eerbied af, doch ik laat mij niet met een kluitje in 't riet sturen en zeg schamper: „Och kom, oude, leuter niet, we praten immers over maya!" „Zie je wel? Zie je wel?" „Hi, hi, hi, hi, ritsi poeti, rata boemla, catta pultal" „Kille, kille, mooi, mooi!" doet zich in verward gejuich het koor van mijne gevleugelde vrienden rechts, in den tijd- en ruimte-hoek van de maya-villa in 't Park van Hastings hooren. „Ja," zucht ik en buig mij in diepen ootmoed neder, „we spreken over maya, neen — Maya of beter nog: Maha-Maya, met een reuzen M, de almachtige Heerscheres, die als eene trotsche vorstin troont op den gulden troon van ons bewustzijn, waar zij oppermachtig heerscht." „In alle eeuwigheid, amen!" galmt een leucocyth uit een hoek van een geweldig etterend spoelcellenepithelioom. Hemel, wat vindt de geleerde wereld toch geweldige namen uit! „Dooddoenders" 1 bromt weer de oude van zoo even. „Ja, ouwe, dat zeg je wel!" roept lachend een koket doend Malphigisch lichaampje uit, overlonkend naar den ouden, gebochelden Thomas, die juist in zijne gele liverei in een gondel door het Canal-grande der nier komt aangevaren. De zwartgallige Thomas was in geen best humeur, zooals gewoonlijk; hij antwoordt niet en denkt: „Dom ding, moet je zoolang de kokette uithangen tot je oud en leelijk bent en begint in te zien dat alles maya is?" 9  De Malphigische schoonheid vangt door eene wetenschappelijk onverklaarbare en dus logisch onmogelijke wijze, de gedachte van den ouden gondelier op, slaat een pirouette, steekt haar spits rose tongetje uit en lacht: „Amuseer jij je maar met de werkelijkheid, oude, die geen seconde duurt." „Piggi slaat weer spijkers met koppen," brult mijn hyper-subjectieve Ik.... „ZwijgI jij bestaat niet," antwoord ik vinnig en sluit flap! de deur van mijn Neptunus-bewustzijn. 10  hoeverre ben ik eigenlijk voor u meer dan een simpel instrument?" „Gij zijt voor mij het bezielde instrument, dat mijne melodie in eigen vorm giet," antwoordde Neptunus. „De heb jou lief, zooals een Paganini zijne viool liefheeft en verheug mij zooals een artist, bij zijne entrée in een hotel waar hij zich een tijdlang wil ophouden, zich verheugt, als hij in den parlor een vleugel ontdekt, die nog niet geheel en al zielloos geworden is door 't gerammel van cake-walks en dergelijke". „Dus uwe sympathie geldt alleen maar de viool en niet den leerling?" „Natuurlijk ook den leerling, mijn beste jongen, zooals ik alles wat ziel is, liefheb, zoo is ook jou ziel mij lief en dit temeer, daar jou ziel zich door een instrument kan uiten, 't welk na lang, vergeefs stemmen niet meer geheel en al valsch trilt onder mijn aanslag. Je moest eens weten hoe zeldzaam dit is, zeldzamer nog dan goede hotelpiano's. Jij weet evengoed als ik, hoe bijna altijd mijne melodie misverstaan wordt en uitgelegd in tegenovergestelden zin. Gelukkig hoor ik zelf die wanklanken niet, want ik ben aan dat oor Oost-Indisch doof. En dan — je moet wèl in je gedachten houden dat ik feitelijk het instrument en de speler beide ben, ik ben een centrum in jou Microcosmos zooals ik een centrum ben in den Macrocosmos van ons Heelal, dat ik bespeel van af mijn zetel in de cosmische Pijnappelklier." 14  Nadenkend over zijne woorden had ik plaats genomen op eene bank, niet ver van de plaats waar een viertal oude heeren een gesprek voeren over.... belasting. Ik vang slechts enkele korte zinsneden op, die met eene merkwaardige klaarheid tot mij doordringen en die, dank zij de Neptunus-wolk die ons inhult en al het andere voor een oogenblik buitensluit, mij ineens eene wereld van gedachten aangaande deze personen onthult. Het is alsof onder Neptunus invloed de stofwereld hare hemmende macht verliest en de geest tot volle werkzaamheid kan komen. Alles wat zwaarte heeft verdwijnt in het niet. „Dat weet ik uit eigen ervaring I" zal een dronkaard uitroepen, die gebukt gaat en schijnbaar geniet onder de geperverteerde, verkeerd begrepen leiding van Neptunus, die altijd het goede wil, doch gewoonlijk wordt misverstaan. „Terzake"! hoor ik zijn melodieuse stem zeggen. „Nu dan", vervolg ik, „ik ontdek en doorzie in een oogwenk de grondtoon van het wezen dezer vier persoonlijkheden en wel door bliksemsnelle combinatie en deductie der weinige gesproken woorden. Hun karakter, levensstandaard en nog zooveel meer ligt als een geopend boek voor mij en ik zie dat de oude heer links zich door een toeval — of liever door de reactie eener voorafgegane werking — in 't gezelschap der anderen bevindt, die hem voor een enkele maal genadig in hunne hooge tegenwoordigheid dulden. Nummer twee met zijn kort, duchtig in de was gezet snorretje is een doctor in de een of andere faculteit'; hij beslist over juist en onjuist, waar of onwaar in het 15  gesprek; een astroloog zou hem kernachtig typeeren door te zeggen: een geafflicteerd Gemini-typ, die zich boven de alwetendheid verheft, doordat hij alles beter weet. Nummer drie is een rijk, rustend rentenier, rustend van de oververmoeiende werkzaamheid van het onafgebroken, voortdurend rusten, — geheel in tegenstelling met de Natuur, waar de rust slechts een ondeelbaar oogenblik duurt, en daarom in strijd met haar. Zijn baard is naar english fashion kort geknipt, en onberispelijk als zijn hagelwitte boord en zijden das. De vierde grijsaard, die rechts zit, neemt zoo goed als geen deel aan 't gesprek, doch niet uit traagheid van gedachte, want als hij met moeite zijn stramme leden uitstrekt en opstaat om zich te verwijderen, geeft hij op eene schertsend-schampere bemerking van zijn buurman, die hem met „you young man" aanspreekt, een snedig antwoord. Hij vertegenwoordigt in de karakterschaal der mensenheid de eigenschap Indolentie, de drie anderen zijn: Zelfgenoegzaamheid, Zelfoverschatting en Middelmatigheid. Het oog van Indolentie schittert slechts een oogenblik, als hij antwoordt, doch dan valt hij weer in zijn voor hem natuurlijken staat en is tevreden totdat hij ... . door de achterdeur des aardschen levens verdwijnt en als indolent wezen in het astrale verschijnt, — doch nu ontevreden in indolentie. Daar wordt de Zelfgenoegzame tot zelf-«*>/-genoegzame, de Zelfoverschatting tot tê/Lctitiek en zelïvernietiging, doch Middelmatigheid blijft middelmatigheid en bron van alle verveling. 16  brem aan uiterlijke schoonheid, — alhoewel beoordeeld door onze onbetrouwbare zinnen — doch ze verliest aan innerlijke waarde; vanthaireede\steg3ve,devrucntóaarheid, afstraling van 't Goddelijk scheppingsvermogen — wordt ingeboet. De mensch kan niet ingrijpen in de Natuur zonder ze te perverteeren en ze te maken tot een onding. De Natuur laat zich niet leiden. „En dat mooie Park dan, 't welk door menschenhand is aangelegd en waar je je zoo wèl gevoelt? fluistert N. „Dat ik het prettig en mooi vind is volstrekt nog geen bewijs dat de Natuur hier echt is, geen geweld aangedaan, niet verwrongen", luidt mijn antwoord. „En die honderden muggen die daar boven het ondiepe water van het kunstmatige beekje zoo lustig dansen? Zouden die zich daar zoo wèl gevoelen als het brokje Natuur waarin ze leven onecht en verwrongen ware?" En die twee witte eenden daar, die met den kop onder water naar voedsel zoeken?" Ik weet hierop niet anders te antwoorden dan dat ik de beide tamme eenden als twee abnormale wezens beschouw die in de echte Natuur teruggebracht, veel moeite zouden hebben, den strijd om het bestaan met succes te strijden. Doch misschien heeft het een doel, dat het den mensch veroorloofd is in hunne levens in te grijpen. Dan kijk ik naar de muggen boven het ondiepe water; ze vliegen in twee hoofdstroomingen, de eene razend snel, vóór den wind, de andere, tegen den wind, langzaam. Daar is rhytmus in hun vlucht. Eene groep zondert zich af, en danst een kringeldans voor den bloeienden Caltha Palustris; enkelen rusten even uit op 20  het water en worden — hap — ingeslokt door eene toevallig (?) passeerende forel. Met welk doel? Gedachten over reïncarnatie en evolutie dwarrelen door elkaar in mijn arm brein, dat geen klaar antwoord vindt en steunt: „sukkel, je weet niets, niets," en ik denk met diezelfde arme geplaagde hersenen, die blijkbaar geneigd zijn aan de algemeene stakingsmanie der huidige wereld te willen deelnemen: — „wel sluit dan weder de klep van je hersendenken, alleen dan weet je iets." „Welnu doe dat", hoor ik Neptunus zeggen, die weer zijn zetel heeft ingenomen in de Pijnappelklier. Maar al te gaarne gehoorzaam ik; de klep valt neer en ik verzeker haar met een extra grendeltje. Ik denk niet meer, ik luister. Na eenige seconden reeds hoor ik de welbekende stem zeggen: „Het is redelijk dat wij nu een der twee nog resteerende natuurrijken behandelen en dat je iets van de taal der bloemen leert verstaan. Wat is een bloem?" „Een symbool eener eertijds goddelijke eigenschap die door den mensch in vorm en kleur gegoten is en nog steeds gegoten wordt", antwoord ik snel, als een jongen, die een van buiten geleerd lesje opzegt. „Ik vrees dat de oude tuinman, die daar ginds een rozenbed aanlegt, met dit antwoord niet erg tevreden zou zijn," zegt N. glimlachend, „maar van jou standpunt is het antwoord juist, hoewel ik den indruk krijg, dat je bier plus royaliste que le roi tracht te zijn, De zoo- 21  genaamde realist haalt vaak de schouders op voor wat hij noemt mijne Neptunus-vaagheid, doch hier overtref je mij op dat punt. Begrijp je zelf wat je bedoelt?" „Nn ... neen, niet geheel en al", antwoord ik aarzelend. „Ik zal dus trachten jou eigen antwoord toe te lichten, doch moet eerst nog vragen: Hoe ontstaat vorm?" „Vorm ontstaat waar eene kracht en eene weerstand in evenwicht komen", antwoord ik prompt. „Juist. Welnu, wat volgt daaruit? Ik denk een oogenblik na en roep dan uit: „mijn hemel, daaruit moet onverbiddelijk volgen dat de weerstand groeit met het toenemen der kracht, — ten minste zoolang er een vorm moet voortgebracht worden!" „En met betrekking tot den mensch?" „Dat zijn kruis zwaarder wordt naarmate hij in kracht voortschrijdt." „Totdat?" „Totdat de kracht haar culminatiepunt bereikt en daarmee ook de weerstand en de zich manifesteerende Kracht — nu met een hoofdletter — geklonken wordt op het kruis. Hier sterft de Kracht, d.w.z. ze wordt dood voor den vorm, — omdat ze boven dien vorm gerezen is. Tegelijk daarmee rijst ze boven het stoffelijk Heelal 'twelk het rijk van den constanten vorm is; het woord constant in ruimeren zin genomen; want de samenstellende onderdeden wisselen voortdurend. Onze gedachte is het resultaat onzer eigenschappen van ziel en geest en deze resultante is dus de schepper van onzen vorm." „Zeer juist, mijn vriend", zegt Neptunus goedkeurend, 22  „en nu met het oog op de plantenwereld rondom ons ?" „Ik zie niet klaar het verband," zeg ik na eenige aarzeling, „aangezien de elementale wezens die, naar men ons leert, met den opbouw en groei der planten belast zijn, eene andere lijn van ontwikkeling volgen als de mensch en dus ...." „Maar het is toch zoo eenvoudig," valt mijn vriend mij in de rede, „want deze natuur-elementalen, die de bouwers zijn van alles wat tot het mineralen- en plantenrijk behoort en dus ook van de minerale bestanddeelen in 't dierlijk en 't menschelijk lichaam, leven in en voeden zich met de menschelijke gedachte. Ze zijn gevormd en ze werken volgens den aard dier gedachte en scheppen alzoo de Natuur naar den menschelijken geest, want zooals alle wezens, scheppen (d.i. bouwen) ze naar hun eigen beeld en daaruit volgt, dat de menschelijke gedachte, in ruimeren zin genomen, medewerkt aan de schepping der Natuur. Natuurlijk heeft elke plantenfamilie haar eigen karakter, haar eigen ideaal vormwezen, haar oertyp of archityp waarnaar ze streeft, zooals de mensch streeft naar de volmaaktheid van den Christus. Zulk eene algemeene plantenziel, — ik meen de algemeene ziel eener plantenfamilie — leidt dus de tallooze plantenindividuen, die zichzelf nog niet kunnen leiden zooals de mensch dit moet doen, tot haar hoogste ideaal, dat zijzelf is. In haar worden alle planten dezer soort weder een, zooals alle menschen weder één in Christus worden." „Maar hoe ontstaat nu elke typische bloemvorm?" vraag ik. 23  „Dat moest je nu zelf eens gaan uitvinden," sprak Neptunus en toen, kortaf, gebiedend: „kruip in die Daisy daar I" Het madeliefje, „de schoone der weiden", is weinig meer dan een pas geopende knop, doch juist daarom vol levenskracht. Ik concentreer met alle kracht mijne gedachten erop, sterker, steeds sterker, de omgeving verdwijnt uit mijn bewustzijn, waar aog slechts de Daisy is en, na eenige vergeefsche pogingen glijd ik door eene huidporie, die zich als een ventilator, zooals je die op schepen ziet, aan mij voordoet, het inwendige organisme der Daisy binnen, waar een schitterend witte lichtstraal gebroken wordt in een driehoek van rood, geel en blauw. „De drie-eenheid van kleur, stammend uit de Eenheid van het kleuren-oerwezen," mompel ik „Maar halt! dat is alweer Maya en ik wil waarheid" roep ik, een oogenblik tot mijn gewoon bewustzijn terugkeerend. „Dacht je dan nu al maya zonder Maya te kunnen begrijpen? vraagt Neptunus sarcastisch. „Nu, vooruit dan maar," hernam ik, berustend. Ik zend weer mijne gedachten en zinnenindrukken naar alle windstreken en kruip, — ditmaal met grootere moeilijkheid dan zoo even, — door den ventilator naar binnen. Ik kruip dieper, dieper, tot ik aan het Daisy-hart kom, want daar is zeker, als in elk ander hart, de waarheid te vinden, zij het dan ook in Maya uitgedrukt. Op een afstand zag ik het als een punt, toen als een blaasje en nu ik er in ben, zijn het zes pulseerende blaasjes, door een zevende pulseerend blaasje omsloten 24  en ik merk op, dat dit omvattende blaasje den rhytmus aangeeft en tevens de impuls tot pulsatie. Het is licht, goud-oranje van kleur en de andere blaasjes dragen respectievelijk de zes overige kleuren des spectrums. Het eigenaardige is, dat deze zes zachte, zoekend zwevende zusterkleuren als evenzoovele geurige grijparmen in de ijle trillingen van de gelatine-achtige omgeving rondgrabbelen en grijpen wat tegengesteld aan hare eigen trilling is. Positief wordt één met negatief, mannelijk wordt één met vrouwelijk; Osiris vereenigt zich met Isis tot Horus. Overal, overal krioelt het van Horusjes in de heele omgeving van het doorschijnende Daisy-hart, dat zich nu aan mij voordoet als een kristallen tempel met reusachtig hoog koepeldak en verlicht door een zacht gouden licht, dat uit geene zichtbare centrale bron komt, en blijkbaar geen andere bron heeft dan de milliarden en milliarden lichtgevende Horusjes, die overal zijn. Zij zijn de substantie en het licht beide, denk ik en ik vlei mij neer op een van de zachte divans onder den Mitralis, die als een dubbel reuzengordijn van den koepel afhangt en door de uitstroomende zonneprana in voortdurende beweging is. Door de vele rijk vergulde koorden met gouden kwasten op hare plaats gehouden, lijkt deze dubbele klep wel op een reusachtig valscherm, waaraan ik, op mijn zachten divan zachtjes neerdaal in den heiligen tempel van het Daisy-ideaal... „I like Sweetpeasl" „Ohl so do II" antwoordt een stem vol enthousiasme. 25  Twee bakvisschen, die ook hun ideaal schijnen te hebben, — peultjes — gaan juist voorbij, ze roepen mij in eens terug uit mija Daisy-heiligdom en daar zit ik weer op de bank in Hastingspark... Die twee zien voor 't oogenblik niets als sweetpeas, de geheele wereld bestaat voor hen slechts uit sweetpeas, de rest is voor hen Maya; doch ik sta op een ander standpunt en heb met sweetpeas feitelijk niets te maken, denk ik en duik weer onder in den linker ventrikel van het Daisy-hart. Als reusachtige, rijk gearabeskiseerde en cosmisch gesymboliseerde zuilen van een gothisch hemelgewelf verschijnen mij nu de strengen van de klep, die in hare volmaakte, grootsche majesteit van lijn en kleur de profane maya-wereld van den Daisy-voorhof der Aorta afsluit van het Heilige der Heiligen ... En dan zie ik in eens vóór mij een troon en op dien troon de heilige Daisy-koningin Maya-Maria en ik werp mij voor haar neder en vraag, de oogen angstig smeekend tot haar opgeheven: „Quo Vadis?" De koningin antwoordt niet, doch van alle zijden uit den Tempel galmt het zacht, murmelend en kalmeerend als het kabbelende, zwoele, zomeravond-zeestrand-gemurmel: „Ik ga waar ik moet," „Ik ga waar ik moet." „Het oertyp! het oertypl" gilt een knuut, die naast mij op het strak gespannen ijgerdraad is neergestreken en zich lekker voelend in de zachte schommeling op het draad, mij guitig aankijkt. 26  Ik beantwoord rijn guitig stomvragend „QuoVadis?" met de wedervraag: „Amico mio, waar ga jij heen?" En de knuut kijkt mij veelbeteekenend aan, vliegt op en verdwijnt in de richting van de warmstralende zon. „Gelukkig dier," denk ik, het heeft nog geen benul van Maya, het weet nog niet dat men zich van het Eeuwige Nu geene voorstelling kan maken, evenmin als van een wereld zonder tijd en ruimte. Neptunus maakt mij nu geheel wakker, door met den top van zijn rechter voorvinger de plaats te beroeren waar ik, als zuigeling, mijne voorste fontenel had, demagnetiseert mij door deze vlugge kruisbewegingen, en flang! daar zit ik weer in de warme zon en een vreemde heer staat voor mij en vraagt: Thankyousir, do you know the time sir?" „Thank you sir" antwoord ik gevat „it is about 12 o'clock sir!" „Thank you sir!" „'k Heb hier geleerd, om elk gesprek „met thank you" aan te vangen, in navolging van de gewoonte des lands, die mij in 't begin erg wonderlijk voorkwam, als men mij een kop thee aanbood met de woorden „thank you I" „Zijn de engelschen dan zulke dankbare menschen?" denk ik. „Neen", antwoordt een Daisy-elementaal voor mij in het gras, „ze zijn alleen maar dankbaar dat ze niet dankbaar behoeven te zijn, — naar het oude gebruik der Saduseeërs". 27  „Zeg eens Daisy, ik wilde immers weten wat je eigenlijk was, en nu weet ik het nóg niet. Wat ben je toch eigenlijk? En Daisy antwoordt, de oogen maagdelijk neergeslagen: „Ik ben een symbool sir"! „Waarvan Daisy?" „Van de ontwakende rein-naïve gedachte, sir". „Mooi gezegd Daisy" antwoord ik, „doch vandaag ben ik met dit antwoord niet tevreden, ik zou iets meer bepaalds willen weten, waar je meer houvast aan hebt weet-je", laat ik er met echt dierlijk-menschel ij ke stijfkoppigheid op volgen. Nauwelijks heb ik dezen zin geformeerd — daar overkomt mij iets heel wonderlijks — iets wat mij tot dusverre geheel vreemd was in mijne bewuste en subbewuste ervaringen gedurende dit ondermaansche; want van mijne vroegere ervaringen — duizenden van jaren geleden — weet ik weinig of niets of, beter gezegd, meen- ik weinig of niets te weten. Het was wat de geleerden misschien „retrospectie" zouden noemen, in tegenstelling met de „introspectie" van mijne onderduiken in de daisy. De daisy was n.1. door het nulpunt gegaan en was in mij ondergedoken! Op de plaats waar in mijn karsepit mijn denkorgaan behoorde te zitten, zat nu de daisy, warm en wel en dacht mij. Vreemde gewaarwording! door eene daisy gedacht te worden! Zij bespeelde de snaren mijner denkharp en wel in de hoogste octaven! Zóó hoog, dat de melodie zeker voor mijn gewoon gehoor verloren zou zijn gegaan, 28  indien Daisy niet de voorzorg had genomen, met strategische stiptheid tevens algeheele controle uit te oefenen over mijne zintuigen. Ik hoorde door het daisy-oor en zag door het daisy-oog! En wat zag ik en wat hoorde ik? Niet veel; want een daisy hoort en ziet weinig, naar onze opvatting tenminste; ze voelt feitelijk slechts, hoewel 't een geheel ander voelen is als wij dat kennen. Ze voelt wat wij óók eens gevoeld hebben doch wat wij nu niet meer kunnen en dat is de reden, waaróm wij ons niet meer zoo gelukkig kunnen gevoelen als in lang vervlogen tijden, maar wat de daisy nog wèl kan. Zij voelt zich één met de Eenheid en dat is Geluk. En tevens voelt zij de eenheid in zich, d.w.z. de tallooze Horusjes, die ik van mijn standpunt voor den troon der Maya-koningin zoo duidelijk had waargenomen en ook de zes kloppende blaasjes in één, ziet zij als één in Eén. „Openbaring dusl" zult ge uitroepen, „dus ook Maya!" In zekeren zin ja, doch eene Maya die oneindig dichter bij het brandpunt is, een standpunt waar zooveel licht en warmte en zoo weinig schaduw en kilheid is, dat de Daisy, door den maya-sluier, de eenige werkelijkheid waarneemt, die ik een oogenblik door het daisy-zintuigwaarnam. „En die eenige werkelijkheid?" „Is de Liefde die alles vereenigt, die de moleculen der Daisy tot één verbindt, de ééne groote kracht, die in alles werkt, in cohaesie, in adhaesie, in affiniteit, in den band die alle leden van één volk omvat houdt enz. enz., doch die wij slechts in hare lagere uiting kunnen waarnemen .... 29  „OnzinI", roept mijn vriendinnetje, de bruinoogige vijftienjarige Margaretha, of Griet, zooals ze in de wandeling heet, „het heerlijkste en hoogste gevoel, dat een wezen kan ondervinden is mijne gloeiende liefde voor mijn Paul"! „Dat is cohaesie tusschen twee atomen Griet", geef ik haar ten antwoord, „waarvan de grondslag is: de een of andere vorm van egoisme, of ook voldoening der zinnen. Deze onderlinge band van zoogenaamde liefde en haat moet in den loop der tijden verdwijnen, alle gevoel van persoonlijke gehechtheid moet minder en minder worden om plaats te maken voor Liefde tot het êêne in allen inwonende Wezen. Hier houdt alle cohaesie en adhaesie op; — de nationale liefde wordt tot Universeele Menschenliefde, de familieband smelt weg, de stof — zonder adhaesie en cohaesie is geen stof meer, doch is oerstof geworden, — latente kracht. Alle gevoel van afgescheidenheid heeft opgehouden; — eene nieuwe Uitademing volgt.... Dat leerde mij de Daisy. 30  HET MIDDELPUNT DER AARDE. Proloog: „Lammechien had een lam lammetje al te lang in haar verlamd armpje gehouden," zoo begon het verhaal .... Maar ik wil mijne lezers niet vervelen met deze lamloome legende uit het lang-verleden, doch hun liever iets vertellen van wat Neptunus mij openbaarde aangaande de evolutie der Menschheid en hare toekomstige reis naar het middelpunt der Aarde, waarheen de vriend mijner jeugd, Jules Veme mij zoo moedig is voorgegaan. Naar het middelpunt der Aarde dusl 81  Hastings, 5-5-'21. Toen ik heden na de lunch eene wandeling langs het strand maakte, de promenade volgend, was Neptunus weer bij mij, zooals hij gewoonlijk pleegt te doen als ik mij verdiep in de op het pebble-strand brekende golven, die als rustelooze gedachten zich in mijne ziel weerspiegelen. Vroeger sprak hij tot mij eene onverstaanbare, vage taal, eene taal van eindelooze herhalingen, als om zijn instrument te stemmen, doch nu hij het met behulp der „voorbijtrekkende" Maan gestemd had, werd dit anders. Het instrument was bruikbaar bevonden en Neptunus begon het te bespelen, k Deze keer echter volgde hij eene andere methode als gewoonlijk, n.1. hij gaf mij eene oefening ter uitwerking en liet mij daarna aan mijn lot over. Ten minste zoo beweerde hij; ik voor mij echter ben overtuigd, dat hij het was, die het volgende verwarde gedachtenkluwen voor mij afrolde en mij door dik en dun vergezelde op mijne avontuurlijke onderneming. Tegen zijne gewoonte in begon hij met eene kleine, onschuldige inleiding, als om den donderslag voor te bereiden, die volgen zou. Hij begon aldus: „Men is gewoon, alles wat heerlijk, hoog en hemelsch is naar den hemel te verplaatsen en alles Wat ruw, gruwelijk, grof, schrokkerig en schrankelig is, naar het binnenste der Aarde te verbannen en nog wel het liefst naar het middelpunt — de algemeene gruwelkamer. Maar 32  «Is ik nu eens beweerde dat juist in dat middelpunt het hoogste Licht en het hoogste Geluk te vinden is, dat op Aarde te bereiken valt, wat zoudt gij dan zeggen?" „Dat ik eer uit dezen helderblauwen hemel een bliksemslag verwacht zou hebben dan dit," antwoordde ik. „Zelfonderzoek gaat boven alles," hernam Neptunus geheimzinnig, „ik zal je aangaande dit punt eene kleine oefening ter uitwerking geven." Ik dacht eerst dat het bij deze korte inleiding zou blijven, doch vergiste mij; want hij vervolgde: „Ik moét je, voordat je gaat uitvoeren wat ik je op zal dragen, nog het allerlaatste mededeel en." „Het allerlaatste? dat hoop ik waarachtig niet," riep ik verschrikt. „Domkop", schertste hij goedig, „ik spreek immers altijd figuurlijk 1" De wil je nog enkele bizonderheden laten zien aangaande het middelpunt." „Eene apotheose van het drama ?" vroeg ik glimlachend. „Neen, een appendix," antwoordde hij droog en hij begon met zijne toelichtingen, die ik ongemerkt in het verhaal zal vlechten, aangezien ze hier te vroeg zouden komen. Een gedeelte er van laat ik echter reeds hier volgen. Om zijne gedachten klaar bewust te worden, moest ik snij, zooals gewoonlijk, geheel van de buitenwereld afsluiten, wat soms zeer moeilijk is, doch heden ging het boven verwachting gemakkelijk. Het laatste dat uit de buitenwereld tot mij doordrong was de stem van 33  „De Aarde heeft drie manen" antwoordde Neptunus uitdrukkelijk, eerstens Luna, eene tweede die men Lilith gedoopt heeft en een derde, die wij Lnlu zullen noemen. Lilith de „donkere maan" is reeds op 't laatst der vorige eeuw ontdekt door een duitschen astronoom, haar omloopstijd is bekend en enkele astrologen kennen haar fatalen invloed op 's menschen leven. Ze zal later, — als Luna haar licht-weerkaatsend vermogen verliest en tot Anul wordt, — als Tkilil weder zichtbaar worden, een prachtig wit licht over moeder Aarde uitgieten en harmonische vormen bouwen. Men heeft haar, zeer terecht, den naam Lilith gegeven; zij was de maan der Aarde toen alle aardsche wezens nog dubbelgeslachtig waren ; zij was het, die de lichamen schonk aan deze hermaphroditische wezens en ze zal later haar werk weder opnemen, als de menschheid verder is." „Met Luna kwam de scheiding der geslachten en daarmee het kwaad in de wereld. Als je deze gedachte uitwerkt, zal je de schoone symboliek van het scheppingsverhaal geheel duidelijk worden, evenals ook het verschil tusschen de twee Adams, den zondeloozen en den zondigen." „Vóór de scheiding der geslachten was de mensch manUjk-vrouwlijk, thans is hij man/g* en vrouw/gr*. Zijn lichaam (lijk) is m. of vr., doch in zijn wezen is de mensch ook thans nog manlijk en vrouwWjk beide, zooals hij het was in den tijd toen Lilith hem nog den tweeslachtigen vorm schonk. En als Lilith voorde tweede maal haar werk heeft volbracht, wordt de derde 36  maan, Lui», onze vormgeefster op hooger gebied en als ook zij haar licht verliest, is de Aarde met al wat daarop is, het Focus, den gloeienden haard der Liefde, — waarin alles vergeestelijkt — zeer dicht genaderd en gaat alles vormloos bestaan, als voorproef der onder* linge wedervereeniging tot eene Eenheid. Dan is elke maan overbodig geworden." „Zooals de drie manen tot de Aarde wederkeeren, zoo zal eens de Aarde tot de Zon wederkeeren, om van ,,zoon-dochter" tot „vader-moeder" te worden." „Overal in den Cosmos zien wij deze centripetale tendens; alles zoekt het middelpunt, als de zwaartekracht, — dat onopgeloste raadsel der wetenschap." „Willen wij Waarheid, dan zoeken wij die in ons binnenste, — in ons hart: want daar woont de Godheid. „Daarom moet ook in de centrale sfeer der Aarde de Christus' te vinden zijn zooals de Engel der Aarde zich Hem als zijne hoogste conceptie van geopenbaard Leven kan denken." „Is deze conceptie van den Christus hooger dan de menschelijke?" vraag ik. „Anders, — van een ander standpunt gezien," antwoordt Neptunus ontwijkend. Ik gevoel dat hij zich over dit punt niet verder wil uitlaten. „In het hart der dingen is altijd de Waarheid, d.i. het Wezen der dingen te vinden, daarom kwam je ook bij je onderduiking in de Daisy in het hart terecht, want ook dddr woont Hg." Hij sprak deze laatste woorden met diepen nadruk, schier sidderend van eerbied. In al zijne wijsheid voelde hij zich nietig tegenover Hem 37  Een zwijgen van eenige seconden — en dan vervolgt hij: „Met het teruggaan der planeten tot de Zon is echter nog slechts ééne cellengroep des Heelals vergeestelijkt, doch wij willen ons niet verdiepen in zonnen, in centraalzonnen, in .. .." Neptunus zweeg, plotseling zijn zin afbrekend, alsof hij bevreesd was, meer te zeggen. „Dit is alles wat ik je voorloopig mee te deelen heb," eindigde hij en na mij de oefening waarover hij gesproken had, ter uitwerking gegeven te hebben, verliet hij mij, mij eene „goede reis" wenschend. Ik was weer alleen en dacht na over deze, voor Neptunus buitengewoon lange Inleiding. De opgave die ik van hem ontvangen had, was even breed en universeel als Neptunus zelf; ze luidde: Zoek de woonplaats van de ziel der Aarde in verband met den weg der Menschelijke Evolutie. Bij het ontvangen dezer opdracht- had ik Neptunus hulpeloos aangekeken en hem op half verwijtenden toon gevraagd: „Kunt ge mij niet wat eenvoudigers ter uitwerking geven? Dit gaat ver boven mijne kracht." Hij had mij toen met zijne groote grijze oogen ernstig aangekeken en nuchter geantwoord; „Het wordt tijd dat je jezelf beter leert kennen en dit is de eerste stap 38  ter grondige zelfkennis.— Volg slechts den daisy-weg!" Na deze duistere woorden was hij verdwenen. Als een gehoorzaam leerling^ betaamt, liet ik er geen gras over groeien en zocht op het grasvrije pebbelstrand, niet ver van de aanrollende golven, een droog en eenzaam plekje, in de overtuiging hier alle kans te hebben, dat mijn vriend mij in mijne verlegenheid te hulp zou komen; want in het spel der golven vindt hij altijd genoegen. „Volg den-daisy-wegl" luidde zijn raad. Ik begon dus, in navolging van wat ik daar gedaan had, op het hart der Aarde te concentreeren. Het hart is immers in den mensch de zetel der liefde en der edelste gewaarwordingen in het algemeen; het is de woonplaats der ziel, de woonplaats van het Hooger Zelf, de Grot waarin het „Kind Christus" geboren is. Het is de oorsprong, de bron des levens, het „Heilige der Heiligen", waar de drieeenheid van Wijsheid, Wil en Liefde haar zetel heeft, en waar alle Maya ophoudt. In het hart concentreert zich de essence van het Leven als in een Focus en vandaar straalt weder alles uit. Ik kon in dezen gedachtengang niets Onlogisch vinden en meende dus op dezen basis gerust te kunnen voortbouwen, 'k Zocht dus het hart der Aarde en meende het te moeten zoeken in het middelpunt, waar immers ook 't dierlijke en 't menschelijke hart klopt. In het middelpunt is toch altijd de kern der dingen, omdat daar alle stralen der manifestatie samenkomen, geene enkele uitgezonderd. De Aarde is immers een microcosmos van den Macro- 39  cosmos onzer-.planetenwereld, wier kart — de Zon — zich ook in het centrum dier wereld bevindt. Ze voedt de planeten, — d.z. de andere organen van datreuzenlichaam, — met haar bloed, als de pelicaan hare jongen. Tot de Zon keeren alle planeten weer, van de Zon gaan ze allen weder uit. Indien wij de universeele wet „zoo boven zoo beneden" in hare volheid begrijpen, dan moet volgens de onverbiddelijke wet de Logica alles wat op de Aarde zich als leven manifesteert, eens tot het middelpunt der Aarde terugkeeren, om dan vandaar opnieuw weder uitgezonden te worden. En daar wij nu op de oppervlakte der Aarde het kluwen van ons leven afrollen, mogen wij met recht veronderstellen dat wij den langen weg tot haar middelpunt nog vóór ons hebben. Onze beweging is dus centripetaal en dat wil hier hetzelfde zeggen als evolueerend. We hebben den dampkring der Aarde, die 200 mijlen dikke buitenste aardsfeer achter ons gelaten en leven thans met den vatten grond onder onze voeten I We hebben het „vliegen" verleerd, doch beginnen reeds weer materieele vooroefeningen te maken, in rein stoffelijken zin, — als inleiding tot de dingen die ons wachten in de centrale sfeer der Aarde. Ons vliegen in allerlei soort van vliegtuigen is slechts eene negatieve pool van eene positieve, die het ziek voortbewegen door de moeit der gedachte is. Deze en andere gedachten doorkruisten mijn brein, toen ik begon te concentreeren op het middelpunt der Aarde. Deze keer had ik de grootste moeilijkheid alle 40  invloeiende gedachten te weren en mij in mijne aangename Neptunus-wolk te hullen, die mij altijd zoo volkomen afsluit van alles behalve van het onderwerp waarvan ik iets te weten tracht te komen. Doch mijne wilskracht, — ondersteund door de zachte muziek der kabbelende golfjes, — overwon ten slotte en — gewikkeld in mijne „wolk" — begon ik langzaam, zeer langzaam te -linken in de gewenschte richting .. . Alleen de rechter frontaalkwab van de materieele helft mijner hersenen is nog niet geheel tot zwijgen gebracht. Ik hoor haar op pedant-medelijdenden toon de volgende opmerkingen maken: „Beste jongen, ik acht mij verplicht je te waarschuwen; je bent geheel op een dwaalspoor geraakt, hoe logisch je ook geredeneerd meent te hebben, want alle oude wijsgeeren en mythologen verplaatsen juist alles wat slecht en laag, en alles wat moraal- en levenvernietigend is, naar het binnenste der Aarde. Juist omdat je zulk een vereerder bent van oude mythen, sagen en symbolen, zal je wel eene andere richting moeten inslaan — om Licht te vinden. In het tijk van Pluto zal je slechts duisternis vinden, letterlijk en figuurlijk! En bovendien ... Hij wordt in de rede gevallen door het koor van golfjes en pebbels dat zingt: „Stil, stil, draad afwikkelen, draad afwikkelen 1" „Zeker wil ik dat", mompel ik, nog in mijn voornemen gesterkt door den meer geestelijk gezinden rechter overbuur van den voorbarigen linker hersenkwab, die mij in 't oor fluistert: „Pluto heeft het rijk niet alleen, want daar is immers 41  naast hem ook Perséphoné en naast Seth regeert toch ook Osiris, dien hij meende gedood te hebben door hem in stukken te houwen; de oude Seth vergiste zich hier deerlijk. Daarenboven, waar stof is, is ook geest, waar schaduw is, is ook licht; want zonder licht kan er geen schaduw zijn, het licht is dus primair aan de schaduw. De ware kern van een stofatoom is kracht, geest, God, en als dit het geval is met een atoom dan moet het volgens de wet der analogie evenzoo zijn... „Genoeg 1 Genoeg" I viel ik haar ongeduldig in de rede. Ze ware anders in staat geweest, tot in 't oneindige door te gaan met schoolmeesteren; — Mercurius kan soms verbazend druk en lastig zijn, weet jel Ik weet immers zeer goed dat mythen en symbolen gewoonlijk verkeerd of onvolledig uitgelegd worden; ik weet ook dat allen dit, naar hun standpunt, verschillend moeten doen en daar ook ik mijn eigen standpuntje heb, wil ik vol vertrouwen voortgaan op mijn weg naar het aard-focus. Ik vraag mij nu af, of dat wat wij in de religies gewoon zijn de Hel, het Vagevuur, de Louteringsplaats en den Hemel te noemen, misschien ook niet in onze Aarde te vinden is. „Warum in der Ferne schweifen, wenn das Gute ist so nah?" Waarom zou dat alles buiten onze Aarde liggen, waarom zou zulk eene reuzensfeer als het inwendige der Aarde ongeëxploiteerd blijven? Moet de mensch zich tevreden stellen met de buitenste harde korst van den pudding en moet zijn sappige, beter verteerbare lichaam ten prooi vallen aan de zwarte krachten alleen ? 42  Dit is in strijd met de welbekende economie der Natuur. Bovendien, als intelligent wezen der Aarde, en als leider der vier natuurrijken, is de Mensch verplicht zijn woonplaats te leeren kennen in al hare onderdeden; hij moet dus ook het inwendige der Aarde leeren kennen. „De wensch je veel genoegen op je ontdekkingsreis," begint het enfant terrible weer, „neem eene goed werkende ijsmachine mee om je te beschutten tegen de gloeihitte in de groote diepten; want je weet toch zeker dat de temperatuur stijgt naarmate je dieper komt? En laat vooral je lichaam veretheriseeren, anders kom je er niet doorheen, want de Aarde is massief en ten deele nog in gesmolten toestand. Ze moet massief zijn, want men kent haar massa-gewicht en tevens haar soortelijk gewicht, 't welk ongeveer dat van ijzer is. Ze bestaat, evenals elke redelijke magneet, in hoofdzaak Uit magneetijzer, zooals de meteoren, — resten van geëxplodeerde planeten, — die op de Aarde nedervallen... „Ja, Ja," roep ik uit, „dat heb ik ook jaren lang aangenomen, doch zelfs de officieele wetenschap verwerpt deze voorstelling thans als verouderde begrippen, je bent dus niet op de hoogte!" voeg ik er scherp aan toe. Ik herinnerde mij nu, eens een vreemd boek gelezen te hebben, — „Editorpha" was de titel, — waarin de schrijvervreemdklinkende, doch zeer aanneembare redenen geeft voor het bewoonbaar zijn van het inwendige der Aarde. De aardkorst, zegt hij, is ca 800 mijlen dik en daar de middellijn der Aarde 8000 mijlen bedraagt, zoo blijft daar eene reusachtig uitgebreide, inwendige sfeer over die aan alle, zelfs de hoogste levenseischen kan 43  beantwoorden. Eene wereld dus in de Aarde, verlicht door het geheimzinnige inner-aardsche licht, — dat geen schaduw geeft, daar de licht-bron overal is in die sfeer, die zelve Licht, Leven en Kracht is. Ik wil nu trachten eene voorstelling dezer wereld te geven zooals het Neptunus-oog haar waarneemt. Als ge mij niet gelooft en indien ge verdere details wenscht, zoo kan ik u slechts raden, zelf die reis te ondernemen en rond te kijken in die vreemde wereld. Eén raad echter kan ik u toch nog geven: Neem geene bagage mee; veel bagage bederft reeds het genot van eene zeer gewone reis aan de oppervlakte der Aarde, waar je van Gend en Loos, het goederenvervoer en de noodige fachino's tot je beschikking hebt, doch in 't inwendige der Aarde mis je al deze geriefelijkheden. Ieder sleept daar zijn eigen rommel mee en men komt dus het snelst voorwaarts als men niets meeneemt. En dan nog iets: Zie met uw eigen oogen en laat u niet van de wijs brengen door 't geen anderen op hunne reis naar het middelpunt der Aarde gezien en ondervonden hebben. Laat u leiden door uw eigen gids, want ieder die de Waarheid zoekt krijgt een gids, — een „Neptunus", een „Uranus", een „Saturnus" — mee op zijne reis en in dien gids kan hij onbepaald vertrouwen stellen; want achter hem staat Hij die met de „Stem der Stilte" spreekt En verder: wapen 17 met 44  moed en vastberadenheid, toon de grootste tegenwoordigheid van geest waartoe gij in staat zijt, neem scherp waar en denk klaar. Men vergeve mij deze vrij lange inleiding tot het weinige wat ik te zeggen heb, doch ik meende haar te moeten geven aan de enkele avonturen-minnende zielen die geen Baedeker ter hunner beschikking hebben. De begin met te verklaren, dat ik geene negen concentrische sferen op mijne reis te doorworstelen had, zooals b.v. mijn groote voorganger Dante en enkelen na hem, als volgelingen van dien groot en meester. Dat ik er slechts drie ontdekte, zal liggen aan mijn beperkten gezichtskring; want waar een Dante negen sferen ziet, daar zullen er ook wel negen zijn, zoo niet meer', doch dat is voor het oogenblik van ondergeschikt belang voor mij, daar ik slechts wensch te vertellen wat ik van mijn lager standpunt en gekleurd door de opvattingen van anderen die mij voorgelicht hebben, waarnam. Bovendien nam Dante als volgeling van Ptolomaeus, de Aarde als middelpunt van den Cosmos aan en zoo kwam hij tot zijne negen concentrische hemelsfeeren, waarvan de negen aardsche de lagere weerspiegeling zijn. Zooals zijn twee hoogste hemelen die der Cherubim en Seraphim zijn, zoo zijn de twee centrale sfeeren die het middelpunt der Aarde omringen, die der Cherubim en Seraphim — als spiegelbeeld. Ze bewegen zich met groote snelheid, zooals ze in de buitenste sfeer des hemels doen en zijn hier niet de Engelen voor den troon van God, doch voor den troon van Lucifer, die volgens Dante in het Aard-middelpunt troont. 45  Laat ik, in tegenstelling hiervan, direct er aan toevoegen, dat ik in de centrale sfeer der Aarde geen gevallen Engel, dóch den Christus vond en mocht Dante toch gelijk hebben, n.1. dat Hij die daar op den troon zit, werkelijk Lucifer is, dan is het Lucifer, die in het focus der Aarde weder één geworden is met zijn Hooger Zelf, — den Christus. En zoo waren ook de Engelen die den troon omringen, geene gevallen Engelen, doch reine Wezens, die het goede willen omdat ze niet anders kunnen. En, tegelijk met Lucifer waren ook Charon en Phlegias verdwenen, — ze waren overtollig geworden, nu ze geen geesten meer hadden over te zetten naar Lucifer's stad. Geen Cerberus, geen Minotaurus en zelfs Minos is verdwenen sedert ieder zijn eigen rechter is geworden. Ook naar den Phlegeton-sXxoova. met zijne kokende golven van bloed zocht ik tevergeefs, omdat ze er niet meer was. Het spreekt van zelf, dat ik het visioen a la Ezechiel en Johannes van Dante, aan den oever der Lethe, niet waarnam; want hij zag het immers, toen hij het inwendige der Aarde reeds weer verlaten had en zich prepareerde voor een uitstap naar de Maan. Daar en nog veel hooger, in den 9en hemel, zag hij den lOen, — het Empyreum — als een lichtend punt rondom 't welk negen engelenkoren zweven en is daar getuige van Christus' triomf. Langs een gouden ladder klimt hij — de Groote — omhoog van uit Saturnus' rijk en ik — atoom — daal uit het rijk van Mercurius-Venus op mijn Neptunus-wolk 46  tot in den buitensten rand der Centrale Sfeer neder en zie daar slechts vaag, wat hij zoo duidelijk waarnam aan de circumferentie. Eigenlijk drukte ik mij niet juist uit, toen ik zeide dat ik slechts drie sferen waarnam. Het is waar dat ik slechts duidelijk drie hoofdafdeelingen waarnam, die ik onder de namen Voorhof, Tempel en Sanctuarium leerde kennen, doch ik was mij zeer goed bewust van enkele onderafdeelingen in deze drie hoofdgroepen, zoodat aan mij feitelijk 9 onderafdeelingen geopenbaard werden plus de Eenheid, die tegelijk een Drieheid was, — het Hart, in 't Centrum. Twee dier onderafdeelingen, waarvan ééne mij bizonder aantrok, gaven zich slechts op zeer onbestemde, raadselachtige wijze kond, zoodat ik in werkelijkheid slechts zeven onderafdeelingen duidelijk waarnam. „Natuurlijk zeven, de eeuwige zeven!" roept misschien een orthodox-geloovige en tegenstander der occulte wetenschappen uit, „als jou kip geen zeven eieren leggen kan, haal je er eentje van je buurman bij, om 't getal vol te krijgen." Ik gevoel de vernietigende kracht van zijn argument en kan er, in 't volle bewustzijn zijner autoriteit, slechts nederig op antwoorden: „Is het soms mijne schuld, dat het goddelijke, reine, witte Licht in zeven kleuren wordt gebroken en dat het „Woord" zich doet hooren in een octaaf van zeven tonen? Is het mijne schuld dat de Maan, — de groote 47  „Wel, je schijnt mij nog al breed van opvatting, daar je zulk een omweg neemt om datgene te zoeken, wat in je eigen hart te vinden is." Ik wist op deze onverbiddelijke logica niets te antwoorden, en begon mij erg onbehagelijk en gedrukt te voelen, mijne beenen waren zwaar als lood en de Strenge, harde lijnen van de ingangspoort met die sombere, donkergroene en zwart-bruine tinten, schenen mij te bespotten en grimassen te maken. Saturnus zag mijne verlegenheid en vroeg welwillender dan tevoren: „Heb je het wachtwoord?" „Neptunus!" antwoordde ik tot mijn eigen verbazing vlotweg, zonder het te willen. „Dat is in orde," bromde Saturnus in zijn baard, „doch hoe kom je daaraan, het wordt aan geen onbevoegde geopenbaard!" Ik antwoordde ontwijkend, dat Neptunus mijn gids was en wilde er nog meer aan toevoegen toen ik naast Saturnus' linker oor een paar groote, zielvolle, droomerige oogen gewaar werd, die ik oogenblikkelijk herkende voor die van mijn vriend. „Ha," mompelde ik verheugd, „nu komt alles in orde, ik wist wel dat gij mij niet in den steek zoudt laten"; en toen... een vriendelijken blik uit die zoo welsprekende oogen, een „heb moed, kracht, volharding en vertrouwen" en ... weg was hij. De zware poort knarste op hare hengsels en ik trad eene lange, ruime pergola binnen, die rechts en links 52  van de buitenwereld was afgesloten door de horizontaal uitgestrekte reuzenklauwen van een Sphinx, wier stierenlichaam en adelaarsvleugels in het verre verschiet samensmolten met de wazige atmosfeer, die helderder werd naarmate ik voortschreed in deze elementaire gebieden tusschen de uitgestrekte leeuwenklauwen. Een natuurlijk rotspad, dat over die uitgestrekte terrassen naar het dal voerde, slingerde zich door een heerlijke kristalwereld, die mij bij eiken stap nieuwe wonderen openbaarde. En het verrukkelijke gevoel van kracht en lichtheid groeide naarmate ik dieper afdaalde in deze stille sprookjeswereld van verstijfde vormen, zonder flora en fauna, doch met zulk een overweldigenden rijkdom aan formaties, dat hier en daar ook deze onbekende rijken der Natuur aanwezig schenen te zijn. Het was waarschijnlijk daarom, dat ik hun ontbreken niet als gemis gevoelde doch in dezen rijkdom van kleur en ongerepten vorm slechts de groote eenheid en harmonie waarnam. Hoe zal ik ooit in staat zijn, ook slechts eene flauwe voorstelling te geven van deze kristallen huizen, torens, dorpen, steden, star en schijnbaar onbewoond en toch een indruk gevend van ontwakend zieleleven? Nog zie ik haar duidelijk voor mij, die burcht van lichtkleurig Topaas met dat sierlijke dak van ortho-rhombische Aluminium-silicaten, die vensters van goudgeel Topaas, in Mica gevat en gedecoreerd met rosa-roode Fluoriden 1 Hoe zal ik een denkbeeld kunnen geven van dat prachtige hoogplateau van donkere loodverbindingen waarop het staat op zijn voet van goudkleurig Pyriet, die zich naar 53  de eene zijde verbreedt tot een met kwarts omzoomd terras, waarin bloembedden schitteren van veelkleurige oxyden, omzoomd met uitgekristalliseerd goud? Ik besteeg het terras langs een breeden, zwartmarmeren, natuurlijken trap, geflankeerd door dito standbeelden van onaanzienlijk doch onvergankelijk Corundum, opgericht op voetstukken van grijs Barit. Van dit terras keek ik neer op een grooten vijver van verzadigd kristalwater, spiegelglad en het helblauw en groen der bloembedden van kopercarbonaten aan den oever, weerspiegelend. Het geheel was gevat in een uitgestrekt „grasveld" van lichtgroene Tremoliten, en met een woud van hagelwitte Flos Ferri, waarin bedriegelijk nagebootste diervormen, als achtergrond. Ik kon niet nalaten, hier de Natuur een handje te helpen, ik daalde het glooiende terras af in de richting van den vijver en wierp een van goudkristalletjes flonkerend kwartskristal in het water ... Een zacht gekraak en geknetter, — een uitschieten van krachtlijnen en ... de watervlakte was in een gebloemd kristallenvlak herschapen, zóó onberispelijk glad en effen, dat Hiram Abiff zich uit pure ijverzucht zeker in zijn graf moet hebben omgedraaid. Toen ik mij daarna omwendde en van mijn lager standpunt naar de burcht keek, ontwaarde ik eene symphonie van lijn en kleur die mij nooit uit het geheugen zal gaan, al word ik zoo oud als een joodschen aartsvader. Ik zag het kasteel nu in 't verkort, de kristalfacetten van het dak schitterden in een bovennatuurlijk licht, de sierlijke sulfaat-rosetten in de kroon- 54  pleging, als van een rijken rentenier of ex-bankier, die in zijn jeugd gaarne geestelijke zou zijn geworden, maar zooals het wel meer gaat... Ik dwaal af. — Ik trad dan binnen in eene ontzaglijk groote ruimte, gekroond door een doorschijnend, nauwelijks zichtbaar koepeldak als ik het zoo mag noemen, want ik zag nergens pilaren of muurwerk waarop het rusten kon. Toch maakte het geheel, in zooverre ik het kon overzien, den . indruk van een tempel, doch van zulke reusachtige afmeting, dat men daarin de heele St. Pieterskerk met hare twee uitgestrekte armen en het plein dat ze omvatten, gerust als verloren zou kunnen beschouwen als iemand ze ergens in een hoek neergelegd en de plaats vergeten had. Wat mij direct trof, was, dat het gras en het „groen" van een palmenwoud in 't verschiet niet groen was, doch purper of violet met overgangen tusschen rood en indigo. Wat in den voorhof der mineralen onverbiddelijk als rechte lijn verscheen, was hier gehuld in breede, edele curven en krullen en de zoete geur der gewassen, de vochtige, warme atmosfeer, deed mij denken aan de groote tropische plantenkas in Kew-gardens te Londen. Het ademen was hier een genot. Nog nooit had ik zoo licht geademd als in deze met bloemengeur bezwangerde lucht en ik wilde als een Rigi-tourist uitbarsten in een jodelenden jauchzer, toen ik... o schrik 1 bemerkte dat mijne stem bijna onhoorbaar was, zóó zwak was ze geworden. En daar merkte ik tevens, dat ook mijne ademhaling merkwaardig traag was en dat ik 59  eigenlijk weinig behoefte had om adem te halen! „Hemel!" , dacht ik, «zou dat weer een aanval van zwakte beteekenen?" Als om mijne krachten te beproeven, sprong ik onwillekeurig op en... de salto mortale die ik bij . deze gelegenheid maakte, is voor altijd onuitwischbaar in mijn geheugen gegrift I Ik schoot als een door de lucht geschopte voetbal door de ruimte, sloeg eenige malen over, voerde ten slotte eene onberispelijke „looping the loop" uit en kwam vrij onzacht op mijne uitgestrekte handen weer op den grond — om als een bal weer opnieuw en opnieuw in de lucht te vliegen. Het werd mij nu eerst recht duidelijk dat ik een heel eind op weg moest zijn naar de plaats waar het middelpunt der aantrekking is. De keek op mijn horloge; — kwart over acht. Morgen of avond? De wist het niet. In elk gevat is het tijd om iets te gaan eten, dacht ik. Een restaurant ? Een Lyons tea-room? een Dairy-company? Een A. B. C? een Holborn restaurant? Jawel, alsof je hier zulke inrichtingen vindt I Doch ik denk aan mijn welvoorzienen knapzak ... en bemerk dat ze niet meer daar is. 'k Herinner mij nu vaag, ze neergelegd te hebben voor 't Budhabeeld, waar ik een oogenblik had uitgerust en daar blijkbaar vergeten. De schrok een weinig. Dat was fataal 1 In een vreemd land, waar schijnbaar geen mensch woont, waar je weg noch steg kent, zonder voedsel 1 Hoe kon ik toch mijn rucksack vergeten, mompel ik geërgerd. 60  „Je hebt nog meer vergeten" — zegt eene critische stem aan mijn rechter oor, want in dit land hoor je alles door het rechter oor, zooals je in de minerale wereld alles door het linker opvangt — „je hebt vergeten dat je in 't binnenste der Aarde geen Zon en geen Maan hebt en dat je dus daar in totale duisternis verkeert." Ik weet het, deze stem komt uit mijn Mercuriuscentrum, — dit enfant terrible laat zich niet met een paar woorden afschepen, bij wil de zaak wetenschappelijk critisch behandeld hebben. Ik denk niet meer aan mijn ontbijt of souper, want ik heb in 't geheel geen honger en beantwoord de vraag als volgt: „Hier is het overal en altijd licht, we kennen hier geen nacht, sterker nog, we kennen hier geen schaduw, want het licht is overal, wij zijn bier niet gebonden aan ééne lichtbron. Toch ontvangen wij het licht ook hier van de Zon en ik zal U zeggen hoe. De zonneenergie, door de weerstand der aard-atmospheer gedeeltelijk omgezet in licht, gaat voor een ander deel als energie verder. Gedragen door de ether, haar broertje, dringt ze de Aarde binnen en hoopt zich daar op als in een reuzen-accumulator, waar onafgebroken kracht instroomt, want de Zon beschijnt altijd eene helft der Aarde. Wat niet teruggekaatst wordt, wordt geabsorbeerd en hoopt zich op, doch deze sedert eeuwen en eeuwen geaccumuleerde energie der Zon kon hier niet onwerkzaam blijven, ze uit zich op verschillende wijzen, als groeikracht, chemische werking enz. enz. Een deel ervan wordt omgezet in licht. 61  zintuigen staat geheel in verband met de uitwendige omstandigheden. De mensch zal met zijn geheele lichaam zien, zooals dit trouwens vele lagere dieren kunnen die aan de oppervlakte leven. De flora en fauna kunnen zich in deze harmonische inner-aardsfeer ontwikkelen op eene wijze die wij zelfs niet droomen kunnen. De uil en de kat nemen de nachtelijke zonneënergie wel degelijk waar, zij kunnen zien waar wij slechts totale duisternis bespeuren en een regenworm is op dit punt een specialist; ze leert ons bovendien dat zien slechts een vorm van voelen is. Het gevoel ontwikkelt zich in de duisternis — die geen ^duisternis" is — tot geziekt. Alles is zonneënergie, de plant is gecondenseerde zonneënergie, het mineraal niet «minder, het menschelijk organisme eveneens en het voedt zich met zonne-energie .. . „Daarom heb je geen honger, ofschoon je heel wat geloopen hebt, sedert gistermorgen," merkt Mercurius snugger op. „Ik ben blij dat je ten minste dit inziet," luidt mijn antwoord, „in deze atmospheer van gecondenseerde Prana vergaan iemand alle oude gewoonten, je hangt als het ware aan den navelstreng van moeder Aarde en de Zon is je peet. Het leven is hier zoo heerlijk eenvoudig.'' „Se non è vero, è ben trovato," gromt Mercurius, die altijd het laatste woord wil hebben. „Legt u nu maar dat enfant terrible het zwijgen op en gaat u voort met uw verhaal," roept, vrij brutaal, 64  eene op de voorste rij zittende Daisy, een vrijpostig, jong ding, zooals je ze zelden vindt onder Daisy's, die meestal timide en bescheiden zijn . .. Doch ik merk daar dat ik vergeten heb aan 't begin van dit verhaal te zeggen, dat ik in de taal der Daisy's mijne avonturen had omgewerkt tot eene voordracht, die ik uit dankbaarheid voor de Daisy's wilde houden, wegens de in het daisy-hart ontvangen openbaring. Ik haast mij dus, hier de zaak op te helderen door te zeggen, dat ik onder 't houden dezer voordracht door bovengenoemde Daisy geïnterrompeerd werd. Zij was eene der woordvoersters van de Daisy-debatten-club genaamd „De Nieuwsgierige Koffie- en Thee-Babbel". Het was haar te vergeven dat zij zich even liet hooren, het arme kind had tot dusver nog nooit gezwegen; zij zou met een knal ontploft zijn onder de hooge spanning van geaccumuleerde welsprekendheid, indien zij niet haar veiligheidsventiel geopend had om de oververhitte stoom te laten ontsnappen. Nu echter mijn bestraffende blik haar trof, viel ze direct terug in hare rol van nieuwsgierige schroomvalligheid, gepaard aan maagdelijke eenvoud tegenover vreemden; ze beet spijtig met haar pareltandjes in de roode lipjes van haar wit-rose snoezemoesje en bloosde van schaamte. Het was intusschen drukkend warm geworden. Ik richtte mij naar het palmenwoud, dat nu bleek een woud van- boomvarens te zijn, in de hoop, in de schaduw... doch daar sloeg ik geheel de plank mis, — daar was 65  geen schaduw en de warmte was onder het violette groen nog drukkender dan in 't open veld. Daarbij kwam nog, dat de vliegen geducht lastig begonnen te worden en als ik een poosje later op een hoogplateau van roodgekleurd ijzererts sta waar het schaarsche, droge, stekelige ,,groen" rood gekleurd is, dan wordt de hitte mij werkelijk te machtig. „We krijgen onweer," denk ik en waarlijk — twee grillige, staalgrauwe met rood omzoomde wolken naderen elkaar van twee windstreken, alsof ze zich in sympathieke omarming willen vereenigen. Evenwel — hun sympathie is hartstocht, hunne wederzijdsche aantrekking impuls. Als twee razende Rolands storten ze zich op elkaar en nog vóór ze elkaar bereiken komt het tot een uitbarsting; — een felle bliksemstraal doorklieft als een vlammend zwaard de ruimte die hen nog scheidt en beiden, in tweeën gekliefd, storten ter aarde, den bodem drenkend met hun levenssap, dat als „astrale hagelsteenen" neerklettert. Dat frischt op I Donder had ik niet gehoord en dat was voor mij een groote troost, als ik dacht aan mijne verloren stem. : Mijn dorst was gelescht, nu nog naar voedsel rondzien! Ik ga weer het varenwoud binnen met het doel een overzicht van de plantenwereld te krijgen en zoek op mijn dooie gemak, de handen op den rug, mijn weg tusschen de schubbige stammen, soms bukkend om onder den hoed eener reusachtige paddestoel door te gaan. Ik zag eene laan van zeker negen voet hooge Amanita's met prachtige purperhoeden en deed mijn 66  maal met een stuk van den steel eener reuzenchampignon, die verrukkelijk smaakte. Verderop groeiden palmen en loofboomen en daarheen richtte ik dus mijne schreden, in de hoop eetbare vruchten te vinden. Een aantal slangen en ander kruipend gedierte, dat ik op mijn weg ontmoette, moest ik zorgvuldig ontwijken, want ze maakten niet de minste mine, bij mijne nadering uit den weg te gaan. Tot zoover ging alles goed totdat ik, uit een bosch van eierzwammen tredend, mij plotseling vis- a vis bevond met.. . een Diplococcus Carnegi van minstens 5 Meter hoogte en 30 Meter lengte en op dat reuzenlichaam een zwanenhals met een kopje zóó klein, alsof hij van vliegen moest leven. De wil niet trachten mijn schrik te beschrijven doch U alleen de oplossing van 't geval meedeelen, die meer of min komisch was. Wie van ons beiden de grootste verbazing ondervond, hij of ik, is moeilijk uit te maken, doch als ik mij den blik herinner waarmee dat monster mij aankeek, dan meende ik daarin te moeten lezen zoo iets van: „Mijn lieve grut, wat ben jij voor een vreemde snuiter, ik poets *m!" Blijkbaar dacht hij sneller dan ik; want het heele gevaarte, met staart en al had zich al omgedraaid en was links af verdwenen, toen ik pas aanstalten maakte om rechtsaf te éclipseeren. En nauwelijks was dit avontuur achter den rug. daar stond ik ook reeds voor een tweede in den vorm eener driedubbel gehoornde Dinosaurus met 5 en 3 teenen aan zijne ontzettend plompe voor- en achterpooten en sterk als een half dozijn olifanten. Moedig geworden 67  door mijn zoo juist behaald succès spring ik hem onder 't slaken van een oorlogskreet voor de voeten en duw hem mijne vuist onder den neus ... Nog denk ik met berouw terug aan den doodschrik dien ik dat arme dier op het lijf gejaagd heb. Nóg zie ik die uitdrukking van namelooze angst en hulpeloosheid toen hij bliksemsnel, op zijn grieksch, achterwaarts avanceerde, daarbij onder het uitvoeren eener reeks van Onberispelijke saltomortales een paar dozijn klapperboomen ontwortelend. Nu werd ik nóg moediger I 'k Zwaai mijn lans, begin te tandakken, — een scalpdans, of iets van dien aard, — en kijk uit naar een slachtoffer, doch vind er gelukkig geen. Anders had het toen slecht met mij kunnen afloopen; want deze streken zijn niet geheel en al ongevaarlijk voor iemand die nog niet het dier in ziek onder de knie heeft. Dit was de gedachte die mij redde, — eene gedachte die ongetwijfeld door mijn beschermengel Neptunus op mijn geest geprojecteerd was. Zonder deze gedachte ware ik reddeloos verloren geweest, — zou het astrale lichaam mijner ziel in duizend stukken zijn gescheurd. „Is het zoover met mij gekomen", redeneerde ik, „dat ik mij als een jonge stier door het rood der Natuur en door een bliksemstraal moet laten verleiden, een scalpdans uit te voeren? Van louter schaamte zou ik misschien loodrecht in den grond gezonken «Ijn ware het niet dat deze al te directe reis naar het middelpunt der Aarde mij waarschijnlijk aan nog grootere gevaren zou hebben blootgesteld dan een bokspartij met paleonthologische gedrochten. 68  gereinigd zijn en opgevoed naar de eigenschappen van het Hooger Zelf, zoolang is men hier aan allerlei gevaren blootgesteld, die met vernietiging of totale gebondenheid dreigen, totdat men het omgekeerde weer op zijn voetstuk heeft gesteld, totdat men hartstocht in reine liefde, drift in gemoedsrust, rood in blauw heeft omgewerkt. „In groen wil je zeggen!" roept het enfant terrible, dat nog maar niet kan zwijgen. „Neen, in blauwT' zeg ik kortaf en leg haar meteen het zwijgen op. Duidelijk zag ik nu in waarom in 't begin mijner reis mijn stoffelijk voertuig in groot gevaar had verkeerd en nu eveneens het voertuig mijner ziel met al zijne gevoelens, begeerten, emoties, rusteloosheid, zelfwil en wat al niet meer! Eerst wanneer de mensch al zijne lagere persoonlijke eigenschappen tot de hoogere heeft opgevoerd, kan hij veilig de groote reis ondernemen en burger worden van dit verrukkelijk Agartka, waar het kruis zoo licht is dat men het met vreugde op zich neemt, omdat men daardoor wezenlijk meehelpt, het zware kruis van den Christus tot vóór den troon van den Vader te dragen. Ook zag ik nu de groote verantwoordelijkheid in van Neptunus, mij eene reis te doen ondernemen, waarvoor mijne beenen nog veel te zwak waren. Dat hij evenwel den moed had gehad mij, ondanks mijne zwakheid, toch te laten gaan, gaf mij moed en vertrouwen en vulde mijne ziel met groote' dankbaarheid. „Dat's braaf van je, mijn jongen," hoorde ik hem lispelen. Hij sprak nog heel wat meer gedurende den 70  tijd dat ik rustig neerzat voor de rudimenten mijner lans op het altaar van zwaveMjzer, uit welks positieve pool eene aangenaam verkoelende stroom van odylische weelde mij tegenstroomde, mij omhullend als eene versterkende aura. Voor hem die met ongesluierde oogen deze dorre streek aanschouwt, bevolkt met monsters uit de dierenwereld van allerlei aard, ziet er iets bizonder moois in; dat wil zeggen, hij ziet alles, zooals het werkelijk is. Natuurlijk kon ik dit niet, het sluiertje dat ik droeg omdat mij anders het felle licht zou verblinden, deed mij de dingen op hun kop zien. Doch Neptunus gaf mij een middeltje aan de hand dat mij ten minste iets van het mooie reëele deed waarnemen. „Tracht de dingen omgekeerd te zien," zei hij, — „in den zin dat je b.v. eene 9 als eene 6 waarneemt en pas dit toe op alles, zoolang je nog in deze streken verwijlt." Na herhaalde vergeefsche pogingen, waarbij ik telkens den Dinosaurus op den rug, met de beenen in de lucht zag, kreeg ik eindelijk zijn ware wezen als symbool voor mij en wel in de gedaante eener stralende 5 puntige ster, die de evenredigste verhoudingen welke men zich denken kan, vertoonde, — een waar symbool van den Microcosmos. Daarna zag ik hem ineens als een zwart kruis met eene roode roos in 't midden, en toen ik vervolgens ging mediteeren over de meening dezer twee symbolen met betrekking tot de dieren, drong zich deze gedachte aan mij op: De Dinosaurus hier is het oertyp 71  van alle Dinosaurussen die er ooit bestaan hebben, ze zijn allen tot hem teruggekeerd, hebben door hem en ten slotte door eenwording met hem, hun volmaaktheid bereikt. „En zoo moet het ook zijn, dacht ik, met den Diplococcus. Ik zag nu beide dieren, die ik zulk een schrik aangejaagd én die mij verleid hadden tot zulk een ongemotiveerd vertoon van moed, met geheel andere oogen; ik begreep dat ze mij niet begrepen hadden. Zij zagen het gevoel van vrees, gemengd met vijandschap, die in somber grijs en rood in mijne aura schitterden. Daérvoor waren ze op den loop gegaan; niet voor mijn nietig persoonlijkheidje I Zij hadden tot dusver nog nooit het beeld van vrees en vijandschap waargenomen; want een oertyp kent dat niet; hun wereld is een wereld van geluk en vrede, — Eva had hun nog niet den appel aangeboden. Voilal ' * * * Het zou te vermoeiend zijn, het verhaal te lezen van mijne ontmoetingen met lang en kort gestaarte Pterodactylen, met een Python van zeker 50 Meter lengte, die mij vriendschappelijk op zijn rug nam en met mij voortgleed door eene moerassige lagune waardoor ik moeilijk had kunnen gaan, evenmin wil ik vertellen van de vriendschap die ik sloot met een Centaur, die met mij op zijn rug in razende vaart door nooit geëxploreerde streken holde, zorgvuldig oppassend geene onverwachte zijwaartsche bewegingen uit te voeren, om mij, die zich aan zijn lange, golvende manen vastklemde, niet tot zandruiter te maken. 72  Ik wil al die gebeurtenissen van minder belang laten rusten en u iets vertellen van den doodschrik die mij op 't lijf gejaagd werd door een reusachtig achtpootig monster dat echter bij nader inzien evenmin gevaarlijk was als de andere oertypen. Vooraf wil ik echter hen, die mochten twijfelen aan de waarheid van mijn verhaal, wijzen op een feit dat ieder in staat zal stellen zich van de waarheid van het voorgaande te kunnen overtuigen, indien hij het wenscht. Ik heb n.1. van mijn reis twee souvenirs uit de dierenwereld meegebracht en daar ik ze niet overal op mijne reizen kon meeslepen, heb ik ze cadeau gegeven aan het Kensington-museum in London, waar ze nog aanwezig zijn. Het zijn onze oude vrienden, den Dinosaurus en den Diplococcus. Ieder zal zich daar kunnen overtuigen, eerstens dat ze werkelijk daar zijn en verder, dat ik hunne afmetingen volstrekt niet overdreven heb. Het was de Fyihon die mij door eene uitgestrekte lagune, dicht met paardestaartachtige planten begroeid, aan den oever der zee had gebracht en mij daar afgezet. Daar verliet hij mij, — hij had eene afspraak. Ik wuifde hem een laatst vaarwel toe, zong een „Mein Heb er Schwan" — en was weer alleen. De had grooten lust een verfrisschend bad te nemen in het kristalheldere water der zee doch de hoog boven het water uitstekende rugvin eener Basking-haai die rustig tusschen de zwartbruine, koraal takken van Gerardia heen en weer zwom, deed mij van dit plan afzien. De kristallen doorschijnendheid der spiegelgladde zee liet mij trouwens op den koraalachtigen bodem zoo- 73  En toen dook ik onder, trots vader Haai, die nog steeds naaide en draaide tusschen de kopjes van zijn theeservies. Ik liet mij gemakkelijk neêr op een zetel in het koele egel-hart en nam snel een vluchtigen overblik over de omgeving. Van uit dit heilig brandpunt kon ik den geheelen egel-cosmos overzien, zooals de bibliothecaris der Britt Museum-bibliotheek van uit zijne zitplaats de hard werkende mannelijke en de zachtjes pratende vrouwelijke lezers overziet. De zag van hier uit het rijk van den zeeëgel opgebouwd uit zes concentrische sferen, symboliseerend de 6 dagen der schepping en in het centrum of liever in een ring rondom het centrum waar ik zat, waren 48 wentelende planeten, — de lichamen der „Zeester?en-Elohim'', of als men liever wil, 48 kloppende harten, die als een gesloten cirkel rondom mijn zetel hun cystolé en diastolé uitvoerden. De zetel van het centrale hart, waar ik zat, was anders leeg, doch de centrale kracht, die ook de 48 moest voorzien, ontsproot hier, of liever — ze mondde hier uit. Een fijne zilverdraad verbond den zetel met het oertyp der zeesterren, dat in zijn volle volmaaktheid eene „étage" hooger woonde. Op zijne beurt was hij weder met een fijnen gouden draad verbonden met de bovenste etage, vanwaar het zijne instructies ontving. En de 48 planeten, die zich, van uit mijn centraal observatiepunt gezien, vrij en vlug bewegen, doen zich aan mijn physisch oog voor als eene rijpe moerbei, zonder meer 1 De zag erin een primitieven, doch idealen statenbond, 75  waar elke der afzonderlijke staten niet werkt voor zichzelf, doch voor het welzijn der geheele menschheid, waarover één hoofdvertegenwoordiger staat, die denkt wat zijn 48 ouderlingen hebben uit te voeren; een staat waar de „hoogst geplaatste" de nederigste dienaar is, een staat waar elk individu werkt voor het welzijn van den staat en waar de staat zorgt voor het welzijn van alle burgers. „Zoo kan men," dacht ik, „van een zeeëgel hoogere economie lee... Doch wat is dat?! Een koppootig monster, met een lichaam van zeker 12 voet lengte en tien zuigarmen waarvan er twee minstens 30 voet meten en met een staart als een vliegtuig, gluurt met zijne glundere, naïf-bloeddorstige oogen, rond als waschkommen, door 't transparante koepeldak van de zaal waar ik zit! En, alsof dit nog niet genoeg is, daar verschijnt in zijn gevolg een Octopus, met zuignappen als een vuist zoo groot, 'k Ben volstrekt niet zeker dat beiden even goedaardig zijn als mijn vriend de Dinosaurus en ik poets lafhartig de plaat. Met de snelheid der gedachte vlieg ik in mijn lichaam terug, nog juist bijtijds om te verhinderen dat een Pterodactylus zich gaat vergasten aan mijn cadaver. Hij kijkt mij aan met den verbaasdvernietigenden blik van een Londenaar, als je in een tea-room aan zijn tafeltje gaat zitten en neemt dan overhaast vlucht, in navolging van den „Schoolmeester" tusschen zijne tandjes brommend: „zoo iets is mij potverd ... nog nooit overkomme 1" 76  Het is intusscheo vrij laat geworden, dus begin ik rond te zien naar eene geschikte rustplaats voor den nacht, die hier ook dag is. Tot mijne groote vreugde vind ik mijne Neptunuswolk gereed om mij op te nemen en zoo besluit ik dezen aan avonturen rijken derden dag met een aangenamen tocht op mijn droomjacht. Slechts vaag herinner ik mij een landschap met hooge Sequoias waaronder drieen vierhoevige paarden grazen. Als in een nevel zie ik aan den zoom van het oerwoud een standbeeld, waaruit een paar diepliggende, van intelligentie fonkelende oogen onder een edel voorhoofd nederkijken op een troep apen, die, in 't stof geknield, hem aanbidden. Geen wonder dat ze hem aanbidden, denk ik. Zouden ook zij den grooten Darwin verkeerd begrepen hebben? Doch ik zal dat alles wel gedroomd hebben; want hoe kon daar in dat land, waar geen menschen zijn, een standbeeld voor een Mensch bestaan ? Met eene laatste gedachte aan Darwin slaap ik in. Als ik wakker word en nog een tijdlang met gesloten oogen mijne gedachten haar vrijen loop laat, begin ik waar ik den vorigen dag eindigde, 'k begin den draad der gedachte „Darwin" verder af te rollen. Dat de dierenwereld dezen grooten denker in eere houdt, is te begrijpen, dacht ik; het ware te wenschen dat ook de idealisten onder de menschen zijne grootheid beter inzagen; zijne evolutietheorie is eene verheven gedachte, — mits op den vorm alléén toegepast en niet op de ziel. 77  En dan dacht ik over het menschelijk ovum, dat 'zijn heelen wordingsgang van Oeratoom door Amoebe tot de volmaaktheid des menschelijken lichaams doormaakten daardoor de waarheid van Darwin's theorie bewijst. De mensch heeft zelfs een flinken staart in een zeker stadium van embryonale ontwikkeling, doch dit stempelt zijn ziel daarom nog niet tot eene dierenziel, — in 't verleden. De afstamming geldt alleen zijn lichaam — en toch maakte hij alle dierontwikkelingen door, om eindelijk een mensch te worden. Doch hij moet hooger: hij moet Mensch worden! Beweging is leven en daarom is het oer-atoom — of het primordiale atoom, als men wil, — het eerste leven dat nederdaalt en tot stofatoom wordt. Het is een stoffelijk heelal in 't klein, het is de kiemcel voor een Macrocosmos. Elke cosmos heeft zijn speciaal oeratoom, —de grondtrilling van zijn wezen, en zoo heeft elk wezen en elk individu zijn eigen oer-atoom waarnaar alle atomen van zijn lichaam zijn gemodelleerd.... Hoor, daar klinkt een lied! Het wordt gezongen door een kleinen cobaltblauwen gnoom, die boven op den grenspaal zit. Het luidt: Het woord was juist gesproken; Het oeratoom glijdt langs het hellend vlak Der Lemniscate naar omlaag. Het Eerste Leven Is als een hart, omgeven door een thorax Van snel wentelende ribben. Zijn vreeslijk snel diasto-cystolé 78  Lijkt wel volmaakte rast, En toch is 't hoogste werkzaamheid. Geen stof is 't, doch kracht gecondenseerd, Oerkracht — nabij het Focus Van het Eeuwigdurend Nu. De eerste overbrenger van het Woord, — En daarom, — trots zijn nietigheid, — Onmeetbaar groot en machtig. In hem rast alles wat eens was en alles Wat eens wezen zal; wat uit de oergedachte Zich kleedt in ether, om dan daarna In trage stof zich uit te drukken. — Alléén die lange reis te aanvaarden Vond 't oeratoom wel wat risquant. Misschien ook wel vervelend; waarom Zoo dacht het, zou 'k de scheppingskracht Die 'k van mijn Vader erfde, niet gebruiken Om mij een reisgenoot te scheppen? Gezegd — gedaan — naar oud gebruik Zoekt bij zijn mooisten rib; — hij concentreert, En zie — de kracht die 't hart omkringt, In vliegensvlugge banen, Wordt omgewerkt nu in het evenbeeld Des oeratooms, — alléén zijn positief Wordt negatief en vrouwelijk, Doch samen zijn ze één. Een Microcosmos, nietig klein, doch .groot En overrijk aan mooglijkheden. — 79  Zoo wordt 't astraalgebied betreden. En toen, als voorbereiding voor den ether Neemt ook Eev' de schoonste harer ribben En schept daaruit een satelliet, Die al haar liefde vraagt. En vader Adam, eenzaam nu, Vervormt fluks elf andre ribben Tot nieuwe metgezellen.} En 't hellend vlak der Lemniscate Is nu in grove stof gedaald En van de oerkracht, vullend 't oeratoom, Is weinig meer gebleven, in den completen Cosmos van het stofatoom. — De afstand van het Focus schijnt zoo groot! 't Is of 't verband van 't brandpunt met de stralen Heeft opgehouden te bestaan! • * * Het eens zoo krachtig, alomvattend leven Ligt vastgenageld op het kruis van stof Totdat.... als de Verloren Zoon, Ook 't stofatoom zal wederkeeren Tot den Vader, — nu moeilijk klimmend Langs 't steile pad der Lemniscate. Zoo moet het wel zijn, dacht ik, — stof is vertraagde beweging en vergeestelijking der stof is versnelling der beweging. De natuurverschijnselen, als licht, warmte, electriciteit, magnetisme enz. ontstaan door vertraging der etherbeweging, tengevolge van weerstanden, wier innerlijke oorzaak gedachte is. 80  Welke gedachte ? De cosmische gedachte plus die der menschheid of die van alle wezens, vóórop die van den Engel, die de Aarde als lichaam heeft? Dat weet ik niet, doch het laatste komt mij waarschijnlijk voor; wél echter meen ik te weten, dat de krachtuitstorting waarmee de oeratomen zich vullen, of waaruit ze eigenlijk bestaan, uit twee centra stamt. De eene „centrale" is de Zon — het hart van ons planetenstelsel en de andere is het hart der Aarde, dat uitmiddelpuntig in de „centrale sfeer" der Aarde klopt. Zou dit soms de „middernachtszon" zijn? Deze krachtstroomingen vormen twee sferen van hooge krachtspanning, de ééne uit de lagere ethers bestaande ergens in de aardkorst, en de andere, uit de hoogere ethers gevormde, ergens buiten onze aard-atmosfeer in de ruimte. De inwendige krachtsfeer hield van af 't begin der aardkorst-vorming de Aarde in haren bolvorm, — behoudens eruptieve doorbraken, hier en daar; — en de buitenste krachtsfeer, die als een beschuttend, onzichtbaar etherpantser onze Aarde en aard-atmosfeer in ruime wijdte inhult, beschut haar tegen ongewenschte inmenging van vreemde krachten, die vernietigend zouden kunnen werken. Het hart klopt sedert vele duizenden van jaren ietwat excentrisch, in de richting der Noordpool, doch het nadert langzaam aan het centrum en zal het op zeker tijdstip passeeren, om iets voort te schrijden in de richting der Zuidpool. Dan zal het zuidelijk halfrond meer geestelijk Licht ontvangen dan het noordelijk en de beschaving, — de menschheid is dan werkelijk meer „geschaafd" en 81  gepolijst dan thans, — zal zich vooral concentreeren op 't zuidelijk halfrond. Het noordelijk halfrond heeft hare middaghoogte bereikt, nog één mooie uitslag van de balans, veroorzaakt door de nog jonge Amerikaansche en Slavische rassen — en dan slaapt het noordelijk halfrond in. 't Wordt oud, men ziet het overal, — tal van ongewenschte, storende elementen worden daar overal geboren en veranderen orde in chaos, — die noodzakelijk is voor 't ontstaan eener nieuwe hoogere orde. 't Zijn de ongecultiveerde zielen van de wilden en kannibalen uit „donkerst" Africa en andere zuidelijke streken; — rassen die daar uitsterven om wedergeboren te worden op 't noordelijk halfrond. De atmospheer, dichter bij het hart der Aarde zoowel als buiten de Aarde, in de ruimte, wordt ijler en ijler totdat ze overgaat in reine ether; ook deze verdwijnt ten slotte, om in 't centrum van het hart, — den Troon — tot ongedifferentieerde oerstof te worden. Hier wordt het oer-atoom geboren, hier in deze heilige plaats waar, in het brandpunt het hoogste Licht der Wijsheid en de grootste Warmte der Liefde woont. De Aarde, — voor ons het punt van uitgang, — als centrum nemend, moeten er dus twee wegen van evolutie zijn, eene centripetale, naar het middelpunt der Aarde en eene centrifugale, over Venus en Mercurius tot de Zon. Beiden zijn in hun wezen feitelijk centripetaal. Hij die het ééne doel bereikt, bereikt tevens het andere, want in werkelijkheid zijn middelpunt en circumferentie één. 82  De inwendige krachtsfeer verhindert bovendien, dat de aard-atmosfeer door de aardkorst al te snel wordt opgezogen, hoewel dat toch mettertijd zal moeten gebeuren. En om den Troon — in 't hart zoowel als aan de circumferentie — is de woonplaats der Cherubim, der Seraphim, der Thronen en der andere rangen van Engelen; dan volgt de sfeer der hoogste menschelijke wezens, van de Meesters der Wijsheid tot de Ingewijden, hunne leerlingen en dan die der aspirant-leerlingen die 't enge Pad trachten te gaan; en ten slotte volgt de sfeer van den diermensch, die aan de aardoppervlakte zich in 't volle zonlicht baadt, doch die reeds nu en dan eene aanmaning krijgt om te zoeken naar het geestelijk Licht der Zon, 't Welk hij ten slotte, Voorgelicht door 't Licht Dat in hem woont, Vindt in zijn eigen hart. Ik wil niet trachten de harmonie dezer gezegende centrale streken te beschrijven, daar ik mij eene onmogelijk uit te voeren taak zoude stellen. Deze wereld is niet uit tastbare, concrete vormen samengesteld, doch hoofdzakelijk, uit abstracte gedachte, die zich wel is waar nu en dan in vorm hult, doch 't is een vorm die in hooge mate aan verandering onderhevig is. Ze wisselt voortdurend, naar den aard en de gemoedsstemming van den waarnemer. Ik kan dus alleen wagen mij vergelijkenderwijze uit te drukken en zou in een paar woorden deze wereld 83  meer ingericht om het causale te kunnen waarnemen. Doch Neptunus is druk in de weer, het uit zijne ethargie te wekken en de tijd zal komen waarin wij blinde menschen weer zullen leeren zien. Dan zullen de beide geslachten zich weder vereenigen in één lichaam, dat onder Lilith's werking wordt gemodelleerd. Lilith is dan geworden tot Thilil, die niet meer haar aangezicht verbergt doch in haar vollen luister schittert. Luna heeft dan haar werk volbracht, ze heeft op hare beurt plaats moeten maken voor haar zuster, die dan met open armen door haar echtgenoot ,,Adam-Aarde" ontvangen en door de dichters bezongen wordt. Daarna zie ik ook andere menschelijke vormen, Lunavormen, thans afgescheiden mannelijk en vrouwelijk. Ze zijn meer dier dan mensch, hun hersendenken is nog zeer primitief, terwijl het hoogere bewustzijn ten deele verloren is door de onderdompeling in den stof. Deze prevallen Adam" heeft nog niet zijn volle diepte in de stof bereikt, de Involutie is nog niet voltooid, de „zinnelijkheid" d w. z. de volle heerschappij der zinnen, is nog niet daar; — hij is nog niet geheel en al de speelbal zijner zinnen geworden... De zie menschelijke vormen, zooals het zich ontwikkelende menschelijke embryo ze ons onder 't microscoop doet zien; — gedrochten met kolossale hoofden en een onderlijf dat sterk naar voren en zijwaarts uitpuilt, als van een duitschen bierheld. 't Zijn de overgroote oernieren, die hier nog de plaats der latere nieren vervullen en de monsterachtig sterk ontwikkelde lever, die het middenrif hoog naar boven drukt, tot diep in de borst- 85  holte. En aan dien reuzenbuik bengelen twee korte, kromgegroeide beentjes en een respectabele staart! Later worden de vormen regelmatiger, de Natuur leert blijkbaar spaarzamer met hare krachten omgaan; het gedrochtelijke verdwijnt. Doch hoe gedrochtelijk ons ook vele wezens mogen voorkomen, — er is hier nergens strijd, overal heerscht vrede. Alle wezens schijnen zich bewust te zijn van de Eenheid, waarvan ze deel uitmaken en waarvan ze de expressies zijn. Deze Eenheid voortdurend te voelen en te zien is immers vrede en geluk beidel Want hoe weinig intellect zich ook in deze wezens moge uiten, Wijsheid is er genoeg en Wijsheid paart zich hier aan Liefde tot een bewonderenswaardig schoon geheel. Was werkelijk alles hier harmonie? Neen. Ik zag daar ook eene wereld die verre van ideaal was, doch daarin werd mij slechts een enkele blik gegund. Ik werd door mijne „wolk" over eene rivier gedragen. Was het de Styx? Ik weet het niet. Ik herinner mij slechts, dat hier, volgens den indruk dien ik kreeg, het "tijk der onbevredigde zinnenlust, in al hare schakeeringen begon ... Een rijk waar letterlijk de oogst binnengehaald wordt van het in 't voorafgaande aardleven gezaaide. — Geen rijk dus van reine architypen, doch van onreine, aardsche menschen die, — volgens de wet der trillingen, — naar dit oord werden heengetrokken om hier vrijgemaakt te worden van deze ongewenschte eigenschappen. Geene 86  eeuwige straf wachtte hen, doch slechts eene tijdelijke, geene lichamelijke duivels vermaakten zich hier met hun leed; — slechts de „duivel" in hen speelde hen zoolang parten totdat ze de kracht hadden, hem de deur te wijzen. Niemand kon hier zijne neigingen verbergen. Het deel van 't lichaam dat misbruikt werd in het aardie ven was hier op abnorme wijze ontwikkeld, zoodat dit dal gevuld was met gedrochtelijke wezens van allerlei aard, die ik hier niet verder wensch te omschrijven, evenmin als ik gewag zal maken van de afschuwelijke gebarentaal waarmee ik door enkele dier wezens begroet werd. Na een vluchtigen blik keerde ik op mijne trouwe „Wolk" terug naar het hemelsch oord, dat ik verlaten had. In dit heerlijke land der Liefde-Wijsheid, waar de Maya nog niet ver genoeg van het brandpunt afstaat om Liefde tot hartstocht en Wijsheid tot geheugen en intellect te degradeeren, kan ik stap voor stap de ontwikkeling volgen van het denkorgaan dat ons menschen tot het doen van zulke gekke bokkesprongen verleid heeft. De oertypen zijn alle hier aanwezig, vanaf het oeratoom en de amoebe tot den primitieven mensch en ik kan de ontwikkeling van het zenuwstelsel met veel grooter gemak vervolgen, dan de embryoloog dit kan doen in de ontplooiing van het menschelijke embryo, dat al deze stadiën van ontwikkeling, — van het laagste tot het hoogste, — moet herhalen alvorens tot menschelijk voertuig te worden. Uit het buitenste der drie kiembladen van het „oerwezen" zie ik de „zenuwgroeve" als eerste aanleg voor 87  trilling — van welken aard ook — bereikt langs dien weg mijn bewustzijn, en toch — in mij zoowel als rondom mij is het één en al geluid en trilling, want ik voel mij meetrillen in het universeele otkest der sferen-harmonie. De wereld met hare millioenen en millioenen wentelende bollen, — allen centrale haarden van intens leven, — is niet meer buiten mij doch in mij, ik ben die wereld zelf; 't is een bewustzijnstoestand der hoogste zaligheid, in 't kort — de hemel. Ik was in den buitensten rand der inwendige aardsfeer doorgedrongen, daar waar de Elohim wonen. Nóg verder en ik zou in het hart doordringen waar Hij woont. Doch hier werd ik mij bewust dat ik niet verder mócht en kón gaan en ook dat zelfs mijn oponthoud in „de sfeer der zeven Engelen" slechts van zeer korten duur kon zijn. En toch wilde ik zoo gaarne blijven! Hoewel mij slechts een vage herinnering was bijgebleven van het leven in een stoflichaam op 't aardoppervlak, was deze herinnering toch voldoende óm mij met afgrijzen aan eene eventueele terugkeer te doen denken. Hier, in dit verrukkelijk Agartha wist ik wat leven was, leven zonder werkelijk te bestaan, — bewust zijn zonder persoonlijkheid, liefde zonder een vorm waarop ze zich samentrekt; emoties zetelend in het nooit falende hart; gedachten vrij van het altijd falende werktuig der gedachte ... „Neen! ik wil niet terug", mompelde ik. Ik wilde 101  niet terug naar het vergankelijke rijk der openbaring dat mij flauw, als in een akeligen droom voor den geest stond. „Blijven wil ik in dit zalig land, in dit Nirwana van den geest I" en toen, — onder den indruk van eene plotselinge klare herinnering aan die kille, gevoellooze wereld van egoïsme, anarchie en chronische stakingsmanie, die ik verlaten had, riep ik vastbesloten uit: „Neen, hier wil ik blijven 1 Altijd" ... „Jawel vriendje", hoor ik in eens Neptunus' sympathieke stem, die mij thans voor het eerst onwelkom is, „ik begrijp zeer goed dat je ongaarne naar de oppervlakte terugkeert, doch je moet. Je hebt daar nog een paar gedachtendraden af te spinnen, weet jel Keer terug naar de wereld der zoogenaamde realiteit!" „Die maya is," zucht ik vertwijfeld. „Neen, Maya", verbetert Neptunus. Ineens sta ik weer op mijne beenen, ik voel de kille aarde onder mijne voeten ... De vloed was opgekomen, eene aanspoelende golf had mijne voeten geducht nat gemaakt en dat gevoel van ijzige kilheid veroorzaakt. Mijn lichaam zat nog in dezelfde houding, waarin ik het een paar uren geleden verlaten had en ... ik heb weer bezit genomen van mijn niet-zelf. 102  omgekeerd en bet is klaar dat voor eiken Microcosmos die op de Aarde leeft, zoowel als voor de Aarde (als Microcosmos genomen) zelf, deze volgorde dezelfde moet zijn. De beide mysterie-planeten Neptunus en Uranus vertegenwoordigen feitelijk geene bepaalde krachtcentra voor het m. lichaam — als wel voor de m. Aura en van haar standpunt (buiten het lichaam) krijgt men derhalve een ruimeren overblik over 't geheel, dan van 't meer beperkte standpunt der andere centra in het lichaam, uitgezonderd dat der Zon, die het focus is. Vanuit het focus overziet men immers alles. Neptunus en Uranus behooren feitelijk tot een hooger octaaf van trilling en zijn daarom moeilijker te verstaan, uit een materieel oogpunt. Door logische redeneering komt men ertoe nog drie andere mysterie-planeten aan te nemen, die eveneens de aura beheerschen en beïnvloeden, doch het is hier de plaats niet, daarover uit te wijden 1). Ik hoop door het voorgaande ten minste de hoofdgedachte in dit werkje duidelijk gemaakt en daardoor den op avonturen belusten globetrotter — die het buitenste schilletje der Aarde reeds in alle richtingen heeft afgedraafd en nu verlangt ook eens kennis te maken met het binnenste, — eene methode aan de hand gedaan te hebben, volgens welke hij deze interessante, nog geheel braak liggende continenten kan exploreeren. Ik ben mij ten volle bewust dat slechts hij, die ') Zie hierover C. Aq. Libra, Astrologie, haar T. & E. en . . ,~. Cosmos & Microcosmos. 108  voldoende studie der occulte wetenschappen gemaakt heeft, het logische verband dezer „Gedachten" zal inzien. De aarzelde dan ook, ze in druk te doen verschijnen, doch 't is vooral op aandringen van enkele vrienden, dat ik ertoe overging. Ik geef ze, zooals ik ze ontving, — zonder noemenswaardige veranderingen aan te brengen. Mocht het mij gelukken enkelen voor deze zoogenaamde „Verborgen Wetenschappen" te interesseeren, dan acht ik mijn arbeid ruimschoots beloond. Misschien was wel deze wensch de hoofdreden, waarom deze eigenaardige vorm gekozen en deze reeks van vreemde gedachtensprongen gemaakt werd. 109   INHOUD. jpp „Nbptunüs-Gedachtbn" I. Bij de volière 5 „Nbptünüs-Gkdachtbn" II. a. Billy en de Cosmische Pijnappelklier .... 11 b. De vier oude Heeren 15 „Neptunus-Gedachten" III. a. De Brem '19 b. Het Kruis 22 c. De Daisy 24 Het Middelpunt der Aarde 31 a. Proloog 31 b. Inleiding door Neptunus 32 Begin der Reis 40 c. In het rijk van Saturnus 49 d. „ „ „ „ Jupiter 57 * ■» „ Mars 66 /■ ;> H » Venus-Mercurius 77 g. In den buitenrand van het rijk der Zon . . . 100 Slotwoord 103  p       ABY 983       NEPTUNUS-GEDACHTEN.   AbY NEPTUNUS^^r GEDACHTEN 1 DOOR = C. AQ. LIBRA. = Evolution under its simplest and most general aaptct is the integration of matter and concomitant dissipation of motion; while dissolution is the absorbtion of motion and concomitant disintegration of matter. H. Spencer. 1921 ELECTR. DRUKKERIJ „LUCTOR ET EMERGO' DEN HAAG   NEPTUNUS-GED ACHTEN. IN HET PARK TE HASTINGS. I. 27/4. 10 a.m. (1921). 'k Zit bij de volière op 'n bank. Kirrende duiven, veelstemmig, — een waar concert van heeren- en dames-koekers^?* 1 koekerekoe-oe, gevolgd door een trio van koekeroeoel, koekeroeoe! de doffer eerst en dan de twee duifjes. En als slot het sombere, argwanende, waarschuwende kroe-oe-ö^-e, kroe-oe-s-e 1 van den grijzen doffer-stamvader. Daartusschen door het sjilpen der musschen, het fluiten der spreeuwen, het zingen en ratelen der vinken en wat niet al meerl Voor mijn bewustzijn is alles in eene aangenaam-vage Neptunus-wolk gehuld, die zelfs het geschoffel van den wegwerker in de buurt en het gesprek van de juffrouw die een kinderwagen voortduwt, met de twee kinderen daarnaast, in harmonie met het vogelconcert doet vibreeren. Rrrrrtl! gilt het altstemmetje van een knuut. 5  Nitsjewoh! antwoordt het duivenkoor, koekeroeoe! AU right! All right! piept een roodborstige vink, vlak boven mijn hoofd en Hi, hi, hi, hi, hi, gichelt de veelbelovende bakvisch van het duivengezin. Mooi, mooi, lekker, lekker, klinkt het duo van vader haan en moeder hen. En de pauw verheft zich op de teenen, spreidt met schokkende trilling een zodiak van verblindende kleurenpracht ten toon en schreeuwt met schrille stem: Mayal maya! Kan niet bomme 1 Kan niet bomme 1 bromt de kalkoen en lekker, lekker! mooi, mooi! is de nagalm van het volle koor. „Ja, mooi is het", zeg ik tot mijzelf, diep ademhalend ; „mooi ia de maya en mooier wordt ze, duizendmaal mooier, als Neptunus ons meevoert op de mollige wolk der gedachtenvlucht, door de golvende wolkenzee rondom, zacht voortrollend, onder rhytmisch ruischen ... „Right!" gilt de vink plotseling, en daar ben ik ineens weer op mijn bank naast de volière. Doch neen — weg bank, weg volière I Wegl De zit weer op mijn wolk, onder zalige wiegeling, zwak schommelend daarheen droomend. Neptunus-maya, Nirwana! dolcissimo far nientel- en tegelijk Zenith van hooge werkzaamheid, zalig oogenblik der eeuwigheid, boven tijd en ruimte verhevenheid... 6  „Nu, nu, nu!" zegt de knuut zacht vermanend. „Ja, het Eeuwige Nu," denk ik. „Wat is het!" „Eene seconde der Eeuwigheid," antwoordt deftig een zich groot voelend gezichtsstaafje in de Fovea Centralis van mijn linker oog, zijne slanke gestalte in hare volle lenige buigzaamheid ontplooiend en dan zich snel weder dubbelvouwend, opnieuw indommelend en zijne digestie vervolgend. De denk: „eene phrase en niets meer," want nu weet je 't nog evenmin, en nu betrap ik er mij op, dat ik ineens klaar de gedachten lees van den ouden heer met grijzen ringbaard die daar links, onder den groen wordenden beuk komt aanwandelen, een oogenblik stilhoudt — zich bezinnend — en dan plots links af verdwijnt. Hij, de oude heer — weg en zijne gedachte — een oud, afgezaagd prul, gerafeld, afgesleten, duizenden malen „door de vingers gegaan", niet oorspronkelijk, een vod, — blijvend, als 'n wolk hangend in de lucht en dan ineens voorthollend in de richting der kinderjuffrouw, — die ook linksaf verdwijnt. „Ja, Mimi, — mijn God, hoe weet ik toch in eens haar naam! — dat moet je nog leeren, zulle I Je denkt niet, kindje, je reflecteert, je spiegelt, je neemt in wat je door een ander voorgekauwd is! je bent niet oorspronkelijk, je pleegt plagiaat!" „En jij dan?" vraagt mijn vriend en leermeester Neptunus. Verbeeld jij je soms dat jij een schepper van nieuwe gedachten bent?" „Ik dank je, mijn Guru, voor de les", antwoord ik 7  nederig, 't was een ongepaste opmerking van mij, tegen beter weten in; ik wist het — gij denkt en ik vang uwe gedachte met mijn apparaat, dat op uwe trillingshoogte is ingesteld, op en zend ze terug, — mechanisch werk en niets meer!" „Nu sla je de plank twee maal mis", krijg ik ernstig ten antwoord; „want ook ik weerspiegel doch ik kleur en verrijk de gedachte door mijne persoonlijkheid en hetzelfde doet gij; dus zijt ge meer dan een mechanisch werkend apparaat. Bovendien combineer je de eene gedachte met de andere en vormt ge aldus een planetarium van gedachten. Je bent een schepper, niets meer of minder 1" Ik tracht te begrijpen in welken zin ik een schepper genoemd kan worden als ik eenige scherven van een gebroken pot aan elkaar lijm» doch andere stemmen mengen zich in 't gesprek en storen mijne gedachtencombinatie, die trouwens in 't geheel niet oorspronkelijk was, doch zoo oud als de hoeksteen der Cheops-pyramide. „Wat combinatie 1 Niks combinatie 1" roept het pedante stemmetje van een wit bloedlichaampje, dat eens eene reis door den rechter frontaalkwab der hersenen gemaakt had en dus recht van spreken meende te hebben, „daar is geen combinatie „al all"; want waar Eenheid, in alles bestaat, daar is alle combinatie uitgesloten, — ausgeschlossen, zeg ik!" „Dat is een dooddoender," lispelt de trillende sidderstem van een tandeloozen grijsaard; 'tis de stem van eene oud wordende, traag denkende cel ergens in de catacomben van Monro; zHne rijpe levenservaring dwingt 8  IN HET PARK TE HASTINGS. II. Heerlijk warm schijnt de zon, — doch neen, ze schijnt slechts warmte uit te stralen; want ook deze warmte, — het product van zonne-energie en dampkringswrijving, zeggen de geleerden — is Maya. (Tusschen twee haakjes: de realist vergeve mij dat ik voortaan Maya met een hoofdletter schrijf). Hoe het ook zij, ik ondervind deze koesterende warmte als iets heerlijks en, mij één voelend met de Natuur rondom mij, wandel ik over het' zorgvuldig geschoren grasveld waar geen „verboden toegang" den wandelaar uit zijn stemming opschrikt. De oude Billy, in zwart-bruin-wit gewaad en met hoogrood in 't gezicht stapt mij met wankelende schreden en den hals uitgestrekt tegemoet, zoo snel als de „gezegende omstandigheid" waarin zij verkeert, dit toelaat. Ik heb nooit begrepen, waarom deze prachtdame uit het ganzengeslacht een mannelijken naam draagt; ze had beter Sophia kunnen heeten, wegens de geraffineerde slimheid waarmee ze op 't spoor komt van de broodkorsten in de zakken der wandelaars. De nerveuse haast waarmee ze snelle rukken doet aan mijn broekspijpen, wil in menschelijke taal uitgedrukt, zeggen: „Gauw, gauw, op de proppen met je moois, I am in 11  a hurry". Een Haagsche gans zou zeggen: „Möööga mijnheer, mag ik U verzoeken ? Ik ben van. morgen zéér gepresseerd!" Ik ken de reden van hare gepresseerdheid. Ze was juist van plan haar ei onder gindsch stroodak in het bamboeboschje te gaan deponeeren, toen ze mij in de gaten kreeg. Snel rukt ze mij een stuk brood met papier en al uit de hand, werpt mij over den schouder een vriendelijk knipoogje toe en snelt met haar buit naar de overzij, om hare moederplichten té vervullen. Zij kent hare plichten en vervult ze, en wij menschen die op den allerbovenst en sport staan, naar wij meenen ? „Neem nu maar voor heden afscheid van je vogels, wij willen ons nu eens met de menschenwereld bezig houden," hoor ik ineens eene mij zoo welbekende stem fluisteren. 't Is de stem van mijn leermeester en vriend Neptunus. „Oude vriend en beschermer," denk ik, „hoewel ik u niet zien, voelen, hooren, ruiken en proeven kan, ken ik u toch als eene realiteit, duizendmaal reëeler dan de realiteit dezer hooggeroemde zinnen, die mij feitelijk slechts het onreëele doen waarnemen." „En toch „hoor" en „voel" je mij en begin je mij te „zien" in alle dingen, hoe verklaar je dat?" vraagt zijne onhoorbare en toch zoo doordringende stem. „Denkelijk doordat zich in mij het mystieke orgaan ontwikkelt," antwoord ik snel, doch mij bedenkend, laat ik er op volgen: „neen, dat is onzin, 't zal zijn, doordat mijne hoogere zinnen, die voor meer dan drie dimensies zijn ingericht en etherische levensprocessen 12  ter waarneming kunnen brengen, — dank zij uw invloed, zich eindelijk beginnen te ontplooien. Beter laat dan nooit!" laat ik er met een zucht op volgen. ,Je hebt nog een langen weg voor je 1" „Heb ik? Dat is volstrekt geen troost voor mij", antwoord ik onder eene mij plotseling overvallende depressie. „De oude wereld wordt zoo afgezaagd en het verlangen naar de hoogere astrale en mentale bewustzijnsgebieden wordt sterker en sterker in mij." „Ondankbare!" luidt het antwoord. „Zul je dan nooit leeren een levenskunstenaar te worden en van elk oogenblik te leeren maken wat ervan te maken is? Heb je dan nog niet begrepen dat de astrale en de mentale werelden, waarvan je spreekt, ook bier in 't physieke te exploiteeren zijn? Leef je nog altijd in de toekomst en zwelg je nog altijd in ver verwijderde toekomstbeelden ? Droom I laat je wiegelen op den zachten wolk der phantasie, die, — mits ze logische banen volgt — voor jou de Waarheid is; — droom en laat je imaginatie werken, niet in de toekomst, doch in het Nu. Je hebt niet geleefd en je zult niet leven, Aosh je leeft, je ziet en je neemt waar. Leef dus altijd in „het Nu" en concentreer voortdurend je kracht op „het Nu", want slechts langs dezen weg kunt ge van elk oogenblik maken wat er — van het standpunt waarop ge staat — van te maken is." „Ik begrijp dat het zoo zijn moet," antwoordde ik, doch het breken met het verleden en het niet zorgen voor de toekomst leert men niet zoo licht in de practijk van het leven. Maar permitteer mij nog ééne vraag: In 13  In het nulpunt staat de Zelfaanklager, de „Hoeder van den DrempeV\ die zich geen koolraap voor een bellefleur in de hand laat duwen. „En haat wordt tot liefde en liefde tot haat?" interrompeert een zachte stem mijn gedachtenstroom. „Niet zoo," antwoord ik gevat. „Liefde blijft liefde, doch waar ze zich eerst naar binnen concentreerde, straalt ze dan uit naar buiten. En haat blijft haat, doch haat voor anderen wordt tot haat voor 'tZelf en vernietigt zich dus zelf." „En ik dacht dat er niets vernietigd werd doch slechts omgewerkt?" luidt de wedervraag. „Zoo is het ook, Haat wordt omgezet in Liefde, want het neemt feitelijk de plaats in waar liefde behoorde te zijn en daar Liefde overal is, vloeit ze direct in, zoodra de Haat heeft opgehouden te bestaan. Kwaad en Goed vergezellen elkaar, 't Kwade wordt door 't Goede opgevoed en tot 't Goede omgewerkt." „Evenals de hartstocht van Mars tot reine liefde in Venus wordt omgezet", lispelt Neptunus, „want in het brandpunt, het centrum van onbegrijpelijk intens Goddelijk licht en warmte, — twee varianten van Wijsheid en Liefde — wordt alles omgezet tot zijn complement, zooals rood wordt tot groen." „Om dan, na den doorgang door 't nulpunt weer in lichtkracht en warmte af te nemen en voor schier totale duisternis plaats te maken, aan het einde der cosmische Uitademing, — totdat eene nieuwe Inademing van den Algeest weer langzaam aan de duisternis verlicht. 17  „Herhaling, altijd herhaling"! besluit ik. „Herhaling in steeds andere, steeds hoogere openbaring" verbetert Neptunus. Hier wordt mijn gedachtendraad afgebroken door het nu verderaf klinkend gegalm van den Pauw: Maya! Mayal 18  IN HET PARK TE HASTINGS. TH. 27/4; 2,30 p.m. De promenade langs de zee was heden zoo druk bezocht, dat ik weder in het rustige Park mijn toevlucht genomen heb. Ik wil alleen zijn; want vandaag trilt de atmospheer zóó aangenaam in gecombineerd samenwerken van Maan-Zon-Uranus- Jupiter, dat ik grooten lust gevoel, ten minste iets van dit mysterieus cosmisch werken bewust te worden, door Neptunus' hulp. Achter de bank waar ik zit staat eene rijk bloeiende brem, eene veredelde variëteit en juist daarom een frappant zinnebeeld van het menschelijk intellect, dat de hoogere gaven van den geest overvleugelt en dreigt te doen atrophieeren. Als de brem zendt het intellect hare talrijke voelarmen uit en tooit ze met talrijke gele bloesems die een kort doch schitterend schijnbestaan leven en dan afvallen — verwelkt. Het weinige zaad dat ze achterlaten, brengt weer de oorspronkelijke, niet „veredelde" brem voort, want de „veredeling" is slechts tijdelijk, vergankelijk als de stof. Zoo is het met het menschelijk intellect; alles wat daarop gebouwd is, heeft geen duur, doch moet plaats maken voor eene andere gedachte, als ze niet gesteund wordt door de Logica, d.i. het intuïtieve, Goddelijk weten. (Logica, van Logos — God). Door „veredeling" wint de 19  een somber en vermagerd Saturnus-type, die juist passeert en sardonisch snakkend, in zijne peper- en zout-stoppels bromt: „Kun je je tijd niet beter besteden?" Dan, als ik reeds ver weg ben, hoor ik nog flauwtjes de zwakke stem van een Somali-zuigeling, ginds aan de overzij van de Mediterranée, die zijn eerste woord „bakschiesh" inoefent en dan is alles blank; — doch slechts voor een oogenblik; want ik hoor reeds Neptunus' stem die zegt: „Jij zult in het middelpunt vinden wat de meesten aan de circumferentie zoeken, het Licht is zoowel hier als daar, alleen de weg naar 't middelpunt is moeilijker. „Waarom moet ik het dan juist daar zoeken ?" vroeg ik weifelend. „Juist omdat de meesten het elders, aan den omtrek, zoeken, en juist omdat jij er zoo trotsch op bent, eene uitzondering te zijn," lachte hij. „Doch je behoeft volstrekt geen vrees te hebben, dat je daar alleen zult zijn, je hebt millioenen voorgangers en volgelingen. Zie je die horlogeveer daari" Ik had er op durven zweren, dat daar een oogenblik te voren geen horlogeveer lag, doch nu zag ik haar duidelijk, opgerold in eene steeds enger en enger wordende spiraal, die ten slotte in het middelpunt eindigde. Uit dit einde stroomde een verblindend wit licht, het was het Licht dat mij zou voorlichten op mijne aanstaande reis en 't welk Neptunus mij bewust deed worden. „In deze opgerolde veer is alle waarheid vervat," ging 34  hij voort. „De passagiers van het schip der Aarde naderen in hunnen spiraalloop langzaam maar zeker de Zon. Zij leggen gedurende die lange reis tallooze malen hun lichaam af om telkens een volmaakter weder aan te nemen; zij blijven, de Aarde blijft en deze lost zich eerst op als Geest als zij — tegelijk met haar — als Nul en tevens Alles, zich in het Nulpunt bevinden. Eigenlijk kunnen wij niet zeggen „bevinden", doch bevonden of zullen bevinden; want het oogenblik dat zij daar zijn, is onmeetbaar klein, — ten minste voor het aan tijd en ruimte gebonden denken. Voor de Allerhoogste Gedachte echter is dit onmeetbaar oogenblik — de Eeuwigheid." „Heb medelijden, Neptunus I" roep ik handenwringend. Een welwillende glimlach, ea hij vervolgt: „Onze Aarde zal zich, zooals de andere planeten, eens weder vereenigen met de Zon, die haar uitzond, zooals de Verloren Zoon tot zijn Vader terugkeert, — nadat Mercurius en Venus haar voorgegaan zijn; en Mars, Jupiter en Saturnus zullen volgen." „En Uranus en de cosmos die gij vertegenwoordigt, Neptunus?" „Zij zullen zich op eene andere wijze met de Zon vereenigen, doch dit is nu niet aan de orde.... Op dezelfde wijze keeren ook de manen der Aarde tot de Aarde terug, zoodra hun werk als schepper van den stoffelijken vorm voor alle leven, is afgedaan en alle leven zich op Aarde vormloos openbaart." „Waarom spreekt gij in het meervoud?" vroeg ik ietwat schoolmeesterachtig, „we hebben toch slechts ééne Maan?" 35  vormgeefster van alles wat zich op onze Aarde in vorm manifesteert, — in ca. 28 dagen haar kringloop om de Aarde volbrengt en dat de vier Maan-phasen, die elk 7 dagen duren, in den Cosmos en Microcosmos zijn uitgedrukt in perioden van zeven jaren — volgens den maatstaf van een jaar voor een dag? Moet ik U herinneren aan het woord uit uwen Bijbel: „ik zal u geven een jaar voor een dag?" Dat wij met ons onontwikkeld menschenverstand slechts het eerste octaaf kunnen waarnemen is volstrekt nog geen bewijs dat er niet nog hoogere octaven bestaan. Dat Dante, en anderen vóór hem, nog twee andere sferen waarnamen is voor mij een bewijs dat er minstens drie octaven moeten zijn; hij zag het ultra-rood van het voorgaande octaaf en het ultra-violet van het volgende. Dit was de reden, dat hij den Hemel als veelheid van openbaring zag, wat ik niet kón, daar mijn zintuig daarvoor niet was ingesteld. Ik kon den Hemel slechts als Eenheid voeten, — doch niet als veelheid waarnemen; ik ondervond hem als den zevenden rustdag der schepping na den zes-daagschen harden arbeid. Het was alsof, gedurende mijn onderduiken in de Aarde, alles in mijn Microcosmos — die immers eene getrouwe weerkaatsing van den Macrocosmos is — voor dien korten tijd één werd met dien Macrocosmos zelf, of om het plastisch uit te drukken: ik lag met mijn neus op den spiegel. De zééën en het land, de dag en de nacht, de duisternis en het licht, alle wezens, hoog en laag, dieren, planten en mineralen en zelfs de chaos van mijn Microcosmos — dat alles en nog veel meer— 48  was als in vaderlijk-moederlijke omarming besloten in den Macrocosmos. Doordat ik het ultra-rood niet als veelheid kon waarnemen, toen ik afdaalde, doch slechts als een chaos, een baaierd van zinnen-verwarrende draaikolken, die in zich zelf eene eenheid vormden, — want daar wasvoor mijn bewustzijn geene differentiatie, — was mijn doortocht door het rijk van Pluto niet zoo rijk aan zenuwschokkende tafereelen. Ik had echter eenige moeite de grens te passeeren; want mijne papieren waren niet geheel in orde. Doch eerst een enkel woord over mijne gewaarwordingen bij den aanvang mijner reis. Het eerste gevoel waarvan ik mij bij 't begin mijner reis bewust werd, was dat van aangename expansie mijns bewustzijns, gemengd met de devotie van een pelgrim, die naar een heilig oord trekt. Ik zou het gevoel kunnen vergelijken met dat van een bankemployé die, na elf maanden hard werk eene volle maand verlof heeft en nu in 't gezellig hoekje van een tweede klas coupé zijne pijp aansteekt. Dit voorproefje van het Nirwana had ik alleen in sterkere mate; het was evenwel gemengd met een bitter-zoet gevoel van lichaamszwakte, als van iemapd die op het punt is te sterven, doch daarbij volstrekt geen lichamelijke pijn of benauwdheid ondervindt. Hoe zal ik het beschrijven, dat opheffende gevoel van vereering, devotie, verruiming, gepaard met de aan- 49  gename prikkeling der huidporiën, waardoor ik in dunne glinsterende zilverdraden mijne levenskracht zie ontsnappen. Hoe fijn die witte zilverdraden ook zijn, ik zie er duidelijk eene structuur in als van een keten zonder eind, wier schakels uit bliksemsnel rondwentelende cirkels van oeratomen bestaan. De draden kronkelen en rollen zich om en om op eenigen afstand van het lichaam, waar ze, — onder den invloed mijner ontsnappende persoonlijkheid — grillige figuren vormen in de kleurige aura mijner hoogere lichamen ... Ik wist het, mijn levenslichaam vloeide uit in de ruimte en vermengde zich met de omringende ether I Een duizeling overviel mij, ik wankelde, struikelde, viel en... stond ineens naast mijn lichaam, dat zielloos daar lag als een weggeworpen kleedingsstuk. Doch slechts voor een oogenblik; want in 't volgende voel ik mij weer één met mijn lichaam, dat met elke ademhaling nieuwe kracht ontvangt. Ik ben mij bewust van krachten of wezens die aan mij werken en mijne vibratie versnellen, als ik het zoo mag uitdrukken. Mijne levenskracht keert snel terug. „Ziezoo, dat gevaar hebben wij afgewend, mijn jongen, ga nu maar onbevreesd verder", fluistert mij de zoo welbekende stem geruststellend toe. Ik weet ook dat Neptunus niet alleen is, want ik hoor, als uit de verte, eene korte, nerveuse, hooge en gebiedende stem, die klonk als eene zich ontladende electrische batterij, — en toen was het stil. Krachtig en licht als na een verfrisschenden slaap spoedde ik mij verder te midden eener heerlijke kristallen 50  wereld, die in rijkdom van kleur en vorm alle beschrijving te boven gaat, doch waarvan ik verderop nog mooiere staaltjes zag, die ik nader zal beschrijven, — in zooverre ik dit vermag. Hoe lang ik noodig had, de lange rotstrappen af te dalen die mij tot vóór den ingang der eigenlijke onderwereld brachten, weet ik onmogelijk te zeggen, doch het kan niet zeer lang geweest zijn. Wij, die in den paspoorten-cyclus leven, weten hoeveel ongeriefelijkheid deze lastige passenpoespas den reiziger veroorzaakt en Saturnus, die hier met het viseeren en afstempelen belast is, is niet iemand met wien men een loopje kan nemen. Hij is de onvermoeide wachter van den drempel der onderwereld, — een wachter die nooit rust doch met den regelmatigen tred van een schildwacht op en neer wandelt, slechts nu en dan eenige seconden stilstaand, als in overpeinzing verdiept. Hoewel hij in een oogwenk zag, dat ik geen pas voor een langer oponthoud aan gene zijde had en hij geene onbevoegden of nieuwsgierigen toelaat, zag hij toch ook mijne eerlijke bedoelingen en vroeg ietwat barsch en sarcastisch, hoewel niet bepaald onvriendelijk: „Zeg ventje, wat kom jij hier doen?'' „Ik kom om te leeren," antwoordde ik bedremmeld. „Te leeren 1 Wat?" „Dit is mijn eerste uitstap in 't gebied der zelfkennis," zeide ik ontwijkend, mij de woorden van mijn vriend herinnerend. 51  lijst glansden in zachte rose tinten en de zeshoekige spits van den hoogen hoektoren links — doorschijnend Kwarts op een voet van violet Amethyst — stroomde een rijkdom van od uit, duizendmaal krachtiger dan ze ooit door Reichenbach's sensitieven gezien is. Ik moest mij met geweld losrukken van dit verheven natuurwonder. Langs de kleurige Pyromorphiten der bloembedden en groene Malachiten, die als groote, verstijfde bobbels dreven op den kristalspiegel aan den oever, begaf ik mij naar den uitgang van het park, die bewaakt werd door een reuzen-scarabeus van glad, glinsterend Haematit, op een cubus van Pyriet. Hare ronde opaal-oogen spiegelen, als de ring van Nathan, duizend kleuren en kijken strak in de richting eener zachtgroene Fluor-pyramide, wier breede voet mij den weg schijnt te willen versperren. Ik nader de nu in geelachtigen glans glinsterende massa, waardoor nauwelijks zichtbare vlammetjes wriemelen, — latente neigingen die eens uit den huidigen droom zullen ontwaken als karaktereigenschappen. Om verder te kunnen gaan, moet ik de geheele lengte van het voetstuk volgen en dan rechtsaf slaan. Ik beklim dus het nog al steile terras rondom haar voet. Het herinnert mij sterk aan het terras van den Boro-Boedoer waar ik eens met eenige Theosophen astraal gepiknikt heb. „Genikpikt klinkt mooier"! vermaant mij eene stem die ik niet thuis kan brengen, doch ik zou durven zweren dat ze kwam uit het rond steenen rasterwerk waarachter een steenen Budha-beeld zwaar concentreert. 55  Uit eerbied laat ik de niet zeer geestige opmerking onbeantwoord, zet mij een oogenblik neder aan de voeten van den Ex-Budhisattva, volg zijn voorbeeld en concentreer. Ik concentreer op het hart der Pyramide en in een oogwenk.... flang! daar zit ik schrijlings op het kruispunt van twee krachtlijnen en klem mij vast aan de loodrecht daarop staande krachtlijn die evenver onder den grond zich uitstrekt als daarboven. Ik ontwaar rondom mij, in den regelmatigen octaëder, een regelmatig twaalfvlak en zie hoe het kristal van uit het centrum waar ik zit, vlakje bij vlakje gegroeid is, doch van een „kart', zooals bij de Daisy, bespeur ik niets en, mijn onderduiken als mislukt beschouwend, concentreer ik in omgekeerde richting en vlieg mijn lichaam weder binnen, dat rustig, als het Buddha-beeld, met gekruiste beenen daarzit. Bx wilde geene moeite doen om met de groepziel der kristallen in aanraking te komen, omdat mij dit te ver van huis zou brengen. Dit gaat bij planten en dieren gemakkelijker, waar ze wel is waar nooit thuis is, maar toch gemakkelijker te benaderen. Bij den mensch echter gaat dit eerst recht goed, daar is ze altijd thuis, — zelfs bij dealleronmenschelijkste menschen. Alléén als de mensch slaapt, dan volgt de ziel hare ingeboren reislust en gaat zigeunereh. Mijn tocht vervolgend bereik ik het einde van den kolossalen pyramidalen voet en buig dan rechtsom, daar waar het als een waterwervel om de as gedraaide gitzwarte git van een hoog Limosit-ktistal scherp contrasteert met het daarnaast staande rein-witte wit van 56  een melkkwartszuil, den tweeden en den eersten Adam symboliseerend. Doch ik moet verder, want ik wilde nog voor den avond een doel bereiken, hoewel ik in het onklare verkeerde, welk doel dit was. Ik rukte mij met geweld los van dit verrukkelijke land der mineralen en spoedde mij voort langs den onbetreden kiezelweg, die van het derde en laatste terras afdaalde naar het dal. 'k Had nog een langen weg voor mij en 't was met een gevoel van aangename verrassing, dat ik, uit eene veelkleurige grot van 't schitterendst opaal weer in 't volle daglicht tredend, mijn ouden rossinant, mijne geliefde Neptunuswolk gewaar werd die voor den uitgang op mij wachtte. Het was laat geworden en ik vleide mij recht tevreden op mijn mollig voertuig neer, dat zich zachtjes wiegelend in beweging zette naar een mij onbekend doel. Hoe lang de tocht duurde weet ik niet, ik dommelde al schommelend in, zacht gewiegd in zalige halfbewustheid, als van een geopereerde, die langzaam, zeer langzaam uit eene chloroform-narcose ontwakend, heel flauwtjes en vaag zich bewust wordt dat bij nog leeft en dat de operatie achter den rug is. En toen sliep ik vast in.... Met een schok ontwaakte ik. Eerst kon ik mij in 't geheel niet bezinnen waar ik was, doch, mij mijne avonturen van den vorigen dag en het slot mijner reis herinnerend, begreep ik, dat mijn zacht voertuig mij 57  aan mijn adres had afgeleverd door zich eenvoudig verticaal te plaatsen en zoo was ik in den brievenbus eener „villa" terechtgekomen, zacht doch juist hard genoeg om mij wakker te maken. Ik was neergekomen op een veerend bed van kalkgeraamten en microscopisch kleine kiezelnaalden van verschillende Diatomeeënsoorten; mijn hoofd lag — dank zij Neptunus vriendelijke zorg — op eene groote, komvormige Neptunus-spons, die daar anders niet thuis behoorde. Als ik mijne neiging had opgevolgd, die ik sedert mijne daisy-onderdompeling had aangenomen, n.L om in alles onder te duiken, zoo had ik waarschijnlijk den tweeden dag mijner reis aangevangen met eene exploratie dezer spongidae-binnenlanden, doch het was anders bestemd. De deur draaide op bare scharnieren, bewogen door een mechanisme, dat ik niet kon ontdekken en opende zich, terwijl de brievenbus door eene even onverklaarbare inrichting op den grond geledigd werd. Gelukkig was de grond bedekt met een zacht mostapijt, zoodat mijn knikker die waarlijk niet te veel beschutting heeft, als in een eidredon werd neergevleid. Vreemd was het inderdaad, dat ik op dat zelfde oogenblik een indruk kreeg van den portier die er niet was, of, — beter gezegd — van den portier zooals hij er uitgezien zoude hebben, als bij er wèl geweest was. Ik zag hem in mijne ziel als ziel, staande op den linker arm van een materieel kruis. Zijn breed rose gezicht met vriendelijke, blauwe oogen duidde op joviale, goedige gulheid en zijn welgedaan lichaam op zorgvuldige ver- 58  Het is een wrijvingsproduct evenals het licht der Zon aan de oppervlakte der Aarde, doch op andere, mij onbekende wijze. Wie kan alle mogelijkheden met betrekking tot dit onderwerp overzien?" „De wetenschap, de exacte wetenschap!" sist Mercurius. „Jawel vriendje, we kennen dat en dan elke 7 jaar van batterij veranderen hè? ziende dat men niet op 't rechte spoor was. „Daar heb je nu b.v. weer Einstein, die daar ineens als een meteoor uit de lucht komt vallen met zijne „relativiteitstheorie" en klinkklaar bewijst dat alle astronomische berekeningen, gebaseerd op de Newtonsche wetten, niet correkt waren, omdat deze beroemde wetten slechts relatief juist waren I Bij jou, mijn brave Mercurius, beliep de fout — geaccumuleerd over honderd jaren — niet minder dan 43 seconden, — zegge drie-en-veertig tijdseenheden 1 Welk een tijdsverspilling I Denk eens aan, mijn waarde gedachtenacrobaat, dat je over honderd jaar 43 seconden te laat of te vroeg door je perihelium gaat 1" „Feitelijk ben je, sedert Newton, nooit op tijd geweest. En dat wil meepraten! Foei, Mercurius, zwijg 1" En hij zweeg werkelijk voor een oogenblik, wat bij Mercurius eene zeldzaamheid is. Hij stond paf; want dat hij — de vlugge Mercurius — te laat zou zijn gekomen op een rendez-vous, dat was hem nog nooit voor de voeten geworpen. Ik maak dus gebruik van deze rust en ga voort met mijne beschrijving dezer nieuwe wereld. Zonder den weerstand der aard-atmospheer zou de oppervlakte der Aarde ook over dag in diepe duisternis gehuld en het prachtige blauw van den hemel zou in 62  een droevig zwart veranderen. De zonne-energie wordt in 't inwendige der Aarde omgezet in krachten die wij nog niet kunnen vermoeden. En dit aannemend, kan het ons niet alleen niet onmogelijk voorkomen dat het inwendige der Aarde bewoonbaar is, doch 't zou ongerijmd zijn aan te nemen, dat het onbewoond is. De veelgeroemde economie der Natuur, die geen plekje ongebruikt laat en eiken millimeter der ruimte exploiteert, zou tegen die opvatting pleiten. Het Agartha van Saint Yves is niet alleen eene mogelijkheid, doch eene waarschijnlijkheid, om niet te zeggen, een feit. Deze wereld zal onze stoutste verwachtingen overtreffen als wij haar zullen aanschouwen; — eene wereld waar elk voorwerp, elk wezen, elk atoom licht uitstraalt, omdat het onder deze geheel andere omstandigheden zelf tot eene lichtbron wordt. Noem haar mijnentwege een ultraviolette wereld of eene wereld der X of N-stralen, de naam doet er niet toe; als de mogelijkheid slechts dddr is, is het feit ook daar. En de mogelijkheid kunnen wij inzien. In deze wonderwereld is het nooit nacht, doch altijd dag, geene duistere schaduwen zooals aan de oppervlakte, doch overal dat zachte, heerlijke licht dat alles doordringt en omhult. Het is de toekomstige woonplaats der menschheid, — als de uitwendige Aarde onbewoonbaar is geworden door afkoeling, tengevolge van de absorbtie der aard-atmospheer door de aardkorst en om andere redenen. De Maan is ons daarin reeds voorgegaan. En waar de lichtbron overal is, daar is ook het waarnemende oog overal, want de ontwikkeling der 63  Deze gedachte redde mij ten tweeden male. Ik staakte dus , mijn krijgsdans, versmoorde mijne, trouwens onhoorbare strijd- en dito zegekreten, begroef mijn strijdbijl, brak mijn lans aan kleine stukjes, legde ze, als eene offerande aan den oorlogsgod Mars geplengd, op een altaar van ijzerpyriet en ging er met a la Budha gekruiste beenen voor zitten, — den vredespijp rookend. Nu werd ook de hitte minder en maakte plaats voor een gevoel van prettige warmte en kracht, die een veldheer moet gevoelen direct nadat hij een schitterende overwinning behaald heeft. Mijn blik werd weder klaar, mijn gedachten vrij. Achteromziend over den afgelegden weg zag ik een vreemd natuurverschijnsel. In de ijle lucht, boven het rosse landschap trokken zich fijne dampen samen, — resten van de juist uitgestroomde levenskrachten der elementen en vormden zich tot een omgekeerd Crux Ansata dat van den grond tot het zenith reikte. En toen ik daarna mijn blik richtte op het landschap vóór mij, zag ik het Crux Ansata ook daar, doch rechtopstaande, stralend in een zachten blauwen glans, die het geheele landschap in een liefelijk lichtblauw licht hulde. Daar lag mijn weg; ik wist het. Be zag ineens met eene duidelijkheid als nooit tevoren, dat het gevaar hier, in deze streken schuilt in de perverteering van alles wat als goddelijke eigenschap kan gelden. Zoolang het lagere lichaam en de lagere ziel nog niet volkomen 69  veel moois zien, dat ik mijn onderdompeling er gaarne aan gaf. De Python had mij jttist op een echt „Neptunusplekje" afgezet, waar de zeebodem bedekt was meteen woud van volwassen Neptunus-sponsen (Poterion Patera) die in haren schotelvorm wel op een reusachtig theeservies geleek, uitgespreid voor vader haai, die maar steeds doorging met haaien en draaien in dit wonderland van sponsen en koralen, waar wijdvertakte Madrepora's in sierlijkheid wedijverden met reusachtige Turbinaria's, terwijl op den achtergrond een rosa Venuswaaier zich het hof liet maken door de op palmen gelijkende Clavularia's aan hare voeten. Vuurroode Mopsella's en vreemde Gorgonia's gaven kleur en afschuwelijke, duizendpootige Nereus-soorten, benevens allerlei krabben, zeeanemonen, schaaldieren en visschen, leven aan het geheel. De zag dit alles tot in bizonderheden duidelijk van mijn hooger standpunt op de koraalrots, die bedekt was met schelpen van allerlei soort. Getrouw blijvend aan mijne eenmaal aangenomen gewoonte om ergens in onder te duiken, zocht ik voor dit doel een zeeëgel uit, van het ras der Echinometers. Nu het nemen van een bad aan mijn lickaam ontzegd was, wilde ik ten minste zelf een bad gaan nemen. — Daaraan was immers geen gevaar verbonden. Doch ik kon mijn lichaam, zoolang ik afwezig was, niet ten prooi laten aan gulzige zeesterren en bloedgierige Nereeën en daarom kroop ik, alvorens het te verlaten, in een leege Nautilus-woning, waar plaats was voor drie. 74  willen typeeren door te zeggen: Ze is eene kleurensymphonie in blauw en geel, doch waarin zich deze twee grondkleuren niet vermengen tot groen. Naarmate ik verder ging, verdween meer en meer het blauw, dat eerst de grondtoon was en werd het geel overheerschend. In het loof der pijnboomen vooral werd het blauw tot een diep indigo ; indigo scheen in 't begin de grondkleur te zijn, waaruit zich verderop alle schakeeringen van blauw ontwikkelden. Het lichtgeel, overeenkomend met het lichtste Cadmium, werd verderop tot een meer goudgeel, met lichte oranje vlammen. Overal ademden kleurige bloemen de heerlijkste geuren uit en daartusschen, op den grond en in de atmospheer, openbaarde zich overal leven. Hier zag ik tallooze op de Aarde uitgestorven diersoorten, de voorouders van de thans nog daar levende soorten en hier ontmoette ik ook de stamvaders van het menschenras. Reusachtige menschelijke vormen zijn het, zonder uitwendige oogen doch met één groot inwendig oog daar waar bij ons in de hersenen de geatrophieerde Pijnappelklier zit, die thans nog slaapt doch eens weder tot volle werkzaamheid zal geroepen worden. Onze voorouders namen met dit cyclopen-oog niet alleen de uitwendige wereld waar, doch ze zagen tevens de causale wéreld, die daarachter staat. In die reusachtige lichamen, met dat ééne schier alziende oog woonden wij, lang, lang geleden. Thans is dat eens zoo machtige zintuig tot het rudimentaire „derde oog" geworden, niet 84  het denk-, bewegings- en gevoels-centrum — in een hoogeren vorm als eene buis optreden, waarvan de voorste en achterste opening zich weldra sluiten, gevolgd door een sterk aanzwellen van het hoofdgedeelte, waar zich eerst drie en daarna vijf hersenblazen ontwikkelen. Hoewel het aantal wezenstrappen tusschen Amoebe en Mensch schier ontelbaar is, is het toch niet talloos, 't geen wel het geval zoude zijn, wanneer de evolutie geleidelijk verliep. Dit is echter niet het geval; de overgang van de eene soort in de andere geschiedt bij sprongen of mutaties. Het is alsof — evenals bij den mensch — ook het dier en zelfs de plant eene soort „inwijding" moet ondergaan, alvorens een opstijgen tot eene hoogere groep mogelijk is. Het moet wel zoo zijn; want de verschillende dieren en planten vertegenwoordigen immers slechts verschillende trappen van bewustzijn. Uit deze mutatie-theorie volgt verder, dat de lemniscate van Crookes geene geleidelijk dalende en stijgende spiraal is, doch een wenteltrap met schier tallooze treden. Doch 't ligt niet op mijn weg deze ontplooiing van het denkorgaan en in verband daarmee, die der zintuigen te vervolgen. Ieder die wil kan dit in een der schier tallooze wetenschappelijke werken over embryologie op zijn gemak bestudeeren; liever wil ik mij op een gebied begeven waarover de exacte wetenschap niet schrijft, waarschijnlijk omdat dit gebied niet op de gewone „exacte" wijze kan waargenomen worden en nog minder exact bewezen. Ik kan dus niéts anders doen als mijn waarnemingen te vertellen zooals ik ze zag. 88  Ik wilde weten waarom de hersenen de gegeven gedaante hebben, welke van alle hersenen, hoog en laag ontwikkeld, de grondvorm is. De ging uit van de logische grondstelling, dat de hersenen zich vormen door de gedachte, die op de plastische hersenmassa — oerstof ai iets anders — inwerkt. De oude methode volgend, zond ik dus weder alle gedachten terug naar de twaalf richtingen van waar ze kwamen en liet slechts de ééne gedachte — kersenen en kersenfunctie — toe. Het concentreeren gaat hier in dit rijk der eeuwige vrede, waar geen storing van buiten U interrompeert, zoo gemakkelijk 1 Mij wordt een groote, langzaam draaiende bol getoond, de bol der cosmische gedachten. Op de oppervlakte dier draaiende bol verschijnen tallooze kleine facetjes, meer en minder uitstekend boven het niveau. Elke verhevenheid vertegenwoordigt eene cosmische gedachte. Als ik één facetje nader beschouw, zie ik het als eene ronde, om en om rollende wolk die tegen eene begroeide heuvelglooiïng wrijft. Nu kijk ik weer naar 't geheel, want daar ik geen Virgo-typ ben, verlies ik het bosch nooit geheel uit het oog, om mij in louter boomen te verdiepen. Ik zie dat een aantal wolkjes zich in een lange rij scharen en een keten vormen, die, om hare as wentelend, zich oprolt in den vorm eener platgedrukte 8 en dan, — laag op laag leggend, — samenvouwt en zich weer ontsluit als de uiteinden eener schaar, die zich geheel opent en weer sluit. Open-dicht, open-dicht, tot in het oneindige. Ook de bol, die steeds langzaam rondwentelt, vertoont deze beweging, doch eenigszins gewijzigd. Ze vertegen- 89  woordigt in baar geheel de twaalf werelden van gedachte; ze draait één slag rond, en houdt dan een ondeelbaar oogenblik stil; het is alsof zich door den schok alles in een oogwenk vervluchtigt en dan draait ze weer terug, in tegengestelde richting. — Geen doordraaien dus, doch eer een heen en weer gaan, als Multatuli's schaar. De curve die zij daarbij beschrijft, heeft, zooals boven gezegd is, den vorm eener platte 8, waarvan echter het begin en het einde elkaar niet raken, doch boven elkaar liggen. Daardoor krijgt ze veel overeenkomst met de Lemniscate van Crookes. Ze is de grondvorm der hersenen waarin de keten van gedachtenwolken wordt afgewikkeld en weer opgerold, steeds weer, steeds weer. 't Is het gieten der gedachte in vorm en het weder vergeestelijken der vorm, waardoor de oorspronkelijke gedachte weer te voorschijn komt. Naarmate het aantal samenstellende ketenen grooter en meer complex is, is het instrument volmaakter en geschikter om op meer subtiele gedachtenstroomingen te reageeren. Door middel van het denkinstrument komen wij met Maya') in contact; we trachten door het zoogenaamde „hersendenken" — 't geen eigenlijk „valsch reflecteeren" *) Maya is oorspronkelijk de naam eener Godin. Het woord wordt gewoonlijk gebruikt om de illusie aan te duiden, waardoor de ééne Werkelijkheid (Geest) zich als verschijnsel (van schijn = onwerkelijkheid) aan onze stoffelijke zinnen openbaart. Ome vijf linnen zijn dus als het ware een sluier, waardoor wij de Werkelijkheid onvolkomen waarnemen. 90  diende te heeten — Maya „logisch" te beschouwen, Maya te combineeren, uit Maya gevolgtrekkingen te maken. En toch is het allerhoogste, dat wij door dit procédé kunnen bereiken — de wetenschap dat wij langs dien weg nooit de Waarheid kunnen vatten. Of een mensch wel ooit zoover komt, dat voortdurend te wetenf Doch de Natuur komt altijd den mensch te hulp; want als hij oud wordt, verliest hij zijn geheugen en daarmee alle ballast van geleerdheid, die nooit werkelijke waarde heeft doch in hare hoogste uiting slechts middel tot het doel is. Dan wordt de mensch weer kind en slechts als kind kan hij immers het „koninkrijk der hemelen" — d.w.z. den hóógsten bewustzijnstoestand, — ingaan? Als dit waar is, dan moet daar direct uit volgen dat de grootste geleerdheid tegelijk de diepste onwetendheid is, want de grootste kennis van Maya staat immers lijnrecht tegenover de grootste kennis van het Reëele, zoodat geleerdheid dus lijnrecht staat tegenover Wijsheid. Dit wil niet zeggen dat men Maya moet minachten of negeeren, om dan alleen te trachten dat te zien wat zinnelijk niet waarneembaar is; neen —hetwilintegendeel zeggen, dat wij Maya moeten bestudeeren en in haar den waren Kern moeten opsporen. Slechts daardoor maakt ge Maya onschadelijk! Bestudeer Maya, doch slechts met dat doel voor oogen. Ondermijn den Maya-heuvel aan alle kanten, om hare grondvesten zwakker en zwakker te maken, tot zij ten slotte instort; eerst dan staat ge... in het „brandpunt" en weet dat ge niets wist, want daar weet ge alles. 91  Dit is een van de redenen waarom alle dogma zoo dwaas is. Ik zou wel eens den mensch willen ontmoeten, die ook maar één woord van zijn „Credo" in zijn vollen omvang begrijpt! Half begrijpen is niet begrijpen. Is het eerlijk, met zijn bloed te onderschrijven wat men niet klaar kan overzien? Het is zoo gemakkelijk te gelooven, dat alles Maya is, dat de stof onwerkelijk en dat alles „Geest" is, doch het te weten is een ander ding. Maya wil en moet grondig bestudeerd zijn en daarom is Wetenschap — d. i. het domein van het „niet weten". — onontbeerlijk. „Kalm aan, kalm aan!" hoor ik ineens Neptunus' vermanende stem flutsteren: „dat gelooven ze nooit!" „Hoeft ook immers niet!" antwoord ik eigenwijs en laat er dan ietwat vergoelijkend op volgen: Ik schrijf immers voor de uitzonderingen, die mij wèl zullen begrijpen! De overgroote meerderheid zal mij immers toch niet au sérieux nemen." „Luister eens," gaat Neptunus voort, mijne opmerking onbeantwoord latend. „Houd één ding altijd in de gedachten; het zal je de oplossing geven van eene massa dingen die ermee in verband staan. In werkelijkheid is het de sleutel tot alles." En. nu sprak hij langzaam, daarbij elk woord duidelijk betonend: „De gedachtenfilm van eiken Microcosmos is in aanleg precies dezelfde als die van den Cosmos waarin hij het licht ziet." Ik moest even op adem komen. Mijne verbazing bij het hooren van deze stelling was grenzeloos; want in een oogwenk formuleerde ik eene heir van tegenwerpingen. 92  „Maar hoe kan dit mogelijk sijn," riep ik uit; dan zou immers een schapenschilder denzelfden gedachtengang moeten hebben als een schaap, een fabrikant van binnenhuisjes dezelfde gedachtenreeks afspinnen als een Leonardo of een Holman Hunt en een talentloos navolger van Jaap Maris' stadsgezichten met schepen zou in zijn gedachtenleven even hoog staan als Jaap zelf I" „Je bewijst hier klaar, wat je daareven beweerd hebt over de „logica" van 't zoogenaamde hersendenken, antwoordt Neptunus ietwat sarcastisch; want jou conclusie is totaal valsch. Doch het is grootendeels mijne schuld, daar ik je misschien een nadere toelichting had moeten geven omtrent een paar woorden. „Luister. Zooals je uit den draaienden bol geleerd hebt, wisselt de Cosmische gedachte voortdurend. Elk oogenblik worden er tal van wezens geboren en alle wezens, die op 't zelfde moment en in dezelfde plaats op Aarde geboren worden, ontvangen dezelfde impressie; ze zijn allen het evenbeeld van den Cosmos waaronder ze ontstonden, d. w. z. van den Cosmos zooals die op dat oogenblik en op die plaats was. Het aantal mogelijkheden is dus oneindig groot." „Maar dan zou b. v. een slager, die op denzelfden tijd en, zeggen we, in 't zelfde huis geboren werd als Darwin, denzelfden gedachtengang moeten doormaken als Darwin. En als nu bovendien de poes in dat zelfde huis eens op 't zelfde oogenblik gejongd had" ... waagde ik in te brengen. „Dan zouden èn Darwin, èn de slager èn de jonge poesjes in aanleg precies denzelfden gedachtenfilm van 93  moeder Natuur ontvangen, dat wil zeggen dat hun gedachtenleven aan denzelfden rhytmus is onderworpen dien de Cosmos heeft, waarnaar ze gemodelleerd zijn. Hier komt namelijk de invloed van het Ego in, die, hoewel de film zich bij hen in denzelfden rhytmus afrolt, ze naar den aard zijner ontwikkeling — het resultaat zijner: voorafgegane levens en van dit aardleven — verschillend op het scherm der buitenwereld projecteert. Alle menschen nemen op grond daarvan verschillende standpunten in en zullen op verschillende wijze hun film projecteeren. En wat de dieren betreft, wèl — deze hebben eerstens hun eigen rasaanleg, die gekleurd wordt door hunne persoonlijkheid en in zooverre deze parallel kan gaan met die van den mensch, zal hun „gedachtengang" daarmee overeenkomen." Ik dacht over deze woorden na en had nog enkele vragen gereed, doch mijn vriend had reeds den grendel toegeschoven en gaf geen verder antwoord op mijn kloppen. Als ik alles met elkaar in verband bracht en in aanmerking nam dat de Natuur altijd een geneesmiddel gereed heeft naast de plaats waar gevaar dreigt, dan meende ik ook te begrijpen waarom de eene hersenhelft het concrete en de andere helft het abstracte denken, de eene helft het waakbewustzijn en de exacte wetenschap, de andere intuitie, religie, 't onderbewustzijn enz. vertegenwoordigt. Heen — Terug; Concreet — Abstract. Veelal is de eene hersenhelft slechts in gebruik 94  genomen en is de andere latent. Neem twee foto's en profil van denzelfden mensch, één van rechts en één van links en ge krijgt in vele gevallen twee geheel verschillende typen, de een een idioot en de ander een denkend wezen. De mensch heeft de ontwikkeling van alle dieren die hem voorafgingen, alvorens hij werkelijk mensch werd, doorgemaakt en herhaalt in 'zijn embryonaal leven al deze vormen en in kiem heeft hij bovendien ook reeds alle wezens, die zich later in hem zullen ontwikkelen, in zich. De mensch is in waarheid de Arke Noachs die alle wezens in zich bergt. De menschelijke ark bevat de nietigste zoowel als de grootste wezens, zoowel de Amoebe als den Dinosaurus en hunne natuurdriften en instinkten leven nog in onzen dier-microcosmos. Zooals wij gedurende de aardontwikkeling verschillende diersoorten zien verdwijnen, zoo verdwijnen ook in de ontwikkeling van het embryo de eerste organen, die deze diersoorten vertegenwoordigen ... Onbekende storing... mijn gedachtendraad breekt af! Waardoor? Ik weet het niet, 'k heb het onderwerp vergeten ... Ik grijp het uiteinde van den draad, die in de lucht zweeft en klim er als een acrobaat langs naar boven totdat — ik mijn onderwerp weer te pakken heb... Dus, — dezelfde gedachten keeren terug in regelmatigen heen en weer gang, Verstoffelijking — Vergeestelijking. Verstoffelijking — Vergeestelijking. 95  Ook hier is eeuwigdurende herhaling. Alles, letterlijk alles vertoont deze Pols van het Heelal, — objectief en subjectief, uitslaand en zich weer opvouwend. In al onze levensverrichtingen is deze levenspols de grondtoon; alleen de rhytmus is verschillend snel in de verschillende lichaamsdeelen, naarmate hun bewustzijnsafstand van het Focus. En als ik dan weder mijne volle aandacht op den draaienden bol vestig, dan zie ik, dat ze zich reflecteert in een hollen spiegel zonder circumferentie, en weet ik dat het oneindig aantal facetjes beteekent het oneindig aantal typen, die den bol bevolken. — Eene bol dus met de oertypische gedachten, — alle dieren der Ark; van elk type een mannetje en een wijfje in één en allen van het grondtyp Noach. Kik type is eene wereld, die weder bestaat uit een oneindig aantal typen, die weder eene wereld voor zich zijn en hunne wereld is weder... enz. enz. tot in het oneindige! En de holle spiegel is de ware Maya-wereld waarin alle oertypen zich weerspiegelen, min of meer verdraaid en verwrongen, want de spiegel vertoont kleineoneffenheden, die het bloote oog niet kan zien. — Het is de opgave van den mensch, om in deze verwrongen Mayawereld den waren oergrond te zoeken en als wij die gevonden hebben dan — wordt het stofkruis van ons weggenomen. Zeker, Neptunus leert ons chaos kennen, doch eene geordende, aan wetten gebondene chaos. Hij leert ons in één oogenblik eene eeuwigheid doorleven en in die eeuwigheid, die voor onze beperkte, aan tijd gebonden 96  voorstelling slechts een oogenblik duurt, moet voor Hem die boven tijd en ruimte gerezen is, oneindig zijn. Hoe meer ik het middelpunt naderde, hoe volmaakter de innerlijke rust was, die mij doordrong. Dat wat wij levensfuncties noemen, — feitelijk zijn het Mayauitingen — verdween meer en meer en tegelijk daarmee verdween alle zorg, gedruktheid, zwaarte, pijn. Hiervoor in de plaats kwam eene lichtheid, een angsten zorgeloosheid en eene klaarheid der gedachte, die zelfs Neptunus mij niet schenken kon. Het moge vreemd schijnen, doch nU ik het rijk des lichaams en dat van de ziel achter mij had en in het onbegrensde gebied van den Geest bewust begon te worden, — pu keerde het bewustzijn van lichaam en ziel, dat mij zoo langzamerhand verlaten had om voor eene bijkans totale vergetelheid plaats te maken, — met verwonderlijke klaarheid terug 1 Maar op eene geheel andere wijze. Niet als afgegrensdheid in vorm en waarneming zag ik ze beide, doch ik werd mij bewust van het leven en werken der elementen waaruit lichaam en ziel zijn opgebouwd. Eerst gevoelde ik de ziel als het ware samensmelten met de Ruimte, ze voelde de Ruimte met alle krachten die daarin werken, in toch en de lichamen dezer millioenen en millioenen krachten, m.a.w. het oneindig aantal hemelbollen van den Melkweg voelde ik als cellen van mijn lichaam. Al wat daarbuiten was, was in mij, niets hoegenaamd uitgezonderd; al deze centra waren de microcentra mijner beide voertuigen; mijn voelen, mijn denken, 97  mijn wil, zoolang ze egocentrisch waren, werden door hen in beweging gezet; alle Maya vloeide uit hen en openbaarde zich als schijn-werkelijkheid aan mijn bewustzijn. Toen begreep ik waarom het centrum van ons lager, persoonlijk bewustzijn zoover mogelijk van het hart is gelegen en dat feitelijk de organen in de onmiddellijke nabijheid van het hart hoogere bewustzijnscentra vertegenwoordigen dan ons zoo gevierde Cerebrum. De zeven gaven van den Geest die de menschenziel verlichten en die uit den Ainsoph des Harten ontsprongen, — de zeven stralen Gods, de zeven Elohim, de zeven Geesten voor den Troon, de zeven planeten, de zeven tonen, de zeven kleuren enz., enz., omzweven nog altijd den „Troon van God", die in de grot van het hart geboren is en woont. Daar staat de „Boom des Levens" midden in het Paradijs van den Microcosmos. Tot zoover was ik met mijn gedachtengang gekomen, toen ik de stem van Neptunus vernam, die mij vroeg: „Begrijp'>je nu beter den oorsprong van Maya?" „Ja," luidde mijn antwoord, „haar oorsprong is mij duidelijker geworden, doch daarmee is mij het wezen dezer voortdurende zinnenbegoocheling nog niet opgeklaard. Wat blijft er van mijn bestaan als mensch over, wat ben ik feitelijk zelf als alles wat ik zie, voel en doe eene valsche weerspiegeling mijner zinnen is. Beu ik of ben ik niet?" „Je bent; want als je niet waart, zou je mij deze 98  vraag niet kunnen stellen. In werkelijkheid echter ben je slechts in zooverre als je kunt realiseeren, dat je niet bent. Van het allerhoogste standpunt beschouwd, ben je dus ook weder niet; want de Allerhoogste Werkelijkheid kan slechts zeggen: lk ben. Zij kan niet zeggen: Gij zijt. Zij is de eenige die is — en dat zijn wij." „Wat ben ik dan?" vroeg ik hardnekkig. „Een spiegel waarin zich de Allerhoogste spiegelt om zichzelf te kunnen waarnemen. De spiegel moet tot waarnemer worden, om zichzelf te kunnen waarnemen," kreeg ik kortaf ten antwoord — en was weer alleen. „Zijn dan al mijne waarnemingen hallucinaties?" dacht ik verder; „zijn al mijne voorstellingen onwerkelijk? Is dan alles schijn, alles valsche visie, — de droom van een droomer, die nooit wakker is geweest en het feitelijk nooit zal worden ? Immers, zijn einddoel — de volmaaktheid — bereikt hij nooit, want ze verwijdert zich van hem, naarmate hij haar nadert. Een krankzinnige beschouwt toch ook zijne waanvoorstelling als reëel; is het dus slechts een graadsverschil,— zijne waanvoorstelling en de mijne? Waarom — indien ik weet dat zijne voorstellingen onwerkelijk zijn «— zouden dan de mijne ook geene hallucinaties zijn ? Doch kunnen ook zijne voorstellingen niet evengoed verdraaide beelden zijn van eene werkelijkheid, die daarachter staat, evenals ik dat aanneem voor mijn bewustzijn? En — wie is dan tenslotte gehallucineerd, hij of ik, of allebei?" „Natuurlijk allebei", dacht ik verder en besloot dit punt voorioopig maar te laten rusten. Ik kan immers tevreden zijn met het bewustzijn, dat ik besta en leef, 99  zonder dat ik een metaphysisch bewijs behoef, in hoeverre dit begrip vereenigbaar is met het begrip Maya. Peinzend vervolgde ik mijn weg, en wel zonder eenige inspanning der spieren. Ik zweefde voorwaarts; — mijn motor was de kracht der gedachte... De bodem die ik nu en dan even aanraak, verschilt in uiterlijk weinig van onze grove stof, ze is even resistent op 'tgevoel af, en toch is ze geen grove stof; ze is weinig meer dan gecondenseerde ether en lichtgevend als de ijle etheratmosfeer rondom mij, waarin zich lichtende gestalten bewegen, die voortdurend haren vorm veranderen. Als ik mij ten slótte door eene lichte contractie der spieren van den bodem verhef, vlieg ik onder het beschrijven van sierlijke curven, de ruimte in en zweef, zweef... om daarna door de kracht mijner gedachte als een pijl uit den boog voort te schieten te midden eener harmonisch vibreerende menigte, waarvan ik de aanwezigheid meer voel dan zie. Hunne lichamen schijnen uit louter licht te bestaan I Eene zachte wind, die mij aangenaam aandoet, bewijst mij, dat ik mij snel verplaats in dit bijna luchtledige. Ten slotte voel ik ook die wind niet meer en dan houdt ook mijne ademhaling en hartslag geheel op ... In deze reine ether-atmospheer zijn mijne stoffelijke zintuigen totaal overbodig geworden, zooals alle functies mijner overige stoffelijke organen 1 Geen geluid, geen 100  SLOTWOORD. Voor het gemak van hen die, bij wijze van uitzondering, gewoon zijn met het slot van een verhaal te beginnen, geef ik — als inleidende verklaring — de volgende toelichtingen aan het eind van mijn werk. Hoewel het onmogelijk is, — bij de beperkte plaatsruimte, die wij ons als limite gesteld hebben — van elk woord en uitdrukking eene, zij het ook korte verklaring te geven, wil ik toch trachten, den niet-occultist den samenhang en den zin te toonen in den schijnbaren onzin. De verklaring van enkele uitdrukkingen is m. i. daarvoor voldoende. Ieder, die het leven bestudeert en zich rekenschap geeft van de voorvallen in zijn eigen leven, zal daarin eene periodieke herhaling van zekere gedachten, gevoelens en feiten waarnemen ; hij zal in zijn leven een zekeren rhytmus opmerken. Vooral de sensitieve, d. i. de voor indrukken gevoelige mensch, vertoont zeer sterk dezen rhytmus; de „dikhuiden" onder de menschen vertoonen hem zeer weinig en dit kan ons niet verwonderen. Immers, men moet een nijlpaard met een mestvork kittelen om dezelfde reactie te verkrijgen die een stroohalm bij een edel raspaard ver.oorzaakt. Het raspaard heeft een fijner zenuwstelsel dan een nijlpaard; voilal En van den 103  dronkaard, die zijn zenuwstelsel afgestompt heeft, kunnen wij evenmin verwachten, dat hij nog als mensch zal reageeren, daar hij in dat opzicht tot nijlpaard is geworden. Het is de Innerlijke Cosmologie, die ons dezen rhytmus leert kennen. Men vergeve mij dezen term; ik neem ze in plaats van de gebruikelijke term Astrologie, die helaas, gewoonlijk tot misvattingen aanleiding geeft. Het is zeer te betreuren, dat deze tak der occulte wetenschappen zoo ontaard is — dank zij de practijken van onbevoegde beoefenaars, — dat ze in de meening van velen gelijk staat met waarzeggerij of iets dergelijks. De oeroude spreuk: „Zoo boven, zoo beneden" is ook thans nog waar, de Microcosmos is nog altijd een trouwe weerspiegeling van den Cosmos en heeft in zich alle mogelijkheden van den Cosmos. Het atoom is eene wereld in wording, elke cel van het menschelijke lichaam heeft als kiem, of als mogelijkheid, alle eigenschappen van den mensch in zich, wiens lichaam zij helpt vormen. Zij is een Microcosmos van den Macrocosmos onzes lichaams. Hetzelfde is waar voor een atoom zoowel als voor een planeten-stelsel. De mensch is een God in zijn innerlijke, ware wezen m. a. w. de volmaakte mensch, de God, de Christus, — zijn Archityp, woont in zijn hart, — de „Grot van Bethlehem." Zijn taak is, zijne lagere persoonlijkheid op te voeden tot dit Hooger Zelf. Dit doende vergeestelijkt bij de stof (d.i. het kruis) van zijn Microcosmos en „redt" daardoor de wezens (de cellen etc. etc.) die dezen Microcosmos samenstellen. En de mensch rijst op het 104  eind van zijn kruisgang in de stof boven de stof en wordt Mensch. Ons planetenstelsel is een „cosmisch atoom" en de Zon is de positieve electriciteitseenheid ervan. Zooals men voor het Waterstof-atoom slechts ééne en voor Helium twee planeten (electronen) aanneemt, zoo komt men door middel der analogie tot de slotsom, dat rondom onze Zon twaalf electronen (planeten) suizen. We leven op een electron en nog niet eens op een zeer gecomplisseerd electron, want er zijn „zonnen" die tot 92 planeten (electronen) tellen I Elke Microcosmos heeft haar zon, maan en planeten — waarneembaar of in kiem — zooals ons planetenstelsel die heeft en deze planeten zijn centra van kracht, die in den Microcosmos voortschrijden, zooals ze dat doen in den Cosmos, daarbij zekere standen ten opzichte van elkaar innemend, die wij aspecten noemen. Het zijn deze aspecten die ons den tijd leeren kennen wanneer er in ons gedachten- en gevoelsleven zekere veranderingen plaats grijpen. De planeten zijn de „organen" van het cosmische lichaam, zooals de organen van het menschelijk lichaam de „planeten" van dit lichaam zijn. Elk orgaan representeert een keten van meer of min latente goddelijke eigenschappen — mogelijkheden dus* die in den loop der evolutie tot ontwikkeling komen. En deze mogelijkheden worden juist door bovengenoemden rhytmus steeds weer naar den voorgrond gebracht en ontvangen daardoor de impuls, die ze uit hun slaap opwekt en langzaam aan tot eigenschappen doet worden. 105  De Maan is als bet ware de minuutwijzer en de Zon en de planeten de uurwijzer van dezen rhytmus. Wij zouden de zoogenaamde menschelijke „vrijt wit' de secondewijzer kunnen noemen. Zij tikt de seconden, terwijl de beide groote «ijzers, onafhankelijk daarvan, hun gang gaan; want zij vertegenwoordigen de cosmische krachten, waarover de mensch geen macht heeft. Hij mag alleen de onbeteekenende détails invullen, langs de hoofdbanen.die door de hemellichamen welke, men zich als geestelijke krachten moet denken, worden aangegeven. Elke Microcosmos tikt de seconden op zijne eigene wijze en zingt aldus zijn toon in de „sferenharmonie", — deze werkelijke harmonie, die zelfs onder de tallooze wanklanken dier secondewijzers nooit tot eene disharmonie kan worden. Elke planeet heeft haar eigen rhytmus, doch de Maan, die elke gedachte, elk gevoel in vorm giet, speelt in dien rhytmus eene groote rol. Haar kleine rhytmus is er eene van ca. 7 jaren en haar groote eene van ca. 28 jaren, zooals de omloop der Maan ca. 28 dagen en elke maanphase ca. 7 dagen duurt. Elke gedachte wordt dus feitelijk na 28 jaren opnieuw geboren, nadat ze drie maal van een critisch standpunt, is beschouwd geworden (na 7, 14 en 21 jaar). Tot het 15e jaar „verstoffelijkt" zich de gedachte, om zich daarna tot het 29ste jaar weer te vergeestelijken. Dan stijgt ze op en wordt in een hoogere sfeer wedergeboren, om opnieuw zich te verstoffelijken en opnieuw weer te vergeestelijken. Zoo gaat het met alles in het Heelal: verstoffelijking — vergeestelijking; openbaring —niet openbaring; 106  cystolé — diastolé; dag — nacht; waken — slapen; leren — „dood"; groeien — afsterven van den vorm enz. enz. Alles vertoont dien rhytmus van 7, 14, 21 en 28 dagen en 7, 14, 21 en 28 jaren. Zoo komt b.v. de Maan bij hare progressie één maal gedurende elke 28 jaar in conjunctie (samenstand) met alle planeten, of met de plaats waar deze bij de geboorte stonden en zulk eene conjunctie der Maan met eene bepaalde planeet, die eene groote rol speelt in iemands leven, kan eene geheele omkeering beteekenen in zijn gedachtengang. Daarvoor echter is het ge wenscht, dat die persoon in zekere mate reageeren kan op die trillingen. Hoe hij reageert, hangt geheel van zijne moreele en intellectueele ontwikkeling af. Men zal nu begrijpen wat ik bedoel met uitdrukkingen als „Neptunus-gedachten" „Neptunus-wolk" etc. Door combinatie en analogie kan men met behulp der oude spreuk: „zoo boven, zoo beneden" tot zekere grondwaarheden komen, zooals dit trouwens ten allen tijde gedaan is in de studie der occulte wetenschappen. Als wij b.v. den bouw van ons plantenstelsel vergelijken met dien van het menschelijk lichaam, dan zien wij dat de plaatsing der krachtcentra (de planeten) in den Cosmos in dezelfde volgorde verschijnt als die der lichaamsdeelen, welke volgens de leer der occulte wetenschappen door die planeten worden beheerscht. Ze zijn in den menschelijken Microcosmos de stoffelijke uitdrukking dier cosmische Centra van kracht. Ten opzichte onzer Aarde is die volgorde van 't centrum afgerekend: Zon, Maan, Mercurius, Venus, Mars, Jupiter en Saturnus en van buiten af gerekend, 107