^yiDSCHE STAATSWETTEN ^|uurman & Jordens N°. 53 | om tT' ; - , ^^JWET OP DE Vermogensbelasting van den 27stén September 1892, S. 223, zooals die wet is gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 7 December 1896, S. 207, 27 April 1904, S. 80, 14 juli 1904, S. 146, 15 Juli 1907, S. 203, 19 December 1914, S 563 en 564, 9 November 1917, S. 630, 27 juli 1918, S. 504, en 11 April 1919, S. 170, alsmede de wet op de Verdedigingsbelasting I van den 18den Augustus 1916, S. 411, zooals die wet is gewijzigd bij de wet van 11 April 1919, S. 171, MET Aanteekeningen ter toelichting, ontleend aan de gewisselde stukken en beraadslagingen, besluit ter uitvoering eri alphabetisch register door H. F. R. DUBOIS inspecteur der registratie en domeinen te Vcnlo ZWOLLE - W. E. J. TJEENK WILLINK - 1921 | 0.50 Voor mogelijke aanvullingen en wijzigingen zie men achter net register. yy WET OP DE Vermogensbelasting /an den 27sten September 1892, S. 223, zooals iie wet is gewijzigd en aangevuld bij de wetten /an 7 December 1896, S. 207, 27 April 1904, S. 80, : 4 Juli 1904, S. 146, 15 Juli 1907, S. 203, 19 December 1914, S. 563 en 564, 9 November 1917, 3. 630, 27 Juli 1918, S. 504, en 11 April 1919, S. 170, alsmede de wet op de Verdedigingsbelasting I Mn den 18den Augustus 1916, S. 411, zooals die Wet is gewijzigd bij de wet van 11 April 1919, I MET I nteekeningen ter toelichting, ontleend aan de * wisselde stukken en beraadslagingen, besluit ter uitvoering en alphabetisch register door H. F. R. DUBOIS Inspecteur der registratie en domeinen te Venlo ZWOLLE - W. E. J. TJEENK WILLINK - IQ2I WETTEN OP DE VERDEDIGINGSBELASTING I. Zie omtrent de wet van 18 Augustus 1916 S. 411 : Bijl. Hand. 2" Kamer 1915/1« n°. 313, 1—46, Hand. id. bladz. 2135—2153, 2260—2268, 2269 —2281, 2283—2306, 2308—2328. Hand. le Kamer bladz. 488, 490, 502, 529, 548, 536, 545. omtrent de wet van 11 April 1919, S. 171 : Bijl. Hand. 2* Kamer 1918/19 n°. 309. Hand. id. bladz. 1957. Hand. le Kamer bladz. 450. en omtrent de wet van 5 Juli 1920, S. 342:' Bijl. Hand. 2" Kamer 1919/20 n°. 443. Hand. id. bladz. 2460. Hand. 1' Kamer bladz. 712. VERKORTINGEN: W. I. Wet op de Inkomstenbelasting 1914. S. Staatsblad. WETTEN OP DE VERMOGENSBELASTING. Zie omtrent de wet van 27 September 1892, S. 223 : Bijl Hand. 2e Kamer 1891/92, n°. 125,1—94. Hand. id. 1891/92, bladz. 1047—1055, 1058— 1135, 1137—1150, 1152—1180, 1182—1248, 1250—1318, 1322—1353, 1357—1367, 1389. Hand. 1» Kamer 1891/92, bladz. 266, 268—280; 1892/93, bladz. 5—19, 23—66; omtrent de wet van 27 April 1904, S. 80 : Bijl. Hand. 2» Kamer 1902/03, n°. 186, 1—4 ; 1903/04, n. 20, 1—11. Hand. id. 1903/04, bladz. 1617—1627, 1629— 1639, 1641—1645, 1654. Hand. le Kamer 1903/04, bladz. 347—349, 370—374; en omtrent de wet van 27 Juli 1918, S. 504 Bijl Hand. 2» Kamer 1915/16, n° 205, 1—7 ; 1916/17, n°. 43 ; 1917, n°. 33; 1917/18, n°. 33, 1—8. Hand. id. 1917/18, bladz. 2457—2466. Hand. le Kamer 1917/18, bladz. 507, 678—681, 698—700, 821—836, 849. INHOUD. A. WET OP DE VERMOGENSBELASTING. Bladz. Algemeene bepalingen. Artt. 1—12 ... 5 Aanslag. Artt. 13—21 13 Bezwaren tegen de aanslagen. Artt. 22—30 40 Ontheffing. Artt. 22—26 40 Beroep. Artt. 27—30 43 Invordering. Artt. 31—37 46 Navordering. Artt. 38—47 go Verhooging van den aanslag. Artt. 48—50. 57 Bijzondere bepalingen. Artt. 51—55. . . 58 Overgangs- en slotbepalingen. Artt. 56—58. 62 Wet van 27 Juli 1918, . . 504 63 De wet is hierachter afgedrukt overeenkomstig de nieuwe tekstpublicatie bij besluit van 5 September 1918, 8. 542. De tusschen haakjes geplaatste cijfers achter de nummers der artikelen verwijzen naar de oude nummering vóór dat besluit B. WET OP DE VERDEDIGINGSBELASTING L Wet van 18 Augustus 1916, S. éll ... 04 „ „ 11 April 1919, S. 171 .... . 78 „ „5 Juli 1920, S. 342 70 C. WET HOUDENDE BEPALINGEN TER VOORKOMING VAN DUBBELE BELASTING 80 Art. 1 WET OP DE VERMOGENSBELASTING van den 27sten September 1892, S. 223, zooals die is gewijzigd en aangevuld bij de wetten van 7 December 1896, S. 207, 27 April 1904, S. 80, 14 Juli 1904, S. 146, 15 Juli 1907, S. 203, 19 December 1914, S. 563 en 564, 9 November 1917, S. 630, 27 Juli 1918, S. 504 en 11 April 1919, S. 170. In naam van Hare Majesteit WILHELMINA, bij de gkatie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Wij EMMA, Koningin-Weduwe, Regentes van het Koninkrijk ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is eene vermogensbelasting te heffen ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : algemeene bepalingen. Art. 1. Onder den naam van „vermogensbelasting" wordt eene directe belasting geheven van ieder, die binnen het Rijk woont, of die zich in den loop van het jaar binnen het Rijk metterwoon vestigt. Of en waar iemand binnen het Rijk woont,1 wordt naar de omstandigheden beoordeeld. 1 In S. 223 van 1892 kwam de komma niet voor. Art. 1 ■ In de Memorie van Toelichting van het ontwerp der wet van 1918 leest men: „Door de in werking treding van de wet op de inkomstenbelasting 1914 is de vermogensbelasting geheel van karakter veranderd. De wet van 27 September 1892 (Staatsblad n°. 223) bedoelt de vermogensbelasting als belasting van het (op een bepaald percentage van de waarde gefixeerde) inkomen uit het vermogen, dus als belasting, die te zamen met de bedrijfsbelasting eene gesplitste inkomstenbelasting vormt. Na het in werking treden van de nieuwe inkomstenbelasting is de vermogensbelasting niet langer eene belasting van inkomsten uit een bepaalde bron, maar een belasting van deze bron zelve, als aanvulling der inkomstenbelasting, en dat wel op grond van de grootere draagkracht, die het vermogen als bron van inkomst aan den rechthebbende geeft boven andere bronnen van inkomst. Een vermogensbelasting kan — ook in ons belastingstelsel — nog wel andere functies vervullen, maar de vermogensbelasting, welke bedoeld wordt in art. 130 der wet op de inkomstenbelasting 1914, vervult een andere functie niet Zie Handelingen van de Tweede Kamer 1913/14, bladz. 1950/1, 1981—4, 2125—30, 2132—5. Als gevolg hiervan behooren in de vermogensbelasting alle wijzigingen te worden aangebracht, welke noodig zijn om die verandering van karakter tot uitdrukking te brengen. Daardoor moet op nieuw de vraag worden beantwoord, wat als object van deze belasting in aanmerking zal worden genomen. Het antwoord op die vraag schijnt niet moeilijk. Immers alles, wat als vermogen verkoopwaarde heeft, ook al geeft het op zich zelf geen inkomsten, verhoogt voor den bezitter zijn draagkracht, doordien het of blijvende bron van inkomst is of in zulk een blijvende bron kan worden omgezet en derhalve den rechthebbende, voor zoover de zorg voor het behoud van die inkomst of mogelijke inkomst gaat, ontheft van de spaarnoodzakelijkheid, Welke rust op allen, die, van vermogen verstoken, enkel inkomsten uit arbeid genieten. Art. 1 Dit geldt ook voor hem, die goederen bezit, bezwaard met vruohtgebruik en eveneens voor den vruchtgebruiker en den rechthebbende op een lijfrente. Het vruchtgebruik en het recht op een lijfrente kunnen, naar de praktijk leert, worden vervreemd en dus in blijvend vermogen worden omgezet. De duurzaamheid moge aan deze beide rechten ontbreken of minder eigen zijn, daaruit volgt niet, dat zij het karakter van vermogen in den zin der wet op de vermogensbelasting geheel zouden missen. Uit de verandering van karakter der vermogensbelasting volgt verder, dat voor geen enkel vermogensbestanddeel de belasting afhankelijk mag worden gesteld van de opbrengst, welke het afwerpt of geacht wordt af te werpen. In een vermogensbelasting, welke het karakter van aanvullingsbelasting bij een inkomstenbelasting heeft en in deze functie ten doel heeft het vermogen als zoodanig te treffen wegens de hoogere draagkracht, welke het geeft, is heffing naar een zekeren multiplicator van de werkelijke of onderstelde opbrengst van bepaalde onderdeelen van het vermogen principieel verwerpelijk. Vandaar, dat in het hierbijgaand ontwerp het stelsel van aanslag der onroerende goederen naar een bedrag, afhankelijk van de belastbare opbrengst dier goederen, moest worden vervangen door aanslag ook van die vermogensbestanddeelen naar de verkoopwaarde. .... Op eene vraag in het Voorloopig Verslag der 2de Kamer over het ontwerp der wet van 1892 gedaan omtrent het begrip „wonen" antwoordde de Regeering ; „Het begrip „domicilie" zooals dat in het Burgerlijk Wetboek is omschreven, is in deze wet niet gebracht; terecht is afgeleid uit de bijvoeging „of iemand binnen het Bijk woont, wordt naar de omstandigheden beoordeeld", dat het wonen als een feitelijk, niet als een rechtsbegrip is genomen De belasting¬ plichtigheid is dus afhankelijk gesteld van het feit van het wonen. Dat dit bewezen kan worden door verschillende omstandigheden ligt voor de hand, maar evenzeer dat die omstandigheden in eene wet bezwaarlijk zijn op te sommen. Bovendien staat het vast dat het feitelijk wonen wordt bepaald door het gewoon Art. 2 — 8 - verblijf, zoodat tijdelijk verblijf buiten het Rijk niet van den belastingplicht ontslaat." Voorts gaf de Regeering te kennen dat de Nederlandsche gezanten, die feitelijk niet hier te lande wonen, niet in deze belasting worden aangeslagen. Zie voor consuls en consulaire agenten art. 11. Art. 2. Ieder is belastingplichtig naar de waarde van zijn vermogen, opgevat en berekend naar de bepalingen dezer Wet. Tot grondslag der berekening van het vermogen wordt genomen de toestand bij den aanvang van het belastingjaar of, voor hen, die zich eerst in den loop van het jaar binnen het Rijk metterwoon gevestigd hebben, het tijdstip van vestiging. Hij, die zich eerst in den loop van het belastingjaar binnen het Rijk vestigt, is belastingplichtig voor zooveel twaalfde gedeelten van het belastingjaar als het aantal geheele maanden beloopt, die tijdens zijne vestiging nog niet zijningetreden. Bij g niét vorderbare termijnen van renten enz. Een op 1 Mei invorderbare termijn kan kwalijk gezegd worden op 1 Mei niet invorderbaar te zijn." In 1892 was door Minister Pierson tijdens de beraadslagingen gezegd : „dat te veld staande oogsten wel niet zijn voorwerpen, behoorende tot het landbouwbedrijf, maar deel uitmaken van het bedrijfskapitaal en als zoodanig wel degelijk in de termen van deze belasting vallen." Die verklaring werd teruggenomen - 19 - Art. door zijn later antwoord: „ik zoude over deze zaak lang kunnen spreken uit een juridisch, een economisch en een boekhoudersoogpunt. Doet men het laatste, dan moet men, gelijk ik zeide, op een gegeven oogenblik een soort van balans maken, nagaan, welke de verschillende activa zijn en de passiva daartegenover stellen, ten einde het kapitaal-saldo te berekenen. Streng theoretisch redeneerende kan ik tot geen andere conclusie komen. Maar de quaestie heeft nog een andere, een practische zijde. En als ik daarop let, denk ik in de eerste plaats aan het tijdstip, waarop de aangifte moet geschieden, een tijdstip, waarop men van te velde staande gewassen nog maar weinig bespeurt. Ik meen de gemoederen het beste tot rust te brengen door, in strijd misschien met theoretische beschouwingen, maar louter op practische gronden, mij thans bereid te verklaren de te velde staande ^ gewassen niet in deze belasting te begrijpen". In de Memorie van Toehchting van het ontwerp der wet van 1918 leest men: „De toevoeging van de woorden: „nog niet ingeoogste vruchten, die tenminste eenmaal in drie jaar worden ingeoogst" bekrachtigt door eene uitdrukkelijke wetsbepaling wat thans'bn de toepassing der wet op de vermogensbelasting ten aanzien van art. 6 1» e algemeen wordt aangenomen en in overeenstemming is met hetgeen door den Minister Pierson te dien aanzien is te kennen gegeven in de Zitting der Tweede Kamer van 8 Juli 1892." Art 7. Voor de regeling der belasting wordt de waarde van het vermogen bepaald als volgt: A. Onroerende zaken worden geschat naar de verkoopwaarde ; bij twijfel omtrent de verkoopwaarde wordt deze afgeleid uit die van eigendommen, goederen of rechten, welke daarmee f, wat soort en omstandigheden betreft, overeenkomen. B. Hypothecaire vorderingen worden geschat op het bedrag van het kapitaal. 1 S. 504 van 1918 : daarmede. Art. 7 _ 20 Indien de schuldvordering of de betaling der rente niet voldoende verzekerd is, wordt de waarde begroot. C. Effecten worden geschat op hunne geldswaarde naar de laatst uitgegeven prijscourant, bedoeld in artikel 47 der Successiewet \ en zoo zij daarop niet bekend staan, naar de laatst bekende gegevens. D. Van lijfrenten wordt de waarde bepaald op de wijze voor het recht van successie voorgeschreven bij artikel 41 der Successiewet2, met dien verstande dat gedeelten van jaren worden verwaarloosd. E. Alle overige zaken worden geschat naar hare geldswaarde, in verband met hare bestemming, voor zoover deze op de waarde invloed heeft. Vóór 1918 werden vaste goederen, met .uitzondering van bouwterreinen, als zoodanig waarde hebbende venen, terpen, steengroeven en groeven van andere delfstoffen, en eenige andere in de wet omschreven onroerende goederen, gesteld voor gebouwde eigendommen op het vijftienvoud en voor ongebouwde eigendommen op het twintigvoud hunner belastbare opbrengst naar de jongste schatting, tenzij de belastingpUchtige mocht verkiezen zijne goederen dezer soort, geene uitgezonderd, naar hunne verkoopwaarde te schatten. Ter toehchting van de voorgestelde wijziging 1 Dit is de prijscourant op last van den Minister van Financiën door ten minste vier makelaars of commissionairs in effecten te Amsterdam opgemaakt. * ,..Dit,.artikel is> voorzooveel lijfrenten betreft, gelijk aan art. 8 letter D der hierna opgenomen wet op de Verdedigingsbelasting Is, behoudens de laatste alinea, welke in art 47e der Successiewet luidt: „Van alle lijfrenten en periodieke uitkeeringen, hiervoor niet genoemd, wordt de waarde bepaald op het bedrag, waarvoor dergelijke lijfrente of uitkeerms zou kunnen worden aangekocht, door den aangever te begrooten" - 21 ■ Art. 7 behelst de Memorie ven Toelichting van het ontwerp der wet van 1918 o. m.: „In het algemeen zijn de aangevers met de waarde van hun onroerend goed wel bekend en zullen zij zonder hulp de schatting kunnen doen Ook wordt niet ingezien, dat men telken jare voor de schatting kosten — laat staan groote _ zou moeten maken. In het algemeen wisselt de waarde van onroerend goed in één jaar niet veel en zal derhalve een eenmaal gedane schatting, welke toen juist was, niet telken jare behoeven te worden herhaald, maar zal eenige jaren met de aangifte van de uitkomst dezer schatting kunnen worden volstaan; ondersteld natuurlijk dat het onroerend goed noch in aard, noch in omvang is veranderd en dat er geen merkelijke verandering is gekomen in de omstandigheden waaronder het goed verkeert. Is voor een bepaald goed zulk eene verandering wel aanwezig, dan zal die reden van verandering den aangever niet onbekend zijn gebleven en moet voor dit goed de waarde opnieuw worden geschat. Gaat in steden of op de grens van bebouwde kommen de waarde in enkele maanden veel vooruit, dan zal er sprake zijn van bouwterreinen, of van bouw- of weilanden, die het karakter van bouwterrein verkregen. Van zulke terreinen moet ook naar de bestaande wet de verkoopwaarde worden aangegeven. Dat de fabrieken, magazijnen en bergplaatsen b# de bepaling van hunne verkoopwaarde in verband met hunne bestemming, dus als onderdeelen van het bedrijf, moeten worden geschat, lijdt bij den ondergeteekende geen twijfel. Deze waarde is toch een factor voor de "beoordeeling van het vermogen van den aangever, m.a.w. van de draagkracht, die uit het bezit daarvan voortvloeit. Voor bosschen en buitenplaatsen eene afwijkende bepaling te maken, zou niet alleen niet wel mogelijk, doch ook niet gemotiveerd zjfn, Is het begrip „buitenplaats" niet voldoende omlijnd, voor bossohen en buitenplaatsen geldt bovendien in bijzondere mate dat het bezit daarvan een aanwijzing is van draagkracht. Stellig zal bij bosschen ook het houtgewas moeten worden in aanmerking genomen. Evenzeer zal ten aanzien van buitenplaatsen Art. 7 — 22 — rekening moeten worden gehouden met de waardevermeerdering, voortvloeiende uit bebouwing van omliggend terrein. Deze waardevermeerdering zal den eigenaar toch ten goede komen, indien hij het goed verkoopt. De omstandigheid, dat hij die waardevermeerdering niet wensoht te realiseeren, duidt alweer op een draagkracht, die in de aanvullende vermogensbelasting niet mag worden voorbijgegaan." Naar aanleiding van een opmerking in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer werd in de Memorie van Antwoord nog gezegd: „Hetgeen werd opgemerkt omtrent de bepaling, krachtens welke ook de verkoopwaarde van het zich op de terreinen bevindende hout in aanmerking zal worden genomen, heeft den ondergeteekende niet kunnen overtuigen van onbillijkheid in deze. Bosschen, m welke zich jaar op jaar de opbrengst van den bodem rente op rente vastlegt, zijn allerminst te vergelijken met vruohten van den bodem, welke elk jaar of hoogstens elke twee of drie jaar worden geoogst. Er kan moeilijk worden betoogd, dat, wanneer van twee personen met een gelijk inkomen de een honderd hectaren met zeer jong dennenhout, de ander evenveel heotaren met dennenhout, dat nagenoeg zijne hoogste waarde heeft bereikt, bezit, beiden gelijke draagkracht hebben. Het verschil tusschèn beider draagkracht wordt voorzeker eenigszins minder, doordat bosschen aan verschillende risico's bloot staan, doch die risico's zullen de verkoopwaarde drukken, zoodat er geen gevaar bestaat, dat de eigenaar van het oude bosch over een grooter bedrag in de vermogensbelasting zal worden getroffen dan in overeenstemming is met de draagkracht, gelijk die uit zijn vermogen blijkt." In de Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer wordt gezegd: „Met de hoog opgedreven boomenwaarde moet bij de schatting van bosschen geen rekening worden gehouden, zoolang niet bekend is, dat de eigenaar voornemens is de boomen te rooien. Hieruit volgt vanzelf dat een bosch, waarop kapverbod rust, moet worden geschat zonder in achtneming van de prijsstijging, welke van de oorlogsomstandigheden een gevolg is." 23 Art. 7 Voorts wordt in dat stuk gezegd: „Op de vraag, of men ieder jaar zgne onroerende goederen opnieuw moet laten schatten, dan wel of men kan volstaan met de aangifte der waarde van een vorig jaar, is een afdoend antwoord in bevestigenden of in ontkennenden zin niet te geven. Zijn de omstandigheden niet veranderd en heeft de inspecteur tyj de beoordeeling der waarde de gelegenheid gehad, zijn onderzoek nauwgezet in te stellen, dan mag de vraag zeker bevestigend worden beantwoord. Maar dit voorbehoud is noodig. Voor het geval de omstandigheden veranderen, spreekt dit vanzelf. Maar het is ook begrijpelijk, dat een inspecteur de gelegenheid ontbreekt om in één jaar alle waarde-opgaven nauwkeurig na te gaan. Heeft hg dit voor een onroerend goed kunnen doen dan iS er aUe reden voor den aangever om te mogen verwachten, dat ook een volgend belastingjaar met dezelfde waarde genoegen zal worden genomen.' Aan het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer werd door den heer de Vos van Steenwijk een nota toegevoegd over de vraag of de vaste goederen al dan niet volgens hun tegenwoordige bestemming en naar de verkoopwaarde onder normale 'omstandigheden zullen moeten worden geschat, gelijk de Minister in de vergadering der Tweede Kamer van 24 Maart 1915 tijdens de beraadslagingen over het destijds aanhangige (later door de Eerste Kamer verworpen) wjjzigingsontwerp had te kennen gegeven. Destijds was door den Minister voorgesteld : Onroerende goederen worden in verband met hare bestemming geschat naar hare verkoopwaarde onder normale omstandigheden. 0. m. was door den Minister gezegd: „Zoolang de buitenplaats is en blijft buitenplaats en geen andere bestemming heeft, mag men volgens de bedoeling van eigenlijk iedereen hier die buitenplaats niet anders schatten dan als zoodanig, als complex Men mag dan zulk een goed niet anders schatten dan als complex, zonder dat men het gaat parcelleeren, gaat verdoelen in kleine stukjes bouwterrein." Ook nadat de Minister het amendement der commissie van Rapporteurs strekkende om de woorden „in verband met hare bestemming" Art. 7 — 24 — te doen vervallen, had overgenomen, verklaarde hij: „Er zal wel degelijk met de bestemming van de goederen worden rekening gehouden . . . zoolang een complex ten gevolge van de omstandigheden een complex hLjjft en niet bestemd is om in gedeelten te warden geparodieerd, moet het ook als complex worden gewaardeerd." De afgevaardigde wees bij de beraadslagingen op het arrest van den Hoogen Raad van 29 Juni 1918, waarbij is beslist, dat de bestemming door den tegenwoordigen eigenaar aan de zaak gegeven niet beslissend is voor de bepaling der verkoopwaarde. De Minister zeide naar aanleiding daarvan dat, al is men aan dat arrest gebonden, „vóór het tot den rechter komt, de dienst van de registratie meer rekening zal houden met hetgeen hieromtrent gezegd is èn in de Eerste èn in de Tweede Kamer en nu opnieuw door mij verklaard wordt En wanneer men dat doet en de geachte afgevaardigde geen twijfel koestert omtrent mijn goede trouw en de goede wil van de afdeeling registratie om werkelijk de bedoeling van Regeering en Kamer na te leven, dan zal hij moeten erkennen, dat de conclusie is, dat een groot aantal gevallen niet voor den reehter komt, omdat belastingplichtige en fiscus het in der minne eens zullen worden. Komt het voor den rechter, dan ben ik het volkomen eens, dat, zoolang deze jurisprudentie zoo blijft, de conclusie van de geachte afgevaardigde juist is." De Regeering antwoordde tijdens de beraadslagingen in de Tweede Kamer over het ontwerp der wet van 1892 op een gedane vraag nopens de waardebepaling van effecten : „De uitdrukking „laatst bekende gegevens" is met opzet gekozen, om het den belastingschuldige gemakkelijk te maken, en hem niet te noodzaken oude couranten na te zoeken. De laatst bekende gegevens wil zeggen, de prijzen die gelden op het tijdstip, dat men bezig is het biljet in te vullen. Men heeft dan niets te doen dan de couranten na te zien en de fondsen na te slaan ; daarmede is de zaak in orde". Hierop werd geconstateerd, dat de Minister categorisch had verklaard, dat de belasting- - 25 - Art. 7 schuldige' Vólkomen vrij is om den dag, binnen de door de wet genoemde termijnen, zelf te kiezen, zoodat de inspecteur later niet komen kan en de opgave afkeuren en zeggen : gij hebt te laag aangegeven, want op 1 Mei stonden de effecten hooger dan gij hebt aangegeven. De Minister antwoordde : „Ik zie er inderdaad niet het minste bezwaar in, de zaak zoo op te vatten als zooeven is uiteengezet. Wanneer men eene daling van de fondsen vreest, zal men tot het laatste moment kunnen wachten met de invulling van het biljet; maar dit staat vast, dat men zijn biljet zal moeten dagteekenen en de dagteekening geeft aan den inspecteur genoegzaam licht. Ik heb bij de redactie der verschillende artikelen gezocht naar de billijkste methode en daarom is deze zaak zoo geregeld." Naar aanleiding van een opmerking of het niet beter was om op het biljet aan te teekenen naar welken datum men zijn vermogen had berekend, antwoordde de Minister met de toezegging, bij de uitvoering der wet aan die opmerking alle aandacht te zullen schenken. De schatting naar de prijscourant bedoeld in ce successiewet werd eerst in 1018 in de wet opgenomen. Ih de Memorie van Antwoord over het ontwerp der wet van 1918 leest men naar aanleiding van een in het Voorloopig Verslag gemaakte opmerking: „Zoolang ten aanzien van aandeelen in naamlooze vennootschappen het dividend nog niet is vastgesteld, kan van eene vermindering der koerswaarde voor de schatting van de waarde dezer aandeelen moeilijk sprake zijn. Is dit dividend bepaald, dan staat het vrijwel gelijk met dat van vervallen, maar nog niet verzilverde coupons van obtigatiën. Waar deze coupons tot het belastbaar vermogen behooren, ziet de ondergeteekende geen reden het vastgestelde dividend van aandeelen daarvan uit te sluiten. Dat dit dividend een deel van het inkomen vormt, is hierbij van geen invloed, omdat het niet minder een deel van het vermogen vormt. Wanneer een dividendbewijs vóór 1 Mei wordt verzilverd en de opbrenst op 1 Mei nog in kas of weder belegd is, wordt de opbrengst tot het vermogen gerekend. Ook hieruit volgt reeds, dat het niet billijk ware het bedrag Art. 8 — 26 — van het dividend af te trekken, wanneer het nog niet geïnd is doeh nog in de waarde van het aandeel begrepen." Ten einde dubbele belastingheffing wegens in het buitenland gelegen goederen of wegens een aldaar uitgeoefend bedrijf te voorkomen zijn bij een wet van 16 April 1920, S. 192 en een daarop gegronde beschikking van den Minister van Financiën van 7 Juli 1920 n°. 85 voorschriften gegeven. Deze wet en voorschriften zijn hierna opgenomen (blz. 80 e. v.). Het doel is de vermogensbelasting — en ook de inkomstenbelasting — te verminderen met dat gedeelte der belasting dat wegens het buitenlandsch vast goed gerekend kan worden verschuldigd te zijn. Art. 8. Het vermogen, overeenkomstig de bepalingen dezer wet berekend, wordt verminderd met de contante waarde van de schulden ten laste van den belastingplichtige . Wettelijk verschuldigde lijfrenten, pensioenen, gevestigde of altijddurende renten, daaronder begrepen verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud, huisvesting of andere zaken worden in mindering gebracht voor het kapitaalsbedrag, berekend overeenkomstig de Successiewet. Wegéns premiën voor levensverzekering of voor pensioen, wegens onverschuldigde uitkeeringen en wegens uitgaven voor onderhoud en opvoeding van minderjarige kinderen wordt niets in mindering gebracht. Voor wettelijk verschuldigde lijfrenten enz. werd vóór 1918 het twintigvoudig jaarlijksch bedrag in mindering van het vermogen toegelaten. In de Memorie van Toehchting van het ontwerp der wet van 1918 leest men : „In afwijking van de bestaande redactie, volgens welke de schatting op de contante waarde alleen wordt voorgeschreven voor de „schuldvorderingen op — 27 — Art. 9 tijd, waarover geen rente wordt berekend, wissels en ander handelspapier" wordt thans voorgesteld, dat steeds de contante waarde van de schulden zal worden begroot. Verandering van eenig belang is daarmede niet bedoeld en, naar het oordeel van den ondergeteekende, ook niet aangebracht. Immers is de schuldvordering niet op tijd, derhalve dadelijk opvorderbaar, dan zal, indien de debiteur solvabel is, hare contante waarde noodzakelijkerwijze gelijk zijn aan het nominaal bedrag, onverschillig of zij rentegevend is of niet. Alleen bij schuldvorderingen op tijd met abnormaal hooge of lage rente is er verschil, maar in dit geval is het ook niet billijk de schuld in mindering te brengen voor haar nominaal bedrag, want zjj legt dan op het vermogen een zwaarderén of lichteren druk. In antwoord op een in het Voorloopig Verslag der Eerste Kamer over het ontwerp der wet van 1892 gedane vraag werd door de Regeering geantwoord: „Eene uitkeering is slechts dan verschuldigd, wanneer een of meer bepaalde personen het recht hebben om op zekere tijdstippen een vastgesteld of vast te stellen bedrag van den belastingplichtige te vorderen. Indien iemand zich op wettige wijze, al is het ook uit vrijgevigheid, heeft verbonden tot eene bepaalde uitkeering clan is hij die uitkeering verschuldigd; dus ook wanneer hij die uitkeering bij huwelijksche voorwaarden aan aanstaande echtgenooten heeft toegelegd. De verplichting tot het doen eener uitkeering is niet altijd afhankelijk van het bestaan van een schriftelijk stuk. Het gemeene recht zal in elk geval moeten worden gevolgd, ter beantwoording van de vraag of eene uitkeering al dan niet verschuldigd is. De verplichting tot onderhond en opvoeding van kinderen zou wellicht, als bevattende eene verschuldigde verstrekking van levensonderhoud, volgens lid 2 van het vermogen kunnen worden afgetrokken, indien bij het laatste lid voor deze verplichting geen uitzondering op den regel ware gemaakt." Art. 9. Zij wier vermogen geheel of ten deele belegd is in een of meer onder- Art. 10 — 28 — nemingen, hetzij door hen zeiven, al of niet in vereeniging met anderen, hetzij door anderen geheel of ten deele voor hunne rekening gedreven, kunnen, indien zij geen verhandelbare aandeelbewijzen daarvan bezitten, het aldus belegd vermogen schatten overeenkomstig de laatste door of namens hen vastgestelde of goedgekeurde balans; mits deze balans den stand van zaken aanwijze, op een tijdstip ten vroegste uit het afgeloopen belastingjaar, en mits desgevorderd blijke, dat bij hare opmaking de baten en lasten geschat zijn naar regels, welker toepassing geen lager kapitaalsaldo oplevert, dan verkregen zou zijn bij toepassing der regels in de twee vorige artikelen vermeld. Het aldus geschatte bedrag wordt vermeerderd of verminderd met de kapitalen, welke door den belastingplichtige aan de onderneming of ondernemingen sedert het tijdstip der balans zijn toegevoegd of onttrokken. De woorden „mits desgevorderd blijke, dat bij hare opmaking" werden bij amendement, dat door de Regeering werd overgenomen, in de plaats gesteld van de woorden: „mits bij hare opmaking". Het amendement beoogde, de administratie het middel in de hand te geven om er voor te zorgen dat bij het opmaken van de balans de regelen van deze wet zijn opgevolgd en dat geen lager kapitaalsaldo is aangegeven dan volgens de regels van artt. 7 en 8 behoort te geschieden. De koopman behoort aan te toonen en het voor den ambtenaar aannemelijk te maken dat inderdaad bij het opmaken van de balans de regelen van de wet gevolgd zijn. Dat bewijs drukt op hem, omdat hij van de gunst gebruik maakt. Art. 10. Indien de waarde van het vermogen, overeenkomstig de vorige ar- - 29 Art. 11 tikelen bepaald, minder bedraagt dan f 16,000, is geen belasting verschuldigd; Is de waarde f 16,000 of meer, doch minder dan f 30,000, dan is verschuldigd f 2 van elke geheele som van f 1000, waarmede zij het bedrag van f 15,000 te boven gaat. Is zij f 30,000 of meer, dan is verschuldigd f 1.— van elke geheele som van f 1000.1 Het tarief van f 2, resp. f 1, wordt geheven ingevolge de wet van 11 April 1919, S. 170. Vóór deze wijziging bedroeg de belasting f 1, resp. f 0.50 per mille. Ingevolge de wet van 16 April 1920 (S. 192) kan de belasting verminderd worden; zie blz. 26 hiervoor. Art. 11. Van de belasting zijn vrijgesteld vreemdelingen hier te lande als consuls of consulaire agenten toegelaten, mits zij onderdanen zijn van den Staat die hen benoemde en geen ander beroep of bedrijf uitoefenen en wederkeerig in de door hen vertegenwoordigde landen, aan Nederlanders aldaar op gelijken voet toegelaten, vrijstelling van belasting naar vermogen of inkomsten worde gegeven. Tot toelichting zeide de Regeering in 1892: „Vreemdelingen, hier te lande als consuls of consulaire agenten toegelaten, die hier een beroep of bedrijf uitoefenen, worden naar alge- 1 Op deze belasting worden 25 opcenten geheven ten behoeve van het Leeningsfonds 1914, ten bate waarvan o. a. ook komen de Verdedigingsbelasting Ia, welke wordt geheven als 30 opcenten op de vermogensbelasting en de verdedigingsbelasting 16, welke hierna is vermeld (blz. 64 e. v.). Ook de provinciën zijn krachtens art. 1266w der Provinciale wet, en de gemeenten krachtens art. 240 der Gemeentewet bevoegd tot het heffen van opcenten. Al deze opcenten worden tegelijk met de belasting door het Rijk ingevorderd. Art. 18 — 30 — meen aangenomen regels voor de toepassing der wetten op de directe bekistingen met ingezetenen gelijk gesteld. Diplomatieke agenten zijn, krachtens de regelen van het volkenrecht, van directe belastingen vrijgesteld." Art. 12. De belastingplichtige wordt aangeslagen in de gemeente, waar hij woont bij het begin zijner belastingplichtigheid in het loopend belastingjaar. De woonplaats van den man wordt geacht ook de woonplaats te zijn van zijne vrouw, van wie hij niet van tafel en bed gescheiden is. Minderjarigen, onder curateele gestelden of krankzinnigen, aan wie een aanslag moet worden opgelegd, worden aangeslagen in de gemeente waar hunne vréttelijke vertegenwoordigers wonen. Wonen deze buitenslands, zoo geschiedt de aanslag in de gemeente waar de minderjarige, onder curateele gestelde of krankzinnige gewoonlijk verblijf houdt. Bezwaren betreffende de toepassing van dit artikel kunnen door den aangeslagene binnen twee maanden na de dagteekening van het aanslagbiljet en door ieder ander belanghebbende uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het belastingjaar bij Ons worden ingebracht. Door Ons wordt beslist, den Raad van State gehoord. Blijkens de Memorie van Antwoord der Regeering op het voorloopig verslag over het ontwerp der wet van 1892 werden de woorden : „gewoonlijk verblijf houdt", in de vierde alinea, opgenomen om duidelijk te doen uitkomen dat ook hier het feitelijk wonen zal bepalen in welke gemeente de aanslag zal plaats hebben. In de Memorie van Toelichting van het ontwerp der wet van 1918 leest men met betrekking tot de beide laatste leden van het — 31 — Art. 14 artikel, die in de plaats kwamen van de bepaling: Bij verschil van gevoelen over de plaats waar een belastingplichtige moet worden aangeslagen, beslist de Minister van Financiën: „Bij de invoering van de wet op de vermogensbelasting kon het verschil van gevoelen, waarvan in art. 12, laatste lid, sprake is, gerekend worden van zuiver administratieven aard te zijn. Het is dit echter niet meer, nu de provinciën ingevolge art. 126&M, letter c, der provinciale wet opcenten kunnen heffen. De geldelijke belangen van de belastingschuldigen kunnen nu betrokken zijn bij de vraag, waar zij moeten worden aangeslagen.1 De thans voorgedragen regeling is in overeenstemming met art. 54 van de wet op de Inkomstenbelasting 1914." AANSLAG. Art. 13. De aanslag in de belasting is opgedragen aan de inspecteurs der registratie, ieder in den kring van zijne divisie. De gemeentebesturen zijn gehouden aan die inspecteurs op hun ' verzoek kosteloos inzage van de kohieren der hoofdelijke omslagen naar het inkomen te geven, en toe te laten dat zij daar-, van uittreksels of afschrift nemen of doen nemen. De ambtenaren, ressorteerende onder het Departement van Financiën, geven aan die inspecteurs, voor zooveel noodig, inlichtingen uit de archieven van hunne kantoren, volgens regelen door den Minister V8n Financiën te stellen. Art. 14. Jaarlijks vóór den 15 Mei doet de inspecteur der registratie voor elke gemeente of voor elk gedeelte eener gemeente van zijne divisie, na overleg met den burgemeester of die hem vervangt, eene lijst opmaken van de namen 1 Dit argument heeft nog meer kracht nu ook de gemeenten opcenten kunnen heffen. Art. 14 :>2 ■ der personen, die aldaar, naar zij ver* moeden, volgens deze wet moeten worden aangeslagen, en hunner wettelijke vertegenwoordigers . De inlichtingen, welke de burgemeester of die hem vervangt en de ambte* naren belast mut, rlp reoolirn mn J„ — *»e-""6 va,xi o « s ^ uapeuaq uauosjaj; o o o o o o § i 'E = g i 4 5 ' * "'o o ■§ o "3 o a £ S | 1 S §o Ë £ 5 .8 :p •g - £ 5 F (. f Het belastbaar kapitaal naar deze berekening verkregen, kan, ingeval de uitkeering is verschuldigd aan een persoon en bij diens dood vervalt, niet hooger zijn dan dat, hetwelk verkregen zou zijn, wanneer de uitkeering van zijn leven afhankelijk ware gesteld. p; De waarde van eene uitkeering, die niet vervalt bij den dood van den genieter, wordt gelijk gesteld met die verschuldigd aan een zedelijk lichaam of instelling van de doode hand. Voor uitkeeringen, verschuldigd aan zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand voor bepaalden tijd, kan het belastbaar kapitaal niet hooger zijn dan het vijf en twintigvoud van haar jaarlijksch bedrag. Voor uitkeerjngen, verschuldigd aan Art. 8 — 72 —- zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand voor onbepaalden tijd, wordt het if^jf en twintigvoud der j aarlij ksche uitkeering genomen. Van alle lijfrenten en periodieke uitkeeringen, hiervoor niet genoemd, wordt de waarde naar den rentevoet van vier ten honderd door den aangever begroot. E. Alle overige zaken worden geschat naar hare geldswaarde, in verband met hare bestemming, voor zoover deze op de waarde invloed heeft. 2e. voor het in vruchtgebruik bezeten vermogen: op het overeenkomstig de bepalingen onder nommer 1 letter D. tot kapitaal gebrachte bedrag der jaarlijksche inkomsten naar den maatstaf van vier ten honderd der overeenkomstig nommer 1 te bepalen kapitaalswaarde op het tijdstip in het derde lid van artikel 3 genoemd. 3e. voor hetgeen onder den last van vruchtgebruik wordt bezeten: op de overeenkomstig nommer 1 te bepalen waarde van den vollen eigendom na aftrek van de waarde, welke op het in het derde lid van artikel 3 genoemde tijdstip aan het vruchtgebruik volgens de bepalingen van nommer 2 moet worden toegekend. Met elkander opvolgende vruchtgebruiken wordt bij de waardebepaling van den daarmede bezwaarden eigendom rekening gehouden. Over art. 8D mérkt de M. v. T. op : „Voor lijfrenten, het vruchtgebruik en voor den met vruchtgebruik bezwaarden eigendom was het wenschelijk een zelfstandig voorschrift op te nemen, omdat de waardebepaling hier moeilijk — 73 — Art. 10 aan de begrooting van den aangever kon worden overgelaten. Daarvoor is bijna woordelijk overgenomen de redactie, zooals die in het ontwerp tot wijziging de* Successiewet1 is voorgesteld". Art. 9. Het vermogen, overeenkomstig de bepalingen dezer wet berekend, wordt voor de belastingplichtigen, ih het derde lid van artikel 1 onder nommer 1 en in het tweede lid van artikel 5 genoemd, verminderd met de contante waarde van de schulden ten laste van den belastingplichtige. Wettelijk verschuldigde lijfrenten, pensioenen, gevestigde of altijddurende renten, daaronder begrepen verschuldigde verstrekkingen van levensonderhoud, huisvesting of andere zaken worden in mindering gebracht voor het kapitaalsbedrag, berekend overeenkomstig het vorige artikel. Wegens premiëh voor levensverzekering of voor pensioen, wegens onverschuldigde uitkeeringen en wegens uitgaven voor onderhoud en opvoeding van kinderen wordt niets in mindering gebracht. ■ Aft 10. Indien de waarde van het vermogen, overeenkomstig de vorige artikelen bepaald, niet meer bedraagt dan f 50,000, is geen belasting verschuldigd. • Indien -die waarde meer bedraagt dan f 50,000, wordt de verschuldigde belasting over geheele bedragen van f 1000 berekend, als is aangewezen op de volgende tabel. 1 Zie thans dé Successiewet 1917, art. 47; een verschil bestaat er tusschèn de laatste alinea van art. 47 la e dezer wet en die van art. SD der wet op de Verdedigingsbelastins;. Art. 11 ■ 74 - Percentage voor het gedeelte van het vermogen, dat bedraagt: f 50,000, f 100,000, 0.03 % „ 100,000, J „ 150,000, 0.06 „ , „ 150,000, „ 200,000, 0.1 „ A„ 200,000, | „ 300,000, 0.14 „ V, 300,000, s „ 400,000, 0.18 „ | „ 400,000, I )„ 500,000, 0.22 „ | „ 500,000, «]„ 750,000, 0.26 „ a L 750,ooo, ^ I» 1,000,000, 0.3 „ /„ 1,000,000, ||„ 1,250,000, 0.35 „ f „ 1,250,000, I „ 1,500,000, 0.4 „ | „ 1,500,000, | „ 2,000,000, 0.45 „ l 2,000,000, „ 3,000,000, 0.5 „ Voorts wordt voor elke volgende reeks van f 1,000,000 of een deel daarvan 0.05 % meer geheven dan het voor de onmiddellijk daaraan voorafgaande reeks van f 1,000,000 verschuldigde percentage. De belasting zal niet meer kunnen bedragen dan 0.6 ten honderd van het vermogen. Over art. 10 schrijft de M. v. T. o. a. : „In de algemeene toehchting is reeds gezegd, dat in deze belasting alleen vermogens boven de f 50,000 worden betrokken. Van elk dezer vermogens is een bedrag van 50 mille vrijgesteld en wordt het restant aan een progressieve heffing onderworpen". Het tarief, in het ontwerp voorgesteld was veel hooger; toen beslist werd dat de heffing niet voor één jaar, maar voor drie jaren zou gelden, werd het verlaagd; Bij de wijzigingswet van "11 April 1919, S. 171, is het weer verlaagd tot het thans bepaalde. Art. 11. De buiten het Rijk wonende of gevestigde belastingplichtigen worden aangeslagen door een door Onzen Minister van Financiën aan te wijzen inspecteur der registratie. De belastingplichtige, die zich na 75 Art 20 30 April 1919 in het Rijk vestigt, wordt aangeslagen in de gemeente, waar hij zich gevestigd heeft. Hij is verplicht binnen twee maanden na zijne vestiging aangifte te doen van zijn vermogen. Art. 12. Het biljet, strekkende tot aangifte van het vermogen, wordt ingericht volgens een door Ons vastgesteld formulier. Nader is bepaald dat sedert bet dienstjaar 1918/19 de aangifte geschiedt op hetzelfde formulier als die voor de vermogensbelasting. Art. 13.1 Art. 14. Ontheffing wegens het metterwoon verlaten van het Rijk of wegens het eindigen van een vruchtgebruik wordt niet verleend. Indien bij het eindigen van het vruchtgebruik wordt aangetoond, dat de belasting, wegens het vruchtgebruik verschuldigd, meer bedraagt dan het door den vruchtgebruiker sedert 1 Mei 1916 genoten voordeel, wordt dit meerdere vergoed door hen, die door het eindigen van het vruchtgebruik tot het genot komen. Art. 15. De aanslag in de belasting is invorderbaar in vier driemaandelijksche termijnen, waarvan de eerste vervalt op den laatsten dag van de derde maand, volgende op die, waarin de uitnoodiging tot betaling is verzonden. Bij overlijden of bij woonplaatsverlegging naar buiten het Rijk itë de aanslag of het nog onbetaalde gedeelte daarvan dadelijk geheel invorderbaar: Artt. 16—19.1 Art. 20. De belasting is verhaalbaar op de goederen, welke de aangeslagene 1 Vervallen krachtens de wet van 1919. Art. 21 — 76 — in vruchtgebruik of in fideï-Commis bezit, zoomede op die, door zijne vrouw in vruchtgebruik of in fideï-commis beseten, indien haar vermogen voor de regekng der belasting geacht is met dat van den aangeslagene één geheel uit te maken. Art. 21. Hij, die goederen in fideïcommis bezit, is bevoegd voor de voldoening der belasting, welke wegens die goederen verschuldigd is, een gedeelte dier goederen tot het beloop van het verschuldigde te bezwaren of te verkoopen, zonder te dier zake tot eenige vergoeding aan den verwachter verplicht te zijn. Het bedrag van de in het eerste lid bedoelde belasting wordt bepaald naar evenredigheid van de waarde van het in fideï-commis bezeten vermogen tot de waarde van het geheele vermogen. Art. 22. Hij, die goederen in blooten eigendom bezit, is bevoegd te vorderen, dat de belasting, welke door hem wegens deze goederen verschuldigd is, wordt betaald uit de met vruchtgebruik bezwaarde zaken, tenzij de vruchtgebruiker mocht verkiezen het bedrag voor te schieten, in welk geval het voorgeschotene bij het einde van het vruchtgebruik zonder rente kan worden teruggevorderd. Het tweede lid van het vorig artikel vindt overeenkomstige toepassing. Art. 23. De belasting, verschuldigd door niet binnen het Rijk wonende of gevestigde belastingplichtigen is verhaalbaar op de onroerende zaken, welke hun belastingplichtig vermogen uitmaken, ook indien deze zaken na 1 Mei 1916 zijn vervreemd, 's Rijks schatkist heeft voor — 77 — Art. 27 dit verhaal een voorrecht, dat onmiddellijk rang neemt na alle bij het in werking treden dezer wet bestaande voorrechten of hypotheken en dat bij overdracht der zaak niet verloren gaat. De M. v. T. schrijft over art. 23: „Zonder het hier voorgestelde zou de schatkist schade kunnen lijden door vervreemding, omdat de belasting, door de buiten het Rijk wonende of gevestigde belastingplichtigen verschuldigd, in den regel niet op hun andere bezittingen kunnen worden verhaald." Art. 24. De belasting, die drie jaar na de dagteekening van de uitnoodiging tot betaling of na de laatstbeteekende akte van vervolging niet is ingevorderd, is verjaard. De tijd, gedurende welken de aangeslagene zich metterwoon buiten het Rijk bevindt, telt voor de verjaring niet mede. Art. 25.1 Art. 26. Hij, die eene aangifte van vermogen voor zich zeiven of voor een ander opzettelijk onjuist of onvolledig doet, wordt, indien daaruit nadeel voor het Rijk kan ontstaan, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden. De bepaling van het eerste lid blijft buiten toepassing, indien de aangever, zoolang het openbaar ministerie niet is verwittigd, uit eigen beweging alsnog eene juiste en volledige aangifte doet, mits : > IKjj <, hetzij de aanslag nog niet is vastgesteld en de aangever Siet tot het geven van nadere inlichtingen is uitgenoodigd ; hetzij de aanslag te laag is vastgesteld. Art. 27. De feiten, welke, volgens 1 Vervallen krachtens de wet van 1919. Art. 28 78 - deze wet strafbaar zijn, worden beschouwd als. misdrijven. Art. 28. Met het opsporen van overtredingen dezer wet zijn, behalve de bij artikel 8, onder 1° tot en met 4° en 6°, van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren der registratie. Art. 29.1 Art. 30. Deze wet wordt geacht met ingang van 1 Mei 1916 in werking te zijn getreden. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Katwijk, den 18den Augustus 1916. WTLHELMINA. Ut Minister van Financiën, Ant. van Gijn. (Uitgeg. 30 Aug. 1916.) Wbt van den llden April 1919, S. 171, houdende verlenging van den termijn, waarvoor de verdedigingsbelastingen, krachtens de wetten van 18 Augustus 1916, S. 411, en 18 Augustus 1911, S. 412, worden geheven en wijziging van het tarief dier belastingen. Wu WILHELMDfA, enz. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is verdere maatregelen van tijdelijken aard te treffen ter gedeeltelijke bestrijding der kosten van den oorlogstoestand; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, enz. Art. 1. De Verdedigingsbelasting I en de Verdedigingsbelasting II worden geheven ook over de vier achtereenvolgende belastingjaren, 1 Vervallen krachtens de wet van 1919. 79 waarvan het eerste aanvangt 1 Mei 1919 1 met dien verstande dat: o. in afwijking van art. 1, letter o, der wet van 18 Augustus 1916 (Staatsblad n°. 411), de Verdedigingsbelasting Ia wordt geheven tot een bedrag van 30 ten honderd van de vermogensbelasting in hoofdsom; b. in afwijking van artikel 10 dier wet, de Verdedigingsbelasting 16 wordt geheven volgens het onderstaande tarief, enz. (dit tarief is in den tekst der hiervoor afgedrukte wet opgenomen). Wet van den 5den Juli 1920, S. 342, houdende verlenging van den termijn, waarvoor de verdedigingsbelastingen, krachtens de wet van den 11 den April 1919, S. 171, worden geheven, enz. Wij WILHELMLNA, enz. Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is den termijn te verlengen, waarvoor de verdedigingsbelastingen krachtens de wet van 11 April 1919, 8. 171, worden geheven, en voorzieningen te treffen ten aanzien van de bestemming van de opbrengst dier belastingen alsmede ten aanzien van de verevening van de kosten en uitgaven der krachtens de Leeningwet 1919 (Staatsblad 1920 n°. 46) uitgegeven leening; Zoo is het, dat Wjj, den Raad van State gehoord, enz. Art. 1. De aanhef van artikel 1 der wet van 11 April 1919 (Staatsblad n°. 171) wordt gelezen als volgt : „De Verdedigingsbelasting I en de Verdedigingsbelasting II wordt geheven ook over de belastingjaren loopende van 1 Mei 1919 tot en met 30 April 1934, met dien verstande dat :" Art. 2, enz. 1 Deze termijn is gewijzigd bij de hierna opgenomen wet van 5 Juli 1920, S. 342. — 80 — Wet van den \6den April 1920, S. 192, houdende bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting. Wh WTLHELMINA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is bepalingen vast te stellen krachtens welke dubbele belasting als bedoeld bij artikel 101 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, kan worden voorkomen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Eenig artikel. Onze Minister van Financiën wordt gemachtigd voorschriften te geven ter voorkoming van dubbele belasting als bedoeld bij artikel 101 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, voor zoover niet reeds bij verdrag daarin is voorzien. De daartoe te verleenen vrijstelling bepaalt zioh tot het gedeelte van het inkomen, dat buiten het Rijk wordt verworven, en de bronnen waaruit dat gedeelte wordt verkregen. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's Gravenhage, den 16den April 1920. WILHELMINA.De Minister van Financiën, de Vhies. (üitgeg. 3 Mei 1920.) Beschikking van den Minister van Financiën van 7 Juli 1920, Ned. Staatse. n°. 131, ter uitvoering van de wet van 16 April 1920, S. 192, houdende bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting. De Minister van Financiën; Gezien de wet van 16 April 1920 (Staatsblad n°. 192), houdende bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting ; Heeft goedgevonden te bepalen : § 1. Indien een binnen het Rijk wonend Nederlander ter zake van een in het buitenland gelegen onroerend goed of van een bedrijf of beroep, dat in het buitenland wordt uitgeoefend, onderworpen is aan eene belasting, die, ten behoeve van den vreemden Staat, naar het inkomen of het vermogen wordt geheven, wordt : o. zijne, volgens artikelen 37 en 38 der — 81 — Wet op de Inkomstenbelasting 1914 berekende belasting verminderd met de belasting, eveneens volgens die artikelen berekend, voor een inkomen gelijk aan het gedeelte van zijn inkomen, dat uit opbrengst van het onroerend goed of van het bedrijf of beroep bestaat ; 5. z^jne, volgens artikel 10 der Wet op de Vermogensbelasting berekende belasting verminderd met de eveneens volgens dat artikel berekende belasting voor het in het actief opgenomen vermogen, dat uit het onroerend goed en uit het in het bedrijf of beroep belegd kapitaal bestaat, doch alleen, voor zoover de waarde van die in het actief opgenomen bestanddeelen naar evenredigheid in het zuiver vermogen, waarnaar de aanslag is geregeld, is begrepen. § 2. Heeft de belastingplichtige schulden, die tot aankoop, stichting, verbetering of verandering van het onroerend goed zijn aangegaan, dan wordt voor de berekening der af te trekken belasting de opbrengst van het goed verminderd met het jaarlijksch bedrag der verschuldigde rente, en de verkoopwaarde verminderd met de contante waarde der schulden. § 3. Is een onroerend goed voor een gedeelte binnen het Rijk, voor een gedeelte in het buitenland gelegen, dan wordt het in het buitenland gelegen gedeelte als een afzonderlek goed beschouwd. Wordt een bedrijf of beroep zoowel binnen het Rijk als in het buitenland uitgeoefend, dan wordt het voor zooveel de uitoefening in het buitenland betreft, als een afzonderlijk bedrijf of beroep beschouwd. § 4. Wanneer een belastingplichtige ter zake van meer dan ééne bron van inkomen onder § 1 valt, worden voor de berekening der belasting de onder letter a bedoelde gedeelten van zijn inkomen, evenals de onder letter 5 bedoelde gedeelten van zijn vermogen, bijeengevoegd. § 5. Deze beschikking wordt geacht met ingang van 1 Mei 1920 in werking te zijn getreden. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, db Jonge. — 82 — ALPHABETISCH REGISTER. Bg het nazoeken van artikelen der wet op de verdedigingsbelasting I lette men op art. 2 dier wet, volgens hetwelk alle bepalingen der wet op de vermogensbelasting ook voor de verdedigingsbelasting I gelden, tenzij anders is bepaald. De cursieve cijfers verwijzen naar de wet Verdedigingsbelasting I. Aangifte van vermogen. 16. 17. — 12. „ Bezorging van de — hg den ontvanger. 18. „ door vertegenwoordigers, erfgenamen enz. 17. „ Onjuiste — Strafbedreiging. 63. — 26. 27. Aangiftebiljet. Toezending en verkrijgbaar- stelling van het — 15. 16. — 12. Aanmaning tot betaling. 33. Aanslag. 13—21. — 10. Aanslag van den belastingphchtige. Plaats van — 12. „ van minderjarigen enz. Plaats van — 12. „ Beslissing bij verschil over de plaats van — 12. „ Opdracht aan den inspecteur der registratie van den — 13. — 11. „ Bepaling van den — 20. — 10. „ Ontheffing van den — 22—26. 14. „ Handhaving, vermindering, vernietiging en opnieuw regeling van — door den raad van beroep. 29. 42. „ Verhooging ten gevolge van uitspraak van den raad van beroep, van den — 48—50. „ Betaling van den — 31. 32. 45. — 15. „ Aansprakelijkheid, ook bij overlijden, voor den — 36. 45. — 20. „ Nadere —, ingeval gebleken is dat te weinig is geheven. 38. 39. 41. „ Nadere — wegens verhooging ten gevolge van uitspraak van den raad van beroep. 49. 50. Aanslagbiljet. 21. Aftrek van schulden. 8. — 9. 83 Algemeene bepalingen. 1—12. — l—6. Ambtenaren onder het Dep. van Financiën ressorteerende geven inlichting uit het archief hunner kantoren. 13. Ambtenaren der registratie en successie. Bevoegdheid tot geven van uittreksels enz. 46. Ambtshalve aanslag. 20. Balans. Schatting van vermogen belegd in ondemerningen naar den — 9. Belasting. Bedrag der verschuldigde —10. —10. Belastingjaar. 5. 56. — 4. Belastingplichtigen. 1. 2. 4. 11. — 1—3. Belastingplichtigheidnaartijdgelang. 2. 24. — 5. Beroep. 27—30. 42—44. 48. 50. 51. „ tegen een afgewezen bezwaarschrift. 27—29. „ in zake ontheffing. 30. „ ingeval van bezwaar tegen een opgelegden aanslag tot navordering. 42. „ ingeval van bezwaar tegen een naderen aanslag tot verhooging. 50. „ tegen verhooging bj' navordering. 43. Beroepschrift. Indiening door vertegenwoordigers. 51. „ Inrichting. 48. Betaling van den aanslag. Uitnoodiging tot — 21. — 15. „ Termijnen van — 31. 45. ■f— 15. „ van den aanslag door middel van postwissels. 32. „ Waarschuwing, aanmaning, dwangbevel en executie bij niet-betaling. 33—35. Bezwaarschrift tegen den opgelegden aanslag. 22. „ Aanwijzing van hen die bevoegd zijn tot het indienen van een — 51. Bezwaren tegen de plaats van aanslag. 12. Bijzondere bepalingen. 51—55. Biljet voor aangifte. Toezending van een — 15. 12. „ Verkrijgbaarstelling, voor hen die het niet hebben ontvangen, van een — 16. Bloote eigendom. 6. — 8. 22. Buiten het Rijk wonende belastingplichtigen. 1. 3. 11. Burgemeester. Opgaaf door den — van de namen van ingezetenen die vermoedelijk belastingplichtig zijn. 14. • 84 - Consuls. 11. Dwaling. Kwijtschelding van belasting bij — 37. Dwangbevel. 34. Effecten. Schatting van — 7. — 8. Fideï-commis. 3. — 6. 21. Gebruik. Beent van — Gelijkstelling met vruchtgebruik. 3. — 6. Geheimhouding. Verplichting tot — 28. 46. 52. Gemeentebestuur. Inzage enz. van de kohieren van hoofd, omslag. 13. Grondslag der berekening van het vermogen. 2. 3. 4. — 6. Huisraad. 6. — 7. Hypothecaire vorderingen. Schatting. 7. — 8. Invordering. 31—37. 45. 57. — 15. Inwerking treden der wet. 58. — 30. Inzage van boeken en andere bescheiden. 19. 22. 23. 29. 54. Kwijtschelding van belasting door Kroon. 37. Levensmiddelen. 6. — 7. Lijfrenten. Bepaling der waarde. 7. — 8. „ Vrijstelling. 6. — 7. „ Verschuldigde — 8. — 9. „ Ontheffing bij eindigen van — 24. 26. —14. Lgst. Opmaking der — van personen, in elke gemeente die vermoedelijk belastingplichtig zijn, 14. Navordering van belasting. 38—47. Omslag der belasting voor man en vrouw naar ieders vermogen. 4. Ondernemingen. Schatting van vermogen, belegd in — 9. Onroerende zaken. Bepaling der waarde. 7. — 8. „ „ van buitenlanders. 1. 3. Ontheffing van aanslagen. 22. 26. — 14. Ü bij vertrek uit het Rijk. 24. 25. 30. — 14. „ van aanslagen wegens geëindigd vruchtgebruik of lijfrente. 24. 26. 30. — 14. „ Ambtshalve — 26. Openbaarmaking van den aanslag tot navordering. 37. 47. Overgangs- en slotbepalingen. 56—58. Pensioen. 6. 8. — 7. 9. Polissen van loopende levens verzekering. 6. — 7. Premiën voor levensverzekering of pensioen. 8. —9. Privilege. — 23. Proces-verbaal. Op te maken bij het verzamelen der aangiften. 19. • 85 • Proces-verbaal. Op te maken van het afleggen der verklaring bij den raad van beroep. 29. 44. Raad van beroep. Behandeling door — van beroepschriften. 27—30. 42—44. 50. Rechtspersonen. 1. Register van aanslagen. 21. Schatting van bestanddeelen van vermogen. 7. 9. — 6—8. Schuldvorderingen. Hypothecaire — Schatting. 7. — 8. Schulden. Aftrek van — 8. ■— 9. Slot- en overgangsbepalingen. 56—58. — 30. Splitsing van vermogen van man en vrouw. 4. Strafbepalingen. 29. 52—55. — 26—28. Termijnen van renten, uitkeèringen enz. 6. — 7. Terugvordering van betaalde belasting. 34. Toehchting der aangifte. 19. Uitgaven voor onderhoud en opvoeding van minderjarigen. 8. — 9. Uitkeèringen. Onverschuldigde — 8. — 9. Uitnoodiging tot opheldering aan navordering voorafgaande. 40. Uitspraak op bezwaar- en verzoekschriften door den inspecteur. 26. „ door den raad van beroep. 29. 30. 42. 43. 50. „ door de Kroon. 12. Verhaalbaarheid der belasting. 35. 36. 45. — 20. Verhooging der belasting. 41. 43. 49. Verhoor op bezwaarschrift. 22. Verjaring. Termijn van — van vorderingen tot betaling en teruggaaf van belasting. 36. 24. Verklaringen. Afleggen van — in de vergadering van den raad van beroep. 29. 44. 55. Vermindering van belasting door Kroon. 37. Vermogen. Wat als — in aanmerking komt. 3. 3. 6. , der vrouw, een geheel met dat van den man. 4. „ Wat niet onder — is begrepen. 6. — 7. „ Bepaling der waarde van het — voor de regeling der belasting. 7. 8. 9. — 8. Verstrekking van levensonderhoud, huisvesting enz. 8. — 9. Verzoekschriften. 24. 43. „ Indiening door vertegenwoordigers. 51. Verzuim. Kwijtschelding van belasting bij verschoonbaar — 37. - 86 ■ Vestiging binnen het Rijk. Belastingplichtigheid bij — 2. — 5. Voorrecht. — 23. Voorwerpen van kunst of wetenschap. 6. — 7. Vrouw. Vermogen der — een geheel met dat van den man. 4. Vrouw. Aangifte door — 16. 17. Vruohten. Oningeoogste — 6. — 7. Vruohtgebruik van vermogen. Belastingplichtigheid. 3. 6. — 6. 8. „ Ontheffing van den aanslag bij geëindigd — 24. 25. — li. Vruohtgenot. Wettelijk — Gelijkstelling met vruchtgebruik. 3. — 6. Waarde van het vermogen. Belastingplichtigheid naar de — 2. — 3. „ Bepaling der — 7. 8. 9. — 6—9. Waarschuwing bij verzuim van tijdige betaling. 33. „ bij verzuim van aangifte. 19. Woonplaats. 1. 12. — 1. S.& J.No. 53. EERSTE AANVULLING des "Wet op de Vermogensbelasting. Wet van den IZden Januari 1922, S. 9, betreffende het opleggen van voorloopige aanslagen in de directe belastingen. Zie betreffende deze wet: Bijl Hand. 2<* Kamer 1919/20 n° 517, 1—3 ; 1920/21, n°. 109, 1; 1921/22, n°. 77, 1—4. Hand. id. 1921/22 bladz. 7U9—712. Hand. 1<* Kamer 1921/22 bladz. 240, 292—293. Wij WILHELMINA, exz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is dat, in afwachting van de vaststelling van aanslagen in de directe belastingen, voorloopige aanslagen kunnen worden opgelegd ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. In afwachting van de vaststelling van den aanslag in eenige directe belasting kan aan den belastingplichtige die eene aangifte heeft gedaan, een vooiloopige aanslag overeenkomstig do aangifte worden opgclogd. 2. De voorloopige aanslag wordt ullcen mot betrekking tot de invordering en tot do heffing van opcenten als een aanslag in den zin der belastingwet beschouwd. 3. Indien een voorloopige aanslag is opgelegd, blijft van den later vast ges telden aanslag een bedrag, gelijk aan dat van den voorloopigen aanslag, Duiten invordering. Is de later vastgestelde aanslag lager dan de voorloopige aanslag, dan wordt deze door den ambtenaar, die hem heeft vastgesteld, ambtshalve verminderd met het verschil. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 13den Januari 1922. WILHELMINA. D* Minister van Financiën, de Geeb. (Uilgeg. 30 Jan. 1922., S.&J. N°.53. TWEEDE AANVULLING uur Wet op de Vermogensbelasting. Beschikking van den Minister van Financiën van den 2lsten September 1922 (Nederlandsche Staatscourant nn. 184) inzake voorkoming van dubbele belasting. De Minister van Financiën; Gezien de wet van 16 April 1920 (Staatsblad n°. 192), houdende bepalingen ter voorkoming van dubbele belasting; Gelet op de resolutie van 7 Juli 1920, n°. 85 (Staatscourant n". 131); Heeft goedgevonden en verstaan: 1°. te bepalen, dat de regeling ter voorkoming van dubbele belasting, vervat in voormeldebeschikking van 7 Juli 1920, n°. 85, te rekenen van 1 Mei 1920 mede van toepassing zal zijn op binnen het Rijk wonende vreemdelingen, die onderdanen zijn van een Staat, die in zijn gebied wonende Nederlanders onder gelijke of gelijksoortige voorwaarden van dubbele belasting vrijstelt; 2°. het vorenstaande ter kennis te brengen van de ambtenaren der directe belastingen.en van die der registratie en domeinen, onder mededeeling, dat op grond van deze regeling vrijstelling van dubbele belasting behoort te worden verleend aan'binnen het Rijk wonende Canadeezen. 's-Gravenhage, 21 September 1922. Voor den Minister, De Secretaris-Oeneraal, de Jonge. S & J. No. 54. 6'druk. TWEEDE AANVULLING der WET OP DE INKOMSTENBELASTING 1914. Besluit van den \Zden September 1923, S. 449, houdende bepalingen betreffende schat tingscommissiën voor de Inkomstenbelasting.Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 10 September 1923, n°. 63, Directe Belastingen ; Gezien artikel 57, 2de lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, Ons besluit van 20 Maart 1915 (Staatsblad n°. 159), alsmede de Wet van 28 April 1923 (Staatsblad n°. 170); Hebben goedgevonden en verstaan : Art. 1. In den als Bijlage I bij Ons vorengenoemd besluit van 20 Maart 1915 (Staatsblad n°. 159) behoorenden staat, zooals deze laatstelijk is gewijzigd bij Ons besluit van 6 April 1923 (Staatsblad n°. 121), wordt onder het opschrift „Directie Rotterdam" in kolom 2 achter de vermelding van ,,'s-Gravenhage (Alsvoren IV)" toegevoegd : 's-Gravenhage (Alsvoren V) en in kolom 3 achter de vermelding van „Kantoor Scheveningen" : Het gedeelte der gemeente 's-Gravenhage, behoorende tot het kantoor Loosduinen. 2. Dit besluit wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 Juli 1923. Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's-Gravenhage, den 13den September 1923. WILHELMINA. De Minister van Financiën, H. Colijn. (Ditgeg. 25 Sept. 1923.)