Vakstudie - Deel X WET OP DE INKOMSTENBELASTING 1914 (WET VAN 19 DECEMBER 1914, S. No. 563, V. v. V. No. 474) TWEEDE DRUK HERZIEN EN BIJGEWERKT DOOR - *\ - H. F. HARMS INSPECTEUR DER DIRECTE BELASTINGEN, INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN TE ROTTERDAM DEVENTER - 1920 - /E. E. KLUWER WET OP DE INKOMSTENBELASTING 1914 VAKSTUDIE ONDER REDACTIE VAN J. H. A. M. VAN BOSVELD HEINSIUS Ontvanger der Invoerrechten en Accijnzen te Arnhem DEEL X WET OP DE INKOMSTENBELASTING 1914 DEVENTER - JE. E. KLUWER WET OP DE ' ;(P? INKOMSTENBELASTING 1914 (Wet van 19 December 1914, S. no. 563, V. v. V. no. 474) TWEEDE DRUK HERZIEN EN BIJGEWERKT DOOR H. F. HARMS Inspecteur der Directe Belastingen, Invoerrechten en. Accijnzen te Rotterdam DEVENTER - 1919 — JE. E. KLUWER GESCHIEDENIS. Bij de wet van 12 Juli 1821, S. no. 9, werden de grondslagen bepaald van een in te voeren stelsel van belastingen. Volgens art. 2, onderdeel I, lett. c, behoorde daartoe ook een directe belasting op de patenten, die geheven zou worden op de uitoefening van allen handel, beroep, bedrijf, handwerk en nering, waaronder ook de binnenlandsche scheepvaart, in plaats van het binnenlandsch tonnengeld, begrepen werd. Zij zou voorts „tot grondslag hebben een evenredig bedrag van de winstgeving der bedrijven, in verband gebracht met het meerder of minder nut, hetwelk elk bedrijf sticht". Moge men ook in 1821 het voornemen hebben gehad een geheel nieuwe wet op de patentbelasting te maken, aan dit plan is geen gevolg gegeven; in 1823 besloot men (wet van 6 April 1823, S. no. 14) het voorloopig nog, behoudens eenige wijzigingen, te probeeren met de reeds bestaande wet van 21 Mei 1819, S. no. 34, V. 1823, no. 101, tot op het tijdstip van „derzelver nadere herziening". Deze herziening heeft echter, behalve eenige partiëeïe wijzigingen, lang op zich laten wachten, ofschoon aan de oude „Patentwet" vele gebreken kleefden. Vele malen heeft men getracht een inkomstenbelasting in een of anderen vórm in te voeren, vooral ook om het kapitaal in portefeuille (het effectenbezit) mede te treffen. Telkens evenwel leden deze plannen schipbreuk, tot het aan Minister Pierson gelukte een soort gesplitste inkomstenbelasting in te voeren in den vorm van een vermogensbelasting (wet van 27 September 1892, S. no. 223, V. 1893, no. 90, in werking getreden 1 Mei 1893) en een belasting op bedrijfs- en andere inkomsten (wet van 2 October 1893, S. no. 149, V. 1893, no. 93, in werking getreden 1 Mei 1894). Toen men in de jaren 1905/1906 voor een tekort stond, werd om hierin te voorzien, direct gedacht aan het invoeren eener zuivere enkelvoudige inkomstenbelasting, welke niet alleen geheven zou worden van het inkomen uit bedrijf, maar ook van het inkomen uit vermogen en waarbij deze laatste heffing zwaarder zou wezen. De economen toch zijn het er vrijwel over eens, dat de belasting op eerstgenoemde inkomsten lager moet zijn dan die op laatstgenoemde, omdat gene gebruikt moeten worden om kapitaal te vormen. Het inkomen uit vermogen is duurzaam, het is en blijft. Er behoeft niets te worden afgezonderd voor den ouden dag door besparing of verzekering. Wel kan vermogen op de een of andere wijze verdwijnen, maar dat is uitzondering. Het ontwerp van Minister de Meester, waarin deze beginselen waren belichaamd, is evenwel door zijn opvolger Minister Kolkman ingetrokken. Deze diende een nieuw ontwerp in, achtereenvolgens door zijn opvolgers, eerst Minister Bertling en daarna Minister Treub, overgenomen, welk ontwerp tot wet werd verheven en als Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (Wet van 19 December 1914, S. no. 563, V. v. V. no. 474) op 1 Mei 1915 in werking trad. Volgens de Mem. v. A. is het doel dezer wet, behalve de verbetering 8 van het stelsel der heffing, het verkrijgen van meer geld voor de schatkist. Alle inkomsten, zoowel die uit vermogen als uit bedrijf, worden hierbij even hoog belast. Om de eerste categorie overeenkomstig het bovengenoemde "beginsel hooger te kunnen belasten, heeft men de wet op de vermogensbelasting van 27 September 1892, gewijzigd en aangevuld bij latere wetten (zie bijl. E), laten bestaan. Het karakter der vermogensbelasting is echter, sedert de invoering der inkomstenbelasting geheel gewijzigd. Zij fungeert thans volkomen als „aanvullings-belasting". De belasting wordt geheven van het bedrag van het vermogen, niet van de inkomsten, die men hiervan trekt, zulks in tegenstelling met de behandeling van het vermogen bij de wet op de inkomstenbelasting (a). De reden hiervan is in de Mem. v. T. bij deze wet als volgt aangegeven: „Dat alle inkomen op gelijke wijze wordt behandeld, alsof het uitsluitend uit tijdelijke bronnen werd verkregen, is natuurlijk verkeerd doch dit wordt gecorrigeerd door de vermogensbelasting. Verhoogt deze belasting uit den aard der zaak alleen de belasting van het inkomen voor zooveel het uit vermogen voortspruit, zij doet dit tevens op een juiste wi>e, doordien de surtaxe geriïwèr wordt, naarmate de opbrengst van het vermogen grooter is in veehouding tot de waarde vaaifiet vermogen. In het begin dezer memorie werd het voorbeeld gesteld van drie personen, die van een vermogen van f 100.000, de eenige bron van hun inkomen, resp. f 3000, f 4000 en f 5000 trekken. Hun zeer ongelijke aanslagen in de inkomstenbelasting worden alle met hetzelfde bedrag aan vermogensbelasting vermeerderd. De relatieve vermeerdering is dus grooter naarmate de opbrengst van hun vermogen relatief kleiner is. Dit is daarom juist, omdat in den regel een geldbelegging veilhjpr is naarmate zij minder afwerpt. Derhalve, hoe kleiner de opbrengst van een vermogen is in verhouding tot dei waarde, des té minder is de noodzakelijkheid om een gedeelte der opbrengst voor het • i vormen van nieuw kapitaal te reserveeren; des te hooger kjm' dus de it *Pr*xe zijn, welke dienst moet doen als correctief op de inkomstenbelasting, omdat deze alle inkomen, onverschillig uit welke bron voortkomende, in gelijke mate treft. „De voorkeur, die een suppletoire vermogensbelasting verdient boven zwaardere belasting van het vermogensinkomen, kan ook op een andere, misschien eenvoudiger wijze worden aangetoond. Gaat men int van de praemiisse, dat het bezit van vermogen de draagkracht verhoogt, omdat vermogen een duurzame bron van inkomen is, dan volgt daar rechtstreeks uit, dat de omvang van dat bezit, niethet bedrag der opbrengst, de (maatstaf voor hoogere belasting moet zijn. De opbrengst is geensijns uit haren aard stabiel; effectenbezit wordt omgezet in grondbezit, weinig rente gevende fondsen worden verwisseld tegen fondsen, die meer afwerpen, enz. Trouwens,ook zonder wijziging van de belegging is de opbrengst van een vermogen in het algemeen aan fluctuatie onderworpen; alleen bij sommige vormen van vermogen, zooals schuldvorderingen en rentetftWs, kan er een stabiliteit van opbrengst üi|ö, die niet toevallig is." $Qotó« Met betrekking tot de wijzigingen, die de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 achtereenvolgens heeft ondergaan, zij!het volgende opgemerkt: A. Door de wet van 16 April 1918, S. no. 197, V. v. V. no. 524, werd (») Verg. aant. 1 op art. 1 in bijl. E. 9 een nieuwe redactie voor art. 100 vastgesteld, terwijl de artt. lOOèïs en iOOter werden ingelascht. In deze artikelen werd geregeld in welke gevallen een vennootschap, vereeniging of maatschappij, vallende onder art. Ib, die niet uitsluitend binnen het Rijk aan een inkomstenbelasting of andere naar de winst geheven belasting is onderworpen, recht had op vermindering of ontheffing van belasting. Deze aangelegenheid is thans geregeld in de Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917 (bijl. B I). B. Door art. 103 der Registratiewet 1917 en art. 98 der Zegelwet 1917 is het eerste lid van art. 116 als vervallen te beschouwen Verg de res. V. v. V. no. 876, sub VII. C. Bij art. 1 der wet van 23 Mei 1917, S. no. 438, V. v. V. no. 834, is de termijn voor het recht van navordering van twee jaren, gebracht op drie jaren na den aanvang van bet belastingjaar (artt. 82 en 85). D. De wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917 regelt thans de belasting van naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeden, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen en daarom zijn de betrekkelijke artikelen van de wet op de mkómstenbelasting gewijzigd of vervallen. De artt. 20, 21, 22, 35, 52, 100, lOOtó, IOOter, 103 en 122 zijü vervallen, terwijl de artt. 1, 39, 43, 44, 53, 114, 119, 124, 125 en 126 zijn gewijzigd). E. De wijzigingen, aangebracht door de wet van 11 Januari 1918, S. no. 5, V. v. V. no. 916, zijn de volgende: 1°. Door aanvulling van art. 6, met twee nieuwe leden, wordt uitreiking van aandeelbewijzen en obligatiën, zonder storting, in het algemeen, als uitkeering van dividend aangemerkt. 2°. In het laatste lid van art. 7 zijn vervallen de woorden „coöperatieve" en „naamlooze", zoodat het thans toepasselijk is op aUe vereenigingen en vennootschappen. 3°. Het tweede lid van art. 8 is vervallen. Gevolg hiervan is, dat periodieke uitkeeringen, die genoten worden ingevolge een verbintenis, waarvan de naleving niet in rechte kan worden gevorderd, niet meer als verschuldigd worden beschouwd. 4°. Door wijziging van art. 9, lett. b, is het aandeel in de winst van coöperatieve vereenigingen voor den betrokkene alleen dan onbelast, indien het naar den maatstaf van de bestede som wordt genoten en het doel der vereeniging niet in verband staat met zijn bedrijf of beroep, terwijl de vrijstelling volgens art. 9, lett. c, vroeger alleen toepasselijk ten aanzien van deelnemers in onderlinge vérzekeringmaatschappijen, thans is uitgebreid tot verzekerden bij alle verzekeringmaatschappijen. 5°. Door aanvulling van art. 10 is afschrijving wegens het afloopen van een recht, dat aan een termijn gebonden is, toegelaten, ook al betreft het een andere bron dan een bedrijf of beroep. 6°. Aan art. 13 is een tweede lid toegevoegd, zoodat thans de aandeden in de opbrengst van een bedrijf, dat niet door den belastingplichtige zeiven wordt uitgeoefend, worden beschouwd als baten van 10 het kalenderjaar, waarin hun bedrag is vastgesteld. De tantièmes volgen dus niet meer het boekjaar. 7°. Door wijziging van art. 36, zijn personen, wonende in de Koloniën of bezittingen, ook van de belasting vrijgesteld, voor zooveel betreft de voordeden, die, anders dan door de uitoefening van een beroep, van binnen het Rijk gelegen gronden en gebouwen, worden getrokken. 8°. Art. 38 is gewijzigd, waardoor de kinderaftrek niet meer is beperkt tot belastbare inkomens van f 5000 en lager. 9°. De aangever, die verplicht is boek te houden, is door aanvulling van art. 70, desgevraagd, ook gehouden om inzage van boeken of andere bescheiden te verleenen aan een of meer door den Voorzitter der Schattingscommissie of den Inspecteur aangewezen ambtenaren. 10°. Volgens een nieuw ingevoegd art. 81bis bepaalt de Raad van Beroep, dat de in art. 85 bedoelde verhooging niet verschuldigd zal zijn, indien een aanslag te laag is geweest of achterwege is gebleven ten gevolge van een te goeder trouw verrichte te lage schatting van den aangever. 11°. Het nieuwe art. 89bis beveelt openbaarmaking in de Staatscourant van iederen onherroepelijk vaststaanden aanslag tot navordering. In verband hiermede staat de aanvulling van art. 110, nopens de aan de Koningin' verleende bevoegdheid, om te bepalen, dat deze openbaarmaking, in bepaalde gevallen, niet zal plaats hebben. 12°. De artt. 102 en 119 zijn gewijzigd in verband met de benoeming van ambtelijke deskundigen (Accounlftnts en Adjunct-accountants). 13°. De boete van art. 117 is veranderd' in gevangenisstraf van hoogstens zes maanden. 14°. Ten slotte is het, door de wijziging van art. 128, thans niet meer twijfelachtig, dat van het gezamenlijk bedrag der pensioenen, wachtgelden en lijfrenten, die vóór 1 Mei 1915 zijn ingegaan, de helft, tot een maximum van f 500, van belasting is vrijgesteld. F. Bij de wet van 11 April 1919, S. no. 169, V. v. V. no. 1086, werd het tarief van art. 37 belangrijk gewijzigd. De heffing vangt thans eerst aan bij een belastbare som van f 800. In verband daarmede werd art. 38 gewijzigd en tegelijkertijd het tarief van -art. 39 jverhoogd. De invoering van de inkomstenbelasting is gepaard gegaan met de instelling van algemeene Raden van Beroep voor de directe belastingen bij.de wet van 19 December 1914, S. no. 564, V. v. V.'no. 475. De wijze van procedeeren voor de Raden van Beroep werd daarbij verbeterd en, wat ook zeer belangrijk kan worden geacht, zooveel mogelijk werd eenheid van wetstoepassing en rechtspraak beoogd, door aan den Hoogen Raad cassatierecht te verleenen van de uitspraken der Raden in geval van verkeerde toepassing of schending der wet. De wet van 19 Dec. 1914 werd gewijzigd bij de wetten van 22 Maart 1917, S. no. 243 (Registratiewet 1917), 22 Maart 1917, S. no. 244, V. v. V. no. 820 (Zegelwet 1917), en 23 Maart 1918, S. no. 172, V. v. V. no. 944. Wet van 19 December 1914, S. no. 563, V. v. V. no. 474, nopens de heffing eener inkomstenbelasting, zooals die wet is aangevuld en gewijzigd bij de wet van 16 April 1915, S. no. 197, V. v. V. no. 524; art. 103 der Registratiewet 1917 (wet Tan 22 Maart 1917, S. no. 243); art. 98 der Zegelwet 1917 (wet van 22 Maart 1917, S. no. 244, V. v. V. no. 820); art. 1 der wet van 23 Mei 1917, S. no. 438, V. v. V. no. 834; art. 48 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917 (wet van 11 Januari 1918, S. no. 4, V. v. V. no. 915); art. 1 , der wet van 11 Januari 1918, S. no. 5, V. v. V. no. 916, en art. 1 der wet van 11 April 1919, S. no. 169, V. v. V. no. 1086 (1—4). li De wet kan worden aangehaald onder den titel: „Wet op de Inkomstenbelasting 1914". Zie art. 132. 2. Een instructie tot uitvoering der wet (Instructie Inkomstenbelasting) is vastgesteld bij de ras. van 29 Januari 1915, no. 91, V. v. V. no. 484, en, zooals zij is gewijzigd door nadere voorschriften, opgenomen in bijl. A. 3. Ten gevolge van art. 103 der Registratiewet 1917 en art. 98 der Zegelwet 1917 is het eerste lid van art. 116 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 afgeschaft. Intusschen zijn ingevolge eerstgenoemde wetten en het Kon. besluit V. v. V. no. 864 (a), de stukken, betreffende de toepassing der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en de daaruit voortvloeiende stukken, öf niet aan zegelrecht onderworpen, öf daarvan vrijgesteld en vrij van de formaliteit van registratie. Res. V- v. V. no. 876, sub VII. (a) Bij dit besluit is vrijstelling van zegelrecht verleend o.a. voor de verzoekschriften en de beschikkingen, betreffende de ontheffing van directe belastingen wegens onvermogen. j 4. Op de wet zijn verschillende aanteekeningen geplaatst, die betrekking hebben op gelijksoortige bepalingen, die vroeger voor de bedrijfsbelasting golden. Tot goed begrip van de bepalingen dezer wet, werd raadpleging van de in die aanteekeningen opgenomen beslissingen nuttig geacht. WIJ WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz.; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is eene algemeene inkomstenbelasting te heffen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: 12 HOOFDSTUK I. — Art. 1. HOOFDSTUK I. B el as t ingp lich tigen. Art. 1 (1). Onder den naam van „inkomstenbelasting" wordt eene directe belasting geheven, waaraan onderworpen zijn (2): a. zij die binnen het Rijk wonen (3—8); c. de binnen het Rijk gevestigde stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen (9—14). Of iemand binnen het Rijk woont en of eene stichting binnen het Rijlfis gevestigd, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (15—21). 1. Dit artikel is opgenomen, zooals het luidt ingevolge art. 48 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917 (bijl. B I), waarbij lett. b, in het eerste lid van art. 1, werd ingetrokken en het tweede lid werd gewijzigd. 2. De in dit artikel genoemde belastingplichtigen worden, afgescheiden van de overigen, in één artikel bijeengebracht, omdat zij naar hun geheel inkomen, resp. naar de geheele opbrengst, aan de belasting zijn onderworpen. Voor de personen en lichamen, die door het volgende artikel worden aangewezen, schept de wet slechts een beperkten belastingplicht. Art. 1, lett. a. 3. De eerste vraag, die bij de regeling eener inkomstenbelasting te beantwoorden valt, betreft de bepaling van den subjectieven belastingplicht. Welke personen moeten aan de belasting onderworpen zijn? Voor de vermogensbelasting, bedoeld als een deel eener inkomstenbelasting en in ieder geval, evenals deze, een persoonlijke belasting, heeft art. 1 der wet van 27 Sept. 1892, S. no. 223 (a), die vraag theoretisch juist beantwoord: belastingplichtig zijn zij, die binnen het Rijk wonen. Tot rechtvaardiging van den belastingplicht is noodig een betrekking tusschen den plichtige en den Staat. Bij een belasting naar het inkomen — wèl te onderscheiden van de opbrengst eener bepaalde zaak of onderneming of van een bepaalden arbeid — en bij een belasting naar het vermogen — wèl te onderscheiden van de waarde eener bepaalde zaak — kan die betrekking slechts een persoonlijke zijn en is dientengevolge de keus gegeven tusschen nationaliteit en inwoning. De nationaliteit als grond van belastingplicht is verwerpelijk, al ware het slechts om deze ééne reden, dat waar zij den eenigen band met den Staat vormt, de invordering der belasting dikwijls moeilijk, meestal onmogelijk zou blijken. Het feit, dat den belastingplicht in het leven roept, moet dus zijn het wonen op het grondgebied van den Staat. Mem. * T., § 3. Verg. art. 2, met de aantt. 1—3, hierna, (a) Deze wet is opgenomen in bijl. E. 4. Minderjarigen kunnen ook in de inkomstenbelasting worden aangeslagen. Evenwel wordt als hun inkomen of deel van hun inkomen niet beschouwd hetgeen ze van hun ouders voor onderhoud en opvoeding genieten (art. 9, lett. a, hierna, met aant. 2). Voorts hebben de ouders in het algemeen het vruchtgenot van de goe- HOOFDSTUK I. — Art. 1. 13 deren (a) der minderjarigen, zoodat deze voor de opbrengst hiervan niet belastingplichtig zijn. Zie art. 366 van het Burgerlijk Wetboek. Dit vruchtgenot heeft echter niet plaats: 1°. ten opzichte van zoodanige goederen, welke de kinderen door afzonderlijken (b) arbeid en vlijt mochten hebben verkregen (art. 368, no. 1, van het Burgerlijk Wetboek). 2°. ten opzichte van de goederen, welke aan hen zijn geschonken of vermaakt onder de uitdrukkelijke voorwaarde, dat de ouders daarvan het vruchtgenot niet zouden bekomen (art. 368, no. 2, alsvoren). 3°. indien de langstlevende der echtgenooten verzuimd heeft om binnen drie maanden na het overlijden van den anderen echtgenoot een inventaris te doen opmaken (art. 370 alsvoren). 4°. ten opzichte van goederen, toebehoorende aan natuurlijke en wettelijk erkende kinderen (art. 374 alsvoren). 5°. indien de ouders wegens onwaardigheid van een erfenis zijn uitgesloten en deze dientengevolge aan de kinderen komt (art. 887, alsvoren). 6°. ten opzichte van inlagen in de Rijkspostspaarbank (art. 10 der Wet tot instelling eener Rijkspostspaarbank, opgenomen in Staatsblad 1910, no. 368. 7°. indien de ouders afstand hebben gedaan van het wettelijk vruchtgenot; zie Arrest van den Hoogen Raad van 27 April 1916, opgenomen in B. no. 1431. Eindelijk kan het wettelijk vruchtgenot worden opgeheven of verminderd ten gevolge van verleende handlichting; zie Arrest van den Hoogen Raad van 11 Mei 1916, opgenomen in B. no. 1432. Over „Minderjarigen en de Inkomstenbelasting" komt een hoofdartikel voor in Weekblad nos. 2424 en 2425. Zie ook aant. 6 op art. 9. (a) Art. 366 van het Burgerlijk Wetboek, hoewel alleen van goederen sprekende, dient naar zijn aard tot andere zaken te worden uitgebreid. Daaronder valt mede het recht op een ongevallenrente, welke wordt uitgekeerd aan de kinderen van een overleden arbeider, zoodat de moeder dier kinderen, enc.q. haar tweede echtgenoot, voordie rente, zijnde een periodieke uitkeering(art. 8), belastingplichtig is. Verg. de res. van 14 Febr. 1914, no. 6 (B. no. 1255). (b) Afzonderlijk wil zeggen, buiten dienst der ouders; hetgeen het kind in dienst der ouders voor hen verkrijgt, valt wel onder het vruchtgenot. Schets van het Nederlandsch Burgerlijk Recht, Mr. J. D. Veegens, Eerste deel, 2e druk, bh. 254. 5. Onder art. 1, lett. a, vallen alleen de physieke personen. Binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekerin gmaat schappijen zijn, nu lett. b van art. 1 door art. 48 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917 is vervallen, niet meer onderworpen aan de inkomstenbelasting, doch, ingevolge art 1, der aangehaalde wet, aan de dividend- en tantièmebelasting. Onder die wet vallen evenwel niet de vennootschapen onder een firma, noch de burgerlijke maatschappen en evenmin de reederijen en de handelingen voor gemeene rekening. De vennooten of deelgenooten zijn nl. individueel onderworpen aan de inkomstenbelasting. Zie de aantt. 3, 9 en 16 op art. 1 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917, in bijl. B I. 6. Ten aanzien van physieke personen bestaat er, volgens art. 1, lett. a, belastingplicht, indien zij „binnen het Rijk wonen." Het doet 14 HOOFDSTUK I. — Art. 1. daarbij niet ter zake of er al dan niet bronnen van inkomen aanwezig zijn (art. 4). Deze zijn van invloed bij de bepaling van het belastbaar inkomen, maar zijn van geen belang bij de beantwoording der vraag of er belastingplicht bestaat. Verg. art. 12, met aant. 4. 7. Het belastbaar inkomen van de personen, bedoeld in art. 1, lett. a, wordt berekend volgens Hoofdstuk II (artt. 4—19); vrijstellingen van belasting worden behandeld in de artt. 33 en 34, terwijl het bedrag der belasting bepaald wordt volgens de artt. 37 en 38. Verg., nopens gehuwde belastingplichtigen, de artt. 31 en 32. 8. De in art. 1, lett. a, genoemde, belastingplichtigen zijn mede onderworpen aan de verdedigingsbelasting II. Zie art. 1, der in bijl. D I opgenomen wet. 9. Stichtingen zijn instellingen met een afgezonderd vermogen, bestemd voor een geoorloofd doel onder beheer van een bestuur of bestuurder. Het doel kan blijken uit een of ander authentiek stuk, bijv. een testament of akte van oprichting. Als regel geldt, dat een stichting nooit leden heeft, nl. in dien zin, dat. de personen, die van de stichting genot hebben, dezulken zijn, te wier behoeve zij bestaat, zonder dat deze bepaalde rechten op bestuur of bezittingen kunnen doen gelden. Fiscus no. 419. 10. Het oorspronkelijk ontwerp liet de stichtingen vrij. De Minister ziet daarvoor geen reden, voor het geval zij een beroep of bedrijf uitoefenen; hij acht het beter deze stichtingen op dezelfde wijze belast te laten blijven als dit nu door de wet tot heffing eener belasting op bedrijfs- en andere inkomsten plaats heeft. Om die reden is ook art. 23 aan het ontwerp toegevoegd. Mem. v. T. II. 11. De Minister heeft, door het opnemen van de stichtingen onder de belastingplichtige lichamen niet zoo zeer bedoeld de opbrengst der inkomstenbelasting te verhoogen, als wel te voorkomen, dat door het in het leven roepen van stichtingen de schatkist zou worden benadeeld. Daarom is hij ook van zijn voornemen niet teruggebracht, door de op zich zelf juiste overweging, dat in het systeem der wet het belasten van de stichtingen niet op zijn plaats was. Er zijn over het loopend belastingjaar (1913/1914) slechts twee stichtingen in de bedrijfsbelasting aangeslagen. Een dezer oefent het boekdrukkersbedrijf uit, de andere exploiteert een boterfabriek. Al is de opneming der stichting onder de belastingplichtigen dus van weinig belang, wat de bate betreft, die daardoor in de schatkist komt, zij is als maatregel van preventieven aard van grooter beteekenis. Er is geen reden om te onderstellen, dat een bedrijf, hetwelk heden niet door stichtingen wordt uitgeoefend, in den loop der tijden niet daarvoor in aanmerking zou kunnen komen. Mem. v. A. II. 12. Indien het vermogen eener stichting, waartoe een handelszaak behoort, met vruchtgebruik is bezwaard, kan de stichting niet gezegd worden dat bedrijf uit te oefenen. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Juni 1916; zie B. no. 1434. Art. 1, lett. c. Stichtingen. HOOFDSTUK I. — Art. 1. 15 13. Ontstaat er voor physieke personen reeds belastingplicht door het wonen binnen het Rijk (zie aant. 6), ten aanzien van de stichtingen is daartoe niet alleen noodig, dat ze binnen het Rijk gevestigd zijn, maar tevens, dat ze een bedrijf of beroep uitoefenen. 14. Het belastbaar bedrag der stichtingen wordt berekend volgens art. 23, terwijl art. 39 het bedrag der belasting bepaalt. Art. 1, laatste lid. 15. Een bepaling van gelijke strekking komt voor in art. 1, laatste lid, der Wet op de Vermogensbelasting. Zie de aantt. 7—11 op gemeld art. 1, in bijl. E. Verg. mede art. 1, laatste lid, der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917, met de aantt. 17—21, in bijl. B I. 16. Geschillen, nopens de vraag of iemand binnen het Rijkwoontenof een stichting binnen het Rijk is gevestigd, behooren tot de competentie van den Raad van Beroep. Zie aant. 2 op het Opschrift van. Hoofdstuk X. Zie, nopens de vraag, waar c. q. de aanslag moet geschieden, art. 53 hierna. 17. . Ook waar iemand binnen het Rijk woont, moet naar de omstandigheden worden beoordeeld. Zie aant. 2 op art. 53. 18. Art. 1, laatste lid, der Wet op de Bedrijfsbelasting bevatte een soortgelijke bepaling. Dienaangaande werd het navolgende te kennen gegeven: I. Ambtenaren en officieren in Indischen dienst, die met verlof hier te lande verblijven, kunnen, indien zij in Indië een woning hebben aangehouden of hun gezin achtergelaten, evenmin gezegd worden in Nederland te wonen als een vreemdeling, die gedurende het badseizoen op een badplaats hier te lande vertoeft. Op den belanghebbende rust natuurlijk de plicht om geloofbaar te maken, dat hij slechts tijdelijk in J^ederland verblijft, hetgeen nog niet voldoende blijkt uit het bloote feit, dat hij zich met verlof hier te lande ophrudt. Res. van 10 Juli 1894, no. 5. II. Iemand, die vroeger buiten het Rijk heeft gewoond, kan in de bedrijfsbelasting worden aangeslagen, indien hij zich hier te lande metterwoon heeft gevestigd. Als zoodanig kan niet gelden het hier te lande, na aankomst, korten tijd logeeren, hetzij bij familie of in een hotel of het verblijven in een pension, wanneer overigens uit niets blijkt van het voornemen om hier te lande te wonen. Dit voornemen kan blijken uit het inrichten van een woning, het huren van een huis, of uit andere handelingen, welke wijzen op de bedoeling om metterwoon zich hier te lande te vestigen, maar bij gebreke van dergelijke omstandigheden, kan die bedoeling eerst dan worden aangenomen, wanneer het verblijf eenige maanden heeft geduurd, zonder dat blijkt van handelingen, jdiej wijzen op het voornemen om binnen korten tijd te vertrekken. Bij de beoordeeling van een en ander moet worden in het oog gehouden, dat geen aanslag moet worden opgelegd, dan wanneer men over voldoende gegevens beschikt, om het bewijs te leveren, dat uit de omstandigheid valt af te leiden, dat de aangeslagene binnen het Rijk woont of zich in den loop van het jaar aldaar metterwoon heeft gevestigd. Res. van 29 Dec. 1899, no. 86. HOOFDSTUK ft — Artt. 1—2. 17 Het is evenwel gebleken, dat zich de meening gevestigd heeft,, dat de hierbedoelde uitgewekenen in elk geval van inkomstenbelasting zullen bejiooren te worden ■vrijgesteld. Deze meening nu is niet juist. Immers rangschikking onder de belastingplichtigen, genoemd in art. 2, blijft mogelijk, zoodat bijv. zij, die binnen het Rijk minstens 3 maanden achtereen een beroep of bedrijf uitoefenen, wanneer overigens aan de bij de wet gestelde eischen wordt voldaan, in de belasting 1 behooren te worden betrokken. Ten slotte is er de aandacht op gevestigd, dat naar Nederland uitgeweken Belgische staatsambtenaren, die in het genot verkeeren van een uitkeering hunner Regeering, uit dien hoofde niet belastingplichtig zijn, voor zoover zij althans hun ambt niet hier te lande uitoefenen. Res. van 27 Januari 1916, no. 90. (c) Verg. echter aant. 20 hierna. 20. Voor de toepassing der wetten op de inkomstenbelasting en de vermogensbelasting is als regel aangenomen (verg. o. a. de res. van 28 Dec. 1914, no. 110) (a), dat personen, die ten gevolge van den oorlogstoestand naar Neder.and zijn uitgeweken, geacht moeten worden niet binnen het Rijk te wonen, wanneer als vaststaande kan worden aangenomen, dat een terugkeer naar hun land in de bedoeling ligt. Nu echter ook thans nog vele uitgewekenen hier te lande blijven vertoeven. niettegenstaande ongetwijfeld voor de meesten terugkeer mogelijk zou zijn, is het wensc«elijk,.dat voortaan meer dan tot dusver, aandacht worde gewijd aan de vraagt of bedoelde personen hun plan, om terug te keeren, wellicht hebben laten varen om zich metterwoon iri Nederland te vestigen. Res. van 6 Mei 1919, no. 136. (a) Zie aant. 19, sub I. 21. Iemand, die, tijdelijk hier te lande vertoevende,- besluit hier te blijven wonen, moet geacht worden bij het nemen van dat besluit zich in Nederland te hebben gevestigd. Res. van 24 Juni 1918, no. 83; zie B. no. 2072. Art. 2. Aan de inkomstenbelasting zijn mede onderworpen de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen die (1—6): het genot hebben van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht (7—12); persoonlijk of door een vertegenwoordiger, een bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) binnen het Rijk uitoefenen, tenzij dit slechts tijdelijk geschiedt en korter dan drie' maanden achtereen duurt (13—23); anders dan als aandeelhouder, deelgerechtigd zijn in de opbrengst van een bedrijf of beroep dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend, tenzij dit slechts tijdelijk geschiedt (24—28); een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt bekleeden of zoodanig ambt bekleed hebbende, te dezer zake recht hebben op periodieke uitkeeringen uit 's Rijks schatkist (29—34). 1. Naar het beginsel der inkomstenbelasting kan alleen het inkomen, als maatstaf van draagkracht, object der belasting zijn. Dat is echter voor elders wonenden uitgesloten; de grond van den belastingplicht ■— een economische betrekking tot den Staat — bepaalt tevens den omvang der objectieve belastingplichtigheid. Wie bijv. aan de belasting wordt onderworpen, omdat hij, elders wonende, op het grondgebied van den Staat een bedrijf uitoefent, kan niet verder worden aangeslagen dan naar de opbrengst van dat bedrijf, ën wanneer deze Inkomstenbelasting. 2 18 HOOFDSTUK I..— Art. 2. tevens zijn inkomen vormt, dan ligt dit zeker niet in den aard der zaak, doch is het een bloot toevallige omstandigheid. Niets belet in abstracte, dat zijn inkomen grooter of, bijv. door elders geleden verliezen, kleiner is. De belasting der uitwonenden kan in aansluiting aan de inkomstenbelasting worden geregeld, zij kan inkomstenbelasting worden genoemd, maar zij is het niet, zij is een zakelijke belasting. Mem. v. T. § 3. ë Bij het zakelijk karakter dat de belasting der buitenlanders heeft, is er geen reden haar te beperken tot physieke personen. Voor zoover daartoe aanleiding mocht ontstaan, behoort zij ook van aandeelenmaatschappijen en andere lichamen te worden gevorderd. Terwijl m art. 1 der Wet op de Bedrijfsbelasting wordt gesproken van in het buitenland gevestigden, is hier de ruimere omschrijving-gekozen: niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen. Ongetwijfeld kan het voorkomen, dat iemand, die geèn woonplaats heeft, over een Nederlandsche bron van inkomen beschikt. Mem. v. T. 2. De belasting der uitwonenden,. in het kader der inkomstenbelasting, vormt niet alleen een vreemdsoortig bestanddeel daarvan, doch is ook uit een oogpunt van billijkheid niet zonder bedenking. De Staat maakt gebruik van zijn onbetwistbaar belastingrecht, doch zonder te rekenen, dat naast hem andere Staten staan, die hetzelfde recht hebben en zonder te vragen naar de gevolgen die voor den individu^aaaruit voortvloeien. Nu intusschen die belasting eenmaal is ingevoerd, meent de Minister, dat zij ook in Nederland niet moet ontbreken, omdat een vruchtbare internationale belastingpolitiek daardoor kan worden bevorderd. Hierop wordt later teruggekomen (a). Een toelaatbare grond voor de zoogenaamde inkomstenbelasting der buitenslands wonenden is aanwezig, wanneer een bron van hun inkomen binnen het Rijk is gelegen, d. w. z. wanneer de uitwonende het genot heeft van een hier te lande gelegen onroerend goed (of een daarop gevestigd recht), of wanneer hij voordeel trekt uit een bedrijf of beroep, dat hier te lande wordt uitgeoefend. Wat dit laatste betreft, eischen vreemde wetgevingen, dat er op het grondgebied van den Staat een inrichting zij voor de uitoefening van een bedrijf of beroep (zoo bijv. in het Pruisische Einkommensteuergesetz, §2: Einkommen aus Preusischen Gewerbe- oder Handelsanlagen oder sonstigen gewerblichen Betriebsstatten). Deze beperking schijnt minder juist; bron van inkomen is het bedrijf of beroep, niet de daarvoor bestaande inrichting. Natuurlijk moet de uitoefening van het bedrijf of beroep binnen het Rijk eenige stabiliteit hebben; op zich zelf staande feiten kunnen niet dienen voor de directe belastingen, die in beginsel periodiek worden geheven, en waarbij de vorderbaarheid der belasting afhankelijk is van een formeele vaststelling van haar bedrag, doch behooren tot het gebied der indirecte belastingen. Aan genoemde gronden voor belastingheffing kan nog, naar het elders gegeven voorbeeld, worden toegevoegd het bekleeden van een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt, alsmede het recht op pensioen, wachtgeld, enz. uit 's Rijks schatkist. Hier kan niet gezegd worden, dat voor den uitwonende een bron van zijn inkomen op het gebied van den Staat is gelegen, maar de vereischte betrekking tot den Staat is er niettemin en zelfs rechtstreeks. Toetst men de bepalingen van art. 1 der Wet op de Bedrijfsbelasting van 2 Oct. 1893, S. no. 149, aan het vorenstaande, dan blijkt, dat de Minister zich kan vereenigen met den belastingplicht volgens de letters d tot en met h. De heffingen, bedoeld bij de letters i en k, kan hij niet verdedigen. Volgens lett. i zijn aan de belasting onderworpen de in het buiten- HOOFDSTUK I. — Art. 2. 19 land gevestigden, die herhaaldelijk stoffen of kleedingsfoikken, sieraden, enz. in koop toezenden aan niet daarin handeldrijvenden hier te lande door middel van hier te lande gevestigde tusschenpersonen. De bepaling is bij de beantwoording van het Voorl. V. der Tweede Kamer (Gedrukte Stukken 1892—1893, 71, no. 6, blz. 11—12) toegelicht met de beschouwing, dat sommige buitenlandsche magazijnen hier een grooten omzet hadden en dat de billqkheid tegenover den Nederlandschen winkelier het belasten van dergelijk debiet, d. ï. gelijkstelling van beiden, vorderde. De Minister stond blijkbaar nog op den bodem van het patentrecht, dat de winkeliers naar hun debiet trof, doch dat juist zou wórden af gesehaft. Bovenal eehter schijnt te zijn voorbijgezien, dat de buitenlandsche winkelier in zijn land aan de directe belastingen is onderworpen, gelijk de Nedértandsohe. winkelier in Nederland. In zoover kon de voorgestelde heffing niet gelijkheid, wel ongelijkheid scheppen. De beschuldiging van protectionistische neigingen af te wijzen— gelijk de Minister bij voorbaat deed — was nauwelijks noodig al ware het slechtsy omdat een belasting, die neerkwam op x/4 ... « Wetboek: zie vfir,W ^öl ' Z~5t 'u' 'tej ^«^y/c til 7"" fe^™^ is een recht om landerijen, aan een ander t,Ï^T?dr' alt«,W«»e,«1 en te gebratehTonder verphch- tmg tot betaling eener vaste en onveranderlijke huuH van talie op het land liggende gewone en buitengewone lasten en belastingen en van vaste sommen bij verkoop, vererving of anderen overgang van het meierrecht, alsmede ter zake van het huwelijk van deiTmfier en wel zoolang met des meiers erfgenamen ontbreken of het recht uit anderen hoofde verloren gaat. Handleiding tot de beoefening odn het Nederlandse! Burgerlijk Hecht Mr. C. Asser, deel II, 3e dmk, bh. 185' verg ook art. 1654 van het Burgerlijk Wetboek. verg. ook 19. De eigenaar van het onroerend goed is dus belastingplichtig voor de hier bedoelde uitkeeringen; de opstalhouder,, erfpachter en be klemde meieras aan de belastóng enderworpen,op: grond van art 5 tweede en derde zinsnede, of art. 7, terwijl hij de uitkeeringen ter bel rekening van z*n zuiver inkomen, krachtens art. 10, eerste lid van de bruto opbrengst der onroerende goederen mag aftrekken. aJ?Iï garondrmu is de Jast, op den eigendorn van een onroerend goed drukkend, ten gevolge waarvan de eigenaar^verplichi is aan een derde °P Pte"odieke W *™ bepaalde geldsom of een faalde hoeveelheid voortbrengselen of vruchten uit te keeren. Handleiding tot de beoefening van hetNederlandsch Burgerlijk Hecht, Mr. G. Ass^f deel II slXuk Kt L^^l*?- en voi^- van het Burgerlijk Wetboek. • D/ rec,M heeft deze eigenaardigheid, dat de uitkeering verschuldigd L,tï Jent Glg^aar va? de .^huldplichtige landen .en niet, gelïk S opstal 0f erfpacht aan den eigenaar van het met zoodani- recht be zwaarde land. Alsvoren, bh. 193. - De 21. De rénteheffer is dus belastingplichtig voor de hier bedoelde uitkeeringen; de eigenaar is aan de belasting onderworpen op grond yan art. 5, tweede en derde zinsnede, of art. 7, terwijl hij de uitteermgen ter berekening van zijn zuiver inkomen, krachtens art. 10, eerste fid van de brutQ-opbrengst der onroerende goederen mag aftrekken Art. 6 (1). Als opbrengst van roerend kapitaal worden beschouwd de vruchten van kapitaal, dat niet in onroerende zaken of in een eigen bedrijf of beroep is belegd, zooals (2—4)- g rente van inscWrijvingen op de grootboeken der nationale of buitenlandsche schuld dividenden en rente van aandeelbewijzen, obligatien of andere effecten (5—13); J ' "^"e^e" uitkeeringen op geldschieting en commandite (14—19).oïïmï 7n ^d^schuldvorderingen, uit welken hoofdè ook, onverhïSCl nT SCYd een.bewiJ's is afgegeven en of de betaling door Hypotheek oi op andere wijze is verzekerd (20—21)rente begrepen in de aflossing van schuldvorderingen (22)altijddurende rente (23). v Aandeelbewijzen en obligatien, die aan aandeelhouders, anders dan ofw h T+ de-^IIe n°minaIe waarde worden uitgereikt, worden nendelntrag uia^\ deohto middeIliJk- & de winst van'het loo ah diSlar °l derlaat^ VerI°0pen Vier boekjaren wordt gedekt, onmiddHlifk nf h%f°™d- Hf niet gestorte bedrag wordt geacht onmiddellijk of middellijk uit de winst van het loopende boekjaar of HOOFDSTUK II. — Art. 6. 35 een der laatst verloopen vier boekjaren te zijn of te zullen worden gedekt' indien of voor zooveel het tegendeel niet blijkt. Bijschrijving op aandeelbewijzen wordt met uitreiking van zoodanige bewijzen gelijkgesteld (24—26). ti Dit artikel is opgenomen zooals het met de laatste twee alinea's is aangevuld bij art. I der wet van 11 Januari 1918, S. no. 5, V. v. V. no. 916. 2. Bij de beoordeeling van het artikel moet worden opgelet, dat er niet een definitie van roerend kapitaal wordt gegeven («)« doch. bepaald wordt wat voor de belasting als „opbrengst van roerend kapitaal" zal gelden. Het kapitaal eener onderneming is natuurlijk/ röferend voor zboVeel het niet uit onroerende zaken (goederenifln rechten) bestaat, maar de vruchten van dat roerend kapitaal worden niet onder de rubriek van art. 6 opgenomen. Reeds vroeger is de opmerking gemaakt, dat de winst eener onderneming, door arbeid met behulp van kapitaal verkregen, een geheel vormt waarin het aandeel van elk dier beide factoren niet valt aan te wijzen. Voor het doel der inkomstenbelasting is dat geen bezwaar en over een kunstmatige splitsing behoeft t$minder te worden gedacht, omdat zij zelfs geen enkel nut en dus alleen last zou opleveren. Dit nu behoeft zeker niet te worden bevorderd; het is integendeel van belang, dat de belasting zich, althans zooveel mogelijk, bij het practische leven aansluit en dus één geheel laat blüven wat zich als zoodanig voordoet. Om deze reden wordt de totale winst uit ondernemingen, met de vruchten van arbeid, die zonder kapitaal wordt verricht, onder een andere rubriek — die van art. 7 — gerangschikt. De wet spreekt van „eigen bedrijf of beroep". Wat hiermede bedoeld wordt, zal waarschijnlijk vanzelf duidelijk zijn, maar blijkt in ieder geval uit den verderen inhoud van het artikel, dat als opbrengst van roerend kapitaal o. a. de dividenden van aandeelen vermeldt. Wie aandeelen eener naamlooze vennootschap koopt, kan gezegd worden • door intermediair -van die stukken zijn geld in een onderneming tebeleggen, maar die onderneming is niet — zij het slechts voor een klein deel — zijn bedrijf of beroep. De onderneming wordt gedreven, niet door de gezamenlijke aandeelhouders, doch door een zelfstandig handelspersoon, de naamlooze vennootschap. Deze handelt en zij alleen wordt tegenover derden verbonden. . :. Ook andere aandeelbewijzen vertegenwoordigen geen kapitaal, dat in een eigen bedrijf of beroep is gelegd, onverschillig of zij zijn uitgegeven door commanditaire' vennootschappen, door vereenigingen of door onderlinge verzekeringmaatschappijen. De leden van coöperatieve vereenigingen worden, wel is waar, door de wet persoonlijk aAnsprakelijk genoemd, maar bij nader onderzoek blijkt, dat zij alleen verplicht zijn tot versterking van de kas der vereeniging, wanneer deze bij liquidatie jniet toereikend is. Tegenover de crediteuren der onderneming zijn zij niet rechtstreeks verbonden.iiarfam Dat het kapitaal van den gewonen commandmóren vennoot niet te beschouwen is als in een eigen bedrijf of beroep belegd, zal na het vorenstaande geen'toelichting vereisaheh. Een eigen bedrijf of beroep heeft daarentegen de voor het geheel aansprakelijke vennoot in de commanditaire vennootschap, de vennoot in een maatschap of vennootschap onder een firma en de medereeder (b). Wanneer effecten of schuldvorderingen tot een actirf eener onderneming behooren, worden de dividenden en renten formeel bestanddeelen van de bruto-opbrengst dier onderneming. Het schijnt dus niet 36 HOOFDSTUK II. — Art. 6. noodig, uitdrukkelijk te bepalen, dat die baten alsdan niet vallen onder art. 6. Mem. v. T. (a) Verg. de aantt. 17—18 op art. 4.' (b) Verg. aant. 5 op art. L 3. Zie, nopens de berekening van de zuivere opbrengst art 10 hierna. ° ' Voor de berekening van het belastbaar inkomen komt in aanmerking de opbrengst over het laatst verloopen kalenderjaar, d.i. ten aanzien I^ -rejte Tan obllSatien> effecten, schuldvorderingen, enz., het bedrag dat m den loop van dat jaar inbaar is geworden. Be art. 13, eerste lid met aant. 7. ' Ten aanzien van dividenden en uitkeeringen op geldschieting en commanditewordt als opbrengst van het laatstvörloopen kalenderjalr aangemerkt, het bedrag, dat m den loop van dat jaar is vastgesteld. Zie art 13, tweede lid, met aant. 14. Zie, voor het geval de opbrengst nog niet over een vol kalenderjaar is genoten, art. 14. 1 4. Zooals. Verg. aant. 1, laatste lid, op art. 5. Uit de voorbeelden die art. 6 geeft van hetgeen als opbrengst van roerend kapitaal is aan te merken volgt, dat daartoe niet kunnen worden gerekend de voordeelen, die, anders dan in de uitoefening van een beroep of bedrijf, worden verkregen door verkoop van effecten obligatien, enz. Ook al ware het anders, dan zouden deze voordeelen bij de berekening van het zuiver inkomen buiten aanmerking moeten blijven, aangezien de effecten, enz. na den verkoop, voor den belastingpKchtige geen bronnen van inkomen meer vormen en dus voor de heffing der belastmg over het volgende belastingjaar buiten beschouwing moeten blijven. Zie art. 12. Zie, voor het geval de effecten-, obligatien, enz. deel uitmaken van net actief eener onderneming, aant. 24 op art. 7. Verg. mede aant. 8 hierna. 5. Zoogenaamde claims zijn niet te beschouwen als opbrengst van roerend kapitaal (a). Res. van 11 Aug. 1916., no. 87; zie B. no. 1468. trLaLJaitVeta ^Wendbetaling niet plaats heeft in geld, maar in bewijzen trZfl'A °- ?Hl g6tal b'J?e?«evoegd, recht geven op een niew fandeel in de maatschappij, heeft er een dividendbetaling plaats in den vorm van gratis uitreiking van aandeelen. Res. van 23 Maart 1917 no 90 JlÏK?' ^^A"5 th,ails ^t tweede lid van art. e'dezerwet en art. 5, eerste lid, der Wet op de Drvidend- en Tantième-belasting 1917 toepassing vinden! 6. Gevraagd werd, of in de tweede zinsnede niet evenzeer behoorde te worden vermeld rente van inschrijvingen op buitenlandsche grootboeken. Voorl. V. 8 Daar dit artikel niet limitatief is, mag het overbodig worden geacht daarin melding; te maken van de rente van inschrijvingen op buitenlandsche grootboeken. Mem. v. A. Evenwel is later bij de Nota van wijzigingen d.d. 14 Januari 1914 deze tweede mnanede aangevuld met dein de Tweede Kamer wenscheliik geachte woorden „of buitenlandsche." k-7' D,\dividenden en andere winstuitdeelingen, uitgekeerd door burnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, enz. zijn mede bij de bron belast ingevolge de artt. 1 en 2 der Wet op de Dividenden Tantième-belasting 1917. HOOFDSTUK II. — Art. 6. 37 8. Effecten, die niet in het bedrijf of beroep van den belastingplichtige worden gebezigd, zijn zelfstandige bronnen van inkomen, waarvan de opbrengst wordt bepaald volgens art. 6. Koerswinsten of koersverliezen blijven buiten aanmerking, ook in het niet zeer waarschijnlijke geval, dat die effecten in een ten behoeve van het bedrijf of beroep gevoerde boekhouding zijn opgenomen. Res. van 8 Januari 1918, no. 67; zie B. no. 1966. Zie voor het geval de effecten tot het actief eener onderneming behooren, aant. 44 op art. 7. Verg. mede aant. 4 hiervoor. 9. Gesupprimeerd. 10. Hetgeen een aandeelhouder eener naamlooze vennootschap bij liquidatie boven de nominale waarde van zijn aandeel ontvangt, is niet te beschouwen als opbrengst van roerend kapitaal, evenmin als het voordeelig verschil tusschen het bedrag, dat tegen inlevering van het aandeel wordt ontvangen en het bedrag, waarvoor de houder van het aandeel dit indertijd heeft verkregen. Res. van L Juni 1917, no. 22. Deze beslissing is genomen met betrekking tot de toepassing der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, V. v. V. no. 687. Voor de heffing van inkomstenbelasting zouden de hier bedoelde voordeelen in geen geval als belastbaar inkomen in aanmerking kunnen komen, aangezien, bij den aanvang van het volgende belastingjaar, de bron van inkomen (in casu het aandeel) voor den belastingplichtige niet meer aanwezig is (verg. art. 12). 11. Wanneer' een naamlooze vennootschap, wegens insolvabiliteit van sommige debiteuren, een gedeelte van haar aandeelenkapitaal heeft afgeschreven, en later de gelden, die zij op haar vorderingen alsnog int, buiten de gewone jaarrekening pondspondsgewijze onder de aandeelhouders verdeelt, zijn de bedragen, die dezen aldus genieten, voor hen dividenden, vallende onder art. 6 der wet op de inkomstenbelasting. Arrest van den Hoogen Raad van 8 Juni 1917; zie B. no. 1718. 12. Indien een naamlooze vennootschap aan de aandeelhouders een bedrag uitkeert, dat zij bij ontbinding eener lóopende huurovereenkomst als schadevergoeding heeft genoten, vormt die uitkeering voor de aandeelhouders een bestanddeel van hun inkomen. Arrest van den Hoogen Raad van 5 Maart 1919; zie B. no. 2164. 13. Hieronder valt ook de uitkeering welke.de leden van coöperatieve vereenigingen ontvangen naar .een zeker percentage van hun inleggelden. Verg. art. 9, lett. b, hierna, met aant. 8, alsmede het laatste lid van art. 7, met de aantt. 63—65. 14. Zie, nopens commanditaire vennootschappen, aant. 3 op art. 1 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917, in bijl. B I. 15. De uitkeeringen op geldschieting en commandite worden dus niet beschouwd als opbrengst van onderneming en arbeid doch als opbrengst van roerend kapitaal. Zie aant. 2 hiervoor en aant. 3 op art. 7. Het winstaandeel van de voor het geheel aansprakelijke vennooten van commanditaire vennootschappen is daarentegen opbrengst van onderneming en arbeid (art. 7). Zie het voorlaatste lid van aant. 2 hiervoor, alsmede aant. 18 hierna. 16. Winstuitdeelingen van binnen het Rijk gevestigde commanditaire vennootschappen op aandeelen zijn mede onderworpen aan de 42 HOOFDSTUK II. — Art. 7. naar vermeend wordt, het verschil tusschen die som en de huurprijs in aanmerking te komen als deel van het inkomen. Voor de bedrijfsbelasting is, met betrekking tot ambtswoningen van ambtenaren, in gelijken zin beslist bij res. van 21 Dec. 1899, no. 11. 7. Het eerste lid gaf aanleiding tot de vraag, of onder de opbrengst van onderneming en arbeid ook moeten worden begrepen de geldelijke voordeelen, die vrijbiljetten op spoor- en tramwegen verschaffen. Behoort ook tot de belastbare „voordeelen", hetgeen een lid der Tweede Kamer der Staten-Generaal ingevolge art. 89 der Grondwet somtijds meer ontvangt dan als schadeloosstelling strikt noodzakelijk is?Voorl. V. De Minister vertrouwt, dat men het hem niet ten kwade zal duiden zoo hij de beantwoording van de beide, naar aanleiding van het eerste lid gestelde vragen, achterwege laat. Veel doelmatiger is het, die beantwoording aan de rechtspraak over te laten, dan een antwoord te geven, dat later onjuist of onvolledig kan blijken en dat niettemin als bindend zal worden beschouwd. Mem. v. A. 8. Vergoeding voor reis- en verblijfkosten wordt hier niet genoemd • is het inderdaad de bedoeling — en thet schijnt niet meer dan billijk — ze niet als opbrengst van arbeid te beschouwen? Voorl. V Eerste Kamer. Zie de algemeene opmerking vóór art. 1 (a)^Mem. v. A., Eerste Kamer. ( hl £e!af>aar mkotoen in aanmerking komen (zie ÏÏStÏÏ? za? z» K d^«d« ï^SripZ strfge,» tf veSen^tdS mf XdT ïet gS Lddiifmn?hV00rdee?+Tderftracht te v^oopen, moer^t^SKS tt JL ^ 6P ml ,e oefenen («)• Uitspraak Van den Raad vanBeZp voor de Vermogensbelasting te Alkmaar van 17 Nov.1908; zie B noi 55 ƒ (a) Niet alleen het strijkgeld, maar ook de met het „...t 3 j ,' vaste goederen behaalde voordeelen zbn aan £ m.JL , P " 261" Sekochte onderneming en arbeid, iD0aen^yZart%toVerg'^t!b46?PbH,n,P,t 27. Het vrij geregeld koopen van vaste goederen genaard s?aande met.verwerking, bearbeiding of verdeeling ianS^het doel de goederen tot meerdere waarde of betere verkoopbaarheid te brtoamten gevolge waarvan winst wordt gemaakt boven de gewone inkomsten' moet beschouwd worden als^nTtoefejiing van eKSf"fKSn Uitspraak van den Raad van Beroep voor Ie VermTgensbe&ine te Alk maar van 17 Nov. 1908; zie B. no 558 "'"-vgensoeiasting te AlkVerg, aant. 39 hierna. Ook bij res. van 7 Sept. 1909, no. 4 (B. no. 692) werd te kennen gegeven, dat een koopman, die heeft opgehouden inkTopen te doen tt f t T>y00rraad Wijft verkoopen, niet gezegd fom wderiT zifn' ^t^e^8^- Hij m°et duS gea?htgwordenTetdbnedrff By Kon. besluit van 10 April 1908, no. 39 (B. no.487) werd de voort zetting van een bedrijf niet aanwezig geacht, waa^'iTeenbepaald egnke'dfe? daa? ^ pr°duCtie of handel ™er wa's verricht doei sch'uldt6^^^ *tad » de ~al ^ Zie ook aant. 19 op art. 2. tingt Vu\L£mtSP,\T2r\tn lR918d metBde/°deP V°°r de, DiTeCte ^ B. no. 2263. ' met de daaroP geplaatste noot, in 29. Los van elkander staande handelsverrichtingen die op bepaalde veMooS™ hTES S df r'e b«l«'»St«bben J? °P de ^-WtaLdM^^taSt JL^lgEiïi Itaannf Ö£X tletbeschouwen de waarde- datK'.? l6n jaa^ hou>^aPt is, behoort de opbrengst van kar had tot dl -V*" d*waarde' die>* bij den aanvang van het ^ w ' D °Pbrengst der onderneming over dat jaar. Arrest van alen Hoogen Raad van 29 Maart 1917; aie B no 1672 no 21°68). Ari'eSt den H°°gen Raad Van 5 Maart 1919 (B- bedrf/uiA^ïefe^^ b°SCh ^ g6Zegd WOrden het boscfl- «.5? "er*oop Va\ee? Perceel moet berekend worden, welk deel van de W°T wlf'dep Tden- de P"jJS te ziJn voor het °P «tainlteand nout en welk deel dus de prijs van den ondergrond is Het eerste ' Jourbgii^enta?rinmderd Trden met de waarde ™n het °P stani staand rutXden aanvang van het jaar, waarover het inkomen moet worden berekend, en vervolgens met de dat jaar op het boschbedriTdrukkende lasten en kosten. Het restant van dat eerste bedrag kan dan bes" houwd worden als de opbrengst van het boschbedrijf in het j'aar Tan den verkoop Res. van 24 April 1918, no. 63; zie B. no. 2062 Hen Hoofdartikel over: „Onze bosscken en de Wet op de Inkomstenbelasting komt voor in Weekblad no. 2391. mmmsten goe^'ten^evnt! f'18'1 ^ ^ iS StijginS der waarde van onroerend fan knZtfJ J t T F?ndverbe ering te beschouwen als vermeerdering van kapitaal, niet als inkomen gelijk overtuigend blijkt uit art. 11 der van belriiSosty0^ grond™betering gedane uitgaven het karakter 3 bedrijfskosten niet zou hebben ontzegd, indien de ten gevolge van die uitgaven bereikte resultaten, bestaande in waardevlrmeS bS??DÏS,ï?i:AdT den7etSever ™* aangemerkt als Sa L , ^^iSl^B^^T8- m ^denHoogenRaad wordt** % na^deT^eei;der^g Van het onr°erend goed gerealiseerd Zo\is:itX7^ols opbrengst van het bedrijf aan *6 merken- veehouder ^aardeTermeerdering van den veestapel van een landbouwervan in tt ' V?°f Z°°^er d\e v?™eerdering niet een gevolg is van m het bedrijf gestoken nieuw kapitaal, tot de voordeelen van ziin bedrijf. Arrest van den Hoogen Raad van 18 Oct. 1917 ziB nol781 HOOFDSTUK II. — Art. 7. 49 De Hooge Raad overwoog hierbij: „dat de opvatting, dat waardevermeerdering van den veéstapel niet behoort tot uit het bedrijf verkregen voordeelen van den landbouwer-veehouder, in haar algemeenheid onjuist is; • „dat immers bij een landbouwer-veehouder, wiens veestapel in aantal gelijk is gebleven, waardevermeerdering van dien veestapel het gevolg kan zijn öf van den natuurlijken groei van het vee, öf van de stijging der marktwaarde, öf van beide, en daarnaast, zooals hier mede het geval schijnt te zijn, van geheele of gedeelfehjke verwisseling. „dat, voor zoover verwisseling niet heeft plaats gehad, de waardevermeerdering, op gelijken voet als de vruchten in engeren zin van land of vee, tot de voordeelen van het bedrijf moeten worden gerekend,' als zijnde verkregen ten gevolge van de werking der natuur in verband met een doelmatige verzorging, waarbij stijging der marktwaarde soms ook haar invloed uitoefent; „dat daarentegen voor zoover verwisseling wel heeft plaats gehad, en alleen daaruit de waardevermeerdering voortvloeit, van verkregen voordeelen bezwaarlijk sprake kan zijn, indien de verwisseling is geschied ten koste van in het bedrijf gestoken nieuw kapitaal,, maar dit anders wordt, indien reeds in hetzelfde bedrijfsjaar door het bedrijf gewonnen geld daarvoor is gebruikt, in welk geval de waardevermeerdering als een gevolg van omzetting van gewonnen geld in vee ook onder de verkregen voordeelen is te rekenen." Nader is door den Hoogen Raad beslist bij Arrest van 29 April 1918 (B. no. 1998), dat de waardevermeerdering van den veestapel van een landbouwer alleen een deel van zijn inkomen vormt, voor zoover zij betreft vee, dat als product van het bedrijf bestemd is om van de hand te worden gezet, en niet voor zoover zij betreft vee, dat dient tot verkrijging van tot verkoop bestemde bedrijfsproducten. Ook bij res. van 30 Juni 1917, no. 61 (zie noot 1 op B. no. 1816), is te kennen gegeven, dat met waardevermeerdering van vee, dat geen handelsvoorraad is, geen rekening behoort te worden gehouden, behalve voor het geval.dat die vermeerdering door verkoop is gerealiseerd. 41. In verband met de toepassing der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 is de vraag gedaan, of het bedrag, dat een koopman, die zijn zaak overdoet, of in een naamlooze vennootschap inbrengt, voor „Goodwill" ontvangt, behoort tot de in art. 7 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 bedoelde voordeelen uit bedrijf. Naar aanleiding hiervan is te kennen gegeven, dat het bedrag van den „Goodwill" — geheel of voor een deel—geheime reserves kan vertegenwoordigen, d. w. z. opbrengst van het bedrijf, vallende onder art. 7 voornoemd. Alleen voor zoover zulks niet het geval is, vormt de genoten„Goodwill" geen bestanddeel van het inkomen, doch een rechtstreeksche vermogensvermeerdering. In het geval dat de „Goodwill" — geheel of voor een deel — geheime reserves vertegenwoordigt, zal nochtans niet het geheele bedrag dier geheime reserves moeten worden aangemerkt als opbrengst van het jaar, waarin zij worden gerealiseerd, doch zal, zoowel voor de toepassing der wet op de inkomstenbelasting als voor die der wet op de oorlogswinstbelasting, zoo noodig een reconstructie der balansen over vorige jaren moeten plaats hebben, ter bepaling van het bedrag, dat in elk dier jaren méér is afgeschreven dan volgens goed koopmansgebruik toelaatbaar was. Blijkt daarbij, dat het inkomen over die jaren te laag is vastgesteld, dan zal de te weinig geheven inkomstenbelasting, voor zoover nog mogelijk, moeten worden nagevorderd. Res. van 3 Nov. 1917, no. 59; zie B. no. 1869. Zie nopens afschrijving op „Goodwill", aant. 62 op art. 10. Inkomstenbelasting. ' 50 HOOFDSTUK II. — Art. 7. 42. Indien de directeur eener naamlooze vennootschap een systeem heeft uitgedacht waardoor voortzetting van het in moeünkheden geraakte bedrijf der vennootschap mogelijk is geworden en hem te dier zake aanspraak is gegeven op een bepaald bedrag voor iedere toepassing van zijn systeem, behoort hetgeen hij aldus geniet, tot de t»ij art. 7 bedoelde voordeelen uit handelingen, werkzaamheden en diensten van eiken aard. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Juni 1918" zie B. no. 2022. 43. Wanneer bij een aanslag in de inkomstenbelasting slechts sprake is van inkomen hetwelk de aangeslagene zou hebben genoten als opbrengst van onderneming en arbeid, hangt het antwoord op de vraag of de voordeelen, door den aangeslagene behaald door verkoop van een te yoren door hem en zijn medevennooten gekocht gebouw en waardestijging van mede door hem aangekochte aandeelen, in den zin der wet als inkomen zijn te beschouwen, in de eerste plaats hiervan al of die aan- en verkoopen geschied zijn in de uitoefening van het bedrijf dier personen. Tegen de (gemotiveerde) beslissing van den Raad van Beroep dat zulks niet het geval is, kan in cassatie niet worden opgekomen Arrest van den Hoogen Raad van 17 Januari 1918; zie B no 1909 Verg. aant. 24 hiervoor. 44. Bij de berekening van de opbrengst van een bedrijf of beroep behoort met koersstijging of koersdaling van effecten, in beginsel alj-eAÏ""keiUng-.te ,worden gehouden, voor zoover de belastingplichtige dit b ïjkens zijn boekhouding zelve doet. Dit geldt echter niet in de gevallen, waarin blijkt, dat kennelijk met het doel om de belasting te drukken, verandering is gebracht in het systeem van waardebepaling" der effecten bij het opmaken van de balans. Res. van 2 Januari1917 no. 71; zie B. no 1555. ! Het is niet de bedoeling der res. van 2 Januari 1917, no. 71 (B no 1555), om als criterium voor de belastbaarheid van koerswinst op effecten, anders dan m een effectenbedrijf, te stellen: het al of niet in de administratie van de zaak opgenomen zijn der effecten. Die resolutie spreekt enkel van de opbrengst-berekening van een bedrijf of beroep. Uit den aard der zaak zal bij een zoodanige becijfering slechts rekening moeten worden gehouden met die factoren, die als element in het beroep of bedrijf functioneeren. Indien er geen zakelijk verband tusschen ' liet bedrijf en de effecten bestaat, ontneemt het opnemen in de administratie der zaak aan het effectenbezit niet zijn privé-karakter. Res. van 21 Maart 1918, no. 72; zie B. no. 2052. Zie ook aant. 8. op art. 6 en aant. 24 hiervoor. 44A. Winst, gemaakt door verkoop van in een bedrijf gebezigde aandeelen, maakt deel uit van de bedrijfswinst. Res. van 28 Sept 1918 no. 42; zie B. no. 2206. ' ' Verg. aant. 24 hiervoor. 45. De winst die de ondernemer van een bedrijf maakt door verkoop van het gebouw, waarin zijn kantoor is gevestigd, maakt deel uit van de bedrijfswinst. Res. van 12 Dec. 1916, no. 75" zie B no 1529 Verg. aant. 24 hiervoor. 46. Indien de verkoop van huizen geschiedt in het bedrijf of beroep van den belastingplichtige, maakt de daarmede behaalde winst als opbrengst van onderneming en arbeid, deel uit van zijn,inkomen.'Res. van 17 Aug. 1917, no. 78; zie B. no. 1771. 47. Indien tot een bedrijf behoorende grondstoffen, gefabriceerde goederen, emballage, gebouwen,, machinerieën en gereedschappen HOOFDSTUK II. — Art. 8. 59 van het inkomen beschouwd, hetgeen zij van hun ouders voor onderhoud en opvoeding genieten. Zie art. 9, lett. a. (a) Verg. aant. 18 hierna. (b) Een artikel over: ,,Alimentatieplicht en behoeftigheid" komt voor ia.Weekblad no. 2407. Verg., ook met betrekking tot de alimentatieplicht ten aanzien van stiefkinderen, aant. 7, noot b, op art. 19. 12. De toestand, die onder de bedrijfsbelasting bestond, met uitzondering van art. 3, § 6, is dus, wat de „verschuldigde uitkeeringen" betreft, weer hersteld (a). Ten overvloede herinneren wij er nog aan, dat aftrek van uitkeeringen, ten gevolge van onderhoudsplicht van behoeftige bloedverwanten en aangehuwden (artt. 376—378 van het Burgerlijk Wetboek) of verplégingskosten van een meerderjarigen zoon in een gesticht, kan worden toegestaan, ook al zijn de bedragen niet bij rechterlijk gewijsde geregeld (Periodiek Woordenboek no. 8500) (b). Niet daarentegen de kosten van verpleging van de vrouw van den belastingschuldige in een krankzinnigengesticht. Weekblad nos. 2395 en 2398. , Verg. aant. 7 op art. 19. (a) NI. door het vervallen van het tweede lid van art. 8. Zie aant. 1 hiervoor. (6) Verg. de aantt. 5 en 6 op art. 8 der Wet op de Vermogensbelasting (byl. E). 13. Het kostgeld, dat betaald wordt door bij hun ouders inwonende minderjarige kinderen, die eigen inkomen hebben uit onderneming of arbeid, is noch geheel, noch ten deele, onder het belastbaar inkomen der ouders te begrijpen. Res. van 19 Juni 1915, no. 115; zie B. no. 1171. Zie, ten aanzien van meerderjarige kinderen, aant. 36 op art. 7. 14. De ongevallenrente, welke wordt uitgekeerd aan de (minderjarige) kinderen van een overleden arbeider, is te beschouwen als periodieke uitkeering, waarvoor de moeder en c. q. haar tweede echtgenoot belastingplichtig is. Res. van 14 Febr. 1914, no. 6; zie B. no. 1255. Zie hierbij aant. 4 op art. 1. 15. Wat de militaire dienst aan positieve voordeelen oplevert voor niet beroepsmilitairen is een periodieke uitkeering krachtens militaire wetgeving (a) en niet opbrengst van onderneming of arbeid. Res. van 28 Oct. 1916, no. 70. Zie ook de aantt. 13—14 op art. 7. (o) Hieronder valt ook de mobilisatietoelage van een reserve-officier. Res. van 12 Juni 1917, no. 62; zie B. no. 1752. In gelijken zin beslist bij res. van 30 Mei 1918, no. 128; zie B. no. 2199. 16. Indien een belastingplichtig onderwijzer gedurende den tijd van zijn militairen dienst een lager onderwijzerstraktement uitbetaald wordt, vormt dat lagere traktement op den eerstvolgenden 1 Mei voor hem, als verlofstraktement, opbrengst van een recht op periodieke uitkeering. De onderwijzersbetrekking is dus gedurende de mobilisatie niet meer een bron van inkomen, vallende onder art. 7 der wet. Res. van 8 Maart 1916, no. 104; zie B. no. 1477, noot 1. Het zijn van onderwijzer is geen bron van inkomen op 1 Mei voor iemand die op dien dag onder de wapenen en niet als onderwijzer in functie is. Loopt het salaris door, dan is er een recht op periodieke uitkeering (verloftraktement). Res. van 18 Nov. 1916, no. 75. 17. Indien tusschen een schuldeischer en zijn schuldenaar een afspraak is gemaakt, volgens welke de verschuldigde rente niet zal worden ingevorderd, kan van een periodieke uitkeering door den schuldeischer aan den schuldenaar geen sprake zijn, aangezien deze de rente schuldig blijft. Is echter de rente kwijtgescholden, m.a.w. is de schuld 60 • HOOFDSTUK II. — Art. 8. een rentelooze geworden, dan heeft natuurlijk zoowel de schuldeischer als de schuldenaar noch een bate noch een last te declareeren Res van 2 Febr. 1917, no. 80; zie B. no. 1558. Verg. aant. 20 op art. 6 en aant. 35 op art. 10. 18. Een maandelijksche uitkeering die, na aanvraag van scheiding van tafel en bed, gedurende het rechterlijk onderzoek door den man aan zijn vrouw wordt gedaan, is niet een periodieke uitkeering in den zin van de artt. 8 en 19 der wet. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te 's-Gravenhage van 24 Juni 1916; zie B. no. 1652 In gelijken zin beslist bij Arrest van den Hoogen Raad van 19 Maart 1919; zie B. no. 2234. 19. De studietoelage, die aan bestemming voorden Indischen dienst is verbonden, is een periodieke uitkeering als bedoeld bij art 8. Res. van 31 Mei 1917, no. 3; zie B. no. 1713. In gelijken zin is beslist door den Raad van Beroep te Leiden bij. Uitspraak van 16/26 Oct. 1917 (B. no. 1950) en door den Hoogen Raad bij Arrest van 16 April 1919VB. no. 2242). 20. Indien een geestelijke is opgenomen in een kloosterorde die zich verbonden heeft hem kost, kleeding en inwoning te verschaffen, is hetgeen hij te dier zake geniet, voor hem opbrengst van een recht'op periodieke uitkeering. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Arnhem van 16 Febr. 1917; zie B. no. 1850. 21. Het voordeel dat iemand geniet door dien hem een woning tegen een abnormaal lagen prijs is verhuurd, is voor hem niet de opbrengst van een recht óp periodieke uitkeering. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen I te Amsterdam van 25 Oct 1917 zie B. no. 1867. Zie ook de res. van 29 Nov. 1917, no. 124, in noot 1 op B. no. 1867 Verg. voorts aant. 6 op art. 7. 22. Een vaste jaarlijksche uitkeering aan een uit een vennootschap getreden vennoot, welke voor een bepaald aantal jaren was bedongen met dien verstande evenwel, dat zij eindigde bij vroeger overlijden van hem en zijn echtgenoote, werd door den Raad van Beroep te Middelburg by Uitspraak van 9 Aug. 1912 (B. no. 1064) niet aangemerkt als aflossing van schuld, doch als een verschuldigde periodieke uitkeering van het leven afhankelijk. Naar vermeend wordt, zal het antwoord op de vraag, of in gevallen als hier bedoeld, aflossing van schuld dan wel een periodieke uitkeering m den zin van art. 8 plaats vindt, geheel worden beheerscht door de akte, waarbij de uitkeering is bedongen. Indien de uitkeering niet een vast bedrag, doch een zeker aandeel in de winst betreft, is zij te rangschikken onder de voordeelen genoemd in art. 7. Verg. aant. 3, in fine, op gemeld artikel, alsmede, de res. van 9 Oct. 1918, no. 126 (13. no. 2209). , 2?' 1..,0nder art- 8 vallen ook de uitkeeringen van het leven af- . hankehjk en verschuldigd door in het buitenland gevestigden. Zie, nopens de toelage die een hier te lande wonende vrouw, voor haar onderhoud en voor opvoeding en onderhoud der kinderen, van haren niet binnen het Rijk wonenden echtgenoot ontvangt aant 2 op art. 31. 8 24. De uitkeeringen of verstrekkingen, wèl aan de vervulling van een ambt of dienstbetrekking verbonden, vallen onder art. 7. HOOFDSTUK II. — Artt. 8—9. et 25. Waar in art. 8 gesproken wordt van uitkeeringen, die bij overlijden van een derde eindigen, kan met „derde" slechts bedoeld zijn: een ander dan de gerechtigde en een ander dan hij die de uitkeering doet. Res. van 30 Juli 1918, no. 76; zie B. no. 2083. 26. De uitkeeringen en verstrekkingen, bedoeld in art. 8 mogen door dengene, die ze verschuldigd is, bij de berekening \an zijn netto inkomen volgens art. 19, lett. a, in mindering worden gebracht. Art. 9 (1). Als inkomen of deel van het inkomen wordt niet beschouwd : a. ten aanzien van minderjarigen, hetgeen zij van hunne ouders voor ,onderhoud en opvoeding genieten (2—7); b. het aandeel in de winst van coöperatieve vereenigingen, dat door de leden naar den maatstaf van de door hen bestede som wordt genoten, mits het doel der vereeniging niet met het bedrijf of beroep harer leden* in verband staat (8); c. het aandeel in de winst van verzekeringmaatschappijen, dat door de verzekerden als zoodanig wordt genoten (9—10); d. winst ontstaan enkel door speculatie in fondsen of goederen, anders dan in de uitoefening van een bedrijf (11-—23). 1. Gewijzigd volgens art. I der wet van 11 Januari 1918, S. no. 5, V. v. V. no. 916. Art. 9, lett. a. 2. Minderjarigen zijn volgens art. 385 van het Burgerlijk Wetboek de zoodanigeh, die den ■vollen ouderdom van een en'twintig jaar niet hebben bereikt en niet vroeger in den echt zijn getreden. Wanneer het huwelijk vóór het bereiken van evengenoemden leeftijd ontbonden is, keeren zij niet tot den staat van minderjarigheid terug. Door het huwelijk wordt de minderjarige dus meerderjarig, terwijl het ontbinden van het huwelijk geen gevolgen heeft, wat de minderjarigheid aangaat. Voorts kan volgens art. 473 van bovengenoemd Wetboek door handlichting de minderjarige meerderjarig worden verklaard of kunnen aan hem bepaalde rechten van meerderjarigheid worden toegekend. De handlichting, waardoor de minderjarige meerderjarig wordt, kan slechts verkregen worden door iemand, die 20 jaar oud is (art. 475); zij is aan veel formaliteiten verbonden en practisch van weinig belang, omdat ze hoogstens voor 1 jaar kan gelden. Bepaalde rechten van meerderjarigheid z. g. beperkte handlichting kunnen worden toegekend aan een minderjarige, die den vollen leeftijd van 18 jaren heeft bereikt. Zie art. 480 van het Burgerlijk Wetboek. Door handlichting wordt niet alleen de ouderlijke macht zelve aangetast, maar kan ook het daarmede samengaand wettelijk vruchtgenot (zie aant. 4 op art. 1) worden opgeheven of verminderd, als met de gevolgen van handlichting onvereePigbaar. Verg. het Arrest van den Hoogen Raad van 11 Mei 1916 (B. no. 1432). 3. Wegens de algemeene verplichting van ouders, om hun minderjarige kinderen te onderhouden en op te voeden, omVat de bestemming van het inkomen mede de daarvoor vereischte uitgaven; waaruit natuurlijk volgt, dat de minderjarigen niet moeten worden aangeslagen voor hetgeen zij in den vorm van onderhoud en opvoeding genieten. Mem. v. T. 62 HOOFDSTUK II. — Art. 9. 4. Als inkomen of deel van het inkomen wordt niet beschouwd in de eerste plaats hetgeen minderjarigen van hun ouders voor onderhoud en opvoeding genieten. Sommige leden konden zich met deze vrijl*™Img.niet vereenigen, voor zoover zij ook uitkeeringen van buiten het Rijk wonende ouders betreft. Andere leden zagen echter niet in waarom de woonplaats der ouders een verschillende behandeling zou moeten ten gevolge hebben en vreesden bovendien, dat, zoo deze onderscheiding zou worden gemaakt, daardoor het studeeren aan Nederlandsche inrichtingen niet zou worden bevorderd. Voorl. V. De Minister vereenigt zich met het gevoelen van die leden, welke van meenmg zijn, dat de bepaling omtrent hetgeen minderjarige kinderen voor opvoeding en onderhoud van hun ouders genieten, ook van toepassing behoort te zijn voor het geval de ouders buitenslands wónen. Als motief kan hiervoor nog gelden, dat die ouders in het tegenovergestelde geval dubbel belast zouden worden, daar het buitenland wel met bereid zou zijn, ter zake van die uitkeering af trek toe te staan Mem. v. A. 5. Sommigen achtten de redactiewijziging onder a (a) geen verbetering en meenden dat, wanneer men deze wijziging aanbrengt ter wille van de uniformiteit ook de bepalingen onder b en c een overeenkomstige verandering moeten ondergaan. Voorl. V. II. De Minister meende, dat de wenschelijkheid dezer wijziging voor zichzelf sprak. Vandaar dat hij in zijn streven naar beknoptheid haar in de Nota niet toelichtte. Gelijk het artikel oorspronkelijk luidde deed het niet voldoende uitkomen, dat hier bedoeld was het inkomen Vaf < o mmderiari8en zelf- Wel is waar bepaalde de laatste alinea van art. 19, dat „ter zake van onderhoud en opvoeding van minderjarige kinderen geen aftrek is toegelaten", maar art. 9 kon de meening doen opkomen dat, wat een vader of moeder aan zijn of haar minderjarig kind ten koste legde, geen deel van hun inkomen uitmaakte. Dit te voorkomen was het doel der wijziging. Dat de uniformiteit zou eischen m de bepalingen sub * en c een overeenkomstige verandering te brengen, wordt niet ingezien. Mem. v. A. II. ia) Oorspronkelijk nl. luidde lett. a van art. 9: hetgeen minderjarigen van ftunne ouders voor onderhoud en opvoeding genieten. 6. Alleen hetgeen zij van hun ouders voor onderhoud en opvoeding ontvangen vormt voor minderjarigen geen bestanddeel van hun inkomen. Het V" v- V- Art., 58. De inspecteur der directe belastingen is ambtshalve lid en voorzitter der schattingscommissie (1—2) 1W en R,Wt?Yerige l6de" WOTden door den gemeenteraad benoemd, tenzij de schattmgscommissie voor verechillende gemeenten te zamen TVl f^T^oZotd^den WOTden " door GedeputS t Jï6 lnfpe^teui; kan zich doen vertegenwoordigen door een ander amb- t^ntn^ wirSe biHer„fceft dC V^^volgens art. 3 oer betrekkelFke -vTn art. Wier wet raadgevende 8tem> ^«lve in het geval van^lkï^wSriefwiS8elillg- °ver dienstzaken tusschen den Voorzitter ^ a mg?COmmi881e £n de leden ^ commissiën en tusschen de leden dier commissièh onderling is vrijstelling van briefport veffeend Zie het Kon. besluit V. v. V. no. 508 (bijl. H I). B"eiPori veneend. he?a\t;?et word* niet wenschelijk geacht, dat ambtenaren bij 's Rijks mïsie ofvafe be°oeming. aannemen als lid van een Schattingscon?E V v V. no. 538 miSSie a&nSlag V00r de mkomstenbelfsting. .Ja ba Burgemees*erSzijnuitgenoodigd,omvandoordenGemeenteleelll ïf^ benoemingen van leden van Schattingscommissieru?ïï£- }^iXSu£>ïïï^Inspecteur der directe beiasiingen- Zie overigens § 37 'der Instructie Inkomstenbelasting. HOOFDSTUK IX. — Artt. 58—59. 165 5. In uitgebreide inspectiën kan het zijn nut hebben, voor het werk der aanslagsregeling van de plaatselijke kennis der Ontvangers te profiteeren. Volgens art. 64 zal daarom de Ontvanger met een adviseerende stem de vergaderingen der Schattingscommissiën kunnen bijwonen (a). De zaak is niet nieuw, daar een bepaling van gelijke strekking reeds voorkomt in art. 13 der wet op de zetterscollegiën van 5 Aprd 1870, S. no. 63, V. v. V. no. 140. Art. 58, derde lid, opent nu echter de gelegenheid, den Ontvanger, in plaats van den Inspecteur, ook met het voorzitterschap der Schattingscommissiën te belasten. Het is de vraag of van die gelegenheid gebruik/zal worden gemaakt, maar in ieder geval is het wenschelijk, dat zij besta, al ware het slechts voor buitengewone omstandigheden. Mem. v. T. In dit verband werd nog opgemerkt, dat meer partij ware te trekken, speciaal van de werkkracht der Ontvangers van de directe belastingen, die wegens hun plaatselijke bekendheid zeer geschikt zouden zijn, in den aanslag van de landbouwers en van de kleine neringdoenden te worden betrokken. Art. 58, laatste lid, doet reeds een stap m deze richting, door het mogelijk te maken, dat de Ontvangers het voorzitterschap van Schattingscommissiën bekleeden. Sommigen zouden echter gaarne zien, dat de wet op dit punt een nadere regeling in bedoelden zin inhield. De vergaderingen der Schattingscommissiën zouden steeds moeten worden bijgewoond door de Ontvangers, en art. 64 ware in art. 68 mede op de Commissiën van aanslag van toepassing te verklaren. Yoorl. V. II. In hoever meer partij kan worden getrokken van de werkkracht der Ontvangers der directe belastingen voor de aanslagsregeling der inkomstenbelasting, is een vraag, die bij de uitvoering nader zal kunnen worden beantwoord. Mem. v. A. II. (a) Waar dit zonder bezwaar kan geschieden, noodigt de Inspecteur den Ontvanger uit, de vergaderingen der Schattingscommissie bij te wonen. § 39 der Instructie Inkomstenbelasting. 6. Nopens de uitvoering van deze bepaling wordt verwezen" naar §§ 35 en 36 der Instructie Inkomstenbelasting, met aanteekeningen, in bijl. A. J _^ Zie ook de §§ 40, 59 en 78 dier instructie. 7. Zie, nopens het optreden van den plaatsvervanger bij de mondelinge behandeling van een beroepschrift voor den Raad van Beroep, § 3 der Instructie Beroepschriften (bijl. F II). 8. Zie aant. 5 op art. 61. &j Art. 59 (1). De niet ambtelijke leden moeten den vollen ouderdom van 25 jaren hebben bereikt. Tusschen de leden mag geen bloed- of aanverwantschap in den eersten of tweeden graad bestaan; noch mogen zij met elkander in het huwelijk verbonden zijn. Wie na zijne benoeming in een verboden graad van zwagerschap geraakt, behoeft niet af te treden. De zwagerschap houdt op door het overlijden van hem, die haar veroorzaakte (2—4). 1. Zie art. 68 hierna. 2. Door de aanneming (met 49 tegen 19 stemmen) van een amendement van de H.H. Knobel e. a. is de redactie van dit artikel in dier voege gewijzigd, dat ook vrouwen- benoembaar zijn tot lid van een Schattingscommissie en, in verband met art. 68, eveneens tot lid van een Commissie van aanslag. 168 HOOFDSTUK IX. — Artt. 61—62. 3. Van de eedsaflegging, bedoeld in art. 61 der wet, wordt een relaas opgemaakt, dat in het archief der inspectie wordt bewaard. Voor het relaas wordt gebruik gemaakt van het formulier Inkomstenbelasting no. 31. § 38 der Instructie Inkomstenbelasting. 4. De wet van 17 Juli 1911, S. no. 215, bevat de volgende voorschriften ten aanzien van den vorm, waarin eeden, beloften en bevestigingen moeten worden afgelegd (a): Art. 1. Hij, die ter uitvoering van een wettelijk voorschrift mondeling een eed, belofte of bevestiging moet afleggen, zal: a. indien hij een eed aflegt, onder het opsteken van de twee voorste vingers van zijn rechterhand, uitspreken, de woorden: „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig", J b. indien hij een belofte aflegt, uitspreken de woorden: „Dat beloof ik", indien hij een bevestiging aflegt, uitspreken de woorden: „Dat verklaar ik", tenzij hij aan zijn godsdienstige gezindheid den plicht ontleent, den eed, de belofte of de bevestiging op andere wijze te doen. Art. 2. Indien bij het wettelijk voorschrift andere uit te spreken woorden zijn vastgesteld als de in het vorig artikel voorgeschrevene treden de bij het bijzonder wettelijk voorschrift vastgestelde voor deze in de plaats. Art. 3. Hij, die ten gevolge van een lichaams- of spraakgebrek den eed, de belofte of de bevestiging niet kan afleggen op de bij de artt. 1 en 2 bepaalde wijze, zal den eed, de belofte of de bevestiging afleggen Dp een wijze, zooveel mogelijk overeenstemmende met het bij die artikelen voorgeschrevene, te bepalen door dengene, in wiens handen de eed, de belofte of de bevestiging wordt afgelegd. (a) Bij de wet van 28 April 1916, S. no. 174, V. v. V. no. 669, zijn voorzieningen getroffen, nopens de vervanging van den eed door een belofte, verklaring of bevestiging. 8 5- De Inspecteurs kunnen zich ook bij het beëedigen van de leden der Schattingscommissiën op den voet van art. 58, derde lid der wet doen vervangen. Res. van 11 Aug. 1915, no. 101. Art. 62 (1). Tot het nemen van een besluit wordt de tegenwoordigheid van ten minste drie leden vereischt. De besluiten der commissie worden bij meerderheid van stemmen genomen. Wordt geen meerderheid verkregen, dan beslist de stem van den voorzitter (2). De besluiten en uitgaande stukken worden door den voorzitter en ten minste één der overige leden geteekend. 1. Zie art. 68 hierna. 2. Ingevolge.dit artikel heeft de Voorzitter eener Schattingscommissie een beslissende stem, zoo bij te nemen besluiten geen meerderheid wordt verkregen. Sommige leden meenden, dat den Voorzitter aldus een te groote macht wordt verleend en drongen aan op schrapping dezer bepaling. Voorl. V. De bepaling^ dat bij staking van stemmen, de Voorzitter een beslissende stem heeft, is overgenomen uit art. 11 der wet op de Colleges van Zetters van 5 April 1870, S. no. 63, V. v. V. no. 140. Zij praejudjcieert in niets, aangezien den belanghebbende altijd de weg van reclame openstaat; verder hebben de leden, welke het «iderwerpelijke bezwaar opperden, niet aangegeven hoe er dan wel bij staking van stemmen HOOFDSTUK IX. — Art. 67. 171 Art. 67 (1). De inspecteur der directe belastingen is ambtshalve lid der commissie van aanslag (2). Vier andere leden worden benoemd door Gedeputeerde Staten der provincie, waarin de standplaats der commissie is gelegen (3—5). Bij het regelen der aanslagen van de in art. 43, lid 2, 1°., bedoelde personen, maakt een door Onzen Minister van Financiën aan te wijzen inspecteur der registratie deel uit van de commissie (2) (6—8). In het geval bedoeld in het vorige lid is voorzitter der commissie de oudste in jaren der beide inspecteurs; in alle overige gevallen de inspecteur der directe belastingen (9). 1. Volgens het oorspronkelijk ontwerp zou de Inspecteur der directe belastingen ambtshalve lid en Voorzitter der Commissie van aanslag zijn en nam de Inspecteur der registratie nimmer aan haar werkzaamheden deel. Bij Nota van wijzigingen d.d. 14 Januari 1914 werd voorgesteld, beide Inspecteurs ambtshalve als lid der genoemde colleges aan te wijzen; die der registratie zou Voorzitter zijn bij de behandeling der aanslagen en bezwaarschriften van die personen en lichamen, die volgens art. 43 (zooals het toen luidde) door dezen ambtenaar werden beschreven, terwijl in de andere gevallen de Inspecteur der directe belastingen als Voorzitter zou optreden. De Commissie van Rapporteurs, die de aanslagsregeling aan het • dienstvak der directe belastingen wenschte te zien opgedragen, met medewerking van dat der registratie, had bij amendement voorgesteld, bij aanwezigheid der beide Inspecteurs, de vergadering der Commssie van aanslag te doen presideeren door den oudsten in jaren der aanwezige niet-ambtelijke leden, in alle overige gevallen door den Inspecteur der directe belastingen. Bij de mondelinge toelichting werd nog uitdrukkelijk door den Heer Patijn, lid der Commissie van Rapporteurs, verklaard, dat eenige achteruitzetting van het korps der registratie allerminst in de bedoeling had gelegen en dat de Commissie met pijnlijke nauwgezetheid er naar had gestreefd, het evenwicht tusschen beide dienstvakken zoo zuiver mogelijk te handhaven. Nadat tegen opdracht van het voorzitterschap aan niet-ambtelijke leden bezwaren waren ingebracht, werd het amendement gewijzigd, zoodat het artikel zijn tegenwoordige redactie verkreeg, waarna het werd aangenomen. 2. Verg. aant. 1 op art. 58. 3. Verg. aant. 1 op art. 66. 4. Voor de briefwisseling over dienstzaken tusschen den Voorzitter van elke Commissie van aanslag en de leden dier commissiën en tusschen de leden dier commissiën onderling is vrijstelling van briefport verleend bij Kon. besluit V. v. V. no. 508 (bijl. H I). 5. Het wordt niet wenschelijk geacht, dat ambtenaren bij 'sRijks belastingen een benoeming aannemen als lid van een Schattingscommissie of van een Commissie van aanslag voor de inkomstenbelasting. Res. V. v. V. no. 538. 6. De in het tweede hd gekozen term „regelen der aanslagen" beoogt, den Inspecteur der registratie ook zitting te geven in de Gom- 172 HOOFDSTUK IX. — Artt. 67—68. missie, wanneer reclames der in art. 43, lid 2, 1°, bedoelde personen, door de Commissie van aanslag worden behandeld. Schriftelijke toelichting van de Commissie van Rapporteurs bij haar amendement, bedoeld in aant. 1 hiervoor. 1. Dat de Inspecteur der registratie per se zitting had moeten hebben in de Commissie van aanslag, ziet de Minister niet in; die Inspecteur zou ten aanzien van de aanslagen dergenen, die geen vermogen bezitten, niet zoovele inlichtingen kunnen verstrekken, dat het nut van zijn aanwezigheid zou hebben opgewogen tegen het tijdverlies, waarop de zittingen hem te staan zouden zijn gekomen. Mem. v. A., Eerste Kamer. 2'. 8. Hiervoor is aangewezen de Inspecteur der registratie, in wiens divisie van inspectie de in dezen bedoelde personen op 1 Mei, of bij het begin van hun belastingplichtigheid in den loop van bet belastingjaar, woonden. Res. T. v. V. no. 528. 9. De toezending van het beroepschrift volgens art. 10, tweede lid, der wet -van 19 Dec. 1914, S. no. 564, V. v. V. no. 475 (a), en van het afschrift der uitspraak van den Raad van Beroep, volgens art. 16, derde lid, dier wet, behoort plaats te hebben aan den ambtenaar, die Voorzitter der commissie is en dat is, al moge onder bepaalde, aangewezen omstandigheden, de Inspecteur der registratie in de vergadering als zoodanig optreden, de Inspecteur der directe belastingen.. Res. van 23 Maart 1916, no. 26. Zie ook aant. 2 op art. 69. (a) Zie bijl. F I. Art. 68. De artt. 59 tot en met 62 zijn mede van toepassing op de commissiën van aanslag (1—2). De gemeente, op wier grondgebied de commissie is gevestigd, verschaft, desgevorderd tegen vergoeding van Rijkswege, het lokaal voor de vergaderingen der commissie en de benoodigde verwarming, verlichting en schrijfbehoeften (3—4). Aan de niet ambtelijke leden wordt door Ons presentiegeld toegekend (5). 1. Zie ook de aanteekeningen op de aangehaalde artikelen. 2. Art. 63 is hier niet van toepassing verklaard. In het oorspronkelijk ontwerp was dit wel het geval; ook na de Nota van wijzigingen d.d. 14 Januari 1914 bleef dit zoo. Toen de Commissie van Rapporteurs haar amendement, betrekkelijk de aanslagsregeling, indiende (zie aant. 1 op art. 67), meende" zij de oorspronkelijke redactie van art. 68 te moeten herstellen, behalve dat de toepasselijkverldaring van art. 63 hierin verviel. Zij lichtte deze weglating aldus toe: „Art. 63 kan bezwaarlijk van toepassing worden verklaard met het oog op de gevallen, waarin, ingevolge het voorgestelde art. 67, een niet-ambtelijk lid der Commissie van aanslag haar Voorzitter is." Toen nu later de Commissie van Rapporteurs haar voorstel nopens art. 67 wijzigde (zie aant. 1 aldaar), verviel de reden, die tot schrapping van art. 63 had geleid; hieraan is bij de behandeling van art. 68 waarschijnlijk niet gedacht. Wij hebben genoeg vertrouwen in de leden der Commissiën van aanslag, om te gelooven, dat dit geen ernstige gevolgen zal hebben. HOOFDSTUK IX. — Art. 70. 181 In het wetsontwerp staat, dat men onbeperkt (a) inzage kan vragen van bescheiden en van boeken—dus van welke boeken ook — maar de wet moet toegepast worden zóó, dat zij den belastingplichtige zoo weinig mogelijk hindert, dat de belastingplichtige van de wetstoepassing zoo weinig mogelijk nadeel ondervindt. Dit artikel mag dan ook alleen toegepast worden, wanneer daartoe noodzakelijkheid bestaat, wanneer er van andere middelen geen gebruik kan worden gemaakt, om te komen tot een goeden aanslag. Ik geloof dus, dat van dit artikel geen gebruik mag worden gemaakt, dan alleen in zeer speciale gevallen; maar de wet kan niet geven een omschrijving van de gevallen, waarin van het artikel gebruik zal moeten worden gemaakt. Ik meen, dat dit aan de Administratie en aan de beslissing van den Minister, die met de uitvoering der wet is belast, moet worden overgelaten. Die hebben er voor te zorgen, dat van de bepaling slechts dan wordt gebruik gemaakt, wanneer alle andere middelen, om tot een goeden aanslag te geraken, hebben gefaald en wanneer tevens bij den Inspecteur de overtuiging vast staat, dat hij door den belastingplichtige bedrogen wordt. De Minister tijdens de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer. (o) Zie echter aant. 15 hierna. 15. De woorden „die ingevolge de wet verplicht is boek te houden" zijn door de aanneming van een amendement van de H.H. Koolen e.a., na intrekking door dezen, overgenomen door de H.H. de Savohnin Lohman e.a., in de wet gebracht, ten einde de onderhavige verplichting niet -tot alle categorieën van belastingplichtigen uit te strekken'; dit werd een te strenge bepaling gevonden. Ook de Minister had gewénscht, het bepaalde in het tweede lid van dit artkel te doen begrenzen en daarom tijdens de beraadslagingen, vóór de aanneming van bovenstaand voorstel, aan het tweede lid, achter „bescheiden" toegevoegd: „zijn beroep of bedrijf betreffende". Deze toevoeging werd door Zijne Excellentie verdedigd als volgt: „Door den heer Koolen was, met anderen, een amendement ingediend, om dé bepaling van dit artikel te beperken tot de koopmansboeken. Dat leek mij aanvankelijk goed toe, maar bij nadere overweging is mij duidelijk geworden, dat ik dat niet kon doen, omdat in de eerste plaats het Wetboek van Koophandel de verplichting, tot het houden van koopmansboeken, alleen oplegt aan hen, die koopman zijn en onder dit wettelijk begrip van koopman niet vallen tal van personen, die een bedrijf uitoefenen, dat in menig opzicht met een koopmansbedrijf kan worden gelijkgesteld. Ik wijs bijv. op een bouwondernemer en op een naamlooze vennootschap, ten aanzien van wie het zeer twijfelachtig is, of zij wel vallen onder de verplichting, tot het houden van koopmansboeken. ,,Ik heb daarom gemeend, dat de bepaling, omtrent de overlegging van boeken en bescheiden, niet moest worden beperkt tot kooplui, maar ook toegepast op anderen, die geregeld boek houden. Dit zijn bijv. advocaten, notarissen, deurwaarders en doctoren. Deze personen moeten ook verplicht zijn om, wanneer twijfel rijst aan de juistheid van hun aangifte, door hun boeken nader aan te toonen, dat de aangifte werkelijk juist is." Het bovengemelde amendement werd echter aangenomen met 39 tegen 36 stemmen, waardoor de evengenoemde toevoeging van de Regeermg verviel. Een amendement van de H.H. van Vuuren e.a., om de verplichting, tot het verleenen'van inzage in boeken, enz., geheel te doen vervallen, was tevoren verworpen met 40 tegen 34 stemmen. 182 HOOFDSTUK IX. — Art. 70. 16. Het Wetboek van Koophandel zal dus voortaan uitmaken, voor wien de in art. 70, tweede lid, omschreven verpliehting bestaat; volgens dit wetboek zijn de kooplieden verplicht boek te houden:zie de artt. 6—9. Kooplieden zijn diegenen, welke daden van koophandel verrichten en daarvan hun gewoon beroep maken. Art. 2 van het Wetboek van Koophandel. Door daden van koophandel verstaat de wet, in het algemeen, het koopen van waren, om dezelve weder te verkoopen, in het groot of in het klein, hetzij ruw, hetzij bewerkt, of om alleen het gebruik daarvan te verhuren. Alsvoren, art. 3. Onder daden van koophandel begrijpt de wet insgelijks r 1°. Den commissiehandel; 2°. Alles wat tot den wisselhandel betrekking heeft, zonder onderscheid welke personen zulks ook moge aangaan, en hetgeen orderbriefjes betreft, alleenlijk ten opzichte van kooplieden; 3°. De handelingen van kooplieden, bankiers, kassiers, makelaars, houders van administratie kantoren van publieke fondsen, zoo ten laste van het Koninkrijk als van vreemde mogendheden, allen iri hun betrekking als zoodanig; 4°. Alles wat betrekking heeft tot aannemingen tot het bouwen, herstellen en uitrusten van schepen, alsmede het koopen en verkoopen van schepen voor de vaart, zoo binnen- als buitenslands; 5°. Alle expeditiën en vervoer van koopmanschappen; 6°. Het koopen en verkoopen van scheepstuigage en scheepsmondbehoeften; 7°. Alle reederijen, verhuringen of bevrachtingen van schepen, mitsgaders bodemerijen en andere overeenkomsten, betreffende den zeehandel; 8°. Het aangaan van huur van schippers, stuurlieden en scheepsgezellen en derzelyer verbintenissen, ten dienste van koopvaardijschepen; 9°. De handelingen van factoors, cargadoors, konvooiloopers, boekhouders en andere bedienden van kooplieden, ter zake van den handel van den koopman, in wiens dienst zij werkzaam zijn; 10°. Alle assurantiën. Alsvoren, art. 4. ? 17. Verg art. 74, laatste lid, met aant. 15. 18. Uit de bepaling van de artt. 70, 74 en 80, nopens het inzage verleenen van boeken, enz., mag niet worden afgeleid, dat daardoor de bijzondere verplichting tot geheimhouding, aan sommige belastingplichtigen opgelegd, tegenover de belastingautoriteiten zou worden opgeheven, daar het bestaan van zoodanig ingrijpend wetsvoorschrift niet mag worden aangenomen, wanneer er, als in dit geval, uit den tekst der wet niets van blijkt. Arrest van den Hoogen Raad van 15 Maart 1917; zie B. no. 1668. Verg. de aantt. 17—18 op art. 74. 19. De in het tweède lid van art. 70 neergelegde verplichting rust alleen op den „aangever". Indien er geen aangifte bestaat (hetzij, omdat geen aangiftebiljet is uitgereikt (art. 43), hetzij, omdat een uitgereikt aangiftebiljet niet is ingeleverd), is de m art. 70 bedoelde verplichting niet aanwezig (a). Hoewel de Schattingscommissie niet belast is met de regeling van aanslagen van hen, die een aangifte hebben gedaan, kan de bevoegdheid, in art. 70 aan den Voorzitter dier commissie verleend, toepassing HOOFDSTUK IX. — Art. 70. 183 vinden in het geval de commissie advies heeft uit te brengen, als bedoeld in art. 72 der wet. Verg. aant. 2 aldaar. (o) Verg. aant. 20 hierna, alsmede art. 74, laatsts lid, met aant. 15. 20. Indien niet volledig is voldaan aan de verpliehting ingevolge art. 70 (c—b), wordt bij reclame de aanslag gehandhaafd (c.q. de oorspronkelijke aanslag hersteld), zoo^niet is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is, terwijl het tweede lid van art. 81 alsdan ook buiten toepassing blijft. Hij, wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel aannemelijk is gemaakt; zie de artt. 75 (met aant..4) en 80 (met aant. 4), alsmede het laatste iid van art. 81 hierna. Het opzettelijk overleggen van een valsch of vervalscht boek of ander geschrift (c) is strafbaar, volgens art. 119, sub 1 of 2. (a) Nl. het tweede lid van art. 70. Verg. aant. 9 hiervoor. Zie ook aant. 19. De verplichting, tot het inzage verleenen van boeken, rust niet op hem, van wien vaststaat, dat hij geen boeken heeft gehouden, ook al was hij ingevolge de wet (Wetboek van Koophandel, zie aant. 16 hiervoor) tot het houden van boeken verplicht. Zie het Arrest van den Hoogen Raad van 26 Oct. 1917 (B. no. 1826) en aant. 1 op art. 75. (b) De verplichting tot het overleggen van boeken, rust niet op hem, die aannemelijk maakt, dat hij zijn boeken, op het tijdstip, dat de inzage gevraagd wefJ, reeds had vernietigd. Arrest van den Hoogen Raad van 16 April 1919; zie B. no. 2244. (c) Verg. aant. 10 hiervoor. 21. Van de bevoegdheid, om inzage van boeken en andere bescheiden te vorderen, behoort een spaarzaam gebruik te worden gemaakt, opdat de belasting niet noodeloos impopulair worde. Res. van 27 Mei 1915, no. 136. 22. Tot staving van de juistheid der overgelegde balansen en winsten verliesrekeningen, behoort op overlegging van boeken te worden aangedrongen. Wordt inzage daarvan geweigerd, dan is dit als een vermoeden in het nadeel van den belastingplichtige aan te merken. Res. van 21 Aug. 1916, no. 144. 23. De inzage van boeken moet desgevorderd meer dan eenmaal verleend worden. Verg. de res. van 8 Juni 1917, no. 89 (B. no. 1717). 24. Het is wenschelijk, dat, in die gevallen, waarin getracht zou kunnen worden, de belasting te ontduiken door de goederenvoorraden voor een te laag bedrag op de balans te nemen, en geen accountantsonderzoek wordt ingesteld, de Inspecteurs vóór de regeling van den aanslag onderzoeken: 1°. tegen welke prijzen (kostprijzen, marktprijzen, marktprijzen minus een bepaald percentage, enz.) de goederenvoorraden (grondstoffen,, halffabrikaten, fabrikaten, enz.) in de balansen zijn opgenomen, ter berekening van de bedrijfsresultaten over het jaar, waarover de aangifte loopt; 2°. of wellicht in den inventaris sommige goederen niet zijn opgenomen, wegens uit de mode geraken of om andere redenen; 3°. of van den goedereninventaris bedragen zijn afgetrokken voor mogelijke verliezen of anderszins. Res. van 26 Maart 1918, no. 101. 25. De in art. 42 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, V. v. V. no. 687, bedoelde Inspecteurs en deskundigen hebben, blijkens de hun toegekende bevoegdheid, recht om alle feiten te kennen, die in de HOOFDSTUK IX. — Artt. 70—71. 185 vervolg bij elk zoodanig rapport een afschrift te voegen, opdat dit door den Inspecteur kunne worden doorgezonden aan den Inspecteur der registratie, in wiens divisie van inspectie de belastingplichtige woont. Res. van 4 Maart 1919, no. 8. Zie, nopens de vermelding in de accountantsrapporten van de innerlijke waarde van aandeelen van naamlooze vennootschappen en de mededeeling daarvan door de Inspecteurs der directe belastingen aan hun ambtgenooten der registratie, de res. van 30 Maart 1917, no. 99, en nopens de vermelding van de beurswaarde van in een bedrijf gebezigde effecten, die tot een te laag bedrag in de balans zijn opgenomen (a), de res. van 22 Nov. 1917, no. 64. (o) Verg. art. 9 der Wet op de Vermogensbelasting. 31. De vraag is gedaan, of de Inspecteurs bevoegd zijn, aan belastingplichtigen toe te staan, inzage of afschrift te nemen van door den accountantsdienst uitgebrachte rapporten, die tot grondslag hebben gediend voor de regeling van hun aanslag. Naar aanleiding hiervan is medegedeeld, dat het billijk voorkomt, dat een belastingplichtige, wien met afwijking van zijn aangifte een aanslag is opgelegd, desgevraagd wordt ingelicht, omtrent de berekening, waarop de aanslag steunt, doch dat het in het algemeen niet geoorloofd is, te dien einde aan den belastingplichtige gelegenheid te geven, kennis te nemen van het rapport, betreffende een bij hem ingesteld boekenonderzoek. Daargelaten nog, dat bij de aanslagsregeling van een accountantsrapport kan zijn afgeweken, zal het vaak voorkomen, dat zoodanig rapport mededeelingen bevat, die uitsluitend voor den Inspecteur bestemd zijn, en niet ter kennis van den belasting-, plichtige moeten komen. Alleen,- indien het accountantsrapport niets bevat, dat voor den belastingplichtige beter wordt verzwegen, zou den aangeslagene gelegenheid kunnen worden gegeven, Van dat rapport kennis te nemen. In twijfelachtige gevallen dient de Inspecteur met den Accountant overleg te plegen. Res. van 4 Dec. 1917, no. 75. Aan den belastingplichtige, die met afwijking van zijn aangifte is aangeslagen, behoort op zijn verzoek mededeeling te worden gedaan van de berekening, waarop de aanslag steunt. .Res. van 24 Juni 1919, no. 61. Art. 71. De directeur der directe belastingen kan het besluit eener commissie nopens het opleggen of het bedrag van een aanslag vernietigen en den inspecteur (1) tot de vaststelling van een aanslag machtigen (2—5). Deze bevoegdheid moet binnen twee maanden worden uitgeoefend. Geldt het den aanslag van een persoon als bedoeld in art. 43, lid 2, 1°., dan vraagt de directeur vooraf het advies van den inspecteur der registratie (6). 1. Hiermede wordt bedoeld de Inspecteur der directe belastingen; zie art. 69, laatste lid. 2. Dit artikel bevat weder een oud beginsel alleen in een nieuwen, en, naar beweerd mag worden, beteren vorm gebracht. Wanneer de ambtelijke Voorzitter eener commissie zich niet kan nederleggen bij den wil der meerderheid, is het absoluut noodzakelijk, dat een hooger ambtenaar van het bezwaar kennis neemt en de macht heeft, om, indien hij het gegrond bevindt, daaraan tegemoet te komen. Dit praejudicieert niets voor den belastingplichtige, die immers tegen een te hoogen aanslag kan opkomen, bij een onpartijdig rechter. Daarentegen 186 HOOFDSTUK IX. — Art, 71. zou het recht, indien het aan de zijde van den Voorzitter is, gekrenkt worden, zoo de wil van de meerderheid der commissie onvoorwaardelük den doorslag moest geven. Wat den nieuwen vorm betreft, volgens de tegenwoordige wetgeving, moet de commissie de beslissing van den Directeur formeel als haar beslissing geven. Dit schijnt minder vleiend voor de waardigheid eener commissie. Veel beter is het, dat, zoo noodig, haar beslissing voor een andere moet wijken. Ook bij dit onderwerp kan worden medegedeeld, dat de bestaande bepalingen hoogst zelden toepassing vinden. De verstandhouding tusschen de niet ambtelijke commissieleden en den ambtenaar van den Fiscus pleegt niets te wenschen over te laten. Doch ook hier dient men voorbereid te zijn op een minder gunstigen toestand, waarvan in ieder geval de mogelijkheid niet kan worden ontkend. Mem. v. T. 3. Door de Commissie van Rapporteurs was voorgesteld, art. 71 te laten vervallen. Zij toch wilde de hier bedoelde bevoegdheid niet aan den Directeur der directe belastingen laten, omdat die Directeur het dan ook in zijn macht kreeg, een aanslag te vernietigen,.geregeld met medewerking van den Inspecteur der registratie. .Intusschen, de Commissie achtte het wegvallen van het artikel, al meende zij dit te moeten voorstellen, ten einde het evenwicht tusschen de beide dienstvakken te handhaven, toch op zichzelf geen verbetering van de wet en indien nu de heer Minister er niet tegen opzag, dat eventueel de Directeur der directe belastingen alleen de bevoegdheid van art. 71 zou behouden (a), had de Commissie van Rapporteurs ook tegen de regeeringswijziging geen bedenking. De Regéering bleek, na een wijziging (b) te hebben aangebracht, inderdaad op behoud van het artikel prijs te stellen. *De Minister lichtte dit als volgt toe: „Ik wensch slechts een enkel woord tot toelichting van dit gewijzigd artikel te zeggen. „De Commissie van Rapporteurs had voorgesteld, het artikel te laten vervallen, maar ik meen, dat het moet blijven gehandhaafd, ofschoon de bepaling slechts zeer zelden zal worden toegepast. „Het geval kan zich namelijk voordoen, dat de Commissie van aanslag iemand niet belastingplichtig acht, op grond van een onjuiste uitlegging der wét. Voor dat geval moet de Directeur der belastingen bevoegd zijn, den Inspecteur te machtigen, alsnog een zoodanigen belastingplichtige aan te slaan." (a) Volgens het Regeeringsvoorstel zou nl. de Directeur der registratie dein art. 71 genoemde bevoegdheid hebben, ten opzichte van de aanslagen, die door het dienstvak der registratie zonden worden behandeld. (*) Zie aant. 6 hierna. 4. Zie, nopens de uitvoering van art. 71, § 49 der Instructie Inkomstenbelasting. 5. Van de uitspraak, door de Schatttingscommissie of de Commissie van aanslag gedaan op een bezwaarschrift, kan de Inspecteur in beroep komen bij den Raad van Beroep. Zie art. 78. Verg. mede § 60 der Instructie Inkomstenbelasting. 6. Door de Regeering is, tijdens de beraadslagingen in de Tweede Kamer, het laatste lid aan art. 71 toegevoegd, welke toevoeging zij met deze woorden verklaarde: HOOFDSTUK IX—X. — Artt. 71—72. 187 „Naar aanleiding van de aanneming van het amendement der Comr missie van Rapporteurs (a) is aan het artikel een bepaling toegevoegd, dat, wanneer het een aanslag betreft van iemand,, wiens aanslagsregeling is geschied in overleg met den Inspecteur der registratie, de Directeur van de belastingen, vóórdat hij den Inspecteur machtigt tot den aanslag, advies moet inwinnen bij den Inspecteur der registratie. „Door deze bepaling nu is, dunkt mij, voldoende verband gelegd met het stelsel van de Commissie van Rapporteurs, en meen ik, dat voldaan is aan alles wat men kan eischen." Art. 71 is daarna zonder hoofdelijke stemming aangenomen. (a) Zie daaromtrent aant. 1 op art. 67. Art. 72. Op uitnoodiging van den inspecteur brengen de schattings-. commissiën en commissiën van aanslag advies uit omtrent de regeling van aanslagen, die door een andér inspecteur of eene andere commissie moeten worden vastgesteld (1—2). 1. Zie art. 69, laatste lid. 2. Mocht zich het geval voordoen, dat een Commissie van aanslag niet de voor de regeling der aanslagen noodige plaatselijke kennis bezit, dan kan dat aanleiding geven, op grond van art. 72, het advies in te winnen van een Schattingscommissie. Deze Commissie kan alsdan, alvorens advies uit te brengen, des noodig krachtens art. 70, den belastingplichtige, die een aangifte heeft gedaan, uitnoodigen, om mondeling of schriftelijk nadere inlichtingen te geven. Res. van 24 April 1915, no. 79. HOOFDSTUK X. Bezwaren tegen den aanslag (1—7). 1. De Minister is van meening, dat het instituut der Raden van Beroep ook voor de nieuwe inkomstenbelasting moet worden aanvaard, evenals indertijd voor de vermogensbelasting. Maar evenmin als zijn voorganger kan hij inzien, waarom het noodig zou kunnen zijn, voor iedere belasting een afzonderlijken Raad te hebben. Integendeel, de instelling van Raden van Beroep voor alle directe belastingen verdient aanbeveling, al ware het slechts, omdat het anders moeilijk zou kunnen blijken, steeds en overal personen te vinden, geschikt en bereid om in zoodanig college zitting te nemen. De wet onderstelt daarom Raden van Beroep voor de directe belastingen, die het onderwerp eener afzonderlijke wetsvoordracht uitmaken (a). Volgens de wet beslissen de Raden van Beroep in alle geschillen, betreffende den aanslag in de belasting. " Een geschil kan er intussehen eerst zijn, wanneer de aangeslagene zijn bezwaar aan de Administratie heeft kenbaar gemaakt en deze heeft geweigerd, het weg te nemen, terwijl de aangeslagene evenmin, door het ontvangen antwoord, van de ongegrondheid van het bezwaar is overtuigd (b). Ziet hij daarentegen in, dat hij zich vergist heeft, of 188 HOOFDSTUK X. wordt zijn bezwaar door de Administratie gegrond bevonden en opgeheven, dan is er geen geschil, doch overeenstemming, en behoeft dus niet een derde in de zaak te worden gemoeid. Dienvolgens moeten, naar de bepalingen der wet, alle bezwaarschriften worden gezonden aan den Inspecteur, waardoor deze of de Commissie, die Hen aanslag heeft vastgesteld, de gelegenheid krijgt, hem met kennis van het daartegen gerezen bezwaar te herzien. Wordt de aangeslagene door de nadere beslissing niet bevredigd, dan staat hem de weg tot den Raad van Beroep open. Mem. v. T., § 6. (a) Zie de wet van 19 Dec. 1914, S. no. 564, V. v. V. no. 475 (bijl. FI). (6) Op bezwaren tegen een aanslag in de dividend- en tantièmebelasting wordt in eerste instantie beslist door den Raad van Beroep, doch daartegenover staat, dat de Inspecteur bij de vaststelling van den aanslag, daarvan niet afwijkt, dan na het bestuur van het betrokken lichaam in de gelegenheid -te hebben gesteld, van zijn bedenkingen kennis te nemen en daarop te antwoorden. Zie de artt. 16 en 19 der Wet op de Dividend-en TantièmerbeJasting 1917 (bijl. BI). 2. Wanneer het de bedoeling is, de rechtsmacht der Raden van Beroep niet te beperken, behoort dit ongetwijfeld uit de bewoordingen der viet te.blijken, maar de-Minister is van oordeel, dat de bewoordingen van het ontwerp dan ook aan duidelijkheid niets te wenschen overlaten,. In art. 73 wordt gezegd, dat hij, die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag, een bezwaarschrift kan indienen, en volgens art. 77 kan hij, die bezwaar beeft tegen de uitspraak op zijn bezwaarschrift, in beroep komen bij den Raad van Beroep. Uit de woorden is geen grond voor een exceptie te vinden: alle bezwaren, die een aanslag bij den aangeslagene kan vinden, zijn bezwaren tegen den aanslag; ook wie beweert, dat hij niet in Nederland woont en daarom niet had mogen worden aangeslagen, heeft bezwaar... tegen zijn aanslag. De geschiedenis van het onderhavige wetsontwerp zal geen gevaar opleveren voor de onbeperkte competentie der Raden van Beroep, nu toch daaruit zal blijken, dat de Tweede Kamer, met den Minister, het denkbeeld van eenige beperking heeft verworpen. Mem. v. A., § 6. Uit het bovenstaande zou volgen, dat ook op de bezwaren, genoemd in art. 54 der wet, op de gewone wijze, dat is door Inspecteur, Commissie of Raad van Beroep, uitspraak moet worden gedaan, zelfs na de Koninklijke beslissing; dit zal evenwel niet de bedoeling van den wetgever zijn geweest; zie ook de keerzijde van het aanslagbiljet, model I, behoorende bij de Instructie Inkomstenbelasting (a), onder het hoofd „Bezwaarschriften". In zake personeele belasting (verg. art= 48, tweede lid, der Wet op de Personeele Belasting) is bij res. van 25 Mei 1916, no. 92 (B. no.1451), te kennen gegeven, dat de Raden van Beroep niet bevoegd zijn te beoordeelen of een aanslag ter juiste plaatse is opgelegd. Naar het voorkomt, geldt dit mede ten aanzien van de inkomstenbelasting, voor zooveel betreft de belastingplichtigen, genoemd in art. 1. Verg. aant. 3 op art. 56. Zie ook aant. 7 op art. 77. (a) Het hier bedoelde model is sedert vervangen door dat, vastgesteld bij de res. V. v. V. no. 1088; zié aant. 2 op § 52 der Instructie Inkomstenbelasting, in bijl, A. 3. Het is aan ambtenaren verboden zich in te laten'met het schrijven, ten behoeve van particulieren, van verzoekschriften, bezwaarschriften en dergelijke stukken, ter zake van de Administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. Dit verbod geldt niet, ten aanzien der directe belastingen, indien iemand zich op een inspectie of kantoor der directe belastingen vervoegt, ter verkrijging van inlichtingen en het alsdan noodig blijkt, dat tot HOOFDSTUK X. — Art. 73. 1S9 herstel van een ambtelijk abuis of ter bekoming van ontheffing, waarop de wet aanspraak geeft, een bezwaarschrift, een aangifte of een verzoekschrift wordt ingediend. De Inspecteurs en Ontvangers kunnen zich in deze gevallen voor gemachtigd houden, het bezwaarschrift of . ander stuk, dat noodig is, desverlangd voor de belanghebbenden op te stellen of te doen opstellen, mits daarvoor in geenerlei vorm belooning wordt aangenomen. De Directeurs, Inspecteurs, Controleurs en Ontvangers worden uitgenoodigd, om toe te zien, dat ook hun particuliere klerken en subontvangers zich naar het hier gegeven voorschrift gedragen. Res. V. v. V. no. 500. 4. Zie, nopens de behandeling der bezwaarschriften, de §§ 56—61, 80 en 81 der Instructie Inkomstenbelasting. 5. Verg. de artt. 109, 110, 111 en 112. 6. De wensehelijkheid is gebleken, dat in sommige gevallen ambtenaren, die verplaatst zijn, belast blijven met de verdere behandeling — eventueel ook voor den Raad van Beroep — van reclames tegen belangrijke aanslagen, die zij op hun vroegere standplaats hebben geregeld. Waar dit tot vereenvoudiging van arbeid kan leiden, behooren mitsdien de hier bedoelde ambtenaren aan verzoeken, om zich met de verdere afwikkeling van dergelijke zaken te belasten, zooveel mogelijk te voldoen. Voor zoover die verdere afwikkeling een reis noodig maakt, kan de Directeur, naar wiens directie de ambtenaar is overgeplaatst, daartoe opdracht geven. Res. van 11 April 1918, no. 127. 7. Indien uit een onherroepelijk geworden uitspraak op een bezwaar- of beroepschrift of uit een beschikking, genomen naar aanleiding van art. 109A eerste lid, blijkt, dat een aanslag in de verdedigingsbelasting II tot een te hoog bedrag is opgelegd, wordt die aanslag door den Inspecteur ambtshalve verminderd. De indiening van een bezwaar- of verzoekschrift door den belanghebbende wordt daartoe niet vereischt. Zie art. 5, der Wet op de Verdedigingsbelasting II, met aant. 1, in bijl. D I. Art. 73. Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet, een bezwaarschrift indienen bij den inspecteur (1—14). 1. Zie de §§ 56—59 der Instructie Inkomstenbelasting. 2. De bepaling, dat het bezwaarschrift wordt ingediend bij den Inspecteur, strekt ter voorkoming, dat het op een verkeerde plaats wordt bezorgd. Moet de Inspecteur niet zelf de zaak afdoen, dan zal hij het brengen waar het behoort: hetzij bij de Schattingscommissie, hetzij bij de Commissie van aanslag. Mem. v. T. Verg., nopens bezwaarschriften, die bij den Directeur of Ontvanger zijn ingekomen, § 57 der Instructie Inkomstenbelasting. 3. Inspecteur. Zie art. 69, laatste lid. 4. Het bezwaarschrift is vrij van zegel. Zie aant. 1 op art. 116. 194 HOOFDSTUK X. — Art. 74. weder tot het verleenen van inzage der boeken, enz. zouden worden gedwongen, indien nl. de verplichting algemeen zoude zijn, zooals het amendement beoogde. De redactie van de Regeering werd een logisch gevolg van de bij art. 70 gevallen beslissing genoemd, terwijl de Minister nog betoogde, dat de verplichting tot overlegging van boeken in art. 74 zelfs minder noodig was dan in art. 70. Van andere zijde werd door de voorstanders van het amendement niet ingezien, waarom men bij reclame de overlegging niet van ieder mag vragen. De wenschelijkheid werd betoogd, de hier bedoelde verplichting niet te beperken en aldus de werking der wet te verzwakken. Voorts werd opgemerkt, dat men volkomen vrij is te reclameeren, zoodat ieder voor zich zelf heeft te overwegen, of hij het er voor over heeft, eventueel in de noodzakelijkheid gebracht te worden, zijn boeken over te leggen. Da eerlijke menschen, zoo werd verder aangevoerd, leggen hun boeken onmiddellijk over. Het gaat hier om de menschen, die met schoonschijnende beweringen en met allerlei praatjes voor de Commissie komen. Ten slotte werd nog opgemerkt', dat het hier ook betreft de menschen, die geen aangifte hebben gedaan. Verg. art. 70, tweede lid, met aant. 19 aldaar. Het amendement werd daarop aangenomen met 35 tegen 34 stemmen, zoodat de door de Regeering toegevoegde woorden weder vervielen. 16. In het laatste lid van art. 74 worden niet, zooals in het tweede lid van art. 70, door den Voorzitter of Inspecteur aangewezen ambtenaren bevoegd verklaard, om inzage te nemen van boeken of andere bescheiden. Zie overigens de aantt. 11 en 21—30 op art. 70. 16 A. De opvatting, als zou de vordering tot inzage van boeken slechts gedaan kunnen worden tijdens het persoonlijk onderhoud, waarvan het vierde lid van art. 74 spreekt, is onjuist. Res. van 16 Mei 1918, no. 136;. zie B. no. 2316, noot 1. 17. Vraag. Een notaris en een dokter weigeren bij reclame voor de inkomstenbelasting hun boeken over te leggen, zich daarbij beroepende op het ambtsgeheim. JVI. i- gaat dat niet op; de inhoud van de akten en recepten is toch niet in hun boeken opgenomen. Antw. Volgens art. 18 der wet op het notarisambt van 9 Juli 1842, S. no. 20, moet bij eed of belofte door de notarissen o.a. verklaard worden, dat zij de meest mogelijke geheimhouding omtrent den inhoud der akten zullen in acht nemen, terwijl volgens art. 42 de notarissen geen grossen, afschriften of uittreksels, noch inzage of mededeeling van den inhoud der akten, mogen geven. Art. 21 der wet \an 25 Dac. 1878, S. no. 222, laat de artsen, tandmeesters (tandartsen), vroedvrouwen . en apothekersbedienden o.a. verklaren, dat zij aan niemand zullen openbaren, wat in de uitoefening als geheim is toevertrouwd of te hunner kennis is gekomen. Wij deelen dan ook uw meening volkomen. Weekblad no. 2294. Verg. aant. 18 hierna. 18. f Art. 74, laatste lid, verplicht den notaris niet tot het overleggen van een boek, waarin hij gegevens beeft opgenomen, die aan zijn notarieele akten zijn ontleend. Arrest van den Hoogen Raad van 15 Maart 1917; zie B. no. 1668. Verg. aant. 18 op art. 70. HOOFDSTUK X. — Artt. 74—75. 195 19. Indien niet volledig is voldaan aan. de verplichting ingevolge art. 74 (a) wordt de aanslag gehandhaafd, (c.q. de oorspronkelijke aangifte hersteld), zoo niet is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is, terwijl het tweede lid van art. 81 alsdan ook buiten toepassing blijft.' Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in a£jn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel aannemelijkis gemaakt; zie de artt. 75 (metaant. 4) en80 (met aant. 4), alsmede het laatste lid van art. 81 hierna. Het opzettelijk overleggen van een valsch of vervalscht boek of ander geschrift (b) is strafbaar volgens art. 119, sub 1 of 2. (a) NI. het laatste lid van art. 74. Verg. aant. 8 hiervoor. De verplichting tot het inzage verleenen van boeken rust niet op hem, van wien vaststaat, dat hij geen boeken heeft gehouden, ook al was hij ingevolge de wet (Wetboek van Koophandel, zie aant. 16 op art. 70) tot het houden van boeken verplicht. Zie het Arrest van den Hoogen Raad van 26 Oct. 1917 (B. no. 1826) en aant. 1 op art. 75; zie mede noot c aldaar, (ft) Verg. aant. 9 hiervoor. Art. 75. Indien de volgens hoofdstuk VIII vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichting ingevolge art. 70 of 74, wordt de aanslag gehandhaafd, zoo niet is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is (1—7). Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel aannemelijk is gemaakt (8—11). 1. Wil de reclamant, die vóór den aanslag geweigerd heeft, de gevraagde inzage van schrifturen te verleenen, thans aantoonen, dat zijn aanslag te hoog is, dan ligt het meest voor de hand, dat hij de stukken alsnog produceert. Ziet hij echter een anderen weg, om zijn doel te bereiken, dan staat het hem vrij, dien in te slaan (a). Ook de belastingplichtige, wien de inzage Van. stukken eerst bij de behandeling zijner reclame wordt gevraagd, kan desverkiezende op andere wijze trachten, de gegrondheid van zijn bezwaar in het licht te stellen (a). Wat het tweede lid van het artikel betreft, de verplichting om van zeker stuk inzage te geven, bestaat natuurlijk alleen, indien men het bezit (b—c). Vermits het echter in het algemeen onmogelijk zou zijn te bewijzen, dat de belanghebbende het geschrift wel in zijn bezit heeft gehad, zal deze casu quo het tegendeel aannemelijk moeten maken. Over het al of niet aannemelijke zal, zoo noodig, de Raad van Beroep oordeelen (art. 80, in fine). Mem. v. T. [a) Verg. aant. 6 hierna. (ft) Verg. het Arrest van den Hoogen Raad van 26 Oct. 1917 (B. no. 1826). (c) De verplichting, tot het overleggen van boeken, rust niet op hem, die aannemelijk maakt, dat hij zijn boeken, op het tijdstip, dat de inzage gevraagd werd, reeds had vernietigd. Arrest van den Hoogen Raad van 16 April 1919 ; zie B. no. 2244. 2. Volgens Hoofdstuk VIII vereischte aangifte. Verg. aant. 2 op art. 80 hierna. 3. De „verplichting ingevolge art. 70 en 74", waarvan sprake is in art. 75, bestaat alleen in het inzage verleenen van boeken of andere bescheiden, bedoeld in het tweede lid van art. 70 en het laatste lid van art. 74. Verg. aant. 9 op art. 70 en aant. 8 op art. 74. Het verstrekken van inlichtingen, bedoeld in het eerste lid van art. 70 en het vierde lid van art. 74, is in de wet niet verplichtend gesteld. 4. De artt. 70 en 74 stellen verplichtend, in de daar bedoelde gevallen, inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden. 196 HOOFDSTUK X. — Art. 75. Art. 75 der wet.is van toepassing, indien de belastingplichtige tot het houden van boeken verplicht, niet heeft voldaan aan het verlangen van den Inspecteur, om inzage van boeken te verleenen. Dat daarbij met tevens inzage van andere bescheiden gevraagd is, doet aan de toepasselijkheid van art. 75 niet te kort. Verg. het Arrest van den Hoogen Raad van 18 Febr. 1918 (B. no. 1957). 5. De koopman, wien krachtens art. 74 inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, kan, .indien uit de boeken, die bij houdt en die hij ter inzage heeft gegeven, niet kan blijken, welke winst hij heeft gemaakt, om die reden niet gezegd worden, aan zijn verphehting ingevolge genoemd artikel, niet volledig te hebben voldaan. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Breda van 24 Juni 1916; zie B. no. 1675. 6. Nocb in art. 80, noch in art. 75, komt eenige beperkin» voor van de wijze, waarop de reclamant wil doen blijken, dat de aanslag onjuist is. Arrest van den Hoogen Raad van 18 Febr. 1918; zie B. no 1958 De opvatting van het woord „blijken", als zoudé de onjuistheid uit bescheiden of bewijsstukken moeten blijken, is te eng Verg aant 1 hiervoor, alsmede aant. 8 op art. 80. 7. Behalve in de hier genoemde gevallen, mag de Inspecteur of de Commissie, een met afwijking van de aangifte vastgestelden aanslag niet handhaven, op den enkelen grond, dat de aangeslagene niet aannemelijk heeft gemaakt, dat de aanslag onjuist is, doch behoort vermeld te worden, waarom gemeend wordt, dat terecht van de aangifte is afgeweken, bij gebreke waarvan de uitspraak niet met redenen omkleed is (art. 76). Verg. de aantt. 9 en 9A op art. 80. 8. Sommige leden konden zich niet vereénigen met het tweede lid Hier wordt, evenals in het laatste lid van art. 80, hij, wien inzage' van boeken of andere bescheiden is gevraagd, geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel aannemelijk is gemaakt. Men verzette zich tegen een fictie van zoo wijde strekking en achtte de noodzakelijkheid der bepaling niet voldoende gemotiveerd door hetgeen in de Mem. v. T. te dien aanzien wordt opgemerkt. Voorl. V ■ ?e/ Mini?*er Iöeent te kunnen herhalen hetgeen hij reeds opmerkte m 8 4 der Mem. v. A, betreffende het voorstel van wet, tot heffing van een dehietrecht op tabak, dat, waar de autoriteiten aan geenerlei bewijsmiddel gebonden zijn, zij ongetwijfeld menigmaal genoegen zullen nemen met de gemoedelijke OAertuiging, dat geen boeken of bescheiden bestaan. Werd de bewgslast op de Administratie geladen, dan zou de MmiBter de geheele bepaling, omtrent de verplichte overlegging van boeken, als waardeloos beschouwen. Mem. v. A. 9. De bezwaren, die tegen dit artikel (art. 70) zijn aangevoerd komen mij toch wel wat overdreven voor. Wanneer men de bepaling beschouwt in verband met art. 75, zijn de bezwaren niet zoo groot als men dénkt. In art. 75 staat toch, dat hij, wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, geacht wordt die in zijn bezit te hebben, gehad tenzij het tegendeel aannemelijk is gemaakt. Hier wordt van den belastingplichtige niet gevorderd een bewijs, dat hij de boeken met in zijn bezit heeft gehad, neen, er is een zeer zachte term voor gebruikt: hij behoeft dit slechts aannemelijk te maken. Ik geloof dat bijv. een landbouwer niet veel moeite zal hebben, om aan de Administratie aannemelijk te maken, dat hij geen boek houdt. Ik meen dus, dat het artikel, zooals het door mij is gewijzigd, weinig bezwaar- meer bij de Vergadering kan ontmoeten. De Minister tijdens de openbare beraadslaging over art. 70 in de Tweede Kamer 198 HOOFDSTUK X. — Artt. 76—77. 4. Verg. art. 97. Volgens dit artikel moet de uitspraak op een .verzoekschrift, als daar bedoeld, met redenen omkleed zijn, wanneer het verzoek geheel of ten deele wordt afgewezen. Verg. mede art. 25 der Wet op de Vermogensbelasting. 5. Zie art. 91, tweede lid, der wet, voor bet geval een beroep is ingesteld tegen een uitspraak, niet voldoende aan het eerste lid van art. 76. De beschikking op het bezwaarschrift moet worden aangehouden m het geval, bedoeld in § 80 der Instructie Inkomstenbelasting. 6. De uitspraak is vrij van zegel. Zie aant. 1 op art. 116. 7. Op nauwkeurigheid bij berekening van verminderingen van aanslagen is aangedrongen bij de res. van 31 Dec. 1917, no. 46; zie aant. 3 op § 51 der Instructie Inkomstenbelasting, in bijl. A. Zie overigens § 61 dier instructie. 8. Inspecteur. Zie art. 69, laatste lid, met aant. 2. 9. De hier voorgeschreven toezending van de afschriften der uitspraken aan de reclamanten valt c.q. onder de bevoegdheid van den plaatsvervangenden Voorzitter der Schattingscommissie. Res. van 23 Maart 1916, no. 26. Verg. § 59, tweede volzin, der Instructie Inkomstenbelasting, alsmede aant. 3 op art. 78 hierna, 10. Waar het begrip „te adviseeren dienstbrief" slechts steunt op het Kon. besluit van 19 Dec. 1892, S. no. 284 (a), is, ten einde moeilijkheden te voorkomen, deze uitdrukking vervangen door „aangeteekenden brief". Mem. v. A. (a) V. 1893, no. 12, sedert vervangen door het Kon. besluit van 18 Sept. 1919, S. no. 573, V. v. V. no. 1168; zie thans art. 6 van laatstgemeld besluit. tl. Voor de mededeeling der uitspraak aan den belanghebbende' wordt gebruik gemaakt van het model Inkomstenbelasting no. 42. . Het ontvangbewijs is opgenomen in de serie Inkomstenbelasting onder no. 46. Zie § 60 der Instructie Inkomstenbelasting. Voor de verzending der uitspraak is vrijstelling van briefport verleend bij Kon. besluit V. v. V. no. 508 (bijl. H I) en vrijstelling van aanteekenrecht bij art. 116, tweede lid, hierna. Art. 77. Hij die bezwaar heeft tegen de uitspraak op zijn bezwaarschrift, kan binnen eene maand, nadat het afschrift ingevolge art. 76 ter post is bezorgd of tegen ontvangbewijs is uitgereikt, in beroep komen bij den raad van beroep voor de directe belastingen, tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort (1—13). .1. De Raden van Beroep zijn ingesteld bij de wet \an 19 Dec. 1914, S. no. 564, V. v. V. no. 475 (bijl. FI), in welke wet tevens de behandeling van het beroep voor den Raad en het beroep in cassatie van de uitspraken der Raden is geregeld. 2. Oordeelen de Raden van Beroep volgens de wet over alle geschillen, betreffende den aanslag, het begrip geschil is daarbij niet op eenige wijze beperkt. Naar een oude opvatting der Administratie kon er geen gegrond bezwaar bestaan tegen een aanslag, die overeenkomstig de aangifte was vastgesteld. Een bezwaarschrift werd dus niet ontvankelijk geacht; wel kon de Administratie zelf, bij wijze van welwillendheid, den aanslag verlagen, indien te haren genoegen bleek, dat de aangever zich m zijn nadeel vergist had. Deze, niet onbetwiste, leer, die te pas kwam bij de uitlegging der wet, is later voor de vermogens- HOOFDSTUK X. — Art. 77. 199 belasting bij de wet zelf gesanctionneerd (a). Ten onrechte, naar het schijnt. Bij een stelsel, waarin de aangifte niet grondslag, doch enkel hulpmiddel voor den aanslag is, zoodat zij in het belang der schatkist terzijde kan worden gelegd, mag zij evenmin een formeele juistheid hebben ten nadeele van den aangever. Natuurlijk behoort de onjuistheid van den aanslag te blijken, maar dit moet zoo noodig ter beoordeeling van een derde staan j m. a. w. de aangever, die zich in zijn nadeel vergist heeft, moet recht hebben op verlaging. Mem. v. T. (a) Nl. bij art. 24 der wet van 27 Sept. 1892, S. no. 223, V. 1893, no. 90, welk artikel het recht van reclame toekende aan hem, „wiens aanslag hooger is gesteld dan zijn aangifte". Bij de wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981, is deze materie opnieuw geregeld en wèl op denzelfden voet, als voor de inkomstenbelasting in art. 73 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is voorgeschreven. Zie thans art. 22 der Wet op de Vermogensbelasting, in bijl. E. 3. Art. 79 regelt de wijze, waarop het beroep wordt ingesteld. 4. Zie, nopens het instellen van beroep door den Inspecteur, indien de uitspraak is gedaan door de Schattingscommissie of de Commissie van aanslag, art. 78 hierna. 5. Tegen een op 15 Mei aangeteekend per post verzonden uitspraak kan.nog op 15 Juni in beroep worden gekomen. De dag, waarop' de bezorging ter post plaats heeft, behoort bij de berekening van den beroepstermijn niet mede te worden geteld, omdat aan dien termijn dan altijd een deel, namelijk het deel van den eersten dag vóór de bezorging ter post, zal ontbreken. En practisch is het onmogelijk, den termijn te doen aanvangen op het oogenblik der bezorging. Res. van Ik Aug. 1917, no. 46; zie noot 2 op B. no. 1763. Zie overigens, nopens berekening van den beroepstermijn, aant. 10 op art. 73. 6. Een bezwaarschrift, bij den Raad van Beroep ingediend, kan door den reclamant worden ingetrokken (a). Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te Groningen van 29 Maart 1911; zie B. no. 916. (a) De Uitspraak betrof een bezwaarschrift in zake vermogensbelasting. Zie ook de Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te Leeuwarden van 21 Januari 1910, opgenomen in B. no. 769, alsmede noot 1 aldaar. 7. Indien iemand over- een belastingjaar voor de tweede maal, thans in een andere gemeente, in de inkomstenbelasting is aangeslagen, is die tweede aanslag onwettig, waaruit volgt, dat hij door den Raad van Beroep behqort te worden vernietigd. De vraag, welke van de beide aanslagen in de juiste gemeente is opgelegd, staat, in verband met art. 54 der wet, daarbij niet ter beoordeeling van den Raad (a) en behoeft ook geen punt van onderzoek uit te maken. Zie de Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Arnhem van 4 Januari 1918 (B. no. 2037), de res. van 8 Febr. 1918, no. 49, in noot 1 aldaar, alsmede de res. van 25' Mei 1916, no. 92 (B. no. 1451). (a) Verg. aant. 2 op het Opschrift van Hoofdstuk X. 8. De Raad van Beroep is niet bevoegd een aanslag in de inkomstenbelasting te verhoogen. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Maart 1917; zie B. no. 1674. In gelijken zin beslist bij Arrest van den Hoogen Raad van 11 Dec. 1918; zie B. no. 2110. Verg. hierbij art. 29, eerste lid, der Wet op de Vermogensbelasting, met aant. 3, in bijl. E. 200 HOOFDSTUK X. — Artt. 77—78. 9. De Raad van Beroep is niet bevoegd, onder vernietiging der uitspraak van den Inspecteur, waartegen een beroepschrift betreffende de inkomstenbelasting is gericht, de behandeling der zaak naar dien ambtenaar terug te wijaen. Arrest van den Hoogen Raad van 18 Maart 1918; zie B. no. 1989. 10. De Raad van Beroep mag een, in een beroepschrift aangevoerd, bezwaar niet achterwege laten op den enkelen grond, dat dit bezwaar niet in het bezwaarschrift tegen den aanslag, maar voor het eerst in het beroepschrift is aangevoerd (a). Arrest van den Hoogen Raad van 4 Maart 1918; zie B. no. 1982. Verg. de aantt. 4 en 5 op art. 18 der in bijl. F I opgenomen wet. (a) De Raad is echter onbevoegd, om een beslissing te nemen, betreffende een onderdeel der aangevallen uitspraak, waartegen in het beroepschrift geen bezwaar is ingebracht.^ifresf van den Hoogen Raad van 11 bec. 1918; zieB.no.2112. 11. De Raad van Beroep .is noch verplicht, om terstond na de behandeling eener zaak uitspraak te doen, noch cm, indien hij zulks niet doet, de behandeling der zaak te verdagen. Het is niet juist, dat de Raad zijn uitspraak slechts mag gronden op bewijsmateriaal, dat ten overstaa*ri of na behoorlijke oproeping van den belanghebbende, te zijner kennis is gebracht. De Raad mag bewijs ontkenen aan het te zijner kennis gekomen feit, dat de belanghebbende, in een strafzaak zekere bekentenis heeft afgelegd. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Juni 1918; zie B. no. 2019: 12. De Raad van Beroep is niet uit de toepasselijke materieele wetsbepalingen verplicht, te onderzoeken en te beslissen, of een aanslag overeenkomstig daarmede is vastgesteld. Arrest van den Hoogen Raad van 4 Bec. 1918; zie B. no. 2105. 13. De Raad van Beroep, een door den belastingplichtige als zuivere winst-aangegeven bedrag voor juist aannemend, is, waar niet van eenige zijde onvoldoende of onjuiste afschrijving op die winst wordt beweerd, niet verplicht, daaromtrent een afzonderlijk onderzoek in te stellen. Arrest van den Hoogen Raad van 5 Febr. 1919; zie B. no. 2156. Art-. 78. Is de uitspraak gedaan door de schattingscommissie of de commissie van aanslag, dan kan ook de inspecteur (1) bij dien raad in beroep komen, mits vóór de toezending van het afschrift ingevolge art. 76. Maakt de inspecteur (1) van deze bevoegdheid gebruik, dan geeft hij daarvan bij die toezending kennis aan den reclamant (2—4). 1. Inspecteur. Zie art. 69, laatste lid, met aant. 2. 2. Die kennisgeving geschiedt door van het ingestelde beroep melding te maken op het afschrift van de uitspraak. Zie § 60, laatste lid, der Instructie Inkomstenbelasting. 3. Indien de plaatsvervangende Voorzitter der Schattingscommissie het noodig oordeelt, van de uitspraak der Commissie beroep op den Raad in te stellen, behoort hij de stukken, vergezeld van zijn beschouwingen, vóór de verzending van de uitspraak aan den belanghebbende, aan den Inspecteur toe te zenden. Res. van 23 Maart 1916, no. 26 Verg. aant. 9 op art. 76. 4. Indien de ambtelijke Voorzitter der Schattingscommissie of der Commissie van aanslag zich niet kan neerleggen bij den wil der meerderheid, omtrent een op te leggen aanslag, kan hij deswege de beslissing inroepen van den Directeur. Zie art. 71. HOOFDSTUK X. — Artt. 79—80. 201 Art. 79. Het beroep op den raad wordt ingesteld door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift (1—6). Een afschrift der uitspraak, waartegen het beroep is gericht, wordt daarbij overgelegd (7). De inspecteur (8) voegt bij zijn beroepschrift bovendien een afschrift hiervan (9). 1. Indienen. Zie de aantt. 8—9 op art. 73. 2. Met redenen omkleed. Het beroèpschrift moet bovendien voldoen aan de bepaling van art. 90 hierna. 3. De Raad van Beroep is onbevoegd een beslissing te geven, betreffende een onderdeel der aangevallen uitspraak, waartegen in het beroepschrift geeft bezwaar is meebracht. Arrest van den Hoogen Raad van 11 Dec. .1918; zie B. no. 2112. 4. Hij die, in de bedrijfsbelasting aangeslagen, bij den Raad van Reroep een bezwaarschrift heeft ingediend, waarin hij alleen verklaart, in beroep te komen van de uitspraak der Commissie van aanslag, kan niettemin in zijn bezwaar worden ontvangen, indien hij die uitspraak heeft overgelegd en deze gemotiveerd is en een om- ■ «chrijving bevat van het eenige punt waardoor de appellant zich bezwaard acht (a). 'Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te Heerenveen van-IA Maart 1911; zie B. no. 912. (a) Verg. art. 25, § 4, der Wet op de Bedrijfsbelasting, welk artikel eveneens een met redenen omkleed beroepschrift eischte. 5. Het beroepschrift is vrij van zegel. Zie aant. 1 op art. 116. • 6. Zie, nopens behandeling van het beroep voor den Raad van Beroep, Hoofdstuk II der in bijl. F I opgenomen wet. 7. Het niet overleggen van een afschrift der aangevallen uitspraak bij een beroepschrift in zake inkomstenbelasting, heeft — tenzij dat verzuim langs den weg van art. 11 der wet van 19 Dec. 1914, S. no. 564 (a), mocht zijn hersteld — niet-ontvankelijkheid van het beroep ten gevolge. Arrest van den Hoogen Raad van 22 Juni 1917; zie B. no. 1720. (o) Zie bijl. F I. 8. Inspecteur. Zie art. 69, laatste lid. '9. Het afschrift is bestemd, om aan den belanghebbende te worden toegezonden. Zie art. 12 der in bijl. F I opgenomen wet. Art. 80, Indien de volgens hoofdstuk VIII vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichting ingevolge art, 70 of 74, wordt de aanslag, zooals hij laatstelijk is vastgesteld, gehandhaafd, zoo niet den raad is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is (1—9). Is in een dier gevallen de inspecteur (10) krachtens art. 78 in beroep gekomen, dan wordt de oorspronkelijke aanslag hersteld, zoo niet den raad is gebleken, dat en in hoever hij onjuist was (11). Hij wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben gehad, tenzij het tegendeel voor den raad aannemelijk is gemaakt (12). HOOFDSTUK XI. — Art. 82. 209 Dit bewijs wordt ter plaatse'van aftrek in het register Comptabiliteit no. 6 gehecht. Res. van 28 April 1917, no. 118, gewijzigd bij de res. van 8 Aug. 1917, no. 96, en 1 Febr. 1918, no. 121. (a) Het negende lid is mede van toepassing bij ontvangst van te weinig betaalde inkomstenbelasting, gestort door onbekenden. Res. van 12 Mei 1919, no. 31. 8. Dikwijls is afwijzend beschikt op verzoeken van belanghebbenden, die als onbekenden zoogenaamd „gewetensgeld" hadden gestort, om de gestorte bedragen te doen strekken tot geheele of gedeeltelijke aanzuivering van later opgelegde aanslagen tot navordering. Nadere overweging heeft er toe geleid, dat in het vervolg dergelijke verzoeken of voorstellen van ambtenaren, in die richting, gunstig zullen worden overwogen, mits vaststa'at, dat het vrijwillig gestorte bedrag van den belastingplichtige, van wien belasting is nagevorderd, afkomstig is en dat niet meer dan het nagevorderde bedrag aan het Rijk werd onthouden. Res. van 28 Januari 1918, no. 68. 9. De voorschriften, jiopens de navordering, zijn verstrekt bij de §§ 62—68 der Instructie Inkomstenbelasting. 10. Zie de artt. 109, 110, 111, 112 en 115. Art. 82 (1). Bijaldien eenig feit grond oplevert voor het vermoeden, dat een aanslag ten onrechte is achterwege gebleven of vernietigd, of dat een te lage aanslag is opgelegd, kan de te weinig geheven belasting van den belastingplichtige of zijne erfgenamen worden nagevorderd, zoolang niet sedert den aanvang van het belastingjaar drie jaren zijn verstreken (2—29). Ontstaat dit vermoeden door eene aangifte, voor welker inlevering, overeenkomstig de bepalingen der Successiewet, uitstel is verleend, dan wordt de termijn, binnen welken de aanslag tot navordering kan worden opgelegd, van rechtswege met den tijd van het uitstel verlengd (30). Navordering is niet toegelaten, wanneer geen verplichting tot het doen eener aangifte heeft bestaan ,(31—34). 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 23 Mei 1917, S. no. 438, V. v. V. no. 834. 2. Het eerste lid voorziet in het geval, dat een belastingplichtige niet is aangeslagen of zijn aanslag is vernietigd, omdat ten onrechte ' als juist is aangenomen zijn bewering, dat hij minder inkomen had, dan hetTiedrag, waarbij de heffing der belasting aanvangt. Tusschen dat ontbreken van een aanslag en te lagen aanslag bestaat geen principieel verschil. Mem. v. T. 3. Uit de woorden „sedert den aanvang van het 'belastingjaar" kan niet anders begrepen worden, dan het belastingjaar, waarover moet worden nagevorderd. Mem. v. A. 4. Gewezen werd op de ruime strekking, welke de aanvang van het artikel kan hebben: navordering zal kunnen geschieden, „bijaldien eenig feit grond oplevert voor het vermoeden, dat een aanslag ten onrechte is achterwege gebleven of vernietigd of dat een te lage aanslag is opgelegd." Men achtte het juist, dat, wanneer bijv. uit een aangifte voor de successie, ontduiking der inkomstenbelasting blijkt, navordering plaats heeft, doch de woorden „bijaldien eenig feit grond oplevert voor het vermoeden" zijn uiterst vaag. Zal bijv", de hoogere aangifte Inkomstenbelasting. 14 210 HOOFDSTUK XI. — Art. 82. in een volgend jaar als zoodanig'„feit" kunnen worden aangemerkt? Zoo ja, dan vreesde men, dat de navordering in de practijk tot vele bezwaren aanleiding zal geven. Sommigen betwijfelden of de woorden „van den belastingplichtige of zijn erfgenamen" wel juist zijn. Onder „navorderen", zoo meenden zij, is te verstaan, het vaststellen van een suppletoiren aanslag. Echter zal dan de navordering ook na het overlijden van den belastingplichtige (beter: belastingschuldige), te diens name moeten geschieden, al zal de invordering van de erfgenamen moeten plaats hebben. Ook in art. 45B (a) van de Wet op de Vermogensbelasting, volgens welke bepaling de nadere aanslag tot den belastingplichtige wordt gericht, 'Schijnt dit stelsel te zijn gevolgd. Voörl. V. II. Dat de woorden „bijaldien eenig feit grond oplevert voor het vermoeden" uiterst vaag zijn, wordt niet toegegeven, wel, dat zij algemeen zijn. De Minister kon niet vermoeden, dat deze woorden thans aanleiding zouden geven tot aanmerking, waar, in het oorspronkelijk artikel, dezelfde redactie voorkwam. Die algemeene redactie is trouwens noodzakelijk, omdat het onverschillig moet zijn, door welk feit het hier bedoelde vermoeden ontstaat. Of er zoodanig vermoeden is gerezen, d. w. z. of er een feit is, dat dit vermoeden wettigt, is een vraag, die eerst de fiscale ambtenaar en, in hoogste instantie, de Raad van Beroep (b) heeft te beoordeelen. Welk dit feit is, moet onverschillig zijn; op het gerezen vermoeden komt het hier aan. De Minister acht het dan ook niet aan twijfel onderhevig, of de hoogere aangifte in het volgend jaar kan als een, tot zoodanig vermoeden grond opleverend, feit worden aangemerkt. Dit is ook de leer der Administratie voor de toepassing van art. 45A der Wet op de Vermogensbelasting. De Raden van Beroep zijn het'met die leer niet alle eens. Daarom was er te meer reden voor een ruime redactie van art. 82 (c). Tot bezwaren heeft genoemde leer geen aanleiding gegeven; wel is in zeer vele gevallen door den aangever de onjuistheid van vorige aangiften erkend. Wil men de bepalingen der navordering haar preventieve werking niet \oor een groot gedeelte laten verliezen, dan moet een hoogere aangifte van inkomsten — met name die uit vermogen — over een volgend jaar wel als het in art.' 82 bedoelde feit in aanmerking komen. Toegegeven wordt, dat het overlijden van den belastingplichtige niet belet, dat tén name van hem toch wordt nagevorderd,, maar strikt genomen geschiedt het van zijn erfgenamen- Een overledene aan te slaan, is immers iui4disch onmogelijk. Juist naar aanleiding van het in art. 45B van de Wet op de Vermogensbelasting opgenomen voorschrift en het dienovereenkomstig uitgereikte aanslagbiljet, werden door erfgenamen aanmerkingen gemaakt. Om die reden zijn de woorden „of zijne erfgenamen" bijgevoegd. Mem. c. A. II. * (a) Het hier aangehaalde art. 45B der Wet op de Vermogensbelasting is sedert door andere bepalingen vervangen. Zie thans art. 38 der in bijl. E opgenomen wet. (£>) Tegen de uitspraken van de Raden vanBeroep kan nog beroep in cassatie worden ingesteld. Zie art. 18 der in bijl. F I opgenomen wet. (c) De aandacht wordt gevestigd op het verschil in redactie van art. 82 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en het thans vervallen art. 45A der Wet op de Vermogensbelasting. De aanhef van laatstgemeld artikel luidde als volgt: „Wanneer den Inspecteur, na de vaststelling van een aanslag, blijkt van een grooter vermogen dan is aangegeven, enz.". Volgens eerstgemeld artikel bestaat recht tot navordering, indien eenig feit grond oplevert voor het vermoeden, dat een aanslag ten onrechte is achterwege gebleven, enz. Laatstgemelde redactie is thans ook voor de vermogensbelasting gevolgd. Zie art. 38 der in bijl. E opgenomen wet. Verg. overigens aant. 5 hierna. HOOFDSTUK XI. — Art. 82. 211 5. Gaarne zou men nadere toelichting ontvangen, omtrent hetgeen onder feit is te verstaan, liefst door voorbeelden toegelicht. Een lid vroeg bijv";, of het feit, dat iemand een volgend jaar zijn inkomen hooger aangeeft, reeds aanleiding zal geven, tot navordering, met betrekking tot een vorig jaar. Ook in de andere Kamer werd in de vergadering van 26 Mei 1914 dit punt ter sprake gebracht (Handelingen, blzz. 2167, 2171 en 2172). Toen zeide de Minister van Justitie zich te kunnen „voorstellen", dat de Hooge Raad een beslissing, alleen op het feit van hoogere aangifte in een volgend jaar steunende, als niet voldoende gemotiveerd, zoude casseeren (a). Men vermeent echter, dat het meer aanbeveling zoude verdienen, indien de Regeering duidelijk verklaarde, dat dit de bedoeling der wet is. Voorl. V., Eerste Kawer. Er moge verwezen worden naar de algemeene opmerking vóór art. 1 (b). Men verlangt de bedoeling der wet te kennen, maar de Minister zou toch alleen zijn persoonlijke bedoeling kunnen mededeelen. De Minister wil daaraan intusschen nog toevoegen, dat men zich van des Hoogen Raads cassatie, wegens onvoldoende motiveering, niet moet voorstellen, dat ze even omvangrijk zal zijn, als in strafzaken, juist omdat in belastingzaken geen formeele, doch een vrije bewijstheorie wordt gehuldigd (a). Mem. v. A., Eerste Kamer. (a) Wat echter betreft.de gestelde vraag, of een latere, bij memorie van successie gedane, hoogere aangifte, bij navordering voor de vermogensbelasting, als feit kan dienen, om aan te nemen, dat vroeger te laag is aangegeven, kan ik mij voorstellen, dat de Hooge Raad een alleen op dat feit steunende beslissing, als niet voldoende gemotiveerd, zoude casseeren. De Minister van Justitie bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer over de wet, houdende instelling der Baden van Beroep. Verg. aant. 4, noot a, hiervoor. (b) Zie aant. 8, noot a, op art. 7. 6. De Inspecteur der registratie vestigt de aandacht van den Inspecteur der directe belastingen op feiten, die, naar zijn meening, reden tot navordering kunnen opleveren, en die uit memoriën van aangifte voor het recht van successie of uit andere stukken, te zijner kennis zijn gekomen. Hij zendt daarbij het stuk of de stukken, waaruit die feiten zijn gebleken, ter inzage. § 64 der Instructie Inkomstenbelasting. Zie ook § 67 dier instructie. 7. Navordering is niet toegelaten, indien een bij de aanslagsregeling bekendieit, door een ambtelijk verzuim, niet in aanmerking is genomen. Res. van 7 Aug. 1916, no. 8; zie B. no. 1467. Verg. aant. 1 op het Opschrift van dit Hoofdstuk; zie ook aant. 13 hierna. S.*^ ^ 8. Nadere gegevens, betreffende het inkomen van den belastingplichtige, welke bekend worden, nadat de aanslag is opgelegd, vormen een nieuw feit, als bedoeld in art. 82. Zulk een feit is, naar uit de res. 7 Aug. 1916, no. 8 (B. no. 1467) (a), kan blijken, alleen dan niet aanwezig, indien het betreft gegevens, die ten tijde van het regelen van den aanslag onder het onmiddellijk bereik van den Inspecteur zijn, zooals de mededeelingen in het aangiftebiljet, reeds ingeleverde loonopgaven en dergelijke. Dat de Inspecteur een gegeven door onderzoek of navraag had kunnen verkrijgen, doet niet ter zake. Res van 14 Febr. 1918, no. 98; zie B. no. 1975. (a) Zie aant. 7. 8A. Indien na het ten kohiere brengen van een aanslag in de inkomstenbelasting, doch vóór de dagteekening van het aanslagbiljet, een feit grond oplevert voor het vermoedern dat de aanslag te laag HOOFDSTUK XI. — Art. 82. 213 niet uitstrekken tot belasting, die uit anderen hoofde te weinig mocht zijn geheven (a). Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Arnhem van 8 Juni 1917; zie B. no. 1853. (a) Nl. in verband met een verandering van zienswijze, nopens de toepassing der wet. Verg. aant 14. 13. De ontdekking, dat een aanslag in de inkomstenbelasting, door een rekenfout der Administratie, tot een te laag bedrag is opgelegd, is geen feit, dat aanleiding tot navordering kan geven. Wel echter moet, bij navordering uit anderen hoofde, de bedoelde fout hersteld worden. Res. van 17 April 1917, no. 80; zie B. no. 1696. Verg. aant. 14 hierna. Zie ook aant. 1 hiervoor. 14. Indien, bij het vaststellen van een aanslag, eenmaal een bepaalde opvatting omtrent de toepassing der wet is gehuldigd, behoort daarop bij de navordering niet te worden teruggekomen. Het bovenstaande is niet in strijd met de res. van 17 April 1917, no. 80 (a). Indien nl. wordt ontdekt, dat bij het vaststellen van den aanslag een fout is begaan, is het niet wel mogelijk, den aanslag tot navordering tot een juist bedrag op te leggen, indien daarbij geen rekening wordt gehouden met die fout. Gelijk uit de res. van 29 Mei 1916, no. 99 (B. no. 1453) (b), bekend is, behoort op gelijke wijze rekening te worden gehouden met een onjuistheid, welke ten nadeele van een belastingschuldige is begaan. Res. van 30 Juni 1917, no. 62; zie B. no. 1853, noot 1. (a) Zie aant. 13.' (i) Zie aant. 16. 15. Indien de belastingplichtige, naar aanleiding van een ministerieele beslissing, betreffende de toepassing der wet, een grooter opbrengst van zijn bedrijf becijfert, dan bij de vaststelling van zijn aanslag is in aanmerking genomen, is dat feit geen reden tot navordering. Res. van 19 Nov. 1917, no. 154; zie B. no. 1879. 16. Bij navordering behoort rekening te worden gehouden, niet alleen met hetgeen door den aangeslagene verzwegen is, maar ook met onjuistheden, die bij de oorspronkelijke aanslagsregeling te zijnen nadeele begaan zijn. Res. van 29 Mei 1916, no. 99; zie B. no. 1453. Verg. aant. 14 hiervoor. 17. Wanneer in een aangifte voor de inkomstenbelasting de opbrengst eener bron van inkomen, die op 1 Mei voor den belastingplichtige bestond, verzwegen is, kan er grond zijn voor navordering, onverschillig.op welke wijze die bron van inkomen ontstaan is. Indien tegen den aanslag tot navordering wordt aangevoerd, dat de bron van inkomen in de plaats is getreden van'een andere bron van inkomen, waarvan de opbrengst in de aangifte is begrepen, behoort de Raad van Beroep (a) te onderzoeken, of de oorspronkelijke-aanslag te laag was en — zoo ja — of de nadere aanslag op het juiste bedrag is vastgesteld. Arrest van den Hoogen Raad van 8 Febr. 1917; zie B. no. 1561. (a) Verg. art. 87. 18. Indien, nadat een aanslag in de inkomstenbelasting naar een. 'hooger dan het aangegeven bedrag is vastgesteld, blijkt, dat de opbrengst van bepaalde bronnen, tot een te laag bedrag is aangegeven, levert dit geon grond op voor navordering, wanneer daaruit niet volgt, dat de aanslag te laag is. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Groningen van 26 Juni 1918; zie B. no. 2073. 214 HOOFDSTUK XI. — Art. 82. 19. Indien er navordering van inkomstenbelasting moet plaats hebben ten aanzien van een aanslag, die tevens naar art. 94 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 (a) moet worden verminderd, is compensatie niet toegelaten, doch behooren die beide verrichtingen onafhankelijk van elkaar plaats te vinden. Res. van 25 Maart 1918' no. 134; zie B. no. 2055. (a) Zie aant. 1 op art. 6 der in bijl. D I opgenomen wet. 20. De verhooging, bedoeld in art. 85, vormt een bestanddeel van den „aanslag". Verg. de res. van 14 Januari 1918, no. 87 (B. no. 1969), in aant. 6 op art. 91. Volgens Weekblad no. 2363 geldt hetzelfde voor de verhooging, bedoeld bij laatstgemeld artikel. Bij de beoordeeling van de vraag, of een aanslag, die reeds bij navordering of op grond van art. 91 is verhoogd, nog te laag is, moet dus niet alleen worden gelet op de normale belasting in den aanslag begrepen, maar ook op de verhoogingen volgens de artt. 85 en 91. Eerst indien het totaal bedrag van belasting en vei hooging minder bedraagt dan de belasting, berekend naar het belastbaar inkomen, zooals het ten slotte blijkt te zijn, kan er reden zijn tot herhaalde navordering. Verg. hierbij, in zake oorlogswinstbelasting, de res. van 4 April 1918, no. 109 (B. no. 2127), in aant. 1, noot d, op art. 6 der in bijl. D I opgenomen wet. 21. Navordering van inkomstenbelasting is toegelaten, indien het vermoeden ontstaat, dat de aanslag, zooals hij na reclame is verminderd, te laag is. Res. van 1 Oct. 1917, no. 52; zie B. no. 1823. 22. Navordering van inkomstenbelasting kan ook plaats hebben, indien het te weinig geheven bedrag slechts gering is. Arrest van den Hoogen Raad van 21 Mei 1918; zie B. no. 2004. 23. De wet laat, bij gebleken onjuistheid van den aanslag, navordering toe, zonder te onderscheiden tusschen goede en kwade trouw bij den belastingplichtige. Verg. het Arrest van .den Hoogen Raad van 14 April 1916 (B. no. 1430). 24. Indien navordering moet plaats hebben van iemand, die met inachtneming van art. 32, laatste lid, der wet is aangeslagen, behoort de navordering zich tot den aanslag der echtgenoote uit te strekken. Wel is waar had de vrouw, die goed had aangegeven, aan het gebeurde geen schuld, maar de wet laat zich met de vraag, of de te lage aanslag aan de schuld van den aangeslagene kan worden geweten' niet in en vordert slechts, dat een verplichting tot het doen van aangifte heeft bestaan. Res. van 16 Mei 1917, no. 90; zie B. no. 1747. 4 25. Zie, nopens navordering ter zake van hetgeen bij verkoop of inbreng eener zaak voor „Goodwill" wordt genoten, de res. van 3 Nov. 1*917, no. 59 (B. no. 1869), in aant. 41 op art. 7. 26. Verg. aant. 26 op art. 12. 27. In art. 82, eerste lid, moet onder navordering worden verstaan, het opleggen van een aanslag tot navordering (a). Res. van 30 Mei 1918, no. 127; zie B. no. 2068. (a) De aanslag wordt opgelegd op het oogenblik, waarop beslistwordt.dat en tot welk bedrag alsnog belasting verschuldigd of meer verschuldigd is. De werkzaamheden, die daarna worden verricht, zooals het samenstellen van het kohier, het opmaken en verzenden van aanslagbiljetten, behooren niet meer tot de vaststelling van den aanslag, doch tot de invordering. Res. fan 26 Aug. 1918, no. 25. Verg. ook het Arrest van den Hoogen Raad van 22 Juni 1917 (B. no. 1726). HOOFDSTUK XI. — Art. 82. 215 28. Navordering kan eveneens geschieden in het geval van art. 127 der wet, ook na het verstrijken van den bij art. 82 bepaalden termijn. Hierop is bij res. van 11 April 1918, no. 126, in verband, met het vervallen na 30 Apiil 1918 van het recht tot navordering van inkomstenbelasting voor het belastingjaar 1915/1916, in het bijzonder de aandacht gevestigd. Om te bevorderen, dat art. 127 zooveel mogelijk toepassing vindt, ap aanslagen over 1915/1916, zal het, blijkens de aangehaalde resolutie, noodig zijn, dat de Inspecteurs, indien zij na 30 April 1918 een te lage aangifte voor dat belastingjaar ontdekken, steeds een strafvervolging uitlokken, als het opzet tot belastingontduiking bewijsbaar wordt geacht. Verg. aant. 6 op art. 117. 29. Verg. art. 21 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917, alwaar de termijn voor navordering is gesteld op vijf jaren na het einde van het boekjaar. 30. De praktijk heeft voor de navordering in zake de vermogensbelasting de wenschelijkheid doen kennen om, indien uitstel wordt verleend voor de indiening van een successie-memorie, in vele gevallen de voorwaarde te stellen, dat belanghebbenden zich verbinden de belasting te voldoen, die zou zijn nagevorderd, indien zonder uitstel de memorie tijdig was ingeleverd. Zoodanige voorwaarde zou--voor de navordering van de inkomstenbelasting, bij gebreke van wettelijke regeling, ook gesteld moeten worden. Vandaar de toevoeging van het tweede lid, waardoor het stellen van zoodanige voorwaarden overbodig wordt. Mem. v. T. II. ,.'' 31. Over de doelmatigheid van navordering valt niet te twisten, maar het is de vraag of navordering ook rechtvaardig is. Deze vraag nu wordt niet aangeroerd door eenige leden, die' blijkens het Voorl. V. van oordeel waren, dat navordering moet zijn toegelaten, onverschillig of van den belastingplichtige al dan niet een aangifte is gevorderd. Indien, zooals die leden willen, de verplichting tot het doen van aangifte buiten beschouwing wordt gelaten, omdat de aangifte slechts een hulpmiddel voor het vaststellen van den aanslag is, dan blijft alleen over, dat de Administratie, bij het vaststellen van den aanslag, door niets is gebonden. Hieruit kan bezwaarlijk "worden afgeleid, dat het rechtvaardig is, wanneer de Administratie op die formeele Iicpiidatie der belastingschuld later terugkomt, ten einde, door een nieuwen eisch, opnieuw in den economischen toestand van den belastingschuldige in te grijpen. De verplichting tot aangifte kan dan ook allerminst buiten beschouwing worden gelaten, doch is veeleer, waar zij bestaat, de voorwaarde, waaronder de eischen van doelmatigheid en rechtvaardigheid met elkaar kunnen worden verzoend, zooals in de Mem. v. T. (a) is betoogd. Is, ten behoeve van een aanslag, de medewerking van den belastingplichtige noch gevraagd, noch aan de Administratie opgedrongen, dan behoort het risico van den aanslag uitsluitend voor rekening van den Staat te komen, omdat, indien de aanslag te laag wordt vastgesteld, de belastingplichtige daaraan geen schuld, hoe gering ook, draagt. De bestuurshandeling, welke onder die omstandigheden wordt verricht, moet dus — behoudens het recht van reclame van den belastingplichtige — een definitief karakter hebben; rechtsonzekerheid ten nadeele van dengene, die in de hem aangewezen passieve rol is gebleven, zou niet zijn ter rechtvaadigen. Mocht de Administratie later uit eenig feit het vermoeden putten, dat de belastingplichtige niet hoog genoeg 218 HOOFDSTUK XI. — Art. 84. 6. NI. die der directe belastingen. Art. 69, laatste lid. Zie echter art. 89, indien de navordering in verband staat met navordering van vermogensbelasting. Verg. mede aant. 3 hiervoor en de §§ 67 en 68 der Instructie Inkomstenbelasting. 7. Het voorafgaand onderzoek wordt zoowel in het belang der Administratie als in dat der bij de zaak betrokken personen voorgeschreven. Aanslagen, die ten slotte blijken op een onjuiste conclusie te rusten, wil de Administratie natuurlijk liever vermijden, en hierin reeds ligt een waarborg, dat de wettelijke uitnoodigingen tot het geven van opheldering inderdaad geschieden. Dispuut over dit punt kan te eerder worden uitgesloten — zooals bij het voorlaatste lid van het artikel wordt gedaan (a) — omdat de belanghebbende, die werkelijk de voorgeschreven uitnoodiging niet mocht hebben ontvangen, daardoor liet verkort is in zijn recht van verweer, dat hij voor den Raad van Beroep kan uitoefenen. Mem. v. T. (a) Zie ook de aantt. 15 en 16 hierna. 8. Voor de mededeeling, bedoeld in art. 84, tweede lid, wordt gebruik gemaakt van het formulier Inkomstenbelasting no. 55. § 63, eerste lid, der Instructie Inkomstenbelasting. 9. Wanneer bij navordering, in de uitnoodiging om opheldering t.e geven, een verkeerd" belastingjaar is vermeld, kan de aangeslagene daaraan geen bezwaar tegen den aanslag ontleenen, indien het abuis zoo tijdig is hersteld, dat bet hem in zijn verdediging niet heeft benadeeld (a). Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te Assen van 1 Febr. 1912; zie B. no. 1487. (a) Deze uitspraak heeft betrekking op vermogensbelasting. 10. De woorden: „waarover de navordering zich uitstrekt"', in het derde lid, schijnen niet juist; immers er is van navordering in dezen stand der zaak nog geen sprake; slechts is er een onderzoek gaande, dat tot navordering kan leiden. Voorl. V. II. Waarom de woorden „waarover de navordering zich uitstrekt", onjuist zouden zijn, wordt niet ingezien. Onder „navoi dering" is te verstaan het samenstel van handelingen, dat de invordering voorbereidt. Ook het vragen van opheldering is een daad van navordering. Mem. v. A. II. 11. De eerste wijziging (a) houdt verband met de bepaling van het tweede lid van art. 84, waarin bepaald wordt, dat, wanneer er een vermoeden is van te lage aangifte, de Inspecteur aan de erfgenamen, in geval van overlijden van den aangeslagene, mededeeling zal doen van zijn vermoeden, dat te laag is aangegeven, met uitnoodiging om het verschil, dat bestaat tusschen het nader gebleken bedrag van het inkomen en de aangifte op te helderen. Die mededeeling moet geschieden na het overlijden aan elk der erfgenamen en bovendien aan den executeur of bewindvoerder. Nu is het in de practijk der vermogensbelasting gebleken, dat het zenden van een mededeeling aan eiken erfgenaam afzonderlijk onnoodig werk is en gerust kan worden achterwege gelaten. De afwikkeling van den boedel is op het oogenblik, dat deze uitnoodigingen worden verzonden, doorgaans in handen van den notaris, die de successiememorie opmaakt, en de hierboven bedoelde uitnoodigingen om opheldering worden door de erfgenamen meestal bezorgd bij den notaris op zijn kantoor, die soms 20 en meer ongeopende couverten in ontvangst te nemen heeft. Ik behoef niet te .zeggen, dat dit alles onnoodig schrijfwerk veroorzaakt aan de belastingambtenaren, HOOFDSTUK XI. — Art. 84. 219 want de uitnoodigingen aan al die erfgenamen zijn toch van nul en geener waarde. Het is voldoende een uitnoodiging om opheldering kort na de indiening van de memorie van successie te zenden aan het in art. 19 (b) der Successiewet bedoelde domicilie, dat in de memorie van successie gekozen is. Dan wordt door den notaris of den executeur, die in den boedel is, de noodige opheldering gegeven, indien die althans kan gegeven worden. De wijziging bedoelt dus een vereenvoudiging aan te brengen. De Minister tijdens de ^openbare beraadslaging in de Tweede Kamer. (a) De toevoeging van den tweeden volzin aan het vierde lid. (6) Thans art. 42; zie aant. 12. 12. In het vierde lid van art. 84 werd oorspronkelijk art. 19 der Successiewet genoemd. • Uit kracht van art. V der wet van 20 Januari 1917, S. no. 189, is bij Kon. besluit van 12 Maart 1917, S. no. 236, de tekst der Successiewet in het Staatsblad geplaatst in een doorloopend genummerde reeks van artikelen met wijziging dienovereenkomstig van de aanhalingen daarin van artikelen of gedeelten van artikelen en onder inachtneming o.a. van de in van Regeeringswege uitgaande stukken gevolgde spelling. Ten gevolge hiervan werd art. 19 der Successiewet als art. 42 aangeduid en werd het vierde lid van art. 84 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, bij de in aant. 1 hiervoor aangehaalde wet, hiermede in overeenstemming gebracht. Het aangehaalde art. 42 luidt thans als volgt: „In iedere memorie van.aangifte wordt ééne eenige woonplaats gekozen, in den kring van het kantoor van het recht van successie en van overgang, waar die aangifte wordt gedaan. Zij geldt voor alle rechtsvorderingen en vervolgingen, krachtens deze wet in te stellen tegen de erfgenamen, legatarissen en andere verkrijgers, of tegen degenen, die tot de vervulling der aan dezen opgelegde verplichtingen gebonden zijn. „Zij, die voor het recht van successie geen aangifte gedaan of geen woonplaats gekozen hebben, worden geacht hun woonplaats te hebben ter laatste woonplaats van den overledene, gedurende één jaar na het overlijden; na dien tijd ter secretarie van de gemeente, waar de overledene zijn laatste woonplaats had. „Zij, die voor het recht van overgang geen aangifte gedaan of geen woonplaats gekozen hebben, worden geacht hun woonplaats te hebben ter secretarie van de gemeente, binnen welke de aangifte volgens art. 35 (a) moet geschieden. „Zij, die voor het recht van schenking geen aangifte gedaan of geen woonplaats gekozen hebben, worden geacht hun woonplaats te hebben tér woonplaats van den schenker. „Van alle exploiten wordt slechts één kopij gelaten". (a) Dit is de gemeente, waar zich het kantoor van het recht van successie bevindt; in welks kring de onroerende goederen zijn gelegen of gevestigd. Noot, voorkomende in de Off. V. v. V. no. 484, op § 65. 13. Zie, nopens de aansprakelijkheid der erfgenamen voor den aanslag tot navordering van belasting, die na het overlijden van den belastingplichtige wordt vastgesteld, art. 115 hierna. 14. Evenals in het laatste lid van het oorspronkelijk artikel, wordt hier van het „bewijs" der machtiging gesproken. De Minister vond die afwijking van de woordenkeus in art. 45B der Wet op de Vermogensbelasting gemotiveerd, omdat de machtiging zelf een handeling is, 220 HOOFDSTUK XI. — Artt. £4—85. moeilijk uiterlijk waarneembaar. Met het geschrift, waaruit die machtiging blijkt, „het bewijs der machtiging" dus, kan men iets aantoonen; hier kan het als bewijs gelden, dat de voorschriften zijn nageleefd (a). Mem. v. A. II. (a) Het aangehaalde art. 45B der Wet op de Vermogensbelasting luidde aldus: „De verleende machtiging geldt als bewijs, enz.". Voor navordering van vermogensbelasting komt thans geen machtiging meer te pas. Zie aant. 3 hiervoor. De machtiging volgens art. 84 wordt verleend op de vierde bladzijde van het formulier Inkomstenbelasting no. 56, of, bij toepassing van art. 89 der wet, op het formulier Vermogensbelasting no. 68. Zie aant. 3 op § 67 der Instructie Inkomstenbelasting, in bijl. A. 15. Indien de in art. 84 bedoelde machtiging is verleend, is het bewijs, dat de in dat artikel gegeven voorschriften niet zijn nageleefd, niet toegelaten. Arrest van den Hoogen Raad van 6 Dec. 1917; zie B. no. 1887. Verg. aant. 7 hiervoor, alsmede aant. 16 hierna. 16. Waar de wettelijke bewijsleer in burgerlijke zaken niet toepasselijk is, kan van „bewijs" alleen sprake zijn, als tusschen Administratie en den aangeslagene over het bestaan van eenig feit geschil bestaat, doch niet als tusschen beide partijen vaststaat, dat de uitnoodiging tot het geven van opheldering niet heeft plaats gehad. In zoodanig geval kan de machtiging tot navordering niet als bewijs van die naleving gelden (a). Arrest van den Hoogen Raad van 10 Juni 1918; zie B. no. 2010. Verg. de aantt. 7 en 15 hiervoor. (a) Het Arrest heeft betrekking op de thans vervallen artt. 45A en 45B der Wet öp de Vermogensbelasting, maar heeft, naar vermeend wordt, ook waarde voor de toepassing van art. 84 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. . 17. Het komt in de practijk dikwijls voor, dat de erfgenamen van een belastingplichtige uit eigen aandrang of omdat zij weten, dat de Administratie toch met de te lage aangifte bekend wordt, aan den Inspecteur der registratie mededeelen, dat hun is gebleken, dat de door den erflater ingediende aangifte onjuist is, doch dat zij niet in staat zijn omtrent het verschil opheldering te geven. Dewijl de Wet op de Vermogensbelasting zonder uitzondering het vragen van opheldering eischt, moet toch in dergelijke gevallen een uitnoodiging tot opheldering worden verzonden en een maand met het doen van verdere stappen worden gewacht. Dit is echter onnoodig; het belang van de belastingplichtigen eischt hier dit uitstel niet. Daarbij is het bespottelijk, dat in gevallen als deze, waarin bij voorbaat verklaard wordt, dat opheldering niet kan worden gegeven, toch een daartoe strekkende uitnoodiging zou moeten verzonden worden. Indien de mededeeling zóó uitgebreid is, dat daaruit blijkt het bedrag van den te lagen aanslag, is dit lid van toepassing. Indien enkel wordt medegedeeld, dat een aanslag te laag is gedaan, of dat zonder meer het feit van een te lagen aanslag wordt erkend, is het vragen van opheldering niet overbodig. Mem. v. A. II. 18. Verg. art. 86. Art. 85 (1). De in een naderen aanslag te begrijpen belasting wordt met het viervoud daarvan verhoogd, tenzij blijkt, dat slechts over één belastingjaar te weinig is geheven (2—13). In geval van navordering over meer dan één belastingjaar wordt de verhooging slechts toegepast op één der bedragen, die van den belastingplichtige te weinig zijn geheven, bij verschil op het grootste (14—18). HOOFDSTUK XI. — Art. 85. 221 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 23 Mei 1917, S no. 438, V. v. V. no. 834. 2. De Minister is van oordeel, dat de navordering van te min betaalde inkomstenbelasting gepaard moet gaan met een verhooging van die belasting. Doordat deze oorspronkelijk in het ontwerp ontbrak — opzettelijk als gevolg van een vooropgezette theorie — miste de instelling der navordeiing het preventieve karakter, dat die voor de vermogensbelasting heeft. In de meening van de leden, die in § 7 van het meergemeld Voorl. V. te kennen geven, dat met de navordering in den regel rechtsnadeel moet samengaan in den vorm van verhooging der te weinig geheven belasting, wordt ten volle gedeeld. Die verhooging moge niet als straf worden bedoeld, het vermoeden zal in de meeste gevallen zijn gewettigd, dat over verschillende jaren aan den lande belasting is onthouden. Precies te bepalen, hoeveel dit beloopt, is in den regel onmogelijk, zoodat eenigszins willekeurig daarvoor een bedrag moet worden aangenomen. Op het voetspoor van de Wet op de Vermogensbelasting is daarom het viervoud als verhooging voorgesteld. Het preventieve karakter van een navordering met verhooging lijdt geen twijfel. Zij zal hen, in wie de drang, den keizer te geven, wat des keizers is, niet voldoende is ontwikkeld, om zonder vrees voor nadeel een juiste aangifte te doen, kunnen dringen tot een behoorlijke naleving der wet. Ook zij, die zich niet onwillig rekenen om hun belasting ten volle te voldoen, behoeven dikwijls een prikkel om bij hun aangifte naar juistheid en volledigheid te streven, een juistheid, die in den regel den Fiscus ten goede komt; zij zullen door de vrees voor nadeel tot meer nauwkeurigheid worden aangezet. Vordert men enkel na, wat in de laatste twee jaren(a) te min is betaald, dan mist de instelling der navordering eiken prikkel tot het doen van een volledige aangifte. Mem. v T. II. (a) De navorderingstermijn is sedert verlengd tot drie jaren. Zie art. 82. 3. De practijk van de navordering in zake vermogensbelasting heeft de wenschelijkheid aangetoond van de in dit artikel voorgestelde uitzondering. Belastingplichtigen laten veelvuldig na in hun vermogensaangiften op te nemen, hetgeen zij in het laatstverloopen jaar hebben geërfd. Soms is dit toe te schrijven aan onbekendheid met hun verkrijging, veelal aan de bij velen bestaande meening, dat, wat hun van een erfenis nog niet is afgegeven, al genieten zij er rente van, nog niet tot hun vermogen kan worden gerekend. Ook gebeurt het niet zelden, dat iemand, die uit den vreemde zich binnen het Rijk vestigt, niet dadelijk zijn geheele vermogen aangeeft, omdat hij met de wet niet voldoende vertrouwd is. Blijkt in deze gevallen van een verschoonbaar verzuim, dan wordt in den regel kwijtschelding der viervoudige verhooging verleend (a). Daar deze verzuimen ook bij de inkomstenbelasting kunnen worden verwacht, is het raadzaam, de verhooging niet voor te schrijven, indien blijkt, dat slechts over één jaar te weinig belasting is geheven. Mem. v. T. II. (a) Zie, voor de inkomstenbelasting, art. 110 der wet; zie ook de res. van 17 Sept. 1918, no. 42, bedoeld in aant. 8 hierna. 4. Verscheidene leden wenschten een onderscheid te zien gemaakt tusschen aangiften, welke opzettelijk valsch zijn opgemaakt en "die, welker onjuistheid niet aan kwade trouw mag worden toegeschreven. Zooals de Mem. v. T. tot het oorspronkelijk wetsontwerp in het licht stelt, zijn vele te lage aangiften vermoedelijk te wijten aan vluchtigheid, misverstand en onkunde, en nu kwam het onjuist en ook 222 HOOFDSTUK XI. — Art. 85. ondoelmating voor, de hier bedoelde belastingplichtigen met een zoo zwaar rechtsnadeel te treffen. In de Mem. v. A. (a) werd er reeds op gewezen, dat de preventieve kracht van dezen maatregel ten aanzien van de vermogensbelasting in twijfel moet worden getrokken; reden te meer om deze verhooging, die er toe kan bijdragen, de belasting impopulair te maken, met de grootste -omzichtigheid toe te passen. De leden, hier aan het woord, oordeelden de straf der verhooging alleen gerechtvaardigd, in geval van opzettelijk verkeerde aangifte en achtten geen termen voor dit rechtsnadeel aanwezig, indien de aangifte onopzettelijk foutief is. Deze gevallen — zoo meenden zij — zouden zich ten aanzien der inkomstenbelasting in veel grooter getale voordoen dan bij de vermogensbelasting. Sommigen zouden de verhooging gaarne geheel uit het ontwerp geschrapt zien. Is de Minister daartoe niet bereid, dan verzochten ook zij de redactie van art. 85 in facultatieven zin te wijzigen, zoodat de bepaling slechts in toepassing behoeft te worden gebracht, als opzet bij het inzenden van een te lage aangifte aanwezig blijkt. Een zoodanige wijziging was ook hierom aanbevelenswaardig, wijl het averechts zou werken, belastingplichtigen, die zelf de te lage aangiften herstellen, de verhooging te doen betalen. Het gevolg zou hiervan kunnen zijn, dat velen, wier te lage aangifte aanvankelijk aan vergissing of onkunde was te wijten, later met opzet tot het doen van zoodanige aangifte zouden overgaan. Zij zullen er tegen opzien een naar hun oordeel nauwgezette aangifte te doen, waar juist deze hun de geldelijke straf kan doen beloopen. Andei e leden waren het met het vorenstaande niet eens. Beschouwt men de verhooging als een straf, dan bedenke men, dat opzet over het algemeen geen vereischte is om wegens overtredingen — ook wegens belastingovertredingen — gestraft te worden. Dezerzijds werd niet ontkend, dat het o.a. voor vele kleine neringdoenden bezwaarlijk zal zijn een juiste aangifte op te maken. Echter zal zich ten aanzien van hen zeer zelden het feit voordoen, dat ingevolge art. 82 tot navordering kan leiden, terwijl de bepaling ook juist voor deze categorieën een hoogst noodige en heilzame prikkel zal zijn, om zich zoo nauwkeurig mogelijk van hun inkomsten rekenschap te geven. Deze leden kenden aan de bestreden bepaling groote preventieve kracht toe. Voorl. V. II. Het viervoud der belasting alleen te vorderen, indien opzettelijk een valsche aangifte ?s gedaan, zou het doel der navordering niet tot zijn recht doen komen. Ten eerste is dit opzet — vooral bij overledenen — moeilijk, zoo niet onmogelijk, te bewijzen, ten tweede zou de viervoudige verhooging dan niet kunnen worden gevorderd van hen, die de hun uitgereikte _ aangifte niet hebben ingeleverd en ten derde zou den Fiscus in al die gevallen, waarin zonder opzet te weinig belasting is betaald, dit te min betaalde onthouden worden. Tevens zou de preventieve werking der navordering te loor gaan. Ook bij gebreke van opzettelijk verkeerde aangifte is er bij onjuiste aangifte nadeel voor de schatkist, voordeel voor den belastingplichtige geweest. Dit voordeel alsnog ia de schatkist te brengen, is het doel der viervoudige verhooging. Er is dus hier meer sprake van een verlies door den belastingplichtige van genoten voordeel, dan van een bepaald rechtsnadeel. De Minister kan ook in geenen deele toegeven, dat de verhooging averechts zou werken, indien de belastingplichtige zelf zijn te lage aangifte aanbrengt. In vele gevallen is die mededeelzaamheid een gevolg van de verwachting, dat den Fiscus toch eerlang de gegevens voor het bewijs van de onjuistheid der aangifte in handen zullen komen. HOOFDSTUK XI. — Art. 85. 223 Iemand ziet zijn einde, of dat van zijn echtgenoote, met wie hij in gemeenschap is gehuwd, naderen, hij stelt zich voor te trouwen in beperkte gemeenschap, waarbij de akte van huwelijksvoorwaarden zijn aanbreng zal vermelden, hij is voornemens een maatschap aan te gaan, waarbij de waarde van zijn inbreng moet worden vermeld. Kortom, de practijk der vermogensbelasting toont aan, dat in vele gevallen, waarin aanvankelijk gedacht moest worden, dat enkel eerlijkheidsgevoel den belastingplichtige drong tot herstel van een onjuiste aangifte, later mocht, zoo niet moest worden ondersteld, dat die zoogenaamde gewetensdrang niet spontaan was, maar gewekt bleek te zijn door de wetenschap, dat den Fiscus toch de onjuistheid der aangifte zou blijken. Maar al is in een gegeven geval die eerlijkheid spontaan en dus in geen enkel opzicht een gevolg van den invloed der navorderingsbepaling, dan nog is het in den regel niet onbillijk, dat de viervoudige verhooging wordt betaald. De schatkist heeft toch ovei meerdere jaren nadeel geleden; dat nadeel moet worden vergoed (b). Aan kleine neringdoenden zal, in het stelsel der wet, in den regel een aangiftebiljet niet worden uitgereikt; zij zijn dus tegen de bepalingen, betreffende de navordering beveiligd. Mem. v. A. II. (a) Nl. van het oorspronkelijk ontwerp, waarin de verhooging van art. 85, eerste lid, niet was voorgesteld. (b) Verg. de res. van 17 Sept. 1918, no, 42, bedoeld in aant. 8 hierna. 5. In aansluiting aan de te dien aanzien bij de algemeene beschouwingen gemaakte opmerkingen, drong men aan op een aanvulling van het artikel, in dier voege, dat do vier\oudige verhooging van den aanslag niet plaats vindt, zoo het „feit" van art. 82 bestaat in een hoogere aangifte in een volgend jaar. Op billijkheidsgronden, zoowel als om practische redenen, verdient dit aanbeveling. Voorts werd, naar aanleiding van het eerste lid, opgemerkt, dat niet licht zal blijken, dat slechts over één belastingjaar te weinig belasting is geheven. Sommige leden zouden deze beperking ruimer geredigeerd wenschen te zien. Anderzijds werd de opmerking gemaakt, dat de bepaling ontduiking in de hand werkt, wijl het den belastingplichtige in de gelegenheid stelt, eenmaal één proef met een te lage aangifte te nemen. Voorl. V. II. Uit hetgeen bij art. 82 is opgemerkt (a) volgt voldoende, dat de Minister het niet gewenscht acht, om de vordering der viervoudige verhooging uit te sluiten, indien het feit van art. 82 bestaat in een hoogere aangifte in een volgend jaar. m'ïs&sr- Of een zoodanige hoogere aangifte van inkomsten uit vermogen of van inkomsten uit arbeid in gelijke mate als een hierbedoeld feit kan worden aangemerkt, zal van omstandigheden afhangen. Daaromtrent in de wet iets te bepalen, schijnt, zoo al mogelijk, in hooge mate ongewenscht. Immers, door een algemeene bepaling kan men de onderscheidene schakeeringen in de gevallen niet omvatten, en die gevallen omschrijven, zou een hopeloos werk zijn. Dikwijls is het bij navordering niet aan gerechten twijfel onderhevig, dat slechts over één belastingjaar te weinig belasting is geheven. Gelijk reeds in de Toelichting is te kennen gegeven, kan zich dat voordoen, indien de inkomsten van een in het afgeloopen jaar verkregen erfenis of legaat — bijv. door onbekendheid met de verkrijging — niet zijn in aanmerking genomen, öf indien het iemand geldt, die in dat jaar hier te lande voor het eerst is komen wonen. De redactie van de beperking mag, naar het oordeel van den Minister, niet ruimer worden gesteld, omdat dan het doel, hetwelk wordt beoogd, zou worden voorbijgestreefd. . De anderzijds gemaakte opmerking, dat de bepaling ontduiking in 224 HOOFDSTUK XI. — Art, 85. de hand zal werken, is inderdaad niet van grond ontbloot. Toch hecht de Minister er aan, de beperking te behouden, omdat haar gemis bij de vermogensbelasting dikwerf ontstemming bij den belastingschuldige heeft doen ontstaan en oorzaak is geweest, dat bij hem, die te goeder trouw was, een indruk van noodelooze fiscaliteit werd gewekt. Mem. v. A. II. (a) Zie aant. 4 aldaar. 6. Ten aanzien van de navordering heeft de geachte afgevaardigde uit Zevenbergen in het midden gebracht, dat hij met het voorstel, zooals het thans in het wetsontwerp is nedergelegd, kan medegaan, nu de Minister de verklaring heeft afgelegd, dat bij gebleken goede trouw de navordering niet zal worden toegepast. Zoo heb ik het niet gezegd, ik heb eenvoudig geantwoord, dat de viervoudige verhooging dan niet zal worden toegepast. Dat dit de bedoeling is geweest, blijkt al dadelijk uit hetgeen ik gezegd had, nl. dat bij gebleken goede trouw zou kunnen worden gebruik gemaakt van het artikel van het wetsontwerp, waarbij aan de Koningin de bevoegdheid is gegeven, om kwijtschelding van het verhoogde recht te verleenen (a). Ik geloof, dat de geachte afgevaardigde er niets tegen zal hebben, dat bij navordering door den belastingplichtige wordt voldaan, wat hij werkelijk te weinig heeft betaald. De Minister tijdens de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer. (a) Zie art. 110. Verg. mede de res. van 17 Sept. 1918, no. 42, bedoeld in aant. 8 hierna, en art. 876£s. 7. Heeft een belastingplichtige eenige vermeerdering van inkomen of winst in de aangifte voor de oorlogswinstbelasting opgegeven, terwijl uit de aangiften, als bedoeld bij Hoofdstuk VIII van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, die vermeerdering niet blijkt, dan wordt wegens dit feit geen strafvervolging ingesteld en in geval van navordering geen verhooging volgens art. 85 dier wet toegepast (a—d). Art. 91 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, V. v. V. no. 687. (a) Art. 91 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 moet ook geacht worden van toepassing te zijn ten aanzien van een geheel uit eigen beweging, met goedvinden van den Inspecteur, verbeterde aangifte voor de oorlogswinstbelasting. Indien uit een aangifte voor de oorlogswinstbelasting blijkt van een hooger inkomen, dan voor de inkomstenbelasting is aangegeven, doch de eerstgenoemde aangifte nog te laag is, moet de verhooging volgéns art. 85 der wet op de inkomstenbelasting worden toegepast, ten aanzien van het verschil tusschen het werkelijke en het voor de oorlogswinstbelasting aangegeven inkomen. Res. van 31 Mei 1917, no. 11; zie B. no. 1714. (b) Indien vaststaat, dat de navordering heeft plaats gehad naar aanleiding vaneen gesprek van den Inspecteur met reclamants gemachtigde en een daarop gevolgde schriftelijke inlichting, is art. 91 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 niet van toepassing. Arrest van den Hoogen Raad van 6 Dec. 1917; zie B. no. 1887. (c) Art. 91 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 kan mede van toepassing zijn, indien het over een belastingjaar der oorlogswinstbelasting aangegeven inkomen lager is dan het inkomen, dat nader voor het vergelijkingsjaar is aangegeven. Res. van 14 Januari 1918, no. 114; zie B. no. 1970. (d) Indien in het aangiftebiljet voor de oorlogswinstbelasting over 1916 een daarin niet gevraagde mededeeling wordt gedaan, betreffende het inkomen over 1914 en 1915, is art. 91 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 niet van toepassing. In die gevallen, waarin bedoelde mededeeling als een vrijwillig verbéterde aangifte voor de inkomstenbelasting kan worden beschouwd, kan een voorstel tot kwijtschelding van de opgelegde verhooging, op grond van art. 110 der wet, worden gedaan (verg. het voorlaatste lid van B. no. 1750). .Res. van 14 Febr. 1918, 96. Zie thans de res. van 17 Sept. 1918, no. 42, bedoeld in aant. 8 hierna. 8. In de res. van 17 Sept. 1918, no. 42, zijn de gevallen genoemd, waarin, bij navordering van inkomstenbelasting, verdedigings- HOOFDSTUK XI. — Art. 85. 225 belasting II en oorlogswinstbelasting, de verhooging niet behoort te worden geheven. Verg. hierbij, ten aanzien der verdedigingsbelasting II, art. 7, derde lid, der Wet op de Verdedigingsbelasting II, met aant. 8, in bijl. D I, en, ten aanzien der oorlogswinstbelasting, art. 57, eerste lid, der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, V. v. V. no. 687. $0$*. 8 A. De verhooging, bedoeld in art. 85, mag niet als ten onrechte opgelegd worden beschouwd, op grond van het enkele feit, dat niet is bewezen, dat over meer dan één belastingjaar te weinig belasting is geheven. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Juni 1919; zie B. no. 2308. Da Hooge Raad overwoog: dat de verhooging niet te beschouwen is als een soort straf, doch veeleer als een vergoeding voor het nadeel, dat het Rijk wordt verondersteld geleden te hebben wegens te lage aanslagen in vorige belastingjaren (a); dat men hier te doen heeft met een rechtsvermoeden, dat echter door tegenbewijs kan worden ontzenuwd; dat de wet nergens bepaalt, wie dit tegenbewijs heeft te leveren of hoe dit geleverd mag worden, zoodat de Raad, bij de beoordeeling daarvan geheel vrij is en mitsdien het bewijs reeds geleverd kan • achten, wanneer hij op grond van de hem ten dienste staande gegevens overtuigd is, dat de aanslagen, over vroegere belastingjaren juist zijn, maar dat steeds de onjuistheid van het rechtsvermoeden moet vast staan, zal de verhooging achterwege blijvan; dat echter de omstandigheid, dat de juistheid van een rechtsvermoeden niet bewezen is, niet identisch is met het feit, dat de onjuistheid daarvan is gebleken, en de Raad van Beroep dit uit het dog heeft verloren, toen hij besliste, dat de verhooging achterwege moet blijven, enkel op grond, dat „van het bestaan van het feit, te weten, dat over meer dan één belastingjaar te weinig belasting is geheven, geen bewijs is geleverd." (a) Verg. aant. 2 op art. 117. 9. De in art. 85, eerste lid, bedoelde verhooging is niet van toepassing, indien blijkt, dat in de aan het jaar, waarover nagevorderd wordt, voorafgaande jaren niet te weinig belasting is geheven. Arrest van den Hoogen Raad van 23 Oct. 1918; zie B. no. 2091. 10. Volgens art. 85, eerste lid, der wet wordt bij navordering de in een naderen aanslag te begrijpen belasting met het viervoud daarvan verhoogd, tej^j nfijkt, dat slechts over één belastingjaar te weinig is geheven. Deze bepaling brengt mede, dat ook, wanneer slechts over één jaar belasting wordt nagevorderd, in den regel de verhooging moet worden toegepast. Immers slechts in enkele gevallen zal zonder nader bewijs kunnen worden ■ aangenomen, dat slechts over één belastingjaar te weinig is geheven. Zoodanig geval zal zich bijv. kunnen voordoen, ten aanzien van personen, die zich korten tijd tevoren metterwoon binnen het Rijk hebben gevestigd en toen voor het eerst belastingplichtig werden, alsmede ten aanzien van pas opgerichte naamlooze vennootschappen (a), enz. Voorts, maakt het geen verschil, of in andere jaren, dan dat, waarover de navordering loopt, al dan niet de verplichting tot het doen van aangifte heeft bestaan. In die gevallen, waarbij in de verplichting, tot het betalen van verhooging, een ongewenschte hardheid mocht zijn gelegen, kan een voor- Inkomstenbelasting. . 226 HOOFDSTUK XI. — Art. 85. stel worden gedaan tot het verleenen van kwijtschelding, krachtens art. 110 der wet. Res. van 1 Oct. 1917, no. 48; zie B. no. 1775. (a) Binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen zijn thans'niet meer belastingplichtig in de inkomstenbelasting. Zie art. 1, met aant. 5. 11. De verhooging volgens art. 85 kan achterwege blijven, indien bij den Inspecteur de overtuiging bestaat, dat slechts over één belastingjaar te weinig belasting is geheven, ook al kan de belastingplichtige het onomstootelijk bewijs, dat zulks het geval is, niet leveren. Er wordt intusschen op gewezen, dat die overtuiging thans gemakkelijker te verkrijgen zal zijn, dan wanneer de wet een reeks van jaren zal hebben gewerkt. Res. van 31 Dec. 1917, no. 139; zie B. no. 1952. Nader is te kennen gegeven, dat uit het gebruik van het woord „kan" in de res. van 31 Dec. 1917, no. 139 (B. no. 1952), niet moet worden afgeleid, dat het achterwege laten van de verhooging daarin facultatief zou zijn gesteld. De verhooging behoort achterwege te blijven, indien de overtuiging bestaat, dat slechts over één jaar te weinig belasting is geheven. Res. van 9 Maart 1918, no. 88; zie B. no. 2193. 12. Da Inspecteurs behooren in hun voorstellen tot navordering de ingevolge art. 85 op te leggen verhooging op te nemen of de reden te vermelden, waarom, naar hun meening, die verhooging achterwege kan blijven. Res. van 3 April 1918, no. 90. 13. Bij de beoordeeling van de vraag of, en tot welk bedrag, over eenig jaar te weinig belasting is geheven, moet niet alleen worden gelet op de normale belasting, doch tevens op de reeds bij een voorafgaande navordering geheven verhooging volgens art. 85 en op de verhooging, toegepast volgens art. 91. Zie aant. 20 op art. 82 hiervooi. 14. Op de vraag of, indien, over meer dan één jaar moet worden nagevorderd, de viervoudige verhooging naar art. 85 behoort te worden toegepast op de hoogste navordering over eenig jaar in hoofdsom, zulks naar aanleiding van het medegedeelde in de res. van 14 Maart 1918, no. 95 (B. no. 2049), of op de navordering, die in hoofdsom en opcenten het hoogste is, in overeenstemming met B. nos. 349 en 541, is te kennen gegeven, dat dient te worden gelet op de totaal te heffen bedragen, dus de hoofdsom der belasting, verhoogd met de opcenten. Res. van 14 Mei 1919, no. 170. 15. Bij navordering van inkomstenbelasting, over meer dan één jaar, moet de verhooging volgens art. 85 op het grootste der na te vorderen bedragen worden toegepast, ook al is een gedeelte van dat badrag vrij van verhooging (a). Res. van 8 Febr. 1918, no. 50; zie B. no. 1973. (a) Nl. ingevolge art. 91 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916. Zie aant. 7, met noot a, hiervoor. 16. Volgens art. 85 wordt bij navordering over meer dan één belastingjaar het grootste van de te weinig geheven bedragen met het viervoud daarvan verhoogd. Bijaldien navordering van belasting moet plaats vinden, nadat reeds een aanslag tot navordering over een ander belastingjaar is tot stand gekomen, behooren, voor de toepassing van voormeld wetsartikel, beide navorderingen — ook al staan de feiten, die tot navorderrng aanleiding gaven, geheel op zichzelf — met elkaar in verband te worden gebracht, wanneer de onjuiste aangifte voor het belastingjaar, waarop de tweede navordering betrekking heeft, is gedaan, vóórdat de eerste aanslag tot navordering is opgelegd. Is bij den eersten aan- HOOFDSTUK XI. — Artt. 85—87. 227 slag de normale belasting met haar viervoud verhoogd, dan zal, zoo het bedrag-dier belasting grooter is dan bij den tweeden aanslag, hierbij de verhooging achterwege moeten blijven, terwijl in het geval, dat het bedrag der te weinig geheven belasting bij den tweeden aanslag grooter is dan bij den eersten, de verhooging bij den tweeden zich zal bepalen tot het viervoud van het verschd tusschen die beide bedragen. Is de eerste aanslag zonder verhooging opgelegd, dan zal bij den tweeden aanslag de verhooging, berekend over het grootste bedrag, moeten worden gevorderd. Indien de vereischte aangifte niet is gedaan, behoort voor de toepassing van het vorige lid, de laatste dag van den in art. 51 der wet bedoelden termijn te worden aangemerkt als de dag, waarop de onjuiste aangifte is gedaan. Res. van 15 Juli 1918, no. 73; zie B. no. 2080. 17. Volgens art. 87bis kan de Raad van Beroep bepalen, dat de bij art. 85 bedoelde verhooging niet verschuldigd zal zijn, indien en voor zoover de aanslag te laag is geweest of achterwege is gebleven, ten gevolge van een te lage schatting van den aangever, en de Raad tot de overtuiging komt, dat die schatting te goeder trouw heeft plaats gehad. 18. Indien, bij navordering over meer dan één jaar, één der aanslagen na reclame wordt vernietigd, moet tevens opnieuwworden nagegaan, welke aanslag, voor de toepassing van art. 85, tweede lid, de hoogste is; met dien verstande, dat geen aanslag tot een hooger dan het oorspronkelijk bedrag mag worden vastgesteld. Arrest van den Hoogen Raad van 16 April 1919; zie B. no. 2239. Art. 86. Door een aanslag, opgelegd naar aanleiding van eene uit eigen beweging gedane mededeeling, als bedoeld in het slot van art. 84, vervalt niet het recht van navordering voor de belasting, welke daarna nog te weinig mocht zijn geheven (1). 1. Verg. aant. 20 op art. 82. Art. 87. Hij die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag tot navordering van belasting kan, binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet, een met redenen omkleed beroepschrift indienen bij den raad van beroep voor de directe belastingen tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort (1—8). 1. Bezwaren tegen een aanslag tot navordering moeten rechtstreeks bij den Raad van Beroep worden ingebracht, omdat een voorafgaand bezwaarschrift aan den Inspecteur in het algemeen te weinig . nut zou hebben na het onderzoek van art. 84. Mem. v. T. Zie ook aant. 1, laatste lid, op het Opschrift van Hoofdstuk XI. . , i ■ ..•. . -var * 2. De Raden van Beroep zijn ingesteld bij de wet van 19 Dec. 1914, S. no. 564, V. v. V. no. 475; zie bijl. F I. 3. Het beroepschrift is vrij van zegel. Zie aant. 1 od art. 116. 4. Zie, nopens de eischen. waaraan dit beroepschrift moet voldoen, art. 90 hierna. 236 HOOFDSTUK XIII. Ontheffingen (1—5). tr Het komt den Minister voor, dat dit stelsel (a) niet juist is. Van menschhevendheid zou alleen sprake kunnen zijn, waar aan de Administratie de bevoegdheid wordt gegeven, belasting, die desnoods bij executie verhaalbaar zou zijn, niettemin wegens ongunstige financieele omstandigheden van den schuldenaar af te schrijven Die bevoegdheid is echter niet op haar plaats in de bijzondere belastingwet doch moet, uit een algemeen motief voortkomende, ontleend worden aan de algemeene bepalingen, betreffende de invordering der directe belastingen (b). Ontheffingen, in de technische beteekenis van het woord — en alleen daarover wordt hier gehandeld — vinden haar verklaring inde eigen beginselen der speciale belasting. De reden van alle ontheffingen is, dat de aanslag, ofschoon wettig en juist, nochtans door eenig feit, dat op de regeling van den aanslag niet van invloed kon zijn, dierrnate m strijd is gekomen met de beginselen der belasting dat de verplichting tot integrale aanzuivering niet kan worden gehandhaafd. Om een eenvoudig voorbeeld te noemen; wanneer, zooals bii de eigenlijke inkomstenbelasting, de belastingplicht verbonden is aah het wonen op het grondgebied van de belastingheffende corporatie brengt dit beginsel mede, dat dengene, die in den loop van het belastingtijdvak dat grondgebied verlaat, ontheffing wordt verleend. De vraag, in welke gevallen er voldoende reden is voor ontheffing staat natuurlijk ter beantwoording van den wetgever, die elk geval nauwkeurig moet omschrijven, en nu is het een elementaire eisch van rechtvaardigheid, dat ieder, die in zoodanig geval verkeert de ontheffing geniet; m. a. w. op ontheffing moet recht bestaan, evengoed aansla vermetlgln2 of verl>etering van een onwettigen of onjuisten Natuurlijk is het nooit de bedoeling geweest, dat de facultatieve ontDe™.'|e?'die.liaar intrede hebben gedaan met art. 40 der Wet op de Bedrijfsbelasting, door de Administratie naar welgevallen zouden worden verleend of onthouden. Tot verdediging van het artikel, volgens hstwelk m bepaalde gevallen ontheffing kan worden verleend op grond dat het belastbaar inkomen met meer dan een vierde is verminderd' is indertijd gezegd, dat het hier veelal een zuiver financieele cruaestie' gold waarmede waarschijnlijk bedoeld werd, dat de vereischte vermindering niet objectief zou vaststaan, doch een onderwerp van appreciatie moest vormen. Dit is intusschen niet afdoende- in het rechtsverkeer zijn beslissingen, die van appreciatie afhangen, geenszins onbekend. Doch, dit daargelaten, in ieder geval paste de verklaring slecht bij een belasting, die grootendeels naar schatting moet worden gebeven; waarin echter geen reden is gezien, om den aangeslagene het recht op vermindering van een te hoogen aanslag-te onthouden Moet dus, naar het oordeel van den Minister, de wet op alle ontheffingen, die toelaatbaar worden geacht, een recht geven, dan is het verder noodig, dat er een van de Administratie onafhankelijke macht zij, om dat recht te ei kennen. Hiervoor is vanzelf aangewezen de Raad van Beroep, nu die reeds noodig is voor de beslissingen over bezwaren tegen den aanslag. Te meer, omdat de vragen, die in zake ontheffingen kunnen voorkomen, meestal gelijksoortig zullen zijn aan vragen die zich bij den aanslag voordoen. Zooals elders is opgemerkr(c)7 wördt-echter de beslissing van een derde eerst vereischt, bijaldien er een geschil is tusschen Administratie en belanghebbende. Mitsdien draagt de wet de uitspraak op verzoeken HOOFDSTUK XV. — Art. 106. 259 strekken van de in zijn dienst zijnde personen, die hier te lande wonen ol werkzaam zijn, met vermelding voor elk hunner, van zijne woonplaats en de belooning die hij in eenigen vorm geniet (2—16). De termijn voor het verstrekken der opgaaf kan door den inspecteur worden verlengd. 1. Een naamlooze vennootschap die haar bedrijf in Nederland uitoefent, doch die opgericht is bij een in het buitenland verleden akte en volgens hare statuten aldaar gevestigd is, terwijl ook het college, belast met de administratie en het toezicht, aldaar zijn zetel heeft en vergadert, de vergaderingen der aandeelhouders aldaar worden gehouden en aldaar ook kantoren worden gehouden, is niet onderworpen aan de verplichting volgens art. 106 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Vonnis der Arr. Rechtbank te Maastricht van 9 Mei 1916; zie B. no. 1448. 2. Verscheidene leden konden zich met de hier opgelegde verplichting om uitgebreide opgaven te verstrekken, betreffende hetin dienst zijnde personeel, niet vereenigen. Van de aan den Inspecteur der directe belastingen gegeven bevoegdheid, om die opgaven te vragen, zal zonder twijfel een ruim gebruik worden gemaakt. Indien het artikel een meer beperkte strekking had en zich bepaalde tot nader aangeduide categorieën van loontrekkenden, zou men wellicht het voorschrift kunnen goedkeuren; nu dit echter alle in dienst zijnde personen omvat, vreesde men, dat daardoor aan besturen van groote vennootschappen, als spoorwegmaatschappijen, een last zou worden opgelegd, waarvan de uitvoering bezwaarlijk kan worden geëischt. Bij de opgaven, zoo werd nog opgemerkt, kan onder meer vermelding worden geëischt van de belooning, welke „in eenigen vpm" wordt genoten. Gevraagd werd, wat met deze uitdrukking wordt bedoeld. Voorl. V. Blijkens het Voorl. V. waren verschillende leden van meening, dat het verstrekken van diverse opgaven nopens personeel vooral aan groote maatschappijen, veel last zou veroorzaken. De Minister is overtuigd, dat men dit te donker inziet. Een groot werkgever, bijv. een spoorwegmaatschappij, zal zeker niet op overdreven wijze worden lastig gevallen; heeft zij eenmaal haar loonregeling aan de Administratie medegedeeld, dan is deze daarmede al een heel eind op weg; bovendien zullen bijzonderheden, omtrent de samenstelling en de sterkte van het personeel, alsmede de mutatiën, zonder veel omslag door de verschillende stationschefs aan de Inspecteurs a oosti kunnen worden opgegeven, indien dat noodig voorkomt. In het algemeen kan de Minister de verzekering geven, dat het voorschrift op redelqke wijze zal worden toegepast, en dat het vragen van onnoodige opgaven achterwege zal blijven. Het komt den Minister dan ook niet noodig voor, de opgaven tot bepaalde categorieën van loontrekkenden te beperken, daargelaten nog de vraag, welke categorieën dat dan zouden moeten zijn. Verschillende vormen van belooning zijn: vast salaris, emolumenten, vrije woning e. d. Mem. v. A. 3. Van de verplichting tot het verstrekken van opgaven, als bedoeld in art. 106, zijn particulieren, ten aanzien van bij hen in dienst zijnd personeel, niet uitgezonderd, al moet uitteraard van de bevoegdheid tot het vragen dier opgaven een doelmatig en spaarzaam gebruik worden gemaakt. Res. van 17 Juli 1915, no. 60. 4. Aanvragen om opgaven, als bedoeld in art. 106, met betrek- HOOFDSTUK XV. — Art. 106. 261 Ook zijn in de opgaaf te begrijpen, de z.g. transportgelden voor verrichte transporten in uniform- en in burgerkleeding, genoten resp. I, als vergoeding voor kleine uitgaven wegens drinken van koffie, enz. en II, als vergoeding voor slijtage van burgerkleeding, zoomede III, de vergoeding van f 24 wegens onderhoud van een rijwiel, noodig voor den dienst. Aangezien bij het bepalen van het zuiver inkomen de werkelijk voor den dienst gemaakte onkosten, in de gevallen sub I en III, in mindering kunnen worden gebracht, zal het aanbeveling verdienen, in voorkomende gevallen, de daar bedoelde vergoedingen afzonderlijk in de opgaaf te vermelden, onder aanduiding van den aard daarvan. Res. van 24 Juni 1915, no. 152; zie B. no. 1172. 11. In een ministerieele missive van 25 Juni 1915, no. 126 (B. no. 1173), gericht aan de Hollandsche IJzeren Spoorwegmaatschappij,zijn, nopens de toepassing van art. 106, de volgende inlichtingen verstrekt: 1. Behalve het vaste personeel, bij den aanvang van het belastingjaar in dienst, zal de opgaaf ook behooren te omvatten de arbeidersr enz., die in den regel bij oogenblikkelijke behoefte aan werkkrachten,, ten gevolge van ziekte, verlof van personeel of anderzins, voor tijdelijke indiensttreding in aanmerking komen, en wel onverschillig of zij toevallig op 1 Mei of op het tijdstip van het doen der opgaaf in tijdelijken dienst der maatschappij zijn. 2. Het is wenschelijk, dat de opgaven loopen over hetgeen over het vorig kalenderjaar genoten is. Volgens de wet zou kunnen worden volstaan,met opgaaf der belooning, zonder aftrek der kortingen wegens verplichte bijdragen voor het pensioenfonds. Dat Uw maatschappij bereid is de opgaven zóó in te richten, dat daarin zal worden opgenomen de zuivere belooning, na aftrek der bedoelde kortingen, wordt intusscheh zeer op prijs gesteld. Dit zal een goede aanslags-regeling slechts kunnen bevorderen. 3. De aan de hoogere ambtenaren van Uw maatschappij telken jare in de maand Juni toegekende bedragen behooren, als bepaald wordend naar de uitkomsten van het afgeloopen dienstjaar, niet te worden gebracht onder het kalenderjaar, waarin zij worden uitgekeerd, doch vormen voor hén een bate over het laatstverloopen dienstjaar, in casu samenvallende met het kalenderjaar. De in Juni 1916 over het dienstjaar 1915 toe te kénnen bedragen, komen dus voor het belastingjaar 1916/17 in aanmerking (a). Waar het gevolg hiervan^ zal zijn, dat de volledige opgaaf van de belooning der in deze bedoelde ambtenaren eerst in Juli zal kunnen geschieden, kan,in voorkomende gevallen, de bij art. 106, eerste lid, der wet gestelde termijn van 14 dagen voor het verstrekken der opgaaf, door den Inspecteur der directe belastingen worden verlengd (art. 106, tweede lid, der wet). 4. Het overschot van door den belastingplichtige genoten vergoedingen voor uitgaven ten behoeve van den dienst, vormt een bestanddeel van de zuivere opbrengst van zijn arbeid. Als beginsel zou, in verband hiermede, kunnen worden aangenomen, dat de vergoedingen, welke verleend worden, ten bedrage van de door den betrokken ambtenaar of beambte werkelijk gedane diensfcuitgaven, niet ip de opgaaf, bedoeld in vorengemeld art. 106, zijn te begrijpen. Wel echter die, welke bij wijze van abonnement worden toegekend, als het z.g. urengeld der conducteurs, de toelagen voor kantoorbehoeften, de toelage voor het houden van een rijwiel, ten behoeve van den dienst en de toelage wegens het houden van een hond door bestellers. Het zal evenwel aanbeveling verdienen, de laatstbedoelde vergoedingen en toelagen afzonderlijk in de opgaaf te vermelden, onder aanduiding van den aard daarvan. 262 HOOFDSTUK XV. — Artt. 106—107. 5. Ook moet melding worden gemaakt, in voorkomende gevallen, van het beschikbaarstellen aan den belastingplichtige, van een stukje teelgrond of grasgewas, langs den spoorweg. (a) Volgens art. 13, tweede lid, daaraan sedert toegevoegd bij art. I der wet van 11 Januari 1918, S. no. 5, V. v. V. no. 916, zijn de hier bedoelde bedragen thans te beschouwen als baten van het jaar, waarin hun bedrag is vastgesteld. 12. Zie, nopens het verstrekken van inlichtingen door de Regeeringscommissarissen, belast met de Rijksgraanverzameling, met betrekking tot inkomsten van personen, behoorende tot hun kantoorpersoneel, of die als controleur, inspecteur, tusschenpersoon of op andere Wijze ten behoeve van de Rijksgraanverzameling werkzaam zijn de res. van 28 Oct. 1918, no. 100. 13. Met betrekking tot de kennisneming door gemeentebesturen van de bij art. 106 bedoelde opgaven, wordt verwezen naar aant. 7 op art. 107. 13 A. De Inspecteurs der directe belastingen zijn gehouden den Voorzitters van de Raden van Arbeid, of den door dezen gemachtigden ambtenaren, op verzoek, inzage te verstrekken van de volgens art. 106 ingeleverde loonopgaven. Voorts dienen de Inspecteurs genoemden Voorzitters desgevraagd van bericht, nopens de vraag, of een arbeider dan wel diens echtgenoote in de inkomstenbelasting is aangeslagen naar een inkomen van meer d^n twee duizend gulden. Re;. V. v. V. no. 1150. 14. Zie, nopens het instellen van een onderzoek naar de juistheid der opgaven volgens art. 106, de res. van 27 JMfeaart 1918, no. 88. 15. De voorschriften tot uitvoering van art. 106 zijn gegeven bij § 78 der Instructie Inkomstenbelasting. Zie ook § 2, lett. d, dier instructie. 16. Het niet voldoen aan de verplichting van art. 106 is strafbaar gesteld bij art. 121; het opzettelijk een valsche of vervalschte opgave verstrekken, bij art. 119, sub 3. Art. 107 (1). De gemeentebesturen zijn bevoegd om kosteloos inzage en afschrift te nemen of door een of meer gemeenteambtenaren te doen nemen van de kohieren van aanslagen in de inkomstenbelasting, een en ander voor zooveel betreft de gemeentelijke belastingplichtigen (2—12). Boyendien kunnen zij schriftelijk 'aan de betrokken Rijksambtenaren inlichtingen vragen nopens de bestanddeelen van het vermogen van een zoodanigen belastingplichtige, welke bij de vaststelling van den aanslag in aanmerking zijn genomen. Deze inlichtingen worden schriftelijk verstrekt (13—17). 1. Dit artikel is aan de wet toegevoegd door de aanneming (met 46 tegen 5 stemmen) van een amendement van de Commissie van Rapporteurs. Dit amendement werd als volgt toegelicht: „Deze bepaling, ontleend aan het aanhangig wetsontwerp tot wijziging der Gemeentewet (zie art. 13, Nader Gewijiigd Ontwerp van Wet, Gedrukte Stukken 1912—1913, 55), is naar het oordeel der Commissie in hooge mate wenschelijk. „Het komt onnoodig voor, aan deze bepaling een verbodsbepaling, HOOFDSTUK XV. — Art. 107. 263 betreffende schending der geheimhouding, toe te voegen, wijl art. 102, dat in art. 120 zijn sanctie vindt, reeds hierin voorziet." 2. Ik erken gaarne, dat de Commissie van Rapporteurs de redactie heeft overgenomen uit een wet van het vorige Ministerie, namelijk uit het ontwerp-Gemeentewet; zij heeft dit reeds in de toelichting medegedeeld. Door de vorige Regeering werd dit artikel beschouwd als een van de gewichtigste wijzigingen, die het kon aanbrengen in de Gemeentewet. Wij vragen nu dit artikel te plaatsen in deze wet, omdat wij gelooven, dat wij, door de opneming daarvan, aan een groot aantal gemeentebesturen in Nederland een goed middel bezorgen, om de inkomstenbelasting, die door de gemeentebesturen worden geheven, beter te doen zijn, dan zij op het oogenblik zijn. Het is een algemeene opinie, dat de gemeentebesturen, bij gebreke aan voldoende gegevens, hun verschillende aanslagen niet juist kunnen regelen. Het eenige, wat ik de Kamer wil herinneren is, dat wij indertijd hebben gekregen een rapport van de Staatscommissie voor de gemeentefinanciën, waarin de aandacht werd gevestigd op tal van gemeenten, waarvan men de kohieren van aanslag en de belastbare inkomens vergeleken heeft met de bedragen, welke aldaar in de bedrijfs- en vermogensbelasting werden betaald. Daaruit nu bleek, dat die bedragen buitengewoon uiteenliepen. Onder andere stond er vermeld, dat in de gemeente Utrecht over f 1 200 000 meer vermogensen bedrijfsbelasting werd geheven, dan plaatselijke inkomstenbelasting. De gemeentebesturen zouden dus gaarne zien, dat zij door deze wet werden geholpen. Nu is er nog een argument, waarom ik meen, dat dit amendement wet moet worden. In een rijksinkomstenbelasting zal men kunnen beproeven, de aanslagsregeling zoo goed mogelijk te maken, opdat de aanslagen zooveel mogelijk met de waarheid zouden overeenkomen, maar ten slotte komt net er niet op aan, of alle aanslagen wel zoo zuiver mogelijk zijn, omdat hetgeen door den eenen burger niet wordt betaald, niet vanzelf door den ander wordt opgebracht. Bij een gemeentelijke inkomstenbelasting gaat dit echter niet op. Wij weten, dat, wanneer in een groote gemeente het bedrag der uitgaven jaarlijks omhoog gaat, ook vanzelf de sluitpost der begrooting, het bedrag der inkomstenbelasting, waardoor de uitgaven met de inkomsten kloppend worden gemaakt, wordt verhoogd en het daarom absoluut juist is, dat, wat door den een niet wordt betaald, door den ander moet worden aangevuld. Indien een burger zorgt, dat over een bedrag van zijn inkomen van bijv. f 1000 of f 10.000 geen belasting kan worden geheven, moeten daar de anderen om bloeden. Dit is voor mij het hoofdargument, waarom de Ccmmissie van Rapporteurs dit amendement heeft ingediend. De Heer Kooien, Voorzitter der Commissie van Rapporteurs, tijdens de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer. 3. Gaarne vernam men: le. of de Minister de meening van den heer Gerretson, uitgesproken in de Tweede Kamer (Handelingen, blz. 2106), deelt, dat er een besluit van den Raad moet zijn, voor de toepasselijkheid van art. 107. Sommigen meenden, dat, waar het artikel noemt „de gemeentebesturen", alzoo Burgemeester en Wethouders zijn bevoegd verklaard. Zullen zij in dat geval, omtrent die kohieren, aan hun gemeenteraad mededeelingen ■ mogen doen? 264 hoofdstuk xv. — Art. 107. KoW- °f dat besluit zal gelden ten opzichte van bepaald te noemen belast.inOThchtigen of van alle. "oeinen Wat deze laatste vraag aangaat, schijnt het, blijkens de redactie van het artikel welke gewaagt van „hetvermogen van eenVodanlgen belasUngphchtige", de bedoeling te zijn, dat het besluit zal gelden alleen ten opzichte van bepaald te noemen belastingplichtigen Maar dan springt het m het oog, tot hoe ongelijke'behanaeling van de ingezetenen art. 107 aanleiding8 zal kunnen geven, m^er mhet It zonder, zoo niet een besluit van den gemeenteraad, doch slechts van Burgemeester en Wethouders wordt vereischt. Vooral in Se T meenten zal wellicht dikwerf op allerhatelijkste wijze worden opgeditT'^0r mhchtl*ëfn *> nope^ een of meer bZstingschul- wden gespard * ^ &0 ™enden,gzullen +0W bezTar g°!.d b\\ sommige leden zóózeer, dat, indien de gemeentebesturen bevoegd zullen zijn. naar enkelen een' onderzoek in teSen deswe,en,f h g-Vd VerpllCht te zijn' het tot aIlen uit te trekken, men deswege zich zijn, over het wetsontwerp uit te brengen stem alsnog wenschte voor te behouden. Voorl. V., Eerste Kamer S De Minister deelt met in het, overigens blijkbaar meer in het voorbijgaan uitgesproken, gevoelen van den heer Gerretson,dat aheen krachtens raadsbesluit, raadpleging van de Rijkskohieren geoorlcofd £™3ïJï°T Jf meenmg' dat Burgemeester en Wethouder! oSn gezag daartoe kunnen overgaan, pleit vooreerst,, dat hun is opgedragen het opmaken der gemeentelijke kohieren (art. 264 Gemeentewet) en voorts de bepaling van art. 179* der Gemeentewet, waarin bSmeester en Wethouders de behoorlijke voorbereiding Tan hetgeen ^e ,W> nb6Sfe h6eft' is °Pgedragen. Tot die behoorlijke vofrbereim?d8dpfc?n BurgemeeStT 6,n TethmderS alle bun ten «Lste staande S 1 °°k,de b^oegdheid uit het onderwerpelijke art. 107 vermogen aan te wenden. Dat de Raad, geroepen tot het vaststellen der gemeentelijke kohieren, daarbij alle ge|evens zal mogen nagaan welke Burgemeester en Wethouders bij de samenstelling gebfzfgd hebben en dat hem dus de inhoud der Rijkskohieren niet mag wrdfn onthouden, schijnt burten twijfel. ö WUIUBn «i™** itWi!?de plaratS S^elt men de waag' of een besluit tot raadpleging der kohieren^of tot het vragen van inlichtingen, ook kan worden genomen alleen ten aanzien van bepaalde belastingplichtigen eeS vraag, waarvan de bevestigende beantwoording sommige leS het uitbrengen van hun stem, voor het wetsontwerp, bezwarend schi nt te zullen maken. De Minister meent, dat hier een misvatting m het spel is. De vexatie, die men vreest, zal geenszins gelegen ziin in het raad- b Kende £* R^skohieren °j & -agen^al inlXngen alleen betreffende bepaalde personen, doch in hét slechts gedeeltelijk gebruik .f het gemeentebestuur alle gegevens geraadpleegd. Welk antwoord men alzoo op de gestelde vraag wil geven, altijd zal de Z Jük- ■ heid blijven bestaan dat bepaalde Ingezetenen worden gespaard en andere, om de terminologie van het Verslag te bezigen, geplaagd (welte Plagerij za bestaan m het hun thuis zenden van een zoo juist mogeft «ÏÏÏÈf>- Verkhgt men vaö den Minister, na deze beschouwifg, op de gestelde vraag alsnog een antwoord,, dan zou hij zeggen, dat het vragen van inlichtingen ongetwijfeld tot bepaalde personenfkan worden geperkt, aangezien de bevoegdheid tot het meerdere, die tot het mindere in zich sluit. Hij vertrouwt voort», dat de leden, welke van een zoo farteeibeif7gd^ld ten deze bliJk gav^» wel ^ willen oTemegem den ngideu ,gemeeilte voor de gemeentebesturen medebrengt den drang, om de belastingen te doen opbrengen, alles wat er inderdaad HOOFDSTUK XV. — Art. 107. 265 opgebracht moet worden, en dat dus de neiging, om bepaalde personen te sparen, zal worden getemperd door het verlangen om, waar de gegevens tot verhooging der belastingopbrengst voor de hand liggen, van die gegevens gebruik te maken. Dat overigens die plaagzucht veel zou v orkomen, meent de Minister te mogen betwijfelen; zoo zij al bestaat, zal het slechts in zeer kleine gemeenten het geval zijn Mem. v. A., Eerste Kamer. 4. Verg. art. 105 hiervoor. 5. De voorschriften, gegeven met betrekking tot de uitvoering van art. 107, hebben niet tot strekking, het geven van bijzondere inlichtingen uit te sluiten voor het geval een gemeente niet heft een inkomstenbelasting, doch een hoofdelijken omslag. Res. van 4 Sept. 1916, no. 96. 6. Ter uitvoering van dit artikel kunnen de Inspecteurs, op verzoek van de gemeentebesturen, toestaan, dat dezen inzage of afschrift nemen of doen nemen van de registers van aanslagen^ in plaats van de kohieren. Res. van 28 Januari 1916, no. 100. 7. Aan de gemeentelijke belasting-administratie zal geen inzage kunnen worden verleend van de opgaven, bedoeld in art. 106, omdat de bepaling van art. 102 zich daartegen verzet en aan de van laatstbedoelde bepaling, bij art. 107, toegelaten uitzondering geen verdere strekking kan worden gegeven, dan de bewoordingen toelaten. Res. van 7 April 1915, no. 26. Nader is evenwel te kennen gegeven, dat er geen bezwaar tegenbestaat, dat vanwege de gemeentebesturen kennis wordt genomen» van de opgaven, bedoeld in art. 106, van die werkgevers, welke uitdrukkelijk schriftelijk hebben verklaard, daartegen geen bezwaar te hebben. Res. van 4 Sept. 1915, no. 98. 8. Inzage van aangifte- of beschrijvingsbiljetten mag niet worden verleend. Res. van 21 Febr. 1916, no. 55. 9. Omtrent personen, welke niet op de kohieren voorkomen, mogen geen inlichtingen worden verschaft. Res. van 18 Maart 1916, no. 10. 10. Er bestaat geen bezwaar tegen, dat de Inspecteurs aan de gemeentebesturen, op verzoek, mededeeling doen van (na reclame of op den voet van art. 109 der wet) verleende verminderingen- van aanslagen in de inkomstenbelasting, voor zooveel betreft de gemeentelijke belastingplichtigen (a). Res. van 14 Oct. 1916, no. 11. (o) Zie, nopens Verminderingen, toegepast ingevolge art. 94 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, de res. van 10 Oct. 1917, no. 56. 11. Noch de bewoordingen, noch de bedoeling van art. 107, verzetten zich er tegen, dat door de Inspecteurs, op verzoek, aan het bestuur eener gemeente mededeeling wordt gedaan van het bedrag, waarnaar gemeentelijke belastingplichtigen in een andere gemeente in de inkomstenbelasting zijn aangeslagen. Dit geldt zoowel ten aanzien van personen, die in de gemeente belastingplichtig zijn naar een of meer der nummers 2, 3 en 4 van art. 245, eerste lid, der Gemeentewet (a), als ten aanzien van personen, die zich in den loop van het belastingjaar in de gemeente hebben gevestigd. Voor zooveel de Inspecteur, tot wiens dienstkring de betrokken gemeente behoort, niet over de vereisehte gegevens beschikt, behoort hij tot het verstrekken der hier bedoelde inlichtingen desgevraagd zijn tusschenkomst te verleenen. Res. van 4 Febr. 1916, no. 75. (a) Dit artikel is opgenomen in art. 12, lett. C, der wet V. 1897. no. 71. 266 HOOFDSTUK XV. — Art. 107. 12. De eventueel door een gemeentebestuur te betalen kosten we gens het maken van een afschrift van het register van aanslagen der inkomstenbelasting, door het personeel, ter inspectie iwerkzaam, behoort, onverschillig of dit geheel of gedeeltelijk buiten den gewonen kantoortijd zou geschieden, ingevolge de res. V. v. V. no. 114, §1, lett. c, aan het Rijk te worden verantwoord. Res. van 16 Juni 1916, no. 91. ■ 13. Ons amendement is overgenomen uit het wetsontwerp tot wijziging van de Gemeentewet en het tweede lid (a) stond daar ook in. Wat moet daarvan de bedoeling zijn? Stel een gemeentebestuur heeft van verschillende personen, sedert jaren, aanslagen vastgesteld tn meent op de hoogte te zijn. Door de inwerkingtreding van ons amendement, als het in de wet komt, krijgt de gemeente van het Rijk bericht; omtrent een aantal personen wordt de aanslag opgegeven, die niet klopt met wat de gemeente weet; het gemeentebestuur bekijkt die zaak, vergelijkt wat het weet, met wat het Rijk nu aangeeft als cijfer van aanslag, berekent hoe die aanslag overeen moét komen met het inkomen van dien persoon, ziet hoe die aanslag volgens de rijksinkcmstenbelasting, met aftrek van kinderen, enz., kan zijn, vergelijkt dat met den eigen aanslag en kan niet komen tot een beslissing — wat is er nu tegen, dat dit gemeentebestuur nu een afzonderlijke aanvraag omtrent dat eene geval tot het Rijk richt en vraagt: geef gij ons dan eens op de bronnen van inkomsten, waaruit 's mans inkomen vloeit? De bedoeling is natuurlijk niet, dat een gemeentebestuur in staat zal kunnen worden gesteld, op een andere wijze te heffen van inkomen uit vermogen, dan van inkomen uit bedrijf, maar alleen om, nadat bij het gemeentebestuur zijn ingekomen de cijfers van aanslagen, omtrent de afzonderlijke personen, waaromtrent het gemeentebestuur zich niet kan verklaren de aanslagen van het Rijk, dit nader te onderzoeken. Het kan zijn, dat daardoor die aanslag van het Rijk tot klaarheid komt, als het gemeentebestuur vraagt: geef ons eens op de bron van inkomsten, wat het vermogen betreft, waaruit gij meent, dat het is ontstaan. Uit die briefwisseling kan klaarheid ontstaan, ook voor het Rijk. De Heer Kooien, Voorzitter der Commissie van Rapporteurs, tijdens de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer. Dat deze toelichting niet geheel bevredigend was, moge blijken uit aant. 14 hierna. Zie voorts aant. 15, noot a. (a) Bedoeld wordt de tweede volzin. 14. Ik kom nu tot hetgeen de heer Kooien, als Voorzitter van de Commissie van Rapporteurs, heeft geantwoord op mijn vraag omtrent de beteekenis van het voorschrift, dat ook inlichtingen kunnen worden gegevèn omtrent de bestanddeelen van het vermogen. De heer Kooien heeft geantwoord: dat beteekent omtrent de bronnen van inkomen. Wanneer dat er werkelijk stond, dan zou ik mij er volkómen mee kunnen vereenigen, althans wanneer de omschrijving zoo luidde, dat op verzoek opgaaf moest geschieden van het bedrag van de inkomsten uit vermogen en de inkomsten uit bedrijf of uit andere bronnen, maar een opgaaf van de bestanddeelen van het vermogen, dus een opgaaf, die eigenlijk niet direct betrekking heeft op de inkomstenbelasting, ik zou denken, dat die niet noodig is en ook door de gemeentebesturen niet zal worden verlangd. De Minister tijdens de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer. 15. Het voorschrift, vervat in de laatste twee volzinnen van art. 107, wordt in dien zin opgevat, dat aan de gemeentebesturen in op zich zelf staande gevallen (a) de gelegenheid wordt gegeven om inlichtingen in te winnen, indien de aanslag in de plaatselijke inkomstenbelasting ten aanzien van een ingezetene belangrijk afwijkt van zijn aan- HOOFDSTUK XV. — Artt. 107—109. 267 slag in de Rijksinkomstenbelasting. Mits met het vorenstaande wordt rekening gehouden, zullen die inlichtingen ook kunnen betreffen de hoegrootheid van de bestanddeelen van het vermogen. Res. van 4 Sept. 1915, no. 98. (a) De woorden „op zichzelf staande gevallen" zouden niet tot haar recht komen, als men de gegevens zou moeten verschaffen voor al die personen, wier aangifte voor de inkomstenbelasting eenigszins belangrijk afwijkt van die voor de gemeentebelasting. De tweede zinsnede van art. 107 moet in beperkten zin worden toegepast, in overeenstemming met de beraadslagingen in de Tweede Kamer. Uit deze beraadslagingen blijkt, dat het de bedoeling was, die gegevens alleen te doen verschaffen, indien in enkele gevallen, alle middelen, om tot opheldering van verschillen te geraken, waren uitgeput en tot geen resultaat hadden geleid. Bes. van 1 Nov. 1915, no. 37; zie Periodiek Woordenboek no. 10971. Verg. de aantt. 13 en 14 hiervoor. 16. De opgaven, 'betreffende bestanddeelen van het vermogen, behooren niet gevraagd te worden aan den Inspecteur der directe belastinggen, maar aan den Inspecteur der registratie en domeinen, in wiens divisie de belastingplichtigen wonen. De opgaven, nopens het vermogen, kunnen alleen worden verstrekt, omtrent de bestanddeelen van het vermogen, gesplitst volgens de rubrieken in het formulier, voor de aangifte in de vermogensbelasting voorkomende. Res. van 6 April 1916, no. 33: zie Periodiek Woordenboek no. 10970. 17. Aan de Gedeputeerde Staten der onderscheidene provinciën is medegedeeld, dat, naar aanleiding van eenige ingekomen verzoeken, de Inspecteurs der directe belastingen zijn gemachtigd om aan gemeentebesturen, desgevraagd, schriftelijk inlichtingen te verstrekken,nopens de bestanddeelen van het inkomen van de gemeentelijke belasting-, plichtigen. In verband met de buitengewone drukte aan de inspecties, zal echter genoegen moeten worden genomen met de gegevens in den vorm", waarin die zullen worden verstrekt. Voorts is er de nadruk op gelegd, dat de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat om dezelfde reden de toezending der gevraagde gegevens vertraging ondervindt of zelfs in sommige gevallen geheel achterwege blijft. Res. van 22 Dec. 1917, no. 94. Art. 108. Ten behoeve van de uitvoering dezer wet kunnen de ambtenaren, ressorteerende onder het Departement van Financiën, door het Hoofd van dat Departement worden ontheven van de geheimhouding, die hun, in welken vorm ook, bij de wet is opgelegd (1). 1. De Inspecteurs der registratie moeten de bevoegdheid hebben om van de gegevens, uit kracht van hun ambt onder hun bereik, ook in zake inkomstenbelasting gebruik te maken. Mem. v. A. II. De ambtenaren der registratie zijn, bij het verstrekken van inlichtingen, ten behoeve van de uitvoering der wet, aan den Inspecteur der directe belastingen, ontheven van de geheimhouding hun, in welken vorm ook, bij de wet opgelegd. § 76 der Instructie Inkomstenbelasting. Art. 109. Onjuiste aanslagen kunnen door den directeur der directe belastingen, op voorstel van de commissie of den ambtenaar, die den aanslag heeft vastgesteld, ambtshalve worden verminderd. De ontheffingen volgens hoofdstuk XIII kunnen door dien directeur ambtshalve worden verleend (1—12). 1. Hoe ruim de termijn voor reclame ook gesteld worde, steeds zullen er personen zijn, die hem verzuimen, en er kunnen zich gevallen voordoen, waarin, hetzij de reden van het verzuim, hetzij het belang van den aangeslagene, er voor pleit, een vermindering, waarop naar 268 HOOFDSTUK XV. Art. 109. de wet geen aanspraak meer kan worden gemaakt, niettemin te verleenen. Hetzelfde geldt van de ontheffingen, bedoeld bij het tweede lid van het artikel. Het ligt overigens zelfs in de lijn, die de Administratie sinds lang volgt, dat deze ontheffingen, voor zooveel zij van uiterlijk waarneembare feiten afhangen (vertrek uit het land, vestiging in het land, •overlijden), door de ambtenaren worden uitgelokt, zoo dikwijls dezen in hun dienst bespeuren, dat er aanspraak op bestaat. Mem. v. T. 2. Van de hem in art. 109 gegeven bevoegdheid maakt de Directeur gebruik in al die gevallen, waarin overtuigend blijkt, dat bij tijdige indiening van een bezwaar- of verzoekschrift een gunstige beschikking zou zijn gevolgd, tenzij er reden is om aan te nemen, dat de termijnen willens en wetens niet in acht zijn genomen. Vermindering of ontheffing behoort niet meer te worden verleend, indien na afloop van het belastingjaar vier jaren zijn verstreken. § 79, eerste en tweede lid, der Instructie Inkomstenbelasting. Zie ook het derde en vierde lid dier paragraaf. 3. Indien de Inspecteur, naar aanleiding van een bij hem ingekomen bezwaar- of verzoekschrift, een voorstel doet, tot toepassing van art. 109, eerste of tweede lid, wordt de beschikking op het bezwaar- of verzoekschrift door hem aangehouden. Zoo de Directeur geen termen vindt tot het verleenen van de voorgestelde vermindering of ontheffing, gaat de Inspecteur tot het nemen van de aangehouden beschikking over. § 80 der Instructie Inkomstenbelasting. 4. Onjuiste aanslagen (waaronder mede te begrijpen zijn die aanslagen, welke door een abuis zijn tot stand gekomen) worden voortaan niet meer op staten van oninbare posten gebracht. Wat de inkomstenbelasting betreft, hehooren dergelijke aanslagen, krachtens het bepaalde bij art. 109, eerste lid, der wet, ambtshalve te worden verminderd (c.q. vernietigd). Res. V. v. V. no. 595, sub I. 5. Wanneer de Administratie een ten onrechte opgelegden naderen aanslag, als bedoeld bij art. 91 der wet, ambtshalve wenscht te vernietigen, behoort niet art. 110, doch art. 109, der wet te worden toegepast. Voor kwijtschelding volgens art. 110 bestaat alleen reden ingevallen, waarin de verhoogingsaanslag terecht is opgelegd, maar uit een oogpunt van billijkheid de aanslag niet moet worden ingevorderd. Res. van 7 Aug. 1916, no. 7; zie B. no. 1466. 6. Art. 109 der wet kan niet worden toegepast, ten einde een abusievelijk tot een te laag bedrag opgelegden aanslag, door een aanslag tot het juiste bedrag vervangen te krijgen. Res. van 7 Aug. 1916, no. 8: zie B. no. 1467. 7. Zijn reeds twee aanslagen opgelegd, dan moet de onwettig tot stand gekomen aanslag worden vernietigd, ook al is de andere te laag. Res. van 21 Sept. 1916, no. 10. 8. Aan verzoeken,- om vermindering van reeds onherroepelijk vaststaande aanslagen, op grond van een Arrest van den Hoogen Raad, behoort niet te worden voldaan. Res. van 27 Sept. 1917, no. 115. 9. Wanneer een naamlooze vennootschap of andere vereeniging van personen, ingevolge art. 14, derde lid, der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, een gedeelte der door haar verschuldigde belasting HOOFDSTUK XV. — Artt. 109—110. 269 op reeds uitgekeerde tantièmes over eenig jaar verhaalt, kan de aanslag van den tantième-trekker in de inkomstenbelasting, over het daarop volgend belastingjaar, krachtens het bepaalde bij art. 109, eerste lid. der wet, worden verminderd. Res. van 25 Nov. 1916, no. 113- zie B no. 1521. 10. Art. 43, eerste lid, der Wet op de Bedrijfsbelasting bevatte een soortgelijke bepaling. Dienaangaande werd het navolgende te kennen gegeven: Wanneer de schatting van aan de bedrijfsbelasting onderworpen inkomsten te hoog blijkt te zijn, ten gevolge van latere feiten, die tijdens de regeling van den aanslag niet konden worden voorzien, kan de aanslag niet, met toepassing van art. 43, eerste lid, der wet worden verminderd. Res. van 28 Sept. 1915, no. 92; zie B. no. 1195. 11. Indien uit een beschikking, genomen naar aanleiding van art. 109, eerste lid, blijkt, dat een aanslag in de verdedigingsbelasting II tot een te hoog bedrag is vastgesteld, wordt die aanslag door den Inspecteur ambtshalve verminderd. Zie art. 5 der Wet op de Verdedigingsbelasting II, in bijl. DI. 12. Zie de aantt. 4 en 6 op art. 110. Art. 110 (1). Wij behouden Ons voor, op grond van dwaling of verschoonbaar verzuim, kwijtschelding of vermindering te verleenen van den aanslag, van den aanslag tot navordering en van de verhooging, in de artt. 85 en 91 genoemd, en te bepalen, dat de in art. 89bis bedoelde openbaarmaking achterwege zal blijven (2—8). 1. Dit artikel is opgenomen, zooala het luidt krachtens art. I der wet van 11 Januari 1918, S. no. 5, V. v. V. no. 916. 2. Er doen zich — ten minste in zake vermogensbelasting — dikwijls gevallen voor, waarin het billijk is.de hier voorgestelde kwijtschelding te verleenen. Mem. v. T. II. 3 Als noodzakelijk complement van het na vorderingsrecht behoort m de wet een bepaling te worden opgenomen, welke den belastingplichtige het recht geeft, terug te vorderen, hetgeen hij/ten gevolge van een abusievelijk te hooge aangifte, betaalde. Men kan zich op het standpunt stellen, dat, zoodra tegen den aanslag niet meer kan worden opgekomen, het verschuldigde bedrag vaststaat en noch de Administratie, noch de belastingplichtige zich meer daartegen kan verzetten. Laat men dit standpunt echter ten behoeve van het Ijtyk varen, dan is het billijk in gelijken zin tegenover den belastingplichtige te handelen. Wel komen de artt. 109 en 110 eenigszins hieraan te gemoet, door de Administratie de bevoegdheid te geven een onjuisten aanslag te verminderen, doch een recht daarop wordt den belastingplichtige niet toegekend. Voorl. V. II. Aan den wensch van eenige leden, dat bij gebleken te hooge aangifte het te veel betaalde recht moet kunnen worden teruggevorderd, is door den Minister in zijn voorstel reeds tegemoet gekomen. Hij heeft de practijk in zake vermogensbelasting gevolgd, en art. 110 in dien zin aangevuld, dat de Kroon de bevoegdheid toekomt, het te veel betaalde terug te geven. Een recht tot terugvordering te geven, komt daarom onnoodig voor, ook omdat dit recht toch aan een verjaringstermijn zou moeten zijn onderworpen. Mem. v. A. II. 270 HOOFDSTUK XV. — Artt. 110—112. 4. De opmerking werd gemaakt, dat kwijtschelding of vermindering van den aanslag alteen toelaatbaar kan zijn, als deze onjuist is. In die gevallen kan de Directeur der directe belastingen, ingevolge art. 109, den belastingplichtige recht doen wedervaren. Nu zal, ingevolge art. 110, de Kroon een gelijke bevoegdheid hebben, zij het een meer beperkte, nl. in geval van dwaling of verschoonbaar verzuim. Men meende, dat deze artikelen niet met elkaar in overeenstemming zijn, en stelde de vraag, waarom de bevoegdheid tot herstel van vergissingen bij de Kroon moet gebracht worden. Anders staat het met de verhooging, in de artt. 85 en 91 genoemd, wijl deze gevallen eenigszins analoog zijn aan de gratie in strafzaken, van ouds een attribuut der Kroon. Men gaf in overweging de bepaling van art. 110 tot deze gevallen te beperken. Voorl. V. II. Of een aanslag onjuist is, en er dientengevolge aanleiding is tot ontheffing, wordt overeenkomstig art. 109 overgelaten aan den Directeur, die een voorstel van de Commissie, of van den ambtenaar, die den aanslag heeft vastgesteld, moet afwachten. Het scheen nuttig, daarnaast den aangeslagene de gelegenheid te verschaffen, zich met een rekest te wenden tot de Kroon en hem dus niet uitsluitend afhankelijk te laten van het inzicht van ambtenaren of Commissie. Waar een voordracht tot het verleenen der hier bedoelde kwijtschelding of vermindering, niet zal worden gedaan, zonder dat aan de desbetreffende ambtenaren en Commissie op het ingediende rekest advies zal zijn gevraagd, bestaat er geen gevaar, dat van de hier verleende bevoegdheid onnoodig gebruik zal worden gemaakt. Blijkt uit dit advies, dat de vermindering overeenkomstig art. 109 zal kunnen worden verleend, dan is er aan toepassing van art. 110 geen behoefte en kan de zaak langs ambtelijken weg worden beëindigd. Mem. v. A. II. 5. Kwijtschelding van directe belasting, wegens onvermogen, kan door de Directeurs, op verzoek van belanghebbenden, krachtens § 1, sub 1, der res. V. 1905, no. 18, worden verleend; zie ook de §§ 3 en 4 dier resolutie, aangevuld bij de res. V. 1906, no. 179. 6. Wanneer de Administratie een ten onrechte opgelegden naderen aanslag, als bedoeld bij art. 91 der wet, ambtshalve wenscht te vernietigen, behoort niet art. 110, doch art. 109 der wet te worden toegepast. Voor kwijtschelding volgens art. 110 bestaat alleen reden in gevallen, waarin de verhoogingsaanslag terecht is opgelegd, maar uit een oogpunt van billijkheid de aanslag niet moet worden mgevorderd. Res. van 7 Aug. 1916, no. 7; zie B. no. 1466. 7. Zie de aantt. 8 en 10 op art. 85, aant. 2 op art. 89bis en aant. 3, in fine, op art. 91. 8. Verg. art. 10 der Wet op de Verdedigingsbelasting II. Art. 111. Ten aanzien van den aanslag van een overledene kunnen zijn erfgenamen de bezwaar-, verzoek- en beroepschriften indienen, tot welker indiening de overledene bevoegd zou zijn geweest (1). 1. Verg. de artt. 112 en 115. Art. 112. Voor het indienen van bezwaar-, verzoek- en beroepschriften kunnen worden vertegenwoordigd: HOOFDSTUK XV. — Artt. 112—115. 271 de erfgenamen van een aangeslagene, door een hunner, den executeurtestamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap; minderjarigen en onder curateele gestelden door hun wettelnken vertegenwoordiger (1). Alle bezwaar-, verzoek- en beroepschriften kunnen door een gemachtigde worden onderteekend (2). In alle bezwaar-, verzoek- en beroepschriften moet, indien degene die voor zich zelf of als vertegenwoordiger optreedt, niet binnen het Rijk woont of gevestigd is, woonplaats binnen het Rijk worden gekozen. 1. Zie, nopens minderjarigen, aant. 4 op art. 1 en aant. 2 op art. 9; nopens onder curateele gestelden, aant. 6 op art. 45. • 2' ¥gj-de .onderteekening van een bezwaar- of verzoekschrift door iemand, die niet naar de voorschriften der wet tot de indiening daarvan bevoegd is, kan genoegen worden genomen, indien de overtuiging bestaat, dat de onderteekenaar de gemachtigde is van dengene, die tot die indiening bevoegd was. § 81 der Instructie Inkomstenbelasting. Art. 113. De aanslagbiljetten worden in gesloten omslag uitgereikt (1—3). 8 8 Aanslagbiljetten, die bij de betaling in gesloten omslag worden aangeboden, worden, na afschrijving der betaalde som, op dezelfde wijze teruggegeven. 1. De wet van 22 Mei 1845, S. no. 22, op de invordering van 's Rijks directe belastingen, opgenomen in V. v. V. no. 140 (zie deel XI der Vakstudie), is, behoudens de afwijkende bepalingen van de artt. 114 en 129 hierna, ook van toepassing op de inning der inkomstenbelasting; verg. art. 129, eerste lid. 2. Zie, nopens de uitvoering van dit artikel, de §§ 53—55 der Instructie Inkomstenbelasting. 3. De aanslagbiljetten zijn vrij van zegel. Zie aant. 1 op art. 116. Art. 114 (1). De belasting der personen vallende onder art. la, die geen vaste woonplaats binnen het Rijk hebben, alsmede de belasting ingevolge art. Ic en art. 2, is dadelijk in haar geheel invorderbaar (2—3). 1. Gewijzigd volgens art. 48 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917 (bijl. B I). 2. De aanslag is voorts dadelijk en in eens invorderbaar in de gevallen, omschreven in art. 9 der Wet op de Invordering, V. v- V. no. 140; zie overigens art. 129, derde en vierde lid, hierna, alsmede aant. 1 op art. 113. 3. Zie, nopens maatregelen tot verzekering der belasting van personen, die geen vaste woonplaats binnen het Rijk hebben, art. 104, met aant. 4, hiervoor. Art. 115. Voor een aanslag tot navordering van belasting, die na overlijden van den belastingplichtige wordt vastgesteld, en voor de ver- 272 HOOFDSTUK XV. — Artt. 115—116. hooging van dien aanslag ingevolge art. 91, zijn de erfgenamen niet verder aansprakelijk dan ieder tot het beloop van zijn erfdeel, vermeerderd met het bedrag van hetgeen hem gelegateerd is (1—2). 1. De aandacht werd er op gevestigd, dat verhooging van den aanslag kan volgen op een onjuiste aangifte of verklaring, door een der erfgenamen gedaan. In een zoodanig geval zal deze door de overige erfgenamen in vrijwaring moeten kunnen geroepen worden. Men verzocht derhalve het artikel in dier voege aan te vullen, dat daartoe de mogelijkheid worde geopend. Voorl. V. Heeft een erfgenaam een onjuist beroep ingesteld (dit wordt in het Verslag bedoeld, aangezien onjuiste aangifte of verklaring nimmer tot verhooging van aanslag leiden), dan zal dat, mocht hij het tegen beter weten of op lichtvaardige wijze gedaan hebben, zijn in strijd met de zorg van een goed huisvader, en dus een Onrechtmatige daad, in den zin van het bij de Kamer aanhangige wetsontwerp betreffende die materie. Overigens is het den Minister niet bekend, dat de gelijksoortige regeling, neergelegd in art. 42 der Wet op de Bedrijfsbelasting, ooit, in verband met art. 30 dier wet, tot bezwaar, als hier bedoeld, heeft aanleiding gegeven. Mem. v. A. 2. Verg. hierbij art. 1146 van het Burgerlijk Wetboek, luidende: „De erfgenamen, die een erfenis hebben aanvaard, moeten in de betaling der schulden, legaten en andere lasten, zooveel dragen, als in evenredigheid staat met hetgeen ieder uit de nalatenschap ontvangt(a)". (o) Nl. in zijn hoedanigheid van erfgenaam, niet in die van legataris. . Art. 116 (1). Voor de aangeteekende brieven, te verzenden krachtens de artt. 76 en 97, wordt vrijstelling verleend van het aanteekenrecht, bedoeld in art. 11 der wet van 15 April 1891 (S'taaisblad no. 87). Voor die brieven vervalt de aanspraak op schadevergoeding, bedoeld in art. 12 dier wet (2). 1. Het eerste lid van dit artikel bepaalde, dat de stukken, betreffende de toepassing der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 of daaruit voortvloeiende, vrij zijn van zegel en, voor zoover aan de formaliteit t^an registratie onderworpen, vrij van registratierecht. Ten gevolge van art. 103 der Registratiewet 1917. en art. 98 der Zegelwet 1917 is het eerste lid van art. 116 afgeschaft. Intusschen zijn, ingevolge eerstgenoemde wetten en het Kon. besluit V. v. V. no. 864 (a), de stukken, betreffende de toepassing der Wet op de Inkcmrtenbelasting 1914 en de daaruit voortvloeiende stukken, öf niet aan zegelrecht onderworpen, öf daarvan vrijgesteld en vrij van de formaliteit van registratie. Zie de res.'V. v. V. no. 876, sub VII. (a) Bij dit besluit is vrijstelling van zegelrecht verleend o.a. voor de verzoekschriften en de beschikkingen, betreffende de ontheffing van directe belastingen wegens onvermogen. 2. Aan dit artikel is een tweede lid toegevoegd (a), in verband met de wijzigingen, aangebracht in de artt. 76 (b) en 97, en in overleg met den Minister van Waterstaat. Waar de inhoud der aldus te verzenden brieven geen reèele waarde heeft, schijnt het zonder bezwaar, dat tegenover de vrijstelling van aanteekenrecht, de aanspraak op schadeloosstelling bij verlies vervalt. Mtm. v. A. (a) Het artikel bestond oorspronkelijk uit twee leden, waarvan het eerste als vervallen is te beschouwen. Zie aant. 1. • - (i) Zie aant. 10 op art. 76. HOOFDSTUK XVI. — Art. 117. 273 HOOFDSTUK XVI. Strafrechtelijke bepalingen (1—2). 1. Zie de §§ 82—89 der Instructie Inkomstenbelasting. 2. Doordat in de strafbepalingen, voorkomende in de artt. 117—123, alleen een maximum en geen minimum is vermeld, zijn de algemeene minima van het Wetboek van Strafrecht van toepassing, nl. één dag voor gevangenisstraf en hechtenis en f 0,50 voor geldboete (artt. 10, 18, 23 en 91 van genoemd Wetboek). Art. 117 (1). Hij die een aangifte, als bedoeld bij hoofdstuk VIII, voor zich zeiven of vóór een ander, opzettelijk onjuist of onvolledig doet, wordt, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden (2—6). De bepaling van het eerste lid blijft buiten toepassing, indien de aangever, zoolang het openbaar ministerie niet is verwittigd, uit eigen beweging alsnog een juiste en volledige aangifte doet, mits (7—10): hetzij de aanslag nog niet is vastgesteld en de aangever niet overeenkomstig art. 70 tot het geven van nadere inlichtingen of tot het verleenen van inzage van boeken of andere bescheiden is uitgenoodigd; hetzij de aanslag te laag is vastgesteld. 1. Het artikel is gewijzigd volgens art. I der wet van 11 Januari 1918, S. no. 5, V. v. V. no. 916. Oorspronkelijk' werd in het eerste lid een geldboete bedreigd van ten hoogste f3000,—. Voor de belastingjaren 1917/1918 en 1918/1919 werd deze straf, bij art. 12 der Wet op de Verdedigingsbelasting II (bijl. D I), gewijzigd in gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden, welke wijziging definitief in het artikel werd aangebracht bij de aangehaalde wet van 11 Januari 1918, S. no. 5, V. v. V. no. 916. In het Ontwerp dier wet was ten aanzien van deze wijziging voorgesteld om de woorden: „met geldboete van ten hoogste drie duizend gulden" te vervangen door: „met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden", en toegelicht als volgt: „Sedert in de wetten tot heffing van buitengewone belastingen, gevangenisstraf op onjuiste of onvolledige aangifte is gesteld, is zooveel oneerlijkheid in aangiften voor de gewone belastingen aan het licht, gekomen, dat het noodig is te achten, ook voor deze belastfcigën vrijheidstraf , als middel tot bestrijding van valschheid in de aangifte, in te voeren." Bij een Nota van wijzigingen (26 Januari 1917) is de tegenwoordige redactie voorgesteld met de volgende toelichting: „Het is noodig de strengere bepalingen tot het tegengaan van ontduikingen uit de wetten op de verdedigingsbelastingen over te nemen. Het is thans genoegzaam gebleken, dat bedreiging met geldboete niet afschrikkend genoeg werkt, om allerlei ergerhjke valsche verklaringen tegen te gaan." 2. Nu de boete bij navordering in het ontwerp is opgenomen, kwam het in dit artikel genoemde maximum der bedreigde geldboete van drie 'dnÜénd gulden (a) sommigen leden zeer hoog voor. Dat een belastingplichtige , na een betaling van hét viervoud der ontdoken belasting, alsnog kan worden veroordeeld tot een boete van f 3000 was, naar men Inkomstenbelasting. 18 274 HOOFDSTUK XVI. — Art. 117. opmerkte, niet in overeenstemming met het in het strafrecht gehuldigd beginsel: non bis in idem (b). Andere leden merkten hiertegen op, dat de verhooging bij navordering niet als „straf" bedoeld is en ook geheven wordt bij onopzettelijk onjuiste aangifte. De boete van art. 117 is uitsluitend tegen opzet gericht en kan dus bezwaarlijk in vergelijking worden gebracht met een rechtsleed, dat van het opzet geheel onafhankelijk is. Voorl. Gelijk hiervoor is uiteengezet, mag de viervoudige verhooging, bij navordering verschuldigd, niet worden opgevat -als een straf wegens opzettelijk onjuiste of onvolledige aangifte. De Minister sluit zich daarom geheel aan bij hetgeen door andere leden ter verdediging der strafbepaling is opgemerkt. Mem. v. A. II. (a) Deze boete is sedert vervangen door gevangenisstraf ; zie aant. 1 hiervoor. (b) Het beginsel nl., dat niet tweemaal, voor hetzelfde strafbare feit, een straf mag worden opgelegd. 3. Uit een te lage opgaaf van loon kan nadeel voor het Rijk ontstaan, ook al kan van de krachtens art. 106 der wet vè&ffèkte gegevens gebruik worden gemaakt, om de aangiften te controleeren. Res. van 11 Nov. 1916, no. 94; zie B. no. 1518. 4. Alleen het opzettelijk doen eener onjuiste of onvolledige aangifte is strafbaar. Het niet doen eener aangifte, in de gevallen, waarin daartoe de verplichting bestaat (verg. art. 49), is daarentegen niet strafbaar. De feiten, strafbaar volgens dit artikel, worden beschouwd als misdrijven. Zie art. 124. 5. Zie hierbij art. 127. 6. Zie, nopens het instellen eener strafvervolging, wegens het doen eener onjuiste aangifte vcor de inkomstenbelasting, de res. van 11 Nov. 1916, no. 94, en 5 Dec. 1916, no. 38. Verg , met betrekking tot dit onderwerp, ten aanzien van een onjuiste aangifte voor een belastingjaar waarover, in verband met art. 82, niet meer kan worden nagevorderd, aant. 5 op art. 127 hierna. 7. Het volgende moge dienen tot toelichting van het tweede lid van het artikel. Wanneer een belastingplichtige, na een valsche aangifte te hebben gedaan, die aangifte vrijwillig verbetert, zoolang er nog geen sprake is van strafvervolging, behoort dit hem van straf te vrijwaren, al ware het alleen wegens het belang, dat de schatkist er bij heeft. De tegenwerping, dat zoodanig vrijwillig herstel niet zal voorkomen, behoeft niet te worden geducht, want het is voldoende bekend, dat de Minister van Financiën dikwijls geldzendingen ontvangt, ter zake van te min betaalde belasting. Moet daarentegen uit de omstandigheden worden afgeleid, dat de belastingplichtige niet vrijwillig, immers kennelijk tot afweer van nadeelige gevolgen, handelt, dan is er geen reden voor straffeloosheid. Gesteld, de aangever wordt vóór de vaststelling van zijn aanslag uitgenoodigd,inzage te geven van eenig boek of ander geschrift, waaruit de onjuistheid der aangifte direct of indirect moet blijken. Hij kan dan weigeren, doch hij zal niet blind zijn voor het gevaar, dat de achter- HOOFDSTUK XVI — Art. 117. 275 docht, die door de weigering ontstaat of versterkt wordt, tot afwijking van zijn aangifte zal leiden en dat dan de aanslag veiligheidshalve zeer hoog, misschien veel te hoog wordt bepaald. Tegen den te hoogen aanslag zal hij niet met vrucht kunnen opkomen zonder de valschheid der aangifte te manifesteeren. Wanneer hij, de even bedoelde uitnoodiging ontvangende, terstond zijn aangifte verbetert, is dus het vermoeden gewettigd, -dat hij het doet om het gevaar van te hoogen aanslag af te weren. Dit voorbeeld is duidelijkheidshalve gegeven, maar in de werkelijkheid zal de zaak zich waarschijnlijk niet zoo eenvoudig voordoen. De Inspecteur of de Commissie van aanslag zal gewoonlijk vooreerst slechts inlichtingen vragen. De aangever intusschen, die hieruit bespeurt, dat zijn aangifte niet gaaf wordt aanvaard, zal, bewust als hij is van de onjuistheid dier aangifte, niet zonder grond vreezen, dat het ten slotte' toch komt tot een uitnoodiging om inzage van bescheiden te verleenen. Bij die vrees zal hij allicht geneigd zijn, terstond met de waarheid voor den dag te komen, omdat dit door uitstel eerder moeilijker dan gemakkelijker zou worden. Een andere mogelijkheid is, dat de aanslag; om welke reden dan ook, met afwijking van de aangifte te hoog wordt vastgesteld, zonder dat den aangever iets is gevraagd. Reclameert hij dan tegen den aanslag en verbetert hij bij die gelegenheid zijn aangifte, dan is het duidelijk genoeg, dat hij het doet om niet in plaats van te weinig belasting — zooals hij beoogde — te véél te betalen. Dit moge volkomen rechtmatig zijn, het is geen grond voor straffeloosheid. Het tweede lid zal hiermede verklaard zijn. Mem. v. T. 8. In de dagbladen is een mededeeling van den volgenden inhoud opgenomen: „Niettegenstaande het Departement van Financiën bij herh'ahng, door middel .van advertenties in de pers, de aandacht van het pubhek heeft gevestigd op de strafbepalingen, welke in de wetten op de inkomstenbelasting en de oorlogswinstbelasting, ter zake van onjuiste aangifte voor die belastingen, zijn opgenomen, en daarbij in het bijzonder heeft gewezen op de wijze, waarop men zich straffeloosheid voor gedane onjuiste aangiften kon verzekeren, blijkt telkenmale, dat dienaangaande nog niet overal juiste voorstellingen bestaan, omdat menigeen, die zich voor straf zou kunnen vrijwaren, dit nalaat en voortgaat op den eenmaal ingeslagen weg van wetsontduiking. „Het schijnt daarom dienstig, nogmaals ter kennis van belanghebbenden te brengen, dat iedereen, die een onjuiste aangifte voor die belastingen heeft gedaan en die geheel uit eigen beweging dit ter kennis van den Inspecteur der directe belastingen brengt, er op kan rekenen, dat ter zake van die onjuiste aangiften geen strafvervolging tegen hem zal worden ingesteld. „En die straffeloosheid geldt niet alleen voor de valsche aangiften zelf, maar ook voor het ingeleverd hebben van valsche balansen of andere stukken, om de valsche aangiften te staven. „De nadruk zij intusschen gelegd op het aanmelden geheel uit eigen beweging; er treedt geen straffeloosheid in, indien men met het mededeelen van de juiste gegevens wacht, totdat rr, door of vanwege den Inspecteur, inlichtingen zijn gevraagd, of wel stappen zijn gedaan, tot het instellen van een boekenonderzoek. Het belang van den betrokkene brengt dus mede, dat hij de waarheid zoo spoedig mogelijk mededeelt". Res. van 22 Nov. 1917, no. 60. 9. Heeft een belastingplichtige eenige vermeerdering van inkomen of winst in de aangifte voor de oorlogswinstbelasting opgegeven. 276 HOOFDSTEK XVI. — Artt. 117—119. te*wijl uit deaaagiften, als bedoeld bij hooMstuk VIII van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, die vermeerdering niet blijkt, dan wordt wegens dit feit geen strafvervolging ingesteld en, in geval van navordering, geen verhooging volgen» art. 85 dier wet toegepast (a—b). Art. 91 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, V. v. V. no. 687. (a) Het geval, bedoeld in art. 91 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, doet zich niet voor, wanneer, na het nemen van éen requisitoir tot het inwinnen van voorloopige informaties door het Openbaar Ministerie, een hoogere aangifte voor de oorlogswinstbelasting dan voor de inkomstenbelasting, ten kantor» van den Ontvanger is ingekomen. Vonnis der Arr. Rechtbank te Assen van 12 Febr 1917; zie Weekblad no. 2337. (b) De duidelijke strekking van art. 91 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 is, dat alleen, wanneer uit een juiste aangifte voor die belasting blijkt van een onjuiste aangifte voor de inkomstenbelasting, d.w.z., daardoor zoodanige onjuiste opgaaf aan het licht komt, de bevoegdheid, tot strafvervolging te dier zake komt te vervallen. Van een toepasselijkhefl van gemeld art. 91 kan derhalve niet de reden zijn, Udien.door het Gerechtshof feitelijk — en dus in cassatie onaantastbaar — is beslist, dat een, onjuiste aangifte voor de inkomstenbelasting niet is gebleken, uit of aan het licht is gekomen door de aangifte voor de oorlogswinstbelasting Arrest van den Hoogen Raad van 5 Nov. 1917; zie B. no. 1782. 10. Gesupprimeerd. Art. 118. Hij die in de gevallen, bedoeld bij artt. 81 en 88, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde, opzettelijk een valsche verklaring aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren (1). t$*_ De feiten, strafbaar volgens dit artikel, worden beschouwd als misdrijven. Zie art. 124. Artj 119 (1). Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren wordt gestraft (2—3): 1°. hij die aan den inspecteur (4), de schattingscommissie, de commissie van aanslag of dén raad van beroep, opzettelijk een valsch of vervalscht geschrift als bewijsstuk overlegt (5—8); 2°. hij die, nadat hem door dén voorzitter der schattingscommissie, den inspecteur (4) of den raad van beroep, is gevraagd inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving zgner aangifte of bewering kunnen dienen, of nadat zijn aanbod om inzage van boeken of bescheiden te verleenen, is aanvaard, opzettelijk een valsch of vervalscht boek of ander geschrift ter inzage aanbiedt (8—9); 3°. hij die, door den inspecteur (4) gevraagd om een opgaaf als bedoeld bij art. 106, opzettelijk een valsche of vervalschte opgaaf verstrekt. 1. Gewijzigd volgens art. 48 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917 (b$. B. I) en art. I der Wet van 11 Januari 1918, S. no. 5, V. v. V. no. 916. 2. Door sommige leden werd er de aandacht op gevestigd, dat de in dit artikel vervatte strafbepalingen gedeeltelijk ingrijpen in het bepaalde bij art. 225 van het Wetboek van Strafrecht (d). Zij drongen erop aan, door wijziging van het artikel, aan de bezwaren, die daaruit künnen voortvloeien, zooveel mogelijk te gemoet te komen. Voorl. V. HOOFDSTUK XVI. — Artt. ltfr~420. 277 Mocht het zich voordoen, dat de ia dit artikel neergelegde strafbepalingen iagphpea in het bepaalde hy art. 225 van het Wetboek van Strafreebt, dan zal de rechter art. 55 van dat Wetboek heiben toe te passen, welk artikel juist met het oog op dergelijken samenloop daarin is opgenomen (b). Mem. v. A. (a) Art. 225 en volgg. van het Wetboek van-Strafrecht handelen over valschheid in geschriften. (*) Art. 55 van het Wetboek van Strafrecht luidt als volgt: „Valt een feit in meer dan één strafbepaling, dan wordt slechts ééji dier bepalingen toegepast, bij verscHMie waarbij de zwaarste hoofdstraf is gesteld. „Indien vooreen fait, dat in een algemeene strafbepaling valt,,èen bijzondere strafbepaling bestaat, komt deze alleen in aanmerking." 3. De feiten, strafbaar volgens dit artikel, worden beschouwd als misdrijven. Zie art. 124. *. Inspecteur. Zie art. 69, laatste lid. 5. Het geschrift, waarbij een aangifte voor de inkomstenbelasting, op uitnoodiging van den Inspecteur, nader wordt toegelicht, wordt niet overgelegd als bewijsstuk Res. van 7 Juli 1916, no. 92: zie B. no. 1458. 6. Een bewijsstuk, als bedoeld bij art. 119, sub 1, der wet, behoeft niet juist een onderteekend stuk te zijn. Res. van 6 Dec, 1916, no. 90: zie B. no. 1527. 6A. Een afschrift van een balans kan zijn een bewijsstuk inden «n van art. 119, sub 1. Verg. het Arrest van den Hoogen ftanü" van 2 Dec. 1918 (B. no. 2268). 7. Het verstrekken van onjuiste inlichtingen (zie art. 70, eerste lid, en art. 74, vierde lid, hiervoor) is niet strafbaar gestejd. Verg. hierbij art. 82 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, V. v. V. no. 687, en het Arrest van den Hoogen Raad van 21 Oct. 1918, opgenomen in B. no. 2089 en Weekblad no. 2437. 8. Zie aant. 8 op art. 117. 9. Verg. art. 70, tweede lid, en art. 74, laatste lid, hiervoor. Art. 120. Hij die opzettelijk de bij art. 102 opgelegde geheimhou-" ding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. Hij aan wiens schuld schending van de geheimhoudiag te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Geen vervolging wordt ingesteld dan op Machte van hem te wiens aanzien de geheimhouding is geschonden (1—3). 1. De feiten, strafbaar volgens dit artikel, worden beschouwd als misdrijven. Zie art. 124. 2. Voor schending van geheimhouding, strafbaar volgens art. 47. 278 HOOFDSTUK XVI. — Artt. 120—121. § 2, tweede lid, der Wet op de Bedrijfsbelasting (a), wordt niet vereischt, de wetèfischap yan den dader, dat hij tot geheimhouding verplicht is. De volgens die bepaling vereischte schuw is aanwezig, wanneer de dader de schending der geheimhouding bij behoorlijke plichtsbetrachting had kunnen en derhalve had moeten voorzien. Attest van den Hoogen Raad van 28 Juni 1909; zie B. no. 671. (d) Art. 47, § 2, tweede lid, der Wet op de Bedrijfebelasting was gelijkluidend met het tweede lid yan art. 120. 3. De klacht geschiedt mondeling of schriftelijk bij den Officier of Hulp-officier van Justitie (Kantonrechter, Burgemeester, Commissaris van Politie, Officier of Onderofficier der Marechaussee), hetzij persoonlijk of door iemand, voorzien van een bijzondere, schriftelijke volmacht. Ze moet Worden ingediend binnen 3 maanden, nadat de tot klachte gerechtigde kennis heeft bekomen van het gepleegde feit, indien hij in Europa verblijft en binnen 9 maanden, indien hij buiten Europa verblijf houdt". Hij, die de klacht heeft ingediend, .blijft gedurende 8 dagen na de indiening bevoegd, haar in te trekken. Dit geschiedt bij dezelfde ambtenaren en op bovenomschreven wijze. Verg. de artt. 64—67 van het Wetboek van Strafrecht en de artt. 13—15 van het Wetboek van Strafvordering. Art. 121. Hij die niet volledig voldoet aan zijne verplichting ingevolge art. 106, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden (1—2). Indien de verplichting ingevolge dat artikel rustte op eene naamlooze vennootschap, eene coöperatieve of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging, eene onderlinge verzekeringmaatschappij of eene stichting, wordt de strafvervolging ingesteld en wordt de straf uitgesproken tegen de leden van het bestuur (3—4). 1 '1. De feiten, strafbaar volgens dit artikel, worden beschouwd als overtredingen. Zie art. 124. Zie, nopens de vervolging dier feiten, art. 126. 2. Het opzettelijk verstrekken van een valsche of vervalschte opgaaf, is strafbaar volgens art. 119, sub 3. 3. Processen-verbaal van bekeuring .wegens het niet inleveren, binnen den gestelden termijn, van een onderteekende opgaaf, als bedoeld in art. 106, behooren te worden opgemaakt door den Inspecteur, die, voor zoover de toezending der oorspronkelijke aanvraag per post hééft plaats gehad, vóóraf een nieuwe aanvraag behoort te doen uitreiken door een ambtenaar van den actieven dienst, ten einde deze, zoo noodig, dienaangaande een verklaring in rechten kunne afleggen. De vermelding in het verbaal van het niet voldoen aan de verplichting tot invulling en opzending van den staat Inkomstenbelasting no. 26 is geen voldoende omschrijving van het in art. 121 der wet strafbaar gestelde feit. Res. van 1 Dec. 1915, no. 67. 4. Blijkens den algemeenen zin, waarin art. 106 is gesteld, rust de in dat artikel bedoelde verplichting zoowel op physieke als op rechtspersonen. Nader blijkt dit nog uit het tweede lid van art. 121. Waar intusschen de vennootschap onder een firma geen rechtspersoon is.- kan op haar geen verpliehting volgens art. 106 rusten, zoodat de HOOFDSTUK XVI. — Artt. 121^124. 279 daarin bedoelde aanvraag aan een der vennooten moet worden gedaan. Het schijnt overbodig, dat tot iederen vennoot afzonderlijk een aanvraag gericht worde. Waar verder in art. 121, tweede lid, is voorgeschreven, dat de strafvervolging wordt ingesteld en de straf wordt uitgesproken tegen de leden van het bestuur, beteekent dit, dat alle leden als dader van het feit aansprakelijk worden gesteld. Wil een bestuurder straffeloos >H/W$ven, dan moet hij doen blijken, dat hij persoonlijk niet schuldig is (art. 51 Wetboek van Strafrecht) (a). Blijkt echter reeds van te voren, dat een bestuurder geen schuld heeft, dan behoeft diens naam niet. in het proceï-verbaal te worden opgenomen. Bes. van 1 Sept. 1916, no. 7; zie B. no. 1738. (d) Art. 51 van het Wetboek van Strafrecht luidt: „In de gevallen -waarin wegens overtredingwrej wordt bepaald tegen bestuurders, leden van eenig bestuur of commissarissen, wordt geen straf uitgesproken tegen den bestuurder of commissaris, van wien blijkt, dat de overtredingbuiten zijn toedoen is gepleegd". Art. 122, enz. (1). 1. Art. 122 is vervallen krachtens art. 48 der Wet op de Dividenden Tantième-belasting 1917 (bijl. B I). Art. 123. Overtreding der krachtens art. 104 bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde bepalingen wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden (1—2). 1. De feiten, strafbaar volgens dit artikel, worden beschouwd als overtredingen. Zie art. 124. Zie, nopens de vervolging dier feiten, art. 126. 2. Zie aant. 4, met noot a, op art. 104. Art. 124 (1). De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven, behalve de feiten strafbaar volgens artt. 121, en 123, die als overtredingen worden beschouwd (2). 1. Gewijzigd volgens art. 48 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917 (bijl. B I). 2. Bij overtredingen wordt, in het algemeen, niet onderzocht of met opzet is gehandeld, zijn poging en medeplichtigheid niet strafbaar en verjaart het recht tot strafvordering in één jaar, welke termijn ~ aanvangt na den dag, waarop het strafbare feit is gepleegd en verjaart het recht tot uitvoering der straf in 2 jaar, aanvangende na den dag waarop de rechterh^ke tptspraak kan worden ten uitvoer gelegd. Bij misdrijven vormt meestal het opzet wel één der elementen van het strafbare feit (zie echter art. 120, tweede lid), zijn poging en medeplichtigheid wel strafbaar en gelden andere termijnen voor het recht tot strafvordering en tot uitvoering der straf (voor de misdrijven, vermeld in deze wet, respectievelijk 6 en 8 jaar, welke termijnen op bovenvermelde data ingaan). Verg. de artt. 45, 46, 48, 52, 70, 71, 76 en 77 van het Wetboek van Strafrecht. Voor de misyhfijven is hooger beroep mogelijk, voor de overtredingen, bedoeld in art. 124; in het algemeen niet; verg. art. 56 der Wet op de Rechterlijke Organisatie. 280 HOOFDSTUK XVI. — Artt. 125—126. Art 125 (1). Met het opsporen van overtredingen dezer wet zijn, behalve de bij art. 8, nos. 1—4 en 6, van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren der directe belastingen (2). Zij maken van hunne bevinding proces-verbaal op, dat bij overtreding van art. 121, of 123, den bekeurde in afschrift wordt medegedeeld (3—5). 1. Gewijzigd volgens art. 48 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917 (bijl. B. I). 2. De in art. 8, nos. 1—4 en 6, van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen zijn; le. de Veld-en boschwachters;2e. de Officjgren en Onderofficieren der marechaussee; 3e. de Direoteuren en Commissaeissen van politie en de Waterschou*#ij4e. de Burgemeesters of degenen, die hen vervangen, doch alléén in de gemeenten, alwaar geen comnüssarissen van politie zijn; 6e. de ambtenaren van het openbaar ministerie; behalve die bij de kantongerechten. 3. De processen-verbaal worden opgemaakt op den eed, bij den aanvang van de bediening van den verbalisant afgelegd (a). De mededeeling van het proces-verbaal aan den bekeurde geschiedt door den verbalisant in opdracht van den Inspecteur, nadat deze zich overtuigd heeft, dat het op de wet gegrond is (b). In geval van twyfel wordt de besjfiwing van den Directeur ej£.tdesverlangd, die van het Hoofdbestuur gevraagd. § 89 der Instructie Inkomstenbelasting. (a) Volgens art. 401 van het Wetboek van Strafvordering moeten de verklaringen, verbalen of relazen van hen, die in eenige openbare posten ambten of bedieningen gesteld zijn, om als sehrtffeHjTte'lèseiielöen te gelden, door hen afgelegd zijn op den eed bij den aanvang hunnerbediening gedaan, of wel daarna . met eede bevestigd worden. Dit laatste zal ook met betrekking tot processenverbaal in zake inkomstenbelasting kunnen geschieden, indien," in strijd met het voorschrift van het eerste lid van § 89 der instructie, mocht zijn nagelaten het proces-verbaal op den ambtseed op te maken. Dit voowehrÜNs nkniet op de wet gegrond en het niet nakomen daarvan heeft dus niet de nietigheid van het proces-verbaal ten gevolge. (6) Beteekening van het proces-verbaal aan den bekeurde is niet voorgeschreven en ligt ook kennelijk niet in de bedoeling. Verg. hierbij art. 74, tweede lid der Wet op de Personeele belasting. 4. Door de hier bedoelde mededeeling krijgt de bekeurde kennis van de tegen hem ingestelde bekeuring en wordt hij in de gelegenheid gesteld te trachten, de zaak bij transactie te beëindigen. Verg. art. 126. 5. De Inspecteurs moeten de processen-verbaal, ter zake van misdrijven (a), aan den Directeur doen toekomen, welke voor toezending aan den Officier van iif&itie zorg draagt. Van het resultaat der strafvervolgingen wordt melding gemaakt in den maandelijksohen staat van afgedane contentieuze zaken. Hes. van 11 Nov. 1916, no. 94. (a) Zie art. 12ftiliiervoor. Art. 126 (1). De feiten strafbaar volgens artt. 121, en 123, worden vanwege Onzen Mfrïister van Financiën vervolgd op de wijze bedoeld bij art. 141, 2° van het Wetboek van Strafvordering (2). Wanneer is aan te nemen, dat bij den bekeurde geen opzét tot ontduiking van belasting heeft bestaan, kan hij, zoolang hij niet is gedagvaard, door of vanwege den Minister tot transactie worden toegelaten (3—5). HOOFDSTUK XVI. — Artt. 126-427. 281 1. Gewijzigd volgens art. 48 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917 (bijl. B I). 2. De zaak wordt ter terechtzitting aanhangig gemaakt: le. door een dagvaarding vanwege den QffMjigr van Justitie aan den beklaagde beteekend, betaij raohtttreeks, hetzij ten gevolge van verwijzing; 2e. door een dagvaarding beteekend vanwege andere ambtenaren, daartoe bij de wet gemachtigd. indien, enz. Art. 141, sub 1 en 2, van kei Wetboek van Straf/vordering. De zaak zal dus aanhangig worden gemaakt vanwege den Jtfinister van Financiën. 3. De Direoteup» worden gemachtigd om, op den voet van art. 126. tweede lid, der wet, degenen,die bekeurd zijn wegens overtreding der artti 121 en 123, tot transaotie toe te laten. § 82 der Instructie inkomstenbelasting. 4. Voorschriften, nopens het «luiten van transactiën, «rijn gegeven bij de res. V. 1907, no. 130, laatstelijkgewijzigd bij de res. % v. V. no. 1058. 5. Zie, nopens voorkoming der vervolging wegens de feiten, strafbaar volgens de artt. 121 en 123, door betaling van het maximum . der boete, art. 74 van het Wetboek van Strafrecht en de res. V. 1894, no. 23, in aant. 2 op § 83 der Instructie Inkomstenbelasting (bijl. A). Art. 127, Wanneer eene veroordeeling krachtens art. 117 onherroepelijk is geworden of daaraan door den veroordeelde vrijwillig is voldaan, wordt de aan het Rijk onthouden belasting, ook na het verstrijken van den bij art. 82 bepaalden termijn, nagevorderd. Art. 84 is hierbij niet van toepassing (1—5). Tegen den aanslag kan .niet worden opgekomen. Gebleken abuizen in de berekening worden door den directeur ambtshalve hersteld. 1. Wanneer de ontduiking van belasting door een strafvonnis vaststaat, moet de vordering der ontdoken belasting niet aan vormen of aan een termijn zijn gebonden. Ook moet het uit den aard der zaak zijn uitgesloten, dat tegen den auppletoiren aanslag kan worden opgekomen. De feiten zijn gerechtelijk vastgesteld, zoodat het alleen noodig is te voorzien in de mogelijkheid, dat bij de berekening der belasting een abuis wordt begaan. Mem. v. T. 2. De woorden „of daaraan door den veroordeelden vrijwillig is Voldaan" zien op vrijwillige betaling der boete, opgelegd bij een vonnis, bij verstek gewezen. Tegen een verstekvonnis, zijnde een vonnis, gewezen tegen een afwezig gebleven beklaagde N(a), kan nl. verzet worden gedaan binnen 14 dagen, nadat de veroordeelde is aangehouden, tot het ondergaan van vrijheidstraf, hetzij principale of subsidiaire, of nadat lijfsdwang op hem is toegepast of beslag op zijn goederen, tot verhaal der boete is gelegd. Zie art. 266 van het Wetboek van Strafvordering. Door vrijwillige betaling der boete gaat het recht van verzet dus niet verloren, zoodat een verstekvonnis daardoor niet onherroepelijk wordt. (a) Verg. aant. 2 op § 85 der Instructie Inkomstenbelasting, in b\jl. A. 3.. Ter uitvoering van art. 127 wordt een afschrift van het vonnis, 282 HOOFDSTUK XVI— XVII. — Artt. 127—128. door den Directeur aan te vragen op den voet van de res. van 1 April 1912, no. 86, V. v. V. no. 38, sub II, aan den Inspecteur gezonden. § 88 der Instructie Inkomstenbelasting. 4. Art. 127 belet niet, dat vóór den afloop eener strafvervolging een aanslag tot navordering wordt opgelegd, met inachtneming van het bepaalde bij Hoofdstuk XI der wet. Res. van 4 Sept. 1917, no. 114zie B. no. 1774. 5. Op de bepaling van art. 127, dat in het daar bedoelde geval de navordering kan geschieden, ook na het verstrijken van den in art. 82 genoemden termijn, is bij res. van 11 April 1918, no. 126, in verband met het vervallen, na 30 April 1918, van het recht tot navordering vcor het belastingjaar 1915/1916, in het bijzonder de aandacht gevestigd. Om te bevorderen, dat art. 127 zooveel mogelijk toepassing vindt op aanslagen over 1915/1916, zal het, blijkens de aangehaalde resolutie, noodig zijn, dat de Inspecteurs, indien zij na 30 April 1918 een te lage aangifte voor dat belastingjaar ontdekken, steeds een strafvervolging uitlokken, als het opzet tot belastingontduiking bewijsbaar wordt geacht. Verg. aant. 6 op art. 117. HOOFDSTUK XVII. Overgangs- en slotbepalingen. Art. 128 (1). Van het bedrag dat een belastingplichtige geniet aan pensioenen, wachtgelden en lijfrenten, die vóór het in werking treden dezer wet zijn ingegaan, zijn de eerste f 1000 slechts voor de helft aan de belasting onderworpen (2—7). Deze bepaling is niet van toepassing op lijfrenten, die bij huwelijksche voorwaarden of ter zake van huwelijk, door bloedverwanten of aarigehuwden in de rechte opgaande linie, ten behoeve van kinderen of andere afstammelingen zijn gevestigd (8—9). 1. Het eerste lid van art. 128 is opgenomen zooals het luidt krachtens art. I der wet van 11 Januari 1918, S. no. 5, V. v. V. no. 916. De betrekkelijke Mem. v. T. bevat ter zake het volgende: „Bij de bestaande redactie luidt de aanhef van het artikel: „Van de pensioenen, wachtgelden en lijfrenten". Op grond van die redactie heeft de Hooge Raad beslist (a), dat, wanneer iemand bijv. een pensioen en een lijfrente geniet (beide vóór het in werking treden der wet ingegaan), de aftrek ad 50 pet. van de eerste f 1000, op iéder afzonderlijk moet worden toegepast. Aldus opgevat, streeft het vrijgevige artikel zijn doel voorbij en werkt het daarenboven onbillijk. Wanneer toch A een pensioen van f 2000 heeft en B een pensioen van f 1000 en een lijfrente van f 1000, is het niet blilijk dat — op een gelijk bedrag — A een vrijstelling van f 500 en B een vrijstelling van f 1000 geniet. „Na de wijziging van den aanhef van het artikel zal de aftrek van • ten hoogste f500 slechts éénmaal kunnen worden toegepast, immers op het gezamenlijk bedrag der bedoelde uitkeeringen." (a) Zie "het Arrest van den Hoogen Raad van 13 Oct. 1916 (B. no. 1443). HOOFDSTUK XVII. — Artt. 128—129. 283 2. Dit artikel bestendigt voor de personen, die reeds het genot daarvan hebben gehad, de remissie van art. 3, § 6, der Wet op de Be- ! drijfsbelasting. Mem. v. T. Het artikel moet ook van toepassing worden geacht op de wachtgelden en pensioenen uit 's Rijks schatkist: .genoten door de niet binnen het Rijk wonende natuurlijke personen, die in art. 24 genoemd zijn. Daar deze personen te voren voor wachtgelden en pensioenen niet belastingplichtig waren, is voor hen de remissie niet bestendigd, maar, zij het dan ook tijdelijk en afloopend, ingevoerd. 3. Enkele leden begrepen niet, waarom in dit artikel de pensioenen, wachtgelden en lijfrenten geprivilegieerd zijn, door de eerste 10C0 gulden slechts voor de helft aan deze belasting te onderwerpen, terwijl toch alle andere soorten van inkomsten wel getroffen worden. Andere leden achtten het daarentegen billijk, dat de aftrek gehandhaafd blijft voor hen, die thans daartoe gerechtigd.-rijn. Voorl. V., Eerste Kamer. Naar de Minister meent, bestaat er wel aanleiding om de in dit voorschrift genoemde personen, die veelal van een klem inkomen moeten leveh, in het genot te laten van de tot dusver door hen genoten reductie. De bepaling zal uitteraard van tijdelijke werking zijn. Mem. v. A., Eerste Kamer. 4. Pensioenen, wachtgelden-en lijfrenten vormen, als opbrengst van rechten op periodieke uitkeeringen, van het leven afhankelijk, bestanddeel van het inkomen. Zie art. 4, sub 4, en art. 8. 5. De wet is in werking getreden op 1 Mei 1915. Zie art. 133. 6. Zijn ingegaan. Een pensioen, toegekend bij Kon. besluit van 15 April 1915, met ingang van 1 Juni 1915, is dus ten volle belast. 7. De vermindering wordt toegepast op het zuivere bedrag van de . pensioenen, enz., dus na aftrek -van de verplichte bijdragen als bedoeld in het laatste lid van art. 10. Zie vraag X, lett. d, in het aangiftebiljet A, opgenomen onder de Modellen, aan het einde van dit werk. Verg. mede noot 1 op B. no. 1857. 8. Zie, nopens lijfrenten, welke bij huwelijksche voorwaarden of ter zake van het huwelijk gevestigd worden, de artt. 231 en volgg. van het Burgerlijk Wetboek. 9. De hier bedoelde lijfrenten zijn derhalve steeds ten volle belast. Art. 129 (1). In afwachting dat de wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22) (2) op de invordering van 's Rijks directe belastingen door eene nieuwe wet wordt vervangen, gelden voor de inkomstenbelasting de volgende afwijkende bepalingen (3—5). De kohieren worden niet executoir verklaard of afgekondigd. De invordering geschiedt krachtens de kohieren zooals z# door den inspecteur (6) zijn vastgesteld (7). De aanslagen naar tijdsgelang zijn invorderbaar in zooveel gelijke termijnen als er na de maand die in de dagteekening van het aanslagbiljet is 284 HOOFDSTUK XVII. — Art. 129. vermeld, nog maanden van het belastingjaar overhlgven. Op den laatsten dag van elke dier maanden vervalt een termijn. Vermeldt de dagteekening van het aanslagbiljet eene latere maand dan de veo*laatóte'-»ran het belastingjaar, dan is de aanslag dadelijk in zijn geheel invorderbaar (8). De aanslag is mede dadelijk in zijn geheel invorderbaar, wanneer de aangeslagene het Rijk metterwoon wil verlaten (8—10). De belasting die drie jaren na de dagteekening van het aanslagbiljet of na de laatst beteekende akte van vervolging niet is ingevorderd, is verjaard (11—12). 1. Dit artikel is door de Regeering ontworpen, alleen met het doel, om daarin qp te nemen een bepaling, die slechts een voorjoonig karakter draagt en die aanvankelyk was opgenomen in de artt. 78c en 78rf, Het is nl. de bedoeling, dat ten aanzien van de invordering "van de directe belastingen aan de Kamer een nieuw wetsontwerp zal worden voorgesteld, zoodat die invordering 'bij een afzonderlijke wet zal worden geregeld. Ten aanzien van de bepaling, die voorkomt in het nieuwe artikel, meen ik mij van verdere toelichting te mogen onthouden, omdat zij volstrekt geen wijjf«ing heeft gebracht in het aanvankelijk gedane voorstel. De verplaatsing is geschied, omdat het enkel geldt een voorloopigen maatregel en dit artikel, zooals ik reeds opmerkte, in de toe. komst zal worden vervangen door een afzonderlijk wetsontwerp. De Minister tijdens de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer. In de toelichting op de bovenaangehaalde artt. 78c en 78rf was opgemerkt, dat de daarbij voorgestelde regeling gelijk was aan die van het ontwerp de Meester. Het in dit ontwerp voorkomend art. 138 was o.a. met de volgende woorden toegelicht. „In verband met de geheimhouding behooren de nuttelooze formaliteiten van executoirverklaring en afkondiging te vervallen". 2. De wet van 22 Mei 1845 is opgenomen in V. v. V. no. 140 (zie deel XI der Vakstudie). In verband met het onderwerpelijk art. 129, z^a de volgende artikelen dier wet, op de invordering der inkomstenbelasting van toepéeing: artt. 2—5, art. 7, art. 8 (alleen het eerste en tweede lid), art. 9, sub 1, art. 10, artt. 12—25. 3. De termijn van twee jaren, genoemd in art.-12 der wet van 1845, kan voor de inkomstenbelasting niet van toepassing zijn, omdat de kohieren dier belasting niet worden afgekondigd. Voor de inkomstenbelasting zal, naar het voorkomt, de voorrang blijven bestaan, zoolang het recht tot invordering niet is vervallen (art. 129, laatste lid). Verg. hierbij overigens art. 1183 van het Burgerlijk Wetboek en Weekblad nos. 2415, 2416 en 2418. 4. Verg. de artt. 104, 113, 114 en 115 hiervoor. 5. De voorschriften ter uitvoering van art. 129 zijn gegeven bij de §§ 52—55 der Instructie Inkomstenbelasting. 6. Nl. die der directe belastingen. Art. 69, laatste lid. 7. De vaststelling der kohieren geschiedt steeds door den Inspecteur, dus ook in die gevallen, waarin de opmaking, volgens § 36 der Instruetie HOOFDSTUK XVII. — Artt. 129—131. 285 Inkomstenbelasting, door den Ontvanger heeft plaats gehad. Res. van 13 Sept. 1916, no. 33. 8. De aanslag is voorts dadelijk en in zijn geheel invorderbaar in de gevallen, genoemd in art. 9, sub 1, der wet van 1846 en art. 114 dezer wet. 9. Verg. hierbij art. 9, sub 2, der wet van 1845, alwaar, ten aanzien van de personeele belasting, is bepaald, dat het metterwoon verlaten van het Rijk moet samengaan met wegvoering der meubelen. 10. Ten einde de afwikkeling van belastingzaken met onder het Departement van Marine ressorteerende personen te bevorderen, is door den Minister van Marine toegezegd, dat aan het Hoofdbestuur een afschrift zal worden toegezonden van den bij vertrek van een oorlogsschip naar Oost-Indiè opgemaakten staat der bemanning, aangevuld met de laatste woonplaats van de betrokkenen.' Dergelijke opgaven zullen ook worden verstrekt betreffende offimfm en Schepelingen, die met particnliere gelegenheid naar Oost-Indië worden uitgezonden. Vermelding in die opgaven van personeel; beneden den rang van korporaal, zal niet plaats hebben; uittreksels uit die opgaven zullen vanwege het Departement van Financiën aan de betrokken Inspecteurs worden toegezonden. Res. van 14 Mei 1917, no. 87. . Zie voorts, nopens tijdige afwikkeling van belastingzaken met ambtenaren, officieren en gepensionneerden, naar Nederlandsch-lndië of naar West-Indië vertrekkende, de res. V. 1909, no. 46, gewijzigd bij § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. 11. Verg. hierbij art. 11 der wet van 1845. 12. Zie art. 38 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917 (bijl. B I) en art'. 14 der Wet op de Verdedigingsbelasting II (bijl. D I). Art. 130. In de wet van 27 September 1892 (Staatsblad no. 223) wordt de volgende wijziging gebracht. Artikel 10 wordt gelezen: Indien de waarde van het vermogen, overeenkomstig de vorige artikelen bepaald, minder bedraagt dan f 16 000, is geen belasting verschuldigd. Is de waarde f 16 000 of meer, doch minder dan f 30 000, dan is verschuldigd f 1 van elke geheele som van f 1000, waarmede zij het bedrag van f 15 000 te boven gaat. Is zij f 30 000 of meer, dan is ver- scnuidigd i U,50 van elke geheele som van 1 1000 (1). 1. Art. 10 der wet van 27 Sept. 1892, S. no. 223, is nader gewijzigd bij de wet van 11 April 1919, S. no. 170, V. v. V. no. 1093. Zie bijl. E. Art. 131. Behalve voor de reeds verschuldigde belasting, vervalt, bij de invoering dezer wet, de wet van 2 October 1893 (Staatsblad no. 149) tot heffing eener belasting op bedrijfs- en andere inkomsten. De belasting wegens uitdeelingen, als bedoeld bij art. 5 § 1 dier wet, welke vóór 1 Mei 1915 worden gedaan en betrekking hebben op een boekjaar, dat op of na dien dag eindigt, bedraagt f 5 van elke geheele som van f 100. 286 HOOFDSTUK XVII. — Artt. 131-133. Vóór 1 Januari 1915 wordt een voorstel van wet ingediend waarbij het bedrag van het overgangsrecht bepaald in art. 43 der Successiewet wordt herzien (1—*2). 1. Het laatste lid is aan art. 131 toegevoegd door de aanneming van een amendement van de H.H. de Wijkerslooth de Weerdesteijn e. a., welk voorstel met de volgende woorden werd toegelicht: „Het zakelijke overgangsrecht, verschuldigd wegens onroerende goederen, nagelaten door1 met-ingezetenen des Rijks, is bij de wet van 29 Januari 1898, S. no. 35, verhoogd tot 6 pet. (met de opcenten rond 8J pet.), omdat de buiten Nederland wonende grondeigenaars voor de inkomsten hunner onroerende goederen hier te lande niet konden worden aangeslagen in de vermogensbelasting (a), zoodat dit overgangsrecht als eén uitgestelde vermogensinkomstenbelasting is te beschouwen. „Met de invoering van de wet op de inkomstenbelasting zullen de inkomsten uit die onroerende goederen vallen onder de inkomstenbelasting, waarmede in hoofdzaak de grond voor de buitengewone verhooging van het overgangsrecht in 1898 vervalt, zoodat de aanneming van deze wet niet alleen net vervallen van de wet op de bedrijfsbelasting, maar ook een wijziging van art. 43 der Successiewet impliceert." (o) Terwijl de hier bedoelde grondeigenaren wel werden gebaat door de vermindering der rechten van registratie en van overschrijving voor overdracht onder de levenden, welke vermindering tegelijk met de wet op de vermogensbelasting werd ingevoerd; verg. de Mem. v. a. betreffende de in aant. 2 hierna bedoelde wet. 2. Bij de wet van 6 Maart 1915, S. no. 143, is het hier bedoelde overgangsrecht van 8£ op 4 pet. gebracht. Art. 132. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel: „Wet op de Inkomstenbelasting 1914." Art. 133. Deze wet treedt in werking op 1 Mei 1915, met uitzondering van de bepalingen vervat in artt. 100, 101 en het tweede en derde lid van art. 131, welke bij hare afkondiging in werking treden (1). 1. De afkondiging is geschied op 31 Dec. 1914. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurge uitvoering de hand zullen houden. BIJLAGE A. Resolutie van 29 Januari 1915, no. 91, V. v. V. no. 484, zooals die is gewijzigd en aangevuld bij de res. van 23 .Dec. 1915, no. 175, V. v. V. no. 600, van 4 Febr. 1916, no. 148, V. v. V. no. 624, van 26 Mei 1917, no. 71, V. v. V. no. 830, van 9 Juli 1917, no. 113, V. v. V. no. 852, van 17 Juli 1918, no. 79, V. v. V. no. 978, van 16 April 1919, no. 129, V. v. V. no. 1092, en van 4 Juni 1919, no. 83, V. v. V. no. 1108. Instructie tot uitvoering der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (1). 1. Verwijzing naar deze instructie geschiedt door de woorden: „Instructie Inkomstenbelasting". Zie § 92 hierna. HOOFDSTUK I. vSsgr Voorbereidende werkzaamheden. § 1. De inspecteurs behooren doorloopend indachtig te zijn aan het verzamelen van de namen der personen, ten aanzien van wie kan worden verondersteld, dat zij in de termen vallen om in de inkomstenbelasting te worden aangeslagen, en van gegevens, die voor een juiste regeling der aanslagen van nut kunnen zijn (1—3). 1. Te 's-Gravenhage is ingesteld een bureau voor den accountantsdienst (aan te duiden als: s-Gravenhage, 2e-bureau), staande rechtstreeks onder de leiding van het Hoofdbestuur, voor het verzamelen van gegevens en het verstrekken van inlichtingen, betreffende de regeling van aanslagen in de directe en andere belastingen. Res. V. v. V. no. 1070, sub 2, lett. d. De Inspecteurs der directe belastingen en de Accountants zijn gehouden, aan den Accountant, Hoofd van het 2e bureau voor den accountantsdienst te 's-Gravenhage, de inlichtingen te verstrekken, welke die Accountant ten behoeve van zijn dienst mocht vragen. Voorts behoort aan genoemden Accountant, ook ongevraagd, mededeeling te worden gedaan van gegevens, die voor den mlichtmgsdienst •' van belang zouden kunnen zijn. Res. V. v. V. no. 1076. Zie overigens, nopens raadpleging van de gegevens, te verzamelen door het 2e bureau voor den accountantsdienst te 's-Gravenhage, de res. van 11 Sept. 1918, no. 62, 21 Sept. 1918, no. 71, 3 Januari 1919, no. 64, en 26 Mei 1919, no. 58, alsmede aant. 3 hierna. 2. De Hypotheekbewaarders zijn uitgènoodigd om, desgevraagd, aan de Inspeeteurs, alsmede aan de Accountants bij den dienst der directe belastingen, kosteloos inzage te geven van de hypothecaire en kadastrale registers. Res. van 19 Nov. 1917, no. 146. 3. De Inspecteurs zullen voortaan van het 2e bureau voor den accountantsdienst te 's-Gravenhage gegevens ontvangen nopens den afloop van belangrijke aanbestedingen. Res. van 17 Dec. 1918, no. 7. § 2 (1). Bij het onderzoek, voor welke personen het opleggen van een aanslag in overweging moet worden genomen, gaan de inspecteurs onder meer te rade met: 288 BIJLAGE A {Instr. Ink.). — § 2. a. de registers van aanslagen en de aangiften voor de personeele belasting en de gegevens der belasting op bedrijfs- en andere inkomsten voor zoover die nog kunnen dienen; b. de aanslagen in de plaatselijke directe belasting naar het inkomen (2); c. de opgaven door verschillende takken van bestuur te verstrekken omtrent traktementen; de door het Departement van Financiën te verstrekken opgaven der van Rijkswege of uit openbare fondsen verleende pensioenen en wachtgelden; voorts jaarboekjes en dergelijke; d. de in art. 106 der wet bedoelde opgaven van werkgevers, voor zoover deze niet zijn begrepen onder letter c (3); e. de lijsten, bedoeld in art. 14, eerste lid, der wet op de vermogensbelasting van 27 September 1892 (Staatsblad no. 223, Verzameling 1893, no. 90) (4); ƒ. de door de ambtenaren der registratie te verstrekken opgaven omtrent lijfrenten, uitkeeringen en verstrekkingen, genoten of bedongen blijkens geregistreerde akten, of blijkens bezwaarschriften wegens de vermogensbelasting of andere gegevens, alsmede omtrent het loon, genoten door uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen, blijkens geregistreerde akten of ingediende successie-memoriën; g. de door de inspecteurs der registratie te verstrekken opgaven van voor de heffing der inkomstenbelasting van belang zijnde gegevens, die te hunner kennis komen bij de jaarlijksche revisie der staten Vermogensbelasting no. 2 (5); h. de door de ontvangers der registratie te veretfélken opgaven (Vermogensbelasting no. 53) van de akten van oprichting, wijziging of ontbinding van maat- en vennootschappen, de naamlooze vennootschappen daaronder niet begrepen (6); i. de door de ontvangers der registratie te verstrekken jaarlijksche opgaven van de door notarissen en deurwaarders verleden akten, gehouden veilingen en opgemaakte scheidingen en van geregistreerde akten van huurovereenkomst, van aanbesteding en van huwelijksche voorwaarden, waarbij de vrouw zich het beheer harer roerende en onroerende goederen en het vrije genot harer inkomsten heeft bedongen (7); ft de door de ontvangers der registratie te verstrekken mededeelingen van uit akten van publieke verhuring, verpachting, verkooping van roerende goederen als hakhout, gras, boomvruchten, veldgewassen, enz. gebleken feiten, welke van nut kunnen zijn voor de vaststelling van de opbrengst van onroerend goed (8); k. de bijvoegsels tot de Nederlandsche Staatscourant, waarin zijn opgenomen akten betreffende naamlooze vennootschappen en coöperatieve ■vereenigingen, welke bijvoegsels door het Departement van Financiën worden verstrekt (9); l. de gegevens welke de ontvangers der directe belastingen kunnen verstrekken uit de kohieren der grondbelasting (10); m. de gegevens, welke de ontvangers,'der invoerrechten en accijnzen kunnen verstrekken omtrent ingeslagen, vervaardigde, verwerkte of uitgeslagen wa»en of grondstoffen en in het algemeen omtrent den omvang van de zaken van handelaars, expediteurs, cargadoors en anderen (11); ïti'i i n. de door de ontvangers der directe belastingen bij de inzending der registers van aanslagen voor de personeele belasting over te leggen 'BIJLAGE A (Instr. Ink). — § 2. 289 opgaven van de burgemeesters omtrent vestiging van uit het buitenland of uit de koloniën gekomen personen, bedoeld in de resolutiën van 3 Maart 1898, no. 26 {Verzameling 1898, no. 61) en 31 Maart 1909, no 43 (Verzameling 1909, no. 56) (12); o. de opgaven van vestiging en vertrek van personen (Directe Belastingen nos. 21 en 21a), bedoeld in de resolutie van 21 Mei 1912 no 1 (Verzameling no. 63) (13); p. de inlicntingen door hunne ambtgenooten, op materieel Inkomstenbelasting no. 29, te verstrekken omtrent tantièmes, genoten door directeuren en commissarissen van vennootschappen (14); q. de inlichtingen betreffende niet binnen, het Rijk wonende of gW*tigde belastingplichtigen verstrekt door den ontvanger belast met het eentraal-bureau der directe belastingen te 's-Gravenhage (15). 1. Gewijzigd vplgpsns de res. V. v. V. no. 624. 2. Verg. § 3 hierna, alsmede art. 105 der wet." 8. Zie § 78 hierna. 4. Zie ook § 13 hierna. 5. Verg. § 4 dezer instructie. 6. Zie, nopens de hier uitgezonderde naamlooze vennootschappen lett. k hierna, alsmede § 3 der Instructie Dividendbelasting, in bijl. BII.' 7. Verg. § 8 hierna. 8. De opgave wordt gedaan door middel van het nieuw vastgestelde formulier no. 98, zoo spoedig mogelijk na de registratie, voor iederen rechthebbende afzonderlijk, met vermelding van alle, uit de akte Mar ' kende of van elders bekende, ter zake dienende gegevens. Res van 11 Oct. 1915, no. 68 (Reg.). 9. Verg. § 3 der Instructie Dividendbelasting (bijl. B II). 10. Zie § 5 hierna. 11. Zie § 6 dezer instructie. 12. Zie hieromtrent aant. 1 op art. 38 der Wet op de Perscneele Belasting, m deel VIII der Vakstudie. 18. De maandelijksche opgaven van vertrek en vestiging van personen. Directe Belastingen nos. 21 en 21a, worden op den oen van elke maand ten kantore van den Ontvanger ingeleverd'. In deze opgaven behooren alleen te worden opgenomen, gegevens omtrent personen, die naar het oordeel van de ambtenaren, in de termen vallen voor aanslag in de personeele belasting of in de inkomsten* belasting, zonder dat zij intusschen daarvoor bepaaldelijk een onderzoek instellen naar inkomsten der betrokkenen. De opgaven worden door den Ontvanger geraadpleegd ten behoeve van de personeele belasting en worden vóór of op den 15en der maand doorgezonden aan den Inspecteur, die daarvan gebruik maakt V4K>r de inkomstenbelasting. De Directeur kan voor de gemeenten van meer dan 50.000 inwoners Inkomstenbelasting. jg 290 BIJLAGE A (Instr. Ink). — §§ 2—"5. vergunnen, dat de samenstelling der opgaven wordt nagelaten. Res. V. v. V. no. 63, gewijzigd door § 90 hierna. 14. Voor deze opgaaf wordt thans gebruik gemaakt van het materieel D. T. B. no. 8. Zie § 27 der Instructie Dividendbelasting (bijl. B II). Daarin wordt ook melding gemaakt van het door de vennootschap, Jïstó vereeniging of maatschappij uitgekeerde dividend (in percenten). 15. Verg. § 6bis hierna. § 3 (1). Wanneer de kennisneming van aanslagen in eene plaatselijke directe belasting naar het inkomen van nut kan zijn voor het regelen van aanslagen in de inkomstenbelasting, doet de inspecteur afschriften van of uittreksels uit de kohieren dier belasting vervaardigen (2). Materieel voor deze uittreksels is opgenomen in de serie Inkomstenbelasting onder no. 24. Indien het doen vervaardigen van de afschriften of uittreksels uitgaven wegens schrijfloon medebrengt, wordt vóóraf, onder opgaaf van de kosten, door den inspecteur, door tusschenkomst van den directeur, machtiging gevraagd om die uitgaven aan het Rijk in rekening te brengen. Op gelijke wijze kan, in daartoe leidende gevallen, machtiging worden gevraagd om verordeningen betreffende eene gemeentelijke inkomstenbelasting, alsmede in druk verkrijgbaar gestelde kohieren eener zoodanige belasting voor rekening van het Rijk aan te schaffen. De vervaardigde afschriften of uittreksels, alsmede de in druk aangeschafte kohieren, kunnen, op aanvraag, tijdelijk aan den inspecteur der registratie ter inzage worden afgestaan. De inspecteur stelt zich op de hoogte van de wijze waarop de aanslagsregeling in de verschillende gemeenten plaats heeft, bijv. of er gestreefd wordt naar eene juiste schatting van'ieders inkomen, dan wel of de belasting in evenredigheid daarvan wordt omgeslagen, waarbij dat inkomen te laag kan zijn gesteld. Hij houdt aanteekeafung van de hieromtrent verkregen inlichtingen. 1. Gewijzigd volgens de res. V. v- V. no. 624 2. Verg. art. 105 der wet. § 4. Indien de inspecteur in bijzondere gevallen raadpleging noodig acht van de staten Vermogensbelasting no. 2, die op de kantoren der successierechten worden bijgehouden en gegevens bevatten omtrent het vermogen van physieke personen, overlegt hij met den inspecteur der registratie op welke wijze dit het best zal geschieden. Hij is bevoegd die staten voor den tijd van ten hoogste acht dagen ter inzage te vragen; de toezending en terugzending geschieden alsdan in een verzegeld pakket en tegen ontvangbewijs. § 5 (1). Jaarlijks vóór 1 April zenden de ontvangers der directe belastingen opgaven of aanvullingsopgaven van de hier te lande wonende physieke personen, die buiten hunne woonplaats in de grondbelasting zijn aangeslagen, aan de inspecteurs in wier inspectie de woonplaats BIJLAGE A (Instr. Ink.). — §§ 5—6bis. 291 dier belastingschuldigen gelegen is (2). Zij maken daarvoor gebruik van het materieel Inkomstenbelasting no. 25 (3). De aanvullingsopgaven bevatten alleen de nieuwe, vervallen of veranderde posten. . Gegevens, ontleend aan de kohieren der grondbelasting, omtrent andere binnen het Rijk wonende personen worden door de ontvangers alleen op verzoek van den betrokken inspecteur en in den door dezen voor te schrijven vorm verstrekt. 1. Gewijzigd volgens de res. V. v. V. no. 624. 2. Verg. aant. 2 op § 12. 3. De Inspecteurs zijn gemachtigd de opgaven- Inkomstenbelasting no. 25 ter inzage te verstrekken aan de Gemeentebesturen, ten behoeve van den dienst hunner gemeente. Res. V. v. V. no. 453, aangevuld bij' de res. V. v. V. no. 1096. § 6. De gegevens, bedoeld in § 2, lett. m, worden eveneens jaarlijks vóór 1 April verstrekt. De inspecteur bepaalt in welken vorm dit zal geschieden. In daartoe leidende gevallen roept de inspecteur, die de gegevens behoeft, tot het verkrijgen daarvan de tusschenkomst in van zijn ambtgenoot der invoerrechten en accijnzen. § (ibis (1). De ontvangers voor het recht van successie zullen jaarlijks vóór 1 Juni opgaven of aanvullingsopgaven van de hun bekende gegevens omtrent de aan niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen behoorende, binnen het Rijk gelegen onroerende goederen, zenden aan den ontvanger, belast met het centraal-bureau der directe belastingen te 's-Gravenhage. Voorts zenden de inspecteurs jaarlijks vóór 15 Mei aan den ontvanger van voormeld centraal-bureau een opgaaf of aanvullingsopgaaf van de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen, die bij den aanvang van het belastingjaar in hunne inspectie een bedrijf of beroep uitoefenen, of, anders dan als aandeelhouder, deelgerechtigd zijn in de opbrengst van een bedrijf of beroep, dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend, met opgaaf van den aard van het bedrijf of beroep en de verdere bijzonderheden, waarvan de kennis voor het bepalen van de gemeente van aanslag noodig is. De bedrijven en beroepen, bedoeld in de artt. 28, 29 en 30 der wet, worden niet in de opgaaf of aanvullingsopgaaf begrepen. De aanvullingsopgaven bevatten alleen de nieuwe, vervallen of veranderde posten. De ontvanger, belast met het centraal-bureau, verzamelt de aldus verkregen gegevens en bepaalt met behulp daarvan en van hetgeen hem op andere wijze bekend mocht worden, voor iederen belastingplichtige de gemeente van aanslag. Hij deelt vervolgens de hem bekende gegevens zoo spoedig mogelijk mede aan den inspecteur, die den aanslag moet regelen. 1. Deze paragraaf is opgenomen ingevolge de res. V. v. V. no. 624. 292 BIJLAGE A (Instr. Ink.). — § 7. § 7. De inspecteur houdt voor ieder die in de belasting is, of vermoedelijk zal worden-aangeslagen, een legger, ingericht voor tien- of vijfjarig gebruik. De directeur kan machtiging verleenen om voor bepaalde personen of groepen van personen, van wie het niet aannemelijk is, dat zij gedurende een reeks van jaren zullen worden aangeslagen, het houden van leggers achterwege te laten. Voor de leggers worden de volgende modellen gebezigd: Legger I voor personen die binnen het Rijk wonen, en voor binnen het Rijk gevestigde stichtingen, die een beroep of bedrijf uitoefenen. Legger II voor binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen (1). Legger III voor niet binnen het Rijk wonende of gevestigde belastingplichtigen, vallende onder de toepassing van de artt. 24 en 26 der wet. Legger IV voor buitenlandsche ondernemers van spoor- en trambedrijf, bedoeld in art. 27 der wet. Legger V voor buiten het Rijk gevestigde verzekeraars, die hun bedrijf binnen het Rijk uitoefenen. Legger VI voor niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen of lichamen die, persoonlijk of door een vertegenwoordiger, binnen het Rijk een of meer bedrijven of beroepen tijdelijk uitoefenen. Deze leggers zijn opgenomen in de serie Inkomstenbelasting onder de nos. 1—6. De bewerking der leggers geschiedt als volgt: Vóór den aanvang van het belastingjaar heeft daarin, zooveel mogelijk, de inschrijving plaats van al wat, volgens de in § 2 vermelde of andere gegevens, kan dienen als hulpmiddel bij de regeling van den aanslag. Na afloop der aanslagsregelihg wordt in de leggers aangeteekend hetgeen uit de aangiften en bij den aanslag of bij de behandeling van bezwaarschriften omtrent het inkomen van den belastingplichtige bekend ge; worden is en voor de aanslagsregeling in volgende jaren van nut wordt geacht (2—3). 1. Sedert de invoering der dividend- en tantièmebelasting is legger II buiten gebruik gesteld, althans voor de belastingjaren 1918/1919 en volgg. Zie, nopens leggers, in zake die belasting aan te leggen, voor naamlooze vennootschappen, enz., de §§ 1—4 der Instructie dividendbelasting. 2. Zie § 12 hierna, met betrekking tot de vérzending van leggers en de §§ 56 en 70 hierna, nopens het aanteekenen in de leggers van ingediende bezwaarschriften en verzoekschriften om ontheffing. Zie voorts, nopens bijwerking der leggers door den Ontvanger, i indien deze als Voorzitter van de Schattingscommissie is opgetreden, § 36 hierna. 3. Het heeft de aandacht getrokken, dat de. leggers veelal niet de noodige gegevens bevatten, om na te gaan, hoe een met afwijking van of bij gebreke van een aangifte opgelegde aanslag is berekend. Wel worden in den legger dikwijls aangetroffen min of meer onduidelijke aanteekeningen, meestal op afzonderlijke briefjes, zelden in de voor aanteekeningen bestemde kolom, doch een juist overzicht van de wijze, waarop de aanslag is tot stand gekomen, ontbreekt. Dit heeft aanleiding gegeven, de Inspecteurs te wijzen op het groote belang van een BIJLAGE A (Instr. Ink.). — §§ 7—11. 293 zorgvuldige bijhouding der leggers. Iedere aanslag, die niet overeenkomstig de aangifte is geregeld, dient in de kolom voor aanteekeningen van den legger, of zoo deze niet voldoende ruimte biedt, op een half vel papier te worden toegelicht, op zoodanige wijze, dat steeds, ook doof anderen dan den steller der aanteekeningen, kan worden nagegaan hoe de aanslag is tot stand gekomen. Is de aanslag geregeld, in overeenstemming met een accountantsrapport, dan kan met verwgzingi naar dat rapport worden volstaan. Wordt een opgelegde aanslag verminderd, dan dient op gelijke wijze te blijken, welke verandering daardoo* in de oorspronkelijke berekening is gebracht. Res. van 26 Oct. 1918, np. 6. § 8. Wanneer tusschen echtgenooten scheiding van goederen bestaat, of de vrouw, krachtens art. 195 van het Burgerlijk Wetboek, zich het beheer van hare roerende en onroerende goederen en het vrije genot van hare inkomsten heeft bedongen, wordt in den eenen legger naar den anderen verwezen (1). 1. Verg. art. 32 der wet. § 9. De leggers worden per gemeente gerangschikt in volgorde van de huisnummers. Zij worden in portefeuilles of kasten bewaard (1). De buiten gebruik gestelde leggers worden afzonderlijk opgeborgen. Per gemeente wordt voorts voor de belastingplichtigen, bedoeld in art. la der wet, een lexicographisch kaartenstelsel bijgehouden. De daarvoor benoodigde kaarten zijn opgenomen in de serie Inkomstenbelasting onder no. 8. Ter afscheiding 'van de verschillende letters van het alphabet worden lip kaarten, in twee soorten, verkrijgbaar gesteld, die in dezelfde serie zijn opgenomen onder de nos. 8a en Sb. Op voorstel van den inspecteur kan de directeur bepalen, dat voor' sommige gemeenten, met het oog op het geringe aantal aanslagen, geen kaarten worden bijgehouden. De voor de berging der kaarten benoodigde kaartenkasten en -bakken worden van Rijkswege verstrekt, of door den inspecteur, na bekomen machtiging yan den Minister, voor rekening van het Rijk aangeschaft. 1. Deze portefeuilles worden verstrekt uit het magazijn van bet .Departement, op aanvragen Versch. Stukken no. la. § 10. In de leggers worden bewaard de aangiften van de laatste twee jaren en alle bescheiden, die kunnen strekken tot toeliti^ting. Laatstbedoelde bescheiden worden bewaard zoolang de raadpleging daarvan nut kan hebben; de volgeschreven leggers blijven evenwel voortdurend bewaard. § 11. De inspecteur houdt in een register Inkomstenbelasting no. 7, ingericht voor gebruik gedurende vijf jaren, aanteekeningen betreffende de in zijne inspectie gevestigde vennootschappen onder eene firma en maatschappijen, met vermelding van de namen en woonplaatsen der vennooten (commanditaire daaronder begrepen), en voor elk hunner van het aangegeven en vastgesteld belastbaar inkomen. De voor de invulling van het register benoodigde gegevens verschaft de inspecteur zich zoo noodig door briefwisseling met zijne ambtgenooten. 294 BIJLAGE A (Instr. — §§ 11—12. In het register worden niet vermeld de commanditaire vennootschappen op aandeelen (1). I. De commanditaire vennootschappen op aandeelen vaBen onder de dividend- en tantièmebelasting. Zie de §§ 1—4 der Instructie Dividendbelasting. .§ 12. Bij verhuizing en bij verlegging van zetel of van kantoor naar eene andere inspectie zendt de inspecteur den legger met de bijlagen of een uittreksel uit het in § 11 vermelde register aan den inspecteur over de nieuwe woonplaats of plaats van vestiging (1—3). De verzending van een en ander heeft plaats in een behoorlijk verzegeld pakket. Van de ontvangst wordt bericht gezonden naar de plaats van afzending. ij I. De Inspecteurs en Ontvangers, die ten aanzien van personen, welke -zich in het ressort van hun inspectie of van hun kantoor gevestigd hebben, bij hun ambtgenoot over de vroegere woonplaats inlichtingen inwinnen, c. q. toezending van den legger verzoeken, vermelden daarbij de vroegere woonplaats zoo nauwkeurig mogelijk en wel miet bijvoeging van straat of wijk, enz. en huisnummer, naar welke gegevens zij bij de betrokken personen zelf dienen te informeeren. II. Het sub ï gegeven voorschrift geldt, omgekeerd, eveneens bij verzending van leggers of bij uitzending van stukken om inlichtingen aan den Inspecteur of Ontvanger, over de plaats van vestiging, indien de verhuizing is geschied naar een gemeente met 20.000 of meer inwoners. Voor zoover de bedoelde bijzonderheden aan den afzender onbekend zijn, behoort hij te trachten die te weten te komen door informatie, hetzij bij het gemeentebestuur der verlaten woonplaats, hetzij bij familieleden of vroegere buren van den betrokken persoon. Levert dit onderzoek geen resultaat op, dan gesohiedt mededeeling van de bekende gegevens, die bij de opsporing van den betrokken persoon van nut kunnen zijn. Ook bij verzending van stukken betreffende personen, die verhuisd zijn naar een gemeente met minder dan 20.000 inwoners, behoort de woonplaats zoo nauwkeurig mogelijk te worden aangeduid, zonder dat echter naar de bijzonderheden van straat, enz. en nummer een speciaal onderzoek behoeft te worden ingesteld, indien zij niet reeds bekend zijn. Res. V. v. V. no. 321. 2. De verzending naar Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage van stukken, omtrent welke niet reeds bekend is aan welke afdeeling of aan welk kantoor ter plaatse zij behooren te worden toegezonden, geschiedt — behoudens hetgeen in de Instructie Invordering is voorgeschreven nopens aanslagbiljetten en dwangbevelen (a) — aan het volgende adres: „Aan den Ontvanger der directe belastingen, enz., hoofd van het centraal-bureau der directe belastingen" (b). Res. V. v. V. no. 390, sub I, § 5. ia) Zie de §§ 9 en 75 der res. V. v. V. no. 150. (b) De centraal-bureaux te Amsterdam en Rotterdam zijn sedert opgeheven bij Kon. besluit V. v. V. no. 1069. 3. Het bepaalde bij art. 2 der Wet op de Verdedigingsbelasting II (a) brengt mede, dat ten aanzien van alle personen, die zich na 30 April 1916 en vóór 1 Mei 1921 metterwoon binnen het Rijk vestigen, dient te worden onderzocht, of zij soms na 31 Dec 1915 en vóór 1 Mei 1918 het Rijk metterwoon verlaten hebben. BIJLAGE A (Instr. Ink.). — §§ 12—14. 295 Ten einde dit onderzoek te vergemakkelijken wordt bepaald, dat 'alle leggers Inkomstenbelasting no. 1 ten name van personen, van wie blijkt, dat zij in laatstgenoemd tijdvak bet Rijk metterwoon verlaten hebben, met opgaaf van het tijdstip van vertrek, moeten worden opgezonden aan den Ontvanger, belast met het centraal-bureau der directe belastingen te 's-Gravenhage, opdat- deze in voorkomende gevallen de voor de uitvoering van art. 2 der wet benoodigde inhehtingen op aanvraag kunne verstrekken. § 4 der Instructie Verdedigingsbelasting II. (a) Zie bijl. D I. § 13. Uiterlijk op 15 April zendt de inspecteur der registratie aan den inspecteur der directe belastingen een afschrift der lijst bedoeld in art. 14, le lid, der wet op de vermogensbelasting. Worden in den loop van het belastingjaar nog personen beschreven, dan zendt hij daarvan aanvullingslijsten (1). % In verband met art. 43, lid 2, sub 1°, der wet is deze paragraaf van belang, voor het aanleggen van de beschrijvingslijst; zie § 15 hierna. § 14. Alvorens over te gaan tot het samenstellen van de lijsten van degenen, die vermoedelijk zullen moeten worden aangeslagen (beschrijvingsMjsten) (1) doet de inspecteur vóór den aanvang van het belastingjaar door de ambtenaren voor de beschrijving aangewezen, onderzoek ter plaatse instellen, ten einde na te gaan, welke wijzigingen en aanvullingen de beschrijvingslijsten van het vorige belastingjaar moeten ondergaan. ,, „ Indien de inspecteur dit wenschelijk acht, kan hij die lijsten vooral, in de eerste helft van de maand Maart, in handen' stellen van den ontvanger, die de lijsten binnen acht dagen terugzendt, vergezeld van eene afzonderlijke opgaaf van de te zijnen kantore bekend geworden verhuizingen van personen, wier namen in de lijsten zijn vermeld. Ter inspectie wordt alsdan van die opgaaf gebruik gemaakt om de lijsten bij te werken. 1. Zie § 15 hierna. HOOFDSTUK II. Beschrijving (1—5). 1. Verg. Hoofdstuk VIII (artt. 43—52) der wet, met aanteekeningen. 2. Zie § 75 hierna, nopens den staat van den stand der werkzaamheden, met betrekking tot de beschrijving. 3. Bij de res. V. 1909, no. 46, werd het volgende bepaald: § 1. De Ontvangers der directe belastingen zullen rechtstreeks van het Departementvan Koloniën ontvangen, kennisgeving van vestiging, aldaar bekend geworden, of van bet opgegeven adres, m de gemeenten, onder hun kantoor behoorende, van ambtenaren en officieren m Nederlandsch-Indischèn of in West-ïhdischen dienst, met verlof hier te lande, alsmede van hier te lande uit de bezittingen of uit de koloniën des Rijks aangekomen gepensionneerden. 296 BIJLAGE A (Instf. lak.). — § 15. Eveneens zullen zij kennisgeving bekomen van vertrek van dergelijke personen naar Nederlandsch-Indië of naar West-Indië. § 2. De Ontvangers zullen, met behulp der eerstbedoelde kennisgevingen een spoedige aangifte voor de personeele belasting en voor de inkomstenbelasting, dit laatste in het bijzonder in overleg met den Inspecteur, voor zooveel noodig bevorderen, allereerst bij hen van wie is te Verwachten, dat het verblijf hier te lande niet van langen duur zal zijn. Opgaaf van adres bij derden zal moeten leiden tot een onderzoek aldaar naar het eigenlijk verblijf van den bedoelden persoon. De kennisgevingen worden zoo spoedig mogelijk, zonder geleidebrief, doorgezonden aan den betrokken Inspecteur der registratie en domeinen, van wien zij .spoedig zullen terugontvangen worden. § 4. Indien een kennisgeving blijkt bestemd te zijn voor een anderen Ontvanger dan dien, welke haar ontving, wordt zij door dezen onverwijld aan dien Ontvanger toegezonden. Voor de gemeenten Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage zullen de kennisgevingen worden ontvangen bij den Ontvanger der directe belastingen, belast met het beheer van het centraal-bureau (a), die voor doorzending zorg draagt. (a) Verg. aant. 2, noot b, op § 12 hiervoor. 4. Zie aant. 4 op art. 104 der wet, nopens de beschrijving van binnenschippers. 5. De kosten van eventueel aan té schaffen formulieren (zooals gedrukte vragen-formulieren, ten dienste der beschrijving) behooren te worden bestreden uit de door de Inspecteurs genoten bureaukosten. Res. van 4 Maart 1916, no. 86. Verg. aant. 3 op § 16 hierna. § 15. De inspecteurs leggen, zoo tijdig, dat op 1 Mei met de beschrijving een aanvang kan worden gemaakt, mede met behulp van de door toepassing van § 14 verkregen gegevens, de beschrijvingslijst (Inkomstenbelasting no. 9) aan. De personen aan wie een bijzonder aangiftebiljet, bedoeld in art. 44, voorlaatste lid, der wet moet worden uitgereikt, worden op de beschrijvingslijst gebracht door den inspecteur, die belast is met de regeling van dén aanslag van den persoon, naar wiens inkomen blijkens dat aangiftebiljet een onderzoek wordt ingesteld (1). De namen der personen, voorkomende op de lijst, bedoeld in art. 14, le lid, der wet op de vermogensbelasting, worden rood onderstreept (2). Er worden afzonderlijke beschrijvingslij sten aangelegd voor de vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen, bedoeld in art. Ib der wet (3), voor de spoor- en tramwegondernemers bedoeld in art. 27 en voor de niet binnen het Rijk wonenden, die een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt bekleeden of, zoodanig ambt bekleed hebbende, te dezer zake recht hebben op periodieke uitkeeringen uit 's Rijks schatkist (4). 1. Zie art. 55 der wet. 2. Verg. § 26, laatste lid, hierna. 8. Dit voorschrift is door de invoering der dividend- en tantièmebelasting als vervallen te beschouwen. Voor deze belasting vindt geen beschrijving plaats. Zie art.' 13 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917 en § 6 der Instructie Dividendbelasting. 4. Zie § 34 hierna. BIJLAGE A (Instr. Ink.). — § 16. 297 § 16. De aangiftebiljetten (modellen A—G) zijn opgenomen in de serie Inkomstenbelasting onder nos. 10—16 (1). De met de aangiftebiljetten A—F uit te reiken aanteekeningen zijn, voor de biljetten A en C opgenomen in de serie Inkomstenbelasting onder de nos. la en 12a, terwijl de aanteekeningen, behoorende bij de biljetten B, D, E en F, op het formulier dier biljetten zijn gedrukt. Gegevens voor de regeling der aanslagen van hen, aan wie geèn aangiftebiljet wordt uitgereikt, worden verzameld op een beschrijvingsbiljet (Inkomstenbelasting no. 17) (2—3). 1. Inkomstenbelasting no. 10 — A — Aangiftebiljet voor hen, die hier te lande wonen. no. 11 — B — Aangiftebiljet voor vennootschappen, vereenigingen, maatschappijen, bedoeld in art. Ib der wet (a). „ . no. 12 — C — Aangiftebiljet voor niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen, vallende onder de toepassing van de artt. 24 en 26 der wet. • „ no. 13 — D — Aangiftebiljet voor buitenlandsche ondernemers van spoor- en trambedrijf, bedoeld in art. 27 der wet. „ no. 14 — E — Aangiftebiljet voor buiten het Rijk gevestigde verzekeraars, die hun bedrijf binnen het Rijk uitoefenen, no. 15 — F — Aangütabiljet voor niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen of lichamen, die persoonlijk of door een vertegenwoordiger, binnen het Rijk één of meer bedrijven of beroepen tijdelijk uitoefenen, no. 16 — G — Bijzonder aangiftebiljet, bedoeld in art. 44, derde lid, der wet. Formulier A is vastgesteld bij Kon. besluit van 5 Maart 1915, S. no. 134 V v V. no. 514, en gewijzigd bij Kon. besluit van 8 April 1918, S. no. 234, V. v. V. no- 947. *. De formulieren B—G zijn vastgesteld bij Kon: besluit van 17 April 1915, S. no. 200, V. v. V. no. 527, en gewijzigd bij Kon. besluit van 5 April 1918, S. no. 231, V. v. V. no. 945. Bij het Kon. besluit V. v. V. no. 527 werd nog het volgende bepaald: „Het aangiftebiljet voor binnen het Rijk gevestigde stichtingen, die een bedrijf of beroep uitoefenen, wordt ingericht volgens het bij Ons besluit van 5 Maart 1915, S. no. 134, V. v. V. no. 514, vastgestelde formulier A, met dien verstande, dat in het hoofd daarvan de woorden: „Aangiftebiljet voor hen die binnen het Rijk wonen" worden vervangen door de woorden: „Aangiftebiljet voor binnen het Rijk gevestigde • stichtingen", en dat de in het formulier voorkomende vragen en op¬ merkingen, die niet op stichtingen betrekking kunnen hebben, achterwege blijven (b)." » « »»i De formulieren A en C—G zijn opgenomen onder de ModeUen,&an het einde van dit werk. (a) Door de intyMing der dividend- en tantièraebelM^ntMis het formulier B als vervallen te beschouwen. Zie, nopens de voor die belasting te bezigen aangiftebiljetten, § 5 der Instructie Dividendbelasting. (ij Het, aan binnen het Rijk gevestigde stichtingen uit te reiken, aangiftebiljet A, aldus met de pen te wijzigen. Noot, voorkomende m de Off. V.v. V. no. bil. 2. Het formulier Inkomstenbelasting no. 17 is opgenomen onder de Modellen, aan het einde van dit werk. 3. Het geval heeft zich voorgedaan, dat een Ontvanger, als plaatsvervangend Voorzitter der Schattingscommissie, de beschrijvtngsbii-; jetten in dorso Het bedrukken, ten einde op die wijze renseignementen 298 BIJLAGE A (Inslr. Ink.). — §§ 16—18. te verkrijgen, door hem dienstig geacht voor een juiste aanslagsregeling. Voor de deswege gemaakte kosten werd hem een vergoeding toegekend. Een dergelijke wijze van handelen verdient echter geen aanbeveling, daar deze zaak moet worden overgelaten aan de Inspecteurs. Deze zuilen dus, indien zij het gewenscht achten de bescnxqvingsbi]jetten Hunner inspectie, of van een bepaald kantoor, in dorso voor bovenbedoeld doeleinde te doen bedrukken, biertoe kunnen overgaan, terwijl de deswege te maken kosten bestreden zullen moeten worden uit de vergoeding voor kosten wegens kantoorbehoeften, aan Hun inspectie verbonden (verg. de res. van 4 Maart 1916, no. 86) (a). Res. van 6 April 1918, no. 56. (a) Zie aant. 5 op het Opschrift van dit Hoofdstuk. § 17 (1). De aangiftebiljetten worden ter inspectie gereed gemaakt. Het Hoofd van Het formulier wordt daartoe ingevuld, behalve de verwijzing naar het register van aanslagen, welke later plaats heeft. Indien volgens art. 45 dei wet een aangiftebiljet moet worden uitgereikt aan een ander dan den belastingplichtige, wordt onder diens naam ve/meld: Uitgereikt aan als voogd, curator, enz. De biljetten worden voorzien van het volgnummer van inschrijving op de beschrijvingslijst. De biljetten, met de daarbij behoorende aanteekeningen Inkomstenbelasting nos. 10a en 12a, worden met een omslag voor de terugbezorging (Inkomstenbelasting no. 19) gestoken in een omslag voor de uitreiking (Inkomstenbelasting no. 18) en met de voor uitgifte geteekende en gedagteekende beschrijvingslijst aan den ontvanger gezonden (2). De inspecteur verstrekt daarbij tevens aan den ontvanger de benoodigde beschrijvingsbiljetten. 1. Gewijzigd volgens de res. V. v. V. no. 830. 2. Verg. art. 48 der wet. § 18 (1). De aangiftebiljetten worden per post verzonden (2—3). De invulling der beschrajvingsbiljetten geschiedt door assistenten en kommiezen. De aanwijzing van de beschrijvers en de verdeeling van het werk g'eschieden door den inspecteur na ingewonnen advies van den ontvanger. De leiding van de beschrijving berust bij den ontvanger, die daarvoor verantwoordelijk is (4). 1. Gewijzigd volgens de res. V. v. V. no. 830. 2. Voor de verzending der formulieren voor aangiftebiljetten door de Ontvangers aan de belastingplichtigen is vrijstelling van briefport verleend. Kon. besluit V. v. V. no. 508 (bijl. H I). Bij beschikking van den Minister van Waterstaat van 26 Febr. 1915, no. 14 (Posterijen en Telegrafie), is vergunning verleend,om bij verzending van formulieren voor aangiftebdjetten der inkomstenbelasting met vrijstelling van port, de eigenhandige waarmerking te doen vervangen aoof de op de omslagen Inkomstenbelasting no. 18 voorkomende gedrukte aanwijzing. Res. V. v. V. no. 509. 3. Zie, nopens verzending van aangiftebiljetten, bestemd voor in het buitenland gevestigden, die niet Hier te lande kunnen worden uitgereikt, het laatste lid van § 23, met aant. 5. BIJLAGE A (Instr. Ink.). — §§ 18—22. 299 4. Zie de artt. 45—48 der wet. 8 19. De ontvanger reikt aan ieder der beschrijvers, voor zooveel hem aangaat, een afschrift der beschrijvingslijst uit (1). Deze afschriften worden door hem, met vermelding van dagteekening, voor uitgifte geteekend. 1. Model Inkomstenbelasting no. 9; zie § 15 hiervoor. § 20. Ten aanzien van die personen, aan wie geen aangiftebiljet wordt uitgereikt, wordt door den beschrijver een beschrijvingsbiljet ingevuld Mondelinge opgaven behoeven daarbij niet onvoorwaardelijk te worden gevolgd; integendeel moet de beschrijver te rade gaan met hetgeen hem langs anderen weg mocht zijn bekend geworden en met hetgeen hij zelf waarneemt. In 't bijzonder wordt de aandacht gevestigd op het belang eener juiste invulling van naam en voornamen. Opgaat van jaar en datum van geboorte kan achterwege blijven indien de inspecteur die opgaaf niet noodig acht. De beschrijver licht de invulling toe in de voor zijne aanteekeningen bestemde kolbm. In die kolom vermeldt hij voorts, voor den belastingplichtige die in het vorige jaar niet op hetzelfde adres woonde, waar en aan welk adres hij ten vorige jare werd aangeslagen en voor dengene, die tot dusver nog niet is aangeslagen in dë inkomstenbelasting, smds wanneer hij op het tegenwoordige adres woont. Mocht het niettegenstaande alle aangewende moeite met gelukken voldoende inlichtingen te verkrijgen, dan doet de beschrijver daarvan bij de inzending van de beschrijvingslijst mededeeling aan den ontvanger. Deze stelt er den inspecteur mede in kennis, die, des noodig, een aangiftebiljet doet uitreiken. 8 21. De ontvanger heeft gelegenheid op het béschrijvingsbiljet toelichtingen te geven. In de groote steden kan, in overleg met den inspecteur, de kolom voor den ontvanger oningevuld blijven. De inspecteur of zijn plaatsvervanger (1) vermeldt m de daarvoor bestemde kolom het cijfer, waarop het belastbaar inkomen door hem wordt voorgedragen. 1. Zie de §§ 35 en 3& hierna. 8 22 (1). De beschrijver vermeldt dadelijk op de beschrijvingslijst nauwkeurig de dagteekening waarop door hem de beschrijvingsbiljetten zijn ingevuld. , Indien een aangiftebiljet niet binnen twintig dagen, of binnen den door den ontvanger verlengden termijn is ingekomen (2), wordt den persoon of het lichaam, aan wien het is uitgereikt, eene waarschuwing (Inkomstenbelasting no. 20) uitgereikt of per post toegezonden (ó). 1. Gewijzigd volgens de res. V. v. V. no. 830. 2. Verg. art. 51 der wet. 3. Voor de verzending der waarschuwing is vrijstelling van briefport verleend. Kon. besluit V. v. V. no. 508 (bijl. H I). 30Q BIJLAGE A (Instr. Ink.). — §§ 22—25. Het formulier der waarschuwing is zoodanig ingericht, dat de verzending zonder omslag kan geschieden. Res. V. v. V. no. 509. De verzending naar het buitenland behoort gefrankeerd plaats te hebben. De betaalde briefporten kunnen aan het Rijk in rekening worden gebracht (a). Res. van 13 April 1916, no. 11. j f , $m j. (a) Zie res. V. v. V. no. 739, sub ii, nopens de wijze, waarop dit geschiedt. Zie ook de res. V. v. V. no. 769. § 23. Onjuistheden in de beschrijvingslijst worden verbeterd door den ontvanger, die daarvan aan den inspecteur kennis geeft. Blijkt het dat personen of lichamen niet meer aan de aangewezen adressen zijn te vinden, dan tracht de ontvanger het nieuwe adres op te sporen. Van dat adres of van de omstandigheid, dat de persoon of het lichaam in de gemeente of den kring van het kantoor niet is op te sporen, geeft hij kennis aan den inspecteur. Personen die blijkens de beschrijvingslijst wonen onder een ander ontvangkantoor, of die na 1 Mei verhuisd zijn naar den kring van een ander kantoor, worden door den ontvanger overgebracht op een extractbeschrijvingslijst, dat met het biljet of de biljetten wordt toegezonden aan den ontvanger over de woonplaats of de niéuwe woonplaats (1—2). Laatstgenoemde ontvanger zorgt alsdan voor de uitreiking der aangiftebiljetten of de invulling der beschrijvingsbiljetten en voor de terugzending. Aangiftebiljetten, bestemd voor in het buitenland gevestigden, die niet hier te lande kunnen worden uitgereikt, worden aangeteekend per post verzonden (3). De kosten van verzending kunnen aan het Rijk in rekening worden gebracht (4—5). 1. Zie hierbij aant. 2 op § 12 hiervoor. 2. Bij verhuizing op 1 Mei zal aanslag op de nieuwe woonplaats moeten plaats hebben en de belastingplichtige dus ook aldaar op de beachrijvingslijst moeten worden gebracht. Zie aant. 5 op art. 53 der wet. 8. Verg. art. 47 der wet. 4. Ook de verzending der waarschuwingen, Inkomstenbelasting no. 20, naar het buitenland behoort gefrankeerd te geschieden. De te dier zake betaalde briefporten kunnen eveneens aan het Rijk in rekening worden gebracht. Zie de res. van 13 April 1916, no. 11, in aant. 3 op § 22. ^ 5. Zie, nopens de wijze, waarop deze kosten in rekening worden gebracht, de res. V. v. V. no. 739, sub II, en V. v. V. no. 769. § 24. De beschrijving mag niet plaats hebben op Zon- en feestdagen, noch vóór 's morgens acht uur of na zonsondergang (1). 1. Welke dagen als feestdagen zijn aan te merken, zal mede naar locale toestanden moeten worden beoordeeld. § 25, enz. (1). 1. § 25 is vervallen ingevolge de res. V. v. V. no. 830. BIJLAGE A (Instr. lik.). — §§ 26—30. 301 § 26. De aangiftebiljetten, die ten kantore van- den ontvanger worden terugbezorgd, worden dadelijk op de beschrijvingslijst afgeschreven. Voor het ontvangbewijs wordt geen rijksmaterieel verstrekt (1). De ontvanger zendt de terugontvangen aangifte- en beschrijvingB* biljetten met de van eene gedagteekende afteekening voorziene lijst aan den inspecteur. In de afschriften der beschrijvingslijst neemt de ontvanger vooraf over de aanteekeningen door hem in de oorspronkelijke lijst gesteld. De biljetten, die na de verzending der lijst bij den ontvanger inkomen, zendt deze achtereenvolgens in, vergezeld van eene opgaaf der nummers. Met afwijking van het vorenstaande worden de aangiftebiljetten van personen, bedoeld in § 15, 3e lid, op den laatsten dag der week, waarin zij zijn ingekomen, aan den inspecteur toegezonden met eene opgaaf van de nummers (2). 1. Verg. art. 51 der wet. 2. De hier bedoelde aangiftebiljetten en nummerlijsten worden daarna behandeld, zooals in § 42 hierna is omschreven. § 27. Blijkt bij de beschrijving, dat personen zijn overgeslagen, dan vult de beschrijver voor die personen een beschrijvingsbiljet in, tenzij hij van oordeel is, dat die personen volgens art. 43 der wet een aangiftebiljet moeten ontvangen. Van de namen en'adressen van laatstbedoelde personen verstrekt hij opgaaf aan den ontvanger (1). De in het eerste lid bedoelde beschrijvingsbiljetten worden in de beschrijvingslijst en in het afschrift bijgeschreven. ï| Verg. § 28, lett. b, hierna. § 28. De ontvanger zendt aan den inspecteur: ö. de bij hem mgekornen verzoeken van hen die eene aangifte willen doen (art. 43, 6°., der wet); b. de van de beschrijvers ontvangen opgaven van opgespoorde personen, aan wie een aangiftebiljet moet worden uitgereikt (1). 1. Verg. § 27 hiervoor. § 29. Ten aanzien van hen, die in den loop van het belastingjaar moeten worden beschreven, dat zijn zij, wier belastingplicht op of na 1 Mei aanvangt, zij die in den loop van het belastingjaar zijn opgespoord en de belastingplichtigen, bedoeld in art. 30 der wet, wordt een aanvullingsbeschrijvmgslijst opgemaakt, waarmede wordt gehandeld op de wijze als voor de primitieve beschrijving is voorgeschreven. § 30 (1). Voor de belastingplichtigen, bedoeld in art. ib der wet, heeft geen algemeene beschrijving bij den aanvang van het belastingjaar plaats. De voor hen bestemde aangiftebiljetten worden ter inspectie zóó tijdig in gereedheid gebracht, dat de belastingplichtige in de gelegenheid zij van de vastgestelde uitdeeling aanstonds aangifte te doen. De biljetten worden met de beschrijvingslijst op de gewone wijze aan 302 BIJLAGE A (Instr. lak.). — §§ 30—32. den ontvanger gezonden ter uitreiking. De ontvanger zendt de door hem terugontvangen biljetten toe aan den inspecteur. Aan de bestuurders of beheerende vennooten der bij art. Ib der wet bedoelde vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen, die in gebreke blijven de bij art. 52 der wet voorgeschreven aangifte in te leveren of die niet hebben voldaan aan de verplichting, hun bij art. 103 der wet opgelegd, wordt door den inspecteur eene uitnoodiging.tot inlevering van de vereischte stukken toegezonden. Voor deze uitnoodiging wordt gebruik gemaakt van het formulier Inkomstenbelasting no. 21. 1. Door de invoering der dividend- en tantièmebelasting is deze paragraaf als vervallen te beschouwen. Voorschriften van - gelijke strekking zijn thans opgenomen in § 7 der Instructie Dividendbelasting. § 31. Alle toezendingen, door de ontvangers krachtens dit hoofdstuk te doen, geschieden met den meesten spoed. HOOFDSTUK III. Aanslag (1—6). 1. Verg. Hoofdstuk IX (artt. 53—72) der wet, met aanteekeningen. 2. De aanslagsregeling behoort zooveel mogelijk te worden bespoedigd en moet in elk geval zóó tijdig zijn afgeloopen, dat de primitieve kohieren der inkomstenbelasting worden vastgesteld, voor zooveel betreft de aanslagen, waarvoor de medewerking van den Inspecteur der registratie noodig is, vóór 1 November, en wat de overige aanslagen aangaat vóór 1 September. Res. V. v. V. nó. 150, § 1. 3. Zie § 75 hierna, nopens, den staat van den stand der werkzaamheden, met betrekking tot de aanslagsregeling. 4. Wanneer, met betrekking tot ambtenaren, officieren of gepensionneerden, naar Nederlandsch-Indië of naar West-Indiè vertrekkende, aanslagsregeling op den gewonen voet, verrekening van het verschuldigde vóór het vertrek in den weg zou staan, zal voorloopige aanslagsregeling door den Inspecteur moeten plaats vinden, bij wijze van aanteekening op het beschrijvingsbiljet (a). Res. V. 1909, no. 46, § 5. (a) Dus, met betrekking tot de inkomstenbelasting, op het aangiftebiljet of op het beschrij vingsbiljet.. |: 5. Zie aant. 4 op art. 104 der wet, nopens de voorloopige aanslagsregeling van binnenschippers. 6. Een instructie, betreffende de statistiek der inkomstenbelasting^ is vastgesteld bij de res. V. v. V. no. 536, gewijzigd bij de res. V. v. V. nos. 867 en 954. § 32 (1). Tot uitvoering van art. 56 der wet wordt het volgende bepaald: De niet binnen het Rijk wonenden, die een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt bekleeden of, zoodanig ambt bekleed hebj&éttde, te BIJLAGE A (laste. Ink.). — §§ 32—33. 303 dezer zake recht hebben op periodieke uitkeeringen uit 's Rijks schatkist, worden steeds te 's-Gravenhage aangeslagen, ook al hebben zij tevens een of meer andere bronnen van inkomen, bedoeld in art. 24, onder 1°, 2° en 3°. ' . Voor de overige in art. 2 der wet bedoelde belastingplichtigen komen, bij het bestaan van versobillende bronnen van inkomen, genoemd in art. 24; onder 1°, 2° en 3°, bij de bepaling van de gemeente van aanslag in onderstaande volgorde in aanmerking (2): 1°. de plaats waar het bedrijf of beroep door den belastingplichtige persoonlijk of door een vertegenwoordiger wordt uitgeoefend; 2°. de plaats waar het bedrijf wordt uitgeoefend, in de opbrengst waarvan de belastingplichtige deelgerechtigd is; 3°. de plaats waar het onroerend goed is gelegen. Indien er van de bron, die de voorkeur heeft, twee of meer voorkomen, dan gaat vóór de gemeente, die in lexicographische volgorde het éérst komt. Voor personen en lichamen, die alleen belastingplichtig zijn ter zake van het genot van binnen het Rijk in verschillende gemeenten gelegen onroerende goederen of van op zoodanige goederen gevestigde rechten, wordt evenwel als plaats van aanslag aangewezen de gemeente, waarin de meest waardevolle eigendommen zijn gelegen. Belastingplichtigen voor wie door de bepalingen van art. 55 der wet geene gemeente van aanslag wordt aangewezen, omdat zij in verschillende gemeenten hun bedrijf of beroep uitoefenen, doch dit in geen van die gemeenten hoofdzakelijk doen (bijv. een dokter met grenspraktijk), moeten worden aangeslagen in de gemeente, die in-lexicographische volgorde het eerst komt. 1. Gewijzigd volgens de te». V. v. V. no. 624. 2. Afgescheiden hiervan worden de belastingplichtigen, bedoeld in de artt. 28, 29 en 30, steeds afzonderlijk aangeslagen, voor zöö veel betreft: . , , de ondernemers van spoor- en tramwegdiensten, te s-Gravenhage; de verzekeraars, in de gemeenten, waar hun vertegenwoordigers zijn gevestigd, of indien één hunner met het algemeen beheer binnen het Rijk is belast, in de gemeente, waar deze is gevestigd; zij, die tijdelijk binnen het Rijk een bedrijf of beroep uitoefenen, in de gemeente, waar dit uitsluitend of hoofdzakelijk plaats vindt. Verg. art. 55, tweede lid, der wet, alsmede § 53 hierna. Heeft een buitenlandsche verzekeraar nog andere belastbare bronnen van inkomen, dan worden hem dus twee aanslagen opgelegd: éen als verzekeraar, in de gemeente, waar zijn vertegenwoordiger is gevestigd en één voor de andere bronnen van mkómen gezamenlijk, ter plaatse als in § 32 der instructie omschreven. Verg. Weekblad no. 2420. § 33. De aandacht wordt er op gevestigd, dat naar het beginsel der wet, ook aan niet binnen het Rijk wonende of gevestigde belastingplichtigen slechts één aanslag wordt opgelegd. Uitzondering hierop maken de aanslagen van de belastingplichtigen, genoemd m de artt. 28, 29 en 30 der wet, die tevens andere bronnen van inkomen hebben (1). De buiten het Rijk gevestigde^verzekeraars, die bier te lande meerdere vertegenwoordigers hebben en niet één daarvan met het algemeen beheer hebben belast, worden voor het beheer van iederen vertegenwoordiger afzonderlijk aangeslagen (2). 304 BIJLAGE A (Instr. Ink.). — §§ 33—35. 1. Verg. aant. 2 op § 32. 2. In de practijk wordt de aanslag voor ieder beheer zelfstandig berekend en vastgesteld, zonder daarbij rekening te houden met het bestaan van andere vertegenwoordigers, hoewel er, in verband met de bepaling van art. 29 der wet, plaats bestaat voor de meening, dat .de aanslag, berekend naar het gezamenlijk bedrag der door den verzekeraar ontvangen premiën, enz., behoort te worden omgeslagen over de verschillende agentschappen, naar verhouding der ontvangen premiën. Verg. Weekblad no. 2420. § 34. De werkzaamheden betrekking hebbende tot de regeling der aanslagen van de niet binnen het Rijk wonenden, die een uit 's Rijk» schatkist bezoldigd ambt bekleeden of, zoodanig ambt bekleed hebbende, te dezer zake recht hebben op periodieke uitkeeringen uit 's Rijk» «cfaatkist, worden opgedragen aan den inspecteur der directe belastingen in de eerste afdeeling; die betrekking hebbende tot de regejing der aan* slagen van buitenlandsche ondernemers van spoor- en trambedrijf bedoeld in art. 27 der wet, aan den inspecteur in de tweede afdeeling te 's-Gravenhage (1). 1. Verg. § 15, vierde lid, hiervoor. § 35. In verband met het bepaalde bij art. 58, 3e lid, der wet ka» de directeur den inspecteujr machtigen om zich als vooïiitter vaa een of meer schattingscommissiën te doen vertegenwoowiigeft door een ontvanger of door een surnumerair (1—7). De inspecteur doet jaarlijks vóór 1 April een voorstel nopens zijne vervanging aan den directeur, die van de door hem gedane aanwijzingen vóór 1 Mei mededeeling doet aan den Minister. In den loop van het belastingjaar kunnen, zoo noodig, nadere voorstellen worden gedaan. Van de daarop genomen beslissingen wordt eveneens mededeeling aan den Minister gedaan, 1. Verg. de §§ 36, 40, 59 en 78, vijfde lid, hierna; zie ook § 39. 2. De hier bedoelde machtiging is ook noodig, indien de Inspecteur zich wil doen vervangen door een Ontvanger of een surnumerair, die .ter inspectie zijn werkzaam gesteld. Res. V. v. V. no. 523. 3. Alleen na bekomen machtiging van den Minister mag een rijks- ' klerk, belast met de waarneming van een ontvangkantoor, met de functie van plaatsvervangend Voorzitter wonden belast. Res. van 8 ' Dec. 1916, no. 25. 4. Het komt den Minister wensch^lak voor, dat de Inspecteurs, op zoo ruime schaal als mogelijk is, gebruik maken van de hun bij art. 58, derde lid, gegeven bevoegdheid, om zich als Voorzitter der Schattingscommissiën te doen vervangen door de Ontvangers in hun inspectie, ieder voor zooveel zijn kantoor aangaat. Uitzondering behoort alleen te worden gemaakt voor de Ontvangers in groote gemeenten, alsmede voor die Ontvangers, welke de noodige geschiktheid missen of door drukke werkzaamheden verhinderd agn^ om het voorzitterschap eener Schattingseommissie naar behooren te vervullen. Res. van 1 Mei 1915, no. 44. BIJLAGE A (Instr. Ink.). — §§ 35—36. 305 5. Zie, nopens.mededeeling van de aanwijzingen, gedaan volgens art. 58, derde lid, der wet, aan Directeuren van postkantóren, de res. van 13 Mei 1916, no. 9, in aant. 5 op § 60.: ..: 6. 1 . Ambtenaren, aangewezen om den Inspecteur als Voorzitter, van Schattingscommissiën voor de inkomstenbelasting te vertegenwoordigen, kunnen, voor zoover zij niet aan dë inspectie zijn werkzaam gesteld, deswege reis- en verblijfkosten, op den voet van het Kon. besluit van 5 Januari 1884, S. no. 4,'V. 1884, no. 7 (a—b), aan het Rijk in rekening brengen; de declaratiën worden opgemaakt per half jaar en ingediend in de maanden Januari en Juli; 2 . De Inspecteurs zijn gehouden aan Ontvangers en Surnumerairs, die op hun inspectiën zijn werkzaam gesteld, ook buiten het geval, , bedoeld sub 2 der res. van 23 Febr. 1915, no. 112, V. v. V. no. 503, de gemaakte kosten wegens dienstreizen in de inspectie te vergoeden. Res. V. v. V. no. 561. (a) Het Kon. besluit V. 1884, no. 7, is vervangen door het Kon. besluit V. v. V. no. 586; zie art. 30 Van dit laatste. (6) De plaatsvervangende Voorzitters der Schattingscommissiën worden voor de vergoeding van reis- en verblijfkosten gerangschikt Th^re 3e klasse A van art. 2 van het Reisbesluit 1916, V. v. V. no. 586. Kon. besluit V, v. V. no. 635. Verg. Weekblad no. 2389. 7. Zie, nopens de toekenning eener vaste belooning aan Ontvangers, die optreden als Voorzitter eener Schattingscommissie, het Kon. besluit V. v. V. no. 1165 en de res. V. v. V. no. 1166. § 36 (1). De ambtenaar, die als plaatsvervanger van den inspecteur is aangewezen, verricht allé werkzaamheden aan de aanslagsregeling verbonden (2). Indien de ontvanger als plaatsvervanger van den inspecteur is aangewezen, is hij mede belast met het opmaken van de kohieren en met de in het laatste lid van § 7 voorgeschreven aanteekening in de leggers van gegevens, die bij de aanslagsregeling of bij de behandeling van bezwaarschriften bekend zijn geworden (3—6). De inspecteur blijft echter bevoegd om, ook al is een ambtenaar te zijner vervanging aangewezen, die werkzaamheden zelf te verrichten. 1. Gewijzigd volgens de res. V. v. V. no. 624. 2. Verg. de §§ 40, 59 en 78, vijfde lid. 3. De bij art. 76, tweede lid, der wet voorgeschreven toezending van de afschriften der uitspraken aan de reclamanten valt c. q. onder de bevoegdheid van den plaatsvervangenden Voorzitter der Schattingscommissie. Indien deze het noodig oordeelt, van de uitspraak der Commissie beroep op den Raad van Beroep in te stellen (a), behoort hij de stukken, vergezeld van zijn beschouwingen, vóór de toezending van de uitspraak aan den belanghebbende, aan den Inspecteur toe te zenden. Res. van 23 Maart 1916, no. 26. (o) Zie art. 78 der wet. 4. De Inspecteurs kunnen zich ook bij het beëedigen van de leden der Schattingscommissiën, op den voet van art. 58, derde lid, der wet, doen vervangen. Res. van 11 Aug. 1915, no. 1Ö1. Verg, § 38 hierna. 5. Beroepschriften tegen uitspraken van Schattingscommissiën, waarin de Inspecteur krachtens art. 58, derde lid, der wet als Voorzitter is vervangen, behooren te worden gezonden aan den Inspecteur en niet rechtstreeks aan den ambtenaar, aangewezen om den Inspec- Inkomstenbelasting. 20 306 BIJLAGE A (In.tr. Ink.). — §§ 36--40. teur als Voorzitter te vertegenwoordigen (a). Res. van 3 Maart 1916, no. 114. Zie, nopens het optreden van den plaatsvervangenden Voorzitter bij "de mondelinge behandeling voor den Raad van Beroep, § 3 der Instructie Beroepschriften (bijl. F II). (a) Verg. art. 10, tweede lid, der in bijl. F I opgenomen wet. 6. Voor zooveel noodig wordt opgemerkt, dat tot de, taak des Ontvangers, aangewezen als plaatsvervanger van den Inspecteur, het opmaken der registers van aanslagen behoort. Res. van 16 Aug. 1915, no. 61. Ook wanneer volgens § 36 de opmaking der kohieren door den Ontvanger geschiedt, heeft de vaststelling door den Inspecteur plaats. Res. van 13 Sept. 1916, no. 33. Zie art. 129, tweede lid, der wet. § 37 (1). Van ontstane vacatures, tusschentijds, in de schattingscommissiën en in de commissiën van aanslag geeft de inspecteur, voor zooveel noodig, kennis aan de autoriteit, die het lid heeft benoemd, met verzoek mededeeling te mogen ontvangen van de nieuwe benoeming (2). Van alle mededeeraagen omtrent benoeming van leden van schattingscommissiën, uitgezonderd van die te Amsterdam, te Rotterdam, te 'sGravenhage en te Utrecht, en van leden van commissiën van aanslag zendt de inspecteur opgaaf, in het bijzonder ook van den datum, aan den directeur, die gelijke opgaaf zendt aan het Departement van Financiën (Afdeeling Directe Belastingen) (3). 1. Gewijzigd volgens de res. V. v. V. no. 978. 2. Verg. de artt. 58 en 67 der wet. 3. De Burgemeesters zijn uitgenoodigd, om van door den Gemeenteraad gedane benoemingen van leden van Schattingscommissiën mededeeling te doen aan den betrokken Inspecteur der directe belastingen. Res. van 1 April 1915, no. 235. § 38. Van de eedsaflegging, bedoeld in art. 61 der wet, wordt een relaas opgemaakt, dat in het archief der inspectie wordt bewaard. Voor het relaas wordt gebruik gemaakt van het formulier Inkomstenbelasting no. 31 (1). 1. Verg. aant. 4 op § 36. § 39. Waar dit zonder bezwaar kan geschieden noodigt de inspecteur den ontvanger uit de vergaderingen der schattingscommissie bij te wonen (1). - 1. Verg. art. 64 der wet. § 40. In het geval van art. 58, 3e lid, der wet zendt de inspecteur de ingekomen beschrijvingsbiljetten met de leggers aan zijn plaatsvervanger (1). 1. Verg. de §§ 35 en 36 hiervoor. BIJLAGE A (bak. Ink). — §§ 41—42. 307 § 41. De inspecteur onderwerpt de ingekomen biljetten aan een nauwkeurig onderzoek (1). Die, waarvan de behandeling tot den werkkring van eén anderen inspecteur behoort, worden doorgezonden. Voor het inwinnen van inlichtingen als bedoeld in art. 70 der wet, wordt gebruik gemaakt Yan het formulier Inkomstenbelasting no. 22, indien de belanghebbende wordt opgeroepen voor mondeling overleg, en van het formulier Inkomstenbelasting no. 23, indien schriftelijke inlichtingen worden gevraagd. De verzending dezer formulieren geschiedt per post (2—7). 1. Verg. § 42, eerste lid. 2. Voor de verzending is vrysteUing van briefport verleend. [Kon, besluit V. v. V.. no. 508 (bijl. H I). Voor de verzending van portvrije stukken — andere dan de formulieren voor aangiftebiljetten en de waarschuwingen tot inlevering van aangiftebiljetten — zijn ingesteld afzonderlijke omslagen, Inkomstenbelasting no. 18a, voor stukken, die niet behoeven te worden aangeteekend. Res. V. V. V. no. 509. De verzending naar het buitenland behoort gefrankeerd plaats te hebben. De betaalde briefporten kunnen aan het Rijk in rekening worden gebracht (a). Res. van 13 April 1916, no. 11. . f ^ (a) Zie fes. V. r. V. no. 739, nopens de wijue, waarop dit geschiedt. Zie ook de res. V. v. V. no. 769. 3. De omslag Inkomstenbelasting no. 19a, is bestemd om voor de terugbezorging te worden ingesloten bij stukken, welke door den Inspecteur of aen Ontvanger aan belanghebbenden worden toegezonden {zooals het model Inkomstenbelasting no. 23). Res. V. v. V. no. 540. 4. Zie, nopens het hooren van personen, die op verren afstand wonen van de plaats, waar de inspeotie is gevestigd, aant. 7 pp art. 74 der wet. 5. Indien aan een belastingplichtige, die het hem uitgereikte aangiftebiljet onvolledig heeft ingevuld, een tweede biljet wordt uitgereikt, moet dit steeds geschieden op de wijze, aangegeven in art. 48 der wet, daar anders de mogelijkheid bestaat, dat van vervolging in rechte moet worden afgezien. Res. van 13 Juli 1917, no. 113. 6. Indien de Commissie van aanslag den belastingplichtige wil hooren, vindt § 41, tweede lid, overeenkomstige toepassing. § 48 hierna. 7. Van het formulier Inkomstenbelasting no. 23 wordt ook gebruik gemaakt, om bedenkingen tegen een aangifte voor de dividend- en tantièmebelasting ter kennis van het bestuur der vennootschap, enz. te brengen. Verg. art. 16 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917 en § 7 der Instructie Dividendbelasting. § 42. De aangiftebiljetten van personen, voorkomende op de lijst, bedoeld in art. 14, le lid, der wet op de vermogensbelasting, worden zoo spoedig mogelijk en vóór het onderzoek bedoeld in § 41, toegezonden aan den inspecteur der registratie met de door den ontvanger daarbij geveegde nummerlijsten (1). De inspecteur der registratie maakt op de aangiftebiljetten of in eene 308 BIJLAGE A (Instr. Ink.). — §§ 42—43. daarbij te voegen nota melding van de opmerkingen, waartoe zij;Jiem aanleiding geven; acht hij bespreking met den inspecteur der directe belastingen of behandeling in de commissie van aanslag noodig, dan teekent hij dit op het biljet aan (2). De aangiftebiljetten worden door den inspecteur der registratie na vergelijking met de vermogensaangifte zoo spoedig mogelijk en geleidelijk teruggezonden, belegd met een afschrift der vermogensaangifte (3). Op dit afschrift teekent de inspecteur der registratie aan naar welk bedrag de aanslag in de vermogensbelasting is vastgesteld. Belangrijke verschillen met het vorige jaar worden daarbij toegelicht. De inspecteur der registratie draagt zorg, dat de aangiftebiljetten der gemeenten Amsterdam, Rotterdam en 's-Gravenhage vóór 1 Septemder, en die der overige gemeenten vóór 1 Augustus aan den inspecteur der directe belastingen worden teruggezonden (4). Indien vóór dit tijdstip de aanslag in de vermogensbelasting nog niet kon worden vastgesteld, wordt dit op het afschrift der vermogensaangifte vermeld. Elke terugzending van aangiftebiljetten gaat vergezeld van eene opgaaf der nummers. Op de in het eerste lid bedoelde nummerlijsten wordt de dag van terugzending der biljetten aangeteekend. Zijn alle biljetten betreflende een nummerlijst verzonden, dan wordt deze lijst aan den inspecteur der directe belastingen teruggestuurd. Van het afschrift der geverifieerde aangifte voor de vermogensbelasting maakt de inspecteur der directe belastingen gebruik bij het onderzoek der aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting. 1. Verg. hierbij het laatste lid van § 26 hiervoor. 2. Verg. art. 69, tweede en derde lid, lett. c, der wet. 3. Bij wijze van proef is voor het belastingjaar 1915/1916 bepaald, dat, in afwijking van hetgeen in § 42 der instructie is voorgeschreven, de Inspecteur der registratie bij de terugzending van het aangiftebiljet voor de inkomstenbelasting behoort te voegen de desbetreffende vermogensaangifte, indien hij den aanslag in de vermogensbelasting overeenkomstig de aangifte heeft vastgesteld. In alle andere gevallen voegt hij niet de vermogensaangifte zelf, maar een aan zijn inspectie te vervaardigen afschrift bij de aangifte voor de inkomstenbelasting. Op de vermogensaangifte zelf worden de aanteekeningen gesteld, die volgens § 42 op het afschrift moeten voorkomen. De Inspecteur der directe belastingen zendt de vermogensaangifte na gebruik, uiterlijk bij de toezending van de registers in § 47 vermeld, aan den Inspecteur der registratie terug. Res. van 21 April 1915, no. 130. Dit voorschrift is bij res. van 3 Febr. 1916, no. 34, en 15 Febr. 1917, no. 13, voorloopig bestendigd. 4. Verg. aant.1 2 op het Opschrift van Hoofdstuk III hiervoor. § 43. De belastingplichtigen wórden door den inspecteur ingeschreven in registers van aanslagen, met vermelding c.q. van hün wettelijkenr vertegenwoordiger (1—3). Die inschrijving geschiedt: voor aanslagen, door de schattingscommissie vast te stellen, in een register gemerkt A; personen voor wie een béschrijvingsbiljet is inge- BIJLAGE A (Instr. Ink.). — § 43. 309 vuld, doch aan wie naar het oordeel van den inspecteur geen aanslag moet worden opgelegd, worden in het register niet vermeld; voor aanslagen, vast te stellen door den inspecteur, in een register gemerkt B; voor aanslagen, vast te stellen door de commissie van aanslag zonder medewerking van den inspecteur der registratie, in een register gemerkt C; voor aanslagen, vast te stellen door den inspecteur in overlég met den inspecteur der registratie, - 1°. indien beide inspectéurs mondeling overleg niet noodig achten, in een register gemerkt D, 2°. indien door een der inspecteurs of door beiden mondeling overleg wel noodig wordt geacht, in een register gemerkt E; voor aanslagen, vast te stellen door de commissie van aanslag, waarvan de inspecteur der registratie deel uitmaakt, in een register gemerkt F. Het materieel der registers van aanslagen is opgenomen in de serie Inkomstenbelasling, voor register A onder no. 32, voor de registers B en G onder no. 33 en voor de registers D, E en F onder no. 34. Afzonderlijke modellen voor registers die niet meer dan 10 posten bevatten, zijn opgenomen onder de nos. 32a, 33a en 34a (4—7). 1. Zie de §§ 56 en 70 hierna, nopens het aanteekcncn in de registers van aanslagen van ingediende bezwaarschriften en verzoekschriften om ontheffing. 2. Het opmaken der registers van aanslagen behoort tot de taak van den Ontvanger, aangewezen als Voorzitter van Schattingscommissiën. Res. van 16 Aug. 1915, no. 61. 3. Hetgeen ten aanzien van personen, die een belastbaar inkomen hebben van f 650 of meer (a), maar die door de bij art. 38 toegestane Vermindering van het belastbaar inkomen niet worden aangeslagen, in een register van aanslagen mocht zijn ingeschreven, wordt vóór de vaststelling van het register doorgehaald. Het doorgehaalde wordt ' bij, het samenstellen van de statistiek der inkomstenbelasting buiten aanmerking gelaten. Res. van 9 Sept. 1915, no. 86, gewijzigd volgens res. van 21 Sept. 1916, no. 64. (a) Hiervoor, in verband met het gewijzigde art. 37 der wet, thans te lezen: f 800 of meer. 4. De formulieren Inkomstenbelasting nos. 33 of 33a worden ook gebruikt voor de aanslagen tot navordering en Voor de verhooging, bedoeld in art. 91 der wet; zie de §§ 66, 67 en 69 hierna. 5.. Zie, nopens het uittrekken der aanslagen in de verdedigingsbelasting II in de registers van aanslagen voor de inkomstenbelasting, de §§ 2, 3, 5 en 6 der Instructie Veidedigingsbelasting II. 6. De vermeerdering van een aanslag in de inkomstenbelasting , volgens art. 97 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 (a) wordt vastgesteld in een register Inkomstenbelasting no. 33 of 33a. Zie § 28 der Instructie Oorlogswinstbelasting V. v. V. no. 688. (a) Zie aant. 1 op art. 6 der in bijl. D I opgenomen wet. 7. De registers van aanslagen in de inkomstenbelasting worden, voor zoover zij niet door den Inspecteur der registratie mede onderteekend zijn (a), in de maand Februari, op het belastingjaar volgende, 310 BIJLAGE A (b*tr. Ink.). — §§ 43—50. ter inzage gezonden aan den Inspecteur of de Inspecteurs der registratie, in wiens of wier divisie van inspectie de daarop voorkomende aangeslagenen wonen. Res. van 4 Maart 1919, no. 8. (a) Verg. § 50 hierna. § 44. In den regel wordt voor elk der categorieën van aanslagen één register voor elke gemeente aangelegd. Waar dit voor geregelde afwerking moeilijkheid zou opleveren worden echter afzonderlijke registers, doch met voor ieder belastingjaar doorloopende volgnummers aangelegd, met dien verstande, dat in één deel worden samengevoegd, die posten welkê voor gelijktijdige behandeling vatbaar worden geacht. Van de 'registers D, E en F worden steeds zooveel exemplaren aangelegd als er inspectiën der registratie zijn, waaronder de belastingplichtigen ressofteeren. Bij verwijzing naar volgnummers der registers van aanslagen worden die nummers, ter onderscheiding, aangehaald met bijvoeging van de letters A, B, enz. § 45. De in een register voorkomende posten, die aangehouden worden of om andere redenen naar een volgend of een ander register worden overgebracht, worden doorgehaald met verwijzing naar de latere nummers. Él^tS § 46. Bij aanslagen ten laste van personen, bedoeld in art. 41 der wet, wordt vermeld het aantal maanden waarover zij loopen. Bij nadere aanslagen als bedoeld in art. 42, 2e lid, der wet, wordt naar den oorspronkelijken aanslag verwezen; omgekeerd heeft bij den oorspronkelijken aanslag verwijzing naar den naderen aanslag of de nadere aanslagen plaats. In het geval bedoeld bij art. 32, 2e lid, der wet, wordt bij den aanslag van ieder der beide echtgenooten naar den aanslag van den anderen echtgenoot verwezen. § 47. De registers D, E en F worden zoo spoedig mogelijk toegezonden aan den inspecteur der registratie, onder overlegging van de aangiftebiljetten en, zoo noodig, van andere bescheiden. Het register D wordt zoo spoedig mogelijk teruggezonden. Posten voorkoménde in het register E, waarvan de inspecteur der registratie behandeling in de commissie van aanslag noodig acht, worden doorgehaald en overgebracht in het register F. § 48. Indien de commissie van aanslag den belastingplichtige wil hooren, vindt § 41, 2e lid, overeenkomstige toepassing (1). 1. Zie de aant. 2 en 3 aldaar. § 49. De aanslagen, die de inspecteur op den voet van art. 71 der wet aan het oordeel van den directeur wil onderwerpen, worden overgebracht in een afzonderlijk register A, C of F en daarin door de commissie vastgesteld. . De beslissing van den directeur wordt gevraagd bij brief onder overlegging van de noodige bescheiden. % 50. De registers worden na de vaststelling der aanslagen afgesloten BIJLAGE A (Imstr. Uk.). — §§ 50—52. 311 en onderteekend door den inspecteur, of door den voorzitter en ten minste een der leden van de commissie, die de aanslagen heeft vastgesteld. De registers D en E worden mede onderteekend door den inspecteur der registratie (1—3). 1. Zie § 77 hierna, nopens het inbinden of innaaien der registers na de vaststelling. 2. De aangegeven en vastgestelde belastbare bedragen (inkomen, uitdeelingen, enz.) worden voor bet juiste bedrag in de statistiek begrepen, d. w. z. zonder verwaarloozing van het gedeelte, dat geen invloed heeft op het bedrag der belasting. Hiermede worde rekening gehouden bij de invulling der registers van aanslagen. Res. V. v. V. no. 536, § 9. 3. Verg. aant. 7 op § 43. § 51. Werkzaamheden, welke ter inspectie worden verricht ten behoeve van de berekening der aanslagen, behooren met de meeste nauwkeurigheid te geschieden. De berekeningen zullen steeds door anderen moeten worden geverifiëerd, waarvan door het stellen van hunne paraaf op het register van aanslagen moet blijken. De inspecteur en zij die de verificatie hebben verricht, blijven voor de juistheid der berekeningen aansprakelijk (1—3). 1. Verg. art. 102 van het Organisatiebesluit 1904. 2. Bij alle berekeningen, betreffende de directe belastingen en accijnzen, worden breuken van een cent, indien zij 50/100 of minder bedragen, verwaarloosd, en indien zij meer bedragen tot een geheelen cent opgevoerd. Res. V. 1906, no. 57. 3. Ter voorkoming, dat de schatkist door het maken van rekenfouten schade lijdt, komt het noodig voor, dat de Inspecteurs zich bij het regelen van belangrijke aanslagen niet bepalen tót het vaststellen van de belastbare som, doch dat ook de aanslagen zelf door hen worden berekend of nagerekend, en voorts, dat alle berekeningen, waarop een vast te stellen aanslag, vermindering of ontheffing berust, ter inspectie worden geverifieerd. Res. van 31 Dec. 1917, no. 46. HOOFDSTUK IV. Kohier. § 52 (1). De vastgestelde aanslagen worden, voor elke gemeente afzonderlijk, gebracht op een kohier Inkomstenbelasting no. 35 (voor meer dan 10 artikelen) en no. 35a (voor niet meer dan 10 artikelen). De kohieren en de daarop voorkomende aanslagen worden voor ieder dienstjaar doorloopend genunamerd. De nummering geschiedt steeds ter inspectie (2—10). 1. Gewijzigd volgens de res. V. v. V. no. 624. 312 BIJLAGE A (Instr. Ink.), — § 52. 2. Met afwijking van de Instructie Inkomstenbelasting en' van de Instructie Verdedigingsbelasting II (a) is bepaald: § 1. De aanslagen in de verdedigingsbelasting II (uitgezonderd die wegens navordering van belasting) worden vastgesteld in het kohier, waarin de correspondeerende aanslagen in de inkomstenbelasting zyn opgenomen. Onder het bedrag van den aanslag in de inkomstenbelasting wordt, in de kolommen 5 en 11 van het kohier, de aanslag in de verdedigingsbelasting II uitgetrokken. Komen in hetzelfde kohier geen aanslagen tot navordering van verdedigingsbelasting II voor, dan kan met vermelding van den aanslag in kolom 11 worden volstaan. Aanslagen tot navordering van verdedigingsbelasting II worden eveneens m een kohier der inkomstenbelasting vastgesteld. Zij worden, mede in rooden inkt, in de kolommen 8 en 11 opgenomen. In de kolom „Aanteekeningen" wordt alsdan verwezen naar het artikel, waaronder de correspondeerende aanslag tot navordering van inkomstenbelasting voorkomt. § 2. De aanslagen in de inkomstenbelasting en die in de verdedigingsbelasting II worden afzonderlijk gerecapituleerd. Het totaal wordt voor iedere belasting afzonderlijk op de laatste bladzijde van het kohier vastgesteld. Ook de splitsing van het totaal der belasting op het titelvel heeft voor ieder middel afzonderlijk plaats. De getallen ljetreffende de verdedigingsbelasting II worden met rooden inkt geschreven. § 3. De aanslagen in de inkomstenbelasting en die in de verdedigingsbelgflting II (uitgezonderd aanslagen wegens navordering of verhooging) worden ter kennis van den aangeslagene gebracht bij één aanslagbiljet, volgens het bij deze resolutie vastgesteld model, hetwelk de modellen I, bedoeld in § 55 der Instructie Inkomstenbelasting en § 8 der Instructie Verdedigingsbelasting II vervangt. § 4. In verband met de gewijzigde inrichting van hët aanslagbiljet wordt voortaan in kolom 3 van het kohier, onder de belastbare som, het bedrag van den toegepasten kinderaftrek vermeld. De in § 55, derde lid, der Instructie Inkomstenbelasting voorgeschreven bijvoeging van een formulier Inkomstenbelasting no. 38 vervalt. § 5. De afschrijving der betalingen in het kohier heeft plaats voor de inkomstenbelasting in de kolommen 12, 13 en 14 en voor de verdedigingsbelasting II in de kolommen 15, 16 en 17. § 6. De §§ 1, 2 en 5 worden voor het eerst voor den dienst 1919/ 1920, de §§ 3 en 4 voor het eerst voor het belastingjaar 1919/1920 toegepast. Res. V. v. V. na. 1088, gewijzigd volgens de res. V. v V. nos. 1153 en 1186. (a) Zie bijl. D II. 3. De primitieve kohieren moeten worden vastgesteld vóór de data, genoémd in aant. 2 op het Opschrift van Hoofdstuk III hiervoor. 4. De kohieren moeten met de noodige nauwkeurigheid en netheid worden opgemaakt. Res. V. v. V. no. 150, § 1. Zie ook aant. 3 op § 51 hiervoor. 5. Indien de Ontvanger als plaatsvervangend Voorzitter van de BIJLAGE A (instr. Ink.). — §§ 52—54. 313 . Schattingscommissie is aangewezen, is hij tevens belast met het opmaken der registers van aanslagen en der kohieren. De vaststelling van de kohieren geschiedt echter door den Inspecteur. Zie § 36 hiervoor, met aant. 6. 6. Verg. aant. 3 op § 43. 7. Zie, nopens het opmaken der kohieren voor den dienst 1917/1918, de res. van 10 Mei 1917, no. 92, en 7 Aug. 1917, no. 30, en voor den dienst 1918/1919, de res. van 14 Juni 1918, no. 89. 8. De kohieren worden niet executoir verklaard of afgekondigd. Zie art. 129 der wet. 9. Men raadplege nopens: dé afsluiting van den dienst en kohieren, die na die afsluiting worden vastgesteld, de res. V. v. V. no. 534; registers en opgaven betreffende de kohieren, de res. V. v. V. no. 535; verkeerde tenaamstellingen, waardoor de invordering bezwaar ontmoet, de §§ 16—17 der res. V. v. V. no. 150; onjüisté aanslagen, de res. V. v. V. no. 595; het nemen van inzage en afschrift van de 'kohieren door gemeentebesturen, art. 107 der wet. 10. Zie, nopens het ten kohiere brengen van de vermeerdering van een aanslag in de inkomstenbelasting, volgens art. 97 der Wetop de Oorlogswinstbelasting 1916 (a), § 28 der Instructie Oorlogs- - winstbelasting V. v. V. no. 688. „rff j (a) Zie aant. 1 op art. 6 der in bijl. D I opgenomen wet. - § 53. De kohieren worden aan den ontvanger gezonden tegen ontvangbewijs (Inkomstenbelasting no. 37), waarop melding wordt gemaakt van de dateering der aanslagbiljetten (1). Die dateering i# ten aanzien van alle in het kohier begrepen aanslagen dezelfde en moet vallen binnen veertien dagen na de ontvangst van het kohier (2—3). . 1. Het formulier Inkomstenbelasting no. 37 wordt ook gebezigd als ontvangbewijs voor de lijsten D. T. B. no. 6. Zie § 11 der Instructie Dividendbelasting. 2. De dateering der aanslagbiljetten is voorgeschreven bij art. 2 der wet op de invordering van 1845, opgenomen in V. v. V. no. 140, en is van belang met het oog op het vervallen der termijnen, voorzoover de aanslagen naar tijdsgelang aangaat; verg. art. 129 der- Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Zie voorts art. 73 dier wet. 3. Verg.. § 77 hierna, nopens het inbinden of innaaien der kohieren door den Ontvanger. § 54. De ontvanger draagt zorg, dat de aanslagbiljetten met de meeste nauwkeurigheid worden geschreven en dat zij worden uitgereikt binnen veertien dagen na de ontvangst van het kohier (1—5). Op het titelblad van het kohier teekent de ontvanger aan de dagteekening der aanslagbiljetten, alsmede den dag, waarop de uitreiking is afgeloopen. 314 BIJLAGE A (iMtr. Ink.). — §§ 54—55. 1. De aanslagbiljetten worden in gesloten omslag uitgereikt. Aanslagbiljetten, die bij de betaling in gesloten omslag worden aangeboden, worden, na afschrijving der betaalde som, op deselfde wijze teruggegeven. Art. 113 der wet. 2. Voorschriften, nopens de aanslagbiljetten en nopens de uitreiking daarvan, zijn gegeven bij de §§ 3—4, 6, 9—10 der Instructie Invordering V. v. V. no. 150 en, voorzien van aanteaiïningen, opgenomen in deel XI der Vakstudie. 3. De aanslagen in de inkomstenbelasting en die in de verdedigingsbelasting II (uitgezonderd aanslagen wegens navordering of verhooging) worden ter kennis van den aangeslagene gebracht bij één aanslagbiljet. Zie § 3 der res. V. v. V. no. 1088, in aant. 2 op § 52 biervoor. 4. In de aanslagbiljetten, voor andere aanslagen dan die wegens navordering of verhooging van belasting, wordt melding gemaakt van het bedrag, waarnaar de aanslag is berekend en het bedrag van den toegepasten kinderaftrek. Zie het bij de res. V. v. V. no. 1088 behoorcnde model. 5. Zie, nopens invulling van het aanslagbiljet; in het geval van art. 97 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 (a), § 28 der Instructie Oorlogswinstbelasting, V. v. V. no. 688. la) Zie aant. 1 op art. 6 der in bijl. D I opgenomen wet. § 55. Voor de aanslagbiljetten worden vastgesteld de bij deze resolutie gevoegde modellen, te weten (1—2): model I voor alle aanslagen behalve die wegens navordering of verhooging van belasting; model i± voor aanslagen wegens navordering van belasting; model III voor aanslagen wegens verhooging van belasting. De aanslagbiljetten worden door de ontvangers verstrekt. Bij de aanslagbiljetten voor natuurlijke personen wordt een formulier Inkomstenbelasting no. 38, bevattende een afdruk van de artt. 37 en 38 der wet, ingesloten (3). 1. Opname der modellen in deze uitgaaf werd niet noodig geacht. 2. De modellen der aanslagbiljetten zijn aangevuld bij § 32 der • res. V- v. V. no. 906 (Instructie Postgiro). Zie voorts de res. van 17 Januari 19ÉS, no. 92, en 10 Mei 1917, no. 92. Model I van het aanslagbiljet, vastgesteld bij § 55 der instructie, is vervangen door het model, vastgesteld bij de res. V. v. V. no. 1088 (zie aant. 2 op § 52 hiervoor). Zie overigens aant. 2 op § 54 hiervoor. 3. De hier voorgeschreven bijvoeging van een formulier Inkomstenbelasting no. 38 is vervallen. Zie § 4 der res. V. v. V. no. 1088, in aant. 2 op § 52. BIJLAGE A (Inrtr. Ink.). — §§ 56—58. 315 HOOFDSTUK V. Bezwaarschriften (1—2). 1. Verg. Hoofdstuk X (artt. 73—81) der wet, met aanteekeningen, alsmede § 79 hierna. 2. Vervolging voor de invordering van directe belastingen wordt noch ingesteld, noch voortgezet, wanneer met grond is aan te nemen, dat het bedrag van het verschuldigde later, ten gevolge van vermindering of ontheffing op den aanslag, geheel zou moeten worden teruggegeven. Res. V. v. V. no. 150, § 30. £ § 56. De inspecteur houdt van de ingekomen bezwaarschriften (1) aanteekening in het register Inkomstenbelasting no. 40. Het nummer van inschrijving wordt aangeteekend in den legger en in het register van aanslagen. In de inspectiën waar dat wenschelijk voorkomt, kan met machtiging van den Minister voor de bezwaarschriften een kaartenstelsel worden bijgehouden; de aanteekening in het register van aanslagen blijft dan achterwege. 1. Verg., nopens het opstellen of doen opstellen van een bezwaarschrift, ten behoeve van een aangeslagene, die zich op eeninspectreof kantoor der directe belastingen vervoegt, de res. V. v. V. no. 500, opgenomen in aant. 3 op het Opschrift van Hoofdstuk X der wet. § 57. Bezwaarschriften die bij den directeur of bij den ontvanger mochten inkomen, worden onmiddellijk doorgezonden aan den inspecteur. Bij de ontvangst wordt daarop aangeteekend: Ingekomen bij den directeur (ontvanger) te den .De dag van ontvangst wordt beschouwd als de dag van indiening bij den inspecteur (1). 1. Verg. § 71 hierna. § 58. De inspecteur voorziet elk bezwaarschrift van een omslagvel Inkomstenbelasting no. 41, en houdt dat bij tot de zaak is afgedaan. Van dit omslagvel wordt tevens gebruik gemaakt voor het inwinnen van ambtsberichten (1—2). De door den inspecteur gevraagde ambtsberichten worden zoo spoedig mogelijk uitgebracht. L-'£l< Voor uitnoodigingen tot mondéHnge of schriftelijke toelichting van een ingediend bezwaarschrift maakt de inspecteur gebruik van het formulier Inkomstenbelasting no. 22 of 23 (3—4). 1. Zie § 80 hierna, nopens het aanhouden van de beschikking op een bezwaarschrift. 2. Zie § 6 der res. V. 1909, no. 46, opgenomen in aapt. 3 op het Opschrift .van Hoofdstuk VIII hierna. 3 Voor de verzending der uitnoodigingen, alsmede voor de verzending der oproepingen van belastingschuldigen, die het verlangen te 316 BIJLAGE A (Instr. Ink.). — §§ 58—60. kennen gaven, vóór de uitspraak te worden gehoord, is vrijstelling .van port verleend. Kon. besluit V. e. V. no. 508 (bijl. H I). Zie verder het tweede en het derde lid van aant. 2 op § 41 hiervoor. &&aa *• Verg. § 41, tweede lid, hiervoor. § 59. Betreft het bezwaarschrift een aanslag opgelegd door eene schattingscommissie, waarin de inspecteur naar art. 58, 3e lid, is vervangen, dan wordt het door den inspecteur, met de noodige bescheiden, ter behandeling aan zijn plaatsvervanger toegezonden (1). Na afdoening worden de stukken aan den inspecteur teruggezonden (2). 1. Verg. de §§ 35, 36 en 40 hiervoor. 2. De plaatsvervanger van den Inspecteur is ook belast met de, bij art. 76, tweede lid, der wet voorgeschreven, toezending van dé afschriften der uitspraken aan de reclamanten. Zie aant. 3 op § 36. Verg. mede aant. 5 aldaar, en aant. 5 op S 60 hierna. s § 60 (1). Voor de mededeeling der uitspraak aan den belanghebbende wordt gebruik gemaakt van het model Inkomstenbelasting no. 42 (2—5). Het ontvangbewijs wordt in de serie Inkomstenbelasting opgenomen onder no. 46. Indien de inspecteur in beroep is gekomen (6), wordt daarvan op het afschrift der uitspraak melding gemaakt (7—8). 1. Gewijzigd volgens de res. V. v. V. no. 1092. 2. Op nauwkeurigheid bij de berekening van verminderingen van aanslagen is aangedrongen bij de res. van'31 Dec. 1917, no. 46; zie aant. 3 op § 51 hiervoor. 3. Blijkens art. 76 der wet geschiedt de mededeeling bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs.. 4. Voor de verzending der uitspraken is vrijstelling van briefport verleend. Kon. besluit V. v. V. no. 508 (bijl. TT/). Afzonderlijke omslagen, Inkomstenbelasting no. 18&, zijn ingesteld voor de verzending van stukken, die aangeteekend worden verzonden met vrijstelling van het aanteekenrecht (a). Deze stukken worden ten postkantore bezorgd, vergezeld van een ingevulde^Kgst Posterijen no. 11a. De hiervoor benoodigde formulieren zijn.op aanvrage kosteloos aan de postkantoren verkrijgbaar. Res. V. v. V. no. 509. Verg. aant. 5 hierna. (a) Zie art. 116 der wet. 5. De ambtenaren der posterijen zijn aangeschreven, om, voor de portvrije verzending van afschriften van uitspraken van, Schattingscommissiën op bezwaarschriften, voor welke verzending bij art. 116 der wet vrijstelling van aanteekenrecht is verleend, genoegen te nemen met de waarmerking door den Voorzitter der Sclattihgscommissie c. q. door den ambtenaar, die krachtens art. 58, derde lid, der wet den Inspecteur als Voorzitter vertegenwoordigt (a). Aangezien voor de postambtenaren de eenige maatstaf, terbeoordeelmg of portvrije: verzending van de stukken al dan niet geoorloofd BIJLAGE A (Instr. Ink.). — §§ 60—61. 317 is, in de waarmerking gelegen is, behooren de Inspecteurs van volgens art. 58, derde lid, der wet gedane aanwijzingen, onder vermelding van de namen der aangewezenen, mededeeling te doen aan de Directeuren van de postkantoren, waar stukken, als in den aanhef dezer bedoeld, ter verzending kunnen wprden aangeboden. Res. van 13 Mei 1916, no. 9. (a) Verg. aant. 3 op § 36 hiervoor. 6. Nl. van de uitspraak, gedaan door de Schattingscommissie of de Commissie van aanslag. Zie art. 78 der wet. 7. Blijkens art. 78 der wet moet het beroep worden ingesteld vóór de toezending van het afschrift van de uitspraak aan den belanghebbende. 8. Indien de plaatsvervangende Voorzitter der Schattingscommissie het noodig oordeelt, van.de uitspraak dier Commissie beroep op den Raad van Beroep in te'stellen, behoort hij de stukken, vóór de toezending van de uitspraak aan den belanghebbende, aan den Inspecteur in te zenden. Zie aant. 3 op § 36. § 61 (1). Van de door hem zelf verleende verminderingen geeft de inspecteur terstond kennis aan den directeur bij staat Inkomstenbelasting no. 49 (2). Hetzelfde heeft plaats met verminderingen bij uitspraken: van schattingscommissiën of commissiën van aanslag toegekend, tenzij de inspecteur tegen die uitspraken beroep instelt (3). Van verminderingen, verleend bij uitspraken van den raad van beroep waartegen geen beroep in eassatie is ingesteld, doet de inspecteur eveneens bij staat Inkomstenbelasting no. 49 mededeeling aan den directeur, doch alleen indien of voor zoover, zij niet reeds zijn begrepen in een volgens biet eerste lid ingezonden opgaaf (4). ■ De directeur vaardigt naar aanleiding van de bij hem ingekomen opgaven Inkomstenbelasting no. 49 de vereischte bevelschriften (Inkomstenbelasting no. 50 of no. 51) uit (5—6). 1. Gewijzigd volgens de res. V. v. V. no. 1092. 2. Het is gebleken, dat op sommige inspectiën niet met de noodige nauwkeurigheid wordt te werk gegaan, bij het opmaken der opgaven Inkomstenbelasting no. 49 van verleende verminderingen en ontheffingen. Zoo is het voorgekomen, dat van een verleende vermindering ten tweeden male opgaaf werd gedaan, dat in de opgaaf vermelde bedragen niet juist waren overgenomen en dat verminderingen en ontheffingen, in zake inkomstenbelasting, voorkwamen in een opgaaf, betreffende verdedigingsbelasting II (a). In verband daarmede zijn de Inspecteurs, voor zooveel noodig, er op gewezen, dat aan de opmaking der opgaven Inkomstenbelasting no. 49 zooveel zorg moet worden besteed, dat de Inspecteurs voor de ' juistheid dier opgaven kunnen instaan. Res. van 17 Sept. 1917, no.,74. Niettegenstaande bij res. van 17 Sept. 1917, no. 74, op nauwkeurigheid bij het samenstellen van de opgaven Inkomstenbelasting no. 49 werd aangedrongen, komt het nog meermalen voor, dat van verleende verminderingen en ontheffingen ten tweede male opgaaf wordt gedaan. De Directeurs zijn daarom verzocht , van elke ontdekte onnauwkeurigheid in die opgaven aan het Departement mededeeling te doen, opdat kan worden overwogen, welken maatregel tegen den betrokken ambtenaar zal moeten worden genomen. Res. van 21 Mei 1918, no. 65. (a) Verg. art. 5 der Wet op de Verdedigingsbelasting II, in bijl. D I. Zie ook aant. 6 hierna. 318 BIJLAGE A (loste. lak.). — §§ 61—65. 3. Verg. art. 78 der wet, alsmede § 60, laatste lid, hiervoor. 4. Verg. §5 der Instructie Beroepschriften, in bijl. FII. 5. Zie daaromtrent de res. V. v. V. no. 594, gewijzigd bij de res. V. v. V. no. 660. 6. Van het materieel Inkomstenbelasting no. 49, 50 en 51 wordt mede gebruik gemaakt in zake verminderingen van verdedigingsbelasting II. Zie § 10 der Instructie Verdedigingsbelasting II (bijl. D II), alsmede aant. 2 hiervoor. HOOFDSTUK VI. Navordering (1). 1. Verg. Hoofdstuk XI (artt. 82—89bis) der wet, met aanteekeningen. § 62. Er wordt ingesteld een register van voorstellen tot navordering (Inkomstenbelasting no. 54), hetwelk doorloopend wordt bijgehouden. § 63. Voor de mededeeling, bedoeld in art. 84, 2e lid, der wet, wordt gebruik gemaakt van het formulier Inkomstenbelasting no. 55 (1). Voor het vragen der machtiging tot navordering wordt gebezigd het model Inkomstenbelasting no. 56 (2). 1. Voor de verzending der mededeeling is vrijstelling van briefport verleend. Kon. besluit V. v. F. no. 508 (bijl. H 1). Zie verder het tweede en het derde lid van aant. 2 op § 41 hiervoor. 2. De machtiging móet worden gevraagd aan den Directeur der directe belastingen; verg. art. 84, eerste lid, der wet, met aant. 3, alsmede § 67 hierna. § 64. De inspecteur der registratie vestigt de aandacht van den inspecteur der directe belastingen op feiten, die naar zijne meening reden tot navordering kunnen opleveren, en die uit memoriën van aangifte voor het recht van successie of uit andere stukken te zijner kennis zijn gekomen. Hij zendt daarbij het stuk of de stukken, waaruit die feiten zijn gebleken, ter inzage (1). 1. Verg. § 76 hierna. § 65. Het in art. 84 der wet aangehaalde art. 19 (1) der Successiewet luidt als volgt: „In iedere memorie van aangifte wordt ééne eenige woonplaats gekozen, in den kring van het kantoor van het regt' van successie en van overgang, waar die aangifte wordt gedaan. Zij geldt voor, enz. „Zij die voor het regt van successie geene aangifte gedaan of geene woonplaats gekozen hebben, worden geacht hunne woonplaats te hebben ter laatste woonplaats van den overledene, gedurende één jaar na het overlijden; na dien tijd, ter secretarie van de gemeente, waar' de overledene zijne laatste woonplaats had. BIJLAGE A bT. 1917 (B. no. 1563), opgenomen in aant. 35 hierna. Zie ook aant. 36, met noten c en d, en de aantt..41—24 en 34. 5. In het zinsverband van het artikel kunnen met uitdeelingen slechts bedoeld zijn winstuitdeelingen. De betaling van de kosten van een bedrijf en, in het algemeen, het doen van bedrijfsuitgaven kan dus niet als een uitdeeling worden geratificeerd. Zoo ook deelt een vereeniging niet uit, wanneer zij uitgaven doet in overeenstemming met haar philantropisch doel. Evenmin een kerkvoogdij, die als orgaan yan de kerkelijke gemeente in kosten van den'eeredienst heeft te voorzien, wanneer zij uit de opbrengst der goederen welkezij beheert, het vaste traktement der predikanten aanvult, Gratificatiën behooren evengoed als de gewone salarissen tot de bedrijfskosten. Daartoe behooren ook de in het Voorl. V. bedoelde betalingen die in het visscherij-bedrijf gebruikelijk zijn (a). Men kan de zaak ook zoo voorstellen, dat de bedragen die de bemanning van het vaartuig geniet — een deel van de besomming en de opbrengst van den afval — door de onderneming in het geheel niet ontvangen wordt, hetgeen op' hetzelfde neerkomt. 352 BIJLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Art. 2. De oprichter of concessionaris, die aanspraak heeft op zeker percentage van bruto-ontvangsten, of ook op een vast bedrag voor iedere eenheid verkochte of voortgebrachte goederen, deelt niet in de winst, doch geniet een uitkeering welke tot de kosten of lasten der onderneming behoort. Van den anderen kant is het voor de belastbaarheid van uitdeelingen niet noodig, dat zij statutair zijn vastgesteld, en het is ook niet wenschelijk, dat zoodanige beperking alsnog in het wetsontwerp wordt gebracht. Immers, het is niet uitgesloten, dat de statuten de winstverdeeling, geheel of voor een deel, aan de algemeene vergadering overlaten en dit mag voor de belasting geen verschil maken. Ook zij volledigheidshalve opgemerkt, dat het voor een winstuitdeeling niet een vereischte is, dat de winst reeds, door de afsluiting der boeken, of door de goedkeuring der balans en winst- en verliesrekening, voorloopig of definitief onder cijfers zij gebracht. Zelfs wanneer als het ware bij wijze van voorschot een winstuitdeeling wordt gedaan, behoort belasting te worden geheven. iDergelijke uitdeeling (onder den naam van rente of intérêt intercalaire) komt voor bij jonge maatschappijen die wegens den aard der onderneming nog geen winst kunnen realiseeren (b). Een storting in een fonds ten behoeve yan het personeel kan, naar het den ondergeteekende voorkomt, niet als een uitdeeling worden beschouwd. Hierbij wordt ondersteld, dat het fonds, evenals het reservefonds, eigendom der vennootschap of vereeniging is, met dien verstande, dat daaruit pensioenen of uitkeeringen bij ziekte, enz. worden bestreden. Eindelijk nog is gevraagd of het aandeel in de winst, dat in een bepaald geval door het personeel eener naamlooze vennootschap wordt genoten, al dan niet onder de belasting zal vallen (c). Naar de meening van den ondergeteekende is in het gestelde geval geen reden te vinden voor een uitzondering op de belastbaarheid van dergelijke tantièmes. Mem. v. A. Uit het vorenstaande volgt: 1 . dat de uitdeelingen, om belastbaar te zijn, het karakter moeten dragen van winstuitdeelingen; 2 . dat niet iedere uitkeering, gedaan aan oprichters, concessionarissen, aandeelhouders en andere met name in art. 2 genoemde personen, als een uitdeeling in den zin der wet is te beschouwen, aangezien daarvoor een vereischte is, dat de uitkeeringen aan hen geschieden als deelgerechtigden in de winst. ■ Verg. ook de vierde overweging in het Arrest van den Hoogen Raad van 22 Febr. 1917 (B. no. 1563). ( tweede lid'lett- 5der wet °P de Dividend- 19. Zie aant. 10 hiervoor. 20. Verg. het derde lid van aant. 1 hiervoor. i jFt* tBij ,li(ïuidatie geldt als uitdeeling de verdeeling van het batig saldo, tot het bedrag, waarmede dit het nog niet terugbetaalde kapitaal overtreft (1—7). r 1. Tegen overneming van deze bepaling uit de Wet op de Inkom; st*f%*?*tmg 1914 (o) hadden sommige leden bezwaar. Zij.kan hoogst onbillijke gevolgen hebben voor reeds lang bestaande maatschappijen die tot liquidatie wenschen over te gaan. Anderzijds werd het behoud der bepaling redelijk geacht en noodzakelijk om ontduikingen te voorkomen. Voorts bracht men onder de aandacht, dat dikwijls een liquidatie geschiedt, hetzij door inbreng der onderneming in een geheel nieuwe vennootschap, hetzij door oplossing van het bedrijf in een grooter verband. In dergelijke gevallen ontvangen de aandeelhouders der te liquideeren zaak aandeelen in de nieuwe of grootere vennootschap, üen batig saldo m den zin van art. 6 bestaat dan niet, terwijl op die wijze de. aandeelhouders der liquideerende vennootschap soms groote voordeelen genieten. Men vroeg of te dezer zake geen bijzondere voorziening noodig was. Bij een belasting naar de zuivere opbrengst — zoo voegde men er aan toe — zouden dergelijke moeilijkheden zich niet voordoen. Voorl. V. Met betrekking tot het bepaalde in art. 6 geldt hetzelfde als boven ten aanzien van art. 5, eerste lid, is opgemerkt (b). In het systeem onzer belasting van naamlooze vennootschappen is de bepaling billiik en onmisbaar Een afzonderlijke regeling van het geval dat de liquidatie plaats heeft in den vojrm van inbreng der onderneming in een andere vennootschap of oplossing in een grooter verband, wordt niet noodig geacht en.schijnt ook zeer bezwaarlijk met het oog op de vele verschillende gevallen die zich kunnen voordoen. In elk geval zal zoo nauwkeurig mogelijk moeten worden nagegaan, hoeveel de betaling geacht moet worden te bedragen, welke de aandeelhouders der geliquideerde vennootschap feitelijk genieten en daaruit worden becijferd hoeveel zij meer terugontvangen dan het gestorte kapitaal der geliquideerde vennootschap (c). Mem. v. A. (a) Nl. het thans vervallen art. 22 dier wet. (b) Zie aant. 2 op art. S. (e) Verg. de aantt. 2 en 2A hierna. BIJLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Art. 6. 367 2. Geen enkele wetsbepaling geeft bijzondere voorschriften omtrent de wijze, waarop de aandeelhouders eener naamlooze vennootschap van hun wil om tot ontbinding dier vennootschap en benoeming van een hquidateur over te gaan, moeten doen blijken. Art. 22 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (a) is toepasselijk, onverschillig welke wijze van vereffening bij de liquidatie eener naamlooze vennootschap wordt gevolgd, zoodat dit ook het geval is, indien alle baten en schulden dier vennootschap door een andere worden overgenomen (b). Arrest van den Hoogen Raad van 4 Dec. 1918; zie B. no. 2107. (a) Hiervoor thans te lezen: art. 6 der Wet op de Dividend-en Tantièmebelasting 1917. (6) Verg. het vierde lid van aant. 1 hiervoor. 2A. Indien een naamlooze vennootschap liquideert door het overdragen van haar activa en passiva aan een andere naamlooze vennootschap, terwijl aan dë aandeelhouders aandeelen in die andere vennootschap worden uitgereikt, is dit voor het bedrag, waarmede de waarde der nieuwe aandeelen het gestorte kapitaal der eerste vennootschap overtreft, een aan de belasting onderworpen uitdeeling. Arrest van den Hoogen Raad van 19 Maart 1919; zie B. no. 2230. Verg. het vierde hd van aant. 1 hiervoor. 3. Bij liquidatie eener onderlinge brandwaarborgmaatschappij ■ vormt de verdeeling van het batig saldo een aan belasting onderworpen uitdeeling. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te Rotterdam van 18 Oct. 1913; zie B. no. 1179. 4. Wanneer mét een deelhebber in een commanditaire vennootschap op aandeelen, bij voorgenomen liquidatie wordt overeengekomen, dat hij de door zijn aandeelen vertegenwoordigde som en daarboven een zeker bedrag zal ontvangen, met welke transactie en daarop gevolgde betaling de liquidatie te zijnen opzichte zal zijn afgeloopen, moet later, bij de berekening der aan belasting onderworpen uitdeeling, de uitbetaling van bedoeld bedrag mede in aanmerking komen. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te Rotterdam van 23 Januari 1915; zie B. no. 1189. 5. Het nog niet terugbetaalde kapitaal. De terugbetaling van het kapitaal wordt niet als uitdeeling beschouwd. Zie art. 5, tweede lid, lett. a. Het kan voorkomen, dat, alvorens tot liquidatie wordt overgegaan, wegens geleden verliezen reductie van de aandeelen en dus vermindering van het kapitaal heeft plaats gehad. In zoodanig geval zal als uitdeeling gelden, het bedrag, waarmede het batig saldo het nog niet terugbetaalde gereduceerde kapitaal overtreft. 6. Bij ontbinding zijn de met de vereffening belaste personen hoofdelijk voor de belasting aansprakelijk. Zie art. 11, tweede lid, hiei na. Zij zijn voorts gehouden tot het doen der volgens art. 12 vereischte aangifte. Zie dat artikel, in verband met art. 31. Nopens inzending van een gewaarmerkt afschrift van de balans en van de winst- en verliesrekening of van een rekening in anderen vorm, wordt verwezen naar het laatste lid van art. 14. 7. De in al dan niet voortdurenden staat van liquidatie verkeerende naamlooze vennootschappen, enz. zijn ook belastingplichtig voor uitdeelingen, die niet onmiddellijk betrekking hebben op de verdeeling van het batig saldo. Verg. aant. 4 op art. 1. 368 BI JLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Art. 7. Art. 7. Aan de belasting zijn mede onderworpen de salarissen van de commissarissen of gecommitteerden, de bestuurders of beheerende vennooten, en het verdere personeel der vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen, bedoeld bij artikel 1, ieder salaris indien en voor zoover het over een boekjaar de som te boven gaat die in verband met het maatschappelijk kapitaal bij het einde van het boekjaar — hierna wordt bepaald, te weten (1—5): Belastingvrije som: MkaoTtaar(6f «• voor commissaris- \voor bestuurdërsT xapixaai (O). ggn ^ beheerende ven¬ gecommitteerden, nooten en > verder personeel. f 500 000 of minder f 200, vermeerderd \ met Vio pet. van I het bedrag waarmede het maatschappelijk kapi- 1 taal f 200 000 te I boven gaat. f Meer dan f 500 000, f 500, vermeerderd f doch niet meer dan met V20 pet. van f f 1 000 000. het bedrag waarmede het maat- ) f 10 000 schappelijk kapi- / taal f 500 000 te boven gaat. I Meer dan f 1 000 000, f 750, vermeerderd l doch niet meer dan met Vso pet. van I f 3 500 000. het bedrag waar- I mede het maat- I schappelijk kapitaal f 1 000 000 te boven gaat. / Meer dan f 3 500 000. I f 1250. ' Onder salaris wordt verstaan iedere belooning niet vallende onder artikel 2, onverschillig onder welken naam en in welken vorm zij wordt genoten en of zij bedongen is of niet (7—9). ■ Onder maatschappelijk kapitaal wordt verstaan bij commanditaire vennootschappen op aandeelen het kapitaal der voor het geheel aansprakelijke vennooten, vermeerderd met het geplaatst aandelenkapitaal, bij coöperatieve vereenigingen het bedrag der inleggelden, en overigens het geplaatst aandeelenkapitaal (10—11). 1. Volgens dit artikel zijn mede de daar genoemde salarissen (die niet als uitdeelingen, m den zin der wet zijn aan te merken; zie aant. 5 op art. 2) aan de belasting onderworpen. BIJLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Art. 7. 369 Deze bepaling is onmisbaar om ontduiking te voorkomen. Ontbrak zij, dan zou het mogelijk zijn door middel eener opvoering van salarissen de belasting der tantièmes voor een deel van haar werking te berooven (a). De belasting voor de salarissen is verschuldigd door de vennootschap, vereeniging of maatschappij, doch wordt door deze van die salarissen m mindering gebracht en dus ten slotte gedragen door dengene, die het salaris geniet. Zie art. 11. (a) Bij de mondelinge beraadslajgirigèn in de Tweede Kamer (Handelingen II 1916—1917, blz. 2366) verdedigde de Minister de bepaling van art. 7 met de opmerking, dat men, zonder die bepaling, bij tal van vennootschappen en speciaal bij familievennootschappen, die tot nog toe zelfs voor een groot deel aan de belasting wisten te ontsnappen, aan deze belasting zeker zou ontsnappen door aan de zoogenaamde'idwéctie — men kan bij:deze vennootschappen gerust spreken van een z.g. directie — eenvoudig hooge salarissen te geven en aan alle aandeelhouders de een öf andere functie in de vennootschap op te dragen, zoodat zij geen dividend zouden krijgen en hun inkomen zouden ontvangen ook niet als tantième, maar formeel als salaris. 2. Opgemerkt werd, dat een regeling, als in art. 5, tweede lid, lett. b, getroffen voor de dividenden, ook behoort te gelden voor de' tantième-trekkers. Een commissaris van een uitgeversmaatschappij, die zelf pennevruehten levert, een commissaris, die rechtskundig adviseur zijner maatschappij is, e. d. moeten bij de daaruit verkregen inkomsten niet zijn gebonden aan de salarisgrens van art. 7 om buiten de belasting te vallen. Voorl. V. Met de salarissen waarover art. 7 handelt, kunnen slechts bedoeld zijn de salarissen die de commissarissen, bestttterders, enz. als zoodanig genieten. Het artikel is dus niet van toepassing op het honorarium dat iemand als auteur of als rechtskundig adviseur van een vennootschap ontvangt, ook al is hij tevens commissaWl van die vennootschap, en het is niet noodig, dat de wet dit zegt. Een bepaling in den zin van die welke in art. 5, onder lett. b van het tweede lid, voorkomt, *yju. jicu uwi wuruij Bu-eveii, wam ae salarissen van Bestuurders, commissarissen, enz. zijn betaling voor verrichten arbeid. Mem. v. A. 3. In het laatste lid van het artikel wordt omschreven wat onder „maatschappelijk kapitaal" wordt verstaan. 4. Algemeen werd dit artikel onhoudbaar geacht. Verkeerdelijk wordt daarin verband gelegd tusschen het bedrag der salarissen en den omvang van het bedrijf, terwijl voorts zeer ten onrechte als maatstaf voor dien omvang het maatschappelijk kapitaal wordt aanvaard. Nog eerder ware het aantal inkomende en uitgaande brieven hiervoor als maatstaf te nemen, hoe zonderling zulks ook zoude zijn. De omvang van het bedrijf der vennootschap wordt niet in de eerste plaats beheerscht door het kapitaalsbedrag, waarmede zij werkt; de verdiensten van directie en verder personeel worden, ook met het oog op de financieele verantwoordelijkheid, waarvan de aard zeer verschillend is, door geheel andere factoren dan door den omvang van het bedrijf bepaald. Om de onredelijkheid van den voorgestelden maatstaf aan te toonen behoeft er slechts op te worden gewezen, dat een bank met een kapitaal van 2 millioen tot de weinig omvangrijke bedrijven moet worden gerekend, terwijl een levensverzekeringmaatschappij met een kapitaal van 3 ton reeds tot de groote maatschappijen behoort'. Zoo hebben ook hypotheekbanken omzetten van tientallen millioenen, terwijl het maatschappelijk kapitaal — althans voor zoover gestort.— betrekkelijk gering is. De functie van het kapitaal — werkkapitaal, waarborgkapitaal — moet hierbij evenzeer in beschouwing worden genomen. komstenbelasting. 24 370 BIJLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Art. 7. Ook is de maatstaf in het artikel aangenomen onjuist, wijl het veelal een vraag van beleid is of aan het aandeelen-, dan wel aan het obligatiekapitaal de voornaamste plaats zal worden ingeruimd. Twee maatschappijen, waarvan de eene werkt met een aandeelenkapitaal van twee millioen en de andere met een aandeelenkapitaal van een millioen en een obligatiekapitaal van een millioen, werken met gelijk bedrijfskapitaal. Een naar verhouding grooter obligatiekapitaal zou in het stelsel, van het artikel de belasting onrechtmatig verzwaren. De onredelijkheid van de bepalingen komt in het bijzonder uit, wanneer men bedenkt, dat zelfs belasting zou moeten worden betaald, indien de salarissen de maxima overschrijden en de vennootschap verlies oplevert. Enkele leden, die het artikel verdedigbaar achtten, zouden voor zoodanig geval geen belasting willen zien geheven. Voorl. V. De ondergeteekende kan niet toegeven, dat er geen verband bestaat tusschen den omvang van een zaak en haar maatschappelijk kapitaal. Bij vele zaken, bijv. hypotheekbanken, scheepsverbandbanken, banken voor waarde, belast met vruchtgebruik, enz., is in de statuten uitdrukkelijk verband gelegd tusschen den omvang van het bedrijf en het geplaatste kapitaal. Niet bij alle soorten van zaken is de meest wenschelijke verhouding tusschen den omvang van het bedrijf en het geplaatste kapitaal dezelfde ; daarom is een grootere ruimte in de grenzen, bij dit artikel gesteld, noodzakelijk. Bij gemis van een beteren maatstaf voor een regeling welke onmisbaar is ten einde ontduiking op groote schaal tegen te gaan, moet deze echter in beginsel aangehouden worden. Nog zij er op gewezen, dat terwijl de dividendbelasting een prikkel geeft om het aandeelenkapitaal klein te laten blijven tegenover het obligatiekapitaal, de regeling in art. 7 een prikkel geeft tot het tegenovergestelde, hetwelk ongetwijfeld voor een gezond vennootscbapswezen beter is dan het eerstgenoemde. Wanneer volgens art. 11 de belasting van de salarissen op de salarissen wordt gekort, behoeft een ongunstige uitkomst van het bedrijf der vennootschap zich niet tegen de heffing dier belasting te verzetten. Mem. v. A. 5. De bij het artikel gestelde maxima gelden voor ieder salaris in het bijzonder. Ieder salaris is belast, indien en voor zoover het meer bedraagt dan de in art. 7 vrijgestelde som. Indien het salaris meer bedraagt dan die som (en dus niet geheel onbelast blijft), is steeds een deel belastingvrij. Dit geldt zoowel voor de commissarissen en gecommitteerden (lett. a) als voor de bestuurders, beheerende vennooten en verder personeel (lett. h). Het bedrag, waarmede het salaris het vrijgestelde bedrag te boven gaat, is het „belastbaar bedrag" van het salaris. Het totaal belastbaar bedrag der salarissen komt, op den voet van art. 10 der wet, voor de berekening der belasting in aanmerking. Indien het salaris van een der onder lett. b genoemde personen minder bedraagt dan de daar vrijgestelde som (f 10 000), is ook zijn aandeel in de winst (tantième) slechts aan de belasting onderworpen, indien en voor zoover het, met inbegrip van het salaris, voormelde som te boven gaat (art. 8). Deze bepaling geldt echter niet voor de winstaandeelen van de onder lett. a in art. 7 genoemde personen. Hieruit volgt, dat het tantième van een commissaris steeds ten volle belast is, ook al blijft zijn salaris beneden de in art. 7 vrijgestelde som, terwijl voor een directeur, die over een boekjaar f 8000 salaris geniet en f 5000 tantième, het salaris geheel en van het tantième een bedrag van f2000 onbelastbaar is BIJLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Art. 7. 371 zoodat als „belastbaar bedrag" van het winstaandeel (verg. art. ÏOV f3000 overblijft. ' ë ' 6. De belastingvrije som bedraagt, voor de onder lett. a genoemde personen, bij een maatschappelijk kapitaal van: f 200000 f 200 „ 250000 „ 250 u 300000 , 300 350000 ! 350 „ 400000 400 „ 450000 450 „ 500000 "500 „ 550000 : . . . " 525 „ 600000 . 550 „ 650000 " 575 700000 " 600 „ 750000 625 „ 800000 650 „ 850000 "675 „ 900000 "700 „ 950000 • "725 „ 1000000 "750 „ 1500000 "850 „ 2000000 "950 „ 2500000 " 1050 „ 3000000 " 1150 „ 3500000 of meer 1250. 7. Voor de berekening van het salaris tellen de tantièmes dus niet mede. Daarentegen wordt, naar het voorkomt, wel als salaris gerekend hetgeen als duurtetoeslag of als gratificatie (bijv. ter gelegenheid van Nieuwjaar) wordt genoten. 8. Met betrekking tot de toepassing van art. 7 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917 is medegedeeld, dat het bedrag, hetwelk een naamlooze vennootschap aan iemand van haar personeel uaUfctaalt, tot vergoeding van ten behoeve van de vennootschap gedane uitgaven (bijv. werkelijk gemaakte reis- en verblijfkosten), met kan worden beschouwd als een belooning, bedoeld in het tweede lid van voormeld wetsartikel. Hieruit volgt, dat, indien een naamlooze yennootschap aan een in haar dienst zijnd persoon, onder de benaming van salaris, provisie, enz., een bedrag uitkeert, waarin die per- • soon, naast betaling voor bewezen diensten, vergoeding vindt voor door hem ten behoeve van de vennootschap gedane uitgaven, alleen hetgeen hij meer ontvangt dan noodig is tot bestrijding van die uitgaven, als salaris in den zin van art. 7 der wet kan worden aangemerkt. In het voorafgaande is uitsluitend sprake van ten behoeve van de vennootschap gedane uitgaven. Hiertoe kunnen ook gerekend worden de reis- en verblijfkosten, die commissarissen maken voor het bijwonen van vergaderingen, doch niet de kosten die een vennootschapsdirecteur maakt voor het reizen van zijn woonplaats naar de vaste plaats zijner beroepsbezigheden, evenmin bijv. de kosten van studieboeken, die een m dienst der naamlooze vennootschap zijnd persoon zich aanschaft, om zich voor een beter gesalarieerde betrekking bii die vennootschap te bekwamen. Wanneer commissarissen vergoeding voor reis- en verblijfkosten 372 BIJLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Artt. 7—10. genieten, zal in het oog zijn te houden, dat het bedrag, hetwelk hun te dier zake wordt toegekend, niet bovenmatig hoog mag zijn, al mag dan ook bij het maken van die kosten niet de zuinigheid worden ondersteld, die van openbare ambtenaren in het algemeen belang moet worden gevorderd. Res. van 23 April 1919, no. 76. 9. Zie, nopens aangifte der salarissen, art. 12, vierde lid, hierna. 10. Blijkens het eerste-lid geschiedt de berekening van de belastingvrije som in verband met het maatschappelijk kapitaal bij het einde van het boekjaar. 11. Het geplaatste kapitaal komt hier dus als maatschappelijk kapitaal in aanmerking. Het bedrag dat op de aandeelen gestort is blijft buiten beschouwing. In de artt. 50 en 51 van het Wetboek van Koophandel (a) is onder het maatschappelijk kapitaal te verstaan het nominaal bedrag van alle aandeelen (b), geplaatst of niet geplaatst, terwijl het kapitaal dat werkelijk in gemeenschap gebracht wordt, dus het nominaal bedrag der geplaatste aandeelen, aangeduid wordt met den naam gemeenschappelijk kapitaal. (a) Verg. aant. 3, met noot a, op art. 1. (6) In kolom 2 van den legger, D. T. B. no. 1, aangeduid als: Nominaal kapitaal. Art. 8. Wanneer voor een der bij het vorige artikel bedoelde personen, met uitzondering van de commissarissen en gecommitteerden, het salaris over een boekjaar minder bedraagt dan de belastingvrije som bepaald onder letter b van dat artikel, is zijn aandeel in de winst van dat boekjaar slechts aan de belasting onderworpen indien en voor zoover het, met inbegrip van het salaris, voormelde som te boven gaat(l). 1.. Dit artikel, verwijzende naar lett. b van het vorig artikel, heeft dus alleen betrekking op het aandeel in de winst (tantième) van bestuurders, beheerende vennooten en verder personeel. De strekking van het artikel is, om voor het personeel zóóveel van het tantième buiten de belasting te laten, als, te zamen met het genoten salaris, geacht moet worden een zeer behoorlijke belooning van den gepraesteerden arbeid te vertegenwoordigen. Zie aant. lr noot a, op art. 2. De tantièm s van commissarissen en gecommitteerden (art. 7, lett. a) zijn steeds ten volle belast. Hun salarissen zijn, evenals die van bestuurders, beheerende vennooten en verder personeel, voor zoover zij niet geheel onbelast zijn, steeds voor een deel belastingvrij. Zie aant. 5 op art. 7. Art. 9. Personen aan wie te zamen één bedrag als winstaandeel öf als salaris wordt toegekend, worden, tenzij het tegendeel blijkt, geacht gelijkelijk daarin te deelen (1). 1. Deze bepaling is noodzakelijk, omdat voor ieder salaris en c. q. voor ieder winstaandeel afzonderlijk de belastingvrije som volgens de artt. 7 en 8 behoort te worden bepaald. Art. 10. De belasting bedraagt f 5 voor elke geheele som van f 100 (1—3). Zij wordt afzonderlijk berekend (3): a. over het totaal van iedere uitdeeling, zonder winstaandeelen BIJLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Art. 10. 373 van commissarissen of gecommitteerden, bestuurders of beheerende vennooten en verder personeel (4); b. over het totaal belastbaar bedrag van de aandeelen der onder letter a bedoelde personen in de winst van een boekjaar, vermeerderd met het belastbaar bedrag hunner salarissen over dat boekjaar; of wel over het totaal belastbaar bedrag hunner salarissen over een boekjaar, indien geen hunner een aandeel in de winst van dat boekjaar geniet dat geheel of voor een deel aan de belasting is onderworpen (5—6). Het op grond van artikel 3 af te trekken bedrag wordt verdeeld naar de verhouding die bestaat tussehen het totaal der uitdeelingen over het boekjaar, zonder winstaandeelen van commissarissen of gecommitteerden, bestuurders of beheerende vennooten en verder personeel, eenerzijds en het totaal belastbaar bedrag dezer winstaandeelen anderzijds. Van de verkregen gedeelten wordt het eerste afgetrokken van de som bepaald volgens letter a, het tweede van de som bepaald volgens letter b van het eerste lid (7—r8). 1. Het betoog, dat de afscheiding van de heffing van naamlooze vennootschappen uit de inkomstenbelasting wenschelijk is om de gelegenheid te openen ook bij deze heffing progressie in te voeren, maakt de ondergeteekende niet tot het zijne. Van progressie zal bij deze belasting, welke slechts voor zooveel aangaat de bron van de inkomsten, doch niet voor zooveel betreft het bedrag der inkomsten met de draagkracht verband houdt, zijns inziens nimmer sprake mogen zijn, evenmin als progressie bij de grondbelasting naar gelang van de grootere waarde of de hoogere opbrengst per hectare immer verdedigbaar zoude zijn. Mem. v. A. 2. Krachtens art. 35bis der Leeningwet 1914, gewijzigd bij het laatste lid van art. 48 hierna, worden op de aanslagen in de dividenden tantièmebelasting wegens uitdeelingen (a), betrekking hebbende op een boekjaar, welks einde valt tusschen 30 April 1918 en 1 Mei 1934, 33 opcenten geheven. Nopens de heffing van opcenten op de dividend- en tantièmebelasting ten behoeve der gemeenten wordt verwezen naar de wet van 26 Juli 1918, S. no. 502, V. v. V. no. 980 (bijl. Cl). (a) Verg. de aantt. 2 en 3 op art. 48. 3. Het tarief is in verband met de bedoeling van den ondergeteekende om de opcenten voor het Leeningfonds 1914 te handhaven (a), tot 5 pet. teruggebracht (b). In verband met het bepaalde bij art. 8 (thans in art. 11) zal de belasting over de uitdeelingen aan aandeelhouders, houders van winstbewijzen, enz. eenerzijds en die over de uitdeelingen aan bestuurders en commissarissen (waaronder ook begrepen de belastbare salarissen) anderzijds, afzonderlijk zijn te berekenen en de afronding naar beneden van de bedragen tot ronde sommen van f 100 voor elke groep afzonderlijk moeten plaats hebben. Mem. v. A. (o) Verg. aant. 2 hiervoor. feJSf? (*) Volgens het eerste ontwerp bedroeg de belasting f 6,50 voor elke eeheele som van t 100. 4. Onder lett. a valt het dividend, waarvan het totaal bedrag steeds ten volle belast is (behoudens afronding naar beneden tot ronde sommen van f 100). 374 BIJLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Art. 10 5. Het totaal bedrag der winstaandeelen is niet steeds het totaal belastbaar bedrag, aangezien de winstaandeelen van het personeel, op grond van art. 8, geheel of voor een gedeelte belastingvrij kunnen zijn. Zie aant. 1 op dat artikel. Het totaal bedrag der salarissen is nimmer het totaal belastbaar bedrag, omdat van een salaris, voor zoover het niet geheel onbelast is, steeds een deel belastingvrij is op grond van art. 7. Zie aant. 5 op dat artikel. 6. De belasting van de winstaandeelen en salarissen wordt van die aandeelen en salarissen in mindering gebracht. Zie art. 11, derde lid. 7. Vóór de berekening van de belasting worden ook in mindering gebracht de bedragen, bedoeld in de artt. 27—29. Blijkens deze artikelen, in verband met art. 30, geschiedt die aftrek alleen van het totaal der uitdeeling, bedoeld in art. 10, lett. a, en niet van het totaal belastbaar bedrag der winstaandeelen, bedoeld in lett. b van dat artikel. De berekening der vermindering volgens de artt. 27—29 heeft plaats over de uitdeeling, zonder dat daarop de aftrek volgens art. 3 is toegepast, zoodat de aftrek volgens art. 3 wordt verricht op hetgeen van de uitdeeling overblijft, na vermindering volgens de artt.27—29(a). Intusschen moet bij de in art. 10, laatste lid, bedoelde verdeeling van het op grond van art. 3 af te trekken b drag rekening worden gehouden met het totaal der uitdeeling, bedoeld in lett. a, dus zonder aftrek volgens de artt. 27—29, eenerzijds, en het totaal belastbaar bedrag der in lett. b bedoelde winstaandeelen, anderzijds. Het belastbaar bedrag der salarissen blijft, bij de berekening der verhouding, waarnaar het op grond van art. 3 af te trekken bedrag moet worden verdeeld, in elk geval buiten beschouwing (b). Het volgende voorbeeld diene tot opheldering: Dividend: f 100000,—; totaal belastbaar bedrag der tantièmes: f 20000,—; totaal belastbaar bedrag der salarissen: f 5000,—; aftrek volgens art. 3: f 60000,—; aftrek volgens art. 27: f 30000,—. Het bedrag bedoeld in art. 10, lett. a, is Het bedrag bedoeld in art. 10, lett. b, is Af volgens art. 27. .... Blijft . Af volgens art. 3: f60000, te verdeelen in de verhouding van 100000 tot 20000, dus .... Zoodat de belasting is te berekenen over Art. 10, lett. a. Art. 10, lett. b. f 100000,— f 25000,— f 30000,— • —,— f 70000— f 25000,-7 f 50000,— f 10000,— . f 20000,— f 15000 — (o) De inrichting van den legger D. T. B. no. 1, van de lijst van aanslagen D. T. B. no. 6 en van het aanslagbiljet zou aanleiding kunnen geven voor de veronderstelling, dat eerst de aftrek van art. 3 en daarna die van de artt. 27—29. behoort te worden toegepast. Verg. echter art. 30, met aant. 1. (è) Verg. aant. 8 hierna. 8. Op een verzoek van een naamlooze vennootschap over de toepassing der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917 is het volgende geantwoord: De belasting der dividenden wordt geheven over het bedrag, dat aan aandeelhouders, leden, enz. wordt uitgedeeld. Wanneer men de BIJLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Artt. 10—11. 375 belastingwil bestrijden uit de som, die voor deze groep van deelgerechtigden in de winst beschikbaar is, zal die som derhalve met inachtneming van het percentage der belasting, moeten worden gesplitst in uitdeeling en belasting. In het gestelde voorbeeld is beschikbaar f 5000,—, en bedraagt de belasting 8,15 pet. De uitdeeling zou dus kunnen zijn t™° 5 x f 5000,— = f 4623,21, waarvan de belasting, te berekenen volgens art.. 10, eerste lid, der wet is 46 x f 8,15 = f 374,90. Er blijft dus nog f 1,89 over, waarmede het uit te deelen bedrag kan worden verhoogd tot f 4625,10. .De belasting der winstaandeelen en salarissen van commissarissen of gecommitteerden, bestuurders of beheerende vennooten en verder personeel wordt eveneens geheven over het bedrag, dat uitgedeeld wordt of (aan salaris) reeds uitgekeerd is, voor zoover dat bedrag aan de belasting is onderworpen (verg. de artt. 7, 8 en 9). Daar de belasting volgens art. 11, derde lid, van de winstaandeelen en salarissen in mindering is te brengen m.a.w. door de belanghebbenden zelf moet worden betaald, kan hier geen reden zijn voor een splitsing als boven voor de dividendberekening is aangeduid (a). Ten slotte wordt gesteld, dat de directeur eener naamlooze vennootschap heeft een vast salaris van f 6000,—, en een veranderlijk salaris, dat — afhankelijk van de bruto-inkomsten der vennootschap — in 1918 heeft bedragen f 7000,—. De winst der vennootschap bedraagt, na betaling van alle onkosten en salarissen (waaronder de genoemde f 6000,— en f 7000,—) de som van f 40000,—, waarvan gereserveerd wordt f 10000,— en volgens de statuten verdeeld wordt f 3000,—, als volgt: tantième directeur f 5000,—, dividend f 25000,—. Onder de ontvangstén der vennootschap was een dividend van op naam staande aandeelen eener andere naamlooze vennootschap (binnen het Rijk gevestigd), welk dividend bedroeg f 8000,—. Gevraagd wordt in welke verhouding het volgens art. 3 af te trekken bedrag moet worden verdeeld en van welke bedragen het moet worden afgetrokken. Het antwoord op deze vraag is, dat de f 8000,— naar de verhouding van het dividend en het tantième moet worden verdeeld (art. 10, laatste lid) en dus gesplitst in f 6666,67 en f 1333,33. Het eerste bedrag wordt afgetrokken van het dividend ad f 25000,—. Het tweede bedrag wordt afgetrokken van de som, bestaande uit 1°. het tantième van den directeur ad f 5000,— en 2°. het belastbaar bedrag van zijn salaris, zijnde f 6000 + f 7000 — f 10000 = f 3000,—. De berekening wordt dus f 25000 — f 6666,67 = f 18333,33 en f 8000— f 1333,33 = f 6666,67. Res. van 24 April 1919, no. 64. (a) De Hooge Raad is van andere meening. Zie aant. 5A. Art. 11. De belasting is verschuldigd door de vennootschap, vereeniging of maatschappij. Bij ontbinding zijn de met de vereffening belaste personen hoofdelijk daarvoor aansprakelijk (1—3). De belasting van de winstaandeelen en salarissen der onder letter a van het vorige artikel bedoelde personen wordt van die aandeelen en salarissen in mindering gebracht. Hetgeen, met afwijking van deze bepaling, door deze personen te veel genoten wordt, kan door de naamlooze vennootschap van- hen worden teruggevorderd. Elk beding of besluit, voor zoover het hiermede strijdt, is nietig (4—8). 1. Verg. art. 6. 2. Zie, nopens solidaire of hoofdelijke verbindtenissen, de artt. 1314—1331 van het Burgerlijk Wetboek. 376 BIJLAGE B. I (Wet Div. Bel.). — Art. 11. 3. De hier genoemde personen zijn ook gehouden tot het doen der volgens art. 12 vereischte aangifte. Zie dat artikel, in verband met art. 31. Nopens inzending van een gewaarmerkt afschrift van de balans en van de winst- en verliesrekening of van een rekening in anderen vorm, wordt verwezen naar het laatste lid van art. 14. 4. De belasting, ook die, begrepen in een aanslag tot navordering (art. 21), moet van de winstaandeelen en salarissen in mindering worden gebracht. De wet geeft niet het recht ook de verhooging, bedoeld in art. 25, op de in het vorig artikel, onder lett. a, genoemde personen te verhalen. Zie aant. 2, met noot a, op art. 25. ♦ 5. Dit artikel heeft de strekking te bepalen, dat de belasting welke van de uitdeelingen aan directie, commissarissen, enz. zal worden geheven, niet ten laste van de vennootschap blijft (al zal deze die belasting aan de schatkist hebben te voldoen), doch ten laste van die uitdeelingen komen. Mem. v. A. In het stelsel van het ontwerp strekt art. 11 om te waarborgen dat de belasting hen treft, wie zij bedoelt te treffen. De dividend- en tantièmébelasting staat op één lijn met de gronden de effectenbelasting. Die heffingen staan naast de algemeene inkomstenbelasting en bedoelen een bepaalde bron van inkomen of de opbrengst daarvan tot belastingobject te maken, zonder te letten op de persoonlijke draagkracht van dengene die deze opbrengst geniet. De tegenwerping dat de vennootschappen het in de hand hebben de tantièmebelasting van de schouders van haar directie en personeel af te wentelen, door de salarissen dezer ambtenaren te verhoogen is op zich zelf genomen niet voor tegenspraak vatbaar. Daartoe zal dan echter een besluit noodig zijn van het tot het vaststellen dier salarissen bevoegde orgaan der vennootschap. Art. 11 beoogt niet zulke besluiten tegen te gaan, doch alleen het ongemerkt afwentelen van den belastingdruk van de tantième-trekkers op de aandeelhouders der vennootschap te beletten. Mem. v. A., Eerste Kamer. 6. Het oordeel van de commissie uit de levensverzekeringmaatschappijen, dat art. 11 „slechts een nudum praeceptum is" en „dat alle vennootschappen vlak het tegenovergestelde zullen doen van hetgeen dit artikel bedoelt, doch zonder het letterlijk te overtreden, nl. zonder eenige bepaling of beding, maar eenvoudig stilzwijgend om de billijkheid te betrachten", deelt de ondergeteekende aUermrnst. Hij heeft een te goede meening omtrent de directeuren en commissarissen van de Nederlaridsche vennootschappen om er hen van te kunnen verdenken, dat zij over de gelden dier lichamen op grond van hun particuliere meening omtrenfr hetgeen billijk is, ten eigen bate zullen beschikken in strijd met de wet en met de statuten. En indien er inderdaad directeuren en commissarissen zijn, die zulks wel zulten, doen, dan zal het aan een ieder vrij staan een aanklacht wegens verduistering van gelden der vennootschappen in te dienen, een aanklacht die naar de meening van den ondergeteekende tot een veroordeeling zal moeten leiden. Ook zullen aandeelhouders, zelfs na de vaststelling door de algemeene vergadering van een jaarrekening, in welke betaling van de belasting over de tantièmes door de vennootschap, zonder inhouding op de tantièmes, begrepen is, gedurende 30 jaren bevoegd blijven die gelden van de directeuren en commissarissen terug te vorderen, omdat het ten laste brengen van de vennootschap BIJLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Art. 11. 377 door het besluit der algemeene vergadering tot vaststelling der jaarrekening op grond van art. 11, laatste lid, niet zal zijn gedekt. Mem. v. A. 7. Hoewel de door de vennootschap, vereeniging of maatschappij verschuldigde belasting voor een deel (of geheel) op de in het laatste lid van art. 11 bedoelde personen moet worden verhaald, is aan dezen niet het recht toegekend, tegen den aanslag een bezwaarschrift in te dienen. Daartoe is uitsluitend het bestuur der vennootschap enz. bevoegd. Zie art. 19, met aant. 3. Verg. ook aant. 6 op dat artikel. 8. In de Mem. v. A. wordt de volgende wijze van winstverdeeling aan de hand gedaan, beantwoordende aan de bedoeling van de wet, en waarbij alleen de belasting voor het dividend uit de winst wordt betaald: Kapitaal f 1 000 000, winst f 150 000; de aandeelhouders ontvangen eerst 5 pet. over het kapitaal, het overige wordt verdeeld in dier voege, dat de aandeelhouders 60 pet., het reservefonds 10 pet., de directie' en de commissarissen elk 15 pet. ontvangen. Allereerst wordt toegekend aan de aandeelhouders 5 pet. of f 50 000 waarbij komt 9,05 pet. (a) of f 4525 welke aan den fiscus toekomen'; rest f 95 475. Dit bedrag is te verdeelen op den volgenden grondslag60 pet. + 10 pet. + 15 pet. + 15 pet. + (9,05 pet. van 60 pet. is) 5,43 pet., te zamen 105,43 pet. Elk percent is mitsdien f 905,577 zoodat krijgen : de aandeelhouders f 905,577 maal 60 is f 54334,62 het reservefonds „ „ „ 10 9055 77 de directie • . _ . „ „ „15 ", jj 13583,66 de commissarissen '„ „ „ 15 13583 66 de fiscus „ „ „ 5,43 * * 4917^29 f 95475,00 Volgens deze verdeeling ontvangen de aandeelhouders f 50000 + f 54334,62 = f 104384,62, waarvan de belasting bedraagt f 9439,15 terwijl daarvoor is uitgetrokken f 4525 + f 4917,29 = f 9442,29, zoodat het verschil ad f 3,14 als saldo naar de nieuwe rekening 'kan overgaan. Van de tantièmes (aangenomen dat zij geheel belastbaar zijn) wordt belasting geheven over f 13583,66 + f 13583,66-= f 27167,32. De belasting hiervan, zijnde 9,05 pet. van f 27100 of f2452,55 (b), is niet uit de winst gereserveerd en bij de uitdeeling, overeenkomstig de wet, in te houden. In Economisch-Statistische Berichten no. 176, van 14 Mei 1919, wordt door den Heer Ant. van Gijn, oud-Minister van Financiën en steller van bovenbedoelde Mem. v. A., betoogd, dat de vorenstaande wijze van winstverdeeling zich geheel aansluit bij het systeem der wet. En het systeem der wet is: a. een belasting, die afhangt van het aan aandeelhouders uitgekeerde bedrag, welke ten laste komt van allen, die belang hebben bij de vennootschap, en daarnaast: b. een belasting van de tantièmes, welke alleen geïnd wordt door bemiddeling van de vennootschap, doch ten laste komt van de tantièmisten. Wat deze laatste betreft brengt het systeem der wet dus mede, dat zij geheven wordt, niet over hetgeen de tantièmisten werkelijk ontvangen, doch over de uitkeering, inclusief de belasting (b). (a) Aangenomen is, dat op de hoofdsom 81 opcenten worden geheven (nl. 33 voor het Rijk en 30 + 18 voor de gemeente). 378 BIJLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Artt. 11—12. (6) De opvatting, dat de belasting van de tantièmes moet worden berekend over hun totaal belastbaar bedrag, inclusief de belasting, vindt, blijkens het Arrest van den Hoogen Raad van 7 Janauri 1920 (zie aant. 5A op art. 10), geen steun in den tekst der wet. De belasting moet, zoowel van het dividend als van de tantièmes, worden berekend over hetgeen werkelijk wordt uitgekeerd. In het gestelde geval is de belasting van de tantièmes dus te berekenen over tqg Qg- x f 27167,32 = f 24912,72, zoodat te heffen is 9,05 pet. van f 24900 = f 2253,45. HOOFDSTUK II. Aangifte. Art. 12. De bestuurders der bij artikel 1 bedoelde vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen mogen een besluit tot het doen eener uitdeeling niet uitvoeren alvorens die uitdeeling is aangegeven (1—2). Eene negatieve aangifte wordt vereischt (3): a. indien besloten wordt over een boekjaar geen uitdeeling te doen; b. indien over een boekjaar geen uitdeeling wordt gedaan, zonder dat hiervoor een besluit wordt gevorderd (4); c. indien na verloop van een jaar sedert het einde van een boekjaar nog geen besluit is genomen tot het doen of het niet doen eener uitdeeling over dat boekjaar, en telkens indien na verloop van een verder jaar zoodanig besluit nog niet is genomen. De negatieve aangifte wordt gedaan: in het geval bedoeld onder letter a, binnen veertien dagen nadat het besluit is genomen; in het geval bedoeld onder letter b, binnen drie maanden na afloop van het boekjaar; in het geval bedoeld onder letter c, binnen veertien dagen nadat sedert het einde van het boekjaar een jaar of een verder jaar is verstreken. Bij de aangifte der eenige of laatste uitdeeling over een boekjaar en bij de eerste negatieve aangifte betreffende een boekjaar, worden tevens de salarissen aangegeven die volgens artikel 7 voor een gedeelte (5) van hun bedrag belastbaar zijn (6). De aangiften bevatten bovendien verdere bijzonderheden die voor de uitvoering der wet noodig of van nut kunnen zijn (7). fj De verplichting tot , het doen der aangifte ontstaat dus niet door het nemen van een besluit tot het doen eener uitdeeling. Aan de wet wordt voldaan, indien de aangifte geschiedt vóórdat het besluit wordt uitgevoerd, dus vóórdat het als uitdeeling vastgestelde bedrag wordt betaalbaar gesteld. Verg. aant. 10 op art. 2; zie ook aant. 3 hierna. 2. Wanneer het betreft een commanditaire vennootschap op aandeelen geschiedt de aangifte door de beheerende vennooten en, in geval van ontbinding eener vennootschap, vereeniging of maatschappij, door de personen, die met de vereffening belast zijn. Verg. art. 31. 3. De bepalingen van het tweede en derde lid hebben voor verreweg de meeste yennootschappen, vereenigingen en maatschappijen geen belang.- Zij zijn ontworpen voornamelijk ter bestrijding van mogelijke fraude bij de kleine naamlooze vennootschappen, aan wier uitkomsten- weinig publiciteit pleegt te worden gegeven. De Administratie kan, wel is waar, een aanslag opleggen zonder dat een uitdeeling is aangegeven, en volgens art. 20 wordt de aanslag, BIJLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Art. 12. 379 behoudens bewijs van onjuistheid gehandhaafd, indien de vereischte aangifte niet is gedaan; maar zal deze bepaling toepassing kunnen vinden, dan moet natuurlijk eerst vast staan, dat een aangiftehad moeten zijn gedaan, m. a. w. dat een uitdeeling heeft plaats gehad. Hierin schuilt juist de moeilijkheid, en deze wordt opgelost door het ontworpen tweede lid van art. 12. Ook indien over een boekjaar niet wordt uitgedeeld, wordt een aangifte vereischt (lett. a en b), en zoolang niet een besluit in den eenen of anderen zin is genomen, moet de vennootschap met de Administratie in voeling blijven (lett. c). Wordt een der voorgeschreven aangiften gedaan, dan ontleent de Inspecteur daaraan het recht van boekenonderzoek (art. 17). Heeft de Inspecteur geruimen tijd na afloop van een boekjaar nog niets vernomen, dan is öf de aangifte volgens het eerste lid öf een der aangiften volgens het tweede lid achterwege gebleven (a), en nu kan, indien ambtshalve een aanslag wordt opgelegd, de zooeven bedoelde bepaling van art. 20 toepassing vinden (b). Overigens wordt het bestuur dat in verzuim is, door den Inspecteur daarop gewezen (art. 15). Mem. v. A. (a) Het komt voor, dat, binnen het in art. 12, lett. c, bedoelde tijdsverloop, tot het doen eener uitdeeling is besloten, doch de betaalbaarstelling van het dividend voorloopig is uitgesteld. In zoodanig geval bestaat, zoolang niet tot de betaalbaarateluhg wordt overgegaan, geen verpliehting tot het doen van eenige aangifte, ' Het voorschrift van art. 14 der wet zal er echter in de meeste gevallen toe ' leiden, dat de Inspecteur met zoodanig besluit in kennis komt. (b) Het nalaten van een volgens art. 12 vereischte aangifte is niet strafbaar. Verg, aant. 7 hierna, alsmede aant. 1 op art. 20. 4. Het voorschrift van art. 12, lett. b, geldt niet ten aanzien van vereenigingen die uit den aard van haar doel nimmer eenige uitdeeling doen. Zie art. 32. 5. De salarissen kunnen volgens het aangehaalde art. 7 nooit geheel belastbaar zijn. De bedoeling is kennelijk deze, dat salarissen die geheel onbelastbaar zijn niet behoeven te worden aangegeven. Volgens onderdeel III der aangifte (model A) D. T. B. no. 2 (a), worden de salarissen en winstaandeelen van bestuurders en verder personeel alleen aangegeven, voor zooveel ze personen betreffen, die aan salaris en/of winstaandeel meer dan f 10000 hebben genoten- (of zullen genieten). Daarentegen wordt in onderdeel II der aangifte, met betrekking tot commissarissen en gecommitteerden, opgave gedaan van „de salarissen en winstaandeelen" over het boekjaar. In onderdeel II der aangifte (model C), Z). T. B. no. 4 (a), worden de salarissen aangegeven van bestuurders en verder personeel, die over bet boekjaar aan salaris meer dan f 10000 hebben genoten .of zullen genieten. (a) Zie aant. 3 op art. 13. 6. Indien over een boekjaar achtereenvolgens meerdere uitdeelingen geschieden (bijv. wegens interim-dividend), behoort van iedere voorloopige uitdeeling aangifte te worden gedaan op een aangiftebiljet (model B), D. T. B. no. 3 (a). Voor de laatste uitdeeling wordt dan een volledige aangifte (model A), D. T. B. no. 2 (a), gebezigd', waarin ook de voorloopige uitdeelingen worden begrepen en, ingevolge bet voorlaatste lid van art. 12, mede de salarissen, die volgens art. 7 belastbaar zijn. Wegens alle over een boekjaar gedane uitdeelingen wordt, na ontvangst van de volledige aangifte, één aanslag opgelegd. Aangiften van 380 BIJLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Artt. 12—13. voorloopige uitdeelingen blijven mitsdien buiten behandeling. Alleen in zeer bijzondere gevallen wordt van dezen regel afgeweken. Zie de §§ 5 en 9 der Instructie Dividendbelasting, in onderdeel II dezer bijlage. (a) Zie aant. 3 op art. 13. 7. Het opzettelijk onjuist of onvolledig doen eener aangifte is strafbaar gesteld in art. 40. Art. 13. Voor de bij.het vorige artikel bedoelde aangiften wordt gebruik gemaakt van biljetten die verkrijgbaar zijn ten kantore van den ontvanger der directe belastingen, in wiens dienstkring de vennootschap, vereeniging of maatschappij gevestigd is (1—2). Bij algemeenen maatregel van bestuur worden de noodige formulieren voor die biljetten vastgesteld (3). De biljetten worden duidelijk, stellig en zonder voorbehoud, naar waarheid ingevuld (4), en onderteekend ten kantore van den ontvanger ingeleverd (5). Desverlangd wordt een ontvangbewijs afgegeven (6—7). 1. Aan schriftelijke aanvragen om biljetten geeft de Ontvanger gevolg door toezending van het gevraagde per post.'§ 6, laatste lid, der Instructie Dividendbelasting. Voor deze toezending is vrijstelling van briefport verleend. Zie de res., V. v. V. no. 993 (bijl. H II). 2. Zie, nopens de vraag, waar de vennootschap, enz. gevestigd is, § 8 der Instructie Dividendbelasting, met aant. 3, in onderdeel II dezer bijlage. 3. Voor de aangiftebiljetten zijn bij Kon. besluit van 2 Sept. 1918, S. no. 538, V. v. V: no. 989, vastgesteld de formulieren A—C, te weten: formulier A voor het doen van een volledige aangifte der uitdeelingen over een boekjaar; formulier B voor het doen van een aangifte van een voorloopige uitdeeling over een boekjaar; formulier C voor het doen van een negatieve aangifte. " Ze zijn opgenomen in de serie D. T. B. onder de nos. 2, 3 en 4; zie § 5 der Instructie Dividendbelasting, in onderdeel II dezer bijlage. De formulieren zijn onder de Modéllen aan dit werk toegevoegd. 4. Het opzettelijk onjuist of onvolledig doen eener aangifte is strafbaar gesteld in art. 40. 5. Zie § 6, eerste lid, der Instructie Dividendbelasting, in onder- ' deel II dezer bijlage. 6. Voor het ontvangbewijs is geen model vastgesteld. 7. De aangiften blijven ter inspectie bewaard zoolang de raadpleging daarvan nut kan hebben, doch in elk geval gedurende vijf jaren na het boekjaar, waarop zij betrekking hebben. Zie § 3 der Instructie Dividendbelasting. Nopens inzending der aangiften aan den betrokken Inspecteur der registratie, ten behoeve van de uitvoering der Registratiewet 1917, wordt verwezen naar § 26 dier instructie. BIJLAGE B, I (Wet Dit. Bel.). — Art. 14. 381 Art. 14. De bestuurders of beheerende vennooten der bij artikel 1 bedoelde vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen, zijn gehouden telkens binnen veertien dagen na de vaststelling der balans een gewaarmerkt afschrift, zoowel daarvan als van de winst- en verliesrekening, in te leveren bij den inspecteur der directe belastingen, in wiens dienstkring de vennootschap, vereeniging of maatschappij is gevestigd (1—4). Indien in plaats van balans en winst- en verliesrekening eene rekening in anderen vorm wordt opgemaakt, moet een gewaarmerkt afschrift yan deze rekening binnen veertien dagen na hare vaststelling bij den inspecteur worden ingeleverd (3—4). De inspecteur kan voormelden termijn verlengen en kan genoegen nemen met gewaarmerkte uittreksels (4). In geval van ontbinding eener vennootschap, vereeniging of maatschappij, rust de verplichting volgens het eerste of tweede lid op de personen die met de vereffening zijn belast (5—7). 1. Deze verplichting bestaat alleen, indien de vaststelling van de balans inderdaad heeft plaats gevonden. Res. van 4 Januari 1917, no-. 121; zie B. no. 1557. 2. Zie, nopens de vraag waar de vennootschap, enz. gevestigd is, § 8 der Instructie Dividendbelasting, met aant. 3, in onderdeel II dezer bijlage. 3. De bepalingen van het eerste en tweede lid gelden niet ten aanzien van vereenigingen, die uit den aard van haar doel nimmer eenige uitdeeling doen. Zie art. 32. 4. De Inspecteurs moeten vorderen, dat de afschriften of uittreksels der balansen of rekeningen door de bestuurders of beheerende vennooten zelf worden gewaarmerkt. Res. van 13 Juli 1917, no. 113. 5. Deze personen zijn hoofdelijk voor de belasting aansprakelijk. Zie art. 11, tweede lid, met aant. 3. 6. Overtreding van art. 14 is strafbaar gesteld in art. 42. Verg. aant. 3 aldaar. Bij verzuim moet evenwel eerst een aanmaning tot inlevering van de vereischte stukken, D. T. B. no. 5, worden toegezonden. Voor deze • ' töfetónding is vrijstelling van briefport verleend. Zie § 7 der Instructie M> Dividendbelastiag, alsmede de res. V. v. V. no. 993 (bijl. H II). Het opzettelijk inleveren van een valsch of vervalscht afschrift of uittreksel van een balans of rekening is'strafbaar gesteld in art. 41, sub 3. Zie overigens, nopens de rechtsgevolgen, verbonden aan het niet of niet volledig voldoen aan de in art. 14 gestelde verplichting, art. 20 hierna. 7. De in art. 14 bedoelde balansen, winst- en verliesrekeningen en verdere bescheiden blijven ter inspectie bewaard zoolang de raadpleging daarvan nut kan hebben, doch in elk geval gedurende vijf jaren na het boekjaar, waarop zij betrekking hebben. Zie § 3 der Instructie Dividendbelasting. Nopens inzending dezer bescheiden aan den betrokken Inspecteur der registratie, ten behoeve van de uitvoering der Registratiewet 1917, wordt verwezen naar § 26 dier instructie. 382 BIJLAGE B, I (Wet Di>. Bel.). — Artt. 15—17. HOOFDSTUK III. Aanslag (1). 1. Zie de §§ 8 en volgg. der Instructie Dividendbelasting, in onderdeel II dezer bijlage. Art. 15. De aanslagen in de belasting worden vastgesteld door den inspecteur der directe belastingen (1). Wanneer eene bij artikel 12 voorgeschreven aangifte niet is gedaan, zendt de inspecteur aan het bestuur (2) der vennootschap, vereeniging of maatschappij eene aanmaning om het verzuim binnen een bepaalden termijn te herstellen (3). 1. Nl. de Inspecteur over de gemeente waar de vennootschap, enz. is gevestigd. Zie § 8 der Instructie Dividendbelasting. Verg. voorts het laatste lid van aant. 2 op de Considerans hiervoor. 2. Bestuur. Zie art. 31. 3. Voor de hier bedoelde aanmaning wordt gebruik gemaakt van het formulier D. T. B. no. 5; zie § 7 der Instructie Dividendbelasting. Voor de toezending is vrijstelling van briefport verleend. Zie de res. V. v. V. no. 993 (bijl. H II). Verg. overigens het laatste lid van aant. 3, met noot a, op art. 12 hiervoor. Art. 16. Indien eene aangifte is gedaan, wijkt de inspecteur bij de vaststelling van den aanslag niet daarvan af dan na het bestuur (1) der vennootschap, vereeniging of maatschappij in de gelegenheid te hebben gesteld, van zijne bedenkingen kennis te nemen en daarop te antwoorden (2.—4). 1. Bestuur. Zie art. 31. 2. Zie het laatste lid van aant. 2 op de Considerans hiervoor. 3. Bedenkingen tegen een aangifte worden ter kennis van het bestuur gebracht met gebruikmaking van het formulier Inkomstenbelasting no. 23 (a). § 7, laatste lid, der Instructie Dividendbelasting. Voor de toezending is vrijstelling van briefport verleend. Zie de res. V. v. V. 993 (bijl. H II). (a) Zie § 41 der Instructie Inkomstenbelasting. 4. Indien de Inspecteur handelt in strijd met art. 16 blijft c. q. de verhooging, bedoeld bij art. 25, achterwege. Zie het tweede lid van laatstgenoemd artikel. Art. 17. Het bestuur (1) eener vennootschap, vereeniging of maatschappij is desgevraagd gehouden den inspecteur of een of meer door hem aangewezen ambtenaren inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving der aangifte of van nadere beweringen kunnen dienen (2—4). 1. Bestuur. Zie art. 31. BIJLAGE B, I (Wet Div. Bel). — Artt. 17—18. 383 2. De invoering der oorlogswinstbelasting heeft aanleiding gegeven tot een boekenonderzoek op groote schaal. Voor dat onderzoek zijn Accountants en Adjunct-accountants aangesteld, derhalve ambtenaren, die als zoodanig beëedigd zijn en bezoldigd worden en die zich buiten hun dienst niet met accountantswerk mogen bezighouden (a). Met dezen maatregel is yan de zijde der belastingplichtigen herhaaldelijk instemming betuigd, daar men van zijn zaken liever aan een ambtenaar inzage geeft dan aan een public accountant dien men niet zelf heeft gekozen. De resultaten van het boekenonderzoek zijn in vele, en wellicht de meeste gevallen zoo onaangenaam verrassend geweest, dat het geen twijfel lijdt of de Administratie der directe belastingen zal ook op den duur van dat controlemiddel een vrij ruim gebruik moeten maken. De daaraan verbonden kosten zullen slechts gering zijn, in vergelijking met de belasting welke dientengevolge niet aan den Staat wordt onthouden. Dit zoo zijnde, ligt het voor de hand ook het instituut van ambtelijke deskundigen te bestendigen. Op grond van het vorenstaande kan in art. 17 het woord deskundige door ambtenaar worden vervangen, nu het om andere reden reeds wenschelijk is dat lid te wijzigen. Het verdient namelijk aanbeveling de mogelijkheid te openen om, tot bevordering van spoed, meer dan één persoon aan te wijzen (6). Ook de belastingplichtigen kunnen het slechts op prijs stellen wanneer het werk niet al te veel tijd vordert. Toelichting op een Nota van wijzigingen. (a) Zie aant. 8 op Onderdeel D (Regeling der aanslagen) van Hoofdstuk IX der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. (b) Het oorspronkelijk gebezigde woord deskundige is daarom vervangen door ambtenaren. De in art. 17 gestelde verplichting geldt niet ten aanzien van niet-ambtelijke deskundigen. 3. Zie, nopens de rechtsgevolgen verbonden aan het niet voldoen aan de verplichting ingevolge art. 17, art. 20 hierna. 4. Verg. art. 5 der wet van 26 Juli 1918, S. no. 502, V. v. V. no. 980 (bijl. C I). Art, 18. De vastgestelde aanslag wordt ter kennis van het bestuur (1) der vennootschap, vereeniging of maatschappij gebracht door toezending van een gedagteekend aanslagbiljet (2—A). 1. Bestuur. Zie art. 31. 2. De aanslagbiljetten worden in gesloten omslag uitgereikt. Zie art. 37. De Ontvanger doet de aanslagbiljetten binnen veertien dagen na de ontvangst der lijst van aanslagen uitreiken. "Met het oog op den termijn van betaling (a) zorge men er voor, niet een dag op de biljetten te vermelden, waarop de uitreiking nog niet kan zijn afgeloopen. Zie § 12 der Instructie Dividendbelasting. De dagteekening van het aanslagbiljet is mede van belang in verband met het bepaalde bij art. 19. (a) Zie art. 38 hierna. 3. Het model van het aanslagbiljet is vastgesteld bij § 13 der Instructie Dividendbelasting. 4. Te rekenen van 1 Januari 1919 is de invordering van de aanslagen in*de dividend- en tantièmebelasting opgedragen: 384 BI JLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Artt. 18—19. a. voor de gemeente Amsterdam aan den Ontvanger der directe belastingen van het 6de kantoor (a); b. voor de gemeente' Rotterdam aan den Ontvanger der directe belastingen van het 1ste kantoor; c. voor -de gemeente 's-Gravenhage aan den Ontvanger der directe belastingen van het'2de kantoor. Kon. besluit van 28 Januari 1919, no. 49, V. v. V. no. 1061, gewijzigd bij het Kon. besluit van 25 Juli 1919, no. 73, V. v. V. no. 1135. (a) De invordering der aanslagen, vastgesteld vóór 1 Sept. 1919, geschiedt door den Ontvanger van het 3de kantoor. Verg. het-Kon. besluit V. v.V. no. 1135. HOOFDSTUK IV. Bezwaren tegen den . aanslag. Art. 19. Bezwaren tegen een aanslag kunnen binnen twee maanden na de dagtèekening van het aanslagbiljet worden ingebracht bij den raad van beroep voor de directe belastingen, in wiens rechtsgebied de aanslag is opgelegd (1—3). Het bestuur der vennootschap, vereeniging of maatschappij dient daartoe een met redenen omkleed beroepschrift in (4—8). £ Verg. het laatste lid van aant. 2 op de Considerans hiervoor. 2. De Raden van Beroep zijn ingesteld bij de wet van 19 Dec. 1914, S. no. 564, V. v. V. no. 475 (bijl. F I). 3. De vraag rees of aan commissarissen en personeel niet evenzeer het recht van reclame behoort te worden toegekend. Wel ligt het voor de hand dat, waar het hier een belasting op de vennootschappen geldt, den bestuurders, enz. de bevoegdheid wordt verleend om een bezwaar- ' schrift in te dienen. Nu echter art. 11, volgens vele leden, aan de belasting een persoonlijk karakter geeft, kan den tantième-trekkers bezwaarlijk die bevoegdheid worden onthouden. Voorl. V. Een bijzonder reclamerecht voor commissarissen en personeel schijnt noch noodig noch wenschelijk. De vennootschap kan aan ieder belanghebbende voor belasting niet meer in rekening brengen dan in verhouding staat tot hetgeen deze werkelijk heeft genoten. Is de vennootschap voor een som aangeslagen die zij niet geheel kan verhalen, dan is dat een zaak tusschen haar en den fiscus. Naast dit, overigens niet zeer waarschijnlijk geval van een geschil over het bedrag der belasting zonder méér, bestaat de mogelijkheid, dat een rechtsvraag moet worden beslist. Het is beter, dat alsdan de vennootschap voor alle belanghebbenden optreedt dan dat er zooveel reclames moeten worden behandeld als er belanghebbenden zijn. Bovendien zou, indien een commissaris, directeur, enz. de onjuistheid van het bedrag der belasting ten onrechte volhield, de verhooging volgens art. 25 niet van toepassing mogen zijn, tenzij in het bijzondere geval, dat de appellant ook (voor de vennootschap) de aangever is geweest.' Mem. v. A. 4. Bestuur. Zie art. 31. 5. Wanneer een vereeniging' volgens haar statuten door het bestuur in rechten wordt vertegenwoordigd, doch niet bepaald is, welk lid van het bestuur de schrifturen zal opmaken en namens het bestuur teekenen, kan een memorie van beroep, betreffende den aanslag der vereeniging, door den secretaris worden geteekend, te meer wanneer deze zulks doet namens het bestuur. Uitspraak van den Raad van BIJLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Artt. 19—20. 385 Beroep voor de Vermogensbelasting te Boermand van 7 Maart 1913zie B. no. 1154. 6. Ook de vraag, waar een vennootschap, vereeniging of maatschappij binnen het Rijk is gevestigd, kan het onderwerp van een beroepschrift uitmaken. Hoewel, in verband met de heffing van gemeenteopcenten, ingevolge de wet van 26 Juli 1918, S. no. 502, V. v. V. no. 980 (bijl. C l), ook de gemeenten belang kunnen hebben bij de vraag waar de vennootschap geacht moet worden gevestigd te zijn, is aan dezen niet de bevoegdheid toegekend, ter zake bezwaren tegen een "aanslag in te brengen. Die bevoegdheid is in de wet uitsluitend gegeven aan het bestuur der vennootschap,. enz. Verg. hierbij art. 54 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 met aant. 1. 7. Behalve dat het beroepschrift met redenen omkleed moet zijn moet het voldoen aan het voorschrift van art. 24. Indien het beroepschrift niet aan deze eischen voldoet, wordt het bestuur in de gelegenheid gesteld het geschrift met het ontbrekende aan te vullen. Zie art. 11 der in aant. 2 aangehaalde wet: Wordt hiervan door het bestuur geen gebruik gemaakt, dan zal het in zijn beroep niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. 8. Zie, nopens het ambtshalve herstellen van onjuiste aanslagen art. 35, met aant. 1. Art. 20. Indien eene volgens artikel 12 vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichting ingevolge artikel 14 of 17, wordt de aanslag gehandhaafd, zoo niet den raad is gebleken dat en in hoever hij onjuist is (1-—2). De appellant wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bézit te hebben gehad, tenzij het tegendeel is gebleken (3). 1. Overtreding van art. 14 is bovendien strafbaar gesteld in art. 42. Zie ook art. 41, sub 3. Het nalaten van een volgens art. 12 vereischte aangifte en het niet volledig voldoen aan de verplichting ingevolge art. 17 is niet?strafbaar. In het oorspronkelijk ontwerp was ook het niet inleveren der aangifte strafbaar gesteld. Deze bepaling werd later teruggenomen met de volgende, in de Mem. v. A. voorkomende, toeöÖrïting: „De ondergeteekende acht het principieel verkeerd, het aantal strafbare feiten, dat in het fiscale recht toch reeds groot moet zijn: , zonder noodzaak te vermeerderen. Art. 20 van het gewijzigd ontwerp' legt, indien geen aangifte is gedaan, den bewijslast op den appellant, en dit beteekent méér dan een boete van eenige guldens." 2. Een volgens art. 12 vereischte aangifte. Verg. hierbij de artt. 75 en 80 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, alsmede aant. 2 op laatstgemeld artikel. . ... 3. Gebleken. Verg. de artt. 75 en 80 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, waar bepaald is, dat het niet in bezit hebben van boeken of andere bescheiden moet worden aannemelijk gemaakt. Zie de aantt. 8—11 op het aangehaalde art. 75. . Het verschil in redactie zal ongetwijfeld zijn oorzaak vinden in Inkomstenbelasting. 25 386 BIJLAGE B, I (Wet Div. Bel.). — Artt. 20—22. de omstandigheid, dat men bij naamlooze vennootschappen en andere bij deze wet bedoelde belastingplichtigen de aanwezigheid van een boekhouding, als regel, mag veronderstellen. HOOFDSTUK V. • Navordering. Art. 21, Bijaldien eerug feit grond oplevert voor het vermoeden van te lagen aanslag, kan navordering van belasting plaats vinden zoolang niet sedert het einde van het boekjaar vijf jaren zijn verstreken. Onder te lagen aanslag wordt mede begrepen het geval, dat de inspecteur ten onrechte besloten heeft geen aanslag op te leggen, of de opgelegde aanslag ten onrechte is vernietigd (1—4). 1. Verg. de artt. 82—85 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Machtiging van een hoofdambtenaar wordt voor deze navordering niet vereischt, terwijl geen verhooging verschuldigd is. 2. De termijn van' vijf jaren geldt niet in het geval van art. 47. 3. Bij de mogelijkheid, dat het boekjaar eener vennootschap eerst na geruimen tijd wordt afgesloten, dient de termijn voor navordering langer te worden gesteld (a). Verder bevat de nieuwe tekst eenige redactieverbeteringen. Zoo wordt vermeden, van te weinig geheven belasting te spreken ook voor het geval, dat nog in het geheel geen belasting is geheven. De termijn voor de navordering wordt in verband gebracht met het boekjaar, niet met de dagteekening van het aanslagbiljet, dat immers niet bestaat indien nog geen aanslag is opgelegd. Mem. v. A. (a) Voor de inkomstenbelasting bedraagt de termijn drie jaren na den aanvang van het belastingjaar. Zie art. 82 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 4. De belasting, begrepen in een aanslag tot navordering is c. q. te verhalen op de in het derde lid van art. 11 bedoelde personen. Verg. ÉaSgi aant. 2, met ncot a, op art. 25. Art. 22. Alvorens tot navordering over te gaan, stelt de inspecteur het bestuur (1) der vennootschap, vereeniging of maatschappij in de gelegenheid om, in verband met het bij artikel 21 bedoelde feit, de cpheldering te geven welke het dienstig mocht achten (2—3). 1. Bestuur. Zie art. 31. 2. De hier bedoelde opheldering wordt door den Inspecteur gevraagd bij brief. Een model is hiervoor niet vastgesteld. Zie § 14 der Instructie Dividendbelasting. Voor de toezending is vrijstelling van briefport verleend. Zie de res. V. v. V. no. 993 (bijl. H II). 3. Indien de Inspecteur handelt in strijd met art. 22 blijft c. q. de verhooging, bedoeld in art. 25, achterwege. Zie het tweede lid van laatstgenoemd artikel. BIJLAGE B, I (Wet Dïv. BeL). — Artt. 23—25. 387 Art, 23, Bezwaren tegen den aanslag tot navordering van belasting kunnen worden ingebracht op de wijze en binnen den termijn, bepaald bij artikel 19 (1—2). 1. Tegen den aanslag tot navordering, opgelegd ingevolge art. 47, kan, blijkens het tweede lid van dat artikel, niet worden opgekomen. 2. Zie, nopens het ambtshalve herstellen van onjuiste aanslagen, art. 35, met aant. 1. HOOFDSTUK VI.. Verhooging van den aanslag. Art. 24. Elk beroepschrift ingediend krachtens artikel 19 of 23, moet voor zoover niet beweerd wordt, dat geen aanslag had mogen zijn opgelegd, zoodanig zijn ingericht, dat daaruit eene conclusie kan worden getrokken ten aanzien van het bedrag dat volgens den appellant had moeten worden geheven (1). 1. De beroepschriften moeten, blijkens de aangehaalde artikelen, tevens met redenen omkleed zijn. Indien een beroepschrift niet aan de gestelde eischen voldoet, wordt het betrokken bestuur in de gelegenheid gesteld het geschrift met het ontbrekende aan te vulllen. Zie art. 11 der wet van 19 Dec. 1914, _S. no. 564, V. v. V. no. 475 (bijl. F I). Wordt hiervan door het bestuur geen gebruik gemaakt, dan zal het in zijn beroep niet-ontvankelijk moeten worden verklaard. Art. 25. Indien de volgens de uitspraak van den raad van beroep verschuldigde of te recht nagevorderde belasting het bij artikel 24 bedoelde bedrag te boven gaat, wordt de aanslag verhoogd met vijf en twintig ten honderd van het verschil. Had volgens den appellant geen aanslag mogen zijn opgelegd, dan strekt de verhöoging zich uit tot het geheele bedrag van den door den raad gehandhaafden of vastgestelden aanslag. Zij blijft achterwege, indien of voor zooveel het beroep uitsluitend gegrond was op verkeerde toepassing of schending der wet, alsmede indien de inspecteur gehandeld heeft in strijd met artikel 16 of 22. De nadere aanslag voor de verhooging wordt vastgesteld door den inspecteur (1—2). 1. In geval van dwaling of verschoonbaar verzuim kan, op den voet van art. 36, kwijtschelding van de verhooging worden verleend. 2. Het ontwerp geeft niet het recht om de verhooging volgens dit artikel op de tantième-trekkers te verhalen. Volgens art. 11 zullen dezen alleen de belasting hebben te dragen. Dit doel zal echter in het geval waarover art. 25 handelt, niet onbereikt blijven. Immers onder de belasting kan in art. 11 slechts worden verstaan de belasting die werkelijk geheven wordt, niet de belasting volgens een te lage aangifte waarvan de Administratie op grond van onjuistheid afwijkt (a). Herhaald zij overigens, dat te lage aangifte niet zeer waarschijnlijk kan worden geacht. Mem. v. A. 388 BIJLAGE B, I {Wet Div. Bel,). — Artt. 25—27. (a) Daarom zal ook de belasting, begrepen in een aanslag tot navordering (art. 21), c.q. op de in art.- 11, derde lid, bedoelde personen moeten worden verhaald. Art. 26. Het bestuur (1) der vennootschap, vereeniging of maatschappij, dat bezwaar heeft tegen dén opgelegden naderen aanslag volgens het vorige artikel, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet een met redenen omkleed beroepschrift bij den raad van beroep indienen (2—3). 1. Bestuur. Zie art. 31. 2. Art. 24 is op het volgens dit artikel in te dienen beroepschrift niet van toepassing, waaruit volgt, dat ook art. 25 geen toepassing kan vinden. Zie overigens aant. 1 op art. 24. 3. Zie, nopens het ambtshalve herstellen van onjuiste aanslagen, art. 35, met aant. 1. HOOFDSTUK VII. Voorkoming van dubbele belasting (1). 1. Bepalingen van gelijke strekking als in de artt. 27—29, kwamen voor in de artt. 100, lOObis en 100% u Het bestuur der gemeente, dat bezwaar heeft tegen het bedrag eener haar gedane toebedeeling of tegen eene uitsluiting, kan binnen dertig dagen, nadat de kennisgeving is toegezonden, bij gemotiveerde memorie bij Ons in beroep komen. Door Ons wordt op het beroep beslist, den Raad van State gehoord. Met afwijking van het bepaalde in de artikelen 38, 40 en 41 der wet, houdende regeling der samenstelling en bevoegdheid van den Raad van State, geschiedt de behandeling met gesloten deuren, wordt beslissing noch rapport gepubliceerd, en wordt geen voorlezing gedaan van Onze beslissingen in eene openbare vergadering der afdeeling voor de geschillen van bestuur. Bij Onze uitspraak wordt bepaald, hoe de verdeeling overeenkomstig deze wet behoort te zijn. De uitspraak wordt, indien zij tot verrekening tusschen de gemeenten aanleiding geeft, behalve aan de gemeente, welke in beroep is gekomen, ook medegedeeld aan die, welke bij de verrekening betrokken zijn. 416 BIJLAGE C, I (Wet Opc. Div. Bel.). — Artt. 4—5. De verrekening geschiedt door de gemeenten onderling binnen drie maanden na de dagteekening der uitspraak. 1. Zie de §§ 6—9 der in onderdeel II dezer bijlage opgenomen instructie. 2. Nl. opcenten, bedoeld in art. 1 der wet. 3. De omstandigheid, dat het bestuur eener gemeente niet tijdig de bij art. 4, tweede lid, voorgeschreven opgaaf heeft ingezonden, behoort geen aanleiding te geven om die gemeente van de verdeeling uit te sluiten. Zie het laatste lid van § 8 der in onderdeel II dezer bijlage opgenomen instructie. 4. Het gemeentebestuur kan zich, zoo noodig, de vereischte gegevens verschaffen, door gebruik te maken van de in art. 5, tweede lid, neergelegde bevoegdheid tot het inwinnen van inlichtingen bij de vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen. De Inspecteur zal de ingekomen opgaven toetsen aan de hem ten dienste staande gegevens, zoo noodig verkregen op den voet van art. 5, eerste lid, hierna. Verg. § 7 der in onderdeel II dezer bijlage opgenomen instructie. 5. Zie § 9 der in onderdeel II dezer bijlage opgenomen instructie, met aant. 1. Art. 5. Behoudens de verplichting ingevolge art. 17 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917, doen de bestuurders, beheerende vennooten of met de vereffening belaste personen der bij artikel 1 van genoemde wet bedoelde vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen, alsmede de beheerders van gedeelten van hare bedrijven in gemeenten buiten die der vestiging, aan den inspecteur of zijn ambtgenoot over de gemeente of het deel der gemeente, waar een gedeelte van het bedrijf is gevestigd, desgevraagd opgave omtrent personeelen belooningen, die voor de verdieling overeenkomstig deze wet ten behoeve van de gemeenten, noodig wordt geacht (1—4). De in het vorige lid bedoelde bestuurders, beheerende vennooten of met de vereffening belaste personen doen desgevraagd gelijke opgave aan ket bestuur der gemeente, waar het bedrijf is gevestigd; de beheerders van gedeelten van bedrijven in gemeenten buigen die, waar het bedrijf is gevestigd, aan het bestuur der gemeente, waar dat gedeeltevan het bedrijf is gevestigd. Het niet doen van opgave als in de vorige leden bedoeld, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste f 100 (5). De feiten, strafbaar volgens het vorige lid, worden beschouwd als overtredingen (6). De artikelen 45 en 46 van de Wet op de Dividenden Tantième-belasting 1917 zijn op die overtredingen van toepassing (7). 1. Zie § 7 der in onderdeel II dezer bijlage opgenomen instructie. 2. De in dit artikel bedoelde ambtgenoot van den Inspecteur, die de verdeeling moet verrichten, is slechts tusschenpersoon tusschen dien Inspecteur en den beheerder van een gedeelte van een bedrijf, dat in zijn gemeente of zijn deel der gemeente is gevestigd. Zelfstandig zal hij derhalve geen opgave vragen. Mem. v. A. BIJLAGE C, I (Wet Opc. Div. Bel.). — Artt. 5—7. 417 3. Dat de Inspecteur der directe belastingen reeds op den voet van art. 106 der Wet op de Inkomstenbelasting in het bezit zou kunnen komen van de gegevens welke hij voor de verdeeling der opcenten noodig heeft, is niet juist. Vooreerst betreffen de opgaven bedoeld in art. 106 het laatstverloopen kalenderjaar, terwijl art. 3 spreekt van de in het boekjaar betaalde belooning, en verder geeft de genoemde opgave geen licht met betrekking tot de vraag waar het personeel werkzaam is, daar zij alleen de woonplaatsen van dat personeel bevat. Mem. v. A., Eerste Kamer. 4. Voor de verzending door de Inspecteurs van de aanvragen om opgave omtrent personeel en belooningen als hier bedoeld, is vrijstelling van briefport verleend. Zie de res. V. v. V. no. 993 (bijl. H II). 5. De geldboete van f 100 is in overeenstemming met die, welke is bepaald in art. 121 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Mem. v. A. 6. Zie aant. 2 op art.'124 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 7. Zie deze artikelen, met aanteekeningen, in bijl. B I. Art. 6. Het is een ieder verboden hetgeen hem in zijn ambt of betrekking, bij de uitvoering dezer wet of in verband daarmede, nopens inkomen, opbrengst, uitdeelingen en in het algemeen nopens de zaken of werkzaamheden van een ander, blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan noodig is voor de uitoefening van dat ambt of die betrekking, of voor de invordering van eenige aan den lande of aan eene gemeente verschuldigde belasting (1). Hij die opzettelijk de bij het vorige lid opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden. Hij aan wiens schuld schending van de geheimhpuding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Geene vervolging wordt ingesteld dan op klachte van hem te wiens aanzien de geheimhouding is geschonden (2). De feiten, strafbaar volgens het tweede en derde lid, worden beschouwd als misdrijven (3). 1. Aan den lande of aan een gemeente verschuldigde belasting. Verg. hierbij art. 102, eerste lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, art. 33, eerste lid, der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917 en art. 52, eerste lid, der Wet op de Vermogensbelasting. 2. Zie aant. 3 op art. 120 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 3. Zie aant. 2 op art. 124 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Art. 7, Deze wet treedt in werking met 1 Januari 1919. Zij is mede van toepassing op uitdeelingen, bedoeld bij artikel 2 en de aan belasting onderworpen salarissen bedoeld in artikel 7 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917, over een boekjaar, dat eindigt op of na 31 December 1918. De opcenten geheven op de hoofdsom in artikel 1 genoemd, wegens Inkomstenbelasting. 2 7 4 18 BIJLAGE C, I (Wet Opc. Div. Bel.). — Art. 7. uitdeelingen, welke ingevolge het bij. het tweede lid bepaalde onder deze wet vallen en vóór den dag harer inwerkingtreding zijn gedaan, kunnen afzonderlijk ten kohiere worden gebracht. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. II. Resolutie van 14 Januari 1919, no. 82, V. v. V. no. 1048. Instructie tot uitvoering der wet van 26 Juli 1918, S. no. 502, V. v. V. no. 980, tot vaststelling van regelen voor de heffing van opcenten ten behoeve van de gemeenten op de dividend- en tantièmebelasting. § 1. De ten behoeve van de gemeenten op de dividend- en tantièmebelasting geheven opcenten worden aan de gemeenten uitgekeerd: a. indien geen verdeeling volgens de artt. 3 en 4 der wet moet nlaats hebben, na afloop van de maand waarin zij zijn geïnd; b. indien verdeeling moet plaats hebben, nadat de aanslag onherroepelijk vaststaat en het verschuldigde is voldaan. De uitkeering geschiedt in het eerste geval door den ontvanger, in het tweede geval door de zorg van het Departement van Financiën (Afdeeling Generale Thesaurie) (1). 1. De verdeeling betreft alleen de opcenten, geheven krachtens art. 1 der wet. De opcenten volgens art. 2 worden steeds geheel uitgekeerd aan de gemeente van aanslag, zijnde de gemeente, waar de vennootschap, vereeniging of maatschappij is gevestigd. Ingeval verdeeling van eerstgemelde opcenten moet plaats hebben, worden ook de laatstgenoemde opcenten uitgekeerd door de zorg van het Departement van Financiën. Verg. § 10 hierna. § 2. Indien in een aanslag gemeenteopcenten zijn begrepen welke moeten worden verdeeld, maakt de inspecteur, door het stellen van de woorden „te verdeelen", daarvan melding in de kolom voor aanteekeningen van de lijst van aanslagen D. T. B. no. 6 (1). 1. Zie, nopens deze lijst, § 11 der Instructie Dividendbelasting (bijl. B II). g § 3. Op den laatsten dag van iedere maand telt de ontvanger per gemeente en per dienst de in den loop der maand ontvangen gemeenteojcenten, voor zoover zij volgens § 1, eerste lid, lr. a, door hem moeten worden uitgekeerd, samen op een staat D. T. B. no. 10. Het aan iedere gemeente toekomende bedrag wordt overgebracht op een staat D. T. B. no. 11, die op denzelfden dag aan den gemeenteontvanger wordt toe- g zonden. Deze laatste kan tegen voldaanteekening op den staat het daarin vermelde bedrag binnen drie dagen na afloop der maand ten kantore van den ontvanger in ontvangst nemen (1). Hebben in den loop eener maand terugbetalingen plaats gehad (2), waarin reeds uitgekeerde gemeenteopcenten zijn begrepen, dan worden ook de aandeelen der gemeenten in die terugbetalingen op den staat D. T. B. no. 10 samengeteld. Het totaal wordt bij de eerstvolgende uitkeering van opcenten verrekend op de wijze als in het formulier D. T. B. no. 11 is aangegeven. Mocht geen verrekening kunnen plaats hebben, dan behoort het te veel uitgekeerde van de gemeente te worden teruggevorderd. 420 BIJLAGE C, II (Instr. Opc. Div. Bel.). — §§ 3—9. 1. De quitantie is vrij van zegel ingevolge art. 37 der Zegelwet 1917, V. v. V. no. 820. 2. Verg. § 17 der Instructie Dividendbelasting (bijl. B II). § 4. De voor voldaan geteekende staten D. T. B. no. 11 worden ■ door den ontvanger bij den maandstaat over de -maand, waarop zij betrekking hebben, in uitgaaf gebracht onder de rubriek „Gedeponeerde fondsen". § 5. Indien in den loop eener maand opcenten zijn ontvangen, waarvan het bedrag blijkens de in § 2 bedoelde aanteekening in de lijst van aanslagen moet worden verdeeld, geeft de ontvanger hiervan op den laatsten dag der maand op een staat D. T. B. no. 12 kennis aan den inspecteur. § 6. De verdeeling heeft plaats dadelijk nadat de aanslag onherroepelijk vaststaat en den inspecteur uit de in de vorige paragraaf bedoelde opgaaf is gebleken, dat de aanslag betaald is. § 7. De voor de verdeeling benoodigde gegevens vraagt de inspecteur reeds dadelijk bij het regelen van den aanslag op den voet van art. 5, eerste lid, der wet, zoo noodig door tusschenkomst van zijn ambtgenoot over de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar een gedeelte van bet bedrijf is gevestigd. Hij bezigt daartoe het formulier D. T. B. no. 13 (1). 1. Voor de verzending is vrijstelling van briefport verleend. Zie de res. V. v. V. no. 993 (bijl. H II). § 8. De verdeeling volgens art. 3 der wet heeft plaats met gebruikmaking van het formulier D. T. B. no. 14. In kolom 1 van dit formulier worden, behalve de gemeente van aanslag, vermeld alle gemeenten, wier besturen eene opgaaf volgens art. 4, tweede lid, hebben ingezonden, alsmede die, welker besturen geen opgaaf ingezonden hebben, voor zoover zij, blijkens ter inspectie berustende gegevens over vorige jaren, recht hadden op een aandeel in de opcenten, en niet bekend is, dat dit recht is vervallen. De omstandigheid, dat het bestuur eener gemeente niet tijdig de bij art. 4, tweede lid, voorgeschreven opgaaf heeft ingezonden, behoort geen aanleiding te geven om die gemeente van de verdeeling uit te sluiten. § 9. Van den staat van verdeeling zendt, de inspecteur afschrift aan het bestuur van ieder der in den staat vermelde gemeenten. Wordt eene gemeente van de verdeeling uitgesloten, dan wordt de reden daarvan in de kolom „aanteekeningen" vermeld. De toezending heeft plaats op de wijze, voorgeschreven bij de resolutie van 12 Maart 1897, no. 69 (Verzameling 1897, no. 39) (1). 1. Volgens het tweede lid van art. 4 der wet geschiedt de toezending per aangeteekenden brief. Voor die toezending is vrijstelling van briefport verleend. Zie de res. V. v. V. no. 993 (bijl. H II). BIJLAGE C, II (Instr. Opc. Div. Bel.). — §§ 9—12. 421 Blijkens de aangehaalde res. V. 1897, no. 39, worden de stukken ten postkantore bezorgd in een gesloten omslag, vergezeld van: a. een aanvraag om kostelooze aanteekening (Directe Belastineen no. 18) (a); b. een ingevulde lijst: formulier Posterijen no. 11a. Het aanteekenrecht wordt door de zorg van het Bestuur der Posterijen in rekening gebracht aan het Departement van Financiën, (a) Blijkens de res. van 23 October 1919, no. 124, behoeven bijdeterpost bezorging van stukken, die ingevolge de Wet op de Personeele Belasting moeten worden aangeteekend, geen aanvragen om kostelooze aanteekening, Directe Belastingen no. 18, meer te worden overgelegd. Verg, hierbij art. 6, derde lid, van het Portvrijdombesluit, S. 1919, no. 573, V. v. V. no. 1168. § 10. Van het blijkens den staat van verdeeling aan iedere gemeente toekomende bedrag (dit is voor de gemeente van aanslag haar aandeel in de opcenten volgens art. 1 der wet, vermeerderd met de opcenten, geheven volgens art. 2) (1) zendt de inspecteur, met gebruikmaking van het formulier D. T. B. no. 15, rechtstreeks opgaaf aan het Departement van Financiën (Afdeeling Generale Thesaurie), hetwelk voor de uitkeering aan de gemeenten zorg draagt. 1. De opcenten, geheven volgens art. 2 der wet, worden nl. geheel aan de gemeente van aanslag uitgekeerd. Zie de aantt. 1 en 4 op art. 3 der wet, in onderdeel I dezer bijlage. § 11. Indien na de inzending van de in de vorige paragraaf bedoelde opgaaf een aanslag ingevolge art. 35 of 36 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917 wordt verminderd of kwijtgescholden, doet de inspecteur hiervan mededeeling aan het Departement van Financiën (Afdeeling Generale Thesaurie), met opgaaf van de gemeenten, die een aandeel in de vermindering of kwijtschelding hebben te dragen en van het bedrag van dat aandeel, opdat dit met de eerstvolgende uitkeering kunne worden verrekend, of, indien verrekening niet mogelijk is, kunne worden teruggevorderd. § 12. Aan de gemeentebesturen die dit verzoeken, wordt toegezonden: a. een uittreksel (op formulier D. T. B. no. 16) uit iedere lijst van aanslagen, vermeldende voor zooveel de in de gemeente gevestigde vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen betreft, het volgnummer van den aanslag, den naam der vennootschap, vereeniging of maatschappij, het boekjaar en het bedrag der gemeenteopcenten; b. een afschrift van de staten D. T. B. no. 10 en 12, opgemaakt volgens de §§ 3 en 5; c. een opgaaf van de volgens § 11 te verrekenen bedragen. ' De stukken genoemd onder a en c worden door den inspecteur, die genoemd worden onder b door den ontvanger opgemaakt en verzonden. BIJLAGE D. Wet van 18 Augustus 1916, S. no. 412, V. V. no. 715, nopens de heffing van een buitengewone belasting ter gedeeltelijke bestrijding der kosten van den oorlogstoestand, zooals die is gewijzigd bij de wet van 11 April 1919, S. no. 171, V. v. V. no. 1091 (i). 1. Een instructie tot uitvoering der wet (Instructie Verdedigingsbelasling II) is vastgesteld bij de res. van 1 Sept. 1916, no. 134, V. v. V. no. 716, gewijzigd bij de res. V. v. V. no. 900 (a), en opgenomen in onderdeel II dezer bijlage. (a) Zie ook de res. V. v. V. no. 1088, in aant. 2 op § 52 der Instructie Inkomstenbelasting (bijl. A). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, d^e deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is buitengewone belastingen te heffen ter gedeeltelijke bestrijding der kosten van den oorlogstoestand; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. Onder den naam van „Verdedigingsbelasting II" wordt over de belastingjaren der inkomstenbelasting 1916/17, 1917/18 en 1918/19 (1—2) eene directe belasting geheven waaraan onderworpen zijn de belastingplichtigen, genoemd onder letter a van- artikel 1 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (3). Tot grondslag voor de heffing strekt het volgens de bepalingen der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 vastgestelde zuiver inkomen, verminderd overeenkomstig artikel 38 dier wet (4—5). 1. Het belastingjaar begint met 1 Mei en eindigt met 30 April. Zie art. 40 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 2. De verdedigingsbelasting II wordt geheven ook over de vier achtereenvolgende belastingjaren, waarvan de eerste aanvangt 1 Mei 1919. Zie aant. 1 op art. 3 hierna. 3. Aan de heffing zijn dus niet onderworpen de stichtingen, bedoeld in art. 1, lett. c, der aangehaalde wet en evenmin de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen, bedoeld in art. 2 dier wet. 4. De in dit artikel bedoelde personen zijn ook in de inkomsten- BIJLAGE D, I (Wet Verd. Bel. II.). — Artt. 1—2. 423 belasting belastingplichtig naar het zuiver inkomen. Zie art. 4, eerste lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Het zuiver inkomen wordt berekend volgens de bepalingen van Hoofdstuk II dier wet en, alvorens het tarief van art. 3 hierna daarop wordt toegepast, verminderd overeenkomstig art. 38 der aangehaalde wet. Vermindering van de aldus berekende belasting, op den voet, als voor de inkomstenbelasting is bepaald bij\art. 99 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, komt voor de verdedigingsbelasting II niet te pas. Intusschen wordt van het bedrag, dat over het laatstverloopen kalenderjaar aan oorlogswinstbelasting is geheven, geen verdedigingsbelasting II geheven, zoodat, indien de aanslag in de oorlogswinstbelasting onherroepelijk vaststaat vóór de vaststelling van den aanslag in de inkomstenbelasting en in de verdedigingsbelasting II, de oorlogswinstbelasting van de belastbare som (a), waarnaar de aanslag is te berekenen, wordt afgetrokken, alvorens het tarief van art. 3 wordt toegepast. Wordt de aanslag in de inkomstenbelasting en verdedigingsbelasting II vastgesteld, vóórdat die' in de oorlogswinstbelasting onherroepelijk vaststaat, dan wordt, evenals de aanslag in de inkomstenbelasting, ook de aanslag in de verdedigingsbelasting II dienovereenkomstig verminderd. Zie art. 6 hierna, met de aantt. 1 en 2. (o) Verg. aant. 1, noot b, op art. 6 hierna. 5. Hetgeen in art. 32, tweede lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is bepaald ten aanzien van de berekening der aanslagen in de inkomstenbelasting van gehuwde lieden, in de in het eerste lid van dat artikel onder 2 en 3 genoemde gevallen, behoort mede te worden toegepast bij de berekening van hun aanslagen in de ver. dedigingsbelasting ff. Res. van 11 Oct. 1916, no. 145. Art. 2. De personen die na 31 December 1915 en vóór 1 Mei 1918 het Rijk metterwoon verlaten hebbende, zich vóór 1 Mei 1921 in het Rijk vestigen worden geacht het Rijk niet te hebben verlaten. Te hunnen aanzien gelden de volgende bepalingen: Hij, die zich in den loop van het belastingjaar, aanvangende den lsten Mei 1917, binnen het Rijk metterwoon vestigt, is voor dat geheele belastingjaar, en indien hij over het voorafgaande belastingjaar niet belastingplichtig is geweest, voor het dubbele bedrag belastingplichtig. Hij, die zich in den loop van het belastingjaar aanvangende den lsten Mei 1918, binnen het Rijk metterwoon vestigt, is voor dat geheele belastingjaar, en, indien hij over een der beide voorafgaande of over de beide voorafgaande belastingjaren niet belastingplichtig is geweest, voor het dubbele, onderscheidenlijk het drievoudige bedrag, belastingplichtig. Hij, die zich na den 30sten April 1919 binnen het Rijk metterwoon vestigt is over het belastingjaar der inkomstenbelasting waarin die vestiging plaats heeft, belastingplichtig: voor het enkelvoudige bedrag, indien hij over twee der belastingjaren 1916/17, 1917/18 en 1918/19 belastingplichtig is geweest; voor het dubbele bedrag, indien hij over een dier belastingjaren belastingplichtig is geweest; 424 BIJLAGE D, I (Wet Verd. Bel. II.), — Artt. 2—3. voor het drievoudige bedrag, indien hij over geen dier belastingjaren belastingplichtig is geweest (1—2). 1. Dit artikel is geschreven om te voorkomen, dat men zich aan deze heffing onttrekt door tijdelijk zijn woonplaats in het buitenland te vestigen. 2. Zie de §§ 3 en 4 der Instructie Verdedigingsbelasting II. Art. 3 (1)- De belasting wordt geheven volgens het onderstaand tarief (2): Belastbare som. Belasting. f 1200 of meer, doch minder dan f 1250 f 3,— „ 1250 „ „ | % „ „ 1300 „ 3,25 „ 1300 „ „ „ „ .- „ „ 1350 „ 3,50 „ 1350 „ | „ „ % ,. 1400 „ 3,75 „ 1400 „ l „ „ „ „ 1450 „ 4,— „ 1450 „ „ „ „ „ „ 1500 „ "4,50 „ 1500 „ „ „ „ „ „ 1550 „ 5,— „ 1550 „ „ „ „ „ „ 1600 „ 5,50 Is de belastbare som f 1600 of meer, doch minder dan f 2000, dan is verschuldigd f 6 benevens f 0,75 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 1600 te boven gaat. Is de belastbare som f 2000 of meer, doch minder dan f 4000, dan is verschuldigd f 9 benevens f 1,20 voor elk geheel bedrag van f 100 waarmede zij de som van f 2000 te boven gaat. Is de belastbare som f 4000 of meer, doch minder dan f 10 000, dan is verschuldigd f 33 benevens f 1,50 voor elk geheel bedrag van f 100 waarmede zij de som van f 4000 te boven gaat. Is de belastbare som f 10 000 of meer, doch minder dan f 15 000, dan is verschuldigd f 123 benevens f 1,80 voor elk geheel bedrag van f 100 waarmede zij de som van f 10 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 15 000 of meer, doch minder dan f 20 000, dan is verschuldigd f 213 benevens f 2,20 voor elk geheel bedrag van f 100 waarmede zij de som van f 15 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 20 000 of meer, doch minder dan f 25 000, dan is verschuldigd f 323 benevens f 2,50 voor elk geheel bedrag van f 100 waarmede zij de som van f 20 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 25 000 of meer, doch minder dan f 30 000, dan is verschuldigd f 448 benevens f 2,80 voor elk geheel bedrag van f 100 waarmede zij de som van f 25 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 30 000 of meer, doch minder dan f 35 000, dan is verschuldigd f 588 benevens f 3,30 voor elk geheel bedrag van f 100 waarmede zij de som van f 30 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 35 000 of meer, doch minder dan f 40 000, dan is verschuldigd f 753 benevens f 4 voor elk geheel bedrag van f 100 waarmede zij de som van f 35 000 te boven gaat. BIJLAGE D, I (Wet Verd. Bel. II.). — Art. 3. 425 Is de belastbare som f 40 000 of meer, docb minder dan f 45 000, dan is verschuldigd f 953 benevens f4,70 voor elk geheel bedrag van f 100 waarmede zij de som van f 40 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 45 000 of meer, doch minder dan f 50 000, dan is verschuldigd f 1188, benevens f 5,40 voor elk geheel bedrag van f 100 waarmede zij de som van f 45 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 50 000 of meer, doch minder dan f 60 000, dan is verschuldigd f 1458 benevens f 6,10 voor elk geheel bedrag van f 100 waarmede zij de som van f 50 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 60 000 of meer, doch minder dan f 70 000, dan is verschuldigd f 2068 benevens f 6,80 voor elk geheel bedrag van f 100 waarmede zij de som van f 60 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 70 000 of meer, doch minder dan f 85.000, dan is verschuldigd f 2748 benevens f 7,50 voor elk geheel bedrag van f 100 waarmede zij de som van f 70 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 85 000 of meer, dan is verschuldigd f 3873 benevens f 8 voor elk geheel bedrag van fj 100 waarmede zij de som van f 85 000 te boven gaat. 1. De Verdedigingsbelasting I en de Verdedigingsbelasting II worden geheven ook over de vier achtereenvolgende belastingjaren, waarvan het eerste aanvangt 1 Mei 1919, met dien verstande dat: a, enz. b, enz. c, in afwijking van art. 3 der wet van 18 Aug. 1916, S. no. 412, V. v. V. no. 715, de verdedigingsbelasting II wordt geheven volgens het onderstaand tarief (a—b): Belastbare som. Belasting. f 1200 of meer, doch minder dan f 1250 f 2,— ,. 1250 „ „ „ „ „ „ 1300 „ 2,20 „ 1300 „ 1 „ „ „ „ 1350 „ 2,40 „ 1350 „ „ „ „ „ „ 1400 „ 2,60 „ 1400 „ „ „ 1 „ „ 1450 „ 2,80 „ 1450 „ „ „ 1 ., „ 1500 „ 3}p „ 1500 „ % „ „ „ „ 1550 „ 3,30 „ 1550 „ 1 I I „ „ 1600 1 3,60 Is de belastbare som f 1600 of meer, doch minder dan f 2000, dan is verschuldigd f 4 benevens f 0,50 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 1600 te boven gaat. Is de belastbare som f 2000 of meer, doch minder dan f 4000, dan is verschuldigd f 6 benevens f 0,75 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 2000 te boven gaat. Is de belastbare som f 4000 of meer, doch minder dan f 7000, dan is verschuldigd f 21 benevens f 1 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 4000 te boven gaat. Is de belastbare som f 7000 of meer, doch minder dan f 10 000, dan is verschuldigd f 51 benevens f 1,25 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 7000 te boven gaat. Is de belastbare som f 10 000 of meer, doch minder dan f 15 000, 426 BIJLAGE D, I (Wet Verd. Bel. II.). — Artt. 3—5. dan is verschuldigd f 88,50 benevens f 1,50 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 10 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 15 000 of meer, doch minder dan f 20 000, dan is verschuldigd f 163,50 benevens f 1,75 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 15 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 20 000 of meer, doch minder dan 1-25 000, dan is verschuldigd f 251 benevens f 2 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede .zij de som van f 20 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 25 000 of meer, doch minder dan f 30 000, dan is verschuldigd f 351 benevens f 2,25 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 25 000 te boven- gaat. Is de belastbare som f 30 000 of meer, doch minder dan f 35 000, dan is verschuldigd f 463,50 benevens f 2,50 \oor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 30 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 35 000 of meer, doch minder dan f 40 000, dan is verschuldigd f 588,50 benevens f 3 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 35 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 40 000 of meer, doch minder dan f 45 000, dan is verschuldigd f 738,50, benevens f 3,50 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 40 000 te boven gaat. Is de belast-bare som f 45 000 of meer, doch minder dan f 50 000, dan is verschuldigd f 913,50 benevens f 4 voor elk geheel bedrag van f 100. waarmede zij de som van f 45 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 50 000 of meer, doch minder dan f 60 000, dan is verschuldigd f 1113,50 benevens f 4,50 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 50 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 60 000 of meer, doch minder dan f 70 000, dan is verschuldigd f 1563,50 benevens f 5 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 60 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 70 000 of meer, doch minder dan f 85 000, dan is verschuldigd f 2063,50 benevens f 5,50 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 70 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 85 000 of meer, dan is verschuldigd f 2888,50 benevens f 6 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 85 000 te boven gaat. Art. 1 der wet van 11 April 1919, S. no. 171, V. v. V. no. 1091. (a) Zie aant. 2 hierna. (i) Een uitgewerkt tarief is opgenomen in bijl. K. 2. De aanslagen in de verdedigingsbelasting II loopen steeds over een vol jaar, dus ook dan, indien de aanslag in de inkomstenbelasting naar tijdsgelang is berekend. Zie § 2, laatste lid, der Instructie Verdedigingsbelasting II. Art. 4. De aanslag wordt vastgesteld door den inspecteur der direc'.e belastingen in wiens dienstkring de gemeente van aanslag voor de inkomstenbelasting is gelegen (1). 1. Zie de - §§ 1—3 der Instructie Verdedigingsbelasting II. Art. 5. Indien uit een onherroepelijk geworden uitspraak op een bezwaar- of beroepschrift in zake de inkomstenbelasting of uit eene beschikking, genomen naar aanleiding van artikel 109, eerste lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 blijkt, dat een aanslag in de verdedigingsbelasting II tot een te hoog bedrag is opgelegd, wordt die aanslag door deh inspecteur ambtshalve verminderd (1—2). BIJLAGE D, I (Wet Verd. Bel. II.). — Artt. 5—6. 427 1. Voor de verdedigingsbelasting II bestaat, behoudens de bepaling van art. 8, geen zelfstandig recht van reclame. Blijkt het belastbaar inkomen voor de inkomstenbelasting te hoog te zijn vastgesteld, dan wordt ook de aanslag in de verdedigingsbelasting II verminderd. Ontheffing van belasting wegens het metterwoon verlaten van het Rijk, wegens overlijden 'van den belastingplichtige of als gevolg van het staken van een bedrijf of beroep, enz. (verg. Hoofdstuk XIII der Wet op de Inkomstenbelasting 1914), kent deze wet niet. In geval van onvermogen kan de Directeur kwijtschelding verleenen. Zie § 1, sub 1, der res. V. 1905, no. 18. Gebleken abuizen in de berekening van aanslagen worden door den Inspecteur ambtshalve hersteld, ingevolge art. 11 hierna. 2. Zie § 10 der Instructie Verdedigingsbelasting II. Art. 6. Indien ingevolge het bepaalde bij de artikelen 94 tot en met 97 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 (1) de belastbare som bedoeld in artikel 1, tweede lid, en artikel 2, wordt verminderd of vermeerderd, wordt ook de aanslag in de verdedigingsbelasting II dienovereenkomstig door den inspecteur vastgesteld of ambtshalve verminderd of vermeerderd (1—3). De vermeerdering volgens het vorige lid wordt als een aanslag beschouwd (4—5). 1. De artt. 94, 96 en 97 (a) der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, V. v. V. no. 687, luiden als volgt: Art. 94. Van de belastbare som (b) waarnaar een aanslag in de inkomstenbelasting is berekend, wordt voor de belastingplichtigen, bedoeld in art. 2 (c), afgetrokken de oorlogswinstbelasting (d) over het laatstverloopen kalenderjaar. De aanslag in de inkomstenbelasting wordt dienovereenkomstig verminderd (e). De vermindering ingevolge het vorige lid wordt door den Inspecteur jn wiens dienstkring de aanslag in de inkomstenbelasting is opgelegd, ambtshalve toegepast. Van het bedrag dier vermindering wordt den aangeslagene schriftelijk kennis gegeven. Art. 96. Staat de aanslag in de oorlogswinstbelasting onherroepelijk vast vóór de vaststelling van den aanslag in de inkomstenbelasting, dan wordt de oorlogswinstbelasting reeds bij de regeling voor dezen aanslag van de belastbare som afgetrokken. Art. 97. Indien, nadat art. 94 is toegepast, eenig bedrag aan oorlogswinstbelasting ingevolge art. 92 wordt terugbetaald (/), wordt de belastbare som waarnaar de aanslag in de inkomstenbelasting is berekend, met dat bedrag verhoogd en die aanslag door den Inspecteur dienovereenkomstig vermeerderd. De vermeerdering ingevolge het vorig artikel wordt als een aanslag beschouwd. (o) Art. 95, bevattende bepalingen nopens de uitvoering van art. 94, is, als zijnde hier van geen belang, niet opgenomen. (b) Belastbare som. Hieronder is te verstaan het belastbaar (zuiver) inkomen, na vermindering volgens art,. 38 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Deze vermindering is te berekenen naar het belastbaar inkomen, zonder aftrek van de oorlogswinstbelasting, volgens de artt. 94 en 96 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916. Verg. aant. 11 op art. 38 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. (c) Daartoe behooren o.a. zij, die binnen het Rijk wonen. (d) De vraag is gedaan, of de oorlogswinstbelasting, die volgens de artt. 94 en 96 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 wordt afgetrokken van de belastbare som, waarnaar een aanslag in de inkomstenbelasting is of wordt berekend, mede behooren de verhoogingen, bedoeld in de artt. 37, 42, 57 en 63 der wet. 428 BIJLAGE D, I (Wet Verd. Bel. II.). — Artt. 6—7. Aangezien die verhoogingen zooals uit art. 74 dier wet kan blijken, als belasting worden beschouwd, is die vraag bevestigend beantwoord. Res. van 4 April 1918, no. 109; zie B. no. 2127. (e) Indien art. 94 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 moetwordentoegepast ten aanzien van een belastingjaar der inkomstenbelasting over hetwelk is nagevorderd, behoort als belastbare som, waarnaar de aanslag in de inkomstenbelasting is berekend, te worden aangemerkt: de belastbare som, zooals die bij de navordering is vastgesteld, en als aanslag: het gezamenlijk bedrag van den primitieven aanslag en den aanslag tot navordering (zonder verhooging). Een voorbeeld moge dit toelichten: Belastingjaar 1915/1916. Primitieve aanslag naar f 3250,-: f 61,—. " Het inkomen bleek te zijn geweest f 24225,—, belasting f 875,—. Aanslag tot navordering in hoofdsom f 875, f 61,— = f 814,—, met viervoudige verhooging ad f 3256,—, te zamen f 4070,—. Aanslag in de oorlogswinstbelastng over 1914: f 5730,—. Berekening der vermindering: Belastbare som f 24225,—, belasting f 875,—, Af: oorlogswinstbelasting - 5730,—. Belastbaar: f 18495,—, belasting f 601,—. Vermindering f 274,—. ■ Res. van 5 Juli 1918, no. 140; zie B. no. 2078. (f) Nl. voor het geval het zuiver inkomen over eenig jaar, bedoeld bij art. 5, der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, vergeleken bij het gemiddeld inkomen over de jaren 1911—1913 (of over 1913), een vermindering, als gevolg van den oorlogstoestand, aanwijst. 2. De aanslag wordt dienovereenkomstig vastgesteld, in het geval art. 96 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 van toepassing is ; verminderd, in het geval van art. 94 en vermeerderd, in het geval van art. 97 dier wet. Verg. aant. 4 op art. 1. 3. Gebleken abuizen in de berekening van aanslagen of van verminderingen van aanslagen worden door den Inspecteur ambtshalve hersteld, ingevolge art. 11. 4. Verg. het laatste lid van art. 97 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, in aant. 1 hiervoor. 5. Zie de §§ 5, 9 en 10 der Instructie Verdedigingsbelasting II. Art. 7. Indien een aanslag tot navordering van inkomstenbelasting onherroepelijk vaststaat (1), wordt mede de te weinig geheven verdedigingsbelasting II van den belastingplichtige of zijne erfgenamen nagevorderd (2). De vaststelling van aanslagen tot navordering is opgedragen aan ,den inspecteur der directe belastingen in wiens dienstkring de aanslag tot navordering van inkomstenbelasting is opgelegd (3). De in een naderen aanslag te begrijpen belasting wordt met het tweevoud van haar bedrag verhoogd (4—8). Voor een aanslag tot navordering, van belasting, die na overlijden van den belastingplichtige wordt vastgesteld, zijn de erfgenamen niet verder aansprakelijk dan ieder tot het beloop van zijn erfdeel, vermeerderd met het bedrag van hetgeen hem gelegateerd is (9). 1. Zie Hoofdstuk XI der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 2. Voor de navordering van verdedigingsbelasting II wordt niet afzonderlijk de machtiging van den Directeur vereischt. Ook de andere formaliteiten, die voor de inkomstenbelasting zijn voorgeschreven in art. 84 der Wet op de Inkomstenbelasting BIJLAGE D, I (Wet Verd. Bel. II.). — Artt. 7—9. 429 1914, blijven voor de navordering van verdedigingsbelasting achterwege. De navordering van inkomstenbelasting brengt nl. Van zelve de navordering van verdedigingsbelasting II mede. 3. Zie de §§ 6 en 7 der Instructie Verdedigingsbelasting II. 4. Verg. art. 85 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 5. Zie aant. 1 op art. 5 hiervoor. jgjfy' 6. In geval van dwaling of verschoonbaar verzuim kan door de Kroon kwijtschelding van de hier bedoelde verhooging worden verleend. Zie art. 10. 7. Zie, nopens gevallen, waarin de verhooging niet moet worden opgelegd, de res. van 17 Sept. 1918, no. 42, bedoeld in aant. 8 op art. 85 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Zie ook aant. 8 hierna. 8. Door Hare Majesteit de Koningin is krachtens art. 10 bepaald, dat met betrekking tot alle aanslagen tot navordering van verdedigingsbelasting II over het belastingjaar 1916/17, de bepalingen van art. 7, derde lid, en art. 9 dier wet buiten toepassing blijven. Bij navordering van verdedigingsbelasting II over 1916/17 behoeft derhalve alleen de te weinig geheven belasting ten kohiere te worden gebracht en blijft de mededeeling, voorgeschreven bij § 11 der Instructie Verdedigingsbelasting II, achterwege. Res. van 22 Dec. 1916, no. 104. 9. Een overeenkomstige bepaling komt voor in art. 115 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Art. 8. De raad van beroep voor de directe belastingen is bevoegd te bepalen, dat de bij artikel 7, derde lid, bedoelde verhooging niet verschuldigd zal zijn, indien en voor zoover de aanslag in de inkomstenbelasting te laag is geweest of achterwege is gebleven ten gevolge van eene te lage schatting van den aangever, en de raad tot de overtuiging komt, dat die schatting te goeder trouw heeft plaats gehad (1—2). Toepassing van het eerste lid kan door den aangeslagene binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet worden verzocht. Het verzoekschrift wordt als een beroepschrift behandeld (1). De artikelen 111 en 112 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 zijn daarop van toepassing. 1. Verg. art. 87bis der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 2. Zie aant. 1 op art. 5 hiervoor. Art. 9. Iedere vastgestelde aanslag tot navbrdering wordt vanwege Onzen Minister van Financiën in de Staatscourant openbaar gemaakt door aanduiding van naam, voornamen en woonplaats van den belastingplichtige en van het bedrag van den naderen aanslag (1—4). 1. Een bepaling van gelijke strekking komt voor in art. 89bis der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 430 BIJLAGE D, I (Wet Verd. Bel. II.) — Artt. 9—14. 2. In geval van dwaling of verschoonbaar verzuim kan door de Kroon worden bepaald, dat de hier bedoelde openbaarmaking achterwege zal blijven. Zie art. 10. 3. Zie, nopens gevallen waarin de openbaarmaking in de Staatscourant achterwege blijft, de res. van 17 Sept. 1918, no. 42, bedoeld in aant. 2 op art. 89bis der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, alsmede aant. 8 op art. 7 hiervoor. 4. Zie § 11 der Instructie Verdedigingsbelasting II. Art. 10. Wij behouden ons voor, op grond van dwaling of verschoonbaar verzuim, kwijtschelding te verleenen van de verhooging, genoemd in artikel 7, derde lid, en te bepalen, dat de in artikel 9 bedoelde openbaarmaking achterwege zal blijven (1—2). 1. Een overeenkomstige bepaling komt voor in art. 110 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 2. Zie aant. 8 op art. 85 en aant. 2 op art. 89bis der Wet on de Inkomstenbelasting 1914, alsmede aant. 8 op art. 7 hiervoor^ Art. 11. Gebleken abuizen in de berekening van aanslagen of van verminderingen van aanslagen worden door den inspecteur ambtshalve hersteld (1—2). 1. Verg. aant. 1 op art. 5 hiervoor. 2. Zie § 10 der Instructie Verdedigingsbelasting II. Art. 12. Voor de belastingjaren 1917/1918 en 1918/1919 wordt het eerste lid van art. 117 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 gelezen als volgt: Hij dié eene aangifte, als bedoeld bij Hoofdstuk VIII, voor zich zelveh of voor een ander, opzettelijk onjuist of onvolledig doet, wordt, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden (1). 1. Sedert is, bij de wet van 11 Januari 1918, S. no. 5, V. v. V. no. 916, het eerste lid yan art. 117 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, definitief in den hier aangegeven zin gewijzigd. Art. 13. De aanslagbiljetten worden in gesloten omslag uitgereikt. Aanslagbiljetten, die bij de betaling in gesloten omslag worden aangeboden, worden, na afschrijving der betaalde som, op dezelfde wijze teruggegeven (1—2). 1. Verg. art. 113 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 2. Zie § 8 der Instructie Verdedigingsbelasting II. Art. 14. De belasting wordt ingevorderd volgens de bepalingen geldende voor de invordering der inkomstenbelasting (1—2). 1. Verg. de artt. 114 en 129 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. BIJLAGE D, I (Wet Verd. Bel. II.). — Artt. 14—17. 431 2. Zie de §§ 12 en 13 der Instructie Verdedigingsbelasting II. Art. 15, enz. (1). 1. Art. 15 is vervallen bij art. 2 der wet van 11 April 1919, S. no. 171, V. v. V. no. 1091. Art. 16. enz. (1). 1. Ten gevolge van art. 103 der Registratiewet 1917 en art. 98 der Zegelwet 1917, V. v. V. no. 820, is art. 16 afgeschaft (o). Intusschen zijn ingevolge de genoemde wetten en het Kon. besluit V. v. V. no. 864 (b) de stukken bètreffende de toepassing der wet tot regeling der verdedigingsbelasting II en de daaruit voortvloeiende stukken qf niet aan zegelrecht onderworpen öf daarvan vrijgesteld en vrij van de formaliteit van registratie. Res. V. v. V. no. 876 sub VIII. (a) Art. 16 luidde als volgt: i „De stukken betreffende de toepassing dezer wet of daaruit voortvloeiende zyn vrij van zegel en worden, voor zoover aan de formaliteit van registratie onderworpen, kosteloos geregistreerd." (b) Bij dit besluit is vrijstelling van zegelrecht verleend o.a. voor de verzoekschriften en de beschikkingen betreffende de ontheffing van directe belastingen wegens onvermogen. Art. 17. Deze wet wordt geacht met 1 Mei 1916 in werking te zijn getreden. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. II. Resolutie van 1 September 1916, no. 134, V. v. V. no. 716, gewijzigd bij die van 28 Dec. 1917, no. 208, V. v. V. no. 900. Instructie tot uitvoering der wet van 18 Aug. 1916, S. no. 412, V. v. V. no. 715, tot heffing van een buitengewone belasting ter gedeeltelijke bestrijding der kosten van den oorlogstoestand (1). ï; Verwijzing naar deze instructie geschiedt door de woorden: „Instructie Verdedigingsbelasting II." Zie § 15 hierna. § 1. De aanslagen in de Verdedigingsbelasting II worden door den inspecteur vastgesteld in afzonderlijke kohieren, waarvoor gebruik gemaakt, wordt van het materieel Inkomstenbelasting nos. 35 en 35a (1). 1. Te beginnen met het belastingjaar 1919/1920 worden de aanslagen in de verdedigingsbelasting II vastgesteld in de kohieren der inkomstenbelasting. Zie hieromtrent de res. V. v. V. no. 1088, in aant. 2 op § 52 der Instructie Inkomstenbelasting (bijl. A). § 2. Alvorens tot bet opmaken van de kohieren wordt overgegaan, wordt het bedrag van de aanslagen in rooden'inkt uitgetrokken in de vastgestelde registers van aanslagen voor de inkomstenbelasting (in de registers Inkomstenbelasting nos. 32 en 32a in kolom 6, in de registers nos. 33 en 33a in kolom 12 en in de registers nos. 34 en 34a in kolom 8) (1) zóó tijdig, dat de kohieren voor de verdedigingsbelasting II tegelijk met die voor de inkomstenbelasting kunnen worden vastgesteld (2). De aanslagsregeling over 1916/17 van personen, wier aanslag in de inkomstenbelasting reeds ten kohiere is gebracht, geschiedt zoo spoedig mogelijk. Met verminderingen van de belastbare som tengevolge van reclames behoort daarbij rekening te worden gehouden. Voor zooveel noodig wordt er de aandacht op gevestjgd, dat de aanslagen in de verdedigingsbelasting II steeds over een vol jaar loopen, dus ook dan, indien de aanslag in de inkomstenbelasting naar tijdsgelang is berekend (3). 1. Verg. § 43 der Instructie Inkomstenbelasting. 2. Zie aant. 1 op § 1 hiervoor. 3. Zie, nopens aanslagen naar tijdsgelang in de inkomstenbelasting, art. 41 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. § 3. Indien een aanslag ingevolge het bepaalde bij art. 2 der wet tot het dubbele of drievoudige bedrag wordt opgelegd, wordt hiervan in de kolom „Aanteekeningen" van het register van aanslagen en van het kohier melding gemaakt (1). 1. Zie aant. 1 op § 1 hiervoor. § 4. Het bepaalde bij art. 2 der wet brengt mede, dat ten aanzien BIJLAGE D, II (Instr. Vcrd. Bel. II). — §§ 4—7. 433 van alle personen, die zich na 30 April 1916 en vóór 1 Mei 1921. metterwoon binnen het Rijk vestigen, dient te worden onderzocht, of zij soms na 31 December 1915 en vóór 1 Mei 1918 het Rijk metterwoon verlaten hebben. Ten einde dit onderzoek te vergemakkelijken wordt bepaald, dat alle leggers Inkomstenbelasting no. 1 ten name van personen, van wie blijkt, dat zij in laatstgenoemd tijdvak het Rijk metterwoon verlaten hebben, met opgaaf van het tijdstip van vertrek, moeten worden opgezonden aan den ontvanger, belast met het centraal-bureau der directe belastingen te 's-Gravenhage, opdat deze in voorkomende gevallen de voor de uitvoering van art. 2 der wet benoodigde inlichtingen op aanvraag kunne verstrekken. § 5. De vermeerdering van een aanslag volgens art. 6 der wet wordt in rooden inkt uitgetrokken in het register Inkomstenbelasting no. 33 of 33a onder het bedrag van den volgens art. 97 der wet op de oorlogswinstbelasting vastgestelden aanslag wegens vermeerdering van inkomstenbelasting (1). In de kolom „Aanteekeningen" van het register en van het kohier (2) wordt vermeld, dat de aanslag betreft vermeerdering van belasting volgens art. 6 der wet. 1. Art. 97 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 is opgenomen in aant. 1 op art. 6 der wet, in onderdeel I dezer bijlage. 2. Zie aant. 1 op § 1 hiervoor. § 6. De aanslag tot navordering van verdedigingsbelasting wordt in rooden inkt uitgetrokken in kolom 13 van het register Inkomstenbelasting no. 33 -of 33a, waarin de aanslag tot navordering van inkomstenbelasting is vastgesteld, zoodra laatstbedoelde aanslag onherroepelijk vaststaat. In de kolom „Aanteekeningen" van het register en van het kohier wordt melding gemaakt van het bedrag der verhooging volgens art. 7, derde lid, der wet (1). 1. Zie aant. 1 op § 1 hiervoor. § 7. De kohieren worden voor elke gemëente afzonderlijk opgemaakt. De aanslagen tot navordering worden uitgetrokken in kolom 8, de overige in kolom 5. Kolom 3 behoeft niet te worden ingevuld, terwijl vermelding van het beroep van den aangeslagene in kolom 2 achterwege kan blijven. In het geval, bedoeld in § 36, eerste lid, der Instructie Inkomstenbelasting (Verzameling no. 484), is de ontvanger mede belast met het opmaken van de kohieren der verdedigingsbelasting. Overigens zijn ten aanzien van de kohieren de bepalingen van § 52, tweede lid, 53 en 54 dier Instructie van toepassing. Met betrekking tot de afsluiting van den dienst, de inschrijving der kohieren in registers en het inzenden van opgaven der kohierbedragen wordt gehandeld zooals bij de resolutiën van 5 Juni 1915, no. 151 (Verzameling no. 534) en 10 Juni 1915, no. 141 (Verzameling no. 535) ten aanzien van de kohieren der inkomstenbelasting is bepaald (1). 1. Zie aant. 1 op § 1 hiervoor. Inkomstenbelasting. 28 434 BIJLAGE D, II (Instr. Verd. Bel. II). — §§ 8—10. ' § 8. Voor de aanslagbiljetten worden vastgesteld de bij deze resolutie gevoegde modellen (1), te weten (2): Model I voor alle aanslagen behalve die wegens navordering. Model II voor aanslagen wegens navordering van belasting. De aanslagbiljetten worden door de ontvangers verstrekt (3). Zij moeten voldoen aan de bij § 3 der Instructie Invordering (Verzameling no. 150) voor de aanslagbiljetten der .inkomstenbelasting gestelde eischen (4). Voor aanslagen wegens vermeerdering van belasting worden in het uit te reiken aanslagbiljet modei I de woorden „aanslag voor ten bedrage van" vervangen door: aanslag wegens verméerdering van belasting voor, ten bedrage van. 1. Deze modellen zijn niét in dit werk opgenomen. 2. De aanslagen in de inkomstenbelasting en die in de verdedigingsbelasting II (uitgezonderd aanslagen wegens navordering of verhooging) worden ter kennis van den aangeslagene gebracht bij één aanslagbiljet, volgens het bij de res. V. v. V. no. 1088 vastgesteld model, hetwelk de modellen I, bedoeld in § 55 der Instructie Inkomstenbelasting en § 8 der Instructie Verdedigingsbelasting II, vervangt. Zie § 3 der aangehaalde res. V. v. V. no. 1088, in aant. 2 op § 52 der Instructie Inkomstenbelasting (bijl. A). 3. De kosten moeten worden bestreden uit de vergoeding, bedoeld bij art. 22, lett. c, van het Organisatiebesluit 1904. 4. De aanslagbiljetten moeten dus gedrukt zijn op deugdzaam en sterk papier. Het formaat mag niet kleiner zijn dan 19 bij 28 > . centimeter. § 9. De vermindering, bedoeld in art. 6 der wet, wordt, vastgesteld in het register O. W. B. no. 10 tegelijk met de in art. 94 der wet op de oorlogswinstbelasting bedoelde vermindering van inkomstenbelasting (verg. § 26 der Instructie Oorlogswinstbelasting, Verzameling no. 688). In de kennisgeving O. W. B. no. 11 wordt mede het bedrag der vermindering van den aanslag in de verdedigingsbelasting II vermeld. § 10. Van alle ambtshalve verleende verminderingen van aanslagen ingevolge de artt. 5, 6 en 11 der wet, alsmede van de verminderingen voortvloeiende uit uitspraken op verzoekschriften, bedoeld in het tweede lid van art. 8, wordt door den inspecteur bij staat Inkomstenbelüsting no. 49 (1) kennis gegeven aan den directeur. Deze vaardigt de vereischte bevelschriften uit, waarvoor gebruik gemaakt wordt vah het materieel Inkomstenbelasting no. 50 en 51. Voor de boeking der afgegeven bevelschriften wordt gebruik gemaakt van het materieel Inkomstenbelasting no. 52, terwijl voor de opgaven betreffende de kwade posten het materieel Inkomstenbelasting no. 53 gebezigd wordt. (Zie de resolutie van 15 December 1915, no. 116, Verzameling no. 594.) Van ambtshalve verleende verminderingen volgens de artt. 5 en 11 geeft de inspecteur bij staat' Inkomstenbelasting no. 49 mede kennis aan den ontvanger. BIJLAGE D, II (Instr. Verd. Bel. II). — §§ 10—15. 435 1. Zie § 61 der Instructie Inkomstenbelasting, met aant. 2, in bijl. A. § 11. Van vastgestelde aanslagen tot navordering doet de inspecteur door tusschenkomst van den directeur mededeeling aan den Minister met opgaaf van naam, voornamen en woonplaats van den belastingplichtige, het jaar of de. jaren, waarover de navordering loopt en het bedrag van den naderen aanslag zonder verhooging. In daartoe leidende gevallen kan voormelde mededeeling vergezeld gaan van een gemotiveerd voorstel tot het achterwege laten van de openbaarmaking in de Staatscourant (1). 1. Verg. de res. van 17 Sept. 1918, no. 42, bedoeld in aant. 2 op art. 89bis der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. § 12. Van het materieel en de modellen vermeld in, of vastgesteld bij de Instructie Invordering wordt, met de noodige wijzigingen, ook gebruik gemaakt voor de verdedigingsbelasting II. Bijzondere voorschriften dier instructie met betrekking tot .de inkomstenbelasting gelden mede voor de verdedigingsbelasting II. § 13 (1). De boeking en de verantwoording der ontvangsten wegens verdedigingsbelasting II hebben plaats op dezelfde wijze als voor de overige directe belastingen (2). Ten aanzien van de ontvangsten voor andere kantoren wordt gehandeld zooals, met betrekking tot de inkomstenbelasting is bepaald (3). Zoolang het materieel niet is gewijzigd worden voor de boeking der ontvangsten afzonderlijke journalen Comptabiliteit nos. 1 en lc, en voor de extracten uit laatstgenoemd journaal, afzonderlijke formulieren Directe Belastingen no. 14 gebezigd. In de maand- en saldostaten Algemeen Reglement nos. 2 en 3, 2a en 3a, worden de ontvangsten wegens verdedigingsbelasting II na die wegens inkomstenbelasting vermeld. 1. Gewijzigd volgens § 11 der res. V. v. V. no. 900. 2. Zie, nopens afschrijving der betalingen in het kohier, § 5 der res. V. v. V- no. 1088, in aant. 2 op § 52 der Instructie Inkomstenbelasting (bijl. A). 3. Een instructie, betreffende de ontvangsten voor andere kantoren in zake directe belastingen, is vastgesteld bij de res. V. v. V. no. 900, gewijzigd bij de res. V. v. V. no. 1066. § 14. Bij gebruik van het materieel der seriën Inkomstenbelasting, Comptabiliteit, Directe Belastingen en Algemeen Reglement ten behoeve van de verdedigingsbelasting II wordt dit materieel, voor zooveel noodig, met de pen gewijzigd of aangevuld. § 15. Verwijzing naar deze instructie geschiedt door de woorden: „Instructie Verdedigingsbelasting II". BIJLAGE E. Wet yan 27 September 1892, S. no. 223, nopens de heffing eener vermogensbelasting, zooals die .is gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 7 December 1896, S. no. 207, V. no. 120, 27 April 1904, S. no. 80, V. no. 56, 14 Juli 1904, S. no. 146, V. no. 92, 15 Juli 1907, S. no. 203, V. no. 101, de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, V. v. V. no. 474, de wet van 19 December 1914, S. no, 564, V. v. V. no. 475, regelende de instelling van de Raden van Beroep voor de directe belastingen, de wet van 9 November 1917, S. no. 630, V. v. V. no. 884, de wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981, en de wet van 11 April 1919, S. no. 170, V. v. V. no. 1093 (1—3). 1. De tekst der wet van 27 Sept. 1892, S.no. 223 (zie V. 1893. no. 90), zooals die bij latere wetten is gewijzigd en aangevuld, is in een doorloopende reeks van artikelen en met herziening van de daardoor noodig geworden verandering in de verwijzingen, krachtens art. 3 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981, bij Kon. besluit van 5 Sept. 1918, S. no. 542, door plaatsing in het Staatsblad, algemeen bekend gemaakt. Bedoelde tekst is opgenomen in V. v. V. no. 991 en sedert gewijzigd, voor zooveel art. 10 betreft, door de wet van 11 April 1919, S. no. 170, V. v. V. no. 1093. ^ {, < 2. Waar in de aanteekeningen op deze bijlage is verwezen naar het „wijzigingsontwerp 1918" wordt daarmede bedoeld het ontwerp der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 3. De wet van 27 Sept. 1892, S. no. 223, zooals zij bij latere wetten is of mocht worden gewijzigd, zal kunnen worden aangehaald als: „wet op de vermogensbelasting". Waar in eenige wet sprake is van de wet op de vermogensbelasting, wordt daaronder verstaan de wet van 27 Sept. 1892, S. no. 223, op de vermogensbelasting, zooals zij door latere wetten is of mocht worden gewijzigd. Art. 2 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V.. no. 981. In naam van Hare Majesteit WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Wij EMMA, Koningin-Weduwe, Regentes van het Koninkrijk; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: BIJLAGE E (Wet Verm.Bel.). — Art. 1. 437 Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is eene vermogensbelasting te heffen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: ALGEMEENE BEPALINGEN.. Art. 1. Onder den naam van „Vermogensbelasting" (1) wordt eene directe belasting geheven van ieder, die binnen het Rijk woont, of die zich in den loop van het jaar binnen het Rijk metterwoon vestigt(2—3). Of en waar iemand binnen het Rijk woont, wordt naar de omstandigheden beoordeeld (4—11). 1. Door de in werking treding van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is de' vermogensbelasting geheel van karakter veranderd. De wet van 27 Sept. 1892, S. no. 223, bedoelt de vermogensbelasting als belasting van het (op een bepaald percentage van de waarde gefixeerde) inkomen uit het vermogen, dus als belasting, die te zamen met de bedrijfsbelasting een gesplitste inkomstenbelasting vormt. Na het in werking treden van de nieuwe inkomstenbelasting is de vermogensbelasting niet langer een belasting van inkomsten uit een bepaalde bron maar een belasting van deze bron zélve, als aanvulling der inkomstenbelasting, en dat wel op grond van de grootere draagkracht, die het vermogen als bron van inkomst aan den rechthebbende geeft boven andere bronnen van inkomst. § 2 der Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. Men vergelijke hetgeen onder „Geschiedenis" hieromtrent is medegedeeld op blz. 8. 2. Een hier te lande wonende vrouw is, ingevolge art. 12, tweede lid, der wet, niet belastingplichtig, indien haar echtgenoot, van fwien zij niet van tafel en bed gescheiden is, in het buitenland woont. 3. Aan de vermogensbelasting zijn dus onderworpen dezelfde personen als genoemd zijn in art. 1, lett. a, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Naamlooze vennootschappen en andere vereenigingen van personen, stichtingen, alsmede niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen, vallen niet onder deze wet. Omtrent dit onderwerp leest men in § 3 der Mem. v. T., betrekkelijk . het wijzigingsontwerp 1918, het volgende: „Uit den veranderden aard der vermogensbelasting zou volgen, dat in alle gevallen, waarin de inkomstenbelasting inkomsten uit 'vermogen treft, de vermogensbelasting over de verkoopwaarde van deze bron van inkomen wordt geheven. De kring van hen, die aan de vermogensbelasting worden onderworpen, zou derhalve moeten worden uitgebreid. „De wet op de inkomstenbelasting belast wel is waar de inkomsten van het geheele vermogen alleen bij de natuurlijke binnen het Rijk wonende personen, maar de inkomsten van sommige vermogensbestanddeelen treft zij ook in andere gevallen. „De naamlooze vennootschappen en wat de wet op de inkomstenbelasting daarmede gelijk stelt, worden wel getroffen in dezelfde 438 BIJLAGE E (Wet Verm.Bel.).— Art. 1. wet, welke de belasting der inkomens van physieke personen regelt (a), maar toch is de heffing van de dividenden van vennootschappen van "geheel anderen aard als de inkomstenbelasting. De vennootschappen behoeven dan ook in de wet op de vermogensbelasting niet te worden betrokken.* „Maar met de binnen het Rijk gevestigde stichtingen, die een bedrijf uitoefenen, met de buiten het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen, die het genot hebben van binnen het Rijk gelegen onroerend goed, die hier te lande een bedrijf of beroep uitoefenen of deelgerechtigd zijn in de opbrengst van zoodanig bedrijf of beroep, staat het principeel anders. „In al deze gevallen kan er sprake zijn van inkomsten uit vermogen en zou mitsdien de aard der bron vorderen, dat voor het vermogen vermogensbelasting wordt betaald. „Hiertegen kan echter worden aangevoerd, dat het belasten van slechts enkele vermogensbestanddeelen in een algemeene vermogensbelasting niet wel past. Ook valt op te merken, dat bij de inkomstenbelasting ten aanzien van stichtingen en van buiten het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen de progressie slechts onvolledig wordt toegepast, dat bij deze categorieën van belastingplichtigen hun draagkracht slechts onvolledig invloed heeft waar alleen een deel der inkomsten aan de belasting wordt onderworpen. „Daarbij komt, dat de vermoedelijke opbrengst aan een dergelijke uitbreiding der vermogensbelasting verbonden, gering mag worden geacht, zoodat ook uit een oogpunt van 's lands belang op deze uitbreiding geen prijs behoeft te worden gesteld. „Deze overwegingen hebben den ondergeteekende er toe geleid aan de vermogensbelasting alleen te onderwerpen de natuurlijke binnen het Rijk wonende personen, dezelfden derhalve, die in art. 1 der bestaande wet op de vermogensbelasting worden genoemd, ook al erkent hij, dat principieel een uitbreiding van den belastingplicht buiten de door dat artikel gestelde grenzen gerechtvaardigd zijn zou". (a) Thans niet meer. Verg. bijl. B. 4. De bepalingen van het Burgerlijk Wetboek omtrent woonplaats of domicilie (artt. 74—82) gelden dus niet bij de toepassing dezer wet. De belastingplicht hangt af van het feit van het wonen, dat bewezen kan worden door verschillende omstandigheden, die echter in de wet bezwaarlijk konden worden opgenomen. Wel staat het vast, dat het feitelijk wonen wordt bepaald door het gewoon verblijf, zoodat tijdelijk verblijf buiten het Rijk niet van den belastingplicht ontslaat evenmin als een voorbijgaand verblijf hier te lande iemand aan de belasting onderwerpt. De Nederlandsche gezanten, die feitelijk niet hier te lande wonen, zijn niet belastingplichtig (a). Verg. de Mem. v. A. (a) Gezanten van andere mogendheden, hier te lande wonende, worden ook niet aangeslagen; zie aant. 1 op art. 11. 5. Een bepaling van gelijke strekking komt voor in art. 1, laatste lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Verg. de daarop geplaatste aanteekeningen. 6. Geschillen over de vraag of iemand binnen het Rijk woont, behooren tot de competentie van den Raad van Beroep. Zie aant. 3 op art. 34. BIJLAGE. E (Wet Verm.BeL). — Art. 1. 439 Zie, nopens de plaats waar c. q. de aanslag moet geschieden, art. 12 hierna. 7. Zij, die bij den burgerlijken of militairen dienst der koloniën of bezittingen in andere werelddeelen een vaste betrekking bekleeden of tijdelijk zijn ingedeeld, moeten, zoolang zij buitenslands verblijf houden, niet in de ■vermogensbelasting worden aangeslagen, al hebben zij hun vrouw of hun huishouding hier achtergelaten. Dit is o. a. van toepassing op de officieren der Marine, die naar Oost-Indië of West-Indië zijn vertrokken om aldaar dienst te doen. Bekleeden de ambtenaren of officiëren geen vaste betrekking in het buitenland of in de koloniën of bezittingen in andere werelddeelen en zijn zij aldaar niet tijdelijk ingedeeld bij den burgerlijken of militairen dienst, dan zullen de gehuwde ambtenaren en officieren, die tijdelijk buitenslands dienst doen, hier belastingplichtig blijven, wanneer zij hun vrouw of huishouding hier achterlaten. Res. van 4 en 21 April 1893, nos. 76 en 8, en van 18 Juli 1893, no. 23; zie Periodiek Woordenboek no. 8420. i 8. De plaats waar iemand het grootste gedeelte van hét jaar verblijft, is niet altijd zijn woonplaats. Om te beslissen, waar iemand woont, moet men op meer omstandigheden letten. Ten aanzien van minderjarigen, die hier te lande op een kostschool verblijven, kan men aannemen dat, wanneer zij gedurende de vacantiën, bij ziekte, enz. geregeld bij denzelfde persoon hun intrek nemen, bijv. bij den. voogd of bij een ander, die voor hen zorgt, bij dien persoon hun te huis is en dus de woonplaats in den zin der wet. Art. 12 wijst aan waar de minderjarigen moeten worden aangeslagen, indien zij belastingplichtig zijn; öf zij belastingplichtig zijn wordt door art. 1 bepaald. Res. van 24 April en 21 Juni 1893, nos. 40 en 39; zie Periodiek Woordenboek no. 8422. 9. De inschrijving in een bevolkingsregister, al is die op eigen verzoek geschied, geeft geen voldoenden grond om iemand, die gewoonlijk elders verblijf houdt, aan te merken als woonachtig in de gemeente, waar de inschrijving plaats had. Evenmin is daartoe voldoende het bezit van een zomerverblijf, dat slechts enkele maanden van het jaar betrokken wordt. Res. van 22 Maart 1893, no. 52; zie Periodiek Woordenboek no. 8424. 10. Het feitelijk wonen, bedoeld in art. 1 der wet, is, meer dan het domicilie naar het burgerlijk recht, afhankelijk van het huis of de woning, die men tot zijn beschikking heeft. Iemand, die vóór zijn huwelijk op door hem gehuurde gemeubileerde kamers woonde, trouwde én huurde een woonhuis in de gemeente Z, dat hij gedeeltelijk van meubilair voorzag. Hij betrok dit huis evenwel nog niet, omdat hij zich, met het oog op den gezondheidstoestand zijner echtgenoote, naar het buitenland begaf, alwaar hij in een hotel zijn intrek nam. Het verblijf in het buitenland, om gezondheidsredenen, was van te voorbijgaanden aard om als een wonen te kunnen worden aangemerkt en het huis te Z. stond altijd te zijner beschikking, weshalve hij geacht werd daar zijn woonplaats te hebben voor de toepassing der Wet op de Vermogensbelasting. Res. van 12 Juli 1893, no. 74; zie Periodiek Woordenboek no. 8506. 11. Iemand die zich op een plaats in Nederland heeft gevestigd en aldaar met zijn geheele gezin ongeveer zes maanden lang zijn 440 BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 1—3. gewoon en voortdurend verblijf beeft gehad, heeft in den zin der Wet op de Vermogensbelasting binnen het Rijk gewoond. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Roermond van 22 April 1915; zie B. no. 1548. Art. 2- Ieder is belastingplichtig naar de waarde van zijn vermogen, opgevat en berekend naar de bepalingen dezer wet. Tot grondslag der berekening van het vermogen wordt genomen de toestand bij den aanvang van het belastingjaar of, voor hen, die zich eerst in den loop van het jaar binnen het Rijk metterwoon gevestigd hebben, het tijdstip van vestiging (1). Hij, die zich eerst in den loop van het belastingjaar binnen het Rijk vestigt, is belastingplichtig voor zooveel twaalfde gedeelten van het belastingjaar als het aantal geheele maanden beloopt, die tijdens zijne vestiging nog niet zijn ingetreden. 1. Het belastingjaar begint 1 Mei. Zie art. 5. Art. 3 (1). Alle zaken, welke geldswaarde hebben, — vruchtgebruik en het recht op eene ingegane lijfrente daaronder begrepen (2) —, komen als vermogen in aanmerking (3—4). Hij, die het vruchtgebruik van vermogen heeft, is belastingplichtig als ware hij voor vier vijfde gedeelten de eigenaar van het vermogen (5). Met fideï-commis bezwaarde eigendom wordt als volle eigendom beschouwd (6). Het wettelijk vruchtgenot en het recht van gebruik worden met vruchtgebruik gelijk gesteld (7—8). 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Vruchtgebruik, is het aan iemand toekomend eh uitsluitend aan diens persoon verbonden zakelijk recht, om eens anders zaak overeenkomstig haar bestemming en met haar instandhouding te gebruiken en daarvan de vruchten te trekken. Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht, Mr. C. Asser, deel II, Se druk, bh. 202; zie verder de artt. 803 en volgg. van het Burgerlijk Wetboek. Zie, nopens lijfrente, aant. 7 op art. 8 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 3. Door de verandering van karakter der vermogensbelasting (a) moet opnieuw de vraag worden beantwoord, wat als object van deze belasting in aanmerking zal worden genomen. Het antwoord op die vraag schijnt niet moeilijk. Immers alles, wat als vermogen verkoopwaarde heeft, ook al geeft het op zich zelf geen inkomsten, verhoogt voor den bezitter zijn draagkracht, doordien het öf blijvende bron van inkomst is öf in zulk een blijvende bron kan worden omgezet en derhalve den rechthebbende, voor zoover de zorg voor het behoud van die inkomst of mogelijke inkomst- gaat, ontheft van de spaarnoodzakelijkheid, welke rust op allen, die, van vermogen verstoken, enkel inkomsten uit arbeid genieten. Dit geldt ook voor hem, die goederen bezit, bezwaard met vruchtgebruik en eveneens voor den vruchtgebruiker en den rechthebbende op een lijfrente. Het vruchtgebruik en het recht op een lijfrente kunnen, naar de practijk leert, worden vervreemd en dus in blijvend vermogen worden omgezet. De duurzaamheid moge aan deze beide rechten ontbreken of minder eigen zijn, daaruit volgt niet, dat zij BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Art. 3. 441 het karakter van vermogen in den zin der Wet op de Vermogensbelasting geheel zouden missen. § 3 der Mem. v. f., wijzigingsontwerp 1918 . Umdat voor de vermogensbelasting het geheele vermogen in aanmerking moet worden genomen, zou er principieel, gelijk hiervoren is gezegd, alle reden zijn, de zaken, waarvan anderen het vruchtgenot nebben, onder het belastbaar vermogen te begrijpen Waar den ondergeteekende echter bij de behandeling dezer aanfr^TÏffjf /£• e, ,Tergadering van de Tweede Kamer van 23/24 Maart,1915 (Handelingen, blzz. 991 en volgg.) is gebleken, dat dit deel der Staten-Generaal op grond van practische overwegingen er de voorkeur aan geeft, den blooten eigendom onbelast te laten en de belasting van het vruchtgebruik onveranderd te behouden gelijk deze in de Wet op de Vermogensbelasting is geregeld bliift ondergeteekende zich bij deze voorkeur neerleggen (b) • ?et rS?ht JanJLlijf^nte' waarvan de vrijstelling in het ontwerp niet wordt gehandhaafd, staat wel is waar in duurzaamheid bij andere zaken ten achter naar het is toch in burgerrechtelijken zin een zaak en dus bestanddeel van een vermogen (c). Het tijdelijke van dit recht komt trouwens uit bij de schatting van de waarde (d). 8 6 der Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. (a) Zie aant. 1 op art. 1. JS,itV£tenart; fv'ett- e' Worden de goederen, waarvan anderen het vruchtgebruik hebben, met begrepen onder het vermogen van den eigenaar. arf.Y'tweede*Ud*"" 'S V°°r deze goederen belastingplichtig op den voet van Verg. aant. 5 hierna. begepen^t^S^nf'6^11' ^ °nder het ™nnogen worden (d) Verg. art. 7, lett. D, met aant. 7. 4. In art. 6 zijn de zaken vermeld, die niet onder het vermogen worden begrepen; de waarde van de belastbare zaken wordt berekend op de wijze, in art 7 aangegeven; die van de af te trekken schulden, gelijk art. 8 vermeldt. Een bijzondere berekening van het vermogenssaldo vindt men in art. 9. Het bedrag der belasting wordt bepaald volgens art. 10, terwijl art. 11 vrijstellingen van belasting bevat. 5. In de Mem. v. A. betrekkelijk art. 3 der wet van 1892, werd de daarin voorkomende bepaling, dat hij, die vruchtgenot van vermogen heeft, belastingplichtig is, als ware hij voor vier vijfde gedeelten de eigenaar van dat vermogen, als volgt gemotiveerd: „De goederen zullen worden opgenomen onder het vermogen Van hem, die het genot daarvan heeft, maar zooals reeds vroeger is opgemerkt, niet voor hun volle waarde; want de toestand van hem die slechts het vruchtgenot heeft, is toch in onderscheiden opzichten minder gunstig dan die van den eigenaar: hij mag de bestemming van de goederen niet naar willekeur veranderen, hij wordt niet gebaat door de stijging der verkoopwaarde, enz. Daarom wordt voorgesteld, dat slechts vier vijfde gedeelten dezer goederen tot zijn vermogen zullen worden gerekend. Verg. aant. 3 hiervoor. 6. Om practische redenen komt het wenschelijk voor de met fidel-commis bezwaarde goederen op dezelfde wijze te belasten als die, m onbezwaarden eigendom bezeten. § 6 der Mem. v. T wijzigingsontwerp 1918. ' Onder fideï-commis verstaat men een uiterste wilsbeschikking, waarbij de erfgenaam of legataris (bezwaarde) iets krijgt, dat hij geheel 442 BIJLAGE E (Wet Verm.Bel.). — Artt. 3—4. . of gedeeltelijk aan een derde (verwachter) moet uitkeeren. Verg. de artt. 926 en volgg., alsmede de artt. 1020 en volgg., van het Burgerlijk Wetboek. 7. Zie, nopens het wettelijk vruchtgenot, dat ouders van de goederen hunner minderjarige kinderen hebben, aant. 4 op art. 1 der Wet ..op de Inkomstenbelasting 1914. 8. Het recht van gebruik is een zakelijk recht, hetwelk ten behoeve van een bepaald persoon op eens anders zaak is gevestigd, om die zaak, met haar instandhouding als zoodanig en overeenkomstig haar bestemming, zelf te gebruiken en daarvan, zoo zij vruchtdragend is, vruchten te trekken, doch slechts zooveel, als hij voor zich en zijn huisgezin noodig heeft.- Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht, Mr. C. Asser, deel II, 3e druk, blz. 238; zie verder de artt. 865 en volgg. van het Burgerlijk Wetboek. Art. 4 (1). Het vermogen der vrouw wordt, behoudens de uitzonderingen, in de voorlaatste zinsnede van dit artikel omschreven, geacht een geheel uit te maken met dat van den man. De man is„ behoudens verhaal, naar de waarde van dat geheele vermogen belastingschuldig (2—4). In de gevallen van scheiding van tafel en bed en van scheiding van goederen is de vrouw naar de waarde van haar eigen vermogen zelve belastingplichtig (5). Hetzelfde geldt, indien en voor zoover de vrouw het beheer over haar vermogen heeft bedongen (6—7). Niettemin worden in alle gevallen, behalve in dat van scheiding van tafel en bed> bij de berekening van de verschuldigde belasting de vermogens van man en vrouw samengevoegd; de uitkomst der berekening wordt dan in evenredigheid tot het batig bedrag van ieders vermogen over beide omgeslagen (7). 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. De bepalingen van art. 4 in verband met de artt. 1 en 12, tweede lid, der wet komen op het volgende neer. De belastbaarheid van het vermogen der gehuwde vrouw hangt af van de woonplaats van haren man. Woont deze binnen het Rijk, dan valt ook het vermogen der vrouw onder de belasting, onverschillig waar zij woont. In het tegenovergestelde geval is ook haar vermogen niet aan de belasting onderworpen, wederom onverschillig waar zij woont. Is het vermogen der vrouw belastbaar, dan wordt het beschouwd als één geheel mèt dat van den man, die daarvoor wordt aangeslagen; behalve bij scheiding van goederen en bijaldien de vrouw het beding van art. 195 van het Burgerlijk Wetboek heeft gemaakt (a), als wanneer man en vrouw afzonderlijk worden aan' geslagen, ieder voor een deel der belasting, die naar het gezamenlijk vermogen wordt berekend. De van tafel en bed gescheiden vrouw wordt op dezelfde wijze als een ongehuwde behandeld (b). Mem. v. T., Ontwerp der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. (a) Deze laatste uitzondering, voorkomende in art. 4 der wet van 1892, is bij de in aant. 1 vermelde wet vervangen door die, opgenomen in de laatste zin van het derde lid van dit artikel. Verg. aant. 7 hierna, (i) Waaruit volgt, dat zij niet belastingplichtig is, indien zij niet binnen het y '.Rijk woont. BIJLAGE E (WetVerm.Bel.). — Artt. 4—6. 443 3. Daar het vermogen der echtgenooten als een geheel wordt beschouwd, zal ongetwijfeld het vermogen van den één verminderd worden met het nadeelig saldo, dat de boedel van den ander mocht opleveren. Mem. v. A. Verg. aant. 3 op art. 8. 4. Verg. art. 35. 5. Zie, nopens scheiding van tafel en bed, en, nopens scheiding van goederen, de aantt. 2 en 4 op art. 32 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 6. Verg. art. 195 van het Burgerlijk Wetboek. 7. Volgens het derde lid van het tegenwoordig art. 4 is de gehuwde vrouw, behalve in de gevallen van scheiding van tafel en bed en van scheiding van goederen, alleen dan naar de waarde van haar eigen vermogen zelve belastingplichtig, indien zij zich het beheer van haar roerende en onroerende goederen en het vrije genot van haar inkomsten bedongen heeft. In aansluiting met dit voorschrift bepaalt art. 16, dat, indien de vrouw krachtens art. 195 of art. 241 Burgerlijk Wetboek zelve het beheer over haar roerende en onroerende goederen en het vrije genot van haar inkomsten heeft, ieder der echtelieden verplicht is aangifte te doen van zijn vermogen. Deze laatste bepaling heeft in de practijk tot moeilijkheid aanleiding gegeven in gevallen, waarin de vrouw niet van haar geheele vermogen maar slechts van een gedeelte het beheer en het vrije genot der inkomsten had bedongen, of waarin zij zich wel het beheer maar niet het vrije genot had voorbehouden. In zulke gevallen was volgens de wet de man tot het doen van aangifte van het gezamenlijk vermogen van beide echtelieden verplicht, niettegenstaande hij, omdat hij het beheer over het gansche vermogen der vrouw niet voerde, niet steeds in de mogelijkheid was zich volledig op de hoogte te stellen van dat vermogen. Om deze moeilijkheid op te heffen, stelt de ondergeteekende een wijziging voor van lid 3 en 4 van art. 4 en van lid 3 (vroeger lid 4) van art. 16, door welke verandering, naar de ondergeteekende meent, zonder eenig nadeel voor de schatkist aan -alle bezwaren wordt te gemoet gekomen. Mem. v. A., wijzigingsontwerp 1918. (a) Het criterium voor een afzonderlijken aanslag van de vrouw ligt dus thans uitsluitend in het beheer van het vermogen of van een deel van het vermogen. De vraag, wie het genot der inkomsten heeft, blijft daarbij dus buiten beschouwing. Verg. art. 32, sub 3, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, met aant. 5. 'Art. 5. Het belastingjaar begint den lsten Mei en eindigt den 30sten April. Art. 6 (1). Onder vermogen worden niet begrepen: a. huisraad in den zin van artikel 571 van het Burgerlijk Wetboek, voorwerpen van kunst of wetenschap, kleederen en levensmiddelen, voor zoover een of and,er geen handelsvoorraad is of niet dient voor de uitoefening van eenig beroep of bedrijf (2—7); b. polissen van nog loopende levensverzekeringen (8); c. het recht op pensioenen, welke krachtens wet of verordening 444 BIJLAGE E (Wet Vcrm. Bel.). — Art. 6. zijn toegekend of door particuliere werkgevers ter zake van verrichten arbeid verschuldigd zijn (9); d. het recht op lijfrenten, voor zoover deze gezamenlijk niet meer bedragen dan f 1200 per jaar, indien dat recht verkregen is door betaling van een gelijk blijvende premie gedurende ten minste 10 jaren, mits de genieter der lijfrente niet bovendien een belastbaar vermogen van f 16 000 of meer bezit (10); e. goederen, waarvan anderen het vruchtgebruik hebben (11); ƒ. nog niet vorderbare termijnen van renten, van uitkeeringen, van bezoldigingen en van andere inkomsten, alsmede nog niet ingeoogste vruchten, die ten minste eenmaal in drie jaar worden ingeoogst (12—14). 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504. V. v. V. no. 981. 2. In de wet van 1892 luidde lett. a als volgt: „a. meubelen, kleederen, levensmiddelen, voorwerpen van kunst of wetenschap, goud- en zilverwerk, paarlen en edelgesteenten, geen handelsvoorraad zijnde." 3. Bij nader inzien heeft ondergeteekende gemeend, zich door te verwachten practische moeilijkheden niet te mogen doen weerhouden van het beperken van art. 6, lett. a, tot zaken van dagelijksch gebruik die als vermogensbestanddeel van ondergeschikte beteekenis zijn te achten. Wel is waar zal het niet altijd gemakkelijk zijn precies te bepalen voor welke waarde bijv. antieke meubelen, die als zeldzaamheden niet onder het begrip huisraad van art. 571 van het Burgerlijk Wetboek vallen, moeten worden aangeslagen en zal het vaak moeilijk zijn het bezit van paarlen en edelgesteenten aan te toonen als het niet vrijwillig te goeder trouw wordt aangegeven (a). Waar echter het bezit van een kostbare schilderijenverzameling alsmede het bezit van andere kostbaarheden op bijzondere draagkracht wijzen, is het billijk deze zaken niet van de belasting uit te sluiten (b). § 7 der Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. (a) Verg. aant. 6, noot c, hierna. (6) Wat betreft de schilderijen is de vrijstelling later toch in de wet opgenomen, zijnde deze te rangschikken onder „voorwerpen van kunst of wetenschap". Verg. aant. 5 hierna. 4. Volgens art. 571 van het Burgerlijk Wetboek bevat de uitdrukking „meubelen" of „huisraad" al hetgeen, wat volgens art. 570 tot den inboedel behoort, met uitzondering van paarden en levende have, van rijtuigen met hun toebehooren, van edelgesteenten, boeken en handschriften, teekeningen, prenten, schilderijen, beelden, gedenkpenningen, natuurkundige en wetenschappelijke werktuigen, en andere kostbaarheden en zeldzaamheden, van lijflinnen, wapens, granen, wijnen en andere levensmiddelen. Het aangehaalde art. 570 van het Burgerlijk Wetboek bepaalt, dat de uitdrukking „inboedel" bevat alles wat in voege voorschreven voor roerend wordt gehoüden, met uitzondering van het gereed geld, van actiën, schuldvorderingen en andere rechten, bij art. 567 vermeld, van koopmanschappen en gron'dstoffen, van werktuigen tot fabrieken, trafieken, of den landbouw behoorende, mitsgaders van bouwstoffen tot het opbouwen bestemd, of van afbraak afkomstig. BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Art. 6. 445 Alles wat, volgens deze artikelen, van het begrip „huisraad" is uitgezonderd is derhalve onder het vermogen te rangschikken, tenzij een der speciaal in art. 6 genoemde vrijstellingen van toepassing mocht zijn, zooals bijv. net geval is met schilderijen (voorwerpen van kunst), boeken (voorwerpen van wetenschap), lijflinnen (kleederen), wijnen (levensmiddelen). i|i§li Verg. aant. 5. 5. In het wijzigingsontwerp 1918 luidde art. 6, lett. a, oorspronkelijk als volgt: „a. huisraad in den zin van artikel 571 van het Burgerlijk Wetboek, boeken, handschriften, natuurkundige en wetenschappelijke werktuigen, kleederen en levensmiddelen, met uitzondering van wijnen, geen handelsvoorraad zijnde en niet dienende voor de uitoefening van eenig beroep of bedrijf." Het artikel werd gewijzigd bij een door de Regeering overgenomen amendement van den Heer van Beresteyn, beoogende van het vermogen uit te sluiten de kunstvoorwerpen in het algemeen en met name de schilderijen. Volgens het voorgestelde artikel zouden de wijnen niet in de vrij stelling van levensmiddelen begrepen en dus belast zijn. Deze uitzondering was reeds te voren door de Regeering bij Nota van wijzigingen teruggenomen, met de volgende, in de Mem. v. A. voorkomende, motiveering: „Het valt niet te ontkennen, dat sommige particulieren een grooten voorraad wijn hebben, welke een niet onbelangrijke waarde vertegenwoordigt. Dit bezit is ontegenzeggelijk een bewijs van draagkracht, daarom zou dit vermogensbestanddeel wel in de belasting kunnen worden betrokken. Maar tevens staat vast, dat hierdoor de opbrengst der belasting weinig zal worden gebaat, te weinig in vergelijking van den last, die daardoor wordt! veroorzaakt. Om deze reden' heeft de ondergeteekende de vrijstelling van den bij particulieren aanwezigen wijnvoorraad gehandhaafd en het wetsvoorstel dienovereenkomstig gewijzigd." De wijziging van het artikel heeft geen verandering gebracht in de vrijstelling van boeken, handschriften, natuurkundige en wetenschappelijke werktuigen, welke voorwerpen in het artikel van het wijzigingsontwerp met name werden genoemd, doch thans zijn te rangschikken onder de vrijstelling van „voorwerpen van kunst of wetenschap." Wat „boekerijen" betreft is dit door de Regeering in de Mem. v. A. aan de Eerste Kamer uitdrukkelijk bevestigd. 6. Tegen het vervallen van de in art. 6, lett. a, der wet van 1892 ' voorkomende vrijstelling van goud- en zilverwerk, paarlen en edelgesteenten van particulieren (a), werden in het Voorl. V. bezwaren geopperd, welke door de Regeering in de Mem. v. A. als volgt werden beantwoord: „De tegenwoordige aard der vermogensbelasting (b) brengt mede, dat het geheele vermogen zonder eenige uitzondering tot grondslag van deze belasting strekken moet. „Om het echter den belastingschuldigen zoo min mogelijk lastig te maken, indien de belangen van de schatkist daardoor in verhouding weinig nadeel lijden, zijn de in lett. a genoemde zaken vrijgesteld. Hierbij verder te gaan en ook de voorwerpen van kunst, gouden en zilveren werken, paarlen en edelgesteenten van het belastbaar vermogen uit te sluiten, acht de ondergeteekende niet geraden (c). 446 BIJLAGE E (Wet Verm. Bel). — Art. 6. „Aanzienlijke bedragen kunnen bij deze zaken van weelde betrokken zijn, zoodat het billijkheidshalve niet aangaat deze zaken buiten aanmerking te laten bij een belasting, welke strekt om rekening te houden met de draagkracht, welke voortvloeit uit het bezit van vermogen. „Voor ontstemming, dat men ook betalen moet wegens vermogen, dat men in den vorm van de hier bedoelde weeldeartikelen bezit, is geen redelijke grond en mocht zoodanige ontstemming niettemin aanvankelijk gewekt worden, dan zal deze ongetwijfeld slechts yan voorbijgaanden aard zijn. Reeds zijn de vruchten, die dergelijke zaken voor den bezitter afwerpen in den vorm van het genot, dat hij daarvan bij voortduring heeft, vrij van de inkomstenbelasting, in tegenstelling van de vruchten, die bijv. een door den eigenaar zelf bewoond huis vpor dezen afwerpt, welke terecht als inkomsten worden beschouwd en belast. Door het vermogen,*in de bedoelde zaken'belegd, ook nog vrij te stellen van de vermogensbelasting, terwijl die zaken toch voorzeker evengoed als effecten en onroerende goederen de bestaanszekerheid van den eigenaar verhoogen, wordt een te groot voorrecht toegekend aan hen, die zich de weelde kunnen veroorloven om een deel van hun vermogen te beleggen in voorwerpen, waarvan de vruchten bestaan in rechtstreeksche bevrediging van behoeften van den bezitter. „Wat de schatting van deze zaken aangaat, de ondergeteekende oordeelt haar niet moeilijker en tot meer bezwaren aanleiding gevend, dan die van vele andere zaken. Trouwens moesten alle zaken, waarvan de schatting moeilijkheid zou kunnen opleveren, van vermogensbelasting worden vrijgesteld, dan zou het karakter der vermogensbelasting in bedenkelijke mate worden aangetast." (o) Verg. aant. 2 hiervoor. (b) Zie aant. 1 op art. 1. (c) Voorwerpen van kunst zijn later toch nog in de vrijstelling begrepen. Zie aant. 5 hiervoor. Met betrekking tot paarlen en edelgesteenten is bij res. van 10 Aug. 1918, no. 46 (Reg.), te kennen gegeven, dat deze, hoewel niet genoemd, steeds als voorwerpen van kunst zijn aan te merken en dus niet onder het vermogen worden begrepen, tenzij zij handelsvoorraad zijn of dienen voor de uitoefening van een beroep of bedrijf. 7. De aanvulling in het slot van lett. a (a) heeft ten doel voor het vervolg de vraag af te snijden, of de daar genoemde zaken, indien zij niet bestemd zijn om te worden verkocht of verhuurd, maar om in het beroep of bedrijf te worden gebruikt, als belastbaar vermogen moeten worden beschouwd. Zoo zal door deze toevoeging geen verschil meer kunnen ontstaan over de beantwoording der vraag, of de inventaris van een hotel al dan niet tot het belastbaar vermogen moet worden gerekend. Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. (o) Verg. aant. 2 hiervoor. 8. De levensverzekering moet nog loopende zijn. Is het contract afgeloopen en de verzekerde som vorderbaar bij den aanvang van het belastingjaar, dan is de vrijstelling niet meer /toepasselijk. 9. De pensioenen zijn te beschouwen als uitgesteld salaris, der, halve als een later te innen vergoeding voor verrichten arbeid; in zoover zijn zij gelijk te stellen met loon, dat in,den werktijd zelf wordt ontvangen. BIJLAGE E (Wet Verin. Bel.). — Art. 6. 447 10. Onder de vrijstelling kunnen alleen vallen de lijfrenten, welke verkregen zijn door betaling van een gelijk blijvende premie gedurende ten minste 10 jaren, dus niet door storting van kapitaal; ook zijn gelegateerde lijfrenten niet in de vrijstelling begrepen. De vrijstelling is in geen geval van toepassing, indien het gezamenlijk bedrag der lijfrenten meer dan f 1200,— per, jaar beloopt en voorts niet, indien de genieter overigens een belastbaar vermogen van f 16000,— of meer bezit. Zie, nopens berekening der waarde van niet-vrijgestelde lijfrenten, art. 7, lett. D. 11. Deze goederen komen in aanmerking als vermogen van dengene, die het vruchtgebruik heeft. Verg. art. 3, met aant. 5. 12. De al gemeene regel is deze, dat alle schuldvorderingen, opeischbaar of niet opeischbaar, onder het vermogen worden opgenomen. Maar hoofdzakelijk ter vereenvoudiging van de taak der belastingschuldigen bij de berekening van hun vermogen, is hierop bij art. 6, lett. e (thans ƒ), een uitzondering gemaakt; een uitzondering echter, die alleen de niet vorderbare termijnen van inkomsten betreft. Nog niet verschenen coupons, pachtsommen, die eerst na 1 Mei behooren betaald te worden, loonen en traktementen, die termijnsgewijze worden uitgekeerd en waarvan de termijn nog niet daar is, dit alles, maar ook dit alleen, mag buiten aanmerking blijven. Hieruit volgt niet, dat bezoldigingen buiten de bedrijfsbelasting (thans inkomstenbelasting) zullen vallen, en evenmin, dat indien zij er wel onder vallen, een tegenstrijdigheid ontstaat. Is een bezoldiging onverteerd gebleven, of wordt — hetgeen op hetzelfde neerkomt — haar bedrag niet opgewogen door aangegane huishoudelijke schulden, zoo heeft zij een plaats verkregen onder het vermogen. Van inkomen werd zij kapitaal, en de vermoedelijke rente, die dit nieuw kapitaal verschaft, leent zich evenzeer tot belasting als de rente van elk ander kapitaal. Mem. v. A., Eerste Kamer. 13. De hier genoemde uitzondering moet streng worden opgevat; om _ niet onder het belastbaar vermogen te vallen, moeten de vorderingen ten eerste inkomsten betreffen, dus geen verschotten, leverantiën en dergelijken; ten tweede : inkomsten, die in termijnen aan den belastingplichtige "worden uitgekeerd. Een ruimere uitlegging zou de deur openstellen voor misbruiken, want een groot deel van het vermogen bestaat uit schuldvorderingen. Mem. v. A., Eerste Kamer. 14. De toevoeging van de woorden: „nog niet ingeoogste vruchten, die tenminste eenmaal in drie jaar worden ingeoogst" bekrachtigt door een uitdrukkelijke wetsbepaling wat thans bij de toepassing der Wet op de Vermogensbelasting ten aanzien van art. 6, lett. e, algemeen wordt aangenomen en in overeenstemming is met hetgeen door den Minister Pierson te dien aanzien is te kennén gegeven in de Zitting der Tweede Kamer van 8 Juli 1892. Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. . De bedoeling van de toegevoegde woorden is mede, te doen uitkomen, dat de vrijstelling niet geldt voor houtgewas en opgaand hout. Zoo zal, bij de waardebepaling van boschgronden, ook het houtgewas moeten worden in aanmerking genomen. Verg. aant. 3 met noot b, op art. 7. 448 BIJLAGE E (Wet Verm. Bel). — Art. 7. Art. 7 (1). Voor de regeling der belasting wordt de waarde van het vermogen bepaald als volgt (2): A. Onroerende zaken worden geschat naar de verkoopwaarde; bij twijfel omtrent de verkoopwaarde wordt deze afgeleid uit die van eigendommen, goederen of rechten, welke daarmee, wat soort en omstandigheden betreft, overeenkomen (3—4). B. Hypothecaire vorderingen worden geschat op het bedrag van het kapitaal. Indien de schuldvordering of de betaling der rente niet voldoende verzekerd is, wordt de waarde begroot. C. Effecten worden geschat op hunne geldswaarde naar de laatst uitgegeven prijscourant, bedoeld in artikel 47 der Successiewet, en zoo zij daarop niet bekend staan, naar de laatst bekende gegevens (5—6). D. Van lijfrenten wordt de waarde bepaald op de wijze voor het recht van successie voorgeschreven bij artikel 47 der Successiewet, met dien verstande dat gedeelten van jaren worden verwaarloosd (7—8). E. Alle overige zaken worden geschat naar hare geldswaarde, in verband met hare bestemming, voor zoover deze op de waarde invloed heeft (9—11). 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. De waarde van het vermogen zal moeten worden bepaald naar den toestand op 1 Mei, of, voor hen, die zich eerst in den loop van het belastingjaar binnen het Rijk vestigen, naar den toestand op het tijdstip van vestiging. Zie art. 2, tweede lid, hiervoor. 3. Uit de verandering van karakter der vermogensbelasting (a) volgt, dat voor geen enkel vermogensbestanddeel de belasting af- . hankelijk mag worden gesteld van de opbrengst, welke het afwerpt of geacht wordt af te werpen. In een vermogensbelasting, welke het karakter van aanvullingsbelasting bij een inkomstenbelasting heeft en in deze functie ten doel heeft het vermogen als zoodanig te treffen wegens de hoogere draagkracht, welke het geeft, is heffing naar een zekeren multiplicator van de werkelijke of onderstelde opbrengst van bepaalde onderdeelen van het vermogen prin- cipieel verwerpelijk. Vandaar, dat in het hierbijgaand ontwerp het stelsel van aanslag der onroerende goederen naar een bedrag, afhankelijk van de belastbare opbrengst dier goederen, moest worden vervangen door aanslag ook van die vermogensbestanddeelen naar de verkoopwaarde. Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. Met betrekking tot verschillende bezwaren, die in het Voorl. V. der Tweede Kamer werden geopperd tegen de schatting van onroerende goederen naar de verkoopwaarde, leest men in de Meni. v. A. het volgende: „De meeste bezitters van vermogen beschouwen de bestanddeelen van hun vermogen niet als handelsvoorwerp; het voornemen om tot verkoop over te gaan is ook den eigenaren van roerend goed, voor zoover zij in het betrokken goed niet handel drijven of daarin niet speculeeren, vreemd. Dat het daarom onredelijk zoude zijn de verkoopwaarde als maatstaf voor de belasting te doen gelden, kan niet worden ingezien. Het gaat hier om de bepaling van de draagkracht van de bezitters van vermogen en deze hangt af van de oogenblikkelijke waarde der betrokken zaken in het verkeer, van het bedrag, dat men, indien men wil of moet verkoopen, daarvoor kan krijgen. Brengt eenig bestanddeel van het vermogen minder BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Art. 7. 449 inkomsten op dan gemiddeld met bezittingen bet geval is, dan wordt hiermede reeds ten volle rekening gehouden door de inkomstenbelasting. In dit opzicht is de aanneming van de werkelijke waarde van het onroerend goed thans veel meer noodig dan onder vigueur van de gesplitste inkomstenbelasting. Destijds kon worden aangevoerd dat, waar het belastingtarief was gebaseerd op een rendement van het vermogen van 4 pet., het aannemen van de verkoopwaarde minder billijk was bij goederen, welke, naar men beweerde, in den regel minder dan 4 pet. van die verkoopwaarde opbrachten. Thans, nu de vermogensbelasting een aanvullingsbelasting is, met een laag tarief, behoeft met de werkelijke opbrengst zeker geen rekening te worden gehouden. „In verhooging van den multiplicator kan ook naar de meening van den ondergeteekende de oplossing van de moeilijkheid niet worden gevonden. Die verhooging zoude een zeer sterke moeten zijn, wilden de onbillijkheden van het tegenwoordige systeem niet in zeer vele gevallen blijven bestaan. Zij zoude echter dan in de practijk voor de meeste goederen tot het zelfde systeem leiden, als het ontwerp voor alle goederen voorstaat. En juist ten aanzien van de "goederen, ten opzichte waarvan het tegenwoordige systeem het meest afkeurenswaardig is, zoude wel eenige verbetering intreden doch toch nog een zeer sterke bevoordeeling blijven bestaan. Daarenboven zoude de multiplicator, welke thans zoude worden vastgesteld, telken male wijziging behoeven. „Een uitzondering met betrekking tot de natuurmonumenten acht de ondergeteekende niet wenschelijk. Hij sluit zich aan bij het betoog van de leden, die meenen, dat bij een redelijke uitvoering van de wet niet te vreezen is, dat eigenaren op grond van een hoogeren aanslag in een belasting, welke f 0,50 per duizend bedraagt (b), hun bezit zullen versnipperen of wel zich daarvan zullen ontdoen aan personen, die tot versnippering overgaan. „Hetgeen werd opgemerkt omtrent de bepaling, krachtens welke ook de verkoopwaarde van het zich op de terreinen bevindende hout in aanmerking zal worden genomen, heeft den ondergeteekende niet kunnen overtuigen van onbillijkheid in deze (c). Bosschen, in welke zich jaar op jaar de opbrengst van den bodem rente op rente vastlegt, zijn allerminst te vergelijken met vruchten van den bodem, welke elk jaar of hoogstens elke twee of drie jaar worden geoogst. Er kan moeilijk worden betoogd, dat, wanneer van twee personen met een gelijk inkomen de een honderd hectaren met zeer jong dennenhout, de ander evenveel hectaren met dennenhout, dat nagenoeg zijn hoogste waarde heeft bereikt, bezit, beiden gelijke draagkracht hebben. Het verschil tusschen beider draagkracht wordt voorzeker eenigszins minder, doordat bosschen aan verschillende risico's bloot staan, doch die risico's zullen de verkoopwaarde drukken, zoodat er geen gevaar bestaat, dat de eigenaar van het oude bosch over een grooter bedrag in de vermogensbelasting zal worden getroffen dan in overeenstemming is met de draagkracht, gelijk die uit zijn vermogen blijkt. Voor de inkomstenbelasting blijven bosschen buiten aanmerking in de jaren, waarin niet gekapt wordt (o"). Voor de vermogensbelasting, die niet naar inkomsten vraagt en daarnaar in haar functie van aanvullingsbelasting ook niet heeft te vragen, doch welke naar draagkracht vraagt, welke voortvloeit uit vermogensbezit, is het van geen belang, of een bosch al dan niet in het stadium verkeert dat daarin gekapt wordt. Een kaprecht is onnoodig, omdat zoo dikwijls er gekapt wordt en de opbrengst van het gekapte hout de onderhoudskosten, inclusief assurantiepremie, enz. overtreft, over het netto-bedrag inkomstenbelasting wordt geheven." Inkomstenbelasting. 29 450 BIJLAGE E (Wet Verin. Bel.). — Art. 7. (a) Zie aant. 1 op art'. 1. (b) Thaus f 1,— per duizend. Zie art. 10. (c) In het Voorl. V. was nl. door enkele leden gewezen op de onbillijkheid, dat voor de berekening van de belasting ook de verkoopwaarde van het zich op de terreinen bevindende hout in aanmerking zou worden genomen. Ongeveer een tiende van den gecultiveerden grond, zoo zeide men, bestaat uit bosschengrootendeels worden deze door dennenhout, opgaand mijnhout gevormd, dat steeds blootstaat aan brandgevaar en schade, door den nonvlinder toegebracht Terwijl de te velde staande vruchten buiten de belasting vallen, strekt zij zich wel uit over dit hout, aan welks cultuur veel risico is verbonden. Men gaf in overweging de bosschen buiten aanmerking te laten, gedurende de jaren, dat niet wordt gekapt en een kaprecht te heffen. (d) Door den Hoogen Raad is later anders beslist. Verg. aant. 38 op art 5 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 4. Onder verkoopwaarde is te verstaan de prijs die bij tek'oopstelhng in bet openbaar te bedingen valt. De bestemming welke door den eigenaar op bet oogenblik van den verkoop aan de zaak is verbonden, is daarbij zonder belang. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Juni 1918; zie B. no. 2018. In gelijken zin beslist bij Arrest van den Hoogen Raad van 27 Nov. 1918 (B. no., 2103). Bij laatstgemeld Arrest werd voorts de meening, dat de verkoopwaarde van een complex vaste goederen moet worden bepaald op de som, die de goederen vermoedelijk zouden hebben opgebracht, indien ze alle op 1 Mei waren verkocht, niet juist geacht, uit overweging, dat de eigenaar van een aanzienlijk grondbezit, wanneer hij dit te gelde maakt, rekening zal houden met dé omstandigheid, dat een tekoopstelhng van een groote oppervlakte grond, in eens, waarschijnlijk een nadeeligen invloed op de opbrengst zal hebben. 5. Eenige leden maakten de opmerking, dat onder c ook worden bedoeld aandeelen, waarvan de koers tegen het tijdstip der dividendmtkeermg met het dividend wordt verhoogd. Aangezien deze verhooging een deel van het inkomen vertegenwoordigt, achtten zij het billijk, dat die verhooging voor de bepaling van het vermogen buiten rekening blijft en derhalve in mindering wordt gebracht. Andere leden deelden deze zienswijze niet en meenden, dat zij op een misverstand berustte, hetgeen reeds uitkomt, wanneer men bedenkt, dat ook geld in kas tot de te belasten bestanddeelen van het vermogen behoort. Voorl. V., wijzigingsontwerp 1918. Zoolang ten aanzien van aandeelen in naamlooze vennootschappen het dividend nog niet is vastgesteld, kan van een vermindering der koerswaarde voor de schatting van de waarde dezer aandeelen moeilijk sprake zijn. Is dit dividend bepaald, dan staat het vrijwel gelijk met dat van vervallen, maar nog niet verzilverde coupons van obligatien. Waar deze coupons tot het belastbaar vermogen behooren, ziet de ondergeteekende geen reden het vastgestelde dividend van aandeelen daarvan uit te sluiten. Dat dit dividend een deel van het inkomen vormt, is hierbij van geen invloed, omdat het niet minder een deel van het vermogen vormt. Wanneer een dividendbewijs vóór 1 Mei wordt verzilverd en de opbrengst op 1 Mei nog in kas of weder belegd is, wordt de opbrengst tot het vermogen gerekend. Ook hieruit volgt reeds, dat het niet billijk ware het bedrag van het dividend af te trekken, wanneer het nog met geïnd is doch nog in de waarde van het aandeel begrepen. Mem. v. A., alsvoren. 6. De hier bedoelde prijscourant wordt op last van den Minister yan Financien door ten minste vier makelaars of commissionnairs 1 m effecten te Amsterdam opgemaakt. BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Art. 7. 451 Met de „laatst uitgegeven" prijscourant en de „laatst bekende" gegevens zal, in verband met het tweede lid van art. 2, niet anders bedoeld kunnen zijn, dan die, welke op het in gemeld artikel bedoelde tijdstip het laatst bekend zijn, dus op 1 Mei of, bij vestiging binnen het Rijk in den loop van het belastingjaar, op het tijdstip van vestiging. 7. Volgens art. 47 der Successiewet wordt de waarde van lijfrenten of andere periodieke uitkeeringen in geld, van het leven van één persoon afhankelijk, bepaald op het jaarlijksch bedrag, vermenigvuldigd met de getallen, naar de volgende berekening. Wanneer degene, gedurende wiens leven de uitkeering moet plaats hebben, 20 jaren oud is of minder, met 20 boven de 20 tot 30 jaar oud is, met 19' „ 30 „ 40 ,,„„„.. . ' 17' „ 40 „ 50 „„„„.. ' ' 15' „ „ 50 „ 55 „ „ „ „ ' 13' „ „ 55 „ 60 „ „ „ „ . ' 11' „ 60 „ 65 „ „ „ „ . 9' „ 65 „ 70 „ „„„....i ' e' „ 70 „ 75 „ „ „ „ . ft' „ 75 „ 80 „ „ „ „ 5' „ 80 „ 85 „ „„„... ' q' I „85 „ „ „ „ .' .' .' .' .' 2. Indien een uitkeering in geld voor een bepaalden tijd is gemaaktj wordt haar jaarlijksch bedrag vermenigvuldigd met het aantal jaren, gedurende welke zij moet plaats hebben, doch iedere gulden berekend tegen de volgende waarde: •pueu apoop „ ^ ^ ^ 9p UBA Ua3UI(I8}SUI <32 co in vr_ ë jo uaureqoiT a^iirapaz' o 0 0 0 o 0 os ■ . 9 •jaSoou ua ir' £ uajBi 09 uba pfrijaai co cn o o o ^ uap UBA u9u0sj9j o o o o o ö S — ——■ Z 'uajBf 09 o o o cn co .9 1°1 07 UBA PÜtJ98[ 0> lO co cn o ë uap uba uauosja^ 0 0 0 0 0 d J£ S JHtf cn v, 00 co co * qtj uba pu^jaaj uap 05 (g in ^ co ^ uapauaq uauosaaj o 0 d d 0 ö 'ti - - - - cs > "~* ■ "S ■ £ "O U ^ S Ö | S .S W JP O = .. ~ CÜ ■ . 452 BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Art. 7. Het belastbaar kapitaal, naar deze berekening verkregen, kan, ingeval de uitkeering is gemaakt aan een persoon en bij diens dood vervalt, niet hooger zijn dan dat, hetwelk verkregen zou zijn, wanneer de uitkeering van zijn leven afhankelijk ware gesteld. Voor andere lijfrenten wordt de waarde bepaald op het bedrag, waarvoor dergelijke lijfrente zou kunnen worden aangekocht, door den aangever te begrooten. 8. Zie, voor lijfrenten, welke niet onder het vermogen worden begrepen, art. 6, lett. d. 9. Onder lett. E vallen ook die zaken, welke genoemd werden in art. 7, lett. F, der wet van 1892, luidende als volgt: „F. Schepen, vaartuigen en schuiten met toebehooren; vaste en losse werktuigen en gereedschappen in fabrieken en werkplaatsen ; paarden en voertuigen, tot welke doeleinden ook gebezigd; vee en voorwerpen van het landbouwbedrijf; handelsvoorraden en alle overige zaken, worden geschat naar hunne geldswaarde in verband met hunne bestemming." De^ daarin voorkomende woorden: „in verband met hunne bestemming"1 zijn bij amendement in de plaats gekomen van de woorden: „voor den belastingplichtige". Tot toelichting van dit amendement, door de Commissie van Rapporteurs voorgesteld, 't welk aanvankelijk strekte om de woorden: „voor den belastingplichtige" te doen vervallen, ,werd medegedeeld, dat indien deze woorden hier bleven staan, zeker vele belastingplichtigen verplicht zouden zijn een veel te groote geldswaarde voor de in lett. F bedoelde zaken aan te geven. Werktuigen in zijn fabriek hebben voor den belastingplichtige uit den aard der zaak een groote waarde, omdat de fabrikant zonder die werktuigen zijn fabriek zou moeten sluiten, maar het is toch niet te vergen, dat die exceptioneele waarde zal worden opgegeven als maatstaf voor de belasting. Evenzoo is het gesteld met het vee. Die een stal met prachtig fokvee heeft, zal daaraan allicht voor zich'een buitengewone waarde toekennen, maar is het billijk hem aan te- slaan voor meer dan de werkelijke verko o p waar de ? Door den Minister werd bij aanneming van het ongewijzigde* amendement gevreesd, dat werktuigen en gereedschappen zouden worden aangegeven naar de waarde, die ze zouden' hebben bij verkoop zonder eenig verband met de zaak, waartoe zij dienen, dus bijv. als oud ijzer. Dit gaf de Commissie van Rapporteurs aanleiding de woorden „in verband met h unne bestemming" aan haar voorstel toe te voegen, waarmee de Minister en vervolgens de Tweede Kamer zich vereenigde. 10. Lett. E is mede van toepassing op grondstoffen voor fabrieken, heerlijke jachtrechten, loten (voor zoover ze niet tot de bij lett. C genoemde effecten behooren), contant geld en bankbiljetten. 11. Het bij uittreden uit een vennootschap bedongen recht om gedurende zeker aantal jaren een aandeel in de winst te blijven genieten, behoudens de verplichting om een gelijk aandeel in de verliezen te dragen, vormt niet een belastbaar vermogensbestanddeel. De krachtens dit recht genoten uitkeeringen zijn als inkomsten te beschouwen. Arrest van den Hoogen Raad van 31 Dec. 1918; zie B. no. 2223. BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Art. 8. 453 Art. 8 (1). Het vermogen, overeenkomstig de bepalingen dezer wet berekend, wordt verminderd met de contante waarde van de schulden ten laste van den belastingplichtige (2—3). Wettelijk verschuldigde lijfrenten, pensioenen, gevestigde of altijddurende renten, daaronder begrepen verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud, huisvesting of andere zaken worden in mindering gebracht voor het kapitaalsbedrag, berekend overeenkomstig de Successiewet (4—11). Wegens premiën voor levensverzekering cf voor pensioen, wegens onverschuldigde uitkeeringen en wegens uitgaven voor onderhoud en opvoeding van minderjarige kinderen wordt niets in mindering gebracht (12—13). 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. In afwijking van de bestaande redactie, volgens welke de schatting op de contante waarde alleen wordt voorgeschreven voor dé „schuldvorderingen op tijd, waarover geen rente wordt berekend, wissels en ander handelspapier" wordt thans voorgesteld, dat steeds de contante waarde van de schulden zal worden begroot. Verandering van eenig belang is daarmede niet bedoeld en, naar het oordeel van den ondergeteekende, ook niet aangebracht. Immers is de schuldvordering niet op tijd, derhalve dadelijk opvorderbaar, dan zal, indien de debiteur solvabel is, haar contante waarde noodzakelijkerwijze gelijk zijn aan het nominaal bedrag, onverschillig of zij rentegevend is of niet. Alleen bij schuldvorderingen op tijd met abnormaal hooge of lage rente is er verschil, maar in dit geval is bet ook niet billijk de schuld in mindering te brengen voor haar nominaal bedrag, want zij legt dan op het vermogen een zwaarderen of lichteren druk. Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. 3. Aangezien de man mede naar het vermogen zijner vrouw belastingplichtig is, komt het niet twijfelachtig voor, dat de schuldvorderingen ten lasté van de vrouw behooren tot die, welke in mindering van het gezamenlijk vermogen kunnen worden gebracht, in al die gevallen, waarin krachtens art. 4 het vermogen van de vrouw geacht wordt één geheel uit te maken met dat van den man. Mem. v. A. 4. Onverschuldigde uitkeeringen kunnen niet in mindering worden toegelaten, zonder de deur open te zetten voor benadeeling van de schatkist. Wie de contante waarde eener uitkeering aan een dienstbode . wegens langdurigen dienst in mindering wil brengen voor de vermogensbelasting, heeft het middel daartoe in de hand. Hij verbinde zich contractueel tot het doen van de uitkeering of sluite een overeenkomst met een levensverzekeringmaatschappij ten behoeve van de dienstbode. Mem. v. A., betreffende het in 1915 ingediende endoor de Eerste Kamer verworpen wetsontwerp, tot wijziging van de wet op de vermogensbelasting. 5. 1°. Een uitkeering is slechts'dan verschuldigd, wanneer een of meer bepaalde personen het recht hebben om op zekere tijdstippen een vastgesteld of vast te stellen bedrag van den belasting- , plichtige te vorderen. Indien iemand zich op wettige wijze, al is het ook uit vrijgevigheid, heeft verbonden tot een bepaalde uitkeering, behoorende tot een 454 BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Art. 8. der categorieën in art. 8, sub 1 en 2 (a), vermeld, is hij die uitkeering verschuldigd; dus ook wanneer hij die uitkeering bij hüwelijksche voorwaarden aan aanstaande echtgenooten heeft toegelegd. De verplichting tot het doen eener uitkeering is niet altijd afhankelijk van het bestaan van een schriftelijk stuk. Het gemeene recht zal in elk geval moeten worden gevolgd ter beantwoording van de vraag of een uitkeering al dan niet verschuldigd is. 2°. -De verplichting tot onderhoud en opvoeding van kinderen zou wellicht, als bevattende een verschuldigde verstrekking van levensonderhoud, volgens art. 8, sub 2 (a), van het vermogen kunnen worden afgetrokken, indien bij het laatste lid voor deze verplichting geen uitzondering op den regel ware gemaakt. De woorden „onderhoud en opvoeding", voorkomende in het laatste lid yan art. 8, drukken te zamen één begrip uit, waaruit blijkt, dat hier gedacht is aan minderjarige kinderen en aan de bepaling van art. 353 van het Burgerlijk Wetboek. Indien dus de rechter, overeenkomstig art. 379 van het Burgerlijk Wetboek, de uitkeering tot onderhoud van meerderjarige kinderen heeft geregeld (b), kan het twintigvoud der uitkeering van het vermogen worden afgetrokken (c). Mem. v. A., Eerste Kamer. (a) Thans te lezen: art. 8, tweede lid. • (*) Verg. aant. 6 hierna. ;'l!$M (c) Thans niet meer het twintigvoud der uitkeering (art. Soud), maar het kapitaalsbedrag, berekend overeenkomstig de Successiewet. 6. De verplichting tot het onderhouden van behoeftige bloedverwanten en aangehuwden, bedoeld in de artt. 376—378 van het Burgerlijk Wetboek, bestaat en kan voor de regeling der vermogensbelasting in aanmerking worden genomen, ook al is zij niet bij rechterlijk gewijsde geregeld. Bes. van 6 Juli 1893, no. 100; zie Periodiek Woordenboek no. 8500. Verg. aant. 12 op art. 8 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 7. Onder verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud, enz. vallen o. a. de uitkeeringen, die de ééne echtgenoot aan de andere moet doen in geval van echtscheiding, ontbinding van het huwelijk bij rechterlijk vonnis en scheiding van tafel en bed (zie aant. 2, met nootö, op art. 32 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914); voorts het levensonderhoud, waartoe kinderen, kleinkinderen, enz. verplicht zijn ten opzichte hunner behoeftige ouders, grootouders, enz. en dezen met betrekking tot hunne behoeftige kinderen en kleinkinderen (artt. 376—384 van het Burgerlijk Wetboek). 8. Uitkeeringen door ouders aan meerderjarige kinderen voor studie en onderhoud, zijn geen verschuldigde verstrekkingen, in den zin van art. 8 der wet. De verstrekkingen kunnen niet geacht worden verschuldigd.te zijn, omdat genoemde meerderjarigen niet behoeftig zijn, in den zin van de artt. 375 en volgg. van het Burgerlijk Wetboek. Res. van 30 Aug. 1912, no. 30; zie B. no. 1067. 9. Zie, nopens lijfrente en altijddurende rente, respectievelijk aant. 7 op art. 8 en aant. 23 op art. 6 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 10. Indien iemand met zijn schoonzoon is overeengekomen, dat deze ontslag uit zijn betrekking zou vragen, en zich daartegenover BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 8—9. 455 verbonden heeft om gedurende zijn leven aan zijn buiten alle gemeenschap van goederen gehuwde dochter een uitkeering te doen, is deze uitkeering „verschuldigd" (art. 8 der Wet op de Vermogensbelasting), ook al is van die overeenkomst slechts een door de drie partijen geteekende onderhandsche akte opgemaakt. Er is in dit geval geen sprake van een door art. 1715 van het Burgerlijk Wetboek verboden schenking tusschen echtgenooten. Arrest van den Hoogen Raad van 22 Juni 1917; zie B. no. 1725. 11. Het recht op lijfrenten behoort, behoudens de vrijstelling van art. 6, lett. d, tot het vermogen van den genieter (art. 3). De waarde wordt bepaald op den voet van art. 7, lett. D. De aftrek voor het kapitaalsbedrag van de verschuldigde lijfrenten volgens art. 8 is ook toegestaan voor die lijfrenten, welke voor den genieter, bij de bepaling van zijn vermogen, ingevolge art. 6, lett. d, buiten aanmerking blijven. Het recht op gevestigde of altijddurende renten vormt voor den genieter een bestanddeel van zijn vermogen, waarvan de waarde is te bepalen overeenkomstig art. 7, lett. E. Het recht op pensioenen blijft voor den genieter, bij de bepaling van zijn vermogen, buiten aanmerking (art. 6, lett. c). 12. Het sluiten eener levensverzekering is een soort van geldbelegging. Zooals in het Voorl. V. werd opgemerkt, vertegenwoordigt zelfs de polis een zekere waarde (a). Om deze reden kunnen de premiën niet in mindering van het vermogen worden gebracht. Mem. v.A. (a) De waarde van de polis wordt echter niet onder het vermogen begrepen. Zie art, 6, lett. b. 13. De uit gaven voor onderhoud en opvoeding van (minderjarige) kinderen zijn uitgezonderd, omdat, al behoort de verplichting om deze uitgaven te doen, tot de lasten, die aan het vruchtgenot der ouders zijn verbonden, ze toch deel uitmaken van de verteringen, die uit de inkomsten behooren te worden bestreden. Mem. v. A. Art. 9. Zij wier vermogen geheel of ten deele belegd is in een of meer ondernemingen, hetzij door hen zeiven, al of niet in vereeniging met anderen, hetzij door anderen geheel of ten deele voor hunne rekening gedreven, kunnen, indien zij geen verhandelbare aandeelbewijzen daarvan bezitten, het aldus belegd vermogen (1) schatten overeenkomstig de laatste door of namens hen vastgestelde of goedgekeurde halans; mits deze balans den stand van zaken aanwijze, op een tijdstip ten vroegste uit het afgeloopen belastingjaar, en mits desgevorderd blijke, dat bij hare opmaking de baten en lasten geschat zijn naar regels, welker toepassing geen lager kapitaalsaldo oplevert, dan verkregen zou zijn bij toepassing der regels in de twee vorige artikelen vermeld (2—4). Het aldus geschatte bedrag wordt vermeerderd of verminderd met de kapitalen, welke door den belastingplichtige aan de onderneming of ondernemingen sedert het tijdstip der balans zijn toegevoegd of onttrokken. 1. Het in een onderneming belegde vermogen kan niet gedeeltelijk naar de balans, gedeeltelijk volgens de algemeene regelen worden aangegeven. Vermogen, dat niet in een onderneming is belegd, mag niet worden 456 BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 9—11. aangegeven volgens een balans betreffende het particuliere vermogen van den aangever. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te Middelburg van 23 April 1909: zie B. no 641 Zie ook B. no. 112. 2. De woorden „mits desgevorderd blijke, dat bij hare opmaking" zijn bij amendement, dat door de Regeering werd overgenomen in de plaats gekomen van de woorden „mits bij hare opmaking" 'die oorspronkelijk in het artikel voorkwamen. Het amendement, door de Commissie van Rapporteurs voorgesteld, beoogt waarborgen voor de Administratie; middelen, waardoor zij kan zien, dat bij het opmaken van de balans de regelen van deze wet zijn opgevolgd en dat geen lager bedrag van het kapitaal is aangegeven dan volgens deze wet behoort te geschieden. De koopman behoort aan te toonen en het voor den ambtenaar aannemelijk te maken, dat inderdaad bij het opmaken van de balans de regelen van de wet gevolgd zijn. Dat bewijs drukt op hem, omdat hij van de gunst, bij art. 9 verleend, gebruik maakt. Verg. hierbij art. 19, vijfde en zesde lid, hierna. 3. Volgens art. 2 der wet moet bij de berekening van het vermogen m het algemeen de toestand worden genomen, zooals die was op 1 Mei. Kooplieden en industrieelen, die gewoon zijn hun balans op een ander tijdstip op te maken, zouden dus verplicht zijn om alleen ter wille van de belasting, den stand van hun vermogen op 1 Mei op te nemen. Voor velen zou dit te bezwarend zijn, terwijl de laatst opgemaakte balans, mits niet ouder dan één jaar, hiervoor zonder % eenige bedenking kan dienen. Verg. de Mem. v. T. 4. Zie, nopens raadpleging van gegevens, ontleend aan accountantsrapporten, en betrekking hebbende op de waarde van- in het • bedrijf gebezigde effecten, aant. 30 op art. 70 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Art. 10 (1). Indien de waarde van het vermogen, overeenkomstig de vorige artikelen bepaald, minder bedraagt dan f 16 000, is geen belasting verschuldigd. Is de waarde f 16 000 of meer, doch minder dan f 30 000, dan is verschuldigd f 2 van elke geheele som van f 1000, waarmede' zij het bedrag van f 15 000 te boven gaat. Is zij f 30 000 of meer, dan is verschuldigd f 1 van elke geheele som van f 1000 (2). L Gewijzigd volgens de wet van 11 April 1919, S. no. 170 V v. V. no. 1093. 2. Zie, nopens de heffing van opcenten op de vermogensbelasting, de aantt. 4—6 op art. 37 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Art. 11. Van de belasting zijn vrijgesteld vreemdelingen hier te lande als consuls of consulaire agenten toegelaten, mits zij onderdanen zijn van den Staat die hen benoemde en geen ander beroep of bedrijf uitoefenen en wederkeerig in de door hen vertegenwoordigde landen, aan Nederlanders aldaar op gelijken voet toegelaten, vrijstelling van' belasting naar vermogen of inkomsten worde gegeven (1—2). 1. Vreemdelingen, hier te lande als consuls of consulaire agenten toegelaten, die hier een beroep of bedrijf uitoefenen, worden, naar BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 11—12. 457 algemeen aangenomen regels, voor de toepassing der wetten op de directe belastingen, met ingezetenen gelijk gesteld. Diplomatieke agenten zijn, krachtens de regelen van het volkenrecht, van directe belastingen vrijgesteld. Mem. v. T. 2. Vroeger werd art. 11 opgevat in dien zin, dat de voorwaarde van wederkeerigheid slechts dan vervuld was, wanneer de Nederlandsche beroepsconsuls in het vreemde land uitdrukkelijk van gelijksoortige belastingen waren vrijgesteld. Ontbraken in de vreemde landen gelijksoortige belastingen, dan werden de vreemde beroepsconsuls hier te lande belastingplichtig geacht, behoudens wettelijke bepalingen of verdragen tot vrijstelling. Een andere toepassing van art. 11 is echter juister en wel deze, dat de voorwaarde van wederkeerigheid kan geacht worden vervuld te zijn, indien de Nederlandsche consulaire ambtenaren in het buitenland, die overigens geen bedrijf of beroep uitoefenen, feitelijk geen persoonlijke directe belastingen betalen. Res. van 17 Oct. 1913, no. 90, en van 10 Januari 1914, no. 71. Verg. hierbij art. 33 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Art. 12 (1). De belastingplichtige wordt aangeslagen in de gemeente, waar hij woont bij het begin zijner belastingplichtigheid in het loopend belastingjaar (2). De woonplaats van den man wordt geacht ook de woonplaats te zijn van zijne vrouw, van wie hij niet van tafel en bed gescheiden is (3—4). Minderjarigen, onder curateele gestelden of krankzinnigen, aan wie een aanslag moet worden opgelegd, worden aangeslagen in de gemeente waar hunne wettelijke vertegenwoordigers won n (5). Wonen deze buitenslands, zoo geschiedt de aanslag in de gemeente waar de minderjarige, onder curateele gestelde of krankzinnige gewoonlijk verblijf houdt (6). Bezwaren betreffende de toepassing van dit artikel kunnen door den aangeslagene binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet en door ieder ander belanghebbende uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het belastingjaar bij Ons worden ingebracht (7). Door Ons wprdt beslist, den Raad van State gehoord (7). 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Volgens de res. V. 1899, no. 65, kunnen de Ontvangers der registratie inlichtingen nopens de woonplaats van personen, vroeger onder hun kantoor woonachtig, vragen aan den Ontvanger der directe belastingen. 3. Krachtens het tweede lid van art. 12 moet een tot echtscheiding procedeerende vrouw geacht worden haar woonplaats te hebben bij haren man, totdat de ephtseheiding is uitgesproken. Mitsdien kan aan zoodanige vrouw, bij het metterwoon verlaten van het Rijk, geen ontheffing op grond van art. 25 (a) der wet worden verleend. Kon. besluit van 17 Febr. 1905, S. no. 75; zie B. no. 19. .(o) Thans art. 24. 4. Verg. aant. 2 op art. 4. 5. Verg. aant. 1 op art. 17. 458 BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 12—14. 6. Door de woorden: „gewoonlijk verblijf houdt", in de vierde alinea, schijnt duidelijk te zijn uitgedrukt, dat ook hier hét feitelijk wonen zal bepalen in welke gemeente de aanslag zal plaats hebben. Mem. v. A. 7. Bij de invoering van de Wet op de Vermogensbelasting kon het verschil van gevoelen, waarvan in art. 12, laatste lid, sprake is, gerekend worden van zuiver administratieven aard te zijn. Het is dit echter niet meer, nu de provinciën, ingevolge art. I26bis, lett. c, der Provinciale Wet opcenten kunnen heffen (a). De geldelijke belangen van de belastingschuldigen kunnen nu betrokken zijn bij de vraag, waar zij moeten worden aangeslagen. De thans voorgedragen regeling is in overeenstemming met art. 54 van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. (a) Zie aant. 5 op art. 37 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. AANSLAG. Art. 13. De aanslag in de belasting is opgedragen aan de inspecteurs der registratie, ieder in den kring van zijne divisie. De gemeentebesturen zijn gehouden aan die inspecteurs op bun verzoek kosteloos inzage van de kohieren der hoofdelijke omslagen naar het inkomen te geven, en toe te laten dat zij daarvan uittreksels of afschrift nemen of doen nemen. De ambtenaren, ressorteerende onder het Departement van Financiën, geven aan die inspecteurs, voor zooveel noodig, inlichtingen uit de' archieven van hunne kantoren, volgens regelen door den Minister van Financiën te stellen (1). 1. Verg. aant. 2 op art. 12 en aant. 2 op art. 15. Art. 14 (1). Jaarlijks vóór den 15 Mei doet de inspecteur der registratie voor elke gemeente of voor elk gedeelte eener gemeente van zijne divisie, na overleg met den burgemeester of die hem vervangt, eene lijst opmaken van de namen der personen, die aldaar, naar zij vermoeden, volgens deze wet moeten worden aangeslagen, en hunner wettelijke vertegenwoordigers (2). De inlichtingen, welke de burgemeester of die hem vervangt en de ambtenaren belast met de regeling van de plaatselijke directe belasting nopens het vermogen van ieder kunnen geven, worden daarbij tevens aangeteekend. Meent de inspecteur, dat iemands naam nog op de lijst moet worden gebracht, dan wordt de lijst op dezelfde wijze aangevuld (3). De burgemeester doet telkens opgaaf aan den inspecteur van de namen der ingezetenen, die, naar zijn oordeel, nog op de lijst moeten worden gebracht. 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Zie hierbij art. 43, tweede lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en § 13 der Instructie Inkomstenbelasting, opgenomen in bijl. A. BIJLAGE E (Wet Verin. Bel.). — Artt. 14—16. 459 3» Door deze verandering wordt de Inspecteur der registratie bevoegd om ook nog na afloop van het belastingjaar een aanslag vast te stellen. Tot nu is hij daartoe op grond van het derde lid van art. 14 — met name van de daarin voorkomende woorden: „in den loop van het jaar" (a) — niet bevoegd beschouwd. De Wet op de Inkomstenbelasting 1914 laat het opleggen van aanslagen na het einde van het belastingjaar zonder eenige beperking toe, bevat immers niets, wat dit zou verhinderen. Het verband tusschen beide belastingen maakt het noodig, dat ook het opleggen yan een aanslag in de vermogensbelasting na afloop van het belastingjaar voor den Inspecteur der registratie mogelijk wordt. Mem. v. A., wijzigingsontwerp 1918. (a) Oorspronkelijk volgden nl. in het derde lid van art, 14, na „inspecteur", de woorden: „in den loop van het jaar". Art. 15. Aan ieder wiens naam op de lijst is vermeld of aan zijn wettelijken vertegenwoordiger doet de inspecteur vóór het einde van Mei een biljet toekomen, ingericht volgens formulier door Ons vastgesteld, bevattende summiere aanwijzing van de bestanddeelen van het vermogen (1). Aan hen, die zich in den loop van het belastingjaar metterwoon binnen het Rijk vestigen, wordt zoo spoedig mogelijk een biljet gezonden (2). De lijst, aangevuld met eene ambtelijke verklaring dat de biljetten uitgereikt zijn, geldt als bewijs van uitreiking op den daarbij genoemden dag. 1. Een model van het aangiftebiljet is aan het einde van dit werk opgenomen. 2. Deze personen worden ter kennis van de Inspecteurs der registratie gebracht o. a. door de opgaven van personen, die zich in ons land uit het buitenland of de koloniën hebben gevestigd, welke opgaven door de Ontvangers der directe belastingen van de Burgemeesters ontvangen en aan eerstgenoemde ambtenaren ter inzage gezonden worden; zie de res. V. 1899, no. 45. Zie voorts, nopens behandeling der van het Departement van Koloniën door de Ontvangers der directe belastingen te ontvangen kennisgevingen van vestiging van uit de koloniën en bezittingen des Rijks aangekomen ambtenaren, officieren en gepensionneerden, de §§ 1 en 2 der res. V. 1909, no. 46. Art. 16 (1). Hij, aan wien blijkens de lijst een biljet is gezonden, is verplicht, binnen twintig dagen na de uitreiking, op dat biljet en volgens de daarop gedrukte aanwijzingen aangifte van zijn vermogen te doen (2—3). Deze termijn kan door den inspecteur verlengd worden. Indien de gehuwde vrouw zelve het beheer van eenig vermogen heeft, is elk der echtelieden verplicht aangifte te doen van het vermogen, dat hij beheert (4). Hij, aan wien een biljet is gezonden, en die over het loopend jaar in eene andere gemeente van het Rijk is aangeslagen of daar reeds aangifte heeft gedaan, vermeldt dit op het biljet met opgaaf van den naam dier gemeente. Het biljet wordt onderteekend. Hij die, hoewel naar deze wet belastingplichtig, geen biljet heeft 460 BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Art. 16. ontvangen, is verplicht vóór den vijftienden Juni van het belastingjaar of wel, bij vestiging binnen het Rijk in den loop van het belastingjaar, binnen twee maanden na die vestiging aangifte te doen, op de wijze bij dit artikel bepaald (5—6). Tot dat einde worden biljetten kosteloos verkrijgbaar gesteld, zoowel op de kantoren van de registratie en successierechten als op de secretarieën der gemeenten. De namen van hen, aan wie op verzoek biljetten zijn gegeven, worden door den inspecteur op de lijst ingeschreven. 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Verzuim in bet doen der aangifte is niet strafbaar gesteld. Verg., echter art. 23. Het opzettelijk onjuist of onvolledig doen der aangifte is strafbaar uit art. 53. 3. Gelijk reeds vroeger is te kennen gegeven {Gedrukte Stukken, Zitting 1913—1914 — 18, no. 6), heeft de in lid 3 van art. 16 voorkomende bepaling, dat hij, wiens vermogen minder dan f 13 000 beloopt, kan volstaan met dit in.de aangifte te verklaren (a), in de practijk tot een belemmering in de controle aanleiding gegeven, welke belemmering niet wordt gerechtvaardigd door het gerief, dat de bepaling den aangever verschaft. Voor den nauwgezetten aangever is de bepaling van geen beteekenis. Hij moet om tot de wetenschap te geraken, dat hij niet in de vermogensbelasting valt, eerst de baten van zijn vermogen schatten en samentellen en van de verkregen som zijn schulden aftrekken. Hij heeft er dus al zeer weinig gemak van, dat hij enkel de uitkomst van zijn becijfering en niet de verschillende bestanddeelen van zijn vermogen in baten en schulden, op zijn aangiftebiljet behoeft te vermelden. Aan den minder nauwgezetten aangever biedt de bevoegdheid van art. 16', al. 3, echter een schoone gelegenheid om den ambtenaar elke controle op zijn schattingen te onthouden. In de practijk wordt het gerief van deze bevoegdheid dan ook veelal illusoir, doordat de Inspecteur overeenkomstig het slot van art. 20 (b) toelichting vraagt van de negatieve vermogensaangifte en specifieke opgave van baten en schulden. Nu het belastingplichtig vermogen eerst bij f 16 000 zal aanvangen, is er te meer reden in alle gevallen een specifieke aangifte verplichtend te stellen. Waar het derde lid van art. 16 toch moest worden gewijzigd, wordt het om bovenstaande redenen raadzaam geacht, dit lid te laten vervallen. Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. (a) Het bij de wet van 1918 ingetrokken derde lid van art. 18 der wet van 1892 luidde nl. als volgt: „Indien het vermogen van hem, aan wien een biljet is gezonden, minder dan f 13.000 bedraagt, ot indien hij geen vermogen heeft, verklaart hij dit een of ander op het biljet, dat aldus als aangifte onderteekend wordt." (b) Zie thans het voorlaatste lid van art. 19. 4. Zie aant. 7 op art." 4. 5. Verzuim in het doen der aangifte is niet strafbaar gesteld. Verg. echter art. 23 hierna. BIJLAGE E (Wet Verm.'BeL). — Artt. 16—18. 461 Het opzettelijk onjuist of onvolledig doen der aangifte is strafbaar uit art. 53. 6. Hier is niet, zooals in art. 49 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, de verplichting tot het doen der aangifte afhankelijk gesteld van de uitreiking van een aangiftebiljet. Art. 17. Indien de man verhinderd is aangifte te doen, is de vrouw gehouden namens hem aangifte te doen. Wettige vertegenwoordigers van' minderjarigen, onder curateele gestelden of krankzinnigen, aan wie een aanslag moet worden opgelegd, zijn verplicht voor deze aangifte te doen. De hoedanigheid wordt bij de onderteekening der aangifte vermeld (1). Voor een overleden belastingplichtige kan de aangifte onderteekend worden door één der erfgenamen, den executeur-testamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap. Voor hem, die niet in staat is aangifte te doen, kan de aangifte door een ander, namens hem, worden gedaan, mits onder bijvoeging eener schriftelijke vergunning van den inspecteur (2). 1. De wettelijke vertegenwoordiger van een minderjarige is degene der ouders, die de ouderlijke macht uitoefent of de voogd (c. q. de toeziende voogd). De wettelijke vertegenwoordiger van een onder curateele gestelde of krankzinnige is de provisioneele bewindvoerder of de curator (c. q. de toeziende curator). 2. De zinsnede, oorspronkelijk ruimer gesteld, werd bij Nota van wijziging geredigeerd zooals ze thans luidt, welke verandering door den Minister tijdens de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer aldus werd toegelicht: „Deze zinsnede werd aan de laatste alinea toegevoegd, ten einde misbruiken te voorkomen. „De gemakkelijkste wijze om te liegen is een ander voor zich te laten liegen; er moet dus zekerheid zijn, dat het doen van aangifte door een ander werkelijk om een ernstige reden geschiedt wegens serieuze verhindering." Art. 18 (1). Na aanvulling en onderteekening wordt het aangiftebiljet bezorgd bij den ontvanger der successiérechten, op het biljet aangewezen. Voor deze bezorging kan hier te lande kosteloos van de post worden gebruik gemaakt. Bij bezorging niet per post, maar rechtstreeks ten kantore, wordt desverlangd een bewijs van ontvangst afgegeven (2). 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Volgens de artt. 18 en 19 (oud) der wet van 1892 werden de aangiften öf kosteloos aangeteekend per post toegezonden aan den betrokken Ontvanger der successie öf bezorgd in daartoe bestemde bussen, welke geplaatst waren in de kantoren van de registratieen successierechten en in de secretarieën van-door den Minister aangewezen gemeenten. Deze regeling verviel door de wet van 1918. In de Toelichting op 462 BIJLAGE E (Wet Verm.Bel.). — Artt. 18—19. de betrekkelijke Nota van wijzigingen (Gedrukte Stukken, Zitting 1917—1918 — 33, no. 1) leest men daaromtrent het volgende: „Deze wijziging heeft ten doel de voor de ontvangst van aangiftebiljetten bestemde bussen in de secretarieën van de daarvoor aangewezen gemeenten op te heffen. „Na invoering van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, welke zulke bussen niet kent, is voldoende gebleken, dat zij zonder bezwaar kunnen worden gemist. Die opheffing is te meer aan te bevelen, omdat de lichting veel last en kosten medebrengt, terwijl weinig belastingplichtigen van die bussen gebruik maken. „In de laatste jaren werden de bussen in onderscheidene gemeenten weggenomen, nieuwe werden nergens geplaatst. „De bussen in de kantoren van de Ontvangers der successierechten zullen naar het voornemen van den ondergeteekende daar blijven. Een wettelijk voorschrift is daarvoor niet noodig." Art. 19 (1). De inspecteur der registratie of de ambtenaar die hem vervangt, verzamelt de aangiften. De namen der aangevers en het bedrag van het aangegeven vermogen worden vermeld in een proces-verbaal, dat door den ambtenaar op zijn ambtseed wordt opgemaakt. Aangiften welke in behandeling behooren te komen bij een der ambtgenooten van den inspecteur worden door hem aan dien ambtgenoot gezonden. Aan hem wiens naam op de lijst is vermeld en van wien geen aangifte is ingekomen, kan de inspecteur kosteloos eene verzegelde uitnoodiging doen toekomen om de aangifte alsnog, binnen een door den inspecteur te bepalen termijn, bij hem zelf te bezorgen (2). Indien de inspecteur nadere toelichting der aangifte noodig acht, kan hij den aangever daartoe in de gelegenheid stellen (2—3). De aangever, die ingevolge de wet verplicht is boek te houden, is desgevraagd gehouden den inspecteur inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving der aangifte of zijner nadere beweringen kunnen dienen (3—6). 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. De laatste twee leden (a) zijn facultatief, daar aan den Inspecteur vrijheid dient te worden gelaten, om, bij verzuim te goeder trouw, de verplichting tot aangifte in herinnering te brengen of wel gelegenheid tot aanvulling van de aangifte te openen. Mem. v. T. (a) Thans te lezen: „het vierde en het vijfde lid". Het laatste lid is nl. aan het artikel toegevoegd door de wet van 1918. 3. Verg. art. 70 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 4. De Inspecteurs der registratie kunnen in elk geval, waarin zij meenen, dat de hulp van een Accountant bij den dienst dör directe belastingen voor de beoordeeling van koopmansboeken, nuttig kan zijn, de medewerking van dezen ambtenaar inroepen. Zij behooren zich daarvoor te wenden tot den Inspecteur der directe belastingen, in wiens ressort de belastingplichtige woont, om aanwijzing van den Accountant, tot wien zij zich voor het bovenomschreven doel kunnen richten. Res. van 1 Nov. 1917, no. 82. BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 19—21. 463 Zie, nopens raadpleging van gegevens, ontleend aan accountantsrapporten, aant. 30 op art. 70 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 5. Het opzettelijk ter inzage aanbieden van een valsch of vervalscüt b°ek of ander geschrift, is strafbaar gesteld bij art. 54, sub 2. 6. Verg. art. 23, eerste lid, en art. 29, tweede lid. Art. 20 (1). Indien de inspecteur geen bedenking tegen de aangifte van het vermogen heeft, wordt de aanslag door hem in overeenstemming met die aangifte bepaald. Aan aangiften van hen, wien naar de meening van den inspecteur geen aanslag moet worden opgelegd, wordt geen verdere behandeling gegeven. De inspecteur is bevoegd den aanslag te bepalen naar een grooter. vermogen of naar een hoogere waarde van vermogen dan aangegeven is, indien de aangifte hem te laag voorkomt of indien de waarde naar de regels dezer wet, volgens zijn oordeel, te laag is bepaald. Hij, die geene aangifte heeft gedaan, wordt door den inspecteur ambtshalve aangeslagen (2). 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Verg. art. 23, eerste lid, en art. 29, tweede lid. Art. 21 (1). De aanslagen in de belasting worden voor den kring van elk kantoor van successierechten opgenomen in een gemeentesgewijs aan te leggen register, dat door den inspecteur voor elke groep van gelijktijdig bepaalde aanslagen wordt vastgesteld (2). Terstond na de vaststelling zendt de ontvanger, tot wiens kring van kantoor het register behoort, ieder der aangeslagenen in een gesloten omslag kosteloos een gedagteekend aanslagbiljet, houdende uitnoodiging om te zijnen kantore het bedrag te betalen, waarvoor hij in de belasting is aangeslagen (3). Het volgnummer van het register wordt op het aanslagbiljet vermeld; op de keerzijde worden de bepalingen dezer wet nopens betaling, invordering, bezwaren, ontheffing en beroep gedrukt. 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Het hier bedoelde „register" van aanslagen wordt niet executoir verklaard of afgekondigd. Verg. art. 129, tweede lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en art. 1 der wet op de invordering van V Rijks directe belastingen van 22 Mei 1845, S. no. 22, V. y. V. no. 140 (deel XI der Vakstudie), welke wet voor de invordering van vermogensbelasting niet van toepassing is; zie art. 57 hierna. 3. Ten einde overeenstemming te verkrijgen in de wijze van reclameeren, in zake inkomstenbelasting en vermogensbelasting is het noodig, dat in de wet op de vermogensbelasting voortaan niet meer van „uitnoodiging tot betaling," maar van „aanslagbiljet" wordt gesproken. De dagteekening van het aanslagbiljet zal aanwijzen, 464 BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.), — Artt. 21—24. wanneer de termijn voor reclame begint (a). Aangeteekende verzending per post wordt daardoor onnoodig. Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. (a) Zie art. 22 hierna. BEZWAREN TEGEN DE AANSLAGEN. Ontheffing. Art. 22 (1), Hij, die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag, kan zelf of door een gemachtigde binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet een gemotiveerd bezwaarschrift indienen bij den inspecteur (2). Indien de aangeslagene of zijn gemachtigde het verlangen daartoe heeft te kennen gegeven, wordt hij, te zijner keus, door den inspecteur of den ontvanger in persoon nopens zijne bezwaren gehoord. Hij is desgevraagd gehouden den inspecteur inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving zijner beweringen kunnen dienen (3-5). 1. Gewijzigd" volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. De wijze van reclameeren wordt op gelijken voet geregeld als in art. 73 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 voor de inkomstenbelasting is voorgeschreven. Omdat in den bestaanden tekst een „gemotiveerd" bezwaarschrift wordt gevorderd en die eisch in de practijk geen moeilijkheid heeft opgeleverd, is evenwel, in afwijking van gemeld art. 73, hier van een gemotiveerd bezwaarschrift gesproken. Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. 3. Verg. aant. 4 op art. 19. 4. Het opzettelijk ter inzage aanbieden van een valsch of vervalscht boek of ander geschrift is strafbaar gesteld bij art. 54, sub 2. 5. Verg. art. 23, eerste lid, en art. 29, tweede lid. Art. 23 (1). Indien de volgens artikel 16 vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichting tot het verleenen van inzage ingevolge artikel 19 of artikel 22, wordt de aanslag gehandhaafd, zoo niet is gebleken, dat en in hoever hij onjuist is. Hij, wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht die in zijn bezit te hebben of gehad te hebben, tenzij het tegendeel aannemelijk is gemaakt (2). 1. Het artikel is ingevoegd bij art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Verg. art. 75 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914; zie ook art. 29, tweede en derde lid, hierna. Art. 24 (1—2). Aan hem, die in den loop van het belastingjaar het Rijk metterwoon verlaat, wordt ontheffing verleend voor zooveel BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Art. 24a. 465 twaalfde gedeelten van zijn aanslag als het aantal geheele maanden yan het belastingjaar beloopt, die tijdens zijn vertrek nog niet zijn ingetreden (3—6).. Aan hem, die aangeslagen is wegens een vruchtgebruik of een recht op eene lijfrente, hetwelk in den loop van het belastingjaar eindigt, wordt ontheffing verleend voor zooveel geheele maanden als bij het eindigen van het vruchtgebruik of het recht op eene lijfrente nog niet zijn ingetreden (7). De ontheffingen moeten uiterlijk binnen drie maanden na afloop yan het belastingjaar worden aangevraagd bij een aan den inspecteur in te dienen verzoekschrift. 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Evenals voor de inkomstenbelasting (zie art. 93 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914) wordt hier een recht op ontheffing verleend, zonder dat, zooals het bestaand art. 25 voorschrijft, een verzoekschrift behoeft te worden ingeleverd vóór het intreden van de laatste maand van het belastingjaar, i Waar voor het recht van lijfrente dezelfde reden geldt als voor het vruchtgebruik, is de gelegenheid tot ontheffing voor beide gelijkelijk gegeven. In overeenstemming met het bepaalde in art. 96 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is voorgeschreven, dat deze ontheffingen binnen drie maanden na afloop van het belastingjaar, moeten worden aangevraagd. Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. 3. Ieder, die het land verlaat zonder een woning of vertrekken ■ te zijner beschikking te houden kan, zonder te vragen of hij wellicht het voornemen heeft weder naar Nederland terug te keëren, geacht worden het Rijk metterwoon te verlaten. Res. van 22 Dec. 1899, no. 56. Verg. het Kon. besluit van 2 Febr. 1904, no. 33, opgenomen in Weekblad no. 1801, en dat van 31 Maart 1909, no. 52, opgenomen in B. no. 626. 4. Ontheffing volgens dit artikel kan niet worden verleend, indien de weduwe en eenige erfgename van den belastingplichtige het Rijk metterwoon verlaat, ook al staat de aanslag ten name van „De erfgenamen \an N.N." Kon. besluit van 13 April 1910, no. 43; zie B. no. 808. 5. Waar door de aangevoerde omstandigheden voldoende aannemelijk is gemaakt, dat appellant het Rijk metterwoon heeft verlaten, behoeft doof hem niet nog daarenboven te wórden aangetoond, dat hij den wil heeft gehad zich voor goed elders te vestigen. Kon. besluit van 8 Sept. 1913, no. 66; zie B. no. 1500. 6. Zie ook art. 1, laatste lid, alsmede aant. 3 op art. 12. 7. Op de vraag in het Voorl. V. of bij overlijden geen ontheffing naaf tijdsgelang moet worden verleend, antwoordde de Regeering, dat bij overlijden in den loop van het belastingjaar de erfgenamen niet opnieuw worden aangeslagen ter zake van de vermeerdering van hun vermogen, maar dat de aanslag ten laste van den overledene dan moet worden aangezuiverd. Inkomstenbelasting. 30 466 BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 24—27. Veroorzaakt de dood het eindigen van vruchtgebruik, dan kan natuurlijk ontheffing volgens het tweede lid van art. 24 worden verleend. Art. 25 (1). Op de bezwaarschriften en verzoekschriften wordt uitspraak gedaan door den inspecteur, voor zooveel noodig op den voet van het volgend artikel gemachtigd. Hij zendt een afschrift van deze uitspraak in gesloten omslag, aangeteekend per post of tegen gedagteekend ontvangbewijs, kosteloos, aan den aangeslagene. De uitspraak is met redenen omkleed, indien aan het bezwaar- of verzoekschrift niet ten volle wordt voldaan (2). 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. Verg. de artt. 76 en 97 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Ingevolge het eerstgemelde artikel moet de uitspraak op een be zwaafschrift in zake inkomstenbelasting steeds met redenen omkleed zijn. 2. Zie, nopens de gevolgen, verbonden aan het niet behoorlijk met redenen omkleed zijn van een uitspraak op een bezwaarschrift, het tweede lid van art. 49 hierna. Art. 26 (1). Onjuiste aanslagen kunnen op machtiging van den directeur der registratie door den inspecteur ambtshalve worden verminderd 'of vernietigd (2). 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Verg. art. 109 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Beroep. Art. 27 (1), Hij, die bezwaar heeft tegen de uitspraak op zijn bezwaarschrift, kan binnen eene maand, nadat het bij artikel 25 bedoelde afschrift aan den aangeslagene per post is toegezonden of aan dezen tegen gedagteekend ontvangbewijs, is uitgereikt, in .b'ero.ep komen bij den Raad van Beroep voor de directe belastingen tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort (2—-3). Het beroep op den Raad wordt ingesteld door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift. Een afschrift der uitspraak, waartegen het beroep' is gericht, wordt daarbij overgelegd (4). 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918,- S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. De Raden van Beroep zijn ingesteld bij de wet van 19 Dec. 1914, S. nö. 564, V. v. V. no. 475 (bijl. F I). 3. De bestaande wet maakt, wat de wijze van reclameeren betreft, onderscheid tusschen hem, die aangifte heeft gedaan en hem, aan wien zonder aangifte een aanslag is opgelegd. Het vergunt den laatste alleen rechtstreeks bij den Raad van Beroep zijn bezwaar tegen den BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 27—29. 467 aanslag in te brengen, terwijl de eerste kan reclameeren bij den Inspecteur en van diens uitspraak in beroep kan koopen bij den Raad van Beroep. Nu voor de inkomstenbelasting dit onderscheid niet wordt geSgLg-.maakt en aan ieder aangeslagene de gelegenheid wordt geboden om zijn bezwaren tegen den aanslag eerst in te dienen bij de auto"riteit, die den aanslag vaststelde (vgl. artt. 73 en 74 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914) is het, zooal niet noodzakelijk, dan toch rationeel dit verschil voor de vermogensbelasting op te heffen en de reclame op dezelfde wijze te regelen als voor de inkomstenbelasting. Daarom geeft 'art. 24 (a) aan ieder het recht tegen zijn aanslag een bezwaarschrift in te dienen bij den Inspecteur en wordt voor art. 28 (b) een redactie voorgesteld, gelijk aan die van artt. 77 en 79 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. (et) Thans art. 22. (b) Thans art. 27. 4. Zie, nopens de inrichting van het beroepschrift, mede art. 48. Verg. voorts art. 11 der in aant. 2 hiervoor aangehaalde wet. Art. 28 (1). De inspecteur, of de Rijksambtenaar die hem vervangt, is bevoegd zijn advies op het beroepschrift toe te lichten uit memoriën van aangifte voor het recht van successie of uit andere gegevens, waaromtrent hem geheimhouding is opgelegd. . 1. Dit artikel is hier opgenomen, zooals het luidt volgens art. 31 der wet van 19 Dec. 1914, S. no. 564, V. v. V. no. 475; zie bijl. F I. Art. 29 (1—2). De Raad is bevoegd bij zijne uitspraak den opgelegden aanslag te handhaven, te verminderen of te vernietigen (3—4). Indien de volgens artikel 16 vereischte aangifte niet is gedaan of niet volledig is voldaan aan de verplichting tot het verleenen van inzage ingevolge artikel 19 of artikel 22, wordt de aanslag, zooals hij laatstelijk is vastgesteld, gehandhaafd, zoo niet den Raad is gebleken, dat en in hoever hij onjuist was. Hij, wien inzage van boeken of andere bescheiden is gevraagd, wordt geacht, die in zijn bezit te hebben of gehad te hebben, tenzij het tegendeel voor den Raad aannemelijk is gemaakt. Bij de behandeling zijner zaak kan den aangeslagene worden toegestaan om zijne aangifte te verbeteren. Indien omtrent de juistheid der aangifte twijfel overblijft en bezwaar is tegen toepassing van het eerste lid van dit artikel, kan de Raad den, aangeslagene, die bij zijne aangifte volhardt, uitnoodigen om die in de vergadering van den Raad door een der volgende verklaringen te bevestigen (5): „Ik verklaar dat het vermogen bij de aangifte, die hier voor mij ligt, te goeder trouw, naar mijn beste weten, zonder iets te verzwijgen, is opgegeven, en dat de waarde van dat vermogen overeenkomstig de wet te goeder trouw, naar mijn beste weten, berekend is." „Ik verklaar, dat ik te goeder trouw vermeen, dat ik geen vermogen had aan te geven, waarvoor naar de wet belasting verschuldigd is." Van de handeling wordt proces-verbaal opgemaakt-, waarin de verklaring opgenomen en door den aangever onderteekend wordt. 468 BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Art. 29. Het proces-verbaal wordt door den voorzitter en de leden van den Raad onderteekend. In de bevestigde aangifte wordt berust (6). De aanslag van hem, die weigert of, daartoe opgeroepen, in gebreke blijft de verklaring af te leggen en te onderteekenen, wordt gehandhaafd (7). Om geldige redenen kan de Raad toelaten, dat de verklaring krachtens eene bijzondere volmacht wordt afgelegd. Op het persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde opzettelijk afleggen eener valsche verklaring is de straf, bepaald bij art. 207» eerste en laatste lid, Wetboek van Strafrecht, van toepassing (8). 1. Gewijzigd volgens art: 31 der wet van 19 Dec. 1914, S. no. 564, V. v. V. no. 475 (bijl. F I), en art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Art. 29 is niet toepasselijk bij de behandeling van bezwaren tegen een aanslag wegens navordering; zie art. 42, alsmede art. 44. 3. De in het eerste lid voorgestelde wijziging heeft ten doel — in overeenstemming met hetgeen in zake de inkomstenbelasting van het Rijk geldt — duidelijk te doen uitkomen, dat de Raad van Beroep niet bevoegd is den aanslag, zooals hij door den Inspecteur ten slotte is vastgesteld, te verhoogen. Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. Verg. hierbij aant. 1, noot a, op art. 16 der in bijl. F I opgenomen wet. i. De Raad beslist c. q. ook over de vraag of iemand binnen het Rijk woont. Zie aant. 3 op art. 34. 5. De verklaring is niet toegelaten indien daardoor de beslissing van rechtsvragen aan de opvattingen van den belastingplichtige .afhankelijk zou worden gesteld. Uitspraak van den Raad van Beroepvoor de Vermogensbelasting te Breda van 10 April 1911; zie B. no. 920.. 6. Tijdens de beraadslaging over dit artikel werd op de vraag of het de bedoeling is om de 7e (thans 8e) alinea aldus op te vatten, dat er berust wordt in de aangifte, onverschillig of die blijkt waar dan valsch te zijn, door de Regeering als volgt geantwoord: „Wij stellen hier het geval, dat de Raad van Beroep in twijfel verkeert omtrent . de juistheid van de aangifte en dat er bezwaar is tegen de toepassing van het eerste lid van dit artikel, waarbij de Raad bevoegd is verklaard den aanslag op te leggen. In dat geval wordt de verklaring vereischt, waarvan hier sprake is. De zaak moet toch op de eene of andere wijze aan een einde komen. De bedoeling is, dat na het afleggen van de verklaring de aanslag geschiedt naar de gedane aangifte".. 7. De verklaring wordt steeds mondeling afgelegd. De woorden „en te onderteekenen" hebben betrekking op het proces-verbaal, genoemd in het zesde lid, in welk proces-verbaal de verklaring wordt opgenomen. Verg. art. 81 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 8. Deze wetsbepalingen luiden als volgt: „Hij, die in de gevallen, waarin een wettelijk voorschrift een verklaring onder eede vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, mondeling of schriftelijk, opzettelijk een valsche verklaring onder BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 29—31. 469 eede aflegt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren. „Ontzetting van' de in art. 28, no. 1—4 (a), vermelde rechten kan worden uitgesproken." (a) Dit zijn de volgende rechten: 1°. het bekleeden van ambten of van bepaalde ambten; 2°. het dienen bij de gewapende macht; 3°. het kiezen en de verkiesbaarheid bij krachtens wettelijk voorschrift uitgeschreven verkiezingen; 4°. het zijn van raadsman of gerechtelijk bewindvoerder. Art. 30 (1). Hij, die bezwaar heeft tegen de uitspraak van den inspecteur op zijn verzoekschrift, krachtens artikel 24 ingediend, kan binnen eene maand, nadat het bij artikel 25 bedoelde afschrift aan hem per post is toegezonden of aan hem tegen gedagteekend ontvangbewijs is uitgereikt, in beroep komen bij den Raad tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. Het beroep op den Raad wordt ingesteld door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift. Een afschrift der uitspraak van den inspecteur wordt daarbij overgelegd (2). 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Op het voetspoor van art. 98 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 wordt hier aan den aangeslagene die bezwaar heeft tegen de uitspraak van den Inspecteur op zijn verzoek om ontheffing, de bevoegdheid gegeven in beroep te komen bij den Raad op dezelfde wijze en binnen gelijken termijn als voor de inkomstenbelasting is geregeld. Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. INVORDERING (l). 1. De wet van 22 Mei 1845, S. no. 22, op de. invordering van 's Rijks directe belastingen is niet van toepassing op de invordering van vermogensbelasting. Art. 57. Art. 31 (1). De aanslag in de belasting moet worden betaald, de helft vóór den eersten November, de wederhelft vóór den eersten April van het belastingjaar, beide helften, indien de aangeslagene het verlangt, in twee gedeelten (2). Aanslagen, waarvan het aanslagbiljet na 1 October van het belastingjaar is gedagteekend, moeten worden betaald vóór den lsten April daaropvolgende. Aanslagen, waarvan het aanslagbiljet na 1 Maart van het belastingjaar is gedagteekend, moetemworden betaald binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet. Ook deze aanslagen kunnen in twee gedeelten worden betaald. Zoodra een aangeslagene het Rijk metterwoon wil verlaten, is zijn hanslag voor het geheel invorderbaar, onverminderd zijne aanspraak op ontheffing. 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V: no. 981. 2. De aanslagen tot navordering zijn in eens invorderbaar, twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet. Zie art. 45. 470 BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 32—34. Art. 32 (1). Voor de betaling van belasting door middel van postwissels, kosteloos voor aangeslagenen, wonende buiten de gemeente waar het ontvangkantoor gevestigd is, worden door Ons regelen gesteld (2). De strook van den wissel, in overeenstemming met dezen ingevuld, door een ambtenaar der posterijen onderteekend en op het aanslagbiljet vastgehecht, geldt als bewijs van betaling. 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. De betaling kan ook geschieden door middel van overschrijving op de rekening van 's Rijks schatkist bij de Nederlandsche Bank op den voet der res. V. v. V. no. 448. Nopens betaling van vermogensbelasting, door middel van den postcheque- en girodienst, zijn voorschriften gegeven bij de res. van 14 Januari 1918, no. 173 [Zegel). Verg. de wet van 29 Juli 1916, S. no. 342, V. v. V. no. 898, en het Kon. besluit van 1 Oct. 1917, S. no. 594, V. v. V. no. 899, gewijzigd bij dat van 28 Juni 1918, S. no. 436, V. v. V. no. 996, en bij het besluit van 16 Dec. 1919, S. no. 810, V. v. V. no. 1222. Art. 33. Indien de aangeslagene de verschuldigde belasting niet vóór of op den verschijndag aanzuivert, zendt de ontvanger hem eene gesloten waarschuwing om binnen drie dagen aan zijne verplichting tot betaling te voldoen. Indien op de waarschuwing de betaling niet volgt, doet de ontvanger hem een gesloten aanmaning toekomen om binnen een nieuwen termijn van drie dagen het verschuldigde te betalen, onder mededeeling, dat hij anders daartoe zal worden gedwongen door het middel bij het volgend artikel bepaald. Art. 34 (1). Tegen den aangeslagene die geen gevolg heeft gegeven aan de aanmaning bij het vorig artikel bedoeld, wordt door den ontvanger een dwangbevel uitgevaardigd, medebrengende het recht van parate executie (2). Het wordt beteekend en ten uitvoer gelegd op den voet en de wijze bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. De tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden geschorst dan door een verzet met redenen bekleed. Het verzet wordt beteekend aan den ontvanger die het dwangbevel heeft uitgevaardigd en moet op straffe van nietigheid bevatten keuze van domicilie binnen het arrondissement waarin het kantoor van ontvangst is gevestigd en dagvaarding voor de rechtbank yan dat arrondissement tegen een bepaalden rechtsdag, invallende binnen den veertienden dag na de beteekening der dagvaarding. De terugvordering van betaalde belasting heeft plaats bij dagvaarding van den Minister van Financiën voor de arrondissements-rechtbank tot welker gebied het ontvangkantoor behoort. De dagvaarding wordt beteekend aan den ontvanger van dit kantoor. Verzet en terugvordering kunnen niet zijn gegrond op eenig verweer, dat volgens artikel 27 aan de beslissing van den Raad van beroep kan worden onderworpen, noch op het niet ontvangen van waarschuwing en aanmaning (3). BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 34—36. 471 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Het dwangbevel wordt niet executoir verklaard, zooals voor de directe belastingen in het algemeen is bepaald bij art. 14 der wet van 22 Mei 1845, S. no. 22, V. v. V. no. 140 (deel XI der Vakstudie). Nu de Registratiewet 1917 en de Zegelwet 1917 de executoirverklaring van een dwangschriït niet meer voorschrijven, werd het niet noodig geacht haar hier te handhaven. 3. In overeenstemming met hetgeen in zake de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is bepaald zal het oordeel over alle rechtsvragen aan den Raad van Beroep zijn voorbehouden. Zoo zal deze Raad ook de vraag moeten beslissen of iemand binnen het Rijk woont. Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. Art. 35, De belasting is verhaalbaar op de goederen van den aangeslagene, zoomede op die der vrouw, wier vermogen voor de regeling der belasting geacht is met dat van den aangeslagene één geheel uit te maken (1—2). 1. Voor de invordering van deze belasting, die veelal geen zwaren druk zal veroorzaken, kwam het verleenen van preferentie overbodig voor. Kan de Fiscus als concurrent schuldeischer soms een aanslag niet of niet geheel verhalen, dan schijnt het zelfs meer met den aard dezer belasting in overeenstemming om dien niet in te vorderen. Mem. v. T. 2. Verg. art. 4, alsmede aant. 3 op art. 36. Art. 36 (1). Bij overlijden van den aangeslagene zijn de erven in hunne goederen voor het niet aangezuiverde gedeelte van diens aanslag aansprakelijk, voor zoover schulden van den boedel van den aangeslagene te hunnen laste komen (2—3). De vorderingen tot betaling en tot teruggaaf van belasting verjaren na verloop van twee jaar na de dagteekening van het aanslagbiljet. De tijd, gedurende welken de aangeslagene zich metterwoon buiten het Rijk bevindt, telt voor de verjaring van de vordering yan .belasting niet mede (4). 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, Vr v. V. no. 981. 2. De eerste alinea is in dit artikel gebracht bij het gewijzigd ontwerp van wet en nader bij Nota van wijziging veranderd. Bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer deelde de Minister tot toelichting dier wijziging mede, dat hij de hoofdelijke aansprakelijkheid der erven had doen vervallen, omdat daartegen bij enkele leden groot bezwaar bestond. 3. Als iemand overlijdt, vóórdat hij is aangeslagen, waarop is dan de belasting verhaalbaar? Volgens art. 43 (thans art. 35) „op de goederen van den aangeslagene", doch een doode heeft geen goederen meer. 472 BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 36—37. Art. 44 (thans art. 36) is op dit geval niet toepasselijk, want daar is bedoeld een aangeslagene, die overleden is, en niet de overledene, die aangeslagen wordt. Voorl. V., Eerste Kamer. Hij, die op 1 Mei binnen bet Rijk woont, is belastingplichtig en zal worden aangeslagen, al is hij reeds vóór de regeling van den aanslag overleden. Bij zijn overlijden blijft art. 43 (thans art. .35) in zoover toepasselijk, dat de belasting verhaalbaar is op de goederen der vrouw. Voorts zijn voor het niet aangezuiverde gedeelte de erven aansprakelijk. Mocht dit niet volgen uit art. 44 (thans art. 36), dan volgt het uit art. 1146 van het Burgerlijk Wetboek (a), want de belasting is een schuld. Mem. v. A., Eerste Kamer. (a) Dit artikel is opgenomen in aant. 2 op art. 115 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 4. Het komt meermalen voor, dat de aanslag van iemand, die het Rijk metterwoon heeft verlaten, niet kan worden ingevorderd, omdat voor inbeslagneming vatbare goederen hier te lande niet bekend zijn. Billijk wordt het geacht in zoodanige gevallen voor den Fiscus den verjaringstermijn voor de vordering tot betaling te schorsen gedurende den tijd van verblijf buiten het Rijk. Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. Art. 37. Wij behouden Ons voor op grond van dwaling of verschoonbaar verzuim kwijtschelding of vermindering te verleenen van den aanslag, van den aanslag tot navordering en van de verhooging in de artikelen 41 en 49 genoemd, en te bepalen, dat de in artikel 47 bedoelde openbaarmaking achterwege zal blijven (2). 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Verg. art. 110 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. NAVORDERING (l). 1. Waar het voor de hand ligt, dat een goede belastingregeling eenvormigheid eischt in de voorschriften betreffende de navordering van vermogens- en van inkomstenbelasting, acht de ondergeteekende het onnoodig hier nog nader den inhoud der nieuw voorgestelde artikelen 45u tot en met 45/i (thans artt. 38—46) toe te lichten. Zij zijn in het algemeen gelijkluidend aanr of ten minste van dezelfde strekking als de artt. 82—88 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 of zijn, zooals de artt. 45g en 45ft (thans artt. 45 en 46), overgenomen uit de bestaande wet. Slechts enkele punten vorderen meer bijzondere aandacht. Zoo zij vermeld, dat de bepaling van art. 82, laatste lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 niet is overgenomen. Deze bepaling, luidende: „Navordering is niet toegelaten, wanneer geen verplichting tot het doen eener aangifte heeft bestaan", is weggelaten, daar volgens art. 16, zevende (thans zesde) lid, der Wet op de Vermogensbelasting ieder, die belastingplichtig is, verplicht is tot het doen van aangifte. Ook wanneer geen aangiftebiljet is uitgereikt, bestaat er voor de vermogensbelasting verplichting tot het doen van aangifte. Naar de thans geldende bepalingen is evenwel de navordering niet toegelaten, indien geen aangifte is gedaan. In het Voorloopig Verslag van het ontwerp der wet van 27 April 1904, S. no. 80, betreffende de navordering werd reeds op deze leemte gewezen en opgemerkt dat hij, die zich van het doen van aangifte onthoudt, in de hoop dat BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.}. — Artt. 37—38. 473 de Administratie bij de schatting van het vermogen in zijn voordeel zal mistasten, geenszins op zachtere behandeling aanspraak heeft dan hij, die den Fiscus omtrent zijn vermogen niet naar waarheid inlicht. De toenmalige Regeering vond het echter niet noodig strengere maatregelen dan de toen voorgestelde te nemen tegenover hen, die geen aangifte deden. Ondergeteekende is van oordeel, dat er geen voldoende reden bestaat om niet in alle gevallen, waarin blijkt, dat te weinig is betaald, navordering toe te laten. Volgens de voorgestelde wijziging zal dan ook de navordering mogelijk zijn, zoowel wanneer aangifte is gedaan, als in de gevallen, dat deze achterwege is gebleven, terwijl het niets ter zake doet, of een aangiftebiljet al dan niet is uitgereikt. Ook art. 86 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is niet overgenomen. Bij nadere overweging wordt, hetgeen dit artikel bepaalt, overbodig geacht. In het algemeen toch zal een navordering op grond van een nieuw feit niet belemmerd, laat staan belet, worden, doordat tegen den zelfden persoon reeds een navordering wegens een ander feit heeft plaats gehad. Maar dan is het ook onnoodig dit voor een bepaald geval, zooals in art. 86 voormeld, in de wet te zeggen. Het derde lid van art. 45e (a) en het derde lid van art. 45/ (thans art. 49) zijn opgenomen, ten einde te voorkomen, dat een belastingplichtige, die naar het oordeel van den Raad van Beroep in zijn aangifte te goeder trouw was, maar die ten gevolge van een objectief onjuiste schatting zijn vermogen toch te laag aangaf, wegens die te goeder trouw begane onjuistheid verhoogd recht verschuldigd zou zijn. In de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 zullen overeenkomstige wijzigingen worden voorgesteld (b). Mem. v. T., wijzigingsontwerp 1918. (a) De bepaling, voorkomende in art. 45e, derde lid, van het oorspronkelijk wetsontwerp, wordt thans teruggevonden in art. 43. (6) Zie thans art. Slbis der aangehaalde wet. Art. 38 (1). Bijaldien eenig feit grond oplevert voor het vermoeden, dat een aanslag ten onrechte is achterwege gebleven of vernietigd of dat een te lage aanslag is opgelegd, kan de te weinig geheven belasting van den belastingplichtige of zijne erfgenamen worden nagevorderd, zoolang niet sederb den aanvang van 'het belastingjaar drie jaren zijn verstreken (2—4). Ontstaat dit vermoeden door een memorie van aangifte voor het recht van successie, voor welker inlevering, overeenkomstig de bepalingen der Successiewet, uitstel is verleend, dan wordt' de termijn, binnen welken de aanslag tot navordering kan worden opgelegd, van rechtswege met den tijd van het uitstel verlengd. 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Zie aant. 5 op het Opschrift van Hoofdstuk XI der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 3. De wet laat bij gebleken onjuistheid der aangifte navordering toe zonder te onderscheiden tusschen goede en kwade trouw bij den aangever. Arrest van den Hoogen Raad van 14 April 1916; zie B. no. 1430. 4. Binnen den hier gestelden termijn zal de nadere aanslag door den Inspecteur moeten zijn vastgesteld. Verg. het Arrest van den Hoogen Raad van 22 Juni 1917 (B. no. 1726). 474 BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 39—40. Art. 39 (1). De vaststelling der aanslagen tot navordering is opgedragen aan den inspecteur, in wiens dienstkring de oorspronkelijke aanslag is opgelegd of vermoedelijk een aanslag had moeten zijn opgelegd. 1. Aldus vastgesteld bij art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. Art. 40 (1—2). Voordat de inspecteur een aanslag tot navordering vaststelt, is hij verplicht dén belastingplichtige of, indien deze is overleden, ieder der bekende erfgenamen, benevens den executeur-testamentair of den bewindvoerder over zijne nalatenschap mededeeling te doen van het in artikel 38 bedoelde feit en van het bedrag van het vermogen, dat vermoedelijk ten onrechte niet in aanmerking is genomen, met uitnoodiging binnen een door den inspecteur te bepalen termijn van ten minste één maand de opheldering te geven, welke hij dienstig mccht achten. Bij deze uitnoodiging voegt de inspecteur zoo mogelijk een afschrift der ingeleverde aangiften betrekkelijk de belastingjaren, waarover de navordering zich uitstrekt. De tot de erfgenamen gerichte uitnoodiging kan worden gezonden aan de bij artikel 42 der Successiewet bedoelde woonplaats. Zij kan, zoolang niet sedert de aangifte voor het recht van successie twee maanden zijn verstreken, tot de gezamenlijke erfgenamen, zonder uitdrukking van namen en woonplaatsen, zijn gericht. De omstandigheid, dat de voorschriften van dit artikel niet zijn nageleefd, maakt den aanslag tot navordering niet ongeldig. Het eerste lid blijft buiten toepassing, indien door den belastingplichtige, of na zijn overlijden door zijne erfgenamen, schriftelijk wordt verklaard, dat zij tot dé daarbij bedo.elde opheldering niet in staat zijn, of indien zij uit eigen beweging schriftelijke mededeeling hebben gedaan, dat de aanslag te laag is geschied of ten onrechte is achterwege gelaten of vernietigd en de inlichtingen worden verstrekt, noodig voor de regeling van een aanslag tot navordering. |P| 1. Aldus vastgesteld bij art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. 981. 2. Toen de wet van 27 April 1904, S. no. 80, navordering van vermogensbelasting mogelijk maakte, werd het raadzaam geacht die navordering niet over te laten aan het,zelfstandig inzicht van den met de aanslagsregeling belasten Inspecteur, maar oordeelde de wet daartoe de machtiging van een hoogeren ambtenaar noodig. Bij nadere overweging komt zij den ondergeteekende niet noodig en daarom niet wenschelijk voor. Zij is onnoodig, omdat de belastingplichtige door de overige bepalingen er voldoende tegen gevrijwaard is, dat hij niet door een naderen aanslag wordt overvallen, terwijl hij door zijn recht van beroep in staat is, zich tegen een te hoogen aanslag te verzetten. Het is ook niet goed te verdedigen, dat de Inspecteur, die alle oorspronkelijke aanslagen — ook de belangrijkste — zelfstandig kan vaststellen, bij de regeling van een aanslag tot navordering de machtiging van een boven hem geplaatsten ambtenaar zou behoeven. Is zulk een machtiging niet noodig, dan is zij stellig niet wenschelijk, omdat zij niet anders dan belemmerend kan werken op een vlugge afdoening van zaken. Zij noodzaakt den Inspecteur toch BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 40—43. 475 dikwijls tot een omvangrijke schriftelijke toelichting van de voorgestelde navordering. Deze overwegingen hebben den ondergeteekende er toe geleid, voor elke navordering den eisch van de machtiging van een hoofdambtenaar te laten vervallen. Het spreekt vanzelf, dat, indien de Inspecteur voorlichting wenscht omtrent de vaststelling van een aanslag tot navordering, hij zich evenals in alle andere gevallen kan wenden tot de boven hem gestelde autoriteit. Was zoowel in de bestaande wet als in het voorgestelde ontwerp van wet het bewijs van de bovenbedoelde machtiging het bewijs, dat de Inspecteur aan de wettelijke voorschriften had voldaan, zoodat een aangeslagene zich niet tegen den aanslag kon verzetten met de enkele bewering, dat die voorschriften niet waren nageleefd, het belang van de schatkist vordert, dat de wet aan deze bewering ook bij het wegvallen dier machtiging allen steun ontneemt. Toelichting op een Nota van wijzigingen in het ontwerp 1918. Art. 41 (1). Behoudens het bepaalde in artikel 43 wordt de in een naderen aanslag te begrijpen belasting met het viervoud daarvan verhoogd, tenzij blijkt, dat slechts over één belastingjaar te weinig belasting is geheven. In geval van navordering over meer dan één belastingjaar wordt de verhooging slechts toegepast op één der bedragen,'die van den belastingplichtige te weinig zijn geheven, bij verschil op het grootste (2—3). 1. Aldus vastgesteld bij art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Verg. art. 43. . 3. In bijzondere gevallen kan kwijtschelding of vermindering worden verleend van de in dit artikel bedoelde verhooging. Zie art. 37. Art. 42 (1). Hij, die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden aanslag tot navordering, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet een met redenen omkleed beroepschrift indienen bij den Raad van Beroep voor de directe belastingen tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort (2—3). De aanslag wordt door den Raad gehandhaafd, vernietigd of opnieuw geregeld. De uitspraak is met redenen omkleed. Artikel 29 is niet toepasselijk. 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Verg. art. 43, laatste lid. 3. Zie, nopens de inrichting van het beroepschrift, mede art. 48. Art. 43 (1—2). De Raad van Beroep bepaalt, dat de bij artikel 41 bedoelde verhooging niet verschuldigd zal zijn, indien en voor zoover de aanslag te laag is geweest of achterwege is gebleven ten gevolge van eene te lage schatting van den aangever, en de Raad tot de overtuiging komt, dat die schatting te goeder trouw heeft plaats gehad. 476 BIJLAGE E (Wet Verm.Bel.). — Artt. 43—44. Toepassing van het eerste lid kan door den aangeslagene binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet schriftelijk worden verzocht. Het verzoekschrift wordt als beroepschrift behandeld. De aangeslagene, die krachtens artikel 42 in beroep wenscht te komen, kan in zijn beroepschrift tevens het verzoek om toepassing van het eerste lid van dit artikel opnemen. 1. Aldus vastgesteld bij art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Dit artikel wordt ingevoegd, ten einde in navolging van art. 57 der wet op de Oorlogswinsbelasting 1916 en in overeenstemming met het bij Nota van wijzigingen betreffende de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (Zitting 1915—1916 — 204, no. 8) voorgestelde nieuwe art. 87bis den Raad van Beroep een bevoegdheid te verleenen en den aangeslagene de gelegenheid te verschaffen zich tot dezen Raad te wenden, ook wanneer hij tegen den hoogeren aanslag op zich zelf geen bezwaar heeft. Mem. v. A., wijzigingsontwerp 1918. Art. 44 (1). Indien de aangeslagene is overleden, kan de erfgenaam, executeur-testamentair of bewindvoerder, die tegen den aanslag is opgekomen, door den Raad worden uitgenoodigd, hetzij terstond, hetzij in eene nadere vergadering, de volgende verklaring af te leggen (2—3): „Ik verklaar, dat ik niet weet noch vermoed, dat papieren, behoorende tot den boedel van N. N., na zijn (haar) overlijden vernietigd of weggenomen zijn met het doel de bewijzen van te lage aangifte voor de vermogensbelasting te doen verdwijnen. Ik verklaar, dat ik de papieren van dien boedel, voor zoover voorhanden, onderzocht heb en dat ik noch door dat onderzoek, noch door eenige andere omstandigheid, van welken aard ook, weet of vermoed, dat de aangifte van N. N. voor de vermogensbelasting over het belastingjaar (een der belastingjaren) te laag is gedaan." Indien geene aangifte is gedaan, worden de woorden: „te lage aangifte voor de vermogensbelasting" vervangen door: „te lagen aanslag in de vermogensbelasting". Het slot der verklaring luidt alsdan: „dat N. N. in de vermogensbelasting over het belastingjaar (een der belastingjaren) te laag is aangeslagen." Het formulier der verklaring wordt, ingeval oorspronkelijk geen aanslag was opgelegd of ingeval het een vernietigden aanslag betreft, zoo noodig gewijzigd. Om geldige redenen kan de Raad toelaten, dat een ander dan hij, die het beroepschrift heeft ingediend, krachtens eene bijzondere volmacht de verklaring aflegt. Van het afleggen der verklaring wordt proces-verbaal opgemaakt, dat door hem,- die haar aflegde, alsmede door den voorzitter en de leden van den Raad wordt onderteekend. Het afleggen der verklaring heeft ten gevolge, dat de aanslag wordt vernietigd. . Wanneer de verklaring op de daartoe gedane uitnoodiging niet wordt afgelegd of het proces-verbaal door hem, die haar aflegde, niet wordt onderteekend, handhaaft de Raad den aanslag. ' 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 881. BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 44—48. 477 2. Na erkentenis van een te lage aangifte, kunnen de reclamanten niet worden toegelaten om (met wijziging der wettelijke formule) de verklaring van art. 45D (a) der Wet op de Vermogensbelasting af te leggen. Uitspraak van den Raad van Beroep van de Directe Belastingen te Zwolle van 16 Mei 1916; zie B. no. 1650. (a) Thans art. 44. 3. Het persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde i opzettelijk afleggen eener valsche verklaring is strafbaar gesteld bij art. 55. Art. 45 (1). De aanslagen tot navordering zijn in eens invorderbaar twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet (2). Voor een aanslag tot navordering, die na overlijden van ,den belastingplichtige wordt vastgesteld en voor de verhooging van dien aanslag bedoeld in artikel 49, zijn de erfgenamen niet verder aansprakelijk dan ieder tot het beloop van zijn erfdeel, vermeerderd met het bedrag van hetgeen hem gelegateerd is. 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Verg. art. 31. Art. 46 (1). Met afwijking van hetgeen de Registratiewet 1917 en de Successiewet bepalen, zijn de ambtenaren der registratie en der successierechten bevoegd voor de toepassing der bepalingen van dit hoofdstuk, uittreksels uit hunne registers en afschriften van- of uittreksels uit memoriën van aangifte voor het recht van successie rechtstreeks of door tusschenkomst van den inspecteur uit te reiken aan hen, die de bij artikel 40 bedoelde mededeeling hebben ontvangen en aan de Raden van beroep voor de directe belastingen. 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. Art, 47 (1). Iedere onherroepelijk vaststaande aanslag tot navordering wordt van wege Onzen Minister van Financiën in de Staatscourant openbaar gemaakt door aanduiding van naam,' voornamen, beroep en woonplaats van den belastingplichtige en van het bedrag yan den naderen aanslag (2). 1. Aldus vastgesteld bij art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 891.- 2. In bijzondere gevallen kan de hier bedoelde openbaarmaking achterwege blijven. Zie art. 37. VERHOOGING VAN DEN AANSLAG. Art. 48 (1). Elk beroepschrift, ingediend krachtens artikel 27 of artikel 42 moet, voor zoover niet beweerd wordt, dat geen aanslag had moeten zijn opgelegd, zoodanig zijn ingericht, dat daaruit eene conclusie kan worden getrokken ten aanzien van het bedrag, dat volgens den appellant had moeten worden geheven (2). 478 BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 48—51. 1. Aldus vastgesteld bij art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. Verg. art. 49. Art. 49 (1). Indien de volgens de uitspraak van den Raad van beroep verschuldigde of terecht nagevorderde belasting het bij het vorig artikel bedoelde bedrag te boven gaat, wordt de aanslag verhoogd met vijf en twintig ten honderd van het verschil. Had volgens den appellant geen aanslag mogen zijn opgelegd, dan strekt de verhooging zich uit tot het geheele bedrag van den door den Raad gehandhaafden of vastgestelden aanslag. Zij blijft achterwege, indien of voor zooveel het beroep uitsluitend gegrond was op verkeerde toepassing of schending der wet, alsmede, indien het beroep is ingesteld tegen een uitspraak, niet voldoende aan het laatste lid van artikel 25. Zij blijft eveneens achterwege, indien en voor zoover afwijking van de aangifte of navordering nood;g is geweest ten gevolge van eene te lage schatting van den aangever, en die schatting naar het oordeel van den Raad klaarblijkelijk te goeder trouw heeft plaats gehad. De nadere aanslag voor de verhooging wordt vastgesteld door den inspecteur, die den aanslag heeft opgelegd (2). 1. Aldus vastgesteld bij art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. 2. In bijzondere gevallen kan kwijtschelding of vermindering worden verleend van de bij dit artikel bedoelde verhooging. Zie art. 37. Art. 50 (1). Hij, die bezwaar heeft tegen den hem opgelegden naderen aanslag volgens het vorig artikel, kan binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet een met redenen omkleed beroepschrift bij den Raad van Beroep indienen. 1. Aldus vastgesteld bij art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. BIJZONDERE BEPALINGEN. Art. 51 (1). Voor het indienen van bezwaar-, verzoek- en beroepschriften kunnen worden vertegenwoordigd: de erfgenamen van een aangeslagene door één hunner, den executeurtestamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap ; minderjarigen en onder curateele 'gestelden door hun wettelijken vertegenwoordiger. Alle bezwaar-, verzoek- en beroepschriften kunnen door een gemachtigde worden onderteekend. In alle bezwaar-, verzoek- en bero pschriften moet, indien degene, die voor zich zelf of als ve tegenwoordiger optreedt, niet binnen het Rijk woont of gevestigd is, woonplaats binnen het Rijk worden gekozen. 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Art. 52. 479 Art. 52 (1). Het is aan ieder verboden om hetgeen hem uit hoofde van zijn hetzij tegenwoordig hetzij vroeger ambt, nopens den aanslag van een ingezetene in deze belasting of diens vermogen gebleken of medegedeeld is, verder bekend te maken dan voor de uitoefening van zijn ambt, voor de invordering van eenige aan den lande verschuldigde belasting, of voor de toepassing van eenig wetsvoorschrift gevorderd wordt (2—3). v^fpN Hij, die opzettelijk de bij het vorig lid opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hóógste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden, met of zonder ontzetting van het recht om ambten te bekleeden. Hij, aan wiens schuld schending van die geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Geen vervolging wordt ingesteld dan op klachte van hem, ten aanzien van wien de geheimhouding is geschonden. 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. *• De toevoeging der woorden „of voor de toepassing van eenig wetsvoorschrift" is noodzakelijk gebleken voor een behoorlijke toepassing der Invaliditeitswet. Wat is namelijk het geval ? In het formulier van aanvrage van de rente, bedoeld bij art. 369 dezer wet, komt onder no. 12 met het oog op de artt. 44 en 45 in verband met art. 3 dier wet de vraag voor, of de betrokkene of zijn niet van tafel en bed gescheiden echtgenoot in de vermogensbelasting was aangeslagen. Nu bestaat in enkele gevallen het vermoeden, dat die vraag opzettelijk in strijd met de waarheid ontkennend is beantwoord en art. 395 der Invaliditeitswet zou moeten worden toegepast. Daarvoor zal het echter noodig zijn, dat de belastingambtenaar, hetzij reeds vóór de dagvaarding hetzij als getuige op de zitting, een verklaring aflegt omtrent het al of niet bestaan van een aanslag. Waar een uitdrukkelijke bepaling, die den ambtenaar tot mededeeling verplicht, — naast het voor een ander geval geldende art. 369, al. 4, en art. 373, al. 2—in de wet ontbreekt, riep de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de medewerking van zijn ambtgenoot van Financiën in, om de vereischte opgave van de belastingambtenaren te verkrijgen. Hoe gaarne ook bereid om de behulpzame hand te bieden bij het verzekeren van een behoorlijke toepassing der Invaliditeitswet, kon deze medewerking, met het oog op art. 47 {thans art. 52) der Wet op de Vermogensbelasting en de daaraan door den Hoogen Raad, Kamer van Strafzaken, in zijn Arrest van 19 Nov. 1894 (Weekblad van het Recht no. 6586) gegeven uitlegging, niet worden verleend. Dat de.voorgedragen beperking van het in ait. 47 (thans art. 52) opgenomen verbod noodzakelijk is, zal na het bovenstaande wel geen verder betoog behoeven. Om voortaan ook voor andere gevallen, waarin dit verbod de behoorlijke toepassing eener wet in den weg zou kunnen staan, die belemmering op te heffen, wordt voorgesteld de toevoeging van de woorden: ,, of voor de toepassing van eenig wetsvoorschrift". Mem. v..T., wijzigingsontwerp 1918. 3. Verg. art. 102, eerste lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 480 BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 52—57. 1914, art. 33, eerste lid, der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917, alsmede art. 6, eerste lid, der wet van 26 Juli 1918, S. no. 502, V. v. V. no. 980 (bijl. Cl). Art. 53 (1). Hij, die eene aangifte, als bedoeld bij artikel 16, voor zich zeiven of voor een ander opzettelijk onjuist of onvolledig doet, wordt, indien daaruit nadeel Voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. De bepaling van het eerste lid blijft buiten toepassing, indien de aangever, zoolang het openbaar ministerie niet is verwittigd, uit eigen beweging alsnog een juiste en volledige aangifte doet, mits: hetzij de aanslag nog niet is vastgesteld en de aangever niet overeenkomstig artikel 19 tot het geven van nadere inlichtingen of tot het verleenen van inzage van boeken of andere bescheiden is uitgenoodigd; hetzij de aanslag te laag is vastgesteld. 1. Aldus vastgesteld bij art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. Art. 54 (1). Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren wordt gestraft: 1°. hij, die aan den inspecteur of den Raad van Beroep opzettelijk een valsch of vervalscht geschrift als bewijsstuk overlegt; 2°. hij, die, nadat hem door den inspecteur of den Raad van Beroep is gevraagd inzage te verleenen van boeken of andere bescheiden, die tot staving zijner aangifte of bewering kunnen dienen of nadat zijn aanbod om inzage van boeken of bescheiden te verleenen is aanvaard, aan dien inspecteur of Raad of aan den door den Raad aangewezen deskundige, opzettelijk een valsch of vervalscht boek of ander geschrift ter inzage aanbiedt. • ' 1. Aldus vastgesteld bij art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. Art. 55 (1). Hij, die in de gevallen, bedoeld bij artikel 44, persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde opzettelijk eene valsche verklaring aflegt, wordt' gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als misdrijven. 1. Aldus vastgesteld bij art. 1 der wet van 27 Juli 1918, S. no. 504, V. v. V. no. 981. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN. Art. 56. Onder vroegere belastingjaren worden in deze wet ook verstaan tijdperken van twaalf maanden, beginnended Mei en eindigende 30 April, voorafgegaan aan het tijdstip waarop deze wet in werking treedt. Art. 57. De wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22) (1) op de invordering van 's Rijks directe belastingen is niet van toepassing op • de invordering van de vermogensbelasting (2). BIJLAGE E (Wet Verm. Bel.). — Artt. 57—58. 481 1. Zie V. v. V. no. 140, sub I, en deel XI der Vakstudie. 2. De bepalingen nopens de invordering van vermogensbelasting zijn in deze wet opgenomen in de artt. 31—37 en 45, Art. 58. Deze wet, treedt in werking den eersten Mei 1893. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Inkomstenbelasting. 31 BIJLAGE F. i. Wet van 19 December 1914, S. no. 564, V. v. V. no. -475, houdende instelling van Raden van Beroep voor de directe belastingen en vaststelling van algemeene bepalingen, betreifende het beroep op die colleges, zooals die is aangevuld en gewijzigd bij art. 103 der Registratiewet 1917 (wet van 22 Maart 1917, S. no. 243), art. 98 der Zegelwet 1917 (wet van 22 Maart 1917, S. no.244, V.v.V. no. 820) en de wet van 23 Maart 1918, S. no. 172, V. v. V. no. 944 (1). 1. Een instructie tot uitvoering der wet {Instructie Beroepschriften) is vastgesteld bij res. van 21 Nov. 1919, no. 169. V. v. V. no.1192, en opgenomen in onderdeel II dezer bijlage. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten:( Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, raden van beroep voor de directe belastingen in te stellen en algemeene bepalingen vast te stellen betreffende het beroep op die colleges (1—3); Zoo'is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: 1. Zooals uit het ontwerp van wet tot heffing eener inkomstenbelasting en de daarbij behoorende Mem. v. T. blijkt, heeft de Minister, evenals indertijd zijn ambtsvoorganger, gemeend, dat de invoering dier belasting tot aanleiding moest worden genomen om algemeene Raden van Beroep voor de directe belastingen in te stellen. De instelling van algemeene Raden van Beroep beteekent: eenheid van wetgeving, vereenvoudiging van administratie en besparing van kosten, en nu mogen dit geen voordeelen van zeer groot gewicht zijn, zeker zijn zij gewichtig genoeg om te worden aanvaard, wanneer, zooals in dit geval, geen enkel nadeel daartegenover staat. Aan het oordeel i der Raden van Beroep voor de directe belas■ tingen kunnen reeds terstond, behalve de geschillen in zake inkomstenbelasting, de bezwaren betreffende de vermogensbelasting en de personeele belasting worden onderworpen, waarvan tegenwoordig door de speciale Raden van Beroep voor deze belastingen kennis wordt genomen. Later, bij meer ingrijpende herziening der BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.j. 483 bestaande wetgeving, zouden alle verdere geschillen betreffende de directe belastingen tot hun competentie zijn te brengen (a). Dat deze voordracht eener belastingwet mede van het Departement van Justitie uitgaat, vindt zijn verklaring in twee nieuwe denkbeelden, die daarin zijn belichaamd, beide van dadelijk belang voor de rechterlijke macht, t. w.: 1°. de Raden van Beroep, met behoud van hun karakter van zelfstandig college ad hoe, te verbinden aan de Arrondissements-Bechtbanken (b); 2°. de uitspraken der Raden van Beroep onder de cassatiemacht van den Hoogen Raad te brengen. Of deze beide denkbeelden aanbeveling verdienen, moge uit het volgende blijken. Ad ïum. De werkzaamheden der Raden van Beroep zijn niet zoo omvangrijk, dat het lidmaatschap (waaronder hier ook het ambt van Voorzitter wordt begrepen) voldoende kan worden bezoldigd om een middel van bestaan te zijn. Het moet dus naast eigenlijke beroeps- of bedrijfsbezigheden bijkomstig worden waargenomen. Aan welke eischen behooren de leden te voldoen ten einde hun taak tot genoegen zoowel van het publiek als van de Administratie te kunnen vervullen? Op den voorgrond staat, dat zij moeten zijn mannen, die de algemeene achting genieten en aan wier onafhankelijkheid en onpartijdigheid niet wordt getwijfeld. Vervolgens dienen zij de noodige ontwikkeling en intelligentie te bezitten om, zij het na voorlichting van partijen of van deskundigen, zich een oordeel te kunnen vormen, ook over zaken, die hun tot dusver vreemd waren. Immers, zij worden door hun ambt midden in het practische leven geplaatst, en dit is zoo samengesteld en ingewikkeld, dat personen zoodanig toegerust, dat niets hun vreemd is, nauwelijks denkbaar zijn. Uit het vorenstaande kunnen echter bezwaarlijk voorwaarden van benoembaarheid tot lid van een Raad van Beroep worden geformuleerd. Dit is trouwens ook niet noodig, want de waarheid van het gezegde is zoo evident, dat zij niet kan ontgaan aan hen, die met de benoeming der leden belast zijn. De ondervinding der vele jaren, die sedert de instelling der eerste Raden van Beroep zijn voorbijgegaan, is in dit opzicht volkomen geruststellend, en aan de gelukkige keuze der leden hebben die colleges dan ook hun groot moreel gezag te danken (c). Ad 2um. Heeft de instelling van Raden van Beroep voor zaken van directe belastingen ten volle beantwoord aan de goede verwachting, die daarvan werd gekoesterd, de instelling op zich zelf heeft natuurlijk niet kunnen voorzien in een gemis dat vanouds is gevoeld, het gemis namelijk eener centrale instantie. Dat buiten de Administratie staande colleges, zij mogen Gedeputeerde Staten of Raad van Beroep heeten, m hoogste ressort beslissen is inderdaad een ernstige misstand en voor het publiek, zoowel als voor de Administratie, een steen des aanstoots, die met den dag hinderlijker wordt. Immers, zooals op ieder ander gebied van het recht, worden ook op het gebied' yan het belastingrecht telkens nieuwe vragen geboren, vragen, die in verschillenden zin kunnen worden beantwoord en dan ook, voor een goed deel, in verschillenden zin worden beantwoord. De wetsbepalingen, die in de verschillende gedeelten van het land door dezelfde ambtenaren, organen van één centraal gezag, op ongelijke wijze moeten worden toegepast, worden dientengevolge steeds talrijker. Al zou het hier, gelijk op ieder ander gebied van het recht, een ijdel streven zijn naar absolute waarheid te zoeken, al kunnen, 484 BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). alle onpartijdige beslissingen nog niet méér verschaffen dan formeel recht, het*is een redelijke eisch, dat dit formeele recht althans één zij voor het geheele land, en die éénheid kan alleen bereikbaar worden gemaakt door de invoering van een cassatieberoep op een centraal college. Hiertoe zou ongetwijfeld reeds lang zijn overgegaan, ware het niet steeds als vanzelf sprekend beschouwd, dat het bezwaar zijn oplossing moest vinden bij de algemeene regeling der administratieve rechtspraak. Het is evenwel raadzaam die gedachte thans niet langer vast te houden, omdat de oplossing van het bezwaar met het volste recht urgent mag worden genoemd terwijl, goed beschouwd, niets zich verzet tegen een bijzondere regeling voor de directe belastingen. In het algemeene wetboek van administratieve rechtsvordering zouden de geschillen betreffende de directe belastingen toch een eigen plaats naast de overige publiekrechtelijke geschillen moeten innemen, vermits voor de eerstgenoemde alléén de aangeduide leëmte — het ontbreken van een cassatieberoep — behoeft te worden aangevuld. Een nieuwe beslissing over de feiten, nadat de geheel onafhankelijke Raad van Beroep zich daarover heeft uitgesproken, is noch noodig, noch zelfs wenschelijk. Men heeft daarom besloten een regeling voor te dragen volgens welke van de uitspraken der Raden van Beroep, zoowel voor den belanghebbende als voor de Administratie beroep in cassatie op den Hoogen Raad openstaat. Zooals uit het ontwerp zal blijken, kan die regeling zeer eenvoudig zijn. Aan de toelichting der artikelen van het ontwerp moge'nog de mededeeling voorafgaan, dat daarin, behalve de samenstelling der Raden van Beroep en de cassatie hunner uitspraken, ook de procedure voor die colleges wordt behandeld, voor zoover zij bij algemeene bepalingen kan worden geregeld. Herhalingen in de bijzondere belastingwetten worden daardoor onnoodig gemaakt; deze behoeven dus alleen de speciale voorschriften te bevatten, die voor een bepaalde belasting wenschelijk kunnen zijn. Mem. y. T. (d) Het ligt in de bedoeling om aan den Raad van Beroep de behandeling op te dragen van de zaken, betreffende de grondbelasting. De Minister tijdens deopenbare beraadslaging in de Tweede Kamer. (6) Intusschen is echter het wetsontwerp nader in dien zin gewijzigd,-slat het verband tusschen de Raden van Beroep en de rechtbanken werd weggenomen^ (c) Daar het wetsontwerp later belangrijk is gewijzigd (zie noot b hiervoor),, zijn hier alleen die beschouwingen uit de Mem. v. T. opgenomen, welke geacht kunnen worden van genoegzaam belang voor de tegenwoordige wet te zijn. 2. De Raden van Beroep hebben tot taak het nemen van een beslissing in de volgende gevallen (a): A. Voor de Inkomstenbelasting. I. Uitspraak in 2e instantie op bezwaarschriften tegen den aanslag (artt. 77 en 78). II. Uitspraak in le instantie op beroepschriften tegen een aanslag tot navordering, anders dan in het geval van art. 127 (art. 87). III. Uitspraak in le instantie op schriftelijke verzoeken om te bepalen, dat de in art. 85 bedoelde verhooging niet verschuldigd zal zijn (art. 87bis). IV. Uitspraak in le instantie op beroepschriften tegen een verhooging van den aanslag volgens art. 91 (art. 92). V. Uitspraak in 2e instantie op verzoekschriften om ontheffing (art. 98). BIJLAGE F, I (Wet R. y. B.). 485 VI. Uitspraak in geval van verwijzing van het geding door den Hoogen Raad (art. 24 der wet Raden van Beroep). B. Voor de Vermogensbelasting. h Uitspraak in 2e instantie op bezwaarschriften tegen den aanslag (art. 27). II. ' Uitspraak in 2e instantie op verzoekschriften om ontheffing (art. 30). 8 III. Uitspraak in le instantie op beroepschriften tegen een aanslag tot navordering (art. 42). IV. Uitspraak in le instantie op schriftelijke verzoeken om te bepalen, dat de in art. 41 bedoelde verhooging niet verschuldigd zal zijn (art. 43). 8 V. Uitspraak in le instantie op beroepschriften tegen een verhooging van den aanslag volgens art. 49 (art. 50). VI. Als onder A, sub VI. C. Voor de Personeele Belasting. I. Uitspraak in 2e instantie op bezwaarschriften tegen den aanslag (art. 57). II. Uitspraak in 2e instantie op aangiften tot het verkrijgen van ontheffing volgens art. 63 (art. 64). III. Als onder A, sub VI. D. Voor de Dividend- en Tantièmebelasting. I. Uitspraak in le instantie op beroepschriften tegen den aanslag (art. 19). 8 ' II. Uitspraak in le instantie op beroepschriften tegen een aanslag' tot navordering, anders dan in het geval van art. 47 (art. 23). III. Uitspraak in le instantie op beroepschriften* tegen een verhooging van den aanslag, - volgens art. 25 (art. 26). IV. Als onder A, sub VI. E. Voor de Oorlogswinstbelasting. I. Uitspraak in 2e instantie op bezwaarschriften tegen den aanslag (artt. 49 en 50). II. Uitspraak in le instantie op beroepschriften tegen een aanslag tot navordering, anders dan in het geval van art . 90 (art. 59). III. Uitspraak in le instantie op beroepschriften tegen een verhooging van den aanslag volgens art. 63 (art. 64). IV. Uitspraak in 2e instantie op bezwaarschriften, houdende aanvraag om terugbetaling, ingevolge art. 92, lett. a (art. 93). V. Uitspraak in 2e instantie op verzoekschriften om vermindering van inkomstenbelasting volgens art. 94 (art. 95). VI. Als onder A, sub VI. F. Voor de Verdedigingsbelasting II. I. Uitspraak in le instantie op schriftelijke verzoeken om te bepalen, dat de in art. 7, derde lid, bedoelde verhooging niet verschuldigd zal zijn (art. 8). 486 BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Art. 1. II. Als onder A, sub VI. Overigens zijn geschillen in zake deze belasting aan een rechtstreeksere beslissing van de Raden van Beroep onttrokken (art. 5). (a) De hierna aangehaalde wetsartikelen zijn die der betrekkelijke belastingwetten. 3. De beslissing in geschillen in zake de grondbelasting behoort thans nog nfet tot de competentie der Raden van Reroep, doch, krachtens de wet van 26 Mei 1870, S. no. 82, V. no. 90, tot die van Gedeputeerde Staten. Zie de artt. 16, 19, 51 en 54 dier wet. Verg. echter aant. 1, met noot a, hiervoor. HOOFDSTUK I. Raden van Beroep. Art. 1. In elke provincie of in elk gedeelte eener provincie, door Ons aan te wijzen, wordt een raad van beroep voor de directe belastingen ingesteld, welke standplaats door Ons wordt aangewezen (1). 1. Er zal een Raad van Beroep voor de directe belastingen zijn gevestigd in elke der volgende provinciën en gedeelten eener provincie met de daarbij vermelde standplaats; 1°. het gedeelte der provincie Noord-Brabant, behoorende tot de inspectiën der directe belastingen te Eindhoven, le en 2e afdeeling, Gennep, Helmond, 's-Hertogenbosch, le en 2e afdeeling; standplaats 's-Hertogenbosch; 2°. het gedeelte der provincie Noord-Brabant, behoorende tot de inspectiën der directe belastingen te Bergen op Zoom, Breda, le en 2e afdeeling, Roosendaal, Tilburg, le en 2e afdeeling, en Waalwijk; stand-, plaats Breda; 3°. het gedeelte der provincie Gelderland, behoorende tot de inspectiën der directe belastingen te Arnhem, le, 2e en 3e afdeeling, Nijmegen, le en 2e afdeeling, Tiel, Lóbith, Wageningen, Harderwijk en Zaltbommél; standplaats 'Arnhem; 4°. het gedeelte der provincie Gelderland, behoorende tot de inspec tiën der directe belastingen te Zutphen, le en 2e afdeeling, Apeldoorn, Doetinchem en Winterswijk; standplaats Zutphen; 5°. het gedeelte der provincie Zuidholland, omvattende de gemeenten Rotterdam en Schiedam; standplaats Rotterdam (aan te duiden als Raad van Beroep voor de directe belastingen I te Rotterdam); 6°. het gedeelte der provincie Zuidholland, behoorende tot de inspectiën der directe belastingen te Dordrecht, le en 2e afdeeling, Gorinchem, Gouda, Hellevoetsluis, Rotterdam (buitengemeenten) en Vlaardingen, met uitzondering van de gemeente 's-Gravenzande; standplaats Rotterdam (aan te duiden als Raad van Beroep voor de directe belastingen II te Rotterdam); 7°. het gedeelte der provincie Zuidholland, omvattende de gemeenten 's-Gravenhage en 's-Gravenzande, en de inspectiën der directe belastingen te 's-Gravenhage (buitengemeenten) en Delft; standplaats 's-Gravenhage; 8°. het gedeelte der provincie Zuidholland, behoorende tot de inspectiën der directe belastingen te Leiden, le, 2e en 3e afdeeling; standplaats Leiden; 9°. het gedeelte der provincie Noordholland, omvattende de ge- BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Artt. 1—2. 487 meerite Amsterdam; standplaats Amsterdam (aan te duiden als Raad van Reroep voor de directe belastingen I te Amsterdam); 10°. het gedeelte der provincie Noordholland, behoorende tot de* inspectiën der directe belastingen te Hilversum, Bussum, Zaandam, Amsterdam (buitengemeenten), le en 2e afdeeling; standplaats Amsterdam (aan te duiden als Raad van Beroep voor de directe belastingen II te A msterdam); 11°. het gedeelte der provincie Noordholland, behoorende tot de inspectiën der directe belastingen te Haarlem le, 2e en 3e afdeeling; standplaats Haarlem: 12°. het gedeelte der provincie Noordhólland, behoorende tot de inspectiën der directe belastingen te Alkmaar, le en 2e afdeeling, Helderen Hoorn, le en 2e afdeeling; standplaats Alkmaar; 13°. de provincie Zeeland; standplaats Middelburg; 14°. de provincie Utrecht; standplaats Utrecht; 15°. de provincie Friesland; standplaats Leeuwarden; 16°. de provincie Overijsel; standplaats Zwolle; 17°. de provincie Groningen; standplaats Groningen; 18°. de provincie Drenthe; standplaats Assen; 19°. de provincie Limburg; standplaats Roermond. Art. 1 van het Kon. besluit van 24 Febr. 1915, S. no. 115, V. v. V. no. 510, gewijzigd bij de Kon. besluiten van 26 April 1916, S. no. 169, V. v. V. no. 665, van 12 ApriH9i7, S. no. 283, V. v. V. no. 809, van 2 Mei 1918, S. no. 282, V. v. V. no. 953, en van 21 Maart 1919, S. no. 132, F. v. V. no. 1081. Onder de benaming „inspectie der directe belastingen", voorkomende in art. 1 \an dit besluit, wordt verstaan de kring"van een inspectie, zooals die door Ons is of nader zal worden vastgesteld. Art. 2, alsvoren. Art. 2. De raad bestaat uit drie leden, van wie één wordt benoemd " door gedeputeerde staten der provincie, één door de arrondissementsrechtbank, tot wier rechtsgebied de standplaats van dien raad behoort, en één door Onzen Minister van Financiën (1). Op dezelfde wijze wordt voor ieder lid ten minste één plaatsvervanger benoemd en bij ontslag of overlijden in eene vacature voorzien (1). Om de twee jaren treden een der leden en zijne plaatsvervangers af volgens rooster, door den raad op te maken. De aftredenden zijn herbenoembaar. Zoowel genoemde colleges als Onze Minister kunnen ieder een door hen benoemd lid of plaatsvervanger ook tusschentijds bij een met redenen omkleed besluit ontslaan. 1. De opmerking werd gemaakt, dat in dit artikel niet bepaald is, ten verzoeke van wien de Arrondissements-Rechtbank het door haar aan te wijzen lid van de Raad van Beroep benoemt, noch of zulks al dan niet móet geschieden door aanvrage van procureur. Voorl. V., Eerste Kamer. Waar niet bepaald is, dat de benoeming van leden van de Raden yan Beroep door de rechtbank moet geschieden op iemands verzoek, is het vanzelf sprekend, dat de rechtbank die benoeming ambtshalve verricht, evenzeer als de Gedeputeerde Staten dat ambtshalve doen. In dien zin zijn dan ook altijd toegepast art. 29 der Wet op de Vermogensbelasting, art. 58 der Wet op de Personeele Belasting, art. 31 der Wijnwet yan 20 Juli 1870, S. no. 127 (thans gewijzigd) en art. 80, § 1, der Suikerwet. Wel pleegt vanwege het Departement van Financiën de aandacht der rechtbanken gevestigd te worden op benoemingen, die eerlang behooren plaats te vinden; de Minister zal overwegen 488 BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Artt. 2—6. of er termen zijn die waarschuwingen ook voor het vervolg te doen uitgaan. Mem. v. A., Eerste Kamer. Art. 3. De voorzitter van den raad en zijn plaatsvervanger worden door Ons benoemd en ontslagen. Zij hebben alleen raadgevende stem (1). 1. Zie echter art. 7 hierna, met aant. 1. Art. 4. De voorzitter, de leden en de plaatsvervangers moeten den vollen ouderdom van 30 jaren bereikt hebben. Tusschen hen mag geen bloedverwantschap of zwagerschap tot en met den derden graad bestaan ; noch mogen zij met elkander in het huwelijk verbonden zijn (1). De zwagerschap houdt op door het overlijden van hem, die haar veroorzaakte. De voorzitter, de leden en de plaatsvervangers moeten hunne woonplaats hebben binnen het rechtsgebied van den raad. Rijksambtenaren ressorteerende onder het Departement van Financiën zijn niet tot voorzitter, lid of plaatsvervanger benoembaar. 1. Een amendement van den Heer knobel om de redactie van het artikel zoodanig te wijzigen, dat ook vrouwen benoembaar zouden zijn tot lid van een Raad van Beroep, werd door de Regeering overgenomen, waarna het artikel werd goedgekeurd. Verg. art. 59 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Art. 5. De raad kiest/uit zijn midden een secretaris. Op verzoek van den raad kan Onze Minister van Financiën een ambtenaar aanstellen om den secretaris bij te staan. Art. 6. De voorzitter en de leden van den raad en hunne plaatsvervangers leggen, alvorens hun ambt te aanvaarden, ten overstaan van Onzen commissaris in de provincie den eed of belofte af, dat zij het naar plicht en geweten, nauwgezet en Onpartijdig zullen waarnemen (1—3). Van deze handeling wordt door Onzen commissaris melding gemaakt op de akte van benoeming. Bij herbenoeming wordt geen nieuwe eed (of belofte) gevorderd, doch wordt door Onzen commissaris op de akte van benoeming naar den vroeger afgelegden eed (of belofte) verwezen (1). Wegens het afleggen van den eed of belofte en de vermelding daarvan of verwijzing daarnaar zijn geene kosten verschuldigd. 1. De vraag werd gedaan, of ook uit dit artikel, evenals uit art. 61 van het wetsontwerp tot heffing eener inkomstenbelasting, moet worden opgemaakt, dat het de bedoeling is eed en belofte volkomen gelijk te stellen. Voorts werd er op gewezen, dat bij herbenoeming de eed of belofte onnoodig is; hiermede is dan ook wel in het ontwerp tot heffing eener inkomstenbelasting, doch niet in dit ontwerp, rekening gehouden. Voorl. V. Het is inderdaad de bedoeling dat eed en belofte op één lijn zijn gesteld. Het artikel is alsnog aangevuld met een voorschrift in den geest van v het laatste lid van art. 61 van het ontwerp tot heffing eener inkomstenbelasting, zoodat het herhaalde afleggen van eed of belofte vermeden zal worden. Mem. v. A. BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Artt. 6—8. 489 2. Zie, nopens de vergoeding wegens reis- en verblijfkftten voor de reis, vereischt voor het afleggen van den eed of de belofte, de artt. 5 en 6 van het Kon. besluit V. v. V. no. 510, opgenomen in aant. 1 op art. 8 hierna. 3. Zie, nopens eedsaflegging, aant. 4 op art. 61 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Art. 7. De raad vergadert op plaats en tijd door den voorzitter te bepalen. De vergaderingen zijn.niet openbaar. De raad besluit bij meerderheid van stemmen. Zijn meer dan twee verschillende gevoelens uitgebracht, dan beslist de voorzitter welk gevoelen zal worden gevolgd (1). 1. Naar luid van art. 3 heeft de Voorzitter van den Raad van Beroep alleen een raadgevende stem. Zijn meer dan twee verschillende gevoelens uitgebracht, dan —• zoo bepaalt art. 7, vierde lid — beslist de Voorzitter welk gevoelen zal worden gevolgd. Meer dan twee kan in casu ten hoogste drie zijn, daar de Raad uit slechts drie leden bestaat. Of telt ten deze ook mede het door den Voorzitter geuit gevoelen als adviseur? Zoo ja, dan zou in bedoeld geval zijn raadgevende stem de alles beslissende zijn. Voorl. F., Eerste Kamer. Art. 7, sprekende van verschillende gevoelens, bedoelt daarmede de gevoelens der stemmenden. Uit die gevoelens zal de Voorzitter casu t[uo een keus moeten doen. Mem. v. A., Eerste Kamér. Art. 8. Aan den voorzitter en de leden van den raad en hunne plaatsvervangers wordt door Ons,' behalve vergoeding van reis- en verblijfkosten, vacatiegeld en aan den secretaris bovendien vergoeding voor bureaukosten toegekend (1). £ De Voorzitters der Raden van Beroep en hun plaatsvervangers genieten een vacatiegeld van vijftien gulden en de leden dier Raden, alsmede hun plaatsvervangers, genieten ieder een vacatiegeld van tien gulden voor eiken dag waarop zij een vergadering bijwonen (a). Art. 3 van het Kon. besluit van 24 Febr. 1915, S. no. 115, F. v. V. no. 510. De declaratiën wegens vacatiegelden worden per drie maanden ingezonden aan het Departement van Financiën. Zij vermelden de dagen, waarop vergaderingen zijn bijgewoond. Die van de leden worden door den Voorzitter voorzien van een verklaring, dat de opgegeven ver- gaderingen werkelijk door den declarant zijn bijgewoond. Art. 4, alsvoren. De Voorzitters en de leden der Raden van Beroep alsmede hun plaatsvervangers genieten vergoeding wegens reis- en verblijfkosten, overeenkomstig het Kon. besluit van 5 Januari 1884, S. no. 4. Zij worden gerangschikt in de tweede klasse, bedoeld bij art. 2 van dat besluit (b). De vergoeding wordt ook genoten voor de reis, vereischt voor het afleggen van den eed of de belofte, voorgeschreven bij art. 6 der wet van 19 Dec. 1914, S. no. 564 (c). ArLb, alsvoren. ( Krachtens art. 3, in verband met art. 1, van het Kon. besluit V. v. V. no. 1056, is bij art. 1, lett. d, van het Kon. besluit V. v. V. no. 1101 bepaald, MSHftgl dat aan de voorzitters, plaatsvervangende voorzitters, leden en plaatsvervangende leden van de Raden van Beroep voor de directe belastingen vacatiegeld wordt toegekend overeenkomstig art. 3 van het Kon. besluit V. v. V. no. 510. Voor de leden en plaatsvervangende leden is, bij Kon. besluit V. v. V. no. 1228, het vacatiegeld nader vastgesteld op twaalf gulden. 490 BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Artt. 8—9. De aangehaalde artt. 1 en 3 van het Kon. besluit V. v. V. no. 1056 zijn opgenomen in aant. 3, noot b, op art. 3 van het Kon. besluit V. v. V. no. 517, in bijl. G. (4) Het Kon. besluit van 1884 is vervangen door het Kon. besluit V. v. V. jao. 586; zie art. 30 van dat besluit. (c) Zie art. 6 hiervoor. De declaratiën wegens reis- en verblijfkosten worden ingezonden aan het Departement van Financiën. Art. 21 van genoemd Kon. besluit van 5 Januari 1884 is daarop van toepassing (d). Art. 6, alsvoren. (d) Zie noot b hiervoor. Als vergoeding voor bureaukosten wordt door de Secretarissen van de Raden genoten een bedrag van ten hoogste twee duizend gulden 's jaars. Het bedrag dezer vergoeding wordt door Onzen Minister van Financiën geregeld. Art. 7, alsvoren, gewijzigd volgens art. 1 van het Kon. besluit van 4 Nov. 1918, S. no. 582, V. v. Y. no. 1017. De vergoeding voor bureaukosten wordt tegen quitantie van den Secretaris aan het einde van elke drie maanden uitbetaald door den Ontvanger der directe belastingen, dien genoemde Minister "daartoe aanwijst. Art. 8, alsvoren. Art. 9. De kosten van buur, verwarming, verlichting en schoonhouden vah het lokaal, waarin de raad vergadert, en van bediening, komen ten laste van het Rijk (1). 1. De kosten van huur, verwarming, verlichting en schoonhouden van het lokaal, waarin de Raad vergadert, en van de bediening van den Raad worden door Onzen Minister van Financiën vastgesteld en door den Ontvanger der directe belastingen, dien genoemde Minister daartoe aanwijst, aan de daarop recht hebbenden op hun quitantie uitbetaald. Art. 9 van het Kon. besluit van 24 Febr. 1915, S. no. 115, F. v. F. no. 510. HOOFDSTUK II. Behandeling van het Beroep (1—2). 1. Deze artikelen (nl. artt. 10—17) behelzen weinig nieuws, dat de vermelding waard is. Alleen is nog méér dan in de bestaande wetgeving óp het belang van den aangeslagene gelet, in zoover, dat de schriftelijke beoordeeling van zijn beroep door den belastingambtenaar — hier vertoogschrift genoemd — vóór de behandeling der zaak te zijner kennis wordt gebracht (art. 11, laatste lid). De kennisneming van het vertoogschrift kan appellant wellicht aanleiding geven zijn zaak mondeling voor den Raad te bepleiten, ofschoon dit aanvankelijk niet in zijn voornemen lag. In verband hiermede bepaalt art. 13, dat de belanghebbende in ieder geval een oproeping ontvangt, waaraan hij, desverlangende, gehoor kan geven. Volgens de vigeerende bepalingen wordt hij alleen opgeroepen, indien hij dit reeds bij het instellen van het beroep heeft verzocht. Is het beroep door den ambtenaar van den Fiscus ingesteld, dan wordt het beroepschrift ter kennis van den belanghebbende gebracht en kan deze een vertoogschrift indienen (art. 12). Ook dit is nieuw. Mem. v. T. 2. Zie hierbij de artt. 26, 27 en 28. BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Artt. 10—11. 491 Art. 10. Elk bij den Raad van Beroep ingekomen beroepschrift wordt, binnen eene week na ontvangst, door den secretaris gezonden aan den ambtenaar die de uitspraak heeft gedaan of den aanslag heeft vastgesteld waartegen het beroep is gericht (1—3). Betreft het beroepschrift de uitspraak eener commissie, dan wordt het gezonden aan den ambtenaar die voorzitter der commissie is (4—6). Het vorige lid blijft buiten toepassing, indien het beroep door den ambtenaar zeiven is ingesteld (7). 1. Zie, nopens de gevallen, waarin het beroep gericht is tegen de uitspraak van een ambtenaar of commissie en die, waarin het gericht is tegen een vastgestelden aanslag, aant. 2 op de Considerans hiervoor. 2. Voor de toezending is vrijstelling van briefport verleend. Zie het Kon. besluit V. v. V. no. 508 ('bijj. H I). 3. Zie § 1 der Instructie Beroepschriften, in onderdeel II dezer bijlage. 4. De opmerking werd gemaakt, dat het aanbeveling verdient in het tweede lid te lezen „den voorzitter der commissie" in plaats van „den ambtenaar die voorzitter der commissie is." Voorl. V. Het is noodig in het tweede lid de aanduiding van den voorzitter der commissie als ambtenaar te behouden, aangezien in de volgende artikelen onder „ambtenaar" ook die voorzitter begrepen is. Mem. v. A. 5. De toezending van het beroepschrift volgens art. 10, tweede lid, en van het afschrift der uitspraak van den Raad volgens art. 16, derde lid, behoort plaats te hebben aan den ambtenaar, die Voorzitter der commissie is en dat is, al moge onder bepaald aangewezen omstandigheden de Inspecteur der registratie in de vergadering als zoodanig optreden (a), de Inspecteur der directe belastingen. Res. van 23 Maart 1916, no. 26. (a) Zie art. 67, laatste lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 6. Beroepschriften tegen uitspraken van Schattingscommissiën, waarin de Inspecteur krachtens art. 58, derde lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 als Voorzitter is vervangen, behooren te worden gezonden aan den Inspecteur en niet rechtstreeks aan den ambtenaar, aangewezen om den Inspecteur als Voorzitter te vertegenwoordigen. Res. van 3 Maart 1916, no. 114. Verg. hierbij § 3 der Instructie Beroepschriften, in onderdeel II dezer bijlage. 7. Verg. art. 78 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Art. 11. Indien een beroepschrift, niet vallende onder het laatste, lid van art. 10 (1), volgens de eischen der bijzondere belastingwet niet volledig is, stelt de ambtenaar wien het is toegezonden, den belanghebbende (2) in de gelegenheid het geschrift met het ontbrekende aan te vullen (3—5). De ambtenaar zendt het beroepschrift binnen eene maand na ontvangst aan den Raad van Beroep terug (6—7). Hij kan een vertoogschrift daarbij overleggen, onder bijvoeging van een afschrift (8). De termijn van terugzending kan door den voorzitter van den raad worden verlengd. Binnen eene Week nadat het vertoogschrift is ingekomen, zendt de 492 BIJLAGE F, I (Wet R. t. B.). — Art. 11. secretaris een door hem voor eensluidend geteekend afschrift daarvan aan den belanghebbende (2) (9—10). 1. Verg. art. 12. 2. Belanghebbende. Zie art. 26. 3. Een beroepschrift, bijv. in zake inkomstenbelasting, moet, volgens art, 79 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, met redenen omkleed zijn en, in de daarbij genoemde gevallen, voldoen aan de eischen van art. 90 dier wet. Bij gebreke van een en ander is het als niet volledig aan te merken. Verg. ook aant. 4 hierna. 4. Onder onvolledigheid van het beroepschrift moet mede worden begrepen onvolledigheid in de daarbij behoorende stukken. De aanvulling van het ontbrekende behoort uitsluitend tot de taak van den belanghebbende. Het niet overleggen van een afschrift der aangevallen uitspraak bij een beroepschrift in zake inkomstenbelasting (a) heeft daarom nietontvankelijkheid van het beroep ten gevolge. Arrest van den Hoogen Baad van 22 Juni 1917; zie B. no. 1720. (a) Zie art. 79, eerste lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 5. Voor de verzending van oproepingen van belastingschuldigen tot aanvulling van ingediende beroepschriften is vrijstelling van briefport verleend. Kon. besluit V. v. V. no. 508 {bijl. H I). 6. Voor de verzending is vrijstelling van briefport verleend. Zie het Kon. besluit V. v. V. no. 508 (bijl. H I). 7. Indien, met betrekking tot beroepschriften, door belastingplichtigen ingediend tegen uitspraken van Schattingscommissiën, de Inspecteur zich bij de mondelinge behandeling voor den Raad wenscht te doen vertegenwoordigen door zijn plaatsvervanger/als bedoeld in art. 58, derde lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, doet hij daarvan mededeeling aan den Raad van J3eroep bij de terugzending van het beroepschrift. Zie § 3 der Instructie Beroepschriften, in onderdeel II dezer bijlage. 8. Dat de Inspecteurs niet altijd alle stukken betreffende een ingesteld beroep aan den Raad van Beroep overleggen, is juist. De Inspecteurs zijn namelijk aangeschreven alleen dan tot die overlegging over te gaan, als de Raad het bepaaldelijk verlangt, aangezien het beter is, dat er geen recht wordt gedaan op stukken, die de aangeslagene niet gezien heeft en de aard der bedoelde stukken het niet altijd wenschelijk maakt, dat hij er. kennis van neemt. Daarentegen behooren de Inspecteurs er voor te zorgen, dat hun vertoogschriften zooveel mogelijk alles inhouden, wat ter zake van belang is (a). Mem. v. A. op Hoofdstuk VII B der Staatsbegrooting voor 1918. (o) Verg. § 2 der Instructie Beroepschriften, in onderdeel II dezer bijlage. 9. Zie aant. 1 op het Opschrift van Hoofdstuk II. 10. Voor de verzending van het afschrift van het vertoogschrift is vrijstelling van briefport verleend. Kon. besluitV. v. V, no. 508 (bijl. HI). BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Artt. 12—13. 493 Art. 12. In het geval bedoeld bij art. 10, laatste lid (1), zendt de secretaris binnen eene week nadat het beroepschrift is ingekomen, een door hem voor eensluidend geteekend afschrift daarvan, bij aangeteekenden brief, aan den belanghebbende (2—5). Deze kan binnen eene maand nadat het afschrift ter post is bezorgd, een vertoogschrift bij den Raad van Beroep indienen (5—6). Binnen eene week nadat het vertoogschrift is ingekomen, zendt de secretaris een door hem voor eensluidend geteekend afschrift daarvan aan den ambtenaar bedoeld bij art. 10 (7). 1. Nl. in het geval, dat het beroep is ingesteld door den bij de zaak betrokken ambtenaar. Verg. art. 78 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 2. Do uitdrukking „te adviseeren dienstbrief" is vervangen door „aangeteekenden brief". Voor de reden van deze verandering moge worden verwezen naar hetgeen is medegedeeld in de Mem. v. A. betreffende het wetsontwerp op de inkomstenbelasting, bij art. 76 (a). Mem. v. A. (a) Zie aant, 10 aldaar. 3. Bij art. 28 hierna is vrijstelling verleend van het aanteekenrecht. Voor de verzending is vrijstelling van briefport verleend bij het Kon. besluit V. v. V. no. 508 (bijl. H I). 4. Belanghebbende. Zie art, 26. 5. Verg. aant. 1 op het Opschrift van Hoofdstuk II. 6. De hier gestelde termijn kan niet worden verlengd. Verg. art. 11, derde lid. 7. Voor de toezending is vriistelling van briefport verleend bij Kon. besluit V. v. V. no. 508 (bijl. Hl). Art. 13. Alvorens uitspraak te doen, hoort de Raad van Beroep mondeling den bij art. 10 bedoelden ambtenaar, die te dien einde, door den secretaris, ten minste vijf dagen vóór de vergadering, schriftelijk wordt opgeroepen (1—4). De secretaris deelt aan den belanghebbende (5) mede, dat hij op dag en uur voor de behandeling der zaak bepaald, desverlangende, mondeling door den Raad zal worden gehoord. Ook deze mededeeling wordt schriftelijk en ten minste vijf dagen vóór de vergadering gedaan (6—9). Óm geldige redenen, ter beoordeeling van den voorzitter, kan de belanghebbende (5) zich door een gemachtigde doen vertegenwoordigen. Zoowel de belanghebbende (5) als de ambtenaar kan zich door een advocaat of procureur doen bijstaan (10—11). De behandeling der zaak wordt, zoo noodig, door den voorzitter verdaagd (12—13). 1. Voor het verzenden der oproeping is vrijstelling van briefport verleend. Zie het Kon. besluit V. v. V. no. 508 (bijl. H I). 2. Het hooren van den in art. 10 der wet bedoelden ambtenaar, waarvan sprake is in art. 13, behoeft bij de behandeling eener verwezen zaak (zie art. 24) niet nogmaals plaats te vinden. Arrest van den Hoogen Raad van 15 Maart 1917; zie B. no. 1669. 494 BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.J. — Art. 13. 3. De wenschelijkheid is gebleken, dat in sommige gevallen ambtenaren, die verplaatst zijn, belast blijven met de verdere behandeling — eventueel ook voor den Raad van Beroep — van reclames tegen belangrijke aanslagen, die zij op hun vroegere standplaats hebben geregeld. Waar dit tot vereenvoudiging van arbeid kan leiden, behooren mitsdien de hier bedoelde ambtenaren aan verzoeken om zich met de verdere afwikkeling van dergelijke zaken te belasten, zooveel mogelijk te voldoen. Voor zoover die verdere afwikkeling een reis noodig maakt, kan de Directeur, naar wiens directie de ambtenaar is overgeplaatst, daartoe opdracht geven. 'Res. van 11 April 1918, no. 127. 4. De Directeur der directe belastingen, overeenkomstig art. 13 opgeroepen, kan zich door een ander ambtenaar doen vertegenwoordigen (a). Art. 32. Met betrekking tot beroepschriften door belastingplichtigen ingediend tegen uitspraken van Schattingscommissiën kan de Inspecteur zich bij de mondelinge behandeling voor den Raad van Beroep doen vertegenwoordigen door zijn plaatsvervanger, bedoeld in art. 58, derde lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Zie dienaangaande § 3 der Instructie Beroepschriften, in onderdeel II dezer bijlage., (a) Verg. aant. 1, met noot a, op het aangehaalde art. 32. 5. Belanghebbende. Zie art. 26. 8. Zie aant. 1 op het Opschrift van Hoofdstuk II, 7. Voor de verzending der mededeeling is vrijstelling van briefport verleend bij Kon. besluit V. v. V. no. 508 (bijl. H I). 8. Art. 13 schrijft aangaande de aan den belanghebbende te verstrekken mededeeling omtrent den dag en het uur, voor de behandeling zijner zaak bepaald, en de gelegenheid om alsdan door den Raad van Beroep te worden gehoord, alleen voor, dat zij schriftelijk en ten minste vijf dagen vóór de vergadering moet geschieden, doch de wet vordert niet, dat ook blijken moet van het ontvangen zijn der oproeping! Waar een bepaalde wijze van oproepen niet is voorgeschreven, is aan het wettelijk voorschrift voldaan, zoo de tot den belanghebbende gerichte oproeping hem op zóódanige wijze is toegezonden, dat redelijkerwijze mocht worden verwacht, dat zij hem tijdig in handen zou komen. De vermelding in de uitspraak van den Raad van Beroep, dat de belanghebbende is „opgeroepen", is aldus te verstaan, dat de Raad na ingesteld onderzoek heeft bevonden, dat de gevolgde wijze van oproepen aan dien eisch heeft voldaan. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Januari 1918; zie B. no. 1911. 9. Art. 13 verplicht den Raad van Beroep wel om, alvorens uitspraak te doen, de zaak in een vergadering te behandelen en daarbij den daartoe op te roepen belanghebbende, desverlangd, te hooren, doch bepaalt niet, dat de Raad zijn uitspraak slechts mag gronden op bewijsmateriaal, dat ten overstaan of na behoorlijke oproeping van den belanghebbende te zijner kennis is gebracht. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Juni 1918; zie B. no. 2019. 10. Door de bepaling, dat de in het artikel bedoelde ambtenaar zich door een advocaat of procureur kan doen bijstaan, worden, naar de meening van eenige leden, de kosten der procedure voor den belanghebbende zeer opgedreven. Maakt de ambtenaar van de bevoegdheid BIJLAGE F, I (Wei R. v. B.). — Artt, 13—15. 495 gebruik, dan zal ook de belanghebbende zich van rechtskundigen bijstand moeten bedienen. De daardoor veroorzaakte kosten worden hem echter, ook indien de beslissing gunstig luidt, niet vergoed. Voorl. V. Het is niet de bedoeling, dat de ambtenaar van den Fiscus dikwijls door een advocaat of procureur zal worden bijgestaan. Maar voor buitengewone gevallen moet de mogelijkheid daartoe worden gegeven. Mem. v. A. Verg. § 4 der Instructie Beroepschriften, in onderdeel II dezer bijlage. 11. Zie. nopens bijstand, c. q. te verleenen door een Accountant bij den dienst der directe belastingen, de res. van 8 Febr. 1918, no. 83. 12. De Raad van Beroep is niet verplicht om terstond na de behandeling eener zaak uitspraak te doen, noch om, indien hij zulks niet doet, de behandeling der zaak te verdagen. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Juni 1918; zie B. no. 2019. 13. Art. 13 verplicht den Raad van Beroep om, alvorens uitspraak te doen, de zaak in een vergadering te behandelen en daarbij den daartoe op te roepen belanghebbende desverlangd te hooren, doch uit dit artikel volgt niet, dat het den Raad verboden zoude zijn acht te slaan op iets, j dat buiten die behandeling ter vergadering te zijner kennis is gekomen. Arrest van den Hoogen Raad van 16 April 1919; zie B. no. 2246. Art. 14. De oproepingen, bedoeld bij het vorige artikel, worden niet gedaan zoolang nog een vertoogschrift kan inkomen (1), en indien een vertoogschrift is ingediend, niet voordat een afschrift daarvan volgens art. 11 of 12 is verzonden. 1. Zie art. 11, tweede en derde lid, en art. 12, tweede lid. Art. 15 (1). De Raad van Beroep kan deskundigen raadplegen of voor de inzage van boeken of andere bescheiden aanwijzen (2—6). Alvorens zijne taak te aanvaarden, legt de deskundige in handen van den voorzitter den eed of de belofte af, dat hij volgens zijn geweten verslag zal uitbrengen (7). Aan de deskundigen wordt door den voorzitter van den Raad, ten laste van het Rijk, vergoeding toegekend volgens regelen door Ons te stellen (8-r-9). 1. Gewijzigd volgens art, 1 der wet van 23 Maart 1918, S. no. 172, V. v. V. no. 944. 2. Over de taak van den Raad van Beroep kan geen verschil van meening bestaan. Hij moet trachten, de materieele waarheid te vinden,en hierbij behoort hij, in het algemeen, niet door wettelijke regelen te zijn gebonden. Het is niet de bedoeling van den Minister, dat in dit opzicht iets nieuws zal worden ingevoerd. De Raad zal dus, de hem overgelegde stukken tot grondslag van zijn onderzoek nemende, de vragen stellen, waartoe zij hem aanleiding geven en kennis nemen van wat hem ongevraagd wordt medegedeeld. Wordt hem eenig bewijs aangeboden en meent hij, dat het voor het vormen van een oordeel van nut zal kunnen zijn, niets belet hem, er op in te gaan. Ook kan de Raad zijnerzijds een der partijen uitnoodigen een bepaald punt door 496 BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Art. 15. bewijs té versterken, zonder dat hij, indien aan de uitnoodiging niet wordt voldaan, verplicht is hieraan een bepaald gevolg te verbinden. Wenscht de Raad deskundigen te raadplegen, dan staat hem zulks vrij. Dat het wetsontwerp betreffende de Raden van Beroep het uitdrukkelijk zegt, vindt zijn verklaring in de voorgeschreven geheimhouding, die anders een beletsel zou zijn, althans wanneer het noodig is, dat de deskundige inzage krijgt in de zaken van den aangeslagene. Het raadplegen van deskundigen kan natuurlijk ook door partijen worden verzocht, en het is dan aan den Raad, aan het verzoek al of niet gevolg te geven. Mem. v. T. op het Ontwerp der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 3. Tijdens de openbare beraadslaging werd door den Minister van Financiën de volgende toelichting op art. 15 gegeven: „De redactie is dunkt mij zoo algemeen mogelijk en ik geloof, dat de geachte afgevaardigde uit Tiel gelijk heeft, wanneer hij meent, dat hier een verstrekkende bevoegdheid tot het raadplegen van deskundigen aan den Raad van Beroep is gegeven. „Nu heeft de geachte afgevaardigde met betrekking tot dit artikel nog een andere vraag gedaan, nl. deze, of wanneer de zich van deskundigen bedient tot het raadplegen van boeken of andere Raad van Beroep bescheiden en de belastingschuldige weigert den deskundige deze inzage van de boeken of bescheiden te verleenen, deze weigering hetzelfde rechtsgevolg zal hebben, als wanneer de weigering tegenover den Inspecteur of den Raad van Beroep wordt gedaan. „Hierop wil ik antwoorden, dat m. i. de belastingplichtige niet in betrekking moet komen tot de deskundigen, maar dat alleen de Raad van Beroep lot de deskundigen in betrekking staat. Deze moet dus zelf aan den belastingplichtige de inzage van de boeken vragen en kan, wanneer hij zich niet voldoende in staat acht den inhoud er van te beoordeelen,- zich door deskundigen laten bijstaan. Maar m. i. mag niet aan den deskundige worden opgedragen, zich naar den belastingplichtige te begeven en van hem" inzage van de boeken te vorderen. De Raad van Beroep moet die inzage vorderen. Weigering van den belastingschuldige aan den deskundige om hem inzage te geven van de boeken, zal dus m. i. zonder rechtsgevolg zijn. De belastingschuldige is naar mijn meening daartoe volkomen gerechtigd, maar hij is niet gerechtigd de inzage te weigeren aan den Raad van Beroep, die zich bij de beoordeeling kan laten bijstaan door deskundigen (a)." De Heer Tydkma.n vond de uitlegging niet zónder bedenking en deed op de volgende wijze blijken een andere opvatting te huldigen: „Na de opmerking van den Minister kan ik toch niet geheel zwijgen. Het komt mij voor, dat na de verklaring, die de Minister thans heeft gegeven, de bevoegdheid van den Raad van Beroep om deskundigen te raadplegen, in vele gevallen, waar het geldt inzage en onderzoek van de boeken, blijken zal niet toereikende te zijn, en dat het recht van den Raad om van -de hulp van deskundigen gébruik te maken er niet op is vooruit gegaan. Nu zullen inderdaad de belastingplichtigen eenvoudig door te weigeren inzage te geven van hun boekhouding aan de deskundigen, die door den Raad van Beroep zijn aangewezen, dat recht illusoir kunnen maken. „Ik vind de uitlegging door den Minister gegeven inderdaad niet zonder bedenking. Het komt mij voor volkomen rationeel te zijn, indien de Raad van Beroep zich wil bedienen van deskundigen, dat die des- BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Art. 15. 497 kundigen in dit opzicht geacht worden den Raad van Beroep t'e vertegenwoordigen. Maar wat de Minister heeft gezegd, dat de deskundige zich niet heeft te begeven tot den belastingplichtige, wanneer hem Is opgedragen inzage te gaan nemen van diens boekhouding, kan tot zeer groote belemmering in de afdoening van de zaak leiden. Wanneer men den belastingplichtige zou willen dwingen om zijn boekhouding over te brengen ten huize van den deskundige, zal .dit' natuurlijk veel meer tegenstand ontmoeten. Het eenige middel om den deskundige de gelegenheid te geven om zijn werk te doen is, dat hij met machtiginovan den Raad van Beroep zich begeeft ten huize van den belastingplichtige om inzage te nemen van diens boeken. Indien hij zich daar vervoegt en een weigerend antwoord van den belastingplichtige om de boeken ter inzage' te geven ontvangt,- dan meen ik, dat die weigering moet geacht worden te zijn een weigering gericht tot den Raad van Beroep zelf. Alleen bij die opvatting zou ik meenen, dat het goed zal loopen. Ik vrees dus, dat. de' uitlegging, die de Minister van het artikel gegeven heeft, niet zal strekken om den gang van zaken te verbeteren, maar aanleiding zal geven tot het bieden van tegenstand. Het doet mij leed, maar ik meende toch dit te moeten zeggen." Deze moeilijkheden werden blijkens de volgende woorden door den Minister van Financiën niet gevreesd: ,.Ik wil nog dit zeggen, dat natuurlijk de deskundige den belastingplichtige wel inzage van zijn boeken kan vragen, maar dat deze volkomen het recht zal hebben om die inzage te weigeren. In de practijk zal dit m. i. niet tot zooveel moeilijkheid aanleiding geven als de geachte afgevaardigde vreest. Immers de belastingplichtige zal wel inzien, dat zijn belang medebrengt om den deskundige, die gezonden wordt door den Raad van Beroep, inzage van zijn boekhouding te geven; maar wat ik heb willen doen opmerken is dit, dat m. i. alleen de Raad van Beroep het recht heeft om inzage van de boeken te vorderen en alleen een weigering aan dien Raad de rechtsgevolgen kan hebben, die de wet opnoemt (a). Het gaat m. i. niet aan, dat de Raad van Beroep als het ware zijn macht om de boeken na te zien zou delegeeren aan particulieren, die hij zou willen raadplegen. De Raad van Beroep heeft het in zijn macht gebruik te maken van zijn recht om inzage van de boeken te vragen en die boeken alsdan in handen te stellen van den deskundige. Ik geloof, dat dit in de practijk tot geen moeilijkheden aanleiding zal geven." (a) Naar het voorkomt zijn geen rechtsgevolgen verbonden aian een weigering om den Raad inzage van boeken of ander bescheiden te geven. Wel is dit het geval, wanneer de inzage geweigerd is aan den Voorzitter der ' Schattingscommissie, of den Inspecteur. Zie de artt. 70, 74, 80 en 81, laatste lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, de artt. 17 en 20 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917 en de artt. 19, 22 en 29 der Wet op de Vermogensbelasting. 4. Bij art. 15 wordt den Raad van Beroep de bevoegdheid toegekend, de voorlichting van deskundigen in te roepen, maar dit artikel houdt geen woord in over de vxaag of een reclamant bij zijn beroep slechts dan boeken of bescheiden mag overleggen, indien de Raad zulks van hem verlangt, terwijl noch in art. 80, noch in art. 75 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 eenige beperking voorkomt, van de wijze waarop de reclamant wil doen blijken, dat de aanslag onjuist is. Arrest van den Hoogen Raad van 18 Febr. 1918; zie B. no. 1958. . 5. Zie, nopens bijstand, c. q. te verleenen door een AccounInkomstenbelasting. 32 498 BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Artt 15. tant bij den cienst der directe belastingen, de res. van 8 Febr. : 1918, no. 83. 6. Zie, nopens het opzettelijk ter inzage aanbieden van een valsch of vervalscht boek of ander geschrift, art. 119 der WTet op de Inkomstenbelasting 1914 en art, 41 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917. 7. Verg. art. 102 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, art. 33 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917 en art. 52 der Wet op de Vermogensbelasting. 8. Aan de in art. 15 der wet van 19 Dec. 1914, S. no. 564, bedoelde deskundigen wordt, voor zoover zij geen bezoldigde betrekking bij 's Rijks belastingen bekleeden, door den Voorzitter van den Raad van Beroep voor de directe belastingen een vergoeding toegekend overeenkomstig de artt. 61, 63, 65 en 66 van het Tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken (a), met dien verstande, dat de beoordeeling van den Voorzitter in de plaats treedt van die van den rechter en dat voor verblijfkosten niet meer wordt toegekend dan f 0,25 per uur (gedeelten van een uur als een vol uur gerekend) en ten hoogste f 6 per etmaal. In bijzondere gevallen kan de Voorzitter, met afwijking van de artt. 61 en 63 van voormeld tarief, een vacatiegeld toekennen van meer dan twee, tot ten hoogste tien gulden per uur. Art. 1 van het Kon. besluit van 4 Mei 1918, no. 79, F. v. V. no. 952. (a) Deze wetsbepalingen luiden als volgt: Art. 61. Aan deskundigen wordt toegelegd een vacatiegeld) geêvenredigd aan hun maatschappelijken stand, beroep en het belang der verrichting, ter beoordeeling van den rechter, welke het onderzoek heeft bevolen, doch niet hooger dan f 2,— voor iedere vacatie van een uur, tot de aan hen opgedragene werkzaamheden besteed. Het gedeelte van een uur wordt voor een geheel gerekend. Art. 63. Indien deskundigen zich tot het verrichten hunner werkzaamheden van hun woonplaats moeten verwijderen, wordt hun een gelijk vacatiegeld toegestaan, voor den tijd tot de heen- en terugreis benoodigd. Art. 65. Aan deskundigen, aan houders of bewaarders van «tukken bedoeld bij art. 64 en aan getuigen wordt, te bepalen door den rechter, toegelegd vergoeding voor: a. noodzakelijke uitgaven voor reiskosten; b. verblijfkosten voor verblijf buiten de woonplaats van ten hoogste f 7,50 per etmaal, gedeelten van etmalen 12 uren of meer bedragende voor een geheel, kleinere voor een half etmaal gerekend. Aan getuigen wordt daarenboven', te bepalen door den rechter, toegelegd vergoeding voor tijdverzuim van ten hoogste f 4 per dag, indien nadeel door tijdverzuim moet geacht worden geleden te worden, gedeelten van dagen voor geheele dagen gerekend. Art. 66. De reizen worden geacht gedaan te zijn of te worden met openbare vervoermiddelen, tenzij bij gemis daarvan of ten gevolge van bijzondere omstandigheden van andere vervoermiddelen moest worden gebruik gemaakt ter beoordeeling van den rechter. De vergoeding wordt door den Voorzitter toegeschat aan den voet der declaratie van den deskundige, welke de opdracht van den Raad van Beroep en den tot voldoening aan die opdracht besteden tijd vermeldt. Het alzoo toegeschatte bedrag wordt door den Ontvanger der directe i belastingen, onder wiens kantoor de woonplaats van den deskundige behoort, aan dezen uitbetaald op zijn onder de beschikking te stellen quitantie. Art. 2, alsvoren. 9. Met betrekking tot de thans vervallen artt. 60, § 4, en 62, § 2, der Wet op de Personeele belasting is indertijd bij res. van 3 Mei 1910, no.98 BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Artt. 15—16. 499 (B. no. 1609), te kennen gegeven, dat de leden van den Raad van Beroep, die uit eigen waarneming en kennis van zaken hun medeleden in dat college voorlichten, bezwaarlijk kunnen worden aangemerkt als deskundigen in den zin van eerstgemeld artikel, ook nie.t al wordt door den Raad aan hen speciaal de opdracht verstrekt, een onderzoek in loco in te stellen, tenzij dan dat niet zij, maar hun plaatsvervangers zitting hadden in de vergadering, waarin het bezwaarschrift werd behandeld. Art. 16. De uitspraak van den Raad van Beroep is met redenen omkleed <1—32). Zij vermeldt den dag waarop zij wordt vastgesteld, en wordt door den voorzitter en den secretaris onderteekend. Afschrift wordt door den secretaris, bij aangeteekenden brief (33), gelijktijdig aan den belanghebbende (34) en aan den bij art. 10 bedoelden ambtenaar gezonden (35—39). Nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan, zendt de secretaris de stukken onverwijld aan de rechthebbenden terug (40). 1. Acht de Raad de zaak niet voldoende duidelijk of ziet hij geen kans méér licht te krijgen, dan zal hij, als een commissie van goede mannen, zijn beslissing geven, met vrije waardeering van het bijeengebrachte materiaal en van hetgeen mondeling is betoogd, met inachtneming .van wat hem van elders bekend mocht zijn. De uitspraak zal natuurlijk moeten strekken tot handhaving, verlaging of vernietiging van den aanslag (a—b). Mem. v. T. op het Ontwerp der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. (a) De Raad van Beroep is niet bevoegd een aanslag in de inkomstenbelasting te verhoogen. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Maart 1917; zie B. no. 1674. In gelijken zin beslist bij Arrest van den Hoogen Raad van 11 Dec. 1918; zie B. no. 2110. Verg. hierbij art. 29, eerste lid, der Wet op de Vermogensbelasting, met aant. 3, in bijl. E. (b) De Raad van Beroep is niet bevoegd, onder vernietiging der uitspraak van den Inspecteur, waartegen een beroepschrift betreffende de inkomstenbelasting is gericht, de behandeling der zaak naar dien ambtenaar terug te wijzen. Arrest van den Hoogen Raad van 18 Maan 1918; zie B. no. 1989. 2. Een uitspraak is niet voldoende met redenen omkleed, indien daarbij een aanslag tot navordering van vermogensbelasting zonder verder onderzoek wordt vernietigd omdat hij, voor zooveel een onderdeel betreft, ongegrond wordt geoordeeld. Arrest van den Hoogen Raad van 14 April 1916; zie B. no. 1430. 3. Een beschikking van een Raad van Beroep, kan, hoewel zeer beknopt gemotiveerd, niet gezegd worden in het geheel niet met redenen te zijn omkleed. Arrest van den. Hoogen Raad van 5 Oct. 1916; zie Bno. 1440. 4. De uitspraak van een Raad van Beroep voor de directe belastin- * gen, die ter motiveering niet méér inhoudt dan dat de Raad zich vereenigt met een niet nader aangeduide conclusie van een rapport, welks inhoud niet wordt weergegeven, is niet volgens den eisch der wet met redenen omkleed. Arrest van den Hoogen Raad van 1 Maart 1917; zie B. no. 1565. 5. De uitspraak van een Raad van Beroep voor de directe belastingen, waarbij in het midden wordt gelaten of een genoten bedrag te 500 BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Art. 16. beschouwen is als opbrengst van roerend kapitaal of als opbrengst van onderneming en arbeid, en de beslissing hiermede wordt gemotiveerd, dat een van beide toch zeker het geval is, is niet overeenkomstig den eisch der wet met redenen omkleed. Arrest van den Hoogen Raad van 25 Juni "1917; zie B. no. 1721. 6. De Raad van Beroep heeft, door zonder eenige motiveering art. 1, tweede lid, der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 ten aanzien van het jaar 1915 toe te passen op een wijze, welke met. de voor 1914 gegeven toepassing onvereenigbaar is, zijn uitspraak niet met redenen omkleed. Arrest van den Hoogen Raad van 4 Maart 1918; zie B. no. 1981. 7. De Raad van Beroep mag een in een beroepschrift aangevoerd bezwaar niet achterwege laten op den enkelen grond dat dit bezwaar niet in het bezwaarschrift tegen den aanslag maar voor het eerst in het beroepschrift is aangevoerd. Arrest van den Hoogen Raad van 4 Maart 1918; zie B. no. 1982. Verg. de aantt. 4 en 5 op art. 18. (a) De Raad is echter onbevoegd om een beslissing te nemen betreffende een onderdeel der aangevallen uitspraak, waartegen in het beroepschrift geen bezwaar is ingebracht. Zie aant. 17 hierna. 8. Een uitspraak van een Raad van Beroep, die o. m. gemotiveerd wordt met een beroep op een uitspraak in een andere zaak, zonder dat de gronden dezer uitspraak worden overgenomen, of op authentieke wijze medegedeeld, is niet in den zin der wet met redenen omkleed. Arrest van den Hoogen Raad van 11 Maart 1918; zie B. no. 1984. 9. De uitspraak van een Raad van Beroep, waarbij wordt overwogen, dat blijkens de mededeeling van den Directeur zekere gedeelten van een gebouw in den aangevallen aanslag niet zijn begrepen, is voldoende met redenen omkleed, indien de Raad de beslissing heeft genomen die uit de juistheid' dier mededeeling moest volgen. Arrest van den Hoogen Raad van 11 Maart 1918; zie B. no. 1985. 10. Een uitspraak welke mede steunt op een in een andere zaak gedane uitspraak, welke niet met haar gronden is opgenomen of op authentieke wijze medegedeeld, is niet met redenen omkleed. Arrest van den Hoogen Raad van 3 Juni 1918; zie B. no. 2009. 11. Wanneer de Raad van Beroep zijn beslissing, dat hij den opgelegden aanslag handhaaft, grondt op in de uitspraak opgenomen berekeningen, behoeft hij niet nog daarnaast uitdrukkelijk te vermelden, dat en waarom op grond dier berekeningen de uitspraak van den Inspecteur juist werd geoordeeld. Arrest van den Hoogen Raad van 24 Juni 1918; zie B. no. 2015. 12. Door den Raad van Beroep te 's-Hertogenbosch (zie de Uitspraak van 17 Oct. 1918, opgenomen in B. no. 2210) werd geweigerd om bescheiden, die een appellant tot staving eener bewering- had overgegelegd, onder voorwaarde, dat de Inspecteur daarvan geeninzage mocht nemen, als bewijs aan te nemen. 13. De uitspraak van den Raad van Beroep, waarbij een aanslag in de personeele belasting wordt vernietigd op den enkelen grond, dat die aanslag ten onrechte met terzijdestelling van art. 33, § 1, der wet is geregeld, is niet met redenen omkleed. Arrest van den Hoogen Raad van 13 Nov. 1918; zie B. no. 2094. BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Art. 16. 501 14. De Raad van Beroep mag — tenzij in de in art. 52 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 (a) bedoelde gevallen — een met afwijking van de aangifte vastgestelden aanslag niet handhaven op den enkelen grond, dat de aangeslagene niet aannemelijk heeft gemaakt dat de aanslag onjuist is, doch behoort aan te geven waarom hij meent' dat terecht van de aangifte is afgeweken, bij gebreke waarvan" de uitspraak, m strijd met art. 16 der wet van 19 Doe. 1914, S. no. 564, niet met redenen omkleed is. Arrest van den Hoogen Raad van 4 Dec 1918zie B. no. 2104. ' Verg. ook het Arrest van denzelfden datum, opgenomen in B. no.2105. 1i& A.rt-,^2. der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 bevat bepalingen van gelijke strekking als art. 80 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 15. De 'Raad van Beroep is niet uit de toepasselijke materieele wetsbepalingen verplicht te onderzoeken en te beslissen of een aanslag in overeenstemming daarmede is vastgesteld. Arrest van den Hoosen Raad van 4 Dec. 1918; zie B. no. 2105. 16. Een beslissing van een Raad van Beroep, welke op tegenstrijdige gronden steunt, is niet naar den eisch der wet met redenen omkleed Arrest van den Hoosen Raad van 11 Dec. 1918; zie B. no. 2109. 17. De Raad van Beroep voor de directe belastingen, het beroep van een belastingplichtige behandelende, is onbevoegd een beslissing' te geven betreffende een onderdeel der aangevallen uitspraak waartegen geen bezwaar is ingebracht: Arrest van den Hoosen Raad van 11 Dec; 1918; zie B. no. 2112. Verg. aant. 7 hiervoor, alsmede de aantt* 4 en 5 op art. 18. 18. De uitspraak van den Raad van Beroep waarin niet te vinden is eenige, aanduiding van de door appellant ingebrachte bezwaren en waarbij de aanslag gehandhaafd wordt met een beroep op „verkregen • inlichtingen",, die niet verder worden aangeduid, is niet met redenen omkleed. Arrest van den Hoogen Raad van 18 Dec. 1918; zie B. no. 2117. 19. De uitspraak van een Raad van Beroep, waarbij art. 52 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 (a) wordt toegepast, zonder dat is na te gaan of dit hierop steunt, dat in het geheel geen aangifte is gedaan, dan wel hierop, dat een gedane aangifte onjuist of onvolledig is geweest, is met voldoende met redenen omkleed (b). Arrest van den Hoogen Raad van 5 Febr. 1919; zie B. no. 2157. ( verlaten, behelst een geheel feitelijke beslissing. Arrest van den Hoogen Raad van 5 Oct. 1916; zie B. no. 1440. 9. De beslissing van den Raad van Beroep, dat zekere uitgaven zijn aan te merken als kosten van onderhoud, in den zin van art. 10 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, is, als zijnde van feitelijken aard, in cassatie onaantastbaar. Res. van 29 Dec. 1916, no. 87; zie B. no. 1519, noot 1. 10. Tegen een gemotiveerde beslissing, dat bepaalde aan- en verkoopen door de leden eener vennootschap onder een firma niet zijn gedaan in de uitoefening van hun bedrijf, kan in cassatie niet worden opgekomen. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Januari 1918; zie B. no. 1909. 11. Beweringen, omtrent de juistheid waarvan .uit de uitspraak van den Raad van Beroep niets blijkt, kunnen niet tot cassatie leiden. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Juni 1918; zie B. no. 2013. 12. Een beoordeeling der gronden waarop de Raad van Beroep tot zijnfeitelijk oordeel over de waarde van een overgelegd boek is gekomen, is aan het onderzoekin cassatie onttrokken. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Juni 1918; zie B. no. 2019. 13. Door de overweging dat de reclamant heeft gespeculeerd in zijn privé heeft de Raad van Beroep feitelijk, en in cassatie onaantastbaar, vastgesteld, dat de winst/met de speculatie gemaakt, niet ontstaan is in de uitoefening van een bedrijf. Res. van 21 Maart 1918, no. 75; zie B. no. 2043, noot 1. 14. De vaststelling van het begrip „verkoopwaarde" (d) is aan de controle van den cassatierechter onderworpen. Arrest van den Hoogen Raad van 27 Nov. 1918; zie B. no. 2103. la) Zie art. 7, sub 1, der Wet op de Vermogensbelasting (bijl. E). BIJLAGE F, I (Wet R. t. B.). — Artt. 18—49. 507 15. De vraag of en in hoever aan overgelegde balansen waarde als bewijsstukken moet worden toegekend, kan niet in cassatie worden onderzocht. Arrest van den Hoogen Baad van 4 Dec. 1918; zie B. no. 2104. 16. Een middel van cassatie, dat niet tegen het feit eener onbe. voegdelijk gegeven beslissing, doch tegen de beslissing zelf opkomt, kan niet worden onderzocht. Arrest van den Hoogen Raad van 11 Dec. 1918; zie B. no. 2112. 17. De beslissing van een Raad van Beroep voor de directe belastingen, dat een op art. 376 van het Burgerlijk Wetboek rustende vordering toewijsbaar zou zijn, is van feitelijken aard, indien niet blijkt, dat de Raad van een andere opvatting van „behoeftigheid" is uitgegaan dan de wet in gezegd artikel heeft gehuldigd. Arrest van den Hoogen Raad van 31 Dec. 1918; zie B. no. 2119. 18. Met de vraag om aan feitelijke gegevens een andere beteekenis toe te kennen dan de Raad van Beroep voor de directe belastingen heeft gedaan, wordt een terrein betreden, dat voor den cassatierechter is gesloten. Arrest van den Hoogen Raad van 31 Dec. 1918; zie B. no. 2120. 19. Waar de Hooge Raad bij zijn Arrest van 6 Mei 1918 (B. no. 2002) (a), principieel heeft beslist, dat koerswinst door speculatie met het bedrijfskapitaal eener firma gemaakt, belast is, kan, wanneer een Raad van Beroep uitspraak mocht doen in anderen zin, het instellen van beroep in cassatie worden voorgesteld. Res. van 3 April 1919, no. 34. (a) Zie aant: 22 op art. 9 der Wet op de Inkomstenbelasting 1944. 20. Zie § 6 der Instructie Beroepschriften, in onderdeel II dezer bijlage. Art. 19. Het beroep in cassatie wordt ingesteld door, binnen eene maand nadat het afschrift der uitspraak volgens art. 16 ter post is bezorgd, een beroepschrift in cassatie aan den Raad van Beroep in te zenden. Het beroepschrift wordt door de partij of haren gemachtigde onderteekend (1—2). Een afschrift van het beroepschrift in cassatie en een afschrift der aangevallen uitspraak worden daarbij overgelegd (3). 1. Met betrekking tot de in hoofdstuk III aangebrachte wijzigingen wordt opgemerkt, dat het wenschelijk voorkwam partijen alsnog in de gelegenheid te stellen voor den Hoogen Raad hun zaak mondeling te doen toelichten, welke toelichting alsdan door een advocaat zal moeten plaats hebben. Met het oog hierop is het noodig, dat de partij, die beroep in cassatie instelt, van het vertoogschrift kennis draagt. De gemachtigde, die voor een partij het beroepschrift mocht onderteekenen, kan uit den aard der zaak ook een advocaat zijn, doch vereischt is dit niet om den belastingschuldige den toegang tot den cassatierechter niet te bemoeilijken. Toelichting bij de Nota van wijzigingen d.d.2Meil9li. 2. In het Periodiek Woordenboek no. 10977 vindt men voor den aanhef eener memorie van cassatie het volgende formulier : heeft de eer, krachtens art. 18 der wet van 19 December 1914, S. no. 564, aan den Hoogen Raad der Nederlanden te verzoeken, de vernietiging uit te spreken van de beslissing van den Raad van Beroep voor de directe belastingen te 508 BIJLAGE F, I (Wet R. t. B.). — Artt. 19—22. waarbij is gehandhaafd (of vernietigd) een aanslag in de....:........ belasting, groot f ..... $ in hoofdsom, door p| . . te.. KJ,£ " opgelegd aan te - over het belastingjaar ; zulks wegens: 1°. Schending of verkeerde toepassing van artt \ der wet van , doordat de raad van beroep in zijn bovengenoemde uitspraak aanneemt, dat 2°. Subsidiair: schending of verkeerde toepassing van u. ........... 3. Verg. art. 20 en art. 21, eerste lid. Art. 20. Nadat de termijn voor het instellen van beroep in cassatie is verstreken (1), zendt de secretaris het ingekomen beroepschrift met de tot de uitspraak betrekking hebbende stukken welke onder hem mochten berusten, en na bijvoeging, voor zooveel noodig, van de bij art. 19 bedoelde afschriften, onverwijld ter griffie van den Hoogen Raad in. 1. De tegenpartij zou nl. ook een beroepschrift in cassatie kunnen inzenden. Art. 21. De griffier van den Hoogen Raad zendt het door hem voor eensluidend geteekend afschrift van het beroepschrift onverwijld, bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs, aan dengene die met den appellant tot het instellen van beroep in cassatie gerechtigd was (1). Deze kan binnen eene maand nadat het afschrift ter post is bezorgd of tegen ontvangbewijs is uitgereikt, bij den Hoogen Raad een vertoogschrift indienen. Een afschrift van het vertoogschrift wordt daarbij overgelegd (2—3). De griffier van den Hoogen Raad zendt, op de wijze in het eerste lid bepaald, het door hem voor eensluidend geteekend afschrift van het vertoogschrift onverwijld aan den appellant (3). 1. Zie aant. 2 op art. 12. Bij art. 28 hierna is vrijstelling verleend van het aanteekenrecht. Voor de verzending is vrijstelling van briefport verleend bij Kon. besluit V. v. V. no. 508 (bijl. H I). 2. Zie § 7 der Instructie Beroepschriften, in onderdeel II dezer bijlage. 3. De tweede volzin van het tweede lid en het geheele derde lid zijn bij Nota van wijzigingen aan art. 21 toegevoegd, welke toevoeging in aant. 1 op art. 19 is toegelicht. Art. 22 (1). Indien, hetzij in het beroepschrift, hetzij in het vertoogschrift, hetzij door den appellant, binnen veertien dagen nadat het afschrift van het vertoogschrift ter post is bezorgd of tegen ontvangbewijs is uitgereikt, schriftelijk is verzocht de zaak mondeling te mogen doen toelichten, bepaalt de president van den Hoogen Raad dag en uur, waarop de zaak door de advocaten van partijen in raadkamer zal kunnen worden bepleit (2—3). De griffier stelt beide partijen of de door hen aangewezen advocaten ten minste tien dagen te voren hiermede in kennis (4). BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Art. 22. 509 1. Dit artikel is bij Nota van wijzigingen aan de wet toegevoegd op de in aant. 1 op art. 19 aangegeven gronden. 2. Oorspronkelijk was in het eerste lid van art. 22 een termijn van 8 dagen gesteld, welke termijn op voorstel van de H.H. Tydeman e. a. werd verlengd tot 14 dagen. Bij de verdediging van zijn amendement hield de voorsteller de volgende beschouwingen over dit artikel: „Ten slotte nog een enkel woord over art. 22, dat betreft de behandeling van zaken in cassatie voor den Hoogen Raad in raadkamer. In het stelsel van den Minister, is toegelaten mondelinge toelichting van het beroep in cassatie en, naar het mij voorkomt, volkomen terecht. Maar de regeering heeft daaraan deze reserve vastgeknoopt, dat de mondelinge toelichting zal moeten plaats hebben door advocaten, d.w.z. door deskundigen. Wij meenen, dat advocaten deskundigen zijn — ik laat in het midden of het zoo is — maar zij worden in deze wet als zoodanig daarvoor gequalificeerd. „Nu kan volgens art. 22 de appellant in cassatie zijn wensch, om een mondelinge toelichting voor den Hoogen Raad te doen plaats hebben, onmiddellijk te kennen geven bij zijn beroepschrift.Dan is het de appellant, die zegt: ik wensch, dat de zaak mondeling zal worden toegelicht. Ook de tegenpartij kan bij het indienen van het vertoogschrift den wensch te kennen geven om zijn verweer mondeling toe te lichten. En in de derde plaats kan, indien dit niet aanvankelijk is geschied, de appellant nog later, nadat hij het vertoogschrift, de conclusie van verweer van zijn tegenpartij, heeft gelezen, zeggen: nu acht ik het toch wenschelijk, dat de zaak mijnerzijds ook mondeling wordt toegelicht; maar hij moet zich dan binnen 8 dagen met het verzoek daartoe schriftelijk wenden tot den Hoogen Raad. „Nu komt het mij voor, dat die termijn van 8 dagen te kort is. Het verzoek moet geschieden binnen acht dagen, nadat het vertoogschrift op de post is bezorgd. Rekent men, dat de appellant nog een dag noodig heeft, nadat het vertoogschrift op de post is bezorgd, om dat in handen te krijgen, dat hij daarvan kennis moet nemen, daarmede naar een advocaat moet gaan en deze zich moet beraden, of hij mondeling voor den appellant zal optreden, dan komt het mij voor, dat de termijn toch wel wat krap is toegemeten, terwijl er geen enkel bezwaar tegen kan zijn dien termijn van 8 tot 14 dagen te verlengen." De voorsteller van het amendement, zijn rede onmiddellijk hierop voortzettende, vroeg daarop de volgende inlichting over dit artikel aan de Regeering: „Ik merk voorts op, dat in het artikel niet duidelijk is neergelegd, dat alsdan ook de tegenpartij de zaak nog mondeling door een advocaat kan doen toelichten. Implicite staat het in de wet, omdat bepaald wordt, dat de griffier kennis geeft van de dagbepaling door den president van den Hoogen Raad aan de beide partijen of aan hun advocaten. Men kan daaruit lezen, dat dus ook de tegenpartij nog in de gelegenheid zal zijn haar zaak mondeling toe te lichten. Ik zal geen voorstel doen deze redactie te wijzigen; indien de Minister verklaart, dat de bedoeling van het artikel inderdaad is, zooals ik het meen te moeten lezen, kan ik daarmede genoegen nemen." De toelichting hierop van den Minister van Justitie, luidde als volgt: „Ten slotte nog de vraag van den geachten afgevaardigde of aan beide partijen gelegenheid wordt gegeven om hun zaak bij den Hoogen Raad door een advocaat te doen voordragen. „Ik meen, dat ik die vraag bevestigend kan beantwoorden, niet alleen op grond van art. 22, laatste lid, dat luidt: 510 BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Artt. 22—23. „De griffier stelt beide partijen of de door ben aangewezen advocaten ten minste tien dagen te voren hiermede in kennis", waaruit dus blijkt, dat aan beide partijen gelegenheid zal worden gegeven om te pleiten, maar ook op grond van art. 23, eerste lid, luidende: „Na afloop der pleidooien of, indien deze niet zijn verzocht, na indiening der schrifturen door partijen, stelt de griffier", enz. „Na afloop der pleidooien"! De wetgever onderstelt dus, dat van beide zijden wordt gepleit." • 3. Bij een pleidooi, als bedoeld in art. 22, kunnen geen nadere middelen van cassatie worden aangevoerd. Arrest van den Hoosen Raad van 26 Febr. 1919; zie B. no. 2160. 4. Voor het verzenden der kennisgeving is vrijstelling van briefport verleend bij het Kon. besluit V. v. V. no. 508 (bijl. H I). Art. 23. Na afloop der pleidooien of, indien deze niet zijn verzocht, na indiening der schrifturen door partijen, stelt de griffier alle stukken in handen van den procureur-generaal bij den Hoogen Raad. De procureur-generaal brengt zijne schriftelijke conclusie ter kennis van den Hoogen Raad. De Hooge Raad doet uitspraak in raadkamer (1). Afschrift van het arrest wordt door den griffier gezonden aan den belanghebbende (2) en aan Onzen Minister van Financiën (3—4). 1. De bepaling, welke toelichting noodig schijnt te hebben, is die van art. 23, derde lid: uitspraak in raadkamer. Wil men het rechtsmiddel van cassatieberoep zijn volle nut doen hebben, dan moet het bruikbaar zijn ook voor personen, die nu eenmaal hun vermogens- of inkomstenomstandigheden niet in het publiek wenschen te zien behandeld. Het beginsel van geheimhouding, voor de vermogens- en bedrijfsbelasting aangenomen en thans voor de inkomstenbelasting weder voorgedragen, moet dus consequent worden volI gehouden. In het vorenstaande ligt natuurlijk geen reden om ook voor zaken van personeele belasting of bijv. van grondbelasting, indien deze tot de competentie der Raden van Beroep zullen zijn gebracht, de openbaarheid uit te sluiten. Men meent evenwel, dat hier geen belang aanwezig is, groot genoeg om tweeërlei regeling te motiveeren, en het wordt daarom wenschelijk geacht, dat ter wille van de eenvormigheid, alle zaken van directe belasting in raadkamer blijven. De belanghebbende ontvangt een afschrift der uitspraak, die hij dus ten slotte bekend kan maken, zooveel hij verkiest. Mem. v. T. 2. Belanghebbende. Zie art. 26. 3. Voor de verzending van afschriften van arresten aan belastingplichtigen is vrijstelling van briefport verleend bij Kon. besluit V. v. V. no. 508 (bijl. Hl). 4. Zie § 8 der Instructie Beroepschriften, in onderdeel II dezer bijlage. BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Artt. 24—27. 511 Art. 24. Wanneer de Hooge Raad, hetzij op de in het beroepschrift aangevoerde, hetzij op andere gronden de uitspraak van den Raad van Beroep vernietigt, beslist hij bij hetzelfde arrest de hoofdzaak, zooals de raad, die de vernietigde uitspraak heeft gedaan, had behooren te doen. Indien de beslissing der hoofdzaak afhangt van daadzaken, welke bij de vroegere behandeling onopgelost zijn gelaten, verwijst de Hooge Raad het geding naar den Raad van Beroep, ter verdere behandeling en beslissing van dé zaak met inachtneming van het arrest van den Hoogen Raad (1—2). 1. Uit art. 24 blijkt, dat de Hooge Raad niet gebonden is door wat in het beroepschrift mocht zijn beweerd. In dat artikel konden de woorden „of rechtspunten" worden geschrapt (a), omdat de Hooge Raad de aangewezen autoriteit is om onopgelost gebleven rechtspunten tot oplossing te brengen. Toelichting bij de Nota van wijzigingen d.d. 2 Mei 1914. (a) Deze woorden stonden in de tweede zinsnede achter „daadzaken". 2. Verg. aant. 2 op art. 13, aant. 1, noot b, op art. 16, alsmede aant. 3 op art. 18. Art. 25. In geval van verwijzing zendt de griffier van den Hoogen Raad de stukken, benevens een afschrift van het arrest, onverwijld aan den Raad van Beroep. Indien het arrest geene verwijzing inhoudt, zendt de griffier de stukken onverwijld aan de rechthebbenden terug. HOOFDSTUK IV. Slotbepalingen. Art. 26. Waar in deze wet gesproken wordt van den belanghebbende, wordt daaronder verstaan degene die het beroepschrift bij den Raad van Beroep heeft ingediend. Het vorige lid is niet van toepassing, indien het beroepschrift door een ambtenaar is ingediend tegen de uitspraak eener commissie waarvan hij voorzitter is. In dit geval wordt onder den belanghebbende verstaan degene op wiens bezwaarschrift die uitspraak is gedaan. Bij overlijden van den belanghebbende treden zijne erfgenamen in zijne plaats; wat oproepingen en de toezending van stukken betreft, voor zoover het overlijden bekend is. Art. 27. Voor het indienen van vertoogschriften en beroepschriften in cassatie kunnen worden vertegenwoordigd: de erfgenamen van een aangeslagene, door één hunner, den executeurtestamentair of den bewindvoerder over de nalatenschap; minderjarigen en onder curateele gestelden, door hun wettelijken vertegenwoordiger (1). In alle vertoogschriften en beroepschriften moet, indien degene die voor zich zeiven of als vertegenwoordiger optreedt, niet binnen het Rijk woont of gevestigd is, woonplaats binnen het Rijk worden gekozen. 512 BIJLAGE F, I (Wet R, v. B.). — Artt. 27—30. 1. Zie, nopens minderjarigen, aant. 2 op art. 9 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en betreffende onder curateele gestelden, aant.6 op art. 45 dier wet. Art. 28. De stukken betreffende de toepassing dezer wet of daaruit voortvloeiende, zijn vrij van zegel- en griffiekosten en worden, voor zoover aan de formaliteit van registratie onderworpen, kosteloos geregistreerd (1). Voor de aangeteekende brieven, te verzenden krachtens de artt. 12, 16 en 21, wordt vrijstelling verleend van het aanteekenrecht, bedoeld in art. 11 der wet van 15 April 1891 [Staatsblad no. 87). Voor die brieven vervalt de aanspraak op schadevergoeding, bedoeld in art. 12 dier wet (2—3). 1. In de eerste volzin van dit artikel zijn ten gevolge van art. 98 der Zegelwet 1917 (wet van 22 Maart 1917, S. no. 244, V. V. V. no. 820) en art. 103 der Registratiewet 1917 (wet van 22 Maart 1917, S. no. 243) de woorden vervallen, welke betrekking hadden op de vrijstelling van zegelrecht en van registratierecht. Evenals zulks geldt voor de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (zie aant. 3 op het Opschrift dier wet) zijn, naar vermeend wordt, de stukken betreffende de toepassing der wet van 19 Dec. 1914, S. no. 564, of uit deze wet voortvloeiende, öf niet aan zegelrecht onderworpen, öf daarvan vrijgesteld en vrij van de formaliteit van registratie. 2. Verg. aant. 2 op art. 116 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 3. Zie, nopens vrijstelling van briefport, het Kon. besluit V. v. V. no. 508 (bijl. H I). Art. 29. Ten behoeve van den Staat wordt van den belanghebbende (1) die beroep in cassatie instelt, door den griffier van den Hoogen Raad een griffierecht van f 2.50 geheven (2). Onvermogenden zijn van de betaling van griffierecht vrijgesteld (2). 1. Belanghebbende. Zie art. 26. 2: Ten einde den stroom van ongegronde beroepen eenigermate te keeren, dient een matig griffierecht geheven te worden. Onvermogenden zijn uitteraard van de betaling van dit recht vrijgesteld. Mem. v. T. Art. 30. In art. 57, § 1, der wet van 16 April 1896 (Staatsblad no. 72) (1) tot regeling der personeele belasting wordt in plaats van: „bij den raad, ingesteld krachtens het volgend artikel", gelezen: bij den Raad van Beroep voor de directe belastingen, tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. Art. 57, § 2, dier wet wordt gelezen: Het beroep geschiedt door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift bij den Raad. Een afschrift der uitspraak van den directeur wordt daarbij overgelegd. In art. 68 dier wet wordt in plaats van: „bezwaarschriften", gelezen: bezwaar- en beroepschriften. De artt. 58, 59, 60, 61 en 62 dier wet vervallen. 1. Deze wet is, bijgewerkt en van aanteekeningen voorzien, als deel VIII opgenomen in de Vakstudie; de tekst der wet, zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 19 Sept. 1919, S. no. 580, V. v. V. no. 1159, is opgenomen in V. v. V. no. 1160. BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Artt. 31—33. 313 Art. 31. In de wet van 27 September 1892 (Staatsblad no. 223) op de vermogensbelasting worden de volgende wijzigingen gebracht (1): In het eerste lid van art. 28 wordt in plaats van: „bij den Raad krachtens het volgend-artikel ingesteld", gelezen: bij den Raad van Beroep voor de directe belastingen, tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort. |- Het tweede lid van dat artikel wordt gelezen: Het beroep geschiedt door indiening bij'dien Raad van een met redenen omkleed beroepschrift. In het derde, het vierde en het laatste lid van dat artikel wordt „bezwaarschrift" vervangen door: beroepschrift. In art. 32 wordt „bezwaarschrift" vervangen door: beroepschrift. In het achtste lid van art. 33 vervallen de woorden en cijfers: „overeenkomstig het in alinea 3 van art. 31 bepaalde". De artt. 29, 30, 31, 35, 36 en 37 vervallen. 1. De Wet op de Vermogensbelasting is opgenomen in bijl. E. Zie aant. 1 op het Opschrift dier bijlage. Art. 32. De directeur der directe belastingen, overeenkomstig art. 13 dezer wet opgeroepen, kan zich door een ander ambtenaar doen ververtegenwoordigen (1—2). 1. De Wet op de Personeele belasting wijkt in zoover van de overige belastingwetten van den lateren tijd af, dat de uitspraak op bezwaarschriften in eerste instantie niet is opgedragen aan de autoriteit, die den aanslag heeft vastgesteld, doch aan den Directeur der directe belastingen. Voor deze afwijking moge indertijd een goede reden hebben bestaan, in de practijk is zij ondoelmatig gebleken, omdat zij veel werk veroorzaakt, dat zonder bezwaar kan worden vermeden. Het ligt dan ook in de bedoeling, eerlang een voorstel aanhangig te maken om die bijzondere regeling voor dè personeele belasting te doen vervallen (a). In afwachting hiervan zal de Directeur de bevoegdheid moeten hebben, zich voor den Raad van Beroep te doen vertegenwoordigen, evenals hij thans doet krachtens, art. 60 der Wet op de Personeele belasting welk-artikel bij art. 29 van dit ontwerp (b) vervallen wordt verklaard. Toelichting bij de Nota van wijzigingen d. d. 2 Mei 1914. (a) Dit is geschied bij de wet van 19 Sept. 1919, S. no. 580, V. v. V. no. 1159. Zie thans art. 56 der wet, opgenomen in V. v. V. no. 1160. (b) Zie art. 30 hiervoor. 2. Met betrekking tot beroepschriften, door belastingplichtigen ingediend tegen uitspraken van Schattingscommissiën, kan de Jnspecteur zich bij de mondelinge behandeling voor den Raad van beroep doen vertegenwoordigen door zijn plaatsvervanger, als bedoeld in art. , 58, derde lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Zie § 3 der Instructie Beroepschriften, in onderdeel II dezer bijlage. Art. 33. Voor de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten treden de Raden van Beroep voor de directe belastingen in de plaats van de Raden van Beroep vbor de vermogensbelasting. Laatstgenoemde Raden, alsmede de Raden van Beroep voor de personeele belasting, zijn bij het ir.werkingtreden dezer wet ontbonden. De bij die colleges aanhangig gemaakte, doch niet afgedane zaken worden door den voormaligen voorzitter ter afdoening overgebracht bij den Raad van Beroep voor de directe belastingen. Inkomstenbelasting. 33 514" BIJLAGE F, I (Wet R. v. B.). — Art. 34. Art. 34. Deze wet treedt in werking tegelijk met de wet op de inkomstenbelasting 1914 (1). Zij blijft, behoudens het bepaalde in art. 33, buiten toepassing ten aanzien van de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten. 1. Zijnde 1 Mei 1915. Zie art. 133 der aangehaalde wet. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Mnisterieele Departementen, Autoriteiten, Colleges eh Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. II. Resolutie Tan 21 November 1919, no. 169, V. v. V. no. 1192. Instructie tot uitvoering der wet van 19 Dec. 1914, S, no. 564, V. r. V. no 475 op de Raden van Beroep voor de Directe Belastingen (1). 1. Verwijzing naar deze instructie geschiedt door de woorden„Instructie Beroepschriften". Zie § 11 hierna. § 1. De inspecteur houdt van de ingediende beroepschriften, voor ieder middel afzonderlijk, aanteekening in een register Directe Belastingen no. 34. § 2. Bij de terugzending van een beroepschrift aan den Raad van Beroep legt de inspecteur, tenzij hij het beroep gegrond acht, steeds ' een vertoogschrift over (1). Dit vertoogschrift behoort te zijn eene zelfstandige uiteenzetting van de feiten en van de beschouwingen waartoe die feiten den inspecteur aanleiding geven, zoodat overlegging van andere stukken niet noodig is om den Raad en den appellant volledig met de zienswijze van den inspecteur in kennis te stellen Verwijzing naar adviezen van andere ambtenaren mag niet plaats hebben. Die adviezen mogen alleen aan den Raad van Beroep worden overgelegd, als deze er bepaaldelijk om verzocht heeft. De toezending geschiedt alsdan bij afzonderlijk schrijven; in het vertoogschrift Zelf behoort van het overleggen van andere stukken geen melding te worden gemaakt. 1. Zie art. 11, tweede lid, der wet, met aant. 8, in onderdeel I dezer bijlage. § 3. Met betrekking tot beroepschriften door belastingplichtigen ingediend tegen uitspraken van schattingscommissiën, waarin de inspecteur der directe belastingen naar art. 58, 3de lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 als voorzitter is vervangen, kan de inspecteur, voorzooveel hem dit ter bevordering van eene doeltreffende verdediging der zaak wenschelijk voorkomt, zich bij de mondelinge behandeling voor den Raad van Beroep door zijn plaatsvervanger doen vertegenwoordigen (1). De inspecteur doet bij de terugzending van het beroepschrift aan den Raad van Beroep hiervan mededeeling (2). 1. Verg. art. 13 der wet. 2. Verg. art. 11, tweede en derde lid, der wet. § 4. Indien niet bekend is, dat de belanghebbende zich bij de behandeling zijner zaak voor den Raad van Beroep door een advocaat of procureur zal doen bijstaan (1), heeft de inspecteur, om zijnerzijds van zoodltoigen bijstand gebruik te maken, de machtiging van den Minister noodig. Levert het bezwaar op van den bijstand van den rijksadvocaat (2) gebruik te maken, dan kan de directeur, op verzoek van den inspecteur, een ander advocaat of procureur aanwijzen. 516 BIJLAGE F, II (Instr. Beroepschr.). — §§ 4—7. 1. Verg. art. 13, vierde lid, der wet. 2. Verg: hierbij § 1 der; instructie, voor de Rijksadvocaten, vastgesteld bij Kon. besluit van 11 Dec. 1902, no. 42, V. 1908, no. 14. § 5. Bij ontvangst van het afschrift eener uitspraak van den Raad van Beroep teekent de inspecteur de uitspraak aan in het in § 1 bedoelde register. Met uitspraken, waarbij vermindering of ontheffing van belasting is verleend, wordt voorts gehandeld zooals in § 40, I. P. (1), § 61 der Instructie Inkomstenbelasting (2) en §17 der Instructie Dividendbelasting is voorgeschreven. 1. Zie V. v. V. no. 1178. Verg. ook § 45 der aangehaalde instructie. 2. Zie ook § 73 dier instructie. § 6. Wanneer de inspecteur van oordeel is, dat eene hem volgens art. 16 der wet medegedeelde uitspraak verkeerde toepassing of schending der wet inhoudt, zendt hij het van den secretaris van den Raad van Beroep ontvangen afschrift, met eene korte uiteenzetting der gronden, waarop zijn oordeel rust, en onder overlegging, zooveel mogelijk, van ter zake dienende bescheiden, aan den directeur (1—2). Hij doet daarbij mededeeling van den dag, waarop het afschrift der uitspraak ter post is bezorgd. De directeur zendt de stukken met zijne beschouwingen door aan het Departement van Financiën (Afd. Directe Belastingen). Bij de uitvoering der vorenstaande bepalingen wordt zooveel mogelijk spoed betracht (3). j 1. Verg. art. 18 der wet. Zie ook aant. 19 op dat artikel, in onderdeel I dezer bijlage. 2. De hier omschreven werkzaamheden vallen, voor zoover ze aan den Inspecteur zijn opgedragen, onder den taak van den Inspecteur der directe belastingen. Res. van 23 Maart 1916, no. 26. Verg. aant. 5 op art. 10 der wet, in onderdeel I dezer bijlage. 3. Volgens art. 19 der wet moet nl. het beroep in cassatie worden ingesteld binnen een maand na de verzending van het afschrift der uitspraak van den Raad van Beroep. § 7. Beroepschriften in cassatie, door belanghebbenden ingediend, welke door den Minister om advies worden toegezonden, behooren met den meesten spoed behandeld te worden, dusdanig dat zij, zooveel mogelijk vergezeld van ter zake dienende bescheiden, binnen 14 dagen na de dagteekening van het ministerieel appointement, weder bij het, Departement van Financiën (Afd. Directe Belastingen) inkomen (1). 1. Uitvoerige rapporten behoeven er naar aanleiding van een om advies gezonden cassatieberoep niet te worden uitgebracht; volstaan kan worden met verwijzing naar de overgelegde stukken en met een korte mededeeling van het gevoelen der ambtenaren. Overgelegd moet worden het van den Secretaris van den Raad van Beroep ontvangen afschrift der uitspraak, niet een ter inspectie vervaardigd afschrift daarvan. Res. van 16 Dec. 1918, no. 1,64. BIJLAGE F, II (Instr. Beroepschr.). — §§ 8 11. 517 § 8. Afschrift van 's Hoogen Raads arrest wordt telkens door de zorg van het Departement in tweevoud toegezonden aan den directeur, die voor zooveel noodig voor de uitvoering daarvan, of van de uitspraak' van den Raad van Beroep, waartoe het arrest betrekking heeft, zorg draagt en een exemplaar met de stukken vervolgens doet toekomen aan den inspecteur (1). Deze stelt in het register van beroepschriften aanteekening van het arrest. 1. Verg. art. 23, laatste lid, der wet. § 9. Telkens na afloop van een kalenderjaar wordt van de werkzaamheden der raden van beroep gedurende dat jaar eene statistiek samengesteld; voor iederen Raad en voor iedere belasting afzonderlijk. De daarvoor te bezigen staten (Directe Belastingen no. 31) worden aan de inspectiën ingevuld met behulp van de registers van beroepschriften, De inspecteur zendt de opgaven vóór 15 Februari aan zijn directeur! die vóór 1 Maart verzamelstaten voor de verschillende raden van beroep aan het Departement inzendt. Met de inzendingen volgens deze paragraaf wordt'gewacht zoolang ten aanzien van eenige uitspraak onzekerheid bestaat of daartegen beroep in cassatie is ingesteld. § 10. De resolutiën van: 15 April 1915, no. 131 (Verzameling no. 522), 24 Juni 1915, no. 151 ( „ „ 545), 8 Februari 1916, no. 67 ( „ „ „ 631)', 11 Januari 1917, no. 113 ( „ ,' 768),' alsmede § 31 der Instructie Dividendbelasting (Verzameling no. 992) en onderdeel II der resolutie van 16 April 1919, no. 129 (Verzameling no. 1092), worden ingetrokken. Voor zooveel de personeele belasting betreft blijven die voorschriften evenwel van kracht ten aanzien van beroepschriften betrekking hebbende op de aan het jaar 1920 voorafgaande belastingjaren. Het nog voorhanden materieel Inkomstenbelasting no. 47 en Personeele Belasting no. 31 behoort te worden opgebruikt. § 11. Verwijzing naar deze instructie geschiedt door de woorden „Instructie Beroepschriften". BIJLAGE G. Koninklijk besluit van 20 Maart 1915, S. no. 159, V. v. V. no. 517, zooals het is gewijzigd bij de besluiten van 27 April 1916, S. no. 170, V. v. V. no. 666, van 12 April 1917, S. no. 284, V. v. V. no. 810, van 23 April 1918, S. no. 263, V. v. V. no. 949, van 23 Mei 1918, S. no. 298, V. v. V. no. 972, van 22 Maart 1919, S. no. 133, V. v. V. no. 1082, en van 23 Oct. 1919, S. no. 613, V. v. V. no. 1183. Bepalingen betreffende de schattingscommissiën en de commissiën van aanslag voor de inkomstenbelasting. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 16 Maart 1915, no. 104, Directe Belastingen; Gezien de artikelen 57, 2de lid, 65, 2de lid, 66, 3de lid, en 68, 3de lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. Er worden ingesteld schattingscommissiën voor de inkomstenbelasting, voor gedeelten van gemeenten, als omschreven is in den als Bijlage I bij dit besluit gevoegden staat (1). 1. Deze bijlage, gewijzigd volgens de Kon. besluiten V. v. V. nos. 810, 949 en 1082, luidt aldus: Staat van Schattingscommissiën, ingesteld voor bepaalde gedeelten van gemeenten. „ Standplaats der Gedeelte der gemeente tot het VjGIÏÏGGIltG Commissie. ressort der Commissie behoorende. DIRECTIE ROTTERDAM. Rotterdam. Rotterdam. le, 2e en 4e kantoor, (aan te duiden als: Rotterdam I). Rotterdam. 3e en 5e kantoor. (Alsvoren II). Rotterdam. Gedeelte der gemeente Rotterdam, (Hoek v. Holland). hetwelk in de wet van 31 December 1913 (Staatsblad no. 469) wordt aangeduid met de benaming Hoek van Holland. , BIJLAGE G (Commissiën). — Artt. 1 2. 519 Gemeente. Standplaats der Gedeelte der gemeente tot het Commissie. ressort der Commissie behoorende. 's-Gravenhage. 's-Gravenhage. le kantoor, (aan te duiden als: 's-Gravenhage I). 's-Gravenhage. . 3e en 4e kantoor. (Alsvoren II). 's-Gravenhage. 2e kantoor. (Alsvoren III). 's-Gravenhage. kantoor Scheveningen. (Alsvoren IV). Ridderkerk. Ridderkerk.- Ridderkerk, behalve het gedeelte der (aan te duiden als: gemeente omvattende Bolnes-Slik- Ridderkerk I). kerveer, wijk A eh B. Ridderkerk. Het gedeelte der gemeente omvat- (Alsvoren II). tende Bolnes-Slikkerveer, wijk A | en B. DIRECTIE AMSTERDAM. Amsterdam. Amsterdam. le kantoor, (aan te duiden als: Amsterdam I). Amsterdam. 2e kantoor. (Alsvoren II). Amsterdam. 3e kantoor. (Alsvoren III). Amsterdam. 4e kantoor. (Alsvoren IV). Amsterdam. 5e kantoor. (Alsvoren V). Amsterdam. 6e kantoor. (Alsvoren VI). Amsterdam. 7e kantoor. (Alsvoren VII). Amsterdam. 8e kantoor. (Alsvoren VIII). Velsen. Velsen. Het gedeelte der gemeente Velsen, be¬ hoorende tot het kantoor Beverwijk, IJmuiden. Het gedeelte der gemeente Velsen, behoorende tot het kantoor IJ-' muiden. Utrecht. Utrecht. De kadastrale gemeenten Utrecht (aan te duiden als: en Cathariine. Utrecht I). Utrecht. De" kadastrale gemeenten Abstede, (Alsvoren II). Lauwerecht en Tolsteeg. Art. 2. Er worden ingesteld commissiën van aanslag voor de inkomstenbelasting, voor bepaalde gedeelten van verschillende inspectiën der directe belastingen (1), en er wordt bepaald dat van commissiën van DIRECTIE UTRECHT. Utrecht 520 BIJLAGE G (Commissiën). — Art. 2 aanslag de standplaats eene andere zal zijn dan die van den inspecteur; een en ander als omschreven is in den als Bijlage II bij dit besluit gevoegden staat (2). 1. Verg. aant. 3 op art. 66 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 2. Deze bijlage, gewijzigd volgens de Kon. besluiten V. v. V. nos. 666, 810, 949, 1082 en 1183, luidt aldus: Staat van inspectiën, waarvoor meer dan eene Commissie van aanslag wordt ingesteld en van inspectiën, waarvoor de standplaats der Commissie van aanslag eene andere is dan die van den Inspecteur: Standplaats der Gedeelte van de inspectie tot elke " ' Commissie. Commissie behoorende. DIRECTIE ROTTERDAM. Delft. IDelft. Gemeenten Delft, Hof van Delft (aan te duiden als: (stadsgedeelte §) en Vrijenban (stads- Delft I). gedeelte§). Delft. Het overig gedeelte der inspectie.' (Alsvoren II). Hellevoetsluis. Hellevoetsluis. Kantoren Brielle, Hellevoetsluis en Nieuwesluis. Middelharnis. ■ Het overig gedeelte der inspectie. DIRECTIE AMSTERDAM. Alkmaar, le Alkmaar. Gemeente Alkmaar, afdeeling. (aan te duiden als:) Alkmaar A). Alkmaar. . Het overig gedeelte der. inspectie, (aan te duiden als: Alkmaar B). Hoorn, le Hoorn. Kantoor Hoorn, afdeeling. Purmerend. Het overig gedeelte der inspectie. DIRECTIE UTRECHT. Utrecht, le Utrecht. De kadastrale gemeenten Utrecht afdeeling. (aan te duiden als; en Catharijne. Utrecht I). Utrecht. Het overig gedeelte der inspectie. (Alsvoren II). Leiden, le Leiden. Gemeente Leiden, afdeeling. (aan te duiden als: Leiden A). - Leiden. Het overig gedeelte der inspectie, (aan te duiden als: Leiden B). §) Namelijk het stadsgedeelte, bedoeld in de tabel van classificatie der gemeenten, behoorende bij de wet tot regeling der personeele belasting. BIJLAGE G (Commissiën). — Art. 2. 521 T . Standplaats der Gedeelte van de inspectie tot ^ ' Commissie. elke Commissie behoorende. Gorinchem. Gorincbem. Kantoren Gorinchem en Gorinchem (buitengemeenten). Vianen. Het overig gedeelte der inspectie. DIRECTIE ZWOLLE. Deventer. . Deventer. Gemeente Deventer, (aan te duiden als: Deventer'!). Deventer. Het overig gedeelte der inspectie. (Alsvoren II). Meppel. Meppel. Het gedeelte der inspectie behoorende tot de provincie Drenthe. Steenwijk. Het gedeelte der inspectie behoorende tot de provincie Overijsel. DIRECTIE BREDA. Beda, le Breda. Gemeente Breda, afdeeling. (aan te duiden als: Breda I). Breda. Het overig gedeelte der inspectie. (Alsvoren II). BergenopZoom. Bergen op Zoom. Kantoren Bergen op Zoom en Ossen- drecht. Steenbergen. Het overig gedeelte der inspectie. Middelburg. Kortgene. Kantoor Colijnsplaat. Middelburg. Het overig gedeelte der inspectie. Zierikzee. Zierikzee. Kantoren Zierikzee, Renesse, Brou¬ wershaven en Oosterland, met uitzondering van de gemeente St. Philipsland. St. Maartensdijk. Het overig gedeelte der inspectie. DIRECTIE MAASTRICHT. Roermond. Roermond. Kantoor Roermond (buitengemeen¬ ten) en de gemeenten Roermond, Beegden, Heel en Panheel, Wessem, Haelen, Neer, Buggenum en Nunhem. Weert. Het overig gedeelte der inspectie: Venlo. Venlo. Gemeente Venlo. (aan'te duiden als: Venlo I). Venlo. Het overig gedeelte der inspectie. (Alsvoren II). 522 BIJLAGE G (Commissiën). — Artt. 2—3. Inspectie Standplaats der Gedeelte van de inspectie tot Commissie. elke Commissie behoorende. Gennep. Gennep. Kantorën Gennep en Venraij. I Boxmeer. Het overig gedeelte der inspectie. 's-Hertogen- 's-Hertogenbösch. Gemeente 's-Hertogenbosch. bosch le (aan te duiden als: afdeeling. 's-Hertogenbosch I). 's-Hertogenbosch. Het overig gedeelte der inspectie. (Alsvoren II). 's-Hertogen- Oss.' Kantoren Oss, Lith en Berlicum. bosch, 2e afdeeling. Ravenstein. Het overig gedeelte der inspectie. Art. 3 (1). Aan de niet-ambtelijke leden van eene schattingscommissie wordt als presentiegeld toegekend (2): a. voor elk kalenderjaar aan die van elk der schattingscommissiën: te Amsterdam te zamen . . . . . . . . f 1500, te Rotterdam te zamen 1200 te 's-Gravenhage te zamen . „ 1200 _te Utrecht te zamen „....„ 600' b. aan die van de overige schattingscommissiën voor eiken dag, waarop zij hare vergaderingen bijwonen, aan ieder vier gulden ,(3). t. Gewijzigd volgens het Kon. besluit V. v. V. no. 972. Zie overigens aant. 3 hierna. 2. Het aan de niet-ambtelijke leden eener Schattingscommissie voor de inkomstenbelasting te Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage en Utrecht toekomende aandeel in het presentiegeld, vastgesteld bij Kon. besluit van 20 Maart 1915, S. no. 159, V. v. V. no. 517, zooals dit is gewijzigd bij Kon. besluit van 23 Mei 1918, S. no. 298, V. v. V. no. 972, wordt voor ieder hunner verhoogd met twee gulden voor eiken dag, waarop zij een vergadering bijwonen, die belegd is tot het uitbrengen van advies, overeenkomstig art. 44 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916. AH. 1 van het Kon. besluit V. v. V. no. 726, gewijzigd volgens art. 1 van het Kon. esluit V. v. V. no. 1007. Het bedrag der in art. 1 bedoelde verhooging wordt na afloon van ieder jaar vastgested door don Directeur der directe belastingen, in wiens directie de standplaats dör commissie is gelegen (a). Art. 2, alsvoren. Verg. aant. 3 hierna. : (a) Zie aant. 2, met noot c, op art. 4. 3. Krachtens art. 3, in verband met art. 1 van het Kon. besluit V. v. V. no. 1056 (») is bij art. l„lett. b, van het Kon. besluit V. v. V. no. 1101 bepaald, dat aan de niet-ambtelijke leden der Schattingscommissiën voor de inkomstenbelasting vacatiegeld (presentiegeld) wordt toegekend overeenkomstig de bepalingen van het Kon. besluit V. v. V. no. 517, gewijzigd bij het Kon. besluit V. v. V. no. 972, en van het Kon. besluit V. v. V. no. 726, gewijzigd bij het Kon. besluit V. v. V. no. 1007 (b), met dien verstande, dat in art. 3 van het Kon. besluit V. v. V. BIJLAGE G (Commi*si«n). — Artt. 3—4. 523 no. 517, onder lett. b, in plaats van „via; gvbien" wordt gelezen; „zes gulden." Ingevolge art. 1, lett. /, van het bovengenoemde Kon. besluit V. v. V. no. 1101 wordt geen vacatiegeld genoten door de ambtelijke leden (voorzitters) der bedoelde Schattingscommissiën (c). (a) De artt. 1 en 3 van het aangehaalde Kon. besluit V. v. V. no. 1056 luiden als volgt: Art. fi Aan de leden van bij een wet, Kon. besluit of ministerieele beschikking ingestelde commissiën wordt, tenzij bij de wet anders is bepaald, voor elke vergadering, hetzij van de volle commissie of van een harer sub-commissiën, die zij bijwonen, een vacatiegeld verleend van f 8. Twee of meer vergaderingen op denzelfden dag gelden voor ééne vergadering. An. 3. Wij behouden Ons voor, het in art. 1 genoemde bedrag hetzij te verhoogen, hetzij te Verlagen, of in stede van vacatiegeld, een vaste belooning toe te kennen bij een besluit, te nemen op voordracht van den Minister, onder wien de Commissie ressorteert, met medewerking van Onzen Minister van Financiën. Op dezelfde wijze kan worden bepaald, dat geen vacatiegeld zal worden genoten.. (b) Zie aant. 2 hiervoor. (c) Zie, nopens toekenning eener vaste belooning aan Ontvangers, die optreden als Voorzitter eener Schattingscommissie, het Kon. besluit V; v. V. no. 1165 en de res. V, v, V. no. 1166. Art. 4 (1). De directeur bepaalt voor elk der schattingscommissiën, genoemd in artikel 3, letter a, bet aandeel van elk lid in het presentiegeld naar het getal bijgewoonde vergaderingen ^blijkens de presentielijsten, die hem na afloop des jaars door den voorzitter der commissie worden gezonden. Hij maakt tot de uitbetaling der presentiegelden betalingslijsten op. Die lijsten worden, door elk lid voor zooveel hem aangaat, voor voldaan geteekend (2). 0MM 1. Gewijzigd volgens het Kon. besluit V. v. V. no. 972. 2. Ten aanzien van het presentiegeld, bedoeld bij art. 3, lett. a, en van het verhoogd presentiegeld volgens het Kon. besluit V. v. V. no. 726 («) blijven de bepalingen der res. V. v. V. no. 603 (b) en V. v. V. no. 738 (c) van toepassing. Res. van 3 Oct. 1918, no. 185. (a) Zie aant. 2 op art. 3. (b) Bij-de aangehaalde res. V. v. V. no. 603 is het volgende bepaald: § 1. Voor de hier bedoelde betalingslijsten wordt gebezigd het bij deze beschikking vastgesteld formulier Comptabiliteit no. 27c. § 2. De betalingslijsten zijn onderworpen aan zegelrecht, wanneer het aan eenig lid uit te betalen bedrag, de som van tien gulden te boven gaat. De daarop te stellen quitantiën zijn vrij van zegelrecht. § 3. De Directeur zendt de door hem opgemaakte betalingslijsten jaarlijks in de eerste week van de maand Maart ter Uitbetaling aan de betrokken Ontvangers. Hij geeft van de verzending tegelijkertijd kennis aan het Departement van Financiën, Afd. Comptabiliteit en Verificatie, onder overlegging van de vastgestelde staten, houdende aanwijzing van het bedrag der presentiegelden. § 4. De Ontvangers brengen de stukken tot het uitbetaalde bedrag, bij den maandstaat over Maart in uitgaaf. Van de op een betalingsliist voorkomende posten, die onuitbetaald zijn gebleven, doet de Ontvanger uiterlijk op 5 April opgaaf aan den Directeur, onder mededeeling van de redenen, waarom de betaling niet heeft plaats gehad. Indien belanghebbenden zich tijdig aanmelden, worden deze posten door den Directeur opnieuw betaalbaar gesteld. (c) De res. V. v. V. no. 738 bepaalt het volgende: I. Ter uitvoering van het bepaalde bij het Kon. besluit V. v. V. no. 726 wordt achter de namen der leden eener Schattingscommissie, die aanspraak hebben op den toeslag van f 2 per dag, op de presentielijst in rooden inkt de aanwijsing gesteld: O. W. S. II. De verhooging van het presentiegeld wordt door den Directeur vastgesteld bij afzonderlijken staat. Zij wordt betaalbaar gesteld op betalingslijsten, waarvoor wordt gebruik gemaakt van het materieel Comptabiliteit no. 27c, waarvan het hoofd voor zooveel noodig met de pen wordt gewijzigd. Het bepaalde bij de §§ 2—4 der res. V. v. V. no. 603 is ten aanzien van vorenbedoelde lijsten van toepassing. 524 BIJLAGE G (Commissiën). — Artt'. 5—7. Art. 5 (1). De declaratiën wegens presentiegeld van de leden der schattingscommissiën, bedoeld in art. 3, letter b, worden per drie maanden ingezonden aan het Departement van Financiën. Zij vermelden de dagen waarop de vergaderingen zijn bijgewoond en worden door den voorzitter voorzien van eene verklaring dat de opgegeven vergaderingen werkelijk door den declarant zijn bijgewoond (2). 1. Gewijzigd volgens het Kon. besluit V. v. V. no. 972. 2. De declaratiën, bedoeld bij art. 5, worden opgemaakt overeenkomstig een speciaal daarvoor ingericht formulier (kwartvcl-formaat). Het te dien einde vastgesteld model is opgenomen in de serie Comptabiliteit onder no. 68*, waarvan het materieel op de gewone wijze door de Inspecteurs aangevraagd en aan hen, ten behoeve van belanghebbenden, verstrekt wordt. De dbor den Voorzitter of plaatsvervangenden Voorzitter der Schattingscommissie gearresteerde declaratiën Comptabiliteit no. 68* worden door den betrokken Inspecteur, met een lijst Comptabiliteit no. 68a, waarop "geen andere declaratiën mogen worden vermeld, op de gewone wijze ter verevening ingezonden. Voor zooveel noodig wordt opgemerkt, dat een declaratie. Comptabiliteit no. 68* ook kan loopen over twee of meer kalenderkwartalen, doch dat zij in geen geval meer dan één begrootinesjaar mag betreffen. Res. van 3 Oct. 1918, no. 185. ,pr. Art. 6. De niet ambtelijke leden der commissiën van aanslag genieten ieder voor eiken dag, waarop zij hare vergaderingen bijwonen, een presentiegeld van zes gulden (1). De declaratiën wegens presentiegeld worden per drie maanden ingezonden aan het Departement van Financiën. Zij vermelden de dagen waarop de vergaderingen zijn bijgewoond en worden door den voorzitter voorzien van eene verklaring dat de opgegeven vergaderingen werkelijk door den declarant zijn bijgewoond. 1. Krachtens art. 3, in verband met art. 1, van het Kon. besluit V. v. V. no. 1056 (a), is bij art. 1, lett. c, van het Kon. besluit V. v. V. no. 1101 bepaald, dat aan de niet-ambtelijke leden der Commissiën van aanslag voor de inkomstenbelasting vacatiegeld (presentiegeld) wordt toegekend overeenkomstig de bepalingen van het Kon. besluit V. v. V. no. 517 (in casu art. 6)." Ingevolge art. 1, lett. /, van het bovengenoemde'Kon. besluit V. v. V. no. 1101 wordt geen vacatiegeld genoten door de ambtelijke leden (voorzitters) der bedoelde commissiën. (a) Zie aant. 3, noot a, op art. 3 hiervoor. Art. 7. De commissiën van aanslag vergaderen in de gemeente waarin zij gevestigd zijn, tenzij door den voorzitter eener commissie, welker werkkring zich over meerdere gemeenten uitstrekt, eene andere plaats voor de vergadering wordt aangewezen (1). De reis- en verblijfkosten der niet-ambtelijke leden van de commissiën van aanslag worden hun vergoed overeenkomstig dè bepalingen, vastgesteld bij het Koninklijk besluit van 5 Januari 1884 (Staatsblad no. 4), zooals dat is gewijzigd, laatstelijk bij Ons besluit van 14 Maart 1911 (Staatsblad no. 91). Die leden worden gerangschikt in de derde klasse, bedoeld bij art. 2 van bovengemeld besluit (2—3). BIJLAGE G (Commissiën). — Artt. 7—8. 525 fi Verg. art. 68, tweede lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, alsmede aant. 1 op art. ,65 dier wet. 2. Het besluit van 1884 is vervangen door het „Reisbesluit 1916", V. v..V. no. 586. Bij art. 2 van dat besluit zijn de leden der Commissiën van aanslag voor de inkomstenbelasting gerangschikt in de 3e klasse A. 3. De leden der Schattingscommissiën hebben krachtens het Reisbesluit 1916, V. v. V. no. 586, aanspraak op vergoeding voor reis- en verblijfkosten ter zake van reizen buiten hun woonplaats tot het bijwonen van vergaderingen der commissie. Res. van 11 Dec. .1916, no. 54. De plaatsvervangende Voorzitters der Schattingscommissiën voor de inkomstenbelasting worden gerangschikt in de 3e klasse A en de leclen dier Commissie in de 3e klasse B van art. 2 van het Reisbesluit 1916. Kon. besluit V. v. V. no. 635. Verg. Weekblad no. 2389. Art. 8. Onder de benamingen „inspectie" of „kantoor", voorkomende in de aan dit besluit als bijlagen toegevoegde staten (1), wordt verstaan de kring van een inspectie of kantoor der directe belastingen, zooals die door Ons is of nader zal worden vastgesteld, 1. Zie aant. 1 op art. 1 en aant. 1 op art. 2 hiervoor, /.vjjfe Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. BIJLAGE H. i. Koninklijk besluit van 1 Maart 1915, no. 34, V. v. V. no. 508. Vrijstelling van briefport. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 26 Februari 1915, -no. 14, afdeeling Posterijen en Telegrafie; Gelet op artikel 1 van bet Koninklijk besluit van 19 December 1892 (Staatsblad no. 284) (1), gewijzigd bij dat van 12 Januari 1904 (Staatsblad no. 8), tot uitvoering van artikel 24 der wet tot regeling der brievenposterij (Staatsblad 1908, no. 316), gewijzigd bij de wet van 27 Augustus 1914 (Staatsblad no. 427); Hebben goedgevonden en verstaan: vrijstelling van port te verleenen A. inzake de Wet op de Inkomstenbelasting 1914; 1. voor de verzending van (2): formulieren voor aangiftebiljetten door de ontvangers der directe belastingen aan de belastingplichtingen; . waarschuwingen tot inlevering van uitgereikte aangiftebiljetten door de ontvangers der directe belastingen aan de belastingplichtigen; uitnoodigingen tot het inleveren van aangiftebiljetten en van afschriften van balansen en van winst- en verliesrekeningen, door de inspecteurs aan bestuurders of beheerende vennooten van vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen, als bedoeld in artikel ib der wet (3); uitnoodigingen tot het verstrekken van inlichtingen. omtrent ingeleverde aangiften of bezwaarschriften, door de inspecteurs of de voorzitters der schattingscommissiën aan de belastingschuldigen; oproepingen van belastingschuldigen, die het verlangen te kennen geven vóór de uitspraak op hun bezwaarschrift te worden gehoord; uitspraken op bezwaarschriften en verzoekschriften ingediend bij den inspecteur; BIJLAGE H, I (Vrijst. Briefport). 527 mededelingen aan belastingplichtigen van, door den directeur ambtshalve verleende verminderingen of ontheffingen; verzoeken aan werkgevers tot het verstrekken van loonopgaven volgens artikel 106 der wet, door de inspecteurs; mededeélingen van feiten, die aanleiding geven tot navordering van belasting, door den inspecteur der directe belastingen of dien der registratie. 2. voor de briefwisseling over dienstzaken, tusschen: den voorzitter van elke schattingscommissib of commissie van aanslag en de leden dier commissiën; en de leden dier commissiën onderling. B. inzake de Wet houdende instelling van Raden van Beroep voor de directe belastingen en vaststelling van algemeene bepalingen betreffende het beroep op die colleges (Smatsblad 1914, no. 564) (4); 1. voor de verzending van: afschriften van beroepschriften en van vertoogschriften, oproepingen, mededeélingen van uitspraken en andere stukken door de secretarissen der Raden van Beroep voor de directe belastingen aan belastingplichtigen in verband met ingestelde beroepen; oproepingen van belastingschuldigen tot aanvulling van ingediende beroepschriften, door de inspecteurs en directeurs der directe belastingen; afschriften van beroep- en vertoogschriften in cassatie, kennisgevingen en afschriften van arresten door den griffier van den Hoogen Raad aan belastingplichtigen. 2. voor de briefwisseling over dienstzaken tusschen: de voorzitters en de secretarissen van de Raden van Beroep voor de directe belastingen en de directeurs en inspecteurs der directe belastingen, alsmede de inspecteurs der registratie; en den voorzitter en den secretaris van eiken Raad van Beroep en de leden en plaatsvervangende leden van dien raad. Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onze Ministers van Financiën en van Justitie. 1. Het Kon. besluit van 19 Dec. 1892, S. no. 284 (zie V. 1893, no. 12), is sedert vervangen door het Portvrijdombesluit, S. 1919' V' v- V* n0- 1168' tot uitvoering van art. 27 der Postwetl b. 1919, no. 543. 528 BIJLAGE H, I (Vrijst. Briefport). 2. Bij beschikking van den Minister van Waterstaat van 26 Febr. 1915, no. 14 (Posterijen en Telegrafie), is vergunning verleend om bij verzending van formulieren voor aangiftebiljetten der inkomstenbelasting met vrijstelling van port, de eigenhandige waarmerking to doen vervangen door de op de omslagen Inkomstenbelasting no. 18 voorkomende gedrukte aanwijzing (a). Het formulier der waarschuwingen tot inlevering van uitgereikte aangiftebiljetten (Inkomstenbelasting no. 20) is zoodanig ingericht, dat de verzending zönder omslag kan geschieden (b). Voor de verzending van andere 'portvrije stukken betreffende de inkomstenbelasting door de ambteparen der directe belastingen zijn ingesteld afzonderlijke omslagen, Inkomstenbelasting no. 18a voor stukken die niet behoeven te worden aangeteekend, en no. ISb voor stukken die aangeteekend worden verzonden met vrijstelling van het aanteekenrecht (e). Laatstbedoelde stukken worden ten postkantore bezorgd, vergezeld van een ingevulde lijst nö. lia Posterijen. De hiervoor benoodigde formulieren zijn op aanvrage kosteloos aan de postkantoren verkrijgbaar (d). Res. V. v. V. no. 509. (a) Zie § 17 der Instructie Inkomstenbelasting. (b) Zie § 22 der Instructie Inkomstenbelasting. ' (c) Verg. art. 116 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. {d) De ambtenaren der posterijen zijn aangeschreven om voor de portvrije. verzending van afschriften van uitspraken van Schattingscommissiën op bezwaarschriften, voor welke verzending bij art. 116 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 vrijstelling van aanteekenrecht is verlèend, genoegen te nemen met de waarmerking door den Voorzitter der Schattingscommissie, c. q. door den ambtenaar, die krachtens art. 58, derde lid, dier wet den Inspecteur als Voorzitter vertegenwoordigt. "Aangezien voor de postambtenaren de eenige maatstaf ter beoordeeling of portvrije verzending van de stukken al dan niet geoorloofd is, in de waarmerking gelegen is, behooren de Inspecteurs van volgens art. 58, derde lid, der wet gedane aanwijzingen, onder vermelding van de namen der aangewezenen, mededeeling te doen aan de directeuren van de postkantoren, waar stukken, als in den aanhef dezer bedoeld, ter verzending kunnen worden aangeboden. .Res. van 13 Mei 1916, no. 9. 3. De vrijstelling van port voor de hier genoemde stukken heeft . haar belang verloren nu art. 1, lett. b, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is vervallen door art. 48 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917. ^§ËE Verg. onderdeel II dezer bijlage. 4. Zie bijlage F I. II. Resolutie van 5 October 1918, no. 127, V. v. V. no. 993. Vrijstelling van briefport. A. Bij Koninklijk besluit van 13 September 1918, no. 55, is vrijstelling van briefport verleend: I. inzake de wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917 (wet van 11 Januari 1918, Staatsblad no. 4, Verzameling no. 915) (1), voor de verzending door de inspecteurs en ontvangers der directe belastingen aan de bestuurders, beheerende vennooten of vereffenaars van binnen het Rijk gevestigde naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen en onderlinge verzekeringmaatschappijen van: a. biljetten tot het doen van aangifte; b. aanmaningen tot het inleveren van aangiften en van afschriften van balansen en winst- en verliesrekeningen; c. kennisgevingen van bedenkingen die tegen eene ingeleverde aangifte bestaan; d. mededeélingen van feiten die aanleiding geven tot navordering van belasting; II. inzake de wet van 26 Juli 1918 (Staatsblad no. 502, Verzameling no. 989) (2) tot vaststelling van regelen voor de heffing van opcenten, ten behoeve der gerneenten, op de dividend- en tantièmebelasting,' voor de verzending, door de inspecteurs der directe belastingen van: a. berichten van ontvangst en mededeélingen, als bedoeld in artikel 4 dier wet, aan de gemeentebesturen in het geheele Rijk; b. aanvragen om opgave omtrent personeel en belooningen, als bedoeld in artikel 5 dier wet, aan de bestuurders, beheerende vennooten of vereffenaars van de onder 1° genoemde vennootschappen, vereenigingen of maatschappijen, alsmede aan de beheerders van gedeelten harer bedrijven; B. voor de verzending van de onder A genoemde portvrije stukken is ingesteld een omslag D. T. B. no. 9. Dit materieel wordt aangevraagd door de inspecteurs en kan door hen, voor zooveel noodig, aan de ontvangers worden verstrekt (3). 1. Zie bijl. B I. 2. Zie bijl. C I. 3. De omslag D. T. B. no. 9 wordt verkrijgbaar gesteld in twee formaten, te weten: groot formaat (23-ï bij lv| c.M.) en klein formaat (I5i bij 1-2J c.M.). Bes. V. v. V. "no. 1211. Inkomstenbelasting. 34 BIJLAGE J. i. Lijst van het materieel der serie Inkomstenbelasting (1). 1. De jaarlijksche aanvragen van materieel der verschillende seriën moeten voortaan vóór 1 Mei aan het Departement van Financiën (Afd. Comptabiliteit en Verificatie) worden ingezonden, met uitzondering van die voor materieel der seriën Inkomstenbelasting en Dividend- en Tantièmebelasting, waarvan de inzending moet geschieden vóór 1 October. Res. V. v. V. no. 550 en V. v. V- no. 1103. Zie, nopens opzending van gebruikt materieel, de res. V.v.V. no. 601. C ,r Door wien aan le | Voorschrift, waarbij vragen. OMSCHRIJVING. het materieel is D. = Directeur j5 ingesteld. I. = Inspecteur. O. = Ontvanger. ~ I 1 Legger I, voor natuurlijke perso- § 7 V. v. V. no. 484 I. nen en stichtingen (art. 1, lett. « en c, der wet). 2 Legger II, voor naamlooze ven- idem. I. (a) nootschappen, enz. (art. 1, lett. b, der wet). 3 Legger III, voor niet binnen het idem. I. Rijk wonende of gevestigde belastingplichtigen, vallende onder de toepassing van de artt. 24 en 26 der wet. 4 Legger IV, voor buitenlandsche idem. I. ondernemers van spoor- en trambedrijf, bedoeld in art. 27 der wet. 5 Legger V, voor buitenlandsche idem. I. verzekeraars (art. 29 der wet). 6 Legger VI, voor buitenlandsche idem. 1. personen en lichamen, die een bedrijf of beroep, tijdelijk uitoefenen (art. 30 der wet). 7 Firma-register. §11 V. v. V. no. 484 1. 8 Kaarten (voor het lexicographi- § 9 V. v. V. no. 484 ] ; sche stelsel). BIJLAGE J (Materfèel). 531 Ss „ , ... , .. Door wien aan te 2 Voorschrift, waarbij vragen OMSCHRIJVING. het materieel is D. = Directeur. £ ingesteld. I. = Inspecteur. O. = Ontvanger. 8a Lipkaarten (als boven). § 9 V. v. V. no. 484 I. 8b Lipkaarten (als boven). idem. I. 9 Beschrijvingslijst. § 15 V. v. V. no. 484 I. O. 10 Aangiftebiljet A, voor natuurlijke § 16 V. v. V. no. 484 I. personen en stichtingen (art. 1, lett. a en c, der wet). 10a Aanteekeningen bij biljet A. § 16 V. v. V. no. 484 I. 11 Aangiftebiljet B, voor naamlooze idem. I. (a) vennootschappen, enz. (art. 1, lett. b, der wet). 12 Aangiftebiljet C, voor niet binnen idem. I. het Rijk wonende of gevestigde belastingplichtigen, vallende onder de toepassing van de artt. 24 en 26 der wet. 12a Aanteekeningen bij biljet C. idem. I. 13 Aangiftebiljet D, voor buitenland- idem. I. sche ondernemers van spooren trambedrijf, bedoeld in art. 27 der wet. 14 Aangiftebiljet E, voor buitenland- idem. I. sche verzekeraars (art. 29 der wet). 15 Aangiftebiljet F, voor buitenland- idem. I. sche personen en lichamen, die een bedrijf of beroep tijdelijk uitoefenen (art. 30 der wet). 16 Aangiftebiljet G, bijzonder aan- idem. I. giftebiljet, bedoeld in art. 44, 3e lid, der wet. 17 Beschrijvingsbiljet. idem. I. 18 Omslag voor de uitreiking der § 17 V. v. V. no. 484 I. aangiftebiljetten. 18a Omslag voor verzending van port- V. v. V. no. 509 D. I. (b) vrije stukken (andere dan aangiftebiljetten), die niet behoeven te worden aangeteekend. 532 BIJLAGE J (Materieel). i; ■ Door wien aan te g Voorschrift, waarbij vragen. OMSCHRIJVING. het materieel is D. = Directeur. E ingesteld. I. = Inspecteur. ^ O. = Ontvanger. 186 Alsboven voor stukken, die aan- V. v. V. no. 509 D. I. geteekend worden verzonden met vrijstelling van het aanteekenrecht. 19 Omslag voor de terugbezorging § 17 V. v. V. no. 484 I. der aangiftebiljetten. 19a Omslag voor de terugbezorging V. v. V. no. 540 I. O. (b) van stukken, welke door den Inspecteur of den Ontvanger aan belanghebbenden worden toegezonden. 20 Waarschuwing tot inlevering van § 22 V. v. V. no. 484 O. aan giftebiljetten. 21 Uitnoodiging tot inlevering van § 30 V. v. V. no. 484 I. (d) vereischte stukken door de lichamen van art. 1, lett. b, der wet. 'fwfiê 22 Verzoek tot het verstrekken van §§ 41, 48 en 58 I. mondelinge inlichtingen. V. v. V. no. 484 23 Verzoek tot het verstrekken van idem. I- schriftelijke inlichtingen. 24 Uittreksel uit het kohier eener § 3 V. v. V. no. 484 I. gemeentelijke inkomstenbelasting. 25 Opgaaf van personen, die buiten § 5 V. v. V. no. 484 O. hun woonplaats in de grondbelasting zijn aangeslagen. 26 Loonlijst (algemeen). § 78 V. v. V. no. 484 I. 27 Loonlijst (voor bepaalde personen). idem. L 27a Waarschuwing tot inzending van V. v. V. no. 852 I. de gevraagde loonopgaven. 28 Uittreksel uit no. 26. § 78 V. v. V. no. 484 I. 29 Opgaaf van genoten tantièmes. § 2, lett. p, I. («) f V. v. V. no. 484 30 Register van bewijzen voor aan V. v. V. no. 505 O. boord wonende binnenschippers. 31 Relaas van eedsaflegging. §38 V. v. V. no. 484 I. BIJLAGE J (Materieel). 533 c •« u- Door vien !aan te a Voorschrift, waarbij vraceh O M S C H R IJ V I N G. het materieel is ' D. = Directeur. £ ingesteld. I. = Inspecteur. I ' O. = Ontvanger. 32 Register A van meer dan 10 § 43 V. v. V. no. 484 I posten. 32a Register A voor niet meer dan idem. I 10 posten. 33 Register B en C voor meer dan §§ 43, 66, 67 en 69 I 10 posten. V. v. V. no. 484 33a Register B en C voor niet meer idem. I dan 10 posten. 34 Register D, E en F voor meer § 43 V. v. V. no. 484 I dan 10 posten. 34a Register D, E en F voor niet ,§ 43 V. v. V. no. 484 I meer dan 10 posten. 35 Kohier voor meer dan 10 posten. § 52 V. v. V. no. 484 I. 35a Kohier voor niet meer dan 10 idem. I. posten. 36 Register kohierbedragen. § 6 V. v. V. no. 535 I. 37 Ontvangbewijs voor kohieren. § 53 V. v. V. no. 484 ' I. 38 Afdruk van de artt. 37 en 38 der S 55 V. v. V. no. 484 O (c) wet. 39 Staat van den stand der beschrij- § 75 V. v. V. no. 484 I. ving en aanslagsregeling. 40 Register van bezwaarschriften. § 56 V. v. V. no. 484 I. 41 Omslagvel voor bezwaarschriften. § 58 V. v. V. no. 484 L 42 Mededeeling van de uitspraak op § 60 V. v. V. no. 484 I. een bezwaarschrift. 43 Register van verzoekschriften om § 70 V. v. V. no. 484 I. ontheffing. 44 Omslagvel voor verzoekschriften § 72 V. v. V. no. 484 I. om ontheffing. 45 Mededeeling van de uitspraak op § 73 V. v. V. no. 484 f. een verzoekschrift om ontheffing. 534 BIJLAGE J (Materieel). Door wien aan te m Voorschrift, waarbij vragen. OMSCHRIJVING. het materieel is D. = Directeur. . » ingesteld. I- = Inspecteur. £ O. = Ontvanger. 46 Ontvangbewijs voor een uitspraak §§ 60 en 73 L op een bezwaar- of verzoek- V. v. V. no. 484 schrift. 47 Register van beroepschriften. § 1 V. v. V. no. 522 (d) 48 Register ter inschrijving van voor- § 79 V. v. V. no. 484 D. stellen tot toepassing van art. 109 der wet. 49 Staat van verleende verminder in- §§ 61 en 73 t; gen of ontheffingen. V. v. V. no. 484 50 Ordonnantie van vermindering of § 1 V. v. V. no. 594 D. ontheffing (enkelvoudig). 51 Collectieve ordonnantie van ver- § 1 V. v. V. no. 594 D. mindering of ontheffing. 52 Register van afgegeven ordon- § 11 V. v. V. no. 594 D. nantiën. 53 'Staat van de totalen der afge- § 14 V. v. V. no. 594 D. geven ordonnantiën. 54 Register van voorstellen tot na- §§ 62 en 68 L vordering. V. v. V. no. 484 55 Mededeeling betreffende navor- § 63 V. v. V. no. 484 L dering (art. 84, 2e lid, der wet). 56 Aanvraag om machtiging tot idem. $» navordering. 57 Overzicht van de aanslagsregeling. § 1 V. v. V. no. 536 D. I. 58 Opgaaf van het aantal aangesla- idem. D- h genen, het aangegeven en het vastgestelde belastbaar bedrag. 59 Opgaaf van het aantal aangesla- idem. D. I. genen, het inkomen, ,enz. voor zooveel aangaat physieke personen, binnen hetRijk wonende. 60 Alsboven voor de binnen het Rijk > .idem. D. li gevestigde belastingplichtigen, andere dan physieke personen. 61 Alsboven voor de niet binnen het idem. Rijk wonende of gevestigde rj_ | belastingplichtigen. BIJLAGE J (Materieel). 535 Si ,. , .„, ,.. Door wien aan te . c Voorschrift, waarbij vragen OMSCHRIJVING. het, materieel is D. = Directeur. Z ingesteld. I. = Inspecteur. O. = Ontvanger. 62 Opgaaf omtrent de navordering. § 1V. v. V. no. 536 D. I. 63 Opgaaf nopens de naamlooze ven- idem. D. I. (a) nootschappen, enz. (met uitsluiting van de coöperatieve vereenigingen). 64 Recapitulatieblad (voor de samen- § 4 V. v. V. no. 536 I. stelling der statistiek) voor physieke personen, binnen het Rijk wonende. 65 Alsboven voor alle overige belas- idem. I. tingplichtigen. 66 Alsboven voor de samenstelling § 5 V. v. V. no. 536 I. der opgaaf omtrent de navordering, Inkomstenbelasting no. 62. 67 Register der naamlooze vennoot- § 6 V. v. V. no. 536 I. (a) schappen, enz. (a) Als vervallen te beschouwen in verband met de afschaffing van art 1 lett. b, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, bij art. 48 der Wetop de Dividenden Tantième-belasting 1917. (*) De omslagen Inkomstenbelasting nos. 18a en 19a worden verkrijgbaar gesteld in twee formaten, te weten: groot formaat (23* bij 141 c.M.) en klein formaat (15} bij 121 c.M.). Res. V. v. V. no. 1038. (c) Het formulier Inkomstenbelasting no. 38 is niet meer in gebruik Zie § 4 der res. V. v. V. no. 1088, in aant. 2 op § 52 der Instructie Inkomstenbelasting (bijl. A.) (d) Het register van - beroepschriften is thans opgenomen in de serie Directe Belastingen onder no. 34. Zie § 1 der Instructie Beroepschriften. Di in de derde kolom aangehaalde res. V. v. V. no. 522 is vervallen krachtens § 10 der aangehaalde instructie. Zie echter het tweede lid van die paragraaf, in bijl. F II. II. Lijst van materieel der serie Dividend- en Tantièmebelasting (1). 1. Zie aant. 1 op het Opschrift van onderdeel I dezer bijlage. t.' Door wien aan te g Voorschrift, waarbij vragen. E OMSCHRIJVING. het materieel is D. = Directeur. ingesteld. I- = Inspecteur. O. = Ontvanger. 1 Legger. § 1 V. v. V. no. 992 I. 2 Aangiftebiljet A tot het doen van § 5 V. v. V. no. 992 I. een volledige aangifte der uitdeelingen over een boekjaar. 3 Aangiftebiljet B tot het doen van idem. % aangifte van een ; voorloopige uitdeeling. 4 Aangiftebiljet C tot het doen van idem. L een negatieve aangifte. 5 Aanmaning volgens art. 15, 2e lid, § 7 V. v. V. no. 992 i der wet. 6 Lijst van aanslagen. § 11 V. v. V. no. 992 p 7 Register voor het houden van aan- § 20 V. v. V. no. 992 I. teekening van de totalen der lijsten van aanslagen. 8 Opgaaf van de bedragen die blij- § 27 V. v. V. no. 992 I. kens ingeleverde aangiften A en C aan salaris en winstaandeel zijn genoten. 9 Omslag voor de verzending van V. v. V. no. 993 I. (a) portvrije stukken. 10 .Staat van in den loop eener § 3 V. v. V. no. 1048 O. maand ontvangen gemeenteopcenten. 11 Staat van door den Ontvanger uit idem. O. te keeren gemeenteopcenten. 12 Staat van ontvangen en te ver- § 5 V. v. V. no. 1048 O. deelen gemeenteopcenten. 13 ! Aanvrage om opgave van perso- § 7 V. v. V. no. 1048 I. neel en belooningeh, als bedoeld in art. 5, le lid, der wet V. v. V. no. 980. 14 Staat Van verdeeling van ge- § 8 V. v. V. no. 1048 I. meenteopcenten. 15 Opgave van verdeelde en uit te § 10 V.v.V. no. 1048 I. ! keeren gemeenteopcenten. 16 Uittreksel uit de lijst van aan- § 12 V.v.V. no. 1048 I. slagen. (a) De omslag D. T.B. no. 9 wordt verkrijgbaar gesteld in twee formaten te weten: groot formaat (23} bij 14} c.M.) en klein formaat (15} bij 12} c.M.). Res. V. v. V. no. 1211. 'rX' BIJLAGE K. Tarief-Inkomstenbelasting en Verdedigingsbelasting II, loopende tot f25000 inkomen. Belastbare som: Inkom. Belastbare som: inkom. | . stenbelas- 1 Verde*- stenbetes- Verdedigt , ünf 111 lS i tingin , gmgsbe- van: beneden- hoofdsom- °van- , tot hoofdsom, lasting II. I ' ' beneden: ~ om I - - 4000 - 4100 103 - 21- wo ~ I5S l~ - 4100 - • 4200 107 - 22 - cSn ~ ,rnn _ 4200 ~ 4300 Hl — 23 - 1000 ~ }25 t~ ~ 4300 - 4400 115 - 24- ISS ~~ J?nn 5'— ~ 4400 - 4500 119 - 25,- J?oS ~ ÏÏSn ?'_ - 4500 - 4600 123 - 26- }}§0 ~ 1™ «'~ - 4600 - 4700 127,- 27 - 1200 _ }2$ q' - 4700 - 4800 131 - 28 - 130? ~ 1?S lo'5° 2'2^ 4900 - 5000 139 - 30 - l?Sn ~ J/nn 2'40 5000 - 5100 143 — 31 — 1350 — 1400 13,50 2,60 5100 — 5200 147 39 ISo - }gS ifc' 2>80 5200 ~ 5300 lip 33,'Z Jtnn _ ^'50 3 - 5300 - 5400 155 - 34 - 1500 — 1550 18,— 3,30 5400 — 5500 159 Jggg - }«o ipo 3;6o SS z 51o02 111;= H>- lbOO — 1/00 21— 4,— 5600 5700 1fi7 q7' 1800 ~ 1900 "00 - 5800 ïflZ . S'z 1800 — 1900 27 — 5,— 5800 — 5900 175— qq 9qqq - S 30,'- 5,50 5*8 - Z t= 9inn ~ ?55 o«'^ 6000 - 6100 183,- 41 - 29m ~~ 2onn /n'50 ^ 6100 - 6200 187 - 42- ?2nn _ 4o'^ Z'50 6200 ~ 6300 191 - 43 - S ~ ?4nn ^'5° 6300 - 6400 195 - 44 - 2400 — 2500 47,— 9 — 6400 — 6500 199 — a£ ÜOO " S S'50 ^,'75 6500 - 660°? 203!- gZ 9§S2 ~ ?«nn ^ !?,5° 6600 - 6700 207 - 47 - So8~2q8n r?'50 JJ'25 6700 - 6800 211- 48 - -ÖUU — ^900 61,— 12,— 6800 6900 /.o iggg - 33So° g'50 iïn P°° - ™° , 2«'- - óWU — 3100 68,— 13,50 7000 — 7100 223— M 3320°0° " 33320°0° ?ï'50 ÏP 7100 ~ ™> ™& 33oS ~~ fSS ?q'^ 7200 - 7300 232 - 53 50 340? ~ IfSo 8?'50 ^30° ~ 7400 236,50 54 75 öWU — 3500 82,— 16,50 7400 — 7500 241 cc IK ~ 3700 l'50 "^ 7500 - 700 fe Ife 3700 ~ 3rSS ofe &™ I 7600 - 7700 250,- 58 50 döUO — 3900 96,— 49,50 7800 — 7900 259— fii 3900 - 4000. | 99,50 20,25 | 7900 - 8000 & 62^ 538 BIJLAGE K. Belastbare som: Inkom- Belastbare som: Inkom.' . stenbelas- v.erae,Q1 stenbelas- Verdedi- tingin g"!SsbTe; " — tlng n gm^e- heneln- hoof^ni. laslmg II. tot lasting II. Beneden. "* beneden: 8000 — 8100 268,— 63,50 13.000 — 13.100 508,— 133,50 - 8100 — 8200 272,50 64,75 13.100 — 13.200 513,— 135 — 8200 — 8300 277,— 66— 13.200 — 13.300 518,— 136,50 8300 — 8400 281,50 67,25 13.300 — 13.400 523,— 138 — 8400 — 8500 286,— 68,50 13.400 — 13.500 528,— 139 50 8500 — 8600 290,50 69,75 13.500 — 13.600. 533,— 141 — 8600 — 8700 295,— 71— 13.600 — 13.700 538,— 142,50 8700 — 8800 299,50 72,25 13.700 — 13.800 543,— 144 — 8800 — 8900 304,— 73,50 13.800 — 13.900 548,— 145,50 8900 — 9000 308,50 74,75 13.900 — 14.000 553,— 147,— 9000 — 9100 313— 76,— 14.000 — 14.100 558,— 148,50 9100 — 9200 317,50 77,25 14.100 — 14.200 563,— 150,— 9200 — 9300 322,— 78,50 14.200 — 14.300 568,— 151,50 9300 — 9400 326,50 79,75 14.300 — 14.400 573,— 153,— 9400 — 9500 331,— 81 — 14.400 — 14.500 578,— 154,50 9500 — 9600 335,50 82,25 14.500 — 14.600 583,— 156,— 9600 — 9700 340,— 83,50 14.600 — 14.700 588,— 157,50 9700 — 9800 344,50 84,75 14.700 — 14.800 593,— 159,— 9800 — 9900 349— • 86,— 14.800 — 14.900 598,— 160,50 9900 — 10.000 353,50 87,25 14.900 — 15.000 603,— 162 — 10.000 — 10.100 358,— 88,50 15.000 — 15.100 608,— 163,50 10.100 — 10.200 363,— 90— 15.100 — 15.200 614,— 165,25 10.200 — 10.300 368,— 91,50 15.200 — 15.300 620,— 167,— 10.300 — 10.400 373,— 93,— 15.300 — 15.400 626,— 168,75 10.400 — 10.500 378,— 94,50 15.400 — 15.500 632,— 170,50 10.500 — 10.600 383,— 96,— 15.500 — 15.600 638,— 172,25 10.600 — 10.700 388,— 97,50 15.600 — 15.700 644,— 174,— i 10.700 — 10.800 393,— 99,— 15.700 — 15.800 650,— 175,75 10.800 — 10.900 398,— 100,50 15.800 — 15.900 656,— 177,50 10.900 — 11.000 403,— 102,— 15.900 — 16.000 662— 179,25 11.000 — 11.100 408— 103,50 16.000 — 16.100 668,— 181,— 11.100 — 11.200 413,— 105,— 16.100 — 16.200 674,— 182,75 11.200 — 11.300 418,— 106,50 16.200 — 16.300 680,— 184,50 11.300 — 11.400 . 423,— 108,— 16.300 — 16.400 686,— 186,25 11.400 — 11.500 428,— 109,50 16.400 — 16.500 692,— 188 — 11.500 — 11.600 433,— 111,— 16.500 — 16.600 698,— 189,75- 11.600 — 11.700 438,— 112,50 16.600 — 16.700 704,— 191,50 11.700 — 11.800 443,— 114— 16.700 — 16.800 710— 193,25 11.800 — 11.900 448— 115,50 16.800 — 16.900 716,— 195,— 11.900 — 12.000 453,— 117,— 16.900 — 17.000 722,— 196,75 12.000 — 12.100 458,— 118,50 17.000 -f-* 17.100 728,— 198,50 12.100 — 12.200 463,— 120— 17.100 — 17.200 734,— 200,25 12.200 — 12.300 468,— 121,50 17.200 — 17.300 740,— 202 — 12.300 — 12.400 473,— 123— 17.300 — 17.400 746,— 203,75 12.400 — 12.500 478— 124,50 17.400 — 17.500 752,— 205,50 12.500 — 12.600 483,— 126,— 17.500 — 17.600 758,— 207,25 12.600 — 12.700 488— 127,50 17.600 — 17.700 764,— 209,— 12.700 — 12.800 493,— 129,— 17.700 — 17.800 770 — 210,75 12.800 — 12.900 498— 130,50 17.800 — 17.900 776,— 212,50 12.900 — 13.000 503,— 132,— 17.900 — 18.000 782— 214,25 BIJLAGE K 539 Belastbare som: Inkom- Belastbare som: Inkom. — stenbelas- ^dedi- gte verdedi- ting in .j3."88,; lastinir in gmgsbe" va"' 1 benden: h00fd—JaStlnSl1- van: [be4°L:^- ^ * 18.000 — 18.100 788 — 216 — 21.600 — 21.700 1020,— 283 — 18.100 — 18.200 794,— 217,75 21.700 — 21.800 1027— 285 — 18.200 — 18.300 800,— 219,50 21.800 — 21.900 1034i— 287 — 18.300 — 18.400 806— 221,25 21.900 — 22.000 1041 — 289,— 18.400 — 18.500 812 — 223,— 22.000 — 22.100 1048,— 291,— 18.500 — 18.600 818,— 224,75 22.100 — 22.200 1055,— 293 — 18.600 — 18.700 824,— 226,50 22.200 — 22.300 1062,— 295,— 18.700 — 18.800 830 — 228,25 22.300 — 22.400 1069,— 297,— 18.800 — 18.900 836,— 230,— 22.400 — 22.500 1076,— 299 — 18.900 — 19.000 842 — 231,75 22.500 — 22.600 1083,— 301,— 19.000 — 19.100 848,— 233,50 22.600 — 22.700 1090,— 303 — 19.100 — 19.200 854 — 235,25 22.700 — 22.800 1097,— 305,—' 19.200 — 19.300 860,— 237,— 22.800 — 22.900 1104,— 307,— 19.300 — 19.400 866,— 238,75 22.900 — 23.000 1111,— 309,— 19.400 — 19.500 872 — 240,50 23.000 — 23.100 1118,— 311,— 19.500 — 19.600 878,— 242,25 23.100 — 23.200 1125,— 313,— 19.600 — 19.700 884— 244,— 23.200 — 23.300 1132,— 315,— 19.700 — 19.800 890— 245,75 23.300 — 23.400 1139,— 317,— 19.800 — 19.900 896 — 247,50 23.400 — 23.500 1146,— 319,— ' 19.900 — 20.000 902,— 249,25 23.500 — 23.600 1153,— 321,— 20.000 — 20.100 908,— 251,— 23.600 — 23.700 1160,— 323,— . 20.100 — 20.200 915— 253 — 23.700 — 23.800 1167,— 325,— 20.200 — 20.300 922,— 255— 23.800 — 23.900 1174,— 327,— 20.300 — 20.400 929— 257— 23.900 — 24.000 1181,— 329,— 20.400 20.500 936— 259— 24.000 — 24.100 1188,— 331,— 20.500 — 20.600 943,—' 261,— 24.100 — 24.200 1195,— 333,— 20.600 — 20.700 950,— 263,— 24.200 — 24.300 1202,— 335,— 20.700 — 20.800 957,— 265— 24.300 — 24.400 1209,— 337,— 20.800 — 20.900 964 — 267 — 24.400 — 24.500 1216,— 339,— 20.900 — 21.000 971,— 269,— 24.500 — 24.600 1223,— 341,— 21.000 — 21.100 978— 271 — 24.600 — 24.700 1230,— 343,— 21.100' — 21.200 985,— 273,— 24.700 — 24.800 1237,— 345,— 21.200 — 21.300 992,— 275,— 24.800 — 24.900 1244,— 347,— 21.300 — 21.400 999 — 277 — 24.900 — 25.000 1251,— 349,— 21.400 — 21.500 1006,— 279— 25.000 — 25.100 1258,— 351,— 21.500 — 21.600 1013,— 281 — BIJLAGE L TARIEF VAN KINDERAFTREK. Het belastbaar inkomen der binnen het Rijk wonende personen wordt, alvorens het tarief van art. 37 der Wet op de Inkomstenbelasting '1914 daarop wordt toegepast, voor ieder minderjarig, eigen of aangehuwd kind of pleegkind, dat niet zelf in de belasting wordt aangeslagen, verminderd volgens de onderstaande schaal: Voor Van tot beneden 1 2 3 4 5 6 elk kind meer i 800 'f 850 Vrij „ 850 „ 884 Vrij „ 884 „ 900 84 Vrij „ 900 „ 950 88 Vrij „ 950 „ 984 92 Vrij „ 984 „ 1000 92 184 Vrij „ 1000 „ 1050 96 192 Vrij „ 1050 „ 1100 100 200 Vrij „ 1100 „ 1112 104 208 Vrij ., 1112 „ 1150 104 208 312 Vrij „ 1150 „ 1200 108 216 324 Vrij „ 1200 „ 1248 112 224 336 Vrij „ 1248 „ 1250 112 224 336 448 Viij „ 1250 „ 1260 115 230 345 Vrij' „ 1260 „ 1300 115 230 345 460 Vrij „ 1300 „ 1350 118 236 354 472 Vrij „ 1350 „ 1400 121 242 363 484 Vrii „ 1400 „ 1420 124 248 372 496 Vrii „ 1420 „ 1450 124 248 372 496 620 ■ Vrij „ 1450 „ 1500 127 254 381 508 635 Vrij „ 1500 „ 1550 130 260 390 520 650 Vrij „ 1550 „ 1598 133 266 399 532 665 Vrij „ 1598 „ 1600 133 266 399 532 665 798 Vrii „ 1600 „ 1616 136 272 408 544 680 Vrij „ 1616 „ 1650 136 272 408 544 680 816 Vrij „ 1650 „ 1700 139 278 417 556 695 834 Vrii „ 1700 „ 1750 142 284 426 568 710 852 Vrij „ 1750 „ 1800 145 290 435 580 725 870 Vrii 1800 „ 1836 148 296 444 592 740 888 Vrii „ 1836 „ 1900 , 148 296 444 592 740 888 148 „ 1900 „ 2000 152 304 456 608 760 912 152 „ 2000 „ 2100 156 312 468 624 780 936 156 „ 2100 „ 2200 160 320 480 640 800 960 160 „ 2200 „ 2300 164 328 492 656 820 984 164 „ 2300 „ 2400 168 336 504 672 840 1008 168 „ 2400 „ 2500 172 344 516 688 860 1032 172 „ 2500 „ 2600 176 352 528 704 880 1056 176 „ 2600 „ 2700 180 360 540 720 900 1080 180 , 2700 „ 2800 182 364 546 728 910 1092 182 , 2800 „ 2900 184 368 552 736 920 1104 184 „ 2900 „ 3000 186 372 558 744 930 1116 186 „ 3000 „ 3100 188 376 564 752 940 1128 188 „ 3100 „ 3200 190 380 570 760 950 1140 190 „ 3200 „ 3300 192 384 576 768 960 1152 192 „ 3300 „ 3400 194 388 582 776 970 1164 194 „ 3400 „ 3500 196 392 588 784 980 1176 196 „ 3500 „ 3600 198 396 594 792 990 1188' 198 | ,. 3600 en meer 200 400 | 600 800 1000 |1200 [ 200 | MODELLEN GEMEENTE Beschrijvingslijst no. Register no. , no. BELASTINGJAAR 19 /19 . Beschrijvingsbiljet voor de Inkomstenbelasting, I. Naam en voornamen van den belastingplichtige (voluit geschreven). Jaar en datum van geboorte. II. Indien de belastingplichtige gehuwd is, naam en voornamen van de vrouw. III. Aantal kinderen dat voor aftrek in aanmerking komt (zie art. 38 der wet). IV. Beroep of bedrijf. ' Naam en adres van den werkgever. Indien de belastingplichtige handelt in vennootschap onder firma, namen en adressen van de mede-firmanten. V. Pensioen, gagement, wachtgeld of lijfrente door den belastir^jplichtige genoten, met opgaaf van het bedrag en vermelding of die uitkeeringen al dan niet vóór 1 Mei 1915 zijn ingegaan. VI. Andere periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk, met opgaaf van het bedrag. VII. Geraamd bedrag van het belastbaar inkomen (zonder kinderaftrek). Aanteekeningen van den beschrijver. . Aanteekeningen en (Hier o.a. te vermeiden bijzonderheden omtrent het Aanteekeningen van voorstel van den vermogen, de splitsing vin het inkomen naar de den ontvanger. voorzitter der Schatverscbillende bronnen, enz. Zie ook §20 der Instructie.) 5 tingscommissie Aldus ingevuld den 19 (Paraaf) Instr. Inkomstenbelast ng § 16. (Inkomstenbelasting no. 17.) 542 A RIJKSINKOMSTENBELASTING. GEMEENTE Uitgereikt Beschrijvingslijst no.. Register no Belastingjaar 1 Mei IQ —30 April 19 . AANGIFTEBILJET \~Den Heer voor hen die binnen Mw. het Rijk wonen. , no. De vragen I tot en met V en vraag IX moeten worden beantwoord naar den toestand op 1 Mei, of, indien de belastingplichtige op 1 Mei nog niet hier te lande woonde, naar den toestand op het tijdstip van vestiging. I. Welke zijn Uw naam en voornamen? (Voor eene weduwe ook eigen naam, voluit geschreven). Welke is Uwe woonplaats? (Oemeente, straat, gracht, enz. en huisnummer nauwkeurig op te geven). % Indien gij gehuwd zijt, welke zijn de naam en voornamen Uwer vrouw? III. Hoeveel minderjarige eigen of aangehuwde kinderen of pleegkinderen hebt gij? (Als pleegkind van den belastingplichtige wordt slechts aangemerkt, wie door hem als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed). Welke van die kinderen hebben eigen inkomsten ? (Naam, voornamen en adres op te geven). IV. Wat Is Uw beroep? Welke ambten, waardigheden, bedieningen of betrekkingen bekleedt gij ? Welke handelingen, werkzaamheden of diensten, waaraan eenig voordeel is verbonden, worden door U verricht of bewezen ? Uit welke onderneming krijgt gij baten of voordeel zonder persoonlijke werkzaamheden, doch anders dan als aandeelhouder ? (In het antwoord moet ook worden opgegeven het beroep, enz. van Uwe echtgenoote). Waar zijn Uwe winkels, werkplaatsen, enz. gelegen? Bij wien, of bij welke vennootschap, vereeniging of maatschappij, zljt gij in dienst of bekleedt gij eene betrekking? Indien gij in het laatst verloopen kalenderjaar opbrengst hebt genoten van op zich zelf staande werkzaamheden, van welken aard waren die werkzaamheden ? (Bedoeld worden werkzaamheden als executeurtestamentair, lid eener examen-commissie, enz. De opbrengst op te geven bij de beantwoording van vraag X, letter c, onder 7). (Inkomstenbelasting no. 10.) 543 V. Indien gij vennoot zijt in eene vennootschap onder firma of in eene burgerlijke maatschap, welke is de naam dier vennootschap of maatschap, wie zijn Uwe medevennooten en welke zijn hunne adressen ? Indien er commanditaire vennooten zijn of andere personen, die uit eenigen hoofde deelgerechtigd zijn in de winst Uwer zaak, welke zijn hunne namen en adressen? (Hierbij niet op te geven commanditaire vennooten in commanditaire vennootschappen op aandeelen). VI. Hebt gij meerderjarige eigen of aangehuwde kinderen of andere personen bij U inwonen ? Zoo ja, welke zijn hunne namen en voornamen en wat is hun beroep ? (Bij de beantwoording van deze vraag kunnen dienstboden buiten aanmerking worden gelaten) VII. Indien gij ü na 1 Mei hier te lande gevestigd hebt, van wanneer dagteekent die vestiging ? VIII. Indien gij over het vorige belastingjaar aan een ander dan Uw tegenwoordig adres zijt aangeslagen, welk was dat vroeger adres ? IX. Zijt gij, of is Uwe echtgenoote ook medegerechtigde tot nog onverdeelde boedels? Zoo ja, tot welke ? Hoeveel bedraagt de waarde van de U of Uwe echtgenoote toekomende aandeelen ? (De opbrengst bij de beantwoording van vraag X op te geven onder letter e en niet onder een of meer andere letters). Bii de beantwoording der volgende vraag (vraag X) neme men het onderstaande wel in aanmerking ■ 1°. De opgaven van de opbrengst der verschillende bronnen van inkomen moeten geschieden voor de bronnen van inkomen die bestonden op 1 Mei, of voor hen die zich in den loop van het jaar binnen het Kijk hebben gevestigd, op het tijdstip van vestiging s dit geldt niet voor de op zich zelf staande werkzaamheden bedoeld in het slot van vraag IV en in vraag X, lr. c, 7. (Zie art. 12 der wet). 2 . Voor iedere op het onder 1° genoemde tijdstip bestaande bron van inkomen moet worden opgegeven het bedrag dat z.j voor den belastingplichtige zuiver heeft opgeleverd over het laatst verloopen kalenderjaar oi, voor zooveel de opbrengst van onderneming en arbeid betreft, over het laatst verloopen boekjaar, indien dit met met het kalenderjaar samenvalt (*). Is de opbrengst van eenige bron van inkomen nog met over een vol kalender- of boekjaar genoten, dan wordt zij in rekening gebracht tot haar bekend of te begrooten jaarlijksch zuiver bedrag. Voor op zich zelf staande werkzaamheden, bedoeld in het slot van vraag IV en in vraag X, Ir. c, 7, moet echter steeds worden opgegeven de zuivere opbrengst in het laatst verloopen kalenderjaar. (Zie de artt. 13 tot en met 18 der wet). C) Aandeelen in de opbrengst van een bedrijf of beroep, dat niet door den belastingplichtige zeiven worat uitgeoefend (zooals dividenden, tantièmes, uitkeeringen op geldschieting en commandite) ,o t ,u""'den beschouwd als baten van het kalenderjaar waarin hun bedrag wordt vastgesteld. 3 . In de opgaven moet worden begrepen het inkomen van de echtgenoote, benalve bij scheiding van goe¬ deren (al dan met gepaard gaande met scheiding van tafel en bed) en indien de vrouw voor zich het beheer harer roerende en onroerende goederen en het vrije genot harer inkomsten heeft bedongen. l-Cie de artt. 31 en 32 der wet). Voorts maakt het geen verschil krachtens welk recht de opbrengst van o ^'in °n Tan lnkomen genoten wordt (eigendom, vruchtgenot, enz.). 4 . Als zuivere opbrengst der verschillende bronnen van inkomen moet worden opgegeven de onzuivere opbrengst na aftrek van de kosten tot verwerving, inning en behoud der opbrengst en van de op de opbrengst drukkende lasten, alsmede yan afschrijvingen op zaken, die voor de uitoefening van het bednjf of beroep worden gebruikt, van de afschrijving welke noodig mocht zijn wegens het afloopen van een aan den belastingplichtige toekomend recht dat aan een termijn is gebonden (bijv. erfpachtsrecht) en van verplichte bijdragen voor pensioenen en fondsen. (Zie de artt. 10 en 11 der wet). 544 X. Hoe groot is het bedrag van Uw inkomen gesplitst ars volgt: a. zuivere opbrengst van onroerende goederen (niet door U gebezigd voor de uitoefening van een bedrijf of beroep) (zie art. 5 der wet): 1. huurwaarde van gebouwen, gedeelten van gebouwen of gronden bij eigen gebruik voor woning of tot huishoudelijke doeleinden 2. huur- of pachtsommen of andere baten uit onroerende goederen, zooals uitkeeringen ter zake van opstal, erfpacht, beklemming of vaste huur, grond" rente of andere op onroerend goed gevestigde schuldplichtigheid, enz. . • b. zuivere opbrengst^van roerend kapitaal (niet belegd in eigen bedrijf of beroep), zooals rente van staatsschulden, dividenden en rente van aandeelbewijzen, obligatien of andere effecten, uitkeeringen op geldschieting en commandite, rente van andere schuldvorderingen (al dan niet hypothecaire), rente begrepen in de aflossing van schuldvorderingen, altijddurende rente (Zie art. 6 der wet). c. zuivere opbrengst van onderneming en arbeid (met inbegrip van de opbrengst van onroerende goederen en roerend kapitaal, gebezigd in het bedrijf of beroep) waaronder vallen alle voordeelen verkregen uit bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening of betrekking daaronder begrepen) en uit handelingen, werkzaamheden en diensten van eiken aard (Zie art. 7 der wet met de daarbij behoorende noten): 1. traktementen, salarissen, honoraria en arbeidsloonen (Van traktementen en salarissen moeten de verplichte bijdragen voor pensioenen 'en fondsen worden afgetrokken). 2. genot van vrije woning 3. genot van vrije kost en inwoning, vrije kleeding, vrij vuur en licht eri dergelijke voordeelen 4. emolumenten, gratificatiën, vacatie, en presentiegelden 5. tantièmes ' 6. winst, aandeel in winst of overwinst (uitgezonderd tantièmes) '. 7. opbrengst van op zichzelf staande werkzaamheden, in het laatst verloopen kalenderjaar genoten i d. zuivere opbrengst van rechten op periodieke uitkeeringen van'hei leven'afhankelijk ■ (Zie art. 8 der wet): J (Van verlof- en nonactiviteitstraktementen, wachtgelden en pensioenen moeten de verplichte bijdragen voor pensioenen en fondsen worden afgetrokken.) 1. verlof- of nonactiviteitstraktementen 2. wachtgelden f' ' ' ' 3. pensioenen 4. lijfrenten . . . " Totaal . . . f ~ Af: de helft van het gezamenlijk bedrag der wachtgelden, pensioenen en lijfrenten, die vóór 1 Mei 1915 zijn ingegaan, tot een maximum van f 500 (Zie art. 128 der wet) .... (Hierbij blijven buiten aanmerking lijfrenten, die bij huwelijksch'e Voorwaarden " of ter zake van huwelijk, door bloedverwanten of aangehuwden in de rechte linie, ten behoeve van kinderen of andere afstammelingen zfjn gevestigd.) | l_ 5. andere verschuldigde uitkeeringen en verstrekkingen, niet aan de vervulling van een ambt of dienstbetrekking verbonden, die bij overlijden van den gerechtigde of van een derde eindigen ... (^P;Mi,?nd,,e»kehtUit|^eeri^ge^, die een?,en rooden ingevolge eene verbintenis, 'waarvan de naleving h„tl%l ^%? T'rden eeï0rd.erd' zooals jaarlijksche uitkeering aan kinderen, die in het huwelijk zijn getreden, worden niet als verschuldigd beschouwd). e. aandeelen in de zuivere opbrengst van onverdeelde boedels. . . . - , , „ , , Totaal inkomen . . I. Met welk bedrag moet het hierboven aangegeven inkomen worden verminderd wegens verschuldigde en niet met een bron van het inkomen in verband staande: a. lijfrenten, pensioenen en andere periodieke uitkeeringen en verstrekkingen, niet aan de vervulling van een ambt of dienstbetrekking verbonden, die bij overlijden van den gerechtigde of van een derde, eindigen (Zie art. 19 Ir. a der wet) f. (Periodieke uitkeeringen, die genoten worden ingevolge eene verbintenis', waarvan de naleving met in rechte kan worden gevorderd, worden niet als verschuldigd beschouwd. - Ter zakj van opvoeding en onderhoud van minderjarige kinderen is geen aft ek toegelaten). b. altijddurende renten (Zie art. 19 lr. b der wet) .... c. renten van andere schulden (Zie art. 19 lr. c der wet) '. " (Aflossing van schulden kan niet in mindering worden gebracht)' ' " d. premiën voor levensverzekering, lijfrente of pensioen (niet meer dan vijf ten honderd van het inkomen en niet meer dan f 100) (Zie art. 19 lr. d der wet) < Hieronder vallen niet verplichte bijdragen voor pensioenen én fondsen;' deze moe-' " ten in mi ndering worden gebracht bij de beantwoording van vraag X, lr. c of d Blijft zuiver Inkomstenbelasting. XII. Indien gij in eene of meer der koloniën en bezittingen van het Rijk aan eene inkomstenbelasting zijt onderworpen, uit welke bron of bronnen vloeit het gedeelte van Uw inkomen, dat aldaar belastbaar is,, voort en hoeveel bedraagt het voor iedere bron ? (Zie art. 99 der wet). De aangifte kan hieronder desverlangd nader worden toegelicht. Aldus zonder voorbehoud naar waarheid door mij beantwoord en onderteekend. 7> den IQ Ieder wien voor hem zeiven of voor een ander een aangiftebiljet is uitgereikt, is gehouden dat biljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud, naar waarheid in te vullen of te doen invullen en te onderteekenen, ook al meent de belanghebbende dat hij niet moet worden aangeslagen. Opzettelijk onjuiste of onvolledige, invulling wordt, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Het biljet moet binnen 20 dagen na de uitreiking worden terugbezorgd ten kantore van den ontvanger der directe belastingen te De terugbezorging kan kosteloos geschieden per post met gebruikmaking van bijgevoegden omslag. 546 G RIJKSINKOMSTENBELASTING. GEMEENTE Uitgereikt. Beschrijvingslijst no. Register nó Belastingjaar 1 Mei. 19 —30 April 19 . AANGIFTEBILJET I Aan I. Welke zijn Uw naam, voornamen | en woonplaats? (Voor maatschappijen, vereenigingen en andere lichamen in te vullen den naam en de I plaats waar de zetel is gevestigd.) II. Indien gij het genot hebt van een binnen het Rijk gelegen onroerend goed of van een op zoodanig goed gevestigd recht, in welke gemeente I of gemeenten is dat goed gelegen, van welken aard is het (bouwland, veenderij, gebouw, enz.) en van welken aard is het recht? (Indien er meerdere goederen of rechten zijn, die alle afzonderlijk op te geven.) III. Indien gij of Uwe echtgenoote binnen het Rijk, persoonlijk of door een vertegenwoordiger, een bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) uitoefent, welk is dat bedrijf of beroep en waar geschiedt die uitoefening? | IV. Indien gij als commanditair vennoot of uit anderen hoofde (niet als aan- ' deelhouder) deelgerechtigd zijt in de opbrengst van een bedrijf of I beroep, dat binnen het Rijk wordt I uitgeoefend, wie oefent dat bedrijf of beroep uit en waar wordt het uitgeoefend? (Inkomstenbelasting no. 12.) voor niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen, niet vallende onder art. 27 der wet. te. no.. V. Indien gij buiten het Rijk een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt bekleedt, welk is dat ambt? VI. Hebt gij wegens het bekleed hebben van een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt recht op verlof- ofnonactiviteitstraktement uit 's Rijks schat- . kist ? Hebt gij wegens het bekleed hebben van een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt recht op wachtgeld of pen- | sioen uit 's Rijks schatkist? Zoo ja, sedert wanneer? VII. Indien gij na 1 Mei belastingplichtig zijt geworden, op welk tijdstip heeft dat plaats gehad? Bij de beantwoording der volgende vraag (vraag VIII) neme men het onderstaande wel in aanmerking: 1°. De opgaven van de opbrengst der verschillende bronnen van inkomen moeten geschieden voor de bronnen van inkomen die bestonden op 1 Mei, of voor hen die na 1 Mei belastingplichtig zijn geworden, op het tijdstip van aanvang van den belastingplicht. (Zie art. 12 der wet.) 2°. Voor iedere op het onder 1°. genoemde tijdstip bestaande bron van inkomen moet worden opgegeven het bedrag dat zij voor den belastingplichtige zuiver heeft opgeleverd over het laatst verloopen kalenderjaar of, voor zooveel de opbrengst van onderneming en arbeid betreft, over het laatst verloopen boekjaar, indien dit niet met het kalenderjaar samenvalt (*). Is de opbrengst van eenige bron van inkomen nog niet over een vol kalender- of boekjaar genoten, dan wordt zij in rekening gebracht tot haar bekend of te begrooten jaarlijksch zuiver bedrag. (Zie de artt. 13, 14, 15 en 17 der wet.) (*) Aandeelen in de opbrengst van een bedrijf of beroep, dat niet door den belastingplichtige zeiven wordt uitgeoefend (zooals tantièmes, uitkeeringen op geldschieting en commandite), worden - beschouwd als baten van het kalenderjaar waarin hun bedrag wordt vastgesteld. 3°. In de opgaven moet worden begrepen het inkomen van de echtgenoote, behalve bij scheiding van goederen (al dan niet gepaard gaande met scheiding van tafel en bed) en indien de vrouw voor zich het beheer harer roerende en onroerende goederen en het vrije genot harer inkomsten heeft bedongen. Voorts maakt het geen verschil krachtens welk recht de opbrengst van een bron van inkomen genoten wordt (eigendom, vruchtgenot, enz.). 4°. Als zuivere opbrengst der verschillende bronnen van inkomen moet worden opgegeven de onzuivere opbrengst na aftrek van de kosten tot verwerving, inning en behoud der opbrengst en van de op de opbrengst drukkende lasten, alsmede van afschrijvingen op zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, van de afschrijving welke noodig mocht zijn wegens het afloopen van een aan den belastingplichtige toekomend recht, dat aan een termijn is gebonden (bijv. erfpachtsrecht) en van verplichte bijdragen voor pensioenen en fondsen. (Zie de artt. 10 en 11 der wet.) 548 VIII. Hoe groot is het bedrag van Uw inkomen uit de hiervoren aangeduide bronnen, I gesplitst als volgt: a. zuivere opbrengst van onroerende goederen (niet door U gebezigd voor de \ uitoefening van een bedrijf of beroep): (Zie art. 5 in verband met .de artt. 24 I en 26 der wet.) 1. huurwaarde van gebouwen, gedeelten van gebouwen of gronden bij I eigen gebruik voor woning of tot huishoudelijke doeleinden \f 2. huur- of pachtsommen of andere baten uit onroerende goederen, zooals I uitkeeringen ter zake van opstal, erfpacht, beklemming of vaste huur, grondrente of andere op onroerend goed gevestigde schuldplichtigheid, enz. „ b. zuivere opbrengst van geldschieting en commandite in een bedrijf of beroep, waarvan de zetel binnen het Rijk is gevestigd. (Zie art. 6 in verband met de artt. 24 en 26 der wet) „;..-... c. zuivere opbrengst van onderneming en arbeid: (Zie art. 7 in verband met de artt. 24, 26 en 36 der wet.) 1. uit bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daar- onder begrepen) binnen het Rijk uitgeoefend „ (Van traktementen en salarissen moeten de verplichte bijdragen voor pensioenen en fondsen worden afgetrokken.) 2. wegens deelgerechtigdheid in de winst van een bedrijf of beroep, dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend . . . „ (Hieronder niet te begrijpen hetgeen men als commanditair vennoot of als aandeelhouder % geniet.) 3. voordeelen uit ambten die uit 's Rijks schatkist worden bezoldigd. . „ (Zie de aanteekening onder lr. c, 1.) d. zuivere opbrengst van rechten op verlof- of nonactiviteitstraktement, wachtgeld of pensioen uit 's Rijks schatkist. (Zie art. 8 in verband met de artt. 24, 25 en 36 der wet.) (Van verlof- en nonactiviteitstraktementen, wachtgelden en pensioenen moeten de verplichte , bijdragen voor pensioenen en fondsen worden afgetrokken.) 1. verlof- of nonactiviteitstraktement \ ' . . „ 2. wachtgelden \f |. 3. pensioenen I Totaal . . . "\f Af: de helft van het gezamenlijk bedrag der wachtgelden en pensioenen, die vóór 1 Mei 1915 zijn ingegaan, tot een maximum van ƒ 500 Totaal . . / IX. Met welk be drag moet het hierboven aangegeven inkomen worden verminderd ter zake van renten van schulden, die tot aankoop, stichting, verbetering of vciaiiucmig v au uiimcu nci i\ijK gciegen geuuuwen en gronaen zijn aangegaan (Zie art. 19, lr. c, in verband met art. 24, laatste lid, der wet) Aangegeven belastbaar inkomen . . . De aangifte kan hieronder desverlangd nader worden toegelicht. 773 549 Z. O. z. Aldus zonder voorbehoud naar waarheid beantwoord en onderteekend. Te : i.., den ' 19 Ieder wien voor hem zeiven of voor een ander een aangiftebiljet is uitgereikt is gehouden dat biljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud, naar waarheid in te vullen of te doen invullen en te onderteekenen, ook al meent de belanghebbende dat hij niet moet worden aangeslagen. Opzettelijk onjuiste of onvolledige invulling wordt, indien daaruit nadeel, voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Het biljet moet binnen 20 dagen na de uitreiking worden terugbezorgd ten kantore van den ontvanger der directe belastingen te De terugbezorging kan kosteloos geschieden per post met gebruikmaking van bijgevoegden omslag. 550 D RIJKSINKOMSTENBELASTING. GEMEENTE Uitgereikt-•■ Beschrijvingslijst no. Register no - 's-Gravenhage, 2e afdeeling. no. Belastingjaar 1 Mei 19 —30 April 19 AANGIFTEBILJET voor buitenlandsche ondernemers van spooren tramwegdiensten, bedoeld in art. 27 der wet. ter zake van het baanvak (de baanvakken) I. Wanneer begint en eindigt het boekjaar Uwer onderneming? II. Indien de exploitatie van het baanvak (of een der baanvakken) eerst in den loop van het laatst verloopen boekjaar aanving, op welken datum is dat geweest ? III. Hoeveel bedraagt de halve brutoopbrengst der in het hoofd dezes bedoelde baanvakken ,over het laatst verloopen boekjaar? f Hoeveel bedraagt de van bovenstaand bedrag af te trekken interest van vier ten honderd over het bedrag der kosten van aanleg dier baanvakken ? N B. De bruto-opbrengst van een gedeelte eener lijn wordt, zoo noodig, berekend in verhouding tot die der geheele lijn. Is eene lijn slechts gedurende ee 1 gedeelte van het laatst verloopen boekjaar in exploitatie geweest, dan wordt de af te trekken interest dienovereenkomstig verminderd^ (Inkomstenbelasting no. 13.) Aan te Blijft f 551 De aangifte kan hieronder desverlangd nader worden toegelicht. Aldus zonder voorbehoud naar waarheid beantwoord en onderteekend. Te - , den — 19 Ieder wien voor hem zeiven of voor een ander een aangiftebiljet is uitgereikt, is gehouden dat biljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud, naar waarheid in te vullen of te doen invullen en te onderteekenen. Opzettelijk onjuiste of onvolledige invulling wordt, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Het biljet moet binnen 20 dagen na de uitreiking worden terugbezorgd ten kantore van den ontvanger der directe belastingen te 's-Gravenhage, 2' kantoor. 552 E RIJKSINKOMSTENBELASTING. GEMEENTE Uitgereikt U$ Beschrijvingslijst no Register no. ■ !'....'.... Belastingjaar 1 Mei 19 —30 April 19 . AANGIFTEBILJET ' Aan ff (B voor buiten het Rijk gevestigde 1 verzekeraars, die hun bedrijf binnen het Rijk uitoefenen. te als vertegenwoordiger van . • | i : te r : ; ; h Zijn er, behalve U, nog anderen, die hier te lande optreden als vertegenwoordiger van den bovenbedoelden verzekeraar? Is een der vertegenwoordigers met het algemeen beheer belast ? II. Indien gij met het algemeen beheer belast zijt, welke zijn de namen van de overige, m vraag I bedoelde, ver- ' tegenwoordigers en waar houden zij kantoor? Indien een ander met het algemeen beheer is belast, wie is dat en waar houdt hij kantoor? III. Welke soort van verzekeringen worden door den bovenbedoelden verzekeraar hier te lande gesloten? (Deze vraag behoeft niet te worden beantwoord indien een ander met het algemeen beheer belast is.) (Inkomstenbelasting no. 14.) 553 IV. Wanneer begint en eindigt het boekjaar der door U vertegenwoordigde onderneming ? (Deze vraag behoeft niet te worden beantwoord indien een ander met het algemeen beheer belast is-) V. Indien gij als vertegenwoordiger belast zijt met het algemeen beheer, hoeveel is door den in het buitenland gevestigden verzekeraar in het laatst verloopen boekjaar aan premiën en kapitaal ontvangen van binnen het Rijk wonende of gevestigde verzekerden ? f Met hoeveel moet bovenstaand bedrag verminderd worden wegens toegestane courtages, provisiën en rabatten?. . „ Blijft ...._£_ N.B. Er mag geen andere aftrek plaats hebben dan de hiergenoemde; aftrek voor kosten van herverzekering en kosten van beheer is dus niet toegelaten. VI. Indien geen der vertegenwoordigers ' met het algemeen beheer belast is, hoeveel is voor zooveel Uw beheer betreft, door den in het buitenland gevestigden verzekeraar in het laatst verloopen boekjaar aan premiën en kapitaal ontvangen van binnen het Rijk wonende of gevestigde verzekerden? f Met hoeveel moet bovenstaand bedrag verminderd worden wegens toegestane courtages, provisiën en rabatten?. . „ Blijft . . . . _ƒ N.B. Er mag geen andere aftrek plaats hebben dan de hiergenoemde; aftrek voor kosten van herverzekering en kosten van beheer is dus niet toegelaten. 554 De aangifte kan hieronder desverlangd nader worden toegelicht. Aldus zonder voorbehoud naar waarheid beantwoord en onderteekend. Te , :.. .... , den C...:. .,..„....: jg , Ieder wien voor hem zeiven of voor een ander een SSöSB! aangiftebiljet is ' uitgereikt, is gehouden dat biljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud, naar waarheid in te vullen of te doen invullen en te onderteekenen. Opzettelijk onjuiste öf onvolledige invulling wordt, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Het biljet moet binnen 20 dagen na de uitreiking worden terugbezorgd ten kantore van den ontvanger der directe belastingen te De terugbezorging kan kosteloos 'geschieden per post met gebruikmaking van bijgevoegden omslag. 555 G RIJKSINKOMSTENBELASTING. GEMEENTE Uitgereikt Beschrijvingslijst no. Register no Belastingplichtige Belastingjaar 1 Mei 19 —30 April 19 BIJZONDER AANGIFTEBILJET betreffende de deelgerechtigdheid van niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen in de opbrengst van een bedrijf of beroep dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend. Aan. . firma; te. Hoeveel bedraagt het aandeel, dat de bovenvermelde belastingplichtige in het laatstverloopen kalenderjaar in de opbrengst van Uw bedrijf of beroep (of dat Uwer vennootschap) heeft genoten? (Aan te geven het aandeel, waarvan het bedrag in het laatst verloopen kalenderjaar is vastgesteld.) Op welk boekjaar had bovenbedoeld aandeel betrekking? Indien de deelgerechtigdheid nog niet gedurende een geheel kalenderjaar heeft bestaan, hoe groot is dan het bekend of te begrooten jaarlijksch bedrag van het aandeel? Aldus zonder voorbehoud naar waarheid beantwoord en onderteekend. Te ..: .., den c IQ . Ieder wien voor hem zeiven of voor een ander een aangiftebiljet is uitgereikt, is gehouden dat biljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud, naar waarheid in te vullen of te doen invullen en te onderteekenen. Opzettelijk onjuiste of onvolledige invulling wordt, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Het biljet moet binnen 20 dagen na de uitreiking worden terugbezorgd ten kantore van den ontvanger der directe belastingen te \ , Éi De terugbezorging kan kosteloos geschieden per post met gebruikmaking van bijgevoegden omslag. (Inkomstenbelasting no. 16.) 556 F RIJKSINKOMSTENBELASTING. GEMEENTE Uitgereikt Beschrij vingslijst no. Register no. Belastingjaar 1 Mei 19 —30 April 19 AANGIFTEBILJET voor niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen die, persoonlijk of door eèn vertegenwoordiger, binnen het Rijk een of meer bedrijven of beroepen tijdelijk uitoefenen. I. Welke zijn Uw naam, voornamen en woonplaats? (Voor maatschappijen, vereenigingen en andere lichamen in te vullen den naam en de plaats waar de zetel is gevestigd.) II. Indien gij of Uwe echtgenoote binnen het Rijk, persoonlijk of door een vertegenwoordiger, een bedrijf of beroep (ambt, waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) uitoefent, welk is dat bedrijf of beroep en waar geschiedt die uitoefening? III. Wanneer is de hierboven bedoelde uitoefening van het bedrijf of beroep aangevangen? Wanneer zal die uitoefening van het bedrijf of beroep vermoedelijk eindigen? i ! " IV. Indien gij in het loopende belastingjaar reeds in eene gemeente van het Rijk in de inkomstenbelasting zijt aangeslagen of gij daarvoor reeds aangifte hebt gedaan, welke is die gemeente en wanneer hebt gij die aangifte gedaan? (Inkomstenbelasting no. 15.) Aan :._ .-: : ..'.1 : : no te 557 V. Op hoeveel begroot gij de zuivere I opbrengst van de hierboven bedoelde uitoefening van het bedrijf of beroep in het loopende belastingjaar? f (Zie de aanteekeningen.) De aangifte kan hieronder desverlangd nader worden toegelicht. Aldus zonder voorbehoud naar waarheid beantwoord en onderteekend. Te. : , den.. | tg Ieder wien voor hem zeiven of voor een ander een aangiftebiljet is uitgereikt, is gehouden dat biljet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud, naar waarheid in te vullen of te doen invullen én te onderteekenen, ook al meent de belanghebbende, dat hij niet moet worden aangeslagen. Opzettelijk onjuiste of onvolledige invulling wordt, 1 'indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Het biljet moet binnen 20 dagen na de uitreiking worden terugbezorgd ten kantore van den ontvanger der directe belastingen te :. De terugbezorging kan kosteloos geschieden per post met gebruikmaking vau bijgevoegden omslag. 558 «5 A E f DIVIDEND. EN TANTIÈMEBELASTING. es es 0 g VOLLEDIGE AANGIFTE der 41 a "° Ij ': ■ '," • ■° te .' voor haar boekjaar 19 c 2 , .•3 » > I. Aandeelhouders of leden enz. .2 2 (Artt. 2, 4 en 5 der wet.) ^ -o De belastbare uitdeeling aan de aandeelhouders (of leden) en andere deel- o gerechtigden in de winst bedraagt over het boekjaar, zonder tantièmes: | ü in geld f a 4i aandeelen of obligatien (of bijschrijving op aandeelen ■4» d of obligatien) „ w 9 a „ verhooging der verzekerde som „ .f ... Si. Te zamen f 4* S ° II. Commissarissen of gecommitteerden. 9 v (Artt. 2, 7 en 9 der wet.) jg De salarissen en winstaandeelen (tantièmes) der commissarissen (of gecommi T3 — b (U O) 01 41 ti tS 1 41 -S 41 05 » P B 4) cs .2 « ü § s « o 2 I B n es 4) cs Q ^ Tezamen f 4» I ■ en Het maatschappelijk kapitaal (art. 7, laatste lid, der wet) bedroeg bij het einde :5P van het boekjaar f W (D. T. B. no. 2.) 559 III. Bestuurders of beheerende vennooten en verder personeel. (Artt. 2, 7, 8 en 9 der wet.) De salarissen en winstaandeelen (tantièmes) der bestuurders (of beheerende vennooten) en andere personen tot het personeel behoorende, die aan salaris en/of winstaandeel meer dan / 10.000 hebben genoten (of zullen genieten), bedragen over het boekjaar: , 1 i „ , . Winst- . Totaal IBelasting-I Naam. Woonplaats. Salaris. 1^, l(kol.3en4) vrij. Blijft. 1. I 2. 1 3. 1 4. | 5. | 6. | 7. ' \t . |f j/7 Vioooo. f I Te zamen ƒ IV. Aandeelen op naam in andere binnen het Rijk gevestigde vennootschappen enz. (Art. 3 der wet.) Ter zake van het Tbezit van aandeelen op naam in andere binnen het Rijk gevestigde vennootschappen, vereenigingen en maatschappijen is in het boekjaar genoten: Napm Pt. nlaatc «o. v-eHni**, Aor .,„,„„.,.•„.■ t l-~u :: UenOten " *~ "-""f» .««iubiiib v,, uiaa^.^.j. bedra Tezamen \f 560 V. Koloniale en buitenlandsche belastingen. (Artt. 27, 28 en 30 der wet.) De vennootschap (vereeniging, maatschappij) waarvoor deze aangifte wordt gedaan, was bij het einde van het boekjaar in onderworpen aan de : belasting (wet/ordonnantie van ). Van de zuivere opbrengst van haar bedrijf over het boekjaar kan geacht worden aldaar te zijn verkregen een bedrag van ....... f De geheele zuivere opbrengst van haar bedrijf over het boekjaar is „ 1 Aan premiën en kapitaal heeft zij aldaar in het in te vutten voor 1 boekjaar ontvangen een bedrag van hetverzekerings- S u , , . , B ' " bedrijf. f Mare geheele ontvangst aan ptemien en kapitaal in \ het boekjaar is VI. Aandeelen op naam in koloniale en buitenlandsche vennootschappen enz. (Artt. 29 en 30 der wet.) Ter zake van het bezit van aandeelen op naam, die ten minste negen tiende gedeelten vormen van het uitgegeven aandeelenkapitaal eener vennootschap, vereeniging of maatschappij, als bedoeld bij art. 29 der wet, is in het boekjaar genoten: Naam der belasting die. Naam en plaats van vestiging der ten behoeve van de „..„ . Bedrag van het vennootschap enz., met vermelding kolonie, de bezitting of uitgegeven • van de kolonie of bezitting of van den vreemden'staat; naar aandeelen- aanaeelen- Genoten het vreemde land waar die plaats de winst wordt geheven, kapitaal *ez,t bedrag. is gelegen. met vermelding der wet (nominaal.) lof ordonnantie. k \f U BEffi Te zamen f VII. Voorloopige uitdeelingen. In deze aangifte zijn begrepen de volgende voorloopige uitdeelingen over het boekjaar, die reeds waren aangegeven, te weten (tijdstip en bedrag): Te den '. 19 (Onderteekening met vermelding van qualiteit): Het opzettelijk doen van eene onjuiste of onvolledige aangifte wordt, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van len hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden. 561 Inkomstenbelasting. B DIVIDEND- EN TANTIÈMEBELASTING. AANGIFTE der. te van eene voorloopige uitdeeling over haar boekjaar 19. Over bovengenoemd boekjaar zal eene voorloopige uitdeeling worden gedaan (artt. 2, 4 en 5 der wet): a. aan aandeelhouders (of leden) en andere deelgerechtigden in de winst, met uitzondering van commissarissen en gecommitteerden, bestuurders, beheerende vennooten en verder personeel, ten bedrage van , > / J b. aan commissarissen of gecommitteerden, bestuurders, beheerende vennooten en verder personeel ten bedrage van . . . . „ (Onderteekening met vermelding van qualiteit.) Het opzettelijk doen van onjuiste of onvolledige aan. gifte wordt, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden. Te den... 19 (D. T. B. no. 3.) 562 G DIVIDEND- EN TANTIÈMEBELASTING. NEGATIEVE AANGIFTE der,. te -: voor haar boekjaar 19. I. Negatieve Aangifte. (Art. 12, 2e lid, der wet) (*) Ingevolge besluit van *g d d .-..../.......: ...19 wordt over bovengenoemd boekjaar geen uitdeeling gedaan. (*) Over bovengenoemd boekjaar wordt geen uitdeeling gedaan. Een besluit wordt hiervoor niet gevorderd. (*) Tot het doen of niet doen eener uitdeeling over bovengenoemd boekjaar is nog geen besluit genomen. II. Belastbare salarissen. (Op te geven bij de eerste negatieve aangifte over een boekjaar, art. 12, 4e lid, der wet.) De salarissen der commissarissen (ol gecommitteerden) over het boekjaar bedragen: Naam. Woonplaats. Bedrag. Belastingvrij. Blijft. \f f f Te zamen f Het maatschappelijk kapitaal (art. 7, laatste lid, der wet) bedroeg bij het einde van het boekjaar / (*) Doorhalen betgeen niet te pas komt. (D. T. B. no. 4.) 563 De salarissen der bestuurders (of beheerende vennooten) en andere personen tot het personeel behoorende, die aan salaris meer dan f 10000 hebben genoten (of zullen genieten), bedragen over het boekjaar: Naam, Woonplaats. Salaris. Belastingvrij. Blijft. / / 10 000,— f Te zamen / Te , den' 2 ».. 19 (Onderteekening met vermelding van qualiteit). Het opzettelijk doen van onjuiste of onvolledige aangifte wordt, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste duizend gulden. 564 GEMEENTE Lijst No No. 16 Vermb. en Verdb. Regl.ter van Aanslajen No. VERMOGENSBELASTING EN VERDEDIGINGSBELASTING P. * 19 , 119.1 1 den Heer Mw. naar den toestand van het vermogen op den lsten Mei, of — bij latere vestiging binnen het Rijk — naar den toestand op den dag dier vestiging. Voor gehuwden wordt, behalve in de gevallen bedoeld bij art. 4, derde hd, der Wet op de Vermogensbelasting, het gezamenlijk vermogen van beide echtgenooten in de aangifte van den man opgenomen. Dit biljet is door den Inspecteur der registratie te uitgereikt den 19 , ten einde binnen 20 dagen na die uitreiking, behoorlijk ingevuld en onderteekend, door of van wege den aangever te worden bezorgd bij- of kosteloos aangeteekend per post te worden toegezonden aan den Ontvanger der Successierechten te Hij, aan wien een biljet is gezonden, en die over het loopende jaar in eene andere gemeente van het Rijk is aangeslagen of daar reeds aangifte heeft gedaan, vermeldt dit op het biljet met opgaaf van den naam dier gemeente. De vragen, op bladzijde 2 voorkomende, moeten alle volledig worden beantwoord. De antwoorden en de aangegeven bedragen kunnen op een afzonderlijk vel papier worden toegelicht. I1) hier langs te vouwen. Aangifte van het vermogen van 565 VRAGEN. ANTWOORDEN. 1. Welke zijn de naam, voornamen, beroep en woonplaats (straat en huisnummer) van den persoon, van wiens ver- woordiger (voogd, curator, enz.), indien deze aangifte doet ? 2. Is de persoon, yan wiens vermogen aangifte wordt gevraagd, gehuwd of ongehuwd, weduwnaar of weduwe ? Indien hij gehuwd is of gehuwd is geweest, welke zijn dan de naam en voornamen van zijn echtgenoot of overleden echtgenoot ? 3. Is in het hiernevens aan te geven vermogen begrepen dat der echtgenoote? Zoo neen, waarom niet? (Zie art. 4, derde lid der Wet op de Vermogensbelasting). 4. Heeft de persoon, van wiens vermogen aangifte wordt gevraagd, vruchtgenot krachtens de wet van vermogen zijner minderjarige kinderen? -r'JF-"fy%^ Zoo ja, hoe groot is het aantal dier kinderen, welke zijn hunne namen en voornamen en wanneer zijn zij geboren ? 5. Heeft de persoon, van wiens vermogen aangifte wordt gevraagd, ander vruchtgenot, dan bij vraag 4 bedoeld? Zoo ja, van wien en op welke wijze is dat verkregen, en zoo het niet alleen van het leven van den genieter afhangt, wanneer eindigt het ? 6. Is de persoon, van wiens vermogen aangifte wordt gevraagd, f tt^* gerechtigd tot eene ingegane lijfrente? Zoo ja, is de lijfrente voor het leven of voor bepaalden tijd, hoe groot is haar jaarlijksch bedrag, van wiens leven is zij afhankelijk of voor welken tijd is zij gevestigd en op welke wijze is zij verkregen? (Deze opgave moet voor iedere lijfrente afzonderlijk 7. Indien de persoon, van wiens vermogen aangifte wordt gevraagd, eenig goed in vruchtgenot heeft of gerechtigd is tot eene ingegane lijfrente, wanneer is hij geboren en wanneer zijn zij geboren, bij wier overlijden het vruchtgenot of de lijfrente eindigt ? S. Heeft de persoon, van wiens vermogen aangifte wordt gevraagd, eigendom van goederen bezwaard met vruchtgenot? Zoo ja, wie is de genieter, aan te duiden door opgave van naam, voornamen en woonplaats ? Wanneer is deze genieter geboren ? Is dit genot levenslang of voor bepaalden tijd, en in het laatste geval voor welken tijd? Krachtens welken titel werd dit vruchtgenot verkregen ? 9- Indien de persoon, van wiens vermogen aangifte wordt gevraagd, belast is met eene verplichting als bedoeld onder letter a. der schulden (zie bladz. 4), hoe groot is dttn het jaarlijksch bedrag, van wiens leven is zij afhankelijk (met opgave van naam, voornamen, woonplaats en geboortedatum) en op welke wijze is zij ingesteld? Indien ze niet van het leven afhangt, wanneer eindigt ze ? (Deze opgave moet voor iedere verplichting afzonderlijk worden gedaan). 10. Indien de persoon, van wiens vermogen aangifte wordt gevraagd, in Nederland gelegen of gevestigde onroerende zaken bezit, in welke gemeenten en op welke artikelen van den kadastralen legger komen die zaken voor? 11. Is de persoon, van wiens vermogen aangifte wordt gevraagd, gerechtigd tot een nog onverdeelden boedel? Zoo ja, tot welken boedel? 12. Is de aangever ook nog wettelijk vertegenwoordiger (vader, moeder, voogd, curator, bewindvoerder* enz-) van anderen, Zoo ja, aan wien behoort dat vermogen ? 13. Indien de persoon, van wiens vermogen aangifte wordt gevraagd, zich eerst na 1 Mei j.1. binnen het Rijk metterwoon heeft gevestigd, wanneer had die vestiging plaats ? 566 Aanwijzing van het Vermogen IN GEHEELDE GULDENS. Waarde van den vollen eigendom van hetgeen wordt '-'^gB bezeten: C. In eigendom A. In vollen B. In vrucht- _ _ T bezwaard met BATEN. eigendom. (•) genot. jS- ïruchtgenot. I. Bedrag van het Vermogen in ondernemingen belegd, waarvan de belastingplichtige geene ver- 1 1 . ' • handelbare aandeelbewijzen bezit, overeenkomstig de laatst vastgestelde of goedgekeurde balans, mits deze voldoet aan art. 9 der Wét op de Vermogensbelasting 1 f Bij: de sedert het tijdstip der balans aan de onderneming toege- , voegde kapitalen . . •.. • „ ■ f Af: de sedert het tijdstip der balans aan de onderneming onttrok- . ^ f ken kapitalen 1 II Bedrag van het niet onder I begrepen Vermogen, als: 1. o. In Nederland gelegen onroerende goederen, zoomede de daarop gevestigde rechten van . erfpacht, opstal en beklemming, geschat naar de verkoopwaarde . b. De rechten op erfpachtscanons, beklemhuren en grondrenten, geschat naar de verkoopwaarde 2. Onroerende goederen, buiten het Rijk gelegen en rechten op die goederen gevestigd . . • 3. Inschrfivingen op de Grootboeken der Nationale Schuld ; • 4. Inschrijvingen op de Grootboeken van Buitenlandsche Staatsschuld, aandeelbewijzen en alle andere effecten - \ 5 Schuldvorderingen, zoowel rentegevende als I U . niet-rentegevende', geschat naar de contante waarde. Te weten: a. vorderingen met hypotheek of scheepsverband 6. gelden op prolongatie, op beleening of in depot gegeven en te goed bij kassiers of anderen c. andere schuldvorderingen, daaronder begrepen die wegens leveringen of diensten, onverschillig of aaarvan al of niet eene rekening * is uitgeschreven • 6. Rechten op ingegane lijfrenten, berekend overeenkomstig art. 47 der Successiewet (steeds vermelden in kolom A.) 7. Schepen, vaartuigen en schuiten met toebehooren, scheepsaandeelen • 8. Paarden en voertuigen, tot welke doeleinden ook gebezigd i vee, voorraden en voorwerpen behoorende tot het landbouwbedrijf . . . 9. Aanwezige of in consignatie gezonden fabrieksof handelsgoederen; daaronder begrepen grondstoffen en goederen in bewerking ... 10. Werktuigen en gereedschappen in fabrieken en werkplaatsen 11. Wissels en ander handelspapier; geschat naar de contante waarde; vervallen coupons en dividendbewijzen ; gelden in kas .... 12. Aandeelen in de nog onverdeelde nalatenschappen overleden te.-.; , den •- 13. Waarde der overige bestanddeelen van het aan te geven vermogen, daaronder begrepen nog te ontvangen zaken, waarvoor reeds eene schuld is aangegaan Totaal der baten . . . 7 | | | f |" ~~\f | | | (1) In deze kolom ook op te geven met fideï-commis bezwaarden eigendom. 'ILilL ,. , (2) Deze kolom alleen in te vullen voor de aanslagregeling in de verdedigingsbelasting 16, waaraan j. ommeZllde. vennoaens van meer dan f 50 000.- zijn onderworpen. » 567 Totaal der baten . . . SCHULDEN, voor zoover die niet reeds zijn afgetrokken van het vermogen in ondernemingen belegd, hiervoren onder I vermeld: a. het kapitaalsbedrag der lijfrenten, pensioenen, gevestigde of altijddurende renten en verstrekkingen van levensonderhoud, huisvesting of andere zaken, een en ander voor zoover wettelijk verschuldigd en niet uitgezonderd bij het laatste lid van art. 8 der Wet op de Vermogensbelasting en van art. 9 der Wet op de Verdedigingsbelasting ..... f \ b- Verdere schulden, naar de contante waarde. Te weten: 1*. schulden met hypotheek of schee ps- verband . „ ;..:„ . 2*. andere schulden „ N.B. Lijfrenten en andere jaar- Totaal der schulden lijksche uitkeeringen of verstrekkingen mogen alleen onder letter a gebracht worden. Restant I A. In vollen B. In vrucht- C' «9«dom bezwaard met eigendom. genot. vruchtgenot f t / : F f Vermogensbel. A. Restant vermeld in kolom A / B. Berekening der waarde van het vruchtgenot in kolom B / C. Als voorvandenblooteneigendominkolomC Verded.bel. 16. Totaal van het zuiver vermogen N.B. De berekeningen onder B. en C. kunnen desgewenscht achterwege blijven, indien de daarvoor noodige gegevens bij de inlevering der aangifte worden verstrekt. Aldus te goeder trouw, naar mijn beste weten opgemaakt en ten blijke daarvan onderteekend. Te. ., den" Hij, die eene aangifte voor zich zeiven of voor een ander opzettelijk onjuist of onvolledig doet, wordt, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. Betreft de aangifte het vermogen van een ander dan den onderteekenaar (zie art. 17 der Wet op de Vermogensbelasting), dan worde de hoedanigheid waarin gehandeld is, bij de onderteekening vermeld. 568 ALPHABETISCH REGISTER. Bij verwijzing naar artikelen, zonder nadere aanduiding, worden bedoeld: die der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Aandeelbewijzen; uitreiking van —, of bijschrijving op —, terf aanzien der inkomstenbelasting. Art. 6 alsvoren, ten aanzien der dividendbelasting. Bijl. B I, art. 5. Aandeelen; aftrek voor de dividend- en tantièmebelasting, wegens bezit van aandeelen in andere vereenigingen. Bijl. B I, artt. 3 en 29. Aangeteekende brieven. Art. 116; Bijl. F I, art. 28. yiiWM Aangifte voor de inkomstenbelasting. Artt. 43—52. voor de dividend- en tantièmebelasting. Bijl. B I, art. 12. voor de vermogensbelasting. Bijl. E, artt. 15—19. Aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting. Bijl. A, § 16. voor de dividend- en tantièmebelasting. Bijl. B I, art. 13, aant. 3; Bijl. B II, § 5. toezending aan den Inspecteur der registratie. Bijl. B II, § 26. Aankoop; uitgaven voor —. Art. 11. Aanschaffing van voorwerpen van geringe waarde. Art. 11. Aanslag; plaats van den —. Artt. 53—56; Bijl. A, 32—34; Bijl. B II, § 8; Bijl. E, art. 12. regeling van den —. Artt. 69—72; Bijl. A, §§ 32—51; Bijl. B I, artt. 15—18; Bijl. B II, §§ 8—13; Bijl. D I, art. 4; Bijl. E, artt. 20—21. Aanslagbiljetten; uitreiking van —. Art. 113; Bijl. A, § 54; Bijl. B I, art. 37; Bijl. B II, § 12; Bijl. D I, art. 13. modellen voor —. Bijl. A, § 55; Bijl. B II, § 13. Aanvang van belastingplichtigheid. Art. 41; Bijl. E, art. 2. Abuizen in de berekening van een aanslag. Art. 127; Bijl. B I, art. 47; Bijl. D I, art. 11. Accountants. Blz. 177, aant. 8. Accountantsrapporten; op mondeling verzoek. Art. 70, aant. 28. mededeeling van gegevens, ontleend aan —, aan de Inspecteurs der registratie. Art. 70, aant. 30. alsvoren aan den belastingschuldige. Art. 70, aant. 31. Afschrijving. Art. 10. op handelsvoorraden. Art. 10, aant. 46. !|j||§|i op een ih aanbouw zijnde fabriek. Art. 10, aant. 47. afschrijvingen, die niet in de boeken voorkomen. Art. 10, aantt. 49—50. indien geen boekhouding bestaat. Art. 10, aant. 49. , van bedragen, die vroeger te weinig zijn afgeschreven. Art. 10, aant. 52. op boeken, uniformkleeding. Art. 10, aant. 56. wat te verstaan onder zaken, die voor de uitoefening van een bedrijf of beroep worden gebruikt. Art. 10, aant. 59. ?y^SP op „Goodwill". Art. 10, aant. 62. op de concessie eener houtkapmaatschappij. Art. 10, aant. 65. op aandeelen in een „Gesellschaft mit beschr&nkter Haftung". Art. 10, aant. 66. op in Duitschland gedeponeerde fondsen. Art. 10, aant. 67. op schepen, die door een buitenlandsche regeering gereguireerd zijn en op schepen, die opgelegd zijn. Art. 10, aant. 68. op gescheurd grasland. Art. 10, aant. 69.' op machines, welke dienen voor het maken van bruinkoolbriquetten. Art. 10, aant. 70. op turfbaggermachines. Art. 10, aant. 71. wegens abnormale aanschaffingsprijzen van machines en gebouwen. Art. 10, aant. 72. wegens het afloopen van een recht, dat aan een termijn gebonden is. Art. 10, aant. 77. Assurantie; winst-ontstaan door ontvangst van assurantiepenningen. Art. 7, aantt. 47 en 49. winst op de assurantierekening. Art. 7, aant. 43 A., Balans; inzending van een afschrift der —. Bijl. B I, art. 14. vermogen volgens —. Bijl. E, art. 9. Bedrag der inkomstenbelasting. Artt. 37 en 39. der dividend- en tantfèmebelasting. Bijl. B I, art. 10. der verdedigingsbelasting II. Bijl. D I, art. 3. der vermogensbelasting. Bijl. E, artt. 10. Bedrijfskosten. Art. 10. Begrooting der opbrengst eener bron yan inkomen. Art. 14. 57Ü Beheer. Art. 32; Bijl. E, art. 4. Beklemming. Art. 5. Belasting; aftrek wegens belasting. Art. 10, aantt. 38—40. berekening der dividend- en tantièmebelasting. Bijl. B I, art. 10. verschuldigdheid dér dividend- en tantièmebelasting. Bijl. B I, art. 11. Belastingjaar. Art. 40; Bijl. D I, art. 1; Bijl. E, art. 5. Benefice op Overflakkee. Art. 5, aant. 11. Beroep; behandeling van het —. Bijl. F I, artt. 10—17. Beroepschrift. Artt. 79, 87, 90, 92 en 98; Bijl. B I, artt. 19, 24 en 26; Bijl. E, artt. 27, 30, 42, 48 en 5p. behandeling van het —. Bijl. F I, artt. 10—12; Bijl. F II, §§ 1—6. register van beroepschriften. Bijl. F II, § 1. Beroepskosten. Art. 10. van Nederlandsche ambtenaren, vallende onder art. 2. Art. 25. Beschrijving voor de inkomstenbelasting. Bijl. A, jjjj 15—29. Béschrijvingsbiljet voor de inkomstenbelasting. Bijl. A, § 16. Beschrijvingslijst van de inkomstenbelasting. Bijl. A, § 15. voor de vermogensbelasting. Bijl. E, art. 14. Bestuur. Bijl. B I, art. 31. Betaling voor geleverde goederen of verrichten arbeid. Art. 7, met aantt. 63-^-65; Bijl. B I, art. 5. Bevordering. Art. 15. Bezittingen; zie Koloniën. Bezwaren tegen de gemeente van aanslag. Art. 54; Bijl. B I, art. 19, aant. 6; Bijl. E, art. 12. tegen den aanslag in de inkomstenbelasting. Artt. 73—81; Bijl. A, §§ 56—61. alsvoren in de dividend- en tantièmebelasting. Bijl. B I, artt. 19—20. alsvoren in de verdedigingsbelasting II. Bijl. D I, art. 5. alsvoren in de vermogensbelasting. Bijl. E, artt. 22—23. tegen den aanslag tot navordering. Artt. 87—88; Bijl. B I, art. 23; Bijl. E, artt. 42—44. tegen de verhooging van een aanslag. Art. 92; Bijl. B I, art. 26; Bijl. E, art. 50. tegen de uitspraak op een verzoekschrift om ontheffing. Art. 98; Bijl. E, art. 30. Binnenschipppers. Art. 104, aant. 4. Boedel; opbrengst van een onverdeelden —. Art. 10, aant. 14. Boeken; inzage van boeken. Artt. 70, 74—75 en art. 80; Bijl. B I, artt. 17 en 20; Bijl. E, art 19, 22 en 29. Boekjaar. Artt. 6, 13—14, 23, 28—29; Bijl. B I, artt. 3, 7, 8, 10, 12, 21, 27—29 en 48. Boekties. Art. 10, aant. 28. Boschbouw. Art. 7, aant. 38. Briefport; vrijstelling van —. Bijl. H. Bronnen van inkomen. Artt. 4 en 12. ieder onroerend goeden ieder concreet bestanddeel van het roerend kapitaal is bron van inkomen. Art: 4, aantt. 15 en 18. Buitenlanders. Artt. 2 en 24. buitenlands wonende directeur of commissaris eener naamlooze vennootschap. Art. 2, aantt. 22 en 25. aangiften voor buitenlanders. Artt. 46—47. gemeente van aanslag van buitenlanders. Art. 55—56; Bijl. A, §§ 32—34. Bijdragen voor pensioenen en fondsen. Art. 10, met aantt. 80—85. Calculatieboeken. Art. 10, aant. 51. CaSsatie.Bijl. F I, artt. 18—25. behandeling van het beroepschrift in —. Bijl. F II, § 7. Claims. Art. 6, aant. 5. Commanditair; uitkeering op —■ kapitaal. Art. 6; art. 13, aant. 14; Bijl. B I, art. 2, aant. 31A. commanditaire vennoot ten opzichte van reserves. Art. 6, aantt. 18 en 19. Commissiën van aanslag. Artt. 66—-68; Bijl. G. vacatures in de —. Bijl. A, § -37. Consulaire vertegenwoordigers. Artt. 33 en 34; Bijl. E, art. 11. Contributiën; terugbetaling van —. Bijl. B I, art. 5, aant. 1. Coöperatieve vereenigingen; aandeel in de winst van —, als bestanddeel van het inkomen. Art. 9, met aant. 8. uitdeelingen door—. Bijl. B I, artt. 1, 2 en 4. Curateele; aangiften voor onder — gestelden. Art. 45; Bijl. E, art. 17. , , plaats van den aanslag van onder — gestelden. Art. 53, aant. 3; Bijl. E, art. 12. indiening van bezwaarschriften, enz. voor onder — gestelden. Art. 112; Bijl. E, art. 51; Bijl. F I, art. 27. Deelgerechtigd in de opbrengst van een bedrijf of beroep. Art. 2, met aantt. 24 en 25. deelgerechtigden in de winst. Bijl. B I, art. 2. Dienst.-Bijl. B II, § 11. Diplomatieke vertegenwoordigers. Artt. 33 en 34; Bijl. E, art. 11, aant. 1. Dividend als opbrengst van roerend kapitaal. Art. 6, art. 13, aantt. 14—15. Dividendbelasting. Bijl. B. , . . Zegel. Art. 116, aant. 1; Bijl. B I, art. 39; Bijl D I, art. 16, aant. 1; Bijl. F I, art. 28, aant. t. CHRONOLOGISCHE TAFEL VAN WETTEN, ARRESTEN, VONNISSEN, KONINKLIJKE BESLUITEN EN RESOLUTIËN, AANGEHAALD IN DE AANTEEKENINGEN OP, DE WET EN IN DE BIJLAGEN. Bij verwijzing naar artikelen, zonder nadere aanduiding, worden bedoeld: die der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 1876 Wet 17 Nov., S.,no. 227 Bijl. B I, art. 1, aant. 5. 1883 Res. V. no. 69 Bijl. A, §86, aant. 2. 1892 Wet van 12 Dec, S. no. 268, art. 12 ■ Art. 33, aant. 4. 1893 Res. 22 Maart, no. 52 Bijl. E, art. 1, aant. 9. Res. 4 April, no. 76 Bijl. E, ■ „ 1, ,, 7. Res. 21 April, no. 8 Bijl. E, „ 1, " 7 Res. 24 April, no. 40 Bijl. E, „ 1, ,t 8~. Res. 21 Joni, no. 39 Bijl. E, ,] 1, > s. Res. 12 Juli, no. 74 Bijl. E, l' " 10 Res. fTJuli, no. 100 Bijl. E, ,, s' " 6 Ros. 18 Juli, no. 23 Bijl. E, „1 7 Wet V. no. 90 Bijl. E. 1894 Res. 10 Juli, no. 5 Art. 1, aant. 18. Res. V. no. 23, § 3 Bijl. A, § 83, „ 2. 1896 Res. 5 Maart, no. 25 , Art. 95, aant. 9. WetV.no. 53 ....Bijl. A, §85, „ 3. Wet V. no. 120 Opschrift, bijl. E. 1897 Res. V. no. 39 Bijl. C II, § 9, aant. 1. 1899 Res. 21 Dec, no. 11 ;...„. Art. 7, aant. 6, noot a. Res. 22 Dec, no. 56 Bijl. E, „ 24, „ 3. Res. 29 Dec, no. 86 L i is.. Kon. besluit V. no. 33 10l[ " 3. Res. V. no. 45 '. Bijl. E, '„ 15, " 2. Res. V. no. 65 Bijl. E, „ 12, „ 2. 57?. Res. 2 Sept., no. 9 Bijl. B I, art. 2, aant. 22. Res. 30 Sept., no. 5 ./. Art. 95, „ 9. Res, V. no. 39 '...'. .' 73, „ 14, noot o. 1904 Kon. besluit 2 Febr., no. 33 Bijl. E, art. 24, aant. 3. Wet V. no. 56 Opschrift, bijl. E. Wet V. no. 92 Opschrift,, bijl. E. Res. V. no. 107 .' Art. 95, aant. 12, noot a. 1905 R. v. B. Alkmaar 2 Febr. (B. no. 6) Art. 9, aant. 15. R.v.B. Alkmaar 2 Febr. (B. no. 7) ....;.......„ 10, „ 83. Kon. besluit 17 Febr., S. no. 75 (B. no. 19) Bijl. E, art. 12, „ 3. Arrest H. R. 24 Febr : Bijl. B I, „ 1, „ 4. R. v. B. Amsterdam 7 Maart (B. no. 28) Art. 10, „ 18. R. V. B. Amsterdam 29 April (B. no. 45) „ 10, „ 83. R. v. B. Rotterdam 20 Mei (B. no. 52) Bijl. B I, art." 2, ,, 36, noot d. R. v. B. Alkmaar 17 Oct. (B. no. 97) Bijl. B I, „ 2, „ 36, noot d. Res. V. ho. 18 ....... Opschrift Hoofdst. XIII, „ 2. ' Art. 110, „ 5. Bijl. D I, art. 5, „ 1. Res. V. no. 20 Art. 54, ,, 4. Bijl. F I, art. 17, „ 2. Provinciale wet V. no. 91, artt. lïdbis en lldguinquies ' Art. 37, „ 5. 1906 R. v. B. Amsterdam 24 April (B. no. 182) Bijl. B I, art. 2, aant. 26. R. v. B. Zwolle 23 Juni (B. no. 205) Art. 2, „ 18. Arrest H.R. 29 Juni (B. no. 207) ; „ 2, „ 17. R. v. B. Amsterdam 9 Oct. (B. no. 239) 41, „ 2, noot b. Res. 1 'Nov., no. 15 (B. no. 247) „ 95, „ 6. R. v. B. Groningen 21 Nov. (B. no. 258) Bijl. B I, art. 2, „ 32. Res. V. no. 10 ! Art. 95, „ 12, noot a. Res. V. no. 57 Bijl. A, § 51, „ 2. Res. V. no. 179 Opschrift Hoofdst. XIII, „ 2. Art. 110, „ 5. 1907 Res. 26 Januari, no. 67 (B. no. 284) Art. 95, aant. 6. „ . 95, „ 7. Res. 26 Maart, no. 28 (B. no. 314) Bijl. B I, art. 2, ,, 10. R. v. B. Roermond 10 April (B. no. 324) Art. 7, „ 8, noot a. Res. 16 Nov., no. 5 (B. no. 408) ■ -.: „ 55, „ 4. Res. 30 Nov., no. 16 (B. no. 420) 94, „ 4. 95, „ 6. Wet. V. no. 101 Opschrift, bijl. E. Res. V. no. 130 Art. 126, aant. 4. Bijl. A, § 82, „ 2. 1908 Res. 18 Januari, no. 14 (B. no. 441) Bijl. B I, art. 1, aant. 12. Bijl. BI, „ 1, „ 20, noot a. R. V. B. 's-Gravenhage 8 Febr. (B. no. 451) Bijl. B I, „ 5, „ 8. Kon. besluit 16 Maart, no. 43 (B. no. 468) ...» Art. 93, „ 4. Kon. besluit 10 April, no. 39 (B. no. 487) „ 7, „ 28. 95, „ 6. R.v. K.'s-Gravenhage 25 April (B. no. 1101) 10, „ 23. R. v. B. Roermond 26 Mei (B. no. 505) „ 10, „ 19. Res. 1 Juni, no. 48 (B. no. 508) 10, „ 13, noot b. Bijl. B I, art. 2, „ 37. R. v. B. Roermond 4 Nov. (B. no. 550) Art. 73, „ 9. R. v. B. Alkmaar 17 Nov. (B. no. 557) 7, ., 26. R. v. B. Alkmaar 17 Nov. (B. no. 558) '„ 7, „ 27. Kon. besluit V. no. 14, § 1 Bijl. F II, § 4, „ 2. Inkomstenbelasting. 37 578 1909 Res. 13 Febr., no. 40 BIz. 175, aant. 4. R. v. B. Rotterdam 13 Febr. (B. no. 602) Art. 1, „ 18. Kon. besluit 31 Maart, no. 52 (B. no. 626) „ 93, „ 5. Bijl. E, art. 24, „ 3. Kon. besluit 10 April, no. 29 (B. no. 629) Art. 1, „ 18. R. v. B. Middelburg 23 April (B. no. 641) Bijl. E, art. 9, „ 1. Arrest H. Arnhem 19 Mei (B. no. 651) Bijl. B I, „ 2, „ 32. R. v. B. Arnhem 25 Juni (B. no. 670) i 1 Art. 8, „ 6. Arrest H.R. 28 Juni (B. no. 671) 120, ,, 2. Res. 7 Sept., no. 4 (B. no. 692) „ 7, „ 28. 95 7. R. v. B. Haarlem 7 Oct. (B. no. 708) .' 7', 21. Kon. besluit 30 Oct. no. 51 (B. no. 720) 93, „ 4. R. v. B. 's-Gravenhage 11 Dec. (B. no. 736) Bijl. B I, art. 5, „ 15. Res. V. no. 46 ] Art. 129, „ 10. Bijl. A, Opschrift Hoofdst. II, „ 3. Bijl. A, Opschrift Hoofdst. III, „ 4. Bijl. A, Opschrift Hoofdst. VIII, „ 3. Bijl. E, art. 15, . „ 2. Res. V. no. 66 Art. 54, „ 4. Bijl. F I, art. 17, „ 2. Res. V. no. 102 Bijl. F I, „ 16, „ 38. 1910 R. v. B. Leeuwarden 21 Januari (B. no. 769) Art. 77, aant. 6, noot a. Res. 3 Febr., no. 15 (B. no. 773) t , 95, „ 10. Wet 10 Febr., S. no. 55 , 33, „ 4, noot a. Wet 10 Febr., S. no. 56 „ 33, „ 4, noot a. R. v. B. Middelburg 11 Febr. (B.no. 777) „ 2, „ 19. R. v. B. Haarlem 19 Febr. (B. no. 785) 7, „ 6. Res. 23 Febr., no. 84 (B. no. 786) • 95, aantt. 6 en 7. Kon. besluit 13 April, no. 43 (B. no. 808) Bijl. E, art. 24, aant. 4. R. v. B. Roermond 2 Mei (B. no. 1102) , Art. 7, „ 8, noot o. Res. 3 Mei, no. 98 (B. no. 1609) i Bijl. F I, art. 15, „ 9. R. v. B. Zutphen 31 Mei (B. no. 1104) Art. 9, „ 16. ' R. v. B. Zutphen 31 Mei (B. no. 1131) „ 73, „ 9. Res. 26 Oct., no. 87 (B. no. 1133, noot 1) „ 95, „ 6. Res. 3 Nov., no. 49 (B. no. 1133) , 95, „ 6. Wet Rijkspostspaarbank, S. no. 10 1 ,, 1, „ 4. Res.V.no.5 ..: i Bijl. A, § 87, „ 2. 1911 R. v. B. Groningen 1 Febr. (B. no. 889) Art. 7, aant. 2^. Kon. besluit 16 Febr., no. 17 (B. no. 894) „ 93, „ 4. R. v. B. Heerenveen 24 Maart (B. no. 912) , 79, „ 4. R. V.B.Groningen 29 Maart (B.no. 916) , 77, „ 6. R. v. B. jBreda 10 April (B.no. 920) „ 81, „ 4. Bijl. E, art. 29, „ 5. R. v. B. Amsterdam 9 Juni (B. no. 941) Art. 10, ,, 21. Wet 17 Juli, S. no. 215 „ 61, „ 4. Kon. besluit 3 Aug., no. 75 (B. no. 957) , 93, ,, 4. R. v. B. Arnhem 15 Sept. (B. no. 968) Bijl. B I, art. 5, „ 7. R. v. B. 's-Hertogenbosch 11 Dec. (B. no. 1139) Bijl. B I, „ 5, „ 7. s 1912 Kon. besluit 5 Januari, no. 9 (B. no. 1140) Art. 93, aant. 4. R. v. B. Assen 1 Febr. (B. no. 1487) ....' „ 84, „ 9. Res. 22 Febr., no. 31 (B.no. 1025) S 95, aantt. 6, 7 en 9. R. v. B. Groningen 17 April (B. no. 1115) 7, aant. 28. 14, „ 10. Res. 13 Mei, no. 1 (B. no. 1041) , 95, „ 6. Kon. besluit 4 Juni, no. 74 (B. no. 1141) „ 93, ,, 4. Kon. besluit 24 Juni, no. 94 (B. no. 1051) 93, „ 4. Arrest H. Amsterdam 28 Juni (B. no. 1118) Bijl. B I, art. 2, ,, 28. Res. 24 Juli, no. 36 (B. no. 1061) Art. 95, „ 6. Res. 31 Juli, no. 83 (B. no. 1120) 2, „ 22. R. V. B. Middelburg 9 Aug..(B. no. 1064) 8, „ 22. R. v. B. Middelburg 9 Aug. (B. no. 1065) Bijl. B I, art. 2, „ 16. Res. 30 Aug., no. 30 (B. no. 1067) : Bijl. E, „ 8, „ 8. 579 R. v. B. Amsterdam 13 Sept. (B. no. 1121) Bijl. B I, art. 2, aant. 24. Res. 21 Sept., no. 4 (B.no. 1117, noot 1) Bijl. B I, „ 5, „ 13. R. v. B. Haarlem 26 Oct. (B. no. 1078) Art. 10, „ 22. Res. 15 Nov., no. 5 (B.no. 1086) „ 95, „ 6. R. v. B. Groningen 20 Nov. (B. no. 1092) Bijl. B I, art. 2, „ 42. VonnisR. Botterdam. 19 Dec. (B.no. 1124) Bijl. B I, „ 1, „ 20. Kon. besluit 31 Dec, no. 106 (B. no. 1145) Art. 1, „ 18. 1913 R. v. B. Breda 11 Januari (B.no. 1148) Art. 10, aant. 24. Res. 15 Januari, no. 11 (B. no. 1125) „ 8, „ 6. R. v. B. Roermond 7 Maart (B. no. 1154) Bijl. B I, art. 19, „ 5. R. v. B. Groningen 2 April (B. no. 1127) Art. 7, „ 9. Kon. besluit 28 Juli, no. 47 (B. no. 1159) „ 1, „ 18. Kon. besluit 8 Sept., no. 66 (B. no. 1500 1 „ 93, „ 7. Bijl. E, art. 24, „ 5. R. v. B. Amsterdam 3 Oct. (B. no. 1178) Bijl. B. I, „ 2, „ 28. R. v. B. Leeuwarden 10 Oct. (B. no. 1162) Bijl. BI, „ 2, „ 17. Res. 17 Oct., no. 90 5 Bijl. E, „ 11, „ 2. R. v. B. Rotterdam 18 Oct. (B. no. 1179) Bijl. B I, „ 6, „ 3. 1914 Res. 10 Januari, no. 71 ... Bijl. E, art. 11, aant. 2. R. v. B. Middelburg 26 Januari (B no. 1181) Bijl. B I, „ 2, „ 16. Res. 14 Febr., no. 6 (B.no. 1255) Art. 1, „ 4, noot a. „ 8, „ 14. Res. 12 Mei, no. 33 (B. no. 1256) 91, „ 5. R. v. B. Leiden 23 Juni (B. no. 1186) Bijl. B I, art. 2, „ 30. Res. 4 Juli, no. 6 (B. no. 1187) Bijl. B I, „ 2, „ 38. Res. 5 Aug., no. 9 (B. no. 1257) Art. 95, „ 7. R. v. B. Arnhem 4 Sept. (B. no. 1188) Bijl. B I, art. 5, „ 9. Res. 8 Oct., no. 25 (B. no. 1258) Art. 95, „ 6. Res. 13 Nov., no. 50 : 1. 19- Res. 28 Dec, no. 110 , $ " 19- 1915 R. v. B. Rotterdam 23 Januari (B. no. 1189) Bijl. B I, art. 6, aant. 4. Wet 6 Maart, S. no. 143 Art. 131, „ 2. Res. 19 Maart, no. 85 (B. no. 1164) „ 43, „ 10. Res. 1 April, no. 235 ! 58, „ 4. Bijl. A, § 37, „ 3. Res. 7 April, no. 26 Art. 107, „ 7. Res. 17 April, no. 51 Bijl. A, § 78, „ 9. Res. 19 April, no. 153 (B. no. 1165) Art. 53, „ 2. Vonnis R. Roermond 22 April (B. no. 1548) Bijl. E, art. 1, „ 11. Res. 23 April, no. l"l3 Bijl. A, § 78, „ 9. ■ Res. 24 April, no. 79 Art. 66, „ 3. „ 72, „ 2. Res. 27 April, no. 130 Bijl. A, § 42, „ 3. Res. 1 Mei, no. 44 Bijl. A, § 35, „ 4. Res. 8 Mei, no. 135 (B. no. 1166) Art. 31, „ 2. Res. 20 Mei, no. 77 Bijl. A, § 78, „ 9. Res. 25 Mei, no. 231 Art. 10, „ 38. Res. 27 Mei, no. 123 Bijl. A, § 78, „ 9. Arrest 27 Mei, no. 136 Art. 70, „ 21. Res. 29 Mei, no. 108 (B. no. 1168) >. ' 4. 18- 12, „ 6. 13, „ 14. Res. 31 Mei, no. 159 > t02, „ 5. Res. 8 Juni, no. 111 Bijl. A, § 78, „ 10. Res. 11 Juni, no. 150 (B. no. 1169) Art. 14, „ 6. Res. 17 Juni, 150 , Blz. 174, „ 3. Bijl. F I, art. 16, „ 39. Res. 18 Juni, no. 133 (B. no. 1170) Art. 13, „ 6. Res. 19 Juni, no. 115 (B. no. 1171) 7, „ 36, noot a. Res. 19 Juni, no. 117 53, „ 3. Res. 24 Juni, no. 152 (B.no. 1172) i. 106, „ 10. Res. 25 Juni, no. 125 Bijl. A, §78, „ 9, noot d. Res. 25 Juni, no. 126 (B.no. 1173) Art. 106, „ 11. Bijl. A, § 78, „ 9, noot a. 580 Res. 16 Juli, no. 33 , Bijl. A, S 78, aant. 9. Res. 17 Juli, no. 60 Art. 106, , 3. Res. 22 Juli, no. 98 (B. no. 1174)-, 12, „ 27. Res. 31 Juli, no. 23 (B. no. 1192) 95, ," l', Res. 6 Aug., no. 74 (B. no. 1175) ,, 12, „ 12. " 14, it 7. Res. 11 Aug., no. 101 J „ 61, „ 5, Bijl. A, § 36, „ 4. Res. 12 Aug., no. 5 Art. 102, „ 5. Res. 13 Aug., no. 64 (B.no. 1176) Bijl. B I, art. 27, „ 9. Res. 14 Aug., no. 65 j Art. 99, „ 2. Bijl. B I, art. 27, „ 5. Bijl. B I, „ 28, „ 2. Res. 14 Aug., no. 66 (B. no. 1501) Art. 10, „ 61. Res. 16 Aug., no. 61 Bijl. A, §36, „ 6. Bijl. A, § 43, „ 2. Res. 16 Aug., no. 71 (B. no. 1177) Art. 10, ,, 14. • '• „ 19, „ 13. Res. 18 Aug., no. 10 Bijl. A, § 78, „ 7. Res. 23 Aug., no. 58 (B. nö. 1193) Art. 95, „ 6. Res. 4 Sept., no. 98 , „ 107, aantt. 7 en 15. Res. 9 Sept., no. 86 , Bijl. A, § 43, aant. 3. Res. 13 Sept., no. 123 Blz. 175, „ 4. Res. 17 Sept., no. 29 (B. no. 1502) Art. 15, „ 8. Res. 21 Sept., no. 81 (B. no. 1194) Bijl. B I, „ 27, „ 11. Res. 23 Sept., no. 21 Bijl. A, §78, „ 9, noot 6. Res. 28 Sept., no.92.(B.no. 1195) Art. 'l09, „ 10. Res. 1 Oct., no. 82 Blz. 176, ,, 6. Bijl. A, § 1, „ 6. Res. 6 Oct., no. 40 Bijl. A, § 78, „ 9, noot c. Res. 7 Oct., no. 30 Bijl. A, § 78, „ 9, noot b. Res. 7 Oct., no. 87 (B. no. 1196) Art. 104, „ 4, noot b. Res. 11 Oct., no. 68 [Reg.) Bijl. A, §2, „ 8. Res. INov., no. 37 Art. 107, „ 15, noot a. Res. 1 Dec., no. 67 , 106, ,, 4. 121, „ 3. Res. 3 Dec, no. 16 106, ,, 5. Res. 3 Dec, no. 19 { Bijl. A, §78, „ 9. Res. 23 Dec, no. 174 Bijl. A, § 84, „ S. Res. 24 Dec, no. 98 .' Blz. *176, „ 7, noot a, 1916 Res. 10 Januari, no. 28 Bijl. A, § 75, aant. 2, R.v.B. Breda 10 JanuarifB.no. 1476) Bijl. B I, art. 2, „ 18. Res. 15 Januari, no. 70 Bijl. B I, „ 1, „ 17. Bijl. B I, „ 27, „ 10. Res. 17 Januari, no. 92 Bijl. A, § 55, ,, 2, Res. 27 Januari, no. 90 Art. 1', ,, 19, Arrest H.R. 27 Januari (B. no. 1376) Bijl. F I, art. 18, ,, 6, Res. 28 Januari, no. 100 ,, 107, ,, 5, Res. 3 Febr., no. 34 Bijl. A, § 42, ,, 3, Res, 4 Febr., no. 75 Art. 107, „ 11. Res. 15 Febr., no. 64 ' 99, ,, 2. ' Bijl. B I, art. 27, „ 5. Res. 15 Febr., no. 65 Art. 73, ,, 14. Res. 15 Febr., no. 76 (B.no. 1503) „ 2, „ 31. Res. 21 Febr., no. 55 ,, 107, „ 8. Res. 1 Maart, no. 22 (B. no. 1504) „ 2, „ 22, r'&$m 10, „ 6. Res. 3 Maart, no. 114 Bijl. A, § 36, „ 5, Bijl. F I, art. 10, „ 6. Bijl. F I, „ 16, „ 36. Res, 3 Maart, no. 117 Art. 102, ,, 8, Res. 4 Maart, no. 57 (Reg.) Bijl. A, § 67, ,, 2, Res. 4 Maart, no. 86 ... Bijl. A, Opschrift Hoofdst. II, ,, 5. Res. 6 Maart, no. 13 (B.no. 1550) .' Art. 32, „ 7, Res. 7 Maart, no. 92 Bijl. A, § 78, ,, 9. Res. 8 Maart, no. 104 (B. no. 1477, noot 1) Art. 1, „ 35. )«fP^$ ,. 8, „ 16. 12, aantt. 13 en 29, ., : ,, 95, aant. 6. Res. 16 Maart, no. 42 65, ,, 1. Res. 18 Maart„no..lO ■■ " 107,' 9. 581 'R. v. B. Zwolle 21 Maart (B. no. 1505) Art. 10, aant 25 Res. 23 Maart, no. 26 67, „ 9 69, „ 2. ' , 76, „ 9. Bijl. A, " § 36^ " 3; Bijl. F I, art. 10, „ 5. . ..'47r„..'. Bijl. F II, §6, „ 2. Kon. besluit 28 Maart, no. 26 Blz. 177, ,, 8, noot a. R. v. B. Amsterdam'I 31 Maart (B. no. 1735) Art. 12, „ 15! Res. 6 April, no. 33 , .'.' „ 107, „ 16. Res. 13 April, no. 11 Bijl. A, § 22, „ 3. Bijl. A, § 41, „ 2. Arrest H.R . 14 April (B. no. 1430) Art. 82, „ 23. Bijl. E, art. 38, „' 3. Bijl. F I, „ 16, „ 2. R. v. B. Utrecht 15 April (B. no. 1479) Bijl. B I, „ 2, „ 27 Arrest H.R. 27 April (B. no. 1431) Art, 1, „ 4. R. v. B. 's-Gravenhage 1 Mei (B. no. 1482) '„• 93, 6. Res. 2 Mei, no. 53 (B. no. 1506) ',, 29' " 3* Res. 2 Mei, no. 87 (B. no. 1507) Bijl. B I, art. 1, ' 8. Bijl. BI, 2, „ 39. Vannis R. Maastricht 9 Mei (B. no. 1448) ... Art. 106 1 Arrest H.R. 11 Mei (B. no. 1379) Bijl. F I, art. 81 „ 7. Arrest H.R. 11 Mei (B. no. 1432) Art. 1, „ 4. „ ■ 9! 2. Res. 13 Mei, no. 9 Bijl. A, § 60, „ 5. Bijl. H I, „ 2, noot d. R. v. B. Zwolle 16 Mei (B. no. 1650) ■ Art. 88, „ 2. Bijl. E, art. 44,' „ 2. Arrest H.R. 19 Mei (B. no. 1380) Art. 10, „ 38. Res. 25 Mei, no. 92 (B. no. 1451) Opschrift Hoofdst. X, „ 2. Art. 77, „ 7. Res. 29 Mei, no. 83 (B. no. 1452) .„ 2, „ 14. 10l', 4. Res.'29 Mei, no. 99 (B. no. 1453) 82, „ 16. R. v. B. Amsterdam 1 6 Juni (B. no. 1736) Bijl. B I, art. 28^ 3. Res. 7 Juni, no. 59 (B. no. 1454) Art. 12, „ 28. „ 95,' „' 6. Res. 16 Juni, no. 91 3 107, „ 12. Res. 17 Juni, no. 53 11 10. Res. 22 Juni, no. 131 (B. no. 1651) ' ï . 89,' ,',' 2. R. v. B. 's-Gravenhage 24 Juni (B. no. 1652) J 8, " 18. 19, „' 8. R. v. B. Breda 24 Juni (B. no. 1675) f 75' " 5'. Arrest H.R. 29 Juni (B. no. 1434) ? 1] ',', 12. 23,' „ 1. Res. 30 Juni, no. 17 (B. no. 1450, noot 1) , 80 „ 2. Res. 5 Juli, no. 102 (B. no. 1457) 95, „ 12. Res. 7 Juli, no. 92 (B. no. 1458) " 119] " 5. R. v. B. Amsterdam I 7 Juli (B. no. 1737) 1 73] jj 9. Res. 18 Juli, no. 95 (B. no. 1461) .: ' 14 18. Arrest H.R. 20 Juli (B. no. 1435) ','. 32, ',\ 6. Res. 25 Juli, no. 23 (B. no. 1463) ,, .. 95, „ 14. Res. 3 Aug., no. 21 (B. no. 1464) I 7, „ 12. " ' ' \\ 18! " 4. Res. 4 Aug., no. 27 (B. no. 1465) ; „ " 12, „ 13. 14, „ 9. Res. 7 Aug., no. 7 (B. no. 1466) ,, 109, „ 5. 110, „ 6. Res/ 7 Aug., no. 8 (B. no. 1467) „ - 82, „ 7. 109, „ 6. Res. 11 Aug., no. 87 (B. no. 1468) , 6, „ 5. Res. 12 Aug., no. 47 (B. no. 1469) „. 4, „ 15. " 12, „ 5. 95, ) „ 13. Wet 18 Aug., S. ne. 411, art. 25 Opschrift Hoofdst. XI, „ 5. R. v. B. 's-Gravenhage 19 Aug. (B. no. 1654) Art/ 5, „ 15. Res. 21 Aug., no. 144 „ 70, „ 22. Res. 1 Sept., no. 7 (B. no. 1738) '.,',' 106,' ,',' 4. 121, „ 4. Res. 1 Sept., no. 8 (B. no. 1510) „ 82, „ 11. Res. 1 Sept., no. 9 (B. no. 1471) ... „ 12, „ 8. 582 Res. 4 Sept., no. 96 Art. 107, aant. 5. Res. 5 Sept., no. 145 , 106, „ 8. R. v. B. Arnhem 8 Sept. (B. no. 1849) - „ 15, „ 5. Res. 9 Sept., no. 10 ,, 53, „ 5. Res. 13 Sept., no. 33 „ 129, „ 7. Bijl. A, § 36, „ -6. Res. 14 Sept., no. 10 (B. no. 1473) Art. 14, „ 18. Res. 21 Sept., no. 10 „ 109, „ 7. Res. 21 Sept., no. 64 : Bijl. A, §43, „ ' 3. Kon. besluit 25 Sept., no. 19 (B. no. 1655) Art. 53, „ 7. Res. 27 Sept., no. 105 (B. no. 1472, noot 1) Bijl. F I, art. 18, „ 4. Arrest H. R. 28 Sept. (B. no. 1437) Art. 4, „ 22. Arrest H. R. 28 Sept. (B. no. 1438) lo| " 49. Res. 29 Sept., no. 23 , 53, „ 4. Arrest H. R. 5 Oct. (B. no. 1440) Bijl. F I, art. 16, „ 3. Bijl. F I, „ 18, „ 8. Res. 11 Oct., no. 135 Art. 102, „ 7. Res. 11 Oct., no. 145 .' „ 32,, „ 13. Bijl. D Ij art. 1, „ 5. Arrest H. R. 12 Oct. (B. no. 1442) Art. 12, „ 7. 15 3. Res. 13 Oct., no. 21 Bijl. A, " § 67', aantt. 2 en. 3. Arrest H. R. 13 Oct. (B. no. 1443) Art. 128, aant. 1, noot a. Res. 14 Oct., no. 11 .. „ 107, „ 10. Res. 18 Oct., no. 9 „ 102, „ 8. Arrest H. R. 19 Oct. (B. no. 1444) , 14, „ 8. Arrest H. R. 27 Oct. (B. no. 1445) Bijl. B I, art. 30, ,,- 1, noot o. Res. 28 Oct., no. 70 1 Art. 7, „ 34. 8, „ 15. Res. 4 Nov., no. 9 .. „ 19, „ 19. R. v. B. 's-Gravenhage 4 Nov. (B. no. 1516) Bijl. B I, art. 1, „ 10. Res. 8 Nov., no. 75 -. Blz. 177, „ 9. R. v. B. Amsterdam 18 Nov. (B. no. 1740) Art. 10, „ 10. 13, „ 11. 17, „ 4. Arrest H. R. 9 Nov. (B. no. 1446) „ 73, „ 11. Res. 11 Nov., no. 94 (B. no. 1518) „ 117, „ 3. Res. 11 Nov., no. 94 „ 117, „ 6. 125, „ 5. Bijl. A, § 89, „ 1. Res. 18 Nov., no. 75 ." .Art. 7, „ 35. 8, „ 16. 12, ,, 13. R. v. B. Utrecht 18 Nov. (B. no. 1656) Bijl. B I, art. 2, „ 36, noot d. R. v. B. Zutphen 20 Nov. (B. no. 1519) ... V. Art. 10, „ 42. 11, „ - 3. - Res. 23Nov.,no. 84 (B.no. 1520) Bijl. B I, art. 27, „ 12. Res. 25 Nov., no. 76 Bijl. B I, „ 27, „ 10. Res. 25Nov., no. 113 (B.no. 1521) Art. 10, „ 7. 109, „ 9. Res. 27 Nov., no. 64 (B.no. 1523) ..' , 19, „ 6. R.\.B.'s-Gravenhage 27 Nov. (B.no. 1676) Bijl. B I, art. 2, „ 19. Res. 28 Nov., no. 87 Blz. 177, „ 9. Res. 28 Nov., no. 119 Bijl. A, § 84, „ 4. Res. 5 Dec, no. 22 (B. no. 1525) Art. 13, aantt. 10 en 16. Res. 5 Dec, no. 38 „ 117, aant. 6. Res. 6 Dec, no. 90 (B. no. 1527) , 119, „ 6. Res. 8 Dec, no. 25 Bijl. A, § 35, „ 3. Res. 11 Dec, no. 54 Art. 65, „ 3. Bijl. G, art. 7, „ 3. R. v. B. Breda 11 Dec. (B. no. 1742) Bijl. B I, „ 2, „ 36, noot d. Res. 12 Dec, no. 75 (B. no. 1529) Art. 7, aantt. 45 en 53. R. v. B. Leiden 12 Dec (B. no. 1531) 1 l\ „ 25. 12, „ 21. Res. van 19 Dec, no. 74 (B. no. 1533) 28, „ 3. Res. 21Dec, no. 80 (B.no. 1657) „ 10, „ 40. Res. 21 Dec, no. 81 ...i Bijl. F I, art. 18, „ 4. Res. 22 Dec, no. 104 ' Bijl. D I, „ 7, „ 8. Res. 29 Dec, no. 87 (B. no. 1519, noot 1) Art. 10, „ 42, noot a. Bijl. F I, art. 18, „ 9. Arrest H. R. 29 Dec (B. no. 1534) Art. 12, „ 30. 583 1917 Res. 2 Januari, no. 67 Blz. j 177, aant. 9. Res. 2 Januari, no. 71 (B.no. 1555) Art. 7, „ 44. Res. 4 Januari, no. 116 » 4». Res. 4 Januari, no. 119 (B. no. 1556) ■ ■■ .W, .. 1°°. „ J. Res. 4 Januari, no. 121 (B.no. 1557) Bijl. B I, art. 14, „ 1. Res. 20 Januari, no. 144 Art. 10, „ 49. R. v. B. Rotterdam II 22 Januari (B. no. 1659) , 10, „ 8- „ 19, „ 6. R.v.B.Breda 29 Januari (B.no. 1661) ,. 10, ,. 49. Res. 2 Febr., no. 80 (B. no. 1558) ..' 6, „ 20. !! ïo! ü 35. Res. 2 Febr., no. 82 iËÉ^ 11' " 4?" Res. 2 Febr., no. 83 (B. no. 1559) Bijl. B I, art. 29, „ 1. R. v. B. Arnhem 2 Febr. (B. no. 1902) Bijl. B I, „ 2, „ ÓS. Res. 5 Febr., no. 119 (B.no. 1560) .....Art. 10, „ 39. Arrest H. R. 8 Febr. (B. no. 1561) ....7 . 12, ,. M. !! 87! !! 8- Res. 9 Febr., no. 34 (B.no. 1681) ;■•:•■„ 'i,, É " 3a' Res. 9 Febr., no. 51 Opschrift Hoofdst. XI, „ 6. Vonnis R. Assen 12 Febr. Art. 117, . „ 9, noot a. Res. 15 Febr., no. 13 >. Bijl. A, § 42, „ d. R.v.B. Arnhem 16 Febr. (B.no. 1850) Art. 8, „ 20. Res. 21 Febr., no. 95 >• 10. •> 32- Arrest H. R. 22 Febr. (B. no. 1562) •• ., 13. °- Arrest H. R. 22 Febr. (B. no. 1563) Bijl. B I, art. 2, aantt. 5 en 35. Arrest H. R. 22 Febr. (B. no. 1654) Art. 4, aant. 9. Arrest H. R. 22 Febr. (B. no. 1665) .. 4, „ 5. ,, 7, „ 14. Res. 23 Febr., no. 51 (B.no. 1659, noot 3) 10. „ 8, noot o. Arrest H. R. 1 Maart (B. no. 1565) Bijl. F I, art. 16, „ 4. Arrest H. R. 2 Maart (B. no. 1566) Art. 13, aantt. 7 en 14. Res. 6 Maart, no. 88 (B.no. 1662, noot 1) /. • „ 12, aant. 9. Res. 6 Maart, no. 101 (B.no. 1666) . 4. » li- Res. 10 Maart, no. 76 Blz- I77. << Arrest H.R. 15 Maart (B.no. 1667) Art. 4, „ 10. Arrest H.R. 15 Maart (B.no. 1668) .. »?' , " \\' Arrest H. R. 15 Maart (B. no. 1669) Bijl. F I, art. 13, „ 2. Res. 15 Maart, no. 78 (B. no. 1670) Bijl. B I, „ 1, „ !»• Res. 19 Maart, no. 96 (B.no. 1663, noot 1) ...Bijl. BI, „ 2 „ ^a. Res. 22 Maart, no. 87 (B. no. 1671) Art. 91, „ Res. 23 Maart, no. 90 .. 6, „ i>, nooi a. Bijl. B I, art. 5, ,, 4. Res. 23 Maart, no. 105 • Art. 9, „ 16. R. v. B. Arnhem 23 Maart (B. no . 1686) .'. 10. .. Res. 27 Maart, no. 90 (B. no. 1688) , 10, aantt. 52 en 72. Res. 28 Maart, no. 84 (B. no. 1745) 10, aant. t>5. Arrest H.R. 29 Maart (B.no. 1672) „ 7, „ d». Arrest H.R. 29 Maart (B.no. 1673) lf. >. J"- , 14, ,, 15. Arrest H. R. 29 Maart (B. no. 1674) 7, , 39. Bijl. F I, art. lö! ü 1, noot a. Arrest H. R. 29 Maart B.no. 1723) Art. 73, „ 8. Res. 30 Maart, no. 99 ƒ0, „ M- Res. 31 Maart, no. 99 (B. no. 1690) .. 10. " nQot ^ Arrest H.R. 12 April (B.no. 1691) Bijl. B I, art. 2, „ 34. Arrest H. R. 12 April (B. no. 1692) Art. 6, „ 17. ,, 12, ,, 14. 17, „ 3. Arrest H. R. 12 April (B. no 1693) 10. .. '3- Res. 12 April, no. 11 (B.no. 1694) .. .. *• Res. 17 April, no. 80 (B.no. 1696) »A v ™- Res. 25AprU,no. 78 (B.no. 1699) »^ «g „ d. R. V.B.Amsterdam I 27 April (B.no. 1817) Bul. BI, art. 1, „ 19. Res. 28 April, no. 118 Opschrift Hoofdst. XI, ,. 7. Res. 3 Mei.no. 126 (B.no. 1701) Art. 10, „ 62. 584 Res. 3Mei, no. 162 (B.no. 1702) Art m aant 9a Res. 4 Mei, no. 128 (B. no. 1703) io 72 Res. 5 Mei, rio. 176 (B. no. 1704) ■ " 10' " 72' Res. 10 Mei, no. 92 "Bijl. A, " § 52' " 7' Arrest H. R. 11 Mei (B. no. 1705) , B^' A' Art * 19' " 24' Res. 12 Mei, no. 70 (B. no. 1706) ...."". „' 10' " 72 Res. 14 Mei, no. 87 " noot °- Res. 16Mei, no. 89 (B.no. 1708) "" . ' \' jg " ri' Res. 16 Mei, no. 90 (B. no. 1747) ' % 32' " 14' Res. 26Mei, no. 72 (B.no. 1712) 8f, "' 11' 10 27 Res. 31 Mei, no. 3 (B. no. 1713) " s' " 19' Res. 31 Mei, no. 11 (B. no. 1714) .;:; :«' " , nnnf „ Res. Unni.no. 17 (B. no. 1748) " ?<• " 7'noot Res. 1 Juni, no. 22 ' -. "" " 6' " ,n' Res. 2 Juni, no. 68 ...... '"■§iz 177' " 9 Res. 2 Juni, no. 69 (B.no. 1715) '.'..'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.Art.' $ "„ 56,' noot a. Res. 2 Juni, no. 74 (B. no. 1749) 7 54 Res. 4 Juni, no. 39 (B. no. 1750) ....... Opschrift Hoofdst. XI.' ',', 1|', noot b. Res. 7 Juni, no. 22 (B. no. 1716) Art. 4, 4. Res. 8 Juni, no. 89 (B. no. 1717) . " 70' " !?' Arrest H. R. 8 Juni (B. no. 1718) ..........'.'.'.'.'."'.'.'.". " e " 11 Bijl'. B I, art. 2, 20! Arrest H.R. 8 Juni (B.no. 1751) B Art 10 " 74 R. v. B. Arnhem 8 Juni (B. no. 1853) ,, 12' " ll! „ li', ,'| 21. Res. 12 Juni, no. 62 (B.no. 1752) , " Bj' " 34' Arrest H.R. 15 JunifB.no. 1719) 1 " A' ■ " noot a- Arrest H. R. 22 Juni (B. no. 1720') .'.'.'.'.'.'.' ' 79' " 7' Bijl F I art 11 4 Arrest H. R. 22 Juni (B. no. 1725) Biü' E ' art" s' " m' . Arrost H. R. 22 Juni (B. no. 1726) * . I. Zt: st] ]) 27, noot a. Arrest H.R. 22 Juni (B.no. 1902, noot 1) ....... Biil' I'I 3?' " tn' Arrest H.R. 25 JunifB.no. 1721) Bijl.' F i' " 16 " 5 R. v. B. 's-Gravenhage 27 Juni (B. no. 1854) ' Art 12' " 17 K. V. B. 's-Gravenhage 27 Juni (B. no. 1855) '' '■ " \- ges. 25 Juli, no. 76 (B. no. 1964) ... , "." 32 " ll' noot a Res. 26 Juli, no. 52 (B. no. 1761) ..." " " noot a" Res 26 Juli no. 53 (B no 1762) .""^^v ",■ ■ i0\ aantt. 6i en 64. K. v. B. Zutphen 30 Juli (B. no. 1763) 7q -aarit ° ges. 1 Aug., no. 111 (B. no. 1765) Bijl.' B Tart 2 36 Res. 3 Aug., no. 115 (B.no. 1766 Art 10 " 72 Res. 7 Aug., no. 30 Bijl. A, § 52, 'J, 7.' Res. 8 Aug., no. 96 Opschrift Hoofdst. XI, 7. Res. lOAug., no. 45 (B.no. 1768) Art. 7, „ 60. p ,r t> . n 7 ., . „10, aantt. 66 en 76. K. V. B. s-Gravenhage 11 Aug. B. no. 1857 10 aant 80 Res. 13 Aug., no. 93 (B. no. 1769) » ^ aam. 80. Res. 17Aug., no. 52 (B.no. 1770) ll' " -.3'. Res. 17 Aug., no. 78 (B. no. 1771) ". !! ' i, 12. ■ '■ " •• 5, " 5'. „ 7, „ 46. 585 Res. 21 Aug.-, no. 110 (B. no. 1772) Bijl. B I, art. 28, aant. 2. Res. 22 Aug., no. 74 . Art. 70, „ 8. 74, „ 13. Res. 24 Aug., no. 46 (B. no. 1763, noot 2) , 77, „ 5. Res. 27 Aug., no. 150 (B. no. 1773) Bijl. B I, art. 3, „ , 5. Res. 4 Sept., no. 114 (B. no. 1774) Art. 84, „ 2. 127, „ 4. R.v.B. Zwolle 7 Sept. (B.no. 1858) „ 876ts, „ 4. Res. 12 Sept., no. 43 „ 13, „ 9. Res. 17 Sept., no. 74 Bijl. A, £61, „ 2. Res. 24 Sept., no. 88 Art. 2, „ 6, noot a. 26, „ 4. ,, 30, ,, 1, noot a. 39, „ 4. Res. 26 Sept., no. 111 , 74, „ 7. Res. 27 Sept., no. 115 109, „ 8. Res. 1 Oct., no. 6 • • 99, „ 2. Bijl. B I, art. 27, „ 5. Res. lOct., no. 48 (B.no. 1775) Art. 85, „ 10. Res. 1 Oct., no. 51 (B.no. 1822) Bijl. B I, art. 3, „ 8. Bijl. B I, „ 29, „ 7. Res. 1 Oct., no. 52 (B. no. 1823) Art. 82, „ 21. Arrest H.R. 4 Oct. (B. no. 1776) Bijl. B I, art. 27, „ '7. R. v. B. Utrecht 6 Oct. (B. no. 2032) Art. 7, „ 47. Res. 8 Oct., no. 68 (B. no. 1861) , 7, ,; 59. 10, „ 28. Res. 8 Oct., no. 78 (B. no. 1777) „ 7, „ 49, noot o. Res. 10 Oct., no. 52 (B. no. 1862) Bijl. B I, art. 1, „ 11. Bijl. B I, „ 2, „ 40. Res. 10 Oct., no. 56 Art. 107, „ 10, nopt a. Arrest H.R. 11 Oct. (B.no. 1778) „ 5, „ 10. Arrest H. R. 11 Oct. (B. no. 1779) Bijl. B I, art. 28, „ 6. Res. 13 Oct., no. 6 (B. no. 1863) Art. 104, „ 4, noot a. Res. 15 Oct., no. 83 (B. no. 1864) „ 7, „ 60. 10, „ 67. Res. 16 Oct., no. 116 (B.no. 1865) .„ 82, „ 11. R.V. B. Leiden 16/26 Oct. (B.no. 1950) 8, „ 19. Arrest H. R. 18 Oct. (B. no. 1780) Bijl. B I, art. '5, „ 10. Arrest H. R. 18 Oct. (B. no. 1781) Art. 7, „ 40. R.v.B. Amsterdam 125 Oct. (B.no. 1867) 8, „ 21. Arrest 26 Oct. (B. no. 1826) : 70, „ 20. 74, ,, 19, noot o. ,, 75, ,, 1, noot 6. R. v. B. Amsterdam I 26 Oct. (B. no. 2033) 12, „ 18. Res. 1 Nov., no. 82 Blz. 177, „ 8, noot b. Bijl. B, art. 19, „ 4. Res. 3 Nov., no. 39 (B. no. 1857, noot 1) ...Art. 10, „ 80, noot a. Res. 3 Nov., no. 59 (B. no. 1869) „ 7, „ 41. Arrest H.R. 5 Nov. (B. no. 1782) 117, „ 9, noot 6. Res. 5 Nov., no. 96 (B.no. 1870) , 14, „ 11. Arrest H. R. 9 Nov. (B. no. 1871) , 4, „ 6. 7, „ 17. „ 24, „ 11. Res. 10 Nov., no. 95 (B. no. 1872) 70, „ 25. Res. 14Nov., no. 51 (B.no. 1873) 7, „ 49. Res. 16 Nov., no. 121 (B. no. 1875) 10, „ 72. Res. 19 Nov., no. 146 Bijl. A, § 1, „ 2. Res. 19 Nov., no.-152 (B. no. 1877) Bijl. B I, art. 2, „ 14. Res. 19 Nov., no. 154 (B.no. 1879) Art. 82, „ 15.. Res. 21 Nov., no. 115 (B.no. 1880) „ 7 „ 49, noot a. Res. 22 Nov., no. 60 , 117, „ 8. Res. 22 Nov., no. 63 (B.no. 1886) „ 7, „ 49, noot a. Res. 22 Nov., no. 64 „ 70, „ 30. Arrest H. R. 22 Nov. (B. no. 1883) 4, „. 7. 7, ,, 18. • „ . 13, „ 10. Res.-26 Nov., no. 128 Bijl. A, §78, „ 6. Res. 29 Nov., no. 124 (B. no. 1867, noot 1) Art. 8, „ 21. Res. 4 Dec, no. 75 „ 70, ,, 31. Arrest H. R. 6 Dec. (B. no. 1887) .-. Opschrift Hoofdst. XI, „ 5, noot c. Art. 83, „ 3. 84, „ 15. „ . 85, „ 7, noot 6. Res. 7 Dec, no. 86 (B.no. 1965) „ 82, „ 11, noot i. 586 R. v. B. Utrechts Dec. (B. no. 2035) Bijl. B I, art. '2, aant. 31. Res. 11 Dec, no. 119 Art. 70, „ 29. Res. 11 Dec, no. 123 (B. no. 1904) „ 80, „ S'. Arrest H. R. 13 Dec. (B. no. 1905) „ 10, „ 54. Res. 17 Dec, no. 100 (B. no. 1907) , 82, „ 9. Res. 22 Dec, no. 94 , 107, „ 17. R. v. B. Rotterdam I 22 Dec , 2, „ 20, ~R.-y.~B. Haarlem 22 Dec. (B.no. 2036) , , 7, „ 25. 10, „ 48. '1 ,, 10, ,, 59, noot a. Res. 31 Dec, no. 46 Blz. 175, „ 5. Art. 76, „ 7. Bijl. A, " § 5ï' !', 3. Bijl. A, j, 60, „ 2. Bijl. A, 73, „ 3. Res. 31 Dec, no. 139 (B. no. 1952) Art. 85, „ 11. Registratieset 1917, art. 103 .... Opschrift, blz. 11. Art. 116, aant. 1. Opschrift, bijl. F I. ||p&l Bijl. F I, art. 28, aant. 1. 1918 R. v. B. Arnhem 4 Januari (B. no. 2037) Art. 77, aant. 7. Res. 8 Januari, no. 67 (B. no. 1966) , 6, ,, 8. R. y. B. Arnhem 11 Januari (B. no. 2038) ,, 18, ,, 6. Res. 14 Januari, no. 87 (B. no. 1969) „ 91, ,, 6. Res. 14 Januari, no. 114 (B. no. 1970) ,, 85, ,, 7, noot c. Res. 14 Januari, no. 173 [Zegel) Bijl. E, art. 32, ,, 2. Arrest H. R. 17 Januari (B. no. 1909) Art. 7, aantt. 24 en 43. Bijl. F I, art. 18, aant. 10. Arrest H. R. 17 Januari (B. no. 1911) Bijl. F I, „ 13, „ 8. Res. 17 Januari, no. 86 (B. no. 1971) Art. 7, ,. 49, noot a. Res. 19 Januari, no. 25 Blz. 177, „ 9. R. v. B. AmsterdamI 25 Januari (B.no. 2039) Art. 73, ,, 13. Res. 28 Januari, no. 68 ..'. Opschrift'Hoofdst. XI, „ 8. Arrest H. R. 31 Januari (B. no. 1953) Art. 7, „ 29. 9, „ 21. Res. 1 Febr., no. 121 Opschrift Hoofdst. Xl! " 1. Res. 5 Febr., no. 79 (B. no. 2038, noot 1) Art. 18, „ 6. Res. 5 Febr., no. 79 (B. no. 2040) 18, „ 3. R. v. B. Groningen 6 Febr. (B. no. 2041) Bijl. B I, art. 2, ,, 41. Res. 8 Febr., no. 49 (B. no. 2037, noot 1) Art. 77, ., 7. Res. 8 Febr., no. 50 (B. no. 1973) 85, „ 15. Res. 8 Febr., no. 83 Bijl. F I, art. 13, „ 11. 15, „ 5. Res. 8 Febr., no. 89 (B. no. 1974) Bijl. B I, „ 5, „ 6. Res. 12 Febr., no. 45 (B. no. 1956) | Art. 11, „ 13. R. v. B. AmsterdamI 12 Febr. (B. no. 2042) ., „ 80, ,, 3. R. v. B. Amsterdam 112 Febr. (B. no. 2043) 9, „ 16. Res. 14 Febr., no. 96 ,, 85, ,, 7, noot d. Res. 14 Febr., no. 98 (B. no. 1975) 82, „ 8. Res. 16 Febr., no. 94 (B.no. 1977) 29, „ 4. Res. 16 Febr., no. 95 (B. no. 2039, noot 1) 45, „ 2.' 73, „ 13. R. v. B. Leeuwarden 16 Febr. (B. no. 2192) Bijl. B I, art. 5, . „ 10. Arrest H. R. 18 Febr. (B. no. 195?) Art. 75, „ 4. Arrest H. R. 18 Febr. (B. no. 1958) 49, „ 3. 75, „ 6. 80, aantt. 2 en 7. Bijl. F I, art. 15, aant. 4. R.y.B. Assen 25 Febr. (B.no. 2315) Art. 7, „ 25A. Res. 2 Maart, no. 111 (B. no. 1979) ,, 11, ,, 12. Arrest H. R. 4 Maart B. no. 1981) Bijl. F I, art. 16, „ 6. " M Arrest H.R. 4 Maart (B.no. 1982) Art. 77, „ 10. Bijl. F I, art. 16, „ 7. Res. 5 Maart, no. 68 (B. no. 2045) Art. 7, ,, 49, noot a. Res. 9 Maart, no. 85 (B. no. 2046) 9, „ 23. Res. 9 Maart, no. 85 (B. no. 2046) „ 9, „ 23. Res. 9 Maart, no. 88 (B. no. 2193) 85, „ 11. Arrest H.R. 11 Maart (B. no. 1984) Bijl. F I, art. 16, „ 8. Arrest H.R. 11 Maart (B.no. 1985) Bijl. F I, „ 16, „ 9. 587 K.v.B. Alkmaar 11 Maart (B.no. 2048) Art. 4, aant. 20. " 12', 20. Res. 14 Maart, no. 95 j*4, " • Res. 16 Maart, no. 114 » Arrest H. R. 18 Maart (B.no. 1987) 15. - °. Arrest H. R. 18 Maart (B. no. 1989) 74, .. ™- Bijl. F I, art. lö', Lnoot b- Kon. besluit 19 Maart 1918, no. 32 Art. 53, „ 7. Res. 19 Maart, no. 53 (B. no. 2050) 73. » Res. 21 Maart, no. 72 (B. no. 2052) .. 7, aantt. 44 en 53. 9, aant. 14. Res. 21 Maart, no. 74 (B. no. 2053) .. 10. » f - Res. 21 Maart, no. 75 (B. no. 2043, noot 1) „ 9, „ ib. Bijl. F I, art. 18, ,, 13. Arrest H.R. 25 Maart (B.no. 1991) Art. 10, „ 81. Res. 25 Maart, no. 107 (B. no. 2054) .. '< „ Res. 26 Maart» no. 101 '•• •• ™' " f?* R.v.B.Xeufen 26 Maart (B.no. 2125) Bul. B I, art. 1, „ 11. Bijl. B I, „ 2, „ 40. Res. 27 Maart, no. 88 Art. 106, „ 14. Arrest H.R. 2 April (B.no. 1993) .. 53, „ 2, noot a. Res. 2 April, no. 71 (B. no. 2058) 12, „ 31. ieSIgS^ • •: :: Res. 6 April, no. 56 blj a f' § ,n' " nt' Arrest H.R. 8 April (B.no. 1995) Art. 10, „ 75. Res. 11 AprüVno. 126 » » -°- Res. 11 April, no. 127 Opschrift Hoofdst xj " 6. Bijl. F I, art. 13, „ 3. Res. 12 April, no. 107 (B. no. 2059) Art. 7, „ 31. Res. 13 AprU.no. 91 ■ » < " «j noot »• Res. 13 April, no. 95 Bijl. B I, art. 33, „ 3 Res. 17 April, no. 142 (B. no. 2194) Art. 10, „ 69.. Res. 22 April, no. 74 (B. no. 2195) „ l*. » Res. 23 APprü, no. 151 (B. no. 2061, ^ B »; ^ Res. 24 April, no. 63 (B. no. 2062) Art. 7, „ 38. Res. 25 April,no. 106 (B.no. 2194,noot 1) „ ». » Jg noot a> Res. 26 Aprü, no. 75 ?■ » Res. 29 April, no. 66 • » 25. Res. 29 April, no. 84 ]f> » *%■ Res. 29 Aprü, no. 85 (B. no. 2196) » •■ Jjj- Arrest H.R. 29 April (B.no. 1998) , 7, » |0. R.v.B. Assen 29 Aprü (B.no. 2317) /> „ ds. Arrest H. R. 6 Mei (B. no. 2002) > 7, „ 24. Res. 7 Mei, no. 83 (B.no. 2063) '< » ^ noot a. Res. 15 Mei.no. 97 (B.no. 2315, noot 2) 7. ,, 25A noot a. Res. 16 Mei, no. 136 (B. no. 2316, noot 1) „ 74, „ lbA. Res. 21 Mei, no. 65 W- A, § 61, „ 2. Arrest H. R. 21 Mei {B. no. 2004) Art. 82, „ 12. Arrest H. R. 21 Mei (B. no. 2006) , 82, „ 10. Res. 22 Mei, no. 96 (B. no. 2065) » *°. » °°- Res. 22 Mei, no. 97 (B.no. 2198) Si'.'tf.V^ 9 " lï Arrest H.R. 27 Mei (B.no. 2007) Bijl. B I, art. 2, „ 21. Res. 29 Mei, no. 115 (B. no. 2067) Art. ^2, g6, noot a. R. v. B. Middelburg 31 Mei (B. no. 2200) Bijl. B I, art. 1, „ 13. Res. 29 Mei.no. 115 (B.no. 2067) Art. 26, „ ö. Res. 30 Mei, no'. 127 (B. no. 2068) >. 82, „ 2.J. Res. 30 Mei, no. 128 (B.no. 2199) Art. 7, „ 34.^ a. Res. 30 Mei.no. 130 (B.no. 2197, noot 1) ., 16, „ 5. Res. 1 Juni, no. 171 *"z- 177> •' Arrest 3 Juni (B. no. 2009) Art. 7, „ 2S. 588 Arrest 3 Juni (E no. 2009) Ri;i p , .,, ,c , . ,' Kon. besluit 3 Juni, no. 84 (B. no. 2069) . . . . .'.'/.'.'.''' ' J ' Zt 53 ' R. v. B. Amsterdam II6 Juni (B. no. 2070) n " o l i Res. 7 Juni, no. 10 . ' Ri;, . 3, noot 6. Res. 8 Juni', no. 136 . . . . . . .'.'.''.Bul. A § 84, „ 5 . Arrest 10 Juni (B. no. 2010) .. •rt" ?f ' " 2' noot b. Res. 11 Juni, no. 67 B.no. 2201) " <ï " Z, Res. 14 Juni, no. 89 "k s ll' " 14> noot «■ Arrest H.R. 17 Juni (B.no. 2012) ,'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.. .Art.' 10,' ,',' 54' Arrest H. R. 17 Juni (B. no. 2013) Bijl f i art 1«' " ??' "00t °- Arrest H. R. 17 Juni (B. no. 2014)' ^. .T/. * & **> » *J noQt a Arrest H. R. 24 Juni (B. no. 2015) Biil fi art tfi' "' 1?' Arrest H. R. 24 Juni (B. no. 2017) ....... ,\"/...[[."f:. ... Art! IJ ," ll' Res. 24 Juni, no. 83 (B.no. 2072) .., ^.f I'S. ï lï R. v. B. Groningen 26 Juni (B. no. 2073) .... - ol' " 3noot Res. 27 Juni, no. 111 ...!.. .'.T ""'"' 7 " 5f R. v. B. Haarlem 27 Juni (B. no. 2074) .... '' 2' " Jq' R. v. B. Haarlem 27 Juni (B. no. 2263) ].'.'.'.'.'.'.'.'.' " " " |g nQot Res. 28 Juni, no. 77 . " 14' » 10' -'■ ■ , 7, ,, 65. Arrest H. R. 29 Juni (B'. no. 2018) ... ... '■ b] » \ l' «**■ «• » 1 *■ Arrest H.R. 29 Juni (B. no. 2019) Art. 77,' " u. Bijl. f i, art. 18, aantt. 9 en 12. Arrest H.R. 29 Juni (B.no. 2020) ^f. ! Z.' Art. \l\ ^jë Arrest H. R. 29 Juni (B. no. 2022) .... É»s^ " *5' " ,«* Arrest H. R. 29 Juni (B. no. 2023) .. ..... .'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'. " 7 " gg Res. 29 Juni, no. 72 (B. no. 2075) ■" " Ë** Arrest H. R. 1 Juli (B. no. 2026) ..,..,.'..'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.. " gl' " f Arrest H. R. 1 Juli (B. no. 2027) " ?n' " Res. 1 Juli, no. 59 (B. no. 2076) !....!Cv .:'.'>!BïjL :B' i' art 2 " 29' Res. lJuli.no. 62 (B.no. 2077 ... J h Zï 10 " R.v.B.^pfe„ 8 Juli (B.no. 2079) - «TÉI4' " 12' Res. 15 Juli.no. 73 (B.no. 2080) ''it' " A' Res. 19 Juli, no. 53 (B. no. 2081) .. " ?n' " 16/ R. V. B. Amsterdam I 26 Juli (B. no.-2202) ' ' n' " „ Res. 30 Juli.no. 76 (B.no. 2083) " l' " ll' Res. 2 Aug., no. 59 (B. no. 2079, noot 1) ..."...'', ,' " Res. 5 Aug., no. 98 (B. no. 2084) ' f \t' " Hf Res. 5 Aug., no. 99 (B. no. 2085) " ïn' " nt' Res. 10 Aug., no. 46 (Heg.) Ri';j '™'' Pv " u- , Res. 13 Aug., no. 2 ................'.'.'.'.'.'.'.'.'."' J ' /rt 7 " n' " Res. 13 Aug., no. 113 (B.no. 2204) " ïn " ™' Kon. besluit 15 Aug., no. 39 (B.no. 2087) ""'" ïï > n Res. 23Aug., no. 23 (B.no. 2317, noot 1) ■■■■•.» ™, „ 7. Res 26 Aug., no. 24 (B. no. 2205) ...... '/' ,i' " %■ Res. 26 Aug., no. 25 " *°> " *• Kon. besluit 5 Sept., S. no. 542 . .'f.'.'.'.'.'.'.Ónschrift hïil V ' " 1' °" Res. 9 Sept., no. 5 (B. no. 2202, noot 1) - [["pschnf t bi 1. E, „ 1. Res. 11 Sept., no. 62 ' Bi'il'' V s 1' " ?" Res. 1, Sept, nc 42 ^^fCj^^.^t, 85, ü .«! Res. 21 Sept., no. 71 BijlA " 89^,,, 2. ê' V' R- '/-Gravenhage 25 Sept. (B. no. 2265) '.'.'.'.'.'.'.]['. ' Art 12 " 1S Res. 28 Sept., no. 42 (B. nof 2206) .... " Jf\ Res. 3 Oct., no. 185 '... .'.',7.'...Bijl/è" ' art. ' J " 2 R. v. B. Arnhem 8 Oct. (B. no. 2207) Bul' B i " \' " if' Res. 9 Oct., no. 67 ƒ ' Art 102' " o' Res. 9 Oct., no. 69 (B. no. 2208) ' » t Res. 9 Oct., no. 125 .. -•■■-•• .„.■ 10, „ 26, noot a. Res. 9 Oct., no. 126 (B. no. 2209) .,..'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.'.. ',' , 8 " 22' . 10! ", 14A. 11, „ 4B. 589 R. v. B. 's-Hertogenbosch 17 Oct. (B. no. 2210) Bijl. F I, art. 16, aant. 12. Arrest H. R. 21 Oct. (B. no. 2089) Art. 70, „ 10. 74, „ 9. Arrest H. R. 23 Oct. (B. no. 2090) 6, „ 19. Arrest H. R. 23 Oct. (B. no. 2091) „ 10, „ 27, noot a. 85, „ 9. Arrest H. R. 23 Oct. (B. no. 2092) „ 5, „ 11. Res. 26 Oct., no. 6 „ 70, „ 28. Bijl. A, | 7, „ 3. Res. 28 Oct., no. 100 ■. Art. 106, „ 12. Res. 1 Nov., no. 14 (B. no. 2212) • Blz. 51, noot *). ' Res. 8 Nov., no. 25 (B. no. 2214) Art. 90, aant. 3. Res. 11 Nov., no. 2 (B. no. 2215) „ 6, „ 18, noot o. 'Arrest H. R. 13 Nov. (B. no. 2094) Bijl. F I, art. 16, „ 13. Res. 19 Nov.,no. 78 (B. no. 2217) Art.' 7, „ 51. Arrest H. R. 20 Nov. (B. no. 2096) „ 73, „ 9. Arrest H. R. 20 Nov. (B. no. 2097) „ 9, „ 17. Arrest H. R. 20 Nov. (B. no. 2098) „ 7, „ 57. Arrest H. R. 20 Nov. (B. no. 2099) ,! .J „ 10, „ 62. Res. 22 Nov., no. 2 (B. no. 2218) ,, „ 10, „ 13A. 11, „ 4A. R. v. B. Botterdam I 23 Nov. (B. no. 2267) „ 7, „ 29A. 9, I 14A. Res. 25 Nov., no. 78 „ 10, „ 26A, Arrest H. R. 27 Nov. (B.no. 2101) Bijl. B I, art. 2, „ 12. Arrest H. R. 27 Nov. (B. no. 2103) Bijl. E, „ 7, „ 4. Bijl. F I, „ 18, „ 14. Arrest H. R. 2 Dec. (B. no. 2268) .Art: 119, „ 6A. Res. 4 Dec, no. 16 (B. no. 2207, noot 1) Bijl. B I, art. 5, „ 14. Arrest H. R. 4 Dec (B. no. 2104) .....Art. 80, „ 9. Bijl. F I, art. 16, „ 14. Bijl. F I, „ 18, „ 15. Arrest H. R. 4 Dec. (B. no. 2105) •' Art. 77, „ 12. 8) Art. 7, „ 47. Ouderdomswet 1919, artt. 30 en 38 g 102, „ 9B. 1920 Arrest H. R. 7 Januari (B. no. 2369) Bijl. B I, art. 10, aant. 5A. VERZAMELING VAN VOORSCHRIFTEN. Res. V.v.V. no. 63 Bijl. A, § 2, aant. 13. Res V v V no 150 51 Bijl. A, Opschrift Hoofdst. III, „ 2. 5 Bijl. A, § 52, ,, 4. §§16 — 17 Bijl. A, §52, „ 9. S30 Bijl. A, Opschrift Hoofdst. V, „ 2. Bijl. A, Opschrift Hoofdst VIII, „ 2. Res.V.v.V.no.321 Bijl. A, §12, „ I Res. V. v. V. no. 390 Bijl. A, §12, „ 2. Res. V. v. V. no. 448 Bijl. E, art. 32, „ 2. Res. V. v. V. no. 453 i Bijl. A, §5, „ 3. Leeningwet V. v. V. no. 469 Art. 37, „ 4. Wet V. v. V. no. 475 T. Opschrift, bijl. E. Bijl. F I. Res. V.v.V. no. 484 Blz. 11 , aant. 2. Bijl. A. Kon. besluit V. v. V. no. 490 Art. 84, „ 3. Kon. besluit V. v. V. no. 497 . „ 25, „ 1. Res. V. v. V. no. 500 Opschrift Hoofdst. X, „ 3. Kon. besluit V.v.V. no. 504 Blz. 153, „ 3. 592 Kon. besluit V. v. V. no. 504' Art. 104, aant. 4. Res. V. v. V. no. 505 , 104 4 Kon. besluit V. v. V. no. 508 .Biji H'l 1 " Res. V. v. V. no. 509 Bijl. A, § 18, „ 2. Bijl. A, § 22, „ 3. Bijl. A, §41, „. 2. Bijl. A, § 60, ., 4. 'r • ■ Bijl. Hl, ;, 2. Kon. besluit V. v.V. no. 510, artt. 1 en 2 Bijl. F I, art. 1 l artt. 3 —8 Bijl. F I, „ 8, " l' art. 9 Bijl. F I, „ 9, „ 1. Kon. besluit V. v. V. no. 514 Art. 44, „ 4. Bijl. A, § 16* " . 1.' Kon. besluit V. v. V. no. 517 Bijl. G. WetV. v. V. no. 521 ."Art.' 37, „ 4, noot c Res. V. v. V. no. 523 Bijl. A, § 35, „ 2 Wet V. v. V. no. 524 i Opschrift; blz. 11. Kon. besluit V. v.V. no. 527 Art. 44, aant. 4. Bijl. A, § 16! „ l! Res. V. v. V. no. 528 , Art 67 8 Res. V. v. V. no. 533 • ' 104' " 4'j Res. V. v. V. no. 534 J Biji. A, " § 52' " 9' Res. V. v. V. no. 535 Bijl. A, § 52, „ 9. Res. V. v. V. no. 536 Bijl. A, Opschrift Hoofdst. III, „ 6. Bijl. A, § 50, ,, 2. Res.V.v.V.no.538 Ï...Art. 58, „ 3. „ 67! ü . 5. . Res.V. v. V. no. 540 Bijl. A, §41, „ 3. Bijl. A, § 78! !! 5. Res. V. v. V. no. 550 '> Bijl. J I, j ,1 Res. V. v. V. no. 561 ! Bijl. A, ' §35, " 6. Kon. besluit V. v. V. no, 587 Blz. 176, ,, 7. Res. V. v. V. no. 594 .. Bijl. A, § 6l! ' ü 5. Bijl. A, § 73! ,'! 8. Res. V. v. V. no. 595 Art. 109, „ 4. Bijl. A, § 52, „ 9. Bijl. A, § 79, „ 2. Res. V. v. V. no. 600 Opschrift, bijl. A. Bijl. A, aant. 1 op §§ 84—86. Bijl. A, § 87, aantt. 1 en 2. Res. V. v. V. no. 601 Bijl. J I, aant. 1. Res. V. v. V. no. 603 Bijl. G, art. 4, „ 2, noot 6. Res. V. v. V. no. 624 Opschrift, bijl. A. Bijl. A, aant. 1 op §§ 2, 3, 5, ëbis, 32, 36, 52 en 77. Kon. besluit V. v. V. no. 635 Art. 65, aant. 3. Bijl. A, § 35, „ 6, noot 6. Bijl. G, art. 7, „ 3. Res. V. v. V. no. 660 Bijl. A, §61, „ 5. Bijl. A, § 73, „ 8. Kon. besluit V. v. V. no. 665 Bijl. F I, art. 1, „ 1. Kon. besluit V. v. V. no. 666 , „ Opschrift, bijl. G. WMÈ ■ Bijl. G, art. 2, aant. 2. Wet V. v. V. no. 669 Art. 61, „ 4, noot a. Wet y. v. V. no. 687, art. 91 „ 85, „ 7. ,! 117'! !! 9. artt. 94, 96 en 97 Bijl. D I, art. 6, „ 1. ' Res. V. v. V. no. 688, § 28 Bijl. A, § 52, „ 10. Res. V. v. V. no. 695 Bijl. A, §54, „ 5. Bijl. F I, art. 16, „ 38. Wet V. v. V. no. 715 Bijl. D I. Res. V. v. V. no. 716 ...; ( Bijl. D II. Kon. besluit V. v. V. no. 726 Bijl. G, art. 3, aant. 2. Res. V. v. V. no. 738 ... ..Bijl. G, „ 4, „ 2, noot c. Res. V. v. V. no. 739 Bijl. A, §22, „ 3, noot a. Bijl. A, ' § 23, „ 5. • Bijl. A, § 41, „ 2, noot o. Kon. besluit V. v. V. no. 753 3» Blz. 177, „' 8. Res. V. v. V. no. 769 Bijl. A, 'ffe § 22, „' 3, noot o. Bijl. A, § 23, „ 5. Bijl. A, § 41, „ 2, noot o. Wet V.v. V. no. 781 f Art. 37, „ 4, noot a. Kon. besluit V. v. V. no. 809 Bijl. F I, art. 1, „ % Kon. besluit V. v. V. no. 810 Opschrift bijl. G. Bijl. G, art. 1, aant. 1. 593 Kon. besluit V. v. V. no. 810 Bijl. G, Art. 2, aant'. 2. Wet V. v. V. no. 819 „ 37, „ 4. Zegelwet V. v. V. no. 820, art. 98 Opschrift, blz. 11. -*%ais Art. 116, aant. 1. Opschrift, bijl. F I. Bijl. F I, art. 28, aant. 1. Res. V. v. V. no. 830 Opschrift, bijl. A. Bijl. A, aant. 1 op §§ 17, 18 en 25. Wet V. v. V. no. 834 Opschrift, blz. 11. Art. 82, aant. 1. „ 85, „ i. Msm Res. V. v. V. no, 852 Opschrift, bijl. A. Bijl. A, § 78, aant. 1. Res. V. v.V. no. 858 Art. 97, „ 4. Bijl. A, Opschrift Hoofdst. VIII, ,, 4. Res. V. v. V. no. 867 Bijl. A, Opschrift Hoofdst. III, ,, 6. Res. V. v. V. no. 876 Blz. 11, „ 3. Art. 116, „ 1. Bijl. D I, art. 16, „ 1. Wet V. v. V. no. 884 Opschrift, bijl. E. Kon. besluit V. v. V. no. 887 Blz. 177, aant. 8. .WetV. v.V. no. 898 Bijl. E, art. 32, „ 2. WetV. v.V. no. 899 , Bijl; E, „ 32, „ 2. Res. V. v. V. no. 900 Opschrift, bijl. D II. Bijl. D II, § 13, aantt. 1 en 3. Res. V.v.V. no. 906, §32 Bijl. A, § 55, aant. 2. Kon. besluit V. v. V. no. 910 Blz. 176, „ 7, noot b. Wet V. v. V. no. 915 ' Bijl. B I. Wet V. v. V. no. 916, art. I Opschrift, blz. 11. Aant. 1 op de artt. 6—10, 13, 36, 38, 70, 84, »7bis, 99bis, 91, 102, 110, 117, 119 en 128. Wet V. v. V. no. 944 , Opschrift, bijl. F I. Bijl. F I, art. 15, aant. 1. Kon. besluit V. v. V. no. 945 Art. 44, ,, 4. Bijl. A, § 16, „ 1. Kon. besluit V. v. V. no. 947 Art. 44, „ 4. Bijl. A, § 16, „ 1. , Kon. besluit V. v. V. no. 949 Opschrift, bijl. G. Bijl. G, art. 1, aant. 1. Bijl. G, „ 2, „ 2. Kon. besluit V. v. V. no. 952 Bijl. F I, „ 15, „ 8. Kon. besluit V. v. V. no. 953 Bijl. F I, „ 1, „ 1. Res. V. v. V. no. 954 Bijl. A, Opschrift Hoofdst. III, „ 6. Kon. besluit V. v. V. no. 972 Opschrift, bijl. G. Bijl. G, art. 3, aant.' 1. Bijl. G, „ 4, „ 1. Bijl. G, „ 5, „ 1. Res. V. v. V. no. 978 Opschrift, bijl. A. Bijl. A, § 37, aant. 1. Wet V. v. V. no. 980 Bijl. C I. Wet V. v. V. no. 981 Opschrift, bijl. E, met aantt. 2 en 3. Bijl. E, aant. 1 op de artt. 3—4, 6—8, 12, 14,16,18—27, 29—32, 34, 36—55. Kon. besluit V. v. V. no. 989 Bijl. B I, art. 13, aant. 3. Res. V. v. V. no. 992 Bijl. B I, Opschrift, „ 2. Bijl. B II. Res. V. v. V. no. 993 Bijl. H II. " Wet V. v. V. no. 996 Bijl. E, art. 32, „ 2. Kon. besluit V. v. V. no. 997 Blz. 177, „ 8. Kon. besluit V. v. V. no. 1007 Bijl. G, art. 3, „ 2. Kon. besluit V. v.V. no. 1017 Bijl. F I, „ 8, „ 1. Res. V. v. V. no. 1038 Bijl. J I, noot b. Res. V. v. V. no. 1048 Bijl. G II. Kon. besluit V. v. V. no. 1056 Bijl. F I, art. 8, aant. l.noota. Bijl. G, „ 3, „ 3. Bijl. G, „ 6, „ 1. Res. V.v.V. no. 1058 Art. 126, „ 4. Bijl. A, § 82, „ 2. Kon. besluit V. v. V. no. 1061 .' Bijl. B I, art. 18, „ 4. Res. V. v. V. no. 1066 Bijl. D II, §13, ,. 3. Kon. besluit V. v. V. no. 1069 Bijl. A, §12, „ 2, noot b. Res. V. v.V. no. 1070 -... Bijl. A, § 1 „ 1. Inkomstenbelasting. 38 594 Res. V. v. V. nó. 1071 Blz. 177, aant. 8. Res. V. v. V. no. 1076 : :.. Bijl. A, § 1, „ 1. Kon. besluit V. v.V. no. 1081 Bijl. F I, art. 1, „ 1. Kon. besluit V. v. V. no. 1082 ... Opschrift, bijl. G. Bijl. G, art. 1, aant. 1. Bijl. G, „ 2, „ 2. Res. V. v. V. no. 1084 Bijl. B II, §8, aantt. 1 en 3. Wet V. v. V. no. 1086 Opschrift, blz. 11. Art. 37, aant. 1. 38, aantt. 1 en 10. 39 aant 1 Wet V.v.V. no. 1087 " 37* . „ 4! noot o. Bijl. B I, art. 48, „ 1. Res. V. v. V. no. 1088 Bijl. A, §52, „ 2 Wet V.v.V. no. 1091 ; Opschrift Hoofdst. XI, „ 5, noot a. Opschrift, Bijl. D I. Bijl. D I, art. 3, aant. 1. Bijl. D I, „ 15, „ 1. Res. V. v. V. 1 „ 13 (Aangiftebiljet D) , 551 I „ 14 (Aangiftebiljet E) 553 i „ 15 (Aangiftebiljet F) _ 557 » „ 16 (Aangiftebiljet G) 556 » „ 17 (Beschrijvingsbiljet) „542 D. T. B, „ 2 (Aangiftebiljet A) ... V „ 659 n „ 3 (Aangiftebiljet B) n 552 » 4 (Aangiftebiljet C) „563 Aangiftebiljet voor de vermogensbelasting . , 555, ALPHABETISCH REGISTER 569, CHRONOLOGISCHE TAFEL „ 576 AANVULLINGEN. Blz. 6. In den vierden en vijlden regel van boven, in plaats van „res. van 15 1 April 1915, no. 131, V. v. V. no. 522," te lezen: „res. van 21 Nov. 1919, no. 169, V. v. V. no. 1192". Blz. 21. Op het eerste lid van art. 2 de volgende aanteekeningen te plaatsen: * 4A. Bij de res. van 5 Nov. 1919, no. 82, zijn voorschriften gegeven met betrekking tot het verkrijgen van inlichtingen, omtrent het hier te lande vertoeven van vreemdelingen. 3 4B. Voor de beslissing, of iemand belastingplichtig is volgens art. 2, is het zonder belang, of hij in zijn woonplaats belastingplichtig is. Arrest van den Hoogen Raad van 21 Mei 1919; zie B. no. 2294. Blz. 22. Op de derde zinsnede van art. 2 de volgende aanteekeningen te plaatsen: 4 20 A. Eén naamlooze vennootschap oefent haar bedrijf mede uit ter plaatse, waar niet alleen haar'zetel is gevestigd, maar ook haar hoofdleiding wordt gevoerd. , Onder uitoefenen binnen het Bijk („bedrijf of beroep,'dat binnen het Rijk wordt uitgeoefend"), moet mede worden verstaan, een uitoefening gedeeltelijk binnen 'slands grenzen. Arrest van den Hoogen Raad van 21 Mei 1919; zie B. no. 2294. 5 20B. De naamlooze vennootschap, die haar landbouwbedrijf buiten het Bijk uitoefent en alleen in Nederland, waar zij gevestigd is en waar haar'directeur woont, kantoor houdt, oefent, in den zin der wet, haar bedrijf binnen het Bijk uit. Arrest van den Hoogen Raad van 21 Mei 1919; zie B. no. 2295. Blz. 23. Aant. 22 op art. 2 aan te vullen met het volgende: 6 In anderen zin is evenwel beslist bij Arrest van den Hoogen Baad van 21 Mei 1919 (B. no. 2295); zie noot d op aant. 25 hierna '(7). .Op aant. 25 de volgende noot te plaatsen: (d) Opgemerkt wordt, dat in het Arrest van den Hoogen Raad van 21 Mei 7 1919 (B. no. 2295) de subjectieve belastingplicht van een buiten het Rijk wonend commissaris eener naamlooze vennootschap, die als zoodanig deelt in haar winsten, ontleend wordt aan dat gedeelte van art. 2 der wet, waar sprake is van „anders dan als aandeelhouder, deelgereehtigd zijn in de opbrengst van een bedrijf of beroep, enz." Hieruit zou dus volgen, dat een buitenslands wonende commissaris (ol directeur) eener in Nederland gevestigde naamlooze vennootschap, terzake vatf zijn genoten tantième aan de inkomstenbelasting is onderworpen, ook al verricht hij hier te lande geen ambtelijke functiën. Zie ook het Arrest van 21 Mei 1919 en de daarop geplaatste nóót 1, in B. no. 2294, alsmede aant. 22 hiervoor. 2 Blz. 32. Op de tweede zinsnede van art. 5 de volgende aanteekening te plaatsen: o 10A. De voordeelen, verkregen uit het jaarlijks verhuren van veen- putten, zijn niet aan te merken als opbrengst van onroerende goederen, doch als opbrengst van onderneming en arbeid. Zie aant. 25A op art. 7 (10). Blz. 38. Aant. 18 op art. 6 aan te vullen met het volgende: Indien een commanditair vennoot recht heeft op een zeker aandeel 9 van de door de vennootschap behaalde winst, zooals die blijkt uit de vastgestelde balans, kan de omstandigheid, dat de winst is gedrukt door te hooge afschrijvingen of niet toelaatbare reserveeringen, geen aanleiding geven, om de uitkeering, in overeenstemming met de balans aan een commanditairen vennoot gedaan, met het aandeel in die afschrijvingen of reserves te verhoogen. De in die afschrijvingen of reserves verscholen winst komt dan ten goede aan de hoofdelijk aansprakelijke vennooten en behoort, bij het vaststellen van hun inkomen, in rekening te worden gebracht. Wanneer echter de commanditaire vennoot slechts een gedeelte van de hem toekomende winst in geld ontvangt, terwijl hij het restant ter beschikking van de vennootschap laat, bijv. ter bestrijding van toekomstige verliezen, behoort, voor de toepassing van art. 6, zijn geheele winstaandeel, dus met inbegrip van het niet in geld genoten bedrag, als uitkeering op geldschieting en commandite te worden aangemerkt. Res. van 5 Dec. 1918, no. 108. Verg. aant. 19. Blz. 46. Op het woord „beroep" in art. 7, eerste lid, de volgende aanteekeningen te plaatsen: 10 25A. Het in eigendom hebben van veengronden en het jaarlijks verhuren van veenputten aan derden, waardoor dezen het recht verkrijgen om gedurende een jaar, een vooraf bepaalde breedte van het bovenveen te vergraven en te verkoopen, is een onderneming (a). Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Assen van 25 Febr. 1918; zie B. no. 2315. (a) De uit de z.g. veenverhuringen ontstane voordeelen zijn dus niet aan te merken als opbrengst van onroerende goederen, doch als opbrengst van onderneming en arbeid, waaruit volgt, dat deze, ter berekening van haar zuiver bedrag, kan worden verminderd o.a. met afschrijvingen, ter zake van de waardevermindering van het veen. Bij de res. van 15 Mei 1918, no. 97 (zie noot 2 op B. no. 2315), is te kennen gegeven, dat in analoge gevallen deze beslissing van den Raad van Beroep te Assen behoort te worden gevolgd. 11 29A. Het koopen en weder verkoopen van goederen draagt niet het karakter van speculatie (a), doch vertoont alle kenmerken yan den reëelen goederenhandel, wanneer een en ander over geruimen tijd loopt en o.m. de gekochte goederen worden ontvangen, zoo noodig opgeslagen en opnieuw verpakt, soms partijen worden vereenigd of gesplitst een afzonderlijke boekhouding wordt gevoerd, zoo noodig de diensten van deskundigen worden ingeroepen en voorhanden geldeü . ook wel in effecten, tijdelijk worden belegd. Uitspraak van den Raad van * Beroep voor de Directe Belastingen I te Rotterdam van 23 Nov. 1918; zie B. no. 2267. (a) Verg. art. 9, lett. d. Blz. 48. Op het eerste lid van art. 7 de volgende aanteekening te plaatsen: 37 A. Het voordeel, dat de verkoopers van het-concessie-recht voor *2 de ontginning van bruinkolen als z. g. royality genieten is als voordeel uit die ontginning en derhalve als opbrengst van onderneming en arbeid te beschouwen. 3 Die opbrengst zal moeten worden gesteld op het bedrag, dat als royality ontvangen wordt. Res. van 31 Oct. 1919, no. 80. Aant. 39 aan te vullen met het volgende: 13 Verg. , nopens het in aanmerking nemen van de waardevermeerdering van den ondergrond, bij de berekening van de opbrengst van het veenderijbedrijf, de Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Assen van 29 April 1918 (B. nö. 2317), alsmede de res. van 23 Aug. 1918, no. 23, in noot 1 op B. no. 2317. Blz. 49. Op het eerste lid van art. 7 de volgende aanteekening te plaatsen: ^ 40A. De winst, die een landbouwer-veehouder maakt op paarden en vee, die hij wegens inkrimping van zijn bedrijf verkoopt, is winst uit dat bedrijf. Arrest van den Hoogen Raad van 21 Mei 1919* zie B no. 2297. Indien een veehouder, bij de liquidatie van zijn bedrijf, het vee dat hij voor de uitoefening daarvan gebruikte, verkoopt, is het daaruit verkregen voordeel bedrijfswinst. Arrest van den Hoogen Raad van 25 Juni 1919; zie B. no. 2313, Verg. het Arrest van den Hoogen Raad van 22 Dec. 1919, in aant. 47 hierna (16). Blz. 50. Op het eerste lid van art. 7 de volgende aanteekening te plaatsen: 15 43 A. Voor de toepassing der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, V. v. V. no. 687, is bij Arrest van den Hoogen Raad van 19 Maart 1919 (B. no. 2232) beslist, dat het verschil tusschen de premiën, die een maatsöhappij ter zake van eigen risico voor haar schepen op haar assurantierekening heeft geboekt, en de op die schepen geleden schade, voor die maatschappij winst vormt. Blz. 51. Aant. 47 op art. 7 aan te vullen met het volgende: In een geval, dat iemand de gebouwen, machineriën en gereedschap1" pen, waarmede hij zijn bedrijf uitoefende, had ingebracht in een naam¬ looze vennootschap, is door den Hoogen Baad in zijn Arrest van 22 Dec. 1919 (B. no. 2368) evenwel overwogen: „dat, blijkens de hierboven weergegeven overwegingen der bestreden uitspraak, het voordeelig verschil tusschen de waarde, waarop een deel van appellant's bezittingen bij hem te boek stonden en het bedrag, dat hij bij inbreng in een naamlooze vennootschap daarvoor wist te bedingen, niet is behaald op zaken, die bestemd waren in zijn bedrijf te worden verkocht, om daarmede winst te maken, maar op goederen —gebouwen, machineriën en gereedschappen — wier bestemming naar hunnen aard was om als hulpmiddelen in het bedrijf te wordfen gebruikt; „dat uit die uitspraak mede blijkt, dat dit voordeelig versjchil is verkregen ter zake. van en gelijktijdig met de algeheele staking van het éigen bedrijf van den appellant; „dat onder die omstandigheden het behaalde voordeel niet is te beschouwen als in het bedrijf verkregen winst, welke deel uitmaakt van appellant's inkomen, maar als vérmeerdering van zijn vermogen". Verg. hierbij aant. 40A hiervoor (14). Blz. 54. Op het eerste lid van art. 7 de volgende aanteekening te plaatsen: Yj BOA. Indien het bedrag van een winstpost wegens de mogelijkheid eener buitenlandsche belasting onzeker is, behoort voor de heffing der belasting de waarde door middel van schatting te worden bepaald. Arrest van den Hoogen Raad van 19 Maart 1919; zie B. no. 2232. 4 Blz. 67. Op art. 9, lett. d, de volgende aanteekening te plaatsen: 18 14A. Het koopen en weder verkoopen van goederen draagt niet het karakter van speculatie, doch vertoont alle kenmerken van den reëelen goederenhandel, wanneer een en ander oveï geruimen tijd loopt en o. m. de gekochte goederen worden ontvangen, zoo noodig opgeslagen en opnieuw verpakt, soms partijen worden vereenigd of gesplitst, een afzonderlijke boekhouding wordt gevoerd, zoo noodig de diensten van deskundigen worden ingeroepen en voorhanden gelden, ook wel in effecten, tijdelijk worden belegd. Uitspraak van den Raad van Beroep voorde Directe Belastingen I te Rotterdam van 23 Nov. 1918; zie B. no. 2267. Blz. 73. Op het eerste lid van art. 10 de volgende aanteekening te plaatsen: 17A. In art. 10 worden onder kosten alleen verstaan de werkelijk gedane en niet ook de wenschelijke of uitgestelde uitgaven. Arrest van den Hoogen Raad van 18 Juli 1919; zie B. no. 2314. 'Verg. de aantt. 12 en 12A op art. H (27). Blz. 74. Op het eerste lid van art. 10 de volgende aanteekening te^plaatsen: 20 26A. Zie, nopens de vraag, hoe te handelen, ten aanzien van als provisie, gratificatie of fooien geboekte bedragen, waaromtrent de belastingplichtige niet wij opgeven, aan wien zij zijn uitgekeerd, de res. van 25 Nov. 1918, no. 78, en 18 Oct. 1919, no. 505. Blz. 77. Op den eersten zin van aant. 40 de volgende noot te plaatsen: 21 (al) Ook blijkens het Arrest van den Hoogen Raad van 13 Mei 1919 (B. no. 228,8) behoort de oorlogswinstbelasting niet fot de naar art. 10 der wet in mindering te brengen lasten. Blz. 80. Op het tweede lid van art. 10 de volgende aanteekening te plaatsen: 22 54A. De hoegrootheid van afschrijvingen, volgens goed koopmansgebruik, staat ter beoordeeling van den Baad van Beroep en kan in cassatie niet worden onderzocht. Arrest van den Hoogen Raad van 28\ Mei 1919; zie B. no. 2300. Blz. 82. Aant. 63 te vervangen door de volgende: 63. Zie, nopens afschrijving op „Oprichtingskosten", het .Arrest van lp den Hoogen Baad van 13 Mei 1919 (B. no. 2291). Blz. 84. Op het tweede lid van art. 10 de volgende aanteekening te plaatsen: 24, 73A. Aftrek wegens afschrijving op schuldvorderingen geschiedt volgens de wet alleen van de onzuivere opbrengst van net bedrijf of beroep, niet van het overige inkomen van den belastingplichtige. Voor de bepaling van het belastbaar inkomen is derhalve niet toegelaten, afschrijving op schuldvorderingen, welke betrekking hebben op een bedrijf, dat de belastingplichtige niet meer uitoefent. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Juni 1919; zie B. no. 2305. Blz. 89. Op het eerste lid van art. 11 de volgende aanteekeningen te plaatsen: 25 4 A. {De, uitgaaf tot aankoop van een lijfrente voor een geëmployeerde mag niet in mindering van de opbrengst van het bedrijf worden gebracht, zijnde hierbij sprake van een uitgaaf tot verbetering van het bedrijf Res. van 22 Nov. 1918, no. 2; zie B. no. 2218. 5 26 4B. Zie, nopens toepassing der wet, ten aanzien van uitgaven, gedaan ter zake van het uittreden van een der vennooten uit een vennootschap, de res. van 9 Oct. 1918, no. 126 (B\ no. 2209). Zie ook aant. 22 op art. 8. Blz. 91. Op het laatste lid van art. 11 de volgende aanteekening te plaatsen: 27 12 A. Reserveeringen voor uitgaven, die wegens abnormale omstandigheden zijn uitgesteld, kunnen niet als kosten in mindering van de opbrengst van een bedrijf worden gebracht. Arrest van den Hoogen Raad van 18 Juli 1919; zie B. no. 2314. ($ Blz. 92. Op het woord „belastingjaar", in den eersten zin van art. 12, de volgende aanteekeningen te plaatsen: 28 2 A. Voor de vaststelling van den aanslag, over een bepaald belastingjaar, moet worden te rade gegaan met de bij den aanvang van dat jaar geldende wetsbepalingen. Arrest van den Hoogen Raad van 16 April 1919; zie B. no. 2243. 29 2B. Bij de bepaling van het belastbaar inkomen moet de opbrengst van een bron van inkomen, welke bij den aanvang van het belastingjaar bestond, ook dan in aanmerking worden genomen, als die bron tijdens het opleggen van den aanslag niet meer bestaat. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Juni 1919; zie B. no. 2304. Blz. 94. Aant. 10 is aan te vullen met het volgende: 30 De bouwboer, die zijn intrek neemt in een andere boerderij, met het doel de daarbij behoorende landerijen te bebouwen, moet in den regel geacht.worden een nieuw bedrijf aan te vangen. Arrest van den Hoogen Raad van 11 Mei 1919; zie B. no. 2292. De Hooge Raad overwoog, dat op bovenvermelden regel wel uitzon-1 deringen toelaatbaar zijn, vermits er gevallen denkbaar zijn, waarin de omstandigheden van dien aard zijn, dat zelfs bij het verlaten van de eene en het betrekken van de andere boerderij, elk met den daarbij behoorenden grond, enkel zou moeten worden gedacht aan verplaatsing en dus voortzetting van het oude bedrijf, doch dat, zoo de Raad van Beroept op grond van dergelijke zeer bijzondere omstandigheden, zijn beslissing mocht hebben genomen, alsdan zijn uitspraak, waarin die omstandigheden niet zijn vermeld, op dit punt niet behoorlijk met redenen is omkleed (Verg. art. 16 der in bijl. F I opgenomen wet). Blz. 97. Aant. 28 op art. 12 aan te vullen met: 31 Verg. hierbij de Uitspraak van den Baad van Beroep voor de Directe Belastingen te Alkmaar van 17 Maart 1919 (B. no. 2286). Blz. 108. Aant. 9 aan te vullen met: 32 Verg. aant. 15, noot a, hierna (35). Op het eerste lid van art. 14 de volgende aanteekening te plaatsen: 33 10A. Bij de begrooting naar art. 14 behoort geen rekening te worden gehouden met de aftrek der oorlogswinstbelasting, voorgeschreven bij art.'94 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916. Arrest van den Hoogen Raad van 13 Mei 1919; zie B. no. 2288. Blz. 110. Het tweede lid van aant. 15 aan te vullen met: 6 34 Zie ook het Arrest van den Hoogen Raad van 13 Mei 1919 (B. no. 2288). Op het vierde lid van die aanteekening de volgende noot te plaatsen: 35 (a) Indien, met toepassing van art. 14 der wet, de opbrengst van een bron van inkomen moet worden begroot, behoort daarbij eenerzijds rekening te worden gehouden met de aan art. 14 ten grondslag liggende onderstelling, dat die ' bron gedurende het geheele belastingjaar zal blijven bestaan, anderzijds met alle bij het doen der begrooting bekende gegevens. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Jnui 1919; zie B. no. 2304. De omstandigheid, dat tijdens het opleggen van den aanslag bekend is, dat de bron van inkomen heeft opgehouden te bestaan, kan dus op zichzelf geen invloed hebben op hot bedrag der te begrooten opbrengst. Verg. aant. 9 hiervoor. Blz. 128. Op~art. 24, sub 3, de volgende aanteekening te plaatsen: 36 9A. De wet, hier sprekende van „bedrijven en beroepen", bedoelt niet uitsluitend het bedrijf of beroep van den belastingplichtige, maar ook dat, in welks opbrengst hij deelgerechtigd is. Arrest van den Hoogen Raad van 21 Mei 1919; zie B. no. 2294. Verg. aant. 10 hierna. ^j*?^v Tusschen de derde en de vierde alinea van aant. 10 het volgende nieuwe lid in te voegen: 37 In vorenstaanden zin is beslist bij Arrest van den Hoogen Baad van 21 Mei 1919 (B. no. 2294); verg. ook aant. 9A hiervoor (36). Blz. 145. Het tweede lid van noot a op aant. 4 is aan te vullen met: 38 alsmede bij de wet van 22 Dec. 1919, S. no. 850, V. v. V. no. 1223. Blz. 160. In aant. 2 op art. 53, vóór de bronvermelding, het verwijzingsteeken 39 te plaatsen. Blz. 169. Op het tweede lid van art. 65 de volgende aanteekening te plaatsen : 40 2 A. Zie, nopens de toekenning eener vaste beleoning aan Ontvangers, die optreden als Voorzitter eener Schattingscommissie, het Kon. besluit V. v. V. no. 1165 en de res. V. v. V. no. 1166. Blz. 171. Op den eersten zin van art. 67 de volgende aanteekening te plaatsen: 41 2A. Het voorzitterschap van een Commissie van aanslag kan ook bekleed worden door een Adjunct-inspecteur. Arrest van den Hoogen Raad van 25 Juni 1919; zie B. no. 2310. Verg. aant. 3 op art. 69 (42). 'Blz. 178. Op het laatste lid van art. 69 de volgende aanteekening te plaatsen: 42 3. De Hoofdinspecteurs en Inspecteurs, belast met de waarneming eener inspectie en de hun toegevoegde Inspecteurs en Adjunct-inspecteurs, zijn allen gelijkelijk bevoegd tot de verlichtingen, die bij de wetten, besluiten en instructies aan de Inspecteurs (voorheen Controleurs) zijn opgedragen. Art. 2 van,het Kon. besluit V. v. V. no. 1278. Verg. het Arrest van den Hoogen Baad van 28 Mei 1919 (B. no. 2301). Zie ook aant. 2 A op art. 67 (41). Blz. 196. Op het eerste lid van art. 75 de volgende aanteekening te plaatsen: 43 4A. Handhaving van een aanslag, waarvan de onjuistheid niet is gebleken, is niet geoorloofd op den enkelen grond, dat in de ter inzage 7 gegeven boeken bepaalde transacties niet vermeld zijn, aangezien uit het feit, dat een aangever of reclamant een niet richtig of onvolledig gehouden boek overlegt, nog niet volgt, dat hij desgevraagd nalaat, inzage te verleenen van boeken of bescheiden, die tot staving zijner bewering kunnen dienen. Zie het Arrest van den Hoogen Raad van 17 Juni 1919 (B. no. 2309). [ Blz. 198. Op het eerste lid van aant. 5 de volgende noot te plaatsen: aa (a) Het feit, dat de uitspraak, des Inspecteurs op een bezwaarschrift niet gemotiveerd is, verplicht op zichzelf den Raad van Beroep niet tot vernietiging van die uitspraak. Arrest van den Hoogen Raad van 13 Mei 1919; zio B. no. 2288. Blz. 200. Op art. 77 de volgende aanteekeningen te plaatsen: 45 14. Het feit, dat de uitspraak des Inspecteurs op een bezwaarschrift niet gemotiveerd is (a), verplicht op zichzelf den Baad van Beroep niet tot vernietiging van die uitspraak. Arrest van den Hoogen Raad van 13 Mei 1919; zie B. no. 2288. (a) Verg. .art. 76, eerste lid. 46 15. De Baad van Beroep behoeft in geval van bezwaar tegen het belastbaar inkomen, waarnaar een aanslag is vastgesteld, niet het ■verschuldigde bedrag der belasting uitdrukkelijk vast te stellen. Arrest van den Hoogen Raad van 28 Mei 1919; zie B. no. 2298. Blz. 203. Op het eerste lid van art. 80 de volgende aanteekening te plaatsen ; 47 9A. De opvatting, dat in alle gevallen, waarin de volgens Hoofdstuk VIII vereischte aangifte is gedaan en niet gesproken kan worden van een niet volledig voldoen aan de verplichting ingevolge art. 70 of art. 74 der wet (o), het bewijs van de juistheid van den aanslag naar de bepalingen der wet op de Administratie zou rusten, is onjuist (terecht spreekt de Hooge Baad in zijn Arrest van 26 Oct. 1917 (B. no. 1826) van een veeleer op den Inspecteur rusten van den bewijslast), maar zulks neemt niet weg, dat het den Baad van Beroep geheel vrij staat, in een bepaald geval, den bewijslast op de Administratie te leggen. Res. van 16 Mei 1918, no. 136; zie B. no. 2316, noot 1., (o) Verg. aant. 4 hiervoor. Blz. 213. Op het eerste lid van art. 82 de volgende aanteekening te plaatsen; Ar, 14A. Een gewijzigde opvatting der Administratie, nopens de juist¬ heid van afschrijvingen, waarmede zij tevoren reeds bekend was, levert — ook al is de Administratie aan de hand van een sedert uitgebracht accountantsrapport tot een andere beoordeeling gekomen — niet een feit op, als bedoeld bij art. 82. Arrest van den Hoogen Raad van 21 Mei 1919; zie B. no. 2296. Blz. 252. Op art. 99 de volgende aanteekening te plaatsen. 8. De omstandigheid, dat het bedrag, waarvoor over eenig jaar volgens de in Nederlandsch-Indiè geldende verordening de belasting is verschuldigd, moet worden berekend naar de drie voorafgaande kalenderjaren, neemt niet weg, dat het geheele inkomen van dat jaar, in den zin van art. 99, aldaar belastbaar is. Arrest van den Hoogen Raad van 25 Juni 1919; zie B. no. 2311. ! Blz. 255. Op het eerste lid van art. 102 de volgende aanteekeningen te plaatsen: 5Q 9A. De Inspecteurs der directe belastingen zijn gehouden den Voor¬ zitters van de Baden van Arbeid, of den door dezen gemachtigden ambtenaren, op verzoek, inzage te verstrekken van de volgens art. 106 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 ingeleverde loonopgaven. Inkomstenbelasting. ' 39 8 Voorts dienen de Inspecteurs genoemden Voorzitters desgevraagd van bericht nopens de vraag, oi' een arbeider dan wel diens echtgenoote in de inkomstenbelasting is aangeslagen naar een inkomen van meer dan twee duizend gulden. Res. V. v. V. no. 1150. 51 9B. Met betrekking tot het verstrekken van inlichtingen, ten behoeve van de uitvoering der Ouderdomswet 1919, is, blijkens de res. V. v. V. no. 1190, bij art. 38 dier wet, het volgende bepaald: „Inlichtingen door Inspecteurs der registratie en der directe belastingen . 1. De Inspecteurs of ieder der Inspecteurs der registratie, onderscheidenlijk der directe belastingen, binnen wiens of wier divisie of afdeeling de verzoeker in het jaar, bedoeld in art. 30, heeft gewoond, geven omtrent de aanslagen in een der onder a of b van art. 30 bedoelde belastingen (a) aan het Bestuur der Bank (b), op zijn verzoek een verklaring af. 2. Het is, ook na verlies van ambt of betrekking, verboden aan ieder, die ten gevolge van de toepassing van het eerste hd kennis bekomt van zaken, waaromtrent aan Inspecteurs der registratie of der directe belastingen geheimhouding is opgelegd, die zaken verder bekend te maken dan voor de uitoefening van zijn ambt of betrekking gevorderd wordt". (a) Art. 30 luidt als volgt: „Geen recht op rente, bedoeld in art. 28, heeft hij: a. die zelf of wiens echtgenoot in de vermogensbelasting is aangeslagen over het belastingjaar eindigende den 30sten April van het jaar, waarin deze wet in werking treedt; b. die zelf of wiens echtgenoot over het loopende of voorafgaande belastingjaar in de inkomstenbelasting is aangèslagen naar een inkomen van 1200 gulden of meer; c. die, hoewel tot arbeid in staat, heeft nagelaten regelmatig door arbeid in de behoeften van zich en zijn gezin te voorzien." Het in art. 30 aangehaalde art. 28 is bij res. V. v. V. no. 1190 mede ter kennis van de ambtenaren der directe belastingen gebracht. (6) Nl. de Rijksverzekeringsbank, Blz. 267. Op art. 107 de volgende aanteekening te plaatsen: 52 18. Bij de res. van 10 Oct. 1919, no. 146, zijn voorschriften gegeven, met betrekking tot het verschaffen van inlichtingen aan Gedeputeerde Staten, die aantoonen, dat zij er belang bij hebben, nopens de bestanddeelen van het inkomen van gemeentelijke belastingplichtigen en nopens het verstrekken van opgaaf van de verminderingen naar art. 94, of den aftrek naar art. 96 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916. Bij opgemelde resolutie is tevens te kennen gegeven, dat de Inspecteurs niet zijn gemachtigd, aan Gedeputeerde Staten bijzonderheden mede te deelen, welke nopens gemeentelijke belastingplichtigen in rapporten van Bijksaccountants zijn vermeld. Blz. 287. Op § 1 de volgende aanteekeningen te plaatsen: 53 4. Bij de res. van 19 Dec. 1919, no. 140, zijn voorschriften gegeven nopens'recherchediensten door kommiezen, in den dienst der directe belastingen, ter verzameling van gegevens voor de aanslagsregeling in de inkomsten- en oorlogswinstbelasting. 54 ' 5. Met betrekking tot het verkrijgen van inlichtingen, omtrent het hier te lande vertoeven van vreemdelingen, wordt verwezen naar de res. van 5 Nov. 1919, no. 82. 55 6. Zie, nopens het toezicht, door de Directeurs te houden op de verrichtingen der ambtenaren, belast met de regeling der aanslagen in de inkomstenbelasting, de res. van 1 Oct. 1915, no. 82. 9 = Blz. 289. Op lett. ƒ van § 2 de volgende aanteekening te plaatsen: 56 8A. Zie, nopens door de Ontvangers der registratie te verstrekken gegevens, ontleend aan het register van registratie van onderhandsche huurakten van vast goed, de res. van 11 Oct. 1919, no. 37. \ Blz. 338. Het Opschrift van bijl. B I aan te vullen met: ï 56 A gewijzigd bij de wet van 26 Maart 1920, S. no. 160, V. v. V. no. 1306. s Blz. 342. Op het eerste lid van art. 1 de volgende aanteekening te plaatsen: 57 3A. Bij res. van 5 Dec. 1918, no. 109 (B. no. 2220), werd te kennen gegeven, dat zekere commanditaire vennootschap, waarbij aan de vennooten aandeelen waren uitgereikt, niet was aan te merken als een commanditaire vennootschap op aandeelen, omdat, volgens de akte van vennootschap, de aandeelen niet zonder toestemming van alle vennooten aan derden mochten worden overgedragen en bij overlijden, faillissement of onder curateelestelling van een der vennooten (dus ook van een commanditairen vennoot), de vennootschap ontbonden zou zijn en tot liquidatie zou worden overgegaan. I s Blz. 357. Op het eerste lid van aant. 32 op art. 2 de volgende noot te plaatsen: Q (a) De Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Zwolle had bij Uit- 1 Oo ' spraak van 12 Dec. 1918 beslist, dat, waar de uitsluitende werkkring eener 5 coöperatieve vereeniging bestond in het voor rekening van haar leden aankoopen van landbouwbenoodigdheden en alle voordeelen, uit die transactiën genoten, 5 terugvloeiden naar de leden, voor wier rekening de aankoopen geschiedden, deze voordeelen niet waren winsten der vereeniging, doch voordeelen, die one middellijk door de leden werden, genoten. Deze beslissing werd, als zijnde van feitelijken aard, bij Arrest van den Hoogen 2 Raad van 11 Juni 1919 (B. no. 2303) in cassatie niet aantastbaar geacht. • Naar aanleiding hiervan en in verband met de res. van 4 Maart 1919, no. 97 S (B. no. 2272), opgenomen in aant. 6 op art. 3 hierna, werd bij res. van 20 Nov. 1919, no. 156, te kennen gegeven, dat de bedragen, die door genoemde vereeniging S aan haar afnemers worden uitgekeerd, niet als uitdeeling, in den zin van art. 3 (en, naar onze meening, ook van art. 2) der wet, mogen worden aangemerkt. | Blz. 360. Aan aant. 6 op art. 3 als derde lid toe te voegen: 59 Verg. hierbij aant. 32, met noot a, alsmede aant. 38 op art. 2 hiervoor. 5 Blz. 361. Op den eersten regel van art. 4[de volgende aanteekening te plaatsen: 60 IA. Blijkens art. %is wordt geen belasting geheven van de winstaandeelen, die buiten het Bijk m dienst der Vennootschap, vereeniging of maatschappij zijnde personen als zoodanig genieten. I \ Blz. 370. Op het eerste lid van art. 7 de volgende aanteekening te plaatsen: S 60A 4A: Blijkens art. 9bis wordt geen belasting geheven van de sala¬ rissen, die buiten het Bijk in dienst der vennootschap, vereeniging \ of maatschappij zijnde personen als zoodanig genieten, i % Blz. 372. Tusschen'art. 9 en art. 10 in te voegen: \ 60B Art. 9bis(l). Van de salarissen en winstaandeelen die buiten het Rijk in dienst der vennootschap, vereeniging of maatschappij zijnde personen als zoodanig genieten, wordt geen belasting geheven. 10 1. Ingevoegd bij de wet van 26 Maart 1920, S. no. 163, V. v. V. no. 1306. Blz. 374. Qp art ^ jett ^ (je volgende aanteekening te plaatsen: °1 5A. Daar de tantièmes in de wet in beginsel met,de dividenden worden gelijk gesteld, is er geen grond, te hunnen aanzien een andere wijze van berekening der belasting toe te passen, als ten aanzien der dividenden geschiedt (o). Aangezien de aanslag, voor wat de dividenden betreft, wordt berekend naar hetgeen werkelijk wordt uitgekeerd, geldt hetzelfde voor den aanslag wegens de tantièmes. Arrest van den Hoogen Raad van 7 Januari 1920; zie B. no. 2369. Verg. aant. 8 hierna, alsmede aant. 8, met noot b, op art. 11. (a) De Hooge Raad overweegt hierbij, dat zoodanige grond ook niet kan worden gevonden in art. 11, welke bepaling bedoelt, er tegen te waken, dat de belasting, van de tantièmes geheven, ten laste wordt gebracht van de aandeelhouders en dus alleen ten gevolge heeft, dat de winstaandeelen met het bedrag der door de naamlooze vennootschap te dier zake verschuldigde belasting moet worden verminderd, doch geenszins, dat dit bedrag anders moet worden berekend, dan ten aanzien van de dividenden behoort te geschieden. Blz. 392. Qp het derde lid van art. 27 de volgende aanteekening te plaatsen: 62 12 A. Voor de toepassing der artt. 27 en 28 der Wet op de Dividenden Tantième-belasting 1917, moeten de uitdeelingen, die een vennootschap, vereeniging of maatschappij ontvangt, ter zake van het bezit van aandeelen in andere vennootschappen, vereenigingen of maatschappijen, naar het systeem der wet (verg. art. 3), geacht worden deel uit te maken van de opbrengst van haar bedrijf. Res. van 12 Dec. 1919 no. 75. Blz. 453. Op het eerste lid van art. 8 de volgende aanteekening te plaatsen: 63 2A. Aftrek van belastingschulden op grond van te verwachten, nog niet vastgestelde aanslagen is niet toelaatbaar, aangezien de belastingschuld niet ontstaat bij den aanvang van eenig belastingjaar, door de enkele werking der belastingwet, in verband met de aanwezigheid van zekere omstandigheden, doch alleen door en ten gevolge van den aanslag. Arrest van den Hoogen Raad van 5 Nov. 1919; zie B. no. 2352. Blz. 465. In het opschrift is, in plaats van: Art. 24a, te lezen: Art. 24. 64 Blz. 503. Op het eerste lid van art. 16 de volgende aanteekeningen te plaatsen. 65 31A. De Baad van Beroep behoeft het punt van uitgang eener be¬ slissing niet met gronden te staven, indien het tegendeel niet is beweerd. Arrest van den Hoogen Raad van 28 Mei 1919; zie B. no. 2299. 66 31B. Wanneer een Baad van Beroep uit zijn feitelijke beslissingen, dat de uitsluitende werkkring eener vereeniging is, het voor rekening van haar leden aankoopén van landbouwbenoodigdheden en dat alle voordeelen uit die transactiën genoten, terugvloeien naar de leden, voor wier rekening de aankoopen zijn geschied, afleidt, dat de vereeniging geen winsten behaalt, is zijn uitspraak met redenen omkleed, ook al worden de voor het tegendeel geleverde beschouwingen van den Inspecteur niet uitdrukkelijk weerlegd. Arrest van den Hoogen Raad van 11 Juni 1919; zie B. no. 2303. 11 67 31C. De uitspraak van den Raad van Beroep is met redenen omkleed, indien de Baad daarbij de overwegingen der beschikking, waarvan beroep, overneemt en tot de zijne maakt en deze beschikking beantwoordt aan de eischen, aan de uitspraken der Raden yan Beroep gesteld. Aan die eischen wordt niet voldaan^ indien omtrent feiten niets anders wordt vermeld, dan dat daaromtrent geen strijd bestaat. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Juni 1919; zie B. no. 2306. 68 31D. De Baad van Beroep, aan de door de Commissie van aanslag gemaakte winstberekening de voorkeur gevend boven die van den reclamant, behoeft niet te vermelden, waarom hij dat doet. Arrest van den Hoogen Raad van 25 Juni 1919; zie B. no. 2310. Blz. 507. Op art. 18 de volgende aanteekeningen te plaatsen: 69 18A. De hoegrootheid Van afschrijvingen, volgens goed koopmansgebruik, kan in cassatie niet worden onderzocht. Arrest van den Hoogen Raad van 28 Mei 1919; zie B. no. 2300. 70 18B. Een cassatiemiddel kan niet gegrond zijn op feiten, die daarin als mogelijk gebeurd worden gesteld. Arrest van den Hoogen Raad van 25 Juni 1919; zie B. no. 2310. Blz. 30. Op het eerste lid van aant. 18 de volgende noot te plaatsen: 7-f (a) In gelijken zin is beslist bij Arrest van den Hoogen Raad van 17 Dec. " 1919; zie B. no. 2367. Blz. 50. Op het tweede lid van aant. 44 de volgende noot te plaatsen: 70 («) Wanneer voor rekening van de firmanten eener vennootschap in het kapitaal eener naamlooze vennootschap is deelgenomen, is verlies, dat door daling van de waarde der aandeelen wordt geleden, niet een bedrijfsverlies der firma, ook al komen in haar boeken voorschotten aan de naamlooze vennootschap voor, die echter in werkelijkheid niet door de firma, doch door de vennooten in privé zijn verstrekt. Arrest van den Hoogen Raad van 8 Oct. 1919; zie B. no. 2331. Blz. 57. Noot a op aant. 1 aan te vullen met: 73 Verg. aant. 12A hierna (74). Blz. 59. Op art. 8 de volgende aanteekening te plaatsen: 12 A. Indien men aan zijn kinderen, hetzij bij hun huwelijk of anders^ zins, of indien men in het algemeen aan een familielid of aan een derde, een zekere jaarlijksche toelage belooft, moet een zoodanige belofte in burgerrechtelijken zin beschouwd worden als het vestigen van een lijfrente om niet. Krachtens art. 1812 van het Burgerlijk Wetboek (a) wordt zij bij akte van schenking gevestigd. Met opzicht tot den vorm, waarin schenkingen, om rechtsgeldig te zijn. moeten tot stand, komen, is de wet zeer nauwgezet en streng. Immers art. 1719 eischt op straffe van nietigheid, dat zij bij notarieele akte gedaan wordt. Is dus de eisch van totstandkoming bij notarieele akte niet in acht genomen, dan kan de toelage of uitkeering niet verschuldigd worden geacht in den zin van de artt. 8 en 19 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Dat dit ook de meening van den Hoogen Baad is, kan afgeleid worden uit het Arrest" van den Hoogen Baad van 22 Juni 1917 (B. no. 1725) (&). Res. van 10 Febr. 1919, no. 9; zie B. no. 2326. (o) Zie aant. 7 hiervoor. (*) Zie aant. 10 op art. 8 der Wet op de Vermogensbelasting, in bijl. E. 12 Blz. 67. Aant. 15 aan te vullen met: 75 In gelijken zin is beslist bij Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Arnhem van 8 Nov. 1918: zie B. no. 2324. Blz. 70. In het vierde lid van aant. 4 mede te verwijzen naar aant. 33. 76 Blz. 71. Aant. 10 aan te vullen met de volgende nieuwe alinea: 77 De terugbetaling van een bedrag, dat iemand in zijn beroep in een vroeger jaar ten onrechte heeft genoten, behoort niet tot de kosten en lasten, bedoeld bij art. 10 (a). Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te 's-Gravenhage van 11 Sept. 1918; zie B. no. 2321. (a) De onjuiste aanslag, betrekking hebbende op het bedoelde jaar, is c.q. te herstellen door toepassing van art. 109, eerste lid, der wet. Blz. 72. ^_Op het eerste lid van art. 10 de volgende aanteekening te plaatsen: 78 13B. De storting in éen eigen fonds, tot dekking van risico's, mag niet in mindering van de wiïst w/orden gebracht. Arresten van den Hoogen Baad van 22 Oct. 1919; zie B. nos. 2336 en 2338. Blz. 75. Aant. 33 aan te vullen met het volgende: Andere kosten van onderhoud dan in een jaar inderdaad "zijn gemaakt mogen niet in mindering van de opbrengst van dat jaar worden gebracht. '° Waardevermindering van een bedrijfsmiddel, die een^gevolg is van uitstel van reparatie, moet (als bijzondere afschrijving) in mindering van de bedrijfswinst gebracht worden (a). Arrest van den Hoogen Raad van 22 Oct. 1919; zie B. no. 2338. Art. 10 laat niet toe, dat in plaats van de werkelijke uitgaven voor onderhoud; stortingen in een fonds, waardoor de kosten van onderhoud worden gedragen, in mindering worden gebracht. Arrest van den Hoogen Raad van 22 Oct. 1919; zie B. no. 2341. (a) Indien de achterwege gebleven reparatie in een later jaar plaats heeft, zullen de kosten niet in mindering van de winst mogen komen. Door de bijzondere afschrijving toch wordt geconstateerd, dat het bedrijfsmiddel een mindere waarde heeft gekregen. Daartegenover moeten de kosten, besteed tot het wegnemen van de oorzaak dier lagere waarde, als kosten tot verbetering worden beschouwd (art. 11). Zie noot 1 op B. no. 2338. Blz. 76. Aant. 37 aan te vullen met de volgende nieuwe alinea: n BlijkenshetArrestvandenHoogenBaadvan290ct. 1919 (B. no. 2349) kunnen, in den zin van art. 10, als belastingen, die op het bedrijf drukken, alleen worden beschouwd dezulke, die moeten worden betaald om het bedrijf, zooals het wordt gedreven, te kunnen uitoefenen. Blz. 77. Noot b op aant. 40 aan te vullen met het volgende: 81 Zie ook het Arrest van den Hoogen Raad van 29 Oct. 1919 (B. no. 2349). Blz. 78. Aant. 43 aan te vullen met het volgende: 82 Gebouwen, door landbouwers gebruikt tot huisvesting van hun arbeiders en bedrijfsleiders, kunnen geacht worden voor de uitoefening van het bedrijf te worden gebruikt, zoodat de aan die gebouwen ver_ 13 oorzaakte schade in mindering van de opbrengst van het bedrijf kan worden gebracht. Res. van 11 Oct. 1918, no. 20; zie B. no. 2322. Blz. 79. Noot c op aant. 47 aan te vullen met: 83 De Hooge Raad acht afschrijving op een schip, dat nog op stapel staat, geoorloofd, omdat het mede behoort tot het z.g. vaste kapitaal, dat bestemd is om ten dienste van het bedrijf te worden gebezigd. Zie het Arrest van den Hoogen Raad van 22 Oct. 1919 (B. no. 2337). f - Blz. 80. Het vierde lid van aant. 52 aan te vullen met: 84 Verg. voorts aant. 59, noot a*, hierna (85). Blz. 81. Op het tweede lid van aant. 59 de volgende noten te plaatsen: 85 (°*) Met het hier omschreven begrip „afschrijving" is in overeenstemming, een afschrijving tot een van te voren vastgesteld jaarlijksch percentage, omdat in dat geval wordt uitgegaan van de veronderstelling, dat de waardevermindering in ieder jaar evenveel als dat percentage zal bedragen en dan dus de afschrijving met de aangenomen waardevermindering gelijken tred houdt, doch niet een wijze van afschrijving, waarbij deze bepaald wordt, mede door de verkregen bedrijfsresultaten, en waarbij wordt toegelaten, dat afschrijvingen, die vroeger tot een te laag bedrag zijn gedaan, in gunstige jaren worden ingehaald. Hiertegen wordt te vergeefs een beroep gedaan op wat in goed beheerde zaken in de practijk pleegt te geschieden, omdat, al kan worden toegegeven, dat de laatstbedoelde wijze van afschrijving van handelsstandpunt bezien, wellicht niet verwerpelijk is, zij, als in strijd met het hierboven ontwikkeld wettelijk begrip van afschrijving, als grondslag voor een belastingaanslag niet kan worden aanvaard. Arrest van den Hoogen Raad van 22 Sept 1919; zie B. no. 2336. 85A (d) • Een juist stelsel van afschrijvingen vordert, dat op de opbrengst van eenig jaar in mindering wordt gebracht een bedrag, dat overeenkomt met de waardevermindering, die de in het bedrijf gebezigde zaken in dat jaar nebben ondergaan. De aftrek ter zake van afschrijving op onroerende goederen kan niet steunen enkel op een vergelijking tusschen de balanswaarde dier goederen en de werkelijke waarde op het eind van het jaar. Arrest van den Hoogen Raad van 22 Oct. 1919; zie B. no. 2344. Op art. 10, tweede lid, de "Volgende aanteekeningen te piaatsen: 86 59A. Het enkele feit, dat voor den aanbouw van een op stapel staand schip een hooger bedrag moet worden betaald dan onder normale omstandigheden het geval zou zijn geweest, rechtvaardigt niet een afschrijving, die voor de toepassing der wet kan worden aanvaard. Arrest van den Hoogen Raad van 22 Oct. 1919; zie B. no. 2337. 8bA 59B. Waardevermindering van een bedrijfsmiddel, die een gevolg is van uitstel van reparatie, moet (als bijzondere afschrijving) in mindering van de bedrijfswinst gebracht worden. Arrest van den Hoogen Raad van 22 Oct. 1919; zie B. no. 2338. Blz. 91. Aant. 13 aan te vullen met: 87 storting in een eigen fonds tot dekking van risico's, de Arresten van den Hoogen Raad van 22'Oct. 1919 (B. nos. 2336 en 2338), in aant. 13B op art. 10 (78). Blz. 92. Op aant. 3 de volgende noot te plaatsen: oo . (b) De Wet op de Inkomstenbelasting 1914 plaatst zich, volgens haar stelsel en geschiedenis, op het standpunt, dat altijd belasting wordt geheven van het inkomen, dat in het belastingjaar zelf zal worden genoten en niet van het inkomen,dat in een verstreken periode genoten is. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Dec. 1919; zie B. no. 2367. Verg. aant. 3 op art. 13. 14 Blz. 93. Op den eersten zin van het derde lid van aant. 6 de volgende noot te plaatsen: QCj (*) In gelijken zin is beslist bij Arrest van den Hoogen Raad van 17 Dec. oi7 1919; zie B. no. 2367. Blz. 94. Aant. 13 aan te vullen met het volgende: 99 Uit het feit, dat een zanger, gedurende zijn militairen dienst was door¬ gegaan m'et het nemen van zanglessen, werd bij een res. van 8 Januari 1919, no. 61 (zie noot 1 qp B. no. 2323), afgeleid, dat hij zijn beroepniet alleen niet tijdelijk had gestaakt, maar zelfs gerekend kon worden, dat beroep "nog voortdurend uit te oefenen, zoodat de desbetreffende uitgaven als beroepskosten waren aan te merken, waarmede, naar art. 17 der wet, het belastbaar inkomen verminderd moest worden. Bij gemelde resolutie werd voorts te kennen gegeven, dat er geen enkele reden is om een bron van inkomen als niet bestaande te beschouwen, alleen omdat zij tijdelijk geen vruchten afwerpt, of zelfs indien zij verlies meebrengen mocht. Blz. 103. Op het eerste lid van art. 13 de volgende aanteekening te plaatsen: 91 10A. De wet vordert niet, dat het boekjaar alleen dan(in aanmerking mag komen, wanneer een volledige boekhouding aanwezig is. Ook de meening, dat er althans een volledige inventaris moet zijn, vindt geen steun in de wet, Res. van 6 Juni 1918, no. 76: zie B. no. 2318, noot 1. Blz. 106. Op het woord „genoten", in het eerste lid van-art. 14, de volgende aanteekening te plaatsen: 92 2A. Voor de beslissing of, ten aanzien van een betrekking van den belastingplichtige, art. 13 of art. 14 van toepassing is, komt het er, niet op aan of hij die betrekking gedurende het geheele laatstverloopen kalenderjaar heeft gehad, doch of hij de opbrengst daarvan gedurende dat geheele jaar heeft genoten. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Oct. 1919; zie B. no. 2350. Blz. 111. Op het tweede lid van aant. 18 de volgende noot te plaatsen: 93 (a) *n gelijken zin is beslist bij Arrest van den Hoogen Raad van 8 Oct. 1919; zie B. no. 2332. Blz. 115. Op art. 17 de volgende aanteekening te plaatsen: 94 jlr\. Art. 17 is niet alleen dan van toepassing, wanneer een bron van inkomen, door de wet als „onderneming en arbeid" aangeduid, verlies oplevert. Arrest van den Hoogen Raad van 19 Nov. 1919; zie B. no. 2360. Aant. 3 op gemeld artikel aan te vullen met het volgende: De „Zubusse" (bijdrage), die betaald is op een „Kux" (aandeel) in een „Gewerkschaft", vallende onder het Allgemeine Berggesetz für die Preussischen Staaten van 1865, is, indien de betaling een bijdrage in een exploitatieverlies — niet een vergrooting van het werkkapitaal — betrof, een verlies dat volgens art. 17 in mindering kan worden gebracht. 15 Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Arnhem van 18 Juli 1919; zie B. no. 2330. 9 De z.g. Kuxe zijn verhandelbare aandeelen (roerende zaken). Zii vertegenwoordigen ieder een bepaalde fractie van het vermogen der Gewerkschaft, doch hebben geen nominale waarde. Bij behoefte aan kapitaal zijn de houders tot bijdragen {Zubussen) verplicht, behoudens hun recht, om hun aandeel ter verkooping beschikbaar te stellen, waardoor zij hun aansprakelijkheid tot de opbrengst van den verkoop beperken. Bij res. van 15 April 1919, no. 99 (zie noot 1 op B. no. 2330), was op een desbetreffende vraag geantwoord, dat de Zubussen, ook al dienen zij tot dekking van een vei lies, niet als negatieve opbrengst der aandeelen, d. i, als verlies in den zin van art. 17, kunnen worden beschouwd, doch kapitaalstortingen zijn, die voor aftrek niet in aanmerking komen. Op deze zaak heeft mede betrekking het Arrest van den Hoogen Baad van 19 Nov. 1919 (B. no. 2360); zie aant. 2A hiervoor (94). Aant. 4 op art. 17 aan te vullen met de volgende nieuwe alinea: 96 De terugbetaling van een bedrag, dat iemand in zijn beroep in een vroeger jaar ten onrechte heeft genoten, behoort niet tot de kosten en lasten, bedoeld bij art. 10 der wet (a). Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te 's-Gravenhage van 11 Sept. 1918zie B. no. 2321. ' (a) De onjuiste aanslag, betrekking hebbende op het bedoelde jaar is ca te herstellen door toepassing van art. 109, eerste lid, der wet. ' lz. 120. Op art. 19, lett. a, de volgende aanteekening' te plaatsen: 97 , .7A- Een jaarlijksche toelage welke men aan zijn kinderen, hetzij bij hüwehjk of anderszins, of in het algemeen aan een familielid of aan een derde belooft, is alleen dan als een verschuldigde periodieke uitkeering te beschouwen, wanneer die toezegging bij notarieele akte heeft plaats gehad. Zie aant. 12A op art. 8 (74). Iz. 161. Aant. 7 aan te vullen met: 98 een beslissing omtrent de woonplaats van een rechterlijk ambtenaar die is overgeplaatst en wiens gezin tijdelijk op zijn vorige standplaats is blijven wonen, de res. van 4 April 1919, no. 10 (B. no. 2328). lz. 191. Op art. 73 de volgende aanteekening te plaatsen: 99 15-. De termijn van beroep, gesteld in art. 73, behoort op straffe van net-ontvankelijkheid in acht te worden genomen. Verg. het Arrest van den Hoogen Baad van 10 Dec. 1919 (B. no. 2366). lz. 197. Aant. 3 op art. 76 aan te vullen met de volgende nieuwe alinea: ---IM 100 0ok de uitspraak van den Raad van Beroep op «en ingediend beroepschrift moet met redenen omkleed zijn. Zie, dienaangaande, art. 16, met de daarop geplaatste aanteekeningen, der in bijl FI ongenomen wet. v Inkomstenbelasting. 16 Blz. 199. Aant. 5 aan te vullen met de volgende nieuwe alinea: 101 De termijn van beroep, gesteld in art. 77, behoort, blijkens het Arrest van den Hoogen Raad van 10 Dec. 1919 (B. no. 2366), op straffe van niet-ontvankelijkheid in acht te worden genomen. Blz. 203. Aant. 9 aan te vullen met het volgende: 102 Neemt de Raad van Beroep echter aan, dat de door den appellant' niet overgelegde boeken, toen de overlegging gevraagd werd, in zijn bezit waren, dan kan hij volstaan met alp motief zijner beslissing aan te geven, dat hem niet gebleken is, dat de opgelegde aanslag onjuist is, zonder uitdrukkelijk te kennen te geven, dat ook het door den appellant aangevoerde hem niet van die onjuistheid heeft overtuigd. " Zie het Arrest van den,Hoogen Raad van 22 Oct. 1919 (B. no. 2339). Blz. 214. Op aant. 8 de volgende noot te plaatsen: 103 (*) Navordering is niet toegelaten op grond van feiten, welke den Inspecteur. blijken uit een accountantsrapport, dat hij tijdens het vaststellen van den oorspronkelijken aanslag reeds onder zich had. Res. van 31 Dec. 1918, no. 14; zie B. no. 2325. Blz. 217. Aant. 19 vervalt. 104 Op het eerste lid van aant. 20 de volgende noot te plaatsen: * /je [a) Voor de toepassing van de artt. 82 en 85 der wet behoort als belastbaar h' j^?' ■ bedrag, naar hetwelk de aanslag had moeten zijn vastgesteld, c.q. beschouwd t© worden, het naar art. 94 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 verminderde bedrag. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Oct. 1919; zie B. no. 2348. Zie ook het Arrest van 12 Nov. 1919 (B. no. 2357). Het aangehaalde art. 94 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 is opgenomen in aant. 1 op art. 6 der in bijl. D I opgenomen wet. Aant. 21 aan te vullen met het volgende: 106 Verg. hierbij de in het Arrest van den Hoogen Baad van 12 Nov. 1919 voorkomende overweging, waarop de op B. no. 2357 geplaatste nöot 1 betrekking heeft. Blz. 224. Noot a op aant. 7 aan te vullen met het volgende: 107 Naar aanleiding van het eerste lid van deze noot (hetwelk een voorschrift van den Minister, met betrekking tot een geheel uit eigen beweging, met goedvinden van den Inspecteur, verbeterde aangifte bevat), wordt opgemerkt, dat, blijkens, het Arrest van den Hoogen Raad van 12 Nov. 1919 (B. no. 2358), in art. 91 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 onder aangifte is te verataan, de aangifte, zooals die naar art. 35 dier wet is ingeleverd, en niet de aangifte, zooals die naderhand mocht zijn verbeterd. Blz. 226. Aant. 13 aan te vullen met de volgende nieuwe alinea: 108 Zie, nopens toepassing van art. 85, in verband met art. 94 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, aant. 20, noot a, op art. 82, alsmede aant. 1, noot e, op art. 6 der in bijl. D I opgenomen wet. Blz. 227. Aant. 16 op art. 85 aan te vullen met het volgende: 109 Zie, nopens berekening van opcenten, bij toepassing van art. 85, tweede lid, bijaldien de navordering over de verschillende belastingjaren niet gelijktijdig plaats heeft en het aantal opcenten veranderd is, de res. van 17 Maart 1919, no. 114 (B. no. 2327). 17 Blz. 355. Op art. 2 de volgende aanteekening te plaatsen: 110 21A. Indien aan de oprichters eener naamlooze vennootschap een buitengewone uitdeeling wordt gedaan, niet ter vervulling van een vooraf aangegane verbintenis en evenmin als kapitaalaflossing, is die uitdeeling aan de belasting onderworpen. • Het doet daarbij niet ter zake uit welke middelen de uitdeeling geschiedt, noch of zij met de eischen van goed beheer te rijmen is. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen I te Rotterdam van 26 Aug. 1918; zie B. no. 2329. Het tegen deze uitspraak ingestelde cassatieberoep werd bij Arrest van den Hoogen Baad van 16 April 1919 verworpen, uit overweging, dat de Raad van Beroep had uitgemaakt, dat de uitkeering werd gedaan aan de oprichters als zoodanig en als gerechtigden tot een deel der winst, tegen welke feitelijke beslissing niet met vrucht kon worden opgekom'en. Zie noot 1 op B. no. 2329. Blz. 402/403. Op het laatste lid van § 3 de volgende aanteekening te stellen: Hl 2: Bij wijze van proef is, voor den tijd van een jaar, van Rijks¬ wege een abonnement genomen op het Financieel Archief (Systeem Keesing), waarin, in den vorm van dagelijksche berichten, mededeélingen worden opgenomen, o.a. betreffende betaalbaai stelling van dividenden en uitgifte van aandeelen. Die berichten zal de Accountant, hoofd van het 2e bureau te 's-Gravenhage, aan de Inspecteurs der directe belastingen toezenden. Mocht een Inspecteur een bericht ontvangen, dat betrekking heeft op een naamlooze vennootschap, welke geacht moet worden niet in zijn inspectie te zijn gevestigd, dan behoort hij dit door te zenden aan den Inspecteur, in wiens inspectie de naamlooze vennootschap gevestigd is. Bes. van 5 Maart 1920. no. 173. Blz. 427. Op het eerste lid van aant. 1 op art. 5 de volgende noot te plaatsen : 112 (°) In dezen zin is beslist bij Arrest van den Hoogen Raad van 12 Nov. 1919; zie B. no. 2358. Blz. 428. Aant. 1, noot e, op art. 6 te vervangen door de volgende: 113 (e) Vermindering van een aanslag in de inkomstenbelasting, naar art. 94 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, behoort c.q. ook te betreffen de in art. 85 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 bedoelde verhooging. Arrest van den Hoogen Raad van 12 Nov. 1919; zie B. no. 2357. Zie ook het Arrest van 29 Oct. 1919 (B. no. 2348). Blz. 455. Aant. 12 aan te vullen met het volgende: 114 Wegens premie voor levensverzekering mag ook dan voor de bepaling van het belastbaar vermogen niets in mindering worden gebracht, indien hij, die de premie betaalt, zich tot het sluiten der verzekering heeft verplicht. Arrest van den Hoogen Raad van 19 Nov. 1919; zie B. no. 2363. Blz. 458. Op het eerste lid van aant. 7 is de volgende noot te plaatsen: 115 (a1) Het laatste lid van art. 12 der wet van 1892 droeg de beslissing in geschillen, over de plaats, waar een belastingplichtige moet worden aangeslagen, op aan den Minister van Financiën. De bepalingen van het vijfde en zesde lid zijn daarvoor in de plaats ge komen bij de wijzigingswet 1918. Blz. 491. Aant. 3 te vervangen door de volgende: 18 116 3. Voor het door den Raad van Beroep te houden register van beroepschriften is ingesteld het model Directe Belastingen no. 33. Blz. 501. Op het eerste lid van aant. 14 de volgende noot te plaatsen: ' 117 (*) Neemt de Raad van Beroep echter aan, dat, in zake inkomstenbelasting, de door den appellant niet overgelegde boeken, toen de overlegging gevraagd werd, in zijn bezit waren, dan kan hij volstaan met als motief zijner beslissing aan te geven, dat hem niet gebleken is, dat de opgelegde aanslag onjuist is, zon- ï ' der uitdrukkelijk te kennen te geven, dat ook het door den appellant aangevoerde hem niet van die onjuistheid heeft overtuigd. Arrest van den Hoogen Raad van 22 ï . Oct. 1919; zie B. no. 2339. Blz. 503. Op art. 16 de volgende aanteekeningen te plaatsen: 118 31E. De uitspraak van den Raad van Beroep, in het midden latende of eei in mindering van de winst gebracht bedrag is een gerechtvaardigde afschrijving, dan wel een storting in een fonds, tot dekking van toekomstige onzekere verliezeh, is niet behoorlijk met redenen omkleed. Arrest van den Hoogen Baad van 22 Oct. 1919; zie B. no. 2336. 119 31F. Wanneer een geschil tusschen partijen alleen loopt over de vraag of een storting is te beschouwen als storting in een reservefonds dan wel als afschrijving, behoeft de Baad van Beroep, wanneer hij de vraag in laatstgemelden zin beantwoordt, niet te onderzoeken of de afschrijving is overeenkomstig goed koopmansgebruik. Arrest van den Hoogen Raad van 22 Oct. 1919; zie B. no. 2337. 120 31G. De Raad van Beroep, beslissende, dat, wat ook gebeurd moge zijn, in elk geval, naar zijn oordeel, de winst, waarvan de Administratie belasting wilde heffen, niet genoten is door de daarvoor aangeslagene, heeft zijn uitspraak, waarbij hij den aanslag vernietigde, v/Oldpende gemotiveerd. Arrest van den Hoogen Baad van 22 Oct. 1919zie B. no. 2340. 121 31R\. De Raad van Beroep kan zijn beslissing motiveeren, door verwijzing naar en overneming van de gronden, die de Inspecteur in zijn vertoogschrift tot weerlegging van de bezwaren van den appellant heeft aangevoerd. Arrest van den Hoogen Raad van 22 Oct. 1919; zie B. no. 2342. " , 122 31J. De Raad van Beroep, als uitslag van eigen onderzoek vast¬ stellende, dat de appellant naast het door hem uitgeoefende landbouwbedrijf tevens koopman is geweest en in allerlei distributie-artikelen handel heeft gedreven, behoeft in zijn uitspraak niet de omstandigheden te vermelden, waaruit hem een en ander gebleken is. Wanneer de Raad, aard en omvang van het handelsbedrijf in aanmerking nemende en rekening houdende met de omstandigheid, dat de appellant ook in allerlei andere artikelen heeft gehandeld, dan hij heeft opgegeven, op grond van een en ander beslist, dat het inkomen uit dien handel geacht moet worden zekere som te hebben bedragen, is die beslissing voldoende met redenen qmkleed. Arrest van den Hoogen Raad van 22 Oct. 1919; zie B. no. 2345. 123 31K. Wanneer de Raad van Beroep ten aanzien van den goederen¬ voorraad van een schilder — welke voorraad bij het einde van het jaar hooger was getaxeerd dan bij het begin van het jaar — overweegt, dat uit verstrekte inlichtingen gebleken is, dat uit de hoogere taxatie niet mag worden afgeleid, dat op die goederen winst 19 is behaald, is zijn uitspraak, waarbij de aanslag in de inkomstenbelasting dienovereenkomstig wordt verminderd, behoorlijk met redenen omkleed. Arrest van den Hoogen Raad van 19 Nov. 1919; zie B. no. 2362. I 124 31L. De Baad van Beroep is, indien de opgaven van een appel¬ lant, door onderlinge tegenstrijdigheid, geen behoorlijken grondslag opleveren voor de bepaling van het inkomen, dat hij uit zijn landbouwbedrijf geniet, volkomen bevoegd, dit % ast te stellen op grond van de geschatte gemiddelde opbrengst per eenheid. Arrest van den Hoogen Raad van 10 Der. 1919; zie B. no. 2365. I Blz.506/507. Op art. 18 de volgende aanteekeningen te plaatsen: I 5A. Een beroep in cassatie kan niet tegen meer dan één uitspraak I van een Baad van Beroep tegelijk worden gericht. Arrest van den Hoogen Raad van 22 Oct. 1919; zie B. no. 2343. 126 18C. De beslissing, of een belastingplichtige reeds bij den aanvang van het belastingjaar eigenaar was van een fonds, dat zijn vader te zijnen name had doen stellen, met toekenning van beschikking over dat fonds, om de kosten zijner studie daaruit te voldoen, is niet van zuiver rechtskundigen aard. Arrest van den Hoogen Raad van 5 Nov. 1919; zie B. no. 2355. 127 18D. In cassatie kan niet met vrucht over de ongenoegzaamheid der „ bewijscpnstructie" worden geklaagd. IDe beantwoording der vraag of uit zekere schriftelijke bescheiden bewijs kan worden geput voor de juistheid van een bepaalde aangifte, wordt te vergeefs aan den cassatierechter gevraagd. Arrest van den Hoogen Raad van 12 Nov. 1919; zie B. no. 2357. Blz. 57. Aant. 2A aan te vullen met het volgende: 128 Op deze zaak heeft mede betrekking het Arrest van den Hoogen Baad van 5 Nov. 1919; zie B. no. 2355. = Blz. 411/412 Op het laatste lid yan art. 2 de volgende aanteekening te snellen: sf 129 7. Naar aanleiding van een daaromtrent gedane vraag is medege¬ deeld, dat een krachtens art. 2 der wet van 26 Juli 1918, S. no. 502, V. v. V. no. 980, vastgestelde verordening tot heffing van opcenten op de dividend- ea tantièmebelasting, toepassing vindt op alle aanslagen, die in het tijdvak, waarvoor de verordening geldt, worden vastgesteld, uitgezonderd die, welke betrekking hebben op uitdeelingen en salarissen over een boekjaar dat vóór 31 Dec. 1918 is geëindigd (a). Res. van 12 Maart 1920, no. 104, (a) Verg. art. 7, tweede lid, hierna. Blz. 494. Aant. 3 aan te vullen met het volgende: 130 Het komt voor, dat de Inspecteur, hoofd eener inspectie, zelf de verdediging voor den Baad van Beroep op zich neemt van zaken, waarvan de aanslag is tot stand gebracht door een der hem toegevoegde Inspecteurs. Deze handelwijze wordt niet juist geacht. Indien er nht een gewichtige reden is om een uitzondering te maken, zal in een dergelijk geval de toegevoegde Inspecteur tevens belast dienen te worden met de behandeling voor den Raad van Beroep. Res. van 27 Febr. 1920, no. 108. 20 131 De Chronologische Tafel met het volgende aan te vullen: 1918 Res. 6 Juni, no. 76 (B. no. 2318, noot 1) Art. 13, aant. 10A. R. v. B. Rotterdam 126 Aug. (B. no. 2329) Bijl. B. I, art. 2, „ 21A. R. v. B. 's-Gravenhage 11 Sept. (B. no. 2321) Art. 10, „ 10. :%mwi ., -17, „ 4. Res. 11 Oct., no. 20 (B. no. 2322) „ 10, ,. 43. R. v. B. Arnhem 8 Nov. (B. no. 2324) 9, ,, 15. Res. 31 Dec, no. 14 (B. no. 2325) , 82, „ 8, noot 6. 1919 Res. 8 Januari, no. 61 (B. no. 2323, noot 1) Art. 12, aant. 13. Res. 10 Febr., no. 9 (B. no. 2326 „ 8, „ 12A. Res. 17 Maart, no. 114 (B. no. 2327) , 85, „ 16. Res. 4 April, no. 10 (B. no. 2328) 53, „ 7. Res. 15 April, no. 99 (B. no. 2330, noot 1) „ 17, „3. Arrest H. R. 16 April (B. no. 2329 noot 1) Bijl. BI, „ ' 2, „ 21A. R. v. B. Arnhem 18 Juli (B. no. 2330) „ 17, .,3. Arrest H. R. 8 Oct. (B. no. 2331) , 7, „44, noot a. Arrest H. R. 8 Oct. (B. no. 2332) „ 14, „18, noot a. Arrest H. R. 22 Oct. (B. no. 2336) 10, „ 13 B. „ 10, ., 59, noot o*. Bijl. F I, „ 16, „ 31 E. Arrest H. R. 22 Oct. (B. no. 2337) , 10, „47, noot c. „ 10, „ 59A. Bijl. F I, „ 16, „ 31F. Arrest H. R. 22 Oct. (B. no. 2338) „ 10,aantt.l3B,33en59B. Arrest H. R. 22 Oct. (B. no. 2339) , 80, aant.9. Bijl. FI, „ 16, „ 14, noot b. ArrestH. R. 22 Oct. (B. no. 2340) Bijl. FI, „ 16, „ 31G. Arrest H. R. 22 Oct. (B. no. 2341) „ 10, „33. Arrest H. R. 22 Oct. (B. no. 2342) Bijl. FI, .. 16, „ 31H. Arrest H. R. 22 Oct. (B. no. 2343) Bijl. FI, „ 18, „ 5A. • Arrest H. R. 22 Oct. (B. no. 2344) „ 10, „ 59, noot d. Arrest H. R. 22 Oct. (B. no. 2345) Bijl. F I, „ 16, „ 31J. Arrest H. R. 29 Oct. (B. no. 2348) , 82, „20, noot a. Bijl. D I, „ 6, „ 1, noot e. Arrest H. R. 29 Oct. (B. no. 2349) ' , 10, „ 37. „ 10, „ 40, noot b. Arrest H. R. 29 Oct. (B. no. 2350) , 14, „ 2A. Arrest H. R. 5 Nov. (B. no. 2355) „ 8, „ 2A. Bijl. F I, „ 18, ,. 18C. Arrest H. R. 12 Nov. (B. no. 2357) „ 82, „ 20, noot a. Bijl. D I, „ 6, „1, noot e. Bijl. F I, „ 18, „ 18D. Arrest H. R. 12 Nov. (B. no. 2358) „ 85, „ 7, noot a. Bijl. D I, „ 5, „ 1, noot a. Arrest H. R. 19 Nov. (B. no. 2360) 17, „ 2A. Arrest H. R. 19 Nov. (B. no. 2362) Bijl. F I, „ 16, „ 31K. Arrest H. R. 19 Nov. (B. no. 2363) Bijl. E, „ 8, „ 12. Arrest H. R. 10 Dec. (B. no. 2365) Bijl. F I, „ 16, „ 31L. Arrest H. R. 10 Dec. (B. no. 2366) , 73, „15. „ 77, „ 5. Arrest H. R. i7 Dec. (B. no. 2367) „ 4, „18, noot a. „ 12, „ 3, noot b. „ 12, „ 6, noot b. 1920 Res. 27 Febr., no. 108 Bijl. F I, art. 13, aant. 3. Res. 5 Maart, no. 173 Bijl. B II, § 3, „ 2. Res. 12 Maart, no. 104 Bijl. G I, art. 2, „ 7. Verzameling van Voorschriften. Kon. tesluit V. v. V. no. 1278, art. 2 Art. 69, aant. 3. Wet V, v. V. no. 1306 Opschrift bijl. B I. Bijl. B I, art. 9bis, aant. 1. U'TGAVEN VAN JE. E. KLUWER — DEVENTER VAKSTUDIE onder Redactie van J. H. A. M. VAN BOSVELD HEiNSiUS Hierin zijn opgenomen de volgende bijgewerkte en door Supplementen steeds bijgehouden wetten: h DE ZOUTWET, 4e druk, f2,25; doorschoten f 3.25; gebonden f3.50: gebonden en doorschoten f 4.50. II: DE W1JNWËT, 4e druk; f 1 50; doorschoten f2.25: gebonden 1 2.75; gebonden en doorschoten f 3.50. 111: BIER WET 1916. 3e druk, f 1,25; doorschoten f 2,—; gebonden f 2.50; gebonden en doorschoten f 3,25.-~ IV: DE SlJiKERVt ET, 4è 'diük,_. f 3.25: doorschoten f 4.25; gebonden f 4.50; gebonden en doorschoten f r> 50.";-i V: DE GEDISTILLEERDWEl, 4e druk. f6.25; doorschoten 'f 8.— • gebonden f 8.gebonden en doorschoten f 9.75. £ VI: i>E GëSLACHTWETTÉN, 4e 'druk, f 1.90; doorschoten f 2.75gebonden 13.25; gebonden en doorschoten f 4?—'. ?rvïf: ALQEMEËNE WET, 3e druk. Eerste gedeelte f 7.40; door•schotetï fy.75; gebonden f 9.50; gebonden en doorschoten f 12.—. ":, VIÏ: ng. ALGE/v.EEh'E WET, 3e druk. Tweede gedeelte f 11.—, doorschoten f 13:50; gebonden13?5; gebonden en doorschoten f 10 3B& Vl!i: DE PERSONEELE BELASTING, 4e druk. IX: S1EINS1US-, DE TARIEF WET, 1e druk, speciaal samengesteld vou. Studeerenden • voor Ik-i examen vooi Ontvanger, hei Vak-Examen van Surnumerair en Adspirani-Veuficateur, het examen voor Kommies-Vérificateur :en voor Riiks'rWi.;der 2e klasse. Met 12 Bijlagen, voorbed, -n van-' berekening, opgaven ter berekenug. antwoorden, f 1.75; doorschoten ï 2.50: gebonden f3.—; gebonden en doorschoten f 3.75. X : WET OP DE INKOMSTENBELASTING 1914. XI: WET OP DE INVORDERING, le druk, f 7.—do' rschoten- f 8,50; gebonden f S.-f; gebonden en doorschoten f 10.50.' XII r COMPTABILITEIT EN KANTOORBEHEER, le drt k, f 11.50 doorschoten f 14.50: gebonden f 13.50: gebonden en doorschoten, "tik imitatieleer f 17.25. XIII: DE STATISTIEK, ie du;k f2.25; doorschoten" f 2.75; gebonden f 3.50; gebonden en doorschoten.''4.—. | Om van de 20"/,. korting tö kunnen geniéten I' en niet verpüï ht alle deelen aan te schaften ; men moet echter minstens 9 deelen iiestellen, wa.ronder 2 van de volgende 3 wetten : De Algemeene Wet, de Wet op da Personeele Belasting en Comptabiliteit en Kantoorbeheer! Prospectus met proeven van bewerking op aanvraag gratis. VERKORTINGEN. Kon. besluit bet eekent: Koninklijk besluit. Res. „ Resolutie of missive van den Minister van Financiën. Minister ,., Minister van Financiën. S. „ Staatsblad van het Konink¬ rijk der Nederlanden. V. „ Verzameling der wetten, be- sluiten en aanschrijvingen, betreffende de directe belastingen en de invoerrechten en accijnzen. V. v. V. „ Verzameling van voorschrif¬ ten voor de ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. B. ,, Beslissingen in belasting- — zaken. Verzameling van rech¬ terlijke en administratieve beslissingen, betreffende' de directe belastingen en de invoerrechten en accijnzen, onder hoofdredactie van Mr. j. P. A. Lam.vn oe Vries. W. y. h. R. „ Weekblad van het Recht. Periodiek Woordenboek „ Periodiek Woordenboek van administratieve en gerechtelijke beslissingen in zake van de vermogensbelasting, registratie, zegel, enz. Instructie Inkomstenbelasting „ De instructie, vastgesteld bij res. van 29 Januari 1915, no. 91, V. v. V. no. 484 (bijl. A). De Wet op de Dividend- en Tan- ,, " De wet van 11 Januari tième-belasting 1917 1918, S. no. 4, V. v. V. no. 915 (bijl. B I). Instructie Dividendbelasting „ De instructie, vastgesteld bij res. van 3 Oct. 1918, no. 78, V. v. V. no. 992 (bijl. Bil). De Wet op de Verdedigingsbe- „ De wet van 18 Aug. 1916, lasting II. S. no. 412, V. v. V. no. 715 (bijl. D I). Instructie Verdedigingsbelasting II ,, De instructie, vastgesteld bij res. van 1 Sept. 1916, no. 134, V. v. V. no. 716 (bijl. DII). De Wet op de Vermogensbelasting „ De wet van 27 Sept. 1892, S. no. 223, V. v. V. no. 981 (bijl. E). 6 De Wet op de Bedrijfsbelasting beteekent: De wet van 2 Oct. 1893 S. no. 149, V. 1893, no. 93.' Instructie Beroepschriften § De instructie, vastgesteld bij res. van 15 April 1915, no. 131, V. v. V. no. 522 (bijl. F II). Weekblad „ Weekblad voor de Admi¬ nistratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. Mem. v. T. „ Memorie van Toelichting: Voorl. V. Voorloopig Verslag. Mem. v. A. „ Memorie van Antwoord. Mem. v. T. II „ Memorie van Toelichting bij de Nota van wijzigingen jEftfe* d.d. 14 Januari 1914, be- nftesi1 trekkelijk het Ontwerp der Wet op de Inkomstenbelasting. Voorl. V. II „ Voorloopig Verslag der Twee¬ de Kamer, naar aanleiding daarvan uitgebracht. Mem. v. A. II „ Memorie van Antwoord op dit Verslag. 16 HOOFDSTUK I. — Art. 1 III. Iemand, wiens echtgenoote in Nederland woont, doch die zelf reeds sedert jaren als machinist in Indië werkzaam is en slechts om de 3 a 4 jaren enkele maanden verlof in Nederland doorbrengt, kan niet gezegd worden binnen het Rijk te wonen. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te Rotterdam van 13 Febr 1909 ■ zie B. no. 602. ' ' IV. Iemand, die uit Nederlandsen-Indië met verlof naar Nederland komt en voor ongeveer een half jaar bij zijn ouders intrek neemt vestigt zich niet metterwoon binnen het Rijk. Kon. besluit van 10 April 1909, no. 29; zie B. no. 629. V. Hij, die tot herstel van gezondheid tijdelijk in Nederland verblijf noudt, zonder zijn gezm, dat in Indië is achtergelaten, kan niet gezegd worden hier te lande te wonen in den zin van art. 1 der Wet op de Bedrijfsbelasting. Kon. besluit van 31 Dec. 1912, no 106 zie B no. 1145. ' VI. Een ingenieur, die het land heeft verlaten, ten einde in het buitenland geruimen tijd werkzaam te zijn in dienst van een anderen werkgever, dan hij hier te lande had, is niet langer binnen het Rijk woonachtig, m den zin van art. 1 der Wet op de Bedrijfsbelasting Kon. besluit van 28 Juli 1913, no. 47; zie B. no. 1159. , 19. In verband met den oorlogstoestand is, ten aanzien van de toepassing der wetten op de bedrijfsbelasting, inkomstenbelasting en vermogensbelasting, het volgende te kennen gegeven: t Ten gevolge van den heerschenden oorlogstoestand verblijven mu -Zan Plaat8en v«n ons land personen uit België, die hoogstwaarschunlijk weer naar hun land zullen terugkeeren, zoodra de omstandigheden gunstiger worden (d). Zelfs al is door hen een woning betrokken en gemeubileerd, zoo moet een aanslag in de bedrijfsbelasting en in de vermogensbelasting achterwege blijven, wanneer als vaststaande kan worden aangenomen dat de terugkeer naar België in de bedoeling ligt. Hier te lande geïnterneerden kunnen in geen geval gezegd worden, in den zin der wetten op de bedrijfsbelasting en vermogensbelasting' binnen het Rijk te wonen. Res. van 28 Dec. 1914, no. 110. (a) Verg. echter aant. 20 hierna. II. De hier te lande geïnterneerde officieren kunnen niet in den zin van art. 1, lett. a, en laatste lid, der wet van 2 Oct. 1893, S. no. 149, tot heffing der bedrijfsbelasting, geacht worden binnen het Rijk te wonen, zoodat zij naar die wet niet belastingplichtig zijn. Hetzelfde geldt ten aanzien van de 'vermogensbelasting (Verg. art 1 der wet van 27 Sept. 1892, S. no. 223) (b). Res. van 13 Nov. 1914, no. 50. (b) Geïnterneerde militairen worden niet geacht hier te wonen in den zin der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Aanslag in die belasting is alleen mogelijk; wanneer zij verkeeren in een der gevallen, genoemd in art. 2 dier wet ' ^^nm11» worden bedoelde personen geacht hier te wonen in den zin der wet van 27 Sept. 1892, S. no. 223. In de vermogensbelasting zullen zij'derhalve niet worden aangeslagen. Res. van 13 April 1918, no. 91. III. Het is als vanzelfsprekend te beschouwen, dat de bij de res. van 28 Dec. 1914, no. 110, aangegeven gedragslijn voor de toepassing van de wetten op de vermogens- en bedrijfsbelasting op Belgische Uitgewekenen, van wie is aan te nemen, dat zij weder naar hun land zullen terugkeeren, mede behoort te worden gevolgd, wat aangaat de inkomstenbelasting. Aanslag in de inkomstenbelasting van de in deze bedoelde personen, naar Hoofdstuk II der wet is dus, waar zij niet geacht worden binnen het Rijk te wonen, uitgesloten (c). 30 HOOFDSTUK II. — Art. 4. 16. Verg., nopens de opbrengst van roerend kapitaal, art. 6, art. 10 en volgg. 17. Terwijl onder 1° de term „onroerende goederen" wordt gebruikt, wordt onder 2° van „roerend kapitaal" gesproken. Sommige leden stelden de vraag, waarom ook hier niet roerende goederen wordt gelezen. Zij hadden in de bij dit en volgende artikelen gegeven toelichtingen tevergeefs naar een grond voor deze onderscheiding gezocht, en meenden dat het gebruik van deze verschillende termen tot verwarring kan leiden, wijl het begrip „kapitaal" een bijzondere beteekenis kan hebben, die verband houdt met het doel, dat de bezitter aan de roerende goederen wenscht te geven. Wel wordt aan het slot der toelichting op art. 4 gezegd, dat het woord „kapitaal" hier niet de economischwetenschappelijke beteekenis heeft, doch die welke in het dagelijksch leven daaraan wordt gegeven; echter rijst dan de vraag, waarom deze «term, die tot moeilijkheden kan aanleiding geven, wordt gebruikt. " Voorl. V. De term „roerend kapitaal" is gekozen, omdat prijs werd gesteld op nauwkeurigheid van uitdrukking, en het daarom beter werd geacht niet onlichamelijke zaken, zooals in art. 6 worden ^genoemd, te begrijpen onder goederen. Ook kon niet worden gespreken van roerende zaken (en dan onder 1°. van onroerende zaken)/ omdat dit woord weder te ruim zou zijn. Tot de roerende zaken toch behooren ook rechten als genoemd worden in art. 8. In deze moeilijkheid bracht het woord kapitaal uitkomst. Het scheen bruikbaar door de beteekenis die het in het dagelijksch leven ontleent aan de tegenstelling met inkomen, een beteekenis, welke het ook heeft in de gebruikelijke uitdrukkingkapitaal in portefeuille. Mem. v. A. 18. Het roerend kapitaal van den belastingplichtige vormt niet als abstract begrip, één enkele bron van inkomen. Ieder concreet bestanddeel van dat kapitaal, d. i. ieder aandeelbewijs, iedere obligatie, enz. moet als een afzonderlijke bron van inkomen worden aangemerkt Res. van 29 Mei 1915, no. 108; zie B. no. 1168. Zie ook aant. 15 hiervoor. 19. Verg., nopens de opbrengst van onderneming en arbeid, de artt. 7, 9, 10 en volgg. 20. Indien iemand in die mate belanghebbende is bij een naamlooze vennootschap, dat hij om te leven zooveel uit haar bedrijf kan nemen als hem goeddunkt, is nochtans .het bedrijf niet bron van zijn inkomen (a). Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Alkmaar van 11 Maart 1918; zie B. no. 2048. (a) Niet het bedrijf, doch de aandeelen in de naamlooze vennootschap zijn in casu als bronnen van inkomen aan te merken (art. 4, sub 2). 21. Verg., nopens de opbrengst van rechten op periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk, art. 8, art. 9, lett. a, art. 10 en volgg. 22. Een periodieke uitkeering van het leven afhankelijk, als bedoeld bij art. 4 der wet, is iedere uitkeering, die niet oveagaat op de erfgenamen van den begunstigde (a). Uitkeeringen, die aan minderjarigen ter bestrijding der kosten van hun onderhoud en hun opvoeding door hun grootvader worden gedaan, HOOFDSTUK II. — Artt. 4—5. 31 behooren niet tot het inkomen van hun vader. Arrest van fan Hoogen Raad van 28 Sept. 1916; zie B. no. 1437. (a) De stelling, dat onder de hier bedoelde uitkeeringen alleen zijn te verstaan die, welke gedurende het geheele leven worden genoten en die dus alleen van het leven afhankelijk zijn, is nl. niet juist. Dit blijkt ondubbelzinnig uit de bepaling van art. 8, waarbij uitdrukkelijk verlof-, nonactiviteitsMaktPfnenten en wachtgelden onder de belastbare periodieke uitkeeringen worden vermeld, terwijl het recht op die uitkeeringen kan vervallen ook gedurende het léven van hem, aan wien zij zijn toegekend. Art. 5. Als opbrengst van onroerende goederen worden beschouwd de voordeden die, anders dan door de uitoefening van een bedrijf of beroep van gebouwen en gronden worden getrokken, zooals (1—9): huur- of pachtsommen en verdere praestatiën van huurders of pachters ; vruchten waarvan het genot bij verhuring of verpachting is voorbehouden (10—13); de huurwaarde van gebouwen, gedeelten van gebouwen of gronden bij eigen gebruik voor woning of tot huishoudelijke doeleindenèSking ïyah aandeelen niet onmiddellijk uit de winst van het boekjaar wordt ijtepteti doch — onverschillig in welke volgorde —: 1°. de nieuwe aanflftelen) worden gecreëerd ten laste van het reservefonds, en 2°. het I reservefonds met het bedrag dier nieuwe aandeelen uit de winst wordt vergroot. De nieuwe aandeelen die de aandeelhouders in dit geval ontvangen, hebben natuurlijk op zichzelf waarde, doch deze wordt geneutraliseerd door de waardevermindering der aandeelen, Öie de aandeelhouders reeds bezaten. Wanneer dus de reëele waarde van hun aandeelenbezit onveranderd''M*jft, genieten zij geen voordeel en hiermede vervalt :vanzelf de vraag of art. 6 al dan niet vabtoepaslsingiis. Het voordeel dat de aandeelhouders genieten, vloeit in dit geval voort uit de dotatie van het reservefonds. Dit voordeel valt echte^jaet onder het begrip vruchten van kapitaal, daar het bestaat in een rejjftstreeksche kapitaalvermeerdering. Indien ter vergrooting van het gestorte aandeelenkapitaal uit de winst van een boekjaar de zooeven aangeduide omweg wordt gevolgd, kan dit, naar het schijnt, slechts ten doel hebben de belasting te veri mijden die anders op grond van art. 6 van de aandeelhouders zou worden gevorderd. De voorgestelde aanvulling van het artikël aah hiermede voldoende zijn toegeèicht. Het is overigens te verwachten, dat de nieuwe bepalingen zelden toepassing zullen vinden, daar haar bestaan preventief zal werken. Volledigheidshalve zij er nog op gewezen, dat art. 6 uitsluitend handelt «wer de opb^pngst van roerend kapitaal dat: niet in een eigen bedrijf of beroep is belegd. Voor aandeelen die tot de activa eener zaak behooren, zijn geen bijzóndere bepalingen/ noodig, daar de zaak in haar geheel één bron van inkomen vormt, vallende onder art. 7. Toelichting op een Nota van wijzigingen. 40 HOOFDSTUK II. - Artt. 6—7. r,^: i. I , .Wer- door de aandeelhouders eener naamlooze vennootschap besloten in vorige jaren gereserveerde winsten te verdeelen onder hen, die volgens de statuten recht hadden op de overwinst De uitkeering had zooveel mogelijk plaats in aandeelen tegen den' koers van ICO pet. en voor een klein bedrag in geld Birde regeling der aanslagen voor het bfelastmtrjaar 1918/1919 zal ^ttït'i teD a,anzleVan de- aandeelhouders, op de zonder storting ■ '««gereikte aandeelen toepassing vÖ*fen art. 6, zooals dit luidt na de wijziging bij de wet van 11 Januari 1918, no. 5, V. v. V. no. 916 terwiÜ ten aanzien van directeuren en commissarissen, de uitkeering' die zii' genoten, omdat zij op het tijdstip van de verdeeling in functie waren als opbrengst van hun betrekking over 1917 zal moeten worden aangemerkt, en wel voor zooveel de uitkeering in aandeden plaats hfd, tot het nominaal bedrag dier aandeelen. Res. van 29 April 1918, no. 66. 26. Do uitgereikte aandeelbewijzen en obligatien, alsmede de aandeelbewijzen, waarop is bijgeschreven, vormen op zich zelve weer rnUW^r°Üneïï Irn ink°mun,' di? ten aanzien van de houders dier stukken, voor de heffing der belasting over het eerstvolgende belastingjaar op den voet van de artt. 12 en/14 in aanmerking komen Verg. aant. 9 op eerstgemeld artikel. Art. 7 (1). De opbrengst van onderneming en arbeid (2) omvat de met onder art. 6 vallende (3) voordeelen, die als winst, hoïSIriumtraktement, salaris, arbeidsloon, vrije woning, aandeel in wW of overwinst vacatie- of presentiegeld of onder welken naam en in welken 3t°wa00K+(4~16)> \erkregen worden (17-22) uit bedrijf of beroep (2331) (ambt waardigheid, bediening en betrekking daaronder begrepen) en uit handelingen, werkzaamheden en diensten van elkèn aard (32-61) Tot de opbrengst van een bedrijf wordt mede gerekend het eigen verbruik van m het bedrijf voortgebrachte of verkregen vruchten in den ruimsten zin of van waren, die in het bedrijf worden vervaardigd bewerkt of ten verkoop ingeslagen (62) i«"uiga, een0/, v™"*?' de eener vereeniging of de aandeelhouders eener vennootschap van de vereeniging of vennootschap ontvangen voor geleverde goederen of verrichten arbeid, wordt tot haar volle bedrag als prijs der goederen of als arbeidsloon beschouwd (63—65). V H v*^tl6V°IgenS 3rt' 1 dei" W6t Van 11 Januari 1918> s- no. 5, Art. 7, eerste lid. en211 litèrna'6118 ^ berekening van de zuivere opbrengst, de artt. 10 Voor de berekening van het belastbaar inkomen komt in aanmerking ttZ^ZG °fbrenest °r net.laatstverloopen kalenderjaar of oveï sanienvalt ,aaF' md,en dit ^ met het kinderjaar Jen aanzien van aandeelen in de opbrengst van een bedrijf of beroep dat niet door den belastingplichtige zeiven wordt uitgeoefend, wordt als opbrengst van het laatstverloopen kalenderjaar alngemerkt het bedrag dat in den loop van dat jaar is vastgesteld. Zie art. 13, met de HOOFDSTUK II. — Art. 7. 41 Zie, voor het geval de opbrengst nog niet over een vol kalender- of boekjaar is genoten, art. 14. Ten aanzien van op zich zelf staande werkzaamheden wordt verwezen naar art.. 18. 3. Bij het opnemen der woorden: „niet vallende onder art. 6" in het eerste lid van het artikel, is voornamelijk gedacht aan gewone commanditaire vennooten. De particuliere bezitter van aandeelen zal niet licht op de gedachte komen de dividenden, welke hij geniet, te beschouwen als aandeelen, uit een bedrijf verkregen. Voor hem bestaat slechts het effect, waarvan hij de coupons knipt, als bron van inkomen. De commanditaire vennoot daarentegen put rechtstreeks uit een bedrijf en de voordeelen, die hij trekt, zijn alleen ter wille van een systematische verdeeling onder art. 6 gebracht. Immers, hij heeft met den aandeelhouder gemeen, dat hij niet zelf ondernemer is, zoodat de voordeelen, die hij op grond van zijn kapitaalstorting ontvangt, voor hem het karakter hebben van vruchten van kapitaal (a). Anders is het gesteld met personen, die in de winst eener zaak deelen zonder aansprakelijk of commanditair vennoot te zijn. Hun winstaandeel, dat dus niet als de vrucht van kapitaal kan worden aangemerkt, valt onder art. 7. Hebben zij een winstaandeel als bestuurder, commissaris of geëmployeerde eener onderneming, dan behoort dat tot de baten van hun ambt of betrekking. Zoo neen, dan kan alleen het bedrijf zelf als bron van hun inkomen worden beschouwd (b). Mem. v. T. (a) Verg. aant. 2 op art. 6. (b) Uit dit gedeelte van de Mem. v. T. blijkt, dat ook als opbrengst van ,,onderneming en arbeid" moet worden aangemerkt: het winstaandeel, dat door den belastingplichtige, anders dan als aandeelhouder of commanditair vennoot, verkregen wordt uit een bedrijf, al is het niet zijn bedrijf en al verricht hij geen persoonlijke werkzaamheden. Zie vraag IV op het aangiftebiljet A, opgenomen onder de Modellen, aan het einde van dit werk. Men vergelijke hierbij de Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingea^fiFte Amsterdam van 6 Juni 1918, en de daarop geplaatste noot, in B. no. 2070. Zie mede de aantt. 24 en 25 op art. 2 en, nopens de toepassing der wet ten aanzien van vorderingen, door een vennoot bedongen ter zake van het uittreden uit een vennootschap, aant. 22 op art. 8. Onder welken naam en in welken vorm ook. 4. Verg. aant. 1, laatste lid, op art. 5. 5. Voor de bepaling van het voordeel, verbonden aan het genot van vrije woning, zal in den regel de huurwaarde voor de personeele belasting tot maatstaf kunnen dienen. Indien deze huurwaarde echter hooger is, dan het bedrag, dat de belastingplichtige geacht moet worden, in verband met zijn inkomen, te kunnen besteden, zal, naar vermeend wordt, het bedoelde voordeel niet hooger moeten worden gesteld dan laatstgemeld bedrag. Verg. aant. 6, met noot a, en aant. 14 hierna. 6. Voor iemand die van zijn werkgever een woning tegen voordeeligen ■ prijs in huur heeft, vormt het verschil tusschen dien prijs en de huurwaarde voor de personeele belasting (a), een deel van zijn inkomen. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te Haar- 'lem van 19 Febr. 1910; zie B. no. 785. Verg. aant. 21 op art. 8. (a) Indien deze huurwaarde hooger is dan de som, die de belstsiangplichtige in redelijkheid kan geacht worden voor zijn woning te kunnen besteden, behoort, HOOFDSTUK II. — Art. 7. 51 door brand zijn teloorgegaan, is hetgeen de assuradeur te dier zake meer uitkeert dan de boekwaarde, als bedrijfswinst te beschouwen. Uitspraak van den Raad van Beroep van de Directe Belastingen te Utrecht van 6 Oct. 1917; zie B. no. 2032. Verg. aant. 24 hiervoor. 48. De winst door een reederij gemaakt, door verkoop van een haar toebehoorend schip, behoort tot de in art. 7 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 opgesomde voordeelen, verkregen uit bedrijf, welke, voor de toepassing der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, bij bet vaststellen van de door de reederij gemaakte winst, in aanmerking moeten worden genomen. Voor deze opvatting pleit de bepaling van art. 10, tweede lid, der eerstgenoemde wet, welke afschrijving toelaat op zaken die voor de uitoefening van een bedrijf worden gebruikt. Immers het zou niet rationeel zijn, dat bij de vaststelling van de resultaten van het bedrijf met waardevermindering van de voor de uitoefening van dat bedrijf gebezigde zaken wél, met waardevermeerdering,. blijkende uit de opbrengst van een verkoop, geen rekening werd gehouden. Res. van 4 Januari 1917, no. 116. 49. Een reeder had een zijner schepen verkocht, omdat hij dit zoo voordeelig kon doen, dat hij het risico van verdere exploitatie niet wilde dragen. Van vervanging als waarover de res. van 8 Oct. 1917, no. 78 (zie B no. 1777) (a), handelt, was dus geen sprake. Bij dezen verkoop van een bedrijfsobject is analogie aanwezig met het geval van verkoop van een kantoorgebouw, behandeld bij de res. van 12 Dec. 1916, no. 75 (B. no. 1529) (è), zoodat bij de bepaling van de opbrengst van het bedrijf met de winst van den verkoop terecht rekening is gehouden. Res. van 14 Nov. 1917, no. 51; zie B. no. 1873. (a) Wanneer een verloren gegaan schip wordt vervangen door een ander, waarvoor evenveel of méér moet worden betaald dan de som, die het verloren schip bij verkoop op het tijdstip van den ramp zou hebben opgebracht, kan het verschil tusschen laatstbedoelde som en de boekwaarde van het verloren vaartuig in mindering worden gebracht van de winst over het jaar (*), waarin het schip is teloorgegaan. Wordt een teloorgegaan schip vervangen door een ander, waarvoor minder moet worden betaald, dan de som die het verloren vaartuig bij verkoop op het tijdstip van den ramp zou hebben opgebracht, dan kan in mindering van de winst worden gebracht de som, die thans voor het plaatsvervangende schip moet worden besteed boven den prijs, waarvoor men het vóór den oorlog zou nebben kunnen aanschaffen. Indien het teloorgegane schip was verzekerd, of indien daarvoor een schadeloosstelling van een vreemde mogendheid wordt ontvangen, moet natuurlijk ih de beide hierboven genoemde gevallen in de winst zijn begrepen, het inden vorm van assurantiepenningen of schadeloosstelling ontvangen bedrag, voor zoover die de boekwaarde van het verloren schip te boven gaat. Hetgeen hiervoren is gezegd, voor het geval een teloorgegaan schip wordt vervangen, kan eveneens worden toegepast, indien een schip wordt verkocht met het doel dit te vervangen door een ander, waarvoor een Blijs moet worden betaald, die hooger is dan de ontvangen koopsom. Het voordeelig verschil tusschen de boekwaarde van het vefkochte schip en de ontvangen koopprijs zal dan niet als winst moeten worden aangemerkt. Res. van 8 Oct. 1917, no. 78, en 21 Nov. 1917, no. 115; zie B. nos. 1777 en 1880. Het vorenstaande vindt geen toepassing, indien ter vervanging van een teloorgegaan schip wordt aangewezen een schip,, dat reeds vóór het tijdstip van de ramp ter uitbreiding van de vloot was besteld. Ook met het oog op de afschrijvingen behoort er op te worden toegezien, dat de som, welke bij vervanging van een teloorgegaan of verkocht schip in mindering van de winst wordt gebracht of niet als winst wordt aangemerkt, dadelijk op den aanschaffingsprijs van het plaatsvervangende schip wordt afgeschreven. Res. van 22 Nov. 1917, no. 63; zie B. no. 1886. (*) Bedoeld wordt het boekjaar van het bedrijf, waarin het schip gebezigd is en niet het kalenderjaar waarin het verlies heeft plaats gehad. Res. van 1 Nov. 1918 no. 14; zie B. no. 2212. i2 HOOFDSTUK II. — Art. 7. Aan een.fl<*»epsaartonderneming is te kennen gegeven, dat de od verloren gegane of verkochte schepen behaalde boekwinst, niet als winst zou worden beschouwd, indien de schepen werden vervangen door andere, waarvoor tezamen een bedrag moest worden besteed, dat tenminste even groot Was all de ^m die de verloren gegane schepen bij vorkoop op het tijdstip van den ramp zonden hebben opgebracht, vermeerderd met de opbrengst van de verkocn^PscheDen en zulks onverschillig hoe groot het aantal de f ver vangendeknepen was en hoeveel de tonnemaat bedroeg. Res. van 17 Januari 1918, no l»V^8 nlTl971 Het beginsel der res. van 8 Oct. 1917, no. 78 (B. no. 1777), kan mede toenasl smg ymden, bijaldien een verloren gegaan stoomschip door twe^leaschenen wordt vervangen. Res. van 5 Maart 1918, no. 68; zie B. no. 2045 Schepen Het is gebleken, dat in de vergoeding van assuradeuren, voor'een verloren gegaan schip ontvangen, een aanzienlijk bedrag was begrenen wegens vrlrht derving zoodat op het casco een veel geringere winst m.oest wo^deTglboekt tn w \erSChnÜ tussche" «"hangen assurSntiepenningén en de boenaarde van het schip De vergoeding wegens vrachtderving hoorde -thuis"aand^redhS zyde der exploitatierekening als bedrijfswinst; vo*r dit gedeèlte kon on wond wordt TerS. H i '* (B" W *™ ^ Aangezien het zich allicht meer zal voordoen, dat de vergoedinewesensscheensverhes en die wegens vrachtderving in één som zijn begrepfn, fe MnCd St dat in voorkomende gevallen inzage wordt genomen vani de pol™ krach ten,' welke de uitkeering geschiedt. Res. van 17 Juni 1919, no 103; Kracntens (*) Zie aant. 45 hiervoor. sobS; tPnelL°rd«Vdat eei^erneming: die de exploitatie van een schip ten doel heeft door verkoop-vanjdat^hlpbèhaalt, wordt uit haar B. no roi4eSen' Vm dm H°0gm Raad VaU 17 Juni 1918; zie 51 De winst door een landbouwer behaald, bij verkoop, hetzij geheel hetzij gedeeltelijk, van zijn boerenplaats, gepaard ? gaande met staking of inkrimping van zijn bedrijf, behoort niet tot de in art / bedoelde voordeelen, verkregen uit bedrijf (a). Het vorenstaande brengt geen wijziging in de res. van 12 Dec 1916 19 No B\ÏÏR 15'9)^6n 14 T- 19V'n° 51 no- ^)ib) R^ lan iy Nov. 1918, no. 78; zie B. no. 2217. ' <") Jndien het bedrijf is gestaakt kan de bij verkoop behaalde winst in eeen geval bestanddeel van het belastbaar inkomen vormen, aangezkn de bron waaraan d» der Wet °P de Dividenden^TanSbelast v^ï? ! }' ru°P, f-11,881.van rechten °P Periodieke uitkeeringen van het leven afhankelijk (2-3), omvat (4) de verlof- en nonactivT teitstraktementen (5), wachtgelden, pensioenen, lijfrenten (6—9) alsmede de verschuldigde verstrekkingen van. levensonderhoud, huisvesting of andere zaken en, in het algemeen, alle verschuldigde uitkeeringen en verstrekkingen (10-23), niet aan de vervulling van een IfrtLl° ,dlen»«>etrekking verbonden (24) die bij overlijden van den gerechtigde, of van een derde, eindigen (25—26). 1. Gewijzigd volgens art. I der wet van 11 Januari 1918, S. no 5 V. v. V. no. 91o. 1 Krachtens deze wet verviel het~*ueede lid van art. 8, luidende als volgt ■ „Periodieke uitkeeringen, die genoten worden ingevolge een verbintenis, waarvan de naleving niet in rechte kan worden gevorderd worden niettemin als verschuldigd beschouwd. Deze bepaling geldt niet indien de persoon, die de uitkeering geniet, met den gever slmen woont " „ ♦J ,Ldoor M}msteT Treub ingediende ontwerp der wet werd omtrent drt punt de volgende toelichting gegeven- „In verband met het bepaalde onder art. 19, lett. a. is ondergeteekendè van oordeel, dat de gelijkstelling van vrijwillige uitkeeringen met rechtens verschuldigde niet kan worden bestendigd. Die gelijkstelling d°eï .TT,t0t TS+hrUlk ¥*Z.rin het belang eener goede toepassinf der wet behoort te verdwijnen. 6 Dat voortaan periodieke uitkeeringen, genoten ingevolge een verbintenis, waarvan de naleving niet in rechte kan worden gevorderd eenerzijds niet als inkomen zullen worden beschouwd en, als gevold daarvan door dengeen, die haar verleent, niet zullen mógen worden afgetrokken, oordeelden, blijkens het Voorl. V., vele leden een verbetering; der wet, welke des te eerder gewenscht is, nu de geldende bepaling tot misbruiken aanleiding geeft. Leidt deze wijzigmg er toe dat met verplichte uitkeeringen aan oude dienstboden en dergilijke wórden omgezet m wettelijk aangegane verplichtingen, dan kan dat uit een sociaal oogpunt slechts worden toegejuicht Sommige andere leden oordeelden het nieuwe recht, dat hier wordt voorgesteld, eenigszins onbillijk tegenover hen, die, enkel op grond van een moreele verplichting, zulke uitkeeringen onverschuldigd doen ^ij dachten hier, behalve aan uitkeeringen aan dienstboden, aan geregelde geldverstrekkingen van kinderen aan hun ouders (bóven hetgeen volgens de alimentatieplicht verschuldigd is) en aan uitkeeringen henafin0.: Z\ ™ 200 vroegen zij voorts, de nieuwe wets¬ bepaling niet gemakkelijk kunnen worden ontdoken, door de moreele verbintenis om te zetten in een rechtsgeldige overeenkomst? Ook werd er op gewezen, dat in gemeentelijke belastingverordeningen het thans de wet neergelegde stelsel veelal pleegt te worden gehuldigd zelfs onder aandrang van Gedeputeerde Staten. Omtrent het misbruik waarvan de Mem. v. T. spreekt, werden inlichtingen gevraagd ' Blijkens de Mem. v. A. van Minister van Gijn van 8 Juni 1916 werd het voorstel tot intrekking van het tweede lid Van art 8 weder teruggenomen. Dit staatsstuk bevat daaromtrent het volgende- HOOFDSTUK II. — Art, 8. 57 „Toen indertijd werd voorgesteld de periodieke uitkeeringen, die niet in rechten kunnen worden gevorderd, niettemin te belasten als deel van het inkomen van hem, die de uitkeering geniet, heeft dit, blijkens het Voorl. V. der Tweede Kamer, niet minder dan algemeene instemming gevonden. De ondergeteekende ziet zijnerzijds geen reden om de wetsbepaling, welke dientengevolge tot stand is gekomen, thans reeds weder in te trekken. Er zullen weinig materieele belastingbepalingen zijn, waarvan geen misbruik kan wérden gemaakt en de ondergeteekende weet niet waarom dit juist bij deze bepaling méér te vreezen en moeilijker te achterhalen zou zijn. dan bij andere bepalingen. Het voorstel tot intrekking wenscht hij dus niet voor zijp rekening te laten komen. „Aangeteekend zij nog dat, indien het recht op schenkingen in het ontwerp tot wijziging der Successiewet tot stand komt, de kans op grof misbruik van de bepaling van art. 8 nog aanmerkelijk afneemt. „De gevraagde inlichtingen omtrent het misbruik, waarvan de Mem. v. T. spreekt, kunnen niet worden gegeven, omdat daarvan by het Departement van Financiën geen feiten bekend zijn." Bij nadere Nota van wijzigingen van 26 Maart 1917 stelde Minister Treub, die inmiddels weer was opgetreden, de wijziging opnieuw voor, terwijl daarbij de volgende toelichting is verstrekt: „Hetgeen in het Voorl. V. wordt opgemerkt naar aanleiding van het voorstel tot het schrappen van het tweede lid van art. 8 heeft hem gesterkt in zijn meening, dat behoud van dit tweede lid ongewenscht is. „Ook al is niet onder cijfers te brengen, hoeveel de schatkist gevaar loopt te verliezen door een vrijgevigheid als het tweede lid van art. 8 der wet inhoudt, is het wel duidelijk, dat die bepaling aan de belangen van de schatkist schade moet doen. Het begrip „moreele verplichting" tot het doen van onverschuldigde uitkeeringen is zeer rekbaar. De belastingplichtigen hebben nu eenmaal de neiging rekbare bepalingen niet in hun nadeel uit te leggen en in practijk te brengen. De bepaling is bovendien onbillijk. Wie mmderjarige kinderen heeft op te voeden, mag daarvoor niet meer aftrekken dan art. 38 toestaat. Daarentegen stelt art. 8, alinea 2, ongelimiteerd vrij wat aan vrijwillige uitkeeringen aan meerderjarige kinderen en zelfs aan meer verwijderde bloedverwanten of niet verwanten wordt weggegeven. De moreele verplichting tot het opvoeden zijner minderjarige kinderen zal toch wel als sterker worden erkend dan die tot het doen van zulke onverplichte uitkeeringen aan volwassen kinderen (a) of aan verder- of niet-verwanten." (a) Wanneer tusschen ouders en kinderen een bona fide overeenkomst wordt gesloten, waarvan de naleving in rechte kan worden gevorderd, is art. 19 van toepassing. Mem. v. A., Eerste Kamer. 2. Zie, nopens de berekening van de zuivere opbrengst, art. 10. Voor de berekening van het belastbaar inkomen komt m aanmerking de opbrengst over het laatstverloopen kalenderjaar. Zie art. 13. Zie, voor het geval de opbrengst nog niet over een vol kalenderjaar is genoten, art. 14. 2A. Er is geen periodieke uitkeering, als bedoeld bij art. 8, indien datgene, waaruit de beweerde uitkeering bestaat, reeds bij den aanvang van het belastingjaar het eigendom van den belastingplichtige was. Arrest van den Hoogen Raad van 16 April 1919; zie B. no. 2246. 3. Een periodieke uitkeering van het leven afhankelijk, als bedoeld bij art. 4 der wet, is iedere uitkeering, die niet overgaat op de erfgenamen van den begunstigde (a). Uitkeeringen, dié aan minderjarigen ter bestrijding der . kosten van hun onderhoud en hun opvoeding door hun grootvader worden gedaan. 58 HOOFDSTUK II. — Art. 8. behooren niet jtot het inkomen van hun vader. Arrest van den Hoogen Raad van 28 Sept. 1916; zie B. no. 1437. (a) De stelling, dat onder de hier bedoelde uitkeeringen, alleen zijn te verstaan die, welke gedurende het geheele leven worden genoten en die dus alleen van het leven afhankelijk zijn, is nl. niet juist. Dit blijkt ondubbelzinrig uit de bepaling van art. 8, waarbij uitdrukkelijk verlof-, nonactiviteitstraktementen en wachtgelden onder de belastbare periodieke uitkeeringen worden vermeld, terwijl het recht op die uitkeeringen kan vervallen ook gedurende het leven van hem, aan wien zij zijn toegekend. 4. Verg. aant. 1, laatste lid, op art. 5. 5. Met verloftraktement wordt niet bedoeld het gewone traktement, dat een ambtenaar blijft genieten, terwijl hij verlof heeft, doch het bijzondere traktement, dat gegeven wordt, wanneer een ambtenaar geen dienst doet zonder dat zijn dienstverband is geëindigd. Nu eens heet het nonactiviteitstraktement, dan weder verloftraktement. Mem. v. T. 6. Als pensioen in den zin van art. 8 is kennelijk alleen te beschouwen een pensioen waarvan de uitbetaling rechtens verschuldigd is. Verg. de res. van 15 Januari 1913, nevll (B. no. 1125), alsmede de Uitspraak van den Raad van Beroep voorïte Vermogensbelasting te Arnhem van 25 Juni 1909 (B. no. 670). 7. Een lijfrente is een overeenkomst, waarbij de ééne partij aan de andere, hetzij tegen een tegenpraestatie, hetzij om niet, een periodieke uitkeering belooft, gedurende het leven van een of meer personen. Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsch Burgerlijk Recht, Mr. C. Asser, deel III, bh. 444. Lijfrente kan bij een bezwarenden titel of bij akte van schenking (a) worden gevestigd. Zij kan ook worden verkregen bij uiterste wilsbeschikking. Art. 1812 van het Burgerlijk Wetboek. Zie ook de artt. 1813—1824 van dat Wetboek. (o) Een akte van schenking moet op straffe van nietigheid notarieel worden verleden. Zie art. 1719 van het Burgerlijk Wetboek. 8. Het recht op lijfrenten is mede onder het vermogen begrepen. Zie art. 7, lett. D, jo. art. 6, lett. d, der Wet op de Vermogensbelasting (bijl. E). Het recht op pensioen is uitdrukkelijk uitgezonderd in art. 6, lett. c, dier wet. 9. Art. 128 hierna bevat een overgangsbepaling voor de wachtgelden, pensioenen en lijfrenten, die vóór 1 Mei 1915 zijn ingegaan. 10. Onder „verschuldigde" verstrekkingen van levensonderhoud, enz. zijn alleen te verstaan, die, welke worden genoten ingevolge een verbintenis, waarvan de nakoming in rechte kan worden gevorderd. Verg. aant. 12 hierna. 11. Onder verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud, enz. vallen o.a. de uitkeeringen, die de eene echtgenoot aan de andere moet doen in geval van echtscheiding, ontbinding van het huwelijk bij rechterlijk vonnis en scheiding van tafel en bed (zie aant. 2, met noot b, op art. 32) (a); voorts het levensonderhoud, waartoe kinderen, kleinkinderen, enz. verplicht zijn ten opzichte hunner behoeftige ouders, grootouders, enz. en dezen met betrekking tot hun behoeftige kinderen en kleinkinderen (artt. 376 -384 van het Burgerlijk Wetboek) (b). Ten aanzien van minderjarigen wordt echter niet als inkomen of deel HOOFDSTUK II. — Art. 10. 73 14 A. Nopens toepassing der wet ten aanzien van verplichtingen, aangegaan ter zake van het uittreden van een der vennooten uit een vennootschap, wordt verwezen naar de res. van 9 Oct. 1918, no. 126 ; zie B. no. 2209: Verg. aant. 22 op art. 8. 15. Zie, voor de regeling van aanslagen van personen die het scheepvaartbedrijf uitoefenen, aant. 49, noot a, op art. 7. 16. De wet, hier alleen sprekende van bedrijf of beroep, verstaat daaronder kennelijk ook: ambt, waardigheid, bediening of betrekking. Verg. art. 7. Zoo zullen voor rekenplichtige ambtenaren als beroepskosten zijn aan te merken: de kosten van zekerheidstelling. 17. Een omschrijving van het begrip „bedrijfs-en beroepskosten" vindt men nog in aant. 1 op art. 11. 18. Ter zake van kosten van verplichte uniformkleeding mag slechts worden afgetrokken het verschil tusschen die kosten en de kosten van gewone burgerkleeding. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te Amsterdam van 7 Maart 1905; zie B. no. 28. • 19. Voor een rechterlijk ambtenaar brengt het bekleeden van het ambt mede, dat hij op de hoogte blijve van de ontwikkeling der rechtswetenschap. Daartoe is vereischt de studie zoowel van bestaande als van periodiek verschijnende 'rechtsliteratuur, weshalve het traktement van zoodanig ambtenaar met de kosten van aanschaffing der voor dit doel benoodigde boeken en tijdschriften mag worden verminderd. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te Roermond van 26 Mei 1908; zie B. no. 505. 20. Hij, die alleen om persoonlijke redenep elders woont dan ter plaatse, waar hij zijn beroep uitoefent, mag, voor de bepaling van zijn belastbaar inkomen, de kosten van het heen- en weerreizen, tusschen laatstgenoemde plaats en zijn woonplaats niet als kosten voor de uitoefening van zijn beroep in mindering brengen. Arrest van den Hoogen Raad van 13 Mei 1919 ; zie B. no. 2248. In gelijken zin is beslist bij res. van 23 April 1918, no. 151; zie B no 2061. Zie ook aant. 2, in fine, op art. 2 der Wet op de Dividend-en Tantième-belasting 1917, in bijl. BI. 21. Iemand, die op verren afstand van zijn kantoor woont, kan niet, om die reden, bij de bepaling van -zijn inkomen, kosten voor het onderhoud van een rijwiel in mindering brengen. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te Amsterdam van 9 Juni 1911; zie B. no. 941. 22. Indien de belastingplichtige geen beroep uitoefent, waarin hij bijzonder aan ziekte of ongelukken is blootgesteld, mogen de kosten van desbetreffende verzekeringen niet worden afgetrokken (a). Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te Haaarlem van 26 Oct. 1912; zie B. no. 1078. (a) Indien zoodanig beroep wel wordt uitgeoefend, zullen deze kosten als beroepskosten in mindering mogen worden gebracht. 74 HOOFDSTUK II. — Art. 10 23. Op het verlofstraktement, dat een koloniaal ambtenaar bij buitenlandsck verlof geniet, kunnen de kosten der reis naar Europa in mindering worden gebracht. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te 's-Gravenhage van 25 April 1908; zie B. no. 1101. 24. De verhuiskosten van een rijksklerk bij de Administratie der directe belastingen, enz. die op zijn verzoek is overgeplaatst, kunnen niet, volgens art. 10, van zijn traktement worden afgetrokken. Uitspraak van. den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Arnhem van 23 Maart 1917; zie B. no. 1686. In gelijken zin beslist door den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te Breda bij Uitspraak van 11 Januari 1913; zie B. no. 1148. 25. Voor de toepassing der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 moet' het loon van trembeambten, zooals. een hoofdconducteur, worden verminderd met de onkosten die zij hebben door hun ongeregelde diensturen en hun lange afwezigheid van huis. Uitspraak van dm Raad van Beroep voor de-Directe Belastingen te Zwolle van 21 Maart 1916; zie B. no. 1505. 26. Giften, die uit de kas Van een bedrijf worden gedaan ten behoeve van werken van liefdadigheid of algemeen nut, moeten als bedrijfskosten worden beschouwd (a). Res. van 3 Mei 1917, no. 162; zie B. no. 1702. (o) Giften, door een particulier voor een liefdadig doel gedaan, mogen, bijde bepaling van het inkomen, niet worden afgetrokken. Re», van 9 Oct. 1918, no. 69; zie B. no. 2208. 27. De zoogenaamde benefice, die op Overflakkee bij de verpachting van landerijen wordt gevorderd, is voor de toepassing der wet op de inkomstenbelasting ten aanzien van den pachter te beschouwen als een over de pachtjaren te verdeelen uitgaaf voor bedrijfskosten. Voor den verpachter is de benefice te beschouwen als opbrengst van onroerend goed over het jaar of de jaren, waarin zij genoten wordt (a). Res. van 26 Mei 1917, no. 72; zie B. no. 1712. (a) In gelijken zin beslist bij Arrest van den Hoogen Raad van 23 Oct. 1918, zie B. no. 2091.' 28. De zoogenaamde „boekties" die in de Vorstenlanden bij het pachten van gronden aan den Vorst of een* geapanageerde worden betaald, moeten worden beschouwd als over de huurjaren te verdeelen bedrijfsonkosten en mogen niet ten laste worden gebracht van het jaar, waarin zij zijn betaald. Res. van 8 Oct. 1917, no. 68; zie B. no. 1861. 29. De kosten, die bij den bouw van een kantoor zijn gemaakt voor uitkoop van huurders, provisièh aan bemiddelaars, voor droogstoken, enz., mogen, in verband met art. 11, niet over het jaar, waarin zij gemaakt zijn, ten volle in mindering van de bedrijfsopbrengst worden gebracht. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Juni 1918; zie B. no. 2020. 30. Voor de toepassing der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 behooren de tantièmes, die de raad van beheer en commissarissen eener HOOFDSTUK II. — Art. 10. 75 buitenlandsche naamlooze vennootschap volgens de statuten genieten, tot de volgens art. 10 af te trekken bedrijfskosten (a). Arrest van den Hoogen Raad van 11 Dec. 1918; zie B. no. 2112. In anderen zin beslist bij res. van 29 Mei 1918, no. 115; zie B. no. 2067. (a) Zie art. 26, jo. art. 24. 31. Werkt een meerderjarig kind in het bedrijf van den vader en ontvangt het geen loon, maar kost en inwoning, dan zullen de geraamde kosten biervan onder de uitgaven van het .bedrijf zijn te brengen. Ontvangt het kind bovendien nog eenig loon in geld, dan komt dit natuurlijk eveneens in mindering. Weekblad no. 2424. Zie, nopens het geval dat minderjarige kinderen van den belastingplichtige in diens bedrijf werkzaam zijn, aant. 6 op art. 9. 32. Bij res. van 21 Febr. 1917, no. 95, is medegedeeld, dat, ten einde de consumptiemelk op denzelfden prijs te houden als vorigen winter gold, door den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel een regeling is getroffen, volgens welke aan veehouders voor eiken liter melk, welke voor de consumptie wordt afgeleverd, 2£ cent toeslag wordt toegekend, welke toeslag o.m. wordt betaald uit een bijdrage van 2/3 gedeelte van de door de fabrieken van melkproducten gedurende de wintermaanden gemaakte „netto-winst". In verband hiermede zijn de Inspecteurs er op gewezen, dat bij de toepassing der wet op de oorlogswinstbelasting en c. q. van de wet op de inkomstenbelasting ten aanzien van fabrikanten van melkproducten, de hiervoor bedoelde bijdrage, bij de berekening van het inkomen of de winst, als zijnde een op de opbrengst van het bedrijf drukkende last, in mindering van die opbrengst behoort te worden gebracht. 33. Alleen de kosten van onderhoud mogen worden afgetrokken. De uitgaven, genoemd in art. 11, worden niet als bedrijfs- of beroepskosten beschouwd. Zie ook de aantt. 42 — 43 hierna. 34. Geen aftrek is toegelaten van rente voor in de zaak gestoken eigen kapitaal; zie art. 11, in fine. 35. Renté die door den schuldeischer niet wordt ingevorderd, mag niettemin door den schuldenaar worden afgetrokken, aangezien deze de rente verschuldigd blijft. Is de rente echter kwijtgescholden, m. a. w. de schuld een rentelooze geworden, dan heeft natuurlijk zoowel de schuldeischer als de schuldenaar noch een' bate noch een last te declareeren. Res. van 2 Febr. 1917, no. 80; zie B. no. 1558. Verg. aant. 20 op art. 6 en aant. 17 op art. 8. 36. Onder de bedrijfskosten, bedoeld in art. 10, zijn te verstaan, onder meer, niet alleen de vaste renten, doch ook de van het bedrag der exploitatiewinst afhankelijke vergoedingen voor het gebruik van in het bedrijf of de onderneming opgenomen kapitalen of voor in verband daarmede ten behoeve van dat bedrijf of die onderneming gedane bemoeiingen of verleende hulp. Arrest van den Hoogen Raad van 31 Dec. 1918; zie B. no. 2121. 37. Als belastingen en retributièh die mogen worden afgetrokken komen nog in aanmerking: het vergunningsrecht, belastingen op 76 HOOFDSTUK II. — Art. 10. tooneelvertooningen en openbare vermakelijkheden, veer- en tolgelden, sluisgelden, enz. 38. Noch art. 10, noch art. 19 der wet laat toe, dat van de opbrengst van een bron van inkomen of van het geheele inkomen worden afgetrokken personeele belasting (niet betreffende een bron van inkomen), vermogensbelasting, bedrijfsbelasting of gemeentelijke inkomstenbelasting (a). Arrest van den Hoogen Raad van 19 Mei 1916; zie B. no. 1380 Onder de volgens art. 10 in mindering te brengen posten is begrepen de personeele belasting van logementen, winkels, gemeubeld verhuurde woningen en kamers, kantoren en andere lokalen, dienende voor de uitoefening van eenig bedrijf of beroep, doch niet de personeele belasting voor de woning van den belastingplichtige. Wanneer de aanslag voor bedrijfslokalen en woning in één bedrag begrepen is, is slechts gedeeltelijke aftrek van dien aanslag toe te laten, terwijl nimmer aftrek voor personeele belasting geoorloofd is bij iemand, die geen beroep of bedrijf uitoefent, doch alleen van renten van vermogen leeft. , Inkomstenbelasting van het Rijk en van de gemeenten wordt wel geheven van het totale inkomen van den belastingplichtige, doch kanvniet gezegd worden te drukken op diens bedrijf of beroep, zoodat aftrek daarvan niet mag worden toegelaten (b). Res. van 25 Mei 1915, no. 231. De forensenbelasting, die geheven wordt van iemand, die niet woont in de plaats, waar hij zijn beroepsbezigheden heeft, mag niet worden afgetrokken. Res. van 23 April 1918, no. 151; zie B. no. 2061. Ook de grondbelasting mag worden afgetrokken, hetzij als bedrijfsof beroepskosten, indien het onroerend goed wordt gebruikt in de uitoefening van een bedrijf of beroep, hetzij als op onroerende uoederen rustende belastingen,, bedoeld in het laatste onderdeel van het eerste lid van art. 10. Voorts zal voor aftrek in aanmerking komen de dividend- en tantièmebelasting, die, ingevolge het derde lid van art. 11 der Wet op de 'Dividend- en Tantième-belasting 1917, wordt ingehouden op de winstaandeelen en salarissen van de daar bedoelde personen. Dezen zullen dus slechts belastingplichtig zijn voor hetgeen zuiver aan hen is uitgekeerd. (a) Op het Arrest van den Hoogen' Raad van 19 Mei 1916 (B. no. 1380) is de bijzondere aandacht gevestigd bij res. van 2 Januari 1919, no. 67. (b) Evenmin van verdedigingsbelasting I en verdedigingsbelasting II. 39. De belastingen, die in het buitenland of in de koloniën of bezittingen van het Rijk van hier te lande wonende belastingplichtigen worden geheven, moeten, indien zij een bepaalde bron van inkomen treffen, bij de berekening van de zuivere opbrengst van die bron, in mindering worden gebracht. Res. van 5 Febr. 1917, no. 119; zie B. no. 1560. In de res. van 5 Febr. 1917, no. 119 (B. no. 1560), is sprake van in het buitenland of in de koloniën of bezittingen van het Rijk geheven belastingen, die in den regel een zakelijk karakter dragen, zooals bijv. de inkomstenbelasting die in Nederlandsen-Indië geheven wordt van hier te lande wonende belastingplichtigen, die aldaar een bedrijf of beroep uitoefenen. Ten aanzien van deze belastingplichtigen kan worden gezegd, dat de Indische inkomstenbelasting een bepaalde bron van inkomen treft (verg. art. 1, lett. e en /, jo. de artt. 21 en 22 der Ordonnantie, regelende de heffing eener inkomstenbelasting in HOOFDSTUK II. — Art. 10. 77 Nederlandsch-Indië) (a), zoodat zij, bij de berekening van de zuivere opbrengst van het bedrijf voor de toepassing der Nederlandsche wet, de Indische inkomstenbelasting als een op de opbrengst drukkende last in mindering mogen brengen. Die belasting draagt hetzelfde zakelijke karakter als de inkomstenbelasting die in Nederland wordt geheven van niet binnen het Rijk wonende of gevestigde belastingplichtigen, waaromtrent wordt verwezen naar de toelichting ad art. 24 (art. 22 van het Ontwerp) der wet (b). Res. van 28 Juni 1917, no. 75; zie B. no. 1755. (a) Zie aant. 2 op art. 99. (£>) Zie aant. 1 op art. 24. 40. De vraag of de hier te lande geheven oorlogswinstbelasting bij het berekenen van het inkomen of de winst over eenig jaar mag worden afgetrokken, is, met verwijzing naar het Arrest van den Hoogen Raad van 19 Mei 1916 (B. no. 1380) (a), ontkennend beantwoord. De in het buitenland van binnen het Rijk wonende belastingplichtigen geheven oorlogswinstbelasting zal in den regel de opbrengst van een bepaalde bron van inkomen treffen en alsdan, als zijnde een op de opbrengst drukkende last, bij de berekening van de zuivere opbrengst van die bron in mindering kunnen worden gebracht (b). Res. van 21 Dec. 1916, no. 80; zie B. no. 1657. Zie, nopens vermindering van de belastbare som, waarnaar een aanslag in de inkomstenbelasting is berekend (art. 37 der wet), ter zake van over het laatstverloopen kalenderjaar geheven oorlogswinstbelasting, de artt. 94 en 96 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, in aant. 1 op art. 6 der in bijl. D I opgenomen wet. (a) Zie aant. 38 hiervoor. (b) Hieruit moet niet worden afgeleid, dat de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde belastingplichtigen de hier te lande van hen geheven oorlogswinstbelasting, bij de berekening van de zuivere opbrengst van hun bedrijf binnen het Rijk, in mindering mogen brengen, voor de toepassing van de Nederlandsche belastingwet. Ten opzichte van die belastingplichtigen draagt de oorlogswinstbelasting hetzelfde karakter als ten aanzien der naamlooze vennootschappen, waaromtrent bij res. van 1 Aug. 1917, no. 109 (B. no. 1764),is te kenr nen gegeven, dat zij moet worden beschouwd als/een deel der meerdere winst, die de staat voor zich opvordert, waaruit voortvloeit, dat het bedrag der belasting niet vóór de berekening ervan van de winst moet worden afgetrokken. Verg. de 'res. yah 20 Dec. 1918, no. 13 (B. no. 2133), alsmede het Arrest van den Hoogen Raad van 5 Maart 1919 (B. no. 2165). 41. Gevraagd werd, hoe het staat met de kostén van verzekering en onderhoud van roerende goederen, als paarden, koeien, werktuigen, enz. Voorl. V., Eerste Kamer. Deze kosten zijn ongetwijfeld onder de ruime omschrijving van de bedrijfs- en beroepskosten begrepen. Mem v. A., Eerste Kamer. 42. Kosten van verfwerk aan een gebouw, dat onvoldoende geverfd is afgeleverd, zijn als kosten van onderhoud en niet als "stichtingskosten te beschouwen. Ook de kosten van het inplanten voor niet aangetrokken heesters in een siertuin, die bij den eigenaar in gebruik is, kunnen krachtens art. 10 worden afgetrokken, evenals de kosten van huur van een loketbrandkast (a). Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Zutphen van 20 Nov. 1916; zie B. no. 1519. (a) De meening, dat de kosten van het inplanten der heesters niet in mindering zouden mogen worden gebracht, omdat ze gemaakt *jm ter zake van gronden, die geen gronden zijn in eigen gebruik tot huishoudelijke doeleinden, is niet juist. Ook de huurwaarde van siertuinen behoort als deel van &« inkomen 78 HOOFDSTUK II. — Art. 10. van den eigenaar-gebruiker beschouwd te worden. De opbrengst bestaat in het eigen gebruik. De kosten van het huren van een safe kunnen inderdaad in mindering worden gebracht. Deze kosten toch kunnen worden beschouwd als te lijn gemaakt tot behoud van elk bestanddeel van het in de safe berustende kapitaal, en dus indirect tot behoud van de opbrengst daarvan. Res. van 29 Dec. 1916, no. 87; zie noot 1 op B. 'no. 1519. 43. Kosten tot het herstellen der schade, bij een overstrooming aan gebouwen toegebracht, zijn geen kosten van onderhoud, bedoeld in art. 10. Voor gebouwen, die gebruikt worden voor de uitoefening van een bedrijf of beroep, zal echter afschrijving ten bedrage van de waardevermindering — c.q. verminderd met de door het Watersnoodcomité verleende vergoeding — volgens art. 10, tweede lid, kunnen worden toegelaten bij de berekening van de zuivere opbrengst van het bedrijf over het jaar van de ramp. Ten aanzien van andere gebouwen is de schade een kapitaalverlies, dat bij de berekening van het inkomen buiten aanmerking blijft. Res. van 21 Maart 1918, no. 74; zie B. no. 2053. 44. De hier bedoelde-uitkeeringen wegens opstal of ander zakelijk rechtten wegens op onroerende goederen gevestigde schuldplichtigheidl)ehooren volgens art. 5 tot het inkomen van hem, die deze voordeelen ontvangt. Verg. de aantt. 18—21 op art. 5. 45. Als op onroerende goederen rustende belastingen zijn, behalve de grondbelasting, aan te merken de straatbelasting, waterschapslasten, polderlasten en dergelijke. Art. 10, tweede lid. 46. Met zaken, die in de uitoefening van het bedrijf worden gebruikt, zijn, blijkens de Mem. v. T. op art. 11, bedoeld de zaken, die in de economische wetenschap als vast kapitaal plegen te worden aangeduid (a). Tot die zaken kunnen derhalve niet worden gerekend de handelsvoorraden van den koopman, zoodat een afschrijving op den handelsvoorraad niet door het tweede lid van art. 10 wordt gerechtvaardigd. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Juni 1918; zie B. no. 2023. Nopens waardeering van handelsvoorraden wordt verwezen naar de aantt. 56—58 op art. 7. (o) Zie aant. 1 op art. 11. 47. Onder zaken, die vóór de uitoefening van het bedrijf worden gebruikt, waarop art. 10 afschrijving toelaat, zijn niet alleen te verstaan, zoodanige zaken, welke daadwerkelijk in het bedrijf zijn opgenomen, aangezien uit het verband tusschen de artt. 10 en 11, welk laatste artikel dezelfde uitdrukking bezigt, volgt, dat onder die zaken te verstaan is: het z.g. vaste kapitaal, bestemd om ten dienste van het bedrijf te worden gebezigd (a). Waar nu een ter uitbreiding van het bedrijf in aanbouw zijnde fabriek als een zoodanige zaak is te beschouwen, had de Raad van Beroep niet, enkel op grond, dat het fabrieksgebouw niet daadwerKeujk^ia. het bedrijf was opgenomen, afschrijving mogen weigeren, doch in verband met het aan afschrijving ten grondslag liggende beginsel van goedmaking van de geschatte waardevermindering (b), moeten onderzoeken hoe groot een afschrijving volgens goed koop- HOOFDSTUK II. — Art. 10. 79 mansgebruik daarop toelaatbaar was (c). Arrest van den Hoogen Raad van 1 Juli 1918; zie B. no. 2027. (a) Zie aant. 1 op art. 11. (b) Verg. de aantt. 59 en 62 hierna. (c) De Commissie van Advies in zake de uitvoering der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 achtte de afschrijving op een schip, dat bij het einde van het boekjaar nog in aanbouw was, niet toelaatbaar, aangezien zij zou beteekenen, dat een gedeelte van de winst over dat jaar werd aangewend om eventueele verliezen van latere jaren te dekken. De Commissie beschouwde dit blijkbaar niet als goed koopmansgebruik. Zie de reS. van 31.Maart 1917, no. 99 (B.no.1690). 48. Voor de toelaatbaarheid van afschrijvingen op zaken, die voor de uitoefening van een bedrijf of beroep worden gebruikt, is het niet een vereischte, dat daden van koophandel worden verricht (a). Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Haarlem van 22 Dec. 1917; zie B. no. 2036. (a) Zie de artt. 3 en 4 van het Wetboek van Koophandel. 49. Aftrek van afschrijvingen, als bedoeld bij art 10 der wet, is ook toegelaten, indien geen boekhouding bestaat, waaruit van die afschrijvingen blijkt. Arrest van den Hoogen Raad van 28 Sept. 1916; zie B. no. 1438. De afschrijvingen moeten niet worden toegepast tot een hooger bedrag, dan de belastingplichtige in zijn boekhouding heeft opgenomen. Zie punt 1 van het Kort Verslag, behoorende bij de res. van 20 Januari 1917, no 144. Blijkens de res. van 2 Febr. 1917, no. 82, is deze opvatting niet in strijd met het Arrest van den Hoogen Raad van 28 Sept. 1916 (B. no. 1438), aangezien dit Arrest betrekking heeft op een geval, waarin de belastingplichtige geen boekhouding bezat', terwijl in het Kort Verslag sprake is van het geval, dat een belastingplichtige, die er een regelmatige boekhouding op na houdt, voor de berekening van zijn belastbaar inkomen, afschrijving wil zien toegepast tot een hooger bedrag dan dat, hetwelk hij in zijn boekhouding heeft opgenomen. Naar vermeend wordt, is bedoelde opvatting echter in strijd met de leer, gehuldigd in het Arrest van den Hoogen Raad van 29 Januari 1919 (zie aant. 50 hierna), waarbij er overigens de aandacht op wordt gevestigd, dat dit Arrest betrekking heeft op een geval, dat er naar de meening van den belastingplichtige niet voldoende was afgeschreven in de balans eener onderneming, die door hem gezamenlijk met anderen werd gedreven, welke omstandigheid medebrengt, dat de balans, met betrekking tot de afschrijvingen, niet steeds een juist beeld geeft van hetgeen , althans naar het oordeel van den belastingplichtige, goed koopmansgebruik is. Verg. hieromtrent ook de Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Breda van 29 Januari 1917 (B. no. 1661) . 50. Een lid eener vennootschap onder firma mag van zijn aandeel ih de opbrengst^ van het bedrijf afschrijvingen in mindering brengen, welke met in de boekhouding van het bedrijf zijn opgenomen. Art. 10 laat nl. toe van de onzuivere opbrengst af te trekken het bedrag, dat goed koopmansgebruik voor afschrijving vordert. De wet bepaalt echter niets omtrent het oogenbiik of de wijze, waarop die aftrek moet geschieden, en eischt dan ook niet dat deze, bij gezamenlijke uitoefening van een bedrijf, moet plaats vinden vóór de verdeeling van de opbrengst of bij de balans, zoodat de Raad van 80 HOOFDSTUK II. — Art. 10. Beroep c.q. behoort te onderzoeken of hetgeen belanghebbende als nog voor afschrijving wil attrekken, te zamen met het eventueel reeds op de balans uit dien hoofde afgetrokkene, het door goed koopmansgebruik gevorderde al dan niet te boven gaat. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Januari 1919; zie B. no. 2151. 51. Zie, nopens het toelaten bij industrieele ondernemingen van afschrijvingen, welke niet in de kostprijsberekening zijn opgenomen, de res. van 30 Maart 1917, no. 99. 52. Voor de toepassing der Wet op de Oorlogswihstbelasting 1916 is bij res. van 27 Maart 1917, no. 90 (B. no. 1688), te kennen gegeven, dat niet de aftrek moet worden toegelaten van bedragen, die vroeger te weinig zijn afgeschreven. Op dezelfde wijze is, naar het voorkomt, te handelen bij de toepassing der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, aangezien de zuivere opbrengst van een bedrijf moet worden berekend over een bepaald tijdvak (artt. 13,14 en 18) en dus ook alleen de lasten, die op dat tijdvak betrekking hebben, in mindering van de baten over dat tijdvak kunnen, worden gebracht. /Ook aan het Arrest van den Hoogen Raad van 24 Juni 1918 (B. no. 2017) ligt ten grondslag, dat afschrijvingen, die op een bepaald boekjaar betrekking hebben, ten laste van dat boekjaar behooren te worden gebracht. Zie overigens de aantt. 4 en 10 hiervoor en aant. 75 hierna. 53. Voor de uitvoering der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 is te kennen gegeven, dat, bij de bepaling van de opbrengst van het bedrijf eener naamlooze vennootschap, rekening behoort te worden gehouden met naar goed koopmansgebruik verrichte afschrijvingen, ook al verbieden de statuten het doen van afschrijvingen. Res: van 1 Juli 1918, no. 62; zie B. no. 2077. 54. Voor de afschrijving op zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, is het — mits het bedrag niet hooger is dan naar goed koopmansgebruik is toegelaten — onverschillig langs welken weg dat bedrag wordt berekend. Arrest van den Hoogen Raad van 13 Dec. 1917; zie B. no. 1905. In gelijken zin beslist bij Arrest van den Hoogen Raad van 17 Juni 1918; zie B. no. 2012. 55. Men begreep de hier voorkomende bepaling aldus, dat afschrijvingen op gebouwen, werktuigen, paarden koeien, enz. van de onzuivere opbrengst van een landbouwbedrijf mogen worden afgetrokken. Voorl. V., Eerste'Kamer Men heeft deze bepaling juist begrepen. Mem. v. A., Eerste Kamer. 56. Onder beroep of bedrijf is mede te begrijpen: ambt, waardigheid, bediening of betrekking (verg. art. 7) weshalve bijv. afschrijving op boeken, door ambtenaren in hun ambt gebezigd, en op uniformkleeding, door militairen en officieren ter koopvaardij, niet is uitgesloten. 57. Met betrekking tot zaken, waarop niet wordt afgeschreven, mogen de kosten van vervanging worden afgetrokken. Gebouwen zijn hiervan echter uitgezonderd. Zie art. 11', tweede lid, sub 1. HOOFDSTUK II. — Art. 10. 81 58. Op zaken, welke niet voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, mag, behoudens de uitzondering van het voorlaatste lid, niet worden afgeschreven. 59. Art. 10, tweede lid, ter berekening van de zuivere opbrengst van een bedrijf, toelatende van de onzuivere opbrengst dier bron van inkomen — behalve de reeds in het eerste lid genoemde kosten — ook de afschrijvingen af te trekken, welke naar goed koopmansgebruik op de zaken, voor de uitoefening van dat bedrijf gebruikt, plegen te geschieden, gaat kennelijk uit van de gedachte, dat, indien zoodanige zaken ten gevolge van dat gebruik in waarde verminderen of na verloop van zekeren tijd door andere moeten worden vervangen, ten einde het bedrijf op den bestaanden voet te kunnen voortzetten, goed koopmansgebruik medebrengt, de kosten dier nieuwe aanschaffing niet uit de opbrengst van één enkel jaar, doch uit een reserve, gevormd door jaarlijks op die zaken gedane afschrijvingen, te bestrijden (a). Het gevolg hiervan is, dat aftrek voor zoodanige afschrijvingen is toegelaten, zoodra vast staat, dat de zaken, voor de uitoefening van het bedrijf gebezigd, door dat gebruik als regel in waarde verminderen, en de omstandigheid, dat zij wellicht om andere redenen een al of niet tijdelijke waardevermeerdering ondergaan, waardoor de opbrengst van het bedrijf niet wordt beïnvloed, daarbij buiten beschouwing dient te blijven (b—c). De Raad van Beroep had derhalve, aannemende, dat het bedrijf van den belanghebbende bestond in het verhuren van woningen, de beantwoording der vraag, of de gedane aftrek was toegelaten, alleen hiervan afhankelijk moeten stellen, of de door. hem verhuurde perceelen in het algemeen door het gebruik hetwelk daarvan, overeenkomstig hun bestemming, werd gemaakt, in waarde achteruitgingen, en welke afschrijvingen naar goed koopmansgebruik voor die waardevermindering was toegelaten, terwm een waardevermeerdering der voorzegde perceelen om redenen, daarbuiten gelegen, bij die beantwoording niet in aanmerking komt. Arrest van den Hoogen Raad van 11 Dec. 1918; zie B. no, 2110. (a) Verg. de derde overweging in het Arrest van den Hoogen Raad van 17 Juni 1918 (B. no. 2012). Zie ook het derde lid van aant. 6 op art. 11. (6) Verg. de Uitspraak van den Raad van Beroep voor, de Directe Belastingen te Haarlem van 22 Dec. 1917 (B. no. 2036). (c) Omgekeerd is, naar vermeend wordt, geen rekening te houden met ivaardevermindering der bedoelde zaken, voor zoover die geen;uivloed heeft op de opbrengst van het bedrijf en een gevolg is, niet van gebruik in het bedrijf, doch van andere omstandigheden. Verg. aant. 61 hierna. 60. Aangezien het verhuren van huizen, blijkens het Arrest van den Hoogen Raad van 3 Juni 1918, opgenomen in B. no. 2009 (zie aant. 25 op art. 7), als uitoefening van een bedrijf kan plaats vinden, zal in daartoe leidende, gevallen ook afschrijving op huizen, die in zoo. danig bedrijf worden gebruikt, zijn toe te laten. Men zie verder de aantt. 59 en 61. 61. Aftrek wegens afschrijving op huizen, die gekocht worden met het doel om weder te worden verkocht of om te worden verhuurd, is naar art. 10 toegelaten, indien het geschied in een bedrijf of beroep, doch alleen wegens werkbïijken achteruitgang der huizen. Juist intusschen, omdat dezen plegen te worden ■Ötöferhouden, zal de afschrijving wel niet vaak plaats vinden. Res. van 14 Aug. 1915, no. 66; zie B. no. ISMü" i Inkomstenbelasting. 6 82 HOOFDSTUK II. — Art. 10. De res. van 14 Aug. 1915, no. 66 (B; no. 1501), sprekende van werkelijken achteruitgang, bedoelt daarmede een tegenstelling temaken tusschen waardevermindering, die een gevolg is van den toestand, waarin zich het huis bevindt en die, welke een gevolg is van dè werking der wet van vraag en aanbod(a). Res. van 26 Juli 1917, no. 53; zie B. na. 1762.; (a) Er is te letten op de waardevermindering, die de huizen door het gebruik in de uitoefening van het bedrijf hebben ondergaan. Zie hieromtrent en nopens de vraag, in hoeverre waardevermeerdering der huizen invloed heeft op de toe te ' laten afschrijving, aant. 59 hiervoor. 62. De vraag is gedaan, of bij de berekening van de zuivere opbrengst van een bedrijf, van de onzuivere opbrengst mogen worden afgetrokken, afschrijvingen op „Goodwill" of „Recht op de firma" (a). Deze vraag is in het algemeen ontkennend beantwoord. Alleen bij klaarblijkelijken achteruitgang van de zaak zou er reden kunnen zijn voor afschrijving en dan nog alleen, indien de post, die voor goodwill of recht op de firma onder het actief is opgenomen, een bij overneming der zaak werkelijk gedane uitgaaf vertegenwoordigt. Res. van 3 Mei 1917, no. 126; zie B. no. 1701. In gelijk en zin is beslist bij Arrest van den Hoogen Raad van 20 NovT1918; zie B. no. 2099. De Hooge Raad overwoog hierbij, dat art. 3, §2, lett, e, der Wet op de Bedrijfsbelasting bepaalde, dat, ter berekening van het zuiver bedrag der winst, deze verminderd kon worden, onder meer, met „de afschrijvingen, noodzakelijk tegenover vermoedelijke waardevermindering van eigendommen, uitsluitend voor bedrijf, beroep of ambt aangewend", en dat uit de geschiedenis der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, in het bijzonder uit de Mem. v. T. op dear;t. 10 en 11, blijkt, dat de wetgever met dit stelsel niet heeft willen breken, door in art, 10, bij het toelaten van afschrijving op zaken, die voor de uitoefening van het bedrijf of beroep worden gebruikt, in plaats van de nadere omschrijving, voorkomende in lett. e van bedoelde § 2, de meer algemeene uitdrukking „volgens goed koopmansgebruik" te bezigen. • (a) Verg. aant. 41 op art. 7. 63. Gesupprimeerd. 64. Afschrijving is mede toegelaten op gebouwen, die op in erfpacht uitgegeven grond zijn gesticht en in het bedrijf of beroep van den belastingplichtige worden gebezigd (a). Res. van 26 Juli 1917, no. 53; zie B. no. 1762. (a) Ook indien aan deze voorwaarde niet wordt voldaan, zal thans afschrijving kunnen worden toegestaan, ingevolge het derde lid van art. 10. Verg. aant. 77 hierna. 65. Een afschrijving van 2,5 pet. op de concessie eener houtkapmaatschappij, welke concessie voor 40 jaren is verleend, is geacht volgens goed koopmansgebruik te zijn. Res. van 28 Maart 1917, no. 84; zie B. no. 1745. 66. Bij de vaststelling der winst mag op het bezit van aandeelen in een „Gesellschaft mit beschrankter Haftung" geen afschrijving, wegens daling van den markenkoers in mindering worden gebracht, omdat xhfc.waarde van het aandeelenbezit voor de vennootschap niet bepaald wordt door den koers van de marken. Men moet aannemen, dat, naar- HOOFDSTUK II. — Art. 10. 83 mate de markenkoers daalt, ook de prutsen, in marken uitgedrukt, stijgen en mitsdien de waarde van terreinen, fabrieken, enz., uitgedrukt in Nederiandsch geld, geen wijziging ondergaat. Res. van 10 Aug. 1917, no. 45; zie B. no. 1768. 67. Bij de vaststelling van de winst kan niet wegens daling van den markenkoers worden afgeschreven (gereserveerd) op fondsen, die de onderneming, ten einde haar bedrijf in Duitschland te kunnen uitoefenen, aldaar heeft moeten deponeeren, daar het fondsen betreft, die niet gerealiseerd kunnen worden. Dit zou slechts mogelijk zijn bij opheffing van het agentschap in Duitschland. Zoolang dit niet ge-, beurt, is er geen sprake van verlies. Indien daarentegen de fondsen, ten gevolge van den hoogen rentestand, in koers achteruitgaan, kan deswege wel worden afgeschreven. Res. van 15 Oct. 1917, no. 83; zie B. no. 1864. 68. De vraag is gesteld, of afschrijving kan worden toegelaten op een schip, dat door een buitenlandsche regeering is gerequireerd en vervolgens door die regeering van de scheepvaartonderneming is gehuurd. Deze vraag is toestemmend beantwoord, uit overweging, dat het verhuurde schip een bedrijfsobject der onderneming was gebleven. Naar aanleiding van een tweede vraag, of op een schip, dat tijdelijk is opgelegd, over den tijd der oplegging de gewone afschrijving kan worden toegestaan, is te kennen gegeven, dat, aangezien de depreciatie van een schip, bij het stilliggen niet minder is dan in dienst, een normale afschrijving, over den tijd van het stilliggen, kan worden toegelaten. Res. van 22 Mei 1918, no. 96; zie B. no. 2065. 69. Bij de berekening van de zuivere opbrengst van het bedrijf van landbouwers, die hun grasland hebben gescheurd, kan gedurende vijf jaren een afschrijving worden toegelaten van 20 pet. van de waardevermindering, die de grond ten gevolge van de scheuring heeft ondergaan. Is ter zake premie genoten, dan behoort de afschrijving te worden gesteld op 20 pet. van het bedrag der waardevermindering, na aftrek der toegekende premie. De Inspecteurs zullen zich voor het vaststellen, van de waardevermindering, zoo noodig, door deskundigen moeten doen voorlichten. Volgens een verstrekte inlichting zou die waardevermindering wellicht op een vierde gedeelte van den tegenwoordigen prijs van het weiland kunnen worden gesteld (d). Res. van 17 April 1918, no. 142; zie B. no. 2194. Verg. het vijfde lid van aant. 1 op art. 11. (a) Ten vervolge op de res. van 17 April 1918, no. 142, is medegedeeld, dat, indien eigenaren van grasland hun grond verhuren, onder beding, dat het grasland mag worden omgezet in bouwland en dientengevolge een huurprijs bedingen, die hooger is dan de huurprijs van ongescheurd weiland, het huurprijsverschil uitsluitend is te beschouwen als tegenwaarde voor de waardevermindering, die het weiland door de scheuring ondergaat en derhalve bij de vaststelling van de zuivere opbrengst van het onroerend goed buiten aanmerking moet blijven. Res. van 25 April 1918, no. 106; zie B. no. 2194, noot 1. 70. Voor de toepassing der wetten op de oorlogswinstbelasting en de inkomstenbelasting bestaat er geen bezwaar tegen, dat de machinerieën, welke dienen voor het maken van bruinkoolbriketten voor brandstoffencommissies, in één jaar tot op afbraakwaarde worden afgeschreven. Dit geldt in het bijzonder voor de persen, waarvoor, bij verbetering der brandstoffenpositie, naar het zich laat aanzien, geen gebruik meer zal bestaan. 84 HOOFDSTUK II. — Art. 10. Het spreekt vanzelf, dat een afschrijvmg van 100 pet. op gebouwen en drijfwerk'Xiiet gerechtvaardigd is, al zal in het oog moeten worden gehouden, dat de gemaakte briketteöinstallaties over een jaar haar waarde als zoodanig geheel ver 1 oren!aj4len hebben. Res. van 13 Aug. 1918, no. 113; zie B. no. 2204. 71. Gesupprimeerd. 72. Zie, nopens: afschrijving op vischtrawlers, de res. van 27 Maart 1917, no. 90 (B. no. 1688) (a); afschrijving op de gebouwen, enz. van Indische suikerondernemingen, de res. van 4 Mei 1917, no. 128 (B. no. 1703); gewone en buitengewone afschrijvingen op gebouwen en machines van fabrieksondernemingen, de res. van 5 Mei 1917, no. 176 (B. no. 1704), en de res. van 16 Nov. 1917, no. 121 (B. no. 1875) (b); extra-afschrijving op fabrieksgebouwen en machines wegens abnormale aanschaffingsprijzen, door de buitengewone omstandigheden veroorzaakt, de res. van 12 Mei 1917, no. 70 (B. no. 1706) (b); afschrijvingen op gebouwen, werktuigen, enz., die onder de abnormale omstandigheden van den oorlogstijd worden gesticht, aangeschaft, enz., de res. van 3 Aug. 1917, no. 115 (B. no. 1766), gewijzigd bij de res. van 29 Juni 1918, no. 72 (B. no. 2075), en nader toegelicht bij de res. van 5 Aug. 1918, no. 98 (B. no. 2084) (b); afschrijving op bedragen, door bankinstellingen in de oorlogsjaren besteed voor aankoop en verbouwing van gebouwen, de res. van 5 Aug. 1918, no. 99 (B. no. 2085); afschrijving op in Indië in gebruik zijnde sleepbooten; en bunkeraars en gebouwen van hout en bamboe, de res. van 22 Mei 1918, no. 97 (B. no. 2198). (a) Op de vraag, of het in deze resolutie genoemde afschrijvingspercentage slechts als een maximum moet worden beschouwd, dan wel of het percentage in allé gevallen toepassing behoort te vinden, is te kennen gegeven, dat de aangegeven percenten als normaal zijn aan te merken, zoodat afwijking daarvan behoort te worden gemotiveerd door dengene, die afwijken wil, hetzij naar boven, hetzij naar beneden. Res. i-an 19 Febr. 1919, no. 50; zie B. no. 2228. (b) Zie ook de aantt. 70 en 71 hiervoor. 73. Indien iemand, wegens een ter zake vatt zijn beroep geleden schade, een van den aanvang af waardelooze vordering heeft, is op die vordering geen afschrijving volgens art. 10 der Wet op de Inkomstenbelasting '1914 toegelaten. Arrest van den Hoogen Raad van 12 April 1917; zie B. no. 1693. 74. In geval van faillissement eener firma, waarbij iemand in zijn bedrijf een geldsom in depot had gegeven, kan op die vordering volgens art. 10 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 worden afgeschreven. Arrest van den Hoogen Raad van 8 Juni 1917; zie B. no. 1751. 75. Afschrijving opeen vordering wegens Vermindering harer waarde, mag over een bepaald jaar alleen plaats vinden, voor zoover die vordering ih dat jaar in waarde is verminderd. Arrest van den Hoogen Raad van 8 April 1918; zie B. no. 1995. Verg. de aantt. 4, 10 en 52 hiervoor. 90 HOOFDSTUK II. — Art. 11. ben; vandaar de eerste uitzondering, die in het tweede lid van het artikel wordt aangetroffen. Zij laat toe, dat bijv. de ambachtsman, die een werktuig, de landbouwer, die een werkpaard, de veehouder, die een melkkoe moet vervangen, de daarvoor te maken kosten, dat zijn de kosten van aanschaffing, na aftrek van den verkoopprijs der te vervangen zaak, als bedrijfskosten in rekening brengt (c). Voor gebouwen zal alleen de, bij art. 10 bedoelde, geleidelijke afschrijving kunnen worden gevalideerd. Immers, er is in het algemeen een lang tijdsverloop noodig, alvorens een gebouw door ouderdom zoo slecht is geworden, dat het moet worden afgebroken. Inmiddels gaat het uit de eene hand in de andere hand over; ieder eigenaar draagt een deel van de waardevermindering door natuurlijke invloeden, waarvan hier sprake is. Werd nu den laatsten. eigenaar, bij afbraak en herbouw, toegestaan de kosten daarvan als bedrijfs- of beroepskosten in rekening te brengen, dan zou een compensatie, waarop de geheele reeks der eigenaren aanspraak had, aan, slechts één hunner ten goede komen, die gewoonlijk het gebouw reeds als een object van geringe waarde zal hebben verkregen. Vol gens de tweede uitzondering zullen voorts als bedrijfs- of beroepskosten worden erkend, de uitgaven tot aanschaffing van weinig waarde hebbende voorwerpen, voor zoover die uitgaven gewoonlijk tot de onkosten van het bedrijf of beroep worden gerekend. Naar de letter van het eerste lid zou de aanschaffing van geen enkel voorwerp, dat voor de uitoefening van het bedrijf of beroep gebruikt wordt, tot vermindering van de bruto-opbrengst mogen strekken. Dit strookt echter niet met de gewoonten der practijk. Kleinigheden (bureau-behoeften en derg.), die strikt genomen onder het actief eener zaak zouden moeten worden gebracht, worden veelal op onkostenrekening gebracht. Het is van belang, zooals reeds herhaaldelijk werd gezegd, dat de belastingwetgeving zich, althans zooveel mogelijk, bij de werkelijkheid aansluite. Kon ieder boekhoudend koopman of industrieel het winstcijfer volgens zijn boekhouding ongewijzigd in zijn aangiftebiljet invullen, dan zou dit niet alleen een gemak, doch ook een voordeel voor de schatkist zijn, omdat de noodzakelijkheid van reductie menigmaa) de verleiding zal medebrengen, het met de juistheid van het aan te geven bedrag niet al te nauw te nemen. Algemeene en volledige overeenstemming tusschen boekhouding en belastinggrondslag zal nauwelijks te bereiken zijn, maar de wetgever kan daarom toch die overeenstemming zooveel mogelijk bevorderen. Mem. v. T. (a) Verg. aant, 59 op art. 10. (b) Ondersteld. Niet vereischt; zie aant. 49 op art. 10. (c) Opgemerkt wordt, dat art. 11, tweede lid, sub 1, niet spreekt van zaken, waarop gewoonlijk niet wordt afgeschreven. Behoudens de uitzondering van gebouwen is het artikel op alle zaken toepasselijk, zoodat de wet den belastingplichtige vrij laat in de wijze, waarop hij de kosten,verbonden aan de vervanging van zaken, uit de opbrengst van het bedrijf wil bestrijden, hetzij op den voet van art. 10, tweede lid (door jaarlijksche, gedeeltelijke afschrijving), hetzij op den voet van art. 11, tweede lid (door die kosten als bedrijfskosten in rekening te brengen, m.a.w. door afschrijving in eens). 7. De aandacht wordt er op gevestigd, dat hier alleen sprake is van kosten ter vervanging van zaken. Kosten van aanschaffing van bedrijfsobjecten vallen nief onder deze uitzondering. Op deze kosten is het eerste lid toepasselijk, hetgeen niet wegneemt, dat art. 10, tweede lid, jaarlijksche afschrijving op die zaken toelaat, of wel, dat bij latere vervanging, de daaraan verbonden kosten als bedrijfsonkosten in mindering worden gebracht. Zie overigens het vierde en het vijfde lid van aant. 6 hiervoor. HOOFDSTUK II. — Art. 11. 91 8. Zie het zesde lid van aant. 6 hiervoor. 9. Wat bij het derde lid wordt bepaald, vereischt weinig toelichting. Kon de interest van eigen kapitaal van de winst worden afgetrokken (a), dan zou een gelijk bedrag onder een andere rubriek moeten worden verantwoord, hetgeen een nuttelooze complicatie zou zijn. En wanneer een koopman of industriëel een gedeelte zijner winst niet als zoodanig wil beschouwen, immers niet daarover wil beschikken, dan neemt dat niet weg, dat die „reserve" toch in werkelijkheid winst is en daarom niet aan de belasting mag worden onttrokken. Mem. v. T. (o) Rente van in een bedrijf of beroep aangewend opgenomen kapitaal behoort tot de bedrijfsonkosten en kan, ingevolge art. 10, eerste lid, in mindering van de opbrengst worden gebracht. Zie, nopens rente van andere schulden, art. 19, lett. c. 10. In art. 11, laatste lid, is alleen bedoeld reserveering van gemaakte winst ; de bepaling verzet zich dus niét tegen het in mindering van het inkomen brengen van reserveeringen voor te verwachten verliezen op nog uitstaande schuldvorderingen, aangezien dergelijke reserveeringen in haar wezen afschrijvingen zijn. Res. van 17 Juni 1916, no. 53. 11. Bij res. van 1 Juni 1917, no. 17 (B. no. 1748), is te kennen gegeven, dat een reserve, door een looier gemaakt voor latere prijsdaling van het leer, niet in mindering van de opbrengst van het bedrijf moest worden gebracht (a). Zie, intusschen, nopens waardeering van voorraden, de aantt. 56—58 op art. 7. (a) Zie, nopens een soortgelijke reserve, ten aanzien van koper, dat ov.erzee was aangekocht en op verscheping wachtte, de res. van 12 Mei 1917, no. 70 (B. no. 1706). 12. Een reserve wegens het vooruitzicht, dat in volgende jaren steun aan werklooze arbeiders zal moeten worden verleend, kan, als zijnde een zuivere reserve van gemaakte winst, niet in mindering worden gebracht van de opbrengst van het bedrijf Res. Van 2 Maart 1918, no. 111; zie B. no. 1979. 13. Zie, nopens: zoogenaamde reserves ter zake van de premiën, die de belastingplichtige voor onderlinge verzekering tegen oorlogsmolest en oorlogsongevallen heeft gestort, de res. van 17 Aug. 1917, no. 52 (B. no. 1770); een reserve voor emballage, gevormd door een biscuit fabrikant, de res. van 12 Febr. 1918, no. 45 (B. no. 1956); de vorming van een pensioenfonds, ten behoeve van het personeel der onderneming, de res. van 29 April 1918, no. 85, in aant. 13 op art. 10; reserves voor den z.g. „IJzeren voorraad", de res. van 27 Juni 1918, no. 111, in aant. 58 op art. 7; de vorming van een reserve voor emballage (zakken) door een meelfabrikant, de res. van 13 Januari 1919, no 171 (B. no. 2225). 14. Er zijn eenige andere bijzonderheden van bloot formeele beteekenis, waarin de wet niet behoeft te voorzien. Iemand, die één of meer vertrekken van zijn eigen woonhuis voor zijn bedrijf of beroep bezigt, zal bij goede boekhouding zijn winst of verdiensten verminderen met de huurwaarde dier vertrekken. Hiertegen bestaat geen bezwaar, want wanneer hij ter zake van quasi-huur een uitgaaf fingeert, dan is de andere zijde der fictie, dat hij zelf als huiseigenaar, het bedrag dier uitgaaf geniet en dus als opbrengst van onroerend goed (art. 5y moet verantwoorden. Dient het gebouw grootendeels voor het bedrijf 92 HOOFDSTUK II. — Artt. 11—12. of beroep en dus slechts bijkomstig tot woning, dan zal het al» bestanddeel van het bedrijfskapitaal worden beschouwd en zal de belastingplichtige de gebouwenrekening ten laste zijner privé-rekening crediteeren voor de huurwaarde der woning. Zoo ook zullen, bijaldien een gedeelte van een eigen bedrijfsgebouw werkelijk verhuurd wordt, de huurpenningen als baten der zaak worden geboekt. Bezwaar levert het een en ander niet op. Dat de huurwaarde, resp. de huuropbrengst, naar het systeem der wet, niet een voordeel der zaak, doch een voordeel uit onroerend goed vertegenwoordigt, zou een doctrinaire, onpractische bedenking zijn. Werd zij in een wetsbepaling omgezet, dan zou het gevolg zijn, dat de kosten van onderhoud, verzekering en zakelijke lasten, zonder nut, moesten worden gesplitst. Mem. v. T. Art. 12 (1). Voor de heffing der belasting wordt de opbrengst bepaald yan de bronnen van inkomen, die bij den aanvang van het belastingjaar (2) voor den belastingplichtige bestaan (3—25). Bedrijven, beroepen, handelingen, werkzaamheden en diensten, die vóór dat tijdstip door hem zijn uitgeoefend, verricht of bewezen, worden als een bestaande bron van inkomen aangemerkt, indien zij niet voorgoed zijn gestaakt (26—31)-' Ten aanzien van personen, die op een later tijdstip belastingplichtig worden, treedt dat tijdstip voor den aanvang van het belastingjaar in de plaats (32). 1. Op zich zelf staande werkzaamheden blijven bij de toepassing der artt. 12 tot en met 17 buiten aanmerking. Art. 18, eerste lid. 2. Het belastingjaar begint met 1 Mei. Art. 40. 3. Theoretisch kan onder het inkomen, als grondslag van belasting, niets anders worden verstaan, dan het inkomen van het tijdvak, waarover de belasting wordt geheven. Dit inkomen kan echter eerst bekend zijn, wanneer het bedoelde tijdvak — het belastingjaar — is afgeleopen en daar de grondslag der belasting niet na afloop, doch integendeel zoo spoedig mogelijk na aanvang van het belastingjaar dient te worden vastgesteld, is de theorie in dit opzicht niet voor verwezenlijking vatbaar. Ook het middel van schatting kan bier geen uitkomst bieden. Immers het inkomen van een persoon wordt gevormd door de zuivere opbrengst der bronnen van inkomen, waarover hij beschikt, en nu kan wel de opbrengst van een bedrijf of eenige andere bron van inkomen tot voorwerp van schatting worden gemaakt, maar het is niet mogelijk te schatten welke nieuwe bedrijven iemand in den loop van het belastingjaar zal ondernemen, welke andere bronnen van inkomen (door erfenis of anderszins) voor hem zullen worden geopend, welke bronnen van inkomen voor hem zullen ophouden te bestaan. Uit deze onmogelijkheid volgt de noodzakelijkheid der praesumtie van art. 12. Iedereen wordt vermoed gedurende het belastingjaar zijn inkomen uitsluitend te ontleenen aan de bronnen, waarover hij bij den aanvang van dat jaar beschikt, en aan den anderen kant worden die bronnen vermoed gedurende dat geheele jaar voor hem te blijven bestaan. De bezwaren, die dit laatste voor de belastingschuldigen kan opleveren, kunnen, indien zij daarvoor gewichtig genoeg zijn, langs den weg van ontheffing (a) worden weggenomen. Mem. v. T. (a) Zie art. 95 der wet. 4. Belastingplichtig bij den aanvang van het belastingjaar is ieder HOOFDSTUK II. — Art. 12. 93 die, op gemeld tijdstip, binnen het Rijk woont, onverschillig of hij al dan niet bronnen van inkomen heeft en onverschillig hoe groot de opbrengst van die bronnen is. Zie art. 1, lett. a. De niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen, voor wie art. 12, in verband met art. 24, van toepassing kan zijn, zijn belastingplichtig bij den aanvang van het belastingjaar, indien zij, op gemeld tijdstip, verkeeren in een der gevallen van art. 2, m.a.w. indien zij de beschikking hebben over een of meer der bronnen van inkomen, als genoemd in art. 24, onverschillig hoe groot de opbrengst van die bronnen is. - Indien er belastingplicht bestaat, wordt de aanslag uitsluitend befcperscht door de bronnen van inkomen, die op 1 Mei voor den belastingplichtige bestaan. Zijn deze niet aanwezig (voor een belastingplichtige volgens art. 1, lett. a) of blijft het daaraan ontleende belastbare inkomen beneden de grens van art. 37, jo. art. 39 (voor belastingplichtigen volgens art. 1, lett. a, of art. 2), dan wordt geen aanslag opgelegd en de belastingplichtige blijft het geheele jaar vrij, ook al verkrijgt hij in den loop van het belastingjaar bronnen van inkomen (of meerdere bronnen van inkomen) of al stijgt saijn inkomen boven de hiervoor genoemde grens. Verhooging van een aanslag, anders dan bij wijze van navordering (Hoofdstuk XI en art. 127) of als gevolg van een beroepschrift (Hoofdstuk XII), en behoudens de bepaling van art. 42, kent de wet niet. Verg. aant. 2 op art. 41. 5. Niet de gezamenlijke onroerende goederen, waaruit een belastingplichtige voordeelen trekt, en evenmin de bestanddeelen van zijn roerend kapitaal, vormen één enkele bron van inkomen, doch ieder onroerend goed en ieder concreet bestanddeel van het roerend kapitaal is een afzonderlijke bron-van inkomen. Res. van 12 Aug. 1916, no. 47; zie B. no. 1469. Verg. aant. 6 hierna. 6. Bij het bepalen der Opbrengst van roerend kapitaal over een kalenderjaar, moet rekening worden gehouden met de veranderingen, welke dat kapitaal in den loop van dat jaar heeft ondergaan. Van aandeelen, obligatiën, enz., die de belastingplichtige op 1 Mei bezit, maar niet gedurende het geheele vorige kalenderjaar heeft bezeten, zal de jaarlijksche opbrengst, voor zoover die niet bekend is, geschat moeten worden (a), en aan den anderen kant bKjftde opbrengst van aandeelen, obligatien, enz., die hij op 1 Mei niet meer bezit, buiten aanmerking, al heeft hij die ook over het geheele voorafgaande jaar gehad. Het roerend kapitaal van den belastingplichtige kan nl. niet, als abstract begrip, één enkele bron van inkomen vormen, doch integendeel moet ieder concreet bestanddeel van dat kapitaal, d.i. ieder aandeelbewijs, iedere obligatie, enz., een afzonderlijke bron van inkomen zijn. Immers de genoten opbrengst van willekeurige effecten en 'dergelijke (wiöekeurig wat de soort betreft en willekeurig wat de waarde betreft) kan onmogelijk de toekomstige opbrengst vertegenwoordigen van het roerend kapitaal, dat iémand op een" gegeven tijdstip bezit en dat ten slotte toch uit zeer bepaalde effecten of andere geldswaarden bestaat en alleen door de productiviteit van die concrete bestanddeelen een opbrengst kan hebben. Res. van 29 Mei 1915, no. 108; zie B. no. 1168. Verg. aant. 5 "hiervoor en aant. 4 op art. 14. la) Zie art.' 14. 94 HOOFDSTUK II. — Art. 12. 6A. Voor een procuratiehouder zijn niet zijn vast traktement en zijn aandeel in de winst bronnen van inkomen, doch is uitsluitend de dienstbetrekking bron van zijn inkomen. Arrest van den Hoogen Raad van 2 April 1919; zie B. no. 2237. 7. Voor een handelsreiziger kan niet het zijn van handelsreiziger in het algemeen, doch slechts de dienstbetrekking, waarin hij als zoodanig is, als bron van inkomen worden beschouwd. Bij verandering van dienstbetrekking ontstaat er voor hem een nieuwe bron van inkomen. Arrest van den Hoogen Raad van 12 Oct. 1916; zie B. no. 1442. _ 8. Indien een met groot verlof zijnd militieplichtige in werkelijken dienst wordt geroepen, ontstaat daardoor voor hem een bron van inkomen. Res. van 1 Sept. 1916, no. 9; zie B. no. 1471. 9. Indien het kapitaal eener naamlooze vennootschap, met afstempeling der aandeelen, voor een deel wordt terugbetaald, zijn de aandeelen voor de toepassing der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, voortaan als nieuwe bronnen van inkomen te beschouwen. Res. van 6 Maart 1917, no. 88; zie B. no. 1662, noot 1. ^J3ek aandeelen, waarop wordt bijgeschreven (verg. art. 6, laatste lid), zijn, naar vermeend wordt, als nieuwe bronnen van inkomen te beschouwen. 10. Indien iemand het landbouwbedrijf, dat hij uitoefent, verlaat en elders een ander landbouwbedrijf begint, ontstaat voor hem een nieuwe bron van inkomen, als bedoeld bij art. 12. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Maart 1917; zie B. no. 1673. 11. Indien een commanditair vennoot hoofdelijk aansprakelijk vennoot wordt, ontstaat er voor hem een nieuwe bron van inkomen. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Arnhem van 8 Juni 1917; zie B. no. 1853. 12. Een op 1 Mei bestaande bron van inkomen moet voor den aanslag in de inkomstenbelasting in aanmerking worden genomen, onverschillig of zij vóór 1 Mei reeds baten heeft opgeleverd. Res. van 6 Aug. 1915, no. 74; zie B. no. 1175. 13. Hij, die wegens het verrichten van militairen dienst op 1 Mei in zijn burgerlijke betrekking tijdelijk geen salaris geniet, heeft die betrekking niet als bron van inkomen, bedoeld in art. 12 der wet. Res. van 4 Aug. 1916, no. 27; zie B. no. 1465. Indien een belastingplichtig onderwijzer, gedurende den tijd van zijn militairen dienst, een lager onderwijzerstraktement uitbetaald wordt, vormt dat lagere traktement op den eerstvolgenden 1 Mei voor hem, als yerlofstraktement, opbrengst van een recht op periodieke uitkeering. De onderwijzersbetrekking is dus gedurende de mobilisatie niet meer een bron van inkomen, vallende onder art. 7 der wet. Res. van 8 Maart 1916, no. 104; zie B. no. 1477, noot 1. Het zijn van onderwijzer is geen bron van inkomen op 1 Mei, voor iemand, die op dien dag onder de wapenen en niet als onderwijzer in functie- is. Loopt het salaris door, dan is er een recht op periodieke uitkeering (verloftraktement). Res. van 18 Nov. 1916, no. 75. Verg. aant. 30 hierna, alsmede de Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe belastingen te 's-Gravenhage van 25 Sept. 1918, met de daarop geplaatste noot, in B. no. 2265. 14. Een verlies, .dat iemand ter zake van vroegere commanditaire deelneming in een bedrijf heeft geleden, mag voor de toepassing der HOOFDSTUK II. — Artt. 12—13. 97 van het belastingjaar de bedoeling,-om het voort te zetten, zich niet naar buiten openbaarde. Van zoodanige tijdelijke onderbreking is hier geen sprake. Integendeel, de hiervoor bedoelde personen moeten geacht worden hun bedrijf voorgoed te hebben gestaakt; worden zij later opnieuw veehouder, dan beginnen zij een nieuw bedrijf, dat niet als een voortzetting van het vroeger gestaakte is te beschouwen. ' Het behoeft geen betoog, dat het \orehstaande mede van toepassing is op andere personen dan veehouders, die door de overstroomingeri in gelijksoortige omstandigheden verkeeren. Res.. van 7 Juni 1916, no. 59; zie B. no. 1454. 29. Voor de heffing der belasting moet volgens art. 12 als bron van inkomen buiten aanmerking blijven een bedrijf, .dat is gestaakt in den zin der wet, ook al is het aan te nemen, dat die staking zal worden gevolgd door hervatting. De 'woorden „voorgoed gestaakt" kunnen alleen toepassing vinden bij bedrijven, aan bepaalde tijdperken gebonden, of waarbij perioden van stilstand of werkeloosheid voorkomen. Res. van 8 Maart 1916, no. 104; zie B. no. 1477, noot 1. 30. Wanneer iemand, doordien hij onder de wapenen is geroepen, zijn betrekking heeft moeten verlaten en dientengevolge ook niet het daaraan verbonden salaris geniet, is die betrekking ook niet voor hem een bron van inkomen, als bedeeld bij art. 12 der wet, ook al zal, zoodra zijn verplichting, om onder de wapenen te zijn, eindigt, zijn betrekking met het salaris herleven. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Dec. 1916; zie B. no. 1534. Verg. aant. 13 hiervoor. 31. Indien een reserve-officier op 1 Mei in het genot is van zakenverlof, vormt zijn militaire functie voor hem op dat tijdstip geen bron van inkomen. Het voorschrift van art. 12, eerste lid, tweede zin, ziet alleen op beroepen, die naar hun aard niet gedurende den loop van het belastingjaar geregeld worden uitgeoefend, zooals het geval is bij seizoenarbeid of los werk. De functie van reserve-luitenant kan niet als zoodanig worden beschouwd. Res. van 2 April 1918, no. 71; zie B. no. 2058. 32. Zie, nopens aanvang van belastingplicht, art. 41, met aant. 2. Art. 13. (1—2). De opbrengst van iedere bron van inkomen wordt gesteld op het bedrag dat zij voor den belastingplichtige zuiver heeft opgeleverd over het laatst verloopen kalenderjaar of, voor zooveel de opbrengst van onderneming of arbeid betreft, over het laatst verloopen boekjaar, indien dit niet met het kalenderjaar samenvalt (3—12). . Aandeelen in de opbrengst van een bedrijf of beroep, dat niet door den belastingplichtige zeiven wordt uitgeoefend, worden beschouwd als baten van het kalenderjaar waarin hun bedrag wordt vastgesteld (13—16). 1. Dit artikel is opgenomen, zooals het met het tweede lid is aangevuld bij art. I der wet van 14 Januari 1918, S. no. 5, V. v. V. no. 916. Zie aant. 13 hierna. 2. Zie art, 18, eerste lid. 3. Volgens het vorige artikel wordt voor de heffing der belasting gelet op de bronnen van inkomen, die bij den aanvang van het belas- Inkomslenbelast ing. 7 98 HOOFDSTUK II. — Art. 13. tingjaar aanwezig zijn. De-nadere taak van den wetgever is, voor te schrijven, hoe de opbrengst van elke bron zal worden bepaald. Die opbrengst kan, zooals reeds werd opgemerkt, worden gesehat, doch het is de vraag of dit middel behoort te worden aangewend. Een ander middel is wederom een wettelijk vermoeden of, wil men liever, een fictie, hierin bestaande, dat de opbrengst over het belastingjaar gelijk is aan het bedrag, dat een vroeger tijdvak van 12 maanden (kalenderjaar of boekjaar.) heeft opgeleverd. Beide middelen dienen om de opbrengst, waarom het eigenlijk te doen is, doch die a priori niet bekend kan zijn, te benaderen, en staan in zoover met elkaar gelijk. Maar het tweede middel heeft het voordeel, dat het aan de belasting een vasten grondslag geeft, wat met het eerste middel niet het geval is. Iedere schatting zal eveneens op het verleden moeten letten, doch daarnaast rekening moeten houden met de waarschijnlijkheid van verandering in de toekomst en hierin ligt een groot gevaar voor onbillijkheid. In het ééne geval zullen er aanwijzingen zijn, dat bijv. een bedrijf meer of minder zal gaan opleveren; die aanwijzingen kunnen later juist, doch ook bedriegélijk blijken te zijn. In een ander geval zal er geen reden zijn om vooruitgang of achteruitgang der zaak/te verwachten en zal desniettemin de winst grooter of kleiner kunnen worden. Van de mate van accres of decres is nog niets gezegd, doch het is duidelijk, dat ook hierin een bron van belangrijke vergissingen schuilt. Het vermoeden, of de fictie, maakt gebruik van feiten en geeft dus aan de belasting een objectieven grondslag. De schatting is niets meer dan de uiting van subjectief inzicht, waarvan men slechts kan afwachten of het juist of onjuist is geweest; echter zonder de mogelijkheid van herstel, want van een tweede, definitieve aanslagsregeling kan, om practische reden, geen sprake zijn. De conclusie ligt voor de hand, dat overal, waar het verleden een bruikbaren grondslag aanbiedt, deze moet worden benut, zoodat schatting slechts een subsidiair middel mag zijn. Er zijn voordeelen, waarvan het bedrag aan gestadige verandering is onderworpen, zooals de voordeelen van handel en nijverheid en andere, die in zoover vast zijn, dat hun bedrag formeel is bepaald, zooals traktementen en salarissen, enz. Dit verschil heeft voor de bedrijfsbelasting geleid tot het aannemen van een tweeledig stelsel, in dezen zin, dat die van de eerste soort moesten worden berekend uit het verleden, terwijl die van de tweede soort in- aanmerking behoor-' den te komen tot hun jaarlijksche bedrag, bij het begin van netbelasting jaar. Voor die complicatie, welke zelfs ten gevolge heeft, dat tal van personen voor één bron van inkomen naar een dubbelen maatstaf moeten worden belast — bijv. zee-officieren eenerzijds voor hun vast traktement, anderzijds voor hun zeetraktement — schijnt geen voldoende reden te bestaan. Bij de vaste-traktementen, salarissen, enz.' wordt de som, die over het belastingjaar zal worden genoten, evenmin met zekerheid aangewezen door het jaarlijksch bedrag op 1 Mei als door het bedrag, dat in het afgeloopen jaar is ontvangen. Immers de betrokken personen worden voor een groot de.el in den loop van het belastingjaar tot een ander, op andere wijze bezoldigd ambt benoemd of genieten verhooging van traktement of salaris of worden verplaatst naar een post, waar hun ambtsinkomen, met inbegrip van toelagen, op andere wijze is geregeld, en wat dies meer zij. Ten opzichte van de som, die werkelijk wordt genoten in het belastingjaar, bereikt men dus toch niet meer dan een waarschijnlijkheid of, juister gezegd, een mogelijkheid, en, dit zoo zijnde, is het beter, immers eenvoudiger, niet een afzonderlijken regel te stellen, doch de hier bedoelde baten, evenals HOOFDSTUK II. — Art. 13. 99 alle andere, te belasten naar haar bedrag in een afgesloten tijdvak. Te meer, omdat de inkomstenbelasting aan de tegenwoordige vaste dat zijn' de „voor bepaalden of onbepaalden tijd vastgestelde" — baten, verscheidene andere toevoegt, met name de huren, pachten en ienten. Ter wille van de consequentie zouden ook deze naar het jaarlijksch bedrag op 1 Mei moeten worden belast, wat echter tot groote onbillijkheden kan leiden. Eigendommen, die op 1 Mei verhuurd of verpacht zijn, blijven misschien in den verderen loop van het belastingjaar geruimen tijd onverhuurd of onverpacht; huurpenningen kunnen onverhaalbaar blijken; een pachtsom wordt wellicht gedeeltelijk kwijtgescholden. Daarbij komt nog, dat de berekening van het zuiver voordeel zeer wordt bemoeilijkt — en betwistbaar wordt — wanneer het jaarlijksch bedrag op 1 Mei moet worden gekend. Wordt daarentegen gevraagd, het bedrag, dat in het afgeloopen tijdvak zuiver is genoten, dan kan ieder, die een behoorlijke administratie voert, welke administratie meestal .zeer eenvoudig kan zijn, gemakkelijk en zeker zeggen, hoeveel hij bruto heeft genoten, hoeveel onderhoudscn andere kosten hij heeft gehad, hoeveel derhalve de zuivere opbrengst is. Wannéér dus naar het verleden zal worden gerekend, dan dient nog de vraag te worden beantwoord, hoe lang de tijdsruimte uit het verleden zal worden genomen. De Minister vereenigt zich, wat dit punt betreft, met de opvatting van zijn ambtsvoorganger, dat zij zoo kort mogelijk moet zijn, d.w.z. op één jaar (boek- of kalenderjaar) behoort te worden gesteld. Dit is indertijd aanbevolen, omdat het beginsel der heffing naar draagkracht geoordeeld werd daardoor beter tot zijn recht te komen, dan door het stelsel der bedrijfsbelasting (aanslag naar het gemiddelde van drie jaren), en omdat daardoor een wénschelijke vereenvoudiging zou worden verkregen, voor den aangever, zoowel als voor de Administratie. Blijkens het Voorl. V. der Tweede Kamer is het voorstel niet gunstig ontvangen, maar in de Mem. v. A. is het verdedigd met argumenten, die 'den Minister wel in staat schijnen, de destijds geopperde bedenkingen weg te nemén. In die Memorie (Gedrukte Stukken, 1907—1908, 22, no. 1, blz. 29) wordt gelezen: „Het voorstel, om de belasting der wisselvallige inkomsten uit bedrijf, enz. te heffen naar de resultaten van het laatst verloopen jaar, heeft blijkens het Voorl. V. weinig instemming gevonden. Met eenige teleurstelling heeft de Minister hiervan kennis genomen, naardien i^jn voorstel was voortgesproten uit den wensch, om het beginsel van belasting naar draagkracht meer tot zijn recht te doen komen, niet alleen in de wet, doch ook en vooral in de practijk. Het is toch niet voldoende, dat de wetsbepalingen naar dat beginsel theoretisch juist lijn ; bovendien wordt vereischt, dat zij juist worden toegepast, en dit wordt in hooge mate bevorderd, wanneer de toepassing eenvoudig kan zijn. .„Als gevolg van de ontworpen regeling wordt een grooteré schommeling in de opbrengst der belasting gevreesd. Deze bedenking wordt slechts terloops uitgesproken en ook de Minister kan er niet veel gewicht aan hechten. Schommelingen in de individueele inkomsten komen ongetwijfeld voor, maar tegenover de verminderingen staan, bij ongestoorde ontwikkeling van handel en nijverheid, .talrijker en grootere vermeerderingen, gezwegen nog van de geheel nieuwe aanslagen. Er is daarom geen grond voor de vrees, dat onder gewone omstandigheden — en in buitengewone omstandigheden behoeft de gewone belastingwet niet te voorzien — ook de totale opbrengst fluctuaties zal vertoonen. Het Voorl. V. spreekt van een „grootere" schommeling, doch ten onrechte, want de bedrijfsbelasting is van de invoering tot den huidigen dag gestadig vooruitgegaan. „Meer uitvoerig wordt een tweede bedenking tegen het voorstel 100 HOOFDSTUK II. — Art. 13. medegedeeld, deze namelijk, dat een niet gemotiveerde verzwaring van den belastingdruk zal ontstaan. Hierop moge het volgende tot antwoord strekken. „Het vermogen, om belasting te betalen, wordt, behoudens wijzigende omstandigheden, die hier kunnen blijven rusten, bepaald door het inkomen, dat de belastingplichtige heeft, niet door inkomen, dat hij vroeger heeft gehad. De wetgever, die voor de belasting van veranderlijke inkomsten een maatstaf zoekt in het verleden, dient dus in het oog te houden, dat dit slechts een hulpmiddel is, waarvan hij het nadeel niet kunstmatig mag vergrooten door verder terug te gaan dan de noodzakelijkheid vordert. Hoeveel de inkomsten in het belastingjaar zullen bedragen, valt uit het resultaat van twee of méér jaren evenmin af te leiden, als uit dat van één jaar; maar hoe meer de invloed van dat ééne — het laatst verloopen — jaar door berekening van gemiddelden wordt verzwakt, des te verder verwijdert men zich van het doel: heffing der belasting naar de actueele inkomsten van den belastingplichtige. „Wie een voordeelig jaar heeft gehad, kan zonder bezwaar een daarnaar geregelden aanslag betalen. Wie daarentegen, door de onvoordBelige uitkomst van/net vorige jaar, zich genoopt ziet zijn leefwijze te verminderen, zal door iedere belasting worden gedrukt en zijn billijkheidsgevoel zal zeker niet worden bevredigd, wanneer die diuk verzwaard wordt door de nawerking van vroegere jaren van voorspoed. „In het Voorl. V. wordt aan de regeling der Wet op de Bedrijfsbelasting de -voorkeur gegeven, omdat de invloed, dien verschillen in de uitkomst van een bedrijf op het bedrag der belasting hebben, door den aanslag naar het gemiddelde van drie jaren, althans eenigermate, wordt getemperd. Doch dit is juist wat de Minister, blijkens het zooeven aangevoerde, verkeerd acht; die invloed moet niet getemperd worden, telken jare moet de aanslag worden geregeld naar de meest recente gegevens. „Bij de voorgestelde wijziging ■— zoo wordt verder gezegd — zal een koopman of industrieel, die zijn winst in eenig jaar voor een deel gegebruiken moet, om het verlies te dekken, dat hij in het vorig jaar leed, de geheele winst van eerstbedoeld jaar moeten aangeven, zonder dat bij zijn aanslag rekening wordt gehouden met het feit, dat hij in het vorige jaar geen inkomsten of zelfs verlies had. Inderdaad, maar op het feit, dat de koopman of industrieel in het laatste jaar winst heeft gemaakt, valt nu eenmaal niet af te dingen, en is hij zoo gelukkig geweest, dat h\j die winst ten deele voor kapitaalvorming heeft kunnen besteden, dan ligt daarin toch zeker geen reden, om zijn belasting te verlagen. Dat zijn kapitaal daarna eerst het bedrag heeft bereikt — of ook nog niet het bedrag heeft bereikt — dat hij op eenig vroeger tijdstip heeft bezeten, is voor de functie der inkomstenbelasting zonder belang. Van den anderen kant valt op te merken, dat in het gestelde geval, den belastingplichtige, na het verliesjaar, geen aanslag zal zijn opgelegd, terwijl hij volgens bet systeem der bedrijfsbelasting, niettegenstaande verlies, wordt aangeslagen, zoolang het verlies niet de só'm bereikt, die hij in de twee voorafgegane jaren verdiend (en geheel of gedeeltelijk verteerd) heeft. „Rationeeler dan de berekening der belasting naar gemiddelden is de bepaling van het wetsontwerp, volgens welke dé koopman of industrieel, die in zijn onderneming verlies heeft geleden, zijn belastbare inkomsten uit anderen hoofde daarmede mag verminderen(a). Hier wordt zuiver uitgedrukt het beginsel, dat het werkelijke inkomen, waardoor de actueele draagkracht van den belastingplichtige bepaald wordt, zoo goed mogelijk moet worden vastgesteld. „Ook de vereenvoudiging, die de Minister met zijn voorstel beoogde» HOOFDSTUK II. — Art. 13. 101 is volgens het Voorl. V. twijfelachtig; bij gemis van nauwkeurige boekhouding acht men het veel minder moeilijk, met de vereischte mate van zekerheid te zeggen, hoeveel iemand in de laatste drie jaren gemiddeld aan inkomen heeft genoten, dan het inkomen te bepalen, dat hij in het laatste jaar trok. Hoe nu? Schatten is op zich zelf reeds moeilijk genoeg, maar wordt natuurlijk nog moeilijker, naarmate de te waardeeren feiten langer geleden en de indrukken daarvan dus minder versch zijn. En de zaak wordt nog erger, wanneer volgens het aanbevolen stelsel rechtstreeks het gemiddelde van drie jaren moet worden bepaald, dus zonder schatting voor elk jaar afzonderlijk, wanneer m. a. w. het gemiddelde moet worden bepaald \an onbekende grootheden. De Minister wil volgaarne aannemen, dat de tegenwoordige zetterscolleges doordrongen zijn van den goeden wil, om billijke cijfers vast te stellen. Maar hij waagt het ernstig te betwijfelen, dat zij er in slagen, het bedrag te bepalen, dat iemand in de laatste drie jaren — en precies drie jaren, niet twee of vier — gemiddeld verdiend heeft. „De voorgeschreven heffing der belasting naar een gemiddelde, bemoeilijkt intussehen niet alleen de schatting der inkomsten van hen, die' geen aangifte doen, maar ook de beoordeeling der verrichte schattingen door de belanghebbenden. Zij bemoeilijkt voorts de aangifte van hen, die geen deugdelijke boekhouding bezitten, en zij bemoeilijkt de beoordeeling van alle aangiften, dus ook van hen, die wel over een deugdelijke boekhouding beschikken. Voor dit alles zal verder betoog wel niet .worden vereischt. „Van een belastingheffing naar het gemiddelde van drie jaren zouden alleen dan over het algemeen góede resultaten kunnen worden verwacht, wanneer de winst of het verlies van ieder jaar afzonderlijk werd vastgesteld en vervolgens vaststond voor elk belastingjaar, dat daaraan een element van den aanslag moet ontleenen. De tegenwoor■dige aanslagen hebben, voor de regeling der aanslagen over de volgende jaren, 'geen waarde, omdat niets anders bekend is dan het „gemiddelde", waarnaar de belasting is berekend. Gesteld, iemand is over 1907 1908 aangeslagen voor een winst van f 10.000, welk bedrag dus moet vertegenwoordigen het gemiddelde der jaren 1904, 1905 en 1906. De winst of het verlies van 1905 heeft opnieuw dienst te doen voor den aanslag over 1908/1909, de winst of het verlies van 1906 moet nog tweemaal een rol vervullen, namelijk bij de regeling der belasting over 1908/1909 en over 1909/1910. Doch hoe groot zijn de winsten of verliezen? De aanslag over 1907/1908 kan daaromtrent niets leeren; het bedrag van f 10.000 kan het gemiddelde zijn van een onbegrensd aantal combinaties van drie (positieve of negatieve) waarden, die immers slechts hebben te voldoen aan de ééne voorwaarde, dat de algebraïsche som f 30.000 moet zijn. Bovendien kan dan nog bij iedere combinatie de volgorde der drie waarden worden veranderd, hetgeen geen invloed heeft op de som. „Zal de heffing der belasting naar waarheid zijn gegrond op het gemiddelde van drie jaren, dan dient dus van de belastingplichtigen en van de Administratie veel meer arbeid te worden gevorderd dan volgens het voorstel van den Minister, dat hij bij deze handhaaft. Dat hij de heffing naar gemiddelden principieel verkeerd acht, is boven reeds gezegd." Het vorenstaande betoog bepaalt zich tot de — toen alleen aan de orde zijnde — opbrengst van bedrijven. Wat andere bronnen van inkomen betreft, zooals effecten in privé-bezit, verhuurde of verpachte huizen en landerijen, enz., er. is zoo mogelijk nog minder reden, den belastingplichtige tot omslachtige berekeningen over drie jaren te nopen. Mem. v. T. (a) Zie art. 17. 102 HOOFDSTUK II. — Art.. 13. 4. Het eerste lid van het onderwerpelijk artikel was oorspronkelijk geredigeerd, zooals het thans luidt. De Tweede Kamer had echter in het Voorl. V. aangedrongen op berekening van de inkomsten uit onderneming en arbeid over de laatste 3 jaren, wat evenwel door den toenmaligen Minister werd afgewezen. Door diens opvolger, Minister Bertlinq, werd daarop bij Nota van wijzigingen aan het artikel een redactie gegeven, als de Kamer had verlangd, welke redactie bij nadere Nota nog eenigszins werd veranderd. Tengevolge de aanneming met 39 tegen 27 stemmen van een amendement van de H.H. Tydeman e. a. is echter bij de openbare'beraadslaging in de Tweede Kamer de oorspronkelijke redactie hersteld, nadat het voorstel daartoe was verdedigd o. a. met een beroep op de meerdere billijkheid (door het nauwer verband nl. dat aldus gelegd werd tusschen de inkomsten en de belasting), eenvoudiger berekening voor de belastingschuldigen en de mogelijkheid eener betere controle door de ambtenaren, terwijl nog was opgemerkt, dat zonder geregelde boekhouding er van een gemiddelde over 3 jaar niets terecht zou kunnen komen. Tevens werden de artt. 14 en 15 in hun oorspronkelijke lening hersteld. 5. Indien de opbrengst nog niet over een vol kalender- of boekjaar is genoten, geldt art. 14. Zie, nopens tijdelijk niet belegde gelden, art. 16. 6. Voor de berekening van de opbrengst v an 'onderneming en arbeid, moeten vaste traktementen, salarissen, arbeidsloonen en dergelijke, niet worden gesteld op het bedrag, dat de belastingplichtige deswege heeft genoten over het boekjaar van de onderneming, in wier dienst hij is. Deze baten staan niet in eenig verband met het boekjaar der onderneming, in wier dienst zij worden genoten. Haar bedrag is uitsluitend afhankelijk van een vaststaand grondbedrag en verder van den tijd, gedurende welken de diensten worden bewezen, zoodat bijv. een kantoorbediende zonder bezwaar kan bepalen hoeveel salaris hij over een willekeurig tijdvak van 12 maanden, dus ook over het laatst verloopen kalenderjaar, heeft genoten. Res. van 18 Juni 1915, no. 133;'zie B. no. 1170. 7. Met betrekking tot rente van obligatien en andere effecten, moet als opbrengst over het laatstverloopen kalenderjaar worden aangemerkt, het bedrag, dat in den loop van dat jaar inbaar is gegeworden. Een coupon, vervallende 1 Nov. 1918, doch eerst geïnd in den loop van Januari 1919, is dus opbrengst van 1918. Zie het Arrest van den Hoogen Raad van 2 Maart 1917 (B. no. 1566). s S Nopens dividend op aandeelbewijzen wordt verwezen naar aant. 14 hierna. Ten aanzien van opbrengst van roerend kapitaal wordt overigens verwezen naar aant. 6 op art. 12. 8. Indien de vennooten in een vennootschap onder een firma met elkaar overeenkomen, voor hun bedrijf een ander boekjaar aan te nemen, dan bij de akte van vennootschap is bepaald, behoort het nieuw vastgestelde boekjaar, voor de toepassing van art. 13 der wet, in aanmerking te worden genomen. Arrest van den Hoogen Raad van 22 Febr. 1917; zie B. no. 1562. 9. Met de woorden „het laatst verloopen boekjaar" kan alleen zijn bedoeld, het bij den aanvang van het belastingjaar — dus niet tijdens HOOFDSTUK II. — Art. 13. 103 de aangifte —laatst verloopen boekjaar. Res. van 12 Sept. 1917, no. 43. 10. De bedoeling van de artt. 12 en volgende is, het inkomen van een belastingplichtige in een belastingjaar zooveel mogelijk te benaderen en waar nu het belastingjaar een tijdvak van een jaar omvat, volgt uit het eerst gezegde, dat in art. 13 onder een boekjaar ook een tijdruimte van een jaar moet worden vei staan, daar een boekjaar van langer of korter duur geen maatstaf zou kunnen zijn. Res. van. 5 Dec. 1916, no. 22; zie B. no. 1525. Door de bepalingen eener overeenkomst van maatschap, omtrent hetgeen als winst wordt aangemerkt en het niet verdeelen daarvan vóór het einde van den termijn, waarvoor de maatschap is aangegaan, kan niet te kort worden gedaan aan het beginsel, dat de belastingheffing en de berekening van het inkomen over tijdvakken van een jaar plaats hebben. Arrest van den Hoogen Raad van 22 Nov. 1917; zie B. no. 1883. 11. Voor de inkomstenbelasting mogen bij de berekening van de opbrengst van een bedrijf of beroep over een jaar, verliezen, in vroeger jaren geleden, niet in mindering worden gebracht. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen I te Amsterdam van 8 Nov. 1916; zie B. no. 1740. 12. Winsten en verliezen, die uit een over verschillende jaren loopertde speculatie voortvloeien, moeten c.q. over ieder van die jaren afzonderlijk in aanmerking worden genomen. Zie aant. 23 op art. 9. 13. Het tweede lid is aan art. 13 toegevoegd bij de in aant. 1 genoemde wet. Oorspronkelijk was voorgesteld om achter art. 13 drie nieuwe artikelen op te nemen, omdat, zooals vermeld is in de betrekkelijke Mem. v. T. van Minister Treüb, het streven naar kortheid bij de redactie van art. 13 aan de duidelijkheid afbreuk heeft gedaan en waai dit artikel een der hoofdzaken van de inkomstenbelasting raakt en elke onduidelijkheid in een belastingwet zooveel mogelijk behoort te worden vermeden, of, waar zij in het licht treedt, behoort te worden weggenomen, zou wijziging der bepaling niet mogen worden uitgesteld. In het daarop volgend Voorl. V. werd echter geklaagd ovèr de uiterst ingewikkelde redactie, die aan de nieuwe bepalingen was gegeven en die van het simpele voorschrift van het bestaande art. 13 wel zeer verschilde, zoodat van den belastingplichtige, die naar deze voorschriften zijn aangifte zou moeten doen, op deze wijze .veel zou worden gevergd. Vele leden meenden, dat bij de regeling der materie van art. 13, niet van boekjaren moest worden gesproken en als uitgangspunt moest worden genomen het bedrag, dat in het laatste kalenderjaar bij de belastingplichtigen is binnengekomen. Daarvan uitgaande, had de zaak huns inziens eenvoudiger kunnen worden geregeld dan thans geschiedt. Was in het bestaande art. 13 in stede van over gelezen „inliet laatst verloopen kalenderjaar", dan zouden de ondervonden moeilijkheden, die de aanleiding zijn voor de wijziging, zijn ondervangen. Zij verzochten den Minister dit denkbeeld alsnog in overweging te nemen. Door Minister van Gijn werd hieromtrent in de Mem. v. A. het volgende te kennen gegeven: „De tegen het bestaande art. 13 gerezen bezwaren betreffen de beteekenis, die het artikel heeft voor de tant;èmes der commissarissen, directeuren, enz. van naamlooze vennootschappen (waaronder hier m/i HOOFDSTUK II. — Art. 13. kortheidshalve de verdere in art. 16 der wet vermelde vereenigingen van personen worden begrepen) (a). „Die tantièmes — aandeelen in de winst van een boekjaar — worden in het algemeen beschouwd als een belooning voor de vervulling van het ambt of de betrekking. Hieruit volgt, dat zij een bate vórmen die het ambt of de betrekking (bron van inkomen) oplevert over het boekjaar, waarin de winst wordt gemaakt, en niet over het kalenderjaar waarin de winst wordt verdeeld. Wil mén een proef op de som, dan bedenke men, dat indien een commissaris of directeur aftreedt, vóórdat de winstverdeeling is vastgesteld, hij nochtans in de winst zal mededeelen; overlijdt hij vóór de vaststelling, dan zal zijn aandeel worden toegekend aan zijn erfgenamen. „Daarentegen is 'het winstaandeel, dat een aandeelhouder geniet, een bate die het aandeel (bron van inkomen) voor hem oplevert over het kalenderjaar, waarin de winst wordt verdeeld. Immers, hij geniet het dividend, omdat hij tijdens de winstverdeeling bezitter van het aandeel is; of hij het heeft bezeten gedurende het boekjaar, waarin de winst is gemaakt, is ten eenenmale onverschillig. „Loopt het boekjaar eener naamlooze vennootschap, zooals in den regel het gevaMs, van 1 Januari tot ultimo December, dan komt de toepassing van het vorenstaande hierop neer, dat de tantièmetrekker moet aangeven zijn aandeel in de winst van het laatst verloopen kalenderjaar, en dat de aandeelhouder moet aangeven zijn aandeel in de winst van het daaraan voorafgegane kalenderjaar. Dit gemis aan overeenstemming wordt als een bezwaar beschouwd. „Het komt den ondergeteekende voor, dat aan dat bezwaar niet te veel gewicht moet worden gehecht, en op zich zelf zoude het hem tot wijziging van het bestaande wellicht geen aanleiding geven. „Er is intus"sehen een tweede bezwaar, en hiervoor gevoelt de ondergeteekende méér. Voor vele, en misschien de meeste naamlooze vennootschappen komt de winstverdeeling over het afgeloopen jaar eerst geruimen tijd na den aanvang van het belastingjaar tot stand. Tal van commissarissen, directeuren, enz. komen hierdoor in de noodzakelijkheid om uitstel van aangifte te vragen, vermits zij voorshands niet weten hoe groot hun aandeel in de winst zal zijn. Dit is inderdaad een gewichtig bezwaar; het beteekent last voor den aangever en belemmering van de aanslagsregeling. „De beide bezwaren zijn nu op eenvoudige wijze weg te nemen. Daartoe is het slechts noodig aan art. 13 de bepaling toe te voegen, dat aandeelen in de opbrengst van een bedrijf of beroep, dat niet door den belastingplichtige zelve wordt uitgeoefend, beschouwd worden als baten van het kalenderjaar, waarin hun bedrag wordt vastgesteld. Onder die bepaling vallen de tantièmes en vallen ook de dividenden, al bevat de bepaling voor deze niet iets nieuws (b). „Blijkens het Voorl. V. waren vele leden van meening, dat bij de geheele regeling der materie, die hier behandeld wordt, niet van boekjaren moet worden gesproken, en als uitgangspunt moet worden genomen het bedrag, dat in het laatste kalenderjaar bij de belastingplichtigen is binnengekomen. Bij deze meening kan de ondergeteekende, althans wat het eerste punt aangaat, zich niet aansluiten. Het staat nu eenmaal iedereen vrij, zijn boekhouding te laten loopen over tijdvakken van 12 maanden, die niet met 1 Januari beginnen. Werd voor de belasting het resultaat van een kalenderjaar als eenige grondslag aangenomen, dan zou de belastingplichtige, die een niet met het kalenderjaar samenvallend boekjaar heeft, öf tot een tweede afsluiting (per uit. December) moeten overgaan, óf zijn boekhouding moeten veranderen, ofschoon hij voor de bestaande inriéhting een zeer goede reden kan hebben. Bij het eerste alternatief bedenke men, dat het HOOFDSTUK II. — Art. 13. 105 voor de meeste commercieele of indastrieele zaken kortweg ondoenlijk is, tweemaal in het jaar inventaris, balans en winst- en verliesrekening op te maken. „Wat het tweede pnnt betreft zij het volgende geantwoord. Art. 13 gebruikt het woordje „over" ten einde reeds voorloopig te kennen te geven, dat de opbrengst van een vol jaar wordt bedoeld. Hierbij sluit zich aan art. 14, waarbij een bepaling wordt gegeven voor het geval, dat een opbrengst nog niet over een vol jaar is genoten. Een voorbeeld kan tot verduidelijking dienen. Gesteld, iemand koopt een aandeel, waarop in het verstreken gedeelte van het jaar reeds een voorloopig dividend is uitgekeerd. Hij geniet dan in dat jaar het slotdividend, maar bij geniet niet over dat jaar de opbrengst van het effect, die immers uit twee dividenden bestaat. Nu zoude ondergeteekende er geen bezwaar tegen hebben, in art. 13 het woord „over" te vervangen door „in", als wanneer ook art. 14 zou zijn te wijzigen. Maar hij acht het niet noodig; de bestaande redactie is theoretisch juist gedacht, en practische moeilijkheden kan zij in ieder geval, na de boven besproken aanvulling van art. 13, niet opleveren. Hierbij zij opgemerkt, dat volgens een alouden rechtsregel, iedere bepaling, hoe duidelijk zij ook mocht schijnen te zijn, uitlegging behoeft. En in de tweede plaats kan nog worden medegedeeld, dat het woordje „over" ook voorkomt in art. 4, § 3, der Wet op de Bedrijfsbelasting, zonder dat ooit iemand zich daaraan heeft gestooten." (a) Lett. b van art. 1 is thans vervallen door art. 48 der Wet op de Dividend en Tantième-belasting 1917. Verg. art. 1 dier wet, in bijl. BI. (i) Nu het tweede lid van art. 13 mede van toepassing wordt geacht op dividenden, is de opmerking, dat'die bepaling ten aanzien van dividenden niet iets nieuws bevat, niet juist. Verg. aant. 14 hierna. ta 14. Blijkens de inlichtingen, voorkomende op de tweede bladzijde der aangifte (formulier A), opgenomen onder de Modéllen aan het einde van dit werk, is de bepaling van art. 13, tweede lid, toepasselijk op dividenden, tantièmes, uitkeeringen op geldschieting en commandite (a), enz. Ook de dividenden worden dus beschouwd te zijn opbrengst van het kalenderjaar, waarin hun bedrag is vastgesteld. Verg. aant. 15 bierna, alsmede het zevende lid der in aant. 13, hiervoor, opgenomen Mem. v. A. van Minister Van Gijn. De opbrengst van aandeelbewijzen wordt dus gesteld op het bedrag van het dividend, dat in' het laatst verloopen kalenderjaar is vastgesteld. Het voorschrift der res. van 29 Mei 1915, no. 108 (B. no. 1168), dat de opbrengst van aandeelbewijzen is te stellen op het bedrag, dat in het voorafgaande kalenderjaar aan dividend inbaar is geworden (welk voorschrift bevestiging vond in het Arrest van den Hoogen Raad van 2 Maart 1917, opgenomen in B. no. 1566), is dus blijkbaar als vervallen te beschouwen. Verg. aant. 7 hiervoor. (a) Ook bij res. van 11 Juni 1918, no. 67 (B. no. 2201), is te kennen gegeven, dat art. 13, tweede lid, der wet onder meer van toepassing is ten aanzien van uitkeeringen op geldschieting en commandite. 15. Volgens art. 13, tweede lid, moet een interim-tantième of een interim-dividend over 1917, waarvan het bedrag in 1917 is vastgesteld, als een bate van het jaar 1917 worden beschouwd. Op het voor de tegenovergestelde meening aangevoerde argument, dat de eigenlijke 106 HOOFDSTUK II. — Artt. 13—14. vaststelling eerst na afloop van het jaar in de algemeene vergadering plaats vindt, valt te antwoorden, dat deze vaststelling slechts formeele beteekenis heeft, vermits van terugvordering der voorloopig uitgekeerde gelden geen sprake zou kunnen zijn. Res. van 26 April 1918, no. 75. Zie voorts bovenaangehaalde resolutie en die van 13 Aug. 1918, no. 2, nopens toepassing van het tweede lid van art. 13 ten aanzien van zoogenaamde Nieuwjaarsgratificatiën en van gratificatiën in verband met de uitkomst der balans. 16. Tantièmes, die niet jaarlijks, doch telkens over een tijdvak van 3 of 5 jaren worden genoten, vallen mede onder de bepaling van art. 13, tweede lid, zoodat het tantième, betrekking hebbende op zoodanig 3 of 5-jarig tijdvak, beschouwd wordt als opbrengst van één kalenderjaar, nl. dat, waarin het bedrag is vastgesteld. De res. van 5 Dec. 1916, no. 22 (B. no. 1525), moet in zooverre als vervallen worden beschouwd. Art. 14 (1). Is de opbrengst van eenige bron van inkomen nog niet over een vol kalender- of boekjaar door den belastingplichtige genoten (2—4), dan wordt zij in rekening gebracht tot haar bekend ofte begrooten (5), jaarlijksch zuiver bedrag (6—17). Op dezelfde wijze wordt gehandeld, indien door het ontstaan, vervallen of wijzigen eener gemeenschap, verandering is gekomen in de verhouding naar welke de belastingplichtige gerechtigd is tot het genot der voordeelen van eenige zaak, en sedert die verandering nog geen vol kalender- of boekjaar is verstreken (18—24). 1. Verg. aant. 4, in fine, op art. 13, alsmede art. 18, eerste lid. 2. Nl. bij den aanvang van het belastingjaar of, bij aanvang van belastingplicht in den loop van het belastingjaar, op het tijdstip van dien aanvang. Het geval kan zich voordoen, dat de opbrengst van een bron van inkomen wel gedurende een periode van 12 maanden is genoten, doch nog niet over een vol kalender- of boekjaar (a). In zoodanig geval is art. 14 van toepassing. (a) In dit geval verkeert bijv. een kantoorbediende op 1 Mei 1919 indien hij sedert 1 April 1918 in zijn betrekking werkzaam is. 3. Zie, nopens gevallen, waarin het ontstaan van een nieuwe bron van inkomen wordt aangenomen, de aantt. 6—11 op art. 12. Zie ook art. 15 en het tweede lid van art. 25. 4. In het Voorl. V. der Eerste Kamer, betrekkelijk het Ontwerp der wet van 11 Januari 1918, S. no. 5, V. v. V. no. 916, werd de opmerking gemaakt, dat art. 14 door de Inspecteurs niet eenvormig wordt toegepast. Er zijn er, die goedvinden, dat de belastingplichtigen uitsluitend aangifte doen van de rente, die zij over het laatstverloopen jaar van fondsen hebben genoten. Anderen verlangen, dat aangifte wordt gedaan van de rente, over het laatstverloopen jaar genoten, indien de belastingschuldigen de fondsen het geheele laatstverloopen jaar hebben bezeten en op 1 Mei van bet belastingjaar nog bezitten en dat voorts van de fondsen, die niet HOOFDSTUK II. — Art. 14. 107 het gansche laatstverloopen jaar in hun bezit waren, doch wel op 1 Mei van het belastingjaar, de opbrengst, in dit geval de rente, wordt begroot. Het spreekt vanzelf, dat hierdoor een willekeurig element in do aangifte wordt gebracht. De belastingadministratie weet niet, in welke gevallen zoodanige schatting is geschied en hoe zij is geschied. Bovendien zal de schatting vaak moeilijk zijn. In de Mem. v. A. gaf de Minister te kennen, dat de Inspecteurs, waarvan in de tweede plaats sprake is, de wet geheel op de juiste wijze toepassen (a). De begrooting van de opbrengst van, een bron van inkomen zal ongetwijfeld wel eens bezwaren medebrengen, maar in die omstandigheid kon de Minister geen reden zien, om in het systeem der wet eenige verandering te brengen. De methode, welke door de in de eerste plaats genoemde Inspecteurs wordt gevolgd, zal, volgens den Minister, wel hierop neerkomen, dat zij ten aanzien van iemand, wiens roerend kapitaal uit gelijksoortige fondsen bestaat — bijv. uit obligatien of uit aandeelen, welke een matig dividend plegen op te brengen — genoegen nemen met de opbrengst over het afgeloopen jaar, in de overtuiging, dat de plaats gehad hebbende verwisseling van fondsen op de opbrengst weinig of geen invloed zal hebben geoefend. In beginsel werd deze handelwijze echter niet juist geacht. (a) Verg. aant. 6 op art. 12. 5. Subsidiair, namelijk voor het geval dat een jaar-opbrengst niet beschikbaar is, moet het jaarlijksch bedrag worden geschat, voor zoover niet dit bedrag als bekend kan worden aangenomen. Wie bijv. solide obligatien heeft gekocht, zal de rente als opbrengst van die geldbelegging hebben te beschouwen. Het dividend van gekochte aandeelen daarentegen moet worden geschat; de schatting zal echter veelal —i bij aandeelen met een geheel of nagenoeg stationnaii dividendbedrag — kunnen bestaan in gelijkstelling met het jongste dividend. Zoo ook zal iemand, die in het afgeloopen jaar een aanstelling heeft gekregen, niet licht moeite hebben de jaarlijksche opbrengst van zijn betrekking te bepalen. Van den anderen kant zal de winst van geheel nieuwe bedrijven slechts globaal kunnen worden geschat. Er kunnen zich natuurlijk tal van verschillende gevallen voordoen en het is raadzaam, dat de wetgever zich tot het uitspreken van een algemeen beginsel bepaalt, omdat een in bijzonderheden afdalende regeling de grootste kans zou hebben, in de practijk onjuist of onvolledig te blijken. Mem. v. T. 6. Met het oog op den inhoud van en het verband tusschen de artt. 13 en 14 der wet, moet de opbrengst van een bron van inkomen, voor den belastingplichtige ontstaan, tusschen 1 Januari èn 1 Mei, in rekening worden gebracht tot haar bekend of te begrooten jaarlijksch zuiver bedrag, vermits, ten aanzien van die opbrengst, niet aanwezig is het in art. 13 gestelde geval, dat zij over een vol kalender- of boekjaar is genoten. Res. van IX Juni 1915, no. 150; zie B. no. 1169. 7. Een op 1 Mei bestaande bron van inkomen moet voor den aanslag in aanmerking worden genomen, onverschillig of ze vóór 1 Mei reeds baten heeft opgeleverd. Res. van 6 Aug. 1915, no. 74; zie B. no. 1175. 8. Art- 14 der wet voorziet o.a. in het geval, dat een bron van inko- 108 HOOFDSTUK II. — Art. 14. men, die op 1 Mei voor den belastingplichtige bestond, eerst op of na 1 Januari voor hém is ontstaan. Arrest van den Hoogen Raad van 19 Oct. 1916; zie B. no. 1444. 9. . Bij de begrooting van een traktement, naar art. 14 der wet, behoort geen rekening te worden gehouden met de mogelijkheid, dat de verrichtingen, waarvoor dat traktement genoten wordt, in den loop van het belastingjaar zullen worden gestaakt. Res. van 4 Aue. 1916 no. 27; zie B. no. 1465. 10. De te begrooten winst van een bedrijf, dat nog geen jaar is uitgeoefend, kan zoo noodig op nihil worden bepaald. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te Groningen van 17 Anril 1912; zie B. no. 1115. Zie ook de Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Haarlem van 27 Juni 1918 (B. no. 2263). 11. In geval van-begrooting van de opbrengst eener bron van inkomen naar art.^i4, behoort uitsluitend rekening te worden gehouden met op 1 Mei van het belastingjaar reeds bestaande feiten (a). Bij die begrooting moet de opbrengst van de bron van inkomen worden in rekening gebracht tot het bekend of te begrooten jaarlijksch bedrag, waaronder, bijv., voor een reserve-officier der marine, is te verstaan het bedrag dat jaarlijksch pleegt te worden genoten (a), terwijl buitengewone omstandigheden, zooals een vergoeding wegens een bijzondere detacbeering, buiten aanmerking worden gelaten. Res. van 5 Nov. 1917, no. 96; zie B. no. 1870. (a) Verg. echter aant. 15 hierna. 12. Bij begrooting van de opbrengst eener bron van inkomen naar art. 14, behoort rekening te worden gehouden met bij den aanvang van het belastingjaar bekende omstandigheden, die op de winst invloed moeten hebben. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te Zutphen van 8 Juli 1918; zie B. no. 2079. Verg. aant. 15 hierna. i " 13. Iri het Voorl. V. op het Ontwerp der wet van 11 Januari 1918, S. no. 5, V. v. V. no. 916, spraken enkele leden twijfel uit, of het billijk is te achten, dat iemand, die over één maand van het laatstverloopen kalender- of boekjaar f 100 heeft genoten, belasting moet betalen, alsof hij f 1200 had ontvangen. Wanneer tijdens het belastingjaar een bron van inkomsten ophoudt te vloeien, heeft, naar zij opmerkten, de belastingschuldige toch ook geen recht op ontheffing en terugbetaling van belasting. De betrekkelijke Mem. v. A. bevat het volgende: „Er is, volgens het Voorl. V., twijfel uitgesproken of het billijk is, dat iemand, die over één maand van het laatstverloopen kalenderof boekjaar f 100 heeft genoten, belasting moet betalen, alsof hij f 1200 had ontvangen. Tot antwoord hierop moge dienen, dat zoodanig persoon niet wordt belast, alsof hij f 1200 had ontvangen, doch alsof hij dat bedrag zal ontvangen. Dit ligt in het systeem der wet en is ook niet onbillijk. De wet grondt de belasting niet op het werkelijk inkomen of een wettelijk inkomen eener afgeloopen periode, doch gebruikt alleen feiten uit een afgeloopen periode om — met inachtneming van de bestaande bronnen van inkomen — voor het belastingjaar HOOFDSTUK II. — Art. 14. 109 (dus voor een tijdvak van 12 maanden) het vermoedelijk inkomen te construeeren. De desbetreffende bepalingen zijn vervat in de artt. 12 tot en met 18 en indertijd toegelicht op blz. 41 en volgende der Memorie van Toelichting (Zitting 1911—1912, 144, no. 3) (a). Voor ontheffingen, bij ingrijpende wijzigingen in den loop van het belastingjaar, moge worden verwezen naar art. 95. (a) Verg. aant. 3 op art. 12 en aant. 3 op art. 13. 14. Bij de begrooting der opbrengst van aandeelen in een naamlooze vennootschap, ingevolge art. 14, moet niet alleen gevraagd worden, welk dividend zal kunnen worden uitgekeerd, maar ook, of dat dividend in den loop van het belastingjaar zal worden betaalbaar gesteld (a). Arrest van den Hoogen Raad van 11 Dec. 1918; zie B. no. 2111. De Hooge Raad overwoog hierbij het volgende: dat, naar art. 12 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, belasting wordt geheven naar den maatstaf van het in het belastingjaar te genieten inkomen uit de in den aanvang van dat jaar voor dien belastingplichtige bestaande bronnen van inkomen; zoodat, nu de aangifte voor deze belasting moet geschieden in den-aanvang van dat jaar, deze altijd, althans ten deele, op een begrooting dier te verwachten baten uit de verschillende bronnen van inkomen van den belastingschuldige zou moeten berusten, ware het niet, dat in art. 13 der wet, ook voor wat betreft de aandeelen in naamlooze vennootschappen, wordt bepaald, dat de werkelijke opbrengst over het aangehangen belastingjaar, zal geacht worden gelijk te zijn aan die, in het laatstverloopen kalenderjaar genoten; dat deze veronderstelling, uit den aard der zaak, niét kan baten in een geval als het thans behandelde, waarin de vennootschap eerst werd opgericht, toen het „laatstverloopen" kalenderjaar reeds voor een goed deel ten einde was, en de wet dan ook voor dat geval in haar art. 14 heeft bepaald, dat de opbrengst dezer bron van inkomen moet worden in rekening gebracht, tot haar te begrooten jaarlijksch zuiver bedrag; dat met dit voorschrift, in overeenstemming met het onmiskenbare stelsel der wet, dat alleen belasting kan worden geheven naar den maatstaf van inkomsten, die geacht worden in den loop van het belastingjaar werkelijk ter beschikking van den belastingschuldige te zullen komen, niet anders kan zijn bedoeld, dan een begrooting van wat de nieuwe bron van inkomen in den loop van het belastingjaar werkelijk zal opbrengen; dat nu, waar het, als in dit .geval, geldt aandeelen in een naamlooze vennootschap, voor een begrooting van dat bedrag niet alleen rekening moet worden gehouden met den vermoedelijken omvang van het uit te keeren dividend, maar ook met de omstandigheid, of dat dividend in den loop van het belastingjaar betaalbaar zal worden gesteld (a), daar anders de mogelijkheid zou bestaan, dat bij den aanslag van den belastingplichtige rekening werd gehouden met inkomsten, door hem te genieten, niet in het jaar, waarover de aanslag loopt, maar in een volgend jaar; dat hiertégen is aangevoerd, dat het bestaan der bron van inkomen bij den aanvang van het belastingjaar, de reden is, waarom haar opbrengst, als element der belastingschuld, moet worden begroot, en dat de omstandigheden, die zich voordoen, tusschen het ontstaan der belastingschuld bij den aanvang van het belastingjaar en de vaststelling van den aanslag, waardoor die schuld onder cijfers wordt gebracht (zooals de vertraging eener winstuitdeeling), op de begrooting volgens art. 14 geen invloed mogen hebben, maar Lierbij over het hoofd wordt gezien, 110 HOOFDSTUK II. — Art. 14. dat — moge het bestaan der bron van inkomen, bij den aanvang van het belastingjaar, een vereischte zijn voor het mederekenen der opbrengst van die bron, bij de vaststelling van het inkomen, dat tot grondslag van den aanslag dient ■— daarnaast even zeker wordt vereischt, dat het inkomen, hetzij krachtens wetsfictie (art. 13 der wet), hetzij werkelijk, in het belastingjaar wordt genoten, zoodat in het geval van art. 14, waarin van wetsfictie geen sprake is, bij de begrooting van het op aandeelen eener naamlooze vennootschap uit te keeren dividend, niet alleen moet worden gevraagd, welk dividend zal kunnen worden uitgekeerd, maar ook, of dat dividend in den loop van het belastingjaar zal worden betaalbaar gesteld (a); dat mitsdien de Raad van Beroep, door deze laatste vraag niet te stellen en te beantwoorden en zich tevreden te stellen met de begrooting van het dividend, onafhankelijk van den tijd, waarop het zal worden uitgekeerd, het vooraangehaalde art. 14 heeft geschonden. (a) In verband met het tweede lid van art. 13, daaraan toegevoegd bij art. I der wet van 11 Januari 1918, S. no. 5, V. v. V. no. 916, in plaats van „betaalbaar gesteld" te lezen: ,,vastgesteld". Het Arrest heeft nl. betrekking op een aanslag van het belafrtingjaarl916/1917 Verg. aant.' 14 op art. 13. 15. De opvatting, dat bij de bepaling der opbrengst van een bron van inkomen, op den voet van art. 14, alleen rekening moet worden gehouden met feiten en omstandigheden, die bij den aanvang van het belastingjaar bestaan of bekend zijn (zie de aantt. 11, 12 en 19) is, naar het voorkomt, niet in overeenstemming met de leer, die de Hooge Raad nopens de toepassing van dat artikel huldigt. Iri het Arrest van 29 Maart 1917 (B. no. 1673) overwoog deze nl., dat bij dé begrooting volgens art. 14, uit den aard der zaak, rekening mag worden gehouden met alle bekende gegevens, waaronder ook As te verstaan het inmiddels bekend geworden resultaat van het bedrijf in ' het belastingjaar. In gelijken zin werd beslist bij de Arresten van 12 Febr. 1919 (B. no. 2159) en 5 Maart 1919 ( B. no. 2166). Deze opvatting van den Hoogen Raad sluit zich aan bij de beteekenis, die dit college hecht aan de in art. 14 voorkomende uitdrukking: „jaarlijksch zuiver bedrag." Blijkens het Arrest van 11 Dec. 1918 (zie d'e derde overweging, opgenomen in aant. 14) moet daaronder worden verstaan het bedrag, dat' de nieuwe bron van inkomen „in den loop van het belastingjaar werkelijk zal opbrengen". Zoo opgevat, zal bij de begrooting rekening zijn te houden, niet alleen met de feiten en omstandigheden, die op 1 Mei bestaan, maar ook met andere, die tijdens het regelen van den aanslag bekend zijn en die van invloed zijn op, of een aanwijzing geven nopens, de (werkelijke) opbrengst gedurende het belastingjaar. Hoewel de Hooge Raad zich, in het laatst aangehaalde Arrest, alleen uitspreekt, met betrekking tot het te begrooten jaarlijksch zuiver bedrag, zal de leer, dat de opbrengst is te stellen op het bedrag dat in den loop van het belastingjaar werkelijk door de bron van inkomen zal worden opgebracht, kennelijk ook gelden voor het geval, dat die opbrengst volgens art. 14 is te stellen op haar bekend jaarlijksch zuiver bedrag. Daarom zal, naar onze meening, het inkomen van een kantoorbediende, die 1 April 1919 is aangesteld op een maandsalaris van f 100 met bepaling, dat dit salaris, met ingang van 1 Juni 1919, wordt gesteld op f 125, voor het belastingjaar 1919/1920 zijn te stellen op f 1475, zijnde het bedrag, dat zijn bron van inkomen in den loop 'van het belastingjaar werkelijk zal opbrengen. 16. Indien de opbrengst van een bron van inkomen, volgens art, HOOFDSTUK II. — Art. 14. 111 14 door begrooting is bepaald, later blijkt te laag begroot te zijn, is dit geen reden tot navordering van belasting. Er bestaat echter wel grond tot navordering, indien de begrooting van het inkomen naar art. 14 achterna blijkt niet naar juiste gegevens te hebben plaats gehad. Zie aant. 11 op art. 82 hierna. 17. Een Hoofdartikel over art. 14 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 komt voor in Weekblad nos. 2439—2441. 18. De bepaling van art. 14, tweede lid, is in die wet opgenomen, omdat de som, die een bron van inkomen over het afgeloopen jaar voor een belastingplichtige heeft opgeleverd, geen bruikbaar element voor zijn aanslag is, wanneer verandering is gekomen in de verhouding, naar welke hij deelgerechtigd is in de opbrengst van die bron van inkomen. Dit neemt intusschen niet weg, dat de totale opbrengst van de bron van inkomen zeer wel, naar het beginsel van art. 13, bij de begrooting als maatstaf kan worden gebezigd. Heeft derhalve een bedrijf, in de opbrengst waarvan een belastingplichtige voor 1/i gerechtigd was en m welks opbrengst hij voor het vervolg voor 1/3 gerechtigd zal zijn, over het afgeloopen jaar bijv. f 12.000 in totaal opgeleverd, dan ligt het. oor de hand, dat de opbrengst voor dien belastingplichtige wordt begroot op Vs ïan f 12,000. Res. van 18 Juli 1916, no. 95; zie B. no. 1461. Evenwel kan bij de begrooting der opbrengst van een bedrijf, dat ontstaan is uit de samenvoeging van twee andere bedrijven, terwijl nog een derde persoon als handelend vennoot is toegetreden, niet volstaan worden met het in aanmerking nemen van de resultaten der beide samengevoegde bedrijven over het laatstverloopen jaar, aangezien dan feitelijk een nieuwe zaak is opgericht en de veronderstelling gewettigd is, dat daarmede grootere winsten zullen worden verkregen, dan het totaal der winsten van de beide ingebrachte zaken. Res. van 14 Sept. 1916, no. 10; zie B. no. 1473. 19. Indien uit een vennootschap onder een firma een der vennooten is uitgetreden, behoort bij de aanslagsregeling der overblijvende vennooten, voor het volgende belastingjaar, de totale opbrengst van de zaak over het afgeloopen jaar als maatstaf te worden genomen. In zoodanig geval moet begroot worden, aangezien er geen sprake kan zijn van een bekend jaarlijksch bedrag, dat wil zeggen, van een bedrag, dat jaarlijksch vast zal worden genoten, ook dan niet, indien, tijdens de regeling van den aanslag, de opbrengst van het bedrijf over het hopende jaar inmiddels bekend is geworden. De inkomstenbelasting wordt nl. geheven op grond van feiten, die bij den aanvang van het belastingjaar bestaan. Hieruit volgt logisch, dat pok voor de waardeering dier feiten rékening moet worden gehouden, met hetgeen bij den aanvang van het belastingjaar bekend kon zijn. Het zou dus met het stelsel der wet in strijd zijn, wanneer bij de regeling van een aanslag over 1916/1917, de opbrengst van een bedrijf werd gesteld op het bedrag, dat het bedrijf over 1916 heeft opgeleverd. Dit bedrag, dat bij tijdige regeling van den aanslag niet bekend kan zijn, is de grondslag (of een der grondslagen) voor den aanslag over 1917/1918 (a). Res. van 16 Mei 1917, no. 89; zie B. no. 1708. (valt. De subjectieve belastingplicht van hen, die niet binnen het Rijk wonen, doch binnen, het Rijk een ambt bekleeden, volgt uit het tweede onderdeel Van art. 2, en de opbrengst van zoodanig ambt vormt bestanddeel van het belastbaar inkomen, krachtens het eerste gedeelte van art. 24, sub 3, zijnde daar onder „bedrijven en beroepen", in verband met art. 2, tevens begrepen: ambten, waardigheden, enz. Verg. hierbij art. 25. 15. Zie, nopens de aanslagsregeling van de niet binnen het Rijk wonenden, die een uit 's Rijks schatkist bezoldigd ambt bekleeden of, zoodanig ambt bekleed hebbende, te dezer zake recht hebben op periodieke uitkeeringen uit 's Rijks schatkist, § 34 der Instructie Inkomstenbelasting (bijl. A). 16. Zie art. 8. 17. Art. 128 hierna bevat een overgangsbepaling voor de pensioenen en wachtgelden, die vóór 1 Mei 1915 zijn ingegaan. Die bepaling is algemeen, en geldt dus ook ten aanzien van hen, die niet binnen het Rijk wonen. 18. Wat aangaat de hier genoemde rente wordt verwezen naar aant. 1, in fine, hiervoor. De persoonlijke lasten, genoemd in art. 19, komen niet voor aftrek in aanmerking. De inkomstenbelasting van hen, die niet binnen het Rijk wonen, draagt een zakelijk karakter, omdat zij de opbrengst van bepaalde bronnen van inkomen betreft. Verg. aant. 1, met noot b, hiervoor. 19. Aftrek van hypotheekrente door de uitwonende grondeigenaren, zal slechts zijn toegelaten, binnen de grenzen van art. 26, in fine. Mem v. A., § 3. • Rente van hypotheek, op de bedoelde onroerende goederen gevestigd, ter bestrijding van uitgaven, die niet in verband staan met aankoop, stichting verbetering of verandering dier goederen, mag dus niet worden in mindering gebracht. 20. Verg. art. 25, laatste lid, en art. 34, laatste lid. 21. Uit de bepaling van het laatste lid van art. 24 volgt, dat, indien een in het buitenland wonende commanditaire vennoot in een hier te lande gevestigde commanditaire vennqqtqchap, ten behoeve van. zijn deelneming in die vennootschap, kapitaal heeft opgenomen, hij de ter zake verschuldigde rente niet in mindering van zqn winstaandeel mag brengen. omstenbelasting. 9 130 HOOFDSTUK IV. — Artt. 25—26. Art. 25. De beroepskosten der onder art. 2 vallende Nederlandsche ambtenaren worden bepaald volgens door Ons vast te stellen regelen (1—2). 6 Bij de opdracht van een buiten het Rijk te bekleeden ambt en bij latere verplaatsing naar een ander land, wordt voor hen het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen aangenomen (3). Voor de belasting dezer ambtenaren blijft buiten aanmerking het gedeelte van hun inkomen, dat in hunne woonplaats, rechtstreeks of door middel van de bron, waaruit het verkregen wordt, door eene directe belasting wordt getroffen. Omvat de belasting dientengevolge niet de opbrengst van binnen het Rijk gelegen onroerende goederen, dan vervalt ook de aftrek voor renten volgens het laatste lid van art. 24 (4). 1. Het bedrag, dat bij de regeling van den aanslag van diplomatieke en consulaire ambtenaren in de inkomstenbelasting als beroepskosten kan worden aangemerkt, wordt bepaald: a. voor diplomatieke ambtenaren, die hoofd eener vaste zending sm: op het bedrag der. door hen genoten wordende verblijfsvergoeding en kanselarijtoelage; b. voor de overige diplomatieke ambtenaren: op de helft van hun vast traktement; c. voor bezoldigde consulaire ambtenaren, die aan het hoofd van een post staan: op het bedrag der door hen genoten wordende verblijfsvergoeding ; d. voor de overige bezoldigde consulaire ambtenaren: op de helft van hun vast traktement; e. voor onbezoldigde consulaire ambtenaren: op het bedrag der mkomsten uit hun betrekking voortvloeiende. Kon. besluit V. % V no. 497. 2. Zie, nopens de aanslagsregeling, art. 55 hierna en S 34 der Instructie Inkomstenbelasting. 3. De bepaling van het tweede lid vormt een tegenhanger bii die welke voor de in Nederland wonende personen is opgenomen in het tweede lid van art. 15. Zij rust eveneens op de overweging, dat verandering van land een grooten invloed op de belooning kan hebben (a). Mem. c T. (a) Verg. art. 95, met aant. 1. 4. Het derde lid zal waarschijnlijk alleen theoretische waarde hebben, doch mag volledigheidshalve niet ontbreken. Wanneer een ambtenaar voor den dienst van den Staat wordt uitgezonden, moet dit voor hem niet een dubbele belasting ten gevolge hebben. Geheele vrijdom in den vreemde is mtusschen de gewone toestand. Mem. v. T. Art. 26. De niet binnen het Rijk gevestigde lichamen, vallende onder art 2, zijn belastingplichtig naar eene som, welke berekend wordt als het belastbaar inkomen der niet binnen het Rijk wonende natuurlijke personen (1—6). J 1. Voor buitenlandsche maatschappijen en andere lichamen is een afzonderlijke bepaling opgenomen, omdat hier moeilijk van inkomen kan worden gesproken. Mem. v. T. 2. Art. 24 is dus, voor zoover mogelijk, ten deze van toepassing. HOOFDSTUK IV. — Artt. 26—28. 131 3. Voor de berekening der belasting geldt het tarief van art. 39. 4. Belgische firma's zijn niet als lichamen te beschouwen. Res van 24 Sept.' 1917, no. 88. 5. Voor de toepassing der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 behooren de tantièmes; die de raad van beheer en commissarissen eener buitenlandsche naamlooze vennootschap volgens de statuten genieten, tot de volgens art. 10 af te trekken bedrijfskosten. Arrest van den Hoogen Raad van 11 Dec. 1918; zie B. no. 2112. '< ' In andéren zin beslist bij res» van 29 Mei 1918, no. 115; zie B. no 2067. • 6. Art. 26 is niet van toepassing ten aanzien van belastingplichtigen, bedoeld in de artt. 28—30. Zie art. 27. - Art. 27. Voor de belasting volgens artt. 24 en 26 blijven buiten aanmerking het spoor- en trambedrijf van buitenlandsche ondernemers, voor zoover het lijnen betreft, die zich over de Nederlandsche grens uitstrekken, het verzekeringsbedrijf van buitenlandsche ondernemers en de bedrijven en beroepen, die slechts tijdelijk binnen het Rijk worden uitgeoefend (1—3). 1. Het spoor- en tramweg- en het verzekeringsbedrijf vereischen een speciale regeling, omdat de in Nederland verkregen opbrengst niet te bepalen is, zoodat een aanslag slechts met behulp eener fictie tot stand is te brengen. De gewone regelen zijn evenmin bruikbaar voor de belasting wegens tijdelijke uitoefening van een bedrijf of beroep bier te lande, omdat, waar geen blijvende toestand bestaat, evenmin van een jaarlijksche opbrengst als van een opbrengst over het afgeloopen jaar sprake kan zijn. Mem. v. T. De hier bedoelde bijzondere regelingen zijn vervat in de artt. 28—30. 2. Dit artikel is eenigszins gewijzigd, om duidelijk te doen uitkomen, dat van de buitenlandsche spoor- en tramwegondernemingen alleen die worden bedoeld, wier lijnen door dé Nederlandsche grens worden gesneden. Het geval zou zich kunnen voordoen — en zooals gebleken is, doet het zich voor — dat het spoor- of tramwegbedrijf van een buitenlandsch ondernemer geheel op Nederlandsch grondgebied ligt.. Alsdan bestaat natuurlijk niet de noodzakelijkheid, om de zuivere opbrengst van het bedrijf in Nederland met behulp van ficties te benaderen (art. 28), daar zij met juistheid kan worden bepaald. Mem. v. A. II. 3. Bij amendement, voorgesteld door de H.H. Schim van der Loeff e. a. en overgenomen door de Regeering, is de redactie van het artikel nog verduidelijkt en verbeterd, ten einde goed te doen uitkomen, dat het alleen geldt voor de lijnen, die door de Nederlandsche grens worden gesneden en niet voor de lijnen van eenzelfden ondernemer, die geheel in Nederland liggen. Voor dat gedeelte van bet bedrijf blijven de artt. 24 en 26 van toepassing. Art. 28. De buitenlandsche ondernemers van spoor- en trambedrijf, bedoeld in art. 27, zijn te dier zake belastingpIiwh»ig;Bftar de halve brutoopbrengst hunner op Nederlandsch grondgebied gelegen lijnen en ge- 132 HOOFDSTUK IV. - Artt. 28-29. ettter^ verminderd met aanleg (1-3) De bruto onhreS höt ^drag der kosten van Is eene lijn slechts gedurende een gedeelte van h*\ ! J+ ( T5)" wordt genoten (1). 1Nederlandsche ondernemingen gelijke vrPellinl ^'^^r&^J^^^ bePfngen slechts in zooafgetrókken (to^wtX^ ffl^TÏg^ een vas*e so™ wordt voor lokaalspoorwegen f 800VoorX„S^ spoorwegen, f 1200 per kilometer). Zooah'reeds bh de ?n°^TaiIi™8™, een en ander van den vorigen Mn stevart VnanSn g Vaï,wetsontwerp mogelijk een ™del*k^ spoorwegen, en verdient hef daarom de voorkeude kosten in concrete zoo.goed mogelijk vast te stellen ^ aanleg H.H. ^chim^'va^n'^^r^L^eff^'p^ d'^ rendement van de ring overgenomenDLR föZ^'$V^r£? «f^ sche ondernemers van Rmm ™ ♦„„ wooraen. „De buitenlandbinnen het VuZE» ^ **g ondernemers van spoor- en trambedrf? bedoeld^? aït 2^'' " kelijk bïdrïg^ S \TSrd^nTV* 7°^" °P »è -r- geheele spoofhjn* Ts. ^T^^tuTS^. grfl 4. De belasting wordt berekend naar het tarief var, 2»t n Physxeke personen; naar dat van art. 39 voL Samen 3? ^ mm^^MM^È litahmede de §§ 33 en 34 der binnen 'hét Rijk^^ verzekeraars, die hun bedrijf ten honderd vin helbedZ' dat In W f k+e belas^gplichtig naar tien premiën en kapitaa? Jn£^^ boekjaar aan vestigde verzekerden, dit bedrag verminderd mrf S tnT*?*6 ë&' tages, provisiën en rabatten (j^rmm(lerd met d« toegestane cour- laslingSrLrbuLntnlscnra^* 7 de Bfed»J belasting is de bewaard^ dat de SaeS^n^8,8"8 afhank€üjk van de voortusschenkomsi var^ ^^„7™^,*°* stand komen, door voorwaard ™an vorm die S ai ^esUgde gemachtigden, 'üeze is hier weggelatel K , rechtsgr°nd der belasting raakt, HOOFDSTUK IV. — Artt. 29—30. 133 2. Ingevolge dit artikel tal het bedrag, dat als grondslag dient van de belasting, van buitenslands gevestigde verzekeraars te heffen, verminderd worden met de toegestane courtages, provisiën en rabatten. Eenige leden achtten deze opsomming niet volledig en meenden, dat nog andere bedrijfsonkosten in mindering behooren te worden gebracht. Voorl. V. Waar het hier niet een exacte winstberekening, doch een globale schatting van winst betreft, acht de Minister geen reden aanwezig, om af te wijken van het stelsel, neergelegd in art. 6, § 4, der Wet op de Bedrijfsbelasting (a). Mem. v. A. (a) Deze wetsbepaling stond nl. dezelfde verminderingen toe, als in art. 29 zijn vermeld. 3. Aan buiten het Rijk gevestigde verzekeraars, die — zooals bij uitzondering voorkomt — zich niet doen vertegenwoordigen door provisiegenietende agenten, doch die hier te lande een eigen kantoor hebben opgericht, onder leiding van een directeur voor Nederland, met een onder dezen werkend gesalarieerd personeel, kan aftrek worden toegestaan voor alle direct te hunnen laste komende bedrijfskosten, voor zoover die in gewone gevallen, hetzij direct, hetzij indirect, in den vorm van courtages, provisiën en rabatten in mindering mogen worden gebracht. Als bedrijfskosten zijn natuurlijk niet aan te merken betaalde premiën voor herverzekering. Res. van 2 Mei 1916, no. 53; zie B. no. 1506. 4. Waar de wetgever, voor de berekening volgens art. 29, in aanmerking heeft genomen een zeker percentage van de zoogenaamde netto-premie, kunnen ter zake met ontvangen premies alleen bedoeld zijn die premies, welke de verzekeraar werkelijk heeft genoten, omdat hij het gevaar heeft geloopen, den verzekerde schadeloos te moeten stellen, ingevolge de tusschen hen gesloten overeenkomst der verzekering. In die gevallen echter, waarin de verzekeraar de premie geheel of ten deele moet teruggeven, omdat de overeenkomst van verzekering geheel of ten deele vervalt of nietig wordt (verg. de artt. 281, ~ 635 en 636 van het Wetboek van Koophandel), en de verzekeraar, dus niet of slechts gedeeltelijk bovengenoemd gevaar heeft geloopen, kan moeilijk worden gezegd, dat hij de premie of het gedeelte der premie, dat hij moet restitueeren, heeft genoten. Bij het opleggen van aanslagen in de inkomstenbelasting en in de oorlogswinstbelasting aan bovengenoemde verzekeraars, moet met de bedoelde teruggaaf rekening worden gehouden. Dat dit eveneens zal moeten geschieden met teruggaaf van premies, die, ten gevolge van een cijferfout, tot een te hoog bedrag werden berekend, is niet twijfelachtig. Daarentegen kan er uitteraard geen sprake van zijn, dat met eenige herverzekering rekening wordt gehouden. Res. van 16 Febr. 1918, no. 94; zie B.. no. 1977. 5. De belasting wordt berekend naar het tarief van art. 37 voor physieke personen; naar dat van art. 39 voor lichamen. 6. Verg. art. 55, tweede lid, alsmede § 33 der Instructie Inkomstenbelasting (bijl. A). Art. 30. De niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen, die, persoonlijk of door een vertegenwoordiger, binnen het Rijk een of meer bedrijven of beroepen tijdelijk, doch ten minste drie maanden achtereen uitoefenen, zijn te dier zake belastingplichtig naar 134 HOOFDSTUK IV-V. - Artt. 30-31. veTregt6 (T-4? die daannede het belastingjaar wordt 7,D10 eUnVirie °PhrengSt W°rdt bepaald naar de begin«elen der artt. (*) Verg. aant. l, met noot 4, 0p art. 24. Ü 0 e° * §§ 29 ™ 33 InSl^UCli,, '»k»n.««nb.las- HOOFDSTUK V. Gehuwde belastingplichtigen. Vrijstellingen woonplaat, van VZTSStëiïiï^vTdtaï'ÏÏS word?^ de HOOFDSTUK V. — Art. 31. 135 plichtig is, voor haar zelfstandig worden gesteld en naar het algemeene beginsel der wet worden beantwoord. M. a. w., wanneer de gehuwde vrouw die krachtens een der genoemde rechtsinstituten een eigen inkomen heeft, hier te lande woont, moet zij niet vrij van belasting Wijven omdat haar man in het buitenland woont, en omgekeerd, wanneer zij buiten Nederland woont, moet zij niet worden aangeslagen op grond dat haar man zijn woonplaats binnen het Rijk heeft. Hiermede is niet gezegd, dat zij in dit geval nimmer in de belasting moet kunnen worden betrokken. Zij kan belastingplichtig zijn volgens art. 2 der wet en er is geen reden, om baar dan niet aan te slaan. Maar zij is dan belastingplichtig, omdat, en voor zoover, zij over een Nederlandsche bron van inkomen beschikt, niet omdat haar echtgenoot, met zijn persoonlijk inkomen, in Nederland woont. Aan den anderen kant gaat het te ver, wanneer, zooals de Wet op de Bedrijfsbelasting bepaalt, de in Nederland wonende gehuwde vrouw, wier man buitenslands woont, in ieder geval belastingplichtig is. Heelt zii niet een eigen inkomen, als boven bedoeld, dan ontbreekt ook een motief, om inbreuk te maken op de fiscale eenheid, die in het algemeen op grond van huwelijk wordt aangenomen, in overeenstemming overigens met art. 201 van het Burgerlijk Wetboek (c). De bepalingen van de artt. 31 en 32 komen op het volgende neer. Van gehuwde lieden, die niet van tafel en bed zijn gescheiden, wordt, in het algemeen, alleen de man aangeslagen, en wel naar het totale belastbare inkomen; zulks op grond van de onderstelling dat hij over de gezamenlijke bronnen van inkomen der echtgenooten beschikt. Woont de man in Nederland, dan is het geheele inkomen belastbaar woont hij elders, dan is hij alleen aan den beperkten„belastingplicht volgens art. 2 onderworpen. De woonplaats der vrouw heeft geen invloed" zij kan in beide gevallen zoowel in, als buiten het Rijk zijn. De vorenstaande regel is niet van toepassing bij scheidmg van goederen (zonder scheiding van tafel en bed) of wanneer de vrouw voor zich het beheer harer goederen en het vrije genot harer mkomsten heeft bedongen. In deze beide gevallen wordt dus de vraag of en, zoo ia, welke belasting moet worden geheven, voor ieder der echtgenooten afzonderlijk aan de bepalingen der wet getoetst. Elk hunner kan dus, zoowel op grond van art. 1, als op grond van art 2, worden aangeslagen of ook geheel buiten het bereik der belasting blijven Dit laatste zal het geval zijn, wanneer de man of de vrouw niet in Nederland woont en evenmin over een Nederlandsche bron van inkomen besohikt Zijn de beide echtgenooten belastingplichtig volgens ait. 1, dan wordt de fiscale eenheid hersteld, doch alleen voor de berekening der belasting, die vervolgens tusschen hen wordt verdeeld. Hier geldt dus het wettelijk Vermoeden, dat er één huishouding is, waarvan de draagkracht door het gezamenlijk inkomen wordt bepaald. Wonen niet de beide echtgenooten in Nederland, dan zou dat vermoeden, in het algetrokkene, eer eep stoute fictie moeten heeten, die bovendien op nractiscbe bezwaren zou stuiten, omdat de belasting voorden binnen het Rijk wonende, door andere bepalingen wordt beheerscht, dan voor den uitwonende. Mem. v. T. la) Zie, nopens de vermogensbelasting, de artt 4 en 12 der Wet op de Vermogensbelasting, alsmede aant. 2 op eerstgemeld artikel, in bijl. ü. (6) Zie aant. 5 op art. 32. % Sbr:kfveaVb1aWtUdaaromtrent, zyn alle de vruchten en inkomsten, uit de'goederen van de vrouw, ter beschikking van den man. 2. Ingevolge het bepaalde bij art. 31 en behoudens de uitzonderingen genoemd in art. 32, kan de binnen het Rijk wonende gehuwde vrouw wier echtgenoot niet binnen het Rijk woont, nooit zelf in de 136 HOOFDSTUK V. - Artt, 31-32. neW«?l ™S W°rd_en aangeslftgen, dus ook niet voor de z B toelage, welke zij, voor haar onderhoud en voor opvoeding en ondefhoud harer kinderen, van haren echtgenoot ontvangt g en0Dder QQ™T~,- ■ een.aansI»g aan haren echtgenoot worden ongeleed aangezien die niet hier te lande woont en ook niet valt onderden der bepalingen van art. 2 der wet. Res. van 8 Mei 1915, J S; ziet ,A0rt,3.?- Het vorige artikel is niet van toepassing (1)1°. bij scheiding van tafel en bed (2—3)- bedV)? SCheiding van g^deren, zonder scheiding van tafel en 3°. indien de vrouw voor zich het beheer harer roerende en onroerende goederen en het vrije genot harer inkomsten heeft bedongen S Nochtans wordt in de onder 2». en 3». bedoelde gevallen wannende beide echtgenooten binnen het Rijk wonen, de belastingAal^n gezamenlijk belastbaar inkomen berekend en over hen omggeskgen invShouding van ieders belastbaar inkomen (9—14). ^esiagen m ver' aant. 7°0p mjS^ ^ &rtlkel WOrdt mede verwezen «** 2' OveTscheiding van tafel en bed handelen o.a. de artt 288—304 van het Burgerlijk Wetboek. JU X V°lgende bepalingen wordt hierbij de aandacht gevestigd benlalde b^He^t ^ ^ " één der ^^tlni™ 1™ u i $ de *?* aangegeven gevallen (bijv. bij mishandeling of grove beleedigingen), gevorderd en ook door beide echtgenooten verzochtworden. Ze wordt door den rechter uitgesproken Het huwelijk wordt niet ontbonden, maar de echtgenooten ziin van de verplichting tot samenwoning ontheven S^ozen zijn van Scheiding van tafel en bed heeft altijd scheiding van goederen ten gevolge (a en zal grond opleveren tot de verdeeling der gmeShau even alsof het huwelijk geheel ontbonden ware. gemeenschap, Door de scheiding van tafel en bed wordt het beheer van den man over de goederen zijner vrouw, opgeschort. De vrouw bekomthetvriie' vtïZfm f^Tn^Jl kanVniettegen8taande ^fepAlgll van art. 163 van het Burgerbjk Wetboek, van den rechter een afte SemaCMlglng erlang6n' °m °Ver haar arende goederen te £- hJ^V6 echï&noot> °P wiens verzoek de scheiding van tafelen ïnl^^8^0^611' ?een voIdoende inkomsten heeft tft zijn levensonderhoud, zal de rechter hem, uit de goederen van den anderen Icht s'S enehnetU£f ^ t0t J?nderhrd t0eIeggen'te bepalen voTgïns dt ötaat en het fortuin van den echtgenoot, die de uitkering vTrschul- vet 'li^arlt^ "* 301>nhe* ^VW^SÜk); verg. aant. li op art. 8 hiervoor, zoomede art. 19, lett a (b) Be vonnissen tot scheiding van tafel en bed zullen openlijk worden bekend gemaakt. Zoolang dft niet heeft plaats gehad, zal het Tonnis niet tegen derden kunnen werken. vonnis De bekendmaking geschiedt door plaatsing van een uittreksel van het vonnis in de- Nederlandsche Staatscourant (artt. 811 en 828 van heï Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering). Mt (a) Zie daarvoor aant. 4 hierna. rf»lfL ï??*5-een huTeRk is ontbonden door rechterlijk vonnis (dit kan eeschio kan Hp 8S?Mng Van Ufel en bed gedurende 5 jaar of door geheele eehtsdifidin^' Overi-n» ter,™e?s een dergelijke uitkeering toekennen. ?)' Overigens schijnt het overbodig, op te merkenfdat, in geval van ontbinding HOOFDSTUK V. — Art. 32. 137 van het huwelijk, art. 31 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 evenmin van toepassing is als in de gevalllen van art. 32 dier wet, zoodat de gescheiden echtgenooten c.q. afzonderlijk worden aangeslagen, 3. Een maandelijksehe uitkeering, die, na aanvraag van scheiding van tafel en bed, gedurende het rechterlijk onderzoek, door den man aan de vrouw wordt gedaan, is niet een periodieke uitkeering in den zin van art. 19 der wet. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Directe Belastingen te ' s-Gravenhage van 24 Juni 1916; zie B. no. 1652. In gelijken zin beslist bij Arrest van den Hoogen Raad van 19 Maart 1919: zie B.no. 2234. 4. De artt. 241—253 van het Burgerlijk Wetboek behandelen de scheiding van goederen. De volgende bepalingen mogen hier een plaats vinden. De scheiding van goederen kan door de vrouw, in bepaalde gevallen (bijv. bij verkwisting van den man of bij grof verzuim van bem in het beheer van het huwelijksgoed), bij den rechter worden gevraagd. De scheiding van goederen moet, vóór het ten uitvoer leggen daarvan, openlijk worden bekend gemaakt, op straffe van nietigheid der tenuitvoerlegging. Deze bekendmaking geschiedt geheel, zooals bij de scheiding van tafel en bed is vermeld (verg. aant. 2 hiervoor). De vrouw, welke van goederen gescheiden is, bekomt het vrije beheer daarvan terug en kan, niettegenstaande de bepalingen van art. 163 van het Burgerlijk Wetboek, van den rechter een algemeene bewilliging bekomen, om over haar roerende goederen te beschikken. 5. Krachtens art. 195, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek kan de vrouw deze rechten voor zich bedingen bij de huwelijksvoorwaarden. Deze bedingen moeten, op straffe van nietigheid, vóór het aangaan des huwelijks, bij notariëele akte worden verleden. Geenbepalingen, daarin voorkómende, waarbij van de wettelijke gemeenschap geheel of gedeeltelijk wordt afgeweken, zullen ten aanzien van derden vroeger kunnen werken, dan van den dag der overschrijving dier bepalingen in een openbaar register ter griffie der rechtbank van het arrondissement, waarin het huwelijk is voltrokken; zie hierbij § 2, lett. i, der Instructie Inkomstenbelasting (bijl. A). Beide rechten (èn het beheer der goederen, èn het vrije genot der inkomsten) moeten zijn bedongen, zal art. 32, eerste lid, sub 3, van toepassing zijn. 6. Een beding, als bedoeld bij art. 195, tweede lid, van het Burgerlijk Wetboek kan niet leiden tot toepassing van art. 32 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, indien dat beding niet bij den aanvang van het belastingjaar ter griffie van de Arrondissements-rechtbank is ingeschreven. Arrest van den Hoogen Raad van 20 Juli 1916; zie B. no. 1435: 7. De gehuwde vrouw, die voor zich het beheer van haar roerende en onroerende goederen en het vrije genot harer inkomsten' heeft bedongen, is ook dan zelfstandig belastingplichtig, wanneer de gemeenschap van goederen niet geheel is uitgesloten. Verg. de res. van 6 Maart 1916, no. 13 (B. no. 1550). Zie mede het vijfde en het laatste lid van aant. 10 hierna. 8. Nopens de door de Ontvangers der registratie te verstrekken opgaven van geregistreerde akten van huwelijksvoorwaarden, zie men § 2, lett. i, der Instructie Inkomstenbelasting (bijl. A). 9. Oorspronkelijk bepaalde het laatste lid van dit artikel, dat de omslag zou plaats hebben, in verhouding van de bedragen, die de be- 138 HOOFDSTUK V. — Art. 32. lastingphchtigen, bij afzonderlijke berekening, zouden hebben te betalen. -ij Nota van wijzigingen werd de tegenwoordige redactie aangebracht en in de Mem. v. T. II als volgt toegelicht- aangebracht „Zooals het ontwerp luidde, zou niet voorzien zijn in het geval '£ i f «^fe?00»611 een belastbaar inkomen'had van minder „dan 1 650 terwijl bij samenvoeging dit bedrag wordt bereikt." K.SPf merkt,WOTdt' dat,de heffin8 der belasting thans begint bij een belastbaar inkomen van f 800. Zie art. 37, met aant. I. 10. Hetgeen de toelichting der in het laatste lid aangebrachte wijziging vermeldt (a), werd juist geacht, doch men meende, dat 'n het daar aangegeven bezwaar op andere wijze zal moeten worden voor- r^ Srü ^T bepaling in veel gevallen onbillijk zal werken. De totale belasting bestaat uit de bedragen, die de beide echtgenooten onafhankelijk van elkaar, hebben te betalen' benevenseeu nefdeil' geTolg„Van de toepassing van het tarief op'het totaal der beide inkomens Het excedent behoort nu zoo te worden verdeeld dat beide zooeven bedoelde bedragen in gelijke verhouding worde!'ver^e!v °e °orsPr°nkel^ke.bepaling van het wetsontwerp («) had dL strekkmg. Door de wy.igmg zal echter de totale belasting worden omgeslagen, in verhouding tot de belastbare inkomens, waarvan het in" f exceTntdaH he* ^V^men in sterkere mktaTTdïdS in net excedent, dan het grootere bedrTa Jt°7?ne/>nnm^ verduidebjk^- Het inkomen van den man ï agt l i0;200' dat der ™™ f 1000. Respectievelijk betalen zij bedrag'van 6f'^InJSTi 271;5\De belastinggaar het gezamenlijk bedrag van f 11.000 bedraagt echter f 305. Wordt nu, ingevolge de ZrW' .Ma8tmg .^geslawp in verhouding tot iedKeTast- 97 7nkr,mei1 ' ?an Zal df man moeten betalen f 277,27 en de vrouw V aUe,.aanslag van den man wordt derhalve met ruim 41/, net verhoogd, die der vrouw op meer dan het viervoud gebrachÜ '* ? Moge m de practijk veelal het verschil in regeling niet worden geJelte'™ kStIS g6en reden',°m Gen welke of een jSbegH worden gètSgd!^118611 d°°r een andere' waaromtrent kt niet Ln . opjpfir^' ?aar aankiding/an de voorgestelde wijziging, de vraag fch ildl5 f W°rdr &h™deid> ten aan«en van de belasting, verschuldigd wegens inkomen uit dat deel der goederen, dat in de ge- ^r^-,^^2^8 werd het niet twijfelachtigSnoenS w^rgi^^T^?'die belasting ten name vanden-an' De onbillijke werking van de aangebrachte wijziging wordt niet ingezien. Het m het Verslag bedoelde^xcedent is voor deTman een gevolg van de omstandigheid, dat er over f 1000 meer dan zijn bikomen belasting wordt berekend, terwijl dit excedent voor de vrouw daaaruit voortvloeit, dat er over f 11.000, in plaats van over f S belasting moet worden betaald. P U' Dit excedent nu zoo te verdeelen, dat de bedragen die zonder den eZ°efrfë'- d00f..1,eder der echtgenooten aan belasting houden worden betaald, m gelijke verhouding worden verhoogd, moT bS XirT^-A^ Toorkomt. wordt die billijkheiddaardoor nie n werkelijkheid betracht. Immers, dan zou dit excedent in het gïeldt voorbeeld worden omgeslagen naar de bedragen f 265 en f 6 50 te hebben vanaflVonode T' f6 ^ medegenot gereend wordt il het stelsTdeVS; meer-' dan haar eigen inkomen, is, als het ware, m het stelsel der samenvoeging, veel meer verhoogd, dan die van den gTott nSkr&T* f 1000 meer dan ^-komendlLTmedde- HOOFDSTUK V. — Artt. 32—33. 139 De heffing van 4 pet. over f 1000 is een gevolg van de grootere draagkracht, het meerdere inkomen, zoodat het niet onredelijk schijnt, dat de -vrouw, evenals bij een algeheele of beperkte huwelijksgemeenschap het geval is, van haar f 1000 inkomen naar rato meer belasting betaalt. Voor het geval ieder der echtgenooten een inkomen heeft beneden de f 650 en samen daarboven, zal, ook volgens het in het Verslag geuit verlangen, de verschuldigde belasting — hier voor het geheel exce-' dent — worden omgeslagen in verhouding van ieders inkomen. Tusschen velschillende gevallen te onderscheiden en dus meer ingewikkelde bepahngen te maken, komt — mede omdat in de practijk het verschil in regeling veelal niet zal worden gevoeld — niet noodig voor. . Ten slotte wordt er nog op gewezen, dat volgens art. 4 der Wet op de Vermogensbelasting bet totaal der bij samenvoeging verschuldigde, belasting wordt omgeslagen, naar ieders belastbaar vermogen. Met het oog op het thans tusschen de inkomsten- en de vermogensbelasting gelegde verband, schijnt de* voorgestelde omslag nog te meer aannemelijk. Het antwoord, gegeven op de aan het slot der opmerkingen gestelde vraag, acht de Minister juist (b). Mem. v. A. II. Opgemerkt wordt, dat de in deze aanteekening genoemde belastingbedragen gebaseerd zijn op het tarief van art. 37, zooals het luidde, vóór de daarin gebrachte wijziging bij de wet van 11 April 1919, S. no. 169, V. v. V. no. 1086. Zie aant. f on art, 37. (o) Zie aant. 9 hiervoor. (6) Verg. aant. 7 hiervoor. 11. Verg. het derde lid van § 46 der Instructie Inkomstenbelasting (bijl. A). 12. Zie, nopens berekening van den kinderaftrek, aant. 7 op art. 38. 13. Hetgeen in art. 32, tweede lid, is bepaald ten aanzien van de berekening der aanslagen in de inkomstenbelasting van gehuwde lieden, in de in het eerste lid van dat artikel onder 2 en 3 genoemde gevallen, behoort mede te worden toegepast bij de berekening van hun aanslagen in de verdedigingsbelasting II (a). Res. van 11 Oct. 1916, no. 145. (a) Zie bijl. D. 14. Indien navordering van inkomstenbelasting moet plaats hebben van iemand, die met inachtneming van art. 32, tweede lid, der wet is aangeslagen, behoort de navordering zich ook tot den aanslag der echtgenoote uit te strekken. Deze navordering is geheel in overeenstemming met de aan art. 32, tweede lid, ten grondslag liggende gedachte, dat het gezamenlijk inkomen van man en vrouw wel een economische eenheid vormt, maar toch ieder naar verhouding van zijn inkomen moet bijdragen. Res. van 16 Mei 1917, no. 90; zie B. no. 1747. i Art. 33. Van de belasting zijn vrijgesteld de diplomatieke (1), consulaire en andere vertegenwoordigers van vreemde mogendheden, de hun toegevoegde ambtenaren en de bij hen inwonende in hun dienst zijnde personen (2—3); allen, mits zij vreemdeling zijn (4) en overigens binnen het Rijk geen bedrijf of beroep uitoefenen, en onder voorwaarde van wederkeerigheid, indien door den Staat, tot welken die personen behooren, een belasting naar het inkomen of naar het vermogen wordt geheven (5). 140 HOOFDSTUK V. — Artt. 33-34. in^bijh61"!'. art' ^ Wet °P de Vermogensbelasting, met aant. 1, ffl aFtikel bJeiu* ,de ^staande vrijstellingen eenigszins uit helntwoneXl 3e JnwTrdlï; lif dienSl ?jnde'. Pennen, mits zij, evenfis de RukftenhZ^i k vreemdeling zi n en overigens binnen het keerifhefd S beroep uitoefenen, en onder voorwarde van wederkerigheid Deze zal niet licht ontbreken; elders gaat' men nog verder door ook de dienstboden der aan de vertegenwoordigers toegevSe ambtenaren vrij te laten en geen inwoning te eisehemSmTl g per3s'oneBnj akïfnln ^i- T* de T*8' °f de in dit artikel bedoelde personen, als diplomafceke, consulaire en andere vertegenwoordigers zoo_ zij wegens het uitoefenen van een bedrijf of beroep Sen het mitefhet^^^^T^6188*1118 8enieten' ook SstS^ zulfen Tn verïe^nl0VHr ^ hÜn inkomen' ^ nun in hun functie mist voofdT dl,geT' ambtenaar, enz. toekomt. Het schijnt niet werpen % ™ inkomsten wèl aan de belasting te onder- t^IÏ WAVd gevraa?d of de vrijstelling ook betreft de aan de legao dl ReH ^"geestelijken. Thans schijnt, wat de toepassing derX g^t^r^T'de behandeiing niet L aaL™ ™?6t geyal' dat een diplomatiek of consulair vertegenwoordiger voor voLolbtSTn/nHde, bGlaSt;ing WOrdt betrokfen, zal zfch niet LTnen naaT^fn ï dlPlomatieke ambtenaren en de 'beroepsconsuls worden voor b™ Tbt ber,°ep uit' en de honoraire consuls worden voor hun werkzaamheden als zoodanig niet bezoldigd (a). Of de aan een legatie verbonden geestelijk! al dan niet aanspraak of\To^ zou^kunnen maken, haS er van a* art 8 lett a °™?!*V™1S ™ *»t artikel valt. De vrfstelling van aanzfen van ' Z Wet °Pde Bedrijfsbelasting is alleen toepasselijk ten a geestelijken, welke als diplomatieke ambtenaren moeten worden aangemerkt: Mem v A Zij zyn vn elk geval belastingplichtig voor de inkomsten, genoemd in art. 34. 4. Allen, die den staat van Nederlander niet bezitten of niet nit anderen hoofde Nederlandsche onderdanen sijn (a) zijn vreemde lmgen. Art. 12 der wet van 12 Dec. 1892, S. no. 268! vreemde- lOFeb? igTs fnna^e acht w°°r*>.n het artikel ingelascht bij de *et van lu r eor. ïyiu s..ao. 56 naar aanleiding van de wet van 10 F»hr i- 1050 " ? " » - 1 050 5- } ïoo" " " " 1100 m 1 ixn " " " " " 1 150 7 — i0U " " » » „ 1 200 * 8 — HOOFDSTUK VI. — Art. 37. 143 Belastbare som Belasting f 1 200 of meer, doch minder dan f 1 250 f 9,— J 250 l „ 1300 10,50 1 300 " " ;-, „ „ 1350 12,— } 350 " ' „ 1 400 13,50 1400 1 " ï „ b 1450 15,- 1 450 ' 1 500 16,50 1 500 " " " „ „ 1550 18 — 1 550 \ M v 1600 19,50 Is de belastbare somï 1600 of meer, doch minder dan f 2000, dan is verschuldigd f 21 benevens f 3 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 1600 te boven gaat. Is de belastbare som f 2000 of meer, doch minder dan f 4000, dan is verschuldigd f 33 benevens f 3,50 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 2000 te boven gaat. Is de belastbare som f 4000 of meer, doch minder dan f 7000, dan is verschuldigd f 103 benevens f 4 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 4000 te boven gaat * , Is de belastbare som f 7000 of meer, doch minder dan f 10 000, dan is verschuldigd f 223 benevens f 4,50 voor elk geheèl bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 7000 te boven gaat. Is de belastbare som f 10 000 of meer,-doch minder dan f 15 000, dan is verschuldigd f 358 benevens f 5 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 10 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 15 000 of meer, doch minder dan f 20 000, dan is verschuldigd f 608 benevens f 6 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 15 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 20 000 of meer, doch minder dan f 25 000, dan is verschuldigd f 908 benevens f 7 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 20 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 25 000 of meer, doch minder dan f 30 000, dan is verschuldigd f 1258 benevens f 8 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 25 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 30 000 of meer, doch minder dan f 35 000, dan is verschuldigd f 1658 benevens f 9 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 30 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 35 000 of meer, doch minder dan f 40 000, dan is verschuldigd f 2108 benevens f 10 voor elk geheel bedrag van 'f 100, waarmede zij de som van f 35 000 te boven gaat Is de belastbare som f 40 000 of meer, doch minder dan f 45 000, dan is verschuldigd f 2608 benevens f 11 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 40 000 te boven gaat Is de belastbare som f 45 000 of meer, doch minder dan f 50 000, dan is verschuldigd f 3158 benevens f 12 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 45 000 te boven gaat. Is de belastbare som f 50 000 of meer, doch minder dan f 60 000, dan is verschuldigd f 3758 benevens f 13 voor elk geheel bedrag van f 100, waarmede zij de som van f 50 000 te boven gaat Is de belastbare som f 60 000 of meer, doch mmder dan f 70 000, dan is verschuldigd f 5058 benevens f 14 voor elk geheel bedrag van f 100 waarmede zij de som van f 60 000 te boven gaat. 144 HOOFDSTUK VI. — Art. 37. Is de belastbare som f 70 000 of meer, dan is verschuldigd f 6458 Ï=TX 0005 tTb^en f 10°' ~ naar art. 11, in werking is getreden op 1 Mei 1919 ë h.ÏÏmS'r"!^)'™' " ™°r het eerSt ™>r het rJ^hitaarjïï^919 ~voor ™«~ Belastbare som Relasi' f 650 of meer, doch minder dan f 700 f 1 25 ZgJ » H » » „ 750 . . ; .' 2,— SX" i f » » 800 ... . 2,75 |S" " » » » 850 ... . 3 50 «»;; 5 *£ ■ ■ • • K ,000 " " " " " 1000 • • • • 575 ÏSS8:: ;; ;; - - !?050° • ■ • Sg Ï20S" " " " " 1200 • • • • 8,75 ïf2S " " "• ' " " 1250 • • • • 9,50 lonX " " " * l !300 ..... 10 25 13$ " " " S " F50 • • • • H unn " " " " ' 1400 • • • • 12 - vJSo" ; - - i !450 • • • • 13- i j T^i " " » 1500 ... . 14 ™ï k ij' f som f I500 of meer, doch minder dan f 2000 'dan is Zkff t som van f^VT ^ ^ bedrag ™ ' ^ wTar! t j ? 1500 te boven gaat. Is de belastbare som f 2000 of meer, doch minder dan f 10 000 dan verschuldigd f 25 benevens f 3 voor elk geheel bedrag van f' irn waarmede zij de som van f 2000 te boven laat ' Is de belaètbaresom11 10.000 of meer, doch minder dan f 20 000 dan is verschuldigd f 265 benevens f 4 voor elk geheel bedrag van f 100 waarmede zij de som van f 10.000 te boven gaat. g ' Is de belastbare som f 20.000 of meer, dan is verschuldigd f 665 be- alle, die met binnen het Rijk wonen. Dit levert een verschu met de JfÖ °P' f z«over, dat bij deze, de buitenlandschevennooten m Nederlandsche vennootschappen niet onder een progressief tarief vallen doch een proportioneefrecht van 2% pet Stalen^ Voor zoodanige Sondering ziet de Minister geen reden De inNederland wonende koopman of industrieel, die meer dan één buitfnlfndsch iX°et( to^tfg^^ in de w>st> heeft' zal vooSan vooï ieder een afzondejlnke aangifte moeten doen (a). Dit kan echter niet als een gewichtig bezwaar worden beschouwd. Mem. met (a) Verg. art. 44, derde lid, jo. art. 46, laatste lid. 3. Een meer uitgewerkt tarief is opgenomen in bijl. K. HOOFDSTUK VI. — Artt. 37—38. 145 4. Krachtens de artt. 35, 3bbis en 35 ^noemd in art, ói, sub 2 en 3, aant. 7 hierna. 5. Ook stiefkinderen, zijnde aangehuwde kinderen, komen voor op an^S^ art' 38 ^ aanmerking- Ver8- hierbij aant. 7, noot é' wZ<ï' in°penS f^S^chap, de artt. 350—352 van het Burgerlijk Wetboek, in aant. 4 op art. 59. ■jmgeiiijK 6. Pleegkind. Zie het tweede lid van dit artikel. uJ\ Inde ^vallen, genoemd in art. 32, sub 2 en 3, wordt blijkens het tweede id van dat artikel, de belasting berekend over het T zamenlijk belastbaar inkomen der echtgenooten en vervolgen! over hen omgeslagen, in verhouding van ieders belastbaar inkomen HOOFDSTUK VI. — Art. 38. 147 De aftrek volgens art. 38 moet dus blijkbaar ook plaats hebben op dat gezamenlijk belastbaar inkomen, zoodat aftrek op ieders belastbaar inkomen niet te pas komt. P 8. Bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer werd door den Heer Drion opgemerkt, dat de aftrek ook gegeven moet worden voor de kinderen, die in het buitenland verblijf houden en daar een eigen inkomen hebben. - — 9. Van de belastbare som, waarnaar een aanslag in de inkomstenbelasting wordt beregend, wordt de oorlogswinstbelasting over het laatstverloopen kalenderjaar afgetrokken; zie de artt. 94—97 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916, in aant. 1 op art. 6 der in bijl. D I opgenomen wet. 10. Volgens het oorspronkelijk art. 38 bedroeg de kinderaftrek f 50 voor ieder minderjarig eigen of aangehuwd kind of pleegkind, dat niet zelf in deze belasting was aangeslagen en werd de aftrek niet toegepast, wanneer het belastbaar inkomen f 5000 of meer bedroeg. Bij de wet van 11 Januari 1918, S. no. 5, V.v.V. no. 916, in werking getreden op 1 Mei 1918, werd niet alleen de vaste aftrek van f 50 per kind vervangen door een, afhankelijk van de grootte van het inkomen, maar ook de beperking tot inkomens beneden f 5000 opgeheven. In de bij die wet vastgestelde schaal is bij art. I der op 1 Mei 1919 in werking getreden wet van 11 April 1919, S. no. 169, V.v.V. no. 1086, alleen die wijziging gebracht, welke noodig werd tengevolge van de wijziging van art. 37, volgens welk artikel de heffing der belasting thans eerst bij f 800 aanvangt. Het oorspronkelijk art. 38 geldt voor het belastingjaar 1917/1918 en voor vroegere belastingjaren. Voor latere belastingjaren geldt de tegenwoordige schaal, met dien verstande, dat, voor het belastingjaar 1918/1919, de kinderaftrek voor een belastbaar inkomen van f 650 of meer, doch minder dan f 800, tien ten honderd daarvan bedraagt, berekënd over geheele sommen van f 50. 11. Het bedrag der vermindering is afhankelijk van het belastbaar inkomen, zijnde het zuiver inkomen, berekend op den voet van Hoofdstuk II (verg. art. 19). Hieruit volgt, dat, bij toepassing van de artt. 94 en 96 der Wet op de Oorlogswinstbelasting 1916 (a), de vermindering volgens art. 38 moet worden berekend naar het zuiver inkomen, zonder aftrek van de oorlogswinstbelasting. Dit volgt overigens ook uit de aangehaalde artt. 94 en 96 zelve, waar bepaald is, dat van de belastbare som (niet van het belastbare inkomen) de oorlogswinstbelasting wordt afgetrokken. Verg. art. 37 hiervoor. (a) Zie aant. 1 op art. 6 der in bijl. Dl opgenomen wet. 12. Een meer uitgewerkte schaal is opgenomen in bijl. L. 13. Vraag. Iemand heeft een pleegkind, dat door hem als een eigen kind wordt onderhouden en opgevoed, doch ontvangt daarvoor van den vader jaarlijks f 2000,—. Is de meening juist, dat die f 2000,— geheel als inkomen moet worden beschouwd, doch daarentegen, ingevolge art. 38 der wet, aftrek voor dat pleegkind kan plaatshebben? Antw. Naar onze meening kan een pleegkind, waarvoor jaarlijks van den vader f 2000,— wordt ontvangen, niet worden aangemerkt 148 HOOFDSTUK VI-VII. - Artt. 38-41. van onderhoud van het plfegkind ' an de koSten W*elom\r^ t0epaSS6n d6n aftrek g~d | -t. 38. Art. 39 (1). De belasting der stichtingen, bedoeld bii art \r on a hcWn vallende onder art. 2, is f 8 vo^or 'el^geheel^edrag van" m tiéLSS Iftfei 48 der, Wet °P *> Duidend- en TanS°SZTl$9, V ??' no \mV° g6nS art' 1 W6t Van 11 APrÜ ve|og^ l^^A^8 W°rdt duS V0°r het ^ geheven voor het. g arT°°37 effZNÏÏÏ. ^ | 2' 18 het 3. Zie, nopens heffing van opcenten, de aantt. 4—6 op art 37 HOOFDSTUK VII. Belastingjaar. Art. 40. Het belastingjaar begint met 1 Mei en eindigt met 30 April (1 >; K Verg. aant. 2 A op art. 12. 2. Belastingplichtig «wufc^ ingevolge art. L lett a of art 2 kar, woont, onVerSlS „ii hf ,? dm'„ .! 'h£ Kder' d»,1>'°»™ 'e' Rjk HOOFDSTUK VII. — Art. 41. 149 Belastingplichtig ingevolge art. 1, lett. a, wordt men alleen, doordat men, door vestiging of geboorte, gaat behooren tot hen, die binnen het Rijk wonen (a). De niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen zijn belastingplichtig, indien zij verkeeren in een der gevallen van art. 2, m.a.W. indien zij de beschikking hébben over een of meer der bronnen van inkomen, als genoemd in art. 24, onverschillig hoe groot de opbrengst van die bronnen is. Hij, die op 1 Mei in zoodanig geval verkeert, kan dus niet belastingplichtig worden, door het. verkrijgen van nieuwe bronnen van inkomen, noch ten gevolge van/de omstandigheid, dat zijn inkomen, in den loop van 'het belastingjaar, stijgt boven de grens van art. 37, jo. art. 39. Belastingplichtig, ingevolge art. 2, worden: 1°. de niet binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen, die op 1 Mei geen bron van inkomen, als bedoeld in art. 24, bezitten, doch in den loop van het belastingjaar zoodanige bron verkrijgen; 2°. de binnen het Rijk wonende of gevestigde personen en lichamen, die in den loop van het belastingjaar hun woonplaats of plaats van vestiging naar het buitenland overbrengen en de beschikking houden over bronnen van inkomen, als bedoeld in art. 24 (b). Indien aanvang van belastingplicht, in den loop van het belastingjaar, plaats heeft, wordt, voor de heffing der belasting, de opbrengst bepaald van de bronnen van inkomen, die op het tijdstip van dien aanvang voor den belastingplichtige bestaan. Zie art. 12. Zijn, op gemeld tijdstip, zoodanige bronnen niet aanwezig (voor belastingplichtigen volgens art. 1, lett. a) of blijft het daaraan ontleende belastbare inkomen beneden de grens van art. 37, jo. art. 39 (voor belastingplichtigen volgens art. 1, lett. a, of art. 2), dan wordt geen aanslag opgelegd en de belastingplichtige blijft het overblijvende deel van het belastingjaar vrij, ook al verkrijgt hij in den loop van het belastingjaar bronnen van inkomen (of meerdere bronnen van inkomen) of al stijgt zijn inkomen boven de hiervoor genoemde grens. Verhooging van een aanslag, anders dan bij wijze van navordering (Hoofdstuk XI en art. 127) of als gevolg van een beroepschrift (Hoofdstuk XII), en behoudens de bepaling van art. 42, kent de wet niet. Verg. aant. 4 op art. 12. ( vest info 5. Zie de §§29 en 46 der Instructie Inkomstenbelasting. hptAlR'"t2' Het7orige artikel is niet van toepassing op de niet binnen het Rak wonende of gevestigde personen en lichamen die en Tor zoover «, slechts tijdelijk binnen h'et Rijk een bedrijf of betep uitoefe- boDLte deze\zake opgelegde aanslagen worden telkens na afloon van S^S? (l'ij) geWeken noodzakelijkheid, door een nadeun aaUag L Een uitzondering op den algemeenen regel van het vorige artikel vormt de belasting van niet hier te lande wonenden of gevfstïden Rrh^nXttrtf^ ^ b6drijVen °f beroepLgbrnefS fX" Gr dje een belasting naar het individueele inkomen wil hebben geheven, legt aan de ambtenaren, die voor de ui voerW worden aangewezen een omvangrijke en zware taak op, en men zouTaaï moeten wanhopen, dat hun werk ooit, zij het slechts aan mat£2 eischen kon voldoen, indien zij het moésten verr chten zonder medï irfwit „ gP °h gen'n0ok al wordt rechtstreeks het bedrag van hun inkomen opgegeven, alle moeilijkheid zou wegnemen Dit zon het geval zijn, indien de aangiften slechts behoefdenTegwo?den gere Jstreerd ter berekening van de te vorderen belasting. Aaneen zoo SS wijze van belastmgheffing kan intusschen niet worden gedl^oX HOOFDSTUK VIII. 151 de daarvoor onmisbare betrouwbaarheid der aangiften niet in algemeenen zin kan worden aangenomen. Eerlijkheid in belastingzaken is nu eenmaal niet een algemeene deugd; men kan het betreuren, maar de wetgever dient er mede te rekenen. Bovendien echter kan zelfs de eenvoudigste wet — laat staan een wet tot heffing eener inkomstenbelasting, die niet eenvoudig kan zijn — aanleiding geven tot verscbd van opvatting, zoodat het mogelijk is, dat een te goeder trouw gedane aangifte door de Administratie met als juist wordt beschouwd. Ten slotte kunnen materieele abuizen een aangifte onjuist maken. De taak der ambtenaren, die voor de uitvoering der wet hebben te zorgen — dat zijn, bij de inrichting der Nederlandsche belastingadministratie, de Inspecteurs — kan daarom niet passief, doch moet, integendeel, zeer actief zijn. Zij moeten, alsof zij geenerlei medewerking van de zijde der belastingplichtigen hadden te verwachten, zich in hun dienstkring een groote mate van bekendheid met personen en toestanden eigen maken. Zij moeten alle feitelijke gegevens verzamelen, die wettelijke- en administratieve voorschriften en de hulp der hun toegevoegde ambtenaren voor hen verkrijgbaar maken of die ongezocht onder hun bereik komen, en waaruit een of ander blijkt of kan worden afgeleid, ten aanzien van de bronnen van een inkomen, de productiviteit eener bron van inkomen of, rechtstreeks, de grootte van een inkomen. ... . Aldus gewapend, moeten zij de aangiften der belastingplichtigen onderzoeken en beoordeelen en vervolgens handelen naar gelang van omstandigheden, die niet onder regels te brengen, doch alléén m concrete te waardeeren zijn. Dikwijls zal de aangifte terstond gaaf worden aanvaard, soms ook zal zij terstond als geheel onbetrouwbaar ter-zijde worden gelegd. In zeer vele gevallen zullen den aangever inlichtingen worden gevraagd (a) of zal op bepaalde punten een zelfstandig onderzoek worden ingesteld. Gedachtenwisseling met den aangever kan dan weder tot ambtelijke onderzoekingen, ambtelijke bevmdmg tot gedachtenwisseling met den aangever leiden. Meestal zal al dat werk niet ondankbaar zijn, immers een positief resultaat opleveren, hetzij dat de juistheid der aangifte voldoende blijkt, hetzij dat de aangifte verbeterd en daarna als juist aanvaard wordt, hetzij eindelijk, dat de twijfel aan haar juistheid een steviger grondslag krijgt, zoodat voorloopig van de aangifte kan en zelfs moet worden afgeweken. Voor zooveel betreft de belastingplichtigen, die in staat zijn een aangiftebiljet behoorlijk in te vullen, is iedere, zelfs een onjuiste aangifte, beter dan geen aangifte. In ieder geval toch kan het inkomen, dat aangegeven wordt, als bestaande worden aangenomen, terwijl een schatting zelfs beneden het aangegeven bedrag had kunnen blijven. Maar bij de kennis en het feitenmateriaal van den Inspecteur en do hem toegevoegde personen, zal de onjuiste aangifte allicht een aanknoopingspunt verschaffen voor een debat met den aangever, of wel een ambtelijk onderzoek in een bepaalde richting uitlokken, met dit gevolg, dat ten slotte de aanslag, zoo hij al niet de waarheid treft toch dichter daarbij komt, dan hij zonder de aangifte zou hebben gedaan. Kunnen dus de ambtenaren hun taak zonder aangiften niet op bevredigende wijze vervullen, van den anderen kant is het doen eener aangifte ook van belang voor den welmeenenden belastingphchtige, die niet te laag, maar natuurlijk ook niet te hoog verlangt te worden aangeslagen. Bij een te hoogen aanslag, gegrond op de schatting der Administratie, zal de belanghebbende wel is waar er in slagen, de onjuistheid op voldoende wijze aan te toonen, maar de last yan reclameeren in één of twee instantiën, misschien met de noodzakelijkheid om voor mondelinge toelichting op reis te gaan, wil iedereen zich toch liever bespaard zien. Welnu, wie een juiste aangifte doet, heeft een 154 HOOFDSTUK VIII. — Art. 43. 3. Voor de personen, aan wie geen formeele aangifte wordt gevraagd - wven, zooals voor de personeele belasting reeds sedert de invoering der wet van 1896 plaats vindt, de voor den aanslag benoodigde gegevens, voor zoover de belastingplichtigen die kunnen verschaffen, door een' ambtelijke opneming worden verkregen. Wordt bij die opneming gemis aan medewerking ondervonden, -dan kan een aangiftebiljet worden uitgereikt, dat de belanghebbende dan verplicht is in te vullen Mem. v. T. Ook bij de heffing der inkomstenbelasting zal de (werkelijke) opbrengst van kleine vermogens, die niet in het bedrijf van den belastingplichtige steken, de noodige belangstelling der Administratie vinden. Voor de personen, wien geen aangiftebiljet wordt uitgereikt, is het echter voldoende, dat daarnaar onderzoek wordt gedaan, wanneer het bezit van dergelijk vermogen eenigermate aannemelijk is. Ambtelijke opneming, welke bij die personen moet worden verricht, biedt daartoe de gelegenheid, en blijkt het dan wenschelijk, dat alsnog een formeele aangifte worde gedaan, of wordt dit door den belastingplichtige zelf verlangd, dan kan het nog altijd geschieden. Mem. v. A., § 4 Verg. hierbij § 20, laatste lid, der Instructie Inkomstenbelasting. 4. De ambtelijke opneming van gegevens is, zooals bereids in de Mem. v. T. is gezegd, niet iets nieuws; ook bij de personeele belasting wordt zij met goed resultaat toegepast, De ambtenaren zullen den belastingplichtige ondervragen, nopens zijn beroep, patroon, loon,enz., en, des noodig, die opgaven verifieeren doorinformatiën elders.Mem. v.A. Zie § 20 der Instructie Inkomstenbelasting. 5. De uitreiking der aangiftebiljetten is niet geheel overgelaten aan het oordeel van den. rijksambtenaar. In navolging van de wet tot heffing eener belasting op bedrijfs- en andere inkomsten is voorgesteld, m het ontwerp het voorschrift op te nemen, aan sommige categorieën van personen steeds een aangiftebiljet uit te reiken. De Minister acht uitreiking van aangiftebiljetten, in ruimen kring, raadzaam en wenscht in de wet te zien vastgelegd, aan wie dit zal' worden gedaan. Mem. v. T. II. 6. Volgens de oorspronkelijke redactie van art, 43 (oud art. 39) zou de Administratie beslissen, aan wie een biljet zou worden uitgereikt. Minister Bertling achtte het echter niet wenschelijk, dat de uitreiking der aangiftebiljetten geheel zou worden overgelaten aan het oordeel van rijksambtenaren en wenschte in de wet een specifieke opsomming van de categorieën van personen, aan wie steeds een biljet ter invulling zou worden ter hand gesteld (verg. aant. 5 hiervoor). Evenwel zou, volgens de uitdrukkelijke bewoordingen van het ontwerp — „Aan de overige belastingplichtigen zal door den Ontvanger der directe belastingen een aangiftebiljet kunnen worden uitgereikt" — de bevoegdheid blijven bestaan, ook aan anderen, dan de genoemde categorieën van personen, biljetten uit te reiken. De. Commissie van Rapporteurs, die met de ontworpen aanslagsregeling van Minister Bertling niet kon meegaan, diende een amendement in, ten gevolge waarvan art. 43 werd vastgesteld, zooals het thans luidt. In de toelichting van het amendement werd o. m. opgemerkt, dat de gevallen, waarin de Regeering voorstelde, dat aan den belastingschuldige een aangiftebiljet zou worden uitgereikt, cok opgenomen zijn in het amendement. Uit het niet overnemen der bovenaangehaalde alinea, zal voorzeker met de gevolgtrekking gemaakt moeten worden, dat de Administratie met de bevoegdheid zou hebben, ook aan anderen, dan genoemd zijn 156 HOOFDSTUK VIII. _ Artt. 44-45. werd dit denkbeeld bestreden, op grond dat de cnnt,^ a~ a ernstig zoude worden bemoeilijkt Voorl V °k daardoor De Minister vereenigt zich met het gevoelen van die leden well™ (a) Verg. aant. 3 op art. 49. 3. Behalve de algemeene aangiftebiljetten, kent het artikel nnk re,V,t!ei natuurliJk h.et gehele belastbare ii?komen van deTÏÏ" rechtigde vormen, doch dit is niet essentieel. Hij kanTovendïen win!?" mingen of succursalen van buitenlandsche ondernemingen huur of fanïslh kk6? Vailhuf te Iande &le&» onroerende goeden Neder alfbeleKn'art116^11' ^ ^ ^ uit ^onn^n van mkomen, ais oeaoeid bij art. 24, vormen te zamen zijn belastbaar inkomen Het bijzonder aangiftebiljet wordt, volgens JT^tS dengene, die het bed% of beroep hier'te B SoefentS7s\\Jte die deze vo gens art. 49 verplicht is op het büjet te doendieKus' wanneer ook van den niet in Nederland wonenden beSnSht^ een aangifte ^ordt verlangd, slechts tot coSl- Mem i ? ë° Verg. § 15, tweede lid, der Instructie InkomstenbeSiing. S no fl/Tf^L^ nó V7 'J' "'•n^15- Vn van 17 APrü -1915, S. no. 200, V v V no. 527, en gewijzigd bij Kon. besluit van 5 April 1918 S no 231 V v. V. no 945, en van 8 April 1918, S. no. 234° V. v V no 947 ' Verg. aant. 1 op § 16 der Instructie Inkomstenbeialting, ^n bijl A. Art. 45. Het aangiftebiljet kan worden uitgereikt (1—2V _ indien het een minderjarige of onder curateele gestelde betreft aan zijn wettehjken vertegenwoordiger of diens gemachtigde (S ' he;tLnstingieaeaI1rheIaS,tibetreft' ^ Sedertden ian^ang van liet belastingjaar overleden is, aan een der erfgenamen den exeeutenr testamentair of den bewindvoerder over de LlaShap eXeCUteur' 1. Verg. art. 49 hierna. Zie mede art. 47, met aant. 2. 3. Zie, nopens minderjarigen, aant. 4 op art. 1 en aant. 2 op art. 9. 4. Verg. § 17 der Instructie Inkomstenbelasting. , Ten einde de yereischte aangifte te doen, geven de artt 362 en LiA nevne^^^1,1^ J^J*' den ^*S^ verWnwoSSr de »evoegdheid,aandenbewmdvoerder,alsbov^ 158 HOOFDSTUK VIII. — Artt. 47—49. kantoor fabriek, winkel of andere inrichting voor de uitoefening van hun bedrijf of beroep of, indien zij voor de uitoefening van hun bedritf of beroep een binnen het Rijk wonend vertegenwoordiger hebS door bezorgmg van het biljet aan diens woning (1-2) ' hJZ^T^ w ^ bij h6t Vorige lid> wier echtgenoote binnen genoote & ' ^ W°rden beZOrgd aan de W0W der echt- HJo1;^^81^60^6]1^' bestemd voor ^ het buitenland gevestigden die niet hier te lande kunnen worden uitgereikt, worden afngeteekend' per post verzonden. De kosten van verzending' kunnen afhetS wiïST* * ' § 23, l17 (bijl. G). 3. Bij het Kon. besluit V. v. V. no. 517 is van de bij art. 66, derde lid gegeven bevoegdheid, om voor een inspectie meer dan één Commissie van aanslag m te stéllen, in betrekkelijk geringe mate gebruik gemaakt, omdat krachtens het bij art. 69^ tweede lid, der wet bepaalde Lgr00tJgede^e van het aantal a**lagen door den Inspecteur' f,o?Ter ffdewerkmg van de Commissie van aanslag, zal kunnen worden VaSlgeSüGlQ. Mocht het geval zich voordoen, dat een Commissie van aanslag Wit LIT de regeling der ajmslagen noo(Ji laat6e,ijke kenm| bezit, dan kan dat aanleiding geven, op grond van art. 72, het advies m te winnen van een Sehattingscommissiê. Deze Commissie kan alsdan, alvorens advies uit te brengen des noodig krachtens art. 70, den belastingplichtige, die een aangifte heeft gedaai., uitnoodigen om mondeling of schriftelijk nadere inlichtingen te gevén. Res. van 24 April 1915, no. 79. «««gw HOOFDSTUK IX. — Art. 68—Onderdeel D. 173 3. Zie, nopens deze vergoeding, aant. 1 op art. 65. 4. De Commissiën van aanslag vergaderen in de gemeente, waarin zij gevestigd zijn, tenzij door den Voorzitter eener commissie, welker werkkring zich ovér meerdere gemeenten uitstrekt, een andere plaats voor de vergadering wordt aangewezen. Art. 7 van het Kon. besluit V. v. V. no. 517 (bijl. G). 5. Zie art, 6 van het Kon. besluit van 20 Maart 1915, S. no. 159, V. v. V. no. 517, alsmede aant. 1ep dat artikel, in bijl. G. Zie, nopens Vergoeding van ^reis- en verblijfkosten, aan de niet ambtelijke leden, art. 7 van dat besluit, met aant. 2. D. Regeling der aanslagen (1—9). 1. Waar de medewerking van den belastingplichtige tot de regeling aan zijn aanslag wordt gemist, omdat het nut dier medewerking ontkend, althans betwijfeld wordt, daar dient de Administratie op andere wijze te worden gesteund bij haar streven, om de haar opgelegde taak zoo goed mogelijk te verrichten. Die taak is, de beginselen der belastingwet op het concrete geval toe te passen, met de juistheid, die in een zoo lastige materie is te hereiken. Tegenover het recht van den Fiscus op het volle bedrag, waarop de wet hem aanspraak geeft, staat het volkomen gelijkwaardige recht van den belastingplichtige, om.met de betaling van dat bedrag te volstaan. Wel is waar beschikt de aangeslagene over rechtsmiddelen, doch het bestaan dier middelen, hoe onmisbaar ook, kan door veelvuldig ongemotiveerd gebruik een ernstig dezwaar worden. Wie zelf geen heldere voorstelling heeft, van hetobtect der belasting, zal allicht geneigd zijn, zich te hoog getaxeerd te achten, tenzij hij in de schatting vertrouwen heeft, ter wule van dengene, die haar beeft verricht. Dit is een reden te meer, waarom de regeling der aanslagen niet uitsluitend aan ambtenaren moet zijn opgedragen, want zelfs ia het ideale geval, dat hun werk niet voor verbetering vatbaar ware, zou daarvoor toch niet hetzelfde vertrouwen kunnen worden verwacht, als voor het werk van ook uiterlijk onpartijdige personen. Er zijn dus Schattingscommissiën noodig, en opdat de voor haar doel vereischte plaatselijke kennis zooveel mogelijk zij gewaarborgd, moet iedere gemeente een afzonderlijke commissie hebben (a). Voor groote gemeenten zal zelfs niet met één commissie kunnen worden vob staan. De benoeming der leden, met uitzondering van den Voorzitter, die een ambtenaar zal dienen te zijn, kan worden opgedragen aan den Gemeenteraad. Meest doelmatig zullen de leden worden gekozen uit de ingezetenen, die van de belastingplichtigen, wier aanslagen moeten worden vastgesteld, in hun maatschappelijk leven niet veraf staan ; ontwikkelde of intelligente neringdoenden, ambachtslieden, enz., voor het platte land: landbouwers, schijnen de aangewezen personen te zijn. Van anderen aard is het werk der aanslagsregeling voor de belastingplichtigen, die een aangifte doen. Hier is het vooral het belang der schatkist, dat de aandacht vraagt. Wanneer de verklaring van den aangever wordt gevolgd, mag in het algemeen, en in ieder geval a priorï, worden aangenomen, dat hij niet te hoog wordt aangeslagen — in die richting behoeft dus niet te worden gezocht — en mocht verkeerdelijk van zijn aangifte naar boven worden afgeweken, dan zal hij, die een aangifte heeft kunnen doen, ook in staat zijn, de juistheid daarvan in het licht te stellen. Hiervoor zal hij gewoonlijk niet alleen intellectueel, doch ook materieel beter zijn toegerust dan de belastingplichtige, HOOFDSTUK IX. — Onderdeel D. die door de Schattingscommissie wordt aangeslagen. Overigens heeft men niet te duchten, dat, zonder een althans oogenschijnlijk goede reden, van de aangifte zal worden afgeweJün, al ware het alleen, omdat niemand gaarne zijn werk door een hoogere autoriteit of college ziet teniet gedaan. Het belang 'der schatkist eischt nu echter, dat onderzocht, over wogen en beslist worde of zoodanige reden al dan niet aanwezig is, en de vraag dient beantwoord, wiens taak dat moet zijn. De wet op de vermogensbelasting draagt het eenvoudig op aan de Inspecteurs. Bij de regeling der belasting op bedrijfs- en andere inkomsten zijn, ook voor de belastingplichtigen, die een volledige aangifte doen, commissiën noodig geacht. De noodzakelijkheid van bijstand voor den Inspecteur kan niet worden ontkend, maar zij strekt zich niet uit tot alle aanslagen, waarvan hier sprake is. Waar een commissie bestaat, spreekt het vanzelf, dat haar werk wordt voorbereid door den Inspecteur. Alle vergelijkingen der aangiften met beschikbare gegevens, alle informatiën en opsporingen aan welker noodzakelijkheid niet behoeft te worden getwijfeld, gaan van hem uit. Dientengevolge blijft m zeer vele gevallen voor de commissie niets te doen over, zoodat haar vaststelling van den aanslag eigenlijk een formaliteit is. Het werkelijk»"en dan ook belangrijke nut eener commissie wordt ondervonden, wanneer het lastige gevallen geldt, waarin de Inspecteur zich niet zeker genoeg gevoelt, om op eigen verantwoording bepaalde ophelderingen aan den aangever te vragen, van een aangifte af te wijken of een aanslag zonder aangifte vast te stellen. Het nut der commissie is dan tweeledig; niet alleen vult zij met haar kennis de onvolledige kennis van den Inspecteur aan, maar ook geeft haar besluit, om in eenig opzicht te handelen — dat is, den Inspecteur, namens haar, te doen handelen — dezen een moreelen steun, waaraan hij bij zijn moeilijke taak inderdaad behoefte kan hebben. Het schijnt daarom doelmatig, de medewerking eener commissie tot de regeling der aanslagen van belastingplichtigen, die tot het doen eener aangifte zijn uitgenoodigd, facultatief te stellen. De Inspecteur zal dan voor zijn rekening alle aanslagen nemen, in welker afdoening hij geen bezwaar ziet, en alleen de overige in de vergaderingen der commissie ter tafel brengen (b). Op die wijze wordt der commissie veel nuttelooze arbeid bespaard, hetgeen te meer van belang is, omdat de personen, dp wier medewerking als lid der commissie het meest prijs wordt gesteld, bovendien reeds drukke bezigheden plegen te hebben. Zooals ieder belastingplichtige het recht moet hebben een aangifte te doen, zoo dient opk aan ieder aangever het recht te worden toegekend, zijn aanslag niet door den Inspect'eui, doch door de Commissie van aanslag te doen vaststellen. Mem. v. T., § 5. (a) Verg. intusschen art. 57, tweede lid, met aant. 2. (b) Art. 69 der wet, waarin deze regeling was neergelegd, is echter later gewijzigd. 2. Zie, nopens de aanslagsregeling, de §§ 32—51 der Instructie Inkomstenbelasting en nopens de voorloopige aanslagsregeling van aan boord wonende binnenschippers, aant. 4 op art. 104. 3. Bij de res. van 7 Juli 1900, no. 8, werd te kennen gegeven, dat een wetsuitlegging, door een Raad van Beroep voor de personeele belasting gegeven, binnen het ressort van dien Raad in het algemeen — dus ook bij de aanslagsregehng — tot richtsnoer moest worden genomen. Dit voorschrift, bij de res. van 4 Febr. 1905, no. 40, uitgebreid tot de uitspraken in zake de bedrijfsbelasting, vond zijn grond in de overweging, dat voortdurende conflicten vermeden dienden te worden. Sedert is tot stand gekomen de wet van 19 Dec. 1914, S. no. 564. HOOFDSTUK IX. — Onderdeel D. 175 V. v. V. no. 475 (a), op de Raden van Beroep, welke ^wet, middels het door haar geregelde cassatieberoep, den weg heeft geopend tot eenheid van rechtspraak. Het zich neerleggen bij de uitspraken van den adininistratieven rechter zal dus voor het vervolg alleen noodig zijn, indien het geldt uitspraken in hoogste ressort. Hieruit volgt, dat de aanslagsregeling voorshands kan geschieden, geheel naar de inzichten Aran de met die regeling belaste autoriteit en dat men zich, ook bij het doen van uitspraak op bezwaarschriften, niet behoeft te laten leiden door tot dusver, als leidraad genomen uitspraken der Raden van Beroep. Heeft te eeniger tijd de Hooge Raad over een vraag van wetsuitlegging uitspraak gedaan, dan is, naar hierboven reeds werd gezegd, die uitspraak als bindend te~ beschouwen en heeft men zich daarnaar te richten, op dezelfde wijze, als^ tot aan deze circulaire toe. naar die der Raden van Beroep. Het zal nauwelijks gezegd behoeven te worden, dat de thans aan de ambtenaren gegeven vrijheid van beweging, onaangeroerd laat hun verplichting, tot het naleven van de voorschriften, die hun, op het stuk van wetstoepassing, door den Minister gegeven worden. Res. van 17 Juni 1915, no. 150. (a) Zie bijl. F I. 4. Het beslissen van cpiaesties, omtrent wetsuitlegging, vooral waar het vrijwel geheel de beoordeeling van den feitelijken toestand betreft, ligt minder op den weg van het Hoofdbestuur. Komt in een of ander opzicht de belastingplichtigheid twijfelachtig voor, of wordt dienaangaande niet eenstemmig geoordeeld, dan worde een aanslag opgelegd en een uitspraak afgewacht of uitgelokt. Res. van 13 Febr. 1909, no. 40. Ook ten aanzien van de Wet op de Inkomstenbelasting 1914 is de res. van 13 Febr. 1909, no. 40, van toepassing. Mitsdien behooren de ambtenaren bij de heffing dezer belasting hun taak zelfstandig te volvoeren en behoort het vragen van inlichtingen over de uitlegging der wet aan het Hoofdbestuur slechts in uitzonderingsgevallen plaats te vinden. Dat de Minister, sedert de invoering der inkomstenbelasting, de hem voorgelegde vragen in den regel heeft beantwoord, in plaats van ze aan de ambtenaren zelve ter beantwoording over te laten, vindt zijn grond uitsluitend hierin, dat een nieuwe wet altijd haar eigenaardige moeilijkheden met zich brengt, waarvan de oplossing in den aanvang niet zonder bezwaar is en daarom misschien wat te veel van de verantwoordelijkheid der ambtenaren zou vergen. In het bijzonder moge voorts nog worden gewezen op de bepaling der bovengenoemde res. van 13 Febr. 1909, r.o. 40, dat, in geval van twijfel, de voor de Administratie meest gunstige lezing der wet moet worden gevolgd. De belanghebbenden, wien immers het recht van beroep toekomt, worden er niet door benadeeld. Res. van 13 Sept. 1915, no. 123. Verg. aant. 3 hiervoor. 5. De Inspecteurs zijn gewezen op het belang, dat bedragen aan belasting, vermindering of ontheffing goed worden berekend. Ter voorkoming, dat de schatkist door het maken van rekenfouten schade lijdt, komt het noodig voor, dat de Inspecteurs zich bij het regelen van belangrijke aanslagen niet bepalen tot het vaststellen van de belastbare som, doch dat ook de aanslagen zelf door hen worden berekend of nagerekend en voorts, dat alle berekeningen, waaróp een vast te stellen aanslag, vermindering of ontheffing berust,-ter inspectie worden 'geverifieerd. Res. van 31 Dec. 1917, no. 46. Verg. § 51 der Instructie Inkomstenbelasting. _ 176 HOOFDSTUK IX. — Onderdeel D. 6. Zie, nopens het toezicht, door de Directeurs te houden op de verrichtingen der ambtenaren, belast met de regeling der aanslagen in de inkomstenbelasting, de res. van 1 Oct, 1915, no. 82. 7. Bij Kon. besluit V. v. V. no. 587 zijn de volgende bepalingen getroffen ten aanzien van de deskundigen, die geraadpleegd worden bij de uitvoering der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 (a—b): Art. 1. Wanneer de Inspecteurs der directe belastingen, ten behoeve van de regeling van aanslagen in de inkomstenbelasting, de voorlichting noodig hebben van een deskundige, kunnen zn" die voorlichting inroepen. Art. 2. Aan de in art. 1 bedoelde deskundigen wordt, voor zoover zij geen bezoldigde betrekking bij 's .Rijks belastingen bekleeden, door den betrokken Inspecteur een vacatiegeld toegekend, overeenkomstig de artt. 61 en 63 (c) van het Tarief van justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken, met dien verstande, dat de beoordeeling van den Inspecteur in de plaats treedt van die van den rechter. Het vacatiegeld wordt door den Inspecteur toegeschat aan den voet der declaratie van den deskundige, welke de opdracht van den Inspecteur en den tot voldoening aan die opdracht besteden tijd vermeldt. Het alzoo toegeschatte bedrag wordt door den Ontvanger der directe belastingen, onder wiens kantoor de woonplaats van den deskundige behoort, aan dezen uitbetaald op zijn onder de beschikking te stellen quitantie. Art. 3. De voormelde deskundigen, voor zoover niet reeds hun rang of betrekking in het tarief van reis- en verblijfkosten is gerangschikt, genieten vergoeding wegens reis- en verblijfkosten, overeenkomstig het Konmkfijk besluit van 5 Januari 1884, S. no. 4 (d), zooals dat is gewijzigd, laatstelijk bij Ons besluit van 14Maart 1911, S. no. 91(*rewg betaalde belasting aan te zuiveren, kan hem daarvoor een suppletoire aanslag worden opgelegd. Res. van 9 Febr. 1917, no. 51. 7. De Inspecteurs en Ontvangers der directe belastingen, die gelden, aangeboden ter voldoening van te weinig betaalde directe belastingen, in ontvangst nemen, behooren daarvan, onder behoorlijke omschrijving, langs den ambtelijken weg, mededeling aan het Departement in te zenden. Gelden, door een Inspecteur ontvangen, worden bij een der onder hem ressorteerende Ontvangers overgebracht, en wel, indien het gestorte bedrag overeenkomstig het hierna bepaalde ten kohiere zal worden gebracht, bij den Ontvanger, tot wiens kantoor de gemeente van aanslag behoort. Ontvangsten wegens te weinig betaalde bedrijfsbelasting worden dadelijk verantwoord als buitengewone ontvangst, in het register Comptabiliteit no. 8. Op dezelfde wijze wordt gehandeld met andere ontvangsten, indien zij van onbekende personen afkomstig zijn. Wordt d oor bekende personen betaling aangeboden van te. weinig betaalde inkomstenbelasting, verdedigingsbelasting II of oorlogswinstbelasting, dan behoort, indien het mogelijk is, een aanslag tot navordering te worden tot stand gebracht. Is echter het opleggen van een aanslag tot navordering uitgesloten, dan wordt voor het bedrag der te weinig geheven belasting een suppletoire aanslag vastgesteld en ten kohiere gebracht. Da bedragen, waarvoor aanslagen tot navordering of suppletoire aanslagen vastgesteld zullen worden, behooren, in afwachting, dat verantwoording in het journaal Comptabiliteit no. 1 kan plaats vinden, voorloopig te worden geboekt in het journaal Comptabiliteit no. la. Indien een suppletoire aanslag ten kohiere is gebracht, kan uitreiking van een aanslagbiljet achterwege blijven. Bij de in den aanhef dezer bedoelde mededeeling, wordt, .voor de als buitengewone ontvangst verantwoorde bedragen, opgaaf gedaan van dagteekening en nummer der boeking in het register Comptabiliteit no. 8, voor de andere bedragen wordt vermeld, dagteekening en nummer der boeking in het journaal Comptabiliteit no. la, met opgaaf of een aanslag tot navordering of wel een suppletoire aanslag zal worden vastgesteld en, in het laatste geval, om welke reden navordering achterwege moet blijven.! In gevallen, waarin door het vorenstaande niet wordt voorzien, worden de ontvangen bedragen voorloopig geboekt in het register Comptabiliteit no. 6, in afwachting van de beslissing van den Minister, omtrent de definitieve verantwocu^ding. Da als buitengewone ontvangst verantwoorde bedragen, wegens te weinig betaalde directe belastingen, worden.in den staat Comptabiliteit no. 10 opgenomen in een afzonderlijke kolom der rubriek „Directe Belastingen", onder de omschrijving: „Vrijwillig bijbetaalde belasting". Indien, bij ontvangst van te weinig betaalde tedafij&bolasting (a), bekend is, welk bedrag wegens provinciale opcenten daarin is begrepen, wordt alleen het aan. het Rijk toekomende als buitengewone ontvangst verantwoord. Het bedrag aan provinciale opcenten wordt voorloopig geboekt in het register Comptabiliteit no. 6 en overgemaakt aan den Betaalmeester in de hoofdplaats der provincie, ten behoeve van de provinciale kas. Na ontvangst der door den Betaalmeester afgegeven quitantie wegéns storting, wordt het daarin vermeld bedrag van de ontvangsten in het register Comptabiliteit no. 6 afgetrokken. Vervolgens wordt de quitantie, door tusschenkomst van den Inspecteur, aan "Gedeputeerde Staten der provincie gezonden, met verzoek daarvoor aan den Ontvanger een bewijs van ontvangst te doen toekomen. 212 HOOFDSTUK XI. — Art. 82. is, kan een aanslag tot navordering worden opgelegd. Arrest van den Hoogen Raad van 16 April 1919; zie B. no. 2239. 9. Bij vermoeden, dat een aanslag in de inkomstenbelasting te laag is, ten gevolge van de gebleken onjuistheid van gegevens, waarvan voor de regeling van dien aanslag gebruik is gemaakt, en die indertijd door den belastingplichtige, op verzoek; mondeling verstrekt zijn, kan tot navordering worden overgegaan. Res. van 17 Dec. 1917, no 100 • zie B. no. 1907. 10. Art. 82 vordert, om bet recht tot. navordering te doen ontstaan, dat de bedragen, waarover de navordering geschiedt, inderdaad over het in aanmerking komend jaar voor den tot aangifte gehouden belastingplichtige als inkomen waien te beschouwen, doch de wet verlangt nergens, dat die inkomsten, aan dien belastingplichtige of de Administratie, reeds op het oogenblik, dat de aangever de aangifte deed of de Administratie den aanslag vaststelde, bekend waren. Arrest van den Hoogen Raad van 18 Dec. 1918; zie B. no. 2113 In gelijken zin is beslist bij Arrest van den Hoogen Raad van 21 Mei 1918; zie B. no. 2006. 11. Indien de opbrengst van een bron van inkomen, volgens art 14 door begrooting bepaald, later blijkt te laag begroot te zijn, is dit geen reden tot navordering. Res. van 1 Sept. 1916, no. 8' zie B. no 1510 Wel is waar is bij res. van 1 Sept. 1916, no. 8 (B. no. 1510), te kennen gegeven, dat, mdien de opbrengst van een bron van inkomen volgens art. 14 door begrooting bepaald, later blijkt te laag begroot te zijn dit geen reden tot navordering van belasting is, doch deze resolutie' gaat van de onderstelling uit, dat zich niet heeft voorgedaan een feit hetwelk aanleiding geeft tot het vermoeden, dat de begrooting niet naar juiste gegevens heeft plaats gehad (a—b). Indien, bijv. door het bekend worden van de onnauwkeurige wijze van inventarisatie wel zoodanig feit aanwezig is, kan bovengenoemde resolutie niet aan de navordering in den weg staan. De vroeger plaats gehad hebbende onjuiste begrooting behoort mitsdien door een nieuwe te worden vervangen. Res. van 16 Oct. 1917, no. 116; zie B. no. 1865. (o) In een geval, waarin wegens verandering van winstverdeeling, het aandeel van een belastingplichtige in de opbrengst van het bedrijf eénervennootschap volgens art. 14 was begroot, bleek later, dat een der deelgenooten, die in het buitenland woonde, aldaar tevens in een andere zaak werkzaam was en hiervoor ' fen,au eel m f de -verhoogingen volgens de artt. 85 en 91 een bestanddeel van den aanslag vormen, aant. 20 op art. 82. 4. Bij overlijden eener gebuwde onderwijzeres, voor wier traktement haar echtgenoot is aangeslagen, kan aan dezen geen ontheffing wegens het overlijden worden verleend. Res. van 30 Nov. 1907, no. 16- zie B. no. 420. Verg. de aantt. 2 en 6, sub III, op art. 95. 5. Naar het voorkomt, ligt het in de bedoeling van het tweede lid, voor de berekening van de ontheffing, een nieuw inkomen te construeeren, waarbij behoudens de uitzonderingen, die het tweede lid zelve bevat, is te letten op de bronnen van inkomen, die bestonden bij den aanvang der belastingplichtigheid. De opbrengst van die bronnen is in rekening te brengen tot het bedrag, waarop zij is gesteld bij het vaststellen van den aanslag. Bronnen van inkomen, die sedert zijn verkregen, blijven daarbij . buiten beschouwing. De opbrengst van rechten op periodieke uitkeeringen en van zaken, waarvan de overledene het vruchtgenot had, is op nihil te stellen. Die van onderneming en arbeid op vier ten honderd van het daarin belegde eigen kapitaal, nl. van het kapitaal, in de onderneming belegd, bij den aanvang der belastingplichtigheid. M^M' Over het aldus geconstrueerde inkomen wordt de belasting berekend. Het verschil tusschen deze belasting en den aanslag vormt den grondslag, waarnaar de ontheffing naar tijdsgelang is te verleenen. Art. 95. Aan den belastingplichtige bedoeld bij art. la, alsmede aan den Nederlandschen ambtenaar belastingplichtig volgens art. 2, wordt, indien zijn belastbaar inkomen, berekend over een jaar, door het staken van een bedrijf of beroep, door het eindigen van een vruchtgenot of door het ophouden van periodieke uitkeeringen als bedoeld bij art. 8, daalt beneden drie vierde van het bedrag waarnaar zijn aanslag is of wordt geregeld, over de nog niet ingetreden maanden van het belastingjaar eene ontheffing op dien aanslag verleend (1—11). Grondslag voor het berekenen der ontheffing is het verschil tusschen den aanslag en de belasting die naar het overgebleven belastbaar inkomen over gelijk tijdvak zou zijn geheven (12). De ontheffing wordt niet verleend, wanneer binnen drie maanden het belastbaar inkomen, door het ontstaan eener nieuwe bron van inkomen uit bedrijf of beroep, vruchtgenot of periodieke uitkeering, stijgt tot of boven het hiervoren bedoelde drie vierde gedeelte (13—15). 1. De berekening der belasting rust op de onderstelling, dat iedere bron van inkomen, waarvan de opbrengst volgens wettelijke regelen in den aanslag wordt begrepen, tot het einde van het belastingjaar blijft bestaan. Wordt die onderstelling niet bewaarheid en wordt het verlies der opbrengst niet door van elders komende voordeelen opgewogen, dan kan de belangrijkheid van het verschil tusschen wettelijk en werkelijk inkomen een correctie vereischen. Een eenigszins belangrijk verschil mag tot voorwaarde worden gemaakt, omdat de bepaling van het wettelijk inkomen nooit méér kan zijn dan een benadering van het werkelijk inkomen, en hierbij voor den belastingplichüge-goede en kwade kansen tegenover elkaar staan. De goede kansen zijn zélfs grooter dan de kwade, vermits toch — gezwegen nog van toe- HOOFDSTUK XIII. — Art. 95. 241 vallige baten — voor een niet stationnair inkomen het meest gewone geval is, dat het zich in stijgende richting beweegt. Het zou overigens ook voor de Administratie een te groot bezwaar worden, indien elk niet gecompenseerd verlies, zelfs van een onbeduidende nevenverdienste, aanleiding moest geven tot een ontheffing van belasting. In aansluiting aan art. 40 der Wet op de Bedrijfsbelasting bepaalt het ontworpen artikel, dat het inkomen tot beneden drie vierde (dus met meer dan een vierde) moet zijn gedaald. De ontheffing is alleen noodig voor de in Nederland wonende belastingplichtigen. Voor andere personen, die slechts aan een beperkten belastingplicht zijn onderworpen, bewijst het verlies eener Nederlandsche bron van inkomen niets ten opzichte van hun werkelijk inkomen, dat hier niet bekend is. Uitzondering kan nochtans worden gemaakt voor de Nederlandsche amhtenaren, die in 's Rijks dienst elders wonen. Juist hun betrekking tot den Staat rechtvaardigt die uitzondering. Wanneer bijv. zoodanig ambtenaar naar een ander land wordt verplaatst en zijn belastbaar inkomen dientengevolge met meer dan eèn vierde daalt, zou het gemis van ontheffing onbillijk zijn, bijaldien het belastbare inkomen tevens zijn geheel inkomen vormde. Dit is natuurlijk niet onmogelijk, en wat mogelijk is, moet hier als vaststaande worden beschouwd, opdat een onbillijkheid als de bedoelde, vermeden worde (a). Wat de feiten betreft, die tot ontheffing aanleiding kunnen geven, komen vooreerst in aanmerking staking van een bedrijf of beroepen verlies van periodieke uitkeeringen (lijfrente, wachtgeld, enz.), een en ander reeds genoemd in het aangehaald artikel der Wet op de Bedrijfsbelasting. De wet noemt verder het eindigen van een vruchtgenot, hetgeen volgens art. 25 (b) der Wet op de Vermogensbelasting onvoorwaardelijk recht op ontheffing geeft. Mem. c T. (a) Verg. hierbij het tweede lid van art. 25. (6) Thans art. 24. 2. De hier voorgestelde wijziging (a) is noodig, nu ten aanzien van de inkomsten uit eigen vermogen wegens overlijden geen ontheffing wordt toegestaan (b). Sterft de echtgenoote van den belastingplichtige, dan zal, voor het geval daardoor een beroep of bedrijf wordt gestaakt, een vruchtgenot eindigt of een periodieke uitkeering ophoudt, ontheffing mogelijk zijn op grond van den overigen inhoud van het artikel (c). Mem. c T. II. (a) Nl. het laten vervallen in het eerste lid van de woorden: „of door het overlijden zijner echtgenoote." (b) Zie art. 94, dat oorspronkelijk bij overlijden ook ontheffing toestond met betrekking tot de vermogensinkomsten. (c) Verg. aant. 6, sub III, hierna. 3. Met de schrapping van de woorden „of door het overlijden zijner echtgenoote" in het eerste lid, konden verscheidene leden zich niet vereenigen. Ook achtten zij de toelichting onjuist. Dat, ten aanzien van de inkomsten uit eigen vermogen, wegens overlijden geen ontheffing wordt toegestaan, is billijk, nu de toeneming van het vermogen der erven, in den loop van het jaar, hun belasting met verhoogt; het is rationeel, dat zij, de inkomsten van de erfenis genietend, overeenkomstig den aanslag van den erflater de belasting voldoen. Anders staat het, waar de echtgenoote overlijdt; het kan zijn,dat de man dientengevolge in een zeer ongunstige financieele positie verkeert en het gaat niet aan, hem, die in vele gevallen niet tot de erven behoort, ontheffing te onthouden. fe? Vervolgens betwijfelden sommige leden de juistheid van de invoe- Ijikomstenbelasting 16 242 HOOFDSTUK XIII. — Art. 95. ging in het laatste lid (a). De berekening vanfhet gedeelte, dat het belastbaar inkomen, overeenkomstig het eerste lid, moet dalen, opdat ontheffing kan worden verleend, geschiedt over het geheele inkomen. Echter zal dan ook bij de stijging, bedoeld in het laatste lid, rekening moeten worden gehouden met het totaal nieuwe inkomen. Als voorbeeld werd gewezen op een persoon, die een inkomen heeft van f 10 000, waarvan f 3000 uit beroep en f 7000 uit vermogen. -Door staking van het beroep daalt het inkomen tot f 7000, doch binnen drie maanden stijgt, op andere wijze, dan in het laatste lid genoemd, zijn inkomen wederom op het vroeger bedrag van f' 10 000. Nu zal, ingevolge de invoeging in hét laatste lid, welke een beperkende strekking heeft, ontheffing worden verleend, alhoewel de ratio van die bepaling zulks allerminst .medebrengt. Voorl. V. II. De schrapping van de woorden „of door het overlijden zijner echtgenoote", blijft den Minister noodig voorkomen. De verplichting tot betaling van den aanslag in de inkomstenbelasting vormt in den regel een schuld der huwelijksgemeenschap. Sterft een der echtgenooten, dan zullen zijn erven daarin mede hebben te dragen; daardoor wordt de andere echtgenoot, dus vanzelf vooreen gedeelte — gewoonlijk de helft — ontheven. Dat het overlijden van den eenen echtgenoot, den anderen ineen zeer ongunstige financieele positie kan brengen, is voor den belastingwetgever geen reden, den langstlevende uit dien hoofde een ontheffing te verleenen (b). De Minister meent, dat de latere vermeerdering in het belastingjaar van het belastbaar inkomen met de opbrengst van onroerend goed of roerend kapitaal, welke in andere gevalkn voor deze wet van effect is verstoken, eveneens hij de toepassing van dit artikel buiten invloed moet blijven. De invoeging (a) in het laatste lid komt daarom 'yn&tvoov.Mern.v.A.II. (a) Nl. van de woorden „uit bedrijf of beroep, vruchtgenot of periodieke uitkeering". (b) Verg. echter het tweede lid van aant. 2 hiervoor. 4. Verg. § 72, tweede lid, en § 79, laatste lid, der Instructie Inkomstenbelasting. 5. Zie, nopens de vraag of de verhoogingen volgens de artt. 85 en 91 een bestanddeel van den aanslag vormen, aant. 20 op art. 82. 6. In de volgende gevallen, waarbij er aan wordt herinnerd, dat art. 40 der Wet op de Bedrijfsbelasting een soortgelijke bepaling bevatte ah art. 95 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, werd staking van een bedrijf of beroep aanwezig geacht: I. Non-activiteit van een zeeofficier moet, indien het de bedoeling is, dat deze zijn dienst niet zal hervatten, doch op pensioen zal worden gesteld, beschouwd worden als staking van beroep, welke grond kan geven tot ontheffing van bedrijfsbelasting. Res. van 1 Nov. 1906, no. 15; «e B. no. 247. Verg. sub II hierna, alsmede aant. 7, sub I. II. De non-activiteit van zeeofficieren is een geheel andere dan die van officieren der landmacht. Bij eerstgenoemden is het non-aotiviteitstraktement — eigenlijk het vast traktement — het constante deel van hun inkomen in déze hunne hoedanigheid, en behoort het zeetraktement tot de afwisselende inkomsten, bedoeld in art. 4, § 3, der Wet op de Bedrijfsbelasting. Van geheel anderen aard is de non-activiteit van officieren der HOOFDSTUK XIII. — Art. 95. 243 landmacht, voor wie zij een geheel exeptioneele toestand is, in welke gevallen dan ook alleszins grond is voor de toepassing van art. 40. Res. van 26 Januari 1907, no. 67; zie B. no. 284. Verg. sub I hiervoor, alsmede aant. 7, sub I. III. Bij overlijden eener gehuwde onderwijzeres, voor wier traktement haar echtgenoot in de bedrijfsbelasting is aangeslagen, kan aan dezen geen ontheffing volgens art. 38 der Wet op de Bedrijfsbelasting, wegens het overlijden, worden verleend, doch kan ontheffing krachtens art. 40 dier wet worden toegekend. Res. van 30 Nov. 1907, no. 16; zie B. no. 420. Verg. aant. 2 hiervoor. IV. Het licpiideeren der zaken van een gestaakt bedrijf kan niet ais tijdelijke voortzetting van dat bedrijf worden beschouwd, indien geen daad van productie of handel meer wordt verricht, doch enkel de eenmaal verkregen vorderingen geïnd en de eenmaal ontstane schulden vereffend worden. Kon. besluit van 10 April 1908, no. 39; zie B. no. 487. Verg. aant. 7, sub II. V. Indien na ontbinding eener vennootschap onder een firma, de zaken der vennootschap zijn vereffend, kan aan de gewezen vennooten ontheffing volgens art. 40 der Wet op de Bedrijfsbelasting worden verleend, ook al hebben zij daarna een soortgelijke zaak opgezet. Res. van 23 Febr. 1910, no. 84; zie B. no. 786. Verg. aant. 7, sub III. VI. Ontslag als gemeentegeneesheer blijft ontslag uit een betrekking, in den zin van art. 40 der Wet op de Bedrijfsbelasting, ook al treedt de belastingschuldige onmiddellijk daarna in een andere gemeente als gemeentegeneesheer in functie. Res. van 22 Febr. 1912, ■no. 31; zie B. no. 1025. Verg. aant. 7, sub IV. VII. Ziekteverlof van een ambtenaar, gepaard met vermindering van het traktement met meer dan een vierde, is naar de bedoeling der wet te rangschikken onder de in art. 40 der Wet op de Bedrijfsbelasting genoemde gevallen, evenzeer als dat het geval is met op non-activiteitstelling van officieren der landmacht. Res. van 24 Juli 1912, no. 36; zie B. no. 1061. Waaneer iemand door ziekte tijdelijk buiten staat is om te werken, is er — ook bij behoud van dienstverband — staking van beroep in den zin van art. 40 der Wet op de Bedrijfsbelasting. Res. van 8 Oct. 1914, no. 25; zie B. no. 1258. VIII. Hij die, uit een Indische betrekking ontslagen wordende, bij denzelfden werkgever een betrekking m Nederland aanvaardt, die hij reeds eenigen tijd heeft waargenomen, moet geacht worden in den zin van art. 40 der Wet op de Bedrijfsbelasting uit de eerste betrekking ontslag te krijgen. Res. van 15 Nov. 1912, no. 5; zie B. no. 1086. IX. Alsvoren iemand, wiens ehenstcontract als directeur eener fabriek is afgeloopen en daarna op een lager salaris nog eenigen tijd, tot het afdoen van zaken, werkzaam is gebleven. Res. van 26 Oct. 1910, no. 87; zie B. no. 1133, noot 1. X. Aan een leeraar, die voor een bepaalden tijd aangesteld is geweest en voor een aansluitend tijdvak opnieuw met de betrekking 244 HOOFDSTUK XIII. — Art. 95. is belast, docb op een traktement, dat minder dan f van het eerst genotene bedraagt, kan ontheffing van bedrijfsbelasting volgens art. 40 der wet worden verleend. Res. van 3 Nov. 1910, no. 49; zie B. no. 1133. XI. Hij, die onder de wapenen geroepen, deswege in zijn burgerlijke betrekking tijdelijk een lager traktement geniet, moet geacht worden in den zin van art. 40 der Wet op de Bedrijfsbelasting ontslag uit die betrekking te hebben bekomen. Res. van 23 Aug. 1915, no. 58; zie B. no. 1193. Een dergelijke wetsuitlegging kan eveneens gelden voor de toepassing van art. 95 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, mede indien het traktement uit de burgerlijke betrekking geheel ophoudt. Res. van 8 Maart 1916, no. 104; zie B. no. 1477, noot 1. Hij, die, wegens het vervullen van militieplichten, zijn betrekking verlaat, moet m den zin van art. 40 der Wet op de Bedrijfsbelasting geacht worden ontslag uit die betrekking te hebben bekomen, al wordt zij gedurende zijn diensttijd voor hem opengehouden. Res. van 13 Mei 1912, no. 1; zie B. no. 1041. XII. Veehouders, die door de in Januari 1916 plaats gehad hebbende overstroomingen genoodzaakt zijn geworden, hun boerderijen te verlaten en al hun vee te verkoopen, moeten geacht worden hun bedrijf te hebben gestaakt, in den zin van art. 95 der wet. Res. van 7 Juni 1916, no. 59; zie B. no. 1454. Verg. aant. 28 op art. 12. 7. In de volgende gevallen, waarbij er aan wordt herinnerd, dat art. 40 der Wet op de Bedrijfsbelasting een soortgelijke bepaling bevatte als art. 95 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, werd staking van een bedrijf of beroep niet aanwezig geacht. I. De vermindering der inkomsten van een zeeofficier door zijn overgang in non-activiteit is geen grond voor ontheffing van bedrijfsbelasting. Res. van 26 Januari 1907, no. 67; zie B. no. 284. Verg. aant. 6, sub I en II. II. Een koopman, die heeft opgehouden inkoopen te doen, doch die zijn voorraad blijft verkoopen, kan niet gezegd worden zijn bedrijf te hebben gestaakt. Res. van 7 Sept. 1909, no. 4; zie B. no. 692. Verg. aant. 6, sub IV. III. Wanneer een lid eener vennootschap onder een firma, na uittreding zijner medevennooten, de oude zaak voortzet, kan aan hem geen ontheffing wegens staking van het bedrijf worden verleend, daarentegen wel aan de uitgetreden vennöoten. Res. van 23 Febr. 1910, no. 84; zie B. no. 786. Verg. aant. 6, sub V. IV. Indien een geneesheer met zijn particuliere praktijk in een plaats ophoudt en zich vestigt in een andere plaats, om zich aldaar weder een praktijk te verwerven, is art. 40 der Wet op de Bedrijfsbelasting niet toepasselijk, omdat het zijn van particulier geneesheer niet aan eenige plaats is gebonden en belanghebbende, door het veranderen van woonplaats, dus niet geacht kan worden een beroep te hebben gestaakt. Res. van 22 Febr. 1912, no. 31; zie B. no. 1025. Verg. aant. 6, sub VI. V. Aan een vrouw, die in het huwelijk treedt, kan niet op dien grond, ontheffing van bedrijfsbelasting volgens art. 40 der wet worden verleend. Res. van 31 Juli 1915, no. 23; zie B. no. 1192. HOOFDSTUK XIII. — Art. 95. 245 VI. Staking van een beroep kan niet worden aangenomen, indien tijdelijke werkeloosheid voorkomt bij een vak, waarin zich die omstandigheid veelvuldig voordoet. Res. van 5 Aug. 1914, no. 9; zie B. no. 1257. 8. Vraag. Een weduwe, landbouwer, hertrouwt in den loop van het belastingjaar in algeheele gemeenschap en vraagt ontheffing ingevolge art. 95 der wet. Het bedrijf wordt door den man overgenomen en voortgezet. Kan voor de toepassing van art. 95 haar bedrijf beschouwd worden als door haar te zijn gestaakt, zoo ja, is, in verband met art. 31, haar overgebleven inkomen na het huwelijk op nihil te stellen? Antw. Na het huwelijk wordt het bedrijf voortgezet door den echtgenoot, als hoofd der huwelijksgemeenschap. Als lid dier huwelijksgemeenschap blijft de vrouw dus mede het bedrijf uitoefenen en komen de inkomsten daaruit ook aan haar, ten goede. Mitsdien kan, waar het bedrijf niet werd gestaakt, art. 95 o.i. geen toepassing erlangen. Weekblad no. 2362. 9. Vraag. Iemand, in betrekking als boekhouder op een kantoor, salaris ƒ 1600 per jaar, neemt zijn ontslag op 30 Juni 1916 en wordt elders boekhouder, ingaande 1 Juli 1916, op een jaarlijksche bezoldiging van / 900. Is art. 95 der wet van toepassing? Antw. Art. 95 behoort te worden toegepast in denzelfden zin als art. 40 der Wet op de Bedrijfsbelasting. Voor de toepassing van laatstgenoemde wet werd o.a. als staking van beroep aangemerkt: a. ontslag als gemeentegeneesheer, ook al wordt onmiddellijk daarna een betrekking als zoodanig in een andere gemeente verkregen (Res. van 22 Febr. 1912, no. 31; zie B. no. 1025) (a). b. ontslag als directrice van een ziekenhuis, onverschillig of dergelijke betrekking al dan niet later in den loop van het belastingjaar weder wordt aanvaard (Res: van 5 Maart 1896, no. 25). c. ontslag als agent eener bierbrouwerij op 30 Sept. en optreden als zoodanig voor een andere brouwerij op 1 Oct. daarna (Res. van 30 Sept. 1901, no. 5). In het onderhavige geval is dus ongetwijfeld ook art. 95 van toepassing. Weekblad no. 2319. (a) Zie aant. 6, sub VI; verg. mede aant. 7, sub IV. 10. Wanneer een belastingschuldige in den loop van een belastingjaar enkele der door hem uitgeoefende beroepen staakt, en later in hetzelfde jaar de overige, kan de ontheffing tweeledig worden berekend, te weten naar den eerst ingetreden en voorts naar den andermaal gewijzigden toestand.'Bij de laatste berekening wordt de aanslag genomen, zooals hij door de eerste berekening gewijzigd is. Res. van 3 Febr. 1910, no. 15; zie B. no. 773. 11. Zie, nopens het geval dat het bedrijf van een gefailleerde gedurende het faillissement door den curator wordt voortgezet, aant. 16 op art. 12. 12. Art. 95 behoort te worden toègepast in denzelfden zin als art. 40 der Wet op de Bedrijfsbelasting werd toegepast volgens de res. V. 1904, no. 107, en het eerste lid der res. V. 1906, no. 10 (a). Ter beoordeeling van de vraag, of en tot welk bedrag bij staking van een bedrijf, enz. ontheffing kan worden verleend, moet dus vergelijking plaats hebben 246 HOOFDSTUK XIII. — Art. 95. tusschen het belastbaar inkomen, waarnaar de aanslag is geregeld en den opgelegden aanslag, cenerzijds — en het jaarlijksch bedrag van het belastbaar inkomen, dat door den belastingplichtige in het vervolg zal worden genoten uit alle bronnen, waarover hij, dadelijk na de staking, beschikt en de belasting, die naar dat inkomen verschuldigd zou zijn, anderzijds (b). Alleen de bepaling van het derde lid van art. 95 is nieuw. Een nieuwe bron van inkomen, die later, mits binnen 3 maanden, ontstaat, kan volgens die bepaling de aanspraak op ontheffing doen verloren gaan; is dit echter niet. het geval, dan heeft de opbrengst van die nieuwe bron geen invloed op het bedrag der ontheffing. Res. van 5 Juli 1916, no. 102; zie B. no. 1457. (a) De belastingplichtigen, bedoeld bij art. 1 a, den h, de laatsten voer zoover zij hier te lande een bedrijf, enz. geregeld uitoefenen, worden aangeslagen naar de som hunner jaarlijksche inkomsten, opgevat en berekend volgens de bepalingen der wet. Terbeoordeefingof het inkomen, waarnaar hun aanslag is geregeld, door de staking van bedrijf, enz. met meer dan £ is verminderd, moet het dus worden vergeleken met hun jaarlijksch inkomen na die staking (eveneens opgevat en berekend volgens de bepalingen der wet). De ontheffing, die in dat geval kan worden verleend, is uit den aard der zaak een ontheffing naar tijdsgelang; zij worde, bij analogie naar art. 38, berekend over de maanden van het belastingjaar, die tijdens de staking van het bedrijf, enz. nog niet zijn ingetreden. VOORBEELD. Een ambtenaar zonder vermogen, aangeslagen voor zijn traktement van / 3.600,— wordt met ingang van 1 Februari ontslagen en ontvangt een pensioen van/2.400,— dat volgens art. 3, § 6, slechts in rekening komt voor . . - 1.900,— er is dus een vermindering van ƒ 1.700, dat is meer dan l van het inkomen, waarnaar de aanslag is geregeld, zoodat ontheffing kan worden verleend. De belasting over een vol jaar is, bij een belastbaar inkomen van f 3.600,— ƒ 56,— - 1.900,— - 22,— Verschil ƒ 34,—. De ontheffing over het tijdvak van 1 Februari tot het einde van het belastingjaar (3 maanden) bedraagt mitsdien 8/i2 van / 34 of ƒ 8,50. Res. V. 1904, no. 107. Volgens de res". V. 1904, no. 107, moet het inkomen, waarnaar de aanslag is geregeld, ter beoordeeling van de vraag of het door de staking van bedrijf, enz. met meer dan een vierde is verminderd, worden vergeleken met het jaarlijksch inkomen na die staking, opgevat en berekend naar de bepalingen der wet. Het tijdstip van vergelijking is en blijft dat der verandering, dadelijk na de staking. Res. V. 1906, no. 10. (i) Eris dus te letten op alle bronnen van inkomen, waarover de belastingplichtige dadelijk na de staking beschikt, dus ook op die, van een andere soort dan genoemd in het eerste lid. 13. Niet de gezamenhjke onroerende goederen, waaruit een belastingplichtige voordeelen trekt en evenmin de bestanddeelen van zijn roerend kapitaal vormen een enkele bron van inkomen, doch ieder onroerend goed en ieder concreet bestanddeel van het roerend kapitaal is een afzonderlijke bron van inkomen.' Door bij de staking van een bedrijf het daarin gestoken kapitaal op andere wijze te beleggen (bijv. m onroerende goederen of in effecten), ontstaan er dus Voor den belastingplichtige nieuwe bronnen van inkomen, waarover hij dadelijk na de staking beschikt en met welker bekende of te begrooten jaaropbrengst, volgens de res. van 5 Juli 1916, no. 102 (a), voor de toepassing van art. 95 der wet, rekening moet worden gehouden. Res. van 12 Aug. 1916, no. 47; zie B. no. 1469. (a) Zie aant. 12. 14. Art. 95, derde lid, staat aan'het verleenen van de ontheffing ook dan in den weg, als de stijging van het inkomen plaats vindt na HOOFDSTUK XIU. — Artt. 95—97. afloop van het belastingjaar. Res. van 25 Juli 1916, no. 23; zie B. no. 1463. 15. Het verkrijgen van bronnen van inkomen, van een andere soort als hier genoemd, heeft op het verleenen der ontheffing geen invloed. Voorts wordt opgemerkt, dat het verkrijgen van nieuwe bronnen van inkomen, na de staking, wel het verleenen der ontheffing kan beletten, maar (indien de aanspraak op ontheffing bestaat) geen invloed kan hebben op het bedrag daarvan, aangezien bij de berekening der ontheffing alleen is te letten op de bronnen, die onmiddellijk na de staking voor den belastingplichtige bestaan (aant. 12). Art. 96. De ontheffingen volgens dit hoofdstuk moeten, uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het belastingjaar (1), schriftelijk worden aangevraagd aan den inspecteur (2) in wiens dienstkring de aanslag is of zal worden opgelegd (3—4). 1. De termijn voor het vragen van ontheffing is zeer ruim gesteld uit overweging, dat gebeurtenissen zooals een verhuizing, een sterfgeval, op zich zelf geen aanleiding zijn om juist aan de bekisting te denken. Een korte termijn wordt dientengevolge zeer dikwijls verzuimd. Mem. v. T. 2. Nl. dien der directe belastingen. Art. 69, laatste lid. 3. De verzoekschriften zijn vrij van zegel. Zie aant. 1 op art. 116. 4. Zie, nopens verzoekschriften, die bij den Directeur of Ontvanger zijn ingekomen, § 71 der Instructie Inkomstenbelasting. Art. 97. De uitspraak van den inspecteur (1) op een verzoekschrift als bedoeld bij het vorige artikel, is met redenen omkleed, wanneer het verzoek geheel of ten deele wordt afgewezen (2—6). Mededeeling der uitspraak wordt aan den verzoeker gezonden bij aangeteekenden brief of tegen gedagteekend ontvangbewijs (7—8). 1. Nl. dien der directe belastingen. Art. 69, laatste lid. 2. De uitspraak is vrij van zegel. Zie aant. 1 op art. 116. . 3. De beschikking op het verzoekschrift moet worden aangehouden in het geval, bedoeld in § 80 der Instructie Inkomstenbelasting. 4. Ontheffingen van directe belasting, die over een gedeelte van het belastingjaar worden berekend, dienen in het algemeen niet te worden verleend, zoolang de aanslag niet onherroepelijk vaststaat. De mogelijkheid bestaat anders, dat de ontheffing over een te hoogen aanslag wordt berekend. Deze mogelijkheid zal zich voordoen, indien nog een bezwaarschrift tegen den aanslag kan worden ingediend of over een ingebracht bezwaar nog niet onherroepelijk is beslist en, zoolang de Wet op de Oorlogswinstbelasting van kracht blijft, indien, ingevolge art. 94 dier wet (a), een aanslag in de inkomstenbelasting wellicht moet worden verminderd in verband met den aanslag in de oorlogswinstbelasting oyer het laatstverloopen kalenderjaar. Er bestaat echter geen bezwaar tegen, dat de Ontvanger voor het 248 HOOFDSTUK XIII-XIV. — Artt. 97—98. bedrag van de vermoedelijk te verleenen ontheffing uitstel van betaling toestaat. Res. V. v. V. no. 858. (a) Zie aant. 1 op art. 6 der in bijl. D I opgenomen wet. 5. Op nauwkeurigheid bij de berekening van ontheffingen is aangedrongen bij de res. van 31 Dec. 1917, no. 46; zie aant. 3 op § 51'der Instructie Inkomstenbelasting, in bijl. A. 6. Verg. het eerste lid van art. 76, volgens welk artikel de uitspraak op een bezwaarschrift steeds met -redenen omkleed moet zijn. 7. Zie aant. 10 op art. 76. 8. Voor de mededeeling der uitspraak aan den belanghebbende wordt gebruik gemaakt van het materieel Inkomstenbelasting no. 45; voor het ontvangbewijs van het materieel Inkomstenbelasting no. 46. § 73, tweede lid, der Instructie Inkomstenbelasting. Voor het verzenden der uitspraken op verzoekschriften is vrijstelling van briefportverleend bij Kon. besluit V. v. V. no. 5Ó8 (bijl. H I) en vrijstelling van het aanteekenrecht bij art. 116, tweede lid, hierna. Art. 98. Hij die bezwaar heeft tegen de uitspraak op zijn verzoekschrift, kan binnen eene maand, nadat de mededeeling ingevolge het vorige artikel ter post is bezorgd of tegen ontvangbewijs is uitgereikt, in beroep komen bij dèn raad van beroep voor de directe belastingen tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort (1). Het beroep op den raad wordt ingesteld door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift (2). ■ Een afschrift der uitspraak van dén inspecteur wordt daarbij overgelegd (3). 1. De Radep van Beroep zijn ingesteld bij de wet van 19 Dec 1914, S. no. 564, V. v. V. no. 475; zie bijl. F I. 2. Het beroepschrift is vrij van zegel. Zie aant. 1 op art. 116. 3. Verg. aant. 7 op art. 79. HOOFDSTUK XIV. Voorkoming van dubbele belasting (1—2). 1. „In het afgetrokkene strookt het geheel met het doel der eigenlijke inkomstenbelasting (art. la van het wetsontwerp), dat niet wordt gevraagd, waar de inkomsten worden verworven. De herkomst toch van het inkomen heeft geen beteekenis voor het draagvermogen, dat de belastingplichtige daaraan ontleent. In de werkelijkheid echter wordt de zaak anders, wanneer eenige persoonlijke of zakelijke betrekking, waarin de belastingplichtige tot een vreemd land staat, ten gevolge heeft, dat zijn inkomen, geheel of ten deele, reeds aan een soortgelijke belasting is onderworpen, zoodat hij door de belasting van het eigen land ten tweeden male wordt getroffen. Alsdan wordt, in strijd met de rechtvaardigheid, het doel der belasting — heffing naar draagkracht — gemist. „Hiervoor kan en mag de wetgever niet onverschillig zijn. Het ligt HOOFDSTUK XIV. 249 in de lijn der algemeene ontwikkeling, dat de nadeelen van politieke grenzen zooveel mogelijk worden weggenomen of verminderd en er is geen reden, waarom, bij het streven in die richting, een uitzondering zou moeten worden gemaakt, waar het belastingzaken betreft. „Trouwens de opvatting, dat iedere staat zijn belastingrecht moet uitoefenen zonder te vragen naar de gevolgen, die daaruit kunnen voortvloeien voor personen, wier woonplaats, bezittingen, bedrijf, hen tot het verband van verschillende staten doet behooren, is elders reeds lang losgelaten. „Het voorbeeld is gegeven bij een wet van dén Noordduitschen Bond van 13 Mei 1870, later tot wet van het Duitsche Rijk gemaakt. De voornaamste bepalingen dier wet zijn, dat een Duitscher slechts door één der staten van het Rijk — in den regel door den Staat, op welks grondgebied hij woont — met directe belastingen mag worden getroffen, doch dat, met afwijking van dien regel, onroerende goederen en bedrijven, alsmede de daaruit verkregen inkomsten, uitsluitend mogen worden belast door den Staat, op welks territoir het goed gelegen is, of het bedrijf wordt uitgeoefend. Dubbele belasting wordt dus geheel voorkomen. „Dezelfde beginselen worden aangetroffen in een verdrag, dat in 1899 is gesloten tusschen Pruisen en Oostenrijk. Volgens de Pruisische wet van 18 April 1900, waarbij dat verdrag werd goedgekeurd, kan de Minister van Financiën met betrekking tot personen en bronnen van inkomsten, die aan het belastingrecht van verschillende Staten zijn onderworpen, overeenkomsten sluiten en voorschriften geven, waardoor de belasting dier personen of bronnen van inkomsten, onder inachtneming van het beginsel van wederkeerigheid, ook met afwijking van de wettelijke bepalingen wordt geregeld. „Nog wil de Minister wijzen op een verdrag tusschen Wurtemberg en Oostenrijk van 5 Februari 1905, tot vermijding van dubbele belasting, en een verdrag tusschen Beieren en Oostenrijk, in werking getreden op 1 Januari 1903, welke soortgelijke beginselen inhouden (a). „Het is noodig, dat ook ten onzent de mogelijkheid worde geopend, om regelingen te treffen, waardoor de gewraakte dubbele belasting wordt voorkomen. Ook Nederlandsche belangen worden door het ontbreken van dergelijke regelingen geschaad, in sommige gevallen tot een niet onaanzienlijk bedrag. De Minister heeft daarom gemeend, in het gewijzigd ontwerp van wet een daartoe strekkende bepaling te moeten opnemen. „Eenzijdige regeling van ket onderwerp is minder raadzaam, omdat het niet zeker en zelfs niet waarschijnlijk is, dat de buitenlandsche belastingwetgevingen, waarbij Nederlanders belang hebben, zich bij de Nederlandsche wet zouden aansluiten, in dier voege, dat zoowel dubbele belasting als nuttelooze leemten werden voorkomen. Zoolang niet overal dezelfde belastingbeginselen gehuldigd worden, is in het algemeen een goede oplossing slechts te bereiken, langs den weg der internationale overeenkomst. Dat daarbij het beginsel van wederkeerigheid moet gelden, is niet twijfelachtig en wordt "bovendien in de voorgestelde bepaling uitdrukkelijk gezegd". Het vorenstaande is overgenomen uit de Mem. v. A., betreffende het ontwerp van 1906. De Minister vereenigt zich met de grondgedachte en draagt een bepaling voor, als daarbij bedoeld werd. Overigens moge in herinnering zijn gebracht, dat tegen dubbele belasting reeds een bepaling voorkomt in art. 37 der Wet op de Bedrijfsbelasting, zoodat het slechts noodig is een reeds aangenomen beginsel consecpient toe te passen. Het genoemde artikel handelt namelijk alleen over concurrentie tusschen Nederland en zijn koloniën en bezittingen. Dit lag trouwens het .meest voor de hand, maar er is reden, 250 HOOFDSTUK XIV. — Art. 99. om niet daarbij te blijven staan; de belangen van personen, die, behalve hier te lande, ook in een vreemden staat belast worden, vragen eveneens om bescherming. De voorziening, die in verband met de bedrijfsbelasting werd getroffen, is in het kleed eener ontheffing gestoken. De Nederlandsche belasting wordt over het volle bedrag van het inkomen of de uitdeeling geheven, terwijl later het bedrag der koloniale belasting bij wijze van ontheffing wordt teruggegeven. Dit is echter een noodelooze omslag, terwijl bovendien de regeling een eenigszins ruwe oplossing van de auaestie is. Immers de koloniale belasting, die in eenig Nederlandsch belastingjaar'betaald is, wordt eerst met den aanslag over het volgende belastingjaar verrekend en, daar voorts de beide belastingen niet naar gelijke tarieven worden geheven, is het tegenover den Nederlandschen aanslag een min of meer willekeurig bedrag, dat onder den naam van ontheffing daarop gerestitueerd wordt. De Minister meent om die redenen de voorkeur te moeten geven aan een andere regeling. Wanneer de belastingplichtige hier zijn aangifte doet, kent hij het bedrag, dat hij uit de kolonie of bezitting heeft genoten, anders kon hij die aangifte niet doen. Dit bedrag kan hij dus bij zijn aangifte mededeelen en bij de regeling van den aanslag kan terstond daarmede rekening worden gehouden, in dier voege, dat, hetzij de grondslag der Nederlandsche belasting, hetzij die belasting zelf, wordt gewijzigd, zooveel als ter voorkoming van dubbele belasting noodig is. Bij de toelichting der hiertoe ontworpen artikelen zal dit nader worden besproken. Mem. e. T., § 9. (a) Later is nog tusschen Hessen en Pruisen een tractaat gesloten ter vermijding van dubbele belasting en is de Hessische Minister van Financiën gemachtigd tot het sluiten van verdere tractaten en het nemen van andere maatregelen met gelijk doel. M. v. A., § 3. 2. Art. 36 der wet bevat mede een bepaling ter voorkoming van dubbele belasting. Art. 99. Indien een persoon, vallende onder art. la, tevens in ééne of meer der koloniën en bezittingen van het Rijk aan eene inkomstenbelasting is onderworpen, wordt- zijne volgens artt. 37 en 38 berekende belasting verminderd met de belasting, eveneens volgens die artikelen berekend, voor een inkomen gelijk aan het gedeelte van zijn inkomen, dat in de koloniën en bezittingen belastbaar is (1—7). 1. Wanneer de Staat wil voorkomen, dat zijn ingezetenen, die een déél van hun inkomen in een ander land (of in een kolonie of bezitting) verwerven, voor dit deel tweemaal worden belast, kan hij eenvoudig de opbrengst der buitenlandsche bron van inkomen geheel buiten aanmerking laten bij de regeling zijner eigen belasting. Dit is natuurlijk afdoende, doch het gaat te ver, omdat de belastingplichtige nu uit de omstandigheid, dat — zooals het elders in deze memorie is uitgedrukt — zijn economische persoonlijkheid door twee landen moet worden gedeeld, een ongemotiveerd voordeel trekt. Gesteld, dat een Nederlandsch ingezetene een inkomen van f 10 000 heeft, waarvan f 5000 uit roerend vermogen en f 5000 uit een buitenlandsch bedrijf. Bij de bedoelde methode wordt hij zoowel hier als in het buitenland aangeslagen voor f 5000, maar betaalt dan te weinig. Immers, de eigenlijk gezegde inkomstenbelasting wordt hier, gelijk overal, naar een progressief tarief geheven, zoodat de belasting voor een inkomen van f 10 000 — dat de belanghebbende in het gestelde geval toch heeft — méér bedraagt dan tweemaal de belasting voor een inkomen van f5000. HOOFDSTUK XIV. — Art. 99. 251 Het verschil zou verloren gaan en dit wordt vermeden door een regeling als in het ontworpen artikel vervat. De opbrengst der buitenlandsche bron van inkomen wordt niet buiten aanmerking gelaten; integendeel, de belasting wordt berekend over het geheele inkomen. Daarna wordt echter afgetrokken de belasting, die zou worden geheven, indien het inkomen alleen bestond uit het gedeelte, dat elders wordt verworven. Het komt hierop neder, dat in het gegeven voorbeeld de Nederlandsche Staat niet de eerste, doch de laatste f 5000 belast, de eerste ter belasting overlatende aan het vreemde land. Dit is rationeel, want, naar het beginsel der inkomstenbelasting, is degeen, die in het land woont, met zijn geheele inkomen daaraan onderworpen, onverschillig, waar het inkomen verkregen wordt. Wordt nu, ter voorkoming van dubbele belasting, van dat beginsel afgeweken, dan behoeft niet méér "te worden prijsgegeven dan ter bereiking van het doel noodig is. Het vreemde land, waarmede de belastingplichtige alleen in een zakelijke betrekking staat, heft van hem — zij het onder den naam van inkomstenbelasting —een zakelijke belasting, en hiervoor is het inkomen, dat de belastingplichtige nog van elders mocht hebben, zonder belang. Het zal dus in het gestelde geval de eerste f 5000 belasten. Gold het inderdaad de verhouding tusschen Nederland en een vreemd land, zooals gemakshalve is aangenomen, dan zou bij tractaat het belastingrecht van iederen staat tot bepaalde objecten moeten worden beperkt, opdat het beoogde doel worde bereikt en niet voorbijgegaan. In het onderhavige artikel wordt echter gehandeld over de Nederlandsche belasting in verband met belastingen van Nederlandsche koloniën en bezittingen. Hiervoor kan met een eenvoudige bepaling worden volstaan, waarbij de koloniale belasting tot punt van uitgang wordt genomen, evenals in art. 37 der Wet op de Bedrijfsbelasting» Immers, zoo noodig kan, ter voorkoming van conflicten tusschen de koloniale belasting en de belasting van het moederland, gevorderd worden", dat de eerste naar de laatste worde geregeld. Mem. v. T. 2. Een uittreksel uit elk der ordonnantiën en verordeningen tot heffing eener inkomstenbelasting in Nederlandsch-Indië, Suriname en Curagao werd medegedeeld bij de res. van 14 Aug. 1915, no» 65. Zie, nopens daarin aangebrachte wijzigingen, de res. van 15 Febr. 1916, no. 64, en 1 Oct. 1917, no. 6. 3. De vermindering geschiedt bij het vaststellen van den aanslag. De belastingplichtige verstrekt de daarvoor noodige gegevens, door beantwoording van vraag XII, op het biljet A. Mocht, tijdens het regelen van den aanslag, het gedeelte van het inkomen, dat in de koloniën en bezittingen belastbaar is, nog niet vaststaan, dan zou, indien uitstel ongewenscht voorkomt, de aanslag, zonder toepassing van art. 99 kunnen worden geregeld, en later, op den voet van art. 109, kunnen worden verminderd. 4. Zie, nopens aftrek van belastingen, die in de koloniën of bezittingen van het Rijk van hier te lande wonende belastingplichtigen worden geheven, de aantt. 39—40 op art. 10. 5. Een vermindering, als hier bedoeld, wordt niet toegepast ten aanzien der verdedigingsbelasting II. Verg. aant. 4 op art. 1 der in bijl. D I opgenomen wet. 6. Art. 99 heeft alleen betrekking op natuurlijke personen. Op stichtingen is het niet toepasselijk. 252 HOOOFDSTUK XIV—XV. — Artt. 99—102. 7. Ten aanzien van naamlooze vennootschappen, enz. komt, met betrekking tot de dividend- en tantièmebelasting, een bepaling van gelijke strekking voor in art. 27 der Wet op de Dividend- en Tantièmebelasting 1917. Zie ook art. 29 dier wet. Artt. 100, lOObis en lOOter (1). 1. Deze artikelen zijn vervallen krachtens art. 48 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917 (bijl. BI). Art. 101. Wij behouden Ons voor met vreemde mogendheden verdragen te sluiten waardoor, onder inachtneming van het beginsel van wederkeerigheid, zooveel mogelijk wordt voorkomen, dat een inkomen of een gedeelte van een inkomen (1) zoowel in Nederland als in het vreemde land — rechtstreeks of door middel van de bron waaruit het wordt verkregen — door directe belastingen van den Staat wordt getroffen (2—4). 1. Art. 101, hetwelk spreekt van een inkomen (of een gedeelte daarvan), is blijkbaar alleen geschreven voor natuurlijke personen. Op stichtingen is het derhalve niet toepasselijk. Zie, ten aanzien van naamlooze vennootschappen, met betrekking tot de dividend- en tantièmebelasting, art. 28 der Wet op de Dividend- en Tantième-belasting 1917. Zie ook art. 29 dier wet. 2. De Regeering stelt zich voor, het sluiten van overeenkomsten, als bedoeld in art. 101 van de Wet op de Inkomst^belasting 1914, zooveel mogelijk te bevorderen. Antwoord van den heer Loudon, Minister van Buitenlandsche Zaken op een schriftelijke vraag van den Heer de Beaufort. 3. Zie art. 3 van de op 23 Febr. 1898 gesloten overeenkomst tusschen Nederland en Duitschland, bekend gemaakt bij Kon. besluit V. 1899, no. 33, nopens vrijstelling van belasting van Duitsche veeartsen, die hun beroep in Nederlandsche grensgemeenten uitoefenen. 4. Art. 5 van de overeenkomst met Duitschland tot regeling van de uitoefening der geneeskunst in grensgemeenten van 11 Dec. 1873, b. 1874, no. 71, V. 1874, no. 69, brengt geen vrijstelling van inkomstenbelasting mede. Hes. van 29 Mei 1916, no. 83; zie B. no 1452 HOOFDSTUK XV. Bijzondere bepalingen. Art 102 (1). Het is een ieder verboden hetgeen hem in zijn ambt of betrekking, bij de uitvoering dezer wet of in verband daarmede, nopens inkomen, opbrengst, uitdeelingen, en in het algemeen nopens de zaken ot werkzaamdeden van een ander, blijkt of medegedeeld wordt, verder bekend te maken dan noodig is voor de uitoefening van dat ambt of die betrekking, of voor de invordering van eenige aan den lande verschuldigde belasting (2—10). HOOFDSTUK XV. — Art. 102. 253 Het verbod van dit artikel geldt mede voor niet ambtelijke deskundigen, die in verband met de uitvoering dezer wet worden geraadpleegd of met eenige werkzaamheid belast (11—13). [ 1. Gewijzigd volgens art. I der wet van 11 Januari 1918, S. no. 5, V. y. V. no. 916. 2. Daar de uitoefening van een ambt of betrekking, als waaraan hier te denken valt, niet door wettelijke bepalingen wordt begrensd, is daartoe te rekenen de nakoming van alle dienstvoorschriften. De Minister van Financiën zal dus aan de Inspecteurs kunnen opdragen, bepaalde gegevens, die zij bij de uitvoering dezer wet verkrijgen, aan andere onder zijn Departement ressorteerende ambtenaren mede te deelen, die daarvan nut kunnen hebben bij de vervulling hunner taak, in dienst van het Rijk (vermogensbelasting, recht van successie). Deze ambtenaren vallen dan insgelijks onder het verbod van het artikel. Ook zal een regeling kunnen worden gemaakt, volgens welke de Nederlandsche en de Indische ambtenaren elkaar inlichtingen verstrekken, ten behoeve van de belasting der personen en lichamen, die zoowel hier te lande, als in een der koloniën of bezittingen belastingplichtig zijn. Mem. c T. 3. Ingevolge de voorgestelde toevoeging aan het eerste lid, waaromtrent de toelichting niets inhoudt, wordt het aan den ambtenaar overgelaten, te beoordeelen of „invordering van eenige aan den lande verschuldigde belasting" het noodig maakt, mededeehngen te doen, welke overigens aan de ambtelijke geheimhouding zijn onderworpen. Men achtte het niet vrij van bedenking, dat een ambtenaar, op eigen gezag, van de hier bedoelde wetenschap gebruik zal kunnen maken, voor de invordering van eenige, thans wellicht nog niet bekende, Rijksbelasting. Daarbij werd opgemerkt, dat, blijkens de Mem. v. T. van het wetsontwerp, den ambtenaren, ook al worden bedoelde woorden niet ingelascht, toch door hun superieuren kan gelast worden, de gegevens, die hun bij de uitvoering van de inkomstenbelasting bekend werden, mede te deelen aan andere, onder het Departement van Financiën ressorteerende, ambtenaren. Overigens was het niet duidelijk, waarom slechts van „invordering" wordt gewaagd. Vermoedelijk zal bij het innen der belastingen de kennis, bij de uitvoering der inkomstenbelasting verkregen, uiterst zelden te pas komen. De bedoeling van de invoeging zal, naar men meende, van wijdere strekking zijn; vermoedelijk had de Minister het oog op de uitvoering van eenige Rijksbelastingwet in het algemeen. Voorl. V. ƒƒ. De hier geopperde bedenking, dat dit artikel een ambtenaar zou vergunnen, van hetgeen-hem bij de uitvoering dezer wet is gebleken, op eigen gezag gebruik te maken, voor de invordering van eenige thans wellicht nog niet bekende Rijksbelasting, komt weinig gegrond voor. De bestaande voorschriften waken voldoende tegen het handelen op eigen gezag van de ambtenaren. De toevoeging is noodig geoordeeld, omdat er twijfel bestaat of de Wet op de Vermogensbelasting, met name art. 47 (a), hetwelk een gelijke bepaling inhoudt, toelaat, hetgeen bij de uitvoering dezer wet aan het licht komt, als materiaal te gebruiken voor de invordering van registratie- en successiebelasting. Met het oog op dien twijfel, onthoudt het Bestuur der registratie zich stelselmatig van een beroep op de in zake vermogensbelasting verkregen inlichtingen, al blijkt daaruit, dat er successie- of registratierecht zou kunnen worden gevorderd. Uit het bovenstaande zal blijken, dat het niet de bedoeling is, het 254 HOOFDSTUK XV. — Art. 102. verstrekken van inlichtingen aan de onderscheidene, onder het Departement van Financiën ressorteerende ambtenaren mogelijk te maken. Daarvoor zou de voorgestelde toevoeging niet noodig zijn. Het wooïd „invordering", dat veel meer dan het enkele „innen" omvat, drukt, naar de Minister meent, zijn bedoeling duidelijk uit. Zoodra de Fiscus tegenoverren belastingschuldige een vordering tot voldoening van belasting doet gelden, zoowel in als buiten rechte, wordt een daad van „invordering" verricht. Daarbij — en daarbij alleen — heeft de schatkist behoefte aan de bevoegdheid, wat door de uitvoering der wet op de inkomstenbelasting bekend geworden is, te berde te brengen en, zoo noodig, met bewijzen te staven. Mem. v. A. II. (a) Thans art. 52. 4. Verg. art. 33, eerste lid, der Wet op de Dividend- en Tantièmebélasting 1917, alwaar gesproken. wordt over de heffing van eenige aan den lande verschuldigde belasting. Zie ook art. 52, eerste hd, der Wet op de Vermogensbelasting, met aant. 2, in bijl. E, alsmede art. 6, eerste lid, der in bijl. C I opgenomen 5. In het verbod van art. 102 is vooropgesteld, dat er alleen sprake is van schending der geheimhouding door ieder, die verder bekend maakt dan noodig is, hetgeen hem in zijn ambt of betrekking, bij de uitvoering der wet of in verband daarmede, blijkt of medegedeeld wordt, nopens de zaken of werkzaamheden van een ander. Met deze verbodsbepaling is het niet overeen te brengen, dat er iemand anders dan in zijn ambt of betrekking kennis zou nemen van stukken, die betrekking hebben op de heffing van deze belasting. Op dien grond moet bezwaar worden gemaakt, om op de inspecties en de ontvangkantoren volontairs werkzaam te laten, daar deze niet geacht kunnen worden een ambt of betrekking te vervullen. Verder moet allen ambtenaren en ook den particulieren klerken op de verschillende bureaux, uitdnikkelijk worden gewezen op hun verpliehting tot geheimhouding. Res. van 31 Mei 1915, no. 159. Iemand, die als loon niet anders ontvangt, dan de tegenpreastatie van een Ontvanger, bestaande in het geven van onderricht of leiding bn de studie, kan niet als kle/k worden aangemerkt. Evenwel k, door het geven van een zeer geringe belooning, van eiken volontair een klerk te maken. Het bedrag van die bekoiung van een particulieren klerk is van geen belang, ten aanzien van het beginsel dat aan de res. van 31 Mei 1915, no. 159, ten grondslag ligt. Res. van 12 Aug. 1915, no. 5. i 'j noPens be* kennisnemen door Gemeentebesturen van de kohieren der inkomstenbelasting, art. 107 hierna. Zie ook de aantt. 6—11 aldaar. 7. Volgens de schoolgeldregeling voor de Rijks hoogere burgerscholen m werking getreden op 1 September 1916, is voor nieuwe leerlingen bet te betalen bedrag afhankelijk van het inkomen van het gezinshoofd en dat van de bij hem inwonende minderjarige kinderen. In verband hiermede behooren de Inspecteurs aan de directeuren der Kuks hoogere burgerscholen, indien dit door deze ten behoeve van de uitvoering dier verordening wordt gevraagd, inlichting te verstrekken o#T en zoo ja, naar welk belastbaar inkomen, iemand inde inkomstenbelasting is aangeslagen. Res. van, 11 Oct. 1916, no. 135 HOOFDSTUK XV. — Artt. 102—104. 255 8. De Inspecteurs zijn doorloopend gemachtigd om aan Gedeputeerde Staten der provincie, op verzoek, voor elke gemeente afzonderlijk, opgaaf te verstrekken van het aantal in de gemeente wonende personen, die in de inkomstenbelasting zijn aangeslagen en van het totaal belastbaar inkomen dier personen. Res. van 3 Maart 1916, no. 117. De Inspecteurs zijn eveneens gemachtigd aan Gedeputeerde Staten opgaaf te verschaffen van het totaal der aanslagen voor iedere gemeente. Res. van 18 Oct. 1916, no. 9. 9. De Inspecteurs zijn gemachtigd te voldoen aan verzoeken van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank, om, in verband met de uitvoering der artt. 369 en 370 der Invaliditeitswet, te worden ingelicht of een mèt name genoemd persoon, gedurende een tienjarig tijdvak, was aangeslagen in de bedrijfsbelasting of in de inkomstenbelasting, naar een inkomen van meer dan f 2000,— 's jaars en zoo ja, over welk belastingjaar of welke belastingjaren. Res. van 9 Oct. 1918, no. 67. 10. Verg. art. 108 hierna. 11. Bij de in aant. 1 aangehaalde wet werden de woorden „niet ambtelijke" in het tweede lid ingevoegd, in verband met de wijziging van art. 70. Zie aant. 11 aldaar. Ambtelijke deskundigen vallen onder het eerste lid van art. 102. Zie, nopens niet ambtelijke deskundigen, aant. 7, met noot a, en aant. 9 op Onderdeel D (Regeling van aanslagen) van Hoofdstuk IX, alsmede art. 15 der wet van 19 Dec. 1914, S. no. 564, V. v. V. no. 475 (bijl. F I). 12. Het verbod van art. 102 zal mede van toepassing zijn op de gemeenteambtenaren, die door het bepaalde bij art. 107 der wet met de aanslagen in de inkomstenbelasting bekend worden. 18. Zie, nopens de strafbepaling, art. 120 hierna. Art. 108, enz. (1). 1. Art. 103 is vervallen krachtens art. 48 der Wet op de Dividenden Tantième-belasting 1917. Art. 104. Wij behouden Ons voor, bij algemeenen maatregel van bestuur bepalingen vast te stellen tot verzekering der belasting van personen, die binnen het Rijk een bedrijf of beroep uitoefenen zonder er eene vaste woonplaats te hebben (1—4). 1. Het is zeker nuttig, wanneer op eenvoudige wijze kan worden gecontroleerd of de personen, die geen vaste woonplaats binnen het Rijk hebben, voor zooveel noodig, in deze belasting zijn aangeslagen. De moeilijkheid is evenwel, een middel te vinden, waardoor niet, ter wille van het toezicht op de weinige personen, waarbij de Administratie in dit opzicht belang heeft, duizenden worden lastig gevallen. Het schijnt raadzaam, de gelegenheid te geven, het onderwerp bij gemakkelijk te wijzigen wettelijke bepalingen te regelen. Mem. v. T. 2. Overtreding der krachtens dit artikel vastgestelde bepalingen is strafbaar volgens art. 123. Verg. aant. 4, noot a, hierna. 3. De belasting van de personen, die geen vaste woonplaats binnen 256 HOOFDSTUK XV. — Art. 104. het Rijk hebben, is in elk geval, volgens art. 114, dadelijk in haar geheel invorderbaar. 4. Bij Kon. besluit van 9 Febr. 1915, S. no. 77, V. v. V. no 504 zijn de volgende bepalingen vastgesteld tot verzekering der inkomstenbelasting van aan boord wonende binnenschippers (a). (a) Het'Kon. besluit V. v. V. no. 504 wordt overtreden, zoowel door het niet doen der bij art. 1 voorgeschreven aanmelding, als door het niet desgevorderd vertoonen van een bewijs van aanmelding (art. 4). Res. van 13 Oct. 1917, no. 6zie i>. no* 1863* Art. ti Alle aan boord van hun vaartuig wonende binnenschippers (b) zijn gehouden, telkens in de maand Mei en in ieder geval voordat zij in den overigen tijd van het belastingjaar der inkomstenbelasting iiier te lande varen, zich aan te melden ten kantore van een Ontvanger der directe belastingen. Schippers, die met hun vaartuig het Rijk binnenkomen, kunnen zich aanmelden op het grenskantoor der invoerrechten, ook indien dit overigens met tevens kantoor der directe belastingen is (c). (b) Als binnenschippers in den zin van het tegenwoordig Kon. besluit ziin niet te beschouwen de onder den schipper aan boord werkzame personen. Res. van 1 Oct. 1915, no. 87; zie B. no. 1196. . (c) Verg. noot a hiervoor. '. ' j* '! ■ schrijving der overgemaakte gelden. De Ontvanger der directe belastingen boekt de voorloopige ontvangsten in het journaal Comptabiliteit no. la en zendt den staat, afgeteekend voor ontvangst en aangevuld met de nummers der boeking, terug. De overgemaakte bedragen worden van de ontvangsten in het register Comptabiliteit no. 6 afgetrokken. Het ontvangbewijs wordt ter plaatse van aftrek aan het register gehecht. § 6. De aangifte- en beschrijvingsbiljetten worden opgezonden aan den Inspecteur, die zoo noodig de leggers opvraagt en de stukken dcet toekomen aan de autoriteit, die den aanslag moet regelen. § 7. De in het journaal Comptabiliteit no. la geboekte bedragen worden bij de ontvangst van het vastgestelde kohier onder behoorlake omschrijving overgebracht in het journaal Comptabiliteit no. 1. Indien de voorloopige aanslag den vastgestelden aanslag overtreft, wordt het te veel betaalde aan den belastingschuldige teruggegeven tegen quitantie, die ter plaatse van aftrek aan het eerstgenoemd journaal wordt gehecht. Inkomstenbelasting. 17 258 HOOFDSTUK XV. — Artt. 104-106. • i- 8' L De Ontvange1, kan op aanvraag een duplicaat-bewijs afgeven indien hem aannemelijk wordt gemaakt, dat het oorspronkelijk bewiis is te loor gegaan. J Jaarlijks vóór 15 Juni wordt door de Ontvangers, bedoeld in art 1 van het Kon. besluit van 9 Febr. 1915, S. no. 77, V.v V no 504 rechtstreeks aan het Departement van Financiën (Afdeeling Directe Belastingen) een opgaaf ingezonden, volgens het bij deze resolutie • gevoegd model, betreffende de schippers, die zich in het afgeloopen tijdvak van 1 Juni tot en met 31 Mei, ter voldoening aan het bepaalde bij dat besluit, te hunnen kantore hebben aangemeld Indien geen opgaaf, als hiervoor bedoeld, behoeft te worden ingezonden, behoort daarvan op gelijken voet mededeeling te worden gedaan. Res. V. c. V. no. 533. Kantoor der directe ^^ingen invoerrechten te OPGAAF van aan boord van hun vaartuig wonende binnenschippers, die zich m het tijdvak van 1 Juni 19 t/m 31 Mei 19 overeenkomstig het bepaalde bij art. 1 van het Kon. besluit van 9 Febr. 1915, S. no. 77, V. v. V. no. 504, hebben aangemeld. Gegevens betreffende den schipper Gegevens betreffende het . , r vaartuig. Naam. Voornamen. Domicilie. Soort. Naam. Laadvermogen I of inhoud. . \r |- I 1 j Art. 105. De gemeentebesturen zijn gehouden aan de inspecteurs der directe belastingen, op hun verzoek, kosteloos inzage te geven van de kohieren der directe belasting naar het inkomen en toe te laten dat zy daarvan afschrift of uittreksel nemen of doen nemen (1—2) ' j Zllverschaffen kosteloos de inlichtingen, die hun door de ambtenaren der directe belastingen voor de uitvoering dezer wet worden gevraagd (3). 1. Zie voorde uitvoering dezer bepaling, § 2, lett. b, en 8 3 der Instructie Inkomstenbelasting. 2. Verg. art. 107 hierna. 3. Voor de uitvoering van § 20 der Instructie Inkomstenbelasting kan deze bepahng bijv. van nut zijn. Art. 106. Een ieder is gehouden aan den inspecteur der directe belastingen binnen wiens dienstkring hij woont of gevestigd is (1), op diens aanvraag, binnen veertien dagen eene onderteekende opgaaf te ver- 260 HOOFDSTUK XV. — Art. 106. kingtot personen, in dienst van een naamlooze vennootschap, moeten met worden gericht aan den directeur der vennootschap, doch aan de vennootschap zelve. Eerst wanneer de vennootschap niet volledig voldoet aan haar verplichting, ingevolge art. 106, kan bekeuring worden ingesteld teg\n de leden van het bestuur. Bes. van 1 Dec. 1915 no 67 Voor vennootschappen onder een firma behoort de aanvraag niet 1 W ffi ^a7t0t 6eT? der T,nono°°ten gericht te wordeni oepi\ ïyib, no. 7; zie B. no. 1738. enZWV£?8J7 n°PenS h6t ?Pmaken van ^c^-vv^aa^a/ïèefe^mg en kt Hutdloi eener strafvervolging, wegens het niet voldoen aan de verplichting volgens art. 106, de aantt. 3 en 4 op art. 121. 5. Bestuurders en commissarissen eener naamlooze vennootschap moeten, indien hj loon genieten, geacht worden in dienst der vennootschap te zijn. Bes. van 3 Dec. 1915, no 16 Naar aanleiding van de res. van 3 Dec. 1915, no.16 is de vraae- ÏÏXiStnS °°k alS te bouwen, omdat tooi ■ taallmridig niet hetzelfde zou zijn als belooning, waarvan art. 106 Hier°P 18 geantwoord dat de directeuren,en commissarissen van een naamlooze vennootschap, onverschillig of zij een vaste bezoldiging genieten dan wel een veranderlijke belooning, die bestaat uit een deel der behaa de winst, geacht kunnen worden loon te genietin en dus m dienst te zijn der naamlooze vennootschap. Het Lftuur is dus verplicht opgaaf te doen van alle belooningen, die de directeuren en commissarissen genieten. Res. van 5 Julf 1917, no. 119; zie B c.6- In het woord „agent" op zich zelf, ligt niet opgesloten,hetbe- S dHStb/trekkJnS' vereischt vo]gens art. 106. Vonnis der Arr. Rechtbank te Amsterdam van 29 Juni 1917; zie B. no. 1756. 7. Op hem die geen personen in zijn dienst heeft, rust geenerlei iTno 1556U ^ ^ ^ Vm 4 JanUaH ^™^m- zie 8. Het woord „verstrekken" moet aldus worden opgevat, dat de opgaven ter inspectie moeten worden bezorgd. Res. van5 ^1916, 9. Gesupprimeerd, 10. De volgende baten van de Rijksveldwachters, t.w. traktement Sfe w woninghuur» kindertoeslag, tegemoetkoming voo™ gemaakte kosten voor geneeskundige behandeling en gratif4tiën door 3235 ÏÏÏÏT 611 Faangeboden voor R^TdTensZ, moeten in de opgaven, bedoeld in art. 106, worden begrepen. De wet aat met toe, de betaalde premiën, wegens lidmaatschap van een ziekenfonds, in mindering te brengen bij het bepSvan het zuiver inkomen; d,e premiën behooren tot de ui gaven welke uit he! zuiver inkomen moeten worden bestreden. De aan de Rijksveld(wachters in voorkomende gevallen van Rijkswege toegekende veSSng S ^iït,T£S^L™ WelL iD de 0Pgaven,gbete?ddinj selVk0nrr,Z00^eel het ge-not van vriJe nniformkleeding en schoei- forir/t11^18^1116*'111 de dawtoe ^stemde kolom van het eïtvofrffr ft ?6 °f 27' meldin» te make° van het vin het LTdelfit h , aStl^ngp,1ChtlP Tan bedoelde bate- Een raming van liet geldelijk beloop daarvan kan achterwege blijven..^ ^ ^