ACA 395     ADOLF JOHANSSON ROOD HAAR DE GESCHIEDENIS VAN EEN GESLACHT IN DE WILDERNIS GEAUTORISEERDE VERTALING UIT HET ZWEEDSCH DOOR 11 . ;h m a n v «im i ir.K w ■ ,u.-rr,iN HET GEHEIM VAN DE SCHUUR IN HET BOSCH UTRECHT H. HONIG 1921   ROOD HAAR  Van deze uitgaaf zijn vroeger verschenen: ADOLF JOHANSSON ROOD HAAR de geschiedenis van een geslacht in de wildernis Deel I. DE LYNX. Deel 1L DE ZOON DER VELDEN.  AFlflT F TniJ ATVTCCmVT ■1 /JL J ROOD HAAR DE GESCHIEDENIS VAN EEN GESLACHT IN DE WILDERNIS GEAUTORISEERDE VERTALING UIT HET ZWEEDSCH DOOR D. LOGEMAN—VAN DER WILLIGEN DEEL III HET GEHEIM VAN DE SCHUUR IN HET BOSCH. UTRECHT — H. HONIG - 1921  BOEK-, COURANT- EN STEENDRUKKERIJ G. J. THIKME, NIJMEGEN  FORSHALLA. Forshalla heet het kleine stadje, dat haar ingewikkeld net van straten uitspint ten Zuiden van de rivier, waar deze onder gedruisch en gedreun den laatsten sprong over haar bedding waagt om daarna, breed en zoo glad dat de hemel er zich in weerspiegelt, door de bosschen haar weg naar zee te vervolgen. Forshalla is geen oude stad. Zij heeft nauwelijks vijftig jaar zien verloopen. Maar aan haar roer hebben wijze en ervaren mannen gestaan, die wel wisten hoe zij partij moesten trekken van de rijke bronnen van het achterland. Gedurende die armzalige vijf tientallen van jaren heeft Forshalla zich dik en vet kunnen eten aan de rijkdommen van het bosch. Als een levend wezen neemt het stadje met zijn twee straten, die op de verbindingswegen uitkomen, den regelmatigen stroom van houtladingen in zich op. Het kantoor op de markt is het eigenlijke levenscentrum, dat het organisme in werking brengt; de werven, waar het hout opgestapeld wordt, zijn de spijsverteringsorganen en de rivier die de vlotten en houtschepen wegvoert, is het afvoerkanaal. Laat ons den kalen berg bestijgen ten noord-oosten van de plaats waar de stroomversnelling zich in de rivier stort, dan zal ik u ondertusschen inwijden in de  2 geschiedenis van Forshalla. Veel weet_ men er echter niet van. Want de houtkoopers en houtkoningen in de stad zijn nu juist niet bepaald geïnteresseerd in de geschiedenis van hun woonplaats, en wat de overige inwoners aangaan, de meesten hebben zeker wel nooit tijd gehad om aan iets dergelijks te denken. Maar iets heb ik er toch wel van gehoord. In het begin was Forshalla, — en zoo heel lang geleden is dat zelfs niet, — een boerendorp als alle andere. Schaarsch was het aantal kleine huisjes aan den weg, waar 's zomers het stof als een wolk achter alle voertuigen opsteeg en 's winters de sneeuw tot laat op den morgen vlekkeloos zonder een enkel spoor bleef liggen. Van alle kanten drong het bosch tegen het dorp aan, somber en norsch broedend over de onbenutte miUioenen die het bezat aan hout. Men zou denken dat de stilte er nooit verstoord zou worden, zoo intens en diep was die. Maar langzamerhand slopen er vreemde geruchten van de kust naar het dorp, die een buitengewone uitwerking hadden. De boeren bekeken hun bosschen eens wat aandachtiger, maten de reuzenboomen van wortel tot top en liepen heel den dag met den duimstok in den jaszak. In éen oogenblik was alles leven en beweging. De bijl weerklonk, oude, breed-uitstaande denhen die gedroomd hadden om kalm en vreedzaam te kunnen vermolmen en op het mos te rusten te mogen gaan, voelden het blanke staal in het merg doordringen en stortten krakend ter aarde; daarop werden zij van hun takken ontdaan en in de rivier geworpen, die hen in groote vlotten naar de zee voerde. De menschen waren door een echte razernij bevangen; het was of zij plotseling het bosch woedend den oorlog verklaard  3 hadden, het bosch dat hen honderde jaren tegen de ijskonde winterwinden beschut had en hun schaduw geschonken had tegen de brandende zomerzon. Kort na de verandering die er bij de menschen had plaats gegrepen, gebeurde er nog iets anders. De kleine roode hutjes verdwenen stuk voor stuk, en er kwamen wonderlijke zomerhuisjes en villa's voor in de plaats met glazen veranda's en eigenaardige lichtgebouwde torens en tinnen in alle kleuren van den regenboog bij wijze van versiering. Het was of men wedijverde om de zonderlingste huizen te bouwen. Daarop volgde een tijdlang een vroolijk leven. De violen, die op bewolkte avonden gezongen hadden, zwegen wel is waar, maar des te luider klonken de wijsjes van het klavier, dat smachtte en zuchtte in de danszalen. Meisjes en jongens stroomden er heen, het eene paar na het andere, de eene schare na de andere. Er werd gedanst en pret gemaakt dat het een lust was. En de vrouwen gingen van de eene koffiepartij naar de andere en iedereen had een „echte" sjaal van vijftig kronen over de schouders. Maar de boeren, die nu 'hout-koningen waren en een eigen villa bezaten, kwamen bij elkaar met den hoed in den nek in het GrandHótel, dat als een paddenstoel uit den grond verrezen was. Daar werden de zaken gedaan, als de agenten van andere plaatsen aankwamen, en de welgedane kastelein maakte grapjes en lachte zóo dat zijn buik er van op- eh neer ging, terwijl de brandewijn, waarop getracteerd werd om den koop te bezegelen, tot den laatsten druppel werd opgeslurpt. In de algemeene vreugde, hoorde men nauwelijks den slag als een van de villa's, symbolisch gesproken, in haar voegen begon te trillen en als een kaartenhuis  4 op de bewoners neerstortte. Er bleef een boer uit het hótel weg en een vrouw van de koffiepartijtjes, terwijl ergens in het bosch een stuk grond werd afgebrand, waar de zwarte stobben zich verhieven als booze zweren op een menschenlichaam, — dat was alles. „Rap verschenen, rap verdwenen," is dikwijls het geval en zoo ging het ook met de bankbiljetten in dien kleinen afgelegen uithoek van de wereld. Zij, die failliet waren gegaan, wierpen het hótel booze blikken toe en balden de vuist in hun broekzak. Want openlijk de vuist ballen konden zij niet meer; vroeger waren zij hun eigen meester, maar nu werkten zij aan de vlotten of vervoerden hout voor anderen. Maar ter wille van de waarheid moeten wij ook bekennen dat veel lieden in dien tijd voordeelige zaken deden. En hun afstammelingen waren het, die nu grootendeels de rijke kooplui uit de stad uitmaakten. Het aantal villa's nam toe, de huizen verdrongen elkaar, de tuinen moesten plaats maken en alles was éen groote, drukke chaos. Het bosch was het aas waar de gieren in steeds dichter drommen op aanvielen. Weldra strekten zij hun roofdiervleugels uit tot ver over de schaduwrijke dennenvlakten, en overal waar zij zich nederzetten ontstond altijd een groote open plek in het dichte bosch, alsof een wegvretend zuur zich over de vlakte verspreid had. Toen stonden er in Forshalla mannen op, die zeiden dat er iets gedaan moest worden om orde in den grooten chaos te brengen. Een middel vonden zij ook, laat ons hopen dat het het ware was. Men maakte ontwerpen en er werd gemeten, straten werden uitgebouwd en een markt afgebakend, en tot bezegeling van het werk werd er een stadswapen geteekend met een kroon en een  5 bijl, dat onder gejuich en vuurwerk onthuld werd te midden van een hoera roepende menigte. Daarmee was aan de rechtvaardigheid voldaan, d. w. z. rekening gehouden met de „eischen der ontwikkeling." Nu zijn we aan den top van den berg en zal ik u de nieuwe stad laten zien. Is zij niet prachtig in haar blankheid en haar lijst van donkergroen bosch? Even mooi als de tijd dat dé anemonen bloeien in het bosch. Als het dezelfde tuinman maar was die de stad geplant had. Dan zou haar sage wel een andere zijn; die zou dan even stil voortsuizen als de sage der wildernis, en van geen tegenspoed gewagen. De witgeschilderde huizen glinsteren als sneeuw en de zonneglans op de vensters straalt even sterk als de sneeuw op een helderen wintermorgen. Ten noorden wordt de stad begrensd door de rivier, waar het wolkengewelf zich in een eindelooze diepte spiegelt. Men zou de houtvlotten voor schaduwen kunnen houden, die een lachend gelaat een oogenblik verduisterden. Ten oosten van de stad is een gouden plek te zien in het grbene naaldbosch Het zijn geen golvende graanvelden, die honderde menschen brood verschaffen, maar zagerijen en werkplaatsen, waar het „to be or not to be" van de stad nog opgestapeld ligt in frissche geurende houtstapels. Forshalla heeft zich steeds ontwikkeld, door haar bewoners vertroeteld en verzorgd als een kostelijke plant en is zoo ten slotte een „echte" stad geworden. Op de markt met de kaai aap de rivier stroomen de menschen af en aan. De landbouwers kwamen er met hun groenten, graan en aardappelen. Eigenlijk zijn het de boeren die het groote, verslindende organisme „de  6 Stad" voeden, want op de geplaveide straten groeit niets. Kijk eens wat verder. Dat witte gebouw aan den anderen kant van de markt is het gebouw van de Forshallasche courant en daarnaast de Vrijmetselaarsloge, waar, de overheid haar zittingen houdt. In de Groote straat, die van de markt direct naar den westelijken straatweg leidt, verheft zich aan den eenen kant het hótel en daar vlak tegenover het bureau van politie en het raadhuis, alle drie in wel overwogen bouwstijl. Dan hebben wij den schouwburg, tot nu toe het toppunt der ontwikkeling, en daarachter in het park met de Gothische kerk de uitspanning „Het Landhuis" genaamd. -En het roode huis aan de rivier? vraagt gij. Dat is de Waterhoeve, de oude hoeve wel te verstaan. Die heeft ook haar geschiedenis en als ge nog even op den berg blijven wilt, zal ik u die vertellen. Het woonhuis der hoeve ligt op een plein, zooals gij ziet. Het leeft in zijn eigen kleine wereldje, vlak bij den waterval, van de drukke stad gescheiden door de hooge bruine schutting en het gepleisterde houten gebouw dat op de markt uitziet. Het roode huis was vroeger het hoofdgehouw van de hoeve. Nu is het niet veel meer dan een oude curiositeit, terwijl het woonhuis aan den anderen kant van den tuin staat. Het oude huis wordt omheind door appelboomen en rozestruiken, maar het is onbewoond. Herinneringen en overleveringen hebben vrij spel onder het lage dak, waar het nauwelijks dag wordt en het licht schaarsch door de van ouderdom groene ruiten valt over weefstoel en oude kleerkisten met groote koperen beslagen. Daar hangt 'het tuig met de uitgesneden wolvenkoppen, daar staan spinnewielen, die sinds lang door de fabrieken overbodig zijn geworden, hekels uit den tijd toen  7 er vlas geoogst werd en hoornen lantarens, die zeker wel honderd jaar oud zijn. Dat is het ouderlijke huis van het donkere geslacht Wolf, uit den tijd, toen de boeren begonnen met het vellen hunner bosschen. De stamvader van het geslacht was zelf ook een boer geweest. Hij bezat veel vee en zeer uitgestrekte akkers en bosschen. Als hij de allerrijkste niet was, dan was hij toch een van de meest gegoede boeren uit de streek, werd er gezegd. Toen de bijl van de bergen en uit het dal klonk, bleef het in de bosschen die bij de hoeve aan den waterval hoorden toch even stil. De eigenaars hadden goud genoeg, daarom mocht het bosch op hun grond blijven staan. Er is ook een variatie op de geschiedenis, die misschien maar een verdichtsel is, maar toch wel de moeite van het vertellen waard. Er wordt n.1. gezegd dat de eigenaars van de Waterhoeve het bosch niet durfden vellen. Zie je de lange, smalle vlakte achter de toppen der boomen in het oosten ? Die had den eigenaars het meest opgeleverd. Daar was vroeger een moeras, voordat de grond tot bouwland gemaakt werd en gedwongen om zaad voort te brengen. Maar toen moest een lid der familie van plan geweest zijn om het bosch ook te laten vellen. Zijn besluit was echter nauwelijks gerijpt, voor er wonderlijke geruchten in de familie de ronde deden. Er werd gefluisterd dat als de bosschen aan de rivier geveld werden, er water uit den grond zou opstijgen dat den oogst bederven zou en de akkers weer tot moeras zou maken, evenals vroeger. In het begin hechtte de eigenaar van de hoeve geen gewicht aan de praatjes en zijn besluit stond vast, totdat hij op zekeren dag over het veld van zijn buurman liep  8 wat verder aan de rivier. Daar was jaren geleden het bosch geveld en hij bemerkte met verbazing, hoe de droge grond op verscheidene plaatsen moerassig was geworden, niettegenstaande de zon fel op de verrotte stobben scheen en hoe er mos en paddenstoelen ontsproten waar eens alleen de blauwbes heerschte. Toen, zegt men, begon hij te vreezen voor zijn eigen velden en verspreidde zich in de streek het gerucht dat de eigenaars van de Waterhoeve op wonderlijke wijze verwant moesten zijn aan de wilde bosschen. Het ongeluk van de uitgestrekte dennenbosschen zou ook dat der Wolfs worden. Hoe ook, het bosch dat bij de hoeve behoorde, ging onaangeroerd van vader op zoon over, tot de hoeve ten slotte in handen kwam van dengeen die het nieuwe huis bouwde, het gepleisterde houten gebouw en de hooge schutting aan den kant van de markt. Sindsdien hebben de eigenaars van de hoeve evenveel met de stad als met het bosch te doen gehad. Degeen die nu meester van de hoeve is, is zoowel burger als grondbezitter.  HET ROODE HAAR. Oude overleveringen en sages leven heel zeker in het verborgen voort onder de families, waar zij betrekking op hebben. Hetzij dat de sages. „aangenaam" zijn of „somber", hetzij zij „geluk" of „ongeluk" voorspellen, onsterfelijk als geesten zijn zij toch alle en even onhoorbaar als geesten sluipen zij rond. Wij, verlichte menschen, hechten er geen geloof aan, we willen het tenminste niet, en tijden lang schijnen ze soms in het vergeetboek geraakt. Maar als wij er het minst op bedacht zijn, ontwaken zij, en steken plotseling het hoofd omhoog. Wij zitten 's nachts alleen in onze kamer, onze gedachten zijn ver weg van alles wat met overleveringen in verband staat, of zijn misschien een oogenblik geheel tot rust gekomen, en bemerken dan op eens dat ons iets voor oogen zweeft, wat we te voren niet opgemerkt hebben. Misschien is het niets anders dan een zonnestraal, of een schaduw, die ons op eens de oude overlevering te voorschijn toovert. De zonnestraal of de schaduw vormde een cirkel, die iets scheen aan te kondigen, op het stille en donkere water der onbewustheid, voor de „overlevering" opdook. Is zij dan een kleine geluksfee met lichte vlindervleugels, dan heet gij haar welkom met een vriendelijken lach,  10 en misschien mag zij u wel een oogenblik met haar onschuldig droomennet omhullen. Als het een donkere elf is, zult gij toch wel lachen, — natuurlijk om uw eigen kinderachtigheid om naar de overlevering te luisteren. En als ge gelegenheid tot vergelijken hebt, zult gij misschien wel bemerken hoe veel moeilijker de donkere elfen te verdrijven zijn dan de lichte. Het is alsof zij onzichtbare stofjes van hun donkere vleugels hebben achtergelaten. Een woord, de kleinste kleinigheid kan voldoende zijn om het te voorschijn te roepen. Het kan verborgen liggen in een ouden brief, of opstuiven uit een ruischend kleed; nergens is men er geheel voor gevrijwaard. Zulk een donkere elf verschool zich bij de familie Wolf op de Waterhoeve aan den waterval. Niemand wist juist waar en hoe die donkere elf eigenlijk uit haar verborgen leven was opgewekt. Misschien kwam dit wel omdat men zoo weinig wist van de familie, eigenlijk alleen maar van den grootvader en overgrootvader. En verder had men wel eens van een zekere Brita gehoord, die lang voor den overgrootvader geleefd had en in het geslacht gekomen was en van wie er verteld werd« dat zij een beschaafde, deftige vrouw geweest was, al behoorde zij ook tot den boerenstand. En zij moest getuige geweest zijn van. een ongeluk dat de familie Wolf overkomen was. Maar van dat ongeluk wist niemand in de familie iets af, niemand dan misschien ... de donkere elf. En nu zal ik vertellen wat dié elf wist te verhalen: Als de tijd daar is zal er in het geslacht Wolf een kind geboren worden, en zijn hoofd zal een teeken dragen: al zijn de ouders ook even zwart als Italianen of Oosterlingen, het haar van het kind zal even goud-  II achtig rood gelokt zijn als de zomerpels van den vos. Niets kan de geboorte van dat kind verhinderen, en als het op de wereld komt, stijgt er tegelijkertijd een geest uit het doodenrijk op om ongeluk over de hoeve te brengen. Zoo luidt de geschiedenis, die van de eene generatie op de andere overgaat, en ge hoort nu zelf dat die niet zeer geloofwaardig klinkt. Die heeft veel van de een of andere oude Zwitsersche vrijschutterslegende, of eén voorspelling van een oude vrouw, die er genoegen in vindt om kinderen en dienstboden met de vruchten van haar verbeelding bang te maken. Martin Wolf, de grondbezitter, heeft er ook menigmaal de schouders voor opgetrokken, als hem die in het geheugen kwam. Onzin! Rood haar in de familie Wolf! Waren zij allen niet donker geweest, zoolang als men zich heugde ? De fotografieën in het familiealbum van de jongste- tot de alleroudste leden van het geslacht, bewezen het voldoende. Het waren allen donkere mannen met stijve baarden en jonge vrouwen die met den nacht in schoonheid' wedijverden. Waar zou roodhaar dan vandaan kunnen komen? Er had nooit een onregelmatigheid in het geslacht plaats gegrepen, er waren altijd eerbare, fatsoenlijke huwelijken gesloten, en dat het zwarte haar op den voorgrond trad was niet meer dan natuurlijk. Maar de legende is er en steekt het hoofd omhoog, en Martin Wolf lokt die eerder te voorschijn dan dat het ongemotiveerde er van hem afstoot. En toen brak het onzalige uur werkelijk aan. Wolf, de grondbezitter, zit alleen in zijn studeerkamer met de zware lederen meubelen en de elandshorens aan den muur boven de schrijftafel. Hij steunt het  12 hoofd op de handen en schommelt het bovenlijf heen en weer als een vrouw, die lijdt. Want op eens is het gekomen, het ongeluk, in een oogwenk heeft het zijn zwarte vleermuizen-vleugels over hem samen geslagen, juist toen hij op het punt was om de deuren wijd te openen voor het lachende, binnen stormende geluk. Hoe anders is alles opeens geworden na verloop van een paar armzalige uren. Toen liep hij in zijn kamer heen en weer, wachtend op het groote heerlijke wonder dat gebeuren zou, en met een glimlach over zijn eigen ongeduld, sloop hij af en toe naar de deur om naar den eersten zwakken kreet te luisteren, van het kind dat hem geboren zou worden. De middagzon scheen op het raam en vlood door de smalle groene latten der jaloezieën als het daglicht door het kreupelhout op een vogelkooi. Het was een echt goudvogeltje, dat hem met zijn gezang den tijd hielp verkorten. „Martin Wolf," zong het, „Martin Wolf, piet, piet, piet, wefdra zal je het geluk in de armen dragen. Piet, piet, het is heel dicht bij! Luister eens! Misschien hoor je het reeds. Luister eens!" En Martin Wolf luisterde opnieuw. Toen hoorde hij de deur van de slaapkamer kraken en stemmen in den salon. Daarop werd alles weer stil. Het was dus nog niet gebeurd? Hij moest nog wat geduld hebben. „Piet, piet, piet," zong de kanarievogel, „het geluk is zoo nabij, zoo nabij!" Hij stak een sigaar op en zag de blauwe rookshngers tegen het venster opstijgen, even blauw als de zomerhemel daar buiten. Ja, zoo waar hij Wolf heette, het zou een doopfeest worden dat voor geen bruiloftsfeest onder zou doen.  13 Elsa en hij waren het er al lang over eens geweest. Zoodra zij weer op was, zouden de uitnoodigingen gedaan worden. Dokter Berg natuurlijk en Löv, de leeraar, die vroolijke baas, die nooit genoeg kreeg van de jacht en van mooie meisjes en toch nog steeds ongetrouwd was, en dan al Elsa's vriendinnen... Aan het eind van het diner zou het kind binnengebracht worden en Löv natuurlijk een speech houden: en éen ding beloof ik je, Martin, die jongen zal een jager worden zooals er niet veel te vinden zijn!" Want die belofte deed Löv altijd als een jongen hem aanstond. Maar wat was dat? Klonk daar niet de stem van Berg? Martin legde zijn sigaar neer en ging eens luisteren. Ja, waarlijk . . . Hij duwde de deur open. „Berg!" De dokter, die op weg was naar de slaapkamer, keerde zich om en kwam met uitgestrekte hand op hem af. „Kom, Martin, wees maar niet ongerust! Mevrouw Elsa is een flinke vrouw en we moeten het beste hopen." Martin Wolf liep weer zijn studeerkamer op en neer. Hij had veel vertrouwen in dokter Berg, een man van ijzer en staal, wiens tegenwoordigheid alleen reeds kalmeerend werkte. Eindelijk! Zoo schoon als het zwakke kinderstemmetje Martin Wolf in de ooren klonk, zingt er geen vogel in het bosch, jubelt er geen viool aan den weg. Het is de ■stem van zijn eerstgeborene, die hij hoort, en een golf van vreugde stijgt in hem op. Dan denkt hij aan zijn vrouw, die hem dat geluk schonk, en wil hij de kamer Rood Haar. Hl. 2  binnen snellen om de smalle, blanke handen te kussen. Maar hij bedwingt zich : er is zooveel te doen als zoo'n kleine stumper ter wereld komt. Wolf, de grondbezitter, de statige, krachtige man, staat al wachtend als een kind met den kanarievogel te praten, want hij had een gevoel alsof heel de wereld zijn geluk begreep en deelde. De deur ging open en de baker kwam de kamer in met het' kind op den arm. „Een jongen," zeide zij zacht en zonder dat er een glimlach over haar gelaat gleed. De vader had de armen uitgestrekt, maar het ze het volgend oogenblik weer zakken. Het scheen hem alsof een seconde het zonlicht verbleekte en een ijskoude wind naar hem toe kwam. Het spook van de Waterhoeve, de oude sage van het roode haar, kwam uit haar schuilplaats te voorschijn en fluisterde hem de booze voorspelling in. En een geheimzinnige macht dwong hem om naar de woorden te luisteren, die hij alleen hooren kon^. De sage was werkelijkheid geworden. Maar toen vermande hij zich, wierp het hoofd achterover met een glimlach van geluk of trots en nam het kind in de armen. Op hetzelfde oogenblik kwam dokter Berg binnen. Terwijl de vader zijn eerstgeborene nog toelachte, liep de dokter dwars de kamer door en ledigde een glas cognac aan het buffet. „Feliciteer me, Gustaaf!" riep Wolf hem toe. „Van harte, oude jongen ! Het is een prachtig kind." Zacht legde hij de hand op den arm van zijn vriend. De baker had zich op een wenk van den dokter met het kind teruggetrokken.  15 Dokter Berg ging op een van de fauteuils bij de kanapétafel zitten. „Zeg, Martin," begon hij, en hield even op voor hij voortging, „Het was een heele zware verlossing, bizonder zwaar, durf ik wel zeggen." Martin Wolf fronste onrustig de wenkbrauwen en keek den dokter onderzoekend aan. „Hemel... je bedoelt toch niet..." Hij sprong op om zich naar de kraamkamer te spoeden, maar de dokter greep hem bij den pols. „Wacht even, beste vriend. Je moogt ze daar binnen niet storen." Wolf bracht de hand naar het voorhoofd en viel op een stoel. „Ga maar voort," zeide hij dof. „Kom, Martin, tracht kalm te zijn. Wees blij met je zoon. Een ware lofzang op het leven, die peuter l" „En Elsa?" „Ja, Martin, we moeten bedenken dat weinig vrouwen doorstaan zouden.. . wat haar overkomen is." ,)Gustaaf, spreek ronduit. Is zij . . . dood ?" De stem van den dokter klonk bijna teeder als die van een vrouw, toen hij antwoordde : „Ik verzeker je, Martin, dat ik alles gedaan heb wat in mijn macht is om haar lijden te verzachten, maar.. ." Wolf stond op. Hij bleef even staan met het hoofd naar voren en slap neerhangende armen. Toen ging hij afscheid nemen vart zijn gestorven vrouw. Het strenge gelaat droeg sporen van tranen, toen hij terug kwam en zijn gang was zwaar als die van een ouden man. Een oogenblik bleef hij zwijgend zitten met de ellebogen op de leuning van den stoel.  i6 Het was dus gebeurd, de geheimzinnige voorspelling was dus vervuld geworden. Als een adelaar was het ongeluk op hem neergestreken. Alles scheen hem zoo onmogelijk, zoo onbegrijpelijk, en er een reden voor te vinden stond gelijk met in het duister rond te tasten, waar alleen de oude voorspelling hem in het gelaat staarde met een kouden grijnslach als die van den dood zelf. „Gustaaf," zeide hij, met een blik die den dokter, vaag en bijna schuw toescheen. „Gustaaf, denk met dat de slag mij krankzinnig heeft gemaakt. Maar zeg me eens eerlijk, geloof je aan een vooraf bestemd noodlot?" * „Aan een vooraf bestemd..." herhaalde de dokter. Neen, dat wil zeggen... Ik begrijp je niet heel goed." „Ik bedoel dat het ongeluk dat mij getroffen heeft om zoo te zeggen voorbeschikt was?" „Neen, Martin, fatalisten mogen we met worden. We moeten tenminste niet gelooven dat een Nemesis over ons lot beschikt." „Misschien niet, maar luister eens — Gustaaf... ik kan het niet langer uithouden, ik moet er met iemand over praten." Martin Wolf steunde het hoofd op de handen en zijn woorden klonken toonloos, alsof hij in zichzelf sprak. „Het is alsof ik een voorgevoel gehad heb dat er iets" gebeuren zou, en ik kan niet nalaten te denken. ia, hemel, het klinkt natuurlijk kinderachtig, maar... Toen vertelde hij van het geheim dat er over de hoeve zweefde en voor het eerst hechtte hij zelf geloof aan de overlevering. „En het roode haar," eindigde hij,, „vanwaar zou dat wel komen?"  17 Dokter Berg had den spreker onafgebroken gadegeslagen. Daar zat de verstandige, levenslustige Martin Wolf hem sprookjes te vertellen een oude vrouw waardig. Het deed den dokter pijn om hem aan te hooren. „Beste vriend," zeide hij, „je moet je verdriet niet vergrooten door over zulke dingen te gaan zitten piekeren. Het is een vreeselijke slag voor je geweest, dat is alles. En daardoor hecht je geloof aan dergelijke inbeeldingen." Martin schudde het hoofd. „Waren het maar inbeeldingen!" „Luister eens, Martin, er zijn zekere soorten van psychische depressie, waaronder onze ziel om het zoo eens uit te drukken, zich van de ankers los rukt en als een notendop op de golven ronddobbert. Ik heb menschen gezien, die zich op zulke oogenblikken vastklampten aan het eerste het beste idee als een drenkeling aan een stuk hout. Het weerstandsvermogen van hun ziel heeft zich tot het uiterste ingespannen, en het idee wordt een soort reddende narcose, waaronder zij leyen, terwijl de tijd de wond heelt. Ik zeg je dit, beste vriend, omdat het idee waaraan jij je vastklampt je niet redt, maar je verbittert. Als het een religieuse inbeelding was, zou ik er niets op tegen hebben." Martin haalde de schouders op. Dokter Berg ging voort zonder zich in de rede te laten vallen. „Ik weet hoe intens zulke gedachten zich aan ons kunnen opdringen. Ik herinner mij heel goed hoe ik den eersten tijd na den dood van mijn vrouw, gewoon niet begrijpen kon dat het lieve schepseltje me ontnomen was. En toen het mij eindelijk duidelijk werd, liep ik rond als een slaapwandelaar. Je weet dat ik een  i8 scepticus ben, en toch zocht ik in dien tijd in de natuur naar teekens die mij mijn eigen dood voorspelden, — want ik was overtuigd dat ik sterven zou. Ik luisterde naar het krassen van uilen, naar het gehuil van honden en naar al wat in den volksmond den naderenden dood aankondigt. Zóo had het verdriet mij getroffen." Martin keek met een zwakken glimlach op. „Dank je wel, Gustaaf. Je wilt me troosten, maar je vergist je. Ongelukkig ben ik volstrekt niet onder den invloed van een inbeelding. De' sage, God beter het, bestond al lang voor onzen tijd, ik geloof dat ik die van moeder gehoord heb. Je vindt het dwaasheid, maar je zult toch moeten toegeven dat de omstandigheden heel eigenaardig zijn. Ik zou er heusch graag geen geloof aan willen hechten, maar ik kan niet anders, ik moet, begrijp je... Omdat alles zoo allertreurigst juist uitkomt. Neen, zeg nu niet dat het „een toeval" is. Ik voor mij geloof dat voorspellingen gebaseerd kunnen zijn op oorzaken die wij niet kennen, maar die in haar ontwikkeling..." „Onzin, Martin!" „Neen, er ligt een vloek over ons geslacht. Ik ben er zeker van!" Hij sloeg met de handen tegen het hoofd en liep de kamer op en neer. „Elsa, Elsa, waarom heb ik er jou aan blootgesteld! Had ik maar geweten, o! had ik maar geweten..." „Kom, Martin, wees nou niet zoo onrechtvaardig tegenover jezelf." Dokter Berg sloeg den arm om Martin heen en bracht hem naar den stoel terug. „Je moet die fantasieën vergeten, arme jongen. Je hebt immers je zoon ..."  IQ Martin maakte een afwijzend handgebaar. „Noem het geen fantasieën," zeide hij koppig als een kind. „Wij zien de oorzaak niet, dat is alles. Maar ik ben overtuigd, ik weet dat de voorspelling en het ongeluk uit denzelfden wortel spruiten. Hier zit ik — geheel alleen — hemel, wat moet ik doen ? Het roode haar moest komen en is gekomen ..." Dokter Berg had zwijgend op zijn snor zitten bijten. Toen boog hij naar voren en zeide: „Zijn jullie dan altijd zoo donker geweest, jullie Wolven?" „Waarom?" „Het zou een atavisme kunnen zijn, het haar van je zoon. Het is volstrekt zoo ongewoon niet dat er af en toe in een donkere familie eens rood haar voorkomt." Martin zat met de gevouwen handen tusschen de knieën voor zich uit te staren. „Nou begin je zelf al een oorzaak te ontdekken," zeide hij. >, Zeker, maar bemerk wel dat ik dat doe, onafhankelijk van alle — hm — bijgeloovige veronderstellingen. Als je mijn theorie over atavisme aanneemt, moeten we met die als basis natuurlijk alle „voorspellingen" haar beteekenis ontnemen." „Misschien wel, maar Elsa, o! Elsa!" „Beste vriend, het is hard om er over te spreken, maar ter wille van je gemoedsrust moet ik je toch als man van het vak verzekeren, dat er geen ontkomen aan was. Zelfs al had je zoon haar zoo zwart als ebbenhout, Elsa zou er toch het leven bij gelaten hebben." Martin antwoordde niet en dokter Berg vervolgde na een pauze:  20 „We moeten de dingen met mannenmoed dragen, Martin, en bedenk dat je huis geen ongeluk maar geluk te wachten staat. Over een paar jaar, brengt de dreumes een leven in huis dat een lust is!" Een oogenblik later was dokter Berg vertrokken en zat Martin weer alleen. Begeerig had hij naar de woorden van zijn vriend geluisterd en nu ging hij alles wat er gezegd was nog eens na. Hij wilde het gelooven; er waren immers alle mogelijke redenen voor, maar het andere, wat voorafbestemd geweest was, omhulde hem nog als een wolk en zijn brein werd moe van het zoeken naar een licht in die diepe duisternis. Toen verborg hij het gelaat in de handen en weende. En toen het roode kinderkopje ten slotte gedoopt werd en het kind een naam moest hebben, kreeg het den naam Immanuël, om het te beschermen tegen al het kwaad, dat het op de menschenkinderen voorzien heeft.  ROODHUIDEN. „Irriwo!" klinkt het tusschen de oude dennen van het bosch aan den waterval, dennen die eens kinderen geweest zijn in een ontoegankelijke wildernis en beren en lynxen onder hun takken hebben zien sluipen. De kreet weerklinkt terwijl de namiddagzon nog heet is en de dampen uit het knollen veld opzoog. Want, ge moet weten dat het de oorlogskreet van roodhuiden is. De bergrug met den kalen wand en de verwilderde jonge sparren in de spleten, gloeit onder een trillenden zonnennevel. Een slang heeft zich op een steen ineengekronkeld, en hoog in de lucht zweeft een havik op fluweelbruine vleugels. Op een heuvel zit een meisje op het ruige tapijt van rendiermos. Het is Sonja, de dochter van Enk den visscher, een meisje met donkere oogen, wangen die door de zon gebruind zijn, en zwart, hangend haar. Aan haar voeten ligt een jongen, neen, pardon, — een Apachenkrijger! Hij heeft een band 'om het voorhoofd met de schitterende staartvederen van een boschhoen. Naast hem ligt de boog en de pijlenkoker. Het verhitte, roode gelaat van Immanuël Wolf loert door de jeneverbesstruiken en verdwijnt weer. Hij is Zwartvogel, de met schedels versierde hoofdman der Chomanken, de kinderen van Naini.  22 In het kreupelhout maakt de hoofdman der Chomanken zijn lasso gereed en voorziet zijn boog van een vergiftige pijl. Hij ziet den Buffel, den Apachenkrijgsman, die zijn dierbare Minehaha uit zijn wigwam geroofd heeft. En Zwartvogel voelt zijn hart bonsen van liefde, afgunst en strijdlust. Dan beschrijft de vergiftige pijl een bliksemschicht in de lucht. De Buffel slaakt een luid carramba / drukt de handen op het hart waar de pijl hem geraakt heeft en zakt als dood in elkaar. Minehaha staat doodstil toe te kijken, totdat Zwartvogel haar met zijn lasso vangt en haar door het oerwoud sleept. Het gaat zoo verbazend vlug dat Minehaha weldra begint te jammeren. „Immanuël, ik kan zoo hard niet hollen." De hoofdman zendt haar een verwijtenden blik toe. „Zwartvogel kent geen Immanuël," verklaart hij. „Minehaha moet spoed maken! Zie, de gieren verzamelen zich boven den dooden Buffel. Die verraden ons." Hij wijst naar een paar ruige kraaien, die boven de toppen der dennen voorbij zeilen. Maar de woorden bevatten waarheid voor hem zelf, en hij voelt dat hij vluchten moet met zijn teruggevonden squaw. En de wilde vlucht gaat voort. Zwartvogel meent sluwe Apachengezichten tusschen de struiken te ontwaren, overal fladderen bonte kolibri's en plotseling maakt hij een grooten sprong, zoodat Minehaha bijna op den grond valt. „Immanuël, laat me los!" smeekt zij. „Ik kan niet meer..." „Zag Minehaha den puma niet, die naar Zwartvogels mockassins snapte! Als ik niet weggesprongen was, wie weet wat er dan gebeurd was... Voorwaarts!  2% Ieder oogenblik dat we verliezen is een wond meer en mijn dappere Chomanken wachten mij aan het Bevermeer." In zijn geest ziet hij den schitterenden waterspiegel van het Bevermeer en de bronskleurige krijgsUeden tusschen de puntige wigwams aan den oever. Wat houdt hij veel van de krijgslieden en van de hutten! En hij voelt een wonderlijk verlangen opkomen om hoofdman te zijn over een volksstam in de geheimzinnige bosschen heel in de verte. Eindelijk vervolgen zij langzaam hun weg door het woud. „Minehaha, ik voel mijn hart zwellen in mijn borst bij de gedachte aan het uitgestrekte jachtterrein van mijn voorvaders, en aan de bloedige schedels, die mijn gordel zullen sieren als ik een volgend maal in het Apachenland kom." „Ja, maar laat ons nu niet verder weg gaan, Immanuël. We komen nooit meer thuis." „Wel zeker, Minehaha! Denk je dat Zwartvogel het kreupelhout, waar de puma en dè jakhals zich ophoudt, niet even goed kent als de met schedels versierde wigwam van zijn voorouders ?" Hij trok haar verder voort. Maar Sonja begon te huilen en stribbelde tegen. „Het is zoo donker onder de dennen, Immanuël, en weldra is het avond." Immanuël kon Sonja niet zien weenen. Op eens is heel zijn rijk en hoofdmanschap uit zijn hoofd verdwenen. Hij staart zijn speelkameraad wanhopend aan. „Sonja, je mag niet pruilen, jij, het mooiste en flinkste meisje van allen !" Maar Sonja snikt alleen nog harder, tusschen de  24 blauwbessenstruiken gezeten, en verbergt haar behuilde gezichtje in haar voorschoot. Toen maakte hij gebruik van het beste middel wat hij kende: „Sonja, je mag niet huilen, jij die zooveel op een Indiaansen meisje lijkt, de prachtigste en wildste meisjes van heel de wereld!" Hij valt op de knieën en heft haar bruin gezichtje op met het mooie rechte neusje en de smeekende oogen met de donkere wenkbrauwen. Maar Sonja geeft geen zier om alle Indiaansche meisjes en vraagt maar één ding : om weer naar huis te gaan. Immanuël kon niet anders dan met haar meegaan, maar maakte een grooten omweg om de „roodhuiden" niet tegen te komen. Wat zouden ze wel denken van hem die alles in den steek liet om in het heetst van den strijd een meisje naar huis te brengen! Maar op den terugweg houden zij af en toe halt om blauwbessen te plukken. En de bessen lokten hen weer dieper het bosch in. Immanuël kent de plaatsen waar zij groeien en loopt vooruit. Sonja zoekt zijn hand, maar hij steekt haar het uiteinde van den boog toe, omdat hij een somber vermoeden heeft, dat het niet is zooals het hoort hand aan hand met een meisje te loopen. Als zij eens iemand tegen zouden komen! De zon is steeds meer gedaald en de schemering komt aangeslopen. De donkere schaduwen, die op de loer gelegen hebben in vochtige bergkloven en kuilen onder de wortels der boomen, haken zich met een tip vast in de hoeken en breiden vandaar hun zwarte sluiers steeds verder uit, tot de laatste zonnestreep hoog in de kronen der boomen is weggejaagd. Sonja heeft zooveel bessen gegeten dat heel haar mond er blauw van ziet. Maar Immanuël heeft/voor-  25 namelijk bloemen geplukt, een heelen ruiker wit wintergroen en oogentroost. Want hij heeft een ware passie voor bloemen. Er is bepaald iets bizonders aan bloemen, gelooft hij. Want vader zet ze altijd in de vaas onder moeders portret, hij krijgt bloemen op zijn verjaardag en overal waar het mooi moet zijn worden bloemen gezet. Bloemen troosten bepaald ook. Als vader verdrietig is, wat af en toe wel gebeurt, en Immanuël binnen komt met de armen vol anemonen en vader ze in de vaas zet, die leeg stond, werd vader altijd weer vroolijk. Dan tilde hij Immanuël hoog in de lucht om hem te bedanken. Meneer Löv, dien hij oom noemde, al was hij eigenlijk geen oom, had vaders verdriet ook wel eens weg gespeeld. Oom Löv zong een liedje, mét piano-accompagnement, van „Iedere bloem is een sprookje", „Een schoone elfenkoningin", en van „Ieder harte heeft zijn sprookje, Ieder bloempje heeft zijn veld". Alleen een ding is Immanuël niet recht duidelijk : of het misschien vreemd is voor een jongen om bloemen te plukken. Sonja's groote broer, de zeeman, die zoo prachtig spuwen kon en altijd een pijp tusschen de tanden had, had hem eens uitgelachen toen hij met zijn armen vol margrièten kwam aanzetten. En de andere jongens plukten nooit bloemen. Alleen de meisjes maar. Maar zijn eigen vader kwam soms thuis met groote ruikers, en dat was me toch een echte flinke kerel! Gewoonlijk behield Immanuël die gedachten voor zich zelf, maar eens had hij zijn vader toch gevraagd: „Vader, is het kinderachtig om bloemen te plukken?" „Neen, waarom vraag je dat, Immanuël?" „Omdat toen Kalle eens margrieten plukte alle jongens hem uitlachten." Hij bloosde toen hij een anderen jongensnaam noemde  26 in plaats van zijn eigen. Maar vader had alleen maar geglimlacht en hem over het rosse haar gestreken. „Pluk maar veel bloemen, jongen, want bloemen is het mooiste wat de natuur verschaft." „Ziet iedereen dat dan niet?" Neen, dat geloofde vader niet, maar hij kon er geen reden voor opgeven. Sinds dien was Immanuël nog meer overtuigd dat er iets bizonders aan bloemen was. Maar Sonja en hij beschouwden ze geheel op dezelfde wijze, daarom kon hij er nu veilig zooveel plukken als hij maar wilde. Toen hij zich ophief met het witte wintergroen in de handen, zag hij den laatsten weerschijn van de zon over de jonge pijnen boven aan den bergrug glijden, die hen van de stad scheidde. Maar om naar den berg te komen, moest hij een zee van duisternis doorwaden. Hij geloofde dat er ieder oogenblik iets zwarts en vaags uit den nacht van het woud te voorschijn zou kunnen sluipen, dat hen mee zou nemen. De geheimzinnige angst, die hem bij die gedachte beving, deed hem aangenaam aan. „Zeg Sonja, nu zijn we in het land van de boschen berggeesten." Sonja had zeker wel meer dan genoeg spookgeschiedenissen gehoord, evenals Immanuël, en blijft een oogenblik in beschouwing staan, voor zij zich tegen, hem aandrukt en hem bij de mouw grijpt. „Laat ons naar huis gaan, Immanuël, naar huis!" Maar er is zoo iets aanlokkelijks in het in schemering gehulde bosch, dat Immanuël onwillekeurig stil blijft staan. Het is alsof het hem voortdurend duizelt, hij krijgt een rilling over den rug, en de sprookjes die hij gelezen heeft of heeft hooren vertellen, komen hem voor den geest.  27 Een geitenmelker op zijn tak, laat in de verte zijn spinnewiel gonzen, en dwars door de duisternis heen ziet hij de fee met haar witte haren aan haar spinnewiel de drie levensdraden spinnen. Het wiel snort, snort steeds voort... Eén der spaken van het groote rad van het fortuin is rood, die der liefde; een ander groen, die van de afgunst en gruwel; een derde donker blauw als de stille boschmeren, die van de kalme trouw en een vierde geel, de spaak van de valschheid. Als het rad snel ronddraait en de levensdraden getwijnd worden, smelten de spaken samen tot een sneeuwwitte schijf. En wit is de kleur waarin het pasgeboren kind gekleed wordt en waarin de dooden gehuld worden. Maar de fee, die zit te spinnen, maakt plaats voor griezelige beelden, die Immanuël blind en doof voor de werkelijkheid maken, terwijl er golven in hem opstijgen en voortwiegelen. Sonja's tranen roepen hem echter tot de werkelijkheid terug. „Verstop me, Immanuël! Zie je niet, dat daar ginds iemand zit?" Dan vaart hem een ijzige rilling door de leden, alsof hij in een bijt wordt ondergedompeld. Zag zij het dus ook? Zoo snel de duisternis het toelaat, ijlen zij naar huis. Reuzenhanden strekken zich naar hem uit; in de jeneverbesstruiken zitten kleine monsters met oogen als kraaltjes te gichelen en te lachen en zij worden vervolgd door iets onbegrijpelijks, iets vreeselijks... Immanuël haast zich voort met Sonja aan de eene hand, terwijl zijn andere hand den ruiker omklemt. De ruiker is de schat van de boschgeesten, waar hij zich in het donker van meester heeft gemaakt en dien niemand beter weet te waardeeren dan hij. Voor Immanuël en Sonja het bosch uitgaan en het  28 blauwe schemerlicht over de stad zien zweven, heeft hij haar den ruiker te dragen gegeven tot hij dien bij het hek van zijn huis van haar overneemt. Terwijl hij alleen in de eetzaal de bloemen staat te schikken, hoort hij stemmen in de studeerkamer. Dokter Berg en oom Löv zaten daar met vader te praten. „Zeker, zoo waar als ik Wolf heet," zegt vader, „zullen we vroeg of laat een anderen weg moeten inslaan. De ontwikkeling wijst dien kant uit. Zooals er in hout gespeculeerd wordt tegenwoordig, is gewoon onzinnig. . „O, maar er is nog genoeg over," antwoordt oom Löv. „Het bosch levert nog minstens honderd jaar genoeg op. En de steden worden vervelend, zoodra er hooge schoorsteenen boven uit steken." „Ja, ja," geeft vader toe, „maar het bestaan van de stad vereischt vroeg of laat dat je een nieuwe koek opschaft als de oude droog begint te worden." „Denk aan de wet die je dwingt om aan te planten," zei dokter Berg. „Niemand kan daar oog op houden," antwoordt vader. „De commissies doen trouwens de hoeven van de eene hand aan de andere over en een dergelijke wettelijke instelling is niet tegen te gaan. Weldra is het bosch van de Waterhoeve het eenige wat er over is, en ik heb er al menig bod voor gehad. Ik ben overtuigd dat als we ons hier niet spoedig op de industrie toeleggen, onze plaats hier met het bosch verkwijnt. Bedenk ook dat we concurreeren met de kustbewoners. Als Ostrastad ons niet zal overvleugelen, moeten we een beetje voor de toekomst zorgen. Al het hout gaat holderdebolder naar Ostrastad. Het is  2Q precies of wij even aan het eten proeven en het dan weer uitspuwen." „Maar wij hebben de zagerijen," merkt iemand op. „De zagerijen, zeker," antwoordt vader. „Dat is tenminste altijd een begin. Maar we zouden hier in de eerste plaats een spoorwegverbinding moeten hebben, — het is al erg genoeg dat wij die nog niet hebben, — en daarna zouden we industrieele ondernemingen gratis terrein moeten aanbieden. Dat is de manier, gelooft me maar!" „Zeg eens, Martin," zegt dokter Berg, „eigenlijk zit jij zelf er het best voor. Stel dat je den waterval aan de stad verkocht. We zouden de electrische centrale van water voorzien, en iedereen zou aansluiting kunnen nemen. Wie weet of Ostrastad ook geen afnemer werd!" „Wel neen, wat denk je wel," zucht Löv. „Gemeenten die dergelijke jobs ondernemen, neen, daar moet ik niets van hebben. Dan stijgen de belastingen en onder ons gezegd wordt het leven een hel. En ik die mijn vijf honden heb te onderhouden! Vergeet dat niet!" Dokter Berg lacht en vader vervolgt: „Ik heb niet veel lust «om den waterval te verko open en hecht meer waarde aan mijn eigen voorstel." „Zeg Löv," zegt Berg, „ik .geloof dat je zooeven een beetje in de war was. De belastingen zouden dalen in plaats van stijgen. Zouden we een leening sluiten die we dertig of veertig jaar lang bij termijnen konden afbetalen om den waterval te exploiteeren, dan zouden we, als alles afbetaald was, vaste inkomsten hebben door de electriciteits centrale. Die zou voor een groot deel onze uitgaven dekken, die we nu door heffing verkrijgen moeten." Een stoel schraapt over den vloer, en Immanuël Rood Haar. Hl. 3  3Q bemerkt aan de beweging, dat het vader is die opstaat. „Nou ja, beste vrienden," zegt hij, „dat zijn allemaal toekomstplannen die in de lucht zweven, maar éen ding is zeker dat het bosch verdwijnt. Ik herhaal wat koning Gösta gezegd heeft dat hier kip noch kraai overblijft, als we niet bij tijds de handen uit de mouw steken. We hebben tot heden toe op het bosch geteerd, en die bron is weldra opgedroogd." Immanuël begreep niet veel van wat hij hoorde, maar hij heeft toch wel begrepen dat een groot gevaar de koele, donkere bosschen die hem met een wonderlijke macht naar zich toetrekken, bedreigt. De oude met mos bedekte boomen zouden niet meer boven hem suizen en hem sprookjes influisteren; de fee die zit te spinnen zou de drie levensdraden niet meer twijnen; er zou geen boschnymf meer in de boschjes verschijnen in de schemering der dennen en geen oude uil met glinsterende pupillen meer het maanlicht in zitten staren. Het is of al wat mooi is op eens veroordeeld is om te verdwijnen en alleen het armzalige wintergroen door de verwoesting gespaard werd. Immanuël buigt diep over de bloemen heen, terwijl éen voor éen de tranen op de rooskleurige kelken vallen. Dan hoort hij vader punch bestellen na het avondeten en komt Löv zachtjes aangeslopen en houdt hem de handen voor de oogen. „Wat is dat nou, huil je? Heb je het gevecht verloren of heeft je liefje je in den steek gelaten?" Dan houdt Immanuël met geweld zijn tranen in en tracht te glimlachen, maar het lukt niet erg, en gedurende heel het maal is hij zwijgend en in zichzelf gekeerd. Hij begrijpt volstrekt niet hoe vader en de anderen praten en schertsen kunnen alsof er niets ge-  3i beurd was. Zij schijnen hem zoo ver af door hun vroolijkheid, en als zij hem vragen of hij bedroefd is, kruipt hij door den lichtzinnigen toon van de vraag nog meer in zijn schelp. En het is hem alsof de fee uit het sprookje, luchtig ert wit als een zomerwolk, nu ergens dood nederligt onder groote, donkere dennen en of hij deelneemt aan baar begrafenismaal. Het gerinkel der glazen schrijnt hem in de ooren, en als hij niet moest blijven zitten, zou hij al lang weggeslopen zijn. Löv' heeft zijn luit gehaald, strijkt even met de hand over zijn zachten, bruinen baard die hem over de borst valt, en raakt dan luchtig de snaren aan, terwijl hij in zichzelf zit te neuriën met de oogen naar het plafond. Löv kan alle mogelijke instrumenten bespelen, en de helft van zijn „arsenaal" in die richting is langzamerhand in het huis van Martin Wolf blijven liggen. „O meisjes, o meisjes," begint hij, maar houdt dadelijk weer op. „Neen, alle drommels, jongen, haal de harmonica!" „Wel alle goden," lachte vader. „Heb je niet iets stichtelijkers?" „Of ik! Stichtelijk — begrafenispsalmen, — een psalm van Karl Mikaël, voor den zangmeester om aan de uitverkorenen van deze hoeve voor te zingen!" Hij steekt het hoofd voor uit, fronst het voorhoofd en begint met dwazen ernst een tragisch liedje En daarop moest de jongen spelen. Immanuël legt de kleine viool, die hij lang geleden van oom Löv gekregen heeft, onder de kin en de eerste tonen van Hiawata verspreiden zich in de schemering. Maar als hij speelt van den maneschijnnacht in het palmbosch, dan ziet hij niet het palmbosch maar het  32 bosch bij den waterval voor zich, waar het maanlicht in een blauwen nevel over de dennen valt en over het glinsterende water, waar de waterlelies zich zachtjes in slaap wiegen. En dan heeft hij het vage gevoel alsof de Minehaha uit het gedicht een vluchtig wezen uit de wildernis is, dat hij met zijn gebed moet smeeken om bij hem te blijven. Zijn blondros hoofd buigt zich even lenig en sierlijk naar de viool, als de kelk van de witte anemoon naar den bladerenkrans, en hij glimlacht omdat de melodie achter de tonen een ander üed verbergt dat hij beter begrijpt, hoewel het nooit in woorden tot hem gesproken heeft. Oom Löv knikt goedkeurend en heft zijn glas op. „Prosit, vrienden! De jongen is gewoon een wonderdier als hij viool speelt, en Martin, ik raad je aan eens over die zaak na te denken." Maar vader kijkt op de klok. „Het is laat. De klok heeft negen geslagen, zooals de wachter zegt goedennacht Immanuël!" Even later zijn Berg en Löv ook vertrokken. Wolf, de grondbezitter, steekt nog een sigaar op en gaat naar de deur. Maar met de hand aan den knop, bedenkt hij zich. Op eens wordt het hem duidelijk dat Immanuël dien avond stiller is geweest dan gewoonlijk en hij heeft behoefte om eens met den jongen te praten. En weer wordt hij^ overweldigd door de gedachte, die hem den laatsten tijd zoo dikwijls heeft bezig gehouden: Immanuël is geheel verschillend van ieder ander familielid. Een jong meisje kan moeilijk zoo overgevoelig zijn als hij soms is en geen enkele jongen is zoo uitbundig in zijn vreugde en zoo razend van woede als hij. Het is of er twee naturen in hem om den voor-  33 rang strijden en of hij door uitersten getrokken wordt. Martin Wolf legt zijn sigaar neer en sluipt naar de slaapkamer. Weldra zit hij bij Immanuël op den rand van het bed met het kleine jongenshandje in zijn hand vertrouwelijk met hem te praten. „Zeg eens, kereltje, waarom was je van avond zoo stil? Wat scheelt er aan?" „O, vader, — het bosch," brengt Immanuël eindelijk snikkend uit. „U moogt het bosch niet vellen, — mijn bosch!" „Beste jongen, daar heeft niemand aan gedacht." „Ja wel, want ik heb gehoord wat u in de studeerkamer zeide. De stad moet sterven of het bosch en dan was het duizendmaal beter dat het 't bosch maar was." Hij ging overeind in bed zitten en was heel opgewonden. „Ziet u vader, er zijn bloemen in het bosch en er huist muziek in het bosch en iets . . . anders ook. . . iets, wat er in de stad niet is. En dan is het zoo stil, als je alleen bent. — Gelooft u dat de bloemen en de boomen een ziel hebben, vader?" „Neen, zeker niet. Hoe zou dat mogelijk zijn!" „Ja wel, want zij zingen en spelen!" „Kom, onzin, jongen." „Neen, het is heusch waar. Ik heb het zelf gehoord, vader. En oom Löv zingt toch ook: „Iedere bloem is een sprookje, een schoone el venkoningin." „Dat is maar een versje, Immanuël." „Ja wel, maar..." „Zie zoo, nu moet mijn jongen gaan slapen en gaat vader naar zijn kamer." Martin Wolf wil opstaan, maar Immanuël laat zijn hand niet los.  34 „Vader, vader, u moogt ons bosch niet vellen!" klinkt het bijna angstig. „Dwaze jongen, die je bent!" lacht de vader, die of hij wil of niet toch nog even blijven moet. „Luister eens ventje, dan zal ik je eens iets vertellen. Je hebt wel eens een worm in onze appels gevonden, niet waar? Zie je, een stad als Forshalla lijkt tot zekere hoogte op zoo'n worm. Beide moeten éten om te kunnen leven. De worm aan den appel en de stad aan het bosch." „Ja wel, vader, maar de tuinman tracht de wormen te verdrijven. Hij bespuit ze. Zou men niet...." „Ga nu niet te diep met je bespiegelingen! Als de stad eet, is hetzelfde ,alsof men het bosch velt en verkoopt om er eten voor te krijgen. Je zoudt toch niet willen dat we van honger omkwamen, wel?" „Nee-en. . . maar de dieren in het bosch krijgen wel eten." „De dieren, ja! Maar dat zijn dan ook dieren!" „En de menschen, die hier woonden, voordat de bosschen geveld werden, vader?" „Toen was er hier geen stad, begrijp je." „O, het is dus voor de stad dat. . ." „Neen, daarom juist niet, maar omdat de visch in de rivier en de hazen in het bosch niet toereikend zouden zijn voor zooveel menschen." „Waarom hoopen ze zich dan ook zoo op, die menschen ?" „Och, je bent een kleine wildeman, Immanuël. Begrijp je dan niet dat de menschen elkaar willen bijstaan en helpen?" „Maar waarom helpen ze de armen dan niet? Sonja Sjö bijvoorbeeld, die is' zoo vreeselijk arm. Zij heeft niet eens schoenen aan haar voeten."  35 Het laatste kwam er snikkend uit, terwijl Martin twee heldere tranen in de bruine kinderoogen ziet schitteren. Half onwillekeurig bukt hij om het blanke voorhoofd te kussen onder het glimwormen haar. En voor dat Immanuël er iets van begrijpt, heeft hij op eens een bankbiljet in de hand. Dat is voor Sonja voor schoenen. Vader schraapt hardnekkig zijn keel. „Nou merk je toch wel, dat de menschen elkaar willen helpen, jongen — en nu goeden nacht!" „Maar vader..." „Stil nou en-slaap wel, kleine wilde boschman!"  EEN „SOCIALIST". Immanuël had met succes eindexamen gedaan van de lagere school te Forshalla en er was beslist dat hij tegen het najaar naar het gymnasium te Ostrastad zou gaan. Nu had hij heel den lichten zomer vrij voor zichzelf. Terwijl hij op het eten wacht, is hij op den schommelstoel neergevallen in zijn kamer op de eerste verdieping. Daar hangt de viool aan haar haak aan de deur en boven het bed de dubbele buks en het salongeweer met ransel en patroongordel. Op het bureau in den hoek staat een opgezette katuil, en het is alsof de starende oogen hem nog een wonderlijken, ongeëindigden droom vertellen van den bewolkten nacht toen hij hem uit den appelboom in den tuin schoot. Op het bureau staat ook een boekenrek. Daar zijn de oude romans te vinden over Sitting Buil en den Laatsten Mohikaan en wat zij heeten mogen. Zij staan meer naar achteren dan de andere boeken en de ruggen zijn wat stoffig, maar Immanuël haalt ze er af en toe toch nog wel eens uit om er in te bladeren. In een schuilhoekje achter het boekenrek bewaart hij nog steeds een zwart gevernisten boog en een pijlenkoker. Er zijn jaren verloopen, sinds hij het laatst den boog gespannen  37 heeft, maar hij kon er toch onmogelijk afstand van doen. De Indianenromantiek zit hem nog in het bloed en het is zoo lang nog niet geleden, dat hij in de eenzaamheid bittere tranen stortte over den vruchteloozen kamp van de roodhuiden voor hun vrijheid, die hun steeds ontnomen werd. Wat genoot hij van verhalen over de prairieën en oerwouden! Het was of hij iets van zijn eigen natuur terug vond in de avonturen der donkere nachten en de onrust dier dagen. Een wonderlijke, vage druk, die hem onbekend was, kon hem plotseling overvallen en even plotseling weer verdwijnen en liet altijd een angstig verlangen achter. Dan verlangde hij naar het bosch en droomde dat hij de stad en de bewoners verliet om eenzaam en somber weg te trekken, zooals „de laatste roodhuid" toen hij trotsch de vloek van zijn goden over de kolonisten uitsprak, zelfs toen hij gedwongen was om zijn boog voor de overmacht te breken. Niets had hem meer geboeid dan de verhalen over „De witte Arend", en „De Padvinder". En hij doorleefde de nachten, waarin de Indianen door honderde vervolgers achterna gezeten door de wildernis vluchtten. Het was of hij het zelf was die vluchtte, en achter hem was het kreupelhout vol booze, vijandige menschen; hij was het zelf die ten slotte den reddenden stroom overvoer en de eenzame, kalme bosschen van zijn eigen stam bereikte. Af en toe was het of hij alles te voren reeds gedroomd had, reeds voor hij het boek in handen had. Zoo verslond hij den wilden wijn van de Indianenromantiek, gedrukt door het onvermijdelijke vonnis over hen, die juk en last niet konden opnemen, en verrukt over hun hardnekkigen trots in blik en gedrag. En in  38 zijn hart voelde hij een woeste begeerte om zelf ook een ieder te trotseeren en recht tegen den wil van ieder ander in te gaan. Toen had de school hem vastgenageld aan bank en boek. En de werkelijkheid verdreef langzamerhand de droomen. Hij had vol bitterheid leeren begrijpen dat een kleine dweper zooals hij in dien tijd was, Zwartvogel, zooals hij zich zoo gaarne noemde, de Comank, per slot toch niets anders was dan Immanuël Wolf, leerling van de derde klasse der lagere school. De rivier van den waterval was niet langer de Missouri of de Redriver en er huisden geen puma's en jakhalzen in het bosch aan den waterval! ' Hij werd ouder. De verhalen van Aimard en Cooper verbleekten ; alles ontgleed hem, alles, behalve — Minehaha, de squaw in de wigwam, die eens aan den vrijen en heerlijken oever van de Redriver stond ! Minehaha! Dat was Sonja immers! Maar zij was even zwart van haar en bruin van huid als Hiawata's beminde in het lied. Daarom werd zij het centrum van heel de Idianen-romantiek. En hoe zou de droomer kunnen leven zonder romantiek ? Zoo was Immanuël's liefde ontstaan uit gevoelens en stemmingen die niets met erotiek te maken hadden. Hij ging naar de schrijftafel, waarin Karlfeldt's „Liedjes uit de Wildernis en Minnedichten" lagen, die hij voor Sonja gekocht had. Op het titelblad had hij een versje geschreven dat hij zelf gemaakt had. Misschien noopte de stemming hem tot overdrijven, misschien heeft hij werkelijk gevoeld wat hij neerschreef. Hij nam het boek op en las, terwijl een lichte blos zijn wangen bedekte:  „Toen het leven vioolspel was, niets dan een lied, Geen stormnacht onze vreugd' had verbroken, Zag ik je als een bloem, door de zon in eeiwer verschiet Of door smachtende jongensdroomen ontloken. Het sprookje verdween, toen de lente verdween En het leven ons ernst kwam leeren, Maar Minehaha uit het sprookje als een roos verscheen De fraaie en maagdelijk teere." En het is geen wonder dat hij je liefheeft, zoete Sonja. Wie zou er zijn die niet van je houdt? Het gaat mij zooals de jongen in het liedje, als ik aan je. denk : „ik kan niet zeggen hoe mooi of je bent," en hoe voornaam en lief je me schijnt in al je eenvoud. En terwijl ik over je schrijf, zie ik je donkere lokken om je door de zon gebruind gezichtje spelen onder den grooten gelen strooien hoed, en zie ik je gang, die mij herinnert aan dien der jonge hinde in Salomo's Hooglied. Maar ik huiver als ik vertellen wil van de zwakke golving van je borst en de zachte plooien, die je kleed over je heupen vormt. Je bent in je lente; die speelt door heel je wezen en wij moeten die liefhebben, zoo als we de eerste blauwe anemonen liefhebben. Sonja heeft het boek gekregen. „Liedjes uit de Wildernis en Minnedichten", leest zij blozend, als zij het versje op het titelblad ontdekt, beginnen haar lippen even te trillen. „Dat heb jij gemaakt, Immanuël." „Ja, maar waarom ben je verdrietig, Sonja?" „Niemand van mijn familie zou zooiets kunnen bedenken," antwoordt zij zacht. En Immanuël heeft het drukkende gevoel dat het versje hen meer van elkaar verwijderd heeft, dan dat het hen nader tot elkaar heeft gebracht.  40 Zij loopen zwijgend voort. Hij kijkt haar aan en drukt haar arm vaster tegen den zijnen. Dat is het eenige wat hun liefde toelaat. En toch is die liefde zoo groot en warm, dat die allerlei verleidelijke zonden zou doen vergeven. En die liefde doet Immanuël ook nog een andere rol spelen. Sonja behoort tot den werkmansstand, en zoo dikwijls de gelegenheid zich voordoet, treedt Immanuël op als de verdediger voor dien stand. Heel zijn wezen komt in opstand tegen uitdrukkingen als „kind van goede familie", want die steken als giftige angels zijn gevoeligste plek, die vliegen als vuurpijlen in den moestuin van zijn liefde en zijn de eerste schaduwen, die zich daarover uitbreiden. Toen brak de nazomer aan, waarop Immanuël naar het gymnasium in Ostrastad gezonden werd. Den eersten nacht onder vreemden, huilde hij zich in slaap van ontbering en verlangen. Hij begon de eenzaamheid op te zoeken en verdiepte zich in herinneringen, vervolgde zijn weg met gebogen hoofd en kwijnde als een plant die na overplanting in vreemde aarde zich niet meer kan opheffen. Maar langzamerhand deed het leven zijn rechten gelden. Onder de gymnasiasten waren er ook veel die zich socialist noemden. Jeugdige uitgelatenheid en de glans der roode vaandels lokten er hem zeker wel aan. Hun denkbeelden vonden een dankbaren bodem in Immanuëls reeds vooraf bereid gemoed. In de club stond iedereen op als er „Allons enfants de la patrie", gezongen werd. Geen blik schitterde onder het zingen zoo geestdriftig als die van Immanuël, want er was onder deze jonge lieden, alle zonen van meestal wel»  41 gestelde ouders, nauwelijks éen enkele die meer dan theoretisch wist wat er achter die vurige woorden verscholen lag. Maar Immanuël had het gevoeld en ondervonden, daarom was zijn geestdrift ook dieper gegrond. Wat klonk dat aanlokkelijk: Vrijheid, Gelijkheid, Broederschap ! Op de gedetailleerde punten van het programma ging hij niet verder in, het was hem genoeg om te velde te trekken tegen dat „kind van goede familie", want, dat was hem een doorn in het oog. Zoodoende werd hij in de oogen van den leeraar het zwarte gevaar. Sonja had op al zijn gloeiende brieven maar met éen enkelen brief geantwoord. Had zij hem niet meer lief? Zijn strijdlust leefde op de Overtuiging dat het recht aan zijn kant was, en op een oud, geheim knagend afkeer van alle banden, maar het was of het fanatisme op zijn laatste beenen liep. Het kwam alleen nog boven op opgewonden oogenblikken als het vonnis geveld werd over „dogma en oude, met eer bekroonde leugens". Er was ook nog een andere reden voor Immanuël's toewijding. En wel vrees. Hij begon bang te worden voor de herinnering aan zijn geboortestreek. Wanneer de roode nevelen van het tegenwoordige in de eenzaamheid verbleekten en verdwenen, ziet hij de zonnige heuvels van het landschap bij den waterval voor zich, lommerrijke boschjes en water dat bruisend omlaag stort in den kokenden ketel waar wit schuim uit opstijgt. Op het heidekruid boven aan den waterval zat Sonja dikwijls. Ten slotte komt zij voortdurend in zijn droomen terug, en hij wordt overweldigd door een oneindigen weemoed en een eindeloos verlangen. Dan brengt hij den nacht in tranen door en strekt hij in de duisternis  42 de armen uit naar de wegvliedende beelden. Zelden is zijn slaap een droomlooze rust. Vecht hij niet om lucht en licht, vastgeketend in een donkeren kerker, dan wandelt hij door de koele boschjes van zijn geboortestreek en ontwaakt hij tot de werkelijkheid, waarin zijn angst in den kerker hem duidelijk wordt. In zijn dagboek troost hij zich zelf met bedriegelijke woorden. Het leven is alleen het verleden; het tegenwoordige is van geen belang. Wat geweest is, is ons dagelijksch brood, wat ons- in strijd staande houdt. Kunt gij „heden" niet zegevieren met het wapen der herinneringen, laat „heden" dan zelf zegevieren. En dat gebeurt als gij u er in werpt, zoodat de strijd u tot vergetelheid dwingt. Zoodra gij de herinneringen vergeten hebt, bestaat er niets meer. Alles is een leeg nihil en zelf zijt ge een onwetende steen, die van het eene idéé naar het andere geslingerd wordt. Doe dit, als gij wilt dat uw ziel het Nirwana bereikt. Het gymnasium had drie dagen najaarsvacantie. Het waren sombere dagen. Geen vergaderingen, geen lessen die den tijd in beslag nemen. En iemand die zijn hoofd vol moderne poëzie had, voelde zich niet aangetrokken tot Homerus en Horatius. Tegen den avond kwam Herman Hage, die van de zetterij weggebleven was, Immanuël halen. Hage was een jaar of zes ouder. Zijn magere gestalte was gebogen, het hoofd hield hij naar voren en zijn blik dwaalde voortdurend zoekend rond. Als men hem zag, moest men zich den zethaak in zijn hand denken en de rand er van tegen zijn ingevallen borst. Zijn gelaat maakte den indruk alsof de mot er in zat. De ingevallen wangen en kin vertoonden dichte baardstoppels.  43 Immanuël zag in hem het type van den onderdrukten arbèider, wiens levenseischen begonnen te ontwaken en zich lucht gaven in groote ontevredenheid. Zij zaten in een restaurant ieder met een grog. Het was den gymnasiasten verboden om plaatsen te bezoeken waar spiritualiën geschonken werden. Juist daarom was Immanuël er heen gegaan. Het gesprek liep over wat men socialistische denkbeelden noemde. Het was zeer moeilijk om een ander onderwerp te vinden, waar zij beiden belang in stelden. Hage was op zijn stokpaardje. „Iedereen moet toegeven dat het begrip vaderland toch maar onzin is," zeide hij, terwijl hij zijn woorden klem bijzette door een Hinken slag op de bank met de hand, waar de drukinkt een fijn kanaalsysteem door de poriën had achtergelaten. „Zeker, het vaderland is maar onzin, maar je geboortestreek, de streek waar je thuishoort is des te meer werkelijkheid," zeide Immanuël. „Iemand die zijn geboortestreek niet liefheeft..." „Geboortestreek!" Hage maakte een verachtelijke beweging met het hoofd en trok de lippen op. „Dat is goed voor bedorven kindertjes. Verlang je misschien naar je maatje, zeg ?" „Naar mijn moeder, bedoel je? Die heb ik nooit gekend. Moeder en geboortestreek zijn trouwens hetzelfde niet. Maar de streek waar je geboren bent en thuis hoort, heeft altijd een zekere aantrekkingskracht." „Zeg eens," lachte Hage, „geloof je werkelijk dat ik me eenigszins aangetrokken voel tot mijn slaapkamer thuis, of tot die ellendige drukkerij, waar je longen ziek worden in de beroerde lucht? Wat is mijn geboorte-  44 streek en de streek waar ik thuishoor anders? In een bed geboren en geleefd in de drukkerij." Er kwam iets troosteloos in Hage's stem en hij maakte een handbeweging alsof hij zeggen wilde: wie kan er wat aan doen! ImmanuëTs blik hechtte zich op de hand van zijn kameraad en hij bemerkte de stemverandering. „Zoo bedoel ik het niet, Herman. Ik bedoel meer de "stad waar je thuishoort, — de omgeving meen ik. Zie je, als je maar eens de oogen geopend hebt. . ." „De oogen geopend, ha, ha, ha! Nu sloeg je den spijker op den kop. Verboden toegang! Loop niet op het gras! Spaar de bloemen ! Prikkeldraad versperring, kwade honden! Dat weet je toch wel!" „Je kunt wel gelijk hebben," gaf Immanuël toe. Maar bosschen en bergen, is de schoonheid daarvan niet algemeen eigendom? Heel de natuur zouden we kunnen zeggen?" /' ' „Schoonheid? Weet je wat schoonheid is, Immanuël? Hage kneep de oogen half toe en boog over de tafel heen. „Een mooi meisje met ronde vormen en . . ." Immanuël lachte. „O, zoo — is dat de eenige schoonheid die jij gevonden hebt. Heb je nooit het schoone en verheffende opgemerkt in onze leus : vrijheid, gelijkheid, broederschap? Weg met alles wat verrot en verouderd is?" Er schitterde iets in Hage's oogen. Hij hief de vuist op en sloeg er mee op tafel. „Dat is schoonheid 1 Verd... als we den heelen boel niet onderst boven keeren. Hier neb je mijn eerlijke hand, kameraad. Je bent een geschikte vent als je maar niet met die dwaze geboortestreekgrillen voor den dag komt. Op je gezondheid !"  45 i Zij klonken. Immanuël had een grooten voorraad woorden gereed, om zijn geboortestreek te verdedigen, maar hij durfde die niet tentoonstellen. Hage's antwoorden klonken als ruwe knuppelslagen. Immanuëlhad er een afkeer van om zijn dierbaarste herinneringen op die wijze te laten-aanvallen en was ook niet zeker dat hij Hage wel overtuigen kon. Hij zweeg en dacht aan wat zijn vader eens gezegd had : „Omdat ze niet zien hoe mooi de bloemen zijn." Vader had wel gelijk. Alle menschen zien niet gelijk. Immanuël boog zacht het hoofd. Hage schaterde het uit. Hij meende uit Immanuël op te maken, dat die het met hem eens was. „Zeker, als je maar niet met je geboortestreek grillen voor den dag komt," herhaalde hij. „Die zal je wel gauw afleeren, denk ik. Je hebt alleen maar wat afleiding noodig, een liefje of zoo. Dan vindt je in haar je liefde voor je geboortestreek terug. Ik heb heel mijn leven hier in de stad gewoond. En daarom ben ik toch niet van de stad gaan houden. Maar ik heb een meisje leeren kennen, een echt deftig meisje. Je moet weten, gisteren nacht..." Hij boog zijn opgewonden gelaat dicht naar Immanuël toe en vertelde hem een episode uit zijn liefdesgeschiedenis, en nu juist niet in de fijnste woorden. Immanuël zat zwijgend toe te luisteren. De vrouw voor hem was Sonja. Het was of hij haar zag in de afmen van zijn ruwen kameraad, en even ontwaakte de strijder in hem. Maar hij had het gevoel dat een strijd voor de zaak die hij verdedigen wilde, Hage onmannelijk zou voorkomen. In plaats daarvan beproefde hij een ander middel. *„Wel, verd .. . wat een vuile boel. Dat hoort nu juist Rood Haar. UI. *  *6 bij den ouden verrotten rommel, die we moeten uitroeien. De vrouw is even goed een mensch als wij ... en geen genotmiddel." Hage slurpte zijn grog op voor hij antwoordde. „Luister eens, Immanuël, heel jouw wereld is eigenlijk niet anders dan humbug. Je hebt ons programma goed in je kleinen schedel opgenomen en je weet wat je zegt, maar er bestaan geheimen, begrijp je. . . geheimen. De vrouwen willen stemrecht hebben. Goed. We helpen hen er aan en tot wederdienst stemmen ze met ons. Dan zijn wij het feitelijk toch die regeeren en bevelen, want die rokken snappen er toch niets van. We willen de stemmen, die wij op de weegschaal zetten, dooden, begrijp je. Dat is partijpolitiek, 't is maar dat je het weet." Hij sloeg Immanuël op den schouder. Maar deze wendde zich af. „Zoo is ons standpunt volstrekt niet," antwoordde hij. „De vrouw moet onze gelijke worden, en die haar behandelt als een dier moet zich niet beter voordoen dan hij is." Hage lachte. Zijn oogen zwommen in een rood en grijs waas. „Hoor eens," zeide hij, „als de ontwikkeling de vrouwen gedurende twee duizend jaar niet tot onze gelijken hebben kunnen maken, dan moeten wij het ook maar niet probeeren. Ik meen het ernstig. De Vrouwen zijn voor de liefde geschapen. Praat eens met een meisje over iets anders en je zult zien hoe gauw ze je den rug toekeert. Zij kan er niet bij, dat is heel de kwestie." Immanuël zweeg. Hij dacht dat Hage per slot van rekening misschien wel eens gelijk kon hebben, 'gedeeltelijk ten minste.  47 Toen zij een uur later voor het restaurant afscheid namen, was Immanuël dronken. De oude lector in de dogmatiek en de filosofie was de eenige leeraar voor wien Immanuël niet de schouders ophaalde en hem pedant noemde en een echte schoolvos. Den tweeden vrijen dag werd Immanuël bij hem geroepen Lector Sjösten zat alleen in zijn studeerkamer, toen Immanuël binnen kwam. Op de schrijftafel stond een vaasje met donkerroode rozen. Aan de muren groote boekenkasten. Op een tafel voor de sofa lag een platenbijbel, Bunyan's „Pilgrim's Progress" in prachtband en kransen in verschillende kleuren. „De Stormklok", las Immanuël tot zijn verbazing op een der bladen. Meneer Sjösten deed zijn bril af en keek op. Hij was iemand van een zestig jaar met een kale kruin en een halven krans van wit haar over de ooren en achter in den nek. Het gelaat was baardeloos en had scherpe, intelligente trekken, die niettegenstaande zijn leeftijd acteursachtig levendig schenen en vol uitdrukking. Hij stond op en stak Immanuël de hand toe. „Goeden dag vriend, — beste vriend!" Meneer Sjösten zeide niet u, zooals de andere leeraars, en noemde de leerlingen ook niet bij hun van, maar zeide kortaf jij. Maar zijn aartsvaderlijk uiterlijk en vaderlijke deelneming, zoowel in ernst als scherts, maakten dat de leerlingen hier geen aanstoot aan namen. Zij wisten ook dat hij altijd hun voorspraak was als zij bij de andere leeraars eens iets misdaan hadden. Maar „mijn beste vriend" had Immanuël toch nóg nooit gehoord en het kwam hem ook voor alsof de leeraar het op een bedroefden toon zeide.  48 „Immanuël," ging Meneer Sjösten voort, terwijl hij ImmanuëTs hand wat langer vasthield dan noodig was, „ik heb je iets te zeggen. Iets wat niets met de school te maken heeft. Je rookt sigaretten, je vingertoppen zien bruin. Kijk eens hier, ga je gang." Hij zette een kistje Perasigaretten voor Immanuël neer en vervolgde toen: „Laat ons veronderstellen dat je thuis bent, Immanuël. Thuis in Forshalla, je weet wel en laat ons vertrouwelijk als vader en zoon samen praten. Zie je, ik zou je een sprookje willen vertellen, een echt sprookje." Hij hield even op en keek Immanuël aan. „Zie je, vriend, ik heb iets gezien wat me bepaald verdriet deed. Niet zoo heel lang geleden. Gisteren avond was het." Onwillekeurig bloosde Immanuël, maar de leeraar wendde het gelaat af. Ik zag een jongmensch met wankelende schreden een kroeg uitkomen. Ik kende hem; niet alleen zooals je een'kameraad kent, maar ik zou willen zeggen zooals de geesten onderling een vriend kennen. En ik geloof dat mijn geest weende. Het jongmensch was iemand die het schoone, het ware en het goede zocht zonder het te vinden. Omdat wij onvolmaakte menschen ons in partijen verdeeld hebben, is het ware en goede ook verdeeld. En het kan menigmaal moeilijk genoeg zijn om uit te maken wat werkelijk het ware is. Dat jongmensch vertoefde nog niet lang in onze stad. Toen hij hier kwam zag hij er goed en kalm uit. Maar dat veranderde langzamerhand. Misschien door verlangen. Hij werd verdrietig en somber. Toen kwam de crisis. Heel den tijd volgde ik hem  4Q met belangstelling en sympathie. Een vers, dat hij geschreven en uitgegeven had, hielp me om veel te begrijpen. Ik geloof dat hij zich voelde als een gevangen vogel, als een arend in een kooi, zooals men gewoonlijk zegt. Hij trachtte de tralies te verbreken, maar dat lukte niet. Toen deed hij alles wat hij kon om zijn herinneringen te verdooven. Hij begon te haten, en haat maakt blind. Toen meende hij zijn plaats gevonden te hebben. Maar in werkelijkheid wees zijn natuur een geheel anderen kant op. Toen hij hier kwam was hij immers vriendelijk en zacht, en ik geloof niet dat ik me vergis als ik zeg dat hij ook een beetje een droomer was. Het vers, dat ik noemde, doelt er tenminste op." Hij stond op en haalde een krantenuitknipsel uit een la. „Kijk, lees zelf eens!" Immanuël nam het papier aan en staarde op de regels. Toen hief hij het hoofd op. De leeraar glimlachte op zijn vriendelijke manier en knikte hem toe. Het vers dat Immanuël voor zich had, had hij zelf gemaakt en was een ode op zijn geboortestreek, de plaats waar hij thuis hoorde. "tÉS^ De leeraar boog naar voren en nam Immanuël's handen in de zijne. „Immanuël, vriend, jij hebt mij begrepen, zooals ik jou begrepen heb. Je hebt verdriet. Geef mij je vertrouwen. Ik meen het goed met je. Je moogt niet wanhopen, beste vriend !" Immanuël had het hoofd laten zakken. Zijn mondhoeken trilden en er zat een brok in zijn keel. Toen liet hij zich gaan. Hij wierp zich op de leuning van de sofa en huilde met het voorhoofd op zijn arm. De leeraar liep een paar maal de kamer op en neer.  5° Toen ging hij naar Immanuël toe en streek hem over het hoofd. Toen kwam de biecht, heftig als de uitbarsting van een vulkaan. Lang verzwegen smart uitte zich. Roode woorden, woorden vol passie. Liefde, strijd, wanhoop. Alleen over Sonja sprak hij niet. Maar zijn geboortestreek ! Die bestond niet alleen uit bergen, bosschen en meren, o ! neen ! Het was een levend wezen dat sprak met een stem als de kwartelkoning en als de waterval. - Het zat naast je als een fee, het ontlokte liederen in mineur en schemeringswijsjes aan zijn viool, het troostte en suste hem. Zijn ziel hoorde thuis in het bosch, hij had nooit rust in de stad gehad. De wildernis trok hem naar zich toe met een macht, die hij onmogelijk verklaren kon. De oude leeraar stond toe te luisteren met de hand Qp het krullende blonde haar. „Wildvogel," zeide hij zacht en toen het schreien op hield, ging hij naast Immanuël zitten. „Wie weet, vriend," zeide hij, „of de liefde voor de streek waar je thuis hoort, niet je geluk wordt. Het lijden hier zal er toe bijdragen, als je je er maar niet door laat neerhalen. Eerst door ontbering krijgt alles de juiste waarde, en de aureool onzer droomen maakt het oude dubbel schoon. Wat heb je je geboortestreek schoon geschilderd in dat versje!" Immanuël wendde den blik af. Nu hij gekalmeerd was, schaamde hij er zich bijna over dat hij alles zoo verteld had. „Het vers zegt zoo weinig," mompelde hij. „Woorden zijn zoo arm, ik kan niet zeggen wat ik wil." De leeraar lachte. „Kijk, Immanuël, daar heb je een strijd van een  5i andere soort dan die onder de roode vaandels, die je nooit voldoening zal schenken. En wees maar zeker vriend, dat de weg van een dichter, als het lot je daar plaatst, ook zijn moeilijken strijd heeft. Een dichter maakt dikwijls de schoonste verzen die op eigen ervaring gebaseerd zijn, op eigen vreugde en verdriet. En als het uur eenmaal voor jouw strijd geslagen heeft, geloof ik niet dat jij de banier van de ruwe werkelijkheid zult dragen. Jij niet! Lieden als "jij zijn er de gepredestineerde vijanden van." Immanuël boog het hoofd tot eenig antwoord. Hij had ook niets te antwoorden. De gedachten verdrongen elkaar in zijn brein en hij had een beklemd gevoel. Het was of er een steun onder zijn voeten werd weggehaald. De leeraar stond op en stak hem de hand toe. „Vergeet je ouden leeraar niet," lachte hij. „Kom af en toe eens een praatje maken !" Toen Immanuël thuis kwam, bleef hij een tijd lang met het gelaat in de handen zitten. Daarop nam hij voor het eerst weer de viool in handen, wat in lang niet gebeurd was. En het was hem alsof een stille en goede geest hem uit de zingende snaren toefluisterde. Maanden verliepen zonder dat Immanuël een brief van Sonja kreeg. Hield zij niet meer van hem ? Hij was stiller geworden, norsch en zwijgend. Hij had niemand aan wien hij zich uiten kon, en hij verkropte trouwens zijn verlangen maar liever. Als het hem al te kras werd, dronk hij zich dronken om te vergeten. Hij had aan zijn vader geschreven en hem zijn liefde voor Sonja meegedeeld,  <;2 en hij had aan Sonja geschreven. De brief aan haar was één wanhoopskreet: Besta je, of besta je niet? Ik werk en werk steeds, — waarvoor? Geef mij een verklaring ! Laat mij tenminste weten of je nog bestaat. Want als je dood bent, wil ik het ook zijn. Hij wachtte op antwoord, 's Nachts bad hij half dronken : „God, u weet dat ik haar niet verliezen kan ! Genade ! Ik bezweer u ! Indien gij bestaat, hoor mij dan ! Doorklief mijn ziel! Moordengel! . . . Vergeef mij!" Een schoolkameraad was hem komen bezoeken. De vriend zat in den schommelstoel met een sigaret in den mond te neuriën. Iedere maal dat de stoel den vloer raakte, werd het neuriën duidelijker. Immanuël lag op de sofa met een boek voor zich. „Zeg, Immanuël, krijgen we nou een malaga of niet?" Immanuël mompelde „ja", gaf het noodige geld en de kameraad verdween om den wijn te koopen. Juist toen hij weg was, keek de hospita om den hoek van de deur. „Minnebrieven," knikte zij lachend. Immanuël stond met twee brieven in de handen. Hij keek naar de adressen. Van Sonja en van zijn vader f Zijn hand beefde toen hij het couvert openscheurde. Toen bedacht hij dat zijn vriend ieder oogenblik met den wijn terug kon komen. Hij liet den brief in zijn zak glijden, greep zijn hoed en ging de deur uit. Onwillekeurig liep hij de stad uit, naar een klein bosch van jonge pijnboomen. Zijn hersens stonden stil en hij deed niet anders dan mompelen: „O, God! o, God!" Het veld lag nog diep onder de sneeuw, maar hij bemerkte niet hoe vochtig zijn^voeten werden. De dooi droop van de takken op zijn schouders. Een onbewust verlangen om alleen te zijn deed hem steeds verder gaan. Ten slotte versperde een hek zijn weg. Hij ging  53 op een boomstronk zitten en opende toen eerst den brief van zijn vader. Hij vloog de regels door. De Wolfs van de Waterhoeve behoorden tot een oud en voornaam geslacht, las hij. Zij waren zoo goed als van adel, een burgerlijke boerenadel! Al waren de oorkonden van het geslacht ook niet op perkament vereeuwigd, men wist toch dat de Wolfs sinds oeroude tijden in de streek in aanzien waren en geacht werden. Dat hadden zij aan hun voorouders te danken. Nadenkend en kalm hadden zij eeuwen lang hun weg voortgezet en alle overijlde handelingen waren altijd vermeden. Wat de liefde betreft had men altijd op zien komen gespeeld. De jeugd is zoo vatbaar voor liefde en het is maar het verstandigst om je minstens tienmaal te bedenken waar het het wel van het geslacht geldt. Maar als het bleek dat Immanuël bij- zijn plan bleef, zou niemand hem een steen in den weg leggen. Wachten kon ondertusschen geen kwaad. Een verloving was al bijna een half huwelijk. Maar de gevoelens veranderen en moeten maar niet dadelijk voor ernstig opgenomen worden. Immanuël moest ook bedenken, dat een dergelijke verbintenis, als hij voorstelde, tot nu toe nooit door de Wolfs gesloten was. Als dat gebeurd was, zou het geslacht niet geweest zijn wat het nu was. De vrouwen hadden altijd uitgestrekte gronden mee ten huwelijk gebracht, het geluk was vastgegrepen met een, ijzeren handschoen van ernst en bewustzijn, daarom had de liefde ook nooit ontbroken. „En geloof mij, Immanuël," stond er ten slotte, „liefde tusschen twee gelijken is per slot die welke het langste stand houdt." Het was geen verrassing voor Immanuël wat zijn vader zeide, hij was er op voorbereid geweest. Dat  54 „wachten" beteekende niet anders dan kortaf „neen". Sonja's brief opende hij eerst nadat hij er langen tijd op had zitten turen. „Jij lieve Immanuël," schreef zij. „Nu moet ik je danken voor alle gelukkige oogenblikken en vooral omdat je me, sinds ik ouder geworden ben, altijd behandeld hebt, zooals je gedaan hebt. Een arme stumper als ik had anders kunnen verwachten. Hoeveel pijn het me doet om je dit te schrijven, kan ik je niet zeggen. De tranen zitten mij in de oogen. Maar je moet begrijpen dat liefde tusschen ons onmogelijk is. Beste, daarom heb ik *je niet meer geschreven, en vergeten is het beste wat wij beiden doen kunnen. O, hemel, hoe vreeselijk dat ik je zoo iets schrijven moet! Schrijf mij niet meer, want het doet mij zoo'n pijn dat ik je brieven niet meer beantwoorden kan. Ik moet me niet vasthouden aan ijdele hoop. Romans zijn toch maar romans en ik heb geleerd de waarheid onder de oogen te zien. Ik zou trouwens niet altijd kunnen blijven beantwoorden aan wat je je voorstelt. Soms ben ik, als ik een brief van je kreeg, naar den denneboom gegaan waarin we onze namen gesneden hebben, om er bij te gaan zitten huilen. Nu is de boom geveld, omdat de spoorlijn er langs loopt, dus is ook die herinnering verdwenen. En het is maar het best als alles uit is. Ik ben op de schoenfabriek gaan werken, die bij de rivier gebouwd is, want vader is nu oud en kan niet veel meer doen. Ik mag dus niet langer leeg rondloopen. Moeder is ziek. Zij heeft haar werk op de broodfabriek moeten opgeven. Het meel was slecht voor haar longen. Zij hoest zoo leelijk, en dokter Berg zegt, dat zij eigenlijk naar een sanatorium moest. Maar daar is natuurlijk geen denken aan. Nu komen de  55 tranen weer en kan ik niet verder schrijven. Vaarwel, beste! Ik probeerde om kalmer te schrijven, maar het is me niet gelukt. Tracht gelukkig te zijn, mijn Immanuël, en neem het leven maar zooals het is. We moeten geen verdriet hebben over wat geweest is. Het gaat daarmee als met de plekjes waar de wilde aardbeien te vinden waren, die kan je nooit terug vinden." Immanuël verfrommelde den brief in de hand. Huilen zou hem goed gedaan hebben, maar hij kon niet. Het was of een zware hand over hem lag en hem neerdrukte. Toen de schemering viel en de sneeuw blauw werd op de takken en op de velden, zat hij nog steeds op dezelfde plaats. Het verdriet maakte hem ongevoelig, zoodat hij koude noch vochtigheid gewaar werd. Eerst toen het donker werd, stond hij op en slenterde als een dronken man naar de stad. Twee dingen waren hem duidelijk: zijn lpven was een stofje in het ijskoude duister en het Godsbegrip was niet meer dan een kindersprookje. Op de banken in de „Vergaderzaal voor het Volk," zaten de mannen opeen' gepakt met open mond en schitterende oogen te luisteren naar een voordracht, waarvan de wederga nooit te voren gehoord was. Immanuël stond op het podium. Als een sterrenhemel zag hij de onbewegelijke oogen en de roode lapjes op de revers van de jassen voor zich. Hij wist nauwelijks wat hij zeide. Drie glazen brandewijn hadden hem opgewonden genoeg gemaakt, want nu moest hij eindelijk eens uitspreken, wat hem zoo lang gehinderd had. De woorden vlogen hem vanzelf uit den mond. „Gij zijt blind en ziet niet!" schreeuwde hij, terwijl  56 hij met de vuist op tafel sloeg. „De aartsengel vanden snooden. Mammon is het die u lieden verdrukt. Men doet met u als met den beer: men lokt hem met een ketel brandewijn en slaat hem dood zoodra hij zich dronken heeft gedronken. Zeker, drinkt maar! Ik weet dat het goed is voor hen die lijden. Hoewel ze op u leven, de mammonisten, schamen zij zich over u. „Kinderen van goede familie" beteekent een aanklacht. Biedt je dochter aan een heerenzoon aan, om haar verzorgd te krijgen als je je dood gewerkt hebt, om den jonker aan zijn rijkdommen te helpen. Denkt je dat het tot een huwelijk komt? Ha, ha, ha! Vroeger was huwelijk tusschen kasten verboden. Zijn ze dat nog niet in de praktijk? Zeker, zoo waar als het begrip van kasten weer is opgedoken. Kunt ge het dulden, dan veracht ik u! Zijt gij burgers, mannen die gelijkheid en broederschap eischen, dan zeg ik: staat op, voor het te laat is. Breekt met de vloek, de maatschappij waarop de stad haar stempel heeft gedrukt. Laat het bosch zich uitstrekken over de rivier. Laat ons ieder ons eigen huisje hebben, ieder zijn akker, iedereen evenveel, iederéén wat de aarde te geven heeft! Dan verzeker ik u, dat we gelukkig zullen zijn. Dan . . . maar eerder nooit!" Daarop ging Immanuël het trapje van het podium af. Vaag hoorde hij applaus, geroep en gelach rondom zich. Iemand drukte hem de hand. Het was Herman Hage. Zijn oogen schitterden onnatuurlijk. Maar een oude werkman stond naast hem en schudde nadenkend het grijze hoofd. „Daar ginds zaten een paar conservatieve reporters, die -alles gestenografeerd hebben. Af en toe was het wat al te kras. Het zou ons kwaad kunnen doen."  57 Immanuël hoorde als in een droom Hage iets antwoorden : „Alle d.. veis," onderscheidde hij. De rest verdween. Een paar minuten later stond hij in het kamertje dat aan het lokaal grensde. Hij streek met de hand over zijn voorhoofd, dat droop van het zweet. Zijn speech kon hij zich niet herinneren. Had hij iets strijdlustigs gezegd dat er zoo'n groote opwinding heerschte? Och neen, hij had alleen maar uit zijn hart gesproken en had alleen maar het wel der menschen op het oog. Zijn handen beefden nog toen hij zijn glimwormenhaar opstreek. Toen zette hij de gymnasiumpet met de twee zilveren koorden op en ging alleen weg. Het was donker en koud, maar geen windzuchtje viel er te bekennen. Hier en daar verspreidden de gaslantaarns hun lichtcirkels over de sneeuw met blauwe schaduwen van voetsporen en sleden. Immanuël was ongeveer tien meter de straat in en wilde juist een hoek omdraaien, waar een groot rood aanplakbiljet met zwarte letters op de bruingeteerde schutting prijkte, toen hij voetstappen achter zich hoorde en een hand op zijn schouder voelde. „Immanuël!*' Hij keek op. Een wijden pelerine mantel, een bleek oude mannengelaat waarvan de oogen donker glinsterden onder de schaduw van den hoed. Lector Sjösten. Hij kwam uit het Volkshuis, hij ook al! ,;U hier?" Immanuël scheen niet al te zeker van zichzelf te zijn en zijn stem beefde. „Ja, waarom niet," antwoordde de leeraar, terwijl hij Immanuël een afm gaf en zij samen voortliepen. „Ik ben een vrij man en ga waar het mij goed dunkt. Van avond ben ik je voordracht gaan hooren. Je houdt  58 me zeker voor je boozen engel. Maar ik ben blij dat ik je gehoofd heb, want nu eerst begrijp ik je volkomen. Wat je gezegd hebt, had treurige gevolgen kunnen hebben indien een andere leeraar je gehoord had, maar laat ons hopen dat we alles goed kunnen maken. En nu ■ ga je met mij mee naar huis, waar we kalm en rustig samen praten kunnen." Immanuël's opwinding had een reactie ten gevolge: een onverschillige onderdanigheid, zoodat hij zonder verder vragen met den leeraar mee ging. Weldra zaten zij weer in de studeerkamer van lector Sjösten. „Vriend," begon de leeraar, „weet je wel dat je veel te goed en te impulsief bent om politicus te kunnen worden? Je liet je beheerschen door stemmingen en gevoelens van avond, en hier en daar liet de logica ook wel wat te wenschen over. Wat je zeidè zou heel gemakkelijk de partij waartoe je hooren wilt bespottelijk kunnen maken. Een intelligent blad van de linkerzijde zal je speech wel niet bespreken, maar er zaten journalisten van rechts. Ik zag den ijver waarmee ze ieder woord neerschreven. Zij wisten welk een uitwerking hun verslag zou hebben. Doch wees maar gerust; ik sprak den redacteur van een blad, hij zat naast me. Er zal niet over gesproken worden. En de rector zal ik ook wel overreden. Niet omdat het voorgevallene mij minder strafbaar voorkomt van het standpunt der school, maar omdat ik je motief begrijp. Maar je kunt zelf wel nagaan wat de reputatie van het gymnasium wordt, na een dergelijk optreden! Toen wij den laatsten keer hier samen zaten te praten, was ik volkomen oprecht, maar jij verborg iets voor me. Niet dat ik je dat verwijt, volstrekt niet, en ik wil er nu ook niet over beginnen want dat gaat je te  zeer aan het hart. Maar in je opwinding heb je je zelf daarginds verraden. Ik* wil je alleen maar zeggen dat je een paar maal doelde op een leelijke beschuldiging het huwelijk betreffende. Het was of geheel het laatste deel van je bewijs daarom draaide." ImmanuëTs gelaat zag bloedrood en hij hief de hand op tot een gebaar, maar de leeraar vervolgde: „Neen, val me niet in de rede! Je hebt gegeneraliseerd, in je opwinding. Maar bedenk eens wie je aanviel. In de eerste plaats je eigen vader, die je vreugde en droefheid deelt." Immanuël kon een schamperen glimlach niet verbergen. De leeraar bemerkte het en er gleed een schaduw over diens gelaat. „Arme, arme jongen," zeide hij zacht. „We zullen hopen dat alles zich voor je ten goede keert. Eén is er, Immanuël," de leeraar boog naar voren en greep Immanuël's hand, „Eén is er bij wien we altijd vrijmoedig met al onze bezwaren kunnen aankomen." Immanuël wierp het hoofd naar achteren. „Neen," zeide hij barsch en ijzig beslist. De leeraar bleef hem even zwijgend aanzien. Hun handen, die elkaar een oogenblik vasthielden, lieten elkaar los. „Immanuël, vriend, . . . geloof je niet dat er een God is?" „Neen, ik geloof dat.. . God alleen maar . . . onzin is!" Immanuël kreeg tranen in de oogen toen hij het zeide. De leeraar stond op en liep met gebogen hoofd ,de kamer op en neer. Daarop ging hij weer naar de sofa. Van avond zal ik niet verder met je praten," zeide hij, „want ik wil je niet in de verleiding brengen om  6o te smaden. Maar mijn overtuiging zegt me, dat je ten slotte bereiken zult, waarnaar je verlangt, en ik wil je alleen maar verzoeken, om indien dat gebeurt, de woorden van je ouden leeraar niet te vergeten dat God liefde is en onze beste toevlucht. Als je bewaarheid ..." „Dat staat in den bijbel," viel Immanuël hem koud in de rede. „Ik kan zelf een God dichten en een boek over hem uitgeven." „Jongen, je weet niet wat je zegt. Maar dat we uit overijldheid spreken, verontschuldigt ons niet. God is goed, maar weet dat Hij zich ook hevig wreken kan." Het was of de oude man groeide toen hij die woorden uitsprak. Hij stond daar als een profeet des Heeren met het witte haar dat hem op de schouders viel en het hoofd omhoog alsof hij een voorspelling uitsprak. Immanuël steunde het voorhoofd op de handen en een „vergeef me," kwam hem over de trillende lippen.  BLOEDVERWANTEN VAN VROEGER. Hijgend en steunend suisde de trein de verlaten vlakten over naar Forshalla. De trein bestond uit een lange rij kolenwagens, eenige goederenwagens en ten slotte een paar personenwagens. Het gerinkel van ijzer tegen ijzer weerklonk ver in de groote stilte van het bosch en de rook zweefde heel in de verte over de dennen als een staart van een voortstuivend reuzenmonster. Op het platform van een der wagons stond Immanuël, thans student. Hij leunde tegen het ijzeren hekje en keek het bosch in. Het eene oogenblik raakte het lommerijke sparrengroen bijna de spoorlijn, zoodat het daglicht groen werd, zooals men het zich in een Indischen afgodentempel voorstelt, het andere deden zich groote open plekken aan het oog voor, in de verte begrensd door golvende bergruggen. Immanuël wist niet goed of hij blij of bedroefd was. Hij was immers door zijn examen en was op weg naar huis, naar het land, dat hem in zijn droomen voorzweefde en hem dan zoo oneindig veraf scheen, naar de velden waar de stilte zweeg en waar al zijn schoone herinneringen thuis hoorden. Hij" zou de heide weer zien bloeien, op de rotsvlakten boven den waterval, Rood Haar. UI. 5  62 waar Sonja placht te zitten, Sonja zelf een der arme veldbloemen! Sonja! Neen, nu werkte zij immers op de schoenenfabriek. Was zij nu gelijk aan de bleeke vrouwen met blauwe kringen onder de oogen, die de fabriek uitstroomden als de poorten open gingen? Een van die armzalige schepsels die zoo lang in den steenmolen gemaald worden tot alle kracht uit hen geperst is en ze als waardeloos weggeworpen worden? Hij moest haar redden. Zeker. Zij berustte immers altijd, maar hij zou er niet in berusten. Hij zou het initiatief nemen en tot eiken prijs zou hij zijn wil doordrijven. Zoo verdiepte hij zich in stoutmoedige, schoone droomen over wat hem thuis wachtte. Toen lachte hij in zichzelf, — want hij stond geheel alleen op het, platform — en strekte de armen uit, alsof hij het oude Forshalla reeds voor zich had. De tegenstand, dien hij te overwinnen had, werd op hetzelfde oogenblik tot niets. Van een uitgestrekten bergrand stortte de trein zich in het pijnbosch, gleed hij de eeuwige stilte in, waar de sprookjes huisden en rust te vinden was. Immanuël had de viool uit den coupé gehaald, en terwijl hij in razende vaart pijnbosschen doorgleed die reeds in schemering gehuld waren, speelde hij liedjes, die direct uit zijn eigen hart stroomden. De baanwachter, die voor zijn huisje stond, zag hem den strijkstok bewegen, maar hoorde de melodie niet die verdoofd werd door het stormlied van den voortbruisenden trein, het stormlied in ijzer, gedicht door duizend samenwerkende menschenhersens. Immanuël had Forshalla in een heel jaar niet gezien. De kerstvacantie was hij in Ostrastad gebleven. In den  63 winter waren de wegen bijna ontoegankelijk en de spoorlijn was eerst in Maart gereed gekomen. Eindelijk! De trein remde en hield stil. Maar was dit Forshalla ? De oever van de rivier waar de dennen zoo dicht op elkaar stonden en waar hij als kind den uil hoorde lokken, was éen steenen kaai, en in het noorden begrensd door een eindeloos complex van fabrieksgebouwen met troosteloos zwarte vensters in de lichtroode steenen. Immanuël haastte zich om den blik af te wenden. Het perron was vol menschen, die heen en weer wandelden. Voornamelijk meisjes van het fabrieksarbeidsterstype, die gearmd liepen en overal hongerige blikken heen wierpen, en jongens met stijve strooien hoeden en met de handen in de zakken. Daar stond zijn vader! Zijn baard was grijs geworden en zijn rug niet zoo recht meer als vroeger, maar toch was hij nog steeds een hoofd grooter dan de meeste anderen. Vader en zoon begroetten elkaar zonder veel woorden. Toen gingen zij naar huis, waar het avondeten hun wachtte. De eetzaal was vervuld met het zachte licht van de ondergaande zon, dat van een vuurrooden hemel naar binnen vlood. Hier was alles als vroeger. Het buffet welfde zijn zware gebeeldhouwde bloemenguirlandes over kristal en zilver, de piano stond open met haar gele toetsen en op het roode tapijt trilden de zonnestralen die de prisma's van de groote koperen kroon weerkaatsten. Martin Wolf hief zijn glas op. „Welkom thuis, Immanuël!" „Dank u, vader!" "  64 Het gesprek vlotte niet erg. De brieven die over Sonja handelden waren de laatste, die tusschen hen gewisseld waren. De oude heer zat aan die geschiedenis te denken, maar wilde er niet over beginnen. Hij nam zijn zoon tersluiks eens op. Er was geen spoor van studentikoze vroolijkheid bij Immanuël te bekennen. Zijn gelaat was scherp en bleek, de oogen lagen dieper dan te voren en het was of er iets melancholieks in zijn blik verscholen lag. Immanuël voelde de aantrekkingskracht die al de bekende dingen, op hem uitoefenden. De groote hoekkast met den lynxenkop in reliëf op de massieve deuren. Als kind had hij er honderde sprookjes aan vast geknoopt en duizend fantastische gissingen. Want die kast, of eigenlijk maar alleen het deurtje naar de bovenste bergplaats met den grijnzenden lynxenkop had zijn eigen geschiedenis. Men had het als rommel op een zolderkamer gevonden in het oude huis aan den oever van de rivier, geheel bedolven onder stof en spinnewebben. Niemand wist hoe het daar gekomen was. Maar het houtsnijwerk was schoon en karakteristiek in al zijn eenvoud, daarom werd het weer in eer hersteld. Die lynxenkop had altijd een toovermacht op Immanuël uitgeoefend. Die was voor hem het zinnebeeld van de ondoordringbare wildernis en had hem tegelijkertijd aangetrokken en afgeschrikt. Toen zijn blikken er nu over heen gleden, bemerkte hij op eens dat het er veel van had alsof een demon zich verborg in de zwarte, uitgeboorde pupillen en het was alsof hij een behaarde hand zag, die met een puntig mes eeuwen geleden die hongeroogen uitsneed. Het was een leelijke hand en een leelijk mes, dat misschien wel met bloed bedekt geweest was, bloed van iemand uit het geslacht.. .  65 „Zeg vader," zeide hij met een handbeweging naar de kast, „ik zit er juist over te denken of een Wolf dat houtsnijwerk gedaan zou hebben ?" Zijn vader wendde het hoofd om. „Ja, wie weet. Het moet een energische ziel geweest zijn om dat harde hout te bewerken. Maar de kop grijnst dan ook als de booze in eigen persoon. Zoo iets breng je niet voort als je rustig met een pijp in den mond op een stoel blijft zitten. — Zullen we nu een borrel nemen ?" De maaltijd werd een paar minuten zwijgend voortgezet, waarop Martin Wolf weer het woord nam : „Pat is waar ook, Löv en ik waren van plan om morgen op de jacht op groot wild in het bosch te gaan, ik hoop toch dat je van de partij zult zijn ? Ik denk datje wel behoefte hebt om het boekenstof eens van je af te schudden, niet ?" „Zeker. Ostrastrad was geen pleziertuin." „Maar Forshalla wel, Immanuël, je zult eens zien wat een jacht het worden zal." „Dat bedoelde ik niet, vader." „Niet, wat dan ?" „Forshalla is zeker ook wel somber geworden. De charme is weg, alles is veranderd." „Ik begrijp je niet." „Ik zal u één enkel voorbeeld geven: het bosch aan de rivier is verdwenen, u weet wel, de plaats waar de uil zat te sissen, de spoor en de fabrieken zijn er voor in de plaats gekomen. En de menschen dan! Ik vond dat er zoo iets treurigs over hen was." „Maar beste Immanuël, het is immers een vooruitgang dat de industrie zich tot hier uitstrekt?" „Voor de Stad misschien, maar het volk ziet er uit of het tuberculeus is geworden door den steenkolenrook."  66 „Dat verbeeldt je je maar. Een beetje kaviaar? En daarna een glas punch ?" Martin Wolf bleef niet zoo koud onder ImmanuêTs opmerkingen als het antwoord denken deed. Hij dacht aan een avond weldra vijftien- of twintig jaar geleden, toen Immanuël ongeveer in denzelfden geest sprak, zoo klein als hij was. Het kwam hem nu voor alsof de woorden van zijn zoon van dien avond in al hun kinderlijkheid de kiem voorspeld hadden van de onbegrijpelijke antipathie tegen de maatschappij, die zoo even aan den dag kwam. Heel Forshalla was eigenlijk het werk van de familie Wolf. Hij had zelf bij de overheid gedaan gekregen om er een industriestad van te maken, evenals zijn vader het initiatief genomen had voor den aanleg van de stad. En nu dook er^per slot iemand in de familie op, die geen hand zou uitsteken om de stad vooruit te helpen! Waar kwamen die denkbeelden vandaan ? Martin Wolf richtte onwillekeurig zijn blikken op Immanuël. Het matroode avondlicht door het venster scheen vlammen te ontsteken in de krullende lokken op zijn hoofd. En in een oogwenk had de oude voorspelling dat er ongeluk over de Waterhoeve zou komen, weer haar vleermuizen vleugels' uitgestrekt en was uit haar verborgen schuilplaats te voorschijn gefladderd. De eigenaar van het landgoed boog over de tafel en belde de meid. In de schemering ging Immanuël alleen naar boven naar zijn studeerkamer. Het raam stond open en een koel avondwindje uit den tuin bracht zachtjes de gordijnen in beweging. Daar hing de buks en de ransel en  67 de uil staarde hem tegemoet met zijn glazen oogen. Hij bleef staan en keek om zich heen met een gevoel van weemoedige voldoening. Het was of hij zichzelf teruggevonden had van vele jaren geleden, en hij glimlachte den geest toe, die nog over de doode voorwerpen scheen te zweven. Toen nam hij de viool, die niet meer dan een kinderviooltje was, van den haak en probeerde de snaren. De strijkstok gleed voort en op eens bemerkte hij dat hij Hiawata aan het spelen was, het lied aan Minehaha met het ebbenhouten haar en de bruine huid. Hij legde het instrument weg en ging aan het venster zitten. De tuin lag te droomen onder het blauwe licht van den Juli-avond, en de kruinen der appelboomen geleken in de schemering wit en roze gebloemde eilanden, die op een zee dreven van de diepste schaduw. Achter den tuin verhief zich het oude hoofdgebouw van de hoeve met zijn met mos begroeide pannendak en roodgeschilderde wanden. Aan den anderen kant van het huis stortte de waterval zich in de rivier. Daar lagen nu de uiterste voorposten van de stad, het station en de fabriek, aan den anderen kant van het water. Maar boven aan den waterval was de rotsgrond nog onaangeroerd, het heidekruid keek hier en daar nog tusschen de stijve jeneverbesstruiken door. Op een geweerschot afstand van den oever strekte het bosch zich uit. Immanuël staarde naar het lange fabrieksgebouw. Een lantaarn verspreidde haar droomerigen glans over den gevel. Een zijdeur van de poort werd geopend en er kwam een man uit. Blijkbaar een oude opzichter, die laat werk had gehad. Hij had een zwart leeren voorschoot aan dat tot aan de schouders reikte en om  68 het middel was vastgemaakt. Toen hij zijn pijp had aangestoken, liep hij langzaam en voorzichtig met knikkende knieën over het station naar de brug. Immanuël had genoeg gezien. Zijn raam zag uit op de schoenenfabriek, en als hij voor het raam stond als de arbeidsters er in- of uitstroomden, zou hij Sonja ook zien, de Minehaha van het lied, als zij met de anderen de fabriek in- of uitging. Hij stond op, nam zijn pet en stok, en weldra drentelde hij door de straten van de stad. Toevallig was hij den weg naar het stadspark ingeslagen. Het wemelde van menschen om hem heen, honderde oogen, die donker glinsterden in de schemering, monsterden hem, gelach en gepraat stroomden hem voorbij. Op de banken aan den parkweg zaten ook menschen. Sigaretten gloeiden en wierpen af en toe een rooden glans over het gelaat dat zich te voren als een matwitte vlek in de schaduw afteekende. Uit „het Landhuis" klonk muziek van hoorninstrumenten. Gewoonlijk kon Immanuël dat soort muziek niet uitstaan, dat je trommelvlies scheen te doen trillen, maar vanavond wilde hij er naar luisteren en hij had ook lust in een paar glazen zuivere whiskey. Er waren niet veel menschen op den weg naar het café. Voor hem uit liepen een paar jonge vrouwen in lichte toiletten. Hij hoorde toevallig een paar woorden, die zij zeiden en die hem van walging deden rillen. Hij keerde om en ging den weg naar het park weer op. Een van de meisjes liet vlak voor zijn voeten een geel taschje vallen, maar hij liep er om heen zonder op te zien. De eenzaamheid achter den waterval trok hem aan. Hij liep het bosch in. Hij herademde en snoof met  69 volle teugen den geur van dennen en mos op. Tusschen de zware kruinen der boomen glinsterden zomermatte sterren en onder het zware dennengroen scheen de nevel over de rivier een muur die de stad van het water scheidde. Een blauwachtig witte nachtvlinder fladderde licht als een stofje langs zijn gezicht, terwijl hij de oude bekende paden opliep. Een lichte plek op een dennenstam langs het pad brak de duisternis. Hij leunde tegen den boom en zag dat het een merkteeken was. De boom was ter dood veroordeeld. Het stuk schors dat bij het stempelen weggehouwen was, lag nog onder aan den boom. Immanuël nam het op en bekeek het. Ja, het was waar: de stad groeide en het bosch moest sterven. Hij trachtte de schors weer op haar plaats te drukken en het gelukte door de hars die uit den stam siepelde. Hij bleef even naar den boom kijken. Toen bemerkte hij dat het bosch rondom hem gemerkt was. Het was of die ontdekking zijn bitteren beker deed overloopen en hij voelde behoefte om alleen -maar verder weg te komen en ergens ver van de menschen uit te huilen. Immanuël vloog uit zijn bed op door een klinkende jachtfanfare. „Hallo, oude das, slaap je? Alles is gereed, de stop op de donderbus, de foudralen om de buksen en eten, drinken en tabak in den wagen!" Löv's groote gestalte werd zichtbaar aan de deur, en met een ruk haalde hij het gordijn op. Een vloed van broos ochtendlicht golfde door de ruiten naar binnen. Vlug, het venster open! Een zwerm musschen,  70 die in den naasten appelboom zat, vloog tjilpend weg, terwijl een krassende kraai langs den zoom van het bosch zeilde, op weg naar den een of anderen dampenden mesthoop. Daar stond Löv met zijn witten baard in jachtcostuum en met groote stevels aan, de buks in een riem over den schouder en de patronengordel om zijn omvangrijk middel. Met de pijp tusschen de tanden en de handen in de jaszakken stond hij ImmanuêTs ontwaken gade te slaan. „Allé, kerel, tijd om op te staan!" Immanuël stak hem lachend de hand toe. „Beste Löv, als men u ziet moet je wel in je hum komen." „Nou, dat doet me plezier hoor." Immanuël holde de trap af, ijlde dwars den tuin door, waar de koelte van den dageraad als een verjongende wijn om zijn naakte leden gleed. Toen dompelde hij onder in het bassin, dat in den snellen stroom uitgegraven was. In de eetzaal werd een vroegtijdig jagersontbijt gebruikt. Löv's hartelijk lachen vulde heel het huis, en het was of een reus de kamer doorliep, toen» hij al loopend zijn brood op at^Want hij had geen rust om kalm aan tafel te zitten, nu de jachtwagen was voorgereden. „Maar wat zullen we jagen? Het is immers midden in den zomer," zeide Immanuël. „Jagen ? Wie drommels denkt er aan jagen ?" bulderde Löv. „Onze wagen is vol eten!" „En de wilde eenden bouwen hun nest aan het Mortmeer, om van den das niet eens te spreken," voegde Martin Wolf er bij, die er misschien in de eerste plaats  7i op uit was om Immanuël's liefde-fantasieën op de vlucht te jagen. Tenslotte had men in het rijtuig plaats genomen onder buksen en manden met etenswaren. Löv en Immanuël zaten op het achterbankje met den hond tusschen zich in. Dokter Berg en Martin Wolf deelden het voorbankje. Martin Wolf nam de teugels tusschen de vingers en het wagentje reed weg. Het broze licht van den jongen dag vlood fijn en geheimzinnig over straten en huizen. Van de slapende vensters maakte het blozende zonnespiegels en groezelige, witte oppervlakten waschte het schoon, zoodat zij als sneeuwsterren tegen het licht blauw van den hemel glinsterden. De lucht was koel als op een Septemberdag en vochtig van dampenden dauw. Buiten de voorstad kronkelde de straatweg zich grijs tusschen den dijk, waar het egelgras en het slangenkruid om het hardst tegen de stoffige hekken glinsterden. Over de weiden lag als een grijze sluier de dauw in het morgenlicht te schitteren. Jonge pijnen werden vervangen door ernstige dennen met groote ondertakken, vol baardmos en witte uitwerpselen van uilen. Het hars op de stammen scheen droppels van het klaarste bruine barnsteen en in de toppen der boomen glinsterden de roode dennenappels alsof het een weerspiegeling was van vogelvleugels. Het heidekruid met zijn witte klokjes had plaats gemaakt voor de blauwbes, waar het daglicht melancholiek geel over de steenen gleed, en waar het hakkend geluid van den specht het gekweel der kleine zangvogels verving. Aan den oostelijken oever van het Mortmeer, waar de rivier van den waterval voortstroomt, ligt een kleine hoeve Björksatra genaamd. Daar zet Martin Wolff paard en wagen neer, als hij in die contreien gaat jagen. Van  72 Björksatra naar het linkereinde van het Mortmeer is een goede halve mijl gaans langs een smal boschpad, dat op sommige plaatsen bijna een tunnel vormt waar de dennen elkaar verdringen. Dit pad loopt uit op een schuur, die misschien wel honderd jaar oud is, en voor niets anders dient dan om het hooi te herbergen na den oogst op de veengronden aan het meer en af en toe den een of anderen vagebond of vermoeiden jager. De schuur ligt midden in het bosch, en de houten wanden die wel een voet dik zijn, zijn bedekt met donkergroen mos, even gerimpeld als het gelaat van een ouden boschgeest. Die schuur ging Martin Wolf en zijn gezelschap binnen, toen tegen den avond het kreupelbosch vochtig werd en de dampen van het Mortmeer over de veengronden kwamen aanzweven, waar het lang gefluit der watervogels weerklonk en de snip zijn sombere viool stemde. De schuur lag in een waar sprookjesland. Men was nog niet in het hooi te rusten gegaan. De uren schreden zachtjes voort. Löv lag het diepst in de schuur. Van hem was niet veel meer te zien dan de bleeke omtrekken van een kauwend gelaat. Martin Wolf en de dokter waren naast den ransel met eetwaren gaan zitten, die geledigd werd, en bij het luikje van de schuur, als een silhouet zich afteekenend tegen het blauwe licht daar buiten zat Immanuël, met de gekruiste beenén onder zich. De patronengordel glinsterde zwak in het hooi, en de laarzen door de gloeiende voeten uitgeworpen, lagen als een zwarte hoop langs den eenen wand. Door de kieren van de zoldering gleed een gouden maneschijn, en vlak voor het luikje verlichtte die het gras van een grijsachtig groen heuveltje. Immanuël groef met de beenen in het hooi. Af en  73 toe streek hij met de wang over den kraag van zijn jachtbuis, die wel een beetje versleten was, maar toch nog goed beschermde tegen de ruwe koude van den nacht. De hond lag met den neus op zijn knie en achter zich had hij den witten vischarend, dien hij 's namiddags had weten te schieten. „Maar," zeide Martin Wolf, die partij trok tegen den dokter, die geen geringe scepticus was, „een mystieken invloed op den mensch moet de maan toch uitoefenen. Een dichter zegt het ook ergens." „Zeker, Karlfeld zegt „Uw macht zit in den schoot der vrouw, in de zwellende golven," en dat^slaat dus op erotiek," constateerde Immanuël. „En niemand kan den tijd van het moederschap bestrijden bij den wijfjeseland evenmin als bij de vrouw. De kalveren van den eland moeten op den juisten tijd verschijnen om den zomer voor zich te hebben, en. . . dat zullen onze kinderen zeker ook wel eens hebben moeten doen toen er nog geen vuren en huizen of zoo iets waren. Het schijnt me dan ook altijd een soort atavisme als de menschen zich in de maand Augustus aan de liefde overgeven. Stil, Skytte! Evengoed als men het als een herinnering aan den oertijd beschouwt, dat sommige menschen er niet tegen kunnen om fluweel den verkeerden kant op te strijken, of onpasselijk worden als zij krolsche katten hooren..." „ Maar eten en drinken is toch nog het beste atavisme," zeide Löv, terwijl hij een slok uit zijn veldflesch nam. „Zeg eens, Immanuël," bracht dokter Berg in het midden, „dat is idiosyncrasie en daar ga ik gaarne op in. Maar om de têtes è. têtes in den maneschijn in de maand Augustus atavisme te noemen, is wel wat al te brutaal. Prosit, vrienden! Ik geloof dat de kilte van  74 de schemering in aantocht is. Wat zouden een paar wollen wanten lekker zijn. Brr!" „Steek je handen in het hooi," ried Löv aan, „dan drink ik op je gezondheid." Immanuël keek op den hond neer en streek hem over den kop, die onrustig naar het luikje was opgeheven. „Maar wat is dan het verschil tusschen idiosyncrasie en atavisme?" vroeg hij. „Tja, atavisme is een latente overgeërfde hoedanigheid die aan den dag komt," antwoordde de dokter, „maar het andere volgens jouw meening, iets wat we nog ongemotiveerd moeten noemen. Afschuw die niet verklaard kan worden, bijvoorbeeld." Martin Wolf liet zich achterover in het hooi vallen met de gevouwen handen om den nek. „Zeg eens, Löv, dan lijdt jij bepaald aan idiosyncrasie wat weten aangaat, nietwaar dokter?" „Nou, dat is filosofie," zeide Löv. „Maar dat jou jongen niet van de stad houdt, dat is idiosyncrasie zonder filosofie!" Immanuël's blik bleef op dokter Berg gericht, terwijl geen enkele trek verried dat hij Löv's aanmerking gehoord had. „Denkt u ook niet, dat idiosyncrasie in ieder geval ook een overgeërfde hoedanigheid is?" Op hetzelfde oogenblik klonk er een doordringende kreet in het bosch. Het was of al de klachten van de wildernis zich in dien éenen kreet uitten. De vier mannen in de schuur staarden enkele seconden als gehypnotiseerd de duisternis onder de dennen in. Maar er was niets anders te zien dan de zwarte gapende holte van het kreupelbosch en de maneschijn die over de toppen der  75 boomen gleed. En de stilte lag intenser dan ooit te voren over het bosch. Het was of er ergens in de nabijheid een misdaad gepleegd werd en of de nacht vervuld was van den angst en vrees van het offer. Dokter Berg had den hond bij den halsband gegrepen. „Een lynx, zoo waar ik..." mompelde hij, maar zweeg dadelijk toen hij zag hoe doodsbleek Immanuël zag en hoe hij over heel het lichaam trilde. Zijn pupillen schitterden als porseleinen kogeltjes in het maanlicht en er was iets vaags in zijn blik gekomen. „Immanuël!" De dokter boog voorover en legde de hand op Immanuël's arm. Het was of de aanraking van een menschelijk wezen hem brandde. In een seconde zagen zij hem opstuiven en zich tegen het luik aan werpen. Dokter Berg wilde opstaan, maar viel op het hooi terug. Martin Wolf was er sneller bij geweest, en plotseling ontstond er een worsteling tusschen vader en zoon in de donkere schuur. Maar hoe zij zich ook wrongen en hoe zij ook vochten, herhaaldelijk keerde Immanuël het gelaat naar het luik, terwijl hij de bovenlip optrok als een woedend roofdier. Dokter Berg en Löv waren toegesneld, maar stonden er onmachtig bij, zonder zich in den tweestrijd te kunnen mengen. Het geheele voorval scheen hun zoo buitengewoon waanzinnig en dwaas. Het was als een nachtmerrie. En daarbuiten stond de maan levenloos te grijnzen tegen de middernachtelijke geheimen van het bosch. Eindelijk! Martin Wolf had Immanuël onder zich gekregen en drukte hem in het hooi neer. „God in den hemel," mompelde hij, terwijl de aderen op 'zijn voorhoofd opzwollen en zijn borst hijgde van inspanning. Immanuël bleef als dood liggen. Martin Wolf zat  76 naast hem en streek voortdurend met de hand over de goudroode lokken op Immanuël's voorhoofd. „Heere God . .. Heere God ..." herhaalde hij steeds. „Gustaaf, hij leeft toch wel? Begrijp je dit?" „Ja . .. neen, waarlijk. .. maar leven doet hij. Het wordt beter. Misschien zouden we hem uit het maanlicht moeten weg halen." De woeste trek op Immanuël's gelaat verdween zoo langzamerhand; de kleur keerde op zijn wangen terug en plotseling wierp hij zich om met het gelaat op den grond en barstte in een hevig snikken uit. „Het is voorbij," zeide de dokter zacht. Martin Wolf haalde eens diep adem en wilde zijn zoon opheffen, maar dokter Berg strekte afwijzend de hand uit. „Neen, raak hem niet aan. Het was een soort. .. tja," hij schudde het hoofd. „Het is maar het best als we de reactie ongestoord haar lóóp laten." De drie mannen zaten zwijgend naar het snikkend geween te luisteren, waarvan niemand de oorzaak geheel begreep, maar allen hadden het gevoel dat zij zoo even getuigen geweest waren van iets wat in het gewone leven den menschen verborgen is. Het was een teeken, een vonk die uit de meest verborgen hoe ken der ziel was opgeflitst, een schakel, — misschien, — tusschen mensch en dier gedurende enkele seconden, in al haar onbegrijpelijke afgrijselijkheid te voorschijn gekomen. Langzamerhand hield het snikken op, maar Immanuël lag nog steeds in dezelfde houding. Het grijze licht van den dageraad begon zich reeds over de velden uit te spreiden, toen een beweging in den hoek van de schuur aller blikken daarheen deed richten. Door het droge hooi, dat zachtjes kraakte, liep de  77 hond met langzame voetstappen recht op Immanuël af. Aller oogen volgden het dier, maar geen hand strekte zich uit om den hond tegen te houden. Want zulk een groote macht had de herinnering aan de wonderlijke gebeurtenis nog over aller zinnen. Zij zagen hoe de hond Immanuërs hoofd besnuffelde en hoe hij zich naast hem uitstrekte met den neus op zijn arm. En kort daarop bemerkten zij dat Immanuël in een diepen, natuurlijken slaap verzonken lag. Buiten maakte de nacht plaats voor den morgen. Het geleidelijk toenemen van het licht was niet merkbaar, maar waar tevoren een ondoordringbaar duister geheerscht had, kwam nu de eene donkere omtrek na de andere te voorschijn van vage voorwerpen, die zich zoo langzamerhand onthulden, als wortels van boomen, stokken en steenen. De lucht werd koel en vochtig en over de donkere dennen gleed een grauw daglicht, dat liggen bleef als een dunne sluier van dauw, tot de dennen glimmend groen uit het schemeringslicht opdoken. Toen bewoog Immanuël zich en zat weldra overeind in het hooi. „Ik geloof waarachtig dat ik geslapen heb," gaapte hij, met de oogen knippend tegen het licht, terwijl hij de strootjes en het mos van zijn haar begon te strijken. „Zeker, een dutje in den morgenstond is niet te versmaden," zeide dokter Berg onverschillig, terwijl hij de weitasch naar zich toe haalde. Immanuël lachte en streek de verwarde lokken weg. „En een borrel zou nog beter zijn, als Löv tenminste niet alles heeft opgedronken. Stom dat we een spiritusstel vergeten hebben." Wolf zat zwijgend voor het vensterluik het landschap Rood Haar. m. 6  78 te overzien, waar de dauwdruppels hun kleine kristalheldere bekertjes naar de opgaande zon ophieven. Achter hem klonk vröolijk gelach en gepraat en Löv steunde als een stier, toen hij zijn jachtlaarzen aantrok.. Toen lachte Martin Wolf, want de macht van den nacht was verbroken, en op het meer in de verte klonk het lokkend roepen van een eend uit riet en nevel als een harmonische toon in het groote, blijde orkest van den ochtend in de wildernis. „Pas op! Skytte waarschuwt V Zij bleven alle vier op het voetpad staan en richtten luisterend de ooren naar het bosch, waar het luid en klaar geblaf van den hond weerklonk. „Drommels als het mijn kersthaas niet is," riep Löv, wiens gezicht opklaarde niettegenstaande de laarzen hem pijn deden en de weg ellendig was. „Jammer dat we den hond niet aan den ketting hielden," zeide Wolf, die met het hoofd eenigszins gebogen stond te luisteren. „Een haas is het niet en ook geen vos, — wat zou het dan zijn?" „Een das, vader!" Met éen sprong was Immanuël het bosch in en verdween tusschen de boomen. De anderen volgden hem snel, baanden zich een weg door de dichte jonge dennen en door mos waar de zachte, lichte blauwbessenstruiken hun tot over de knieën reikten. Toen veranderde de natuur van het terrein. Steenen heuvels verhieven zich bedekt met broos rendiermos, juniperusstruiken groeiden in alle spleten en lenige jonge pijnboortfen strekten hun lichtgroene takkenlicht omhoog naar den hemel. Eenige omgewaaide boomen en dan weef een groote rots met heidebessen begroeid en geel havikskruid. Op de rots  79 stond de hond zijn jubelend jagerlied te zingen. Hij was jong en vurig en drukte de voorpooten tegen een prachtigen spar, die op 'sterke, glinsterende roodbruine takken zijn warmgroene parasol tegen den hemel uitspande. In den boom zat een groote lynx in elkaar gekropen op den hond neer te kijken, wiens bewegingen de lynx met fonkelende oogen volgde. °P vijftig- meters afstand zag Martin Wolf Immanuël de buks opheffen, mikken en weer laten zakken. „Maar schiet dan toch! Wat mankeert je? Bind den hond vast, want die zou het dier verscheuren!" Martin Wolf was vuur en vlam toen hij aan kwam gehold, greep den hond bij den halsband en slingerde hem naar Immanüël toe, waarop hij zelfs de buks ophief. „Vader!" Het schot knalde en de witte kruitrook trok als een lichte wolk over dè" zonwarme pijnboomen. De lynx bleef even stil zitten. Toen viel hij op zij, maar bleef nog met een van de grove klauwen aan den tak hangen Het lenige lijf strekte zich uit, de klauwen lieten hun houvast los, eenige gele stukken schors dwarrelden naar beneden en als een zachte bal viel het dier op den grond, waar het liggen bleef als een tuil van bont tusschen den tym, de klokjes en de kruitbloemen. Immanuël was naderbij gekomen. „Pas op voor de nagels," waarschuwde zijn vader, terwijl hij zijn buks opnieuw laadde. „O, er is geen gevaar, — hij is dood, de arme stakker." Dokter Berg en Löv waren ook verschenen, de laatste zweetend en hijgend door zijn embonpoint. „Hemel, wat ging je er van door, Wolf!" „Hij is al dood, Löv," zeide Immanuël's vader, terwijl hij de buks over zijn hoofd zwaaide.  8o Löv opende de veldflesch en nam een flinken teug. „Bravo, Löv," riep hij. „Dat was een echte kersthaas, prosit!" riep hij lachend met den blik naar den verblindend blauwen hemel. Immanuël had den lynx opgetild en streelde de glanzende huid. Toen de hond het dier wilde besnuffelen, kreeg hij een schop die hem een heel eind uit den weg joeg. . „Maar drommels, Immanuël, waarom schoot je toch niet?" Toen Martin Wolf zijn zoon aankeek, kwam er op eens iets angstigs in zijn blik. „Ik weet het niet vader. — Het was de lynx die van nacht zong ..." „Ja ... ja, dat denk ik ook." Toen boog Martin Wolf over den lynx heen en begon de huid aan den achterpoot open te snijden. Immanuël stond toe te kijken. Het was zoo vreemd geweest toen hij zooeven den grooten kater daar in den pijnboom in het gezicht had gekregen. Instinctmatig had hij de buks onder de kin gelegd, maar toen hij de loop juist goed gericht had op de plek tusschen de gele oogen, was er een drukkend gevoel over hem gekomen, waardoor hij den haan niet kon aftrekken, — gewoon niet kon. En op hetzelfde oogenblik herkende hij den demon, die zich verborg in de uitgesneden oogen van den lynxenkop op de hoekkast in de eetkamer, en meende hij den angstigen jammerkreet weer te hooren, die hem 's nachts over heel het lichaam had doen rillen, tot hij op eens niet meer uit zijn gedachten wijs kon worden, maar overvallen werd door een oneindig verlangen naar het vochtige, geurende duister onder het sparrengroen. Plotseling bemerkte hij dat Löv en dokter Berg hem  8i aankeken. En er was geen spoor van de gewone vroolijkheid op Löv's gezicht te ontdekken. Immanuël voelde zich onaangenaam aangedaan en wendde den blik af. Hij had een vaag vermoeden, dat er dien nacht meer gebeurd was dan hij zelf wist. Maar vragen wilde hij niet. Het was of hij het antwoord vreesde. Martin Wolf stond op en schopte het gevilde dierenlichaam op zij. Met de huid over den arm spande hij den patroongordel wat aan. „Vader, geef mij die huid, toe!" „Zeker, kan je die krijgen." Er klonk iets vragends in de stem, en Immanuël die het bemerkte, liet er bij wijze van verklaring op volgen: „We kunnen hem opzetten." Zwijgend gingen zij naar het boschpad terug. En het was of iets van den angst van den nacht in de wildernis was blijven leven, niettegenstaande dat de zonnestralen trilden over warme steenen en de lucht vervuld was van jubelend vogelgekweel.  FETISCH. Immanuël zag uit zijn kamer de arbeiders uit de schoenenfabriek stroomen. Het motregende zachtjes, de lucht was van nevel vervuld en de weg voor den roodsteenen muur was een en al modder. Het water in de wagensporen glom donker. De meeste werklui haastten zich ieder hun eigen kant uit met opgeslagen kraag, maar enkelen waren blijven wachten om met de fabrieksmeisjes te praten, die in hun armoedige kleeren naar buiten kwamen. Immanuël's blik zocht Sonja. Daar kwam zij! Wat herkende hij haar lenig figuurtje gauw en het bruine, bleeke gezichtje onder den hoed! Zij droeg een mand en vermeed voorzichtig de modder op straat. Zoo had zij zeker menigmaal haar vreugdelooze wandeling gemaakt van de fabriek naar huis, waar haar moeder aan longtering ziek lag. Immanuël steunde het hoofd op de handen. Van avond zou zij zeker in armoede en nood bij haar zieke moeder zitten, terwijl hij met zijn vader afspraak had gemaakt om naar het theater te gaan. Hij wrong de handen en liep de kamer op en neer. Wat scheidde hen eigenlijk ? De. stad, de maatschappij, vloek en leugen, die de menschen schatten  83 naar de tientjes die zij in de bank hadden! De stad, de levende poliep, die de levenskracht der menschen opvrat evenals zij de gronden rondom naar zich toehaalde en verslond! Wat was er eigenlijk voor verschil tusschen het verleppen van de boomen en het teringachtige blosje op de wangen van de afgesloofde vrouwen ? Getuigen waren zij beiden, als er maar een rechter was! Materiaal dat verbruikt moest worden en materiaal dat verbruikt was! En als zij sterven zou Sonja's moeder, aan -de longtering, die zij in de broodfabriek had opgedaan en er tranen weerklonken in het kleine hutje daar beneden bij de zagerij, waren die tranen dan geen pendant van de stem die hij in de schuur in het bosch had gehoord, de stem waarin al de jammer en angst van de wildernis weerklonk, wanneer de de wateren vol vlotten zijn en de bijl weerklinkt? Immanuël had den indruk van dien nacht in het bosch niet van zich. af kunnen zetten. De lynx bleef hem vervolgen. Soms vloog hij in zijn slaap op, overtuigd dat hij de klagende jammerstem gehoord had, uren lang kon hij naar het beedhouwwerk op de kastdeuren zitten staren, en de demon dien hij in de oogen van den lynxenkop zag, was voor hem de booze genius van den haat. Eindeloos moest de man gehaat hebben, die op zulk een wijze zijn ziel in het werk zijner handen had weten te ^ leggen. Hij moest het lied van den lynx gehoord en verstaan hebben evenals Immanuël het zelf verstond. Onwillekeurig mengde hij ook den lynx in zijn liefde denken, en de gedachte aan zijn liefde werd nog meer verbitterd, doordat de plekjes waar zij elkaar vroeger ontmoetten gevandaliseerd waren — de laatste heilige herinneringen aan het onverstoorde geluk zijner jongens-  84 jaren! Zoodoende werd de lynx een incarnatie van het verdriet en van de vijandschap die hij in de gronden zag door de stad verwoest, evenals zijn liefde verwoest zou worden, omdat de maatschappij niet weten wilde van een gelijkmaking van armoede en overvloed. Hij moest zichzelf bekennen, -dat zijn liefdesgeluk eigenlijk een geldkwestie was. En geld en zijn vaders toestemming waren éen, die twee. De stad had haar ondoordringbaar goudnet om hen heen gespannen, en de rijke Hansen zwaaiden den scepter in de stad. Wolf, de grondeigenaar, zat over eenige protocollen van de stedelijke gemeente-kas gebogen, toen Immanuël de studeerkamer in kwam. Hij boog op zijn stoel achterover en bood Immanuël een cigaret uit zijn koker aan. „Het is toch nog te vroeg om te gaan, jongen?" „Ik ga niet mee," antwoordde Immanuël, die bij de schrijftafel staan bleef zonder de cigaret aan te nemen. „Niet? Wat is dat nou? Jij, die zooveel met het volk op hebt zou nu niet mee naar een weldadigheidsfeest gaan ten voordeele van den woningnood ? Na afloop geeft Löv een feestje in den foyer." „Tegen den woningnood!" herhaalde Immanuël, en zijn geest tot oppositie dwong hem bijna tegen zijn wil op wegen die hij vermijden wilde. „Heel de zuivere winst," voegde hij er eenigszins sarcastisch bij. „Nou jou, kruimeltjes zijn ook brood," antwoordde de grondbezitter. „Utile dulci moeten we bedenken, Immanuël." „Kom, vader, laat ons maar bekennen dat een dergelijke weldadigheid feitelijk niets anders is dan de bitterste ironie, zij, die de schuld zijn van dien woning-  85 nood, moesten helpen . .. maar, daar wilde ik eigenlijk niet over spreken." „De schuld zeg je?" „Ja, u weet beter dan ik dat de industrie langs kunstmatigen weg hierheen is gebracht; de stad was er nog niet rijp voor, en toen kwamen de gevolgen, — voor de stakkers die hierheen gelokt zijn. En om hen bekommert zich gewoon niemand." „Neen, nu sla je de plank totaal mis, Immanuël. Weet je wat ik hier voor me heb?" Wolf, de grondbezitter, boog naar voren en nam demonstratief een hoop papieren van de schrijftafel. „Kijk," ging hij voort, „dit zijn stukken, waarin de plannen uitéén gezet worden om een tuinstad in te richten, waar het volk voor een minimum bedrag een eigen huisje met tuin zal kunnen krijgen. Ik heb het initiatief daarvoor genomen, evenals voor heel de industrie. Heel de stad is het werk der Wolfs, vriend!" Immanuël's belangstelling scheen reeds verslapt. Hij keek het venster uit, waar de regendroppels langs de ruiten liepen en vroeg eenigszins onverschillig: „Hoe kwam u aan dat idee van eigen huisjes?"- „Och, omdat de arbeiders toch naar buiten trekken. Kijk 's avonds maar eens naar al de fietsers met den knapzak op den rug. Het is een echte volksverhuizing in het klein. En bovendien: zij verdienen hun geld hier en betalen in andere gemeenten belasting. Maar zoodra we hun maar eigen huisjes bezorgen, dan komt. de belasting ook hier binnen, niettegenstaande er hier meer te betalen is dan buiten. De belasting komt hier binnen, herhaal ik en dat is ten voordeele van beide partijen." Immanuël boog zacht het hoofd. „Ja, misschien wel," gaf hij aarzelend toe. „Maar, vader — dat was het niet, —  86 waarover ik met u wilde praten. U weet wel vader, — waar we hét laatst in onze brieven over hadden, — en ik kan niet langer rondloopen zonder..." „Wel drommels, jongen, — ik dacht dat je je die geschiedenis uit het hoofd had gezet." Martin Wolf trachtte een lichten toon aan te slaan, maar hield op met schommelen en legde zijn sigaar neer. Daar stond Immanuël bleek en ernstig. „Neen, die heb ik niet uit het hoofd gezet," zeide hij toonloos. Zijn vader zat een paar minuten zwijgend op zijn snor te bijten. De rimpel, die op zijn voorhoofd te voorschijn kwam, en het grijzende haar over de kale slapen, deed hem op dat oogenblik ouder schijnen dan hij was. „Immanuël, jongen," zeide hij, ten slotte, terwijl hij de ellebogen op de tafel steunde, „kan je die dwaasheid nu niet van je afzetten? Neen, neen, houd je kalm! In ieder geval moet ik herhalen wat ik je al geschreven heb. Je b>ent jong, en geloof me op den duur passen gelijken het best bij elkaar. Op zekeren dag zal er een ander komen, en voor je eigen welzijn ..." Immanuël's oogen waren donker en stekend geworden, zijn lippen trilden en op eens wierp hij zich op een der groote rieten leuningstoelen neer en verborg het gelaat in de handen. Martin Wolf liep heen en weer op het zachte tapijt, dat het geluid van zijn voetstappen dempte. Op de markt ratelde een kar voorbij en uit de eetkamer klonk het gerinkel van glazen, toen het meisje de tafel dekte voor het avondeten. „Vader!" Immanuël keek op en zijn stem had een eigenaardig harden klank. De vader staakte zijn wandeling door  87 de kamer en keek niet langer naar zijn onberispelijk schoone nagels. „Wilt u mij duizend kronen geven, vader?" „Duizend kronen? Wat wou je daar in godsnaam mee doen?" „Ja, duizend kronen... en me dan heen laten gaan." „Heen gaan? Waar naar toe?" „Mijn eigen weg!" Immanuël wierp het hoofd achterover, zoodat de krullende blonde lokken hem over het voorhoofd vielen, maar zijn oogen waren door tranen verduisterd. Martin Wolf fronste eenige seconden de wenkbrauwen. Toen stak hij met een soort roofvogelbeweging het gelaat vooruit. „Je eigen weg? Je gehoorzaamt mij en daarmee basta!" Hij vergezelde zijn woorden met een harden slag op de leuning van den rieten stoel, zoodat het matwerk kraakte. Maar Immanuël was heengegaan, de deur vloog met een slag achter hem toe. Martin Wolf had reeds berouw over zijn uitval. Hij herinnerde zich wat dokter Berg gezegd had, kort na dien bewusten nacht in de boschschuur. „Geen heftige gemoedsbewegingen, een kalm en normaal leven, — het is een onverklaarbaar geval, maar het zou iets latents kunnen zijn dat los komt. Daarom is voorkomen het beste." Hij liet zich in den leuningstoel vallen en streek bekommerd met de hand over de kruin, waar het haar door de jaren wat dun geworden was. Voorkomen! Zeker, dat was gemakkelijk te bevelen, maar hemel! Als de jongen zich zoo in de misère wilde werpen, moest hij dan niet hard aanpakken, niettegenstaande dat wat er misschien sluimerde...  88 Hij durfde zijn gedachten niet ten einde denken. De oude, sombere voorspelling, de vreeselijke nachtmerrie, dook weer in hem op. Martin Wolf het het hoofd voorover vallen alsof hij zich aan een onvermijdelijk noodlot overgaf. Hij wilde om de oude overlevering lachen, maar hij kon niet, zijn hersens konden den weg uit de duisternis niet vinden. Aan het avondeten zag hij Immanuël weer. Zij zaten tegenover elkander aan tafel en aten zwijgend voort. Alleen hef stilzwijgen kon een derde op de gedachte brengen dat er iets niet *in den haak was tusschen die twee. Buiten was de regen opgehouden en de hemel klaar geworden. Het licht van de ondergaande zon viel op de tafel en schitterde in het zilver en op het glaswerk. De lauwe avondlucht, waarin nog iets van de frischheid van den regen was, stroomde door het open raam naar binnen en vervulde de kamer met een geur van dennengroen en dampende vochtigheid. Immanuël's gelaat vertoonde bitterheid noch trots. Alleen een groote mismoedigheid, dacht Martin Wolf, en die zou wel overgaan. Misschien had hij zich reeds gebogen en zijn dwaasheid ingezien. Maar toen bemerkté de grondbezitter plotseling dat de blik van zijn zoon herhaaldelijk zoekend over zijn hoofd zwierf. Hij behoefde zich niet om te keeren om te zien waarnaar Immanuël keek, hij voelde het en begon over heel het lichaam te gloeien. Immanuël keek naar den grijnzenden lynxenkop op de hoekkast. Martin Wolfs hand beefde, toen hij het glas naar de lippen bracht, en hij had het onaangename gevoel dat er iets gebeuren zou. Het was alsof er iets van de scherpe uitwaseming van éen roofdier door de eetzaal  89 gleed, en hij herinnerde zich met een afgrijselijke juistheid, waarin geen enkel détail verloren ging, hoe hij met Immanuël daar ginds in het bosch gevochten had. Neen, niet met hem, maar om hem, had hij gestreden, dat wist hij nu, en het was of de booze geest der voorspelling hem nader was dan ooit te voren. Zij stonden in een duel tegenover elkaar. Hij moest iemand hebben om mee te praten. Onverschillig wie, als het Immanuël maar niet was. Hij ging naar zijn studeerkamer en belde het theater op. Ja, dokter Berg was er. „Kom dadelijk hier als je me plezier wilt doen. Ik begrijp den jongen niet. Ja, we zullen er verder over praten." Immanuël was aan tafel blijven zitten. Hij steunde het hoofd op de hand en rookte een cigaret, waar hij verstrooid de asch van af streek tegen den rand van zijn bord. Voor hem stond zijn glas bier, nog niet half geledigd. Een rijtuig hield beneden voor het raam stil en dokter Berg liep met haastige voetstappen die weergalmden de vestibule door. Martin Wolf hoorde hoe het kamermeisje parapluie en stok van hem aannam en zijn jas ophing. „Meneer is zeker wel thuis?" „Ja, kom binnen als het u blieft." Toen verscheen hij in de eetkamer en deed zijn gele handschoenen uit. De blik achter den pince-nez was doordringend en onderzoekend, zijn gladgestreken haar had den koelen glans van een stalen helm. Hij scheen dadelijk de situatie te begrijpen en deed alsof hij toevallig maar even was komen oploopen. Maar Immanuël stond op toen zijn cigaret was opgerookt en zeide goeden nacht. . .  go De dokter was met zijn vriend naar de studeerkamer gegaan. De roode lampenkap wierp haar matten glans over de tafel, maar kon de schaduwen in de kamer niet verdrijven. Het vertrek kreeg een koelen, ernstigen stempel door de groote kast met de zwarte boekenrijen en de zware, met leer overtrokken meubelen. Met het daglicht waren alle hinderlijke geluiden verdwenen en de stilte scheen hoorbaar, het was of die op de loer lag om het minste geluid te verdubbelen, voor die het uitwischte. Met lange tusschenpoozen piepten de haken van een raam dat openstond. Martin Wolf had hem alles verteld wat voorgevallen was. Daarop bleef hij met de kin op de hand zwijgend voor zich uitstaren. Beider grogglazen stonden onaangeroerd op tafel. Dokter Berg tikte zachtjes met den pince-nez op de tafel en hield de neergeslagen oogen gericht op het groote roode patroon van het linoleum, dat donker in de schemering oplichtte. Daarop hief hij het hoofd op. „Ik kan waarlijk niets verontrustends bij Immanuël opmerken," zeide hij. „Maar zooals ik reeds gezegd heb, spaar hem zooveel mogelijk voor zulke zenuwschokken." „Wat bedoel je?" „Ik bedoel dat een aanval zooals hij in de schuur gehad heeft moeilijk kan ontstaan bij iemand die volkomen psychisch gezond van natuur is. Misschien moet je daar rekening mee houden." „Ja, maar — ik kan hem er toch niet vandoor laten gaan, vooral niet als hij . .. ziek is." „Och, beste vriend — lichamelijk is hij even gezond als jij en ik. Maar onder ons gezegd en gebleven, — geloof je dat hij wel eens uitgeraasd heeft, dat hij . .. je begrijpt?"  9i „Zoover ik weet niet. Als. het dat alleen maar was wat hij wou, maar hij hangt met hart en ziel aan dat meisje. En wat uitrazen betreft, — je weet heel goed dat daar geen kwestie van is als je ziel er mee gemoeid is." „Beste Martin, een vader is soms wel eens gedwongen om immoraliteit te prediken." „En als hij jouw zoon was, Gustaaf?" De dokter haalde de schouders op. „Dan zou hij voor zichzelf moeten zorgen... en de immoraliteit tot moraliteit maken. Je bent rijk genoeg om jé zoon dat genoegen te gunnen." Het cynisme in dokter Berg's blik kreeg een glimpje van schelmschheid. „Maar . . . zulk een verbintenis ..." „Hemel, dat gaat immers wel over!" „En als het nu eens niet over ging?" , „Dat is nu een kwestie van later zorg, Martin!" Dokter Berg sloeg de hand uit. De hoekige lijnen van het gelaat schenen grijsachtig rood en zwart onder het als staalglanzende hoofdhaar. Na een korte pauze ging hij voort: „Ik wil natuurlijk geen invloed uitoefenen, maar het meisje ziet er ontegenzeggelijk hef uit en is intelligent ook, geloof ik. Zij zou zich wel aanpassen." „Ken je haar?" „Neen, niet goed, maar ik heb haar in huis ontmoet. "Je weet dat de moeder longtering heeft? Laatste stadium." „Longtering!" „Ja, de armelui's ziekte. De oude vrouw had als een hond gesloofd en kwam toen op de broodfabriek wat haar voor goed knakte." Martin Wolf zat steeds zijn glas op tafel rond te  92 draaien. Hij scheen een leidraad gevonden te hebben, waardoor hij Immanuël's haat tegen de industrie tenminste eenigszins begreep. Hij had zelf aandeelen in de broodfabriek en het scheen hem een leelijke gril van het noodlot, dat zijn zoon blootgesteld zou worden aan een ziekte, die daar ontstaan was. „En het meisje, hoe is haar gezondheid?" vroeg hij. „Best, — tot nu toe tenminste." Er ontstond weer een tamelijk lange pauze. Dokter Berg bracht zijn glas naar de lippen en keek zijn kameraad over den rand van het glas aan. Martin Wolf zat met het hoofd in de handen somber voor zich uit te staren. Een kistje sigaren stond onaangeroerd op tafel. In de eetkamer begon de hangklok te snorren en twaalf melodieuse slagen weerklonken in de stilte. Wolf boog voorover en vouwde de handen tusschen de uitgespreide knieën. „Ja, lieve hemel..." zeide hij. De woorden klonken als een zucht en verdwenen in de hoorbare stilte. De dokter zat in zijn stoel op en neer te schommelen. „Kom, ben je mal, kerel — we moeten het zoo ernstig niet opnemen," zeide hij opmonterend. „Het komt wel te recht." „Wel te recht! Geef mij een raad, Gustaaf! Dat heb je wel meer gedaan. Een kortaf neen gaat niet, en op de dwaasheid ingaan..." v „ A la bonne heure! Breng ze dan bij elkaar zoolang, begrijp je." „En haar opofferen, meen je? Als dat geval van die broodfabriek er maar niet bij kwam!" „Nou ja, dat is een andere kwestie. En je neemt alles zoo geweldig ernstig op — opofferen!"  93 Martin Wolf antwoordde niet dadelijk. Hij bleef in dezelfde houding zitten met gevouwen handen en gebogen hoofd. Langzamerhand richtte hij zich echter op. De donkere rimpel tusschen de wenkbrauwen was verdwenen en zijn voorhoofd zag helder en klaar als van een jongen. „Heb je er iets op bedacht,. Martin?" „Ja, dat geloof ik wel, — mijn kop af, als het meisje hier morgen aan den dag niet zit. En nu zullen we . «r samen eens op drinken." De strenge trek om den mond van den dokter werd verzacht door een glimlach, toen hij de hand naar het glas uitstrekte. „Je hebt veel van een romanticus, beste Martin," zeide hij, maar in zichzelf dacht hij dat Martin het toch zeker nog niet geheel met zichzelf eens was. Toen Immanuël de eetkamer verliet, was hij besloten om een einde te maken aan den dwang van zijn vader ■en zijn eigen weg te gaan. Het was of de lynxenkop op de kast in den hoek hem in dat idee versterkt had. Hard en bitter was de uitdrukking, die door stoute lijnen weergegeven was. Weer was het of hij de behaarde vuist van den maker voor zich zag, met het koude, scherpe lemmet van het mes. - Ja, een Wolf moest die man geweest zijn! En die had zijn wil wel weten door te drijven, even zeker als hij den demon in de oogen van den lynx te voorschijn had. weten te dwingen. Met het mes! Een stuk wildernis was die grijnzende kop, onder haat was die ontstaan en vol haat keek die neer op een wereld van correcte .zielloosheid. Rood Haar. III.  94 Met een gevoel van wonderlijke pijn ging het hem door het hoofd dat hij zelf ook zoo iets zou willen scheppen. Een poot met een verbroken keten . . . een vlam d^e uitbrak... een vlam die alle ellende verteerde... Met onhoorbare voetstappen liep Immanuël zijn kamer op en neer. Nu sliep heel het huis. Bij het zwakke middernachtelijke licht dat door het venster gleed, pakte hij zijn ransel. De jachtlaarzen stonden bij het bed, waar de buks en een gordel met patronen neer geworpen waren. Hij trok de riemen van den ransel aan, waardoor de ringen zachtjes rinkelden, — en toen was alles' klaar. Het uur van vertrek had voor Immanuël geslagen. Een paar mijl de rivier op lag het zomerkamp van de vlotschippers. Daarheen zou hij gaan én een plaats vragen. Het werk werd goed betaald, hij zou aardig wat op zij kunnen leggen, daar hij den zomer voor zich had, en daarna.'. . ja, dan zou er wel iets op te vinden zijn, een boerenwoning desnoods. Als hij de stad maar uitkwam! Sonja had ook geen hooge eischèn. Toen gespte hij den gordel met patronen om het middel, haalde den ransel over de schouders en sloop met de buks en de laarzen in de hand de trap af. De vestibule lag in diepe schaduw gehuld. Alleen bij het raam gleed het maanlicht schuin naar binnen en trok een gouden streep langs het houten paneel van den muur. Er recht over glinsterde de haard met zijn gedraaide zuilen spierwit in de schemering op, de geopende holte geleek den ingang van een ijsgrot. Plotseling bleef hij staan luisteren. Het was of hij iemand hoorde spreken. Neen, het was zeker verbeelding. De hangklok in de eetzaal sloeg twaalf uur. Ter-  95 wijl de slagen nog weerklonken, draaide hij het slot om en opende de deur. De zware, vochtige fccht van den nacht sloeg om hem heen. Op de zwarte aarde van den turn lagen de bloemblaadjes van de appelboomen die als groote sneeuwvlokken in het maanlicht schitterden. De waterval dreunde en stuwde zijn schuimvlokken naar de rivier. Als witte rozen en ballen gleden zij over het donkere waterweg. Bij' de schoenenfabriek aarzelde hij nog even Die lag daar zoo hongerig te gluren met haar glimmend zwarte ramen, waar de achter tralies verborgen ruiten aan een gevangenis deden denken. Toen sloeg hij het bosch in en volgde den noordelijken oever de rivier op. Het gras onder zijn voeten was zacht en vochtig. Het werkte zoo verfrisschend om de sterke geuren in te ademen van moeraskruid en van dauwglinsterend blauwbessenkruid! Aan het water dook het dennenbosch op, zwaar en donker met zijn naalden, en m het water weerspiegelde zich de maan onder de zwarte bordjes der bladen van de waterlehes. De maan maakte dat hij zich niet op zijn gemak gevoelde. Zelfs als hij er niet naar keek, kon hij haar met vergeten, maar voelde haar invloed, zooals men de nabijheid voelt van iemand die binnenkomt om iets te vragen als men aan de studie is. Een paar maal was hij blijven staan. Het was of hij iets vergeten, had, wat hij onwillekeurig mee moest hebben. Nu wist hij plotseling wat het was, toen hij den roofdieren-grijnslach van de maan. opmerkte. Hij bleef staan om naar het schitterende water te kijken waar alles door de weerspiegeling van de maan een wonderlijke sprookjesstemming kreeg.  96 Het gelaat van een roofdier, een lynxenkop anders kon hij *n het maanlicht niet zien! En hij zag hoe de verstijfde grijnslach van woede overging in een lach! Door de beweging van een tak streelden de dennennaalden over zijn wang als een zachte liefkoozing van een kleine behaarde hand. Immanuël ging haastig naar de stad terug. Martin Wolf wilde juist een lucifer afstrijken, maar bedacht zich en bleef zitten luisteren. De lamp brandde nog, hoewel de volle maan een breede hchtstraal over den vloer wierp. Er klonk een zacht gekraak in de eetkamer alsof iemand een schroef in droog hout omdraaide. De beide heeren wisselden een blik en de dokter knikte zonder iets te zeggen. Het gekraak hield aan en werd nu gevolgd door een geschrap alsof er ijzer tegen ijzer geslepen werd. Dokter Berg hief waarschuwend de hand op en liep de kamer door om door het sleutelgat te kijken. Toen hij weer terug kwam begon hij zonder een enkele verklaring zijn manchetten af te doen, die hij zwijgend op de tafel neerzette. „Maar man, zeg tenminste wat het is," fluisterde Martin Wolf hem vlak bij het oor in, terwijl het gelaat van den dokter even koud en onverschillig bleef. „Waarom doe je dat, Gustaaf.. . Het is toch niet lm man..." „Jawel, Martin," klonk het antwoord even zacht. „Ik ben bang dat we weer hetzelfde krijgen als in de schuur. Hij heeft een ransel op den rug en staat de kastdeur met den lynxenkop af te schroeven. Misschien kunnen we niet zonder geweld..."  97 Wolf maakte een beweging om de eetkamer in te stormen, maar de dokter greep hem snel bij den arm. „Neen, Martin, nu komt het er slechts op aan om kalm te zijn." Dokter Berg opende de deur en ging het eerst de eetzaal in. Kalm, alsof er niets bizonders gebeurde, ging hij aan tafel zitten, steeds met de sigaret in den mond. Martin Wolf hield de oogen niet van Immanuël af. Glanzender dan ooit hingen de glimwormlokken den jongen om het hoofd, kwam het hem voor, terwijl hij angstig tot de overtuiging kwam dat zijn huis weer getroffen werd door het ongeluk, dat volgens de overlevering, op het geslacht rustte. Het scheen hem des te vreeselijker, naarmate het onverklaarbaarder was. Als in een droom hoorde hij den dokter spreken. De kalme toon van de stem deed hem goed. „Zoo, Immanuël, ik zie dat je van plan bent om uit te gaan." De spieren van den hals van den jongen man zwollen op, terwijl hij vloekend het mes hanteerde om de kastdeur los te krijgen. „Ja," antwoordde hij somber, en draaide snel het hoofd om, alsof hij bang was dat men hem zou willen tegenhouden. Zijn blik had een onnatuurlijk dwalenden glans. Dokter Berg leunde achterover in zijn stoel en wierp het eene been over het andere. „Je bent morgen zeker wel weer thuis?" vroeg hij. Op hetzelfde oogenblik liet het scharnier los en hield Immanuël de deur in de hand. Hij hief die omhoog naar het maanlicht en lachte. Martin Wolf kreeg een schok door het harde geluid van den ruwen lach, maar voelde tegelijkertijd hoe de dokter zijn hand  98 greep en hem met geweld op eene stoel terugdrong. „Zooals ik zei, je bent morgen wel weer thuis?" „Neen," klonk het antwoord heesch, terwijl Immanuël met schuwe oogen als een sluipend roofdier langs den muur den weg naar de deur zocht. „Niet ? Ik dacht dat je om Sonja terug zou komen, want vader zeide me zoo even dat zij morgen hier kwam als je aanstaande bruid." De kastdeur viel ratelend op den grond. Immanuël drukte de gebalde vuist tegen het voorhoofd, terwijl dokter Berg met uitgestrekte hand naar hem toe kwam. „Ik feliciteer je wel! Ik geloof dat het een verlovingsfeest wordt met stroomende champagne !" Immanuël sloop achteruit. De blik van den -dokter hield hem vast. Hij kon diens oogen niet vermijden. „Kom, dwaas die je bent, je ransel af! Ik wil het, versta je? In zoo'n toilet ontvangt niemand zijn meisje!" Immanuël gehoorzaamde mechanisch en liet den ransel op den grond glijden. Op een wenk van dokter Berg had Martin Wolf de lamp aangestoken. Immanuël knipte met de oogen tegen het sterke licht, en op eens was het of een kwade droom hem ontgleed. Hij voelde de hand van zijn vader op zijn schouder. „Ja, mijn jongen, ik mag je toch zeker ook wel feliciteeren ?" De stem klonk een schijntje onzeker. „Vader!" Het woord ging verloren in een snik en daarop volgde een hevige tranenvloed. Dokter Berg veegde het voorhoofd met den zakdoek af. Toen ging hij zijn manchetten halen in de studeerkamer.  99 Op sommige oogenblikken was Martin Wolf een zeer eigenzinnig man. „Zij is ook op de hoogte," had hij tegen Immanuël gezegd, voordat deze den volgenden morgen uit zijn bed was. Daarop begon hij zijn toebereidselen. Eerst belde hij de Forshallasche Courant op. — Ja, de advertentie werd geplaatst. — Daarop Löv. Hij moest zelf den woordenvloed afbreken, die hem door den draad toestroomde. „Zooals ik zei, te dineeren, brave jongen !" De grondbezitter stond wel tien minuten met den horen aan zijn oor. Toen legde hij dien neer. Hij liep een paar maal de kamer door met de handen in de broekzakken en hield voor de schrijftafel, waar de telefoon op stond, halt. Met een hoofdknik scheen hij een besluit te bekrachtigen, waar hij het zooeven nog niet geheel eens mee scheen te zijn, en belde weer. „De schoenfabriek." — „U spreekt met Martin Wolf. Vraag of de opzichter zoo goed wil zijn om juffrouw Sonja Sjö naar mij toe te zenden. — Jaha, Sonja Sjö." Sonja ging met kloppend hart naar de Waterhoeve. Liefst zou zij maar geen gehoor gegeven hebben aan de oproeping maar zij moest wel, want Wolf was een van de eigenaars van de fabriek en als zij zijn verzoek niet inwilligde, zou het haar haar plaats wel eens kunnen kosten, vreesde zij. Als zij Immanuël maar niet ontmoette! Tenminste niet bij zijn vader. Als zij maar wist wat hij eigenlijk van haar wilde? Was hij misschien iets te weten gekomen ?_ Zij aarzelde een heel tijdje voor de groote dubbele deuren op het bordes voor zij er toe kwam om te  IOO bellen. Het meisje dat open deed, knikte genadig. Toen stond Sonja in de vestibule. Een studentenpet aan den kapstok en een wandelstok met zilveren knop was het eerste wat zij zag. O, als zij hem hier maar niet zien zou! De heer des huizes, de grondbezitter, wilde haar spreken, verklaarde zij en legde onwillekeurig den nadruk op den titel. Martin Wolf lag in den rieten stoel op zijn studeerkamer met de beenen uitgestrekt. Hij was blij, bepaald vroolijk, bij de gedachte aan wat hij van plan was. Hij had nooit kunnen denken dat het hem zooveel zuchten zou kosten om een besluit te nemen, waardoor heel de wereld er lichter uitzag. „Goedendag, meisje. Kom eens hier en laten we samen eens-wat praten !"- Aarzelend voldeed zij aan het verzoek en wierp een eenigszins schuwen blik naar dien langen, donkeren heer in jagersjas en met beenwikkelaars om de zware kuiten. Martin Wolf dwong haar om te gaan zitten. Ja, Berg had gelijk: zij zag er heusch heel lief uit. Wel wat bleek natuurlijk; zeker uit gebrek aan zon in de fabriek. Hij bemerkte dat zij zich snel wat had opgeknapt. Het haar bij de ooren was nog vochtig en zwart als ebbenhout! Zij maakte geen slecht effect niettegenstaande de bleekheid en de armoedige kleeren. Martin Wolf genoot bepaald bij de gedachte dat hij haar bestaan wat aangenamer zou maken. „Hoor eens, meisje," begon hij, „ik geloof dat Immanuël rondloopt met een geheime-liefde voor je. Hemel, daar hoef je niet zoo van te schrikken! Ik ben toch geen menscheneter? Wel, de jongen wil zich  IOI absoluut verloven. En ik hoop dat jij er niets tegen hebt? Kom, kind, niet huilen. Wie huilt er nou op zijn verlovingsdag! Wel — wat zeg je er van?" . Sonja had het gelaat in haar zakdoek verborgen, en hij moest naar haar toe buigen om te. hooren wat zij snikkend uitbracht. Zij was zoo blij, als zij nooit gedacht had dat zij wezen kon. De woorden zongen Martin in de ooren en hij moest onwillekeurig even heen en weer loopen. Hij had behoefte om haar nog gelukkiger te maken, maar wist niet goed hoe hij er mee aan moest. Hij schraapte zijn keel en zeide toen, zeer beslist: „Zie zoo, kindje, nu is alles in orde, dunkt me en nu mogen we wel een versterking nemen. Neen, geen „maars". Naar de fabriek, zeide je? Onzin, die wandeling kan je je in het vervolg besparen. Je moet? Voor je moeder, zeg je? Begrijp je dan niet, domoor, dat ik verder voor haar zorgen zal? En op dit oogenblik ligt moeder zeker al in het ziekenhuis. Ik heb dokter Berg gesproken en in het ziekenhuis kan zij beter verpleegd worden dan thuis." Een klein lachend gezichtje hief zich naar hem op, hoewel de tranen nog in de ooghoeken glinsterden en met of tegen zijn wil moest hij haar even in de wang knijpen. Toen haalde hij haar arm door den zijnen en liep een paar maal met haar de kamer door. „En nu moeten we eens verstandig samen praten, Sonja. Aan tafel maken wij de verloving publiek, en voor dien — wil je misschien... wel een beetje toilet maken? Immanuël en jij moeten daar maar samen over beraadslagen, zoodat jullie beiden tevreden zijt. Ik weet immers dat dit allemaal als een onverwachte bliksemstraal op je neer flitste, zoodat als er in de gauwig-  102 heid iets ontbreekt, ik natuurüjk... Zie zoo, daar luidt de etensbel en de ridder wacht. Sonja was- nog heelemaal verbauwereerd, toen de gong een einde maakte aan het gesprek en Martin Wolf haar eerst de eetzaal in duwde. Het scheen zoo onwerkelijk, het had veel van een verdichtsel. En in de sprookjeswereld kwam Immanuël haar met uitgestrekte handen tegemoet. De schemering was gevallen. Een matgele weerglans van de ondergaande zon bleef nog dralend hangen op den gevel van het huis die op den turn uitkwam, maar onder de appelboomen zweefde een blauwachtig waas om de donker gloeiende rozen en de witte bloemtrossen der sneeuwbollenstruiken. Daar ontstak het duizendschoon overal op het gras haar sterren, daar kroop de maagdepalm met zijn donkere blaadjes en de blauwe klokjes en daar klauterde de kamperfoelie omhoog met haar roze kelken, die uitgespreide vingers geleken en met haar sterken geur. Maar beneden aan de rivier verhief de indringer, het slangenkruid, de pronkende lansen, en onder zijn gevolg bevond zich het geelglanzende walstroo en de dichte gamandertijm. De lucht was vervuld van den geur van reseda en seringen, alleen af en toe kwam uit het Westen een lauw ademtochtje aangezet uit de wildernis, vervuld van de uitwasemingen van gagel, moeraskruid en dampende waterspiegels. Door de hopranken, die zich om het priëel slingerden, gleed een groene glans naar binnen van de lampions, die boven den rand hingen. In het priëel klonk de diepe bas van Löv af en toe onderbroken door dokter Bérg's drogen lach en de diepe altstem van Martin Wolf.  io3 Sonja zat met halfgesloten oogen naar den rook te kijken, die opsteeg uit Martin Wolfs sigaar. De hand die de sigaar vast hield steunde tegen den rand van de tafel en vertoonde een krachtige, bruine vuist met sterk gezwollen aderen, die vertrouwen wekte, het vertrouwen dat haar meegesleept had naar een sprookje, een droom waaruit zij nog niet ontwaakt was-hier in den betooverden tuin, die niets met de werkelijkheid en met het leven te maken scheen te hebben. En toch was het niet meer dan een armzalig etmaal geleden dat zij buiten dit alles gestaan had . . . De tranen stegen haar naar de oogen en plotseling verlangde zij naar haar vader thuis. Waarom was hij niet meegegaan, toen er zoo op aangedrongen werd? Hij was ernstiger maar vriendelijker geweest dan gewoonlijk en had met een krachtigen handdruk afscheid van Immanuël genomen. Zij rilde en trok het zachte, sneeuwwitte bont dichter om de schouders. De wind van de rivier was koud, als die door den tuin gleed. Opeens bemerkte zij dat Löv zweeg. Zij keek op en ontmoette Immanuël's blik. Hij stond met de viool onder de kin, lachte en liet den strijkstok over de snaren glijden. Hiawatha ! De melodie dië zij nooit vergeten kon, niettegenstaande het zoo lang geleden was, dat hij die voor haar gespeeld had. Zij leunde achterover op de lage tuinbank. Vlak over haar trokken Martin Wolf en de dokter samen een lijntje, maar dwars door hen heen zag zij de beelden die Immanuël te voorschijn tooverde: .Zonnige hoogvlakten, een jongen met pijl en boog en het hoofd versierd met donkere vederen, een kuil  io4 met blauwbessen struiken omringd door hooge, stille pijnboomen.. . De melodie, die in het begin dartel en speelsch klonk, werd steeds ernstiger en zachter, de laatste accoorden hadden bijna smeekend en droef geklonken, en toen op eens een kreet! >" S\* De viool zwijgt. Buiten in den appelboom zit een uil. De oogen glinsteren, donker teekent de vogel zich tegen den hemel af. Hij heft den lichten donzen krans van de kin op, en zijn onheilvoorspellend „oe-hoe" klinkt over de donkere paden van den. tuin. . . „O, God, Immanuël... en ik droomde juist zoo mooi..." Haar schrik werkte aanstekelijk; zijn oogen schenen vol geheimen angst, maar hij lachte toch. „Lieve kind, wees toch niet zoo kinderachtig.. . Kom, drink een slokje wijn!" Martin Wolf glimlachte vriendelijk dwars over de tafel heen. „Op je gezondheid, meisje!" Sonja ziet de forsche, bruine hand met de sneeuwwitte manchet. De wijn fonkelt en leeft. Dan brengt zij het glas naar de lippen, maar onder het drinken glijdt haar blik toch nog naar den donkeren top van den appelboom.  KAN NIET. Roode zonsondergangen, lommerrijke paden onder beschuttende sparren .. . Plotseling, onverwacht als het snorren van een kogel boven het hoofd van den jager, was hij gekomen de geluksroes die hen geheel had meegevoerd. Enkele dagen, — en toen lag de oproeping voor den militairen dienst op ImmanuèTs tafel. Dien avond zat hij met Sonja op den berg, die zich achter Forshalla verhief. Onder aan het groene strookje van sparren en dennen teekende de silhouet van de schoenenfabriek zich af in de hemelweerspiegeling in de rivier. De bruggen trokken haar grijsachtig zwarte linten over de stad, die het avondlicht opving op haar witte tuingevels en schitterende ramen. De gedachte aan het afscheid maakte hen angstig en droef. Het was niet onverwacht, want hij had alleen maar een paar maanden uitstel gevraagd voor zijn examen. . . Maar nu ! Nu ! ïpé\ Hij steunde de kin op den wandelstok en had de witte pet naar achteren geschoven. Sonja drukte zich tegen hem aan. „Ben je verdrietig, Immanuël ?" vroeg zij zacht.  io6 „Verdrietig? Neen, dat niet," antwoordde hij zonder het hoofd om te draaien. „Maar de dwang, zie je, het gevoel dat je nooit vrij kunt zijn, vrij7 Het begint daar beneden in de stad en spreidt zich dan steeds uit... Hemel, als het bosch zich maar eens over alles uitstrekte!" „Ook over de stad?" „Ja. Heb je er nog niet genoeg van, kind, en je arme moeder dan? Een levend onheil is de stad, anders niet,- dat zeg ik je." Ondertusschen strekte de kleine gemeente zich daar beneden uit in het dal van de rivier, glinsterend als een witte schelp aan den waterkant, terwijl het bosch rondom als een kostbare lijst zijn donkergroene vacht over de bergen trok. Immanuël bekeek die met een ander oog. Daar kwam de stroom van sterke, jonge menschen aangerold uit de eeuwige bosschen, die hun kalm en veilig het dagelijksche brood verschaft hadden, daar werd de fantastische dans uitgevoerd om het gouden kalf en de zwarte, spookachtig lichte dans op de muziek der hoorninstrumenten, en daar liep de rivier vol skeletten uit de fabrieken, uitgezogen en afgesloofd. De genoegens lokten, de verdiensten lokten, het licht flikkerde en brandde, en als een regen die nooit ophield viel de mug met de verschroeide vleugels ter aarde. — Geweldige kaken maalden en maalden, bloed siepelde tusschen de knarsende tanden — staal om staal, tand om tand — en de slagstroom rolde voort.. . Sonja zat te denken aan de woorden: „een levend onheil". Het was de stad toch niet te wijten dat haar moeder longtering had gekregen. Af en toe was Immanuël zoo vreemd, bepaald bitter en hakte dan altijd  io7 op de stad. Zij wist wel dat hij droomde van een of andere eenzaam water, een hutje met een veranda en een brug over de zwarte, onbewegelijke diepte door de maan beschenen. Hij had haar zoo mooi zijn verlangen daar naar uitgesproken en dan kwam zij ook onder de betoovering, maar achter de stilte en eenzaamheid lag toch iets wat haar afschrikte, iets heidensch sombers, iets levensvijandigs. Zij zag hem daar al zitten eenzaam en zwijgend, maar zij had dan tevens een somber vermoeden dat wolf en katuil om de hut zouden waken, als hij afscheid van de menschen genomen had. Zijn kamer op de Waterhoeve was ook zoo eigenaardig. Op het bureau stond een opgezette uil, en de lynx, die onlangs van den bontmaker terug was gekomen, had hij in dezelfde' kamer een plaats gegeven, hoewel zijn vader dien in de hall had willen hebben. Zij vond het griezelig, maar hij had haar uitgelachen en de wang over den ruigen dierennek gestreken. De vorst der wildernis! Ja, de wildernis lokte hem aan en daarom haatte hij zeker de stad. En toch zou dat 'groote, rijke landgoed aan den waterval eens het zijne worden. En dan zou hij willen dat alles met bosch bedekt was ? Het was of het verlangen van een roofdierenziel in hem verborgen was en zich ontwikkelde. „Zeg eens, Sonja," zeide hij, terwijl hij met den stok naar de stad wees, „geloof je niet dat iedereen daar ginds verlangt om er vandaan te komen? Zelfs als zij het zelf niet vermoeden?" Zij begreep hem niet. Toen vatte hij vuur en vlam. Het was als iets dat lang in stilte gebroeid had en eindelijk losbarst. De woorden kwamen hem van zelf over de lippen, ontstaan uit gedachten, die in een  io8 seconde opdoken, maar toch oude bekenden waren. Nou ja, misschien klonk het wel als een paradox, maar waarheid was het in ieder geval! Al wat leefde was voor het bosch geschapen! Dwang, de dwang van de maatschappij, gekunsteldheid straft zich zelf! De natuurvolken, die dichter bij den oorsprong stonden, konden van vreugde dansen als kinderen, terwijl de stadsmenschen traag en zwaarmoedig waren en met duizend banden gebonden waren. Maar het bosch zoog hen naar zich toe, zonder dat zij het wisten ! Er kwamen villa's beneden aan de bocht "van de rivier, waar de dennen hun vrijheidsboodschap door de ramen riepen, eigen huisjes doken als paddenstoelen uit alle met roode heidebessen begroeide heuvels op, en weldra zou hij het volk zien trekken naar hondefde kolonietuinen buiten de stad. Men had genoeg van de stad! Dat was de oorzaak. Als de menschen vacantie kregen, moesten zij naar buiten, hadden zij een Zondag vrij, altijd ging de weg naar het bosch. Dat was allemaal niet anders dan een groot en onbewust gebed aan de natuur om medelijden, om redding uit den dwang, uit de dagelijksche sleur, die men zich zelf geschapen had. Maar de ketting bond, zoo gemakkelijk kwam men niet los, en degeen die geen oogen had om den paal te zien zou nooit loskomen, den paal waaraan de ketting om zijn voet vast zat, den paal dien hij uit den grond moest rukken. Sonja boog zacht het hoofd. Het gaf niet of zij al tegensprak, zij had toch altijd weer nieuwe bewijsgronden, al geloofde zij ook dat villa's ën eigen huisjes een andere oorzaak konden hebben. Maar hij wist het beter natuurlijk. Voor haar was het toch maar het voornaamste, dat hij een beetje van haar hield en dan  IOQ sloeg zij den arm om zijn middel en drukte het hoofd tegen hem aan. „Je hebt zeker wel gelijk, Immanuël." De vlaggetjes op de barakken wuiven in den wind. Als een nevel ligt de zon op de vlakte en heel in de verte strekt het bosch zijn lint uit, blauw en veraf als een luchtspiegeling. Maar in het westen komt een lommerijke landpunt met sparren te voorschijn die zich tot aan de achterste barak uitstrekt. De schildwacht loopt heen en weer met het geweer op den schouder en houdt alleen stil om met het oog op de klok het uur te slaan. Als een zwarte larve kruipt een marcheerende compagnie de grijsgroene vlakte over, die zich daar in oneindige eentonigheid uitstrekt. Het zou duizend jaar kunnen duren, eer de larve van den eenen kant naar den anderen komt. De studentencompagnie en het derde bataljon hebben een uur rust voor zij voor den veldmarsch gereed moeten zijn. De eetzalen zijn juist verlaten, men steekt vork en mes in het zand om ze te reinigen en heeft de „werkkiel" uitgetrokken. Ginds in de cantine verdwijnen de dubbeltjes vlug. Een sigaret en een kop koffie smaken zoo goed na de haring en aardappelen. De zaal is vol uniformen en gezichten die glimmen van het zweet. De bewegingen zijn gezond vermoeid en bij de meesten landelijk massief. Zware laarzen trappelen over den vloer. Bij het luikje, waar bediend' wordt, verdringt zich weldra een heel peleton. Achter de toonbank bloost en lacht een meisjesgelaat met sproeten en kroeshaar over het voorhoofd. De zaal is vol tabaksrook, niettegenstaande de deur wijd open staat. De kale lengtewand prijkt met een lachende Rood Haar. III. g  I IO „moeder Svea" levensgroot met een wespentaille, armen als een bakkerin en een dansprogramma in de hand. Aan een van de tafels zitten vijf of zes recruten. De uniformpet in den nek, glinsterende zweetdroppels op het voorhoofd en losgeknoopte jas. Onder hen bevindt zich Immanuël. Hij zit met de kin op de hand en neemt geen deel aan het gesprek. De sigaret heeft hij op het schoteltje van zijn theekop laten liggen. Niet meer dan twintig minuten geleden kreeg hij daarginds in de eetzaal den brief. Sonja's moeder is gestorven en Sonja zelf is ontroostbaar. Zij doet niet anders dan huilen. Och, was hij toch maar thuis, schreef zij. Dan luidt de trompet en een ieder holt naar de barak. Er heerscht groote haast. De ransels met de eetketels en de kletterende eetketelstelen worden op den rug geworpen, geweerkolven en de met spijkers beslagen schoenen dreunen op den grond. De stadsbewoner alleen is in linnen kleeren onder al de krioelende uniformjassen. „Taram tara, taram tara, tarila, tarila, tara!" klinkt het signaal. De groepen formeeren zich en marcheeren in de richting die de aanvoerder aangeeft. De commandant loopt inspecteerend vooraan. De zon steekt in de oogen, brandt op de wangen en schittert op staal en koper. „Geeft acht — in de rotten rechts — marsch!" De koers gaat noordwaarts. Een kapitein rijdt vooraan. De stof dwarrelt tusschen de rottenparen op en legt zich licht en grijs op schouders en ransels. Ketels die rinkelen en trappelende met ijzer beslagen schoenen gaven de maat aan.  III Het geweer wordt met den riem over den schouder geworpen en de pijpen aangestoken. Een man met een harmonica was naderbij gekomen. Groene hoeven trekken voorbij, lichte berkenboschjes en donkere zoomen van dennen- en sparrenbosschen. Hier en daar glinsterde een rood hutje aan den boschkant. Heel de familie schijnt voor de deur bij elkaar te zitten. Vader op zijn. spa geleund knikt. Moeder wuift zoo hard zij wuiven kan, brengt dan haar voorschoot naar het gezicht en snuit den neus. „Och, mijn jongen," lacht zij, terwijl zij naar de voorbij marcheerende compagnie wijst, want haar jongen is er bij. De „jongen" is een man met breede schouders en koperroode huid, blonde wenkbrauwen en een even blonde snor. En hij draagt zijn ransel zoo licht alsof het een hazenvel was. De ranselriemen knarsen, er klinkt een dof getrappel van honderde voeten en de harmonica zingt. Aan den weg staan campanula's te knikken, spiegelen boterbloemen zich in de zon aan stoffige hekken en glinstert het roode nagelkruid langs de heuvelhellingen. Er zijn teekens van vermoeidheid op te merken. Het gesprek verstomt langzamerhand en de blikken zijn naar omlaag gericht. „Tien minuten rust!" Roode handen met gezwollen aderen vegen het zwart van het voorhoofd. Het bataljon ligt man aan man met de beenen tegen de boomstammen om het bloed naar beneden te laten loopen. De mannen die het water moeten aandragen, worden als reddende engelen ontvangen. Hier en daar cirkelt de blauwe rook van een cigaret omhoog en dampt een pijpje. Dan gaat de marsch verder. Het eene liedje volgt het andere op de harmonica. De kapitein rijdt steeds  112 vooraan. Zijn breede rug, die gelijk met het wiegelen van de lendenen van het paard, op en neer gaat, teekent zich stoffig tegen het bosch van geweerloopen af. Een luitenant haast zich naar de marcheerende kolonne toe. „Hoofd op 39, Wolf! En kijk niet alsof je ter dood veroordeeld bent!" Immanuël heft het hoofd op. Maar weldra zakt het weer. Hij kan Sonja niet vergeten, die over de doode daarginds zit te weenen. Heel de marsch, de kolonne en de bevelen komen hem zoo onwerkelijk voor. „Was ik maar thuis!" — Sonja buigt zich over de baar. Hij hoort haar snikken, hoewel tien mijl haar van hem scheiden. „Wel n°. 39, vertik je het, of waarom laat je anders het hoofd zoo hangen?" Immanuël voelt zijn mondhoeken trillen, maar zwijgt en richt het hoofd weer op. j Rondom hem staat de zomer in vollen bloei. De linea's geuren in de vochtige schaduw der dennen, en in de glinsterende moerassen heft de waterviolier haar witte bloemkroon omhoog. Ginds onder de dennen toeft de stilte, daar komt het verlangen tot rust. Hij heeft lust om uit het gelid te treden, geweer en ransel weg te werpen en naar de groene zalen te vluchten. De marschkolonne houdt eindelijk halt en werpt de ransels af. Weldra flikkeren de vuren bleek in de kuilen van den zanderigen grond omhoog en trekt de rook het bosch in. De manschappen zitten of liggen op de gekookte aardappelen te wachten. De pijpen worden aangestoken, en het gesprek wordt dralend voortgezet. De zon stak van den verblindend blauwen hemel en de warmte bleef in de lucht hangen. Steenen en zand dampten van de hitte.  I H3 Nadat hij gegeten had, stak Immanuël een sigaret aan, en wierp zich toen neer in de schaduw van een paar jonge sparren en bruin gebrande jeneverbesstruiken. Achter hem klonk het gegons der manschappen en piepte de eeuwige harmonica. Met de eenzaamheid kwam het verlangen nog heviger dan te voren aangeslopen. Het knaagde en kwetste hem. En weer stond het beeld hem voor oogen van Sonja, die over haar moeder treurde. Het kleine zwartgelokte hoofdje rustte zwaar op de kussens van de baar, en de schouders schokten van de tranen. De dood zelf zou medelijden gehad hebben met zulke tranen! De dood kwam hem afgrijselijker voor dan ooit te voren. Hij bedacht dat Sonja's wangen even bleek zagen als die van haar moeder, en op eens werd het hem duidelijk dat de uil dien avond, toen de wijn rood schitterde en de sigaretten in de schemering van den tuin glinsterden, den naderenden dood aankondigde. Taram tara, taram, tara, tarila, tarila, tara! De trompetten schalden. De mannen holden voorbij met de uniformjas half aan. „Verzamelen," klonk het terwijl de luitenant de sabel omhoog hield, die als een zonnestraal schitterde. Immanuël begaf zich naar zijn plaats. De studentencompagnie had halt gemaakt aan den uitkant van een dichtbegroeiden dennenheuvel. De manschappen werden éen voor éen door den luitenant afgehaald en naar het boschje geleid. Niemand begreep wat dat voor oefeningen waren. Was het een proef? Er lag spanning in de lucht. — „Die volgt! 39, Wolf." Zij drongen door de jonge dennen heen. De luitenant, die vooraan liep, hief de hand op.  ii4 „Bajonet op !" Er klonken lichte tikken. „Vooruit!" beval de officier op zachten toon. „Wij veronderstellen dat er zich hier vijanden schuil houden. Nummer 39 moet ze zien te zoeken. Niet schieten ! Je niet laten overrassen!" Daarop ging het verder. Kaarsrechte dennen dempten het daglicht, en van alle kanten versperden struiken het smalle pad, dat zij volgden. De grond was bezaaid met bruine naalden, en slechts af en toe schraapten de spijkers van de schoenen tegen een steen, die uitstak. De oefening zat goed in elkaar. De jonge luitenant, die geheel in zijn dienst opging, sloop voort als een loerende roodhuid. Het voorbeeld werkte aanstekelijk. Immanuël's zenuwen waren een en al gespannen verwachting. Zijn vingers omsloten steviger de geweerskolf en bij iederen stap keken zijn oogen spiedend rond. Nu blonk de bajonet. Met een eigenaardig ijzingwekkend gevoel zag hij het breede mes tegen het sparrengroen afsteken. Daar ! Vier stappen van hem af had je den vijand. De gestalte was half door de struiken verborgen, zoodat alleen de borst en een deel van het gelaat tusschen de naalden zichtbaar was. „Geef hem een steek !" siste de luitenant. Immanuël was in elkaar gekropen, de handen omklemden het geweer. Een sprong naar voren met de bajonet vooruit, en toen — bleef hij als aan den grond vastgenageld staan. Wat verborg het kreupelhout ? Wat drukte en overweldigde hem zoo hevig ? — Midden in het blanke voorhoofd zat een gat door een kogel veroorzaakt, zwart en afgrijselijk als een reusachtige vleeschvlieg.  H5 Immanuël wankelde achteruit, het was of de hand van een geraamte zich uitstrekte en hem tegenhield. Zijn handen beefden en de kolf van het geweer viel met een zachten plons op den grond. Het gat..." het zwarte insect... Hij had het meer gezien . .. Maar wanneer en waar ? Het beeld dwarrelde hem door het brein en liet een leegte achter vol onverklaarbaren angst. Het gelaat van den luitenant vertoonde zich vlak bij dat van Immanuël. De punten van de snor gingen omhoog, de tanden grijnsden als die in een doodshoofd, de oogen staken. „Alle duivels, stoot hem neer!" Die woorden maakten een einde aan de afgrijselijke geheimzinnigheid, zooals een donderslag de onweerzwangere lucht bevrijdt. Immanuël hief zacht het hoofd op en stond in zijn volle, lenige lengte voor den luitenant, niet in de stramme „geefacht" houding der Karolingers. En er was nog iets, de doffe glans verdween uit zijn blik. Zijn oogen schitterden, toen hij lachend antwoordde : „ Neen, luitenant!" .De officier kreeg een schok. „Neen? Wel alle du-ls 39, gehoorzaam je niet?" Immanuël's gelaat was weer ernstig geworden en de strakke lippen vormden een scherpe lijn. „Neen," antwoordde hij. „U zult me nooit dwingen, luitenant. Gedurende één seconde keken zij elkaar in de oogen. Het was een tweegevecht dat in het verborgen uitgevochten werd. De zomerwarmte trilde om hen heen; ergens floot een vink. Er kwam iets onrustigs in den blik van den officier,  n6 Die flikkerde en ontweek ImmanuëTs oogen. De punten van de snor zakten omlaag. Hij draaide op zijn hielen rond en haalde even de schouders op. " „Goed, te d-vels, geweer op den schouder! Marsch! 39 zal later zijn ongehoorzaamheid te verantwoorden hebben." Zij gingen verder naar den anderen uitkant van het kreupelbosch. Daar was de halve compagnie reeds verzameld, die de proef doorstaan had. Men lag met den rug in het gras, den nek op den rand van den ransel het obligatorische pijpje te rooken, terwijl een grappenmaker voor afwisseling zorgde. Immanuël keek den grappenmaker even aan, voor hij zich nederzette. Die man was toch ook door het kreupelhout gegaan, — die gorilla! Op het exercitieplein teruggekeerd, hoorde Immanuël . zijn vonnis: geen vrijaf en kwartierarrest in de kazerne. De taptoe en de stilte hadden elkaar een oogenblik geleden opgevolgd. De barak sliep in de blauwe schemering van den zomernacht. Door het venster vlood een zwak maanlicht over de rijen bruine ransels op de beddenplanken. De Mausergeweren glommen mat tegen den muur. Behalve dat was alles schaduw en donkere, vage omtrekken. Immanuël wierp zich op zijn stroozak om en om. Hij kon den slaap maar niet vatten, dommelde af en toe slechts even onrustig in om steeds het gat in het bleeke voorhoofd voor zich te zien. De stinkende, zuigende vleeschvlieg bleef hem hardnekkig en met geheimzinnige macht vervolgen. Hij wilde haar wegjagen, maar zij week niet van haar plaats en voor hem was  ii7 het dat zij bleef waar zij was. Voor hem... De nachtmerrie kwelde en pijnigde hem. Hij zag een spiegelgladde, donkere rivier en een zwart sparrenbosch met een graf. Daar liet hij het lijk in neer en hij wierp aarde over het insect. Maar de aarde gleed weg, het droge, lijkkleurige voorhoofd stak er steeds boven uit. Nu herkende hij het lijk. Het was Sonja's moeder. Sonja, Sonja, pas toch op voor de vlieg! Maar zij luisterde niet naar hem. Zij kuste de doode herhaaldelijk en op eens zat er ook een dergelijk insect op haar voorhoofd. Hij kreeg een schok en ontwaakte, badend in het zweet. De droom had zich in zijn hersens vastgenesteld en vol schrik zag hij Sonja voor zich, behuild en bleeker dan ooit, alsof de dood ook reeds over haar wangen zijn koude bleekheid had uitgespreid. Hij moest haar zien om tot rust te kunnen komen, moest haar troosten ... goede God ... hij, een gevangene! Om en om wierp hij zich op. zijn leger. Een ziekelijke, roode Augustusmaan, angstverwekkend en tevens kalmeerend, stond boven enkele zwarte sparren buiten voor het raam. Langzamerhand dommelde hij weer in en kwamen de beelden weer op. Hij was in boeien geslagen en lag te vloeken en te worstelen om vrij te komen. Het donkere water gleed hem zwijgend voorbij. Uit het bosch kwam de volle maan aangezeild, droefgeestig lachend over zijn vruchteloozen strijd met de boeien. Hij strekte smeekend de handen naar de maan uit. Toen verwrong de lach van de maan zich tot een grijns van roode kaken, — en over den blauwgrijzen rand van de wolken lag de lynx op de loer met fonkelende oogen. In een seconde  n8 was het dier bij hem. Aan de pooten van den lynx hing een rinkelend stuk van een losgerukten ketting. Hij legde het hoofd tegen de ruige vacht. — De vorst der wildernis! Toen was hij vrij. Immanuël zat overeind in bed. De barak lag in het duister en sleepend en zwaar klonk de ademhaling van zijn kameraden. Zijn blik zocht het raam. De roode maan uit zijn droom verhief zich daarginds boven de ondoordringbare wildernis. Nu dampten de nevelwitte moerassen en kroop het mos zwaar en koel tusschen de stammen der boomen voort, waar het licht nooit doordrong en waar zachte pooten over slangvormige wortels slopen. Onhoorbaar stond Immanuël op. Stuk voor stuk deed hij zijn kleeren aan. Aan de deur luisterde hij naar de voetstappen van de wacht. Eindelijk kraakten ze op het grint voor de barak, keerden terug en stierven weg. Immanuël had de' deur open geduwd en als een vluchtige schaduw gleed hij weg door den maannevel die trilde boven bosch en heide. Het bosch strekte de behaarde armen naar hem uit. Aan den zoom keek hij tusschen de struiken eens om. Er klonk een roep. De eene wacht na den anderen herhaalde dien. De schildwacht haastte zich met fladderende jas naar de patrouille-afdeeling. „Geweer op schouder!" klonk het gerekt door de stilte.» Als een eland, op wien jacht werd gemaakt, vluchtte Immanuël het bosch in. Hij was echter van éen ding vervuld: de vrijheid! De eeuwige bosschen wenkten hem. De maan gloeide achter takken en struiken. Het was een junglesprookje, een tooversprookje in rood en zwart. De schaduwen in het kreupelhout  iig stegen zwaar en donker tusschen de stammen op en werden tot daar waar de boomen het dichtst bijeen stonden, tot een afgrond die alles verslond. Stilte en rust waren het geheim van het sprookje, en ergens in de diepte lokte de geheimzinnigheid, daar waar het lichtgroene mos altijd vochtig was, waar geen verwelking den naderenden dood aankondigde en waar nooit een menschelijk spoor dat der zwervende dieren gekruist had. Hij versnelde den pas. Vrij, vrij, bonsde het bloed hem in de slapen, en de maan, — de maan met den grijns van den lynx — lokte en lachte. De patrouille zat hem op de hielen. Nader kwam die, steeds nader! Een chaos van wortels, een omgewaaide spar, Immanuël sprong er over heen. Zijn voet verwarde zich in de wortels, hij struikelde en viel voorover. Duizelend stond hij weer op. Een harde vuist greep hem bij den arm. Vijf, zes mannen stonden om hem heen, hijgend van den wilden marsch. De korporaal grijnsde spottend. De aderen op zijn voorhoofd zwollen als een donkere Y op rooden grond en het zweet glinsterde op zijn verhit gezicht. Immanuël keerde zich heftig naar hem toe. „Laat los!" Een seconde zag de korporaal in een paar van koortsgloeiende oogen. Het was of een verschrikt roofdier hem aanstaarde. Hij week even achteruit maar greep hem daarop weer des te steviger vast. „Neen, duivel die je bent, nu we eenmaal zoo ver gekomen zijn..." Een slag met een gebalde vuist en de man tuimelde achteruit. Anderen kwamen op Immanuël af. Een slag met een geweerkolf tusschen de schouderbladen wierp  120 hem voorover. Terwijl hij op den grond lag, voelde hij dat zijn handen op zijn rug werden vastgebonden. Toen stierf er iets in hem. De roode, lokkende middernachtelijke maan gleed zoo oneindig ver weg, en het junglesprookje, het tooversprookje verdween als een beeld in een bioscoop. Hij bood geen weerstand meer en met pijnlijke schouders werd hij weer naar het kamp terug gebracht. Dokter Berg had juist gedaan met eten en stak een sigaar aan zijn rooktafeltje aan, toen Martin Wolf over den drempel schreed. „Wel, ben jij het? Dan spelen we misschien een partijtje schaak na de koffie," klonk het uit de rookwolk van de Havana sigaar die begon te gloeien. „Is ze een beetje getroost, dat fonteintje, Martin?" Martin Wolf zat schrijlings op een stoel met de armen gekruist over de leuning en de gespierde in beenwikkelaars gehulde beenen op den grond. „Zij zal de oude vrouw zoo langzamerhand wel vergeten," antwoordde hij met het hoofd knikkend. „Maar er is iets anders . .. Zeg, zou je je vier en twintig uur voor mij kunnen vrijmaken?" „Vier en twintig uur! Zeker, kan ik dat. Maar wat is er gaande?" Martin Wolf nam een sigaar en zeide, terwijl hij die betastte: „Het betreft Immanuël. Het gaat niet goed met hem in dienst, en ik ben bang dat hij daar weer zoo'n aanval gehad heeft, je weet wel..." „Drommels, dat zullen we maar niet hopen." „Ik denk het toch. Hij heeft aan mij en aan Sonja geschreven, en het kind doet natuurlijk niet anders dan huilen. Maar ik heb haar beloofd dat de jongen in acht dagen vrij zal zijn."  t 2 I „Uit dienst, vrij bedoel je ? Maar dat is immers onmogelijk, hoe kan je zoo iets beloven?" „Tja, wat zal ik je daarvan zeggen ? De jongen kan bepaald niet tegen den dienst en dan moet ik er toch wel iets op vinden. Hier is trouwens zijn brief, — lees zelf maar!" ' Dokter Berg zette zijn lorgnet recht en doorliep den brief. „Beste vader," schreef Immanuël. „Ik ben zoo ongerust dat ik het haast niet zeggen kan. Zeg me hoe het met Sonja is. Wees eerlijk, want iedere zekerheid is beter dan die onverdragèlijke onrust. Zij is toch niet ziek? Daar zij altijd bij en om haar moeder was, sinds mijn vertrek, is het volstrekt niet onmogelijk dat zij door de ziekte is aangestoken, zwak en vatbaar als zij is. Die gedachte laat mij dag noch nacht met rust. Ik heb een naren droom gehad; ik moest het lijk van haar moeder begraven en er zat een afschuwelijk zwart insect op haar voorhoofd. Sonja wilde de doode niet verlaten, en op eens zag ik hetzelfde insect ook op haar voorhoofd. Ik wist niet wat ik deed dien nacht. Ik vluchtte. „Vluchtte?" zult u vragen. Ja, want ik zat gevangen. Ik wist niet waarheen ik gaan zou, ik wist alleen maar dat gevangenschap pijnigt en kwelt en dat buiten het roode maanlicht trilde en het donkere, vochtige bosch van sterke geuren vervuld was. Ik verlangde, snakte naar het bosch als een dier in een dierentuin. Wel, ik werd gepakt en morgen zit ik in arrest. Ik word gek, ik sla het hok stuk. Als de maan door het luikje schijnt, word ik als het ware razend en woest. Als de nachtlucht naar me toe stroomt, ontwaakt er iets in me wat ik niet begrijp, niet kan beschrijven doch alleen maar voelen kan. Maar ik geloof  122 dat het me kalmeeren zal als u me de waarheid over Sonja schrijft. Als het maar niet de waarheid is, waarvan de gedachte alleen me reeds schrik aanjaagt! Beste vader, doe wat u kunt! Spreek oom Berg over haar en schrijf niet zooals u wil dat het zijn zal, maar zooals het werkelijk is aan uw Immanuël." Dokter Berg vouwde den brief zachtjes en voorzichtig toe. Hij keek er naar en streek de omgekrulde hoeken met de vingers glad. Martin Wolfs blik volgde de langzame beweging van zijn handen die bewees dat hij nadacht. „Wel, Gustaaf, wat denk je?" De dokter stak het lorgnet in zijn vestjeszak en keek op. „Over het meisje behoeven we ons niet ongerust te maken. Dat kan je hem gerust schrijven." „En over Immanuël?" Dokter Berg deed een flinken trek aan zijn sigaar. „Ja, je kunt nooit weten," zeide hij met neergeslagen oogen. „Je hebt wel gelijk, het kamp is nu juist niet de geschiktste plaats voor hem. Maar, daar... verandering in te brengen..." „Moeten we," vervolgde Martin Wolf, terwijl hij met de vuist op de leuning van den stoel sloeg. „Hij moet thuis komen, natuurlijk. Ik kan natuurhjk niet toelaten... Arme jongen . . . Arrest voor iemand, die zelf niet weet wat hij doet! Zoo zou je .. . neen, naar huis moet hij, zooals ik je al gezegd heb, al zou ik ook..." „Ja, als je het maar voor het beslissen had!" . „Onzin Gustaaf Daarvoor zou ik een etmaal beslag op je tijd willen leggen." „Maar ik kan hem toch'niet ontslaan!" „Wij samen, we gaan er heen, begrijp ie?" „En dan?" J J  123 „Dan schaffen we wel raad. Stel je voor hem in arrest^ te zetten! Wat een verblindheid dat ze niet zien dat hij ziek is! Maar als ze hem knakken, dan . . . Neen, als we hem maar thuis krijgen en jij hem behandelt, jij die, ik zou bijna zeggen, de booze uit mijn huis drijft, als hij komt!" Martin Wolf was opgestaan en liep de tafel rond, die nog niet was afgenomen. De dokter zat zwijgend en wat in elkaar gedoken op zijn stoel. Hij streek voortdurend met de hand over den baard. Het gelaat vertoonde rimpels en iedere maal dat hij een trek aan de sigaar deed kwam er een diepe plooi tusschen de zware wenkbrauwen. „Wie weet..." zeide hij en zweeg weer. Wolf bleef met een ruk stilstaan. „Wie weet?" Toen vervolgde Berg: „Ja, mogelijk kunnen we hem op grond van die aanvallen, zooals je zegt, uit dienst krijgen. Ik ken zijn gestel immers, en .. ." Wolf sloeg hem op den schouder. „Hartelijk dank, beste vriend..." „Wacht nog eerst eens!" „Wachten? Geen kwestie van. Ik zal je zeggen hoe ik dacht te doen. We gaan er vandaag nog met een auto heen. De overste van het regiment ken ik gelukkig. Hem neem ik voor mijn rekening. Jij, als ImmanuëPs huisdokter, neemt den dokter van het regiment voor de jouwe. En bedenk dat wij nu beiden hetzelfde willen en niet opgeven voor we onzen zin hebben. En voor Immanuël ben ik verder niet bang, als we hem maar eenmaal uit dienst hebben en hij onder jouw behandeling komt." Berg lachte terwijl hij zijn als staalglanzend haar  124 glad streek, dat recht over de krachtig gevormde kruin lag. Het vertrouwen van zijn vriend spoorde hem aan. Wie weet, misschien lukt het wel! Er hadden slechtere redenen kunnen zijn om aan te voeren. Martin Wolf stond wijdbeensch voor hem. „Accoord?" Toen stond de dokter, steeds glimlachend, op en stak Wolf de hand toe. Wolf ging daarop naar de telefoon en belde den eenigen chauffeur uit Forshalla op. Dokter Berg keek de krachtige gestalte met vergenoegde blikken na. „Een kranige kerel," zeide hij in zich zelf. De auto' suisde als een stormwind den straatweg over. Rondom verhief het bosch zich zwijgend en eenzaam, en achter de bruine stammen hing de duisternis als een zwart laken op een geteerd traliedak. Maar de spitse dennenappels vingen nog den matten weerschijn van het stervend daglicht op. De koele atmosfeer droeg nog sporen van licht in haar schuim blauwen nevel, die in de verte aan den horizon samensmolt met den gloed van den zonsondergang achter scherpe, donkere boomsilhouetten. Dokter Berg had zich op zijn gemak in een hoekje gezet en was in zijn gedachten verdiept. Wolf eveneens. De suizende vaart joeg zoo langzamerhand zijn angst op de vlucht. De lucht streek hem koel langs de wangen, terwijl hij het bosch achteruit zag storten als een levende zwarte moor, of een eindelooze donkere rij spoorwagens. Voor de auto glinsterde een groote ster, het een oogenblik rood, het andere groen. Een ster die grooter was dan de andere. Hij nam heel den hemel in beslag. En hoe het kwam wist hij niet, maar er kwam een oude  125 legendé in hem óp, die van de drie Wijzen uit het Oosten ... En ziet, de ster, die zij in het Oosten gezien hadden, ging hun voor, totdat zij kwam en stond boven de plaats, waar het kindeken was... Maar Herodes... Toen dacht hij weer aan Immanuël, het kind daarginds onder de ster, en terwijl zijn gedachten aan het fantaseeren bleven, zag hij opeens een groote overeenkomst tusschen den stadhouder van Judea en den boozen geest die het op Immanuël's ziel voorzien had. En weer doorleefde hij den nacht in de schuur in het bosch,. zag het bleeke gezicht van Immanuël in den maneschijn en werd het zuchtje gewaar van de onbegrijpelijke, beklemmende bekoring van de ondoordringbare wildernis. Bedoelde hij die, de booze genius van de profetie? De auto zwenkte. Hij. kreeg een schok en hoorde zijn kameraad iets onverstaanbaars in zijn hoekje brommen. Berg was er immers altijd nog! Bij de gedachte aan hem, week de druk, die opgekomen was, en kwam het vertrouwen weer boven. Berg was de Ware man om op te bouwen als zijn eigen krachten hem begaven, Berg was de overwinnaar van het onzichtbare. Als zij Immanuël maar eenmaal los kregen, dan .. . En dat, lieve hemel met de menschen kwam hij altijd klaar. Wat had hij niet veel tegenstand weten te overwinnen, toen het de spoorlijn naar Forshalla gold! Maar hij wilde het — en nu was de lijn er. Het eene was niet moeilijker dan het andere. Hij verdiepte er zich reeds in wat voor gezicht de Overste zetten zou, want hij was van plan dadelijk met de deur in huis te vallen. Den volgenden morgen reden zij van het hótel, Rood Haar. III. 9  126 waar zij hun intrek hadden genomen, naar de heide. Misschien was dokter Berg eerst niet bizonder enthousiast geweest, maar zóodra de blauw met gele vlaggetjes hen tegemoet wapperden en hij de troepen voor zich uit zag excerceeren, scheen hij allen twijfel van zich af te zetten. De trek om den mond werd vaster en onbeweeglijker, maar in den kouden, grijzen blik scheen nog een glimlach verborgen. Je kon je nog wel eens jong en studenticoos voelen ! Het fortuin heeft zijn lievelingen en het kiest die gaarne onder menschen van het slag van Wolf. Het was dan zeker ook wel aan het fortuin te danken dat Overste Falk en den regimentsdokter Brisman elkaar dien dag ontmoetten en zich bij elkaar aansloten gedurende den morgenrit. De een kwam van de troepen, de ander van zijn patiënten. In zachte draf reden zij de vlakte over, waar de magere, gele grassprieten vol sporen waren van met spijkersbeslagen schoenen. Toen werden zij de auto gewaar, die voor de tent van den chef halt hield. De wacht scheen juist naar hen te wijzen om inlichtingen. „Dat bezoek is blijkbaar voor ons," zeide de Overste, die met een lichten druk in de zijden het paard deed zwenken. Zij aan zij draafden zij het korte gras over. „Mijn hoofd af als het Wolf uit Forshalla niet is! Conditor urbis, zouden we kunnen zeggen, als ik me tenminste niet vergis, Meneer den medicus ? Dan eet ü vandaag aan mijn tafel om kennis te maken met een bizonder hoogstaand man." De dokter nam de teugels in zijn behandschoende hand en vertraagde den rit. „Dank u, Overste. Ik geloof dat ik weet wat de oorzaak van dat bezoek is. Een vervelende geschiedenis."  127 „Vervelend? Wat is er dan?" „We hebben n°. 39 in arrest, dat is een zekere Wolf, en ik vermoed een zoon van dien man daar." De Overste boog zacht het hoofd. Hij had het rapport gezien, maar er geen bepaalde aandacht aan gewijd. Nummer en naam van den recruut had hij volstrekt niet in zich opgenomen. De dokter vervolgde : „Het was een tamelijk lastig geval. Hij was tegenwoordig geweest bij het onderzoeken had een paar opmerkingen gehoord, die hem zeer vreemd voorkwamen. Het kon toeval zijn, maar in ieder geval vond hij wat hij gehoord had verdacht. De luitenant van de studentencompagnie en de korporaal die den vluchteling gepakt had, waren beiden gefrappeerd geworden door den blik van dien Wolf Eerlijk gezegd zijn korporaals anders nu niet bepaald scherpzichtig ! „Waanzinnige trots," had de luitenant gezegd, terwijl de korporaal sprak van den blik van een in het nauw gebracht roofdier, of zoo iets. Hij bracht dat m verband met wat er van Wolf verteld werd, en wel dat hij in hooge mate onoplettend was De dokter zelf zou het liever verstrooidheid van geest noemen. Toen was- de gedachte in hem opgekomen, of hij hier niet tegenover een geval van psychische minderwaardigheid stond, en had daarom den jongen man een paar dagen onder observatie genomen. Maar al wat hijhad kunnen constateeren bepaalde zich tot een zekere melancholie. En toch moest hij bekennen dat hij den jongen liever vrij gelaten dan gestraft had, als hij maar een zekerder houvast gehad had ... De Overste keek recht voor zich uit over het hoofd van zijn paard. „In zoo'n geval," antwoordde hij ten slotte, „is een  128 straf niet zeer geschikt, wel? Die bajonetgeschiedenis schijnt de oorzaak van alles geweest te zijn, — onder ons, dokter, in deze tijden, een teer punt dokter. Stel eens dat de vader er zich mee bemoeit. Die zou hemel en aarde bewegen om zijn wil door te drijven. En als de pers dan op haar manier de geschiedenis ruchtbaar maakte... Ik vind dat we niet verzuimen mogen in het rapport iets te zeggen van uw opmer•kingen ..." ' De dokter beet zich op de lippen. Dit laatste had veel"van een reprimande. „Vergun mij even op te merken, Overste," zeide hij, „dat ik niet met zekerheid verzachtende omstandigheden bij den recruut Wolf kon aangeven. Als dat het geval geweest was, waren zij zonder twijfel vermeld geworden." Overste Falk, die voor zijn rang een jonge man was, lachte even om den disciplinairen toon van de woorden van den dokter. „Neen, neen, dokter, u moet het niet kwalijk nemen," zeide hij vroolijk. 7,Ik was volstrekt niet van plan om u te kwetsen." Zij kwamen aan de tent van den chef van het bataljon. De oppasser reed voor en nam de paarden over. Dokter Berg zat aan het raam toen zij binnenkwam en Martin Wolf liep heen en weer met de handen op den rug en het hoofd eenigszins naar voren. „O, daar hebben we den Overste," riep hij uit. „Goedendag, we hebben elkaar in lang niet gezien!" De Overste met zijn zwarte, groote snor glimlachte vriendelijk en stak Wolf een zachte, net onderhouden hand toe die als die van een vrouw in de stevige knuist van Wolf verdween.  129 De voorstellingen waren nauwelijks gedaan of Martin Wolf kwam met zijn boodschap voor den dag. „Maar, lieve hemel, Falk, wat heb je hier met mijn armen jongen uitgevoerd? Het is toch zijn schuld niet dat hij weer zoo'n aanval gehad schijnt te hebben ? Ik geloof dat het maar het best was als je hem dadelijk ontsloeg." De Overste wisselde een snellen blik met den regimentsdokter. „Gaat zitten, heeren," zeide hij, terwijl hij den oppasser een teeken gaf om heen te gaan. „Natuurlijk, moeten we'daar rekening mee houden. Niemand heeft er trouwens ooit te voren iéts van vermoed. Maar hem te ontslaan ... dat is natuurlijk een kwestie die de doctoren moeten beslissen. Wat zegt de dokter er van?" Dokter Berg raadde beslist aan dat de patiënt onder goede behandeling kwam, in de eerste plaats was volkomen rust noodzakelijk. Hij had de ontwikkeling van het geval nauwkeurig gevolgd en was bereid om in détails te treden. Toen vertelde hij, met de noodige handbewegingen, wat er in de boschschuur was voorgevallen en op de Waterhoeve dien nacht van helderen maneschijn, toen zij Immanuël betrapten. • De Overste en de regimentsdokter luisterden met gespannen aandacht. Het was een hoogst merkwaardig geval, genoeg om het nuchterste brein aan het fantaseeren te brengen. Het zou veel van een geheimzinnig sprookje hebben, als de koude werkelijkheid met haar oogen van ijs er niet achter stond en het geval nog des te aangrijpender maakte. Hier en daar bracht Martin Wolf ook een paar woorden in het midden. Het weergeven der feiten deed hem vreeselijk aan.  130 „Hemel, het zweet brak mij uit. Het was of ik met het zwarte bosch zelf om mijn jongen - vocht ..." „Ja, juist Gustaaf. Hij sloop als een hond langs den muur om van ons weg te komen. Het wit van zijn oogen glinsterde. De blik was leeg als die van een roofdier... * De regimentsdokter knikte zachtjes. „Als van een roofdier," herhaalde hij mompelend. En nu wist hij dat de* recruut niet toerekenbaar was, toen hij trachtte te vluchten. „Ziedaar, heeren," eindigde dokter Berg zijn verslag, terwijl hij de oogen achter den glinsterenden bril op een tegenstander scheen te richten. De ziekte doet zich met tusschenpoozen voor, maar die zou, — en met die eventualiteit moeten we rekening houden, — onder ongunstige omstandigheden, constant kunnen worden. Dat zou dan tot zekere hoogte onze schuld kunnen zijn. Ik voor mij zou dus voorstellen den jongen man uit den dienst te ontslaan, — voorloopig tenminste." Overste Falk moedigde met een blik den regimentsdokter aan om zijn meening te zeggen. Aller oogen waren op hem gevestigd, „Maar, waarom is er niets van gerept toen hij in dienst kwam?" vroeg hij. *,\ „Het had ter sprake kunnen komen, zeer zeker," glimlachte dokter Berg koud, „maar het is natuurlijk niet aangenaam voor een vader om zonder dringende noodzakelijkheid je zoon gestempeld te zien tot. . . enfin, u begrijpt mij. Bovendien zou hij in dienst ook onder toezicht van een dokter zijn, en de vader geloofde dat verandering van milieu hem ook goed zou doen."  I3i De regimentsdokter scheen voldoende ingelicht. „Ja," zeide hij, terwijl hij zich tot den Overste wendde, „dokter Berg is nauwkeurig van het geval op de hoogte en daar zijn verklaringen overeenkomen met mijn eigen waarnemingen, wil ik natuurlijk geen hindernissen in den weg léggen. Ondertusschen vind ik dat we een schriftelijk bewijs van den dokter moesten verlangen. Alleen maar pro forma, voor het rapport." De Ovgrste stond op. „Tja, we zullen hem dus moeten ontslaan. Dat was immers wat je wenschte, Wolf?" En zonder antwoord af te wachten belde hij den oppasser om het bevel aan den commandant der afdeeling te gaan brengen. Een uur later rolde de auto huiswaarts met de twee oude vrienden. Tusschen hen in zat Immanuël. Als een Stormwind waren zij gekomen, als een stormwind keerden zij terug. En de regimentsdokter was dien dag zeker wel de eenige gast aan de tafel van den Overste.  EEN SCHADUW VAN GEHEIMZINNIGHEID. De sneeuw van een winter was gekomen en verdwenen, en het voorjaar stond weer voor de deur. Alleen in de schaduwrijkste verborgen hoekjes van het bosch lag hier en daar nog een blauwachtig^ wit en korrelachtig hoopje. In het witte mos der berghellingen, dat frisch rook naar het laatste sneeuwwater, verlepten de geelachtig-groene steenvarens van het vorige jaar en in het gras der weiden waren de winterholen van de veldratten nog niet dichtgegroeid. Maar over de velden gleed een spelend daglicht, dat er naar verlangde om de teere blauwoogige kostbaarheidjes te kussen en het vorstelijk geslacht der kleine bloempjes, het helgele walstroo, dat zijn gouden sleep zou voortslepen tusschen beefgras en de zachtere, lenige vleugeltjesbloemen. De koele glasgroene kleur van den avondhemel had plaats gemaakt voor dieproode zonsondergangen, en de stammen der pijnboomen waren weer achter het sparrengroen gaan glinsteren als gladde, koperen pilaren. Gedurende die avonden maakten Immanuël en Sonja lange wandelingen naar buiten. Hij vestigde haar aandacht op de eerste matwitte sparrenboschvlinders, die hen voorbij fladderen zóo luchtig en stil alsof zij een deel waren van de broze schemering zelf; hij bleef  133 staan en liet haar luisteren naar het eerst omsluierd gefluister der uilen, die smachtten en lokten aan den vochtigen rand van het bosch; hij toonde haar hoe de kevers konden gloeien in donkere hoekjes en hoe de schaduw van een nachtvogel in het maanlicht over de witte trillende nevelen van de moerassen ijlde. Zoo het hij haar een schoonheidsrijk zien, waarvan zij het bestaan niet vermoed had, en dichtte aan haar zijde zijn droomen over de wildernis, de groote, eenzame wildernis die ergens te vinden moest zijn, waar de Sabbath der aarde nog niet ontheiligd was door jachtende menschen. De bloemenliefde uit zijn jeugd bloeide opnieuw, en naarmate de planten uit de zoele aarde opwiessen, vertelde hij haar de namen er van en deed zijn best opdat zij ze even lief zou hebben als hij zelf. Eerst kwam het schuwe blauwe anemoontje, dat zich tegen de koude der nachtvorsten verborg onder het blaadje van het vorige jaar, dan de witte anemonen, de bloem der beloften, die in haar gevolg een heele bloemenwereld van verschillende families en soorten had: de goudvijl, die haar goudpoeder over de moerassige velden strooide, de veldkers, die de dijken omzoomde met wit en lila, de waterviolier die de glinsterende donkere moerassen versierde met haar sneeuwwitte' kransen, sterkgeurende waterpangen en in de sparrenboschjes stijve pyrola's, lenige zevensterren en salomonszegels, die Sonja stijfhoofdig lelietjes van dalen bleef noemen naar de blaadjes. Hij sprak op zijn eigenaardige wijze over bloemen. Aan het viooltje liet hij haar zien hoe het groote kroonblad twee klepjes had, dat was de „stiefmoeder" die alleen op twee stoelen zat, terwijl de twee dochters ieder op een stoel zaten, maar  134 de stiefkinderen er samen een moesten deelen. Daarom werd het viooltje ook wel „stiefmoedertje" genoemd. Hij trok een sleutelbloem met den wortel uit den grond en liet haar de witte hand van de Maagd Maria en de zwarte van den Booze zien; en van de mansoor zeide hij lachend, dat die alleen bloeide waar een misdaad gepleegd was. De sprookjes die hij als kind gehoord had, kwamen weer in hem op; zoodat de geitenmelker weer de vrouw werd, die ergens in het kreupelhout, oud en grijs de drie levensdraden zat te spinnen.. . Haar spinnewiel snorde steeds door en de drievoudige draad werd steeds rondgedraaid. Hèt was als een onverbroken, stille droom, vol verlangen naar iets wat reeds lang geleden was. En Immanuël zeide dat het leven zeker ook wel eens zonder ophouden voort was gegaan, evenals het garen vóór het door den haspel opgewonden werd. Maar Sonja zag dat de schemering rondom toe nam en als hij sprak, was het alsof onbekende stemmen hem uit het kreupelhout toe fluisterden. „Was zij bang?" „O, neen, — bang niet, maar toch.. . Het was griezelig in het bosch zoo laat" Immanuël begreep haar niet. Al wat slecht was kwam van de menschen; alleen voor de menschen moest men bang zijn voor anders niet. Zij hadden een manie om je aan handen en voeten te binden. De aarde was slecht geworden door hen, en... om de menschen bloosde de maan als zij opkwam. Zijn fantasie was plotseling ontwaakt, maar toch scheen wat hij daar zeide hem bekend. Het was of hij het lang geleden reeds gedacht had, hoewel hij zijn  135 gedachte niet in woorden had omgezet. Hij had behoefte om die te ontwikkelen. Maar Sonja trok hem mee naar het pad, dat naar de stad leidde. Zij volgde hem, in zijn droomen zoo ver zij kon. Zij luisterde naar het melancholieke fluisteren der uilen, naar de trillende viooltonen der watersnippen uit de schemering der sparrenboomen en naar het gesis der korhoenderen, het was of er groote katten aan het sissen waren, en af en,toe keek zij hem aan met oogen die dieper werden van angst en schuwe verbazing. Zij leefde met het bloemenrijk der lente mede, maar toen de voorzomer kwam met zijn duizenden soorten, raakte zij in de war en vergat de namen van al die bloemenpracht. Zoo ging het met al het andere ook. Zij waagde zich een eindje mee in zijn wilde paradijs. Maar als zij verder mee wilde gaan, raakte zij verdwaald en voelde zij hem steeds verder van hem wegglijden. Immanuël merkte het zeker ook wel. Midden in een zin kon hij blijven steken om haar aan te kijken. Voelde zij zooals hij ? Dacht zij zooals hij ? Of zooals de menschen daarginds? Dan ontwaakte weer de knagende angst, die in hem ontsproten was, en als hij dan voort wilde gaan, werden zijn woorden bleek en kleurloos. In den tijd dat de snippen verschenen stond hij dikwijls alleen op den heuvel. Lang nadat de gloed van de ondergaande zon was uitgedoofd en de laatste gekleurde wolken verbleekten bleef hij nog zitten. De maan steeg over zwarte dennen en lichtgroene berken en onttrok witte, glinsterende vonken in den dauw op het gras. Achter de boomen had een lynx over de rivier zijn woedende kreten uitgekrijscht. De nacht die het  136 bosch vervulde had den kreet opgevangen en broeide er over. Die bleef hangen niettegenstaande het zwak gegons van den geitenmelker de velden vervulde met een droefgeestig verlangen, dat tot woede werd gelijk aan die van een roofdier dat in gevangenschap leven moet. Hij hoorde het oerwoud spreken, en in hem antwoordden stemmen, die hij niet kende. Zij kwamen van heel ver, hoewel zij uit zijn eigen borst opstegen. Er naar luisteren was vreugde en smart tegelijk. Zij brachten hem nader bij een geheim in het duister der bosschen en de betoovering die er van den maneschijn uit ging. Zij waren afkomstig van een ander „ik", — fantaseerde hij, — een ik dat eenvoudiger en oorspronkelijker was en dat op het punt stond van in hem te ontwaken. En hij maakte een gedicht op die vreemde wereld en op al het wonderlijke dat hij in zich voelde leven en bewegen. Hij was den laatsten tijd meer gesloten dan ooit en als hij 's avonds naar zijn kamer ging, bleef hij soms tot laat in den nacht zonder licht en met open ramen zitten, terwijl hij de eene sigaar na de andere rookte. De zomerschemering vulde de kamer met een blauwachtig licht. Het had veel van het matte daglicht in een kloof tusschen de bergen en gaf iets levends aan den opgezetten lynx, die op zijn voetstuk vlak tegenover den schommelstoel zat te staren. Martin Wolf kon niet anders dan Immanuël's melan- . cholie opmerken. „Is er misschien iets dat je graag wou?" „Neen." „Maar je ziet er soms zoo treurig uit." „O, neen, er is toch niets."  137 Toch was de vader niet op zijn gemak. Hij had een voorgevoel dat er iets gebeuren zou. En weer dacht hij aan de voorspelling, die hij door Elsa's dood het eerst bewaarheid had gezien. Hij trachtte die gedachten op de vlucht te jagen, maar op eenzame oogenblikken kwamen zij hardnekkig weer terug. Hij maakte zich wijs dat hij het kinderachtig vond, maar toch kon hij ze niet van zich af zetten. „Een ongeluk dat komt spoken," heette het. Wat bedoelde men met dat „komen spoken" ? Hoe was men aan dat woord spoken gekomen? Was het iets ouds, iets wat vroeger gebeurd was dat weer terug kwam? Hij zou er met Berg over willen praten, maar kon er toch niet goed toe komen. De zomer was aangebroken. In het bosch golfden sterke dampen uit sparren en moeraskruideh, de dichtste kreupelboschjes gaven nauwelijks meer eenige koelte en 's avonds glinsterden er groene kevers op wegen en paden. De Waterhoeve stond in volle pracht en in de schemering gleed er vaak licht uit de lampions tusschen de hopranken van het priëel. Men schertste en lachte, Löv speelde zijn vroolijkste Wijsjes, de wijn parelde rood in de glazen en de sigaretten gloeiden. Immanuël's viool wierp af en toe wel eens de sourdine óver de pret, want als hij speelde werden zijn wijsjes steeds droefgeestiger. Het was of een oude kantela in hem ontwaakte met zijn viool, een kantela die een was met de droeve Kalevalastemming. Maar Löv deed de aangezichten weer stralen met zijn vroolijke liedjes, de diepste melancholie wist hij ^te verdrijven. „A la bonne heure! Mooi is het, Immanuël, maar  138 begrijpen doe ik het niet," zeide hij. „Wacht nu zal ik eens wat spelen, wat iedereen begrijpt. Je zult nog moeite hebben om je beenen stil te houden, wil ik wedden!" Sonja liet zich gewoonlijk medeslepen. Maar zij bleef ook wel eens met vage blikken voor zich uit staren, terwijl de glimlach op haar lippen scheen te sterven. Zij had een geheim voor Immanuël, en donker als een dek van dennenaalden viel de schaduw er van over alles rondom haar. 'Als zij nu den blik over de tafel liet gaan, bleef die niet als vroeger hangen aan Martin Wolfs stevige vuist met de gezwollen aderen, maar aan een droge, magere hand — buitengewoon streng, vond zij. En toch had die hand zoo licht op haar hoofd gerust, toen dokter Berg na het onderzoek gezegd had: „We moeten den moed alleen niet laten zakken, Sonja. Je moeder is veel te laat naar mij toe gekomen." Maar hoeveel vertrouwen Sonja ook trachtte te hebben, als een loodzware last drukte het gevaar haar en vol angst dacht zij aan den laatsten harden strijd dien haar moeder met dezelfde ziekte te kampen had gehad. En er was nog iets, iets wat Immanuël betrof en wat haar verwondering had opgewekt. Zij mocht hem niet zeggen wat haar scheelde, want gemoedsaandoening was slecht voor hem had dokter Berg gezegd, toen hij haar tegelijkertijd allerlei andere gedragsregels had voorgeschreven. Was Immanuël dan niet als anderen ? Neen, niet precies, dat bemerkte zij wel. Soms had hij zulke wonderlijke gedachten en zeide hij zulke wonderlijke dingen, — hij zou toch ook niet op de een of andere manier ziek zijn? Toen deed zij zich geweld aan om te zwijgen en  139 draaide hem de wang toe als hij haar kussen wilde. Een ijskoude wind scheidde hen. Het eene oogenblik brandde zij van verlangen om hem terug te kussen, het andere was het of zij ver weggegleden was van al het tegenwoordige, dat even onwerkelijk werd als een groote, leege duisternis die haar naderde en haar omsloot. Op zulk een moment was zij naar dokter Berg toegegaan, om hem te vragen of zij Immanuël toch maar niet liever alles zeggen mocht, om hem daarna voor zijn eigen bestwil zijn ring terug te geven. Maar zoodra de gedachte uitgesproken was, had die haar afgeschrikt en was zij in tranen uitgebarsten. Want er is veel dat moeilijk is om të denken, maar dat toch nog veel moeilijker is om uit te spreken. Dokter Berg had zijn brilleglazen staan oppoetsen, terwijl hij met zijn stalen blik haar recht in de ziel scheen te zien. Daarop had hij haar hand genomen op een wijze, die veel van een liefkoozing had, maar had op hetzelfde oogenblik hard zijn keel geschraapt en haar streng verboden om Immanuël ongerust te maken. „Geen domheden, Sonja!" had hij gezegd. „Immanuël heeft je noodig en jullie hebt nog veel'lichte zomers in het zicht." Dokter Berg had Martin Wolf ook onder vier oogen gesproken. „Een sanatorium was niet noodig. Forshalla was zelf een uitstekende verblijfplaats, het lag immers midden in de dennenbosschen. En het kind moest alleen maar wat oppassen. " Na dat gesprek, tegen midzomertijd — had Martin Wolf zijn maatregelen genomen. Het goed had een boschwachter noodig en Erik, de oude visscher, Sonja's vader, die in vroeger dagen boschopziener geweest  140 was, kreeg door Immanuël een wenk om naar de plaats te solliciteeren. Zoo gebeurde het dat Sonja en hij verhuisden van de vochtige hut bij de zagerij naar de Waterhoeve, waar de ruime benedenwoning van het oude gebouw gereed stond om hen te ontvangen. Sonja kreeg een hulp in de huishouding, zoodat al het werk haar als van zelf van de schouders gleed. Martin Wolf had haar met een boek in den tuin aangetroffen. Niets te doen? Vond zij dat? Je in de zon te koesteren en er vroolijk uit te zien was ook al meer dan genoeg voor zoo'n klein ding als zij ! Toen dreigde hij haar met zijn stok en beloofde haar door den boschwachter al de honden op haar los te laten, als zij tegen den avond niet bruin was als een neger. Toen hij weg was, huilde Sonja ómdat iedereen zöo vriendelijk tegen haar was. Des te meer beangstigde haar het uilengekras van dien avond toen haar verloving met Immanuël er door was, en zij had een somber voorgevoel van iets donkers, waar geen ontkomen aan was, dat haar al. meer en meer naderde. Was de dood misschien in aantocht ? Zij was immers ziek en de uil had haar dood voorspeld. Daarop kwam de druk weer over haar, en terwijl zij onbewust genoot van zon en zomerwarmte, verdiepte zij zich in droomen over dat andere, het groote, koele, dat al wat leeft wacht, nadat het een tijd gegloeid en gebloeid heeft. Löv's vroolijkheid scheen haar belachelijk; er hing een dunne rook in het priëel van de roode en groene lampions, die denken deed aan den walm van kaarsen om een baar, en de vroolijke stemmen klonken haar, zoo ver weg. Die wilden haar alleen maar weglokken  van den stillen, zwijgenden weg, dien zij geheel alleen bewandelen moest. Als tegen den avond het zonlicht matgeel tusschen de sparren lag, waar de geur der linnea's zwaar onder de takken hing, kon zij blijven staan om de dampen van het oerwoud in te ademen, en de blauwe anemonen en gele margrieten, die Immanuël haar gaf, kon zij blijven bekijken, alsof zij haar als souvenir moesten dienen op een lange reis. Als zij gearmd de paden opdrentelden, duwde zij hem soms van zich af, doch alleen om zich het volgend oogenblik des te dichter tegen hem aan te drukken. Een bewolkten avond, toen de glimwormen sterker glinsterden dan gewoonlijk, gaf hij haar bloemen in de handen en bloemen in het haar. Zij lachte en het hem begaan, maar op eens wierp zij alles op den grond en keek hem aan met oogen vol angst. Want zóó versierde men immers de dooden. Immanuël hield het voor een gril, want hij bemerkte de uitdrukking in haar oogen niet. Het ziedend leven der bosschen groeide en bruiste om hem heen. De gewassen wedijverden om de sterkste sappen uit de aarde op te zuigen en de schoonste kelken in het schemerlicht omhoog te heffen. De stammen prijkten met een overvloed van geurend hars, uit allen schemer kwam het als kogeltjes gele barnsteen te voorschijn. Het kreupelbosch was vervuld van het gonzend leven der muggen, en tusschen de takken door zag men de zwarte vledermuizen van het oerwoud, die op haar fladderende rooftocht uit waren. De aardhoopjes bewogen als de veldratten heen en weer liepen, overal was leven en beweging te bespeuren. Het was of zelfs de doode aarde leven gekregen had en in beweging kwam. Rood Haar. Hl. I0  142 Niemand dacht er aan dat ziekte en dood dien nacht zou kunnen komen aansluipen. Immanuël zocht glinsterende kevers en maakte er een diadeem van op Sonja's voorhoofd. „Vorstin der wildernis!" Haar gelaat onder het zwarte haar met de levende smaragden zag bruin in de schemering, met een vagen en geheimzinnigen glans van groen tegen den diadeem van kevers De oogen lagen meer in de schaduw en de tanden glinsterden wit en scherp als die van een wezel. De hals dook met een zachte golf neer in het sneeuwwitte bontwerk, dat zij voor de koude over de schouders had, terwijl een warme schaduw de borst verried. Zacht en met afgebroken zinnen sprak hij haar toe. Die lieve Sonja, zij was de prinses der wildernis! Het schoonst als de maneschijn speelde in alle takken en al het leven van het woud rondom haar ontwaakte. Zoo wilde hij haar zien! Gekleed in bont, wit en zacht als watten, of als de nevels boven een moeras, en met de levende ster van de aarde zelf op het voorhoofd! Wist zij niet dat zij koningin was ?. . . Zij luisterde naar zijn woorden, gulzig, met half open lippen, voorover gebogen. De streelende stem bedwelmde haar, bracht haar vergetelheid .. . maar toen herinnerde zij zich ... Een koekoek riep ergens, sloeg over in een gorgelen en zweeg op eens alsof hij door een harde vuist vermorzeld was. De spinster knipte op eens den draad af, dien zij gesponnen had, en de snip plofte sneller op de weide neer, als om eerder aan het einde te komen. Het maanlicht zag ziekelijk matgeel, het kon het donker niet op de vlucht jagen, en de koele, leven-  143 looze schaduw van het kreupelbosch lag ijl en alles verslindend op de loer. De.fluisterende lippen waren vlak aan haar oor. „O, liefste. . . Sonja! Vannacht... zie je.. . is het maanlicht als een gouden wijn .. . wordt je den geur gewaar ?... Je wordt duizelig van dat brouwsel der wildernis!... Het is of al wat leeft... van nacht dieper adem haalt. .. alles rondom ons slaapt. O de schemering streelt... die doet denken aan zachte handen . . . aan jouw handen, Sonja! . . ." Ja, ja, het leven rondom haar juichte, drong in haar leden door, goot een innig verlangen in haar bloed, het nam haar tot zich, omsloot haar, vulde haar met geluk, met een geluk zoo groot dat 't haar angstig maakte. Zij wilde en kon het ook niet verlaten! Een enkele maal slechts, een enkele maal rijk en volkomen gelukkig — voordat.. . En de stem vervolgde: „Zie, Sonja ... je bent van avond versierd .. . alsof je naar een feest moest... Dat heeft het bosch zelf gedaan. Het is het leven van het leven der natuur dat op je voorhoofd schittert, — weet je dat het gloeit van verlangen ... dat het de liefde is . . . die het ontstoken heeft!... En jij moet ook verlangen ... Ik zie aan je oogen dat je het doet! O, zie toch wat zijn de lelies hier. . . vergeleken bij jou... wat is het geflikker der kevers vergeleken bij ... wat er flitst in jou blik..." J Zij hief zich naar hem op. Zij kuste hem hartstochtelijk . .. ^ en stiet hem toen van zich af. Gaf zij hem den dood door haar kus? Haar hoofd viel zwaar tegen zijn borst en haar adem kwam en ging alsof zij steunde. Zij klampte zich aan hem vast, slingerde haar leden om de zijne en ver-  144 weerde zich tegehjkertijd tegen hem. Het witte bont gleed haar van de schouders. De dunne zijden blouse verried iedere verlangende en strijdende lijn op haar borst, toen zij zich op wilde heffen uit de omhelzing der lange, blauwe lelies. Maar de aarde zelf trok haar naar zich toe, zoog haar lichaam in het bloembed neer. Heel in de verte kraste een uil. Het geluid doorsneed scherp als een mes de lucht en liet een pijnlijke leegte na. Het was of een schot over hen heengevlogen was en alles op zijn weg gedood had. Een seconde bleef zij stil naar het geluid luisteren. En toen wierp zij, als trotseerend, het hoofd naar achteren en liet het op het witte bont rusten. Immanuël's kussen brandden haar heet op het gelaat, op de schouders en op den boezem. Zij wrong zich naar hem toe, verdronk hem in de omhelzing harer leden, bedwelmde en werd bedwelmd. Haar lippen stamelden én fluisterden, tot zij eindelijk woorden uitbrachten. Als een angstkreet klonk het: „Dat is de dood, Immanuël!" Maar hij hoorde het niet. En zij hijgde haar „dood, dood," terwijl zij beefde van geluk en bruisend leven in zijn armen. Toen zij een oogenblik later in den tuin afscheid namen, had Sonja Immanuël haar geheim verraden. Het werkte verlammend op hem en drukte zijn gedachten in een zuigenden maalstroom van angst om dat onmogelijke, vreeselijke „dood, dood". Terwijl hij in elkaar gedoken met hangende armen alleen op zijn kamer zat, viel het hem nog zwaarder dan zooeven toen zij naast hem liep en hij naar het geluid van haar stem luisterde. Er was in haar stem reeds iets weemoedig  145 heiligs, wat voor altijd verdwenen is, iets van die verklaarde stilte, verbonden aan de herinnering aan dierbare afgestorvenen. Alles was verloren, alles verwoest en vernield, — redding bestond er niet. Want het gaat met een plotseling groot verdriet als met het duister om het vuur van een kamp : wij moeten er lang in staren, voor het ons overtuigt van het zwakke licht der paden. Toen hief hij op eens het hoofd op. Het was of er een vallende ster door den nacht schoot en met haar roode licht het geheim van dat woord „dood" verried, dat hem in zijn duisternis had willen verstrikken. Daar had hij hem weer de oude vijand : de stad, die de menschen tot zich nam en tusschen haar kaken vermorzelde, zooals de stoomwals den berg zelf vermorzelt! Daar zetelde de vloek! Die was de oorzaak dat de boomen verbleekten en de menschen ellende hadden. Had Berg het niet zelf in zooveel woorden aan Sonja gezegd ? Haar moeder had de ziekte van de broodfabriek meegebracht en Sonja, die zelf gepredisponeerd was, aangestoken. Wat beteekende het anders dan dat armoede en nood het graf gedolven hadden, terwijl zij nog leefde, en dat de fabriek haar druppel voor druppel het bloed had uitgezogen ? De stad was de vloek, de stad waar de menschen in hun koortsachtige jacht een rijker leven meenden te leiden, de stad was de plunderaar, de moordenaar, dien hij reeds lang haatte zonder dat hij destijds wist waarom. Immanuël was opgesprongen en stond voor het raam. Hij zag wit als een fijk en balde de vuist tegen de daken der huizen. Als vuurvlammen golfden hem de roode lokken over het hoofd.  HET OFFER. De zomer liep ten einde. Als een hijgend, achtervolgd dier, spande hij zijn laatste, afnemende krachten in. Teringachtig rood gloeide de ondergaande zon achter de zwarte dennen, de aarde zelf straalde een loome warmte uit, de loofböomen bogen onder hun donker wordende bladeren massa's en over het veld vlood den laatsten golvenden bloemenvloed met ingewikkelde en wonderlijke kelken, alsof zij in een koortsdroom ontstaan waren. Onder deze laatste krampachtige vruchtbaarheid werd zelfs de berg tot bloeien gedwongen. Een junglegolf van lila heidekruid dat hoog tegen klippen en kloven opklom gleed over den berg heen. Maar het was of er ten slotte bloed te voorschijn werd geperst door dit uiterste krachtverbruik. De espen ontstaken vlammende vlekken in het sparrengroen, dat hier en daar bruingele nuancen vertoonde, de lijsterbessen hieven hun trossen op als cascaden van zware, ronde druppels en de jeneverbesstruiken schenen in hun spleten weg te roesten en lieten de verdroogde naalden vallen. De tuin van de Waterhoeve kondigde ook de laatste heete omhelzing aan van den scheidenden zomer. De bonte bloembedden schenen zich aan een ware  H7 orgie over te geven. Bloedroode flox, oranje Oostindische kers, witte en roode violieren, hel-blauwe riddersporen en honderd andere bloemen ontstalen elkaar den bodem, vormden een carnavalsstoet langs de tuinpaden en een kring om de zonnebloemen, wier bladeren reeds begonnen te verschrompelen en die de zware kopjes lieten hangen, alsof zij aan hun eigen stammen gekruisigd waren. Maar de matblauwe asters met kelken als een koelen schemeringshemel keken kalm omhoog uit de drukke bloemencavalcade. Het was of zij alleen wisten, dat ondergang en winter nabij waren. -Het grasveld vertoonde hier en daar gele plekken en er dwarrelden reeds berkenbladeren over de paden heen, licht als vlinders die genoeg hadden van den rondedans om honigzwangere bloemen. Daarop werden de boomkronen steeds ijler, tot ten slotte niets anders dan kale takken zich skeletvormig naar den hemel uitstrekten, waar de blik te voren versperd werd door zware bladerenmassa's. Over den tuin lag dezelfde stemming van verlangen en van gestolen geluk, als over een afgemaaid korenveld na het aanbreken der schemering, als de schoven en de zonbruine maaisters verdwenen zijn. Het veld blijft geplunderd en kaal alleen achter en heft zijn stoppels op als het fijne haar op een naakt ën rillend menschenlichaam. Zoo lang het warm was in den zonneschijn, deed Sonja steeds haar wandeling in den tuin. Met een wonderlijke, weemoedige voldoening, bekeek zij de bloemen. Het ontging haar niet dat die zoo langzamerhand wegkwijnden. „Hoe lang geloof je dat zij nog leven zullen?" vroeg zij Immanuël, maar nauwelijks had zij de woorden uit-  148 gesproken, of zij'had er berouw van, want zij zag dat zij hem pijn deden. Hij antwoordde niet, drukte alleen haar arm vaster tegen den zijnen. En weer meende Sonja er een bekrachtiging in te vinden dat zij gelijk met de bloemen sterven zou, hoewel niemand er iets van gezegd had. Naarmate zij verlepten, werden zij haar liever en nu kon zij gemakkelijker de namen onthouden, wat haar vroeger altijd onmogelijk was geweest. Door de op handen zijnde verandering, waren zij haar een stap nader gekomen. Immanuël werd bang voor den stervenden tuin. Hij nam Sonja mee naar het bosch, waar de dennen eeuwig groen waren zomer en winter en waar de vergankelijkheid zelf een stormende lente inwijdde, den bruidstijd van de dassen in de holen en van den eland op het moeras. „Hier zou je nooit ziek geworden zijn," zeide hij, terwijl hij als vroeger over het rijk van de wildernis trachtte te spreken als het in de lente ontwaakte en in vollen bloei stond onder den verblindend blauwen zomerhemel. Maar zij liet het . hoofd zakken en liep zwijgend aan zijn zijde. Alleen in den tuin kon zij nog lachen, en het was een matte lach, die meer getuigde van voldoening dan van vreugde. Toch klaarden de aangezichten rondom haar er door op. En dokter Berg streelde haar, zooals het zijn gewoonte was geworden, over hét hoofd en sprak van de lente, gedurende welke zij weer op zou knappen, als zij den moed maar niet liet zakken. Sjö, de boschwachter, luisterde gaarne naar de woorden die de beterschap van zijn dochter voorspelden, en dan kwam er leven in de oude oogen onder de borstelige wenkbrauwen. Maar 's avonds, als alles stil was en alleen de vledermuis zich om den tuin bewoog,  H9 kon men hem eenzaam op het trapje voor het bordes zien zitten, de grove handen gevouwen, het gelaat zóo gebogen dat alleen de. grijze kruin te zien was. Urenlang kon hij zoo blijven zitten, alleen schudde hij dan af en toe eens het hoofd, tot hij ten slotte op stond en dralend de trap op ging. Toen kwam de tijd waarop er bruine bladeren onder de voeten ritselden op de tuinpaden, en alleen asters en immortellen nog haar bloemkelken ophieven in de gehavende perken. Op de tafel naast de chaise-longue waar Sonja op lag, moest altijd een vaas met bloemen staan, en Immanuël had op zich genomen om ze altijd te verwisselen voor zij verlepten. Toen hij de eerste maal verscheen met een bouquet van louter immortellen, keek zij er lang naar, terwijl haar mondhoeken nauw merkbaar trilden. „Geen asters vandaag, Immanuël?" Zij wist niet hoe angstig hij er naar gezocht had, en hij antwoordde met een trilling in de stem: „Neen, zij zijn verlept.. ." Toen lachte zij, greep zijn hand en streelde die troostend. En geruimen tijd, bleven zij zwijgend naar de nieuwe bloemen kijken. Kort daarop verhuisde Sonja van de chaise-longue naar haar bed, en het tafeltje met de laatste bloemen uit den tuin van de Waterhoeve, volgden haar. Als zij door het raam de kale takken van den appelboom heen en weer zag zwaaien, geloofde zij zoo graag, dat daaronder nog een zee van goudgele, schitterende immortellen golfde. De herfststorm loeide over de uitgestrekte gronden  i5o van de Waterhoeve. Van het noorden kwam die door de wildernis aangezweept, wierp verscheidene grijsaards in het sparrenbosch omver op zijn tocht en schudde de verwarde kronen, zoodat de stammen steunden onder dien harden greep. In het noordoosten liet de storm langs de kale bergen zijn zwarte stormkolonnen over de wildernis los, en als reuzenraven vielen zij op de stad aan, waar de huizen zich als een vlucht witte vogels tegen elkaar aan schenen te drukken. Het liep tegen den avond en de duisternis viel snel in onder de blauwzwarte wolken-massa's. Zij persten zich vast tegen elkaar aan, en alleen op éen plaats ver in het westen glinsterde de hemel te voorschijn, waar de ondergaande zon een bloedige kerf gegrift had achter wuivende, bladerlooze berken. Dokter Berg en Löv waren 's namiddags verschenen en 's avonds zat men in de studeerkamer bij elkaar. De lamp wierp haar matrooden glans over het schaakbord en de drie wijnglazen. Berg en Martin Wolf speelden samen een partijtje, terwijl Löv zich tevreden stelde met toe te kijken en af en toe een wolk van geurenden sigaarrook over het tafeltje uit te blazen. Immanuël zat afgezonderd bij het raam met den elleboog op de vensterbank en de kin op de hand. Door den storm en het dof gedreun van den waterval heen, hoorde men het verzetten der schaakstukken. Maar de ware animo voor het spel was er niet. De gedachten hadden zeker wel iets anders om zich mee bezig te houden. Het was geen geheim meer dat Sonja weldra zou heengaan. Dat arme kind! Men was zoo gewoon geraakt aan dat smalle gezichtje met den zachten, lichten lach. De heeren moesten erkennen dat zij aan haar  i5i gehecht geworden waren, en nu .. . ja, dat was een vreemd gevoel. Immanuël was gesloten en somber. Heel de villa scheen ontstemd. Er werd schaak gespeeld en wijn gedronken, alleen omdat men dat altijd gedaan had. De vroolijke Löv had zijn vroolijkheid verloren en zeide soms geen enkel woord. Martin Wolf sprak minder luid dan vroeger, hij liep niet meer met vasten tred de kamer op en neer wachtend op den maaltijd, en als hij alleen was, betrapte hij er zich soms op dat hij naar den verlepten tuin om het oude hoofdgebouw keek. En als Immanuël binnen kwam, monsterde hij hem af en toe met een snellen, bijna angstigen blik. Alleen dokter Berg was zich zelf gelijk. Uiterlijk tenminste. Löv had een paar maal omgekeken en een blik op Immanuël geworpen. Nu stond hij op, liep dwars de kamer door en legde de hand op Immanuël's schouder. De oogen van den jongen stonden vol tranen. Löv had den mond open om iets te zeggen, maar kon blijkbaar niet de juiste woorden vinden. Martin Wolf en Berg vergaten het spel en volgden onwillekeurig Löv's bewegingen. Zij zagen hem vlak over Immanuël plaats nemen. Op hetzelfde oogenblik klonken er zware voetstappen in de eetkamer. De deur ging open en de oude boschwachter kwam binnen. Het grijze hoofd, was zoo mogelijk, nog dieper gebogen dan gewoonlijk en de bruine, stijve vingers plukten zenuwachtig aan den rand van den hoed. „Ik geloof dat het mis gaat," zeide hij. „Als de dokter misschien even mee wou gaan ..." Plotseling stond Immanuël voor hem en trok hem aan den kraag van de jas. „Je liegt! Zeg dat het niet waar is!"  152 „Zoo waar God leeft, het is zooals ik zeg, Immanuël. Het is de eerste keer niet dat ik zoo iets bijwoon." Een paar seconden keken zij elkaar in de oogen. Toen heten Immanuël's handen hun greep los en vielen slap omlaag. Zwijgend liep hij de donkere eetkamer door. De, oude man wierp een vermoeiden blik om zich heen, en drukte langzaam den hoed op het hoofd. Martin Wolf en de dokter gingen met hem mee. Aan Löv dacht niemand. Maar hij, de groote man met den witten baard, bleef in de studeerkamer achter en veegde den eenen traan na den anderen uit zijn ooghoeken. Een klein nachtlampje met een zeegroen glas verspreidde zijn vagen schijn in de ziekenkamer. De alkoof, waarin Sonja lag, werd slechts schaarsch verlicht. Het tafeltje aan haar hoofdeneinde was een eindje weggeschoven. Op het witte kleedje stond nog de vaas met de laatste gele immortellen tusschen een paar medicijnfleschjes, een gesneden citroen en een halfvol glas water. Aan het bed zat de vrouw, die het huishouden voor den boschwachter deed. Af en toe veegde zij zacht het zweet van het voorhoofd der zieke. Immanuël had getracht met Sonja te praten. Maar toen hij bemerkte hoe ver weg zij reeds was, wierp hij zich weenend op de knieën aan het voeteneinde van het bed. De oude boschwachter, die in zijn wanhoop heen en weer geloopen had, als om nog ergens redding te vinden, - had ten slotte op de sofa plaats genomen tusschen den dokter en Martin Wolf. Hij staarde recht voor zich uit en drukte voortdurend den grooten, rooden zakdoek tusschen zijn handen. Sonja's toestand was tegen den avond snel verergerd.  153 Nu was zij bewusteloos. Het gelaat schitterde bleek onder den zwarten haarkrans. Zij haalde met moeite en rochelend adem. Immanuël zat zachtjes te snikken aan haar voeten. Buiten dreunde steeds de doffe oertijdsstem van den waterval, en af en toe was het of er reusachtige bezems over het dak veegden, als de storm om de bergen loeide. Maar in de kamer was het stil, heel stil.. . En onwillekeurig luisterde men naar de reutelende ademhaling. Martin Wolf keek onrustig naar de klok. Die stond op bij tienen. Om tien uur ontwaakte Sonja uit haar bewusteloosheid en herkende Immanuël. De smalle, vale handen die dralend over het dek kropen, hieven zich even naar hem op en vielen toen weer neer. Over de lippen gleed een half versmoord, stamelend — „Immanuël..." Zij steunde zacht. Zooals stervenden dikwijls wenschen, zat zij ook bijna overeind in bed. Haar borst ging onnatuurlijk sterk op en neer en even schenen de tusschenpoozen tusschen de ademhalingen langer. De vrouw bevochtigde de lippen van de zieke met een mengsel van water en citroensap. Maar als de benauwdheid het kleine mondje samentrok en in de spieren onder de huid trilde, vouwde zij in wanhoop de handen en knikte met het hoofd, waar de scheiding een lichte streep trok door het grijzende haar. En toch had zij, arme stakker, met haar eindelooze zorgen meer troost te geven op dat oogenblik dan de dokter zelf. Weer probeerde Sonja om iets te zeggen. De oude vrouw bukte om het te verstaan, terwijl aller blikken haar bewegingen volgden. Maar de woorden gingen verloren in een wegstervend gemompel, dat niemand kon verstaan. , WÊË  154 O, lieve Sonja! Mijn hart is nog vol tranen als ik aan je denk! Wat nebben we allemaal veel van je gehouden! Wij wisten zelf niet hoe koud het om ons heen was, voor jij verscheen! We bemerkten het eerst toen de kilte ons weer omgaf, nadat het met jou heengegaan was dat onbegrijpelijke, wat alleen van de Waterhoeve een tehuis kon maken. Wat zag je doorschijnend bleek toen je daar in de schemering van de alkoof lag, terwijl het stille, zeegroene lichtje rondom ons stond te droomen! Waarom moest je heengaan, waarom f Was het de vloek, de vloek over het geslacht Wolf die je wegvoerde ? Alles schijnt mij zoo onbegrijpelijk. Het is als rondwaren in een groote duisternis. Op dit oogenblik, waarop de nacht weldra voorbij zal zijn en ik weet, dat je onder de berken daarginds rust, ben ik toch wonderlijk vast overtuigd, dat ik de deur maar achter mij behoefde te openen, om nog eens te zien je kleurloos gezichtje, fijn als een bloemblaadje, met de donkere oogharen als in een sluimering neergeslagen, en de oude knokkige hand, die het zweet van je voorhoofd droogde, steeds maar droogde, zoo troosteloos mechanisch. De tijd glijdt achteruit en roept het verleden te voorschijn. Wij zitten daar weer luisterend naar een zwakke ademhaling, vol angst die plotseling niet meer te zullen hooren. En toen kwam ten slotte, die eindelooze minuut, waarop alles stil werd en het zwakke levensteeken opgevolgd werd door een leegte, die niets toeliet, woord noch gebaar. De oude vrouw stond met de gevouwen handen opgeheven over het bed gebogen. Toen zij ze ophief, was het alsof zij ze smeekend omhoog strekte, het  155 vliedende leven achterna, dat lang gefladderd en geflikkerd had voor het eindelijk verlost werd. Als in een droom zag Immanuël de vrouw met Sonja bezig, zag haar de kussens glad strijken en het haar netjes in golven om haar aangezicht kammen. Daarop nam zij het eene witte handje in haar hand, schoof zacht den ring van den vinger en gaf dien aan Immanuël. Hij nam dien aan, bekeek dien — en boog het hoofd. Toen Martin Wolf den arm om zijn middel sloeg en hem naar de sofa bracht, waggelde hij als een beschonkene. En hij bleef naar den ring in zijn hand zitten staren, verstrooid en zonder tranen, alsof hij niet begrijpen kon waarom hij dien in de hand had. Er was hem iets ontgleden, een koele duisternis had hem in zich opgenomen. En misschien was het wel een geluk voor hem, als de eenzaamheid toch te zwaar voor hem was om te dragen. Maar Martin Wolf, die een seconde zijn blik had opgevangen, kreeg een schok en greep onwillekeurig den dokter bij den arm. Toen keek Immanuël juist op. Een glimlach lag om den halfopen mond, terwijl hij spelend den ring in zijn hand op en neer^w^erp. Gehoorzaam als een kind en zonder er over na te denken, waarom zijn vader hem zelf naar zijn kamer bracht, was Immanuël naar bed gegaan, terwijl het licht op zijn nachttafel werd uitgedaan. Maar hij kon niet slapen, hoewel hij zich vermoeid gevoelde, zeer vermoeid. Hij wierp zich op zijn bed om en om. Er was iets wat hem beangstigde en benauwde zoodra hij alleen was. Als een nachtmerrie was  156 het over hem gekomen en het liet hem geen rust en hoe langer de nacht duurde des te meer leed hij er onder. Het was een droom dien hij gedroomd had, een vreesehjke droom, dien hij zich herinneren moest, voordat de angst hem verlaten kon. En hij zocht en zocht, terwijl hij de duisternis instaarde, die hem omringde. Op eens was het of hij zag en begreep. Hij vluchtte voor iets, opgewonden en hijgend. Achter hem steeg een donkere lawine van menschen uit het bosch voor hem op. Dat was de angst die hem voortjoeg, de schrik die hem vervolgde. En hij zag, hoe de bodem zelf scheen te verbranden en zwart werd als omgewoelde aarde op iedere plek waar de stoet voorttrok. Hij dreigde den menschen met de vuist, maar vluchten moest hij, vluchten! Onder den zwarten stormvloed gingen bergen te niet, werden boomen omgeworpen. Dat was het bosch van de Waterhoeve dat verwoest werd, het bosch dat hij zoo lief had! Hij weende en wrong wanhopend de handen! En al de dieren der wildernis, die met hem vluchtten, weenden en jammerden als hij. Maar de stormvloed naderde. Plots had hij iemand op de armen. Hij keek er naar. Het hoofd lag slap tegen zijn schouder, het gelaat was bleek en de oogen gesloten .. . „Sonja!" „Dat is de dood, Immanuël," flitste de hermneringin zijn brein. De stormvloed was over haar heen gegaan. Zij was dood. Dood! Dood! weerklonk het in hem. De koortsachtige droombeelden verdwenen en hij was wakker en lag te rillen. Dood! Dood!  157 Het woord hield hem gevangen en hij herhaalde het steeds weer. Het vulde de duisternis rondom hem met zijn strakke verlamming. Onmiddellijk herinnerde hij zich de uren in de woning van den boschwachter, en de leemten wilde hij aanvullen. Om de zekerheid dat Sonja weg was, bewoog zich een warrelende chaos van herinneringen en indrukken. De stormvloed, de verwoesting, de neerstortende boomen, de vluchtende dieren, — alles werd tot bittere werkelijkheid door Sonja's dood. Hij luisterde in het donker. Het dof gedreun van den waterval vermengde zich met het hijgend loeien van den storm. Toen begreep hij dat de zwarte lawine daarbuiten zijn weg vervolgde. Twee glinsterende punten trokken zijn aandacht. O, dat was de lynx, die loerde en zich gereed maakte tot *den sprong als de verwoesting zich over het bosch uitstrekte! Wat schitterden ze van haat, de gele oogen! Hij sprong op, sloeg de armen om den ruigen nek van het opgezette dier en voelde met een wonderlijk gevoel hoe de haren hem de huid kittelden. Hij en de lynx, zij beiden waren éen! Zij deelden hun haat! Zij aan zij zouden zij den aanval wagen als de lawine hun tegemoet rolde! Bevend keek Immanuël door het raam. Daarbuiten scheen een flikkerende lantaren over een rij vensters, donker en glad als het water van een poel. Hij keek er naar terwijl hij wachtte en streelend de wang streek tegen den nek van den lynx. Die vensters verborgen een geheim! Was het daarbuiten niet... dat Sonja ... in de fabriek . . . En plotseling werd het hem duidelijk dat destorm- Rood Haar. DX  158 vloed uitging van de stad en van de fabrieken. Over de bosschen zou die zich uitstrekken, alles verwoestend en verpletterend, als hij den voortgang van dien vloed niet stuitte. Hij trok zijn kleederen aan met handen die trilden van ijver en angst. Maar toen hij de deur wilde openen, bemerkte hij dat die van buiten afgesloten was. Hij ging naar het raam. Buiten loeide en gierde de wind in den donkeren nacht. Toen het venster open was, hulde het gordijn hem een oogenblik in een wolk van wit. Hij lachte er om, op de vensterbank gezeten. Toen deed hij den sprong. Voorover viel hij in het zachte bloemperk, maar stond weer op. Zwijgend en lenig als de schaduw van een vluchtend dier, ijlde hij door den tuin weg. Rondom hem jammerden en steunden de dennen van het bosch. Het klonk als een noodkreet, als de stammen kraakten door het geritsel van zwaaiende takken. Het pad kende hij wel, niettegenstaande de duisternis, het pad naar den berg, de dam, waar de zwarte ongeluks-golf gestuit moest worden! Hij klauterde de helling op en hield zich, zoo noodig, aan het heidekruid vast. Eindelijk bereikte hij den top. Hij wierp het hoofd achterover en zoog de lucht in. De storm greep hem vast en deed hem wankelen. Maar hij opende er de armen, voor, woorden stamelend, die in het geloei verdronken. Boven hem was niets dan een zwarte, hijgende holte, voor zijn voeten joegen de windvlagen door het heidekruid en bogen het soms geheel ter aarde. De bloementuin straalde mat en steeg en daalde onder de windzuchten als de vlammen van een vuur. Onderaan den  *59 berg gaapte de ledige duisternis rondom de natte T ^ Stad' ? Uit het donker scheen 2n "oon\::ti}gen uit het huyend °rkest d- *5 de^Ln'lo11^-^ ^ 6n Cen rilli"g voer hem door trtt^nd'Lg6 ^ lantarens in den Kwam hij daar vandaan, hij — of of BH ™ WClï ^ d°nkere bosch'in'het" noorden, haar Vddernf ƒ " -°?PUnt glommen. Zijn haar fladderde in den wind, en hij zat daar als een raasde èn^bulderde." ^^«oraheraC Er zat een hoekig voorwerp in zijn zak dat hem tThi?ede rnhd-uk?-Met den biik " de dSoS stak hij de hand m den zak om het voorwerp te ver bi me"; Tu^ d°°Sje ludferS' dat hiJ « oogenÏÏJ T£n a"bf f,bekeek' T°en flitSte *r Plots^g Sm T en hlJ sPronS van de rots op het heidekruid dat door den stormwind gegeeseld werd De stormvloed! Met vuur zou hij dii tegemoeTgaan» Een klein dammetje stak hem vergiftig geel in deoogen' Het spatte, lekte het heidekruid, wefd groter en g^oSer' Se zL°°ogwenh ^k6" " h°nderde rïde vlammrop," van den* " versPreidden aan den voet van den berg m razende vaart over elkaar heen stortten tJTT? met hGt Iucifersdoosje in de hand toe te kijken, hoe de brand verblindend roode casca j Va? de eene rots naar ^ andere Toeti naderden de vlammen het bosch. Een proestende vuu" wolk steeg als een schim uit den grond en sloeg zijn fladderenden mantel hoog op om een pijnboom X een regen van vonken van haar takken wierp  ióo Immanuël wuifde en gilde door het knetteren en loeien heen. Het zong en jubelde in hem. En hij balde de vuist tegen de slapende stad. Hoewel het middernachtelijk uur reeds geslagen had, was er toch nog licht in de studeerkamer op Forshalla. De drie wijnglazen waren half geledigd, zooals die naast het schaakspel waren blijven staan, waar de zwarte en witte stukken dooréén stonden. In een van de leeren fauteuils zat dokter Berg met het hoofd voorover gebogen, zoodat de droge wangen die in het lampÜcht een grijsachtig rooden glans kregen, zich donker over den stijven witten rand van den boord plooiden. Zijn hand speelde met zijn horlogeketting, waar een klein grijnzend geel doodshoofd aan bengelde. Martin Won" liep de kamer op en neer. „Het is uit, uit, uit.. ." mompelde hij, terwijl hij de hand naar het voorhoofd bracht. „Beste vriend," zeide de dokter met onvaste stem, en "er ontstond een pauze voor hij vervolgde: „We moeten alle hoop niet opgeven. Heusch, Immanuël zal wel weer beter worden. We hebben het vroeger immers wel over zien gaan en we moeten bedenken dat het niet anders is dan een weldaad van de natuur, — ik zou het een vfrdooving willen noemen, — die rust geeft als de zenuwen zich tot het uiterste inspannen. Wolf bleef staan en sloeg de handen uit. „Een verdooving!" herhaalde hij. „Lieve hemel wat moet ik doen? Beneden ligt zij, boven hij.. • en dat in éen enkelen nacht. Er rust een vloek op mijn huis, zeker, een vloek." Dokter Berg nam zijn hand en dwong hem op een stoel neer.  i6i „Kom, kom, kerel, je weet wel dat die vloek niets anders dan inbeelding is. We moeten toonen dat we mannen zijn. Op zijn hoogst een maand, en alles is weer goed, zal je zien. Luister, niemand mag ook maar met éen enkel woord op haar doelen, als Immanuël het hooren kan. En na een zekeren tijd moeten we hem nieuwe, sterke indrukken verschaffen. Dat is de manier. Laat ons er ons kalm aan houden. En bedenk wat je me gezegd hebt, voor we naar het kamp gingen: Als wij beiden iets willen, laten wij het nooit los." Martin Wolf,knikte zacht. „Zeker, dat was toen het den Overste gold, maar nu . . . is het iets geheel anders. Ik kan de gedachte aan die oude voorspelling, maar niet van me afzetten ..." „Kom, die heeft niets met dfe werkelijkheid te maken!" „Dat zeg jij. Maar de overeenkomst dan? Het roode haar, dat niemand anders in de familie heeft, Elsa's dood en daarna. .. lieve hemel, is het geen ongeluk genoeg wat over ons heen gaat?" „Niets dan toeval," suste dokter Berg. Wolf sprak door, zacht en blijkbaar wel overwogen: „Als er maar een verklaring te vinden was, zou de last de helft minder zwaar zijn. Maar het is zoo ontzettend om in die zwarte duisternis rond te tasten ... Ik weet zelf niet meer of vader of wel moeder me het eerst inwijdde in die oude geschiedenis. Die moet afkomstig zijn van heel heel vroeger, en dat er daar sprake is van „een ongeluk dat komt spoken," klinkt me zoo wonderlijk. Ik zoek een oorzaak, begrijp je, een oorzaak voor dat alles ..." „Maar beste vriend," viel de dokter hem in de rede, „dat je vrouw stierf is toch heel gemakkelijk te verklaren ..."  IÓ2 „Dat misschien wel. Maar het andere dan ? De waanzin en het roode haar, de vloek..." Dokter Berg had zich op zijn stoel voorover gebogen en stond nu plotseling op. „Wat is dat voor licht in de eetkamer?" Hij duwde de deur open, die op een kier stond. Uit de hall stroomde een dwalende glans de kamer in. De volgende minuut hoorde Wolf hem luid in de studeerkamer roepen: „Martin, kom hier! Het bosch staat in brand!" Enkele oogenblikken stonden zij naast elkaar te kijken naar den berg ten noordwesten van de stad, waar een zee van vuur een fladderend lint onder den zwarten hemel uitspreidde. Door den storm ontrolde het zich aan den voet als een tapijt dat opgerold wordt. Was het verbeelding, of was achter de vlammen een fantastische gestalte even zichtbaar geweest, die met zwaaiende armen plotseling in het vaag flikkerend licht te voorschijn kwam? Dokter Berg wist niet goed wat hij gelooven moest. Eén ding was ondertusschen zeker: de brand kwam naderbij en er moest iets gedaan worden. Toen ging hij de huisgenooten wekken. Martin Wolf ijlde naar boven naar ImmanuëTs kamer. Hij draaide het slot om en opende de, deur. In het roode licht van het vuur golfde het gordijn door de tocht. Het raam sloeg open en dicht. In de benedenwoning klonk de gong, geroep van stemmen en op en neer loopen van haastige voetstappen. Martin Wolf staarde naar het leege bed, waar Immanuël gelegen had. Het laken lag op een hoop aan den eenen kant en de deken was buiten bed geworpen. Toen- holde hij de trap af.  i63 „Immanuël is weg!" riep hij luid. Dokter Berg stond met den stormhoed op het hoofd midden in. de schare halfnaakte bedienden. Hij gaf nog eenige bevelen, en de werklui verstrooiden zich naar alle kanten. Daarop ging hij naar Wolf toe en trok hem aan den kraag van de jas mee. „Weg? Wat zeg je?" Even het hij den blik zakken, maar plotseling hief hij het hoofd op. „Ik ben bang dat Immanuël het bosch in brand heeft gestoken," zeide hij koud, terwijl hij de vingertoppen tegen elkaar aandrukte. „Immanuël? Ben je gek?" „Je kent immers zijn ideeën over de fabriek en de industrie . . . enfin, daar praten we later over. Ondertusschen is hij waarschijnlijk buiten alle gevaar. De brand is daar op den berg begonnen en verspreidt zich in dezen storm alleen maar over de stad. Hij bevindt zich achter de vlammen. Voor alle zekerheid kan je het huis doorzoeken . . . neen, nog beter het perk onder het raam, misschen zijn daar sporen te vinden. Maar snel! Over een kwartier heeft de brand zich naar hier uitgestrekt. Ik moet maatregelen nemen." Heel de stad was in rep en roer. Op de markt aan de rivier stond het volk dicht opeengehoopt. Meubels werden het huis uitgedragen dat het dichtst aan het brandende bosch grensde. De verwarring was algemeen. Men riep en schreeuwde elkaar toe en ging nauwelijks uit den weg voor de brandspuiten, toen zij te voorschijn werden gehaald om bij het bedreigde kwartier opgesteld te worden. Aller hoop was op de rivier gevestigd. Was die breed genoeg? Zou die het vuur tegenhouden? De gebouwen  164 aan den noordkant van de rivier waren opgegeven, want het zou dwaasheid zijn om te trachten de boomen aan den zoom van het bosch te vellen *en weg te trekken in dien korten tijd. Roode reflexen van het vuur fladderden over de krioelende menschenmassa en de witte huisgevels, en de storm stortte met de rookwolken een niet te stelpenden vloed van dennennaalden en vonken over de stad uit. Het was of heel de heirschare van sterren uit het heelal door de zee van rook omlaag stortte. Dokter Berg baande 'zich een weg door de menigte en duwde degenen die hem in den weg stonden op zij met den zilveren knop van zijn stok. Hij werd op de hielen gevolgd door twee mannen met een baar, vergezeld door den ouden boschwachter die door het verdriet verpletterd was. Het was Sonja's lijkstoet, die zich voortzette door de verlaten straten, waar gloeiende, spattende roode splinters tusschen de huismuren omhoog vlogen. Dokter Berg versnelde den tred en ging den weg op naar het lijkenhuisje van het hospitaal. Nu stond het bosch aan den anderen kant van de rivier in lichterlaaie. Een muur van vuur scheen zich aan den oever te verheffen, een muur die tot hoog aan den hemel reikte en de spiegeloppervlakte van de rivier veranderde in een reusachtigen smeltkroes van kokend goud. Schuimend en dreunend sprongen de vlammen over de kronen der boomen. De vuurvonken waren als roodachtig gouden lakens met den storm komen aanvliegen, hadden zich over de sparren heengeworpen, zich er in vastgebeten óm zich weer te verheffen als sissende, vlammende vogels der duisternis die de vuurvleugels schudden. Men kon ver door de brandende  i65 takken heen zien. Een fel licht omgaf de stammen, die beurtelings roetzwart zagen en stralend rood als verhit koper. Hier en daar golfden rookzuilen omhoog van jeneverbesstruiken en glinsterend mos. De schoenenfabriek en de opslagplaatsen van het station werden bedreigd door een regen van halfverbrande naalden en takken. Een stroom van karren ging van het magazijn over de brug naar de markt en hield niet op voor de hitte ondragelijk werd. De fabrieksmuren scheurden en het houtwerk verkoolde. Rook sloeg aan den gevel op, weldra omhulde die heel het dak met donkerroode nuancen waar de vlammen uitbraken. De menschen drukten zich op de markt steeds dichter tegen elkaar aan. De politie had hard werk om de plaats af te sperren, die het dichtst bij het water lag en de kwartieren waar de spuiten aan het werk waren. Velen drongen op zonder te weten waarom, anderen lieten zich duwen naar willekeur, terwijl zij versuft in het vuur staarden of naar de wolken van vonken. „O, God!" schreeuwde een verschrikte werkmansvrouw, met een sjaal over het hoofd, terwijl zij gloeiende dennennaalden van den schouder schudde. „Ha, ha, ha, het zijn maar brandende vlindertjes, moedertje," lachte iemand naast haar. „Dezen kant! De zagerij staat in brand!" Dekreet ging van mond tot mond en er ontstond gedrang onder de menigte. Want aan de zagerij grensden de „huurkazernen", waarin verscheidene arme gezinnen woonden. Een zwarte rook steeg uit de houtopslagplaatsen op, spaanders gingen in vlammen op en de vuurkolom verhief zich naar den donkeren achtergrond van den hemel. Het stadsdeel stond in brand niettegenstaande den  i66 rusteloozen arbeid der spuiten en heel de markt was in een verblindend licht gehuld. Het dak van de schoenenfabriek stortte in tusschen zwarte muren en van het magazijn was niets anders over dan een rookende ruïne. Het vuur had zich naar de Waterhoeve uitgestrekt, toen het oversloeg daar waar de rivier het smalst was. Het oude hoofdgebouw stond in brand. In den tuin klom het vuur woedend tegen de appelboomen op, verteerde de bladeren en lekte gulzig de kale, zwarte takken, die zich als knokige armen naar het druipende, roode licht uitstrekten. Toen golfde er rook uit de vensters van het hoofdgebouw. Het pleister werd er in groote stukken afgerukt door de sterke waterstralen van verscheidene spuiten. Maar het houtwerk was reeds heet en op eens kreeg het vuur de bovenhand. Het blusschen werd gestaakt om zich te concentreeren op andere plaatsen, waar nog iets gered kon worden. Honderde gele vlammen dansten om den rand van het dak, waardoor de pannen zich bogen en straalden in zwart en rood. Het latwerk zakte in en de pannen vlogen als groote, zwarte vaandels den open vuuroven in. Het dak zakte steeds dieper, totdat de balken braken en de laatste resten van het dak ineenstortten onder een warrelende wolk van rook en vonken. De benauwde brandlucht drong tot in de meest af gelegen straten door en heete winden omhulden de huizen. Nu was ook het kwartier 'ten westen van de markt één oneindigen lichttoren gelijk. De vlammen sprongen van het eene dak op het andere over. De fladderende schijn van het vuur dwaalde ver over de stille verlaten velden der wildernis. Die groeide aan, drong in afgelegen spleten en ontstak een  iö7 vaag daglicht over eenzame, donkere paden. Pijnheuvels, die den donkeren mantel van den herfstnacht over hun kruinen gedragen hadden, voelden zich opgelucht en haalden diep adem in den storm bij den nieuwen, Dioedrooden zonsopgang. Immanuël lag voorover op zijn rots naar de stad te kijken, waar de brandweer voortdurend door het vuur teruggedrongen werd dat zijn vlammen steeds verder uitspreidde. Heel het noordelijk deel van de kleine stad was éen gloeienden oven gehjk. De straten waren opgestopt door glinsterende of verkoolde stukken hout en uit de gloeihoopen van de afgebrande huizen verhieven zich niets anders dan schoorsteenmuren, die glommen van de hitte die zij uitstraalden. Het roode ücht zweefde over de ruïnes, terwijl rookwolken over den anderen kant van de stad, waar de verwoesting nog niet begonnen was, zweefden. Plotseling wendde Immanuël het hoofd om en luisterde Onder hem steeg nog een zwakke rook op van den afgebranden heidegrond. Als de stormwinden kwamen aanbruisen, wierpen zij wolken vuurtorens op die als reusachtige zwermen vliegen neer daalden op het vreesehjke bloedlicht over de verwoeste muren Door het gehuil van den storm en het gekraak van het bosch, dat bij de rivier nog in vlammen stond, klonken vaste bijlslagen. Er werd een brandgang gekapt daar beneden. Boomen werden door honderde armen geveld en weggesleept. Toen kwamen er donkere gestalten in het gezicht in de verte. Zij kwamen steeds nader. Immanuël liet zich onhoorbaar van zijn rots glijden en verdween in eeri boschje van jeneverbesstruiken aan  i68 den noordkant. De mannen holden hem voorbij, zwarte silhouetten vormend tegen den vuurglans. Eén van hen keerde zich om en riep iets. Immanuël ving de woorden op: Naar het bosch van de Waterhoeve! De wind slaat om \ Toen zij voorbij gesneld waren, lag hij nog enkele séconden naar den donkeren bergrug te staren, die verborgen scheen te worden door een chaos van stijgende en dalende lichten, vlammend rood als het licht van de maan in Augustus. Een nieuwe troep mannen stroomde den berg langs. Nauwelijks waren zij door de duisternis verslonden, of Immanuël sprong uit de struiken te voorschijn. Hij holde de helling af naar het bosch. Het bosch van de Waterhoeve! Het bosch, het bosch, warrelde het hem door het brein. Martin Wolf leidde zelf de brandweer ten westen van den uitgestrekten, kalen bergrug. Voor hem het brandend gebied tusschen den berg en de rivier; achter hem de uitgestrekte bosschen die tot zijn landgoed behoorden en nog niet door het vuur waren aangetast. Hij geloofde dat Immanuël daar ergens rond moest dwalen. Ter wille van hem streed Martin Wolf tegen de vlammen en liet hij steeds meer boomen vellen. Hij scheen overal tegenwoordig te zijn en de kleinste jeneverbesstruik kon geen vlam vatten zonder dat hij het opmerkte. Löv was steeds aan zijn zijde. Het zweet droop hem van de oogharen en zijn handen zagen zwart van het roet, toen hij die over het voorhoofd streek. Toen kwam het bericht: de wind slaat om! Een brandgele vlam sloeg razend over de brandgang  ióg heen. Honderde andere volgden. Het was of er roode doeken door de lucht fladderden. Martin Wolf scheen op de plaats zelf ineen te zakken. Hij verborg het gelaat in de handen, alsof hij bang was om te zien. De hitte kwam hem tegemoet. Toen hief hij het hoofd weer op. En dwars door den storm en het knetterende vuur bereikten zijn woorden de omstanders. „Hallo! Voortgaan. De brandgang verbreeden. Alle mannen aan den anderen kant!" Het was of op zijn woorden een koppel zware schaduwen zich ontketende en over de geul stormde. Zelf holde hij den berg op. Daar was het bosch lager en de brandgang langer. Maar van de jonge sparren zetten de vlammen zich over den grond voort en de hitte was bijna onuitstaanbaar. Tusschen enkele rotsen een paar meter van den brandenden boschrand stond een eenzame spar. De stam zag reeds zwart van den rook en de schors was weggezengd door vliegende vonken. Ieder oogenblik konden de naalden vlam vatten. Het vuur zou naar de kroon opstijgen en zich misschien aan den anderen kant van de brandgang voortzetten. „Velt den spar!" Martin Wolf wees met de hand, waar een lange, bloedige striem op was. Maar de man, het dichtst bij hem, schudde het hoofd. „Niemand kan dien helschen oven door!" Verscheidene anderen kwamen toegestroomd. Spaden en bijlen rustten even, terwijl men apathisch den hoogen spar opnam. „Hemel, mannen, van dien boom hangt de redding van menschen en woningen af! Een bijl! Geef me een bijl!"  170 Op hetzelfde oogenblik schoot een lenig, donker lichaam Martin Wolf rakelings voorbij. De breede bijl werd hem uit de hand gerukt. En terwijl een gloeiende wind een ieder eenige passen achteruit dreef, zagen zij een jongen man in gescheurde kleederen recht op den boom afstormen en den stam onder geweldige bijlslagen sidderen. Hij scheen onkenbaar in de gloeiende hitte. Eenige seconden waggelde hij en liet de bijl zakken. Een sissende vlam was vlak over zijn hoofd gestreken, doch zonder de naalden te zengen. Toen schitterde dé bijl opnieuw en sloeg er op los. „Immanuël!" Steunend stootte Martin Wolf het woord uit. Hij deed een paar sprongen naar den vuurhaard, terwijl de grond onder zijn voeten begon te branden. Rookslingers, die nog niet dicht en zwaar waren, sloegen hem met asch in het gelaat. „Immanuël, houd op! Kom hier!" Toen zakte hij in elkaar op een steenworp afstand van zijn zoon. Löv was aangesneld, gebogen en de oogen met de elleboog beschuttend. Hij tilde Wolf op en droeg hem weg. Wolf gaf hem een stomp op de borst. „Laat me los!" Een paar mannen waren met een handspuit gekomen en richtten den straal op den stam van den spar, zoodat Immanuël omringd werd door een wolk van sprenkelend water. Een dof gekraak en de spar wankelde. Immanuël stond in de verblindende zee van licht met den schouder tegen den boomstam. Zijn lichaam spande zich in een boog. Een seconde scheen het alsof de spar niet vallen zou. Toen boog hij zacht op zij naar den wind.  i7i De kroon beschreef een boog in de lucht en werd door de vlammen verborgen. Immanuël had zich naar het werkvolk toegekeerd. Zijn lippen vertrokken zich tot een lach, terwijl hij de bijl over zijn hoofd zwaaide. Zijn fladderende lokken omstraalden hem als een aureool van vuur. Op eens tuimelde hij achteruit en bleef als eèn zwarte klomp tusschen de glinsterende naalden en het kruipende vuur liggen. Nog eenmaal waagde Martin Wolf een sprong naar de vlammen. Hij tilde Immanuël op en staarde eenige seconden naar het bleeke gelaat. Het goudroode haar viel hem golvend over den arm. De oogen waren gebroken en de mond stond open. Martin wilde zijn zoon wegsleepen, maar viel plotseling zelf met een doffen plof op het doode lichaam neer. Hij balde de vuisten, en trok de zware schoudersop, alsof hij een onzichtbaren last van zich afwierp. Een trilling — en hij bleef onbeweeglijk liggen. Op dat oogenblik brandden de uiterste stadsdeelen van Forshalla. En op de plaats, waar de eerste man die naar de wildernis kwam, eens een aanvang maakte met het afbranden van den boschgrond, gloeide en straalde het thans tusschen de verwoeste muren. Maar achter de brandgangen verhief zich het bosch, onberoerd door de vlammen, terwijl de stormzang der uitgestrekte velden als een woeste Odinsjacht door de duisternis .trok. Zoo is de sage van het geslacht Wolf en van den jongste uit het geslacht, die' zijn leven gaf voor de wildernis.