BIJLAGEN. 6 Februari 1911, S. 46. Besluit, tot uitvoering van de artikelen 1, 4 en 5 der „Trekhondenwet" 1910 (Staatsblad n°. 203) (zooals dat besluit nader is gewijzigd). 22 Augustus 1911. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Commissarissen der Koningin in de provinciën betreflende trekhonden. 17 11 October 1911. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Commissarissen der Koningin in de provinciën, betreffende uitvoering van de Trfekhondenwet 1910 (Staatsblad ■>"• 203) 18 8 November 1911, Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan . de Commissarissen der Koningin in de provinciën, betreffende kenni6geving van onherroepelijke doorhaling eener inschrijving als houder eener hondenkar 19 S. & J. n». 74, 3o dr.  VERKORTINGEN: A. B. Administratieve en Rechter¬ lijke Beslissingen. C. V. Luttenberg's Chronologi¬ sche Verzameling. G. Gemeentestem. M. v. A. 2de Kamer. Memorie van antwoord op het voorloopig verslag van het afdeelingsonderzoek der 2de Kamer. M. v. T. Memorie van Toelichting. Ned. Jur. Nederlandsche Jurispru¬ dentie. V. V. 2de Kamer. Voorloopig ver stag van het afdeelingsonderzoek der 2de Kamer. W. Weekblad v. h. Recht. Zie omtrent deze wet: jBfjJ. Hand. 2' Kamer 1909/10, n°. 145,1—10. Hand. id. 1909/10, bladz. 1653—1670, 1775. Hand. V Kamer 1909/10, bladz. 549, 554, 563.  0 van den 14den Juli 1910, S. 203, houdende bepalingen ter bescherming van trekhonden. Wij WILHELMLNA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden. Prinsbs van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of kooien lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij' in overweging hebben genomen, dat het wenschelijk is bij de wet nadere bepalingen vast te stellen ter bescherming van trekhonden ; *) *) De considerans luidde in het ontwerp van wet: „Alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat het wenschelijk is bepalingen vast te stellen betreffende het gebruik van trekhonden". Naar aanleiding van de mededeeling in de M. v. T., dat het een voordeel van wettelijke regeling zal zijn, dat een volstrekt verbod van den hond als trékkraoht vóór de kar, als hier en daar — zoo te Haarlem — werd gesteld, wordt afgesneden, bevat het V. V. 2de K. het volgende : „In elk geval —■ zoo meenden eenige leden — behoorde het wetsontwerp niet een einde te maken aan de provinciale of gemeentelijke regelingen, die een zoodanig algeheel verbod inhouden, en door opneming in de wet van eene desbetreffende bepaling moet vaststaan, dat de bevoegdheid tot het ■ uitvaardigen van zulk een verbod althans voor de gemeentebesturen onaangetast- blijft. Het kan in groote centra, bebouwde kommen van dichtbevolkte steden, soms niet worden gemist, ook uit het oogpunt van veiligheid, en het is bezwaarlijk, daar waar het eenmaal, bijv. te Amsterdam, wordt toegepast er op terug te komen." De Minister antwoordde hierop in de M. v. A. 2de K. als volgt: „De ondergeteekende kan zich evenmin vereenigen met het denkbejjd om althans tot een plaatselijk algeheel verbod wettelijke machtiging te geven. In de Memorie van Toeliehting ia reeds gewezen op het voor-  - 6 - Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg deel van uniforme regeling en is ook de omstandigheid gereleveerd, dat zoodanig verbod bij vervoer door ■: èehe gëinêente, liggende tusschen andere, waarin het verbod niet bestaat, voor de geleiders hoogst lastig en voor de dieren zelf gemeenlijk, nadeelig is. Maar ook in beginsel schijnt het niet rationeel, dat bij , plaatselijke verordening tot volstrekt i misbruik zoude mogen worden bestempeld en strafbaar worden gesteld datgene, wat de wetgever binnen zekere perken als geoorloofd gebruik aanmerkt.' H ÏTTl'Ml Intusscken zij er de nadruk pp gelegd, dat de gemeentebesturen krachtens art. 135 der Gemeentewet hunne volle vrijheid, behouden om in het belang van de veiligheid van het verkeer het gebruik van trekhonden op bepaalde, Wegen en op bepaalde uren te verbieden. Een verbod, dat in aard en strekking echter-geheel verschilt van het door sommigen gewensehte locale veto. Gezegde vrijheid van de gemeentebesturen wordt niet aangetast door het-onderhavige wetsontwerp, dat eenige voorschriften behelst ter voorkoming van het misbruik; 1 hetwelk van trekhonden kan worden gemaakt, maar dat geenszins een vrijbrief geeft om bij inachtneming van die voorschriften allerwege en ten allen tijde bij de trekhonden te bezigen." Blijkens de beraadslagingen in de 2de Kamer, werd verschillend gedacht over de vraag in hoeverre de bevoegdheid van provincie en gemeente beperkt zou worden door de aanhangige wet. Nadat de Minister als zijn meening te kennen had gegeven dat de stelling, indien het,wetsontwerp wet werd, een algemeen verbod van het gebruik van. trekhonden bij gemeentelijke verordening in de gemeente toelaatbaar zou zijn,. te ver ging, vervolgde hij aldus : „Ik wil niet ontkennen, dat er misschien enkele gevallen zullen kunnen zijn, dat het zoo is, maar men moet toch wel in het oog houden, dat het volgende is bepaald bij art. 151 van de Gemeentewet: ,, ,,Dé bepalingen van plaatselijke verordeningen in wier onderwerp door eene wet, een algemeeiien maatregelen van inwendig bestuur of eene provinciale verordening wordt voorzien, houden van regtswege op te gelden." " Wanneer er nu gemeentebesturen zijn die eenvoudig meenen, dat het gebruik van trekhonden niet ' moet worden toegelaten en een algemeen verbod daarvan in hun gemeente uitvaardigen, dan komen zij inderdaad op het terrein van dit wetsontwerp. 'Maar zij .mogen bepalingen vaststellen in hé,t „belang van het verkeer. In de Memorie viti,Antwoord staat : indien in eene gemeente-  7 - dér Stater.-Genera?,l, Hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden 'en verstaan bij deze : Hjke verordening op bepaalde wegen en op bepaalde uren het gebruik van trekhonden verboden wordt, dan zal .dat een geldige verordening kunnen, zijn. Hierover kan, dunkt mij, geen verschil van gevoelen bestaan. Maar, zegt nu de afgevaardigde uit Hoogezand, dan kan het ook op alle uren en op alle wegen, zoo meen ik, dar door die opvatting, de weg wordt geopend tot ontduiking van de wet. Ik moet mij natuurlijk als mogelijk voorstellen, dat alle wegen in een gemeente van dien aard zijn, dat het verkeer door het gebruik van trekhonden wordt geschaad. In abstracte is dat denkbaar, maar in concreto zal dat zich zeer zelden voordoen. Ook kan het *ijn, dat op die min bezochte wegen het gebruik van trekhonden zeer zeldzaam is, of dat op druk bezochte wegen, waar het verkeer des daags de trekhonden niet zou toelaten, op nachtelijke uren zoo wéinig gebruik van trekhonden wordt gemaakt, dat men kan zeggen : de minimis non curat praetor. De verordening wordt naar haar strekking beoordeeld; zij mag niet in principe strekken tot ontduiking van het stelsel van deze wet; en dit stelsel is, dat het gebruik van trekhonden geoorloofd zal zijn, mits voldaan wordt aan de voorwaarden van de wet. Voor dit beginsel mogen de gemeentebesturen niet in de plaats stellen een algemeen verbod binnen hun gemeente. Duidelijk moet uitkomen dat, voor zoover de gemeente een verbod uitvaardigt, dit berust op het belang van het verkeer en niet geschiedt in het belang van de trekhonden." Ten einde evenwel dubbelzinnigheid te voorkomen stelde de Minister de considerans voor, zooals deze thans luidt en lichtte hij deze wijziging in de 2de K. als vólgt toe : „Bij deze redactie zal het, dunkt mij, volkomen duidelijk zijn, dat wel bepalingen ter wille van de veiligheid van het verkeer in de gemeente toegelaten zijn, maar dat deze niet zijn toegelaten indien zij het gebruik van trekhonden zouden verbieden, zonder dat dit door de belangen van het verkeer werd gevorderd. Dit is mijn opvatting omtrent de strekking van deze wet, die, als de considerans aldus wordt gewijzigd, naar het mij voorkomt, in deze wet duidelijk kan worden gelezen." „Wanneer men de considerans wijzigt zooals ik zooeven mededeelde : „ „nadere bepalingen ter bescherming van trekhonden" ", dan komt duidelijker dan tevoren uit, dat een gemeente-verordening alleen dan kan bestaan naast deze wet, wanneer ze is gemaakt in het belang van het verkeer. Dit was m. i. toch  Art. 1 8 - Art. 1. Het is den houder van eene hondenkar verboden die te gebruiken of te doen gebruiken : 1°. anders dan met inachtneming van de voorschriften, omtrent de lichamelijke wel reeds zoo, omdat uit de teneur van de wet blijkt, .dat zij strekt tot bescherming der trekhonden. Het geldt hier dus geen verandering, maar een verduidelijking. Maar wanneer een verordening gemaakt wordt quasi in het belang van het verkeer, jnaar met een andere strekking, nl. bescherming van de trekhonden, dan zou m. i. zulk een verordening als in strijd met de wet moeten worden afgewezen. De gemeentebesturen zullen dus wel hebben toe te zien — en dit komt in de gewijzigde considerans duidelijker uit — dat alleen, als het is in het belang van het verkeer zulk een verordening mag gemaakt worden." (Redev. Minister in de 2de Kamer.) In het eindverslag der commissie van rapporteurs 1ste Kamer werd de meening uitgesproken, dat de zaak niet voldoende geregeld was, en de bedoeling om aan de gemeenten vrijheid te laten ten opzichte van het geven van nadere voorschriften, niet tot haar recht kwam ; andere leden meenden, dat de gemeentebesturen door deze wet niet belemmerd werden in de verordeningen, welke zij uit een oogpunt van de veiligheid van het verkeer ten opzichte van hondenkarren mochten vaststellen. In een nota naar aanleiding van dit verslag antwoordde de Minister : „Dat de zaak bij dit ontwerp niet voldoende geregeld zou zijn, kan niet worden toegegeven. De gemeentebesturen behouden volle vrijheid om het verkeer te regelen en, alzoo het gebruik van trekhonden op bepaalde wegen te verbieden. De door die besturen te stellen voorschriften behooren intussehen uitsluitend ter wille van het verkeer te worden uitgevaardigd, en mogen niet klaarblijkelijk strekken om — terwijl wet en algemeenen maatregel van bestuur uniformiteit beoogen — eischen te stellen of faciliteiten te verleenen, die hun grond alleen vinden in het inzicht van het plaatselijk bestuur, met betrekking tot hetgeen al dan niet raadzaam is te achten ter bescherming van den hond of wel met betrekking tot al dan niet vermeende bezwaren, in het algemeen aan het gebruik van trekhonden verbonden." — De wet heeft aan den gemeentelijken en provincialen wetgever niet de bevoegdheid ontnomen in het belang van het verkeer bepalingen omtrent het gebruik van. trekhonden vast te stellen. (Arresten van den Hoogen Baad van 1 April 1912 C. V., W. 9323.)  8 Art. gesteldheid en de maat der houden, het tuig, de hondenkar en het geleide bij algemeenen maatregel van bestuur gesteld ; 2°. tenzij bij als houder zij ingeschreven in een register, aangelegd door burgemeester en wethouders der gemeente, waarin hij woonplaats heeft. Deze wet verstaat onder hondenkar een voertuig, met één of meer honden bespannen. Bij dc wijzigingen, die aangebracht zijn bij de M. v. A. 2de K. is een scherp onderscheid gemaakt tusschen datgene, waarvoor de houder verantwoordelijk is te stellen en datgene, waaraan de geleider zich schuldig maakt. Eerstbedoelde overtredingen zijn in art. 1, laatstbedoelde in art. 4 geformuleerd. De M. v. A. teekent hier verder op aan : „In dit verband is nochtans de eisch, dat de houder als zoodanig zij ingeschreven, behouden. Het zoude moeilijk aangaan dit voorschrift:te vervangen door den eisch, dat de houder een nummerbewijs bezitte. Immers kan het zijn, dat de persoon, aan wien de houder het geleide opdraagt, dat bewgs zoek maakt of verliest en dan zoude wederom de houder aansprakelijk zijn .voor iets, dat buiten hem om gaat. Men mag aannemen, dat het zelden of nooit zal voorkomen, dat inschrijving van iemand, die zich als houder aanmeldt, bij vergissing wordt nagelaten, te minder, nu nog tevenB is bepaald, dat hem een nummerbewijs wordt uitgereikt. In afwijking van de motor- en rijwielwet wordt niet gesproken van den ,, „eigenaar of houder." " Het is zeer goed mogelijk, dat de houder de kar huurde van een eigenaar, die ze niet als hondenkar bezigde. De houder, al of niet eigenaar, geeft aan de kar hare bestemming als hondenkar door ze met één of meer honden te bespannen. De eigenaar van het voorwerp heeft als zoodanig met de trekhonden wet niets uit te staan, zoolang niet hij de kar als hondenkar gebruikt of doet gebruiken, m. a. w. als houder van eene hondenkar optreedt."  Art. 1 10 • Volgens het gewijzigd ontwerp van wet luidde de aanhef van dit artikel : Het is den houder van eene hondenkar verboden die als vervoermiddel te gebruiken of te doen gebruiken. De woorden „als vervoermiddel" zijn tijdens de behandeling in de 2de Kamer geschrapt, ten einde te voorkomen dat de ge. leider voor den rechter de exceptie zou opwerpen, dat de kar op het oogenblik der overtreding niet als vervoermiddel gebruikt was. Sub 2°. De redactie „tenzij hij als houder zij ingeschreven" is gekozen met het oog op den bewijslast bij eventueele vervolging, opdat het met-ingeschreven zijn geen element der overtreding uitmake. —• Zie de artt. 1—4 van het sedert gewijzigde besluit van 6 Februari 1911, S. 45, hierna als bijlage opgenomen. — Een met een hond bespannen rijwiel valt onder het begrip „hondenkar" in den zin dezer wet. (Arrest van den Hoogen Raad van 10 Maart 1919, A. B. bladz. 95, Ned. Jur. bladz. 443, W. 10405, G. 3544, C. V.) Art. 2. Burgemeester en wethouders geven bij de inschrijving aan den houder een nummerbewijs af. Zij weigeren de inschrijving of halen eene reeds gedane inschrijving door, indien hond, tuig, hondenkar of geleide niet voldoen aan de voorschriften, be" doeld bij artikel 1. Eveneens, indien de houder tweemaal binnen een jaar onherroepelijk is veroordeeld wegens overtreding, hetzij0**»! deze wet of van de krachtens haar bij algemeenen maatregel van bestuur gestelde voorschriften, hetzij van artikel 254 of artikel 455 1°. of 2°., van het Wetboek van Strafrecht, met dien verstande, dat wanneer twee jaren verloopen zijn, nadat de laatste veroordeeling onherroepelijk is geworden, daaraan  S. & J. N°. 74. 3» druk. EERSTE AANVULLING deb Trekho ndenwet Besluit van 25 October 1920, S. 798, tot ver* duidelijking van de strekking der bepaling, vervat in art. 1, 3° van bet Koninklijk besluit van 6 Februari 1911 (Staatsblad n°. 45), sedert gewijzigd, tot uitvoering van de artikelen 1, 4 en 5 der „Trekhondenwet" 1910 (Staatsblad n°. 203). Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 1 September 1920, n°. 10733, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Den Raad van State gehoord (advies van 5 October 1920, n°. 44); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 20 October - 1920, n°. 12398, Afdeeling Binnenlandsch Bestuur ; Overwegende : dat het wenschelijk is de strekking te verduidelijken van de bepaling, vervat in artikel 1, 3° van Ons besluit van 6 Februari 1911 (Staatsblad n°. 45), zooals die bepaling behoort te worden gelezen na de wijzigingen daarin aangebracht bij Onze besluiten achtereen. volgend van 12 Juni 1911 (Staatsblad n°. 143), '28 Augustus 1914 (Staatsblad n° 431), 24 Jum 1915 (Staatsblad n°. 289), 28 Juli 1916 (Staatsblad n°. 335) en 5 October 1917 (Staatsblad n°. 597), mede in verband met Ons besluit van 24 November 1919 (Staatsblad n°. 771); Hebben goedgevonden en verstaan : 1°. in te trekken Onze voormelde besluiten van 12 Juni 1911 (Staatsblad n°. 143), 28 Augustus 1914 (Staatsblad n°. 431), 24 Juni 1915 (Staatsblad n°. 289), 28 Juli 1916 (Staatsblad n°. 335), 5 October 1917 (Staatsblad n°. 597 en 24 November 1919 (Staatsblad n°. 771) ; 2». te bepalen, dat artikel 1. 3° van Ons besluit van 6 Februari 1911 (Staatsblad n°. 45) wordt gelezen als volgt: „3°. honden met eene geringere schouderhoogte dan zestig centimeter, indien zij vóór de kar worden gespannen; vijftig centimeter, indien zij onder de kar worden gespannen". Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in. het Staatsblad zal worden geplaatst en in afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 25sten October 1920 _ ,,. . WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche ZakenJ, Ch. Ruys de Beerenbrouck. (üitgeg. 12 Nov. 1920.)   ANDSCHE STAATSWETTEN uurman & Jordens. N°.74. TfufKHONDENWET Wet van den 14den Juli 1910, S. 203, houdende bepalingen ter bescherming van trekhonden met Aanteekeningen, ontleend aan de beraadslagingen en gewisselde stukken en besluit ter uitvoering DERDE DRUK door Mr. J. DE LANGE Hnofd-Cnmmies ter Gemeente-Secretarie van Utrecht. ZWOLLE - W. E. J. TJEENK WILLINK . 1920 0.30 Voor mogelijke aanvullingen en wijzigingen zie men achter bet register.  KONINKLIJKE BIBLIOTHFPk- 1374 8139  TREKHONDENWET Wet van den 14den Juli 1910, S. 203, houdende bepalingen ter bescherming van trekhonden MET Aanteekeningen, ontleend aan de beraadslagingen en gewisselde stukken en besluit ter uitvoering DERDE DRUK door Mr J. DE LANGE rloold'Commles ter Gemeente-Secretarie van Utrecht. ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 19 2 0.   11 Art. 4 geene reden tot weigering of doorhaling meer kan worden ontleend. Met onherroepelijke veroordeeling wordt gelijk gesteld betaling van de opgelegde boete. In het 3d,e lid waren oorspronkelijk ook onherroepelijke veroordeelingen van den geleider als reden tot doorhaling van de inschrijving gesteld. Naar aanleiding van het V.' V. 2de K. is bij de M. v. A. 2de K. de mogelijkheid, dat de houder boet voor hetgeen de geleider bedreef, weggenomen. Een voorstel van de Commissie, van Rapporteurs in plaats van „indien de houder" te lezen „indien de houder of de geleider" werd na bestrijding door de Regeering verworpen. — Zie de onder de bijlagen opgenomen missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 11 October 1911, betreffende kennisgeving van veroordeelingen en van veranderingen van woonplaats. Art. 3. Tegen elke beschikking van burgemeester en wethouders ter zake van inschrijving of doorhaling kan door den belanghebbende, binnen dertig dagen nadat hem de beslissing is meegedeeld, voorziening worden gevraagd bij Gedeputeerde Staten. Art. 4. Het is den geleider van eene hondenkar verboden die te gebruiken : 1°. anders dan met inachtneming van de voorschriften omtrent de bespanning, de bevrachting en de snelheid bij algemeenen maatregel van bestuur gesteld ; 2°. zonder voorzien te zijn van een nummerbewijs als bedoeld in artikel 2. Een nummerbewijs verliest zijn geldigheid, zoodra voor de hondenkar een ander zoodanig bewijs is afgegeven of de inschrijving krachtens welke het is afgegeven, ingevolge de artikelen 2 of 3 onherroepelijk is doorgehaald.  Art. 5 ie — Zie de aanteekeningen op art. 1. — Zie de artt. 5—7 van het sedert gewijzigde besluit van 6 Februari 1911, S. 46, als bijlage opgenomen. Sub 2°. Door de Commissie van Rapporteurs was voorgesteld in plaats van „zonder voorzien tè Stijn" te lezen „tenzij hij voorzien zij". Dit voorstel werd door de Commissie ingetrokken nadat de Minister deze wijziging bestreden had op grond dat daardoor de bewijslast in zake het aanwezig zijn van het nummerbewijs omgekeerd werd, — immers volgens de redactie van de Regeering zou in het prooes-verbaal bepaald ten laste gelegd moeten worden dat de geleider niet voorzien was van het nummerbewijs, terwijl volgens het voorstel van de Commissie van Rapporteurs op den geleider de last gelegd zou worden te bewijzen dat hij wel van het nummerbewijs voorzien was —, en het hier een geheel andere zaak betrof als behandeld in art. 1 sub 2°. (Zie de aanteekening op art. 1 sub 2°. en art. 6.) •f'*AfU 5. Bij algemeenen maatregel van bestuur worden nadere regelen gesteld met betrekking tot de inschrijving, de doorhaling en de afgifte van de nummerbewijzen. Zie de artt. 7—10 van het sedert gewijzigde besluit van 6 Februari 1911, S. 45, als bijlage opgenomen. Art. 6. Op de eerste vordering van de in artikel 9 genoemde ambtenaren is de geleider van eene hondenkar verplicht die te doen stilhouden alsmede het in artikel 2 bedoelde nuj^jnerbewijs te vertoonen. Volgens de M. v. A. 2de K. behoort het vertoonen van het nummerbewijs niet door den houder van de hondenkar als zoodanig te geschieden — al behoort aan hem het bewijs van inschrijving door de autoriteiten ter hand te worden gesteld — maar is het de geleider, die het bewijs bij zich zal hebben te dragen,  13 Art. ft hetzh' hijzelf tevens houder van de kar is, hetzij het geleide hem door den houder is opgedragen. „Zoo is ook de bestuurder van een motorrijtuig verplicht het nummerbewijs te vertoonen, door den Commissaris der Koningin of den Minister aan den eigenaar of houder afgegeven." (M. v. A. 2de K.) Art. 7. Overtreding van deze wet of van de krachtens haar bij algemeenen maatregel van bestuur gestelde voorschriften wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste acht dagen, of met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Art. 8. De krachtens artikel 7 strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. Art. 9. Met de opsporing van de overtredingen van deze wet en van de krachtens haar bij algemeenen maatregel van bestuur gestelde voorschriften zijn, behalve de bij artikel 8 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de marechaussee en alle ambtenaren van de Rijks- en gemeentepolitie en de ambtenaren van den Rijks- en provincialen waterstaat. De vraag, gedaan bij het V. V. 2de K., of onder de ambtenaren van den Rijks- en Provineialen Waterstaat eveneens zijn begrepen dezulken, die nader aangeduid zijn in art. 21 van de Motor- en Rijwielwet, werd door den Minister in de M. v. A. 2de K. bevestigend beantwoord. Art. 21 luidt: Met de opsporing van de overtredingen van deze wet en van den krach tens art. 2, eerste lid, vastgestelden algemeenen maatregel van bestuur zijn, behalve de bij art. 8 van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de maréchaussee, alle ambtenaren van Rijks- en gemeentepolitie, de ambtenaren der invoerrechten en accijnzen, dienstdoende binnen den afstand van de Rijksgrens, aagnewezen ingevolge art. 177 der wet van 26 Augustus 1822 (Staatsblad n°. 38), laat-  Art. 10 — 14 — stelijk gewijzigd bij de wet van 15 April 1890 (Staatsblad n°. 70), alsmede de volgende ambtenaren en beambten van den Rijks- en den Provincialen Waterstaat: voor zooveel den Rijkswaterstaat betreft, de hoofdingenieurs-directeuren, ingenieurs, adjunct-ingenieurs, opzichters en adjunct-opzichters ; voor zoovéél den Provincialen Waterstaat betreft, de hoofd-ingenieurs, ingenieurs, adjunctingenieurs en opzichters ; voorts de sluis- en brugwachters van de in de wegen gelegen sluizen en bruggen en de kantonniers' of wegarbeiders, voor zooveel deze van eene aanstelling als onbezoldigd Rijksveldwachter of als gemeenteveldwachter zijn voorzien. Art. 10. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Trekbondenwet", met bijvoeging van het jaar en het nuumei van het Staatsblad, waarin de wet is geplaatst. Art. 11. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen dag. De in werking treding is bij besluit van 6 ïebruaiï 1911, S. 44, bepaald op 1 September 1911. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven ten Paleize het Loo, den 14den Juli 1910. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. (Oitgeg. 29 Juli 1910.)  — 15 — BIJLAGEN- Besluit van den 6den Februari 1911, S. 45, tot uitvoering van de artikelen 1, 4 en 5 der „Trekhondenwet" 1910 (Staatsblad n°. 203). (Zooals dit besluit gewijzigd is bij die van 12 Juni 1911, S. 143, 28 Augustus 1914, S. 431, 24 Juni 1915, S. 289, 28 Juli 1916, S. 335 en 5 October 1917, S. 597.) Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 15 December 1910, n°. 8054, afdeeling Binnenlandsch Bestuur ; Den Raad van State gehoord (advies van 17 Januari 1911, n. 15) ; Gelet op het nader rapport van Onzen Minister voornoemd van 3 Februari 1911, n°. 321, afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Gelet op de artikelen 1, 4 en 5 der „Trekhondenwet" 1910 (Staatsblad n». 203) ; Hebben goedgevonden en verstaan : met ingang van den dag, waarop in werking treedt de „Trekhondenwet" 1910 (Staatsblad n°. 203) te bepalen : Art. 1. Het is verboden als trekhonden te gebruiken of te doen gebruiken : 1°. kreupele, schurftige, gewonde, zichtbaar drachtige of zoogende honden ; 2°. nog niet volwassen honden ; 3°. honden met eene geringere schouderhoogte dan zestig centimeter, indien zij na een nader door Ons te bepalen dag vóór de kar worden gespannen ; vijftig centimeter, indien zij vóór een nader door Ons te bepalen dag vóór de kar, of indien zij onder de kar worden gespannen. 1 1 Dit artikel is achtereenvolgens gewijzigd bij besluiten van 12 Juli 1911, S. 143, 28 Augustus 1914, S. 431, 24 Juni 1915, S. 289, 28 Juli 1916, S. 335 en 5 Octoberi l»llh, S. 697. — De dag, welke ingevolge sub 3° nader moet worden bepaald is Dij besluit van 24 November 1919, S. 771 vastgesteld Ojp.1 Juli 1920. — Zie ten aanzien van de verkrijgbaarstelling van doeltreffende maatstokken de missive van den,Minister van Binnenlandsche Zaken van 15 Mei 1912 C. V.  lfl — 2. Tot het tuig moeten behooren een borstriem van minstens vier centimeter breedto van zacht leder,, reikende tot achter de voorpooten en met strengen verbonden aan een spoorstok, onder de hondenkar vastgemaakt tusschen de twee uiteinden van de boomen, een draagriem van minstens zes centimeter breedte en een buikriem van minstens vier centimeter breedte. 1 3. De hondenkar moet voorzien zijn van steunsels, die voorkomen, dat zij den hond drukt, wanneer hij in rust is en van een drinkbak. Op de kar moeten de naam van den houder en van de gemeente, waarin hij woonplaats heeft, alsmede het nummer van de kar goed leesbaar voorkomen. 2 4. Als geleider van de hondenkar mag niet optreden een persoon die den leeftijd van veertien jaren nog niet heeft bereikt. * 5. Indien de hondenkar met meer dan één hond is bespannen, moeten de honden naast elkander worden gespannen. Voor de kar mogen niet meer dan drie, onder de kar niet meer dan twee honden worden gespannen. Onder de kar mogen geen honden worden gespannen, die, te rekenen naar de schouderhoogte, niet rechtop onder de kar kunnen staan. 6. Het is verboden, dat meer dan twee personen op de hondenkar plaats nemen. Zie de onder de bijlagen opgenomen missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 22 Augustus 1911. * Het voorschrift van art. 3, waarbij wordt bepaald, dat de hondenkar moet voorzien zijn o.a. van een drinkbak, heeft betrekking tot de inrichting der kar voor welker naleving ingevolge art. 1, 1°. der wet niet de geleider der kar, doch hij, die als houder die gebruikt of doet gebruiken, heeft te zorgen. (Arrest van den Hoogen Baad van 24 Februari 1913, Ned. Jur. bladz 707, W. 9471.) 3 De overtreding van art. 1 der wet in verband met art. 4 van het besluit van 6 Februari 1911, S. 45, moet worden gequalificeerd „als houder van een hondenkar doen optreden, als geleider daarvan, een persoon, die den leeftijd van 14 jaren nog niet heeft bereikt." (Arrest van. den Hoogen Baad van 3 Februari 1913, Ned. Jur. bladz. 568.)  • 17 - De lading, met inbegrip van den persoon, of de personen, op de kar gezeten, moet zich in evenwicht bevinden en haar gewioht ma,'; niet zoo groot zijn, dat het trekken bovenmatige inspanning vereischt. 7. De snelheid mag niet grooter zijn, dan die van een paard in draf. 8. De inschrijving van den houder van eene hondenkar, bedoeld in de artikelen len 5 der „Trekhondenwet" 1910 (Staatsblad n°. 203), geschiedt in eene doorloopende nummerreeks, met dien verstande, dat voor elke hondenkar een afzonderlijk nummer wordt gebezigd. Is eene inschrijving onherroepelijk doorgehaald, dan is eene nieuwe inschrijving eerst toegelaten na verloop van dertig dagen na de doorhaling. 9. De burgemeester geeft van eene onherroepelijke doorhaling terstond kennis aan de burgemeesters der omliggende gemeenten, mat vermelding van de dagteekening dier doorhaling. 1 10. De afgifte van nummerbewijzen geschiedt kosteloos. ' Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en in afschrift zat worden gezonden aan den Raad van State, 's Gravenhage, den 6den Februari 1911. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. (Uitgeg. 16 Febr. 1911.) Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 22 Augustus 1911 aan de Commissarissen der Koningin in de provinciën betreffende trekhonden. Naar aanleiding van te mijner kennis gc- Zie de onder de bijlagen opgenomen missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 8 November 1911. 1 Blijkens missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 29 Augustus 1911, C. V. kan art. 10, in verband met art. 5 der wet, geacht worden vrijdom van zegelrecht voor de nummerbewijzen in te houden.  — 18 — komen verzoeken om inlichtingen, heb ik de eer U H.E.G. uit te noodigen het volgende onder de aandacht te brengen van de burgemeesters in Uw gewest. Waar in art. 2 van het Koninklijk besluit van 6 Februari 1911 (Staatsblad n°. 45) sprake is van een spoorstok, onder de hondenkar vastgemaakt tusschen de twee uiteinden van de boomen, wordt naar mijne opvatting bedoeld, dat de spoorstok op de aangegeven wijze bevestigd moet worden, indien er boomen zijn. In het voorschrift ligt niet opgesloten, dat alle karren, bok die, waaronder of waarnaast de hond loopt, van boomen zouden moeten worden.,, voorzien. ,WJ, Evenzoo is de bepaling,, dat tot het tuig moet behooren een draagriem van minstens zes centimeter, m. i. aldus op te vatten, dat, wanneer een, draagriem aanwezig is, zooals het geval is bij honden voor de kar gespannen, deze de gestelde breedte moet bezitten. * Komt een eigenlijk gezegde draagriem niet te pas, doch zijn alleen een of.meer rugriemen aangebracht om de borstriem: op de vereischte hoogte te houden, zoo vindt de bepaling dat de draagriem minstens zes centimeter breed moet zijn, geene toepassing. De Minister van Binnenlandsche Zake/a, Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, j. B. Kan. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Commissarissen der Koningin in de provinciën, .van 11 October 1911, betreffende uitvoering van de Trekhondenwet 1910 (Staatsblad n». 203). a-/ Mijne aandacht werd gevestigd op de navolgende aangelegenheid. Ter richtige uitvoering van art. 2 der „Trekhondenwet 1910" is het voor de- gemeentebesturen noodzakelijk, te weten of de houders van de hondenkarren tweemaal binnen één jaar onherroepelijk' zijn veroordeeld wegens een der in art. 2, 3de lid, genoemde overtredingen. Eene verplichting voor de ambtenaren van het Openbaar Ministerie om aan de gemeente-  19 — besturen inlichtingen te vérstrekken aangaande vroegere veroordeelingen van houders van hondenkarren bestond eehter tot nu toe niet. De Minister van Justitie, de bovenbedoelde noodzakelijkheid erkennende, heeft mij bij schrijven van 2 October 1911, 2de afd. A. n°. 580, doen weten, dat hij voornemens is tot de Ambtenaren van het Openbaar Ministerie eene aanschrijving te richten, dat zij, telkenmale wanneer een houder van eene hondenkar eene veroordeeling, als in art. 2 boven aangehaald genoemd, te zijnen laste krijgt, daarvan mededeeling zullen moeten doen aan Burgemeester en Wethouders der. gemeente, alwaar de houder woonplaats heeft. Mijnerzijds zal dan moeten worden bevorderd, dat bij verandering van woonplaats de verstrekte mededeelingen ter kennis van Burgemeester en Wethouders der nieuwe woonplaats zullen worden gebracht. - Ten einde aan dien laatsten wenk gevolg te geven, noodig ik U H.E.G. uit, de gemeentebesturen in Uw gewest te verzoeken voor die kennisgevingen zorg te dragen. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, j. B. Kan. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Commissarissen der Koningin in de provinciën, van 8 November 1911, betreffende kennisgeving van onherroepelijke doorhaling eener inschrijving als houder eener hondenkar. Mijne aandacht is gevestigd op de omstandigheid, dat, terwijl ingevolge art. 9 van de Trekhondenwet 1910, Staatsblad n°. 203, ook de Marechaussee belast is met het toezicht op de goede naleving dier wet, naar luidt art. 9 van het Koninklijk Besluit van 6 Februari 1911, Staatsblad n°. 45, alleen de burgemeesters van de omliggende gemeenten der woonplaats van den ' betrokken houder van eene hondenkar kennis bekomen van de doorhaling eener inschrijving. De Marechaussee blijft van die doorhaling mitsdien onkundig en mist daardoor \  20 de noodige gegevens om op eene behoorlijke naleving van genoemde wet toe te zien. Hetzelfde geldt uit den aard der zaak voor de beambten der Rijksveldwacht. Met den Minister van Justitie komt het mij noodzakelijk voor, dat zoowel de beambten der Koninklijke Marechaussee als die der Rijksveldwacht van bedoelde doorhalingen terstond kennis dragen, weshalve ik U H.E.G. verzoek de burgemeesters in Uw gewest uit te noodigén van eene onherroepelijke doorhaling ook kennis te geven aan den distriots-commandant van gemeld wapen en aan dien van de Rijksveldwacht, binnen wier ressort hunne gemeente gelegen is. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Voor den Minister, De Secretaris-Oeneraal, J. B. Kan. /   S. & J. No. 74. 8e druk. TWEEDE AANVULLING Ml Trekhondenwet. Wet van 29 Juni 1926; S. 308, tot invoering van het nieuwe Wetboek van Strafvordering. (Wet van 15 Januari 1921, S. 14, gewijzigd bij de wetten van 29 Juni 1925, 8. 308 en 314, en in haar gewijzigden en aangevulden tekst nader bekend gemaakt in S. 1925, No. 343). Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1923/1924, n°. 187, 1—3; 1924/1925, n°. 71, 1—4. Hand. id. 1924/1925, bladz. 2073—2079. Hand. le Kamer 1924/1925, bladz. 848. 972, 981—982, 1049. Wij WILHELMINA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat volgens de slotbepaling van het nieuwe Wetboek van Strafvordering het in werking treden van dat Wetboek nader bij de wét wordt geregeld ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. INVOERINGSWET STRAFVORDERING. TITEL I. Enz. TITEL III. Afschaffing of wijziging van bestaande wetten. Art. 116. Enz. 160. In de Trekhondenwet 1910 (Staatsblad n°. 203) wordt in artikel 9 in plaats van de woorden: „artikel 8 van het Wetboek van Strafvordering" gelezen : „artikel 141 van het Wetboek van Strafvordering" en vervallen de woorden : „marechaussee en alle". 161. Enz. TITEL V. Overgangs- en slotbepalingen. 226. Enz. 227. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip, enz. 1 Lasten en bevelen, enz. Gegeven te Zermatt, den 29sten Juni 1925. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. (Uitgeg. 29 Juli 1925.) 1 Het tijdstip van inwerkingtreden is, tegelijk met dat van het (nieuwe) Wetboek van Strafvordering, bij besluit van 4 December 1925, (Staatsblad n°. 465), bepaald op 1 Januari 1926.