LU KAS R A B E S AM DOOR RUDOLF HANS BARTSCH   LUKAS RABESAM  SERIE „MODERNE KLASSIEKEN" II  LUKAS RABESAM HOE TWAALF MODERNE MENSCHEN GOD ZOCHTEN DOOR RUDOLF HANS BARTSCH GEAUTORISEERDE NEDERLANDSCHE VERTALING VAN TONY DE RIDDER A BAARN HOLLANDIA-DRUKKERIJ 1920   HOE DE MENSCHEN UITGINGEN OM HEM TE ZOEKEN, OF: EEN EERSTE APRILDAG In het jaar '14 gingen een paar jongelui in Graz op een lentedag den weg van de drie Wijzen uit het Morgenland. Ze wilden en ze zouden den Heiland vinden en ze zochten Hem in Graz, waar al het wonderlijke mogelijk is. Lukas Rabesam, die een lief, oud kind was, had den Heiland verkondigd; een eeuwige fantast was hij, en 'een mensch van zoo roerende goedheid, dat ieder, die hem zag en hoorde, in hem geloofde. Lukas Rabesam, de lieve, goede, wandelende Christen, had het verkondigd in Salzburg, in Bozen en in München, waar hij gewoon was bij vrienden in te wonen: dat de Heer Jezus moest terugkomen en wel spoedig; en het was een uitgemaakte zaak, die op volkomen wetenschappelijke gronden berustte. „Namelijk deze: Wat men Goden noemde, bestond alleen als daadwerkelijke kracht, zoolang men in hen geloofde. Want de Goden waren stroomingen van den wil. Negatieve poolspanningen. Chemische gemeenzaamheidsstroomen van het volksverlangen. „Wat men God noemt, bestaat altijd als men het aanroept, en bestaat in eiken vorm, dien men wil. Want God is een inductiestroom der menschelijke verlangens. Hij geeft aan allen, wat zij verlangen. Den Mammondienaar is het ter wille als electriciteit, het geloovige, groote kind als kracht om te kunnen vermoeden. Hij uit zich in millioenen vormen. Hij is wat en« 1  2 zooals gij Hem wilt zien in Zijn grenzenlooze goedheid,,en Hij straft u alleen, waar gij u zeiven straft. „Maar nu zijn de tijden wederom verdorven geworden, de zielen verrotten, en dat zijn sinds den aanvang af de tijden der Verlossers geweest. Dat zijn de tijden, waarin men om God roept. En altijd komt Hij op dien roep te voorschijn; als goddelijk mensch! Hij moet komen, omdat Hij geroepen wordt; Hij, die de diepverborgen stroom van het uiterlijk schijnleven is. „Hij moet: Een liefde, als die van onzen Heiland Jezus Christus, kan niet sterven. Zij moet leven en voortgaan door de wereld, telkens opnieuw. „Telkens als het leed te groot was en de ziel dreigde te vereenzamen, drong Hem dat om weder te komen, in vleesch en bloed. Hij moet; het kan niet anders". Zoo had Rabesam gepredikt onder de beuken van den Monniksberg boven Salzburg en in den Engelschen Tuin in München en aan het Walchenmeer in den Hof van Runkelstein en in het stille slotpark in Eggenberg bij Graz. En datzelfde had hij al een menschenleven lang gezegd. Over deze berg- en meerpredikingen was intusschen overal gesproken geworden en de arme, heel zachte en stille, oude heer begon in de mode te komen, wat hem heel verlegen maakte. Hij droeg het als een offer en een plicht, dat de elegantste Amerikaansche vrouwen hem des zomers in München als een vast nummer op haar programma noteerden, dat zeer zeker moest worden afgewerkt, omdat het al meer dan „very nice" was! Als zij hem dan uit louter liefde bijna verscheurden, nam hij de vlucht: dat was de oorzaak van zijn rondtrekkend Christendom. Verder was hij geen onrustige ziel, en ook had de overheid hem nog nooit ergens verjaagd. Nooit maakte hij schulden en hij betaalde alles, wat hij gebruikte, zelf; dat was eigenlijk bijna niets. Dit nu was de aard van Lukas Rabesam, die, zooals vanzelf spreekt, geboortig was uit Graz.  3 Op een eersten April ging werkelijk later een half dozijn van zijn meest enthousiaste jongeren den verkondigden, nieuwen Heiland zoeken, en wel in Graz. Zooals elk jaar had ook in het jaar veertien met de Vasten de eerste bedevaartsgang van Rabesam's vereerders naar München plaats gehad. Velen van hen namen daar aan het carnaval deel ; maar toen Aschwoensdag voorbij was, rustten hun zielen toch weer uit bij den ouden heer. Dat bedroefde hem bovenmate en bij bad tot hen gezegd: „Wie zijt ge toch! De vertwijfeling nadert! Maar 't zij zoo: dan is God ook dichtbij". „Waar, waar?" hadden zij uitgeroepen. „Daar, waar men Hem roept". Wie de Grazer jeugd kent, kan zich voorstellen, dat zij, van wie een klein gedeelte Rabesam trouw volgde en aanhing, bij dit antwoord natuurlijk en oogenblikkelijk besloten, den Heiland in Graz te laten opstaan. Dat het niet anders dan een mislukking werd, is zoo natuurlijk, dat men het bijna niet vooruit hoeft te zeggen. Maar toch moet deze geschiedenis, welke later nog wel iets dieper worden zal, daarmee aanvangen. In Graz woonde meneer Liesegang, die eens, vóór zeventien jaar, behoord had tot de vereeniging van de Twaalf, die zich in de zon koesterden. Nu was hij getrouwd, had twee kinderen en droeg een boord; dat was ook het eenige, dat hij had veranderd. Altijd nog zocht hij naar het geluk, het wonder en de diepte. Hij was de eerste dwaas. Hij riep doktor Othmar Kantilener, die vanuit zijn dorpseenzaamheid verlangende brieven had geschreven. Was in Graz altijd nog het Wonder ? Hij had gehoord, dat iemand uit Graz den wedergekomen Godmensen had verkondigd! Deze brieven gingen Liesegang en een kleinen student Sellier zeer ter harte. Ze zeiden tot elkaar: „Laten we hem gaan zoeken!" Sellier was een aardige Franschman, die altijd in zijn eentje liep te praten. Hoe hij er eigenlijk toe gekomen was, juist in Graz philosophie te gaan studeeren, wist niemand. Maar hij  4 was daar en voelde zich in die hartstochtelijke lucht even zoo goed thuis als zijn vriend, de Italiaan Frugiatti, die juist was aangekomen; hij was eerst een irredentist geweest, totdat hem de algemeene menschenliefde had gegrepen in Bozen; — tengevolge van een prediking van Lukas Rabesam. Vooral deze ongeduldige Frugiatti zou en moest zrjn Heiland levend hebben; en wel, heel gauw! Zoo begon het latere, inniger zoeken en afwachten van andere, stillere menschen met een geweldige dwaasheid van haar ongeduldige voorloopers. Frugiatti had den veel fijneren en nadenkenden Sellier aangestoken; natuurlijk was Liesegang dadelijk in vuur en vlam; Kantilener kwam aangehaast; aan anderen vertelden de beide Romanen: „zij hadden Hem"! En in heilige opgewondenheid kwamen zij naar Graz, de jongeren van Rabesam, om Hem, die eindelijk gevonden was, te aanbidden. Alleen, omdat Frugiatti volstrekt niet langer wachten kon. Een lang en somber uitziend mensch voederde in het stadspark te Graz vogels; dat was het begin. De vogels namen het voer uit zijn hand aan. Dat is iets heel gewoons in Graz. Maar daar Frugiatti als Italiaan wist, dat, behalve natuurlijk in de dagen van den heiligen Frans, de vogels nooit anders dan in gebraden toestand en bij polenta dicht bij de menschen komen, riep hij onmiddellijk: „Miracolo!" Nu zag deze voedering er wel iets zonderlinger uit, dan men anders in stadsparken gewend is te zien; dat is zoo. Anders vliegen de vogeltjes, zooals ze dat van de bewoners van Graz hebben geleerd, naar hen toe, nemen het voer uit de hand en zijn dadelijk weer weg of verteren hun hapje op een altijd eerbiedwaardigen afstand van de menschen. Op dien voorjaarsmorgen was het echter bitter koud; de vogels waren dubbel hongerig en niemand gaf hun te «ten. Frugiatti was voor 't eerst in Graz en had den kleinen Franschman uit zijn bed getrommeld, om zooveel mogelijk te zien.  5 Daar stond nu, op een cirkelvormige zonneplek, die tusschen de boomen door viel, een somber mensch met dwepersoogen, op den schouder een wilde vink, die tusschen zijn lippen een notenpitje wegpikte, op de hand twee meezen, uit een zakje etend, en aan zijn voeten twee eekhoorntjes, die tegen zijn beenen begonnen op te klimmen. En om hem heen fladderde en gonsde vertrouwelijk allerlei klein gevederd goedje! De kleine Franschman was zooiets wel gewend, maar dit schouwspel was aantrekkelijker dan ooit. De hongerige vogels, die zeker den vroegen wandelaar van eiken dag al lang kenden en hadden verwacht, maakten het hem werkelijk al te gek. Sellier stond stil en lachte zachtjes, terwijl Frugiatti, verbleekend, hem bij den arm greep: „Tiens, Ia!" Pauze. Dan een tweede, half gesmoorde uitroep van Frugiatti : ^Hij is het!" „Mijn God, wie?" vroeg Sellier verwonderd. „Vriend! Heeft onze maestro Rabesam niet gezegd, dat de nieuwe Christus alles met denzelfden grooten eerbied en innigheid zal omvatten? Wat? Planten, dieren! Ecco! Hij zal alles liefhebben zooals zich zei ven? Ecco! „Uw alles omvattende liefde, o, toekomstige Heer der Liefde, zal misschien weder wonderbare verschijningen ten gevolge hebben: want ook het wonder ontstaat enkel uit polarisatiestroomen van geloofskracht". Nu, en? Hier zitten vogelen des hemels onbevreesd op de schouders van een raenschenkind. Misschien zouden ze ook in doodsangst naar hem toe vluchten. Nu, en hoever is de afstand van dit tot het feit, dat planten bij zijn zalige nadering opbloeien? Is ook dat niet mogelijk? „Wat kan niet alles als het bloote gevolg van een physiologische reactie van overmachtigsterken liefdesstroom worden beschouwd?" zeide de meester. „Een liefdesstroom kan oversterk, kan een reëele kracht worden, zooals ook de electrische. Zoo sprak hij. Jawel". „Waarom heeft geen enkel medicus haar dan nog ontdekt ?" vroeg Sellier met zachten twijfel.  6 „A—o! Hoe sprak ook de Meester ? „Tusschen den medicus en het natuurgeheim staat de muur der ijdelheid en van het honorarium opgetrokken". Ja, ja! Dezelfde muur, die, volgens Schopenhauer, den professor in de philosophie voor eeuwig en hopeloos van de philosophie zelf scheidt! „Wij willen niet rijk zijn; noch aan geld, noch aan geest; verdeemoedig u, philosoof in het vijfde studiejaar; de hemel opent zich slechts voor de armen naar den geest!" Toen zei de kleine Franschman, terwijl hij voor de eerste maal het korte pijpje uit den mond nam, met een heen en weer bewegen van zijn mooien, bruinen kop, zachtjes: „Het zou wonderheerlijk zijn, als je gelijk hadt!" Op deze wijze had de dwaasheid ook hem aangestoken; hij wenschte het wonderbare en daardoor werd hij het slachtoffer. Daarmee volgden beiden het spoor van den mageren mensch met het in zich zelf gekeerde gelaat. Zij waren besloten, hem na te gaan, al zou hij, die er zoo raadselachtig uitzag, ook den ganschen dag zoo als aan de wereld onttogen voortzwerven. Eigenlijk hadden ze het allerliefst gezien, dat hij maar rechtstreeks in een avondwolk ware weggetrokken. En zij volgden hem. De onbekende merkte er niets van. Hij had zijn slappen hoed in de hand genomen, hield zijn gebrand, mager gezicht nadenkend gebogen en zong zachtjes voor zich heen. Maar zoo schoon zong hij, dal zelfs de Franschman, die muzikaal goed onderlegd was, huiverde: spotte het ongewone toch misschien met hen? Zoo liepen zij aandachtig achter hem aan, achter den langen, zonderlingen vreemde. Het was een lange weg; door het stadspark in voorjaarsverwachting, door de straat, aan het eind waarvan het aardige klooster met de roode torentjes staat, en over kleine landweggetjes, waar in de heesters de musschen veel plezier maakten, naar Waltendorf en verder nog. Rechts van hen werd de aarde licht en ver; men kon den zachten halven cirkel van de bergen  7 zien en daarboven de witte sneeuw onder een blauwe lucht. Links liep een heuvel met hen mee. De huizen hielden op. Ze zagen niet eens een paar steenbakkerijen; eenzelfde stemming leefde in hun geest als in dien van den lentedag. Lichte, kleine wolkjes, als proppen watten, lichtzinnige gedachten van onzen Lieven Heer, die erg in zijn humeur was, dreven voorbij aan den blauwen hemel, alsof de lichte dag de eene ariêtte na de andere zong. Daarnaast klonk het leeuwerikkenlied werkelijk weemoedig; zulk een lust was er in de luchten, in de uitgelaten luchten van dezen zuidelijken dag. Een enkele maal vloeide een goud-groen licht over het winterkoren, waarboven leeuwerikken jubelden, dan weder ging er als een donkere huivering overheen, alsof de groote Papa daarboven kinderen aan het schrikken maken wilde, om ze daarna des te eerder aan het lachen te kunnen brengen. Of het was alsof moeder Aarde' haar voorhoofd fronste over de voorbijgaande koele stemming van haar hemelschen minnaar. De bergen waren zoo blauw — zoo omgeloofelijk blauw! De wereld was behekst en behekst was de Italiaan, was de Franschman, en voor hen uit schreed wonderlijk zingend hun zeldzame rattenvanger naar het Zuiden heen. Eindelijk bleef hij stilstaan voor een huis, dat eenzaam aan de berghelling stond en in het gras van de helling was ingebouwd. Het was alsof de deur vóór hem, als door een ademstoot, van zelf open ging; hij trad binnen. Droomenstil sloot de deur zich weer en de beide jonge mannen stonden wachtend. Na een tijdje begon echter in het huis spookachtig een viool te klagen; een viool met een zachte, Italiaansche welluidendheid, met de diepte van Duitscbe verzonkenheid. Het was zoo'n wonderlijk lied, dat bij beide menschen, zooals zij daar stonden te wachten (en eigenlijk niet wisten waarop), de tranen in de oogen kwamen. Als een verheerlijkte ziel, zoo zong de melodie! Zij stonden daar, tot de zon achter het dak van het huis uitkwam en op de straat brandde, en de viool zweeg. Zij waagden het niet het huis binnen te gaan. Zacht samen over-  8 leggend, zochten zij de dichtstbijzijnde dorpsherberg op, een van de eerste huizen van Sankt Peter, en vroegen daar inlichtingen over den langen, peinzenden, bruinen vreemde. Toen hoorden ze werkelijk wonderlijke dingen. Hij was het kind uit een groote, beroemde familie en zelf doctor. Maar hij had zich teruggetrokken van zijn familie, van de universiteit en van elk gezelschap. Zoo luidde het bericht. „Heelemaal zooals Lukas Rabesam", riep Frugiatti opgewonden uit. Het laatste restje bezinning in het aardige hoofd van den kiemen Franschman begon bij deze vergelijkingen ook te verdwijnen. „Verder, verder", riep Frugiatti. Ja. Doctor Ephraim Nussriegel was gewoon tot Madrid en Parijs te reizen met de zigeuners; alleen hun vriend en broeder was hij en hij speelde viool met hen. Geen kunstenaar had zooveel tooverkracht in zijn viool als hij. Met andere menschen dan zigeuners ging hij niet om. „Want de zigeuners zijn de zoogenaamde zondaren, de verachte tollenaren. Omdat zij de eenige leegloopers in onze dagen zijn", zeide Frugiatti hartstochtelijk. Hij moest vergelijken. Maar toen hij zelfs hoorde, dat Nussriegel samen met zijn kippen in één kamer woonde, die hun eieren in zijn bed legden, en dat hij geen vleesch at, omdat hij zoo'n medelijden met dieren had, en dat hij van bijna niets leefde en altijd in dezelfde kleeren liep, zwart en mager als hij was, — toen slikte hij den derden uitroep in. Bleek, maar vastberaden stond bij op. „Dat is hij", zei hij kort. Sellier keek droomerig in de lucht en vormde zijn handen tot een geheim gebed: „O geef ons hem, Gij raadselachtige, Gever en Nemer daar boven . En in hetzelfde dorpsherbergje schreef hij nog totdat het middag werd. Hij schreef naar Zürich aan den Rus Mitrophanow, naar Parijs aan John Hatchet en naar Upsala aan zijn vriendin  9 Halfström, dat ze komen moesten en het ook aan de anderen vertellen. Want het zou wel mogelijk kunnen zijn, dat zij een zalige verrassing voor Lukas Rabesam hadden. Ja, zoo gauw hun Meester en Leeraar naar Graz zou komen (zooals hij met Paschen graag deed, omdat dan het vaderland even droomerig was als vroeger), zouden zij hem zeggen: „Zie, hier is hij, dien gij hebt verkondigd en naar wien gij en wij verlangend uitzagen". En zouden hem den Heiland voorstellen. De dweper Liesegang hoorde het van Sellier en van hem hoorde weer de luidoplachende Vollrat, die vroeger ook een van de twaalf zaligheidszoekers was geweest, de heele geschiedenis ; nu had Vollrat juist een naar God dorstenden brief van Kantilener ontvangen en zei tot zichzelf: Ditmaal zal ik den ouden jongen eens grondig genezen! Daarom schreef hij hem, welke dingen zich in Kantilener's geliefd Abdera voorbereidden : „Kom je ?" En of Kantilener zich toen haastte mee te doen! Vollrat had werkelijk medelijden met den ouden heer Rabesam; hem moest om den wille van een paar dwazen, die overal, dus ook om hem heen waren, geen spot treffen. Daarom vroeg hij een oud vriend (een vereenzaamden broeder van Lukas), Joachim Rabesam, om uit zijn afzondering te voorschijn te komen en te helpen, Lukas te beschermen tegen de domheid van zijn jongeren en ook een ander oud vriend wat tot rede te komen brengen, Kantilener, die al drie-en-veertig jaar was en nog altijd niet verstandig. Deze Joachim Rabesam was eenzaam en bovenmate verbitterd en men zal nog dikwijls over hem hooren. Hij haatte alles wat zich vereenigde, om samen iets „nuttigs" te doen: bijen, mieren, kraaien, jakhalzen, wolven en menschen. „Want alleen voor gespuis is het noodig zich te vereenigen" zei hij. Maar ieder mensch, die eenzaam was zooals hij, dien hielp hij zonder  10 meer. En Kantilener was eenzaam, eenzaam als de haan op den toren van een kerkje op de hei. Sellier was er, Liesegang en Frugiatti, Mitrophanow was gekomen, Hatchet ook. Men kon Kantilener elk oogenblik verwachten. Zij allen moesten komen bekijken hem, die met kippen leefde en de verbanning der Zigeuners deelde. En bovendien naderde de eerste April deze wereld. Wind erig was het en onvriendelijk en kil, maar Frugiatti, Sellier, Liesegang, de Rus en de Amerikaan togen feestelijk uit om hem te leeren kennen, dien zij spoedig aan Lukas Rabesam wilden afleveren. Het mysterieuse huis was als altijd stil; de deur stond open, het raadsel scheen in alle hoeken te loeren. Ze hadden op Liesegang's verzoek gewacht tot het avond was geworden, opdat ook Kantilener het verheffend moment zou kunnen meeleven, maar, hij was niet aangekomen. Vollrat had hem teruggehouden en had zelf ook geweigerd, mee te gaan. Hij wilde afwachten. Het was al bijna schemerig, toen de vijf Rabesamianen elkaar voor de deur verlegen aanstootten, om elkaar moed bij te brengen. Frugiatti was bleek, Liesegang even kaasgeel als zijn geitensikje, Sellier keek sentimenteel en droomerig voor zich heen, Mitrophanow was zóó nerveus, dat hij vragen moest om nog een sigaret te mogen rooken, vóór met iets werd begonnen; zijn handen beefden, terwijl hij ze zenuwachtig wreef. Hatchet had zijn toch al krachtige kaken op elkaar geklemd en zag er uit als een bankschroef. Hij was de eenige, die zooveel mogelijk een mannelijke houding had bewaard, en zijn handen had hij, zooals het behoort, in zijn broekzakken. Dat waren de nieuwe Magiërs; voor hen was er ook een soort stal als woning, en zelfs de ster ontbrak niet. Een heel kleine komeet stond flauw en verdrietig aan den avondhemel, toen in die lentedagen van het jaar veertien. Frugiatti maakte  11 de anderen hierop opmerkzaam met een beteekenisvol gebaar l „Kijk, wat zeg je ervan?" Een oud vrouwtje, dat voorbijging, keek naar het sterretje, dat er zoo onbestemd uitzag als een platgetrapt ei. „Dat is de oorlogsster", zei zij angstig. „In de vroegte is het gekanteld, maar 's avonds zit de Heilige Moeder Maria erop". Het oude vrouwtje ging verder; niemand lette op haar bijgeloof. Mitrophanow rookte heftig zijn sigaret, de wind stak sterker op en vanuit het huis klonk het geklapper van een xylophoon, die een grotesken, zelfs ietwat macaberen dans speelde, alsof doodsbeenderen op elkaar werden geslagen. Geen viool begroette de vijf, die daar huiverend stonden, neen, het was werkelijk een xylophoon, en toen de vijf, moed vattend, dichterbij kwamen, pakte de wind of de baarlijke duivel zelf de deur en sloeg die dicht vlak voor hun gezicht. Binnen klapperde de xylophoon met gedempte heftigheid verder. „Dat is zeldzaam", zei de Rus. i „Ben je uitgerookt?" vroeg John Hatchet. De Rus smeet zijn sigaret weg. Er moest een eind aan komen. Hatchet nam zijn hand uit zijn broekzak en legde die op de klink. Toen trad de heele troep, dicht tegen elkaar aangedrukt, het huis binnen. De waarheid omtrent het bezoek bij den nieuwen Heiland kon eerst langzamerhand openbaar worden. Want de Vijf waren een tijdlang zoo verlegen, dat er niets uit hen te krijgen was. Alleen Hatchet spoog in een boog om zich heen, toen Vollratt hem aanhield: „Nou, hoe was het? Hoe was het?" „Ik zal in 't vervolg alleen maar op Mister Rabesam in persoon vertrouwen", zei hij stil, met zijn angelsaksisch accent. „Een zonderling hoeft toch niet altijd dadelijk een Heiland te zijn". Eindelijk, na lang aanhouden, voegde Hatchet er aan toe: „Ik heb hem bovendien nog tegen den grond willen gooien  12 maar hij vluchtte door de deur; daar, waar zijn kippen door het dak in den tuin konden komen". „Waarom wilde u den Heiland maar dadelijk tegen den grond gooien?" vroeg Vollrat met nauw verholen welbehagen. „Hij heeft Liesegang een duchtige oorvijg gegeven". „En waarom was die oorvijg?" „Omdat Liesegang woedend op hem was. „We hebben een Heiland gezocht en u bent een mensch, die violen vervalscht", heeft Liesegang hem toegeroepen. „Hoe kan men zoo iets ook tegen een vreemde zeggen!'" „Die verontwaardiging was toch zeer gerechtvaardigd. Frugiatti had hem begroet: „Vrede zij met u!" Toen heeft hij zoo heelemaal in stijl geantwoord: Amen. Toen begon de Rus: „Heer, wij zoeken de hemelsche gelukzaligheid". Toen zei hij: „Bedient u zich, mijne heeren". Daarop weer de Rus: „Hoe nu, Heer?" En hij antwoordde: „Ik bedoel, dat u plaats zult nemen". Er was echter niets om op te gaan zitten, dan één stoel en daarop zat hij zelf. In het bed lagen zijn kippen vlak tegen elkaar aan. Toen vond Frugiatti op eens heel veel woorden; ik weet ze niet meer: dat wij de gelukzaligheid zochten, wat toch ook waar is. En heeft ons voorgesteld. Toen de beurt aan mij kwam, werd hij opmerkzaam. „Uw bent Amerikaan?" vroeg hij. „Yes, Sir". „En rijk?" Ik trachtte mij te verontschuldigen. „Als ik hem, dien wij allen zoeken, zal hebben gevonden, dan zal ik graag alles, wat ik bezit, weggeven aan de armen", zei ik bescheiden. Toen zeide hij: „Maar menschenkind, koop me dan toch liever eerst deze viool af. Het is een echte Stradivarius. Ik heb haar weer opgeknapt, ik heb er verstand van. Gratis zal ik het briefje er bovendien voor u inplakken. Een goed vriend van mij heeft haar naar het juiste model gesneden en haar een verweerde, vergeelde kleur gegeven. Het briefje is alleen maar voor de ezels; de viool is voor de kenners". Toen reikte hij mij de viool aan,  3 zoodat ik stil was van verwondering en niets meer kon zeggen. Intusschen werd die Mister Liesegang van u heelemaal rood over zijn heele gezicht, even rood als hij vóór dien tijd bleek was. En hij ging onmiddellijk op hem af. „Heer — laat dat! Heer —". Ik weet niet precies meer hoe hij dat zei, over dat violen vervalschen, maar toen had hij zijn oorvijg al beet. „En een flinke was het", besloot Hatchet vol bewondering, „want Mister Liesegang rolde er heelemaal van om. In de verwarring is de landlooper ons ontkomen en wij hebben zijn kamer een beetje ontruimd, voor zoover dat nog mogelijk was. Want het zag er daar van te voren uit als in den stal van Bethlehem": Meer wilde de Amerikaan niet loslaten. Hij beweerde, zich absoluut niet de eerste woorden, die eigenlijk als inleiding hadden gediend, te kunnen herinneren, en Frugiatti, Sellier en Liesegang hadden zich zóó verstopt, dat niemand hen kon ontdekken. Alleen de Rus weerde zenuwachtig alles af en zeide: „Zwijg daarover. Alle groote oogenblikken hebben dwaasheden als voorloopers. Dat verandert toch niets aan de verwachting, dat de Verlosser komen moet. En wij zullen het nog beleven, Reken daar maar op —". Dat was het begin van de merkwaardige neiging naar een groot verlangen, dat alleen schoon kan zijn, wanneer het door schoonheid wordt beantwoord. „Als God werkelijk een inductiestroom van het menschelijk verlangen is, zooals Lukas Rabesam dat verkondigt, dan heeft hij den dweper geantwoord bij monde van een oorvijg, wat over 't geheel voor zijn wqsheid en inzicht pleit", zeide dokter Vollrat, toen hij den armen, verbaasden Kantilener van die ouverture vertelde. Want Kantilener was naar Graz gekomen, na lange jaren van verbanning, en misschien was hij zelfs in deze dagen nog niet teruggekeerd, als hij geen ruzie had gekregen met den burgemeester van het dorp, waarin hij gemeentearts was geweest.  14 „Vertel maar, jong!" had Vollrat gezegd. „Mijn hemel, ik heb een gélukkige-ongelukkige eigenschap, die eigenlijk elk verstandig mensch moest hebben: Alles, wat op aarde gebeurt, moet beschouwd worden in het licht der eeuwigheid. — Maar zoo'n burgemeester, die bovendien nog afgevaardigde is, is nu juist het eenige schepsel op aarde, dat aan de seconde toebehoort — behalve dan misschien de journalist. Nu heb ik tegen hem gezegd: Het Duitsche volk is een voorloopig begrip; de menschheid, dat is het blijvende. En toen —". „O, hé", zei Vollrat, „er is geen beter middel om zijn eigen bestaan te ondergraven dan met perspectieven over enkele eeuwen heen". Kantilener richtte zich hoog op. „Maar ik maak me niet bezorgd over mijn bestaan" zei bij. „Het gaat hier om de zielen der arme menschheid! O, Vollrat, wat zal tóch het einde zijn! ? De ware priester wordt afgezet evenals de onechte; de „religio" heeft haar tijd gehad. En toch weten we zeker, dat dit alleen ons boven de dieren verheft: onze voorstelling van een andere wereld. Het is dus eigenlijk ons beroep. Want al die sociale en technische kunststukken maakten, in vereeniging met de organisatie, niets anders dan mieren van ons. Maar God heeft blijkbaar gewild: „Denkt na; hier hebt gij dit uw leven, omringd door de symbolen van wezens, die niet nadenken". Dat is Gods Woord. En het zijn er meer dan enkelen, Vollrat, die alleen al omdat de staten zich tot in het uiterste ver-mierden, begonnen te twijfelen! Er zijn niet weinigen, die om den Gever van de nieuwe, altijd oude „religio" roepen! Eens heeft mevrouw von Karminell mij uitgelachen, toen ik mijn verlangen om zelf eenmaal dezen bedolven godsdienst weer op te graven, niet geheel voor haar verborgen kon houden. Ze heeft gelijk gehad. Want in de acht semesters, dat ik medicijnen studeerde, heb ik het stil vermoeden van mijn onbewuste ziel verloren. Daarom is het een geluk, dat ik zonder betrekking ben: in dit stadje, dat in ge-  15 dachten verzonken schijnt, zal ik weer het geluid van mijn eigen diepte kunnen bereiken. Ik zal dat gaan beoefenen, wat de huidige menschheid het meest veracht: het nietsdoen!" „Doe dat", antwoordde Vollrat goedmoedig. „En als je weer naar werk verlangt, kom dan bij mij; ik zal 't je geven". Toen verliet Kantilener zijn vriend, om ook den Godmensen te gaan zoeken. Maar hij zocht hem anders dan Frugiatti, Liesegang en Hatchet. Hij zocht Hem niet buiten zich. En daarvan verhaalt het volgende hoofdstuk.  \ DE STILLE WEEK Gij tijd der verlossing, die woelt in de zielen ! Gij tijd, voortstroomend met hartstochtelijk opdringende wolken, die zwerven en reizen in een pijnlijke onrust zooals nooit anders in t jaar! Hebt gij hem weer naar Graz teruggeroepen, Kantilener, den zoekende en verlangende? Na zeventien jaren hebt gij hem teruggeroepen? Hij wilde zeker de Paaschklokken van zijn geboortegrond nog eens hooren. Maar toen hij eenmaal daar was, was er geen goudharige vrouw, die zijn kmllebol tusschen haar handen nam: „Ben je daar, Othmar? Wat zie je er uit! De wereld heeft je niet je jongensgezicht ontnomen; maar er zijn witte draden in je blonde haar, Othmar Kantilener. Je bent nu de veertig voorbij? Hoe? Al drie en veertig? En je bent ook nog zwaarmoedig? Kom hier, Othmar, ik wil je kussen op die paar dozijn witte haren. Je hart, je kinderhart, dat heeft de tijd immers niet bedorven!" Zoo sprak nu niemand tegen hem; want de eene, die zichzelve hier uit zijn handen had losgemaakt, juist toen ze zijn eigendom was geworden, die was al lang dood. En misschien was het ook wel goed, dat bij aan mevrouw von Karminell niet had kunnen zien, hoe de jaren honend over haar lieftalligheid waren heengegaan. Zoo bleef zij voor hem de stille, lichtende, blond en klaar, zooals zij altijd geweest was. Eenzaam trok hij de stad met den Waldberg in het midden, binnen, en kende er niemand meer. Maar toch was het, alsof er tot hem werd gesproken, zooals hij het zich had voorgesteld! Uit de toppen  17 van de boomen, uit de bloemen, de steenen en de wolken klonk het: „Ben je daar weerom, Othmar? Laat ons je eens bekijken, jij kind met het reine hart, dat zoo weinig in de groote wereld heeft bereikt en zelfs niet vermoedt, dat hem geschonken werd, wat niemand anders ontving als hij boven de veertig komt: weer opnieuw te willen beginnen, weer opnieuw te kunnen beginnen!" Zoo sprak tot hem de stad, de lieve, oude stad van avonturen, de stad, die aan de jeugd behoorde, ondanks de vele gepensioneerden en ongetrouwde, oude juffrouwen, die er woonden. Want het is werkelijk waar gebeurd, dat hij zoo door haar werd begroet, en als dat ergens anders even zoo goed zijn kan, dan is elke plaats, waar dat mogelijk is, gezegend. Het is werkelijk waar als ik u zeg, dat Kantilener bij het beklimmen van den berg op een steen van het oude vestingsgebouw geschreven vond: „Hier ben ik gelukkig geweest!" En hoe hij, zijn ziel ontroerd over dit woord, door jonge hand daar neergeschreven, verder ging, langs het oude, hooge bolwerk liep, dat het mooiste plekje is van de heele wereld. Want het ziet uit, hoog over het Zuidelijk zonneland heen, en in een cirkel daar rondom staan de met wouden begroeide bergen zoo hoog en eenzaam, dat de met sneeuw bedekte toppen uit het gezicht verdwijnen. De oude kanonnen staren uit over het land en een breede poort met pilaren van verweerden steen gaaf tot diep m het binnenste van den berg, daar waar eens de Jacobrjnsche oproerlingen in eeuwigen nacht lagen. Binnen in den berg verstomden levende menschen, terwijl buiten voor de roode vesting met den grauwen steenen rand een groote amandelboom jin*hend bloeit. En naast den amandelboom de kers, en daarnaast helgeel en glanzend de Forsythia-struik, door welken zich de helroode Japansche kweepeer streelen laat. Dat alleen al zijn vormen en kleuren, die een mensch gelukkig maken. En toen Kantilener daar boven stond en zijn brandend hart daar midden in Stiermarken als een sacrament omhoog voelde geheven, las hij alweer, en nu geschreven Lucas Rabesam _  18 op de steenen borstwering: „En amour trop n'est pasassez!" „In de liefde is ook teveel nog niet genoeg!" Jonge dwaasheid, die dat hier hebt neergeschreven, wees gezegend; want het is wijs! En omdat Kantilener zijn stad goed kende, begreep hij meteen, dat die woorden daar jarenlang op dezelfde plaats hadden gestaan en telkens opnieuw met potlood door de een of andere hand werden overgetrokken. De eerste keer zal het een jonge student zijn geweest, die de door den regen half uitgewischte letters vol liefde ophaalde, in het volgend voorjaar deed dat een bakvischje, daarna, zachtjes lachend en een heel andere beteekenis eraan hechtend, een oude geestelijke, toen weer een smachtend dichter. En nu nam warempel ook Kantilener zijn potlood uit zijn notitieboekje en trok voorzichtig de letters na, opdat deze onsterfelijke waarheid daar zou blijven staan tot de herfststormen zouden komen: „En amour trop n'est pas assez!" Met groote innigheid zette hij het uitroepteeken aan het slot en keek toen verlegen om. Maar er was hier verder niemand bij die oude vesting. Alleen de hagedissen liepen snuffelend heen en weer, over de rotsige steenen: de goudlichtende heester en de andere, rood als duivenbloed, schitterden en beefden van verliefdheid, en van den amandelboom woeien de bloesemblaadjes als loutere liefdesbriefjes zilverachtig langs den blauwen hemel heen. Kantilener ging zitten. Nu liep beneden over de brug van de Mur zeker wel een of ander mooi meisje, dat naar boven keek en haar heldere, bruine oogen verheugden zich over den rooden struik en den gouden, daar hoog boven op de vesting! O, toen er in het voorjaar een mensch was geweest, die zijn klauwen daarheen wilde uitslaan, klauwen, die zich alleen maar openden waar het winst gold, toen iemand het plan had opgevat dit wonder van schoonheid te schenden en met het vreeselijk instinct van de voor eeuwig verdoemden daar een groot hotel wilde zetten, daar waar de oude kanonnen gapen en het schoon verleden droomend voortleeft, toen waren de jonge  19 meisjes en de vele studenten het plotseling eens met de oude, knorrige gepensioneerden en verzetten zich daartegen uit allé macht. En den kop ingedrukt hebben ze het laaghartig ideaal! Dat wist Kantilener wel en hij zegende hen, die daar van de brug m de diepte opzagen naar de vesting boven op den berg en trotsch waren op den ouden tijd, die ver in de hoogte nog uit de steenen tot hen sprak. De stad van het geklets, de stad van den laster en de anonieme brieven. M'n hemel, ja, natuurlijk. Maar toch ook de eeuwige stad van de jeugd en van de droómers, van de groene boomen en de klassieke rust, van den vrijen tijd, die goed gebruikt werd, van dien vrijen tijd en het nietsdoen, dat men bijna nergens op den heelen aardbol meer kent. Overal elders zouden zulke gedachten als Kantilener hier boven had, onzin en dwaasheid zijn geweest; — onvruchtbaar gedroom van een leeglooper! Maar hier waren zij Gods persoonlijk geschenk. Want Kantilener begon al zich broederlijk in te denken in den toestand van den struik daar vlak bij hem, die beefde van schoonheid en geluk. „Welk een volmaaktheid" zei hij aandachtig tot zichzelf. Alles wat anders de menschen onderling verdeelt en hen van elkaar verwijdert, heeft dit schoone wezen in zich zeiven. Het heeft maar één geboortegrond. Ook kent het niet den mnerlijken drang om den Eeuwig Eenen te zoeken; het heeft zijn geliefde en de vervulling van zijn innerlijke kracht in zich zeiven en het kan niet anders of het donkere bewustzijn van zijn bronst en van zijn eigen groote schoonheid moet, bij het zachte slurpen waarmede hij altijd door uit de aarde drinkt, tot een wonderlijk ruischen in hem worden, tot een heerlijk melodieus accoord. Het is als een levende kerk en tegelijkertijd als het orgel daarin, en jubelt zijn te Deum. En wij? Waar is onder ons dat schoone verstaan van alle dingen? Zelfs onze goden en verlossers zijn zelden uitgekomen boven hun politieke partij; het weinige, dat zij ons van het groot goddelijk geheimenis  20 hebben gezegd, is voor hen, die in het bedrog geboren en getogen zijn, altijd nog te ver, te groot, te kil geweest. Zij staan tegenover den eeuwigen godsdienst, die nog steeds niet is te boek gesteld, huiverend, zooals een simpele boer in een troonzaal zou staan. En hoe eenzaam zijn juist wij, die toch weten Gods kinderen te zijn. Alleen uit de wet der tegenstroomingen kunnen wij afleiden, dat HIJ, de onmetelijke, onze diepe liefde tot en ons verlangen naar Hem, naar reinheid en verlossing niet onbeantwoord kan laten! Hij kan dat niet! Evenmin als de negatieve pool zou weigeren te reageeren als de positieve wordt geladen! „O gij, mijn Vader, die al te geweldig zijt, toch hebt Gij mij reeds indirect de onsterfelijkheid gegeven, enkel door deze gift: dat ik liefhebben kan en vermag te verstaan. „Want ik heb de bloemen lief en de heesters, en de hagedissen en de zonbeglansde rotsen hier tot aanbiddens toe, en ik voel me geheel één met hen. Ben ik daardoor al niet absoluut onsterfelijk? Vergeet den geleerden dokter in de medicijnen en in de philosophie, Othmar Kantilener, die weinig succes heeft, maar deze, die met hem één zijn geworden, blijven over. Zelfs zijn stof wordt eenmaal zulk een heester! Zijn verlangen wordt herboren in den trekvogel, zijne liefde in het geluk m andere menschenzielen ! O God, wat Gij ook met mij voorhebt, dit ééne weet ik: beter dan ik zelf zou kunnen, zult altijd Gij het beschikken. „Ook ik ben verlost. Is dat alleen niet reeds een gave, heerlijker dan de geur van eene geliefde ? Dat ik, die drie en veertig ben hier als een sentimenteele schooljongen van negentien over God loop te mijmeren? Over dat, wat door hen allen daar beneden de onsterfelijkheid der meikevers wordt genoemd! Zij versmaden het eeuwig geheimenis en lachen mij uit. En toch: zij allen zullen vergaan zijn, zelfs Duitschland zal vergaan, maar de droomen en extasen van een Meister Eckhart en van een heiligen Franciscus, zij zullen leven. En ik, als  21 droomer, breng over de eeuwen heen en over alle grenzen der talen, mijnen groet aan de van God gegrepen droomers, die in verre komende tijden zullen zitten denken op de grasheuvelen, die in helgroene, vreugdige gelatenheid even zoo goed zullen golven bovèn de ruinen van de St. Pieterskerk als boven die van het groote warenhuis Wertheim. „Maar heerlijk zou het zijn, reeds hier in dit leven zulke menschen te kennen! Dat is het harde: het Godsrijk duidelijk in zich zeiyen te hebben en toch niet in staat te zijn in het veelstemmig koor met broederen samen te zingen. „Ik heb gehoord, dat achter elke echte kunstenaarsschepping het woord Verlossing staat: de muziek-verlosser, de dichterverlosser! Maar God, waar zijn dan toch de verlosten zelf!? Ik meen toch, ik zoek ze telkens weer! Er zijn toch nog menschen op aarde, en niet alleen gefopten door de industrie! En als zij er nog zijn, dan toch zeker hier! Hier in Graz, waar ik zulke grappige en mooie jeugddagen doorleefde tot het oogenblik waarop zij kwam, die mij in ruil voor een overweldigend smartelijk oogenblik van geluk al mijn weemoedige, schoone dwaasheid ontnam! In Graz! Daar staat het immers geschreven: En amour trop n'est pas assez! of „Hier ben ik gelukkig geweest!" Niet een enkele maal heb ik gelezen: „Leve Bismarck!" of „Hoera voor de Rooien !" Neen, o neen, hier ben ik op de rechte plaats en hier zal ik gaan zoeken. Hola! wat zou er toch van Cyrus Wigram zijn geworden?" Kantilener herinnerde zich opeens, dat daar vlak onder de vesting, waar het aardige wingerdhuisje was, sinds tijden bewoond door een ouden tooneelspeler; dat daar, dadelijk onder het rotstuintje, in de vesting een kleine nis was, aan drie kanten overwelfd en een beetje opzij van den grooten weg, waar graag de vele menschen loopen. Daar dichtte en mijmerde Wigram, daar schreef hij zijn jonge jammerklachten aan den Duitschen Keizer. Daar zaten ook de jonge, talentvolle, drama-  22 tische dichters en de hopeloos verliefden, soms ook wel eens een zielig menschenpaar; allen menschen, die zeker Wigram's eenzame droomerijen niet zouden hebben gestoord, als hij weer eens in Graz zou zijn teruggekeerd. „Ja, daar ga ik hem zoeken" zei Kantilener luid. Hij stond meteen op, klom naar boven langs den goudgelen en den gloeiend rooden struik en den amandelboom heen, zag hoe beneden in het slottuintje onder het huisje van den kunstenaar de witte en gele en violette vlammen van de crocussen schoten uit de aarde, volgde den weg, die buigend tusschen de rotsen doorging, waarop de groote met klimop begroeide vesting naar den hemel schijnt te reiken! Toen ging hij iets meer langs den rand van de rots naar beneden; weder een smalle opening tusschen grauwe steenhoopen door; dan lag daar de wijngaard met de pergola en het kleine, smalle weggetje met onder den vlierboom de bank voor eenzame, verliefde menschen. Nu nog een paar steenen trapjes naar boven onder den vestingmuur door en daar was de nis van Wigram. Verlaten lag zij daar in den namiddagzonneschijn en omgaf den man, die dronken was van de lente, met een stroom van herinneringen. Boven zond de geweldige klok haar honderd diepe tonen door bet klokgebeier, dat om 12 uur uit de stad beneden opsteeg. Op ditzelfde uur, als er van alle zijden een brommen en zoemen van geluiden kwam, hadden ze eens gestaan om de mooie, blonde Mevrouw von Karminell heen en al hun jonge harten hadden gesidderd, zooals de vleugels van een citroenvlindertje in zonneglans. Wat was er van al die vrienden geworden! Helbig, Petelin waren dood: Zimbal een verboemeld sujet, die meegilde in operetten en zich door zonderlinge vrouwen liet onderhouden. Arbold, als plaatsvervangend kantonrechter, zat eiken avond aan de biertafel te snoeven op zijn vroegere wilde streken; Semljaritsch was leeraar aan het -gymnasium te Leibach, reisde veel naar Belgrado en wilde, och arme!, zelfs afgevaardigde worden, in Oostenrijk allang niets anders dan een verachtelijk baantje,  waarnaar (behalve een paar idealisten) alleen de innerlijk onbeschaafden van een volk en dan nog slechts het vitaalste schuim daarvan, solliciteeren! Schleggl was van zijn beroep filister in ijzererts; over het geheel wel een goede kerel, maar zonder eenig vurig verlangen. Vurig verlangen! — De twee eenigen: Wigram en Bohnstock! En dan toch misschien ook nog de zeldzame mensch, de verloren mensch, die zich altijd weer naar boven werkte uit den poel der ellende, hij, de onrustigste; hij, die het smartelijkst verlangde, de Casanova en de Tannhauser van hun groepje: OBnen! Och ja, — hen allen moest hij gaan zoeken! En Kantilener haastte zich den berg af, alsof hij nu dadelijk vandaag al iemand zou terugvinden. Hij zou weer langs alle oude plekjes gaan, al zouden de teleurstellingen en ontgoochelingen smartelijk drukken als een doornenboon op een open wond. Het kon toch ook best zijn, dat één enkele van die allen daar weer zou zitten en de oude tijden herdacht? Het moest toch in velen van hen zoo pijnlijk branden, dat het hen nog altijd maar met was gelukt de eeuw onder den invloed van hun zielekracht te hebben kunnen brengen, zooals ieder van hen toentertijd gedroomd had. O'Brien had immers keizer willen worden; Wigram's streven zou zijn een algeheele innerlijke volksvernieuwing en hij, Othmar, hij had een nieuwen godsdienst willen stichten: — o! jeugddroomen! „,Maar ,er ™°est van dat vele toch iets zijn overgebleven! wie zoekt, die vindt. Maar vooreerst vond hij niets anders dan een stil graf. Ten Zuiden van Graz tegen de Westerbergen ligt een breede plaats vóór de slotkapel, die Strassgang heet. Op deze berghelling is hij nog omgeven door de oude muren, en de groote schietgaten, waardoor de kanonnen kartouwen op de Turken en Koeroeten neerdonderden, zijn er alle nog. De pastorie is een prachtig, hooggebouwd huis en de kerk zelf verdwenen, stil en  24 ongemerkt. Vóór het kerkplein staat een linde, die kijkt het land in en is zóó groot, dat Kantilener er als jongen maar niet van af te brengen was geweest, dat onder deze linde en onder geen andere Walter von der Vogelweide zijn dronken lied met het Tanderadei van de nachtegaal moest hebben beleefd. O'Brien had hem toen gezegd: „Maar Othmar, de dominé zou dan immers van dat heele liefdespel getuige zijn geweest!" Doch Kantilener had geantwoord: „Neem me niet kwalijk, de pastorie is, zooals algemeen bekend is, laat-Gothisch en Walter leefde en beminde in den tijd van den Romaanschen bouwstijl! Toen hielp geen tegenspreken van O'Brien meer en met meerderheid van stemmen werd de linde de Tanderadeilinde genoemd. Daarna was Mevrouw von Karminell zelf eens naar haar gaan kijken; de boom was toen juist omzoemd van bijen en bloeide als een bezetene. Maar achter de linde ligt een eenzaam klein bergkerkhof, zoo droevig schoon, dat Mevrouw Yon Karminell dadelijk besloot, dat zij daar eenmaal het liefst zou willen rusten. Haar wensch was sneller vervuld geworden dan goed was voor het kind, dat zij van Othmar droeg. Want daardoor werd de jongen, die zich zijn bekoorlijke moeder alleen nog maar als een schoone, lichte droom herinnerde, van den aanvang af een echte professorszoon. En eigenlijk heelemaal niets anders dan: de jongeheer von Karminell. Van dat alles wist de arme Kantilener alleen maar, dat Mevrouw von Karminell gestorven was. Hij was toentertijd Gemeentearts in een dorpje bij Graz geweest; toen las hij het bericht in de krant; hem zelf had men niet eens het doodsbericht gezonden, want men beschouwde hem algemeen en vooral aan de universiteit als een verstokte „Rooie", terwijl bij, levend temidden van de armoede der fabrieksbevolking niets meer was dan eenvoudig een mensch. De volgroeide, goede mensch, die niet nalaten kon, zich ook in den levensstrijd het lot aan te trekken van hen, wier ellende hij als arts trachte te lenigen. Toen hij den naam van Mevrouw Else had gelezen, had hij  ?<5 gehuild, zooals alleen het kind, dat hij zijn heele leven was gebleven, kan huilen. Maar hoe ontroerd zou hij zijn geweest, als hij had geweten, w a t hij altijd nog voor de al te elegante vrouw was geweest: het lied van het dakkamertje aan de Gries, de goedheid en armoede der apostelen, de wereld van het innerlijk leven, in één woord: alles, wat zij had verloren, zooals de rijke jongeling den omgang met Christus. Droevig was zij teruggegaan naar haar eigen wereld, met de vele goederen, die wereld, die zelf geen eigen licht heeft en alleen uit afschaduwingen bestaat. Maar zij was tenslotte toch te diep, om van uit die wereld geen heimwee naar de allerliefste dwaasheid van haar twaalf droomers te hebben. Othmar was haar verloren paradijs gebleven en een onzegbare teederheid voor den vader van haar kind had de herinnering aan hem bij de zeer nerveuse vrouw bijna tot een religieusen kultus opgevoerd. Maar ook daarvan hoorde hij zelf nooit iets. Eenmaal vertelde Zimbal hem het nieuwtje, dat de Karminell's een jongen hadden gekregen en even trok Kantilener's hart samen, maar alleen uit jaloezie op den professor, die zijn vrouw nu toch weer had gedwongen. Maar een oogenblik later vond hij genoeg innerlijke goedheid, om zich te kunnen verheugen en hij schreef zoo'n heven, blijden en onbevangen brief met gelukwenschen, dat Mevrouw Else bitter bedroefd was en weende en de professor tot zicbzelven zeide: „Jammer, dat hij sociaal-democraat is geworden, anders had ik hem vast en zeker uitgenoodigd voor het doopmaal". Maar toen had Mevrouw Else hem verschrikt toegevoegd: „Om godswil, denk om je reputatie!" — Othmar bleef in ballingschap. Ze was gestorven in de Stille Week, de jonge, frivole vrouw en elk jaar weer als de wolken onrustig begonen te worden en de merel zong, lagen op haar graf de bloemen, waarvan zrj het meest had gehouden en die ze dikwijls samen met Othmar had gezocht. Von Karminell begreep er weliswaar niets van, dat een mensch gewoon onkruid zooals: primula's en andere lentebloemen kon „aanbidden", zooals men toen in die kringen  26 zei, maai bouw legde hij altijd de kinderen van haai grillen op haar graf, als weer de merels óp het bergkerkhofje van opstanding en dwaasheid zongen. Maar vandaag was hij veikouden, kon geen college geven en kwam dus ook niet op het kerkhof. Dat was een gelukkig toeval, want anders zouden de beide vaders elkaar daar toch iets verlegen hebben moeten komplimenteeren. En dan zou dat daar bij Mevrouw Else's graf een ontmoeting zijn geweest, waarovei de ietwat overmoedige en vooi allen humoi zoo toegankelijke vrouw zekei nog in haai doodkist zou hebben liggen lachen. Ze was een fijne ziel geweest, maar in het blonde, golvende haai boven den prachtigen hals, zat altijd een klein, ondeugend duiveltje. Von Karminell had zich altijd keurig aangekleed, als bij op grafbezoek ging bij zijn vereerde vrouw. De arme Kantilener kwam er in een lange, loden jas, die er uitzag als een verouderde zoon van dien bekenden allereersten uit de Anneistrasse, en waarover niemand ooit had gedacht dien te gaan koopen. Doch hij kwam met een bloedend, maar toch bloeiend hart vol teederheid en bracht alles mee, waarvan hij wist, dat Mevrouw Else hield in die lentedagen: wilgekatjes, primula's, witte en gele roosjes, die in hagen groeien, kortom de heele spijskaart van haar natuurhonger, als het tegen het einde van Maart liep. Hoe had zij zich toch ooit kunnen laten begraven! Zooiets was goed voor arme, domme zielen nog uit dien tijd, toen men zoo heel zeker over de onsterfelijkheid was. Maar sedert men weet, dat het met het conserveeren van zielen heel veel moeilijker moet gaan dan de tot dusverre gebruikte godsdiensten, behalve de Indische, veroorloofden te denken, en sinds zelfs de arme Helbig den dood zoo handig en knap had geantwoord door alles wat aan hem voorbijgaand en tijdelijk was aan het vuur toe te vertrouwen, maar zijn asch aan den wind, sinds dien tijd begreep Kantilener heelemaal niet meer waarom de menschen geen nieuwen godsdienst of een nieuwen doodenkultus hadden ingesteld. Dat was mede een reden, waarom hij twijfelde aan  27 de moderne levens- en staatsexploitatie. Zeer zeker is de mensch niet alleen in de wereld om het tot een eigen badkamer te brengen, zooals de sociale verlossers wenschen; dat wist hij heel zeker en over het waarom zal in dit boek de heer Lukas Rabesam nog wel het een en ander zeggen. „De wereld, waarin wij niet leven, heeft oneindig verder perspectieven dan die, welke ons daar juist fopt". „De vlam is het groote symbool van hem, die zuiver wegreizen wil. Maar dat zelfs de fijnste gentleman door wormen zich laat schenden, bewijst, dat hij alleen maar deugde voor den tijd, die hem was toegemeten, en niet voor langer. Buiten en boven en achter de drogbeelden van dit leven is nog een geweldig Bestaan en dat heeft men als symbool aan het gezuiverde lichaam voor te houden. Maar niet den hoop tot stof vergane beenderen met de vele, vele goudplomben daarin". Dat waren zoo Kantilener's gedachten, toen hij weer eens zoo'n afvalplaats van menschelijke piëteit betrad, waar ook de schoonheid van deze vrouw aan de verrotting was prijsgegeven. „Schandelijk, schandelijk", zei hij zachtjes. Maar het bracht hem toch in een mildere stemming, toen hij bemerkte, dat het kerkhof op een schoone hoogte dicht bij het bosch lag. Hij zocht naar het graf. Het was een grafkelder — goddank! Dat juist de rijkdom zich een toenadering tot de teerste piëteit mag veroorloven! Niet omdat hij dat verstaat, maar alleen omdat hij graag wil geuren! Daar stond nu de arme Kantilener voor den marmeren grafsteen en las den naam, die als muziek klonk: Else van Karminell. Daaronder de korte levenstijd en dan, God mag weten door wien bedacht, twee regels: „Het lied is verklonken, De wijn is verdampt. . ." Von Karminell had zeker in zijn jonge dagen dit lied wel graag gezongen ... en met verbeten tranen las Kanteliner het. Zooals een bedelaar aan de kloosterpoort, zoo ging hij aan den rand  28 van den grafkelder zitten en verborg zijn gezicht in de handen, „O jij, jij, die Gods schoonste kunstwerk was, wat is er van je geworden, wat van je overgebleven ? Als nu voor deze ééne keer de godsdienst met haar troost van persoonlijke onsterfelijkheid maar eens gelijk had! Bij jou zou het geen hoon zijn, wanneer van je teere verschijning een verheerlijkt spiegelbeeld voor eeuwig bleef behouden! Waar ben je? Wat is er van je overgebleven? Er zijn maar twee dingen, die ons overleven : de hemelsche en de aardsche liefde! De aardsche liefde schenkt ons in het kind langer uitstel om goddelijk te worden; de hemelsche liefde, die in ons was, gaat als kracht, die niet verloren kan gaan in 't onbegrensde over, maar zij blijft eeuwig! Wat wij in ons leven aan Godsverlangen, aan goedheid en menschenliefde, aan begrip voor dieren en planten diep in onze ziel hebben opgezameld, dat zal teruggaan naar God en zal verder leven als zalige kracht, als gezuiverde geest! Maar wie deze liefde niet in zich kweekte, hij is voor eeuwig dood, als er geen kinderen zijn, die zijn menschenleed verder leven; „Jij was mooi, Mevrouw Else. Maar je was het echte drogbeeld van dit leven! „Je was elegant en mondain: hoe dwaas klinken deze woorden bij een grafsteen! Zijn ze niet als een hoon? Dat leeft niet verder. Het, zinnelijke glanzen van je geliefde verschijning zal verdwenen zijn, wanneer onze weemoedige herinnering aan jou met ons zal zijn gestorven. Om jou te verlossen en jou te verheerlijken, leeft alleen je zoon! En die heeft behalve jou bloed, ook dat van den professor in zijn aderen; zou hij dus nog dieper dan jij zelf zijn ondergedompeld in de begoocheling der tijdelijkheid! O, kon ik maar voor hem zijn, wat ik was voor jou, vóórdat wij tot zonde vervielen: raadsman en vriend; ik zou vele poorten voor hem kunnen openen, waarvan de heeren van het mes en den microscoop nog nooit hebben gedroomd! „Want alleen het vermoeden van het kind ziet achter de regenboogkleuren van dit leven Gods oog".  29 Hij stond op. Jij, schoon drogbeeld, slaap, wees geëindigd en slaap! Ik geloof niet, dat Jezus Christus ook de vrouw verloste. Zij moet blijven, zooals zij is, om telkens opnieuw dit leven ad abscrdum te voeren. „Jij, die verloste en zelve niet verlost geworden bent, en die zich hier op aarde zoo ver boven mij voelde: is hier een eind gekomen beide aan je kennis en je schoonheid? O heerlijk kind: — slaap!" Geheel in gedachten verzonken daalde hij de steenen trappen af, die van de oude slotkapel naar het pleintje voeren en bemerkte niet eens, dat hij al lang op den straatwegwas. „Wat wil God toch? Hoe zal hij ons hoog opgetast vermogen om lief te hebben, toch verder leiden?" Nu mag een menschenkind zulke gedachten wel denken als hij in de woestijn is of in 't hooggebergte; maar op straat zijn de koetsier en de chauffeur de baas. En zoo iemand zond den armen droomer dan ook bijna naar de andere wereld. Othmar Kantilener had noch 't getoeter, noch 't harde roepen gehoord; hij was zelfs zoo verdiept geweest in zijn God-zoeken, dat hij, met verdwaasde oogen den kleinen wagen, die kwam aanrijden, aanstaarde, alsof die niets met hem te maken had, hoewel de kleine Kantilener zelf het nauwste gedeelte van de straat versperde. Vlak vóór hem gekomen trok de bestuurder nog aan de rem, maar de vaart van het wagentje was zoo snel, dat hij op zijn stijf-geworden wielen als een slee nog een stuk verder gleed. En. daardoor kreeg Kantilener alleen een geweldige stoot en rolde, aan alle kanten om zich heen grijpend, om. Rood van woede sprong de eenige bestuurder en passagier uit het wagentje, licht als een stuk speelgoed. Hij was een elegante, nog heel jonge man, maar in zijn hartstochtelijken uitroep was niet dadelijk maat noch evenwicht: „Nu wordt het toch ook werkelijk al te gek! Als u niet blind of doof of dronken bent, moet u wel idioot zijn!"  30 Verbaasd en eerst langzaam bijkomend, keek Kantilener in het knappe en opgewonden gezicht van den jongen man. Langzaam tot deze aarde terugkeerend, greep hij naar zijn voorhoofd, zeggende: „Vergeef mij; dat moet er werkelijk op hebben geleken. U hebt gelijk. Maar toch bedroog de schijn ook hier". Zachter voegde hij er aan toe, als om zich te verontschuldigen: „Want ik kom van de dooden. Dan is men licht veel te langzaam voor de levenden. En dat zeker voor de allervlugsten I Ik zal in 't vervolg beter oppassen". Sprakeloos bleef de jonge man hem aanstaren, alsof hij trachten wilde te begrijpen of en waarom hij eigenlijk voor den gek werd gehouden. Maar toen Kantilener dit alles met een vriendelijke, smeekende stem zei en den veel jongeren man zoo heel bescheiden uit zijn blauwe oogen aankeek, begon deze onwillekeurig te lachen; eerst verlegen, toen luider. „Neen maar, die is goed; wat bent u voor een zonderling? Goddank, dat ik zoo'n natuurwonder niet overreden heb! Vaarwel en — leef voorzichtiger!" En hij reed den steilen bergweg op, trotsch, dat zijn karretje die sterke stijging nog altijd kon doen. Ook hij ging naar het kerkhof en naar hetzelfde graf. Namens zijn zieken papa, den professor von Karminell, die hem een groote boeket had meegegeven. En toen de jonge man daarboven onder de ruischendé boomen voor het graf van zijn moeder stond, vond hij daar, frisch en alsof het er even te voren was neergelegd, een bos van dezelfde bloemen, die hij zelf had meegebracht. En het doorschokte hem — alsof hij de oplossing van een raadsel vermoedde. Dat was de manier, waarop Othmar Kantilener, zijn zoon, dien Mevrouw Else van hem had, leerde kennen. En van dien dag af, kon geen der beide mannen den andere meer vergeten. Kantilener zei voorloopig alleen maar dit tot zichzelven : „Daar  31 is weer zoo een van hen, die zich gelukkig prijzen, omdat ze niet bij de infanterie behoeven te dienen, noch op een dakkamertje moeten wonen, noch denzelfden loden jas vijf jaren lang moeten dragen. Een van hen, die verloren zijn van de geboorte af. — Jammer! Zoo knap is hij! En zijn oogen glanzen! Zoo soepel en gracieus in al zijn bewegingen. De mooiste meisjes zullen voor hem zijn; veel te dikwijls en veel te gauw, dan dat hij de grootste goddelijke genade van te mogen verlangen, zal leeren kennen. Nooit zal hij de heel groote Liefde leeren kennen. Omdat allen zich aan hem zullen geven, zal hij nooit de zaligheid leeren kennen: zich zeiven te geven. Ik zou wel eens willen weten of hij ook maar de minste religieuse neiging heeft! Want religie wil altijd zeggen: „Geef u zei ven !" Maar onze tijd wordt door medici geleid en opgevoed. Och, hoeveel zij ook ontdekken, zij kunnen toch nooit verhinderen, dat zij zooveel slechte menschen onder zich hebben. Cynisch, vol ongeloof, hebzuchtig en onbeperkt in aardsche goederen zijn immers hun eerste objecten; dat bederft veel voor 't nageslacht en zelden heeft een mensch zooveel schaamteloosheid gehad als juist dikwijls deze nieuwe heerschers der aarde. Omdat zij dienaren zijn van het lichaam, het enkel aardsche, loochenen zij elk geheimenis en elk symbool, hoe duidelijk het ook moge zijn. Voor hen bestaat alleen deze wereld en geen andere. En zoo hebben zij bereikt, dat geen verstandig mensch er zich meer om bekommert, wat eigenlijk met hem bedoeld zijn kan. Maar ïntiisschen ontstaat en vergaat de geheele menschheid met het verlangen naar het groot geheimenis! Wie niet telkens weer m acn . den ^ang voelt aan de sterren de vraag te stellen: „Wat is oneindigheid?" die is erger dan een dier, al zullen zijn collega's hem ook tot tienmaal over voor een genie verklaren. En hij is door medici opgevoed!... Lachende jonge man in je kleme auto; je bent als een druppel morgendauw en je hebt nog alle zeven kleuren van den regenboog der al te  32 sehoone dwaasheid. Moge God je het avondrood van de bezinning schenken!' En ook de jonge von Karminell dacht na over Kantilener: „Hij kwam van de dooden" zei hij. „Hij was de eenige hier op *t kerkhof. Hij had zoo iets afwezigs over zich en toch zoo iets, dat van weten getuigde, dat 'k een onzeker gevoel had, al lachte 'k hem ook hardop uit. Zou hij de bloemen op mijn moeders graf hebben gelegd? Hij kan niet veel boven de dertig zijn; het is ook bijna onaannemelijk, dat hij haar zou hebben lief gehad, zij die door zoovelen werd bemind. Dan is hij misschien een arme bloedverwant, voor wien ze goed is geweest en die door de familie wordt doodgezwegen. Ik haal hem straks met mijn auto wel vlug genoeg in; dan zal ik toch nog eens wat juister informeeren. — „En het zijn dezelfde bloemen, absoluut dezelfde bloemen! Toen de rijke jonge man weer eenmaal beneden op den straatweg stond, heel weinig geroerd door het bezoek aan het graf van zijn moeder, schoot hem ineens te binnen, dat de mooie Verene Magelon op zulke lentedagen graag een bezoek bracht aan de villa in Tobelbad, waar haar ouders woonden. Hij had haar dikwijls aangeboden haar, in deze vroege avonden, in zijn wagentje naar Graz terug te brengen. Want hij was verliefd op haar. Maar altijd was haar antwoord geweest: „Wat zouden de menschen wel zeggen, wanneer zij ons zagen!" Maar toen hij het haar den laatsten keer had gevraagd, had zij geantwoord : „Eigenlijk kan het ook best, want je bent toch eigenlijk nog een half kind en men komt veel eerder in opspraak met oudere menschen". Dat had hem uit zijn humeur gebracht. Maar zij reed tenminste met hem en hij had haar dan heelemaal alleen voor zich. Misschien zou hij haar dan schaken! Hij greep onwillekeurig naar zijn portefeuille. O hé, daar was niet genoeg geld in. — „Dan bleef er dus alleen maar het kleine ritje over".  33 In razende vaart reed hij naar het schoone Waldbad en zag verder niets van den avond en het bosch, noch van het geluk en de ellende dezer wereld. — „Derde versnelling", „tweede", dat zijn immers zoo dikwijls de voornaamste gedachten van hen, die boven op de ladder staan van het geluk in dat volksverband, dat Staat wordt genoemd en dat, voor de overweldigend groote meerderheid, uit geheel gelijk geaarde wezens bestaat. De paar menschen van het slag van Kantilener, hoe komen die in Godsnaam toch in deze wereld! Morbus dei? De jonge Karminell was in een ietwat feestelijke stemming, omdat hij naar de mooie Verene Magelon toereed. Maar zulke rijkelui's zoontjes, die als 't ware met suiker worden groot gebracht, kennen nooit de gelukzaligheid van het verlangen. Hij was alleen maar wat opgewonden. Voor zoover hij kon voelen, was hij niet op weg naar het wonder, dat elke liefde toch is. Verene Magelon was ongeveer even oud als hij; net achttien. Maar zij was alles, wat een jonge dame kan worden. Mooi, gracieus, elegant; zelfs de meest onverschilligen noemden haar nog zeer verstandig en bij de hand. Maar ze was nog veel meer. Ze was het echte drogbeeld van deze wereld der zinnen, daartoe bestemd om telkens opnieuw den man te lokken naar de verleidelijk schoone sprookjes van dit aardsch bestaan. Toen de jonge Karminell met zijn kleinen wagen, die liep als een hermelijn (hij was ook wit) kwam aansnorren, stond zij op het terras van den tuin, hield zich vast aan een zuil en rekte haar slank, jong figuurtje in den lentezonneschijn, zooals soms een bloeiend boompje koket heen en weer buigt in den wind. Ze deed het onbewust. Ze was er alleen maar trotsch op, dat die elegante, aardige jongen ook tot hen behoorde, die zij temde, en strekte zich als een katje tegen haar zuil aan. De jonge sportliefhebber sprong uit zijn wagen: „Juffrouw Verene Magelon, wat is u mooi vandaag!" „Ik ben verliefd, mijnheer von Karminell". „Op wien?" vraagt de jonge man verward. Lukas Rabesam 3  34 „Op niets bepaalds. Op dezen dag, op iets, dat misschien zal gebeuren, op mijn eigen geluks-gevoel, op mijn spiegel, op uw kleine auto, op alles!" „En hoeveel komt daarvan naar mij toe?" vroeg hij met jongensachtig verlangen. „Zooveel als u zelf verdient. Breng mij in een roes, zooals die jonge perzikboom daar, zoodat hij in zonnig, licht-rood kleedje voor het donkere dennenbosch staat. Breng mij in een sprookjeswereld; hebt u geen tooverstaf ? roep dezen appelboom toe om te gaan bloeien nu dadelijk inplaats van over veertien dagen; u kunt immers zoo goed om iets smeeken? Dat weet ik veel te goed! Vraag hem; er moet een wonder gebeuren en wel dadelijk!" „Ach Magelon, hij doet 't immers toch niet" antwoordde de jonge man droog. „Dat zijn echt weer van die dwaasheden van je! < „En je wilt van mij, dat ik bloeien zal vóór mijn tijd, kleine Karminell?" vroeg zij langzaam, nadenkend. „Zie je wel, dat je geen wonder kunt doen? Maar eens zal er iemand komen, die 't wel zal kunnen", voegde zij er geheimzinnig aan toe. „Maar intusschen mag ik jou graag; ga nu naast me zitten en zeg maar niets, dan zullen we kijken, hoe de perzikboom siddert en het donkere bosch ruischt". Hij gehoorzaamde haar en het was lente . . . Omdat Karminell vooreerst niets meer te verwachten had, begon hij weer over zijn zeldzame ontmoeting na te denken en toen Magelon aan hem zag, dat zijn gedachten heelemaal niet meer met haar bezig waren, begon zij hem des te aandachtiger op te nemen. Eindelijk kon zij zelf het indrukwekkend zwijgen van dat zware zonne-uur niet meer dragen en verwonderd zei ze: „O, kleine Karminell, ik geloof, dat ik wat: nieuws aan je ontdek! Het lijkt wel of je heusch nadenkt?" „Ja, ik denk na", zei hij, zonder spot ditmaal. „Is het ook voor navertellen vatbaar?' „Ja, het is zeldzaam", zei hij zachtjes en bijna schuw.  35 „O, zou dat dan het wonder zijn, waarop ik heb gewacht ?" „Voor jou is 't misschien nauwelijks wonderlijk; maar misschien is voor mij een ontnuchtering wel goed. Hoor maar eens..." Het mooie meisje ging zoo haastig naast hem zitten, dat het aan haar was te zien, hoe ze alleen maar wilde, dat nu het ailer-allerzeldzaamste zou komen. „Ik heb vandaag een — ja, hoe moet ik hem noemen, — een absoluut idioot of een absoluut bovenaardsch mensch ontmoet. Met blauwe oogen, die mij en mijn wagen aanzagen vanuit een andere wereld, net alsof wij met een vaart van zestig kilometer in 't uur recht op hem afreden. Ik roep, ik toeter als een gek, hij blijft in zijn trance en kijkt mij aan, dat ik bijna de banden en remmen brak om hem niet in stukken te rijden. Hij zag er uit als een verheerlijkte landlooper. Keurig gekleed en helder, maar toch zóó, dat men heel goed aan hem zag die weet zeker niet, dat, wat hij nu om zijn lichaam draagt, 'vóór tien jaar modern was. Alleen de breede, slappe hoed was van geen enkelen tijd. Hij zelf zag er uit als een dertiger. Ik scheld hem uit voor al wat leelijk is; het stoort hem niet in 't minst. En hij geeft mij als eenig antwoord met een wonderlijk-zachte stem — wacht eens, wat was het ook weer? O ja, dit zei hij: „Want ik kom van de dooden. Dan is men zoo licht te langzaam voor de levenden en u bent immers een van de allervlugsten". Zonder spot zei hij dat; ik heb er goed op gelet; hij zei het eer met een zachte droefheid, alsof hij er zelf niet heelemaal bij was. „Ik kom van de dooden. Dan is men zoo licht te langzaam voor de levenden", herhaalde het jonge meisje. „Zeldzaam, werkelijk heel zeldzaam. En je vertelt het zoo mooi!" „Maar wacht even, het wordt nog veel mooier", zei de jonge man. „Ik ging namelijk inplaats van en voor mijn vader naar het kerkhof om op het graf van mijn moeder haar lievelingsbloemen te leggen; heel eenvoudige bloemetjes uit het bosch en uit de weiden langs de Mur, waarvan alleen zij en mijn  li vader weten, dat zij ze elke lente hebben moest. Nu komt deze vreemde mensch terug van het kerkhof en op het graf van mijn moeder vind ik precies dezelfde bloemen, die ik zelf breng, frisch en alsof ze er juist zijn neergelegd". „En de vreemde?' „Ik heb hem niet meer gezien. Ik ben naar jou toe gereden". „Dat alles is dus pas een kwartiertje geleden?" „Zoo ongeveer, ja". „Maar dan halen we hem nog wel, mijn kleine Karminell! Gauw in je auto, want dien man moet ik óók zien". „Hij zal je misschien tegenvallen", zei de jonge man weifelend, maar hij maakte toch zijn auto gereed en wachtte tot Magelon haar handschoenen en mantel had gekregen en de villa gesloten. Toen steeg ze naast hem in en ze reden weg, terwijl zij er samen over praatten, hoe ze den vreemde zouden aanspreken. Toen zij het daarover eens waren geworden, werd het tempo van den kleinen wagen sneller en sneller, want het nieuwsgierige meisje zag met groote spanning het avontuur met den landlooper tegemoet en dreef haar jongen vriend aan tot steeds sneller spoed. Zoo snorden zij voorbij de slotkerk van Strassgang en op goed geluk af den weg naar Puntigam op, omdat daar de weg naar Graz heenvoerde en ze besloten, dat de vreemde wel de stad moest zijn ingegaan. Hier en daar deden zij navraag. Ja zeker, men had hem wel gezien. Magelon werd zenuwachtig. Daar waar de Triesterstrasse hoog boven den lager gelegen Mur-oever heenloopt en naar het Oosten een prachtig uitzicht geeft over de wijde landen en weiden daar in de diepte, Stond de vreemde zwerver naar de vele bloeiende boomen te kijken. Ongemerkt hield achter hem de kleine auto stil. Verene Magelon kneep van angst den arm van den jongen Karminell. Maar opwinding stak ook hem aan en zijn stem was heesch, toen hij den vieemde, die in gedachten veizonken stond, aanspiak: „Houdt u zooveel van zoo'n eenvoudig uitzicht? '  37 „Alleen van het eenvoudige" antwoordde Kantilener enkeek beiden rustig aan. Het dwaze meisje uitte een zachten kreet, toen zijn blik den haren trof. „Het is hier goed en vredig" zei Karminell verlegen. „Ja zei Kantilener. „En toch stond hier precies vóór zestig jaar de galg. Ik denk, dat dit kleine grasveld daarom de „Herrgottswiese" heet. Men komt hier sneller dan elders tot God". Verene Magelon beefde over haar heele lichaam, maar toch vroeg ze met een nieuwsgierigheid, die niet meer in te toornen was: „U kent dus de omstreken hier en de daaraan verbonden geschiedenis? Wat bent u dan eigenlijk?" „Dokter en prediker, als ik alleen ben; philoloog, alles wat u maar wilt. Niet veel zaaks, volgens de meesten. Ik ben alleen teruggekeerd om mijn geboortegrond weer eens te zien. En altijd is het hier nog even vol wonderen en avonturen als altijd", vervolgde hij en voegde er toen aan toe, zijn oogen vol lachende bewondering op het jonge meisje gericht: „En er is nog even veel schoonheid als altijd". „Kennen de menschen hier u nog?" „Ik geloof niemand meer. Wat mij toebehoorde is dood of vertrokken". .Magelon hield maar niet op met vragen. „Magik vragen hoe u heet? Misschien ken ik weer kennissen van u". „Othmar Kantilener" antwoordde hij eenvoudig. Hierop uitte de jonge Karminell een kreet van verwondering. „O, maar dan heb ik veel van u gehoord. En zooveel lieve dingen heeft men mij van u verteld! Dat u uw heele vermogen aan de armen hebt gegeven! Dan bent u — ja — natuurlijk, dan bent u 't geweest, die die bloemen heeft gelegd op 't graf van mijn moeder?" Toen werd Kantilener donkerrood; zoo kinderachtig verlegen bloosde hij, dat ook de twee jonge menschen daaronder verlegen werden. Hij wendde zijn gelaat van hen beiden af en keek naai 't vergezicht. Eindelijk had hij zichzelf hervonden en  3ft zeide diep opademend: „Dus u bent de jonge von Karminell. . ." „Ja, ik heet Ottokar von Karminell" zei de jonge man vriendelijk. „Ik hoop, dat u mijn vriend zult willen zijn zooals u die van mijn moeder is geweest. Ze sprak me zelden van u, en dan altijd als verlegen en vol vereering. U moet een bizonder mensch zijn en ik zou 't heerlijk vinden met u te mogen omgaan". „Beste jonge man" antwoordde Kantilener geroerd, „ik ben maar een arme duivel en meer dan eenvoudig. Maar ge hebt zoo iets zelfverzekerds over u, dat ge mij nu al overheerscht. Ik ben bang, dat ge van mij niet zult kunnen leeren, neem mij deze vrijmoedigheid niet kwalijk. Alleen deemoed kan van de armoede leeren. En eigenlijk zou ik zelve veel liever iemands leerling zijn. Er is werkelijk niets in mij, wat waard is om naar geluisterd te worden". „Maar ik smeek er u om" zei Ottokar nu heelemaal bedeesd en op den toon van een kind. „Mag ik u dan eens komen bezoeken ?" „Als ge 't niet laten kunt, dan zal het ook wel goed zijn" zei Kantilener. „Ik woon bij Dr. Vollrat; bij is ook een van de Twaalf, van wie men u zeker wel zal hebben verteld". Verene Magelon had maar al te graag willen vragen om ook mee te mogen komen. Maar ze kon geen woord uitbrengen. De beide mannen gaven elkaar de hand en hielden die langer vast dan strikt noodig was; en twee paar eerlijke, blauwe oogen trachtten elkander vragend te doordringen en schenen beide even innerlijk verbaasd te zijn. Ze begrepen beiden niets van zichzelven; zij waren elkander sympathiek'en toch was er in ieder iets, dat den ander trachtte af te weren, als een angst. Geheel ontdaan keek Verene van den een naar den ander. Toen de jonge man weer in de auto ging zitten en zich verontschuldigde, dat hij nog maar één plaats over had, wilde zij beslist de rest van den weg loopen. Maar met lange stappen ging Kantilener het weiland in, waar ze hem niet konden volgen. De beide jonge menschen reden verder en Verene, inner-  39 lijk heelemaal ondersteboven, keek nog eens om naar den slanken, vreemden man, die ook hen nakeek en nadenkend bleef staan,' tot de wagen om den hoek van de eerste huizen verdween. Ze kon niets zeggen, en Ottokar von Karininell vroeg ook mets. Voor 't eerst was zijn eenig verlangen zoo vlug mogelijk van de auto af te zijn, die ditmaal het rustig nadenken belette. „Othmar en Ottokar" dacht Magelon, en wat ze verder dacht duwde ze gauw terug in haar allerverborgenste gedachten, met dien schroom, die elke jonge vrouw het erotisch natuurgeheim als iets vreeselijks doet ondervinden. „Hetzelfde gezicht, dezelfde oogen, dezelfde handen! En de jongen zelf merkte er niets van!" Deze woorden waren niet klaar en uitgesproken in haar gedachten aanwezig, integendeel; iedere nieuw opkomende gedachte verdrong ze onmiddellijk in een dwaas gevoel van schaamte; ze wilde Karminell zelfs niet eens de hand geven toen zé afscheid namen. Maar in de zeldzame stemming van wonderlijke verzonkenheid, waarin die ontmoeting hem had gebracht, drong dat niet tot hem door. Verene Magelon haastte zich door het park heen naar huis, alsof ze medeplichtig was geweest aan een misdaad. Geen van de beide mannen, die elkaar zoo na stonden, had opgemerkt, wat het jonge meisje zoo geschokt had; dat de een de herhaling was van den ander in gelaat, in houding en manieren; want ook de jonge Ottokar bezat de bijna vrouwelijk zachte gratie der bewegingen van Kantilener. Kantilener zat weer op zijn rustig plekje bij 't weiland en dacht er met droefheid aan, hoe hier rijkdom en comfort bezig waren een schoone ziel te vernielen. En dikwijls dacht hij ook aan het schoone, jonge meisje, dat hem gisteren zoo verschrikt had aangekeken en dat van zijn zwaarmoedige overpeinzingen de wonderlijke, vrouwelijke tegenstelling was. In welke verhouding zou ze eigenlijk tot den jongen man staan? Die van geliefde, bruid, vriendin? Zachtkens ruischte om hem heen het woud, en de kleine  40 voorjaarsblaadjes woeien op zijn schouders en knieën neer. Hij nam er een van in zijn handen. „Dat ben ik zelf' , zei hij peinzend. Hij keek op naar de jonge berken en lariksen, die in hun groene Paaschkleedjes als van lentevreugde schenen te beven. „En dat zijn zij beiden". Op Palmzondag was hij in zijn lief Graz terug gekeerd. Want op dien feestelijken dag was het geweest, dat de arme jongens, behoorende tot de vereeniging van hen die van ieder levensuur een kunststuk wilden maken, door mevrouw von Karminell waren opgemerkt. Nu was het alsof de hemel weende over die jeugddroomen, die alle voorbij waren. Maandag was het nog mooi weêr geweest en Kantilener was zijn slotberg bijna om den hals gevallen. Van Dinsdag tot Donderdag was hij op zoek geweest, wie er van de oude vrienden nog leef de; tot nu toe had hij alleen Vollrat, den man van de absolute logica, teruggevonden. Het was merkwaardig, dat de koele, nuchtere Vollrat bijna ontroerd was geweest over dit weerzien, waarover Kantilener zich schaamde, want terwijl Vollrat goed geslaagd was in het leven, was Kantilener arm gebleven. En ook al wenschte hij voor zich zeiven niets beters, toch waren hem Vollrat's scherpe, grijze oogen wat onbehagelijk; hij had het gevoel alsof men hem ironisch bekeek, terwijl het integendeel waar was, dat de langzamerhand rijk geworden dokter de oud-Christelijke consequentie eerde, waarmee Kantilener altijd nog bereid was alles wat hij mocht bezitten, weg te geven. „Waar woon je?" En Kantilener noemde hem het kleine herbergje aan den Gries. Zijn kamertje daar kon hij nog wel een heelen tijd betalen en misschien kreeg hij intusschen wel ergens een plaats als assisteerend geneesheer in een sanatorium. „Hoor eens" had Vollrat gezegd „ik kan je best gebruiken. Ik ben van plan mijn practijk zoo langzamerhand wat kalmer op te vatten, want ik heb nog wel een andere liefhebberij dan elke grogstem in de keel te kijken. Ik zal je er wel meer van vertellen later. Neem jij nu mijn spreekuur over. Ik blijf hier in  41 mijn villa wonen en mijn kamers blijven voor jou, tot je zelf voldoende practijk hebt; wat van de mijne nog over is, kan je ook krijgen. Ik plaats een bericht in de courant, dat jij mij wegens ziekte vervangt — ik heb bovendien last van rheumatiek — en zoo kan jij je heel bescheiden en rustig installeeren; vooreerst blijf je nog bij mij wonen". De vriend, wiens wiskunstig talent altijd zijn sterkste punt was geweest, bracht den verbaasden Othmar in een geheel acoustisch laboratorium, waar Vollrat precies de waarde van elke geluidstrilling had berekend, zoodat die met afgemeten houten staafjes op tabellen en op verschuifbare transponeerapparaten duidelijk was te zien. Hier kon dus het oog begrijpen, wat het fijn gedifferentieerde oor al vanaf de geboorte intuïtief wist. Kantilener bewonderde alles zooals het hoorde, maar wat hemzelven betrof, hij kon daarvan toch geen practisch gebruik maken. Maar toen Vollrat hem vertelde, dat hij op deze wijze ook verschillende licht- en kleurverschijnselen precies naar hun trillingswaarde had opgenomen en ingedeeld, werd Kantilener opmerkzamer. Hier had men immers een helder, mathematisch overzicht van dat, wat de Schepper den menschen had toegemeten, om het zinnelijk te kunnen begrijpen. Vollrat nam twee dikke houten cylinders in de hand. „Ik heb", zei hij, „om niet zoo'n oneindig aantal papieren rollen te krijgen, op deze klossen, in spiralen alle trillingswaarden, die als geluid tot het menschelijk oor doordringen, aangebracht; van den allerdiepsten toon, die kan worden gehoord, tot den allerhoogsten, die het piepen van een vleermuis nog overtreft, wat het aantal trillingen aangaat; en zooals bekend is, is dat een toonhoogte, die door vele ooren al niet meer kan worden waargenomen. En zoo zijn daar ook de lichttrillingen en kleuren, van het diepste rood tot ultraviolet. Er zijn enkele insecten, die zelfs voor de onzichtbare stralen nog gevoelig zijn, maar veel verder dan bij ons reikt ook hun waarnemingsvermogen niet. Daar zie je nu de heele beperking van de wereld onzer zinnen  2 in twee afgezaagde stukjes hout praktisch voorgesteld". En hij gooide de beide cylinders op den grond. „Die kleinste daar?" „Die is juist een oude el lang" zei Vollrat. Hij omvat alle tonen, die wij kunnen hooren. Toevallig is de andere bijna een Weensche vadem; dat onthoudt men gemakkelijker dan in centimeters. Hij duidt wel aan, hoe gering het vermogen van ons oog is, trillingen waar te nemen. Alleen zoo ver hij gaat, gaan onze lichtindrukken. Voor dat, wat tusschen de geluids- en de lichttrillingen is, hebben wij geen orgaan; noch ons oog, noch ons oor geeft ons een voorstelling van de werkzaamheid der reusachtige trillingswereld, die tusschen deze beide cylinders ligt". „Wat zeg je" zei Kantilener smeekend „een reusachtige, een onmetelijke wereld ? Vollrat, zeg! — als onze geluidswereld één el ver reikt en onze lichtwereld één vadem, hoe lang zou dan wel de cylinder moeten worden, die de ons onbekende trillingen zou aangeven?" Kantilener's aandacht was tot het uiterste gespannen; want hier verborg zich voor hem een wenk van God. Goedmoedig zei Vollrat: „Ja, dat heb ik nog niet uitgerekend, maar zeker minstens vijftig kilometer". „O God, onmetelijk God! Welk een oneindig klein segment is ons geschonken in onzen kleinen cirkel der verschijningen. Slechts door een spleetje, zoo klein als een bacterie, zien wij een miniem onderdeeltje van die wereld, Waarin Hij leeft!" Vollrat lachte kort op. „Ja" zei hij, „veel inkijken is ons niet vergund". „En alleen al tusschen geluid en licht is zooveel nacht voor ons! Tot wie dan spreken die andere trillingen ? En tot wie wel die, welke boven of onder hen hun eindelooze golven dragen? Zijn er dan misschien vermoedens-trillingen, trillingen, die het verschijnsel van het tweede gezicht in ons te voorschijn roepen ? Of zou er een apart rijk zijn, dat wel die trillingen begrijpt, maarniet de onze? Zou het mogelijk zijn, dat deze zonneverre  43 harmonieën van de bovenzinnelijke klanken en het bovenaardsche hcht tot de zuivere geesten spreken? Vollrat, VollratI" „Beste jongen" zei Vollrat met een onverstoorbaar phlegma — „haal alle dingen niet zoo onderste boven; dat helpt je toch mets. Wie zich gaat wagen buiten het gebied van de zinnelijkwaameembare dingen, raakt op een dwaalspoor. Begrijp je me? Dat kan niet anders dan onjuist zijn. Vermoei je dus niet met dergelijk vruchteloos gephilosopheer; het is belachelijk". „Jjj bent een rekenaar, een materialist in je denken" zei Kantilener onrustig. „En het bewijs hiervoor is, dat je niets van kunst verstaat, en hoe een goeie, beste kerel je overigens ook bent, van ontroering, van aandoening heb je nooit iets gevoeld. Zelfs heb je in je leven nog nooit liefgehad, want je hebt nog nooit jezelf gegeven! Maar Vollrat, luister! Wat door geen verstand kan worden berekend en in hokjes ingedeeld, wat buiten en ver uit het bereik ligt van het ontleedmes, den mikroskoop, den smeltkroes, en de apparaten, waarmee men meet en weegt, dat kan met zachte huivering nog worden bereikt door dé intuïtie. En daarom begint het rijk van den mediteerenden kunstenaar, den asceet en den heilige, daar waar gij nuchtere menschen verkondigt: „Van hieraf wordt alles dwaasheid". — Je neemt me deze woorden niet kwalijk?" ,Je bent nog altijd het zelfde groote kind" zei Vollrat vriendelijk. „Wees maar gelukkig daarin. Mij verheugt en verwondert het, te zien hoe onverbeterlijk jong je bent gebleven. Hij is waarachtig de veertig al voorbij en zit er nog over te tobben wat God toch wel met hem kan hebben bedoeld!" Kantilener ging weg. Hij ging door het stille stadspark. Hrj hep en voelde alle zaligheid van de onzekerheid en haar leed; nog nooit te voren had hij het leven zoo aangrijpend schoon gezien, als op dezen dag, nu hij zijn geheimen het dichtst mogelijk had mogen naderen. Want het levensgevoel is het hoogst, wanneer het het diepst is. Kantilener huiverde van geluk en van smart. Hij volgde de Godheid in haar werken •  het was ontroerend schoon, dat te mogen doen. En als hem toch niets verstandigs inviel, ondanks al zijn mijmeren en peinzen, en alles maar gevoel bleef, begon hij in diepen ernst: „Onze Vader, die in de Hemelen zijt zooals op aarde". — Ha nield op en dacht na over de diepte van deze woorden. Reeds in hem zelf lag de verkondiging, dat er geen dood was geheiligd worde Uw naam". Wie Hem altijd in zich omdraagt, wordt zelve geheiligd daardoor Uw Koninkrijk kome Bij hem, Kantilener, daar was het. En onderwijl zaten allerlei menschen in hun kantoren en maakten berekeningen over kolen en asbest. „Uw wil geschiede". — Hij nam als 't ware eiken zin aan zijn hart en was verbaasd over de eeuwigheid, die het gebed omvatte van Hem, Dien veel knappe koppen als afgedaan en ouderwetsch beschouwen. Toen bad hij het nog eenmaal door in zijn geheel, langzaam en innig. En daarin was voor hem een groot geluk. De mooie Verene Magelon liep langs hem heen en zag hoe glanzend zijn oogen waren. Hij zag haar niet; maar toen hij voorbij was, bleef ze stilstaan en keek hem na, zoolang hij, zichtbaar tusschen de boomrijen door, zoo voortliep. Dat was op Witte Donderdag gebeurd. En de gedachte, dat de Stille Week aan zoo weinigen gaf, wat in ontroerende schoonheid en grootheid voor allen was bestemd, bedroefde hem. Toen kwam Goede Vrijdag. Deze dag is in Katholieke landen van een zinnelijke en toch diepe schoonheid! Hij spreekt niet alleen tot de harten, ook tot de zinnen. In de schemerige kerken zijn de heilige graven met hun geschilderde of afschuwelijk lieftallige wassen beelden en de bonte glazen bollen van de graflantaams, verborgen; midden op den lichten, van zaligheid doorhuiverden dag, waart het afgrijzen en de geheimzinnigheid er rond! Velen denken op dien dag aan Jezus Christus! Ieder weer anders ....  45 „Hij was bet geweest, die gezegd had: „Werkt niet", zei Kantilener zacht tot zichzelven. „Hij was het, die alleen tot de enkele eenzamen sprak en men heeft hem voor de groote massa pasklaar gemaakt. Hij was het, die aan een heel kleine gemeente het allerlaatste en allerhoogste der menschheid verkondigde: „Gaat niet om met de handelaren, noch met de leeraren, die hoogmoedig zijn en trotsch, noch met hen, die veel geld verdienen. Gaat alleen tot God, al zeggen die anderen ook: „Kijk, die mensch is een dagdief! Niets doen, leegloopen, is het begin van elke zonde, is het verwijt, waarom de Godskinderen worden uitgebeten en angstig hebben zij zich in de groote huishouding van het ontzettend aantal te-velen, gevoegd naar de anderen. En zij die, altijd maar weer, alleen naar God zich willen richten, zijn nu langzamerhand uitgestorven. Wie zal hen weer vereenigen? Wanneer, o Heer, zult gij wederkeeren? Er zijn maar twee mogelijkheden: öf eenzame Christen te zijn öf gehoorzame, wemelende mier! Of Indiër öf een Pruis! Tusschen deze twee idealen wordt de huidige menschheid gesteld. Heer Jezus! Ligt ge dan heel en al in het graf? Zend toch Iemand, maar Een, die den ademtocht uwer ziel in de woorden van onze dagen zal kunnen vertolken! Ik verlang naar een goeden Meester; want alleen ben ik te zwak en te gering tegen de opdringende meerderheid van arbeid, oorlogsbekwaamheden en nuttigheden! Tegen den eeuwig zich herhalenden en eeuwig bedrogen marktdag dezer wereld!" Om hem heen staan trillend de jonge berken, onder zijn voeten woelt en dringt het jonge gras, boven zijn hoofd ijlen, wit en teer, de üchte wolken. Maar daar ineens ziet en hoort Kantilenen, hoe, juist nu, daar boven een knappe en achtbare chauffeursnatuur raast midden door al die teere zaligheid. „Een vliegenier!" Een van die bewonderden, die nooit, nooit meer iets van de sage van den Goeden Vrijdag en van het Parsifalverlangen zullen leeren kennen! Want hij heeft zich niet tot den verren blauwen hemel verheven! Maar hij heeft dien  46 met zich naar beneden getrokken. Niet tegen te houden en te stuiten wiemelt het talloos-geworden geslacht der machineaanbidders over het groene land en maakt er koolvelden van, doorboort de bergen, scheurt moeder aarde het lichaam open en de ingewanden eruit, krioelt op zee en knettert door de wolken, die eens als een verlangen waren, zoo ver. En opdat ook vooral het allerlaatste verlangen van deze aarde verdwijne, de laatste waan der groote liefde, hebben de medici nu God afgezet en niemand die zijn gezond verstand heeft gelooft meer van den eenvoudigen, stillen priester, dat hij wel gelooft! Bedriegers heet en zij, die het laatste overblijfsel van het groot symbool beheeren. Opdat er toch een ideaal zij, wordt de gemeenschap van hen, met wie menschen als wij ons nooit nog één seconde hebben verwant gevoeld, bovenaan gesteld ! Staat wordt ze genoemd ! O Heer Jezus, neem mij met U in uw heilig graf!" Nu was dit maar een stemming, een onstuimig smartelijke en schoone stemming, en ge moet vooral niet denken, dat de goede Othmar het altijd zoo bitter ernstig nam met versterving en offerdood. Ook was hij anders heel zelden tot bidden gestemd, maar gaf hij veel om wijn en lekker eten, en hij keek in een halfbewust verlangen graag naar mooie vrouwen. Maar boven alle dingen had zijn gevoelig hart stemmingen lief en zoo doorleefde hij de Stille Week innerlijk mee zooals een flagellant zou doen. *s Middags zat hij alweer bij Vollrat en verheugde zich kinderlijk op de eerste radijsjes, die de materialist zelf had gekweekt. Vollrat was in een goede stemming en plaagde den hemelschen Othmar, toen die hem vertelde van de geheimzinnig schemerende pracht der kerken. „Dat is mijn heilig graf en mijn opstanding", zei Vollrat op de vroolijke roode en ronde vruchtjes wijzend, de eerste, die het jonge jaar biedt aan de zon. Ik heb ook eens allerlei van 't leven gevraagd, beste Othmar! Ik had zelfs professor aan de universiteit willen worden. Maar de  47 kerel, bij wien ik assistent was, heeft een armen, ouden stakker als proefkonijntje willen gebruiken, zooals zoo dikwijls gebeurt. Toen heb ik hem gezegd, dat ik hem op een andere manier zou kunnen redden. Tegenover de overige hoorders was dat een zonde tegen de hoogste wet aller doktoren: dat de eene baai den anderen de oogen niet zal uitkrabben. Dat was bij allen het begin van een geheime veete tegen mij. Ik moest terug naar mijn praktijk en zelfs daar heeft de gemeenschappelijke haat van de doktoren mij nog bereikt. Och, ik ben eigenlijk altijd verstandiger geweest dan die arme kerels, die hun heele leven door altijd alles van anderen moeten leeren, wat de echte dokter uit zich zeiven leert. En zoo iets merken de menschen gauw genoeg! Heusch, geloof me maar. Den kerel, die uit zich zelf iets vindt, loopen ze na en dat is ook het eenige geheim van zijn succes. Dat heb ik uit onzen komischen dweperstijd nog wel overgehouden, dat ten slotte het eenige succes van den mensch zelf afhangt. Als ik eerst van me zelf een volgroeid, krachtig mensch heb gemaakt, en als ik boven het hoofd van dezen volgroeiden mensch een dak heb gebouwd, en hem heb bevrijd van honger en zorg, dan heb ik me verder niet druk te maken met de gedachte, hoe ik hem zal kunnen verlichten met fantomen als eer, invloed en carrière. Toen heb ik de menschen maar gelaten en heb me de boompjes en de kippen aangetrokken en deze radijsjes. Ik kan thans, wat bijna niemand meer kan: behagelijk in de zon zitten. En ik heb twee wonderbare philosophieën uitgevonden. De eene raakt mij, de andere de wereld". Kantilener bewoog zich nieuwsgierig op zijn stoel heen en weer en stak van spanning zijn radijsje niet in den mond. „De eene philosophie is: Er is absoluut geen verschil tusschen hoen, boom, struik, radijs en mensch. Jij hebt bovendien dezelfde wereldbeschouwing; wij zijn allen broeders. Alleen maar is er verschil tusschen gemakkelijke en ongemakkelijke broeders. Er zijn menschen, die zijn als boomen.' zoo bescheiden, mild en  48 stil. En ei zijn boomen, die als menschen zijn: zoo opdringerig, en wanstaltig en vol van ongedierte. Nu, bijvoorbeeld, moeten wij alle berberisplanten er uit gooien. Zij kweeken den roestzwam, zijn overgierig in hun wortels, en meer van die dingen. En als je je dan bovendien nog iets van Darwin herinnert en daaraan denkt, dat de aap volstrekt niet zoo ver achter ons staat, dan kun je bijna geen mensch meer aankijken zonder je den nauwelijks overwonnen, grooten, nieuwsgierigen, nijdigea en wraakzuchtigen aap te herinneren, die je telkens weer aangaapt met zijn domme, begeerige oogen. Vooral bureaux kweeken die hok-eigenschappen aan. Dat is ook de meening van een mijner vrienden, die bovendien ieder oogenblik hier kan zijn. Neen, neen, blijf vooral. Hij is een prachtkerel, dien het je zou spijten niet ontmoet te hebben; ontloop hem vooral niet, hoor! „En de tweede philosophie?" vroeg Kantilener argeloos. Vollrat ging op zijn gemak achterover leuuen in zijn stoel, stopte een radijsje in den mond, die behagelijk door een korten ringbaard omgeven was, en zei: „De tweede philosophie geldt de wereld, geldt de menschen als broeders, als rechters, als superieuren, als afgevaardigden en anderen van dezulken, die zich zelf gelukkig trachten te maken. Dit is, heel in 't kort, samengevat in het eenige citaat, dat de Duitscher uit zijn „Götz von Bedieningen" kent". De naïeve Kantilener dacht na. „Ik kan er mij op het oogenblik maar één te binnen brengen" zei hij. „Dat is ongeveer zooiets als: Ik heb het zóó druk met mijzelven, dat het mij eigenlijk weinig kan schelen, wat anderen voor kwaads van mij willen zeggen . „Hm", zei Vollrat, „ongeveer is het wel hetzelfde, maar Göiz drukt het heel wat korter uit: op 't oogenblik, als hij het raam toegooit. Dat heb ik bedoeld". „Maar — Vollrat" zei Kantilener verlegen. „Othmar, onderschat dat citaat niet. Ik zeg je (voorwaar, voorwaar zou in een van jou heilige boeken erbij staan): Wie zich tot de hooge rust van deze levensbeschouwing heeft kunnen  verheffen, hem kan niets meer overkomen, noch in den hemel, noch op aarde! Hij heeft het hoogste inzicht bereikt, ook al zou hem vandaag de staat als rekruut in het granaatvuur sturen, een toestand, die volstrekt niet ieder behaagt; maar hij, die dit heilige woord bezit, heeft een talisman, die beveiligt tegen alles!" „ Vollrat", zei Kantilener, „als jou vriend, die vandaag komen zal, geen dieper inzicht heeft, dan luister ik liever naar het ruischen — daar buiten". „Eet jij eerst maar eens van deze heerlijke ham", zei Volhat gemoedelijk. En dat deed Kantilener ook, zelfs met animo. Over hen beiden keek de tuin uit; zij zelf vergaven elkaar gemakkelijk, en buiten smaakt alles goed, zelfs cynische grondstellingen. Onder het middagmaal, waarvan de stemming door een zacht landwijntje aangenaam verhoogd werd, werd ook Vollrat ernstiger en vertelde hem van Joachim Rabesam, die dien dag zou komen. Een verbitterd, menschenschuw, zonderling mensch; geheel en al een zwarte geest, het tegenbeeld van zijn broeder, Lukas Rabesam, die een goeie kerel was. „Joachim is de levend geworden negatie van ieder menschelijk gezelschap", verklaarde Vollrat. „Hij verdedigt zijn gevoelens met redenen, die werkelijk wonderbaar zijn en houdt er een eigen humor op na. Houd je mond, Othmar, je zult hem nog lief genoeg krijgen! Hij is de jongste zoon van den ouden geoloog Rabesam; je weet wel, die hiei vóói dertig jaar een beroemdheid was, — zooals alle universiteitsprofessoren! Je zult je hem wel herinneren. Denk maar eens na. Zijn systeem is, wat den naam betreft, nog onbekend. Welnu: de jonge Joachim heeft, evenals Lukas, dat heele universiteitsgedoe, dat voor de oogen van de niets vermoedende jongens met zooveel praal werd afgespeeld, doorzien en hij heeft gezegd: Als mijn vader zijn geld op zoo'n onbehoorlijke manier heeft verdiend, dan wil ik het op behoorlijke wijze uitgeven. Vermogend zijn en dan bovendien nog aan een of anderen armen duivel zijn betrekking Lukas Rabesam 4  ontnemen, waarin hij bovendien misschien nog veel betere dingen zou kunnen doen dan ik, zou diefstal zijn. Ik vraag van de wereld niets anders dan rust en vrijen tijd om over haar na te denken. De beide broeders hebben toentertijd hetzelfde gezegd. Lukas in stilte; die is ook naar München gegaan en heeft daar gestudeerd, alsof bij nooit meer zou kunnen ophouden. Maar Joachim is koppig onder de oogen van zijn vader een nietsdoener gebleven. En de vader had wel gelijk zóó ontsteld te zijn; want hij zelf zou zeker niet, bij zooveel vrijen tijd, zoo onschadelijk hebben kunnen blijven als de beide jonge Rabesams, die beiden het goede, rijke hart van hun moeder hebben geërfd! Dus Joachim gaat een tijdlang in den vreemde. Maar eens op een nacht komt hij plotseling terug, omdat zijn vader hem zijn toelage had onthouden. Hij wilde hem op deze wijze dwingen geld te verdienen. Toen moet er midden in den nacht een woordenwisseling hebben plaats gehad tusschen vader en zoon, die tot in de kamer van de bedienden werd gehoord. De oude man kreeg een beroerte; hij is neergevallen en heeft zich toen aan den slaap bezeerd tegen een stuk koperbeslag. De arme Joachim, die zich zelf alle schuld toekent, wekt zijn moeder en de beide ongelukkige menschen leggen den ouden man voorloopig in bed, opdat er vooral geen oploop zal zijn en geen onware praatjes zullen kunnen worden verspreid. Komt de dag, komt raad, denken zij. De dag komt, zij roepen den dokter; hij pakt den ouden man 't allereerst in zijn rug, ontdekt dien bepaalden toestand van inzinking en bemerkt dat de oude man niet in zijn bed is gestorven. — Gerechtsverhandelingen volgen! De beide arme, opgejaagde, angstige menschen, de moeder en het studentje doen nu, wat ze dadelijk hadden moeten doen en vertellen de waarheid. Nu zou alles in orde zijn geweest: — maar nu dient nog rekening gehouden met de kletspraatjes van onze geliefde .stad! „Als de arme Joachim nu maar gauw een betrekking had  SI gezocht! Maar hij was heelemaal verbijsterd; heeft volstrekt niets met eenige advocatenpraktijk te maken willen hebben, uit angst dat iemand hem anonym zou schrijven: „Wil de vadermoordenaar gaan rechtspreken?" En zonder beroep wantrouwden hem alle we opgevoede vaders, moeders en dochters. Zoo is hij eenzaam gebleven en ómdat hij eenzaam en anders was is er nooit een einde gekomen aan het kwaadspreken van hen die maar al te veel op elkaar gelijken. En de gevolgen van die onuitroeibare praatjes? Denk je eens even in, Othmar: nu sinds dertig jaren waagt de arme kerel zich alleen onder menschen m de schemering, uit bitterheid en uit angst voor die oude praatjes! Niemand mag hem zien en het allerliefst zou hij zich feaar verbergen! Wees goed en vriendelijk voor hem; dat zal fem goed doen. Anders denkt hij dadelijk, dat jij hem ook jhitimijden vanwege die oude legende, die om hem heen smoezelt»" jRanhlener zweeg aangedaan. Hij kon alleen maar denken- VA- aT% a'meLman! Alweer een' die op verlossing wacht én die de liefde heeft verloren buiten zijn schuld. Hoe velen zouden op deze wijze wel hun liefde zijn kwijtgeraakt?" „tn zijn broer?" vroeg hg toen. „Die is al bijna een grijsaard en toch een kind gebleven. Ongeneeselijke bndschheid. En om hem heen verzamelen zich alleen onbruikbare menschen". „Vollrat! Heeft men eeuwen geleden ook niet hetzelfde van Christus gezegd? „Best mogelijk". „Hoe heilig" zei Kantilener, „zijn alle dingen toch in status nascendi . „Alleen de liefde niet" spotte Vollrat. „De liefde is niet dan in den toestand van geboren worden als zij teelt, zooals jij schijnt te willen aanduiden. De liefde' is in haren.status nascendi in het verlangen. Alles wat daarna Komt, is of volheid öf vergaan". „Othmar Kantilener, eet eens een appel, neem kaas, drink wijn".  52 En weer volgde Othmar den vriend, die niet in 't minst met iets van een andere wereld wilde te maken hebben en at met wel wat bedenkelijken, maar toch met een honger, die van déze wereld was. Daarna leunde hij achterover in zijn stoel en zei verlegen: „Daar bedenk ik me te laat, dat ik op Goeden Vrijdag ham heb gegeten". „Behoor je dan bij een bepaalde kerk? vroeg Vollrat, heel rustig. . „Integendeel. Ik tracht het oerspoor van den Christus terug te 'vinden. Maar op den dag, toen Hij, Dien wij trachten te zoeken, leed, zouden vrij toch eigenlijk niet mogen schransen . „Hij heeft zelfs een maaltijd ter Zijner gedachtenis ingesteld zei Vollrat onverschillig, „en Hij heeft zelf gezegd, dat de menschen Hem uitscholden voor een brasser en een zwelger . Maar uit zoo'n mond, deden deze woorden, die zonder piëteit werden uitgesproken, den armen Kantilener werkelijk pijn, en hij stond op, dankte Vollrat voor den middag door alleen met zijn hoofd te groeten en ging naar buiten, verder, steeds verder naar de bergen in het Westen heen. Eerst overlegde hij nog met zichzelven of hij eigenlijk met zou omkeeren, ter wille van Joachim Rabesam. Maar hij was bang geworden voor een bitter en cynisch mensch als Vollrat en beklom denzelfden Waldberg, waarop zij eens, de Twaalf, in verzonken gedachten den cultus hadden gezocht voor hun jonge harten, en vanwaar ook Helbigs asch door den Octoberwind was opgenomen. Zoolang hij in Vollrat's bijzijn was geweest, had hij moeten lachen om diens onverschillige, spottende houding tegenover elk mysterie. Maar nu hij alleen was, kwam weer het oude verlangen in hem op, dat er met deze wereld toch allicht iets gewichtigere mocht zijn bedoeld, dan maar altijd dezelfde fopperq: eten, om te kunnen werken, werken, om te kunnen eten. En  53 dat alles bovendien volgens de nieuwste, Noord-Oost-Duitsche opvatting, zooveel mogelijk in 't gelid ! Zijn ziel streed met God en riep verlangend de wolken aan; maar die reisden haastig verder, zooals verlegen menschen doen', die hij om geld had willen vragen en die geen geld wilden geven. Hun antwoord kon hij zich best voorstellen: Als men het op zijn veertigste jaar nog niet tot een verzoening met het leven heeft gebracht, Mesjeu, dan kunnen wij u ook niet helpen", j. toch was dit eeuwige vragen en verlangen zelf zijn heele diepste geluk! Anderen waren naar buiten ontevreden: hij naar binnen, tot in de kern van de Schepping zelf. Maar terwijl hij zoo streed en vocht met God, gebeurde heel stil het wonder; want de Heer zegende hem vanuit boomen en heesters. De wind woei door de beuken, en als in bedwelming verrustigd legde hij zich neer op het wilde steenmos en luisterde. Over de teere lariksen lag een purperen gloed, van dat koninklijke rood, zooals er eigenlijk geen kleur is, zelfs niet die van den wilden kersenboom in het najaar. De boomen strekten hun innig-roode vrouwenhartjes naar den blauwen hemel toe, als een dankoffer, en de hand van den wind streelde hen, als om Gods welgevallen te toonen. Dat rood en het teere groen van de knoppen was als een muziekmotief in kleuren. „Tusschen oog en oor gaapt een zonneverre leegte" dacht Kantilener, „en hier ontdek ik het mysterie, dat ik muziek kan zien". Een gele vlinder, die gelukkig scheen te zijn, bracht den hemel het zonnelicht weerom op de stralende vleugeltjes en danste heel licht daarmee, alsof hij t wist, dat hij de allermooiste was. Maar een veel bonter gekleurde kwam toen aan; die plaagde hem. Beneden stoof een wilgenstruik onophoudelijk zijn goudvloed van wierook naar het bosch toe, dat zachtjes ruischte, als riep het: „ik heb lief, ik heb hef! Hier ben ik!" En overal was het, alsof God zijn innige dwalmgen rondstrooide; onwederstaanbaar was het. En Kantilener's ziel werd rein en gezond en krachtig. En dezelfde troost kwam weer over hem, die tot nu toe steeds de eenige  was geweest tegenover de gedachte van absolute vernietiging : Wat kan mijzelf eigenlijk overkomen, als toch alles, wat ik zóó innig liefheb, overblijft? Goede Vrijdag op wat sinds onheugelijke tijden een koraalrif was geweest, en waaraan telkens opnieuw schoonheid ontspruit, vanaf de tijden van de kunstig gevlochten steenweefsels dier diertjes tot het stuiven van de goudwilgen! Eenzaamheid, het eerste zoemen van hommels, de laatste weerbarstige sneeuw in de boschspleten, vlinderstilte, zwevende wind, en temidden van dit alles een eenig, eenzaam menschenhart in plechtige stemming. En alles te zamen bloeit het en trilt het en erkent den Vader van de wolken, die nooit tevreden zijn. Dit geluk, dat smartelijke, wilde, verlangende geluk — het ging door merg en been. Hij, Die eeuwig zwijgt, heeft hem gezegend, zooals alleen Hij vermag. Verene Magelon liep met een groot en uitgelezen gezelschap door het stadspark en allen waren zeer elegant. De jonge Karminell droeg de allernieuwste creaties; een exotische baron was de eenige, die hem nog aan kostbaarheid overtrof, hoewel niet aan smaak. Er was bovendien nog een vroolijke en beroemde opera-tenor bij; hij was heel brutaal en heel geestig en -allen maakten het mooiste meisje van de heele stad het hof. Ze lachte veel en dikwijls was ze zelfs overmoediger dan de anderen. Plotseling voelde ze iets als moeheid en lusteloosheid over zich komen en werd heel stil. De jonge von Karminell kwam naast haar loopen: „Magelon, wat heb je?" „Och niets bizonders. Ik ben alleen maar ontevreden, zooals altijd". „O, je verlangt weer naar het Wonder, zooals altijd. Er zijn geen wonderen . „Die zijn er wel, maar alleen niet voor mij. Voor je moeder zijn er wel wondereh gebeurd".  55 „En toch ben jij nu net eender als zij vroeger was, Magelon! Altijd tien, twaalf aanbidders om zich heen, en altijd de meest beroemde en de meest elegante menschen. Druk het hof gemaakt, allen betooverend " „Het komt er toch maar op aan wien men bekoort. Om mrj heen zrjn de meest elegante mannen. Om jou moeder heen waren jonge mannen, die er, vergeleken bij deze heeren uitzagen als herdershonden als 't geregend heeft. En toch ik ben jaloersch op je moeder". „Ze heeft zich anders belachelijk genoeg gemaakt met al naar INazareners en Havelock-mannen!" Magelon dacht na. „Zelfs had Kantilener een godsdienststichter willen worden, heeft je vader mij verteld". „Ja, wonderlijk, dat er in onze huidige wereld nog zulke maanzieken zrjn. De heele menschheid tatert immers zulke verouderde speculaties uit. Deze wereld en dit leven zijn schoon en groot en hebben zooveel arbeid, zoon groote taak voor den heelen mensch, dat men weekelingen en droomers eenvoudig drie ,aar m de kazerne moest opsluiten, om sterke krachtige menschen van hen te maken, bestand tegen den grooten levensstrijd". „Zij zouden zich niet laten terechtwijzen en elk onbewaakt oogenblik met hun gedachten naar de stille bergen weedroomen zei Magelon peinzend. „Het hindert mij immers ook de wijze waarop deze menschen, die eigenlijk noch man, noch vrouw zijn, langs de wereld heengaan. Ze beweren, dat hun rrjk met van deze wereld is, als men er maar even op zinspeelt, wat ze toch eigenlijk bedoelen. En daarom juist benijd ik die bekoorlijke moeder van jou zoo. Zij heeft gekund, wat den knapsten commandant van een schoolcompagnie niet zou zijn gelukt: deze zonderlingen te lokken naar het leven toe, en daarWüïn kumenT onSeriimdeI °. zou ik ook graag Op dat oogenblik kwam juist Kantilener voorbij, die door  56 den avond huiswaarts ging en hij liep, zooals een ruischen even door de boomen huivert, zoo stil, als niet van de aarde was zijn gang. Magelon greep met haar hand naar haar hart, het had haar een oogenblik pijn gedaan. En ook de jonge von Karminell was ernstig geworden en stil. Toen Magelon nog lang daarna niets tegen haar vroolijk gezelschap had kunnen zeggen, gingen zij verveeld uit elkaar; de jonge Karminell bleef nog een oogenblik naast haar voortloopen, maar ook toen spraken ze niet. Na lang zwijgen zei Magelon zachtjes: „Hij is toch ook al te wonderlijk". „Ja, ik zou hem graag willen uitlachen, maar ik kan niet". Beiden hadden den heelen tijd aan Kantilener gedacht. Vastbesloten stak Magelon haar hand uit naar den jongen vriend. „Vaarwel" zei ze. „Waar wou je heengaan?" „Alleen zijn". „Magelon, ik verdenk je van iets". „En als ik nu eens naar Kantilener toeging ? Zou men zich naast hem niet nog veel eenzamer gevoelen, dan met zich zeiven ?" „Nu, veel geluk dan voor de tweede mevrouw von Karminell", zei de jonge man ironisch. „Ik ben heel anders", antwoordde Magelon ernstig, „en zal ook anders zijn". Zij ging weg en ietwat ongerust keek von Karminell haar na. Zij had niet de zachte, al te vrouwelijke, kokette lenigheid van zijn moeder. Zij was meer een gespierde sportfiguur. Ze was ook blond; maar haar veel donkerder haar was kroezend, en haar oogen waren zoo diep staalblauw, dat ze onder de fijne en bijna zwarte wenkbrauwen en de zeer donkere wimpers zwart leken. Bovendien was haar tint matbruin. Enkelen zeiden, dat ze bruin was en een blonden indruk maakte, anderen dat ze blond was, maar donker leek. „Een fijn, vastbesloten meisje en misschien met een tikje perversiteit", zei Karminell bewonderend. „Een pracht-combinatie!"  57 Toen trad hij zijn Club binnen, waar hij languit in eea stoel ging liggen, rookte en lichtelijk onbehagelijk erover nadacht, wie de belachelijkste van hen beiden zou zijn: de Godzoeker met zijn absolute hulpeloosheid tegenover den eersten den besten korporaal, of hij met zijn prachtig gekaarde pantalon, de pastelblauwe, zijden sokken en de lakschoenen met kokette steekjes, dingen die hij zoo toevallig zag als hij langs zichzelf naar beneden keek. Als een echte moderne en vrije jonge vrouw ging Verene Magelon vastbesloten den weg, dien Kantilener had ingeslagen. Over de allee boven op de oude vesting en dan den slotberg op. Ze liep vast en rustig. Tegen den berg op ging ze langzamer. „Nu loop ik eigenlijk een heer achterna", zei ze zachtjes lachend, „maar — hij heeft het Wonder bij zich en dat zoek ik. Of, als er bedriegerij in het spel mocht zijn, zal ik hem ontmaskeren". Hoe hooger ze in dat avonduur klom, hoe meer ze den moed verloor. De merels zongen zoo smeltend-treurig; een Goede Vrijdagsratel klonk vanuit de diepte. De klokken waren alle naar Rome gevlucht. Verene Magelon stond stil om meer adem te krijgen, hoewel ze volstrekt niet hard geloopen had. De zachtheid van dit dagesterven greep haar aan, — klein meisje met een klein hartje, stond ze halverwege den berg stil en zou maar het allerliefst weer zijn omgekeerd en weggeloopen. Maar iets geheimzinnigs lokte en vleide. En bovendien was Kantilener zoo rem. Ook was hij met jong meer. Dit, dat zoo'n man öf heelemaal ongenaakbaar is of heel licht te overwinnen, geheel ongevaarlijk of juist zeer gevaarlijk, en dat men dat bovendien altijd pas weet als het te laat is, dit geheimzinnige „alles of niets" trekt immers jonge vrouwen zoo onwederstaanbaar tot de mannen, die al ouder beginnen te worden.  58 Langzaam, heel langzaam en met kloppend hart beklom Verene Magelon verder den berg. Ze kende daar den weg. Ze had goed geïnformeerd sinds ze Kantilener, den zich daarvan onbewtisten vader van den jongen eleganten von Karminell kende. Ze wist ook waar de nis van Wigram was onder het wijngaardeniershuisje. Daarheen liep ze. Het werd langzamerhand veel lichter, toen ze van onder de boomen weg, bij den klokketoren aan de rotsen ter Westzijde uitkwam. In de schemerige avondschaduwen had zij zich veel zekerder gevoeld. En bovendien was er nu nog de angst door iemand te worden opgemerkt. Maar was zij ten slotte niet vrij te doen en te laten wat zij wilde ? En het gelukte haar eindelijk onbevangen binnen te komen, hoewel zij Kantilener in de Wigram-nis had gezien. Maar hij bleef met zijn hoofd in zijn handen zitten; toen bleef zij vastberaden staan. Nu kwam het er eigenlijk ook niet meer op aan; geheel zichzelf, bleef zij staan wachten. Hij keek niet op. Zij keek naar zijn gespierde handen; een zwakkeling was hij toch niet. Die handen bevielen haar — want ze vermoedde, dat hij ze dikwijls tot een vuist zou hebben gebald. Magelon boog wat voorover, toen vermande ze zich en riep zachtjes: „Mijnheer Kantilener?" Kantilener schrikte op en herkende haar zelfs niet. Beleefd stond hij op. „Waarmee kan ik u van dienst zijn?" „Wij kennen elkaar toch van de „Herrgottswiese", zei ze, wat teleurgesteld. Hij was de eerste man, die haar niet dadelijk herkende. Maar hij maakte het weer goed. „Neen, maar hoe dom" zei hij, „dat ik me zoo iets niet beter herinner!" En hij keek naar1 het slanke, jonge ding met oprechte bewondering. „Stoor ik u?" vroeg ze. „U scheen in gedachten verdiept te zijn". „Dat ben ik al den heelen dag, en ik ben blij, dat u die nu op deze mooie manier komt verbreken". „Blijft u nog wat in Graz?" vroeg ze.  59 „ja" zei hij. „Er zijn enkele steden, waar men zich dichter bij God voelt dan ergens anders. Dat zijn de steden met een verleden, met herinneringen, en vooral steden, waar groote, stille tuinen zijn. Er moeten ruïnes en tuinen zijn. Rome, Salzburg; maar ook Parijs, München, Graz. Daar kan men mijmeren. Daar rinkelt en ratelt het niet zoo overal. Maar het ruischt en waait er. Werkelijk, er zijn steden, waar men zich dichter bij God voelt". „Maar die bekende Augustinuslegende gaat immers juist over dat nadenken over God? Dat men evengoed zou kunnen probeeren de zee leeg te scheppen? Is dat het eenige in het leven, wat de moeite waard is?" Kantilener lachte zachtjes en zei toen: „Denkt u zich in, in den toestand van den man, die zich opmaakte om de zee leeg te gaan scheppen. Dit ééne gevoel heeft hij toch zeker: Nu doe ik iets, wat geen ander op aarde zal vermogen te doen of te ondernemen; alleen al het gevoel zoo anders dan de meesten te zijn, is op zichzelf iets heerlijks. Datzelfde gevoel is het, wat mij als domme jongen het allereerst ertoe gebracht heeft, er eens geweldig over te gaan nadenken, wat God wel beteekent — zonder dat ik ook maar ooit tot het geringste resultaat kwam. Maar het deed er niet toe; ik dacht na over God; dat was juist het heerlijke. De ijdeiheid, op deze manier de eenige te zijn, is lang voorbij, maar het genot van het beschouwende leven, dat is gebleven". „Mijnheer Kantilener, zoudt u mij iets willen uitleggen? Ik heb nooit ook maar het minste mystieke verlangen gehad. Maar sedert ik heb gezien, hoe dat u gelukkig maakt en vervult, brengt de nieuwsgierigheid naar die andere wereld mij buiten mij zeiven! Zegt u mij eens: kan men werkelijk deze dingen leeren verstaan, zonder wetenschappelijk daarin te studeeren?" „Het allereerst wordt het gezegd door het kind; daarna komt de geleerde, die het bewijst" was Kantilener's vriendelijk antwoord. Mküfr.k  60 „O maar dat is prachtig" riep Magelon verheugd uit, en sloeg als een kind haar handen tegen de bruine wangen. „Want als het al voor kinderen is te begrijpen, dan kan ik het zeker ook verstaan. Wacht, ik ga daar naast u zitten en dan vertelt u maar!" En voordat Kantilener ook maar tijd had om verlegen te worden, want de plaats om te zitten in dat kleine nisje is heel klein, zat het allermooiste meisje van de heele stad naast hem en trok haastig haar rok over de fijne enkeltjes. „Zie zoo", zei ze eenvoudig. Jonge en oude menschen gingen voorbij; allen eenzaam en steeds schaarscher, want het werd donkerder. Met een licht gevoel van jaloezie of welwillend keken ze naar dat paar geliefden, dat zich zoo in 't openbaar vertoonde. Maar terwijl ze wat verbaasd waren over de ongelijkheid van beiden, wat leeftijd en kleeding betrof, vertelde het groote kind, Kantilener, aan het allerliefste schepseltje naast hem, dat aandachtig toehoorde al maar door verhaaltjes over Onzen Lieven Heer. „Wij kennen onze eigen kracht niet. Een waarachtig zelfvertrouwen is tegelijkertijd Godsvertrouwen. Want behalve dat wij het drogbeeld van deze uiterlijke verschijning zijn, zijn wij ook, ieder van ons, het middelpunt van het Heelal. Zouden we ons anders wel zoo gewichtig kunnen voelen en meenen, dat, als wij sterven, de heele wereld met ons vergaat?" „O, altijd die dood, die dood! riep Magelon zenuwachtig uit. „Dien heeft God in de eene weegschaal gelegd. Maar in de andere ligt de liefde. Zij doet den dood volkomen te niet". „De liefde" zei Verene Magelon droomerig. Maar zacht en zich niet bekommerend om het trillen' van het jonge vrouwenlichaam naast zich, sprak Kantilener verder over de onsterfelijkheid der meikevers. De nacht was zacht en zwoel, als was zij verliefd. De wolken slierden lui en vadsig voorbij, alsof men hen besteld bad om op een bacchanaal der natuurgoden als donzen kussens te verschijnen. Midden tusschen de philosophische beschouwin-  61 gen, die Kantilener zoo vriendelijk voor haar trachtte te ontvouwen, viel Magelon hem plotseling in de rede met de snelle vraag: „Maar mijnheer Kantilener, is het werkelijk waar, dat die oude geschiedenis met de mooie blonde vrouw u zoo aan de wereld heeft kunnen ontrukken? U bent immers doodziek geweest, daama ? — Maar nu ? —" Kantilener bleef een oogenblik zwijgen. „Ik ben zeker tactloos geweest" zei Magelon toen, wat verlegen om dat lange zwijgen, als eehig antwoord op haar dringende vraag. „Maar ik bedoelde alleen te zeggen, dat het zoo jammer van u is! Ik weet natuurlijk niet of u niet misschien werkelijk wel een nieuwen godsdienst zoudt kunnen stichten. Maar als u dat niet kunt doen, geeft u niemand iets en u ontneemt veel aan u zelf". „Wat ontneem ik mij zeiven dan?" vroeg Kantilener verwondend „Ik ben er toch gelukkig in. Meer kan men moeilijk bereiken". »Q u bént gelukkig!" zei Magelon teleurgesteld. „Ik had me eigenlijk voorgesteld, dat u veel leedt en daarom eigenlijk uw toevlucht zocht in de mystiek". Weer dacht Kantilener lang na. „Eigenlijk lijd ik ook" zei hij toen. „Ik lijd aan de wereld en ik lijd voornamelijk hierom, dat ik haar niet kan helpen. Maar u hebt wel gelijk: eigenlijk moest ik deze dingen opgeven of er minder aandacht aan wijden ; in vrije uren of voor mijn eigen genoegen alleen. Ik zeg dat vaak genoeg tot mij zelf, sinds ik weet, dat er een uitverkorene is, en diens leerling te zijn zou mij allicht gelukkiger maken dan zelf de leeraar te worden van dat weinige, dat mij zoo nu en dan eens invalt." „Maar waarover hebt u het toch?" riep Magelon uit. „Er zou een mensch zijn, die in deze dingen knapper is dan u?" "Pat .'s iu'st zo° mo0'' °-at men z'ch a'l'i^ no8 buigen kan" zei Kantilener blij. „En dat het weer gaat beginnen,  b2 het leeren, het geluk, de toekomst zooals vóór zevenben jaren! Het is zeldzaam; men kan niet anders doen dan er telkens weer over nadenken. Toen waren wij met z n twaalven uit Stiermarken. Nu zijn wij met z'n twaalven uit de heele wereld. Toen vormden wij een kring om een wonder-schoone vrouw heen, bloeiden op en gingen allen failliet. Thans zijn wij verzameld om een lieven, ouden heer heen in de rijke ontplooiing van den herfst. rfe£9|j „Kan iedereen naar hem toegaan?" vroeg Verene Magelon ijverig. „Iedereen mag meegaan. We zullen binnen korten tijd onze heerlijke avondwandeling buiten met Lukas Rabesam weer beginnen. Want hij is een wandelleeraar. Ik zelf zal er nu pas voor 't eerst bijkomen en ik brand van verlangen naar hem. Maar Liesegang en Sellier en nog anderen, verbergen zich voor hem. Uit een gevoel van schaamte, omdat zij aan Lukas Rabesam den lang gezochten Heiland niet hebben kunnen voorstellen, zooals zij allerwegen beloofd hadden". En hij vertelde haar van het grappig misverstand van Frugiatti, Liesegang en Hatchet. Toen had ze toch eindelijk ook eens iets om te lachen! En de kleine Kantilener vertelde het warempel met humor: ze was, nadat ze hem al heelemaal teleurgesteld had opgegeven, bijna verliefd op hem! Het was een prachtig verhaal en het allermooiste ervan was, dat zij het kon oververtellen als de menschen haar om haar Nazarener-neigingen zouden uitlachen. Ze kon dan immers zeggen: „Ik mag toch wel eens een pleziertje hebben!" En in haar blijdschap nam ze Kantilener's hand. „U bent, Goddank, een mensch gebleven", zei ze. „Die etherische verhalen gaan u lang niet zoo goed af als uw alleraardigste ironie!" „Maar die uit ik niet tegenover Lukas Rabesam" zei Kantilener bescheiden. „Dus ik zal den ouden heer ook leeren kennen?  63 „Zeker: een dezer dagen". „Is er ook mogelijkheid om zich door het lezen van zin boeken vast wat op hem voor te bereiden?" „Hij heeft nooit iets geschreven". ^fei*: „Waarom niet?" „Hij zegt altijd: Als mijn leer niet uit mijn persoonlijkheid alleen levensvatbaarheid heeft, wil ik haar liever niet in den vorm van papier tot een mummiênbestaan degradeeren. Als de andere godsdienststichters alleen door hun leven en hun voorbeeld de eeuwen hebben beheerscht, dan moet dat ook voor mij een geldende wet zijn". „Hij zal dus den nieuwen godsdienst stichten?" „Neen: hij bereidt dien slechts voor. Hij verkondigt den komenden Verlosser. „Mijn troost" zoo zegt hij, „is maar voorloop^. Bestemd voor U, die den Heer zelf niet meer zult beleven De Verlosser zal hetzelfde zeggen als ik, maar Zijn voorbeeld Zijn offerdaad en Zijn persoonlijkheid zullen vol van leed en heilig zijn, omdat de tijd, waarin Hij komt, heilig en vol leed zal zijn. Maar deze tijd is niet zoo, en daarom ben ik het ook met, volgens de natuurkundige wet van het gelijke waterniveau. Ik ben slechts Zijn voorlooper, een van Zijn vele voorloopers". „Maar dat wordt dan wel een beetje een gecompliceerde geschiedenis lachte Verene Magelon. „Het is dus zoo: zooals elke zangeres haar eigen Impressario heeft, zoo wil ook de meuwe Heiland in onzen verstrooiden tijd eerst het publiek op Zjjn komst voorbereiden?" „Verene Magelon, in Godsnaam, spot niet" vroeg Kantilener smeekend. Verlegen stond ze op. „Het hindert mij dikwijls zelf zooals ik ben zei ze. „Wij worden opgevoed in nuchterheid, in twijfel aan alles; m onze kringen fracht men elkaar te overtreffen in het verloochenen van elke dweperij. Maar hoe meer mijn lippen spotten, des te heftiger brandt mijn hart. Ik zou immers al die  64 lieve, dwaze dingen veel te graag zelve ook doen en er aan gelooven! Maar nu moeten we gaan, mijnheer Kantilener 1' Ik zal zoet zijn. En u haalt me af om naar Lukas Rabesam te gaan ?" En Kantilener beloofde dat.  EEN PREDIKING OP DEN BERG. Opdat men toch vooral niet zal denken, dat er een wonder is gebeurd, willen we laten voorafgaan, dat Ephraim Nussriegel, die toch verder een goeie kerel was, maar gewend aan een eenzaam leven, aan Liesegang vanwege die oorvijg een bezoek van rouwbeklag had gebracht. Liesegang had hem vergeving geschonken en aan Nussriegel de reden van hun bezoek en hun zoeken van den Heiland verteld. Nussriegel had zich zoo vereerd gevoeld, dat men hem voor den Verlosser had gehouden, dat hij van de leer van Lukas Rabesam, die hij nu billijken kon, meer wenschte te hooren. Toen dus Rabesam met zijne jongeren over den Ries ging, liep, stil en ingetogen, ook Ephraim Nussriegel met hen mee naast Liesegang. Dat waren er twee. Hatchet was de derde, Sellier de vierde, de vijfde Frugiatti, de zesde Mitrophanow! de zevende een magere Deen, Krögensen, de achtste een oude, kleine veearts, de vader van Franz Schleggl, uit Eisenerz, dié eveneens Franz Schleggl heette, de negende een allerbekoorlijkste mijnheer Franz Joseph von Flanetzky, die alles meemaakte, zelfs godsdienst. De tiende was Kantilener, de elfde de lange, arme, Joodsche violist Bohnstock, dien Kantilener gisteren, als begeleider van Lukas Rabesam, met diepe ontroering had teruggevonden en herkend. Naast Bohnstock liep de schoone Verene Magelon, omdat zij zich door hem kon laten vertellen over de jeugd van Kantilener en van de goudblonde mevrouw von Karminell. En ter wille van haar was, als twaalfde, de jonge von Karminell Luka» Rabesam c  66 gekomen. Er waren ook nog vrienden bij: Vollrat en anderen. Dezen, die wat ouder en wat meer terughoudend waren, lieten doorschemeren, dat zij weliswaar den ouden, besten Lukas ten zeerste vereerden en zelfs, indien dit mocht noodig zijn, zich terwille van hem zouden willen laten plukharen, maar dat deze vereering toch meer zijn persoon dan zijn leer gold. Maar ook de zich bijna vastzuigende liefde van twee Amerikaansche vrouwen, die zich aan den ouden heer klampten alsof zij hem wilden verpletteren, gold meer de persoon van Lukas Rabesam dan zijn leer. Dergelijke levendige bewonderaarsters maken doorgaans den staf uit van eiken zaligheidsleeraar, en allen schenen er best over tevreden, dat ze er waren; want zij verhoogden altijd het spoedig ontstaand enthousiasme, dat, althans bij de noordelijker mannen, naar verhouding vrij rustig scheen, tot een mystisch-dwepende stemming. Zij zagen overal wonderen. Bovendien was de eene heel elegant en bizonder knap. De andere, die al wat ouder was, was wat weemoedig en echt Angelsaksisch zedig. De knappe wilde graag voor vrijgevochten doorgaan, de leelijke bleef altijd een Miss. Een eigenlijke Magdalena was er niet bij, tenzij men niet mocht kunnen nalaten als zoodanig Verene Magelon te verdenken. Maar het minst van allen leek op een Magdalena een Zweedsche. Deze, Birgid Halfström, die 't allerlaatst kwam, en meestal alleen liep en korte antwoorden gaf, als men haar toesprak, had iets onbeschrijfelijk ongerepts. Het blond van heur haar en de mat-bleeke tint van haar gezicht waren als van een zalige jonkvrouw uit legendarische bergen. In haar oogen was een verre blik, als versluierd in het blauw-grijs van den pupil,, en haar houding was behoedzaam, alsof ze wilde verhinderen dat iemand op haar lette. Voorzichtig en als precieus zette zij de kleine voetpunten neer. Ze was heel mooi en boezemde toch een zekeren bekoorlijken schroom in. Er was bijna geen enkele man, die, haar aanziend, niet een gevoel had van: „maar haar mag toch werkelijk niemand iets aandoen!  67 Ze hield zich eerder ver van Lukas Rabesam dan dat zij hem zocht te naderen, maar hij richtte juist dikwijls het woord tot haar • hij behandelde haar vol liefde als ware zij een van hen wier Ta Meester hem noodzakelijk was. Als hij haar in't bizonder aansprak verheugde haar dat zichtbaar; anders leek zij eerder koel en schuw. Othmar Kantilener kreeg een schok toen hij dit jonge meisje zag, en voor de eerste maal leed hij eiondei niet meer jong te zijn. Hij raakte als verdroomd in deze lichte, schoone kleuren, die ^ sierlijke lenigheid en de eenvoudige gratie der vreemde. Het was alsof het meisje uit een andere wereld kwam; en boyendien herinnerden hem haar zachte bewegingen en haar fnssche, teere tinten aan eene, die evenzoo blond en voornaam glanzend was als zij. Alleen was zij, die hij nimmer had kunnen vergeten, niet zoo klaar en stil van wezen. Schuchter sloop hij naar zijn ouden vriend Bohnstock toe die het meisje nog uit München kennen moest. „Ken je die?" vroeg hij zachtjes. Bohnstock knikte glimlachend, alsof hij die vraag meer had gehoord. „Maar die vrouw is een wonder", ging Kantilener aandachbg voort : Zoo slank, zoo fijn en elegant, zoo glanzend! /Ujn alle Zweedsche vrouwen altijd zoo mooi?" „Nahl", zei Bohnstock met een sooit van meesmuilend glimlachen. „Ook in haai vaderland zullen ze haai wel een knap meisje noemen . Dat was dus Biigid Halfström, die het allerlaatste en meestal alleen liep en dat waren de anderen, die in opgewonden enthousiasme achter hun teruggevonden meester liepen, den berg op V"PevenJroeldenzq»ch! Want zij wisten: „Met ons begint een Nieuw Testament". Vooial Frugiatti, Liesegang en Mifeophanow waren zoo doordrongen van het gewicht hunner zending op deze aarde, die zonder hen zeker niet had kunnen voortbestaan dat elk woord, dat zij spraken, bijna plechtig klonk als kerklatijn. Lukas Kabesam liep tusschen Bohnstock en Liesegang- vóói  68 hem de twee Amerikaanschen. In de pauzen, die er soms tusschen twee gesprekken waren, vertelde Bohnstock, die violist was aan de Münchener Opera, aan den ouden heer en Magelon, die naast hem liep, van Kantilener. Lukas Rabesam glimlachte achter zijn aandoenlijk witten, korten, vollen baard, toen hij die teere, zachte geschiedenis over Kantilener hoorde en keek vriendelijk naar hem om Toen kon men zien, dat zijn glimlachen ongelijk was, want de mond bleef niet symmetrisch. Eén mondhoek was als dooi een stil verdriet iets naar beneden getrokken en de andere ging omhoog. Trouwens, geen mensch had ooit Lukas Rabesam hartelijk zien lachen. Alles aan hem was stil en gedempt; — als de stilte van een herfstavond. Hij was slank en niet gioot. Meestal had hij zijn eène hand op den mg, de andere, als nadenkend, aan zijn baaid. Hij was gekleed als een eenvoudig leizigei, en alleen de groote hoed, maar meer nog de breede schoudermantel dien hij dï°fg, gaven hem het uitzicht van een dooiploegd philosoof. Hij liep licht voorovergebogen, iets doorgezakt in de knieën, zooals de bergbevolking dat wel heeft, en iets eigenaardigs nadenkends had hij ovei zich. Men kon aan zijn gang alleen al de eeuwige, vriendelijke gedachten raden. Zijn oogen waien prachtig, groot en als van vlammend blauw. Zijn gezicht leek smal, maai even geklemd, wat ten gevolge had, dat bij het witte haai het wonderlijke blauw van zijn groote oogen, die niets van hun glans hadden verloren, een indruk van iets bovenaardser/ gaf. Misschien heeft „de oude Fi&s" zulke oogen gehad, die verder zagen dan de aardsche dingen; maar Rabesam's blik was zachter en liefdevoller. Er was niets in dat werkelijk scheen te zien, niets bevelends, maar een innemend verstaan van alle dingen. Een oprichten en een troosten. De beide Amerikaanschen waren heelemaal m de wai door de schitterende oogen van den ouden heer; want in de Vereenigde Staten kan zoon blik, die in andere werelden dan de onze schijnt te zien, bezwaailijk bestaan. Het was een  69 sensatie; John Hatchet oefende er zich in vóór den spiegel - — het lukte niet! ' „Hoe zou het toch komen, dat John Hatchet niet zoo iets afwezigs over zich kan bijgen als Hij?" vroeg de minst mooie Amenkaansche aan Kantilener, aan wien ze vertelde van Hatchet's eerlijke pogingen om bovenaardsch te worden. „Er zijn te veel doeleinden, die ons aftrekken; men moet slechts den Weg zien; dat alleen maakt den blik rustig en zoo vol stille zaligheid'. „Hoe dan?" vroeg de Amerikaansche. Rabesam, die hun gesprek had gehoord, wendde zich vriendelijk om. „Ik kan u twee voorbeelden geven, die dat duidelijk zullen maken. Het zijn de verzen van twee dichters, die iedereen gelijk noemde. De een sprak van: „Weg en doel", de andere van „Doel en weg". De een heeft dit gezegd: „Es führt mein Weg nach keinem Ziel, Denn Ziel ist Tauschung nur nnd SpieL Muss ich dem Ziel piek anvertraun, VersSum' ich, nach dem Weg zu schaun" Het andere begint zoo: .Ziel ist Wunsch und Weg ist Wollen!" En dan zegt hij verder: „Jeder Tag sei neu Beginnen, Kein Bedenken und. Besinnen! Neigt dei eine sich zum Sterben, Jede Nacht schenkt dir den Erben Aus dem Schoss der Zeit, dem vollen: Ziel ist Wunsch und Weg ist Wollen". „En dat kinderen", zeide Rabesam, „bevat den heelen wegwijzer aan den scbeidsweg der menschheid. Ieder voelt aan deze gedichten onmiddellijk waar hij behoort. En van dat punt af is dan geen samengaan meer mogelijk. Als gij een menschenhart wilt toetsen, leg hem dan deze beide gedichten voor. Zij zijn de  70 toetssteen. Er zijn twee mogelijkheden: öf uw wil maakt zich sterk en krachtig om steeds grooter tegenstand te kunnen overwinnen óf gij wordt de deemoedig overwonnene, maar overwonnen door steeds grooter en dieper dingen, die u aangrijpen". Twee menschen waren door deze woorden aan het denken gebracht: Verene Magelon en de jonge von Karminell. Terwijl Rabesam verder ging en zich door Bohnstock het een en ander liet vertellen, wisselden de jonge menschen een korten en wat verlegen blik. Verene Magelon vroeg aan Liesegang, die de enkele regels kende, het heele gedicht op te zeggen en dacht daarna ernstig na. Niemand bekommerde zich hier om het meisje, dat daarbuiten in de oppervlakkige wereld omstuwd was zooals een bloeiend boompje door bijen is omzoemd. Alleen John Hatchet bewees haar het komisch-ridderlijk, bijna geslachtsloos respect, dat de Noord-Amerikaan tegenover elegante en nuttelooze dames pleegt te hebben. „Zij, die het meest practisch zijn, maken een afgod van dat, wat het meest nutteloos is, en dat is wel aardig ook" had Rabesam eens glimlachend gezegd. Het kleine gezelschap kwam hoe langer hoe dichter om den ouden heer heen staan en was jaloersch op den Joodschen violist, naar wien de Meester zoo vriendelijk luisterde. Lukas Rabesam luisterde liever dan zelf te spreken; en juist dat deed de menschen aandacht wijden aan zijn woorden. Want als hem iets trof en hij door een teeken liet weten, dat hij graag iets zou willen zeggen, zweeg iedereen maar al te graag. Doch juist vandaag scheen hij slechts behoefte aan zwijgen te voelen. Een enkele keer glimlachte hij naar Kantilener en zeide: „Gij zult mijn Johannes zijn; maar Liesegang mijn Petrus. Hij zal mij misverstaan en misschien daardoor mijn leer onbegrijpelijk, maar onsterfelijk maken". Dat kon hij dan zoo zeggen met een eigenaardigen, bescheiden humor, waaraan het neertrekken van den eenen mondhoek iets weemoedigs gaf. Tot eere van de Twaalf moet worden erkend, dat zij steeds stiller en als bevangener den wonderschoonen weg over de hemel-  71 weide gingen, die de Ries heet. Ze hadden van Rabesam geleerd, dat het grootste woord bij het aanschouwen van de Natuur dit is: „Dat zijt gij!" Zij wisten, dat zij zeiven mede deze verte waren en die wolken en die wouden en al die schoonheid. Met hun zielen wnd opengezet, in schoonheidsbeschouwing verzonken, zwegen zij en het geheimenis was elk, naar den aard van zijn wezen dichter bij dan het anderen menschen was Zoo hield de ot.de heer van hen. Als zij druk waren en hard spraken, verzonk hij en begroef hij zich al dieper in zich zeiven; maar als zi, zwegen, dan was hij één van hen, en mèt hen. In Verene Magelon verweerde zich alles. Ze spande al de nerven van haar ziel tot het uiterste om het gevoel van minderwaardigheid te overwinnen. De jonge Karminell kwam haar vandaag interessant voor. Het leek alsof hij met beide partijen spotte. Met deze Nazareners èn met de kinderen der wereld. En alsof hij toch, wanneer het hem goed dacht van beide partijen zou willen profiteeren en alsof beiden hem moesten dienen Heden was zijn leven vriendelijk en ingericht naar het recept van den dichter, die gezegd had: .Der Weg ist Tiefe, ist Geschick, Ist Tollgemessner Augenblick. Die Flüchtigen und Vielzuvieien Die kranken alle an den Zielen. Du köstlicher, du treuer Weg Du führst mich fiber Fels und Steg Vorbei am Meilenstein der Jahre Ganz ohne Ziel ins Wonderbare 1" En morgen wellicht zou hij misschien al met de anderen mee iTkheid^ W D ^ begrafenismaal der eftUwige verganke- „Ziel ist Wunsch und Weg ist Wollen. Nünm die trfiben, wie die tollen lJ>\ Tage, die vorfiberfliessen, Wie ein buntes Farbenspriessen". Deze regels behoorden tot de beide gedichten, die beslissend waren en herrt en Magelon tot nadenken hadden gebracht en beiden weifelden nog, onzeker tot welken groep zij behoorden.  72 Vlak vóór hen bedekte de groote, breede Waldberg den noordelijken hemel. Vijf en twintig honderd meter is hij hoog; maar achter en links van de wandelaars waren nog veel verder en hooger bergen, alle schitterend van witheid; groote en zwijgende eenzamen. Dat is misschien wel wat dit landschap zoo bezield doet zijn, dat het omgeven is door een ontzagwekkenden halven cirkel van eeuwigheid, van dat, wat aan de aarde is onttogen, van ongenaakbare kuischheid, die zich verre houdt van al wat nuttig is en practisch. Misschien is het ook wel de eeuwige vermaning van die bleekblauwe, zuivere, besneeuwde verten, die oorzaak zijn dat in die stad, omgeven door dergelijke hooge bergketens, telkens weer menschen -opgroeien, die de dingen zoeken, welke niet van deze wereld zijn. Diepe, stille naturen, die immer eenzaam zijn. Zeer zeker heeft dit land zijn eigen grooten God Pan. Hij maakt het er onzegbaar wijd en vrij, maar eenzaam. Dat is het uitzicht naar het Noorden en Westen heen. Van den Ries naar het Zuiden brengt het uitzicht het verlangen naar alles, wat Zuidelijken landen eigen is : zoele nachten, zilveren dagen, liederen, wijn en vrouwen. Daar dadelijk achter de stad begint al een rijk land; twee oogsten in het jaar en drie maal hooien op de weilanden. Daar begint een land vol van wijn, een land met lange, Indiaansch-zomersche herfstdagen en een korten winter; een land, dat achter wouden weer wouden heeft en daarachter weer groote vlakten, waardoor zilverig de rivieren stroomen, vlakten, geel en rijk aan oogst. Als een veel stiller en gelukkiger klein broertje van den grijzen Waldberg Schöckl in het Noorden, ligt tegen het Zuiden de Wildoner Buchberg. Als een sfinx. Als een grendel, die den laatsten toegang naar het zonneland glimlachend afsluit, als om het verlangen nog intenser te maken. Daarachter begint het land der oude Romeinen, der Keltische hunnebedden en van den wijn. Achter hem en over hem heen blauwen de bergen, waar al een vreemde taal gesproken wordt;  73 de bergen, waar de menschen nog gelooven aan spook- en geestverschijningen, aan witte vrouwen, die het lot bepalen, en aan den antieken boschfaun. Nog is daar het alleroudste heidendom niet verstomd; hoe bont en kleurig, rijk en kinderlijk zal in zulke zielen dan wel het Christendom bloeien ! Daar zijn de steden stil als groote dorpen. De teerblauwe verte wordt er noch door fabriekspijpen, noch door politieke gedenknaalden of standbeelden, die een paar lawaaierige districtsafgevaardigden daar voor zich zeiven lieten zetten, bedorven. Nog rust Gods stille hand op die eenvoudige stukjes akkerland. Ook heden nog. En daarom kan men daar nog aan God denken. Dat is onmogelijk, waar men gierig de ingewanden aan de aarde ontrukt en waar de politiek zelfs architectonisch ten hemel schreit! Wie dus nader wil komen tot God, hij zoeke de enkele steden, waar men Hem nader is dan in andere. Daar moet hij, die niet in de eenzaamheid der bergen en wouden kan gaan, Hem zoeken. Een enkele wandeling over den Ries voert zoo dicht heen langs het Gods-Vermoeden en de Oneindigheid, dat uw bloed wordt gereinigd door haar adem. Kantilener en Liesegang beiden kenden dit mysterie nog van vroeger dagen. De jonge von Karminell wist het uit traditie, want toen, in die tijden, was de Ries nog niet het te veroveren einddoel voor met tweede en derde versnelling voortjakkerende kilometervreters, die, de oogen wezenloos opengesperd, voorbijraasden, maar voor de Twaalf was hij een symbool geweest: „de berg van den godsdienst". Dat had zijn moedei hem gezegd. „De berg van Gods nabijheid. De berg, waarop men zich in zachte verten kon wegdroom en". Allen waren vol aandacht. Reeds was op deze wijze een heel uur daarboven op de hoogte voorbijgegaan, toen de oude heer verlangen voelde een oogenblik te gaan zitten. Voor dit oogenblik van rust koos bij een kapelletje uit, door de Twaalf „het heiligdom van  74 Notburga" genoemd en door hen vanaf dat oogenblik in gewijde herinnering gehouden. Het was een klein, open, in een nis gebouwd kapelletje, dat met bonte schilderingen aan de Heilige Drievoudigheid gewijd scheen en onder vier prachtige linden stond, daar, waar de Ries zijn hoogste'stijging bereikte. Naar het Westen was van die plek een prachtig uitzicht over de besneeuwde verten van den Koralpenketen en daarom ging Rabesam onder de kleine nis in den zijwand zitten waar de heilige Notburga vriendelijk geschilderd was, zij, de godvruchtige boerendienstmaagd en schutspatrones der dienstboden, zooals zij, even uitrustend, haren sikkel in de leege lucht had opgehangen. Daar zat de oude heer op een mantel, dien Liesegang en Hatchet ridderlijk onder hem hadden uitgespreid. En het was avond. Avond op den Ries, den hoogen, godgewijden beig, die sedert zeventien jaren voor hen, die van de Twaalf waren overgebleven, bijna als een heilige berg was geweest. Heden scheen Lukas Rabesam weinig in de stemming te zijn om iets te verkondigen; want bij zei slechts: „Ik voel mij dankbaar naast zoo'n Üef en roerend gedenkteeken, dat mij zegt, dat er toch nog wel godsdienst op aarde is. Zalig is hij, die gelooft. En vervloekt bij, die een geloof verwoest! Godsdienst sluit alle dingen in zich! Geen geleerde zou, zelfs in ulieden, die veel vrijer opvattingen hebt dan de menigte, dien ouden godsdienst kunnen dooden, indien gij dien slechts met symbolische gedachten tracht te naderen. Gij kunt u veilig daarvoor neerbuigen. Ik heb dien lief en ben één daarmee en daarin, hoezeer ook de ijveraars schreeuwen mogen". „Maar wat is religie eigenlijk?" vroeg Verene Magelon. En die rakker keek den armen, ouden heer aan, met zulk een hemelschen blik als van een boetende Magdalena, dat hij werkelijk een oogenblik vastzat en haar hield voor een deemoedige maagd en haar antwoordde; eerst weifelend en vriendelijk aarzelend, maar  75 daarna vloeiden de woorden zoo bijna onafgebroken van zijn lippen, dat dit het begin was van de naderhand beroemd geworden prediking op den berg, die als 't ware het handboek van Rabesam's mystiek is geworden en die dus de volgelingen van Lukas Rabesam danken aan den donkerblauwen, verlangenden blik van het schelmsche meiske: Verene Magelon. „Religie" had Lukas Rabesam eerst geantwoord, „Religie is door alle. tijden heen geweest dit ééne: eenzaamheid. Vóór alles: eenzaamheid, om eerst zich zeiven te vinden, om zich daarna des te beter te kunnen geven. Eigenlijk moet ze dus overbodig, nutteloos schijnen. En altijd weer geraakt dit allerdiepste, eenzame deel van de menschheid, dat niet op zijn voordeel bedacht is, onder den voet, zoo gauw de groote menigte opkomt. — Aan het aantal, het voordeel en de organisatie gaat de godsdienst te gronde . . . De luisterenden drongen zich dichter om Rabesam heen. De Amerikaanschen zetten zich schilderachtig aan'zijn voeten en ook Verene Magelon steunde haar donkerblonde hoofdje droomerig m de handen en die weer op haar knieën; ze wilde van Rabesam's woorden genieten, zooals van het ruischen van hooge boomen; vegeteerend, alleen drijvend op stemmingen, klank en intonatie. De anderen waren als kinderen, die vol verwachting zijn. „Ik voel het langs mijn ruggegraat gaan" zeide Hatchet ra zijn typisch Amerikaansch Duitsch en daarna voelden allen die zelfde huivering. Het was een gouden avond, vol wijding. De lenteaarde geurde, de wilgen bloeiden vroom, de vogels tuitten weemoedig, de bosschen ruischten zacht. Toen sprak de oude heer met zoon milde stem, als ware het Onze Lieve Heer zelf die sprak: „Zonsondergang. Het is alles vervulling... „Zonsopgang beangstigt. Want dat beteekent het leven. Zonsondergang bevrijdt, want het beteekent: Opgaan in schoonheid. Het is de laatste vreugde van hem, die eenzaam is geworden.  76 „Kinderen des avonds moet ge genoemd worden.' „In het doorleven van dat, wat eeuwig eenvoudig is, ligt het gebed. „Ik zeg Ulieden: Als religie van God afkomstig is, dan moet zij ook door de eeuwigheden heen hebben bestaan.; en dan stamt zij niet van dit jaar of van dat. Elke religie, die zegt: „Daar en toen werd ik geboren" draagt den dood in zich. Als zij eenmaal een aanvang had, zal zij ook eenmaal ophouden te bestaan. „Er is maar ééne religie en die is immer bij God Zelf geweest en dus in alles. Zij is in het vleugeltrillen van den zonneglanzenden vlinder en in wat de vogel zoo hartstochtelijk uitzingt: Ik heb lief! Zij is in den doodsangst van het dier, dat in den nacht wordt verscheurd. Als de uil den donkeren mantel van zijn vlerken slaat om een kleine muis: dan roept nog haar laatst gepiep den Heer der Verlossing aan, Die met haar lijdt. Want het leven is de zonde en de dwaling; het is Gods zware droom! Deze droom heeft u slechts een kleine opening toegestaan waardoor gij de waarheid kunt aanschouwen, doch waardoor gij niet den omtrek kunt zien, die gij zelve zijt. „En in u is God, maar gij zoekt Hem buiten u. „Liefde tot alles moet ge kunnen voelen, dat is het. Zoo verlost ge den God, Die in u is. „Ziet om u heen: Gij zijt die wolken! Gij zijt die verte! Die wouden en hun ruischen zijt gij. Beeft gij niet van geluk ? „Maar ook zijt gij deze roofzuchtige kever, deze sluiperige wesp, die zoo vreeselijk kan steken. Krimpt uw hart samen van wee ? „Verlangt gij ernaar, dat aan dit leed een eind zal komen ? „Verlangt gij verlost te worden ? Ziet, dat is godsdienst. Hoort wat Silesius zegt! Hij zegt: „Ongaarne draagt gij dit lichaam; en wat het wil, moet u wel hinderen. Indien ge naar God verlangt, verwijdert u dan van dat, wat in u aan het schepsel herinnert. God verloor Zijn leven  77 op hetzelfde oogenblik, waarop Gij hebt gezegd: Ik. Geef Hem zijn leven terug, doordat Gij zelf alles wordt". „God is als een kind; het kijkt angstig naar uw mond en uw oogen en het gelooft alles, wat ge zegt. Als gij Hem veracht, zoo veracht Hij zich zeiven. Als gij Hem onder uw voeten vertreedt, dan sterft Hij. Gij kunt Hem in uzelven diep vernederen. Hij is fijngevoelig, zooals een weegschaal voor edelsteenen. Evenzooveel als gij Hem liefhebt en vervult, vervult Hij u en heeft Hij u lief. „Maar wanneer gij Hem iets vraagt, dat van deze wereld is, dan neemt gij Hem uit uzelven weg. Dan hebt ge een afgodsbeeld gemaakt. „Er is maar één gebed: Uw wil geschiede; Iaat mij Uw wil zijn. „En verder zeg ik ulieden: „Wees Hem altijd; er is niets wat gezonder, schooner en gelukkiger maakt, dan altijd aan God te denken. „Gij zijt niets anders dan afbeeldingen en symbolen. Als gij de afbeeldingen ter zijde schuift, zweeft de Eeuwige Geest daarachter. 'j, t „Liefde tot alles, medegevoel voor alles, medelijden met alles... „Maar ge moet in dit medegevoel voor alles niet weekelijk verzinken. Strijden moet gij en ontberen, waken en bidden! Zooals er misdadigers zijn uit zwakte en uit overmaat van kracht, zoo is er ook religie uit kracht en uit zwakte. „Maar bedenkt dit ééne wel: Wie den weg naar God gevonden heeft, is als een, tot sterven gedoemd. Wat hem verkoren doet zijn, is in aller oogen een vloek. En gij moet stervenden willen zijn niet uit angst, maar uit moed en kracht! „Zij, die hunkerend hangen aan het leven, zullen u verachten ter wille van dit uitsterven. Veracht zijn is het allerdiepste. Want, omdat allen u schuwen, brengt het u dichter tot uzelven en daardoor tot God. „Eenzaam moet ge worden . . . „Want hóórt! Voor den volgenden paus, die zal worden  78 benoemd, geldt de profetie van den abt Malchus: „religio depopulata". „Dat beteekent: „vereenzaamde religie". En waarlijk, zij zal vereenzaamd zijn voor alle volkeren. Maar voor ulieden zal zij iets anders beteekenen! Want de eigenlijke beteekenis van deze woorden is: ontvolkte religie. En die verkondig ik u weer, de eeuwige religie, die door alle tijden heen de religie der eenzamen is geweest en nooit die der volkeren. Deze ontvolkte religie stel ik weder in. Eenzame religie! Zij is en was en zal alleen blijven bestaan. „Het is niet mogelijk, dat de groote menigte God nadert. De groote menigte wil leven. Voor hen is verder leven, verder voortbrengen de reden van hun bestaan; uitsterven is hun een schande. Hun is het lot van de mieren bestemd, die ze op de scholen zeer vereeren. „Maar gij - moet in de mier de waarschuwing en het symbool van God zien. Door de overmacht, die de Staat over den mensch uitoefent, gaat, wat het kostbaarste aan hem is, verloren: hij zelf. Men schijnt te vergeten, dat de Staat er voor de menschen is en niet de menschen voor den Staat. De mieren verlangen het bedrog zonder einde. Gij verlangt het eind zonder bedrog. Dat is alles. „Dezulken adelt de arbeid. Voor ulieden zou zij grof, dom en gemeen zijn. „Voor dezulken is lediggang de aanvang van alle ellende. Voor u is zij het einde van alle dwalingen. Laat uw arbeid zijn: tot u zeiven komen. De groote menigte gaat uit naar het eeuwig zich herhalende Niets. De enkelen slechts keeren tot zichzelven in. „Er zijn menschen en er zijn eenzamen. Dezen zijn van een ander geslacht; zij zijn de overgang tot God. „Maar voor alle dingen dit | en Rabesam verhief zijn tot nu toe zoo milde stem, die machtig werd: „Wie van u zich niet op ieder oogenblik kan opofferen voor de geringste dier mieren, is nog meer verloren dan zij; want God is de Liefde en van  79 ieder mensch zijn kind en zijn deemoed. Wien het gegeven is te verstaan, die versta het!" En hij stond op. Allen omringden hem, alleen John Hatchet stenografeerde. De handen van den Amerikaan beefden licht. Hij was ontroerd, maar toch stenografeerde hij. Half reporter, half evangelist, merkte hij in 't geheel niet, hoe de oude heer de anderen stil van zich afwees; hoe hij Verene Magelon streek over het donkerblonde haar en haar vriendelijk en diep in de oogen keek, die ze spoedig neersloeg — en hoe hij toen alleen verder ging, het bosch in. Hatchet vulde hier en daar opengelaten plaatsen in, schreef de afkortingen, die hij in de haast had uitgevonden, voluit, en toen hij opstond, kon hij bijna niet op zijn beenen blijven staan, zoo duizelig was bij door den aangrijpenden, dubbelen arbeid, maar hij was gelukkig als de mensch die voor *t eerst op aarde de vreugd van den wijn kende! Zonder hiaat of een enkele weglating had hij de heele prediking op den berg van Lukas Rabesam bij elkaar. „Wie weet, wanneer de Geest hem weder zal aangrijpen. Hij is onberekenbaar en grillig, de Heilige Geest, en ik ben maar blij met mijn stenogram!" Nu drongen zich de anderen om hem heen en wilden dit nog eens hooren en dat. En tot laat in den avond las mister Hatchet daar op de uitgestrekte hoogte met zijn grappig AmerikaanschDuitsch accent Lukas Rabesam's geheimenissen over Onzen Lieven Heer voor. Verene Magelon was door deze heele nieuwe en vreemde wereld zoo ontroerd, dat zij tot het laatste toe luisterde en daarbij met haar eene hand de linker van den aandachtig luisterenden Kantilener, met de andere de koele, nerveus trekkende rechterhand van von Karminell vasthield. En de elkaar tegenstrevende trillingen van vader en zoon beefden wonderlijk door haar heen. In kleine groepjes liepen ze naar huis. Magelon liep ditmaal  80 met Jöhn Hatchet, die de kostbare rol droeg met de mystieke leer en vroeg naar dit en naar dat. „Vindt u het niet aardig, Miss Magluun", vroeg Hatchet „dat wij de eenzamen zijn? Het heeft toch, zonder nu hoogmoedig te willen worden, iets bizonder verheffends. — Alleen aan dat over het uitsterven moet ik langzamerhand gaan wennen". Hij zuchtte: „Lukas Rabesam vraagt daar veel en zware dingen van ons". „Is dat dan nog niet alles ?" vroeg Verene Magelon verbaasd. „Hebt u dan niet gemerkt, dat hij vandaag alleen van God sprak? Maar hij zei ook: Er zullen tijden komen, dat heele volken eenzaam zullen worden. Tot verachten, in zich zelf gekeerden, die verlangen te sterven. Eerst als het heel slecht gaat met een volk, dan is God dichtbij, zeide hij. Dan verlangen honderdduizenden naar Hem en omdat Hij altijd moet zijn, wat de mensch van Hem maakt, wordt Hij zoo door de meerderheid overheerscht, dat die verlangensstroomingen physieke kracht krijgen. Ik weet wel, dat ik het heel nuchter zeg, maar ik heb niet den waren geest, die noodig is om het sensationeeler te zeggen. Dus: als het verlangen van een volk naar Dat, wat niet meer tot dit leven behoort, krachtig is geworden, dan moet God zich uit dat volk in den vorm van een menschelijke gestalte losmaken; de groote gebedsstroom heeft dan den Verlosser gewekt. Natuurlijk werkt en woelt dit verlangen om te verlossen en te helpen reeds lang van te voren in honderden! Zij zijn alle goddelijke zaden; want de natuur werpt immers milliarden kiemen uit en doodt die weer, tot de sterkste komt, die levensvatbaar is. Ook Lukas Rabesam beschouwt zich zelf als zoo'n minderwaardige kiem, wat mij zeer treffend schijnt. Hij zegt: Kinderen, heb geduld; er komt iets veel beters. Maar eerst moet het met de menschen nog veel slechter gaan. Ze moeten worden geplaagd tot er voor hen niets meer overblijft dan het groote verlangen en de dood! Eerst dan zal de harp der eeuwige harmonie zijn gestemd. Ja zeker, dit laatste aardige gezegde  81 is van hem. In *t vervolg zal ik altijd alles gaan stenografeeren". Zwijgend liep hij verder. De groote diepe nacht om hen heen sprak het ontzagwekkende woord Eeuwigheid uit en ook achter Magelon waren allen stil geworden. Telkens, als de dag voorbij is, komt hij weer, „die nacht vol huivering", en zegt: „Denkt gij nog steeds niet na? Aanschouwt mijn stenen; ook zij zijn veigankelijk speelgoed en zandkorreltjes, hoe onmetelijk ze ook zijn. Grijpt u nu nog het besef van uw eigen kleinheid niet aan?" Dan ondergaan vele menschen een korte huivering- die huivering is al iets van die religie, waarvan Rabesam sprak. En al die groepjes, die terugkeerden van de prediking op den berg beseften er thans iets van. Want de menschenzielen waren opengegaan. Verene Magelon voelde een vagen angst; zij ging naar Kantilener toe en nam diens arm. „Wat scheelt er aan?" vroeg hij. „Ik wou, dat ik dood was" zei het meiske en begon zachtjes te huilen. ' Na een poosje begon ze weer: „Het is allemaal veel teveel voor me! De lieve, oude Katholieke kerk vraagt juist genoeg en die is toch ook mooi. Eens moet Lukas Rabesam zijn leerlingen hebben toegeroepen: .„Gij moet het verlangen over de aarde brengen Maar die leer van hem lijkt wel een ijskelder! Leven wil ik, leven! „Daar worden wij ook zonder dat toch altijd weer toe aangetrokken zeide Kantilener zacht. mL Verene Magelon was dadelijk weer in de wolken. Heusch ?" vroeg ze blij. „Hebt u dat dus ook? Goddank!" Kantilener voelde zich een oogenblik onder de bekoring van het schoone jonge meisje, dat in den donkeren nacht alleen met hem en heel dicht naast hem liep. Het was niet gemak- n -j lT« m8t !C fverdediSen; maar even een korte blik naar Dirgid Halfström hielp hem. Lukas Rabesam  82 Verene Magelon vermoedde het wel niet, dat Kantilener door haar onrustig werd. Zij beminde niet, had eigenlijk nog nooit liefgehad; — maar min of meer opgewonden was zij toch ook. Kantilener keek naar de stenen; ook die schenen te trillen, maar niet van liefde. Ze beefden van koude, daar, ver buiten in den eeuwigen nacht, die zoo'n geweldige meerderheid gelden deed. Een eeuwigheid van zwart fluweel, waarin de kleine lichtjes ternauwernood een paar motgaatjes boorden. ,,Alles bij elkaar genomen" zet hij, „moet men van zich zeiven alleen verlangen, wat de natuur ons gaf. Tot enkelen van ons zegt zij: „Sterf, opdat ge leeft. Maar dat zegt zij niet tot jou, Magelon. Jij bent te mooi voor leed, te schoon om uit te sterven. Verlangen naar den dood past niet bij jou; wie weet of het zelfs geen schande zou zijn. Schoonheid is verlokking tot het leven; zij moet dus konsequent en zich zelve trouw blijven". Dat hoorde Verene Magelon graag. Ze zei: „Het zou ook werkelijk heel belachelijk zijn als ik mijn eigen gezicht verwonden zou en mij zelve pijn doen, omdat het leven ons wel eens drukt. Maar ik zal trachten den gulden middenweg te vinden. En nu goeden nacht, beste vriend". Ze waren gekomen in de dierbare en vroolijke stad, vol lustige en opwekkende geluiden. Uit open deuren en vensters klonk muziek en blonk licht en 't was hier door de lente veel warmer dan op den berg, die in nacht verzonken was, en waar nu de oude Lukas Rabesam eenzaam door de bosschen ging en over de vene, wijde hoogte, waarboven de koude stenen sidderden voor den dood, die ook hen wacht.  DE EENZAME Eén mensch was er echter in Graz, die nog dieper was ondergedoken in dat alleen-zijn, waarvan de enkele aanblik reeds huiveren doet. En zoo gauw zij ontdekten wie hij was, was de indruk dien hij maakte op eenige der jongeren van Lukas Rabesam nog magischer, dan die welke uitging van den meester zelf. Het was de jongere broeder van Lukas, de menschenschuwe Joachim. Ephraim Nussriegel was de eenige van de nieuwe Twaalf, die den door velen uit het oog verloren en vergeten mensch kende. Hij en Vollrat, die zich bij Lukas niet erg op zijn gemak voelde, bleven liever Joachim trouw. Dat waren nu drie menschen, zoo onveranderlijk genoeg hebbend aan zichzelven, dat geen van de drie trachtte den ander wat af te leeren, noch ook het zou hebben gekund. Maar sedert Lukas een half dozijn van zijn volgelingen met zich naar Graz had getrokken, kwamen ook menschen, die minder gesloten waren, in de buurt van den verbitterden vrijgezel; menschenkinderen, die graag altijd iets wilden leeren en zich veranderen, verdiepen of verbeteren wilden. Hoe licht geneigd Frugiatti e nMitrophanow waren om achter een sensationeel mensch, dat hun aandacht trok, aan te loopen, heeft men al gezien. Maar ook Sellier was een volgelingennatuur; en ook de kleine Deen Krögensen. Die was altijd aan 't zoeken naar iets, wat hij zou kunnen vereeren en aanbidden; Lukas Rabesam alleen was hem niet genoeg; zijn hemel moest rijk bezet zijn als de katholieke.  84 Onveranderlijk trouwe naturen waren Liesegang (ondanks de onderzoekingstocht naar een Heiland, dien hij indertijd uit liefde voor Rabesam had ondernomen), Hatchet en de Zweedsche, die een buitengewoon innemend en rustig karakter had. Flanetzky hield niet van eenzame menschen; ze beangstigden hem. Hij had zich bij den eleganten jongen von Karminell aangesloten, aan wien hij in vertrouwen verteld had, hoe hij alleen uit verveling en uit een gevoel van behoefte aan meer geestelijke cultuur Lukas Rabesam achterna liep; hoe dat eeuwige gezoek naar een Heiland hem nu eindelijk toch wel wat begon te vervelen, maar hoe daarentegen juffrouw Magelon hem zeer beviel. De jonge von Karminell, zich wel bewust dat hij bij het meisje niets te winnen had, vond het heel goed, dat hij eens iemand aantrof met wien hij over Magelon dwepen kon en tegen wien hij op haar kon afgeven; daarom sloten deze twee zich bij elkaar aan en men zag hen in de vele zonnige, lenteachtige wijnhuizen der heerlijke luierstad Graz dikwijls samen. Ze aten veel broodjes met vleesch en zetten daarbij de dwaasheid en het belang van het Heilandsvraagstuk nauwkeurig uiteen. De oude veearts Scheggl, die nooit een woord zei, was onverbrekelijk trouw aan zijn aangebeden vriend Lukas. Bohnstock sloot zich met groote innigheid bij Kantilener aan. Maar Sellier, Frugiatti, Krögensen en Mitrophanow hadden heel spoedig den somberen broeder van Lukas ontdekt en gingen zijn eenzame wandelingen na met een liefde en een nieuwsgierigheid, die iets diefachtigs had en bijna verdiende te worden verboden. Als bakvischjes achter een beroemd zanger, zoo liepen zij dikwijls met z'n vieren achter hem aan, op een afstand van honderd schreden en meer. Ze overlegden onderling, hoe het er wel zou uitzien in de ziel van den zonderlingen, bruinen, mageren man. Zonder iets te vermoeden liep hij vóór hen uit, lang, iets voorovergebogen, peinzend, in zwaarmoedige gedachten verzonken, verbrand, gladgeschoren, elegant.  85 Hij was ongeveer vijftig jaar oud en veertien jaar jonger dan zijn zoozeer van God vervulden broeder, wiens gedachten en opvattingen hij met een zekere lichte ironie beschouwde. Maar toch konden die twee niet buiten elkander. Wanneer men Joachim ooit in gezelschap mocht aantreffen, en dat gebeurde misschien elk jaar driemaal, dan zag men hem samen met Lukas, en doorgaans zwegen beiden. Anders was hij altijd alleen, geheel opgesloten in zichzelven. De eenige stem, die hij op aarde hoorde, was het ruischen van zijn eigen somber bloed. Hij luisterde graag daarnaar; dit gezelschap was hem voldoende. Want als uitzicht en landschap om van te genieten had hij immers al de geweldige gewaarwordingen, eigen aan een Rabesam! En van een landschap genieten kan, behalve een verliefd mensch, alleen de werkelijk eenzame. Vanwege dit landschap kon hij ook niet weg uit Graz, hoewel daar achter zijn even gebogen verschijning vreeselijké dingen over hem werden gezegd. Zijne lange beenen hadden behoefte aan straten, die dagenlang hoog boven de rest van de wereld in den lichten hemel schenen te eindigen, en zulke heeft alleen Graz. Daar, vooral in 't oostelijk stadsgedeelte, gaan alle straten over lange heuvelruggen "heen, en al mocht iemand van den vroegen morgen tot den laten avond willen rondzwerven — altijd weer zou hij van de hoogte af die heele Stiermarksche wereld om zich heen en beneden zich zien, zonder ooit een oogenblik in de diepten van het dal te hoeven afdalen. Dat gaat van Graz over den Ries heen en Hönigtal naar de Lassnitzhöhe en vandaar ineens naar drie, vier kanten toe, naar steeds blauwer hoogten, altijd midden in den hemel. Geen inspanning door het khmmen veroorzaakt, belet de zich opdringende gedachten of het diepe gevoel van wijdheid. Het is werkelijk voor hem, die het verstaat hoe zich geheel te verliezen in den geur der verten, reeds een hemel op aarde. Het was dus wel een loonende taak achter Joachim aan te loopen. De verrukte Frugiatti, de fijne Sellier, de koortsige  86 Mitrophanow en de seraphische kleine Deen leerden op deze wijze landschappen kennen, die degeen, die er woont, nauwelijks kent. Met z*n vieren gingen ze over de lichte hoogten en dikwijls als de slanke, donkere silhouet daar vóór hen bleef staan en uitzag over het land, grepen ze elkaar vol ontroering vast. Dan wisten zij, dat er iets was, dat hem ontroerde en dan waren ook zij aangedaan. Eens was het het kasteel Basoldsberg, dat wonderkleurig en ver tusschen de boomen zichtbaar werd. Maar vooral was het dikwijls de matblauwe grendel voor het Zuiden, de lange berg van Wildon, die de verre zwervers tot stilstaan dwong. Sinds zij bemerkten, dat Joachim telkens weer daarnaar keek, was die bergketen ook de stille liefde der vier geworden. Voor Frugiatti was hij bovendien nog een halte op den weg naar Italië, en omdat voor de beide Noorderlingen Italië een religieus begrip was, werd de mooie berg, die nu eens in teere, blauwe tinten en geurig te midden van zijn wouden lag, dan weer dreigend donker vóór de vlakte in het Zuiden, als de hond uit de sagen voor den schat, eveneens tot een symbool, een plek des gebeds, zooals de Ries. Natuurlijk wilde Frugiatti er weer heen; maar de kleine Franschman hield hem ervan af: „Laat hem zijn en blijven, die hij is daar in de verte: ongerept en vol mogelijkheden", smeekte hij. „Als je daar eenmaal bent, sta je onder doodgewone boomen. Van hier af is hij ver en vol geheimenissen. Dat hij ver is, is juist zijn gave. Nu is en blijft hij voor ons: „de Grendel voor het Zuiden". Misschien is dat met Joachim wel net zoo, en ik voor mij moet bekennen, dat ik liever achter hem aanloop, dan hem persoonlijk te leeren kennen". „Je bent wel erg bescheiden", zeide Frugiatti zuchtend. Het was bovendien onmogelijk Joachim te leeren kennen. Hij wenschte volstrekt niet te worden voorgesteld. Nussriegel wist dat en had het hun verteld. Maar Nussriegel kon hen tenminste van hem vertellen; van de verdenking van den vadermoord, die altijd nog op hem was blijven rusten, van zijn menschenschuw-  87 heid, van zijn philosophie. En lange avonden zaten de vijf met elkaar in een klein herbergje en hoorden verhalen over Joachim, sombere verhalen. Joachim daarentegen vroeg slechts zelden en dan heel vluchtig naar de „club der uitstervenden", zooals hij de avondkinderen noemde. Hij interesseerde zich niet voor hen, omdat zij de menschenliefde en het offer boven alles moesten stellen, wat hem niet sympathiek was. „Eenzaam zijn we geboren en eenzaam moeten we sterven" zeide hij, en Nussriegel, die hun dat vertelde, vond in deze woorden een zekere grootheid. „Ieder moet maar zien hoe hij zich door dit alleen-zijn heenslaat. Niemand heeft recht op een ander, en mijn broeder is een inbreker in de zielen, als bij het offer vraagt. De geheele moraal omvat niets anders dan : niemand kwaad te doen en te leven zonder aanstoot te geven. Een wetgever, die positiever eischen stelt, vergrijpt zich aan de zielsrust. Men mag voor anderen geen zedeleer opbouwen: nog eens, dat is diefstal. Men mag alleen desnoods een zaligheidsleer verkondigen. Meer niet". Dat beviel den vier uitermate. Dat beviel ook Flanetsky, von Karminell, maar vooral de interessante Verene Magelon. En binnen niet al te langen tijd was ook zij aangestoken door de dweperij voor den ontoegankelijken vrijgezel en maakte de verre, hemelsblauwe wandelingen mee achter de afgezonderde en donkere silhouet van hem, die zich zoo angstvallig aan allen onttrok. En nu waren Magelon's dagen werkelijk vol van het verlangde Wonder. Eerst de cherubijnsch buitenechtelijke vader van haren kleinen aanbidder, dan een echte godsdienststichter, ten slotte nog diens anti-christ en tegenstander, de misantroop met den adelaarsneus, die hun den toegang tot zijn woning versperde, en dien zij naliepen, alsof hij het tooverliedje zong van den rattenvanger van Hameien ! Meer dan prachtig was het! Verene Magelon genoot van alles: Ze luisterde naar Nussriegel's verhalen in de morgen-cafés, waar de beide jonge, adellijke heeren haar tegelijkertijd het hof  88 konden maken; daarna speelde ze tennis met hen. Vervolgens woonde ze een kleinen cursus bij van den oneindig zachten Lukas Rabesam, die roerend en rotsvast geloofde, dat spoedig de gansche wereld één zou zijn in één onmetelijk verlangen naar Christus, den gestorvene en begravene, opdat Hij weer zou leven. Dan volgde het met vuur spelen, die prikkelende lust, om den reinste der jongeren, Kantilener, te verlokken en op haar verliefd te maken, en ten slotte de wandelingen, die soms een halven dag duurden, over de verre, verre hoogten, vol phantasie achter de verre, strenge, onbereikbare gestalte van Joachim aan. Dat was nog eens een leven: heerlijk, heerlijk! Als het haar gelukken mocht, deze twee, Joachim en Kantilener, te temmen, dan had zij minstens het record van Mevrouw von Karminell bereikt. Want de oude Lukas Rabesam was haar al goed gezind; dat merkte ze aan alles; en met de anderen kostte het heelemaal geen moeite. Hatchet begon al verlegen en onzeker te worden, als hij haar maar zag; hij, wiens rust anders door niets werd verstoord I Ook de kleine Deen met zijn dunne, sluike, blonde haar, en den langen, spitsen neus keek haar altijd onbeschrijfelijk kwijnend aan. Merkwaardig was het, dat de Franschman tegenover haar altijd op een afstand van de koelste beleefdheid bleef. Misschien was hij zelf te knap en gaf mogelijk daarom niet zooveel om schoonheid, zooals zij trouwens zelve ook vrij ongeschokt bleef door beide, jeugd en schoonheid, omdat zij zelf deze beide dingen bezat. Zij hield meer van mannen, die iets bizonders hadden: zij, die nadenkend waren geworden, die men met ontroering en een lichte bezorgdheid begint te beschouwen, terwijl zij zelf, afwijzend en zich verwerend tegen alle dwaasheden, eenzame wegen verkiezen. Verene Magelon had nog nooit werkelijk liefgehad. Maar thans sidderde in haar ziel onbewust een begin daarvan. Het gold niet Kantilener; die was te zacht en te kinderlijk. Ach hemel, bereid zich te offeren. Dat imponeerde haar volstrekt niet; alleen had ze wel eens het fijne willen weten van wat  89 tusschen hem en de mooie mevouw von Karminell had bestaan. Maar deze Joachim Rabesam met zijn reeds grijzende haren en de onbewegelijke, bronzen, harde gelaatstrekken, maakte haar onrustig. Hij was altijd ver weg met zijn gedachten; altijd hield hij zich trotsch, al liep hij ook in gedachten verdiept voorovergebogen. Maar als hij uitstaarde in de verten, dan zag hij er uit als de heer van al die uitgestrektheden, of als Satan, die heenschouwt over zijn rijk. Wonderlijk was hij! Hem moest ze absoluut ontmoeten!  DE VERLOOFDE Verene Magelon was zeer verwonderd, toen haar mama haar op een morgen bij zich liet komen, om met haar en nog een derde een onderhoud te hebben. Magelon's vferloofde (want zoo iemand bestond heusch) was gekomen. Hij wachtte stil en ernstig wat mama zou zeggen. Hij zelf had nooit veel te beweren, meenden de beide vrouwen. Hij was een knappe, ernstige jongeman, die nooit een spier van zijn gezicht vertrok en zich op gezette tijden met Verene Magelon in 't publiek liet zien. Hoe hij eigenlijk precies was, wist niemand; hij scheen ondoorgrondbaar. Bij al de koketterieën van zijn verloofde bleef zijn gezicht onbewogen; men zag niet aan hem of die mededinging van vreemde mannen hem hinderde of hem onverschillig liet. Hij was arm, en Verene's rijke mama, die weduwe was, had hem, die van jongsaf van het jonge meisje scheen te hebben gehouden, op haar kosten laten studeeren. In de stad gingen de praatjes, dat hij haar, uit dank daarvoor, moest trouwen en haar niets in den weg mocht leggen, f* Doch daar zag hij niet naar uit. Zijn schoonheid was manlijk, elk gebaar waardig en ingetogen. Hij sprak hoogst zelden! En domme menschen geloofden daarom, dat hij niets te zeggen had. Mama ging zenuwachtig op haar stoel zitten. Verene Magelon bleef staan, Artur ging op en neer en rookte in volslagen kalmte een sigaret. Mama begon: „Magelon, je bederft je reputatie!"  91 „Maar lieve hemel!" lachte het meisje. „Je laat je met te velen in en te zeer in 't openbaar. Dat irriteert de menschen ten slotte". „Wat zegt Artur ervan ?" vroeg Magelon, terzijde, het hoofd lichtelijk opgeheven. „Ik zeg, dat ik wel weet, hoe je niemand liefhebt. Dat is mij voldoende. Bovendien toonen de pogingen der verschillende heeren mij hetzelfde; zij spannen zich geweldig in; dat bewijst, dat ze niets hebben bereikt. Maar als je iets voorzichtiger zoudt willen zijn, zou mij dat óm je eigen bestwil liever zijn. Voor 't overige weet ik, dat Magelon überhaupt niet kan liefhebben. Over haar kan men gerust zijn. En ik, Magelon, ik heb je heel lief, dat is mij voldoende, tezamen met de zekerheid, dat jij jezelf nooit zult kunnen verliezen. Want je bent niet van zóó'n geestelijke structuur, dat je je zelve geven kunt. En bovenweet Magelon wel, dat zij nooit in haar leven een vriend zal vinden, op wien ze zich beter zal kunnen verlaten dan op mij. Haar verstandig en koel hoofd zal haar zeker doen inzien, dat zij voor mij nooit verloren kan gaan". Verrast draaide Magelon zich om naar den jongen man, die anders zoo zelden sprak. „Sapperloot", zeide zij, „Je bent me warempel te slim af! Jij, jij!" Ze liep naar hem toe, sloeg haar armen om hem heen en kuste hem met een innigheid, die voor haar zeer ongewoon was; dat was de eerste keer. Zijn gezicht bleef rustig en tevreden. „Het strekt je waarlijk niet tot eer" zei Mama ietwat scherp, „dat Artur schijnt te weten, dat je eigenlijk niet in staat bent iemand werkelijk lief te hebben. En hij heeft gelijk, van mij houdt je alleen maar, omdat je gemak van mij hebt, van je broers en zusters alleen uit tijdverdrijf. Als je ergens logeert, schrijf je me alleen maar als het regent en er geen mensch om je heen is. Anders zou je ons jarenlang negeeren, zonder dat 't je in 't minst zou hinderen". „Maar Mama" zei Magelon, „U wilde mij immers terecht-  92 wijzen van wege mijn vele en veelsoortige kennissen. Welke wenscht u, dat ik zal opgeven? mijn wandelingen met de vier naties zijn op zich zelf ongevaarlijk. Rahesam is in de zestig, Karminell en Flanetzky kunt u dadelijk van me krijgen in ruil voor een paar nieuwe schoenen, die ik hard noodig heb. Dan blijft alleen Kantilener over. Zullen wij om hem gaan vechten?" Mama begon te lachen. Artur keek haar met rustig welgevallen aan. Toen zei hij: „Je weet wel, Magelon, dat ik me nooit opdring, maar deze verschillende kringen zijn werkelijk een interessante studie, en ik moet menschen bestudeeren, zal ik eenmaal later zieken kunnen behandelen, kan ik zoo nu en dan niet eens mee?" „Maar natuurlijk" antwoordde Magelon, nam zijn beide handen en slingerde die onverschillig heen en weer. „Bij wien wil je dan 't eerst je stetoscoop aanleggen?" „Dan komen de beide broeders Rabesam het eerst aan de beurt" zei hij nadenkend. „Zie je wel" riep ze levendig uit, „net wat ik altijd zegl De heel jonge honden zijn alleen maar grappig, soms aandoenlijk, maar nooit opwindend. De twee Rabesams, die zijn elk op zichzelf, een geheel". Ze zuchtte. „Maar Joachim krijgen wij wel geen van beiden te zienJ Hoe bevalt Kantilener jou?" „Van hem hebben we al gehoord door de Karminell-geschiedenis. Als jongen moet er een groote bekoring van hem zijn uitgegaan, maar zijn schoonheid is van een wat al te kinderlijke soort. Hij is dezelfde gebleven, die bij toen al was, dus onvruchtbaar. Dat zal jij, als vrouw, wel heel goed voelen". „Och" — zei Magelon vol belangstelling. „Nu heeft Goethe eens gezegd: Sla eiken dweper aan 't kruis in 't dertigste levensjaar 1 Kent hij eenmaal de wereld, wordt de bedrogene een schelm. Dat is een eenvoudige natuurwet. Als hij geen schelm wordt, is hij voor 't heele verdere leven onbruikbaar. Kantilener  93 moet of een ontroerend mooi boek schrijven, of een godsdienst stichten, of hij moet verdrinken, terwijl hij een kind tracht te redden, of iets anders doen, wat zijn onbruikbaarheid bruikbaar doet zijn. Liefde zonder toepassing blijft droomerij." „God, wat ben jij verstandig" zei Magelon vol bewondering. Artur stak een nieuwe sigaret op en gedurende een heel uur daarna spraken alleen Mama en Magelon. Vermoedelijk zal hij in de eerste veertien dagen heelemaal niets meer hebben gezegd. Zoo was hij. Veertien dagen later gingen Verene Magelon met haar verloofde en den ouden Lukas Rabesam over den evangejischstillen Ries. De tijd der bergtochten was aangebroken; er waren dus geen auto's; het was alsof de berg der zaligheden opademde, als in den goeden, ouden tijd, toen die twaalf verzamelaars van schoone uren daarboven nog hun eigenaardig handwerk uitoefenden. Het was merkwaardig, maar de jongeman, die anders zoo gesloten was, was dien dag als een kind. Geheel uit zichzelven begon hij met Rabesam te praten. „Wil u me eens vertéllen, wat u van Magelon denkt?" „Zij is het echte voorbeeld van dezen tijd" antwoordde de oude heer vriendelijk. „Het gaat' haar te goed, daarom kan ze geen goede eigenschappen toonen. 't Zit wel in haar, maar t zit niet in haar tijd. En ik weet ook wel, dat zij mij en mijn eentonige leer van het vertrouwen alleen maar als tijdverdrijf geniet. Maar toch mag ik haar die niet onthouden, want eens zal ze misschien voor alle menschen arm zijn en toch rijk voor God; dan zal zij naar de herinnering aan mij grijpen, zooals een koortsige, rijke zwelger naar water, waarvan hij anders niet gaame dronk. Hoe zou zij nu ook innerlijk schoon kunnen zrjn — nu zij den vloek van de uiterlijke schoonheid en van het geluk heeft te dragen? „Het snelste dier, dat u naar de volmaaktheid brengt, is het lijden" zegt meister Eckhart. Als  94 ik haar lijden toewenschte, zou zij rimpeltjes trekken. Laten wij het aan God overlaten". „God?" vroeg de jonge dokter, nadenkend. „Ja — God. Gij ziet, hoezeer ge de natuur ook moogt beschuldigen van een eeuwige en redelooze misdaad tegenover het leven, toch dit ééne: dat alles onvermijdelijk naar vrede, orde en harmonie uitgaat. Daarachter is God. Beste dokter: de eenige misdaad van Onzen Lieven Heer is alleen maar, dat Hij zooveel tijd heeft en wij zoo weinig. „En nu, wat uw verloofde betreft, bestudeer haar maar. De echte vrouw is altijd het kompas des levens. Onomstootelijk zeker keert het zich alleen naar datgene, bemint het alleen dat, wat tot leven in staat is. Dat zij dan toch eenigszins aan mij hangt? Mijn gedachten houden zich toch eigenlijk alleen maar bezig met datgene, wat gij -den dood noemt. En ik geloof, dat zij zich alleen daarom zoo voor mij interesseert, omdat ook zij zich daarmee eenmaal zal moeten bezighouden". Verene Magelon bloosde. Het was zoo. Bijna uitsluitend uit nieuwsgierigheid was zij tot Lukas Rabesam gekomen. En zelfs hij, met al zijn vriendelijkheid, vermoedde, dat zij alleen om zich zelve kwam; dat zij niet liefhebben kon. Dat het offer, waarmede hij zijn prediking op den berg had besloten, nooit tot haar hart gesproken had. - „En u?" vroeg de oude man vriendelijk aan den jongere. „Hebt u mij niets meer te vragen? Als medicus moet u toch mijn tegenstander zijn?" „Het allervoornaamste hebt u mij juist gezegd" antwoordde Artur. „En voor de rest — u ziet het zelf, houd ik mij maar aan het feitelijke. Wat ik in mijn hand zal kunnen nemen, zal ik kunnen bedwingen. Wat te ijl is, daar ga ik doorheen. Ik behoor aan den dag en aan den tijd. Daarmee zal ik rekening houden, daaraan mij trachten aan te passen. Als ik iets goeds kan doen, iets goeds hooren — ik ben bereid. Het andere, wat ik te doen heb, is te werken. Ik zelf heb  95 niet om mijn leven gevraagd. Ik zal het ten einde leven, zooals het mij gegeven weid. Ingeval van een laatste gericht zou ik God ter verantwoording hebben te roepen en niet Hij mij". „Ik zal u werkelijk nog met mijn broeder Joachim in kennis moeten brengen" zei Lukas Rabesam vriendelijk. „Hij is even weerbarstig als gij". Verene Magelon uitte een zachten kreet van vreugde.  VERENE MAGELON Zoo was ze echter niet, dat het haar onverschillig zou zijn geweest wat men haar zeide en wie het zeide. Zoo zijn zelfs de groote, eenzame en vrije mannen nauwelijks. En die onder de vrouwen dat wél zijn, zijn slechts de lichtekooien. Het het haar niet meer los, dat haar moeder, haar verloofde en de zachte en vergevende grijsaard allen hetzelfde over haar hadden gezegd: dat zij niet kon liefhebben, niet kon lijden ter wille van de liefde. Dat moest anders worden. JgiÉ Nadat ze drie- of viermaal alle mannen, die ze kende, de revue had laten passeeren, waarbij haar keuze trouwens reeds van het eerste oogenblik af bepaald was, nam ze zich voor Joachim Rabesam te gaan liefhebben grenzeloos en opofferend! Het was zomer, een heete zomer. Verene Magelon was niet uit Graz weggegaan, want Joachim Rabesam was ook gebleven. Volgens de legende woonde ze te samen met haar moeder in Tobelbad, maar zoo dikwijls zij het voor haar fatsoen maar eenigszins doen kon, reed ze naar de stad en bleef daar dan drie, vier dagen. Wanneer ze Joachim niet zag, deed ze inkoopen: Münchener kunstnijverheids voorwerpen, majolika's, allerlei snuisterijen en prulletjes, zooals het in haar grillig hartje, dat zich dikwijls verveelde, opkwam. Daarna, als de hitte haar niet meer zoo vermoeide, beklom zij den Schlossberg, omdat zij daar, vanuit den klokketoren, juist kon zien in den tuin en naar de ramen van het Cerrinihuis, waar de menschenschuwe, magere  97 man woonde, rond wien ze een weefsel van mogelijkheden spon. Er was niemand, die zooveel medelijden verdiende als hij. En toch was niemand zoo trotsch als juist hij. Tegen deze eenzaamheid was men niet opgewassen. Ze kende Rabesam's levensdevies ; Nussriegel, die eveneens aan geen enkelen mensch op aarde behoefte had dan aan zich zeiven, had haar dien triomfeerend toegeroepen: „De eenzame is onkwetsbaar". Onkwetsbaar — ook voor haar? Gedurende langen tijd bleven haar brandende blauwe oogen, die donker en ontevreden uitzagen, neerblikken in den tuin; maar hij moest zich wel hebben ingesloten. Misschien zat hij nu wel gebogen over de cameeën uit den Romeinschen Keizertijd, die hij verzamelde. Of hij las in Gobineau, dien hij, de harde, liefhad. Hij moest hem, naar men zeide, uit zijn hoofd kennen: Verene was er ook mee begonnen enkele lievelingsplaatsen daaruit te leeren. Toen bedacht ze, dat die plaatsen, die de eenzaamste aller eenzamen treffen moesten, zeker heel andere zouden zijn dan die haar troffen; het bracht haar uit haar humeur. Nu stond ze op van de steenen borstwering der vesting, waar. zij gezeten had en zich op haar droomen had laten drijven en daalde den berg af. Daar zat maar altijd de kleine Deen Krögensen in het zonnetje. Hij zat sinds eenigen tijd dagelijks daar en zag ongeloofelijk wit. Hij glimlachte zwakjes, toen Magelon hem verwonderd groette: „maar Krögensen, vriendje! Wat heb je ? Wat is er met je gebeurd sedert wij den vorigen keer op de Lassnitzhöhe waren?" „Ik ben ziek geweest" glimlachte de kleine Deen met lichte zelfironie. Hij hield veel van humor en op haar vraag wat hem gescheeld had, zei hij: „mijn ziekte was de heilige Franciscus van AssisT'. „Wel drommels" zei Magelon op jongensachtigen toon, „dat moet je nu eens een beetje minder raadselachtig zeggen". Lukas Rabesam. j  98 „U zult het wel begrijpen" zuchtte Krögensen. „Kijk zóó is het gebeurd. Ik ben, moet u weten, Protestant. En natuurlijk is elk fatsoenlijk Protestant een klein beetje verliefd op het Katholicisme. Natuurlijk op dat, zooals het in zijn zuiveren, middeleeuwschen vorm was. Op het Germaansche Katholicisme, zooals het was, vóór het door de Romaansche neiging om de zinnen te bekoren bedorven was; door grove dogma's en wat dies meer zij". „Ja en?" „Nadat ik Tauler en Meister Eckhart had bestudeerd, kwam ik volgens chronologische volgorde aan den Heiligen Frans, en ik las, hoe zwaar de last des levens voor hem geweest is en hoe zijn grootst verlangen altijd weer was om te mogen sterven! Lukas Rabesam heeft het immers ook gezegd: „Ongaarne moet gij dit lichaam dragen en wat het wil!" Ik las dus dat, hoe zieker hij werd, hij des te opgewekter zich voelde, en met welk een vreugde hij het afsterven van zijn lichaam en het lijden daarvan bespeurde. Opdat ook ik iets zou mogen meegenieten van deze vreugde der Zaligen, heb ik gedurende den heelen tijd, dat ik met die lectuur bezig was, niets gegeten, en ik kan u zeggen, dat die groote honger wonderlijke sensaties geeft. Ik begrijp nu, dat men zegt: Wie zingt, heeft honger. Of wie honger heeft, die zingt. Ik heb ook veel in 't gras gelegen. In 't natte gras en zelfs in den regen. Daardoor had ik het aanhoudend koud. Het was een groote vreugde. Zoolang ik las, was elke ascese een vreugde; het was alsof de Heilige Frans van Assisi mij daarbij zichtbaar steunde. „Maar toen het boek uit was, had ik meteen longontsteking, en ik werd vreeselijk bang. Toen bad ik schreiend tot den Heiligen Frans : „Het is alles alleen uw schuld! Gij hebt heilig mogen worden en ik moet er aan sterven? Als ik door uw schuld gek en ziek ben geworden, maak mij dan ook weer gezond; begrijpt gij mij goed, heilige Frans van Assisi?  99 „Nu, hij heeft zich ontfermd", besloot de kleine Krögensen „en hier ben ik weer. Maar in 't vervolg zal ik maar liever m de zon dan in 't natte gras gaan zitten. Die bekende Twaalf uit Stiermarken, die volgens de legende hier zooveel hebben rondgespookt, hebben het wel goed begrepen. Men moet niet te veel van het lijden dezer wereld willen dragen. Men moet er eventjes van snoepen, zooals u doet, zeergeachte mejuffrouw Maar een genezende te zijn is iets buitengewoon prachtigs vooral hier. Ziet u wel, hoe diepblauw de hemel is!" „Maar het zal niet lang zoo blijven" zei Verene angstig. Want in het Oosten begon het al dreigend op te komen als een reuzenleger, dat tegen den rand der aarde was opgeklommen en rjaar verpletteren wilde. Grijs-blauw en geel, als geweldige salamanders van vuur, kwam het al over de bergen heen gekropen traag als een groote worm, en niet meer af te wenden De kleine Krögensen was opgestaan en staarde vol ontzetting naar die loerend naderkomende dreiging. „Er zal iets vreeselijks gebeuren" zei hij. „Ik maak, dat ik wegkom". „Ja dat zou ik nu zeker doen in uw plaats" zei 't meisje lachend; en toen was de heele berg leeg. Maar de jonge vrouw, eigenzinnig als ze was, wilde nu toch zien of Joachim misschien ook angst had voor 't onweer en mogelijk zrjn raam gesloten. Ze ging weer naar de vesting, langs den klokketoren heen en bleet daar, hoewel de eerste windvlaag van het al naderend onweer zoo tegen den berg aan rammelde, dat het leek of hij stond te sidderen. Het was een indrukwekkend schouwspel zooals het nu van de heuvelen in het Oosten, vanwaar dikwijls naar Graz toe geweldige onweders losbreken, in grauw-roode bnten nader kwam rollen, traag, alsof geweldige reptielen aankropen. Een ondeelbaar oogenblik keek Magelon om zich heen ot er ook ergens beschutting was, ingeval het mocht gaan hagelen; maar toen wendde ze weer den blik naar den ver-  100 toomden hemel, die zijn dreigementen met helle, gele kleuren op het inktzwart en vlokkig, schuimig wit op kaneel-kleurigen ondergrond geschreven had. Lukas Rabesam's woorden: „Dat zijt gij" kwamen haar in de gedachte, en zij schrok, dat zij zelve deel zou hebben aan dien geweldigen Godstoom. Maar toch was het mooi en opwekkend, de gedachte, dat „zij" daar boven in die wolken zoo huishield, zij, Verene Magelon. . Met groote belangstelling volgde zij, wat „zij" verder goed vond te doen. Het viel haar op, dat het in haar eigen hart dikwijls even zoo woest en aan haar zelve vreemd toeging en dat zij hulpeloos moest toezien op het woelen en werken van haar eigen ontketende hartstochten. Zoo was het bijvoorbeeld, als ze niet laten kon iemand pijn te doen, al had ze er zelf nog zoo'n verdriet van. Of wanneer zij driftig was. Eens had ze bedacht, wat zij wel allemaal zou kunnen krijgen, als zij alles van haar moeder erfde; een schandelijke gedachte was het, want ze wist het toch eigenlijk heel goed, dat ze eerder zelf zou willen sterven, dan haar goede moeder laten heengaan! Lukas Rabesam had dan ten slotte toch meer gelijk, dan ze eerst zelve geloofde. Of in haar zelve of in de wolken dat schrikkelijke gebeurde: beide ervaringen waren haar even vreemd; zoodat ze haar ook even dichtbij waren. Dat nam haar gedachten een tijdlang in beslag; toen werd haar aandacht opnieuw getrokken door wat in de wolken gebeurde, en zij verzonk in gespannen beschouwing daarvan. Daar boven werden groote veldslagen geleverd en de elkaar hatende wolken beschoten elkaar over en weer met bliksems, vóórdat zij zich samen tegen de aarde vereenigden. Ergens brak de zon alweer door, op een andere plaats scheen de samengebalde hemel te breken. Als de kleine Magelon op dat oogenblik door een bliksem zou zijn getroffen zou die haar gevonden hebben in een stemming van deemoed, offervaardigheid en wijding.  101 Want dat wonderwoord: „Dat zijt gij!" had haar verbijsterd, haar geheel buiten zich zelve gebracht, fijne, lichtelijk hysterische en nerveus ontwrichte vrouw als ze was. Dat duurde voort, tot het eerste gedonder in de wolken daarboven haar vertoornd scheen toe te roepen. Toen voelde ze een oogenblik beklemming en keek meteen naar den tuin van den geboycotten Joachim. Angst en vreugde waren tegelijkertijd in haar. Want op het vlakke dak stond liij, de lange, grijzende man en keek naar het onweer, alsof het zijn maaksel was. Hij lachte. Joachim Rabesam lachte! In het gebruinde gezicht blonken de witte tanden en zijn heele houding verried, dat hij een soort yan grimmig welgevallen moest voelen; deze mensch, die anders s avonds onrustig onder de boomen heen en weer liep als een roofdier in zijn gevangenis, zag er thans uit als een. die zich verlost voelt. Hoog opgericht stond hij daar; zijn gebogen houding was verdwenen, zijn hoofd licht achterovergeworpen als in extase. „Hij beschouwt zijn verwoesting" zei Verene Magelon zacht; en de woorden van Lukas begreep ze nu veel beter. Het opgewonden jonge meisje had het allerliefst maar uitgeroepen: „Dat onweer ben jij! Jij, Joachim, die tegen alles ingaat!". De wolken leverden een zeeslag; als een admiraal op de kommandobrug, zoo stond hij daar. Hoe harder zij rommelden, des te harder lachte hij. Prachtige tanden moest hij hebben. De regen sloeg hem, hij bukte zich wel eens en zette zijn kraag op, maar bleef staan ook toen om hem heen, door de regenstroomen, alles blank kwam te staan. De voorzichtige Verene had heel gauw den beschutten kant van den klokketoren ontdekt, waar zq onder den overhangenden muur veilig en droog kon staan. Maar hij het zich door de stormen zwiepen en wasschen en doorhuiveren. Een paar maal vielen de bliksemstralen om hem neer en belichtten in de grootste duisternis zijn wild-lachenden mond. Nog nooit tevoren had Joachim gelachen: hij kon zelfs  1 A' niet glimlachen, zooals zijn veel zachtere broeder. Nu zag Verene Magelon voor 't eerst hoe hij lachte, toen op verschillende plaatsen in de stad brand uitbrak en de brandhoortis en het geratel der brandweerwagens angstig door de straten klonken. Toen trokken de grauwblauwe wolkenvloten ver tegen de bergen op, hun witte paardjes vooruitzendend als voorpatrouilles. Soms kliefde de zon als met een scherpen zeisslag de wolken, die zich daarna weer samenpakten en de verfrischte aarde, die van gelukzaligheid te trillen scheen, weer in een sombere begrafenisr stemming hulde. Eindelijk kwam een blauw hemeloog te voorschijn en nog een. Het landschap jubelde in groen en goud. Toen keek Joachim Rabesam een oogenblik naar het vele lichtgefonkel en daalde dan den berg af. Toen er niets meer dan klaar goud op aarde scheen te zijn en de branden schenen gebluscht, bleef het vlakke dak van het huis boven op den Schlossberg leeg. Verene Magelon ging huiverend naar huis en was dankbaar de terugkeerende zon op haar jonge schouders te voelen branden. Zij was geheel vervuld van wat ze gezien had. Met een niet te weerleggen bijgeloof in haar ziel keerde zij huiswaarts: Joachim was öf meer öf minder dan een mensch. Voor haar was hij een halfgod. En dag en nacht dacht zij aan hem. In de stad, waardoor ze naar huis ging, had de regen veel bedrukt papier samengebracht; overal lagen verregende extrabladen. Maar ook dat was haar, die uit een overigens zeer wijs instinct nooit de eerste twee bladzijden van een krant las, volkomen onverschillig. „Goed — best! — Oorlog?" Verene Magelon onderging deze nieuwigheid alleen als een niet onaangenaam griezelen. Sinds zij naar het Wonder had verlangd, was deze wereld steeds interessanter en kleurrijker geworden; deze wereld, haar geschonken bij wijze van prentenboek.  103 Nu zouden in dit boek dus vele, vele bladzijden met uniformen komen. Thuis hoorde ze, dat het zich werkelijk ernstig liet aanzien. Echte Oostenrijksche, die ze was, zei ze slechts onbekommerd: „O ja?"  DE AARDE WORDT KLEURIG Wat het allereerst daarna gebeurde, was ook werkelijk om van pret op je hoofd te gaan staan: — Kantilener in uniform! Kantilener met zijn lange, blonde haren, waarvan je niet kon denken dat ze ooit zouden kunnen worden afgesneden, en dat zelfs nu nog, heel voorzichtig gekort, dichterlijk onder de pet van den assistentarts uitkwam! Kantilener met een sabel op zij, maar met een lyrisch gebogen hoofd! Oorlogszuchtig en als een martelaar, enthousiast en weemoedig tegelijk. Kantilener in blauwgrijze heldendracht! Gele slobkousen! Verene Magelon lachte tot het haar pijn deed, toen ze hem herkende en nam zich voor om hem, die zich pas zoo mooi had verkleed, ook nog eens te vragen naar verhaaltjes over Onzen Lieven Heer! Ach — alles kwam in 't blauwgrijs en met zulke mooie slobkousen naar haar toe. Von Flanetky was de eerste. Hij was op en top officier en scheen zich zelfs niet meer te herinneren, dat hij zieh ooit voor een wereld buiten de zichtbare had geïnteresseerd. Hij was zeer enthousiast. De derde was Liesegang, sergeant-majoor bij de landstorm. Hij deed officiersdiensten. Zijn ijver kende geen grenzen. Ook Vollrat liep, hoewel wat nonchalant, op en neer in zijn uniform; hij was regiments-arts, maar bekende openlijk aan zijn naaste vrienden, dat hij zich voorloopig alleen maar in de  105 hospitalen ,n de buurt onontbeerlijk zou trachten te maken Hooghartig zei hij: „Met dien volkerenonzin heb ik in 't minst mets te maken. Elke natie bestaat voor negentig procent mt domkoppen en voor tien procent uit verblinde ideologen. Mijn heldere kop heeft met de maar al te duidelijk vooropgestelde opvattingen beider partijen niet het minste van doen''' Liesegang, die alleen maar den kommiesuniform droeg en nooit iets mooiers, was verontwaardigd over hem. De kleine Sellier was met zomervacantie in Frankrijk en men hield hem daar maar dadelijk. Brieven aan hem kwamen ongeopend en koel terug. Mitrophanow was een heelen dag lang driftig en opgewonden en trachtte den avondkinderen aan het verstand te brengen dat alleen de Slaven in staat waren het Christendom tegenover de Engelsche handelsmagnaten en de Duische kanonnen te bescheimen ! „De Rus" doceerde hij, „de Rus is, evenals de ZuidUostenrrjker, een halve Oosterling ! Beiden hebben, tengevolge van hun overgevoeligheid, veel meer van het Westen in zich opgenomen, dan de Duitscher van het Noorden. Het zou een redding voor de zielen zijn, wanneer zulke rassen de levenslijn voor Europa mochten vaststellen! En niet de berekeningsmensch die met cijfers werkt! En niet de onderofficier in generaalsuniform! „Maar men kan met niemand meer een verstandig woord praten f' inplaats van een antwoord zag hij zelfs bij de allerchristelijksten meestal alleen een krachtig uitgestrekten arm, met een hand daaraan, waann een kolossale oorvijg scheen verborgen. Toen het dan ook zoo bedenkelijk werd, dat men wel in moest zien hoe het ditmaal niet alleen Servië gold, verdween hij van het tooneel: — ook hij, vol enthousiasme voor den oorlog Krögensen vertelde opgewonden, dat Mitrophanow hem in vrouwen had verte d, hoe hij in Belgrado had gehoord, dat Nikolai Nhkolajewitsch, de vorst der Panslaviërs tegen de daar verblijvende machthebbers en officieren zou hebben ge-  106 zegd: „Drijft het tot het uiterste! Spuw uit uw verachting voor Oostenrijk! Wij helpen u zeker; wij hebben het noodig!" Toen had kort daarop zoo maar de een of andere snotjongen een pistool afgeschoten en vanuit den loop van dat pistool werd een heele wereld in brand gestoken. Als de hoonende Joachim Onze Lieve Heer zelf zou zijn geweest, — had hij zelfs geen boosaardiger grap kunnen bedenken! Voortaan gold Mitrophanow voor Russisch spion (wat hij volstrekt niet was geweest) en allen, die met hem hadden omgegaan, schaamden zich nu, hem ooit gekend te hebben. Want toen de oorlogsverklaring van Rusland kwam, geloofde niemand meer, dat er nog een enkele Rus was, die in staat zou kunnen zijn om liefde en verlossing en offervaardigheid te voelen! Vooral Liesegang brandde van toorn en haat. Als Mitrophanow zich maar zou hebben vertoond, zou hij hem onmiddellijk hebben gewurgd. Frugiatti was de enthousiaste vriend van Oostenrijk. Hem, als behoorende tot een verbonden staat, vertrouwde men onvoorwaardelijk. Het was ook niet meer dan natuurlijk, dat de Italiaan, die aan de Adria door de Zuid-Slaviërs werd opgevreten, het slavendom vreesde. Maar naderhand verdween ook hij naar de zijnen, evenals de Franschman en de Rus. Aan menschelijkheid dacht in deze dagen niemand. Hij zou ook zijn gegeeseld. Zelfs John Hatchet gevoelde niet den minsten lust aan vrede te denken. Hem beviel die bonte, wilde drukte van het allerwegen zich toerusten uitermate. Alleen de zonderlinge Nussriegel nam afscheid van Rabesam, Vollrat en Joachim, de eenige drie menschen met wie hij op aarde omging. „Adieu! Ik ben een Zigeuner, dus zonder vaderland . En hij onttrok zich met koud, strak gezicht, aan den algemeenen offerzin en verdween met een troep zigeuners, over de Zwitsersche grens.  107 Maar wie in deze dagen alleen was, zoo alleen en vergeten en veracht als een roestige weerhaan boven op den toren van een afgesloten kerk — dat was Lukas Rabesam. Alleen de oude veearts Scheggl kwam dikwijls arm en schuw en ontmoedigd tot hem maar vermeed angstvallig over het „groote, ontstane onrecht de ziel aangedaan", zooals Rabesam zich uitdrukte, te spreken. En wanneer Rabesam daarover begon, weerde hij meteen af. „Ach wat; de oorlog, da's zoon ding op zich zelf" begon hij tegen zijn anders zoo vereerden vriend. „Laten wij t eerst maar eens een beetje aanzien; naderhand kunnen we dan nog genoeg samen praten". Onder de breede boomlanen van het stadspark gingen twee menschen verlaten en onrustig op en neer. Ieder alleen. Lukas Rabesam en zijn broeder Joachim. Als Joachim het zielvolle, in gedachten verzonken gelaat van zijn ouderen broeder te dikwijls tegen kwam, nam hij lange stappen en trok verder de heuvelverten in, waar de krekels hoonend zongen alsof zij den val van Jericho, Troje, Jeruzalem, Kome en den dertigjangen oorlog hadden meegemaakt. Hij beweerde, dat ze maar steeds hem spottende woorden toezongen. i S™ond* kwamen er nog de kikkers bij met hun gekwaak. Joachim Rabesam lachte als toen het onweer bijna de stad had verwoest. Lieten ze hun gang maar gaan! De menschen hadden hem uitgelachen toen ze hem zijn eer hadden ontnomen. Hij was geen der hunnen meer. Hij behoorde niet meer bij hen. Of zij hem voor meer of minder hielden, ging hem eigenlijk niet aan. Buiten eiken staat, buiten allen tijd droeg hij zijn eenzame ziel door een wereld „waarin hij door een toeval was gekomen . Maar hij was toch Lukas' broeder! Want ook deze, met zijn arme witte haar werd buiten staten en tijden om gedreven door een wereld, die hem eenstemmig weersprak, dat zijn theorie, als zou God een gemeenzaamheidsstrooming zijn, hem al zeer eigen-  aardige begrippen over den Lieven Heer van alle leven moest bijbrengen. De Franschman en de Rus waren verdwenen; Hatchet trachtte onbevreesd recht en onrecht beider partijen te ontdekken, doch was ook al vóór de groote slachting. Krögensen was ontroerd en als willoos meegesleept door de stormvlaag van algemeene geestdrift. Ook de beide Amerikaanschen bejubelden de „great sensation". Er was er maar ééne, die ondanks haar openlijk geuite schuwheid voor Ruslands groote cijfers, zoo rustig bleef, dat het, gegeven het geweld der meerderheidsstroomingen, die ieder meesleepten, verbazen moest. Het was de Zweedsche. Op een morgen kwam zij den armen, ouden, afgezetten Lukas tegen in het stadpark. „Ach meester, wat is de wereld toch begonnen?" „Jij daar, mijn beste Halfström? Bespot je mij?" „God behoede mij, meester. Altijd geloof ik nog, dat u gelijk heeft met te zeggen, dat de aarde een goddelijke droom is. Maar dan een koortsdroom; óf ik zelf ben de kluts kwijt!" „Komt dan niet mijn genezing altijd weer op dit ééne recept neer: „Gij zult sterven aan deze aarde?" vroeg Lukas met stralende oogen. „Och" antwoordde ze treurig: „Zij, die nooit in staat zijn aan zich zelf te sterven, vatten uw recept al zeer zinnelijk op. Wat een iust zichzelven en anderen te dooden! En toch moet ook ik tot mijzelve zeggen: „Wanneer mijn land zoo bij de keel werd gepakt als dit, ik zou, geloof ik, mijn hart uit mijn lichaam rukken; ik zou den glans van zijn wapenen met vreugde aanschouwen!" „Dus ook gij", zei Rabesam bedroefd. „Meester", riep de Zweedsche medelijdend uit. Ze liep naast hem voort en liet hem in 't vervolg zelden meer alleen. Rabesam, met een innerlijk licht, door niets te dooven, liep naast het knappe, blonde, slanke meisje, dat dikwijls vol zorg haar arm onder den zijne schoof en hem leidde.  109 Zij was de eenige trouw geblevene. FnV7dK- 61 al!eei\ maai' die hulP noodi« hadden. Ln die hinderden den ouden heer nog meer Eerst van allen kwam een Serviër, die veel van misverstanden en vervolgingen had te lijden gehad bij Rabesam, toen een Belg, daarna een door Mister Hatchet gezonden Engelschman. Zoo iets alsof Lukas Rabesam gezant van een neutralen Staat was; hn, die met anders was dan de eenige mensch in de stad die Z9n naaste bleef liefhebben. Overmatig spande hij zich in en trachtte te helpen, waar hij kon. Maar eens op een dag waren van zijn huisje, dat toch anders heel verborgen en bescheiden aan de Elisabethstraat in de voorstad Gries was gelegen, alle ruiten ingegooid. De arme oude heer las immers heelemaal geen krantenanders zou hn wel hebben geweten, dat eenige kleinere bladen wier eenig beroep bestond in het tuchtigen van het een of andere fanatisme, hem al sedert weken met speldeprikken hadden geplaagd. H„ was de vaderlandslooze, een loochenaar van staatsverordemngen, de vijand van elke gezonde doelmatige, ja, thans zoo heilig geworden volksaaneensluiting, en vóór alle dingen „geen Duitscher". Ook in alle vijandelijke landen ging het zoo; overal, waar menschen het wagen durfden alleen maar mensch te zijn, werden zrj vogelvrij verklaard. Naar aanleiding daarvan heef! ook een dichter gezegd: „Een vreeselijke haat is op aarde neergedaald, eens ^ ï *™1 ballen eens 1„ den haat tegen hem, die niet met hen mee haten wil !" Wanneer de Zweedsche jonge vrouw niet bij hem was geweest, zou de oude man op straat dooi jonge mannen L aangesproken en voor een studentenrechtbank gehaald, misschien zei s mishandeld zijn geworden. Maar het ernstige, blonde meisje met de trotsche, fiere houding was als een beschermengel, d e overal ontzag verwekte. Zij liet hem geen oogenblik alleen loen zrjn vensteis waren ingeslagen, en de eigenaar hem ver-  110 schrikt liet vragen, zijn arm huisje toch niet langer in gevaar te brengen, nam zij Lukas bij zich in huis, en tegenover haar lichte oogen en haar rustige opmerkingen was het veel minder smartelijk de honderd dreigende en smadelijke brieven, waarvan negentiende anoniem was, te lezen. Alleen werd Rabesam daardoor nog eens zoo nadenkend. „Ik denk er over na, lieve Halfs trom, of je bittere woorden den kring van mijn voorstellingen, die zoo rustig en afgesloten scheen, niet vergroot hebben. In je smartelijken toom heb je gezegd, dat dit leven Gods koortsdroom zou kunnen zijn. Dat God ziek is, dat Hij lijdt aan de menschen en dat elke dood Hem genezing brengt, heb ik zelf je geleerd. Ik denk er over, lieve Halfström, of wij menschen geen pestbacteriên van God zijn, die alleen leven kunnen als de getroffene sterft, en die sterven moeten, als zijn leven de overhand heeft. Een beeld, een symbool is het in ieder geval wel". De rustige Halfström glimlachte wrang. Dat was Rabesam's eerste bittere gedachte, zijn eerste schimpwoord geweest, sedert zij hem hoorde en kende.  MEERDERHEIDSSTROOMINGEN Birgid Halfström stond den verlaten en vogelvrij verklaarden ouden heer, die al dien haat en hoon niet kon ontloopen wegens de versperring van alle spoorwegen, zoo trouw en grootmoedig ter zijde, met zoon prachtige, zuivere trouw, dat enkele afvallig geworden jongeren zich toch begonnen te schamen. Verene Magelon was de eerste, die zich enthousiast toonde over de stille, dappere trouw van de blonde jonge vrouw. „Als een blonde Mignon is zij naast den Godsharpenaar! Als een Cordelia!" Allereerst beijverde zij zich, om zich net zulke elegante lange als koel afwijzende handschoenen aan te schaffen als Birgid Halfström ze droeg over haar slanke armen; zij nam iets over van de kalme rust, die de mooie Zweedsche toonde wanneer om haar heen de menschen allerlei overtolligen onzin spraken Dan kon Birgid Halfström zulke verstrooide antwoorden geven dat men het haaf kon aanzien, dat, hoe meer de anderen in druk uiterlijk gepraat afleiding zochten, zij zich al meer naar binnen keerde. Het stond haar allerliefst. Ook Verene Magelon zou zóó hebben willen zijn. Zoo was Magelon dan ook weer de eerste, die den ouden meester opzocht. En de vriendelijke indruk, dien het gaf, de beide jonge meisjes van zoo geheel verschillende schoonheid te zien de eene links, de andere rechts van den ouden heer, wiens blik reeds lang zijn oude liefde en opgewekte rust had herwonnen, had zoon vreemden, dwingenden invloed op de menschen  112 dat de opgewonden toorn tegen den verkondiger van een eenzaam menschdom zich legde en zich hoogstens nog uitte tegen de beide hysterische meisjes, voor wie, uit louter oververfijning, geen enkel gezond mensch meer goed genoeg was, en die uit louter perverse neigingen vooral iets ziekelijks en morbides moesten hebben. Zoo werd er over Birgid Halfström en over Magelon gesproken. Birgid, gezond en evenwichtig als ze was, glimlachte alleen maar wat; maar Magelon vond het niet oninteressant voor ziekelijk en ietwat pervers te worden aangezien; zij kwam zichzelve daardoor nog eens zoo belangrijk voor. De volgende, die zich begon te schamen, was Kantilener. Voor hem, als dokter, was het ook minder moeilijk mensch te blijven, en zoo ging hij, eerst 's avonds, later ook heel moedig op klaarlichten dag, weer in 't gezelschap van den nu bijna uit het oog verloren verkondiger van die dingen, waarmede de wereld allang scheen te hebben afgerekend. Nauwelijks bleek, dat men Kantilener met rust liet of ook de arme Bohnstock met zijn ingevallen borst sloot zich weer bij den ouden heer aan. „Ik ben u altijd trouw gebleven, Meester" zei hij eenvoudig. „Maar als men tot mijn ras hoort, weet men nooit vooruit of men ook de gelegenheid aanbiedt slagen te ontvangen. Ik heb het zoo noodig, goede meester Lukas, aanhanger te zijn van een geloof als het uwe, dat leert, dat de liefde, ondanks alle menschelijke handelingen, toch nooit kan uitsterven en weer in een incarnatie moet terugkeeren. Vergeef me, dat ik u schijnbaar in den steek liet. Maar op mijn leeftijd zou ik noch een duel wagen, noch een vechtpartij durven trotseeren, die mij als violist misschien ongeschikt voor mijn beroep zouden maken. Ik ben geen openlijk belijder meer, die zich gaarne roekeloos in den vuurgloed van het lijden stelt. Daarvoor moet men jonger, in de twintig zijn". Rabesam drukte hem weemoedig de hand. „Wie van ons menschen is niet half" zei hij. „Gelooft gij niet, dat ook mij  in de kleinmoedigheid niet overviel, toen ik het toch anders zoo heerlijk losbreken zag van een schoone, doodelijke dwaling? Dat is het immers, wat hen allen groot maakt en hen voorloopig mijn leer de baas doet zijn: dat zij zich offeren! Het is aangrijpend, dat ze zelfs niet eens eerst vragen, waarvoor. Wij wel, wij vragen! Ook Wij zouden ons leven op het thans zoo populair geworden altaar van de natie (d.w.z. zooals zij thans staatkundig is vastgesteld) willen offeren. Maar onze overtuiging opofferen, dat kunnen wij niet. En dat maakt ons beschaamd, Bohnstock; want, doordat de anderen het wel kunnen, schijnen zij meer te geven dan wij". Zij zaten bij dit gesprek in een restaurant in de hoofdstraat van Graz, de Herrenstrasse; ergens op een stil plekje achter in den tuin. Toen kwam een luid en verward geroep uit de verte telkens dichterbij; luid gejubel klonk; de vele, vele menschenstemmen riepen zoo onophoudelijk en onafgebroken hoera, dat het leek alsof in de verte een kar met steenen werd geleegd. Maar steeds nader kwam het, werd persoonlijker, duidelijker, opgewondener. Ten slotte kregen allen, die in 't café zaten, het te pakken; zij liepen weg van hun diner, en sprongen op. Eerst gingen enkelen weg: ten slotte kon niemand het meer uithouden op zijn stoel. Allen holden naar den uitgang en bleven op de straat, zwart van menschen, die rechts en links op de trappen en stoepen een oever schenen te vormen. Twee door den wind bewogen oevers, waartusschen onophoudelijk een stroom voortgleed. Als golven ging het tusschen deze menschenmuren op en neer. Een stroom van bloemen scheen op het midden van de straat zich deinend voort te bewegen. Van enkel bloemen, als men oppervlakkig keek. Want bedekt door en versierd met honderden kleuren uit zomersche tuinen, op de geweren, op mutsen en schouders en op de borst groote bossen bloemen, trok het zonnige, geliefde, heerlijke regiment, dat in Graz thuis hoorde, in den oorlog. Lukas Rabesam. g  1 14 De gele, keizergele omslagen, de blonde, trouwhartige koppen, de blauwe, heldere oogen; het is en het blijft het zonne-regiment, al heeft het ook tienduizenden in de schaduwen der nacht zien verzinken. Het trouwste, jeugdigste — maar ook het vreeselijkste in den krijg. Misschien zijn er nog een of twee regimenten, die harder, strenger zijn; maar er bestaat geen ander bij hetwelk zelfs het offer tot feest wordt. Daar was het prachtige, hoogopgeschoten ras van Aussee en uit het Ennstal verzameld en trok uit; de trouwe oogen schitterden van vreugde, trots en vast vertrouwen, alsof het naar het eeuwige leven ging. En een ware wolkbreuk van bloemen, van liefde en opgewonden gejuich daalde neer uit vensters en van daken op den stroom van menschen en bloesems, die wiegelend voorbijgleed. „Terugkeeren als overwinnaars!" klonk het wel tienmaal achtereen; en „ja, ja zeker, wij zullen het wel klaarspelen!" klonk het vroolijk terug. Geheel vooraan schetterde een juichende, dronkenmakende marschmuziek. Op de maat, en in de pas stroomde de menschenmassa voorbij, eindeloos. Steeds nieuwe troepen daagden op; er kwamen kleine muilezels met machinegeweren, de mooie paarden van de ernstig-groetende officieren dansten, er kwamen ook Roodekruiswagens Het hoera stokte bijna niet; daarna kwam weer een nieuw bataljon. De officieren knap, vol mannelijken ernst. Geen enkele coquetterie naar de vensters, geen schertsend woord werd geuit. De soldaten, zij gingen, de een als naar een bal, de anderen als naar een huwelijksplechtigheid. Allen gloeiend, brandend van kracht. Het was een drang, een te veel aan bloed en aan moed, alsof het heele volkslichaam zou barsten aan overmaat van kracht. Voor dit volk was het zich leeg laten bloeden als een uitbruisende wellust, gelukzaligheid, alsof men een volbloedig mensch aderliet, die anders bijna zou zijn gestorven aan louter levenskracht, aan oververzadigdheid van leven, omdat het dikke bloed te zwaar geworden was.  Het is zaligheid zich zoo te offeren, een roes, te sterven; een triomf, dat de vredeswereld nu toch eindelijk, eindelijk zou worden gelucht en opengereten, als een van zweet doortrokken hemd, dat zwoel iemand drukt. Dat was de indruk, dien de toeschouwers ontvingen. Dit volk juichte en jubelde, omdat er nu eindelijk eens iets anders ging gebeuren. Meegesleept, bevend over hun heele lichaam zagen de mannen, die in de poorten stonden, toe, zagen ook Kantilener en Bohnstock toe. „Ik wil ook mee, ik moet mee!" riep de violist uit, met brandende, donkere oogen, en Kantilener zeide: „Ik ga me ook opgeven voor het front. Het allerliefste zou ik ook willen vechten. Hier is het niet langer uit te houden. Een mensch schaamt zich in hart en nieren". Toen hoorden zij achter zich de zachte stem van de Zweedsche, die medelijdend uitriep: „Een hekatombe is het!" Kantilener keek verwijtend om. „U ziet deze prachtkerels voor offerdieren aan?" „Neen, neen, volstrekt niet! Door de vele, vele bloemen ontviel mij dit nare woord, dokter. En dan — denk toch eens aan: deze bloemen zullen verwelken en treurige, peinzende oogen zullen een week lang naar hen kijken, in den vrachtwagen en in den beestenwagen, waarin ze een heele week lang zullen liggen heen en weer te rollen. Men zal hun nieuwe bloemen brengen, maar het zullen niet meer de bloemen van den geboortegrond zijn. Enkelen zullen den reeds welkenden bos tegen hun borst verborgen houden, om voor het offer versierd te blijven; — en zij, die hun bloemen achteloos uit den wagen op de mestvaalt hebben geworpen, zij zullen even achteloos hun leven wegwerpen. Misschien nog éér zij hebben geleefd". Kantilener hoorde niet naar haar. Ook Bohnstock niet. Met brandende oogen keken de beide mannen den trein na, die langzaam uit de oogen verdween. De menigte ging uit elkaar. De straat werd leeg. Toen de koortsige mannen weer terugkeerden aan de huiselijk gedekte tafel en ternauwernood een  116 enkele beet tusschen de zenuwachtig trekkende lippen konden krijgen, zei Lukas Rabesam met groote wijding en innigheid: „Kijkt nu eens, gij die u menschlievend noemt I Zóó zeer heeft de moord u aangegrepen'? Kijkt nu eens gij, die u van den Staat vervreemd meendet te voelen, zoo zeer heeft het offer voor een vergankelijken toestand u aangegrepen? Voelt gij thans wat het beteekent: Massa-stroomingen ? Willoos als een doode amphibie, huivert ge onder de geweldige meerderheidsgolven, die ook door u heenstroomen. Gij kunt u niet daartegen verweren! Want wie dat thans wel zou kunnen, hij is meer dan een mensch of, bijna altijd — minder. „Denkt u thans eens in, hoe het zijn zal, als dit volk rijp worden zal voor een dergelijk, even groot verlangen! De menschheid moet met hetzelfde intense verlangen en den bijna dwazen toom van haar begeeren in 't vervolg den hemel willen bestormen, zooals zij thans Belgrado en Nowgorod bestormt. Gaat eens na, hoe reuzensterk, hoe geweldig dan de God zal zijn, naar Wien zij verlangt! „Hij is daar; ook nu. Altijd. Maar hij heeft duizend veel onwezenlijker vormen, waar hij u naar zal laten reiken en waaraan hij u zal laten verdorsten. — Zoolang gij niet den Eene, den Eeuwige aanroept!"  EEN PAAR OVERGEBLEVENEN VAN DE TWAALF Gedurende enkele dagen was de stad overvol als een legerplaats. Menschen, die elkaar in geen twintig jaren hadden gezien, kwamen daar samen. Wigram stond in het zuiden van de stad op brugwacht; Arbold had zitting gekregen in een militaire rechtbank; zelfs O'Brien was er een dag, kocht wapenen en uitrusting en haastte zich weer weg; zoo'n haast had hij, dat hij niet eens merkte, dat hij was in 't oude Graz, dat hij zoo lang niet gezien had. Alleen 's avonds had hij een rustig oogenblik kunnen vinden en Arbold ontmoet, die geheel vervuld was van de gedachte, het Duitsche rechtszwaard in handen te hebben en het, als heer over leven en dood, over het gebied van het heele korps te kunnen uitzwaaien. Geweldig zwaar en vol toom zat hij te samen met zijn ouden vriend, en het lidteeken boven zijn oogen, dat hem jaren geleden een vertwijfelde Jood had toegebracht, gloeide. Hoogst ernstig beantwoordde hij den door O'Brien op hem uitgebrachten dronk. „Ben je niemand van de twaalf schooiers, die wij toentertijd in Graz waren, tegengekomen?" vroeg O'Brien. „O ja zeker", antwoordde Arbold vinnig, „vandaag nog heb ik één van hen, een opgeblazen hoofdbelhamel, voor de militaire rechtbank laten brengen". „Semljaritsch!" riep O'Brien uit. „Juist, Semljaritsch".  11f Het was stil gedurende langen tijd. Toen vroeg O'Brien langzaam: „Wat heeft hij gedaan?" „Het volk opgehitst; het tot desertie willen verleiden; redevoeringen gehouden ten gunste van de Serviërs, toen het standrecht al afgekondigd was geworden. Als de getuigen niet reeds allen in den trein naar het oorlogsterrein hadden gezeten, had ik hem vandaag nog tegen den muur laten zetten en neerschieten . „Heeft hij je herkend?" „O ja, hij heeft zelfs nog een etymologische voordracht voor me willen houden; ik heb hem alleen gezegd, dat ik voor mij subjectief, hem een zwijn van een vent vond en objectief zijn rechter was, die van elk vertrouwelijk woord verschoond verzocht te blijven. Toen heb ik alles van hém afgenomen — zelfs zijn viool, waaraan hij buitengewoon gehecht schijnt. Toen ik hem die afnam, heeft hij gehuild als een kleine jongen". „Misschien had hij van de kunst den laatsten broost verwacht". „Dat is ook weer een van die ziekelijke vredesleugens, dat van de kunst en van den troost; laat naar je kijken! Zie je dan niet hoe de kunst heeft afgedaan? Er is geen haan meer, die naar haar kraait; ze was alleen maar noodig in tijden van nietsdoen. Thans is ze weggewaaid. Niemand wil meer iets met haar te maken hebben. Dat wil dus zeggen, dat ze nooit meer dan een genotsmiddel is geweest, geen voedingsmiddel. Niets anders dan luxe en ik voeg eraan toe: een verkeerde, verweekeKpkende luxe! Een bewijs daarvoor is, dat niemand luider en hartstochtelijker den staat, den oorlog, het doodslaan aanhangt dan juist de kunstenaars! Oorlogsliederen, haatzangen, wederzijdsch buitensluiten uit allerhande vereenigingen bier en ginds. Ik zeg je, ze zijn er zelf blij om, dat ze van de vele leugens af zijn! Nu hebben zij dan toch eindelijk iets, waarvoor ze leven en sterven kunnen!" „Maar", zei O'Brien, „het komt mij juist voor, dat wij juist thans heel precies de valsche kunstenaars hooren kunnen en herkennen. Wat?, de schreeuwers? Neen, zij die thans hun mond houden, op hen moet men letten .  119 „Voor hen is een leer eerst recht noodig. Ze moeten worden beproefd, opdat zij ook eindelijk eenmaal den ernst des levens zullen leeren kennen en vóór alle dingen de gewichtige ervaring opdoen, dat niemand te goed is om het vaderland te dienen! Daar bedenk ik mij: vergeet vooral niet in het veld een goede Duitsche krant te bestellen. Wat wou ik nog meer zeggen? — O ja — dit, dat ik toch maar blij ben, dat de kunst heeft afgedaan!" „Ja, dat heeft ze", zei O'Brien in gedachten. „Wij allen voelen heel goed, dat wij thans niets minder noodig hebben dan de kunst. Het is verwonderlijk en eigenlijk belachelijk zoo klein en nietig zij ons thans voorkomt. Ja, ja, de tijd is veel grooter dan zij". „De dood is nu niet langer ver; dan verbleekt alles, wat onecht is" zeide Arbold. O'Brien, die nog dienzelfden nacht naar een onzekere toekomst moest uittrekken, schokte licht samen en verviel in zwijgen. „Nou, nou, je hoeft niet dadelijk aan jezelf te denken" voegde Arbold hem goedig toe. „Ik heb nu aan Semljaritsch gedacht' ' ■ „Moet hij dan worden terechtgesteld?" vroeg O'Brien onbehagelijk. „Zoo gauw wij de positieve bewijzen van zijn verraad in handen hebben, ja". „En toch was hij eens onze vriend" zei O'Brien peinzend. „Hij heeft samen met ons gezongen, met ons naar het geluk gezocht, met ons liefgehad en geleden. Hij was met ons mensch. Niets dan mensch . . . Toen is bij weggegaan en heeft Üever Slaviër willen worden. Ja. En jij hebt liever Duitscher willen worden. En zoo is de oorlog over de wereld losgebarsten". „Bloedbad, staalbad!" zeide Arnold. „Wat waren dat ook voor weekelingen, de meesten van die twaalf! Helbig nog te zwak om te kunnen leven en ook Petelin is omvergeworpen door den eersten den besten ruwen windstoot! Wat nog leeft, moet ook maar hierheen worden gehaald en maar eens leeren ophouden te janken om een stomme viool".  120 „Arbold" zei O'Brien nadenkend, „luister eens; ik moet vandaag weg en wie weet of wij elkaar ooit zullen weerzien. Ik heb een laatste verzoek aan je". „Vooruit er mee. Als ik 't kan inwilligen, zal ik bet doen". „Geef Semljaritsch zijn viool terug". Arbold werd verlegen. Toen zei hij: „Je bent vandaag al merkwaardig zacht en overgevoelig". „Misschien zou jij dat ook zijn in mijn plaats", antwoordde de officier peinzend. „Maar als je Semljaritsch nu maar zijn viool teruggeeft?" „Goed! Vandaag nog, zal ik die bij de nachtinspectie op zijn brits laten leggen" zeide Arbold kortaf. Toen namen de beide mannen in een licht ontroerde stemming afscheid van elkaar. „God straffe Engeland" zeide Arbold. „Dat zal Hij zeker wel doen naar Zijn welbehagen vrees ik", lachte O'Brien. „Als je een van die twaalf snuiters van vroeger mocht tegenkomen, groet hem dan van mij". En hij ging weg, den laten zomernacht in, die reeds lichtelijk herfstig begon te worden. Arbold ging, kletterend met zijn sabel, den anderen kant op. Hij verlangde er allerminst naar, een van die menschen van toen weer te ontmoeten.  DE VIOOL VAN DEN GEVANGENE Er zijn in de stad Graz nog een paar poorten uit oude tijden, toen de Kumanen en Turken tot aan haar wallen naderden. Eén ervan is zoo somber, zoo zwart en donker met zijn drie doorgangen, dat hij er daardoor veel drukkerder, dreigender en geweldiger uitziet dan andere poorten. De kleine raampjes boven den machtigen opbouw op den boog van de poort zijn smal en zooals het in de Middeleeuwen was, wreed met tralies afgesloten ; daar is de militaire gevangenis. En daar zaten nu in dezen bangen tijd de verdachte gevangenen; meest Wendensche, Servische Panslavisten, ook wel menschen, die alleen maar uit voorzorg, omdat zij tot het gehate volk behoorden, gevangen genomen waren. Schuchter en beangstigd gingen de menschen in die drukkende dagen, toen uit het Noord-Oosten van Polen niets dan een veelzeggend zwijgen neerdaalde, uit den onverstoorbaren zonneschijn van die late zomerdagen de koele schaduwen van de poort binnen. Het verraad, de dreigende dood broedde over hen, die daaronderdoor gingen. Er werd veel verteld, gefluisterd van het standrecht. Angstwekkend staarden de tralievensters en de drie poortopeningen met de groote, zwarte steenen aan den rand uit het kazernegeel van den muur. In dien tijd waren enkelen van de jongeren van Rabesam moediger geworden en hadden hem gesmeekt in deze kommervolle dagen, nu niemand over het lot van het oude Oostenrijk een enkel woord durfde spreken, te spreken over dat, wat eeuwig is.  122 Toen had hij geantwoord: „Komt tegen den tijd, dat de groote klok op den Schlossberg den avond inluidt bij de Pauluspoort. Blijft staan wachten in het gewelf, waardoor men de oude stad bereikt". Daar kwamen toen samen de eene magere Amerikaansche, Birgid Halfström en Magelon, Kantilener, Bohnstock en de jonge Karminell. 's Avonds klokke zeven ontmoetten zij elkander daar, toen de schemering begon te dalen; want het was in de eerste dagen van September. De groote oude Turkenklok nam in zoemende, diepe tonen, die rust schenen uit te ademen, afscheid van den dag! Toen haar luiden verstomde, bleef het een oogenblik stil en allen waren in afwachting van wat Lukas Rabesam zou gaan zeggen. Doch hij maakte een afwerend gebaar met de hand, alsof hij hen tot geduld wilde aanmanen. En toen klonk uit het tralievenster de viool, die slavische viool uit het Graz dier dagen, bespeeld door een gevangene, van wien niemand, die niet bekend was met de ambtsgeheimen, iets wist. Zij klaagde eenzaamheid, zij sprak van verlangen, zij zong ten doode bedroefd. Ze kwam uit den kerker. En zij zong ontroerend schoon met edele, zuivere tonen, als een groot leed. De Amerikaansche begon dadelijk zenuwachtig-schokkend te snikken. Verene Magelon zou het allerliefst hebben meegedaan; twee of driemaal trilden haar lippen nerveus. De Zweedsche keek, in nadenken verzonken,- rustig voor zich uit. De jonge Karmiwll scheen verlegen en ontroerd, omdat een vijand hem, die daar in uniform stond, zoo weerloos maakte, en Bohnstock was verrukt over de groote en smachtende kunst van dezen gevangene. Kantilener stond met gevouwen handen, alsof hij wilde gaan bidden voor alle menschen, die elkaar geweld aandeden en slechts het antwoord toestonden aan een viool op den tijd, dat de dag over zijn heengaan begon na te denken. Tóen sprak Rabesam: „De Politiek heeft hier geen woord meer te zeggen. Hier spreekt een mensch. Wat hij vroeger  123 heeft gezegd, mag misschien onbeschaamd zijn geweest. Thans verkondigt hij de verlossing, en zelden was een avond zoo vredig als deze hier onder de steenen van de gevangenis. Voelt ge 't wel, hoe de kunst meer is dan dit leven? Als alle dingen zwijgen, zegt zij, wat niemand heeft willen aanhooren; dikwijls zonder woorden en toch luistert gij. Ziet gij, dat ook reeds in dit leven overgangen mogelijk zijn in het land, dat ons allen wacht ? „Misschien is voor hem, die daar boven achter de tralies op zijn einde wacht, alles reeds voorbij; alles behalve het verlangen en de welluidende tonen. „Gaat thans uit in den avond en houdt uwe lendenen omgord! Goeden nacht, mijn vrienden . En langzaam verwijderde hij zich. Voor 't eerst stond hij ook aan de Zweedsche niet toe, hem te begeleiden. Zij voelde dat en vroeg er hem niet om. Ook zij liep eenzaam; alleen de Amerikaansche zei tegen Verene Magelon: „Ik kan nu niet alleen blijven. Ik ben zoo bang! • Ook Magelon was in dezelfde stemming. Gearmd gingen de beide jonge vrouwen verder. Bohnstock drukte Kantilener's hand en sloeg zwijgend het schemerige park in. Alleen Kantilener en zijn zoon bleven achter.  VADER EN ZOON De jonge vrijwilÜger keek de beide zoo geheel verschillende meisjes na. Boven hun hoofden zweeg de viool. Eindelijk wendde hij zich tot Kantilenei. „Mijnheer de assistent, wat denkt u van deze beide vrouwen?" „Is dat op dit oogenblik uw eenige gedachte?" — Zij zijn geen van allen nog veilost", zeide Kantilener glimlachend." „Gelooft u in t algemeen aan verlossing?" vroeg Karminell bescheiden, zooals zijn mwtaire graad dat voorschreef. „Ik ken tenminste uren, ja, dagen en weken, dat ik zou kunnen zeggen mij verlost te voelen" zei Kantilener. „Maar ik geloof ook, in tegenstelling met Lukas Rabesam, dat de vrouw nooit anders kan worden verlost dan door haar kind ; Lukas Kabesam gelooft: ook door het offer". — „Zich offeren; offeren? Zouden de sterke menschen dat over t algemeen wel kunnen doen? Zou het offer niet eer als het neerleggen van de wapenen van zieke zielen zijn te beschouwen ?" vroeg de jonge man. „Ziek! Hm! Elke medische uitdrukking maakt toch altijd weer verachtelijk wat even zoo goed goddelijk zou kunnen worden opgevat zei Kantilener en vervolgde: „Maar daarvoor heeft de medicus toch ook een wooid, dat tot nu toe als schimpwoord gold, tot eerebtel verheven. Hij heeft het tot een vreemd woord vertaald Daarvóór heette het woord: Gemeen. Algemeen. £66 als alle. De medicus zegt: normaal. Sedert de groote  125 menigte heeft mogen meepraten, is het woord normaal een eeretitel geworden, hoe gemeen de normale groote menigte ook zijn moge. Die Amerikaansche daar is misschien abnormaal: hysterisch, bijgevolg aan de andere zijde, al met één voet in de andere wereld, „uitstervend", zou Lukas Rabesam zeggen. De een prijst dat en de ander laakt het. — Het schijnt een apendans, wanneer de menschen over dit onbeduidende leven zoo gewichtig doen, terwijl sterren worden gevormd en andere vergaan en misschien verre sferen wachten op onze verdere ontwikkeling. En zij daar, Verene Magelon, heeft haar levensdoel tenminste hoog gesteld". „O ja, alsjeblieft, laten we over haar spreken!" riep de jonge vrijwilliger opgewonden uit. Ik zal het u eerlijk zeggen: ik was zeer verliefd op haar. Ik ben het niet meer en ik weet niet waarom. Toen meende ik te hebben opgemerkt, dat zij op u verliefd was. Zij is het niet meer en ook nu weet ik niet waarom! Hier en daar flikkert zij even op als een dwaallichtje en weet zelf niet waarom. Maar misschien weet u het ?" „Wie kan doorgronden, wat heen en weer wordt bewogen door eiken wind?" zei Kantilener nadenkend. „Misschien zoekt zij werkelijk wel het buitengewone, zooals zij zegt. Maar zij wil alles hebben; want zich zelve alles zijn, dat kan zij niet. Juist daarom is er immers voor haar geen verlossing mogelijk. Er zijn vrouwen, die voor alle mannen iets willen zijn; en e!. zij0 vrouwen, die voor één enkelen man alles willen zijn. Zij alleen brengen het offer, waardoor verlossing mogelijk wordt. Als vrouw of als moeder. Zij alleen zijn heilig. Ook in de meest kuische nonnen sluimert dit ééne geheimenis: alles te mogen zijn voor één enkelen. „Verene Magelon zou alles willen hebben en tegelijkertijd voor allen iets willen zijn. Lukas Rabesam heeft haar het symbool van onzen tijd genoemd. De bedriegelijke schijnschoonheid van Europa en zijn hebzucht, zijn knapheid en zijn verveling, alles is in dit meisje vereenigd. Zij zoekt den eenen  126 man na den anderen, bewondert hem eerst om hem daarna uit te lachen. Zij zal eerst kunnen liefhebben, als zij zal worden mishandeld...". Hij dacht even na en citeerde toen: De lichtekooi Europa zal misschien spoedig rijp zijn voor God, omdat Hij haar kastijdt". Weet u, wie dit bittere woord heeft gesproken? De broeder van Lukas Rabesam". „Er gaat van dien mensch toch een zeldzame bekoring uit zei de jonge Karminell. „Ook Magelon loopt hem als een zinnelooze achterna . „Daar hebt u het" lachte Kantilener, „hij veracht; daarom acht men hem". En hij wendde zich af om heen te gaan. De jonge von Karminell Üep met hem op en toen er gedurende geruim en tijd geen woord tusschen hen was gewisseld, zei hij: „Ik hoop toch dat ik u niet hinder ? Het lijkt mij alsof ik in langen rijd niet met een verstandig mensch heb gesproken. Die viool daarboven heeft me toch aan het denken gebracht . „U bent overvoerd geweest; met suiker — of misschien met haver. U kon niet luisteren. Nu gaat het u slecht. U wordt gedrild, bevolen, door mindere menschen gehoond, terwijl u toch het bewustzijn hebt — is 't niet zoo? — dat men u eigenlijk als een gewijde behoorde te beschouwen, omdat u immers gaat sterven. Dan krijgt men langzamerhand heel andere ooren. U hoort dus nu eigenlijk anders. Want ik ben volstrekt niet knap. Ik ben alleen instinctief gebleven. Als een kind voor mijn part. Ik ben een mensch, die van verzamelen en van orde houdt; bij hen zijn alle dingen gemakkelijk te overzien. Maar bij Lukas welt het alles van nature op. En misschien bij zijn broeder ook wel... „Als men hem toch maar eens kon bereiken", zei de jonge vrijwilliger ongeduldig. „Alles wat zich vormt in de eenzaamheid is noodlottig voor anderen. Eenzijdigheid is een zware last, die naar beneden trekt. Vertrouw maar rustig het beginsel van de weegschaal Nu ja, maar ik behoor immers toch ook bij Lukas Rabesam I „Met uw hart?" vroeg Kantilener.  127 De jonge von Karminell zweeg beduusd. „Ik geloof, dat ik soms net ben als Magelon" zei hij toen op een toon van berouw. „Dat bent u allerminst" troostte Kantilener hem. „Het komt alleen maar door uwe bezittingen, uw rijkdom. Als u zoudt lijden, als u arm zoudt zijn, zoudt u alles hebben! „De armoede en het lijden", zegt Rabesam, en Christus zegt het ook, en wie eigenlijk niet van alle Heiligen en Eeuwigen dezer wereld!" „En onder hen rekent u Lukas Rabesam ook?" riep de jonge man verbaasd uit. „Ach" zuchtte Kantilener. „Wanneer de oude heer door de groote menigte zou worden aangebeden als een afgevaardigde of een dapper ruiteraanvoerder, dan zou hij vergankelijk zijn. Maar niemand aanbidt een schoonen dag. Men verheugt zich daarover; dat is al veel. Ook u geniet van den ouden heer als. van een schoonen dag en u gaat weer verder en u verheugt zich. Dat is het bewijs van zijn goddelijkheid". „Goddelijkheid" zeide de jonge man met komisch verwijt. Zij is altijd het eenvoudige, dat wat vanzelfsprekend is, wat om niet geschonken wordt, het milde. Maar sinds het voordeelig is geworden te spreken tot de groote massa en ter wille van haar, is het woord „goddelijk" een beleediging geworden. Vanwege de aanmatiging. Ik voor mij ben blij, dat ik nog aan dat woord in zijn zuiverheid kan gelooven. En nu — vaarwel". Kantilener wendde zich af om heen te gaan; toen zei de jonge man tot hem: „U moet mij toch eens op een keer iets van mijn moeder vertellen! Papa kan mij van haar geen voorstelling geven en misschien ben ik wel daardoor zoo onzeker over mijzelf, want als ik papa zoo eens rustig opneem, ontdek ik eigenschappen in hem, die ik best van hem zou kunnen hebben geërfd. Maar dan verÜes ik opeens al mijn vertrouwen en al mijn zekerheid. Ik zou willen weten, wat ik dan toch van mijn moeder heb. U kunt zich niet voorstellen hoe ik over mezelf iu 't onzekere ben. Ik moet mijn bloed kunnen begrijpen aan  128 dat van mijn voorouders, opdat ik zal weten, waarvoor ik mij in acht heb te nemen. Dus? Wilt u mij van mijn moeder vertellen?" „Zoo goed als ik het zal kunnen doen, zeker!" zei Kantilener beklemd. Toen drukte de jonge man stormachtig zijn beide handen en liep weg. Het was alles geheel instinctief gebeurd.  DE OORVIJG VAN DEN PROFESSOR Doch toen kwamen de dagen, dat de groote, stomme gegewonden-tremen uit het Zuid-Oosten naar huis kwamen aanrollen. Mannen met vreemd-wijd opengesperde oogen, waaruit die ontzetting over het ongewone en geweldige sprak, dat naderhand al weer gewoon is geworden, werden eruit gedragen. Het was m die dagen toen niemand wist hoe het ging. Alleen wist iedereen dat het daar in de verte ontzettend was. Oostenrijk had bijna alleen de drievoudige overmacht van het innerlijk verrotte Czarenrnk tegen te houden. Het deed dit inplaats van door een voorzichtig defensief, in een onverbiddelijk offensief, met het brandend, geweldig temperament van zijn bergbevolking. In die dagen werd dikwijls door den teugelloozen lust tot aanvallen van de Sbermarkers en de ópper-Oostenrijkers een hoogtestelling verlaten en al aanvallend dwars door een dal getrokken om de volgende hoogte, waarop een Russische overmacht defensief bleet, te bestormen. Het was een zomer van een afschuwelijken oogst; als schoven lagen juist zulke kostbare rassen als de Oostenrnksche Alpenbewoners waren, voor de Russische stellingen. Ln op de straten in den laten nazomer gingen de mannen zonder armen of beenen - wat toen nog een deerniswekkend gezicht was En lang duurde het, voor deze mannen, door hun moed, hun lijden en hun standvastigheid mannelijker en knapper geworden dan een jonge bengel door zijn vier ledematen, bq de vrouwen in de gratie kwamen. In deze dagen van vroegen herfst liep de jonge von Karminell Lukas Rabesam. .  130 in gedachten verzonken rond. Eerst nu kwam hij er toe alles wat Rabesam gezegd had, nog eens te overdenken, en menschen, zooals de kinderlijke, weinig mannelijk uitziende Kantilener, voor wien hij door Magelon's spot langzamerhand een soort van medelijdende geringschatting was gaan voelen, kwamen hem nu van lieverlee zeer noodzakelijk voor de menschheid voor. Zelfs bijna eerbiedwekkend door hun liefde en goedheid. Kantilener deed in de hospitalen op drie verschillende wijzen goed. Als dokter was bij op en top een man; maar zijne handen en zijn hart waren zacht en week als van een vrouw, en bovendien had hij een eigenaardige, eenvoudige levenswijsheid en een kracht om te kunnen troosten, dat al de velen, die het groote ongeluk hadden, het geloof uit hun kinderjaren te hebben verloren, tot hem kwamen. Arbeiders, die niet meer gelooven konden aan den ouden God, handels-employé's en handwerkslieden, zij hadden allen leed en smart te dragen, zagen den dood dichtbij of een vreugdeloos leven vóór zich en vraagden thans vertwijfeld het oeroude: „Waartoe!" En allen grepen naar boeken; allen lazen. „Afgezette kunst!" De jonge von Karminell diende bij het Roode Kruis en zag hoe deze onterfden van Jezus' hart zich thans verdrongen om den goedigen dokter, die hun voorlas in de bange uren tusschen dag en nacht. Op dat uur, als de avondklokken luiden, als de wonden het smartelijkst branden en het menschelijk hart het meest weerloos is, vertelde hij hun ook wel verhaaltjes zooals een oude sprookjesmoeder. Er ging van dit al niet meer jonge menschenkind een vertrouwen en een opgewektheid uit, als anders alleen maar bij Lukas Rabesam merkbaar was. Maar Lukas Rabesam was veel alleen; Kantilener kon bijna niet zonder menschen zijn. Hij was veel krachtdadiger dan de eenigszins ver van de wereld staande oude heer, in wiens aderen het bloed der Rabesam's stroomde, dat neigde naar de eenzame afzondering. Ook de jonge Karminell was thans eiken avond in de bange  131 uren van de schemering in de zaal waar de gewonden lagen en waar Kantilener voorlas of verhaaltjes vertelde, antwoord gat op alle vragen en zoo heelemaal het groote woordenboek der conversatie van deze vele, ongeletterde en weetgierige menschen was. Vraagt maar wat je wilt" zei hij. En de goede arme kerel ook geponeerd doo7 den dubTehYn doktersgraad van Kantilener, zeiden onder elkander: „Mijnheer de assistent weet alles". Een vriendelijke eerbied omgaf hem altijd; hn was dezen menschen onontbeerlijk gewordend nog na tien jaren zuilen zrj met alle nooden en zorgen van Z leven en hun geweten tot hem om raad komen. In deze zalen zag de jonge Karminell hoe weinig een natie beteekent en hoe de menschheid alles is. Russen en Serven £ 7 ^MagyareL eD Ru^rs: deze eenvoudige Heden . nJ?* *T *T VaD het VoIk uitmaken. heb^n toch tegelijkertijd - (en allen!) - een mateloos Godsverlangen! Alleen waar de Mammon wordt erkend, wordt deze diepS ï£rt Tin ^ 'k meer gehoord. EnZrom rill ,r ' 46 LmCt Pen en ^ "acht en het geheele volk meent te bezitten, ook niets hiervan. JU* T% iaai »?rdt debo««*tand opnieuw herborenmaar de arbeiders-bevolking en die der groote^teden, voor wié God een leege klank is, sterven bij heele geslachten uit. en del* tindTh *° S* *" b°°m' het de wolk Z&iïLr*' te,kens weer opnieuw: »Wat be" Zoo werd ook de jonge Karminell nadenkend. Wat hem tot mi toe meer een sport had toegeschenen, dat bezigenIet-God ht «kende het thans als het meest normale, oorspronSk verlangen der menschheid; juist als een vragen v£ de alLgezondsten; van hen die voortleven in hun kinderen En L had men juist de religie ontnomen! dasen hcTl ?** papa be*on hem Jn <*eze dagen hoe langer zoo meer te hinderen. Professor Von Karminell  132 had zijn vaderlandsliefde even goed verzorgd als zijn grijzenden Assyriërs-baard. Het woord „Staat" nam hij altijd in den mond als een zalvende geestelijke Gods naam. Allen, die tot een eenzame menschheid behoorden, bestonden niet meer voor dezen zalvenden heer en een priester scheen hem een belachelijke, verouderde instelling, die alleen als noodzakelijk kwaad kon worden geduld. Werkelijke priesters waren voor hem: de nationale oeconoom, de ingenieur en de jurist. Den schoolmeester, die dikwijls op zijn eigen houtje scharrelde, mocht hij integendeel niet graag. Eigenlijk moest men den leeraar verbieden er een eigen meening op na te houden. Hij was alleen een middel om tot het doel te geraken. Het doel was : de „Staat". De professor, die den Staat zoo hoog stelde, was persoonlijk zonder eenige menschenliefde. Maar hij zei toch wel: „Men moet trachten kollectivistisch te denken". Maar totdat alle menschen dat zouden hebben geleerd, gaf hij vooreerst geen enkelen bedelaar een cent. Hij las alleen radicale volkskranten en dientengevolge was hij, die veilig thuis zat, vóór het onvoorwaardelijk strijden tot het bittere einde, vóór het ten doode toe verbloeden, vóór een Nibelungendrama en vóór de heiligste plichtsvervulling van het volk. „Het gaat niet om bestaan en om welvaart", zeide hij. „Er mag niet gestreefd worden naar welvaart, slechts naar plicht. Niet de enkeling mag wenschen en hopen; hij moet het doen voor allen." „Wie zijn die „allen?" had zijn zoon hem eens, ietwat geprikkeld, gevraagd. „Toch zeker de menschheid?" „Het is de Staat". „Maar dat is toch maar een toevallige toestand. Of een gewilde combinatie, dus een vermenigvuldigd egoïsme en bovendien dikwijls genoeg gewelddadig opgedrongen? Een toestand van een enkel tiental jaren, die aan den invloed van pers en school zijn macht ontleent? „De opvoeding tot plicht zal dien tot een permanenten toestand maken".  133 „Dan zal hij dus steeds met andere toestanden in een staat van wrijving moeten zrjn? „Dat is dan juist de oorlog". ..O menschdom! Met uwe'opvoeding tot „plicht" kom ge tot een mooi resultaat! • C rt°L TV F' Zd de Professor dreigend. „Is dat een ziekelijk bedenksel van je Nazareners? - Ik had gedacht dat soortanvie t** dee,Dam als aan elke zool hit de.afw,S8elm8 en f een zeker gevoel van ironie, zooals het een jongen aristocraat betaamt. Maar men mag zich door zulke bacteriën niet laten besmetten". „Als u met uwe opvattingen alleen stond, Papa" riep de jonge man hartstochtelijk uit, „zou ik er wel zeer ernst g Ver snteuend d MT r °PVatting " id8t » deze ^gen onde steund, door alle kranten waarvan de redacteuren zich beijveren m hun behekkmg onontbeerlijk te worden voor den Staat' Ze* is ieders meening. Ziet u, en daarom vind ik haar verachtelijk" s aarde. Hr, vond dit jonge gezicht zoo vreemd aan zijn eigen bloed, zoo ontzettend vreemd aan zijn eigen wezen dat een mstmctieve woede hem aangreep. En'met'zijn hand sloeg hl midden op d,t gezicht, dat hem met haat vervulde. Een oogenblik scheen het alsof de jonge man zich op zijn v^LSL^ TT MT * behee-hte zich en vastoom veranderden zrjn trekken zich in een nameloos-bedroefde ver- nBii;fr\yte/p?ken rndde h* zich af en »»« -g „Blrjf! bulderde de professor hem na, maar de jongen gleed onverstoord van hem weg, als water. 8 een ihLjt ^ 7" T heeIe Wezen veranderd. Als een brandmerk droeg hij den slag. vieS'nodkïP^ernSt, ^ H dat °P gezicht stond te lezen, rader D° I 3 °P' ? Yerone Magelon kwam hem weer wat nader Deelnemend, zooals zrj door haar ongelukkige neiging voor den eenzamen en verouderenden Joachim was geworden vroeg  134 zij den jeugdvriend uit, die nog veel te kinderlijk was om het niet als een genot te ondervinden, bij een mooi medelijdend meisje zijn hart te mogen uitstorten. „Waarom ik treurig ben? — Ik heb mijn vader doorzien". Magelon's stem stokte van schrik. Zij begreep Ottokar's woorden anders. Eindelijk zei ze: „Dus nu weet je toch eindelijk, waar je thuis hoort ?" „Het is een schande" zei de jonge Karminell met een toonlooze stem. „Het is geen schande zoo'n goed mensch tot vader te hebben; een, die de heele wereld alleen maar zou willen gelukkig maken en verlossen. Hebben wij beiden niet, dadelijk van het eerste oogenblik af, een diep gevoel voor Kantilener gehad?" „Wat zeg je daar?!" riep de jonge man als waanzinnig. En toen daarop de ontdane Magelon door haar verontschuldigingen en haar loochenen zijn ziel met een steeds groeiend wantrouwen vervulde, gebruikte de, zoon van mevrouw Else een reeks van dagen vol vertvrijfeling om na te gaan, wie in dien rijd Kantilener s vrienden waren geweest. Kantilener scheen onbevangen en zonder eenig vermoeden te zijn; misschien wisten anderen het wel. En zoo kwam hij er toe om den nuchteren Vollrat, die dat alles heel natuurlijk en volstrekt niet opwindend vond, het verhaal af te dwingfen van Kantilener's bijna doodelijke ziekte, waarin mevrouw Else's weigering zich wederom aan hem te geven, hem had gestort. Uit zijn koortsfantasieën waren Vollrat en Wigram te weten gekomen, wat er gebeurd was. De rest vertelde wel de verrassende gelijkenis van vader en zoon en het slothoofdstuk droeg de jonge Karminell zelf in zijn hart. — Hij wist, hoe zijn mooie moeder telkens weer en zoo zeldzaam innig over den armen student Othmar Kantilener en zijn dakkamertje aan den Gries had gesproken, alsof zij den jongen man een verheerlijkt beeld voor oogen wilde houden van wat hij zelf zou moeten worden. Maar hij, als zoon van een rijken professor, had racket en het  135 stuurrad van een auto gekozen en slechts zelden en dan zeer platonisch aan dakkamertjes gedacht. Dat alles was thans voorbij en hij kwam daar boven van den Gries vandaan. - De jonge man voelde zich als vaneengereten. Tot nu toe was hij trotsch geweest op zijn adellijk bloed; want de Karminells stammen af van een oud en trotsch Graubünder geslacht, dat het met Jürg Jenatsch, den Zwitserscnen Wallenstein, had gehouden en zelfs met hem bloedverwant was geweest. Daarmee had hij dus nu niets meer te maken Hij was de zoon, niet steik van wil, van een langharigen Nazarener. Een vreeselijke vernedering! Zqn moeder was een bedriegster geweest, in 't geheim, een echtbreekster, en als 't product daarvan stond bij nu in deze wereld; berooid en onterfd in deze kletterende oorlogswereld. Dagenlang liep de arme jongen, wien alles ontnomen was wat hem m zijn leven tot nu toe had gesteund en hoogmoedig had gehouden, als in waanzin rond, en hij voelde niets anders dan alsof mieren over zijn heele lichaam liepen; een loodzwaar gevoel, alsof hij niet leefde. In werkelijkheid was hij echter ra denzelfden, weerloozen toestand, waarin de pop van een vlinder is. En ook in een evenzoo beteekenisvollen. Als thans met het bloed van mevrouw Else en van Kantilener, dien bij vol afschuw en angst ontweek, blijk gaf van kracht, dan was een schoon leven vol gelukkige mogelijkheden verwoest. De jongen, die zwaar leed, liep allereerst naar Lukas Rabesam, zooals een kind naar zijn moeder. Alle oogen immers zochten naar het zilverwitte, oude hoofd, als erzielenood geleden werd. Maar Lukas Rabesam was al weggereisd zoo gauw de lijn naar zijn dieibaai München weer vrfj was geworden. Birgid Halfström was nog achtei gebleven en pakte zijn weinige bezittingen m, die zij hem wilde nabrengen. Een paar kisten met boeken. Birgid Halfström droeg het costuum der Roode-Kruis zusters en zag er uit als een madonna-beeldje van zilver en goud.  136 Dadelijk bij zijn binnenkomen voelde deze merkwaardige jonge vrouw, dat de ziel van den jongen man doodelijk gekwetst was. Zelve ondervond zij een soort van beklemming, toen ze hem moest zeggen, dat men naar Lukas Rabesam met steenen had gegooid en dat hij licht aan het hoofd gewond was. Men had hem beschimpt en met anonyme brieven vervolgd van den aanvang af. Hij zei er doorgaans niets van, maar was stil geworden en peinzend en in zichzelf gekeerd. „Rabesam weg! moet ik dan door iedereen vedaten worden! ?' Toen trok Birgid Halfström, die anders bijna overdreven preutsch scheen in haar angst om iemand aan te raken, den aardigen, bleeken jongen dicht tot zich en haar beide handen tegen zijn slapen leggend, zei ze hem in haar bekoorlijk ZweedschDuitsch: „Ik ben Lukas Rabesam's dochter. Wat u hem had willen zeggen, kunt u zeggen mij. Ik zal het daar dicht aan mijn hart leggen, alsof ik u liefhad' . Zoo ontroerend waren deze woorden van een trouwe en reine vrouw, dat de onbeheerschte jonge man plotseling begon te weenen. En de knappe, rustige Zweedsche deed, wat zij nog nooit een man had toegestaan. Zij trok het hoofd van den geschokten jongen aan haar borst en liet hem daar uithuilen, als was zij zijn moeder. Zoo kwam er een ommekeer in zijn groote leed, dat zachter en mildei werd en zich verstilde. Toen hij wat kalmer was geworden, rukte hij zich zelf verschrikt van 't meisje los en stond beschaamd op, maar zij bleef rustig en vriendelijk. „En vertel nu maar eens" zei ze zacht en bef. En toen gooide hij de heele geschiedenis van zijn leed en zijn onstandvastigheid voor haar voeten neer. Zij zat stil en scheen ontroerd. Eindelijk zei ze: „Dus u veracht vader en moeder. Dat is wel heel erg. Want een mensch, die dat doet, moet veel opnieuw beginnen. Want bij moet beginnen met te achten zichzelven. Hij moet heelemaal opnieuw beginnen, alsof hij de eerste mensch was,  137 pas uit Gods hand gekomen. Nieuw en argeloos. Maar er is wel iets heel moois in, zoo opnieuw te mogen aanvangen, dan heeft men immers aan iets van het oude geen schuld. Is het zoo niet, mijnheer von Karminell?" „O, laat dat „von" er toch af!" steunde hij. „O, maar dat kunt u zichzelven ook verdienen. Wees u maar adellijk tot diep in uw hart, zooals de jonge student, die uw vader werd, het was. Err dwing van u zeiven het trotsche bewustzijn af gelegen in dat kleine woordje „von". „Door een leugen van mijn moeder", riep Ottokar. „Blijf meer kalm. Het zou u, geloof ik, om u een voorbeeld te geven, onmogelijk zijn, slecht over mij te denken. Ik weet veel te goed, dat een fatsoenlijk mensch over mij nooit slecht zou kunnen denken. En luister nu eens goed naar mij. Ik zou mij zelf alles hebben laten welgevallen van zoo'n jong student, die alles wat hij had aan de armen had gegeven zooals Kantilener gedaan heeft, en die onder ontberingen zich van de philosophie afwendde om medicijnen te gaan studeeren; omdat hij gezien had, op deze wijze beter de armen nog beter te kunnen helpen. Wij zijn geboren om door een man in bezit te worden genomen. En wij zijn er om er voor te waken, dat alleen de allerbeste man ons neemt. Maar tegelijkertijd ook hij, die ons het meest noodig heeft. Uw moeder heeft zich niet vergooid: Zj" heeft zich gegeven uit een gevoel van ontroering en van grootmoedigheid. En een heel leven lang heeft zij den zwaren last van een leugen gedragen. Dat is vreeselijk! En voor zoover ik iets van haar weet, begrijp ik, dat ook zij het vreeselijk vond. Daarop alleen komt alles aan". „Ik zou nog liever van een moordenaar afstammen, dan van een te weekelijken man!" Bigrid Halfström werd even licht doorschokt. Ze bloosde en nep met ongewone levendigheid uit: „Deze weekeling (heet dat zoo in uw taal?) ziet van deze aarde uit in een hoogeren bestaanstoestand; in den dood en de eeuwigheid! Dat maakt hem  138 schijnbaar onbruikbaar voor de wereld. Of althans niet populair. Misschien is zijn bloed traag, maar dan toch niet onedel! Maar t bloed van uw moeder was al te onstuimig. Het komt mij voor, dat dat een goede vereeniging is". De jonge man zag op. Birgid Halfström glimlachte zacht en verstandig. Ottokar keek in haar grijsblauwe oogen, die niets dan reinheid weerspiegelden. Hij ademde op. „Het drukt mij nu niet meer zóó zwaar", zei hij toen. Alleen hindert het me nog, dat een jonge vrouw als u, zoo ver boven mij uitreikt aan inzicht, aan goedheid, aan kracht en karakter". — „O!" zei de bekoorlijke Zweedsche met de eerste koketterie die hij aan haar opmerkte. „Ik zal ook nog eens wel mijn zwakke uur hebben". Maar haar lieve, vriendelijke en diepe blik scheen er dadelijk aan toe te voegen; „Maar niet met jou!" En zoo ging hij weg. Den volgenden dag stond Ottokar bescheiden, bijna deemoedig voor den statigen professor, die als zijn vader gold en vertelde hem, dat hij thans zijn overtuigingen deelde. Hij wilde nu ook in den oorlog. Mijnheer von Karminell schrok. Het besluit was hem te radicaal. Maar hij liet er niets van blijken en verlangde alleen van zijn zoon, dat hij drie weken in Graz zou blijven, om er rustig over na te denken. Hij dacht bij zich zelf: In dien rijd grijpt het leven hem wel weer. Toen trad hij vol waardigheid op den jongen man toe: „Omdat je je enkel al door dit besluit voor mij gezuiverd hebt, vraag ik je hierbij in alle bescheidenheid vergeving voor den slag, dien ik je heb toegebracht". En hij kuste den drager van zijn doorluchtigen naam koel op de wangen. Huiverend zweeg de jonge man en dacht: „Ik lieg voor moedertje voort". Zijn besluit was genomen. Zijn bespot en gesmaad leven zou hij weggooien en sterven gaan. Gaan sterven! Ook al is het vooralsnog niet meer dan een  139 voornemen, zoo worden kleine menschen kleiner door deze gedachte; doch de groote zielen voelen iets bovenaardsch over zich komen door de bezieling, welke de hoop op die geweldige poort, die naar de verandering voert, hun geeft. En werkelijk maakten deze drie weken van den jongen Karminell een wezen, dat niet overwegend meer van deze wereld was. Hij wist reeds de onzichtbare kroon van het offer te dragen. En zonder daarbij bepaald aan Lukas Rabesam te denken, kwam hij in die vreemde, geweldige stemming, die ieder, die ooit den dood in gedachten nabij heeft gevoeld, kent. Zij laat het Ik verzweven en één worden met de Al-ziel. Hri ging door de met hooge boomen bezette lanen en thans zei ook hij tot de boomen: „Wij". Hij zag zijn gewonden liggen als bange kinderen en hielp hen en bemerkte, dat ook een man als een moeder zijn kan, als hij meer is geworden dan enkel man. Er lag over zijn wezen een stille wijding en een milde bezonnenheid. Thans kon hij den vader, die hem dit leven gegeven had, rustig naast zich zien; hij verdroeg hem en hielp hem stal, zonder opwinding. Hij diende. Voor het eerst in zijn leven diende hij. Kantilener raadde hem vriendelijk af naar het front te gaan. Verstandig en vol liefde. „Wat zijt ge in deze weken veranderd en verdiept!" zei hij. „Het groote lijden heeft in u zoo groote mogelijkheden doen ontstaan ter ontplooiing van uw zieleleven, dat ik er verbaasd over ben. Neen, neen mijn waarde Heer von Karminell, u kunt beter dingen doen dan daar u te gaan offeren, waar de heilige getallen staan. Ja, ja: die getallen zijn heilig, maar toch niet meer dan getallen!" „Ik ben ook niets meer dan een nummer. Ik geld voor een jongen. Maar ik wil een man zijn. Niemand vindt in de eerste veertig jaren meer zoo'n gelegenheid om zich zeiven te offeren!" „Men kan zich eiken dag opofferen; men kan wel twintigduizend maal sterven, als men dat wil", zeide Kantilener, „want zestig jaar lang kan men zich offeren eiken dag. Men kan aan  140 zichzelven afsterven door in het leed te verzinken: door medelijden met anderen; door liefde". Toen werd de jonge von Karminell nadenkend. Maar hij zeide: „Dat is bovenmenschelijk. Zooveel kan ik niet. Ik wil alleen maar geven wat ik kan. In dit geval dus alleen mijn verbeuzeld leven". Een gevoel van groote eerlijkheid was over hem gekomen. Hij wist, dat hij van voren af aan moest beginnen. Dat er misschien spoedig een eind zou mogen komen aan iets zóó zwaars, scheen hem voorloopig eerder een verlichting van de nu plotseling ernstig geworden taak: te leven. Maar die lanen, die boomenlanen van Graz in den herfst! Zn maken het hart zoo week. — Zij ruischen zacht, alsof liefde sprak; ze hebben kleuren zooals alleen een smachtend verlangen ze kan schilderen, zij verleiden tot het leven en maken daardoor den doodsangst dubbel zwaar. Wie onder deze boomen gegrepen wordt door het verlangen te mogen leven, het is hem alsof er iets uit zijn hart wordt gerukt! De gloedvolle tinten van deze lanen tegen den blauwen hemel, hun langzaam-aan dunner en ijler worden, het neerdwarrelen van de blaêren, het laatste geritsel van 't dorre loof op de aarde, het is een sterven, zoo innig als zelden aan één onder millioenen menschenkinderen is gegeven. En wonderlrjk is het wel, dat deze najaarstinten juist bij het grootste kerkhof aan den straatweg die naar het Zuiden voert, het diepst gloeiden. En toen de jonge Karminel rusteloos door dien brand der ruischenden blaêren ging en hen bekeek en zachtkens voor zich heen het woord van Lukas Rabesam fluisterde: „Dat zijt gij", toen benijdde hij de blaêren en de verlaten boomen, die bijna onsterfelijke boomen, waarboven een eindeloos-blauwe hemel zich breidde, om hun gelaten afstand-doen. Zoo vanzelfsprekend heten zij hun blaêren vallen als de Staat zijn menschen. ...  141 Met deze zich werende levensliefde had ook de eenzaamheid den jongen Ottokar gegrepen. Nu begreep hij hoe het mogelijk was, dat Joachim Rabesam zoo onveranderlijk aan zijn eenzaamheid hing! Het Kaïnsteeken der menschenschuwheid geeft gemengde gewaarwordingen van vloek en zegen, en nooit kan meer van zichzelven bevrijd worden de mensch, wien eenmaal de slang in 't oor heeft gebeten haar fluisterend: Gij zijt God, wanneer gij u afscheidt van de al te bewusten en reeds in dit leven terugkeert tot de eerste vijf scheppingsdagen, waarheen ieder teruggaan moet. Die eerste vijf dagen: zij kenden den oorlog niet! De musschen verheugden zich overmoediger dan ooit over den rijkdom van den oogst, de merels hipten door het vallende loof, de eekhoorntjes verzamelden strooisel en voerden hun winternest met behagelijk-verwarmende stoffen. Karminell zag tegen de schuttingen en langs de hekken poppen van vlinders; alles ging zijri gang zooals altijd, en wat voor kwaads de menschen ook uithaalden, deze kleine wereld ging het allerminst aan. Dan werd de jonge man dikwijls aangegrepen door een nameloos verlangen, toch te mogen blijven leven, maar dan met deze onbewuste wezens! Zich in te leven in deze najaarsavonden! overdag te mijmeren in de ijler-wordende lanen, 's avonds bij het vertrouwelijk lamplicht een boek te bestudeeren, dat je ver van de menschen bracht; of te luisteren naar het suizen van den nachtwind. Ook zou hij wel graag brieven schrijven; maar alleen aan hen, die eenzaam waren zooals hij; die in koninklijke stilte hier en daar ver over de aarde verspreid woonden en de reizende wolken nakeken. Naar München aan den ouden heer met het zilverwitte hoofd; naar het vreemde Moskou aan den Russischen godsdienstdweper Mitrophanow; naar Oerebro aan de stille, mooie. Halfström. Er zou weinig aan hen te zeggen zijn en toch zooveel! En deze stad, Graz, is als geschapen voor de eenzaamheid  Je hebt er de verten, je hebt er de groote parken, zonder welke de eenzaamheid der steden ondragelijk wordt. Je kunt niet je zelf zijn tusschen de muren-rijen der grijze steenmassa's. Maar bovendien heeft Graz nog de eigenaardigheid, dat je 't overzien kunt, dat het vertrouwelijk is als een kamer, in tegenstelling met de geweldige oesterbanken van tegels en cement, Berlijn en Weenen. Het verlangen, opnieuw te mogen leven, trok en vleide aan zijn hart en zoog zich daaraan vast. De wereld was heerlijker dan ooit. Maar de jonge man herkende dit weeke verdroomen als zijns vaders bloed. Harder moest hij worden en daarom moest hij wèg. Een laatste proefneming had hij nog te doorstaan. Deze stad scheen naar hem te dingen met al de meesleepende bekoring van haar zeldzaam karakter en bovendien kwamen nu nog haar allerbeste kinderen bij elkander j bijna allen, die van de vroegere twaalf waren overgebleven. De algemeene mobilisatie was oorzaak, dat velen der oude gelukszoekers thans bijeen waren gekomen. Nu kwamen er nog twee: Wigram en, — op een anderen dag — O'Brien. Wigram als landstormman; ten Zuiden van Graz moest hij de spoorlijn bewaken; O'Brien daarentegen, de kapitein, keerde als gewonde terug: — peinzend geworden! O'Brien was weliswaar nog altijd de opgewekte en overmoedige man van de wereld, die het avontuur lief had; ook thans nog, nu bij bijna zijn eene hand had verloren en gewéldig-ernstige dingen had gezien en beleefd, ging er als een groote stroom van opgewektheid van hem uit. Maar dat alles was rijper geworden, de tint van den herfst was als 't ware daarover heengegaan. Nauwelijks ontslagen uit de strenge behandeling in 't hospitaal, haastte hij zich dadelijk vol ontroering en enthousiasme naar de lieve, nooit vergeten straten van zijn dierbaar Graz, dat hij sedert 15 jaar zoo goed als niet gezien had! Alles scheen tot hem te spreken, alles was vol herinneringen, alle boomen vertelden van mevrouw  143 Else, van de blonde Mali, van meisjes en vrouwen; ach, en wat voor vrouwen! En van domme, domme jongens vol zeldzame guitenstreken. O'Brien weet, dat hij binnen enkele weken weer in 't veld moet. En ook al krijgt hij thans een bataillon: hij keert misschien nooit weer. Dat schiep ook in hem een levensbegeerte alsof hij weer twintig jaren was, en hij stortte zich op deze weemoedig gouden afscheidsdagen met gretig verlangen. Hij slurpte met alle zintuigen die ongeloofelijke kleuren in van een Stiermarkschen herfst; hij proefde op de markten van alle vruchten; hij nam meloenen, vijgen, druiven en noten mee naar huis en bekeek ze urenlang, zooals ze op een tinnen bord bijeen lagen. Hij zei wel tienmaal achtereen langzaam en zacht het woord „October" voor zich heen, teeder als de naam eener geliefde. Want het woord „Dat zijt gij" kende hij nog niet. Dikwijls beklom hij den Ries, sloeg een zijweg door de bosschen in en stak op een echt zigeunerachtig plekje een vuurtje aan, waarop hij kastanjes of aardappelen roosterde, opdat het zou zijn „zooals toen". En telkens opnieuw overlegde hij, of hij, wat van de twaalf nog leefde, niet samenroepen zou. Eerst vreesde bij wel voor desillusies; moralisten zooals Arbold met gestrekt rechtszwaard, wilde hij niet meer zien. Maar toen hij Kantilener tegenkwam en zag hoe jong en dwaas die gebleven was, vloeide zijn hart over. Tezamen gingen zij Liesegang opzoeken, die eveneens reeds in de eerste dagen van de mobilisatie aan het front had gestaan en nu eigenaardig plechtig en zacht was geworden. Liesegang moest hem vertellen van de laatste dwaasheden der twaalf. O'Brien was verrukt! De gedachte, dat de Heiland volstrekt moest terugkeeren, wanneer de menschheid naar hem verlangde, maakte hem gek van vreugde. „Zoo is het, zeker is het zoo!" riep hij onstuimig. En dadelijk riep hij voor zich zeiven en de vrienden de voorstelling op, hoe Hij, die het meest liefhad, misschien  144 nu reeds buiten op de slagvelden zich heenboog over de gewonden en hen zegende en troostte en hielp. „Goudglanzend licht stroomt in stervende harten onder zijn blik, onder zijn zegenende woorden. Het front heeft alle verschrikkingen voor mij verloren, sinds ik hopen mag hem daar te zullen vinden" riep hij. Zijn vurig, standvastig geloof stak Liesegang aan en allen voelden thans een onbeschrijfelijke droefheid, dat hun lieve oude Lukas Rabesam was weggegaan! Juist thans nu hun dagen zoo weemoedig helder waren geworden! — O, die steenworpen van Graz, ze ontnemen aan zijn lanen haar bezieling. O Brien haastte zich Kantilener, Liesegang, Bohnstock en Scheggl's ouden vader samen te roepen en smeekte ook dringend Vollrat nog eenmaal dwaas te willen zijn! Ook zocht hij den kleinen Krögensen en Birgid Halfström, op wie hij na de verhalen der vrienden dadelijk verliefd was geworden; maar die waren met Hatchet naar het vrijere, gezegende München gegaan. Toen nam hij fluks den jongen Karminell naast zich, die immers van den kant van mevrouw Else zijn bloedverwant was. Een kort, verwonderd beschouwen van Kanrilener's gezicht en dat van den jongen, — toen ging er een schok door hem heen en bij wist alles Het roerde hem, toen hij bemerkte hoe Othmar niets scheen te vermoeden, maar toen Vollrat hem vertelde, dat de jonge Karminell onder deze af komstgeschiedenis vreeselijk gebukt ging, nam hij zijn neef dadelijk in zijn openstaand hart op. „Jongen, jij blijft voortaan maar naast mij! Ik ben je oom, je vriend en je kapitein voortaan. En als je wilt, je vader; we zijn immers van 't zelfde bloed! Je komt in mijn kompagnie, en zoo gauw ik hooger ben, wordt jij adjudant bij mijn bataillon; tot dan toe ben je alvast zoo ver gekomen. Wij gaan nooit meer van elkaar; begrepen?" — En voor 't eerst sedert langen tijd werd de jonge Karminell weer vroolijk. Naast dezen onstuimigen officier zou het leven weer krachtig en goed worden als oude wijn. Stroomde  145 ook door zijn aderen O'Brien's bloed? Dat beviel hem. Deze zes vrienden, oude en nieuwe, bracht O'Brien daarop feestelijk naar het Zuiden, waar, in de zilveren ruimte der velden de sterke Wigram de wacht had als kommandant van een landstormafdeeling. Aller hart beefde van vreugde Wigram weer te zullen zien zóó had O'Briens geestdrift hen aangestoken. De kleine legerplaats van den luitenant bij de landstorm was pekoorlnk. Tegen een boschje stond de uit veelkleurige planken samengetimmerde houten barak, waarin Wigram's brave huisvaders als roovers leefden. Wigram zelf zat in een eenigszms snijdenden herfstwind bij het vuur en keek peinzend in den gloed. Het geheel was zoo'n aaidig schouwspel, dat O'Brien van plezier bijna achterovertuiroelde. Het bosch, de bontkleurige hut, het vuur, de verten — geweidigi „Wigram groote wijsgeer! Oude jongen, grijze lompeid, ben jrj het heusch? Je kent me zeker niet meer?" „O'Brien" zei Wigram en toonde zijn geweldige tanden in een breeden, eerlijken lach. O'Brien trok bijna zijn hand uit zijn lichaam. Toen draaide hn hem naar alle kanten om. „Laat me je eens bekijken. Goeie God, dat noem ik nog eens landstorm! De sabel zoo roestig als een oude ploeg, de broek als olifantspooten, de schoenen geweldig! Wigram, je bent intusschen nog maar niet ij del geworden!" „Neen" zei Wigram en lachte maar steeds door. In langen tijd was hij niet zoo blij geweest. Hij kon zelfs mets zeggen. Maar hij snoot tweemaal zijn neus, waarop O'Brien dadelijk ontroerde en den ouden stijfkop zijn arm om den hals sloeg. 1 oen gingen allen om het vuur heen zitten, Wigram nam de honneurs waar en verdeelde de aardappelen uit de heete asch. , .;'Wat,.voer ïe e,genl'jk tegenwoordig uit? Ben je weer een philosophisch werk aan 't schrijven? Je lof op den dood heb ik gelezen: een geweldig ding! Trouwens, weet je, dat die kerels daar alweer een nieuwen godsdienst hebben uitgevonden ? Lukas Rabesam . -  146 En een prachtstuk, hoor! Ik ben er een volmaakt voorstander van. Maar vertel jij nu eerst wat je tegenwoordig doet". Ik ben bezig een systeem der genoegzaamheid samen te stellen. Het zal heeten: „De goddelijke armoede" of „Het dichterlijke leven". Volgens dit systeem heeft een Europeaan in 't vervolg per dag en per persoon hoogstens één kroon noodig, en de grondslag is zure melk. Ja, zeker. En aardappelen. Als 't kan, eigen geplante". „Maar dat is prachtig! je zult nog nuttig worden voor den Staat, oude anarchist, die je bent! Maar zeg eens, dat schrijf je nu toch zeker ook weer aan den Duitschen keizer?" Allen lachten en Wigram lachte goedmoedig mee. Daarna vertelde O'Brien alles wat hij van Lukas Rabesam wist. Dat hij als eerste eisch aan zijn jongeren verbood, om een aanhanger van de oude dogma's zijn heerlijk kindergeloof te ontnemen! Het nieuwe geloof was alleen voor hen, die 't oude totaal hadden verloren; en dat beviel hem zeer! „Ik voel me net als de apostel Paulus" zeide hij. „Ik heb den ouden heer nooit gezien. Maar ik ben veel vuriger dan zij daar, die hem natuurlijk ook al een beetje zullen hebben verloochend, die Petrussen! En overal aan de officierstafels zal ik het Evangelie verkondigen; daar wordt over 't algemeen zelden iets geloofd; ik bederf niemand. En zooals indertijd hun Mithra's, zoo zullen ook thans in het versplinterd Europa de soldaten hun soldatengod hebben. Het wordt nog prachtig! En jullie grappenmaker heeft in zoover gelijk gehad, als ook ik zeg: Wij moeten onvoorwaardelijk hem, naar wien het verlangen uitgaat, zoeken en hebben. Hij kan alleen op de slachtvelden zijn, want daar is de nood zoo ontzettend, dat hij zeker thans al leeft! Sedert ik dat weet, verheug ik mij weer naar het front te gaan.' Werkelijk, ik heb het mij meerdere malen toegewenscht: „Verlies desnoods een hand of een voet; als je maar rust hebt. Nu ga ik uit met een vernieuwd hart. En ik heb er ook een zoon. Hem zal ik het ijzeren mannen-  147 handwerk leeren, dat het een vreugde zal zijn". En hij sloeg zijn arm om Ottokar KarmineU's middel. Eindelijk bekeek de jonge man de wereld weer eens met frissche oogen, die durfden vertrouwen. „Heb je nog liefdesgeschiedenissen aan de hand?" vroeg Wigram behagelijk. „Hemel, neen man. Denk eens! Ik ben steeds in allerlei Bosnische garnizoenen geweest; daar krijgt men niet veel interessants te zien en de rest heeft mij nooit bevallen. Bovendien heb ik ook teveel lichaamsbeweging gehad. — Denk je toch eens even in. Gedurende vijftien jaren ben ik c!e meest roekelooze jager van deze wilde bergen geweest; altijd maar weer met den hond achter wolven, wilde zwijnen en beren aan! Ik heb drie beren geschoten en twee lossen, en de wolven noem ik nog niet eens! Als jullie eens bij me komt, zul je 't vel van een berin kunnen zien; zoo iets zijdezachts, zwarts en innigs heb ik nog nooit gevoeld en ik ben de grootste ezel geweest, dat ik het goddelijke dier geschoten heb!" Hij zweeg even. „Ik had met haar moeten trouwen!" schreeuwde hij luid. „Dat zou de eenige geschikte vrouw voor mij zijn geweest". Zijn vrienden lachten, alsof zij allemaal nog heel jonge kerels waren. De oude tijd van vroeger was er weer heelemaal, nu om Wigram's legeryuur; hun grijzend haar stond hun allemaal bekoorlijk, terwijl hun oogen glansden en schitterden als vroeger, toen zij, een eigenaardige maatschappij op aandeelen, het geluk dezer aarde hadden gepacht. Een oogenblik was het hart van den jongen Karminell vol van Het verlangen, dat het toch vrede mocht zijn! Thans, nu hij zijn eigen bloed aan den éénen kant zag gloeien en branden in den frisschen, avontuurlijken O'Brien, aan den anderen kant verdroomen in den zich opofferenden Kantilener, vond hij zich zeiven niet meer zoo geboycott en gehoond. Vaster zat hij thans in den zadel van het wilde dier, leven; want hij kende zich zeiven hu beter dan te voren. Maar een geweldig vertrouwen  148 dreef hem naar den kant van zijn moeder, naar het avontuur. De lichte, bekoorlijke dwaasheid, de kracht, de levenslust en hartstocht van O'Brien zouden hem leiden! Het bloed van zijn vader, voorzichtiger manend, had hij op den koop toe; dat kon toch niet meer uit zijn aderen wegvloeien. En zoo zat bij 'bij het vuur in de legerplaats, gretig luisterende naar de oude verhalen uit een tijd, waarin hij het aanzijn kreeg. Hij week niet meer van O'Brien's zijde. En samen met hem ging hij uit in de verschgevallen sneeuw van de Karpathen; rustig en zeker!  TOEN DE SNEEUW VIEL De eerste sneeuw viel als verstillend over harten, die teer EST r/"? ^T'^f' Welke reeds te veel ha^n geleden. In de dagelijks bedrukte papieren, in zoo groote hoeveelheid verspreid raasde nog het stormachtig enthousiasme der duurzame idealen „uit den ijzeren tijd". Maar in de zielen begon de vraag te njzen: „Waartoe? Toen vader en moeder elkaar wordenT t0Ch de bedoe,in«. da* wij menschen zouden Kan men dan de zeer belangrijke taak van louter mensch LTaTa^V^7 En 8,8 men DU eenmaal vechten wil, Zl \a- t° dadel9kJmaar ™* honderdduizend worden ver^ m,n.gvuldigd? Bestaat de eenige wijsheid en het eenig geluk tot een Staat te behooren, alleen hierin, dat de ellende teruggehouden als m een maatschappij op aandeelen, honderd procent TeuLlTd'% VneeDS °PL g,elukkigC karnen wordt losgelaten/ Is dus de Staat zoo heilig? Elke tijd heeft zijn eigen vreeselijke dwaling. die J.5 eemt S"e.euwJviei'lZ00 als een koele moederhand, die zich op het brandend-heete voorhoofd van een kind legt. alt^TnS! WerdeD 8ti,,; rar ZOOVele ^nten drukten nog maar alüjd door hun vette opschriften. Meer dan ooit. Was het dan w°/g I l t l. gernde,n kwamen terug in de bioscope en werden als heilig beschouwd, ook als ze zich bedronken. Dat was overal wet. Alleen wie er toe gedoemd was bleeke gezichten te kunnen ontcnferen, kon lezen in het boek van het groote leed. De  150 menschen, die hoog vooraan stonden, loofden zeer „den Staat". Doch de eenvoudige menschjes waren gegrepen door een vreeselijke, angstige verwondering. Zij, die alleen daartoe gewijd zijn menschen te zijn en te blijven, konden niet goed stijgen tot de hoogte van de uitgevers hunner kranten en van de docenten in het strafrecht. Ze waren ongemeen bescheiden geworden, nadat zij vele maanden lang hadden meegedaan met hoeraschreeuwen. God was in hen te weven begonnen; heel langzaam. God is altijd het kind. Wie spreekt, heeft God verloren. God is het groote Vermoeden, het leed, de bezonnen eenzaamheid, God is het eeuwig verlatene. Eeuwig verlaten zijn. Het volk kende dat — door bijna al zijn heerschers. Uit het volk alleen kon zich de tot bloed geworden angstkreet van den ouden Lukas Rabesam loswringen: „Komt Hij dan nog niet? Zrjn er geen teekenen, die Hem aankondigen?" De eerste teekenen en wonderen waren weliswaar van zeer oppervlakkigen aard. De heele stad sprak erover, dat Verene Magelon, die tot dusverre zoo'n nutteloos bestaan had geleid, ziekenverpleegster was geworden, en wie het maar steeds niet kon gelooven, die kon het onder de Burgpoort en profil en bij Luegg en face zien tentoongesteld, heel mooi in gummidruk. Tegen die foto kwam niemand meer op. De blonde Zweedsche had er ook werkelijk te verleidelijk uitgezien als Roode-kruis zuster: Verene Magelon wilde bepaald ook denzelfden indruk maken. Misschien zou zelfs Joachim haar thans verbaasd en geroerd aanzien. Maar in de Zweedsche had zelfs de gedachte alleen nog niet kunnen opkomen, dat men een toestand van zijn hart kon laten fotografeeren. Dat bemerkte overigens niemand. Verene Magelon zag er bekoorlijk uit en ze gingen met meer vertrouwen eiken avond onder de wonderlijke, zeer stemmings-  151 volle donkere Pauluspoort door, waar de zonderlinge viool van den gevangene altijd aan een kleinen kring van onverbeterlijke vereerders de wonderlijke gedachten van het eeuwig menschelijke voorspeelde. Gedachten, alles behalve nuttig voor den Staat. Heel dikwijls stond zij daar. Eerst alleen vanwege de sensatie; daarna, omdat er werkelijk zonderlinge, buitengewone menschen, die men anders zelden zag, stonden te luisteren; maar een stuk of twee, drie. En eindelijk, omdat Joachim'steeds weer daarbij terugkwam! Dat was iets, wat hem scheen aan te grijpen. Deze viool lokte hem als het eerste lokaas, waarop hij aanvloog, naar de menschen. Men kon vlak naast hem blijven staan, zonder dat bij dadelijk wegliep. Verene Magelon vond, dat hij naar eikenhout rook en was enthousiast. Nooit was ze zoo dicht bij hem geweest. En toen dwong zij hem ook met haar kennis te maken; zij het eerst! Aan niemand anders was dat gelukt. Artur was naar het front gegaan zonder Joachim te hebben leeren kennen. Het gelukte de knappe, jonge vrouw alleen. De menschen, die daar te wachten stonden, wisten namelijk niet dat zij de viool van den gevangene voor de laatste keer zouden hebben gehoord. En zoo was op een zekeren dag de zonderlinge, kleine verzameling menschen voor niets daar gekomen. Naar dat gratis concert kwamen luisteren: een oud rustend priester, die uiterlijk aan Lukas Rabesam deed denken, een bescheiden vrouw in eenvoudig rouwcostuum, een jonge man met ingevallen borst, die kortelings erbij gekomen was, en nog zoon paar zielige zwervers. Zij wachtten. Maar de viool zweeg Toen sloop de een na den ander weg, alsof ze weer zoon spreuk vol wijsheid hadden gehoord, dien zij toch niet konden begrijpen. Ze gingen heen in een stemming van dat vreemde leege zwijgen, even niets zeggend als die leege plekken in de couranten. lot wien richtte zich dat zwijgen? En waar was de viool gebleven ?  152 Als laatste bleef Joachim Rabesam, die nog steeds wachtte op de eenzame stem, zoo zeer in strijd met elk begrip van orde. En dus bleef Verene Magelon ook; ze had angst. Ze wist, dat het iets beteekende, dat thans ook deze laatste viool van een vijand zweeg. En ze schokte samen, toen Joachim zijn grijze oogen op haar richtte en wellicht verblind door haar verpleegsterskostuum tegen haar zei: „Wie zou nu weer zijn klauwen naar dit vioolspel hebben uitgestrekt ?" „De Staat", zei Verene Magelon bevend. Toen sprak de man een vreeselijk woord, dat juist in deze dagen dubbel pijnlijk werkte: „De Staat is immer de allergrootste schurk! De beste Staat is een rechtvaardig, eenzaam hart en een goede revolver". Hij keek naar den grond en mompelde: „Mij zou men ook wel mijn vioolspel willen ontnemen!" Toen keek hij haar nog even kort aan en scheen zich te vermaken over haar verontwaardiging. Wat een gezegde! Maar het was net alsof hij zich opgelucht voelde, toen hij doorliep na die ontboezeming, waarop wel standrecht zou kunnen volgen. Ook Magelon ging getroost verder. De tot zwijgen gebrachte viool? Maar misschien speelde zij thans verder — in het hart van den ongewonen, niet te temmen mensch, die als een prachtig wild dier, dat men niet vangen kon, was gebleven. En Joachim Rabesam dacht van toen af dikwijls aan de bedeesde, bekoorlijke verpleegster. „Ik had dat eigenlijk niet zoo moeten zeggen" dacht hij. „Nu zal men weer veel over mij te zeggen hebben. Misschien kom ik ook nog wel in een ruziemakende vaderlandsche krant, zooals mijn broeder. Of wel voor het standrecht. Nou ja". Den volgenden dag ontmoette Verene Magelon hem in het koude stadspark; ze was in haar verpleegsterscostuum sneeuwwit, zooals de heele overige wereld, en toen zij zag, hoe zijn verbaasde oogen haar herinnerend herkenden, maakte ze kort en  153 angstig een knix. Ze had het ijskoud en moest gauw naar het hospitaal. Het lieve pleegzustertje ontroerde hem. Hij merkte haar op. „Dat lieve ding" zei hij. „Ze heeft het mij niet kwalijk genomen". Verene Magelon begon na te denken: over zichzelve, over de wereld, die in waanzin scheen op te vlammen; over de velen, die zich offerden en helden werden genoemd en over de enkelen, die ook thans nog trachtten een eigen, afgesloten menschelijkheid te verwerkelijken. Hoe eenzamer zij waren, hoe meer kwaad men over hen sprak. Waarom beviel juist haar de eenzaamste van allen zoo? Zij was er zeker van, dat zij een dergelijke eenzaamheid nooit zou kunnen deelen. Zij behoorde aan de wereld, de steeds wisselende; zij moest alles bezitten. Anders bezat ze niets. En vanwaar dan dit sterke heengetrokken-worden naar hem, die toch aan de wereld voorbijging? Ze geloofde, dat Joachim Rabesam zelfs geen sterke neigingen had voor de kunst. In den schouwburg zag men hem zelden; dan nog eerder op concerten. Deze mensch scheen zichzelven als in een mantel te hebben gehuld. En zij wilde binnendringen in dezen afgesloten cirkel ? Er bij zijn, als hij alleen aan zichzelven toebehoorde? Wat zocht zij daar dan toch eigenlijk? „Het doet er niet toe wat, ik ben verliefd" riep ze ongeduldig uit. En ze dacht aan zijn dikke haar, waardoor reeds zilverachtige draden liepen, en de grijze oogen daaronder, die uit het gebruinde gezicht afwerend keken, met den trots van een adelaar. „Dikwijls zou ik naar hem willen toegaan; dan, als ik merk hoe veel te zeer alle anderen op elkaar gelijken 1 Dan zou ik met hem willen loopen over zijn verre hoogten. En ik zou bij hem willen komen als hij 's avonds bij zijn lamp zit en ik zou mijn hoofd tegen 't zijne willen houden. Als hij zit te lezen".  154 Zoodra hij haar tegenkwam, liep ze steeds iets langzamer, als om het voor hem gemakkelijker te maken haar aan te spreken. Dikwijls weifelde hij; dan was het alsof geluk en angst haar aangrepen tegelijkertijd. Maar altijd weer ging hij verder met een stil hoofdknikken. Wel keek hij haar telkens recht aan; oog in oog en in hoogen ernst. Het was bijna alsof deze blik iets vroeg. Dan was Magelon voor den heelen dag dood-ongelukkig en zalig tegelijkertijd. Ze beefde over haar geheele lichaam, wanneer de door allen geboycotte in de verte zichtbaar werd. Meestal wandelde hij in de avondschemering door het stadspark, en als de klok zeven uur luidde, stond bij stil en scheen na te denken. Eens ging ze juist aan hem voorbij toen de bergklok zoo luidde; ze hield haar stap wat in, en liep zachter. Toen keek hij haar aan; de klok sloeg den laatsten slag en Magelon's hart bleef stilstaan. Toen zei hij, met een stem zoo peinzend als de avond zelf: „Dat is een mooie toon, niet waar, zuster?" Als Magelon niet in haar verpleegsterscostuum was geweest, zou hij haar misschien ternauwernood hebben aangesproken, maar zij zag er zoo ernstig uit. „De groote, diepe klok? Ja", zei Magelon, die heel bleek was geworden. „Hebt u er ook naar geluisterd", vroeg hij vriendelijk. „Ja, omdat ik heb opgemerkt, dat ü er naar luistert". — „Zoo? Ja — dat is zoo mijn werk". „U bent altijd vreeselijk eenzaam". „Dat zijn veel menschen hier in de stad. Alleen merkt men het meestal niet. Er zijn heel jonge menschen, die al zoo eenzaam zijn als ik. Alleen in den langen loop der jaren valt het pas op. Met zulk een adel voortschrijdend, stil als de sterren zijn, geheel verzonken in zichzelven: zoo'n jonge man, die zich van alles en iedereen verre houdt! Stel u zich, als u hem tegenkomt, eens het tegendeel daarvan voor! Denk u zich eens in, hoe bij zijn zou temidden van pretmakende. joelende  155 studenten! Nu? U hebt het gevoel, alsof u in lachen zoudt uitbarsten ? Daaraan kunt u onderscheiden hoe ver eenzaamheid van ijdelheid af staat". Verene Magelon moest onwillekeurig lachen. Ze stelde zich even dien nu bijna vergeten Franschman Sellier voor, met zijn oogen, dien wijden en verren blik als avonden, temidden van een troep gewichtig rondboemelende en dwaas toegetakelde studenten. „Ja, die tegenstelling is wel heel sterk", zei ze. Toen liep hij vertrouwelijker naast haar voort, maar hij bleef zwijgzaam. Langzaam liepen ze zoo' over de Damm-aliee en gedurende geruimen tijd sprak hij geen woord. Een groep jongelui kwam luidruchtig langs hen heen; ze werden stil en keken verbaasd, toen ze deze beide in de stad zoo goed bekende figuren opeens samen zagen. Nog lang wendden zij zich om. Ook Joachim keek om en zijn lippen trilden. Magelon herinnerde zich, dat Nussriegel haar eens had verteld, hoe Joachim bij 't zien van een heele klas eerstejaars-studenten, had uitgeroepen: „Voor den duivel, die jeugd ook!" Het beklemde haar: schuchter, maar met licht verwijt vroeg zij hem, of hij dat ooit kon gezegd hebben. „Men kan de jeugd toch niet haten! Hebt u dat werkelijk gezegd: „Voor den duivel, die jeugd ook"?" „Dat hangt er heelemaal van af, hoe die jeugd er heeft uitgezien. Het is heel best mogelijk, dat ik dat zou hebben gezegd, ook al herinner ik het mij niet op dit oogenblik. Nu, Zuster, u zult wel andere zorgen hebben. Gaat u nu maar gauw en help, als in dezen tijd nog hulp mogelijk is. Het staat u heel goed' . En hij stak haar beleefd zijn hand toe. Hij had alweer te veel gezegd. Hij verwonderde er zich werkelijk over, dat hij juist tegenover die eene, altijd uit zich zeiven trad. Verene Magelon liep enthousiast verder : Wat een bitterheid! Wat een negatie van alles! En toch, hoe innig had hij gesproken, over jonge menschen, die den adel der eenzaamheid dragen!  156 Uit zijn mond ontvingen alle dingen een fiere schoonheid. En men had haar gezien samen met hem! Dat zal een gepraat geven! Als zij maar vijf- of zesmaal zoo naast hem loopt, zal men haar in overweging geven haar werk in 't hospitaal misschien op te geven. Zóó geboycot is hij overal. Zoo wantrouwt men hem alom! Bovendien wil ze ook geen verpleegster blijven. En met innerlijk welbehagen stelt Magelon zich voor, wat er allemaal *s avonds in de café's over haar en Joachim zal worden gekletst. De menschen in Graz doen het immers al bij den eersten keer! En omdat zij, vrij en rijk meisje als ze was, er heelemaal nog niet aan dacht spoedig te trouwen, vond ze het wel aardig een beetje voor Alkibiades te spelen, te meer daar het geklets der menschen haar daarin zoo gewillig tegemoet kwam. „Laat men maar over mij praten!" En behagelijk zat ze *s avonds in haar loge, hoorde het Pilgerchor, den Venusberg, Wolfram's aanzoek en Tannhauser's overmoed en wenschte, evenals Tannhauser, dat de wereld rijk aan afwisseling zou zijn. Beneden in het parterre stonden naast elkaar: Wigram, Kantilener en Liesegang. Ze zetten verbazend ernstige, aandachtige gezichten en kwamen na het eind van het bedrijf heelemaal niet bij haar in de loge. Die hadden natuurlijk weer iets bijzonders! Misschien vonden ze dezen opera-avond wel iets symbolisch'; misschien gebruikten ze dien wel voor 't geven van kantteekeningen op Rabesam's nieuwe stellingen van een vereenzaamd Christendom. „Dit leven is toch werkelijk interessant" zei ze. Na de comedie verkleedde zij zich en begon haar nachtdienst. Haar gewonden waren koortsig: ze waren hulpeloozer dan ooit te voren. Verene had zachte, koele handen, en waar zij kon, trachtte zij verlichting te brengen. Maar ondertusschen dacht ze steeds hoe eigenaardig Lukas Rabesam de menschen verdeelde in: de groote menigte, die recht op zijn doel afging, en doelloos rondzwervende eenzamen, en hoe juist zijn broeder Joachim van deze leer het voorbeeld was. In de groote, zwak verrichte zaal heerschte  157 een koortsige stemming; een steunen, een algemeene hulpeloosheid, alsof één groot wezen met veel hoofden pijn had op alle plaatsen van zijn lichaam. En daar op den slotberg scheidde één zich eigenmachtig en bijna hatend af van de vreugde en van het leed. Als Satan, de tegenstander, scheen Joachim haar nu in de diepe ellende van dit nachtelijk uur. „Hij moet bepaald ongehjk hebben. Ik zal ook mijn post hier niet verlaten". Maar desondanks werden hare gedachten telkens weer als met magische kracht tot de bittere woorden van den eenzame heengetrokken. Trotsch was het toch, trotsch en hoogmoedig, zooals bij zijn toovercirkel om zich heen trok en zei: „De menschen — en ik!" Een gewonde slaaf steunde van pijn als een huilend kind: „Matka! Matitschka!" Dat is moeder, moedertje! Magelon liep naar hem toe en trachtte dat voor hem te zijn, zoo goed ze maar kon. Zoo werd de ziel van het meisje, nog vol onkruid, heen en weer geslingerd. En de oorlog woedde, brandde verder, scheen tot stilstand te komen, en op te drogen, werd toen een chronisch lijden en ontbrandde weer opnieuw op andere plaatsen. Italië viel Oostenrijk in den rug aan, juist toen het scheen, dat het einde nabij was gekomen. Er scheen geen eind te komen aan het leed. Steeds nieuwe menschengolven trekken over de aarde en aanschouwen dit leven met bezorgde oogen, zooals de rekruten van elk jaar kijken naar hem, die hen moet africhten, die blijft en volhardt, terwijl zij allen van plaats verwisselen. Enkelen wantrouwend, anderen angstig, weer anderen brutaal en met een vertrouwen, vol berekening. En elke maand weer wierp het leven zulke nieuwe golven ook in de hospitalen; golven van monotoon leed en van bloed. Dat kon Verene Magelon niet lang verdragen. Ze was medelijdend, flink, gehoorzaam en tot alles bereid geweest; maar ze  158 had noch een goed levensinzicht, noch veel uithoudingsvermogen. Tegenover dat telkens opnieuw zich herhalende leed had ze 't gevoel, alsof ze een vat moest vasthouden, waaruit het levensbloed van het volk wegstroomde uit honderd gaten die zij met haar kleine handen moest toestoppen. Het ging niet: tenslotte begaven haar de krachten. Niet uit een gevoel van oververzadigdheid: maar zij was werkelijk ziek geworden en had tengevolge van zwakte en medelijden lange huilbuien. Op de wonderlijkste wijze vervolgde haar die kinderlijk zachte uitroep van den stervenden Rus: „Matka, Matitschka!" Op de een of andere manier had deze uitroep haar aangegrepen, ze wist niet hoe! En ze wist niet, dat God zelf haar geroepen had. Want als hij de vrouw roept, zegt hij tot haar:, „Moeder". „De man die, misschien één uit milliarden, tot zich zeiven komt en zich van zichzèlven bewust wordt, heeft God zelf in zich. Evenzoo ligt in elke vrouw het moederschap Gods", had Lukas Rabesam gezegd. Ze had het toen niet begrepen. Het oneindig medelijden om te helpen, dieef haai; maai het eeuwig moedetschap tegenover alles, wat hulpeloos is, dat een zoogende kat goddelijk kan maken — dat kende haai klein onrustig zieltje nog niet. En de oude dame, die immers toch alleen maar haar mama, maar niet haar moeder was, nam haar weg uit het hospitaal. Zij moest de bergen in. De donkerblauwe zomerhemel was er weer: de hemel, die een glorie van Oostenrijk zag, zooals de hemel zelfs boven Prins Eugen niet gezien had. Zijn legers drongen tot diep in Rusland door, zij hielden het even machtige Italië op een afstand, zij vertraden de Servische vechtlinie, in het Zuiden en namen den heelen giooten springstofrommel in bezit. Thans waren ze bijna allen uit in 'tveld. O'Brien was met den jongen luitenant von Karminell naar de Tiioler Alpen ge-  159 zonden. Liesegang was bij den grooten aanvalstocht in het NoordOosten geweest en kwam licht gewond in Graz terug. Magelon's verloofde, die zoo zeker zich voelde van zijn toekomst, was tot diep in Servië" gezonden en had reeds twee medailles voor zjjn dapperheid ontvangen, toen een kogel een eind maakte aan zrjn kloek en doelbewust bestaan. Magelon voelde berouw, toen ze de tijding ontving. Zij vergeleek den verstandigen jongen man, die zich even rustig had geofferd als hij zijn toekomst, die alleen op 't doelmatige was gericht geweest, in'het oog had gehouden, bij Joachim, die zich volstrekt niet wilde geven, die zich opsloot in zijn geweldig egoisme en tegenover een zij het waanzinnigen, maar dan toch heiligen brand aller volkeren, niets dan hoonwoorden had. En toch, nu Artur eenmaal dood was, verwonderde Magelon zich over de geringe leegte, die zoo'n doelmatigheidsmensch achterlaat. Het bracht haar nader tot den doelloozen mensch. En zoo was Joachim de eenige, die haar kon afleiden. Magelon liep altijd nog met Joachim; zij aanvaardde zijn bitterheden, die juist het standrecht uitlokten, met een lichten afschuw. Ze voelde vrees voor de ik-zucht van dezen man en toch kon zij er niet genoeg van hooren. Had hij geen gelijk? Had de arme, aan den Staat onderworpen Artur geen ongelijk gekregen ? Als een koning scheen haar Joachim, die weliswaar heerschte over het kleinste aller koninkrijken, den mikrokosmos, maar dan toch ook heelemaal! „Hij heeft van de menschen alleen slechte dingen ondervonden" dacht ze, „hij moest wel zoo worden. Zijn naam is beduimeld, zijn vertrouwen reeds in zijn jeugd geknakt. Altijd weer heeft hij op eigen beenen moeten staan en is nu te zeer gewend geraakt aan zijn eigen gezelschap!" Zij had diep medelijden met hem; doch hij liet het mooie meisje naast zich loopen en gebruikte haar half verschrikt, half verlangend luisteren om voor zijn haat een veiligheidsklep te vinden. Tegenover deze schoone, beroofde bruid voelde de anders  160 zwijgzame mensch voor het eerst lust zijn ziel wat te ontlasten. Hij sprak van zijn haat tegen elke vereeniging van menschen; voornamelijk tegen den Staat. Het enkele woord reeds kleurde zijn gezicht donker; vreeselijke aanklachten vond hij. „Wie heeft het recht, wie neemt zich dat met den dievensleutel van een moraal, die niet de mijne is, in te dringen in een eenzaam leven, dat niemand kwaad doet? Dezelfden, die mijn naam hebben bevlekt? Dezelfden, die den ten doode gewijden vader van een gezin bij zijn intrede in de kazerne met smaadwoorden voor elke onhandigheid overladen ? Dezelfden, — maar ik wil den dag niet doorbrengen met te zeggen — wat zij wel allemaal zijn, zij, samen met wie ik, ik, moet omhaspelen op leven en dood? Vanuit het beste gezelschap, dat ik ken, uit dat van mijn zelf, weg uit de grootste trouw, die mij gewerd, die van mijn eigen hart, zou ik komen in het slechtst mogelijke gezelschap van hen, die alleen op mij willen teren, aan mij trekken en vreten? Die veel dommer en onoprechter zijn dan ik? Men gunt den steenbok en den bison wel een veilig plekje: Waarom kan men Joachim Rabesam dan niet met rust laten !" „Heeft men u dan ook opgeroepen ?" vroeg Magelon verschrikt. „Mij mobiÜseeren ?" stoof Joachim op. Toen zweeg hij een oogenblik. „Dat zal natuurlijk logisch gesproken ook wel op mij worden toegepast. En logisch gesproken zullen ze Joachim Rabesam niet levend in handen krijgen!" Magelon, verward door den geweldigen ernst van deze woorden, trachtte hem te antwoorden. Ze zei: „Mijnheer Joachim! U verkiest dus den zekeren dood boven den onzekeren? Is dat geen lafheid? Toen antwoordde haar Joachim: „De zekere dood beteekent voor mij de maatschappij; beteekent gehoorzaamheid; beteekent sergeant majoor. U begrijpt dat niet ? De zekere dood beteekent: Joachim Rabesam buigt zich. En dat zal nooit en nimmer gebeuren". Verene Magelon liep gedurende langen tijd naast hem en  161 was angstig om hem. „Maar wat wilt u dan doen?" vroeg ze. Toen zei hij ineens op een heel anderen toon dan ze tot nu toe van hem gewend was, heel zacht en als afwezig: „Toen alles nog vrij was over de heele wereld en de mensch kon reizen, zooals nu nog alleen de rat en de worm kunnen reizen, was ik ergens in een van de meest afgelegen hoeken der Zwitsersche bergen, ergens tusschen Graubünden, Glarus en Uri. Daar was een rotswand waartegen geen enkele touristenwurm ooit opkroop, want hij was noch de hoogste, noch die met het mooiste uitzicht, noch was er een plaatsje of een café of een station in de buurt. Niets was daar te halen, zelfs niet de ij delheid van een eerste beklimming; want op de hoogvlakte daarboven kon men zonder veel buitengewone inspanning komen. Daardoor bleef dat hoekje vrij van menschenluchtjes. Dat had twee adelaars verleid daar een nest te bouwen. Ik heb hen daar gekend, twee jaar lang. Het koningspaar vloog om de rotsen in een heerlijk gevoel van overgebleven te zijn! O, klein meisje, dat je bent! Wil je werkelijk gelooven, dat die adelaars de eenige liefde van mijn leven zijn geweest? Alleen om hen was ik daar en ik groette hen eiken dag — de laatste eenzame de laatste eenzamen! „Toen vernielde een troep vlegels, bestaande uit vier volwassen mannen, he* nest en schoot de vertwijfelende ouders dood onder het gepiep der jongen, die thans met gekortwiekte vleugels in een paar ijzeren kooien verder suffen in München, Parijs, Hamburg, Schönbrunn — weet ik waar. „Thans heeft die rotswand de laatste belangstelling verloren en adelaars zullen daarboven nooit meer worden gezien. Ik heb me aan een touw neergelaten naar het meest eenzame nest. Men kan in die rotsspleet languit liggen en men ziet door een smalle dalengte tot Italië toe. Kijk meisje, daar zoekt mij niemand. Daar zal mijn graf zijn. Daar ben ik veilig voor de menschen, misschien wel voor eeuwen lang! Dit leeggestolen adelaarsnest heb ik uitgekozen, ingeval Lukas Rabesam 1|  162 ze mij mochten willen grijpen, die heeren met het aldoor gerepeteerde woord: „bruikbaarI „En daarom, juffrouw, zuster en kind, zal ik wel heel spoedig moeten afscheid nemen van mijn eenige, kleine, verschrikte gezelschap hier. Ik ga voorloopig naar het Duitsche broederland, waar men mij niet dadelijk in het perk kan drijven". Toen ging de onzalige mensch alleen verder. Magelon keek hem na, zooals hij daar heenschreed, hopeloos in zijn eigen Ik als toegeschroefd en vastgeklonken. „Arme, arme man" zei ze zacht. Toen dacht ze weer aan Artur, aan diens helder voorbereid levensplan, dat zoo absoluut voor niets was geweest, aan dat krachtig verstand, dat zoo onverschillig vernietigd was geworden. Alle verstand kwam haar thans doelloos voor, als het zich maar dadelijk zoo ter zijde liet schuiven, indien anderen dat bevalen. En toch: wat haar aan Joachim zoo beviel, had ze bij Artur veracht. Waarom toch? Mag de spontane mensch doen, wat nooit aan het verstand zal zijn geoorloofd? Als Magelon heel treurig was, ging ze altijd weer naar Joachim om zich te laten troosten. Dan kon zij zijn vreeselijke uitspraken niet dikwijls genoeg hooren. Dat was een geluk voor Magelon. Joachim's uitbarstingen waren ook voor haar een veiligheidsklep. Dat hadden de andere menschen niet. Die bogen zich en leden zwijgend. Ook al werd het zomer, het was altijd alsof er nog sneeuw viel op de menschen, die steeds bleeker en stiller schenen te worden. Alles werd gedempt; de harten sloegen nog maar heel stil en de liefde had het zoo koud, zoo koud, zoo koud.  JOACHIM'S LASTERINGEN Er scheen in de hersenen van den vereenzaamden man een verwoestingsproces plaats te hebben. Tot nu toe had hij tegenover de wereld, die hem eerst had buitengesloten, een volkomen zwijgende, defensieve houding aangenomen. Zijn vervolgingswaanzin was latent geweest zou men kunnen zeggen. Maar thans, nu de groote vereenigde nood ook hem aangreep, brak de tegenstander in hem heelemaal los en vond dermate behagen m het aanvallen, dat men den armen Joachim best kalmpjes in een sanatorium had kunnen doen, inplaats van hem te mobiliseeren. Doch hij meende dat, wat hij zich veroorloofde te zeggen, gewichtig was en tot behoud der wereld diende. En daardoor werkte hij eerst recht, als ieder werkelijk zieke, zijn eigen ondergang in de hand. Een van de meest opvallende losbarstingen van deze ziel had een ontroerende aanleiding. Wigram, door een langdurige ziekte van de gewrichten er toe gedwongen niet meer voor het zonnige Oostenrijk te doen dan in het veld bij Graz de spoorlijn te bewaken — hij leed zeer daaronder — was in den laatsten rijd het slachtoffer geworden van een zielsziekte. Zijn ideaal kostte veel bloed. Oostenrijk het voorbeeld van de broederschap der menschheid ! Hij leed naar lichaam en ziel, verbeet zijn smart en deed zijn werk. Maar deze mensch, die anders zoo trachtte in zich zeiven troost te vinden, deed toch iets, dat als een treurig  164 teeken voor hem moet worden beschouwd. Na kort beraad schreef hij namelijk aan de weinige menschenkinderen, die nog van de Godzoekers waren overgebleven in het stilgeworden Graz. Hij schreef hun: „Kinderen! Ik schrijf u niet als trooster, doch als een, die lijdt. Dat doet gij ook zeker in dezen tijd. Gedeeld leed is half leed. Laten wij er eens over denken, of ook ergens balsem is te vinden. Laten wij weer eens te zamen komen, arme bespottelijke gelukzoekers uit dwaze dagen, vooral nu, waar misschien het ongeluk ons tot heele menschen maakt. Samenkomst bij het heiligdom van Notburga, waar een vriendelijke oude heer zijn bergrede heeft gehouden". En bij gaf dag en uur op. Wonderlijk tastend, wonderlijk onduidelijk voor een Wigram! Wat ging er thans om in zijn krachtigen geest? Zijn oproep van zielsdroefheid was gericht aan Bohnstock, aan Liesegang, Verene Magelon, den ouden Scheggl, Kantilener en Vollrat. Aan allen, die Wigram als volgeling van Rabesam nog in Graz kende. En van hen allen was alleen Bohnstock afwezig, die evenals Krögensen, Hatchet en Birgid Halfström den ouden, zilverwitten heer was nagereisd. De anderen kwamen allen. Als hondjes gehoorzaam en geheel onbevangen. Niemand was door Wigram's merkwaardige onzekerheid getroffen. Verene Magelon drong er bij Joachim op aan, dat ook hij zich zou voegen bij de laatste, verstrooide vrienden van zijn broeder, dat hij zou raden of tegenspreken, om 't even wat. De lange gebruinde man vertrok geen spier, toen zij het hem vroeg en zei ja noch neen. Het was een avond tegen het eind van Augustus, toen zij hun harten, die zwijgende, moedelooze harten heendroegen naar den berg der wijding. De zachte, prikkelende geur van blaêren, die te sterven begonnen, omving hen en stemde hen wonderlijk zuiver. Lukas Rabesam's machtig woord, het oude Indische :  165 „Dat zijt gij was bij hen en in hen. Het hief hen op: allen werden rustig en voelden Zich noch klein, noch gebogen meer, zelfs niet ongelukkig De eerste oefening der ziel, die Lukas Rabesam vroeg van de zijnen, namelijk deze: zich één met de natuur te voelen, gaf hun tevens zielsrust na veel benarde dagen ! Het zilveren en bonte sterven om hen heen bracht in hun ziel een gevoel van ruimte en wijdheid. Kantilener zeide: „Lukas Rabesam is bij ons: ik voel het" tin Liesegang voegde er aan toe: „Zou de oude heer niet meer zrjn dan enkel een voorlooper?" Allen zwegen en de oude ScheggI zeide bedeesd: „Hij zou de kracht moeten hebben ook lichamelijk lijden zoo te genezen als hij werkelijk psychisch lijden vermag te doen. Ik voel mh' zeiven rustig worden, wanneer ik denk aan zijne verkondiging Maar als ik bedenk, dat op ditzelfde oogenblik vele soldaten in de hospitalen, ondanks morfine, van pijn zoo liggen te krimpen dat zn bijna tot een waanzinnig lachen vervallen, komt het zachte afscheid van den dag en deze wijde verte mij bijna als een leugen voor of als een onverschillige daad van harteloosheid" Kanblener bleef staan. Juist, dat onze oude vriend ScheggI dat zegt, bewijst dat Rabesam gelijk heeft. Rabesam zegt : wanneer God zich ten gevolge van traag en onverschillig aanroepen niet » Zijn volle gedaante kan vertoonen, dan vertoont Hn overal iets van zich waar pogingen ter verlossing worden Z7eZ A > 6- °P: T6 °Ude ^ hier heeft ee« middel bedacht da wij m ons hospitaal hebben gebruikt. Dooreen lichte afspoeling heeft hij reeds het ergste lijden uit de wereld doen verdwijnen . Hij wendde zich tot den ouden man: „Zelfs bij nummer ef zijn de pijnen niet teruggekomen en de wondranden sloten zich gauw". Hij schudde den ouden man iTdVhand ^ °°gen ^ VïeUgde glansdeD' harte: m^"en Ueken VerbTd Daar het kleine mannetie- dat nu heelemaal verkwikt en rechtop verder liep. De oude heer ScheggI  166 had iets roerends en toch, naast enkele andere bekoorlijke zwakheden, ook iets lachwekkends. Zijn kleine witte snor was geel geverfd als een wortel; hij was met de meest ouderwetsche, maar pijnlijke correctheid gekleed, en waar een spiegel was, daar monsterde hij zijn korte, ietwat ronde verschijning, zette zich in plooi en houding en bleef een heelen tijd zoo, totdat ijver hem noopte zijn eenigszins stijve Waardigheid te vergeten. Tot nu toe had hij met niemand over zijn uitvinding gesproken en alleen Lukas Rabesam had geweten van dezen levensarbeid, waaraan ScheggI zijn heele kleine vermogen had geofferd. Dit vermogen had hij verworven met kanarievogels en adellijke schoothondjes te kureeren. Toen zijn zoon Frans zich ging vestigen in Eisenerz, had de oude heer hem zijn heele practijk overgedaan en was naar de stad getrokken. Uit pure liefde voor en medelijden met de dieren was het wakkere mannetje veearts geworden en zijn heele leven was aan hen gewijd geweest; maar thans, nu de menschen en juist dikwijls de meest schuldelooze en kinderlijksten — die het meest aan het dier gelijk waren (dat was voor hem geen beleediging) zoo verschrikkelijk leden, zou hij wel gaarne zijn veranderd. Maar men liet hem in het geheel niet toe, waar menschen te helpen waren! Sedert meer dan een jaar dacht hij nu reeds na over zijn besproeiingsmiddel, dat hij al lang had uitgevonden om de dieren te helpen, en veranderde het nu zoodanig, dat het voor menschen te gebruiken viel. Wilde Lukas Rabesam het ongeloof en de zielsonrust, den doodsangst uit de wereld doen verdwijnen, ScheggI wilde hetzelfde doen met de pijn. En beide oude menschen hadden in 't geheim vaak heel stil bij elkaar gezeten en getracht den wondbalsem te verbeteren, waar nog een fout scheen te schuilen. Toen was de oude ScheggI bij Kantilener gekomen. Verschillende doktoren hadden geweigerd een proefneming niet den balsem te nemen. „Dat zou wat eervols voor ons zijn" heette het, „als de menschen zouden kunnen zeggen: „Kijk die dokters eens! Geen een van hen heeft onze soldaten kunnen helpen;  67 nu komt er ineens een paardendokter en die kan het wel!"" Het geneesmiddel van den ouden ScheggI gold dus in 't vervolg als krenkend voor keizerlijke soldaten en ze konden nog lang steunen en kreunen, ScheggI werd in geen enkel ziekenhuis toegelaten. Een goede geest, Birgid Halfström, had hem toen aangeraden zich te wenden tot Kantilener en die smokkelde den veearts dapper als een dokter in de medicijnen binnen in zqn hospitaal: ondei Kanülener's toezicht mocht hij hospiteeren tn de eerste pogingen al schenen een wonder Tegelijkertijd met het opzien, dat zij begonnen te baren, waren ook de oude moeilnkheden weer daar in verhoogden graad. Want nu kwamen zei s de professoren van de universiteit. Dat aan hen met was gelukt wat een eenvoudige boerenkinkel wel zou hebben beredct, kwam toch in geen geval te pas! Er moest bepaald ontdekte schadelijkheid ten grondslag üggen en dat moesten ze eerst heelemaal uitvinden, daarna kon men dan altijd over de nu misschien meer beperkte bruikbaarheid van het middel verder praten; — het misschien zelfs verbeteren ScheggI vermoedde van dat heele martelaarschap, dat zich juist voor hni begon te bereiden, nog niets. Als de eenige bl A W^k/ehef>>vnjd voelde, steeg hij dien dag den berg der zaligheid op! Kantilener had een half, had wel een heel dozijn proefnemingen gedaan - alle hadden over arme ndeis rust en vrede uitgestort: ScheggI roeide zich alsof hij m den hemel was. Uü^A \ul kIeb ^ dacht 8 er toch ook wel aan, dat hn, de veelbespotte, nu op zijn ouden dag misschien nog een beroemd en rrjk man zou worden. Kantilener's opvatting dat ook m hem een gedeelte van den nog niet volkomen geïncarneerden Verlosser zou leven weerde het goede mannetje af met angshgen schroom; dat zou Godslastering zijn en Lukas Rabesam zou bitter ghmlachen, moest hij daaraan hooren. Neen zoo rjdel was hij nog met! Toen vertelde hij aan Vollrat meer  168 van zijn geslaagde pogingen, angstig, kleintjes en bescheiden. „Juist die deemoed geeft hem zoo iets bovenaardsch , zei Kantilener zachtjes tot Magelon, die thans ook geroerd naar het oude heertje ging en hem complimenteerde. Zoo was alles schoon en goed, en toen de zes bij het kapelletje in de nis kwamen, dat zij het heiligdom van Notburga noemden, waren zij in een gelukkige stemming van levensblijheid zooals in de oude dagen toen de twaalf naar vreugde hongerden; maar toch waren zij ook in een breede stemming vol weemoed en vol diepte, zooals de mystiek en de overpeinzing waren, die Rabesam hen had leeren kennen. Liesegang ging zitten en keek naar de witte straat, die zich voor hun oogen uitstrekte en verlaten lag. „Eèn goed ding heeft de oorlog toch" zei hij. „De auto's zijn weg! Weg zijn daarmee die voortkankerende schadelijke uitwassen, die met hun stomme zoeklichten vooruit loenschend, hun eigen tijd met zijn haast schijnen te bespotten. De oude rust van het landelijke leven als van een Schwarzwalder klok is teruggekeerd. Heel kalmpjes — Oh! Een stuk van den ouden tijd!" Hun verzonkenheid werd door een harden uitroep wreed gestoord : „Aha, jullie vluchtelingen! Is het leven jullie nu toch ook al te interressant geworden! Ja — de heilige Staat!" De zes keken op. Joachim Rabesam stond vóór hen; hij zag er niet goed uit: zijn scherpe oogen gingen onrustig heen en weer. Behoedzaam ging Verene Magelon naar hem toe, gaf hem een hand en zei: „Wij trachten hier wat op adem te komen . „Ga dan liever naar Midden-Amerika" zeide Rabesam. „Daar zul je juist nog het laatste restje rust en vrijen tijd op aarde vinden! Elders bestempelt men die overal als Romaansche of Oostersche gevoelszwelgerij. In Afrika, in Indië, in China wordt zij afgeschaft. Overal heeft de Staat gezuiverd! De zielen zijn ongemeen doelmatig ingericht. Als hospitalen! „Hij strekte zijn. arm uit „Daar! De heele wereld is één  169 groot hospitaal geworden. Door het dierbare begrip van „Staat!" „Gij moet strijden tegen uwe bitterheid" zeide Kantilener kalmeerend en vol vriendelijke zorg tot Joachim. „Kom hier bij ons zitten. Wat hebt ge toch eigenlijk te vreezen! In de loopgraven zal men u niet zenden!" „Ik ben niet bang voor den dood, ik ben bang voor de menschen. Den sergeant-majoor!" zei Rabesam, en bleef voor hen staan. „De mensch-kommandant is het tegendeel van den menschen-zoon. Ja ja" hij keek om zich heen. „Ab zoo! Hier heeft dus het groote kind, dat mijn broeder is, een bergrede gehouden! Doch de echte bergrede bestond uit zaligsprekingen : Hallo. Wacht even, dan zal ik trachten voor jullie de zeven zaligsprekingen van den grooten sergeant-majoor der compagnie op te zeggen. — Neen neen, Iaat me nu toch eens praten!" En terwijl hij vóór het gezelschap, dat zich wat verlegen voelde, ging staan, begon hij: „Bankbeambten zijn thans zalig die aanmanen tot teekening op de groote leening en dichtervoyageurs, die reizen in de loopgraven". Zijn stem werd, hoezeer hn zich ook inhield, luider van steeds stijgenden toom. "ff Ig ^n die van den kansel af den oorlog een heerlqk ding noemen; want zij worden Gods dienaren genaamd. „Zalig, wie zwart op wit, eiken dag opnieuw, aanzet tot verder bloeden en yerder-haten; want hem zal de Staat beschermen. „Zalig wie schietwapenen en ontploffingsmiddelen uitvindt, want op hem zal niet worden geschoten". „Zalig, wie tegen hen, die een hartgebrek hebben en longziek *m zegt: Bruikbaar! Want hij zal in *t granaatvuur geen wonden behoeven te heelen!" Rabesam schreeuwde nu bijna en bij eiken volgenden zin keken de vrede-zoekers verschrikter. Vollrat Huisterde den anderen in 't oor: „Oorlogs-psychose!" Magelon hoorde het; zrj sprong op van den grond, waarop zij had gezeten. Juist begon Joachim weer met verhoogde stem: En zalig. . . Toen baistte Verene Magelon in tranen uit en viel in haar  170 diepe ellende den ouden vrijgezel om den hals. Luid snikte zij: „Meneer Joachim! Meneer Joachim dan toch!" Toen zweeg de verraste man eindelijk en liet het jonge meisje schroomvallig, voorzichtig en verwonderd om zijn hals hangen en schreien. Hij was zoo iets als ridderlijk verlegen. Omdat hij Magelon moest kalmeeren, werd hij zelf rustig en vroeg in vriendelijke woorden hem toch te vergeven en zijn toorn tegen deze duivelsche wereld niet al te ernstig op te nemen. Als men hem maar met rust liet, hield hij zich immers graag stil! „Magelon, kleine, lieve Magelon!" Toen liet het meisje hem los en glimlachte onder haar tranen door. „Mag ik u naar huis brengen?" vroeg de oude vrijgezel nu volkomen zacht en tam. „Graag" zei Magelon. „Maar dan moet u ook verstandig blijven". „Natuurlijk, natuurlijk" verzekerde Joachim haastig. Daarmee was dit eerste optreden, dat velen had verschrikt op de meest vriendelijke wijze gestuit en gekalmeerd. Joachim verontschuldigde zich met een paar verlegen woorden en ging daarna, zichtbaar opgelucht, naast Magelon, huiswaarts den berg af. „Dat was heel eigenaardig" zei de oude heer ScheggI, die nog steeds erg verschrikt was, terwijl hij, samen met de anderen, het paar nakeek, dat om een hoek van het bosch heenbuigend, langzaam uit het oog verdween. „Zoo n aardig bekje op zoo'n vervelenden muil", zeide Vollrat spijtig. „Neen" riep Liesegang ijverig uit. „Ze heeft hem niet gekust. Ik heb er heel precies op gelet!" De anderen lachten; de spanning was gebroken. ,,Een betere geneeswijze tegen een beginnenden aanval van woede is er toch werkelijk niet", zeide Kantilener een beetje wangunstig; en Vollrat begon het geval der oorlogspsyschose van zoo'n ingeroest ouden egoist wetenschappelijk te verklaren. Hij besloot: „als hij nu maar op dat ijdele meiske verliefd  171 wordt, dan is hij meteen genezen. Want die zal hem waarachtig wel genoeg te doen geven! Afleiding, mijne heeren, aangename afleiding. Dat had 'k willen zeggen aan jullie allen, die hier zoo ernstig en tragisch naar boven bent geklommen' als een processie van biddenden. Kantilener, vergeet je oude gelukszoeken toch niet heelemaal. De eenige wijsheid van onze jeugddagen bestond in deze eene uitroep: „Cheer up; wees blijde! Omdat de heele aarde zich verscheurt en verminkt — is het daarom de heilige plicht van Wigram en Kantilener zichzelven te verminken? Wat? Of zou het niet veel meer hun plicht zijn, juist van dit eene menschenexemplaar, dat hij alleen zeker in zijn handen heeft, al het leed van den oorlog verre te houden en dit exemplaar ter wille van den Staat, de maatschappij en een toekomstig ras vroolijk en gezond te conserveeren ? „Waarom raken jullie dan ook niet verliefd, ezels die jullie url S"* fOU. *C dwW9k wel in een andere stemming komen. Heeft Magelon's mondje jullie eetlust niet opgewekt?" „Het is zeker wel aardig, hoe zacht en volgzaam de ongenaakbare, oude vrijgezel geworden is" zei Kantilener glimlachend. „Daar moet toch iets achter steken. Hè Wigram?" Maar Wigram schudde slechts nadenkend het hoofd. „Wat heb je?" vroeg Kantilener. „Ik moet jullie iets zeggen", begon Wigram. „Wij zitten hier bij een heiligdom, dat nog voor milÜoenen eenvoudige menschen waarde bezit, maar dat wij, zooals wij hier zitten beschouwen met een weemoed, als gold het een heidensché godheid die uitgestorven en verdwenen is. Hoe vriendelijk het ook wordt onderhouden en versierd, ons is het als een ruïne uit het bronstijdperk, die levenloos is geworden, en waarover wn nadenken met een soort van heimwee. „Hemelsche goedheid! Notburga, die haren sikkel hangt aan een zonnestraal; welk een innige, lieve, oude verhalen! En waarom moet dat alles eindigen? Maar toch blijft het waar, en het is ook een vreeselijke  172 ellende, dat millioenen en nogmaals millioenen deze oude symbolen als gestorven beschouwen evenals wij — en erger nog dan wij; met een haat, die zoo gauw mogelijk de laatste kerken zou willen omversmijten en de laatste heiligenbeelden verbranden, opdat in al de zielen op aarde toch maar een algeheele leegte zal heerschen! En deze haat bestaat niet alleen bij de troostelooze arbeiders-massa's alleen, ook de wetenschap bezit dien. Onder haar aanvoering is de Staat zoo geworden, zooals wij dien thans beleven en zooals Joachim hem haat; vergeet dat vooral niet! „Mijn vrienden! Toen de Heidensche oudheid ophield en de Christelijke Middeleeuwen begonnen, heeft niemand iets gemerkt van een kerfsnede in de geschiedenis der menschheid, maar de dagen vloden heen in kleine zorgen, met alleen wat meer kerkelijke preeken, zonder dat de menschen verbaasd opkeken. Vrienden, ook wij kijken niet verbaasd op! Ook wij merken niets! En desondanks voltrekt zich in onze dagen de eerste, geweldige, de algeheele losmaking van wetenschap en philosophie tegelijkertijd — van den godsdienst! Nu is er nog nooit getwijfeld aan een staat, die op godsdienst berustte. Maar zoodra het geloof verdwijnt, stort elke Staat ineen. En het geloof laat zich niet dwingen. „Joachim Rabesam, die hier den Staat heeft beschimpt, is een voorteeken, een stormvogel, een waarschuwing! Hier, bij dit heiligdom uit een goeden, ouden rijd, heeft een mensch zijn vertwijfeling uitgegild! Voor hem zijn Staat en geboortegrond niet meer te vereenigen begrippen geworden. Geboortegrond — het moet zoo zijn als het ouderlijk huis, waarin de mensch zich voegt als een kind, dat daar het allerbeste ondervond. En wanneer een natie aldus op een familiebegrip steunt, daar zal het, al strijdend, een tijdlang gaan. In Oostenrijk ontbreekt deze steun en het is aangewezen op dat ideaal van broederschap der menschen, dat juist in deze dagen wordt afgedankt. Het strijdt alleen uit eergevoel, omdat men het aanviel.  173 „Wat Joachim gezegd heeft over den Staat, dat zeggen heden rnillioenen onterfde arbeiders. Zij zijn de armoede, die niets meer bezit! Zn hebben geen rustpunt, omdat de godsdienst vermoord is geworden door de wetenschap. »Pat is dus de geweldige wending van twee tijdperken! Weliswaar zegt de wetenschap, dat de godsdienst ontstaan is uit vrees voor den dood. Manlijk en dapper moet men den doodsangst overwinnen en in heldhaftige berusting afstand doen van elk perspectief in de eeuwigheid. „Dat waagt de wetenschap te zeggen aan een geslacht dat juist thans bewijst, hoe vrees voor den dood wel de geringste van zrjn zorgen in beslag neemt, en dat gemakkelijk en eenvoudig sterft voor Realen, waarnaar het in 't geheel niet vraagt, maar dat smartelijk verlangt naar een God! Een geslacht, dat elke dertig jaar opnieuw, eeuwig onwetend, geboren wordt, moet dezen materiahstentrots, die pronkt als een pauw, leeren in zijn nood? Dien bots, welke zegt: ik weet dat ik een stomme noot ben, waarvan niets over blijft, nadat zij wordt ópengewaakt ? r „En zoo wordt de ellende der ziel steeds ondragelijker, sedert' alleen dit leven schijnt te heerschen! Hebt ge Joachim Rabesam gehoord? Doet al het chauvinistisch geschreeuw van de kranten den vloek en de vertwijfeling van dien eeuwig eenzame te niet die den moed en de wooiden vond om zijn aanklacht te doen ? - „Het ,s niet de Staat! - Het is de mensch: dat voelen wn wel Doch het kan alleen de mensch zijn als achter hem die Uod staat. Wanneer in zijn binnenste die niet te doorgronden wegen zrjn, waarvan Lukas Rabesam zegt, dat zij duidelijk geschreven staan. Eeuwen lang hebben de grootste zielen, de groote intuïtieven hetzelfde gezegd. De wetenschap bekt voorhen slechts de schouders op. De dichters aller tijden waren vroom in hun diepste innerlijk. De wetenschap haat - maar in 't geheim - de dichters! Want zij vragen van ons, wat zij niet volbrengen kan!  174 Weet gij, vrienden, wat onze toekomst is en onze plicht? De geleerde koppen tusschen den tang te nemen! Wij moeten hen toeroepen: Geeft ons, wat gij gestolen hebt! „Het heele volk moet tegen hen opstaan. Geeft ons terug, wat ons toebehoorde, het eenig bezit der armen: de religie! Gij hebt die van alles ontdaan, hebt het lot geworpen over haar kleed en haar aan het kruis genageld en onze ziel met haar! Geeft ons onze zielen weer! Gij hebt het aangedurfd te zeggen: „Zoo was zij niet". Tracht thans te weten te komen, hoe zij dan wél is, maar doe dat in deemoed en zonder verwaandheid! „Vrienden, ik stond naast Lukas Rabesam toen hij zeide: „De medische dokters weten, dat er een tweede gezicht is; zij weten ook, dat er uitschakelings-toestanden zijn, waarvan bewezen is, dat zij het vermogen bezitten tijd en ruimte op te lossen en die als 't ware op zij te schuiven, reeds in dit bestaan. Er zijn duizenden van zulke verschijnselen, die allen een huiveringwekkend geheimenis doen vermoeden. Maar die worden alle brutaalweg genegeerd door hen, juist door dezelfden, die onzen godsdienst den God hebben ontroofd en aan ons lichaam de ziel ontnomen!" Ik zelf voeg hieraan toe: zij zijn de ergste zeeroovers, die God ooit op aarde liet geboren worden! „Weet gij, waarmee zij zich verontschuldigen? Zoekt maar in elke encyclopaedie onder het hoofdstuk „dubbelganger", „tweede gezicht" enzoovoort! „Ziekelijk is dat alles". Maar omdat, volgens Lukas Rabesam, de meerderheidsstroomingen het' geloof of bet ongeloof beheerschen, spelen zij zelfs de baas over de zieken, inplaats van zich deemoedig te buigen voor hun ellende en voor hun zien. Vroeger verbrandde men hen, die met de geesten een verbond wilden sluiten. Thans sluit men hen op, verloochent hen, hypnotiseert hen tot herroepen, uit domme zucht tot overwicht! Wie gezond is, heeft alleen het recht. Wie ziek is, ziet eenvoudig verkeerd. Begrijpt gij deze logica? Het gaat  175 erom, te zien wat aan de andere zijde van alle ellende is! Maar de goedbetaalde dokter zegt tot zulk een ziener- Weg met jou, ,e bent immers ziek!" Alsof ooit de gezonde dat zou kunnen zelfs zou mogen zien of vermoeden, wat juist zijn tegendeel is! Wie ziet meer van den dood en van het zoogenaamde leven aan de andere zijde: de gezonde of juist hij die reeds nader is bij die donkere poorten? En Lukas Rabesam zegt: niemand, tenzij hij der wereld is afgestorven, kan iets van het leven aan de andere zijde ervaren! Alleen juist de zieke heeft van die geheimenissen een vermoeden dat zich naar hem heen buigt! Maar inplaats van in deemoed dat na te gaan en te doorgronden: wat werd aan hem wien in dit leven zooveel ontnomen werd, gegeven uit dat leven aan de andere zijde ? inplaats daarvan onterfden hem juist die ingekankerde behouders van het eigendomsrecht, die leven van het bestaan der ziekte! „Hij kan niets te zeggen hebben en alleenide gezonden mogen aan het woord komen!" „Op deze wijze hebben de ploeteraars in de wetenschap dit leven beroofd van God en het zielloos gemaakt, omdat zijhet enkele woord „ziek tot bewijsgrond uibiepen. - Die menschen, die huiverend ineengedoken zitten, hadden niets te beweren in dit bestaan. Ze hebben dus den banvloek uitgesproken, vreeselijker en van meer uitwerking dan ooit die van een paus: dat dergelijke ongelukkigen over een leven aan de andere zijde niet mochten Tk?\"ej ^ heD Di,et mOCht ,uisteren' al waren zij er ook dichterbij dan de gezonden. Deze uitspraak, juist van hen «l u! S ■ .m.°eS,ten VefStaan en ^hebben, heeft met hel schnkbeeld „ziek" de enkelen tot zwijgen gedwongen; de Z ' t-ftS k°nden verkondi«en. hechts iets van dat, wat de menschheid voor vertwijfeling zou kunnen behoeden» „Ik weet, dat wij allen worden aangegrepen door het groote wlTi:- \-8T. mmr.den °uden man' die alleen op aarde een klem stukje kinderlijke intuïtie vertegenwoordigt. -Wij mogen niet. „Voor de eerste maal. sedert de wereld  176 bestaat", zegt Lukas Rabesam, „mag hij die God zoekt, God niet volgen". „Hier, bij het heiligdom, dat al half ont-goddelijkt is, roep ik u op, mij te zweren : Laten wij geen rust zoeken, totdat de wetenschap haar intrek neemt bij de geestelijke armoede en bij de ziekte, om juist van haar in deemoed te leeren. Vervloekt en te schande gemaakt zij de hoogmoed der hoogeschool-leeraren, zoo lang zij ons niet teruggeven wat zij ons en den staat hebben ontnomen, die wel samenstorten moet onder de geweldige, steeds groeiende levensgretigheid der materialisten ! Door hen moeten koloniën worden veroverd en uitgezogen, en als dat niet meer gaat, dan barst de opgezwollen blaas der hebzucht, ofschoon de innigsten en besten alle eeuwen door in vromen eenvoud zeiden: „Treed niet buiten uw zelf, opdat niet de hebzucht uwe ziel vaneenrijte. Keer in u zeiven in . „De medici pakken wij bij hun kuif; zij hebben de ellende over de aarde gebracht!" Toen Wigram had uitgesproken bemerkten de anderen eerst, dat Vollrat onder deze hartstochtelijke aanklachten heel stilletjes was weggegaan. Hij, de absolute materialist, was een eerlijk rekenmeester; maar meer ook niet. Nu vroeg men ten slotte ook nog uitleggingen van hem, omdat hij feiten had gegeven; dat was te veel, en belachelijk bovendien. En hij ging goedmoedig zwijgend heen. Zoo stonden nu alleen nog Liesegang, Kantilener en Wigram op den berg, waarop de avondschemer langzaam neerdaalde en gaven elkaar de hand erop, om de wetenschap den prikkel in de lendenen te slaan, die haar toekwam, waartoe Rabesam den stoot had gegeven, en zooals Wigram, hartstochtelijker dan de oude heer, het voorstelde. Na dezen korten handdruk keek Liesegang weemoedig rond. „Ach", zuchtte hij, „waar zijn het geluk en de glanzing onzer  177 een stralende vrouw Thans zrjn wij met net zoovelen en nog meer — om een ouden man! 8 7.i^HWkan °P aardenietaI^ verlokking en kleurenspel blijven" ze,de Wlg;am rustig. „Toen was het een gemakkelijktifd. kU8? •? 81004 geschrei °P uit de 3 der gansche menschheid. Toen waren wij jong en zochten ons geluk. Thans znn wi, rrjp geworden en zoeken het geluk van anderen. Toen verlangden wn naar het leven, thans verlangen wij naar de "rtl V«k e niet. Liesegang. dat dat^en groote ruil is? Alhoewel met zoo aardig gekleurd?" Kantilener boog zijn mooi, reeds grijzend hoofd als een te zware bloesem. „W^ram heeft gelijk, want het is mogelijk dat wanneer ^ trouw bluven aan wat wij onszelf hier beloo£' bil het h^r/P D beig der -o»« aandacht, hi« bij het heiligdom van Notburga. een nieuw tijdperk van het menschengeslacht aanbreekt. Een nieuwe dag mef een nTet te tSZ^t^ ~ 01 dat 1nu niet -Lukas van"Ahi Z°° T m°et* ,Zal, W?' Cen of andere dwaasheid van het zoogenaamde toeval daarheen voeren" zei Wigram ;,En ,k geJoo zeker, dat het gebeuren zal. O, vrienden ffi e d e"" ntb' T SÜ^ ^ ^ ™o1 «ntstemd t en *e zelf niet het absolute, zuivere gehoor heeft. Spelen kan ik we ; maar omdat mijn viool in den regen heeft geleeen moet 4 naar d kape, g^diei^oU-^aSï Sf^ele:-:0011 ^ m°Cten ^ EeX 2 ik mij 11 K^C*™ *J ^ ^ RabeSam" ™* af Whunmh krtDikte h°°fd- T°en daa,den *™ berg Ungen zoo3? T'" ^ m ^ gC8temd en ™1 ver 2VEii,,,n ,OD8e ^ ~ maarhetwash-verlangen Lukas Rabesam 12  178 Waai de laatste wending van den Ries bergaf voeide, bleef Wigram een oogenblik staan. „Als wij het beeldschrift van de Chineezen en de Egyptenaren hadden, zouden wij in deze dagen aan het alphabet van de honderdduizend letters een nieuw symbool toevoegen: „het schouderophalen der wetenschap". Het zelfrespect". De beide anderen ademden diep. Als een zucht klonk het. Dat was hun krijgszwenking. — Ook die der heele wereld ? Nog dienzelfden avond verzond hij zijn brief aan Lukas Rabesam en een week daarna kwam het antwoord. „Geliefden", schreef Rabesam, „uw menschzijn blijft Oostenrijk's eer, of de Staat overwinnen moge of verdeeld mocht worden. Maar indien het Duitsche volk overwint, gunt dan aan den zwaren lijder, wat hij zoo verlangend begeerde: zijn hoog uitgegroeiden Staat! Die zal heusch niet naar den hemel groeien, tenzij door goedheid en mildheid; want gij weet allen, dat strenge heeren niet lang regeeren. Maar verliest het Duitsche volk den oorlog, dan wint de Duitsche ziel; verheug gij u in beide gevallen. „Dat een dergelijke nood zich ophoopt, dat helpt tot het verlangen naar volmaking. Dat helpt ons heen tot Hem, die ons weer het woord van troost en het nieuwe voorbeeld zal geven. Hoe grooter het lijden is, des te nader is Hij. En Hij zal komen. Geeft den Staat wat des Staats is: de hulp van uw armen en uw bloed. En behoudt voor God, wat Godes is: uw eenzaam mensch-zijn, dat in u altijd nog zal blijven stralen, zelfs al zouden om u heen niets anders, dan uitgegraven steenen liggen „temidden van het huilen van den dood". „Indien wij den oorlog mochten winnen, dan wint het Duitsche volk en dat mogen wij het gunnen; verliezen wij den oorlog, dan wint de Duitsche ziel", mompelde Wigram. „Ja — dat is een uitweg en een troost en dien zal ik ook aan Kantilener brengen. Hoe het ook komen moge, wij moeten tevreden zijn .  „UIT DIEPTEN VAN ELLENDE.. Op zekeren dag, toen Wigram wilde opstaan, voelde hi een stekende pqn door zqn ledematen, die h/al se^angen £d moeég verbeten had. thans ondragelijker dan ooit. X kon met van zq» plaat8 komen en toen hij Kantilener terug**" was nlilb K A ^8P,tad' raarheeD men den man. dfe' zl vanwaar men over de oude vesting heen het stadsoark kon ien zachtdo? ^ f ^ ,ente' en lêed wS^; zacht door zrjn vele zonnedagen. de knieT ^5 1 ^ '^'«f « Kanh'»« legde op «Li *f ^f1 VM den ouden vriend, die nu heek? maal grrjs was geworden, een dikke, wollen deken. begonwiaT " ^ ^k"881 ™den ■««den", Kantilener zuchtte. Heb je altijd nog maar niet genoegden'* Verheu^r *\***'.** * "* l**t heb gedaan „Uelukkig menschenkmd", zei Kantilener. „Heb ,e geen enkel woord van verwondering?" vroeg Wigram.  180 „Waarom?" vroeg Kantilener even verbaasd. „Oude vriend, wil je me voor den gek houden? Heb je niet gezien, dat de Wigram van toen heelemaal gebroken is? De Wigram, die op de vraag van mevrouw Else: „Wat is waarheid?" rustig en hoog kon zeggen: „Mijn waarheid"? De Wigram, die de wereld twee ijzersterke boeken aanbood en tot zichzelf zeide: „Voor ons innerlijk leven geldt geen andere wet dan de eigen wet"? En thans heb ik mijzelven verloren en ik heb den Staat gediend zonder na te denken en ik heb mij zelf uitgeschrapt; veel te graag en veel te gauw, Kantilener! Er zijn in deze dagen meer anarchistenharten geweest, die zich gebogen hebben", zeide Kantilener glimlachend. „Dat maakt jou of je offer toch niet kleiner!" „Niet het offer van het leven en van de gezondheid'V zei Wigram triest. „Maar wel dat der persoonlijke overtuiging. Ik heb mij gebogen voor de groote meerderheidsstroomen, als het eerste het beste volgzame kudde-dier; en het besef daarvan heeft mij gebroken". Wigram begroef zijn gezicht in zijn door de ziekte beenig geworden handen en zweeg langen tijd; zijn lichaam trilde. Kantilener liet hem rijd om tot zich zelf te komen. Toen keek Wigram weer op en zeide: „Het Westen en het Zuiden van Duitschland zijn z'n Athene; het Oosten is Sparta. Dat die beiden verbonden zijn en te zamen lijden en sterven, terwijl water en olie elkaar niet vreemder zijn, dat is het onopgeloste, dat aan mij knaagt. O vriend, als je wist hoe het knaagt! „Wij Oostenrijkers zijn daartoe geroepen, de Duitsche ziel te verlossen, want alleen wij hebben in onze aderen iets van het bloed van het Oosten zonder hetwelk geen rustige middelmaat kan bestaan; geen bezonken staan blijven met de woorden: „Zoo! Tot zoover heb ik gejacht; thans wil ik leven". Begrijp je dat ? Het is niet moeilijk zich op te geven voor hen, die tot een cijfer werden opgevoed. Maar wie volgens de wijsheid uit vervlogen eeuwen van het Oosten zijn besef van eenzaam menschdom  181 veroverde en het dan opgeven moet, die breekt; - die breekt 1" Uit den toon van dezen uitroep klonk een diepe droefheid. Kantilener zeide: „Wat denk je thans te doen?" „NaarKanossa te gaan" antwoordde Wigram bitter. „Hij Rabe- TX' W ♦ WOOrd.8eWete1n' da* * vergeten ben en verloochend wat 7e»V\ 7\ 1 m? heCft «eantwoord? «Geef den Staat wat den Staat toekomt: leven en arbeid. Maar schenk nooit aan den Staat en den bedriegelijken dag, wat van God is je besef van eenzaam menschdom! Geheele volken sterven En ze mogen het en moeten het; maar de diepe, zoekende, eenzame menschenzieL d,e m God opbloeit, die mag niet sterven!" Z heeft eerst hq mq moeten zeggen! Honderden van hen, die men mensch heeft«enoemd.. ^bben dit gevoel van eenzaam menschdom en hun overtuiging prijs gegeven zooals ik! Zij noemen het mooi, maar vriend, ik zeg je: hoe weinig mannen ^Wie 7 °fVC-' m ^ de,G°d iD hen wankelbaar staat! „Wie zichzelf ,s geworden, hem kan niets meer veranderen". ze.de de oude. Maar wie van ons allen is zichzelf gebleven? T T- ger0eDenJ met de meerderheid. Daarom moet ik mq thans buigen voor den ouden heer en hem voortaan volgen, als de deemoedigste zqner leerlingen; ik. die mij zeiven voo een leeraar hield. Want alleen hij is zichzelf gebleven" „Ik benqd ,e zei Kantilener, „Jij zult de lente zien in de Kbef • ' mudC eeDif' Werkdijk D«tsche wereldstad Rabesam s nulde woorden zul je je ziel kunnen opheffen en voelen genezen. Binnen enkele weken moet ik de bergen in daar krqg ik dan een ambulance en daar zal ik tienmafi1 z^ kmchtlenS cT lï? «T*1 * H Waa' s,e^s de toachtigen, die een treimeis doorstonden, komen. Jij behoort voortaan aan ,e zelf; ik ben nog slechts instrumentde weldT Tlgram Daar Ziin *eliefd ^nchen in stond £ f StemmiDg VaD hem' ziel V»*** voelt stond Kantilener op zqn post in de diepste ellende. Dat wa in de bergen van Zuid-Tyrol.  182 Men had hem een klein, kaal huis toegewezen, waat telkens weer de granaten tegen aan vlogen. Daar verbond Kantilener stervenden. Hij was "als ondergedompeld in een toestand van onbewustheid; als in een droom handelde hij. Want de eeuwige nabijheid van den dood, de in een kring snorrende vliegmachines met hun onbarmhartig bommenwerpen en de steeds weer uiteenspattende granaten, die een terugtrekken uit het huisje voorloopig onmogelijk maakten, het breken, versplinteren en gieren hadden den dokter in die stemming van stomme onverschilligheid gebracht, die, weldadig genoeg, den mensch in een gevoellooze machine verandert. Hij legde verbanden, troostte, opereerde, alles volkomen automatisch. Wanneer een gewonde het hevig-gillend uitschreeuwde, scheurde één oogenblik de sluier van onverschilligheid en Kantilener schokte samen. Dan beet hij zich op de lippen en ging door met zijn werk, bloedig als een slager en met opgestroopte mouwen. Uiteenspattende granaten interesseerden hem heelemaal niet meer. Een hooger geplaatst officier kwam eens pp een avond voorbij: „Bravo, dokter! Daar zult u den Frans-Jozefsorde wel mee verdienen I" Het drong nauwelijks tot Kantilener door. Alleen éénmaal schrikte hij terug. Midden tusschen al die neergeslagenen trof hem een bleek gezicht, dat hem aan iets herinnerde, wat thans bijzaak was. Iets van vroeger. De jonge gewonde droeg de gouden dapperheidsmedaille en daarnaast het kruis van verdienste der officieren. Hij was dus vrijwilliger geweest en daarna uitgerukt. Een van de vele tallooze helden dezer dagen. En zoo knap en slank. — En een ontzettende wond . . . Kantilener liet het bleeke gelaat van den jongen officier schoonwasschen, hoe weinig rijd hij ook had. Toen kwam een oogenblik van verhelderd bewustzijn in zijn afgestompte hersenen. Hij hield op midden in het haastig, zakelijk verbinden, het snijden en zagen. „Karminell!" zei hij geschrokken. Met onuitsprekelijke zorg behandelde hij den zwaargewonde  183 en het kostte een geweldige inspanning daarbij het zenuwachtig tallen en beven van zijn handen te bedwingen. Overal vloeide hier het jonge leven weg. Er viel niet meer te stelpen kn toch trachtte hij het. Het moest. Het beste plaatsje op een eenigszins beschutte plek wees Kantilener aan voor den bewustelooze; daarna vervolgde hij het geestdoodend reddingshandwerk van het verbinden. En de granaten floten en spatten aldoor uiteen. In den nacht ontwaakte de jonge man en lag met wijd-op« oogen. Onderzoekend gleden zij door de geheel kale kamer en werden steeds helderder en verstandiger. Kantilener kwam brj hem en gaf hem te drinken. Met verwonderde oogen nam de gewonde hem op. „Daar ontmoeten we elkaar weer, hè?" zei Kantilener om maar ,ets te zeggen. Toen vroeg bij: „Hoe gaat het er mee?" „t,oed zei de jonge Karminell. Hij scheen er nog iets aan te willen toevoegen, maar wendde zich weer af en scheen te slapen. In den nacht begon de doodsstrijd; het eene oogenblik streed de jonge man met deliriën, dan weer was alles duidelijk en klaar yoor hem. Kantilener hield hem in zijn armen. ielkens, als hij bij bewustzijn kwam, keek de stervende den dokter aan met een eigenaardigen blik; maar hij zei niets. Hiï scheen met zich zeiven te strijden. Eenmaal was het. alsof hij tot iets groots zou kunnen komen; toen bedacht h, zich, gkmlachte zwak en zei: „Waartoe diende dit alles? Kantilener vroeg: „Wilt u een priester hebben?" „Die kan het mij niet zeggen. Maar ik zou het den ouden Lukas Kabesam willen vragen". „Wat hadt u hem dan willen vragen?" „Waarom God, als Hij bestaat, ons dit alles aandoet, en dan zwijgt .  184 „Lukas Rabesam ontkent, dat God zwijgt". De aime jonge man viel in slaap, zonder dat Kantilener hem Rabesam's troost kon geven, een troost, die thans ook wel te inspannend zou zijn geweest. Doodelijk vermoeid zat hij bij het bed van den koortslijder en dutte tenslotte zelf in. Tegen den morgen werd hij door een gesmoorden uitroep van den jongen officier gewekt. Hij zag in de verschrikte oogen een onuitsprekelijk-hulpeloozen angst als bij een dier en greep naar den ballon met zuurstof, naar kamfer, naar al die gierig opgespaarde en verborgen middelen in gevallen van uiterste pijn en benauwdheid. „Waar zit het?" vroeg hij haastig en trachtte den pols te vinden. „Kunt u geen lucht krijgen?" „VaderI" riep de jonge man. „Vader help mij!" Kantilener wierp een verwarden blik in de opengesperde oogen, die zoo smeekend aan hem hingen. Dit bewustzijn was toch niet beneveld! „Wat uw vader zou kunnen doen, dat zal ik alles doen" zei hij hartelijk. „Maar u, u bent immers mijn vader" riep de gemartelde jongen uit. „U hebt het met mijn moeder gehouden en nu laat u mij zoo, zoo —! — Help me of neem anders dit leven van mij af; u hebt het mij immers gegeven. Ja, u!" Toen kroop een zoo plotselinge angst in Kantilener s ziel, dat zelfs de doodskamp van den jongen gering was vergeleken bij deze doorzagende smart. Dan begreep hij opeens alles. De plotselinge, ijzige rust van den jongen man tegenover hem, de bedekte vragen van de nieuwsgierige Magelon en O'Brien's voorzichtig uitvorschen. Die hier lag te sterven was zijn eigen vleesch en bloed, uit de eenige liefde zijns levens! En terwijl hij alles trachtte te doen, wat de arme wetenschap, die hij had geleerd, hem kon bieden, wrong zijn groot, mooi kind zich verstikkend in zijn armen, streed, hief zich op, zonk weer neer, verzonk in bewusteloosheid, gilde het weer uit. . . .  185 „Dokter 1" Kantilener moest weg, ergens anders helpen, gauw! En _ toen hij na een kwartier weer terugkwam, was zijn heerlijke jongen, zonder hem en zonder dat iemand zijn laatste woorden had gehoord, heengegaan  LUKAS RABESAM'S BETOOG Er zijn hoofdsteden van landen en rijken; zoo zijn er Londen, New-York, Berlijn, Petersburg en vele andere. En er zijn hoofdsteden der menschheid: Parijs, Rome, München, Zürich, misschien zelfs Salzburg. De eerste zijn door kooplui, politici en soldaten gebouwd, door al die beroepen, welke de tijdelijkheid dienen en het eeuwig vergankelijke. De andere zijn scheppingen van priesters of kunstenaars of heilige koningen, door het vergankelijke volk ziek genoemd. Deze steden zijn altijd die met de groote, droomerige tuinen, waarin de ziel kan groeien; die tuinen, waar men dichter is bij God. En het zijn die steden, waar de menschheid geneest. Het scheen onwaarschijnlijk, dat alles wat aan Rabesam hing in deze dagen .der benauwenis als door een zachte, magische kracht naar München was getrokken. En toch was het geen toeval, hoe wonderlijk ook. Want München is een der grootste asylen van de menscheid. Een stad als Berlijn moet bedacht zijn geworden in het meest wakend oogenblik. München is als in een droom ontstaan. Berlijn's tuinen zijn gebouwd geworden, die van München gegroeid; en zoo gaat het ook met de menschen daar. Als stille planten zijn dikwijls zij, die daar een toevlucht zoeken. Omdat Joachim Rabesam in zijn waan naar München was gevlucht, ging ook Magelon er heen. En waar Lukas was, daar bleef Birgid Halfström ook en bleven Hatchet en Krögensen. En toen de winter voorbij was en Kantilener genezen van zijn  187 eerste droefheid, zooals 't uiterlijk scheen, ontmoetten vele oude vrienden elkaar weer. Buiten, in den Engelschen Tuin, ver daarheen waar hij boschrijk wordt en waar eiken avond de reeën elkaar lokken, hadden zij hun kleine bijeenkomsten, de losgerukte avondkinderen, die als naar huis, naar een zacht einde verlangden. Lukas had hen verboden zich in grootere gezelschappen te vereenigen. „Ik wil niet, dat ge een sekte wordt" zeide hij hun „Ik wil, dat ge eenzaam zult blijven!" En hij nam één voor één zijn avondkinderen met zich mede en alleen dan met zijn tweeën, wanneer die beiden elkaar volkomen begrepen. een ongewoon warmen avond ging hij met Wigram en Kantilener de lichte wegen door de mooiste aller tuinen. De merels trachtten stamelend het nieuwe, dat in hen gloeide en trilde te vertellen; toch wisten ze het nog niet, hoe het hen binnen enkele dagen zou vervullen. Het bleef bij kort fluitgeroep; toen werden ze onrustig en jaagden elkaar in den zachten schemer van het blaeren-ruischen der boomen. Nu en dan klonk heel in de verte het knerpen van een wagen en telkens weer het zingen der lijsters. Dat waren de eenige geluiden. Verder hoorde men alleen de lieve, zachte stem van den ouden heer. Lukas liep rechtop; de beide jongere mannen gingen geleund op stokken. En de eenden trokken in breede vlucht over het meer. „Vrienden" vroeg de oude heer, „waarom ben je niet gelukkig? Jij Wigram, hebt je geofferd met alles wat je was. Denk je dat Hij, de Alles-doordringende, er op zal letten of dit offer helder en bewust is geschied? Hij ziet slechts, dat je je geofferd hebt. Dat verlangt hij alleen, dat is voldoende voor Hem, het is het hoogste en laatste. Wanneer de Staat, dien jij hebt geholpen, voor anderen den weg tot het allerhoogste mensch-zijn verspert, is dat jou schuld ? Welke Staat heeft nog ooit het allerhoogste menschzijn geherbergd en beveiligd? De Franschen hebben geschreeuwd om de kathedraal van Reims, maar  188 hem, die de kathedraal heeft gebouwd, hebben zij verbrand. Een vulkaan is losgebarsten; je kunt daarbij niets doen dan helpen en redden, wat het dichtst bij je ligt. Maar dat is je vaderland. Je hebt je plicht gedaan, Cyrus Wigram. Niet jij zelf moogt koning zijn over je hart, doch die het aanroepen om hulp, die zijn het. Jij hebt den oproep van allen gevolgd. Die oproep moge dwaas zijn geweest en als in koorts zijn gebeurd. Laat het je genoeg zijn, dat je geroepen werd en dat je jezelf gaf. Wees gezegend, Cyrus Wigram, omdat je anarchisme zich heeft laten ontwortelen!" „En nu jij, mijn arme, bleeke Othmar Kantilener. Je hebt nooit geweten, dat men je liefhad en dat je vader was. Je hebt je eigen bloed je zien ontrukken. Eerst heb je het moeten aanzien als een spottend, jong en rijk kind der wereld, en dan als een kind, dat om niets meer smeekte dan een beetje lucht. Je eigen bloed verstikte voor je eigen oogen. Luister! Nu moet je sterk zijn om mij te antwoorden op enkele vragen, die pijn doen. Je voelt het als nutteloos, dat die knappe en begaafde jonge man heeft geleefd, zichzelven nooit heeft gevonden en in angst en onbevrijd weer heengaan moest?" „Ja" zei Kantilener „zoo is het". „Maar jij zelf wilt toch wel verder leven ?" vroeg de oude man. „Ik moet wel; iets in mij hangt nog aan het leven; niet ik zelf" zei Kantilener oprecht. „Leef dan ook heelemaal", zeide Lukas. „Want slechts zij, die uit het diepst van hun ziel verlangen niet meer hier mee te doen, hebben het recht avondkinderen te heeten. „Wat ben jij eigenlijk? Myriaden voorouders hebben jou leven als gist doortrokken; zooals jij in hen waart, in al die geslachten vóór je, alleen als 't ware in steeds grooter verdunning, hoe verder je teruggaat. Jij bent een zeer gering aandeel van hun heele levensbegeeren, één van de vele blaasjes, door hun begeeren gevormd. Het geeft even wat kleurenweerschijn en barst dan uiteen.  189 En je kind is mede dit alles, jou nog meegeteld, en door de reeks vreemde voorvaderen, van moeders kant verdubbeld in zijn anders-zijn, en zoo vreemd aan jou als twee tecenover een. e „Des ondanks ben je bijna gestorven omdat deze die tot jou was teruggekomen, sterven moest en je zou hem God wel met nagels en tanden uit de handen willen trekken, als je zou kunnen. Zooals je indertijd bijna om mevrouw von Karminell was gestorven ! Zie je nu niet, Othmar Kantilener, dat je leven moet? ' „Ik zou alleen willen leven", zei Kantilener, „om voor de menschen den eeuwigen troost te hervinden, den godsdienst" „Die is er altijd en altijd geweest" zeide de oude man. ..Weet ,e, dat allen d.e geheel aan de wereld ontrukt waren, alle grooten van oudsher, den zelfden eenen en eeuwig onge^ schreven godsdienst hadden? Deze religie is weliswaar, nooit voor hen, die op deze aarde eikaars hulp noodig hebben. Deze religie is slechts voor hen, die heengaan. Daarom werd ook nooit een der allerzuiversten, die God zoeken, stichter van een volksgodsdienst; dat waren integendeel zrj. die den mensch zochten. Deze religie zonder I„ k •TT?* Spre£ * ZWeeft aan *ene ziide ™ boven en buiten dit leven. Zi, werd gesticht door God zelf; maar wie haar aanschouwt, die moet uitsterven! „En er zijn gestichte godsdiensten. Diepzedelijke gebruiken vetod^lT nr ^'.f iD °DZe kerken e° temP<^ vergoddelijken. Deze godsdiensten zijn nooit door hen, wier blik geheel geopend is, gesticht geworden, maar telkens opnieuw door rnorahsten Het waren de voortreffelijkste harten die de menschheid heeft voortgebracht, maar het waren harten van vleesch en bloed, niet levend uit de intuïtie. Harten hebben slechts ^nS TFf^r ,harten te "ggen; zooals ook vol¬ gens Christus God een God der levenden is.'Eenzaam en klem is de gemeenschap van hen, die reeds in dit leven sterven  190 en die religie erkennen, welke gegeven is door den God der eeuwigheid. Daarom zegt Lessing: „Vermoedelijk ging de echte ring verloren; om dat verlies te verbergen en te vervangen, liet de vader er drie maken inplaats van een!" „Othmar Kantilener, ik zeg het je nog eenmaal: mijn leer is er geen voor de groote menigte, zij is er een voor de eenzamen. Jij bent niet bestemd om af te sterven, jij, die bijna te gronde ging omdat een hem vreemde zoon sterven moest. Uit een onmetelijke verijling ben je ontstaan, toen geworden tot het schuim van dit leven en nu kun je 't laatste niet: je oplossen, zooals een klein wolkje doet in al te zomersche lucht. Je moet en je wil je nog bijeenhouden en hebt nog storm noodig om je heen. „Daarom zeg ik je: ga voort met verder lijden en strijden. Hiermede scheid ik je plechtig af van de avondkinderen, opdat je zult weten, dat jij voor hen te sterk en te levend bent! „Dat moet ik je zeggen, want uit dit verbod zullen een onmetelijk vertrouwen en levenskracht voor je opbloeien. Je weet niet, wat je bent? Zeker is alleen dit: je bent niet, wat je weet dat je bent. Keer terug tot het leven; het behoort jou en jij bent van het leven". „Dat beteekent dus, dat u mij van u wijst?" riep Kantilener verschrikt uit! „Blijf naast mij en in mijn hart" antwoordde de oude heer vriendelijk, „zoolang je je veilig voelt bij mij. Ik zal jou altijd dicht bij mij hebben, dat weet ik. Maar wat je zelf betreft, begrijp je me met? Juist omdat jullie beiden, nadat je lichaam was gebroken, je ook gebroken van ziel voelde, heb jullie bewezen, dat je beiden nog niet geheel den avond hebt bereikt en nog te verward in 't leven staat. Tot dat, wat de naar geboorten hongerige Staat uitsterven noemt, kunnen jullie twee nog niet komen. De dokter zou het vriendelijke, verleidelijke woord gebruiken: „ge zijt nog te krachtig!" Maar vrienden leeft dan toch, leeft!  191 „Gij kunt altijd nog den schoonen verren klokkentoon van den avond beluisteren. Er is een weg ter volmaking, en die is: „Offer je zelf en sterf af". „Er is een weg der halfheid. Symbool! Want wij stammen voor de helft af van onzen vader en voor de andere helft van onze moeder. Deze weg beteekent leven. Maar indien ge leeft streef er dan naar, het symbool van den weegschaal te gehoorzamen! De harmonie en het schoone evenwicht zijn het dichtst aan God verwant; zij zijn een stap naar Hem heen! „Gij zult niet zelf vergoddelijkt worden; maar God zal bij u te gast zijn. Doch juist daarom moet gij dit leven niet slechts zelf ondergaan, maar het ook doorgeven! Hoort ge *t goed ? Daartoe zijn er twee wegen: Door te werken voor hen, die met ons moeten verder leven, en door kinderen. Wie geen van deze beide dingen wil en alleen voor zich zeiven tracht te leven is verdoemd. Jij Wigram, moet werken. Jij Kantilener, tracht een eerlijker vader te worden dan je was, een, die dat meer verdient dan toen je het geluk zocht - en in den leugen zonk. Herwin je zelf dat, waarom je zoo diep geleden hebt: de lieve vrouw en den zonmgen jongen! Misschien zal eenmaal een van jou bloed degeen worden, naar wien wij verlangen! Leer het hem maar: de kracht tot verlossen, die in Christus leefde moet ook thans weerkomen, als zij slechts geroepen wordt. Indien deze gedachte zich vastbijt in zijn hart, dan weet je, waarom je eerst een zoon verliezen moest. „En jij, Wigram, werk! Breken moet je in aller dienst!" Zij gingen uit elkaar; elk naai een anderen kant van den lam die m t diepe nachtelijke uur om lente riep. Kantilener bleef een kwartier lang in gedachten verzonken staan en zei toen ietwat bitter: „Het is duidelijk. Hij heeft tegen mij gezegd: Othmar ga trouwen! Hij verwerpt mij. Maai acht hrj mrj dan werkelijk geschikt om vader te zijn?" Daarmee was Kantilener reeds half genezen. Wigram schreef nog dienzelfden nacht zes foliovellen vol, die  192 hij weliswaar den volgenden morgen weer verscheurde; maar hij maakte toch zijn aanteekeningen daaruit. Ook hij was niet ontevreden over het gebod van den ouden heer. Lukas Rabesam was de strengste van alle leeraren. Hij liet alle leerlingen zakken en zond hen terug naar het leven — en zoo kwam het hun goed voor.  LUKAS RABESAM'S TWEEDE BETOOG Kantilener zat in die dagen, toen hij nog niet geheel genezen was yan zrjn smartelijke ervaringen en LnkasRabesam's LZZ nog als zaad in hem waren zonder wortel, bij den armsten aller vnenden u,t oude dagen, bij hem die het erbarmelijkst was geslagen lchterlagten. ^ ^ ^ ******* Verdriet Wel »oest O'Brien was vertwijfeld! Hij had een been verloren. Hij de WMP r' ÏT .C- T*/ man' die s,echts TO0< en door vrouwen leefde! Alhoewel ,n die dagen de door den oorlog gewonde alkng geen hmvenngwekkenden aanbük meer bood, wisf O'Brien5 daarvan. Hn vocht tegen het noodlot, en wenschte dood te A Tevergeefs was het, dat Kantilener hem zeide: „Je lijkt wej dl" T d,C JVerdorven Ro« «« den tijd van het vervll d,e z.ch de aderen opensneden, als hun inkomsten tot een bul gerlrjk niveau waren gedaald!" Maar O'Brien riep uit: Ik wfllaL mart!' r ïet ,evei hrren er n k moge * halen! De hooge orde, hem voor zijn bovenmenschelijk uithoudingsvermogen m het vuur eerst thans op zijn bed ge ëgd, ZeTL tegen den muur. O'Brien was heelemaal in de war nadat hg ongeloofelqke dingen had volbracht en gedragen. ? Het was wel iets om over te «snrelron «rot j • Lukas Rabesam  1Q4 chinegeweren in, zoodat zij die met een soldeedamp weer tot rede moesten trachten te brengen. Tegen een halve brigade behielden O'Brien en Ottokar von Karminell een alleenstaanden berg met belachelijk geringe krachten. Die twee waren steeds op den voorsten post. Aangebeden door hun Tirolers, maar altijd, alle dagen weer, de doodgravers van hun beste en trouwste kerels! Sedert de eerste sneeuw, nog in Augustus, behielden zij een stelling, die voor enkele jaren nog onbewoonbaar als de Noordpool had geleken. Zij woonden in huizen van ijs en sneeuw, zij aten sneeuw, en toen men hun vetkaarsen bracht, gebruikten zij die voor de verwarming van hun innerlijken mensch. Toen O'Brien door afgebrokkelde rotsen zijn deel aan een granaatschot kreeg, dat bijna zijn kinnebak verscheurde, steeg de nood bijna tot het ondragelijke. Met een doek om de kaak heengeslagen zond hij door de telefoon het bericht naar beneden, dat het nu hoog tijd was om aflossing te zenden. Maar men beval hem, eindelijk smeekte men hem door de veldtelefoon: „Tracht vol te houden; wij hebben geen menschen!" Toen werd ook de jonge Karminell gewond. Twee machinegeweren schoten midden door het dikke gedeelte van de heupen, links en rechts. Het was nog wel te dragen; hij bleef boven. Zoo hielden zij het uit, den langen winter door, tot men, juist op Kerstavond, dacht aan die bovenmenschelijke helden daar in het ijs en hun bericht zond, dat morgen in den nacht de aflossing komen zou. O'Brien had eens naar zijn manschappen gekeken. Op een eigenaardigen toon zeide hij tot hen: „Denk eens aan, luidjes, nu gelooven zij, dat de een of andere willekeurige mensch maar dadelijk dat zou kunnen volbrengen, waaraan wij ons maandenlang hebben moeten wennen! We zullen wel niet ijdel zijn geworden daar boven, maar zegt het nu zelf eens. Zal deze post niet zeker binnen acht dagen verloren gaan, wanneer daar boven menschen komen, die niet gewend zijn aan wat wij hebben uitgehouden?"  IOC Toen riepen de Tirolers uit: „Deze post moet van ons blijven I .„ nieIm.and „anders dan wij alleen, kan hem houden Wii willen blijven . 1 Toen zond O'Brien de boodschap naar beneden, dat het een groote stommiteit zou zijn, verweekelijkte benden daarheen te wagen, waar slechts een ras, op de plaats zelf door ontbering gekweekt, het zou kunnen harden. „Wij hebben deze rotsspits niet gehouden tegen dood en duivel, vijand en ijs opdat de eerste de beste volgende kommandant hem bewonderend zou mogen verliezen. Hier zijn wij, hier hooren wij, hier blijven wij . 1 Zoo was O'Brien, zoo ook de jonge Karminell. loen de langzaam smeltende sneeuw de uitwerking der allergrootste granaten niet meer smoren kon, schoten de Italianen met zwaar geschut naar de onbereikbare tinnen en legden mijnen onder de rots. O Bnen en zijn pleegzoon begaven zich naar de gevaarlijkste plek en het verbrijzelde gesteente rukte den jongen majoor een been af. Hij kon nog vervoerd worden en kwam ,n het dichtstbijzijnde, groote hospitaal. Dat was nu Innsbruck overvol was, in München. Maar Ottokar, zijn jónge adjudant, had niet ver vervoerd kunnen worden, en hoe hij sterven moest, dat weten wij . . . O'Brien had over den dood altijd goedmoedige grappen verkocht; zijn manschappen hadden dikwijls samen met hem daarom gelachen. Maar het verlies van één been bracht hem in een staat van totale inzinking en overspanning. Hij benijdde zoo halfni T C" kon maar niet begrijpen; hoe men zoo, half, leven kon. Of een prachtexemplaar öf dood, dat was zrjn moraal. Nu vocht hij tegen God. de wereld, den T • ^eaJen LdCT men8chh«d en beheerschte zich daarbij allerminst. Opdat hij niet demoraliseerend zou werken wees men hem een eigen kamer aan in een aardig sanatorium' Daar moesten zijn vrienden maar trachten het levensbegeeren van den wildeman wat tot bedaren te brengen  196 Alles tevergeefs! Toen O'Brien de wondkoorts te boven was en zich zeiven weer gevonden had, bemerkte hij, hoe men hem langzaam aan tot het leven wilde terugbrengen. Hij bleef zwijgend. Maar zijn dokter en Kantilener, die om de beurt bij hem waakten, merkten dat hij over zelfmoord dacht. Toen ging Kantilener nogmaals naar den ouden Lukas Rabesam toe, die reeds heel zwak en ziekelijk was geworden. Zijn wond, veroorzaakt door den steen, dien men in Graz naar hem had geworpen, was weer opengebroken. Hij had koorts en kon zich niet goed meer staande houden. Maar graag ging hij met Kantilener mee naar hem, die eens in een overmoedige bui had gezegd, de apostel te willen zrjn van hem, die de wederkomst van God zou verkondigen. Van alle dingen, die O'Brien nog irriteerden, was dit het eenige voor hem nog onopgeloste, en wat hij toch zoo gaarne als troost zou hebben aanvaard: Bezat Rabesam werkelijk de waarheid? Was hij slechts de stichter van een kleine secte of ging van hem werkelijk de zielsrust voor de toekomst uit? De oude heer ging graag naar O'Brien, zooals hij tot iederen vertwijfelde met bizondere voorliefde ging; slechts voor nieuwsgierigen had hij geen antwoord. Birgid en Magelon begeleidden hem, vol warm medelijden! En O'Brien, die zich had gedragen, alsof in zijn persoon het middelpunt der wereld was gekwetst en verminkt, werd dadelijk kleintjes en stil, zelfs vol vreugdige verwachting, toen hij die vriendelijke, immer van eeuwigheid vervulde oogen van den ouden heer zag. Daaruit kwam hem een godsgeloof tegemoet, dat niét van deze wereld was! En samen met den ouden heer waren twee mooie meisjes gekomen. Toen raapte de voormalige oude snoeper al zijn krachten te zamen. En Magelon keek zoo warm hem aan . . . „Hier is nu onze geluksvogel" zei Lukas Rabesam vriendelijk en alsof het vanzelf sprak, naar O'Brien's bed toegaand.  197 „Geluksvogel!" riep O'Brien woedend. „O jij aangeschoten, arme jongen", zei de oude heer glirnachend „Moet ik, die door mijn hoogen leeftijd veel hopeloozer ben verbrokkeld dan jij door je granaten, jou zeggen, dat je gelukkig bent geweest, of je nu het kind van God bent dan wel dat van deze aarde? Indien je het rijp geworden kind bent, dat naar huis verlangt, dan is er niets, wat je mee rvan dienst kan zrjn dan het leed. „Maar indien je nog het geluk dezer wereld verlangt dan ben je nu behoed voor haar grootste bedrog: de leugenachtige egoïste vrouw Die je nu in 't vervolg zullen liefhebben, zullen de diepsten, de besten, de betrouwbaarsten zijn". O'Brien zonk terug in de kussens en sloot een oogenblik zijn oogen. Hij was gewonnen. Hij bachtte uit te vinden hoe dat gekomen was. En hij wantrouwde de wonderlijk-vriendelijke stem van den grijsaard. De enkele toon van zoo'n stem kan paradijsgeluk belooven, zoolang hij gehoord wordt. Is de stem voorbij dan is ook de betoovering verbroken en de ellende der verlatenheid nog grooter. Hij wierp een blik op Magelon- ze verdroeg dien liefdevol. — Toen zei O'Brien: „Als ik nu rustig ben geworden, wat zal mij rushg houden, ook wanneer ge zult zijn weggegaan, oude heer s „Wanneer je wilt, groot kind dat je bent: God zelf" „Ik dank u hartelijk! Dat is wel de allerstilste omgang dien ik ken! e ..Wie zegt je dan, dat Hij zwijgt? Tot den gelukkigen mensch spreekt Hij weliswaar niet; maar tot hem, die lijdt, indien hij zelf slechts wil, spreekt hij wonderbaar". „Maar met in 't Duitsch", zei O'Brien bitter. „Wat voor taal zou ik wel eerst moeten leeren, opdat ik Hem zou kunnen verstaan? „De talen zijn uitgevonden vooi dit leven en voor de nuttigheid en daarom dus onverstaanbaar voor God" zeide Lukas  198 Rabesam glimlachend. „God spreekt de taal, die van den aanvang af zich uit Hem in dit leven openbaart. Gods taal is de beeldspraak. „Zie om je heen! Overal spreekt Hij en alles is symbool! Jou begeeren te leven en je verlangen te sterven, omdat je niet alles kunt zijn. Alles, mijn vriend, is slechts hij, die niets is. „De slinger van die klok daar, die juist daarom nooit tot rust komt en steeds links en rechts moet afwegen, omdat hij den tijd mist, is een stuk beeldspraak. „Wilt ge nog meer symbolen, in het geweer dat boven je hoofd hangt? De overblijfselen van den visch hier op je bord, zijn die ook niet beeldspraak Gods? De visch was in het water, zooals wij in de lucht leven; Hij wist net zoo weinig van het leven buiten het water als jij van dat op de sterren boven onze atmosfeer. Zijn naar boven stijgen in die andere wereld was zijn dood. En wij voeden ons met hem, opdat wij denken kunnen. „Wellicht zal eens iets goddelrjkers nog gevoed worden met jou uit deze wereld getrokken levensbegeerte, om ook te kunnen bestaan. „Tegenstribbelend kind, dat niet inziet, hoe het op een been dichter naar God kan toestrompelen, dan op twee gezonde, die alleen maar zeker den weg naar het groote vrouwenhuis des levens vinden zouden! „Wat wil je toch eigenlijk met twee beenen ? De besneeuwde hoogten der Alpen beklimmen, om daar te zien, dat naar zweet riekende menschen kaart spelen? Kijk eeüs uit door je raam, jij, door niets te verzadigen menschenkind. Wat zijn ze yer en glanzend wit, de bergen van Tirol, die jij hebt verdedigd. Leven daar thans niet voor jou de zalige jonkvrouwen, waar anders alleen die naar boven geklauterde vuilpoetsen leefden? Knaagt niet de poëzie van het verlangen aan je hart? Zoo ver en zoo blauw en als een gedicht zullen voor jou in de toekomst wereld en leven zijn. De ellende om het vervuld verlangen zal  199 je minder dikwijls verscheuren en terneerdrukken en je zult wenschen dichten, schilderen: Je zult tijd hebben om Gods symbolentaal te leeren verstaan, gelukskind, dat je bent!" Toen zeide O'Brien: „Vader Rabesam, ik zal mijn oogen sluiten, om beter te kunnen zien, wat gij zegt. Ik bedenk, dat ik ook blind had kunnen worden. En het is een blinde dichter geweest, die van het paradijs heeft gezongen. Gij hebt gelijk; misschien heeft God mij nog maar heel zacht gestraft, en toch kan ik door Hem rijker worden. Kom terug tegen den avond want ik wantrouw mijzelven. Wie weet, hoe vertwijfeld ik dan nusschien zal zijn; 's-avonds overvallen alle kobolden der zwakheid mij; komt ge terug ?" „Ga nu wat rusten; ik kom terug" zeide Lukas Rabesam en legde zrjn hand op O'Brien's voorhoofd, die een oneindig vertrouwen zich voelde doorstroomen. Toen ging hij heen. Maar de oude man voelde, dat ook thans weer, zooals altijd als hij zich zeiven gaf, er kracht van hem was afgenomen. En hij wist, dat de voorraad nog maar heel klein was. Dan moest bij het avondrood binnengaan. De ontstuimige O'Brien evenwel was toch niet zoo licht tot nadenken en rust te brengen, als Kantilener of zelfs als Wigram, die zich zeiven ternauwernood geheel had kunnen verhezen. Reeds dien zelfden avond liet hij den doodmoeden ouden man, die van koorts rilde, bij zich roepen. „Meester," schenk mij weer uwe woorden en uwe waarheid! Anders sterf ik!" „Vraag maar, ik zal wel antwoorden", zeide Lukas Rabesam en zette zich, stil als een verklaard geestelijk wezen aan het bed van den koortslijder. Hij had John Hatchet en Magelon meeJDn?mfn; haar donker gezickt rustte als de avond zelve op U Bnen s knap en ongelukkig gelaat. Rabesam glimlachte om beiden. „We zullen eerst samen eens naar den hemel kijken" zeide hij, toen hij bemerkte, dat O'Brien zich inspande en niet dadeÜjk  200 een vraag kon samenstellen, waarin al zijn ongeduld en al zijn zielsnood lag uitgedrukt. „Wanneer je thans, Thomas O'Brien, deze gouden wolken kondt zien, die als droomschepen in t avondland drijven, wat zou je dan rustig worden". „Maar dat is het juist, dat ik ze niet zien kan, dat 'k ze nooit meer zal kunnen nareizen; o, nooit, nooit meer!" O'Brien kreunde van hartstochtelijk verlangen. „De blauwe bergen zullen voor mij eeuwig verre blijven; de snelle paarden zullen zonder mij draven, en met de beken zal ik niet meer om 't hardst kunnen loopen! Ik moet blijven zitten, met een brandend hart!" „Thomas, is dat niet juist het mooie, dat je hart brandt? Heb je nooit gelet op de ellende van het vervuld verlangen, dat op de gezichten van rijke menschen staat te lezen, als zij dom weg in hun automobielen de heele wereld schijnen te bezitten, doch niet zich zeiven ? Jij kunt de verre bergen niet meer hebben, waarvan je toch weet, hoe onbezield ze zijn, sinds de mensch ze heeft veroverd? Je verlangt naar de wolken en je weet toch, dat ze niet meer ver, schoon en onbereikbaar zijn, sinds duizenden vliegtuigen ze doorkruisen? En toch heb je nog nooit begeerd Hem te hebben, die nooit te veroveren zijn zal, zooals die bergen en die luchten? „Nooit te veroveren! — Tenzij dan door lijden en inkeer in de wereld van je eigen ziel". „Meester, hoe wilt ge mij dan bewijzen, dat God bestaat? Dat er in 't algemeen een kracht is, buiten die eeuwig blinde, die mij hier heeft neergesmeten!" „Misschien heeft die je wel verminkt juist om je te winnen. Want eigenlijk was je te knap. Dat is rijkdom. Je weet, dat elke rijkdom verdoemd is of in elk geval het meest der verdoemenis nabij. Je hebt de eenige willen zijn en alles willen hebben. Maar nu zegt Hij, dien jij den eeuwig-blinde noemt, tot jou: Niets mag je hebben en alles zul je zijn. Vanuit dezen leunstoel zul je 't kunnen; nooit vanuit een automobiel!" „Tenslotte is het me ook onverschillig" riep O'Brien uit.  201 „Aan het eind staat toch de dood en hij is sterker dan die vjod van u . „Je weet zelf veel te goed, dat de dood één ding zeker niet is: dat, wat wr, het Niets noemen. En luister nu eens goed S&I* lk zeg en verkondig iets nieuws ZQU tijdelijk wezen: ijdele en verganMijke invallen. Maar wat ik je thans zeg, is door iederen eenzame erkend, eeuwen geledenen nog eerder misschien Plato en Silesius hebben het ondervonden en gezegd, wat ik ulieden heb verkondigd en ik heb nooit den hoogmoed gehad iets nieuws op te werpen! Wat zij allen der wereld afgestorvenen, kinderen des avonds, ervaren hebben is buiten tajd en ruimte De Indiër en Aristoteles en Eckhart en die u,t Assisi en de schoenmaker Böhme, zij allen; blaêren die moesten afvallen van den levensboom, omdat zij begonnen te denken Maar juist omdat, wat zij ondervonden, niet aan tijd is gebonden en altijd hetzelfde, is het van God. Het is het bewijs, dat een Geest eeuwig door dit leven heen en toch ook buiten zijn droombeelden zweeft. Dat deze geest jou eigen geest is, indien je dit wdt. Je kunt je geheel door hem laten vervullen; ,e kunt het van tijd tot tijd doen of ook heelemaal niet. Hij is altijd daar en altijd bereid je te helpen. „Indien hij er niet is dan wil dat zeggen, dat hij er alleen voor ,ou met is. Maar daarom mag jij hem niet loochenen. „Eens heeft een Russisch dichter daarover het juiste woord gesproken Een nadenkende vagebond vraagt aan een pelgrim: Is er een God? Dan antwoordt de pelgrim: „Indien je aan 2? hT uV blcstaat. indien j'e aan Hem gelooft, dan niet Het klinkt triviaal en zelfs alsof ik je voor den gek houd, ejgenhjk onnoozel: dit woord! Zooals iedere waarheid. Waarheid ,s zoo vanzelfsprekend, dat men haar voor jullie overbeschaafden telkens weer door gelijkenissen en symbolen duidelijk Z\T uvT hfb ^gezegd: „God is een inductiestroom van het menschelrjk verlangen . Hij is meer, en Hij is minder. Zooals jij Hem wilt zien,  zoo is Hij. En Hij heéftuou je eene voet ontnomen, opdat je niet van Hem zoudt welkopen, verstrooid kind, dat je bent. 202 zoo is Hij. En Hij heéMuou je eene voet ontnomen, opdat je niet van Hem zoudt welbopen, verstrooid kind, dat je bent. „Je hebt je leven niet geFfcgen om de mieren na te doen; eten, om te werken en werken fom , t% eten. Maar het voorbeeld van de mieren is gegeven om «verfp^te denken en als waarschuwing. God spreekt slechts in sylbolfentaal en het leven is werkehjk kort genoeg om die te leerèm v*staan! Dit leven is ons gegeven om Gods taal te leeren ef<. |ns te verdiepen in Zijn groot prentenboek! Jij, O'Brien, hebt altijd maar weer alleen die ééne plaat „vrouw" willen zien en die zelfs nooit begrepen. Nogmaals: vermoedt je nu misschien waarom je een been hebt verloren? 202 „Het is voor God absoluut bijzaak of jij gelooft of niet. Maar niet voor jou. Dat Hij je heeft geholpen om nader tot Hem te komen, vervult mij met verwondering. Het is mogelijk, dat Hij bepaalde menschen daarvoor /uitkiest. De vele grooten uit vroeger eeuwen hebben dat ook geloofd . Lukas Rabesam had deze woorden langzaam, nadenkend en met een toenemende innigheid gezegd, terwijl zijn vriendelijke, blauwe oogen als bedwingend rusten bleven op Ö.'Brien's gezicht, dat steeds kalmer werd en waarop door de inspanning van het nadenken en door de ontstaande ontroering een edeler trek begon te komen. De avond was grijs geworden, de moeilijkste tijd was voorbij; een milde, niet te warme nacht begon; steed lag O'Brien daar nog met zijn gewonde ziel en dacht na in een stemming van zeldzame tevredenheid. Ten slotte vroeg hij weer, maar nu zachter, zooals cen kind: „Dus God bestaat wel?" „Hij bestaat altijd en nooit. Nooit voor hem, die niet naar Hem verlangt". „Wat zal van mij verder leven?" „Dat, wat je zelf niet bent. Je liefde, je vroomheid, je deemoed, je opoffering en je zelfvergetelheid. Indien je je zelf geheel tot geest zoudt kunnen maken, tot goedheid en toewijding, zou je eeuwig leven".  203 „Is dit leven dan een dwaling van God?" Het is een symbool van God. Het is Zijn school. Nog eens: Hij spreekt in symbolentaal. Elk wezen is een van Zijn woorden". En hij stond op en ging weg. Hij liet een lichten glans na op O'Brien's gelaat en hij, die niet meer dan een wrak van een officier was, voelde zich zoo bevrijd, dat hij ternauwernood merkte, hoe het Magelon was, die bij zijn bed kwam zitten en hoe buitengewoon mooi het meisje was, dat hem verpleegde. Zachtjes voor zich heen spelde hij Rabesam's woorden. Achter zijn bed stond nog steeds John Hatchet en stenografeerde, vulde aan en noteerde. Hij sprak geen woord, klapte zijn notitieboek toe en ging weg met een buitengewoon tevreden en verheugd „Good bye". Hij ging naar Wigram en Kantilener toe om thans ook hen uit te vragen. Hij vond het niet erg geschikt, dat Rabesam zijn jongeren altijd één voor één bij zich nam. Op die manier kreeg hij de leer altijd reeds een beetje vermengd met andere kleuren en andere gedachten. Daarom had hij gesmeekt vandaag mee te mogen gaan in het hospitaal. Maar één ding was er, dat Hatchet toch nooit zou kunnen stenografeeren, en dat was juist dat, wat het meest bij Lukas Rabesam zelf hoorde. Hij kon den zachten, liefdevollen glans in de oogen van den vaderlijken man niet weergeven, evenmin den diepen, doordringenden klank in zijn troostende stem, vol geloof. Er stroomde leven van hem uit; dat leven, dat met recht het eeuwige wordt genoemd. Maar Lukas Rabesam ging heel moe naar huis. Hij had door dien steenworp indertijd in Graz veel bloed verloren, doch er niemand iets van gezegd, dat hij gewond was. En door den meedoogenloozen haat dezer wereld en het afvallen van verschillende jongeren, die hij zelf in het leven had teruggezonden, had hij veel geleden. Hij wist, hoe alleen hij stond. Dit vechten, geheel alleen, tegen den meerderheidsstroom,  204 brandt en holt als 't ware hem uit, die eenzaam tegenover een heele wereld staat, welke met alle geweld alleen bij den dag wil leven. Hij streed nog wel, de oude man; maar hij was op 't punt van instorten. Het was goed; beneden wachtte Kantilener op hem. Hij vroeg hem: „Wijs mij den weg, mijn kind". En Kantilener schoof zijn arm onder dien van den man, dien hij steeds meer als een vader ging beschouwen. Hij steunde den vermoeiden man en vroeg hem zachtjes, wat er aan scheelde. „Wij zullen naar den grooten tuin gaan, tot wij het water kunnen hooren of den wind; daar zullen we luisteren. Want dat geeft altijd nieuwe, frissche kracht. Als menschen veel woorden gebruiken; als ik zelf naar woorden moet zoeken, die allen te zamen toch ijdeler zijn dan wat ik voel, dan ga ik int en luister naar wat de wind zegt. Othmar Kantilener, die zegt bedwelmende dingen! Eeuwige dingen zegt hij. En als ik dat oergeluid maar weer hoor, dan voel ik mijzelven weer sterk worden. De menschen maken mij zwak. „Er behoort veel moed toe, Othmar, om, terwijl je midden in het leven bent, wat ons den vollen afschrik van den dood als in de aderen giet, dit leven als overwonnen te erkennen en te zeggen: Ik wil niet voortleven. Wie dat zegt, mijn kind, hij verklaart zich tot een verachtelijk, kreupel mensch voor dit leven. En wee hem, indien bij bovendien van een hooger leven niet heel, heel zeker is! Deze verlatenheid is zoo verschrikkelijk, dat zelfs de allergrootsten nog hingen aan vaderland, stad, familie en volk; provincie-bewoners van den aardbol waren zelfs zij, die de heiligste namen droegen; zóó moeilijk is het om als mensch van de wereld los te zijn! „Toen Christus uitriep: „Mijn God, mijn God, waarom hebt Gij. mij verlaten", was dat, omdat de laatste meerderheidsstroom, de liefde, hem die geheel eenzaam was geworden, had verlaten. Deze is nog lang niet God zelf, maar zij is dan toch van rijd tot rijd Gods glimlach. Het is vreeselijk om alleen te zijn. Keer  205 terug, daarheen, waar warme oogen glanzen, kind van den schoonen middelmaat! Ze waren een heel eind buiten gekomen, waar de sterren schitterden boven de weilanden, en de heesters in melkachtigen nevel stonden Toen begon een heerlijke wind te waaien en de boomen ruischten als harpen. „Daar is hij" zei Lukas Rabesam. „Keer thans terug tot het warme licht en laat mij alleen, mijn kind". Weifelend, als pleegde hij verraad aan den ouden heer, keerde Kanblener huiswaarts door de bonkelpaden, en ademde op toen vanuit een herberg stemmen van menschen kwamen- — dat klonk zoo vergenoegd, alsof er heelemaal geen oorlog was en geen namelooze ellende. En hij ging naar deze menschen toe en zette zich bij hen in de buurt, blq en verheugd te zijn ontkomen aan de beklemmend geworden nabijheid van den ouden man. Op dit oogenblik kraaide ergens, ondanks dat het nog nacht was, een haan. . Kantilener schrok Ook hij had zijn meester verlaten. En hij huiverde om Lukas Rabesam's geweldige verlatenheid.  DE KATHOLIEK Wel wat verlegen brachten zijn volgelingen aan Lukas Rabesam het bericht, dat nu ook de kleine Sellier graag den ouden meester zou willen zien vóór zijn einde, dat hij dichtbij voelde. En dat, nadat hij alle sacramenten van het Katholieke geloof had beleden! Wigram zei bijna harde dingen over den Franschman. Hij zei: „Dit volk heeft zich van het Germaansche bloed afgescheiden en daardoor van de diepe Germaansche mystiek. Haar wegen alleen kan de rehgie volgen, wanneer zij alle tijden zal willen overleven. Maar de Franschen zfln overgegaan naar de uiterlijkheid, naar de zinlijkheid van den Romaanschen dogmatischen godsdienst. Laat de kleine kerel toch sterven in het genot van deze tastbare dingen, meester Lukas I Spaar u zelf toch; u ziet er heelemaal niet goed meer uit!" Maar Lukas Rabesam ging ook naar het tweede hospitaal, op welks dak men den kleinen, zwaargewonden Franschman op zijn uitdrukkelijk verlangen gebracht had. De kleine Sellier had voor zijn Franschen grond gevochten met dien moed, welken deze oorlog juist bij de teerste en zachtste naturen heeft wakker geroepen. Hij had boven op de Lorette hoogte tegenover de hem zoo vertrouwde Beieren gestaan, en kon vanaf dat alles domineerend punt, dat de Franschen daar bezaten, den leemgelen, troosteloozen mierenloop der loopgraven zien, waar zich de meest levensblijde, levenskrachtige, de meest gemoedelijke der Duitsche stammen onder hopelooze, taktische verhoudingen en in een hel van leem, tegels,  roet en verlatenheid, in een ellendige aarde hadden vastgebeten waarvan ze zich ook niet het kleinste stukje lieten ontnemen! Mij zag met een diep gevoel van jammer al de ellende en al de grootheid hier zoowel als ginds. Menschen daar, evengoed als hier! Moed om zich te offeren, wederzijdsche achting in elke ziel, die ridder,,k voelde. Het was alsof slechts één ding verboden was: de liefde! Toen hij daarna weer in de voorste linie terugkwam, handgranaten wierp en moest gaan bestormen, sloeg hij als een razende om zich heen. Maar in zijn stilste uren bad hij om een snellen en zachten dood. Toen was hij voor Verdun gekomen, had een van de buitenwerken mee verdedigd en een maand lang een regen van grof geschut en vuur verdragen Eindelijk drong een granaatsplinter in de lengte door zijn heele lichaarn heen, op een zoo buitengewoon venijnige manier dat hij nog heel lang moest leven tot zijn eigen lichaam afstand deed van een bestaan, dat zijn ziel reeds lang vaarwel had gezegd. Hij lag gedurende langen nd als gevangene m een Duitsch veld-hospitaal, waai hij noch leven, noch steiven kon. Daarna kwam hij als interessant geval naar Munchei, Daar werd voor hem „alles gedaan" zooals men dat noemt. Men kneedde zijn leven en rekte het, tot het zoo dun werd als een rol deeg, maar men trok het uiteen. tn in den groeten zwakte-toestand van dit half hopen half wachten op het einde greep het menschenkind naar een 1 ^"ï rgJ Symb°°i T V°08t H* Vroe« om ee» Paster van die kerk, die van de heele wereld één enkelen Godsstaat wdde maken; een kerk die zelfs in den tijd van haar diepste verval terwijl Luther alarm sloeg, altijd nog een Michel-Angelo een Correggio en een Rafael in geloof en deemoed dienden! H]I verlangde als een ziek kind naar moeder! Maar hij had een weifelende, korte vraag om raad aan Lukas Rabesam gedicteeid, alvorens „naar het kruis te kruipen" zooals Liesegang zich uitdrukte. „Zal ik het doen? Ik verlang naar het  208 geloof uit mijn kinderjaren". En Rabesam liet hem door Birgid Halfström zeggen: „Ga er binnen, mijn kind. Indien het geoorloofd ware zich te buigen met de reservatio mentalis: „alles is symbool", dan deed ik het ook. Het leven aan de andere zijde maakt den mensch; het leven hier vernedert hem. Het is tenslotte eender door welken verrekijker je kijkt". De kleine Sellier snakte zoo naar hulp, dat hem het verschil tusschen symbool en dogma belachelijk onbelangrijk voorkwam. En daarom vroeg bij om een priester. Een groot geluk wees hem een ouden, wijzen, wereldschen priester aan, wiens hart in de school des levens groot en ruim was geworden. Peinzend, maar vol liefde sprak hij bij Sellier's biecht zijn bedenkingen uit en zijn troostgronden voor het eenzame hart, en gaf hem die vleugelen, die de Kerk nog altijd bij machte is te geven uit de kracht der meerderheidsstroomen. De stervende voelde zich rustig en vredig worden; op zijn vraag, of hij den voormaligen leeraar nog zou mogen zien, wiegde de oude priester het hoofd, zag hem nogmaals in de oogen en zei toen: „Doe maar alle dingen met God '. Zoo kwam Lukas Rabesam bij hem, die bezig was afscheid te nemen, en die op het platte dak van zijn hospitaal zat en geheel München kon overzien, met de verre Alpen en de met mos begroeide rotsen. „O, meester, zijt gij daar I Die eenzaamheid! Wat heb ik naar u verlangd!" Hij glimlachte zwakjes, en zei toen: „bah, ik ben te veel onder de menschen geweest, te veel en te dichtbij! " Geen van beiden sprak over godsdienst; dien hadden ze beiden in hun hart. Sellier keek om zich heen en zeide: „Het is mij, alsof ik altijd hierheen heb gewild. Hier is de stad, waar Koning Lodewijk en Richard Wagner de menschen hebben verzameld. De handelslui hebben hen weer gescheiden. Hier was een hoofdstad van de harten, een hoofdstad van de heele aarde, omdat de kunsten er bloeiden. De korporaals dezer wereld hebben dat  209 als deze, „Iet tot asyl worden verklaard en tot een ven gê p ek voor eenzame menschen? Midden in de donkere MiddeKi *'8! Droo»»g Rome! Zunch. gij tusschen blauwen berghemel en meerdiepten ! Gn zfi zusteren gij vereemgt de menschen! Zult gij nooit v^é Han«f andte t "** W°d?? V* van-dsch"\JenTooalsX lyniw'^1 ven durve°te beho°ren °m de J*Tde°T^.A^ m°ei,'ker eD «"Pannender werd, ÏÏLi «ewonde Franschman in zijn moedertaal uit. me ztrivTbMaar ^pupi,,en vergro°tten -h Lhte k ^ntnOUS,a8me dat v«rnag. Het was alsof er in toen Z «X 0°r een van ^«ing kwam zonk ilen TT8"8 r*-?* °m V"der te SP"^- HH naar LaTg zaTl" ^ ^\ °P *» voorhoofd^ alsof' bn 8 ? gT°nde, gCheeI ^gedoken en het was late A?OT, t, defndeie Z*de was heengedroomd. Dé late Augustuszon brak door de wolken en legde zich over hem heen, even manend en rustgevend als Rabesam's nS L*UKas KabeBam 14  210 hand. Toen keek hij nog eenmaal op, besefte dat hij opzat — en om zich heen niets dan hemel en wolken zag, en begreep niet hoe hij het had. Verbijsterd keken zijn oogen in die van den ouden meester. Die glimlachte. „Wij zijn nog hier" zei hij en wees naar beneden, naar de stad. Dat had de kleine Franschman heelemaal vergeten, dit naar-beneden-kijken. Hij hief zijn hoofd wat op. Toen kwamen de Frauentürme een beetje binnen zijn gezichtskring : de Frauentürme, die ieder toch wel moet liefhebben, Heiden, Jood, Cynicus — misschien alleen niet de mensch, die door handel en nijverheid verblind geworden is. Hij groette ze met .de oogen. „Notre dame: voici, voila" zei bij glimlachend. Toen boog hij zich wat voorover en richtte zich op. „Deze stad is mooi; zij is als iemands tehuis. Hier kan men wel worden begraven, indien men niet. . .". Verder kwam hij niet. Zachtjes zonk hij voorover; trachtte nog het hoofd op te heffen, zwak te ademen. . . verder ging het niet meer. Terwijl de hospitaalbedienden aanstalten maakten het lijk van den kleinen Sellier naar beneden te halen, zond Lukas Rabesam de eenige getuige van dit geëxalteerd tooneel naar beneden naar Sir Hatchet, die met een eindeloos geduld op de straat heen en weer liep, als de portier aan de poort der eeuwigheid. Hatchet kwam met een voor hem ongewone haast naar boven, want hij dacht, dat zijn meester iets was overkomen. Hij kwam met de bedienden, die het arme ineengezakte hoopje mensch, dat geen Franschman meer was, noch ineenig ander opzicht een program, naar beneden wilden dragen. Rabesam wenkte de dragers zacht; ze stonden stil. Toen wees hij naar den doode. „Mijn eenige leerling, die volledig gerijpt is", zei hij zachtjes. Daarna mochten de dragers het arme ding, dat al koud begon te worden, en dat zoo kort geleden nog had kunnen spreken, meenemen. Lukas Rabesam zweeg een tijdlang. Toen zei hij, zich  21 speciaal tot Hatchet wendend: „U wilt mijn religie steno grafeeren ? Her is absoluut niet over religie Maar ga daar z.tten waar deze doode heeft gelegen Zoó u ben^thans op een heilige plaats. En nu - sLogra'eert u nV en^r*/* geheUf^ dat Zelfs de zachte Halfström groote en verbaasde oogen deed opzetten, dicteerde de oude heer bèna Hatchets Amenkaansch betrouwbaar inktpotlood. Meerdere «alen wrschte h, daarbij zijn oogen af, maar'znn geheugen HeS „Zoo" zij hij toen en stond op. . En wat lrUm» Q ir  HET GENEESMIDDEL Zoo was Lukas nu. Hoewel zijn wond nooit meer heelemaal herstellen wilde en hem al zwak maakte, was hij toch altijd nog tot troost en opbeuring geweest voor veel jongeren en sterkeren. Kantilener kwijnde innerlijk nog steeds; maar de oproep tot het leven, tot dit leven hier op aarde, dat de wijze hem als een kiem in zijn ziel had gelegd, begon te zwellen en zich heel in 't geheim te ontplooien. Birgid Halfström was dikwijls bij hem; naar het scheen, op een wenk van Lukas Rabesam... O'Brien was weliswaar door de woorden van Lukas nog niet gelukkig geworden, maar hij dacht tenminste niet meer over zelfmoord en trachtte het schroeiend branden van zijn levensgierig hart, wanneer hij mooie vrouwen, veerkrachtige paarden en verre bergen zag, mooi te vinden. Maar W^*™ was tot de erkenning gekomen: ik, eenzame, heb gelijk. De milHoenen anderen hebben ongelijk. Hij keerde tot zich zeiven terug en arbeidde aan een poütiek-pbilosophisch werk: „De Zuid-West Duitsche stam als voorbeeld en gemiddelde der menschheid". Wigram wandelde door den Engelschen tuin alsof hij weer vier en twintig jaar was! Hem had Lukas Rabesam heelemaal gewekt; hij was weer zoo sterk, alsof hij in het eeuwig leven was! Nu ontdekte hij, dat voor hem deze oorlog, die zijn lichaam had gekromd en zijn ziel onderwoeld, niets dan geschenken had gebracht! Hij beschouwde al de uitersten, waartoe zich de volksfamiliën hadden ontwikkeld: de roerende, Fransche ijdelheid  213 waaraan een volk stierf dat VOor andeien wist te leven de Angelsaksische zakennuchterheid en cijferverafgoding ehet aangapend schouwspel dat de gehooizame Russische nWs boden d,e arme kerels, die hun eigen idealen voor heTeetst «n ^ bevelen hoorden van het regiment en deze geloof Tan Trh?\ V. Spaita UIt de "eieldgescltiedeni,, dat niet tot :tt hefr.m yis-* °ver Lukas JSSbS ddeDFitStr,aan FranSChman « be¬ minnelijkheid de Engelschman aan begrip van een bestaan Su bet hscheZ,,neHde ^ ^ ^moemg mensT H \ k ï j , h.em te z9n vereenigd in dat deel van het Duitsche land, dat het dichtst ligt bij den drempe Z he Oosten en twee eeuwen Westersche cultuur kent. Da Z he bloed van zeven volkeren, ook het begrip voor zeven volksstammen heeft. Dat geboren en gemaafcwerd n et "Jr Je famiüe-egoisme eener natie, doch dat leeft als laatsteTóede van groote, algemeene menschelijkheid. Hij is alles of 2.! zeggen de vijanden van den Oostenrijk. JL begrepen en mets vertrappen" zoo vertaalde Wigram bij zich zelvTP Oostenrijk Beieren, Zwaben en Zwitserland - ze waren voor hem het hart j werdd Voor - w«en ombo r ETPa' die t0t °P de ^sneeuwde hoogten werd omhoog geheven, het nieuwe menschheid-ideaal in bloed en frlén zq zich vervormt en zeeën Iaat ontstaan, waar bergen waren en Rabesam ht "f" *» « ^ukas eenzal, U "ï? M ^ 8edacbte. dit: „ik ^«SkP1* CD ^ ^ ^ geboren'milüoe± hadZ°walTr ^2^?^ ?* gCWeeSt' & Wi*™ wakker geschud. Hi, werkte levenwekkend op Kantilener,  214 die altijd maar tobbend zich afvroeg, aan wien hij thans zijn vele menschenliefde kon kwijtraken, en die nooit op de eenvoudige gedachte van een gezin kwam. Hij toonde de eemge mensch in twee groote kultuur-Staten te zijn, bij wien de arme Seffier datgene had kunnen uitstorten wat in zijn arme hart onuitgesproken was gebleven en waarvan de priester geen verstand mocht hebben. Hij had den vertwijfelden O'Brien nieuw voedsel toegeworpen voor diens niet te verzadigen levenshonger; hij bond en hij verloste, of hij iemand aannam of van zich wees. Wie van hem vandaan kwam voelde zich opgelucht; want nooit trok hij iemand tot zich, tot Lukas Rabesam, doch hij bracht hem steeds tot zichzelven terug. Tot Wigram, tot Kantilener, tot O'Brien. En die mensch is klein, die niet erkent, dat God zelf met anders arbeidt. Nu kwam ook nog het oude meneertje ScheggI, de veearts, tot hem, geheel ineengebogen en innerlijk verscheurd door tegenstrijdige gevoelens m zijn arm, oud hart, dat nog altijd een beetje ijdel was. _ ' j-'. Hij kwam tot hem, en naar Mftnchen! Tot Rabesam om weer een zuiver hart te krijgen, naar DiritscUand, om te vluchten m een land, dat de zaken breed opvat en zich niet binnen enge grenzen beperkt. , , Daarom vluchtte het oude heertje dan ook naar t land van de objectiviteit. In Oostenrijk kon bij met zijn middel om wonden • te bespoelen niet doordringen I Hij was immers veearts. Groote goden, wat een ongeluk was dat! Daar buiten in het Rijk beten ze hun lippen ook wel op elkaar; maar zij lieten den paardendokter toch bij de menschen toe. Nauwkeurig letten ze op; maar de heele zaak. waar het om ging. was hun toch meer waard dan de toevallige consteüabe: veearts èn verlosser van pijn. . In Berlijn en in München vierde de oude ScheggI triomfen. Zijn wijze van behandeling werd aangenomen ; naar de samen-  215 stelling van zrjn middel werd slechts in zoover gevraagd als men de onschadelijkheid daarvan wilde vaststellen Maar het oude grijze Scheggeltje hoorde thuis in'Oostenrijk en kon nergens anders leven; - zooal* iedere Oostenrijker. MA S- aÏT- daai hii A late « en ««ces hebben. Hn had immers alres, wat hij bezat, weggegeven en was^ shaatarm geworden door zijn balsemwater, dat pijnen Van al de pijn had hij maar een deel uit de wereld geholpen maar 2rm h le £n ^ ^ ^ ^ P ^ oude grootvader termdden van de kmdèren van zijn besten jongen te zrtten en gunst op gunst te kunnen bewijzen! Zooals alle anderen kwam ook hij ten slotte ten einde raad bij Lukas Rabesam. „Luister eens. Zóó zit het. Ultimatum. Ik moet aan de professoren ,n t Weensche hospitaal de samenstelling afstaan Zui r1*?* °Ter,aten aM hun 00^dee,• Indien zij mijn middel goedvmden dan staat aan de openlijke aanbeveling en het algemeen gebruik door de faculteit verder niets meer in den rUn„e„ V AMaai T " Wel gebreken' die v«beterd kunnen worden, dan wordt mijn middel in beslag genomen zooals graan en zuurkool! Ik begrijp wel, waar zij hee^n wZi Dan knappen zr, het verder netjes alleen op en de methode van den ouden Schegg wordt een beetje veranderd - welk middel is ooit dadehjk volmaakt? Nou, en dan?" „En dan", zei Lukas Rabesam, ongemeen bemoedigend. , In het allerergste geval? Dan zal het onder den beroemden naam van een professor drnzend mijlen ver zijn zachte kringen bekken T ^Maar, zie ,e, daarvoor ben ik juist bang!" riep de oude , "BMg?'j zei ^ Rabesam, „dat een machtige naam in ^ee maanden rondom over de heele aarde alle smartkan stillen! meLX Z°U Z,° gdukt aan het met aanbouwen bekeken mengseltje van een veearts? ScheggI, oude vriend! Hoor je  216 ze dan niet over heel Europa? De stemmen in de ziekenhuizen? Luister goed: hoor je ze thans kreunen? Hoor je niet de nachten, die vol zijn van geklaag en gesteun ? Jou heeft God, Die je geschapen heeft, tien talenten in de hand gelegd: ScheggI, heeft de Vader gezegd, jou heb ik uitverkoren! Ga heen en geef! En je weert je en je trekt en trekt aan de wonden van hen, die je hoort kreunen, omdat je je verbeeldt, dat wat jou gegeven werd, je geldbuidel is? Oh, je vliegt op: je naam dus! Mensch! Is er één koning, die jou de orde zou kunnen geven, die je vannacht zult dragen — ik weet het, — als je in je kamer zit en het goede zult hebben gedaan en het schuldbewijs in het vuur zult hebben geworpen ? Wie kan je meer schenken dan je eigen hart? Heb ik je niet gezegd: Alleen in je zelf zul je God vinden?" Toen ging de oude man werkelijk heen en leed en streed nog wel; het vleesch was nog zwak. Maar toen zette hij zich neer om een aangeteekenden expresse-brief te schrijven en zond het heele recept aan de Weensche faculteit en naar Graz en overal heen, waar hij maar kon. Nu was hij zijn geheim kwqt. Daarna zat hij in zijn somber en kaal kamertje aan 't binnenplaatsje, van zijn laatste geld gehuurd, en dacht een oogenblik, dat het wel heerlijk zou zijn nu een sigaar te rooken, maar dat hij die beter kon uitsparen. Hij nam een kaarsrechte houding aan. Straatarm was hij op zijn ouden dag en zijn laatst, grootst, eenig bezit had hij prijs gegeven. Maar Lukas Rabesam had zijn ooren geopend. Hij luisterde naar alle hospitalen over Europa. En de stemmen van den wanhopigen waanzin werden overal stiller, kinderlijker, vrediger. Hij had rust en slaap gebracht, waar die niet meer waren. Hij hoorde rustig, diep ademhalen. En diep-ademend zat ook het oude heertje. Er was niets geen ijdelheid meer aan hem, tenzij dan de kaarsrechte houding, die hij aannam, want in hem bruischte en zwol het. Zoo werkte nogmaals Lukas Rabesam's woord.  JOACHIM te ver ossen. Dat was zijn eigen broeder. Die bleef geheel verzonken in zijn eigen Ik. Deze langzaam heenstervende zomerdagen waren niet te overtreffen groot. Wanneer temidden van de dreigingen en de vele ellende der tijden een hart, dat zich eenzaam voelde, tot de boomen ging en tot de weiden, dan kwam de stemming dezer dagen zijn hart binnen en het werd stiller en deed minder pijn. Hun blauwe verten, hun zachtheid die als van een Heiland was kon niemand weerstaan en zelfs Joachim werd onder hun warmen adem eigenaardig stil. Hij liep, zooals altijd, alleen, onder de boomen van den Engelschen tuin, dien troost voor alle eenzamen en pemsde en peinsde^ - Zijn vaderland had hij verlaten en al zijn bezittingen m Zwitseische papieren belegd. Hij wilde absoluut niemand dienen; dat stond onaantastbaar vast. Maar sinds hij zijn vaderland had verlaten, was er een eigenaardig gevoel van verzwakking over hem gekomen: nooit meer zou hf terug mogen keeren! Het was nog een genadig uitstel, totdat ook hem de inspectie zou roepen; indien hij het woord „bruikbaar" wet volgen zou, dan viel er tusschen hem en het vaderland een bijl. Dat wist hi, We werd hij stil en nadenkend, maar LTt T c°clVeeds a les verhard' bÜ 'I enkele noemen van het woord „Staat . Hr, kromp ineen, als voor een zweep- n u^M06", mfn het DOemde- Radeloos haatte hij het. Dikwijls, als hij zoo in zn eentje zat te tobben, hoe hij toch  218 leven zou zonder dien grendel voor het Zuiden, de blauwe, met beuken begroeide bergen van Wildon, liep een koude rilling over zijn rug, en hij wist het: thans was hij verlatener dan ooit te voren. De menschen had bij gemakkelijk en graag gemeden; die bonden hem al heel weinig aan zijn vaderland. Maar als een echten Rabesam waren hem „de eerste vijf scheppingsdagen belangrijker dan het interessante apengeslacht van den zesden", zooals hij zich uitdrukte. En de Stiermarksche zon, die de druiven deed uitbroeien, de nachten op den wijnberg, vol gezang, wuivende fakkels, gesjirp van krekels en vallende sterren, die laatste Duitsche bergwouden vlak bij den eersten vijgenboom en den amandelstruik — die hadt je toch eigenlijk nergens anders. Graubünden valt daar naar het Zuiden af, als een waterval. En het Zuidelijke Stiermarken geeft zich hem zacht, langzaam en vol teederheid, zooals een geliefde, die stilaan veroverd wordt. Hij was aan deze blauwe verten des te sterker gehecht, hoe meer hij de menschen had verwaarloosd. Nu brandde de verterende herinnering in hem, terwijl hij hen nauwelijks verlaten had. Toen Verene Magelon in München kwam, wierp de anders zoo stugge man zich bijna om haar hals. Van Graz moest ze vertellen! Of ook nu weer die heele stapels meloenen op het zonnige plein in de voorstad Jakomini lagen? En öf op de akkers de groote musschenzwermen in de maispluimen hingen en of de pompoenen vlammend geel werden ? En of boven den Murberg nog rietwouwen cirkelden; hij wist, dat er daar nog enkele waren. En is de prachtige, wilde wingerd, die onder de kanonnen door tegen de vesting opklimt en altijd in den herfst het eerst rood wordt, al getint? En . . . Hij vroeg als een kind; verwonderd zag Magelon, welk speelgoed de bittere ziel van dezen mensch, dien zij zoo weinig begreep, vervulde. Want juist op die dingen waar hij naar vroeg, had zij zoo weinig gelet. Niets kon zij antwoorden, behalve dan alleen, dat de meloenen, zooals altijd,  219 echt kleurig op de markt lagen, maar dat ze duur waren, en dat de mannen met gebraden kastanjes nog niet op de hoeken van de straten stonden ; dat kwam immers pas tegen het eind van «September. Hij kon het heelemaal niet meer met haar vinden. Wat hem smartelijk bezighield, daarvan wist zij niets, en wat zij wél wist dat rook naar menschenvleesch en verschafte hem weinig vreugde' Hrj het haar spoedig staan en ging weer alleen zijn onrustigen gang, ais een groot, wild dier, dat gevangen is. Nu schreef hij zelfs brieven in de lange nachten. Eens schreef hrj aan Vollrat en verkondigde hem, dat hij nooit meer zou kunnen terugkeeren, mdien men hem opriep en hem „bruikbaar" bevond maar hoe juist daarom de angst voor den keuringsdienst zoo" m hem woelde. Vollrat antwoordde, dat er nog wel wonderen gebeurden en nu wist hij wel zeker dat ook Joachim Rabesam's lange figuur heel goed in't veldgrijs zou uitkomen. Hij kwam wel weer terug! Was kort geleden de bandelooze Ephraim INussriegel met uit Zwitserland weggevlucht en had hij zich niet zwijgend aangemeld? „Ik heb hem gevraagd, waarom? Hij antwoordde: Roofzucht onrust, verlangen naar het vrije veldleven, drang naar verandering! Het was zoo opwindend, te moeten lezen, hoe het thuis nog veel erger toeging dan in mijn eigen leven, dat toch tot nu toe het meest teugellooze was." so hïe VOllrat beS,00t' °P Z^n t00n van grappige, laksche philo„De groote sagen van Homeros moesten voor jou toch iets hebben om eens goed over na te denken. Altijd zijn de grootste helden uit de epossen van te voren uitlmijpers geweest. Achilles verborg zich achter vrouwenkleeren, Odysseus hield zich waanzinnig en heeft zich tenslotte daarvoor op Palamedes, die hem ontmaskerde, nog vreeselijk gewroken. Dat zij uitknijpers waren bewnst, dat zij intelligenter waren dan de rest. Dat zij naderhand grootere heldendaden volbrachten dan de eerste hoeraschreeuwers  220 is slechts een bevestiging van deze intelligentie. Nussriegel heeft alle vier de dapperheids medailles verdiend en is bovendein luitenant geworden. „Warte nur, balde bist du es auch". Met een bitteren lach legde Joachim den brief van zijn vriend terzijde. Geïrriteerd liep hij heen en weer, schudde het hoofd, bleef staan en las toen verder- „Maar verder is hij toch de echte Nussriegel gebleven. Het hoogste machinegeweer in de Dolomieten heeft hij; dat bedient bij bijna alleen. Slechts aan een touw kan men zijn rotsholte, waar hij zijn moordmachine heeft opgesteld, bereiken. Hij schiet heele colonnen plat en ik weet niet hoeveel tonnen granaten al naar hem zijn afgeschoten. Steeds kraakt en splintert alles om hem heen ; hij lacht maar. Hij heeft zelfs gelachen, zooals de Duitsche broederen kwamen inspecteeren; gedurende korten tijd hebben zij daar namelijk hulp moeten verleenen. Toen was iemand uit het Noorden zijn segments-commandant. Nussriegel ontving hen daarboven, met zijn slaapmuts op 't hoofd, niets anders aan dan zijn hemd, dat open stond, maar al de vier dapperheidsmedailles daaraan bevestigd. Toen hij zich had voorgesteld (en je kunt je wel denken hoe linksch dat ging), zei de Duitsche majoor: „Mijnheer, ik kan evengoed al dan niet gelooven, dat u vaandrig bent. Waaraan zal ik dat, bij dit kostuum, herkennen?" Nussriegel antwoordde: „Als mijnheer de majoor mij het genoegen zou willen doen na te gaan, wat ik hier uitvoer en hoe het hier toegaat, dan zal mijnheer de majoor zeker het toilet, dat ik naar de omstandigheden heb gemaakt, wel willen verontschuldigen". „Doch de majoor en zijn staf hadden in den verzengenden gloed van deze steeneenzaamheden allen hun kragen tot bovenaan toe. Ze waren pijnlijk correct. Indien van binnen alles tip top is, dan moet men het ook naar buiten toonen; dat dachten ze en ze zeiden het hem ook. De smeerpoes van een Oostenrijker was echter van meening, dat. 't voldoende was, een groot en werkzaam mensch te zijn, en dan verder nog zoo'n beetje uiter-  221 hjke reinheid Toen heeft de Duitsche majoor hem officieel bevolen, zich den volgenden dag in uniform te presenteer £ft Z«f G nf gedaan Wat dat een kwaad bloed heeft gezet! Geen van beiden wilde toegeven: de een die daarboven m dood en gevaar uit een Oostennjkschen lummel dadehjk maar een strammen Pruis wilde maken, heeft missZen m alles geluk gehad behalve dan, dat hij er een ^unsS oogenbhk voor koos. Nussriegel heeft zich lat» aflossen en spoeenghetaTeheel ^ P^le zijn post bestormd en het geheel is een doodzielige en zeer karakteristieke geschieden^ waann i Nussriegel niet eens gekjk kan geven' „Maar ik we ! bromde Joachim geprikkeld. En zHnSaien ?f VauLden ^ telkeM en te,kens °P"euw. En" Sft\fen,T,en insmeer. »L T\ ♦ ,■ "ef we?legde' *"g l"ï, grillig als hij was waaraf U^fcï ^T^' ^ **? ^en'overhemd ui T hok hit a b00rd1altnd. yastfnaaid droeg, zocht een zachte £. U T Z,dl Vluchti8 klaar e» ^oeg opzettelijk den zachteren kraag open over den rand van de jas heen wat f eenige jarer,> met meer gebruikelijk was. En zoo liep hij b L lkgJ°h ^ CT Mar ™*' antwoofdde'ru" me blijkbaar tot de deugden van den staatsburger behooren" En zrjn besluit stond vaster dan ooit. Het was moeiS7L. Zt, K ^ had ^ls Te 1 eige'n- aardige buien Vanuit zijn raam had hij het uitzicht op een ongebruikt balkon op den hoek van de straat tegenover hem r ^,daar,aDgS t0t PHeeltrn- boven Hchboode Ueur d * T ^ ~* Sn^md icbboode kleur, die soms kan overgaan in een bleek geel en egen den blauwen zomerhemel afsteekt in een ontroerende latT Zt CD rem°ed"JOaChim ^ *« ha,ve -X en langer nog wel voor zrjn raam, vóór hij uitging en keek naar deze ijler wordende ranken. Als verlamddachThf aan ^vesting  222 op den Slotberg in zijn vaderland, waar de uiterste puntjes van de wingerdranken even bloedend en schoon tegen de oude muren opklommen. Bij dit in gedachten verzonken terugzien voelde taj zich als een stuk van dat bastion. Een gevoel van smartefeikzoete verlamming kwam daarbij over hem Dag na dag vie en een paar blaadjes naar beneden en ritselden m den zachten wind neer op de straat, in elke beweging vol schoonheid, en zelfs beneden nog mat-gloeiende totdat alle kleur in het grijs van het stof verdween. En zijn hart brandde somber en hulpeloos en werd vol als met grauwe asch. Hij dacht in deze dagen dikwijls aan een meisje. Aan de Zweedsche. . ,. Verene Magelon was van ganscher harte de vnendin geworden van de lichtblonde Birgid Halfström; ook de beide meisjes moesten over Joachim veel nadenken. Lukas had hun gezegd: Help jullie hem dan!" Verene Magelon had hem alleen nog maar schroomvallig en schuw hef. In haar hart was een grootere ontroering gekomen: die over O'Brien s levenshonger. Maar steeds weer moest zij over Joachim spreken. Toen zrj tegenover Birgid klaagde, dat zij hem steeds minder kon begrijpen werd Bngid oplettend en vroeg: „Ja, wat heeft ^ dan toch ? tn toen vertelde Magelon haar uren aaneen over Joachim. Hoe hrj de menschen volstrekt niet meer wilde laten meetellen en, erger nog dan zijn bioer, het heele levensgeluk m t vervolg alleen bij het landschap en de doode gewassen zocht. Daarop begon ook Birgid meer dan vroeger te letten op Lukas' verloren broeder, voor wien zq ahijd al een zacht, knagend medelijilen had gevoeld. Een medelijden, dat weid tot een zachten steek in haar hart, als ze hem zag. En zoo kwam het spoedig zoover, dat Birgid even graag over hem hoorde praten, als Magelon graag van hem vertelde. En toen Magelon eens uitriep: „Maar ik geloof, dat je op hem veihefd bent geworden", lachte Birgid weliswaar, maar een Whte blos kwam  223 op haar gelaat. Die blos was zoo beschroomd, zóó, dat men er eerbied voor moest hebben, dat Magelon haar hand nemend z«de: Jou, Birgid zou ik hem wel gunnen. Kijk, thans heeft hrj het laatste, wat hem behoedde voor een absolute eenzaamheid, zrjn tehuis verforen. ... Nu kan er voor hem, die al niet zoo jong meer is, geen ander thuis meer komen, dan in het hart van een zachte vrouw. Ik zou te rusteloos zijn voor hem en te vol van allerlei begeerten. Ik heb iemand noodig die te samen met mij begeert en verlangt. Zijn viouw moet hem zoo onmerkbaar en als uit de verte met haar liefde en zorg omgeven als een schoon, ver landschap. „Wat ben jij veel dieper geworden", zei Birgid en keek Magelon bewonderend aan. „Dat heb je nu zoo fijntjes gezegd. Maar ik denk er heusch niet aan Joachim Rabesam te naderen" fcn toch gebeurde dat; als een beangstigende dwang werd het In haar vrije uren zag Birgid Halfström den verlaten man telkens. Haar ramen keken uit op den Engelschen tuin, en juist waar zij woonde, was het zoo stil en afgelegen, dat hij daar telkens weer heenging. Tot nu toe had hij haar nog niet opgemerkt, en als hr, kwam, verborg Birgid zich altijd achter haar witte gordijnen, opdat hij niet in de gelegenheid zou komen haar te moeten groeten en zoo te worden gestoord. Maar ze keek hem altijd na, zoo lang hij in zijn eigenaardig vogelvrijverklaard-zijn op en neer liep door de lange lanen, waarover het hemelgewelf hoe langer hoe ijler begon te worden. En de duidelijk zichtbare afgekeerdheid, die elk vrouwenhart zoo vreeselnk vindt, van deze harde, verbannen ziel oefende over Birgid een bekoring uit, zooals die altijd werkt op de beste en meest meevoelende vrouwenzielen. Spoedig voelde ze een doodehjken angst om hem en dacht maar, dat ze hem niet lang meei zien zou Want hij zou zich zeker het leven benemen? daar, waar in de Graubünder rotsbergen het leeggestolen adelaarsnest was. ■io^ü Eiken dag als hij terug kwam, kneep haar hart smarte-  224 lijker samen en eiken avond moest ze er tegen strijden niet aan hem te denken. Ze was als verward geraakt en gevangen. Eens stond hij bij het water en bleef er zoo onverdragelijk lang en stil naar staan staren, dat haar angst haar dreef uit te gaan en achter hem te komen, opdat zij zou kunnen helpen als hij in den arm van den Isar sprong. Ze liep zoo hard ze kon en kon, toen ze eenmaal achter hem stond, haar hijgend ademen bijna niet bedwingen. En altijd stond hij nog te staren in het snelle water. Toen kon de Zweedsche het niet langer uithouden, en ze liep op hem toe met een toonloos: „Goeden avond, mijnheer Joachim". „O, goeden avond, Birgid, wat voert mijn broer uit?" „Ach mijnheer Joachim, die wordt me te zwak. Gaat u hem toch eens bezoeken en raad hem eens, dat hij zijn krachten toch wat spaart. Hij gaat in alle hospitalen rond en helpt de gewonden en stervenden; maar de wond aan zijn slaap wil maar niet heelen en wij zijn bang, dat er onheil dreigt". „Hij moet rijpen tot vervulling ... Hij heeft het goed" zei Joachim nadenkend. „Elk mensch gaat zich een beetje haasten, als hij bemerkt, dat hij dichter bij het einddoel komt". „Spreek toch niet zoo vreeslijk. Het schijnt wel, of u heelemaal geen hart hebt. En ik weet toch, dat u hem lief hebt". „Ik benijd hem, ja" zei Joachim peinzend. Toen, bijna droomerig, bleef hij staan. „Kijk toch eens" zei hij plotseling, „hoe de eerste blaêren van de plantanen vallen, kijk: maar één blad tegelijk. Alleen het groen van de platanen valt met zooveel adel neer. Zoo glijdend, als zwevend. Het gunt zich den meesten rijd daarvoor. Zóó zou het ook eigenlijk het allerbeste zijn. Zich tijd gunnen om te sterven... Ja; ik zal mijn broeder deze huiswaartskeerende plataanblaeren laten zien en tegen hem zeggen: gun je den rijd '. g „O, maar zegt u dat dan als 't u blieft ook tot u zeiven , riep Birgid schroomvallig uit.  225 „Ik? lachte hij. „Ik voel hier onder deze boomen toch niets anders dan eeuwigheid! Hier is noch haast, noch oorlog Hier is men veilig. En zoolang de menschen hun handen maar niet naar mq uitstrekken, geniet ik van het eigenaardig lustgevoel" - Joachim verhief zijn stem, -„dat ^misschien een wijze Indiër heeft of een nakomeÜng van een Confutze of een Indiaan. En dat is? Dat eindelijk het werelddeel van de venotting en de onderwerping van andere menschen, het werelddeel van den alkohol en van den kultuurleugen. van het steenkolenroet, van de onwaardige haast, de begeerte, van den verloren dag (en wat is het alles nog niet meer?), dat eindelijk deze vijand van ieder goddelijk, stil mensch-zijn, - Europa! - zich zeiven verscheurt! ""f* is. °.ok ,het werelddeel van het zich zelf aan anderen geven , zei Birgid schuchter. Joachim keek haar warm en verwonderd aan: „Jij goed kind" mompelde hij. Toen zei hij: „Zelfopoffering? Daarin begint dé handel langzamerhand stil te worden. Ja, in de eerste twee jaren! loen hadden de domkoppen nog goede dagen, omdat iedereen net zoo moest schreeuwen als zij. Toen werden zij, die anders een „memand waren, zeiven gewichtig alleen daardoor, dat zij dien niemand wegschonken! Maar thans steekt hier en daar toch het besef van eenzaam menschzijn het hoofd uit de verdrukking op en vraagt beleefd, of het misschien ook wat meepraten mag. Nu, waarom loopt men thans meer en meer mijn broeder na f „Umdat hrj aan anderen denkt en niet aan zichzelven" zei Birgid, zacht zooals te voren, maar met eenige bitterheid. „Umdat hij niet vooi de groote menigte praat. De groote menigte heeft voorloopig wel bewezen, dat zij nu juist niet het geluk op aarde vermag te brengen! Wie met haai en voor haar spreekt, heeft zich zelve voor den eeuwige gericht. Men moest voor hem als grafsteen een stuk van een bant oprichten. De leenngen die die arme dwaas van een broeder van mij daai geheel alleen in Europa waagt te verbreiden, zullen nog gehoord Lukas Rabesam.  226 worden, als de huidige groote kippenhokken allang al hun gewichtigheid zullen hebben weggekakeld". „Om Godswil, spreek niet zoo luid", riep de Zweedsche verschrikt uit. Maar deze Don Quichote der eenzaamheid lachte slechts en antwoordde: „Iemand, die er zoo zeker van is alleen te zullen blijven als ik, mag wel luid spreken. De verachting van een heel volk is mij niet meer waard dan wanneer er in den winter veertien dagen achtereen een Oostenwind zou waaien: ik weet, dat dat tijdelijke aardigheden zijn. Over vijftig jaar waait de wind wie weet waar vandaan!' „Maar over vijftig jaren zult u er niet meer bij zijn! En juist thans moet u, op z'n allerminst, niet tegenspreken". „Ik ben geen baviaan, die in kudden voorkomt" zei Joachim koppig, „en ik zal nooit ophouden, de taai van den eenzame te spreken: vooral in een rijd, Waarin men den mensch, die eenzaam geboren is en eenzaam sterven moet, een tegen-natuurlijke levenswijze verwijt. Een leefwijze, die natuurlijk is bij zesvoeters, welke uit eieren zijn gekropen, gelegd door één enkele moeder! Bijen, mieren, zegt Lukas! Welaan: geef ons allen tot moeder een koningin, dan zullen wij als koningskinderen en broeders en zusters eikaars gelijken zijn en gelijkwaardige dingen kunnen tot stand brengen. Tot zoolang spare men mij. Ik wil als mensch mij zei ven; — en men geeft mij de anderen! Of liever: men schenkt mij aan de anderen! Dat wordt plicht genoemd en een moraal wil men den menschen opdringen, die voor meer dan anderhalve eeuw een kazernekoning en menschehverachter heeft uitgevonden. De moraal moet van beneden af komen! Uit nood, uit armoede, uit leed! Niet van bovenaf van een troon! Waarom is de geheele wereld opgestaan tegen dat plichtgebod, dat men onwaar genoeg, aan Kant toeschrijft, die dergelijke dingen nooit heeft gedacht of gezegd. „Niet de welvaart, maar de wil tot den plicht is het hoogste goed!" Ha, juist, maar de wil tot  227 mjjn plicht! Dat bedoelde Kant; niet tot dien, welken mij thans volgens dat oude, menschheid-verachtende recept de een of andere middelmatige kop zou willen dicteeren! „Ik sta hier, ik sta alleen. En ik verheug mij, dat hun die tegenover mrj, eenzame, zooveel van plicht spreken eerst efnVi.enu r h,Un 8dd Zal WOrden o^omen, waarvan zij eigenlijk heelemaal niet spreken en waar het, op den achtergrond, toch alleen om gaat. Armoede voert immers het koninkrijk der hemelen binnen; laten zij dan eerst door deze poort gaan I Ziezoo; dat zrjn nu mijn kantteekeningen bij de preeken van mrjn broeder ... Ja! En hij wendde zich af om heen te gaan. Toen zeide Birgid Halfström met een ongemeen bescheiden innigheid: Ik weet met, wat ik ervoor zou willen geven, als ik uw verbitterd hart zon heelen en verlichten . Joachim Rabesam keek het knappe meisje aan en toen ging er toch een lichte beving door zijn ziel. Weifelend zei hij: „Ik zou toch altijd blijven, die ik ben" „Maar dan tenminste niet meer zoo alleen", fluisterde het meisje. Toen gaf zij hem een hand en keek hem aan recht in zrjn oogen. „Het is niet goed, dat u de menschen zoo links en rechts van u wegslingert Bent u dan een wild zwijn en al de anderen bloedhonden? Daarop ging ze weg en liet den niet meer zoo jongen vrijgezel in een heel eigenaardige bevangenheid achter. Birgid Halfström spande dien middag haar anders~zoo~heId« hoofdje geweldig ,n om na te denken over alle verwijten, die Joachim eruit gegooid had, en die voor bet meisje, gewend zich zelve weg te schenken, zoo nieuw waren, dat zij zich langen bjd moeite gaf om er voor zichzelf de kracht aan te ontnemen. Maar er ging van die leeringen toch iets geheimzinnigs, lokkends naar haar uit Ze had innig medelijden met den verbitterden mensch; doch het stille gebed, dat zij daarbij voor  228 hem uitsprak, werd (een heel klein beetje) met den eerbied voor hemzelf vervuld, voor hem den ontoegankelijken mensch, die zijn eigen Ik absoluut boven alles stelde. Ook deze reine vrouw raakte onder de bekoring van zulk een trots. Nog dienzelfden avond bezocht zij haar nieuwe vriendin Magelon en vertelde haar, dat Joachim nu ook aan haar had toevertrouwd, wat bij anders zoo zelden uitsprak. Maar dat alles was haar een bewijs, hoezeer die eenzame man een vrouw noodig had. Voor Magelon had hij zijn hart geopend en thans vóórhaar. Verder voor niemand! „Hij kan alleen met vrouwen praten. Daarom zullen ook vrouwen hem moeten antwoorden. Hij moet worden weggetrokken uit dien Noordpool, die ijsbergen van zijn eigen wezen" zeide zij. „Als er iemand is, die dat kan, dan ben jij bet", was Magelon's eenigszins moedeloos antwoord. „Hij is al half krankzinnig". En zij vertelde, dat Joachim eens overmoedig op den Bijbel had geslagen en haar gezegd had: „Ik zal u eens wat laten zien. Die Bijbel daar vertelt, dat vroeger geesten of engelen uit den hemel bij de dochters der menschen zijn gekomen en ze tot zich namen, die zij begeerden, en dat ze kinderen samen hadden. Maar, helaas, verdunt dat geestenbloed zich steeds meer", had de lange Rabesam er toen hoonend aan toegevoegd. „Zelfs de Antieken kenden Godenzonen en Goddelijke menschen; onze geleerde mannen van thans niet meer. Maar ik waag het te zeggen, dat i k zulk bloed in mij voel, in den gebiedenden drang tot afweren die mij met eiken polsslag laat ondervinden: I k — en de menschen". „Maar dat is hoogmoedswaanzin! Dat is immers al hoogmoedswaanzin", zei Birgid Halfström bezorgd. „En toch is er iets bekorends in om zich zeiven zoo genoeg te zijn . Den volgenden morgen zond zij hem haar album; misschien had hij toch wel een vriendelijk woord voor haar. Maar hij schreef daarin, zeker wel in verband met hun gesprek van den  229 Smacht8 belreÖende deD tijd van de ^«overweldigende „Het is een zonde tegen den geest, in te grijpen in het leven van den eenzame . De arme Birgid echter meende, dat dit op haar sloeg.  IN DEN ENGELSCHEN TUIN Een enkelen keer had Joachim Rabesam, wiens hart zich had gebald als een toornige vuist om zich nooit weer te openen, een oogenblik van zuiverder inzicht. Hij had het enorme park bij München lief juist als een mensch die van de beschaving niet meer geheel los kan komen. Het bosch eischt het heele leven, de overgave, het afstand doen van elk ander denken: wie een goed jager is, die haalt de schouders op en lacht om de wereld en haar potsen. Maar zoover had Joachim het nooit gebracht; hij had de prikkelende nabijheid der stad noodig. Tot aan het park was hij gekomen; tot aan het uitstapje. Niet meer tot de absolute woud-verlorenheid. En het park riep hem toe: „Zie je niet wat mij ontbreekt?" Een vreemde zwaarmoedigheid, een niet dadelijk te begrijpen gevoel van alleen-zijn daalde in zijn ziel en het duurde lang voordat Joachim Rabesam bemerkte, dat er geen jonge mannen waren. Die hij weliswaar haatte als hij ze in groepjes, luid en brutaal, tegenkwam, maar die hij benijdde en die hij bijna met teederheid aanzag, als zij eenzaam en nadenkend hun levensweg begonnen, zij — die het diepste, het meest enthousiaste, het heiligste waren, wat Duitschland bezat. Menigeen, knapper en beter mensch dan hij, was buiten in het veld en gaf zich zeiven in een brandenden, hoog oplaaienden gloed. En Joachim met zijn vrijgezellen-zekerheid schreed door deze lanen, die anders trilden van jong liefdegeluk en jeugdig verlangen, waar men plannen maakte voor grootheid en omwenteling en waar thans  231 de jonge meisjes twee aan twee in gedachten verzonken heen en weer liepen en hem opnamen met eigenaardig stille oogen. Mn vond het onbehagelijk .... Duitschland's toekomst gaf zich zelve. Hrj, die nog nooit iets aan zrjn land had gegeven en het ook nooit iets zou afstaan, hrj weigerde zich te geven. Eén enkel oogenblik brandde Mi Ta lT? ^ ?H de ZOD het had ingestoken. Maar dadelijk daarop beet hrj z'n tanden weer op elkaar. Het was immers dezelfde maatschappij, die aan zijn eer had geknaagd en zrjn vertrouwend leven verstoord. — , Ik — en de menschen". De muur bleef bestaan. En de angst van in de kazernes samen met de meest verdorven individuen te moeten slapen, veel gemeene dingen te moeten nooren en door ruwe kerels als een hond op een fluitje te worden gedresseerd, die doodsangst voor hen. die zoo absoluut anders waren: de menschen" (hoe hij onder hen gekomen was. mocht God weten) vrat verder in hem. Hij vreesde niet den dood doch het even met anderen. Niet het verscheurende staal, doch de banale woorden van iedereen! Niet meer aan zich zeiven te kunnen behooren. Het was een martelende angst tn met dezen zielsangst in zijn oogen bekeek hij de boomen die elk zoo stevig m hun wortels stonden en mochten sterven,' als men hen daarvan aftrok. Hij wist, dat eiken dag zijn oproep komen kon. Zoo bereidde h,. zich voor op den dood. Maar op een eenzamen dood. tens hep hr, te zamen met Verene Magelon door deze lanen, die langzaam geel begonnen te worden, want het zonne-keerpunt was reeds lang voorbij. Zij was droomerig. Iets scheen in haar te rrjpen. Zi, wist niet wat. Zij liep naast Joachim, doch meer als m de schaduw eener lieve herinnering uit onrustige dagen, ^e verlangde niet meer naar'hem; zij was blij, dat de eenzame tot haar sprak, maar daarom blij, wijl hem dat verlichting bracht. Iets dergelijks zei ze hem ook. „Wat is alles toch ontzettend ernstig", begon ze. „Tot nu  232 toe heb ik geleefd als in een droom. Ik heb niet gehoord, hoe dringend deze tijd telkens opnieuw zich op ons diepste wezen beroept. Lukas Rabesam heeft bet dikwijls genoeg gezegd, maar ik heb het niet begrepen. Ik heb mijn verloofde laten sterven en ik heb niet ingezien, dat ik daarover had na te denken, waarom dit zelfbewust en geregeld brein, dat zich den weg en het doel zoo mannelijk klaar voor oogen had gesteld, moest worden teniet gedaan. „Indien hij maar altijd, zooals Lukas Rabesam het wil, op den weg had gelet, dan zou het geen vernietiging zijn geweest, doch een doel, dit einde. — Maar thans maakte zijn heele leven zoo'n abrupten indruk. En 't mijne eerst recht". „Ik heb gemeend, dat u het geheim bezat en ik heb u heel lief gehad. Ook dat behoort nu tot een lang vergaan verleden. Ik ga naast u, ik denk voor u na, ik denk na voor mij zelve. Ik, ik denk! Wat zegt u daarvan? ik ben geen kind der grillige luimen meer! O, wat heb ik met u gedweept! Maar thans ben ik een goede vriendin van u, die u kan zeggen: ik was op u verliefd". Joachim Rabesam boog het hoofd. „Ik heb het wel geweten. En jij hebt niet geweten, dat ook ik jou heb liefgehad, Magelon. Liefgehad, zooals een dief. Want ik heb altijd zoo scherp gezien, als jij nu helaas ook begint te doen. Onze tijd is niet meer recht in staat om groote, dwaze hartstochten te voeden, Magelon. De mensch moest niet nadenken. Hij moest slechts leven. Maar wij denken, zelfs wanneer wij worden meegesleept om lief te hebben. Uit louter verstand ben jij nog nooit aan een liefde toegekomen, Magelon. Ook mij heb je slechts zoolang liefgehad, als ik raadselachtig voor je was. Daarom heb ik je ongeveer alles verteld, wat mij aan je kon onthullen. En ik heb vooruit berekend, dat je wel van mij zou afvallen als een zatgegeten bloedegel, als ik geen prikkelende nieuwigheid meer voor je was. „Ik wil je geen pijn doen, meiske. Dat ik je vertel hoe ik  233 om je heb ge eden, is ten slotte toch een triomf voor ie. Maar ,e bent altijd een kind geweest, hongerig naar sensaties, en alles heb ,e m t mterlijke gezocht; niets in je zelve. Maar Magelon, de nieuwsgierige vrouwen vol fantasie, dat ziin de trouwelooze vrouwen. „Ik ben oud Grijze haren bij een echtgenoot zijn magisch aantrekkende polen voor alle verleiders. De jeugd vlamt op bijhet zien van zulk een bezitter, en als de vrouw te mooi is voor hem, wil zij hem maar hoe eer hoe beter berooven. En Jij bent moo, Magelon. Je zoudt ontroerend mooi zijn, als je ook ontroerend diep was geweest! Als deze oorlog voorbij is, zullen allen die zich opgeofferd hebben, komen; - ik heb geweigerd mij te geven. Dan zullen zr, komen, die bruin, mannelijk, hoogopgericht en onweerstaanbaar zijn geworden. Ik ga gebogen. Er zou zooveel jeugd zooveel kracht en schoonheid en gewijde emst terugkomen dat Joachim s strijd om zijn knappe, jonge vrouw van den aanvang at verloren zou zrjn geweest. „En Magelon, bij alles wat de menschen mij hebben aangedaan, ook dat nog? Alles zou ik op jou hebben gesteldalles zou ,k hebben verloren. Dan behoud ik toch maar liever mrjzell; daarvan ben ik tenminste zeker". Langzaam bijna moe liep Verene Magelon naast hem. Hij had haar liefgehad. Daarom was zijn hart ontsloten geworden, tn thans sprak hij op dezelfde manier tot Birgid Halfström. . . „U zult uzejf voistr kt niet b.ehouden» zd ze ^ vQor_ overgebogen gezicht zachtjes voor zich heen. „Want van alles waaraan u br, mij twijfelt, is bij Birgid geen sprake. U weet wel. dat zrj trouw moet zijn". dolZ!t/nt™°ldd\™t; maar ziin bruin 8elaat sch*« donkerder te zijn geworden. • ,T°en..gaf .Verene MageIon hem haar hand. „Ik ben niet jaloersch zei ze. Birgid is beter dan ik. En u, mijnheer Joachim, u bent hopeloos verloren wanneer u zich niet aan een  234 mensen, zij het één enkele op aarde, vastklampt. De vrouwen zijn dikwijls tot u gekomen. Ik, als een nieuwsgierig bezoek, zegt u ? Het had iets beters kunnen worden. Maar de Zweedsche pleegzuster heeft in haar heele leven niets anders gekend dan medelijden en hulp voor anderen. Als zij tot u komt, dan is het Gods hand, die u den laatsten engel zendt". Magelon had een toon van ernst gevonden, toen ze zoo sprak, als slechts die diepgaande dagen, waarin het heele werelddeel vol ellende was, schenken konden. Toen ging ze weg. Nadat ze was heengegaan, boog Joachim zijn donker gezicht onder zijn grijzende haren nog nadenkender en dieper voorover. Langen rijd stond hij zoo. Maar toen hij weer opkeek, bemerkte hij opnieuw, dat de jeugd, de mooie, vroohjke, drukke jeugd geheel ontbrak in de sombere lanen. En in zijn gewond, gekrenkt en trotsch hart gloeide het vreeselijk wantrouwen, dat deze beide meisje» hem alleen thans de moeite van het opletten waard achtten; thans nu er niet kon worden vergeleken, en een man iets bizonders was geworden. En thans, nu het leven zich had verdiept. Zoo gauw het alles weer licht en luchtig zou zijn, telde het_ ernstige en in zich gekeerde herfstloof niet meer mee. De bloeitijd kwam weer; die moest hem maar doen wegwaaien als een blad van 't vorige jaar! En al zou Birgid Halfström ook maar een enkele maal naast hem een zucht smoren, als een ander haar beter beviel, — hij was te trotsch zelfs voor deze ééne zucht. Dat zou hij haai eerlijk in 't gezicht zeggen en haai een afschrik van hem geven. Zijn testament had hij op te maken, in deze dagen. Naast Verene Magelon's onrustige en nieuwsgierige schoonheid, die uit een zeldzame mengeling van licht en donker scheen geboren, had Joachim Rabesam zijn tanden opeen moeten bijten. Maai naast het goudblonde meisje uit Zweden ging hij als in een Septetnbeizonnetje; dankbaar, tevreden, afscheidnemend.  235 Magelon had hem noodig. Birgid Halfström wachtte stil of hij haar misschien ook noodig had. Naast Magelon kwam men op Gawans weg; haar kleine, trillende hand beloofde avonturen van deze aarde; met Birgid bereikte men den Graal. Dat wist hij heel goed en voor de eerste keer zag hij met aandachtigen schroom naar het wonderlijk-rustige meisje op, dat te midden van vele mannen heen en weer ging, om voor ieder alles en toch niets anders te zijn, dan helpster. Ze had het van smart-vervulde hoofd van den armen Ottokar tegen haar borst aangehad en ze was voor hem als eea moeder gebleven in haar onberoerde, Noorsche ziel. Ze had aan het bed van O'Brien gezeten en hem verteld van Lukas Rabesam's wonderbare zachtheid, totdat ook hij rustig werd; dagelijks verbond zij den ouden Lukas en verpleegde hem sinds twee jaren; behulpzaam en vriendelijk kwam ze bij den moegestreden Joachim, toen deze leed. Voor ieder was ze, wat zij maar zijn kon. Nooit ontrouw jegens iemand, altijd trouw aan zich zelve. Joachim stond voor zijn raam en keek naar zijn haag van wilden wingerd, die daar, aan het balkon op den hoek, uit zijn bak ver van de aarde groeide en vroeger rood geworden was dan alle andere ranken op den grond. Hij zag het en peinsde. Dikwijls werd zijn hart vol en vloog als een aanzwellend luchtschip. Dan dacht hij aan Birgid. Hij geloofde, dat het hem omhoog hief, dit late geluk! De vrouwen! Zij, de zachten en troostenden, grepen thans naar hem, nu hij geloofde dat alles voorbij was ? Voor hem hadden de menschen gedurende zoo langen tijd niets dan haat en gemeenheid en gif gehad! En nu: — twee zulke mooie vrouwen, de twee mooisten, die hij ooit had gezien, en hij, — een oude kerel! Het was, alsof de wind hem dat van alle kanten aanwoei! Hij en Birgid Halfström, van wie men zeker was! Zou dat nog kunnen bestaan? Hij keek eens naar de late Augustus wilde-wingerdranken  236 aan den overkant; die lieten het eene blad na het andere vallen. En hij rilde: een groote angst als van komende duisternis drong in hem door. Die was gemengd uit den angst in de slechtriekende, drukke kolonne te worden ingedeeld en uit het gevoel: ook op deze wijze komt er een eind aan je eenzaamheid; — het kerkhof komt nader en nader. Toen gingen daar beneden twee menschenkinderen voorbij, alsof zij één waren. Birgid Halfström met Kantilener. Kantilener zag er lijdend uit, maar Birgid sprak zoo zacht en zusterlijk vriendelijk tot hem, dat het scheen alsof zij hem geheel was toegewijd. En het hart van den eenzame brandde hoog op. Hij begon te lijden. Jaloezie knaagde aan hem. Hij zei wel is waar tot zich zei ven vol zelf-kennis: „o zoo, nu spring je al, omdat men de worst wat hooger voor je houdt? Nu begint ze al je te tergen!" Maar het hielp niet, dat bij zijn opgewonden toestand volkomen helder trachtte te ontleden volgens de theorie van zijn broeder betreffende de wilsstroomingen en hun automatisch ontstaande tegenpolen. Hij leed en begeerde toch. Wanneer hij thans Birgid's fijne, koele handen in de zijne nam, had de aarde hem op haar aanminnigste manier weer tot zich getrokken en hij werd mensch met menschen. Het was de laatste aalmoes van het geluk en de allerschoonste. Indien hij zich afwendde, dan ging hij den eenzamen weg van Satan, den tegenstander, die steeds beweert, dat het een en het al, en het Ik, het middelpunt der wereld waren. En op een morgen ging hij met het mooie en vriendelijke meisje over den zelfden weg, waar Verene Magelon, die zoo zeldzaam ernstig geworden was, hem gezegd had: „Laat uw geluk niet ontglippen". . Birgid Halfström was rustig. De slanke, bruine man beviel haar, maar dat ontroerde haar niet zoo sterk als het een Zuidelijker natuur zou hebben gedaan. Haar zinnen waren onbewogen; het was meer haar goede hart, dat een grenzeloos mededoogen in zich had. Dat was sterker dan de 't eerst opkomende ge-  237 dachte, dat zij zelve gelukkig zou kunnen worden; — of zeer ongelukkig, naast zulk een mensch I Vanuit een vrij en zuiver geweten, dat zelfs geen misverstand vreesde, waren haar ongekunstelde woorden tot Joachim gegaan • „Ik zou, ik weet niet wat, willen geven, als ik u kon helpen". Ihans mochten beiden vrijuit spreken, en het was wonderlijk, dat zrj het ook kon. Joachim niet. Hij vroeg haar: „U bent vanmorgen met Kantilener beneden langs mnn raam voorbij gekomen?" „O", glimlachte ze. „Zonder bedoeling. Ik wilde u heusch met jaloersch maken en dacht er heelemaal niet aan, dat u ons zou kunnen zien". „Dacht u er dan heelemaal niet aan, dat ik daar boven woon „O ja zeker Ik had het allerliefst even naar boven gewuifd. Maar ik bedacht me, dat u om dezen tijd nooit thuis bent". „Mag u Kantilener graag?" „Ik moet wel. Hij is immers zoo goed". „Hq is ook nog niet oud en hij is knap". . Hq is ongelukkig, mijnheer Rabesam. Een ongelukkige man is altijd schoon". •Ja, ja, goed. U houdt mij ook voor ongelukkig". Het was merkwaardig dat de stem van den armen banneling steeds harder klonk. Het was, alsof hq het meisje eerst wilde dwingen en verdeemoedigen, vóór hij tot haar zou zeggen : „Laten wij samen gaan!" En hij vervolgde: „Dus mij mag je eigenlijk ook alleen maar graag, omdat ik ongelukkig ben?" „O, dat weet ik zoo ineens niet", zei Birgid zeer verlegen en verviel daarbij weer in haar Zweedsche uitspraak van het Uuitsch, een gewoonte, die zij al sedeit eenigen tijd volkomen had afgelegd. Onbewust voelde zij zich weer schuchter en vreemd worden. "m-2*1 UleDf W8,* ze*8en" volgde Joachim onbarmhartig. „Mqn goede broeder verkondigt, dat het voor elke vrouw is  238 weggelegd, moeder te worden van een verlosser. Maar het komt mij bijna voor, dat u, arm meisje, zich in het hoofd hebt gehaald, u bovendien nog te laten kruisigen? Te laten kruisigen aan een, die onvruchtbaar is. En het meest doornige en onverckagelijkste hout is juist goed genoeg voor uwe zonderlinge neiging zich op te offeren! „O" zei Birgid lichtelijk verlegen; „zoo pervers ben ik niet en _ ik zou alleen maar heel graag een klein beetje gelukkig willen worden". „Gelukkig worden! Aha! Dus toch weer het verkapte moedertje! Bij deze harde woorden werden Birgid's oogen groot en verschrikt. „Is dat dan een schande?" vroeg ze, sterk blozend. „In dezen tijd?" riep de rampzalige Rabesam uit. „Indezen tijd, nu hij, die eenzaam geboren wordt, zijn onmacht moet bekennen? In dezen tijd, nu de groote menigte — die alleen door de groote kooplieden werd opgehitst, zich de zonen der moeders, neen, de zonen der menschheid toeeigent? In dezen tijd, nu de edelsten bij duizenden wegsterven, opdat de rentestandaard verhoogd worde? In dezen tijd, die bloed vraagt, omdat hij te veel geld heeft gevraagd? U, U! — Ik zeg u: de man, die thans nog een zoon verwekt, nadat hij gezien heeft, wat met hem gebeurt, is bewust een schurk! Birgid stond stil, doodsbleek. „En het meisje, dat een dergehjke ellende zou willen voortplanten", schreeuwde Joachim haar toe, „dat is een gans, voor wie het eieren leggen boven alles gaat en wie niet eens de God van het Oude Testament, zooals die in deze dagen weer is los gekomen, helpen kan met pek en zwavel!" De lippen van de Zweedsche trilden haast onbedwingbaar. Maar toch was zij in staat haar zachte trekken tot rust te brengen, en ze zei niet anders dan: „Vaarwel, arme mijnheer Rabesam .  239 En ze ging heen. Joachim keek haar toornig na. „Gans onverbeterlijke gans. Zoo mooi als ze is!" Maar Birgid Halfström keek niet meer om, zooals hij nog altijd hoopte. Toen schrok hi, toch een beetje bij al zijn boosheid. „Die vrouwen zrjn als een, als een...", hij zocht naar een buitengewoon verachtelijk woord voor het' verlangen naarhet moederschap en keerde zich om weit:rïhart kwam tegen zichzeïven in ^ * ... „Nu heb ik het meisje verloren, de laatste en beste van de zoeten^ hit ' 11 !ff "* T * « °U ™* een ^ zoeken - het zou alles maar canaille zijn vergeleken bij deze! „Maar mij verdeemoedigen en meedoen aan die eindelooze kmderkrijgeri,? Neen". Hij wilde uitsterven! Zijn brtder eischte dat immers ook? — J «roeaer Maar Joachim Rabesam vermoedde niet, hoezeer hij juist in strijd was met de leer van zijn broeder. Van dezen dag af was Joachim Rabesam eerst geheel verlaten  JOACHIM EN LUKAS In deze late zomerdagen stond Lukas Rabesam dikwijls als een bedelaar tevergeefs voor de deur van zijn broeder. Birgid Halfström en Verene Magelon waren van Joachim's gezelschap afgevallen; maar ze waren angstig en bezorgd om hem, toen Joachim voor de mobilisatiecommissie werd geroepen en bruikbaar voor den velddienst bevonden. Zelfs had de dokter nog een woord van blijde bewondering voor de slanke en gespierde jongelingsgestalte van den hoogopgeschoten man gehad. Hij had hem geluk gewenscht. „Hadden alle menschen zich maar zoo gehard als deze heer! Van toen af zag niemand den tot waanzin vervallen man meer. Niet in zijn geliefden Engelschen tuin en niet in huis, waar hrj alleen dan scheen te komen, als de nacht reeds dicht bij den morgen was. Dan hoorde men hem met koffers sjouwen. Maar bij het aanbreken van den dag was hij weer verdwenen en eerst later hoorde men van menschen, die uitstapjes hadden gemaakt, dat hij die dagen vermoedelijk in het Fostenrieder park had doorgebracht, waar men hem eenmaal slapend had gevonden, als een landlooper. Niets aan hem sprak van leed of strijd, zooals men evenmin een eenmaal opflikkerende, late liefde op een der trekken van dezen gebronsden man had kunnen waarnemen. Indien hij niet zijn verlangen om de twee jonge meisjes te verschrikken en te plagen had gevolgd, zou geen mensch hebben gehoord, hoe hij tot in merg en nieren verhard was in de eenzaamhéid en verbitterd tegen alle gemeenschap.  241 Niemand zag hem meer, niemand kon hem te spreken krijgen. Hij scheen niet meer te bestaan, of voor niets anders dan de onverbiddelijke uitvoering van een vastgehamerd denkbeeld. En zijn broeder aandoenlijk in zijn ouderdom, stond voor zijn deur, dag en nacht, urenlang! De tocht die langs de trap kwam deed den ouden heer nllen; de regen op straat maakte hem kletsnat als hij s nachts voor de poort wachtte. Maar Joachim scheen om te keeren, zoodra hij van verre zijn broeder bespeurde Nooit ge ukte het Lukas zijn broeder te zien, ofschoon hij zrjn laatste krachten door dit waken en staan wachten, verteerde Birgid en Magelon hielden den ouden heer tenslotte met geweld gevangen en kochten de dienstbode van Joachim en haar twee dochters om, dat zij dag en nacht op de loer zouden liggen en haar zwijgenden huurder gadeslaan. Maar daardoor bereikten ook zij niets anders, dan dat zij van den vertwijfelden man een huiveringwekkend, laatst document kregen. Want de brjgeloovige vrouw, de eenige, die toegang had tot de wanorde van Joachim's kamer, kwam eens zeer geschrokken hl K •Lu i ZI kwam' Dadat Ze eerst in heel Schwabing het bericht had verbreid, dat mijnheer Joachim met de dooden had gesproken, - ja misschien wel met den duivel in eigen persoon! B Zij vertelde aan den bezorgden Lukas het volgende: Om drie uur in den morgen is mijnheer thuisgekomen. Mijn dochter heeft van de straat af gezien, hoe hij het electrische licht heeft opgedraaid terwql ik voor de deur stond. Toen heeft hij het weer uitgedraaid. Maar toen was het nog veel lichter dan te voren. Door de deur kwam een branderige lucht en lachend ze, rmjnheer Joachim heel luid: „O, zegt broeder Lukas dat? u ver8tand,8 „antwoord geven. Aan allen, die mijn leven hebben verstoord! J Toen. was het langen tijd stil. „Dus, - hij heeft brieven verbrand", zei Lukas Rabesam. „fcn den mijne heeft hn ongelezen Verbrand". Lukas Rabesam. 16  242 „Dat geloof ik niet", had de dienstbode geantwoord. „Brieven? Oho! Die brandlucht — dat rook naar specerijen. En — wacht even: Hij heeft de dooden opgeroepen! Luister maar! Hij heeft gezegd: oude heer, met je wond! Ja waarachtig. Zoo n groote, dunne geleerdenschedel!! Kom je mij halen, doode oude heer? „Toen is het een tijdje stil geweest. Eindelijk heeft hij met den ander over „hem" gesproken. „Ik heb hem niet gedood. En toch ben ik zijn moordenaar geweest. Verklaar mij dat eens ?" Toen steunde hij: „Vader! vader! u bent de schurk geweest! Ik was onschuldig!" Dan, na weer een oogenblik, heeft hij gezegd: „Hij heeft op Wagner geleken. Hij was net zoo koud als hij". En toen praatte hij over jongen werpen en over leugens en idealen. Ook heeft hij den dooden man een leugenaar genoemd. Dat ging te hoog voor mij. Of hij mompelde zoo zachtjes, dat men er geen woord van kon verstaan; maar gebeden heeft hij zeker niet! Toen heeft hij iets omvergeworpen; het was een geweldig spektakel, en toen ben ik weggeloopen van angst, omdat bij zoo vreeselijk geschreeuwd heeft. Ik dacht, dat de Duivel zelf bij hem was en mijn dochter zegt ook, dat er een blauw licht, een heel blauw licht in de kamer was! „Ik ben naar juffrouw Halfström gegaan; die was dadelijk bij mij. Natuurlijk geen auto, zooals altijd! Maar toen wij bij hem zijn gekomen was mijnheer Joachim weg en alles was in een vreeselijken toestand achtergelaten. Alle stoelen omvergegooid, het bed van den muur af midden in de kamer getrokken, ik vraag u: zoo'n zwaar, groot bed! En op tafel lag zooveel goud, dat ik er duizelig van werd. Er was geen brief bij; het lag daar maar zonder een woord. Hier is het!" „Het zal wel voor u zijn", zei Lukas, onverschillig naar de hand vol munten kijkend, die de verbaasde dienstbode hem nog steeds voorhield. Ze wilde het absoluut niet aannemen, hield het voor duivelsloon, en eerst toen haar dochter het haar thuis  243 lachend wilde afnemen ontwaakte de hebzucht en streed met succes tegen den godsdienstigen afschuw. Dit krankzinnig en verward bericht, waaraan deze vrouw later nog allerlei dingen van eigen vinding of van verkeerd be grijpen toevoegde was het laatste document over J«3Tg« brief geen afscheid. Toen de politie werd uitge ouden om hem te zoeken, geen resultaat. Men meende hem in Constance te Smenge oe0nk £ l rerIand r * nergens misschien ook liet Lukas niet al te ijverig naar hem zoeken Indien men hem vond, stond hem het tot van den dLrtX te wegehjk gezicht uitgesproken Mé nooit, nooit zag of hoorde men ooit meer iets van s^^n KabeSam j1^ *V OP- Noch BirgidHalI sux>m, noch een ander mocht bij hem komen. Hij scheen zonder eten en drinken te blijven en men dacht er reeds ^er zt Bugid Halfström vroeg niets, Verene Magelon vroeg niets en het was brjna met noodig, dat de beidmeisjTSandeie jongeren waarschuwden. Ook deze zwegen over jóacLnT Vet van 2 r ? l?eJde °Ude teCr 8,8 een bede,a» voó? de deur van zrjn broeder had gestaan, legden deze blijmoedige en klare ™éZ£jZrSheid' * ZCkCT ^ ^"Weko^"d Lukas Rabesam scheen werkelijk tevreden en verzoend met het  244 lot van zijn rampzaligen broeder en was bijna opgewekt, boe zwak hij er thans ook uitzag. , Toen hij dien morgen bij Birgid binnentrad, vond hi, het meisje in tranen. Hij legde zijn hand op haar voorhoofd en deze hand was warm en vochtig als die van een jongen man. Meiske" zei hij, „sta op en ga verder. Ga verder over den Ponste; weg, dien ik je wijzen zal. Houd op met weenen. foaSs lot was en is eenzaamheid. Je hebt ,e znn verlossmg ISHoUlU* Nu ben je van dezen dwang verlost, meiske: Voel je dan nog niet, dat je aan een ander toebehoort? Birgid Halfström stond op als een lam wischte haar tranen af en keek den ouden man aan met zulk een geloof en vertrouwen in de lichte oogen, dat er niets meer van te zien was hoe zij kort geleden nog zoo bitter had geschreid. Het had haar immers geschokt en door elkaar geschud Zoo lang wij leven, zoo lang slingert de klok; juist omdat zij "leeft. Binnen drie dagen zul je weer hopen binnen zeven jlhen, binnen een maand van geluk bidden tot God: Tevee o Vader!" Zoo sprak Lukas tot haar. Zrj geloofde het vast en zeker. Haar hart werd stil. De oude heer ging naast Birgid zitten. Het is vandaag een dag", zei hij, „waarop je ,e taak afc pleister kunt neerleggen, omdat het juist goed met den datum ""d* Halfström schrok. „Wilt ge mij ook van uw leer wegjagen, zooals Wigram en Kantilener ?' vroeg ze. Z j dack dat hij haar van zich wees, omdat zn haar proef^brji Joacbm slecht doorstaan had. En toch had hij nooit gezegd: Heb hem heT! Doch ze was zelve, evenals Magelon, als «^agneüseerd geworden door het afwerende in dezen mensci, die met re naderen was. Ze had om hem geleden en gedacht, dat N weer bij haar zou terugkomen en zeggen: Vergeef rnrj je hebt 5 Wie niet een offer kan zijn voor ve en, moet zich eer t m fngtn krLg opofferen voor vrouw en kinderen . En juist, toen  245 Lukas bij haar was binnen gekomen, had ze geschreid om henr - geschreid, zoodat ze bijna niet meer kon ophouden, om deii verloren reeds grijzenden vrijgezel, zoo jong en mooi en begeerd als ze was. „Wilt u mij wegjagen?" „Een korten tijd blijf je nog bij mij", zei hij tot haar met zeldzaam-vnendelijke opgewektheid. „Meester! En dan? Maar dan? Ik ga met u, waarheen ge ook wilt, en al zouden alle geleerden zeggen, dat uw weg be- Cn Cen zeeDbel is en tot niets voert: Ik ga mee!" „Mijn weg gaat recht vooruit, maar als jij daarheen mee zoudt gaan, dan zou jou weg bedriegelijk en als een zeepbel zrjn en tot mets voeren. De verstandige koppen weten niet, dat het oude spreekwoord wijzer is dan zij: De wil van den mensch is zijn koninkrijk der hemelen! Vergeet vooral niet, dat de nadruk ligt op het woord: wil! Laat jij nooit jezelf verleiden te willen wat ik wil. Dat zou een strooming zijn, die weuswaar met mijn wezen overeenstemt, maar die jou van jezelf zou afleiden. Ik moet je afwijzen. Jij wilt anders. „Alle verlossers zijn tot nu toe menscheneters geweestik verzeker t je. Dat mag ik niet zijn. Ik wijs iedereen naar zich zeiven terug; men kan niet dadelijk den heelen mensch ineens verlossen! Hoe lang zal het nog duren, eer dat zal zijn begrepen? Den dood, die mij verkwikt en die tenminste de toevlucht is voor mijn armen broeder, den dood mag jij niet begeeren. Twintig jongemeisjes-jaren maken nog niet rijp voor God in een wereld, die met de millioenen jaren slechts speelt. „Ik vermeng de menschen niet door hen tot mij te bekken en hen aan zich zeiven te onhukken; maar terwijl ik hen vrij laat, geef ik hun genoeg leven om mij verder te kunnen volgen. £ie je met, hoe zelden ik maar tot verlossen in staat ben? Ik ben in het leven telkens de termijn waarop betaling geschieden kan. Ik ben slechts de eerste maner. „Daar is Othmar Kantilener, dien ik, zooals je zegt, van mij  246 heb gewezen. Hij peinst en martelt zich zeiven af, waarom hij een zoon had: „Alleen om hem eerst niet te kennen en hem daarna te zien sterven? Neen, maar men mag tegenover kinderen niet liegen, Birgid. Kinderen moet men aannemen als een erfenis van God. Wanneer men zelf nog niet rijp is, moet men trouw, vriendelijk en vol liefde voor hen zijn. Dit verder brengen mag noch doel noch eindpunt zijn, meiske. Het is alleen de weg!" „Maar het is Gods weg." „Vloek over hem, die het doel en het eindpunt in eigen baat zoekt. „Gods molens malen langzaam en elk van ons is een van zijn konels. En zijn oogsten bestaan uit myriaden zaadkorrels. Daarom zeg ik: „Leert inzien hoe klein gij zijt, opdat gij groot wordt. En jou, noch Kantilener ontsla ik. Doch ik zeg: „ Langzaam aan! gij beiden zijt geroepen; ook dat is schoon ; wil dan niet dadelijk uitverkorenen zijn! Dat is voor u zeiven onmogelijk. Laat dat aan uwe kinderen over! Kantilener heeft zijn kind niet zien leven; daarom heeft hij het moeten zien sterven. Want het leefde zonder hem en op een leugen. Nu tobt hij. Weet je, Birgid, waarover? Hij moet denzelfden weg tot een eigen kind een tweeden keer beter doen, en bij vermoedt het slechts en weet het nog niet. Wil jij hem niet helpen? Wanneer hij dit sacrament van den deemoed zal hebben genoten, te weten: Ik besta alleen om te stijgen door mijn kind, dan zal hij zijn verlost; zooals jij, mijn vriendelijke, zoekende Birgid. Wordt als de kinderen, zeide de Heer. Ik voeg er aan toe: „Indien gij het niet zelve kunt zijn, schenk dan nieuwe kinderen aan de Godheid' . En moeizaam stond de oude heer op en ging weg om niet den bloesem te verstoren; den rozenbloesem, die op Birgid's wangen was opgeschoten. Toen Birgid Halfström alleen was, dacht zij na over den rijd, waarin ze voor 't eerst bij Lukas Rabesam was gekomen;  247 een schepseltje zonder familie en in vrijheid grootgebracht, dat naar München ging, omdat een paar schilderessen haar dat hadden aangeraden; vroolijke meisjes, aan wie Birgid gaarne geld leende ; waarom zij haar in München buitengewoon goed op haar plaats vonden. Voor hen was München het Karnaval en de vrijheid van den I homas-KeUer. Haar, Birgid, was 't het München vanRichard Wagner en een der zeldzame groote hoofdsteden der menschheid JJeze beide dingen gaan steeds samen, en waar vrijheid is daar schreeuwt ook de brataliteit. Een heerschersfamilie, die" breed denkt glimlacht en laat daar hare zon schijnen over goeden en boozen. Ook in München liet Birgid zich niet beroeren dooi de ruwe aanraking van het leven en zocht net zoo ang schuw en schroomvallig naar menschen met diepgang, tot ze Lukas Rabesam vond. Omdat de oude heer meest alleen met het mooie en reme meisje werd gezien, zoo bouw aan hem verbonden, ontstond de sage, dat Birgid Halfström de huishouding voor hem deed. Maar Birgid had haar eigen kleine verborgen, hiushouding: een tuin met bloemen en kippen; dat was haar geluk tot de oorlog uitbrak. Toen wees Lukas Rabesam haar aan als ziekenverpleegster. Zij was alleen dan bij Lukas als men hem kwaad wilde aandoen; om hem te helpen. Een enkele maal had zij hem een formeel bezoek gebracht en gezien hoe hij in een heel wit kamertje woonde; meubelen, muren, gordijnen alles wit. En hij zat juist te -eten: vruchten, thee en boterhammen. Het ™ ™ „"Wzaamheid, dat Lukas thuis at, want hij was eigenlijk alleen maar in zijn kamer als een regentijd wat te lang duurde. Danlas hq; anders hield hij zijn maaltijden altijd biaten, dikwql. al loopend. Hij kocht op de hoeken van de straten hier eens een Ueimgbèidje, en dan na eenige uren weer djaieens iets ander, net naar hij zin had; het was altijd het allergoedkoopste en bescheidenste wat God liet groeien, en de oude heer wist, van pure levensvreugde en omdat bij zooveel  248 te denken had, 's avonds nooit, wat hij overdag had gegeten en waarvan hij geleefd had. Aangezien hij nooit meer dan een mark voor zijn eigen behoeften bij zich stak en wat hij meer dan deze som bij zich droeg, in een andere zak had, waaruit hij aan de armen gaf, waren Lukas Rabesam's dagen even vriendelijk als goedkoop. Eerst kort geleden had zij, naar aanleiding van deze leefwijze, de eerste persoonlijke vraag aan hem gewaagd! Want Birgid Halfström was, zooals elke goede vrouw, wat regelmatig leven betreft een ware klok, en maakte zich zeer bezorgd, dat de oude heer aan die toevallige maaltijden, nu hij die nare wond gekregen had, zou kunnen sterven! Vol liefde verweet ze hem de hoest en de onregelmatigheid van deze maaltijden en toen was het tot een vraag gekomen, die haar tact haar anders zeker nooit zou hebben doen uiten: „Vader Lukas, hebt u nooit willen trouwen en nooit iemand liefgehad?" Daarop was dat antwoord gekomen, het eenige dat over Rabesam's persoonlijke levensneiging geen gering licht werpt: „Ja, kindje. Ik heb jou immers lief! Maar je ziet, ik eet kleine beetjes en drink kleine slokjes. Zoo heb ik ook veel liefgehad, maar altijd slechts weinig hartsslagen lang. Wie bij mij kwam, door dien liet ik mij vasthouden, tot ik bemerkte dat bij gevaar liep, door mij te worden vastgehouden. Dan wees ik hem van mij, want die met mij in aanraking is geweest, moet zichzelven toebehooren, zooals ik van mijzelven moet zijn. Maar een vrouw moet geheel van iemand zijn en hij geheel van haar. Daartoe ben ik niet gezonden. „Mijne liefde op deze aarde was verdeeld in kleine beetjes, die ik van dit Godsbrood nam; een warme blik was immer genoeg voor mij. Daarna keerde ik weer terug tot mijn ééne groote liefde. Deze eene groote liefde is tot God en Zijn symbolentaal. Zal ik die ooit aan iemand opdringen? Dat zou hetzelfde zijn, als een leerling dwingen tot de schoone kunsten, terwijl hij een wiskunstenaar is. Ik voel mij daarbij  249 afleer, zalig Zalig en verlost. Maar jullie wilt zorgen, verwerven leven. Wel komt grj en ziet, dat ik zalig ben. en gij zegt„Meester geef ons van dien drank, die u bedwelmt". Ik geef dien. — Maar luister nu: „Jij. mijn kleine Birgid! Nog nooit, nog geen enkele maal is er een geweest die zich niet door mij liet wegsturen, terug naar het leven! Ieder werd tenslotte getrokken door den meerderhe,dsstroom van deze aardperiode zonder God. dit Kali-Yuga. Ik heb honderden jongeren gehad in mijn vele dagen! Maar zrj allen zrjn weer jongeren van het leven geworden, hoe ze ook roepen en razen dat het niet waar is en dat ze mij trouw bleven er, mq liefhadden en mijn werk alleen maar verder verbre,dden! De een is dokter en de ander voert een leger aan de derde ,s Sansknet-onderzoeker en zij zijn uitgestrooid over Ju aardej- Het is' dat z9 no~t ^n avond ontwijden, en op dit uur alleen blijven of in sul-aandachtig aezelschap ernsbge gedachten denken. Want het schemeruur heb ± mq van hen voorbehouden, als het eenige-eenzame van het menschenhart. , Blqft dan tenminste bij u zeiven", heb ik tegen hen gezegd. En zoo ontstaat uit dit eene uur langzaam de geheele nieuwe periode. „Wanneer de hemel gloeit en de avondklokken luiden, dan denken velen nog aan Lukas Rabesam. Dat is alles, wat ik heb kunnen bereiken . Birgid was bedroefd toen ze vroeg: „Er was dus niemand die: zich met wilde laten wegzenden en die tegen u zei: „Ik blqt bq u, zelfs indien ge dat niet wilt?" „Niemand. - Het heeft mij dikwijls pijn gedaan. Ook bij Othmar Kanblener! Een Godskind, evengoed voor de liefde tot menschen als voor het zich verdiepen in het goddelijke beZu i u\T ~* Va? de/cin8ten. niijn kleine Birgid. Maar toch heb ,k hem gezegd: „Mijn kind, bacht vader te worden opdat je volkomen zult worden in het inzicht en in het leed tn ,q, mqn kleine verpleegster? - Leg het verband sbaks  250 maar eens over; mijn meiske. De wond in mijn voorhoofd bloedt nog". En terwijl zij met een lichten kreet van schrik de zeer ontstoken wond verfrischte, zeide hij: „Deze kleine Birgid zal ik pas van me zenden, als-ik sterven ga. Dan zal zij den rechten, blijden weg van een zuivere en blijde vrouw gaan. Begrijp je me, Birgid? Je zult een prachtig werk doen en een man verlossen. De mannen denken altijd, dat zij dat zelf kunnen! Ach, en hoe weinigen weten wat verlossing is. Het is al veel, indien zij weten wat een tijdelijk zich bevrijd voelen is. Maar jij zult een dolende ziel bevrijden en je zult daarvoor beloond worden met gezonde, blonde jongens. Zoo ga nu, en ik dank je". Vroeger had Birgid gedacht, dat Lukas haar op den armen Joachim wees. En schroomvallig, maar alsof het een plicht ware, was zij hem nagegaan. Eerst, toen de verbitterde man zijn vloek had uitgesproken over ieder, die na dezen oorlog nog een kind waagde te verwekken, eerst toen bemerkte zij, dat Lukas een ander voor haar bedoeld had. En deze ontdekking was haar een- opluchting geweest. Toen Lukas was heengegaan, stond Birgid op en strekte de armen uit. Ineens wist ze, dat ze mooi was. Dat had ze nooit willen zien; het was haar soms als een afschuw geweest, indien men het haar had doen merken. Maar thans rekte zij zich uit als een poes, die wakker wordt, en keek omlaag naar haar borst, waaruit nu een zachte jubeling zich losmaakte. „Ontslagen!" Ze ging heen en zei rustig en tevreden haar betrekking als ziekenverpleegster op. Lukas zat thuis. En in hem was een schaduw als van den avond, omdat hij nogmaals een ziel, die hem dierbaar was, op het leven had moeten wijzen. Alleen bleef hij thans, zoo alleen als zijn broeder Joachim. Maar hij glimlachte. De avondklokken luidden. Een uur vroe-  25! ger dan anders, omdat de nieuwe zomertijd was ingevoerd Een met verhoogden polsslag kloppend leven bloedde en streed om ge" wat me„^gCn' °VeraVH' had1t?ïd«- -doren tijd gesprZ, wat men hem maar bn mogelijkheid zou durven zeggen. HS kon nu gaan. Als van onwaarde was. wat hij zijn eeuw had ttatt; £ m k°,engr0eVe&' peretten- * k^rfirdes avonds- w°rdteenzM -  BIRGID HALFSTRÖM's KLEINE NOTEBOOM „Voor mij heeft het iets onbeschrijfelijk Zuidelijks", zeide de bekoorlijke Zweedsche tot Kantilener, die met die hartkloppingen, die hij altijd had wanneer hij Birgid zag, bij haar was op bezoek. „Denk eens, dat er bij ons hoogstens kerseboomen zijn. De noteboom beteekent voor ons al het Zuiden. O, en dan de prachtige kastanjeboom! Ze zaten samen onder een wonderlijk mooi, ongeveer twintigjarig noteboompje, dat al heel veel schaduw gaf. Natiiuijjjk begon het in deze late zomerdagen al ijl te worden. Maar dik en vol belofte zaten er een massa noten aan. Het jaar zestien gaf er immers zooveel, dat de menschen zeiden: dat zal een jaar van veel jongens geven! Want het volksgeloof zegt, dat, wanneer er veel noten zrjn, er meer jongens dan meisjes geboren worden. Doch Kantilener keek maar zeer vluchtig naar den noteboom, verzonken als bij was in Birgid's stralende verschijning. En anders was hij toch werkelijk een van hen, die tamelijk ernstig naar God zochten. Doch dat had hem al eenmaal vroeger (zalige nagedachtenis) niet gehinderd, een gevoel van aanbidding te hebben voor reigerveeren, sabelpels en golvende zij - alle stoffen, die m de meest bekoorlijke wijze om Mevrouw von Karminell heen gedrapeerd waren geweest. Thans nu hij dood en verdoemenis om zich heen had gezien, nu 'een hoonend God hem den zoon van een geliefde vrouw had getoond en weer ontnomen, thans, nu hij eindelrjk wist,  253 wat het beteekende: man te zijn! - thans stond hij tegenover dit meisje opnieuw als een kind voor een kerstboom. „Gaat u toch zitten had Birgid Halfström al tweemaal gevraagd. Emdehjk waagde hrj het, schroomvallig als iemand, die een verzoekschrift mdient. Want het wonder was: Birgid Halfström niet meer als verpleegster, doch smaakvol gekleed, tot verfijning toe. \ \ mdat 8edaan zonder eeiu> berekening. De Francaise van het Noorden dacht er niet lang over na, wat haar goed stond. Ze had het kostuum van een zuster uitgetrokken; ze verheugde er ach m, er weer zoo keurig uit te zien, als toen het nog vrede was, en ze dacht er niet aan als zuster op Joachim of als dame op Kantdener indruk te zullen maken. Dien m-zichzetf-gekeerden, geboycotten mensch ontroerde het zien van de dracht van vrouwelijke zachtheid en toewijding. De man daarentegen, die steeds zichzelven gaf, was te pakken als een hongerige vogel, brj het zien van een vrouw, zoo mooi en zoo stralend geluking dat ze hem heelemaal niet noodig had. Uus Bugid had er volstrekt niet aan gedacht zich voor hem of wie ook mooi te maken. Ze was juist van plan geweest lZteD tejT eD WM haare^ genoegen alleen m 5 ?°f.WCer eCDS te doen of « ™de was en de bedriegehjke schijn van een vroolijk leven. Het allermoeilijkste lag immers nog voor haar: Lukas Rabesam te verplegen, als hrj zou heengaan, zooals hij voorspeld had. Ze had nu verlof. Daarom zat ze daar in den geurenden tuin, een sfeer van teeren lentedag om het gezicht, dat den vriend zacht toelachte, een verwachtende moeheid in alle ledematen. tn zooals hrj eens voor Mevrouw von Karminell had gestaan en nu nog meer geboeid dan toen hij Birgid voor de eerste iTe z i rk,nu weer voor Zulk een schoenen ^ ^ *"* ^ de lan8e hand- Deze man, die een verschrikkelijken vuurdoop had doorstaan  254 en den dood zoo licht, doch het leven moeilijk verdragen had, was als een kind tegenover haar. Hij, de meest innerlijke van al de dwepers om Lukas Rabesam heen, verblind door het kleine beetje opschik aan haar! Ze lachte toen ze voor de tweede maal tot hem moest zeggen: „Maar gaat u toch eerst zitten!" Hij waagde het en vroeg: „Maar u was immers van plan uit te gaan? U hebt handschoenen aan". „Ik vind het heel goed, dat u er mij toe brengt hier te blijven in mijn kleine tuintje", antwoordde het meisje en trok de lange handschoenen, die Kantilener zoo in bewondering hadden gebracht, met soepele bewegingen van de armen, zooals Kantilener die bij haar als verpleegster nog nooit had opgemerkt. „Zie zoo", zei ze, „nu ben ik voor u . Ze legde de slanke armen voor zich neer; ze deed dit met den zuiveren eenvoud, die aan niets anders denkt. Maar dit uitdoen van een kleedingstuk en dit neerleggen van die jonge, prachtige, bloote armen, vergezeld van die woorden, hadden, zonder dat het meisje het vermoedde, zoo'n uitwerking op Kantilener, dat zijn beenen trilden. Rein en onberoerd door de wereld was hij geweest; jong was hij gebleven. Zijn eenige groote ervaring was mevrouw von Karminell. Thans, na een heel tijdperk van dood en verlatenheid, en nadat inmiddels een heele wouwengeneratie was voorbijgegaan, was daar weer iemand, die voor hem als schoon gold. Zij glimlachte hem toe, hoewel hij niet jong was, want ze had zijn dochter van toen kunnen zijn! En ze was zoo mat en rustig en glanzend en schoon als die andere, die andere van vroeger! Zoo blond, als in afwachting; de mondhoeken, in vriendelijk lachen, licht naar boven gebogen, die schenen te zeggen: „Ik weet het immers wel!" En hij, na zijn langen tijd van onthouding, trilde over al zijn ledematen. Er woei een zachte wind; toen zei Birgid Halfström: „Hoort u wel, hoe het ruischt ? Uw sociaal-democraten zeggen: Eigen-  255 dom is diefstal Maar ik koester mij van puur geluk in het gevoel: „mp boom ruischt!" 8 het „Ja", gaf Kantilener toe. „Dan is het dubbel mooi" „Unze lieve meneer Lukas zect Aat «,» ,>„«. 11 ' lk kan het heusch al een beetje. Maar, onvolmaakt als ik ben t t£*iï* br Waar ik kaD denke- deze b0kombe?g' ik kT" t\Tak Vem^en; maar ik he° gedaan wat best ~H hreb,mtn^hen v«Pleegd en intusschen aldoor ,2 best gedaan Gods kmd te zijn. Maar niets ging dit geluk te boven dat ,k voelde, wanneer die paar kleine boompjes en die bloem» m mrjn turn goed gedijden. Ziet u wel hoe vol dezezonne Noemen van ohevruchten zijn? Het is mij alsof ik meehelp om tfL^F* -Je: mi| over mij. Ik ben er vast van overtuigd, dat de heele zTleft tY] daar°m Z°° VCTminkt « v«scïeUrtomdt zrj heeft opgehouden boer te zijn. De boer „,„„ i» bouw dient, onzedelijk is. Indien DM^ ^^t^i * b^ znn a db ^ h ^ had bepaa d volks ! - SClUtteren' ^ gIansden * oogen des Hoort u wel, hoe wonderlijk mijn noteboom ruischt?" «et ngt tegen een hellmg op het Zuiden, zeodat daar zelfs  256 druiven zouden kunnen rijp worden, en je kunt er de sneeuwbergen zien op de grens van Karintbië en het Bachergebergte in het Zuiden achter den Wildoner berg. Vlak vóór je ligt daar een vlakte, vruchtbaar en stralend als een paradijs, en de wolken reizen het heele jaar door, donker en licht, daarover heen! Zoo heeft zij alle kleuren, evenals de zee. Wie daar een huisje zou bezitten, die zou aan deze levensdagen geklonken zijn als een verliefde. Zelfs dat andere kan men daar beter dan ergens anders overdenken: dat vreeselijke, dat de menschheid geen geloof meer heeft. . . Birgid vroeg: „Wat zult u gaan doen, als u weer terug zult zijn in uw eigen land? „Vollrat wil mij al sedert lang zijn pracrijk afstaan", zei Kantilener. „Ik had gedacht, dat de menschen meer behoefte zouden hebben aan een mensch, die hun een nieuw, wetenschappelijk onaantastbaar leven aan gene zijde zou geven, dan aan een dokter. Thans heb ik ingezien, dat ik ternauwernood zelve daarover in het klare kan komen. Het verlangen, aan alle menschen te bewijzen: na den dood begint eerst het rechte, o, dat is altijd nog zoo sterk in mij! Het gevoel is er wel, maar het bewijs daarvoor ontbreekt nog altijd! Ik zal toch weer dienen terug te keeren tot een eenigszins getemperd en peinzend, goedig, dagelijksch sleur-leventje indien Lukas Rabesam ons geen heel duidelijke wetenschappelijkheid geven kan". „Maar wie zoo'n heerlijk vaderland heeft als u, is op zichzelf al dichter bij God", glimlachte Birgid. „Oh", riep Kantilener uit, „beviel het u daar dan?" „Ik ben heelemaal alleen en ben altijd op vreemde scholen geweest; ik zelf heb weinig herinneringen meer aan mijn geboortegrond, behalve die van een kind, wat ik nu allang met meer ben. Daarom moest ik mij bier eerst een thuis zoeken. Ik heb dat bij Lukas Rabesam gezocht. Daar was die hooge atmosfeer van opoffering. Zoolang ik mij zelve vergat en diende, was die misschien wel in mij; maar ik maakte daarvan  257 geen deel u,t. Er was in deze zelfvergetelheid geen levensvreugde. Daarom wil ik dan van Lukas RabLm a een maar meenemen wat ik kan, en zal ik zien, hoe ik met mijzelf verder kom. Goddelijk worden, zooals hij eischt, dat K E tZ™ ^ ^ G°dS j* - ^ -si:' „Ja" zei Kantilener met een blijheid en een vertrouwen zooals hrj d,e m langen tijd niet had gekend. „Wij z^de wiskunstige manier gebruiken! De wortelen in deze aarde de we Lukas Rabesam met meer loslaten; - hij moet ons alles precies zeggen, tot welk inzicht hij is gekomen" Opgewekt en ondernemend stond Birgid op. „Laten wri samen gaan> ^ ^ ^ ^ * ^«j, hoofd ,n een uiting van levensblijheid achterover opschrikkeTeÏ'^ tT6'-™ korte ^k deed hen beiden E oftL " \ ^ ^ M 8p°edig één zoud« zijn. «rX^T ? ï TT* Clkaar DOg abs°,UUt »i«t * spraken, heten zij eikaars handen toch niet los en zooals twee bnderen, d,e u,t school komen, liepen ze ék^tJa^Z gedrukt, naar den ouden Lukas Rabesam. m \? jat.«ebo«e,ïI-«; Pezend in een leunstoel bij het raam drol^' "V?^8 heD mCt Verzoekende oogen waarmt droefhed en hefde met een vriendelijken blik in hun «ent K T°en 4 t °Pgewekte feestelijkheid dier twee ï tb ?,aS, Zdde h* met -cht-trillendestem: .5 jullie onder Birgid s kiemen noteboom gezeten?" beiden zwegen schuchter. Toen keek de oude heer hen ernst* u 22 l A' 18 de b00m derburg* resignatie. Hoedt u, mrjne kinderen, voor een renteniers-tevredenheid der ziel" Mi R •J kaaT' JVadei Rabesam, temen wij beiden tot u" zei BrrgKl bescheiden. „U hebt ons gezegd, dat w» gelooven moesten ; u hebt ons nooit alles gezegd, wat u zelf geloofdTsZk Lukas Rabesam  258 ons den heelen omvang van dat, wat u zelf ingezien en begrepen hebt en we zullen gelukkig kunnen zijn". „Ik kan u alleen geven, wat ge zelf zijt; niet wat ik ben. De taal is voor doeleinden dezer wereld gemaakt en niet voor de verlossing aan gene zijde. Gevoel is alles, en beeld en symbool, waardoor dat van de andere zijde tot ons tracht te spreken. Gij staat veel te sterk in dit leven, wees daarin gezegend. Ik sta op de grens. Als ik die zal hebben overschreden, dan zal de taal dezer marktwereld van mij zijn afgenomen en ook mij zoudt ge dan nooit anders meer kunnen verstaan dan door beelden en symbolen; zoo ver zal ik van u afzijn. Want gij blijft in de verstrooidheid en in het ongeloof. Gij blijft nog in de meerderheidsstroomingen van dezen ontgoddelijkten rijd, die sterker is dan gij zijt. Ik sta daar alleen tegenover. Daarom is mij het geheim geopenbaard. van den stroom, die in de laatste eeuwen onzichtbaar door alle volksmassa's gaat. Een heillooze stroom! De Indiërs noemen dien en dit tijdperk: Kali-Yuga. Want de godin van het onzalig begeeren houdt telkens weer eeuw aan eeuw geboeid. „Maar dit tijdperk zal vervloeien; ik ben de eerste geweest die zijn*zenuwcentrum heb gekwetst. Meer heb ik niet kunnen doen. Maar na mij zal een ander komen, die in meer geschokte harten zal kunnen grijpen dan mij beschoren is geweest. „Maar eenmaal wil ik u allen nog bijeenzien en u mijn afscheidswoorden zeggen, want ik ga spoedig heen. Komt tegen dat de avond gaat vallen daar, waar de groote Tuin uitziet op het moeras. Gij weet wel: bij de platanen, die zelfs Joachim's trots braken. Het is daar een goede plaats". En hij sloot de oogen en wilde alleen zijn. Toen riepen Kantilener en Birgid Halfström allen uit hun kleine wereld bijeen, voor zooverre die in deze verstikkende oorlogsdagen nog te bereiken viel: Lukas Rabesam gaat sterven, komt allen uit Oostenrijk en Zwitserland, anders ziet gij hem niet meer!"  LUKAS RABESAM'S LAATSTE WOORDEN EN AFSCHEID Aan een samensmelting van staatsmansbeleid en Duitsche nauwgezethed dankte het de Rus Mitrophanow, die bi, Danzl b een gevangenkamp door sombere jaren heendroomde - al smds den Tanneberger slag - dat men hem verlof gaf, zich naaTZ stenrenden Duitschen Ieeraar te haasten. Dit kwarn de oveH wel m haar kraam te pas en men stond het als uitzondering toe Hartelijk schudden Krögensen en Hatchet de hand™ van* gaT D, ?When drPCr: " -^n weemoe" gat de oude ScheggI hem zrjn rechter; verlegen grepen Liesegang. Kanülener en Bohnstock de hand van def ^ndL En OBnen die op krukken liep. tot hij in staat zou 1 het sunogaatdeel te dragen aan zijn tot op de helft weggeschoten chjbeen keek den Rus open. zelfs lachend aan wfz elkaar dus weer! Goddank, dat ze ons nog onze handen Iie"e" Hemm.Zdie el^:: - ^ -de geweten vÏÏ vangene met een heftigheid, die boekdeelen sprak 8 Deze negen, benevens Birgid en Verene Magelon, gingen met den ouden heer, d,e voor vandaag elke hulp en steun gelaTen afweerde, langzaam onder de boomen verder; zij warenallenln een eigenaardige, plechtige stemming. waren allen m „Als Frugiatti erbij was, zouden we met zijn twaalven zijn  260 geweest", zei Bohnstock geroerd. Ook de Joodsche violist was in deze dagen, nu de Staat alle krachten krampachtig samentrok, „bruikbaar" bevonden; hij, aan wiens longtoppen de tering -was geconstateerd. Hij kon het nog niet begrijpen; met een moede berusting boog hij zijn lang, zwak lichaam voor het onveranderlijke. Liesegang stoof op: „Frugiatti? Hij vecht tegen ons! Hij is Judas; hij heeft gelijk met niet hier te zijn". Lukas Rabesam keek om en zag Liesegang diep in de oogen. Een heete gloed overtoog het gezicht van den wraakzuchtigen ijveraar en hij riep uit: „Meester, vergeef mq!" „De dwalende vijand zelf zal u vergeven, als gij m hefde aan hem denkt", zei Lukas. Er werden- weinig woorden meer gesproken. Lukas Rabesam liep stil en peinzend verder. Dikwijls moest hq uit zwakte blijven staan; dan lachte hij den bezorgden vrienden vriendelijk toe. Maar toen een van hen hem wilde troosten: „Meester, dit is niet de laatste maal; — u zult Wijven leven" — hief hij afwerend zijn hand op. „Mijn kind, ik weet wat mij alleen bewust geworden is". Daar dit antwoord allen ontroerde, wendde hij zich daar, waar de weide eindigde tot hen en zeide: „Ziet gij dan niet, hoe opgewekt ik ben en hoe blij dat deze zeepblaas vervliegt? Juist opdat gij zult zien hoe gelukkig ik heenga, heb ik u allen laten roepen en verzameld. Want ik kan u niets anders schenken dan dit'woord van mij: Gelooft. „En ziet naar mij, die sterven ga en die geloof. En ziet: ik ben zoo gelukkig!" Met een wonderlijk troostende kracht troffen deze milde woorden de harten der elf. Zooals de zuidenwind 's nachts bij den leegen schoorsteen van hem, die van kou rilt; zooals de aanroep der natuur zelf, vol van wonderlijke klanken, waren deze woorden: „Gelooft. Want ziet: ik ben zoo gelukkig! En thans stonden zij aan de grens van het hooge bosch; voor hen strekte zieh het hooge veen uit ver naar het Noorden  261 heen en naar den zonsondergang. Aan hun voeten stroomde TJ U l l?C? Dacht tegen; de zwerfW van den beginnenden vogeltrek klonk van verre. Het was in de late dagen van Augustus en m de lmdeboomen hingen reeds wonderlijk klemïï de eerste, helgele takkenbundeltjes tusschen het donke e zomTr- SS" P Ü We8tCn StODd het V,ammend voorspd van den tóger zaTdT *T* i" kIeUri«- 8-lamd als een koning" üjger, zag de avondhemel neer op de aarde. Als een groot aaX' • Kr°0fdlCr de d°°d ™ dez» dag op de ^wetldf' 66,1 dr°°mende °P Jeie „Mjjn avondkinderen", zei Lukas Rabesam geroerd en zag hen a]en om beurtenjaan zooals zij daar aandachtig om hem ™ri„V* V°e,den h°e " hun harteD een onldigeon" roenng naar boven steeg. * deThT 5? A°t* Rabeum een Uein he"veltje op de hei, die dicht met bloeiende thijm begroeid was Hel is vroeger een mierenhoop geweest" zei hK A u hebben hem leeggehaald" "wZn, Z>\t ïj'Z Z #^~Jr**8ansch aI,eenL« Wie z o u mfJ d°f maïge' 0ns tot ?y»bool en ter overdenking. W,e zou mg willen tegenwerpen, dat hier minder zou zijn dan een e^nl T' """^ ^ eVen v«twijfeld, toen er eenemde aan kwam: - na zulke zelfopoffering!" Ue elf gmgen om hem heen zitten en Lukas begon- Ik zal spoedig van u allen heengaan en het is mq gegeven dat te weten, zonder dat ik u kan zeggen waarom % * ' Hndch aanTr * T^' dat God bestaat «hoe e? toet S rur, 'zonder dat ik ^zeggen waarom- vol eTgeUft UDhf/am7tr°epen omuteze8g-: „Houdt en geioott. De dag zal komen waarop ook aan de ver-  262 „Altijd is uit het intuïtief vermoeden van hen, die eenzaam waren eh zich van de wereld hadden afgewend, de kreet gekomen: Er is een God! En altijd kwam het ongeluk over de volkeren, die niet wilden luisteren, en uit het ongeluk rees het verlangen en uit het verlangen de geestdrift en uit den geestdrift de religie, het geloof. „God is slechts de God van wie Hem begeert. „Wij leven thans in een tijd van diepe verschrikkingen, die de ziel verloochent en niet naar God verlangt. En allen buigen zich voor zijn meerderheidsstroomingen, zooals zij allen buigen voor den Staat, die toch de eeuwen door in hun schoolatlassen telkens weer met andere kleuren staat aangegeven. Het helpt niet; zij zijn geboren voor het tijdelijke en zijn wetten en laten zich telkens weer meesleepen. „Daarom moest een grijsaard opstaan en van God getuigen. Want indien thans een jongere kwam, die zeide: „Laat mij nadenken; ik draag ih mij het geheimenis van God en het eeuwige leven", dan zou hij worden gemobiliseerd en men zou tot hem zeggen: „Schiet en dood!" „Welke Staat is het, die deze dingen zegt? Elke. Want het is de tijd, welke leiders kweekt, die niet meer vertrouwen op den God in zich. Zij allen gelooven hoogstens aan een afgod buiten zich. v „Maar tegen den mensch zeggen zij: „Schiet en dood". „Waarom wagen zij deze zonde tegen den Heiligen Geest te begaan? Omdat zij in hun diepste wezen niet meer gelooven kunnen aan den Heiligen Geest. Want zij dragen hun godsdienst nog wel in den mond, maar niet in hun hart; zij is zonder uitwerking". „Daarom is deze tijd de meest verlorene, de diepst gewonde, de meest verweesde en ellendigste van alle, die er ooit geweest zijn! Hij vreet zelfs hem op, die dien tijd nooit noodig had en geeft hem een nummer — hem, den zeldzamen eenzame.  263 „Weet gij, waarheen gij, eenzamen, drijft? „Ik zal u zeggen wat een Duitsche romanschrijver mij en hun die mrj volgen zullen, toeroept! Hij was een kind van den dag overgegeven aan den drank, en een, die de verwaarloozing kende Jmst hrj, zei als vóórgevoelend tot den DuitscherUwe bqna met mathematische zekerheid bevochten veldslagen der toekomst bereiden een innerlijke omwenteling van het Duitsche wezen voor waarvan noch de vroegere leiders, noch het vechtende geslacht m zijn geheel, een vermoeden hebben. Zij echter die thans opgroeien, groeien in haar in. „Wee hun" roept hij ons toe „wee hun die zich daartegen verweren! Wee allen sentrmenteelen, allen idealisten! Zij zullen zonder vaderland zijn in dat meuwe rijk! hJ^A* echt™?sj™*™ de« -euwen tijd begrijpt, zal in leven Hrg^ deï ^ * 8ebiedend' tachtig ooi Li i T Z1Clen Waaidig * en daartoe g^igend ook het geheele volksleven te verhoogen'" „Dat heeft een Duitscher gezegd, dien gij een dichter noemt. Wee gq wat hq wil? „Een reuzentaak; een macht die geeste lqke leiding geeft, een geestelijk heerschersleven". En wee het'oude RVer ^ ^ Val!en' D°Ch deZeD Vl0ek sP'ak *eds Zn zin rC/Ver ^,C^enen Uk eD geland over Indiê. ï ^r vaderland zqn in het nieuwe rijk", zegt hij. g^TgettnV11 °0,t Vader,and'de ^ „Maar Rabesam zegt u: Alle Staten moeten vertwijfelen wier leden zonder God leven. En zij moeten zich veZrgen .nwetrr*Do°ceh dT^dT'hM8;e,OOSheid » ^t vofczai 17 r• A I k de des volks Ml een roepen gaan om God, bachtens den drang van onmetelijke ellende één entT t k Veïlan|'D Van al,en heeft gevormd tot één enkele kracht, zal Hij wederkomen dien ik u verkondig landen Z U " 0Ver de WereId' breidt het ver- langen naar hem! Zegt tegen den jongen dokter: Zie eens  264 terug naar oude tijden: die bezaten krachten, die gij niet meer wilt kennen, die gij overlaat in de handen van hysterische, hulpelooze leeken, inplaats dat de wetenschap ze in heilige handen neemt. Wordt als Faust, die zich toevertrouwde aan de Magie! Gij zult de geheime stroomen hebben aan te roepen, die het mogelijk maken, dat reeds in dit leven ruimte en tijd worden uitgeschakeld, dat toekomstige dingen worden gezegd en dooden tot spreken kunnen worden genoodigd. Wij menschen van heden, omgeven door den geweldig aangewassen tegenzin der doktoren tegen ziekte en dood, kunnen slechts vermoeden. Doch ik zeg ulieden, dat ik het weet. Waarom ik het weet, dat zullen, zoodra de nieuwe tijd van het verlangen daar is, honderden deemoedig-zoekenden doorgronden. Doch dan zal hij komen, die alles in zijn zegenende, rijke handen zal vatten en voor een ellendig geworden menschheid de wolken vaneenrijten. De wolken van Babel; de doffe nevels van de stad, die overal wordt teruggevonden. Onder hen is de gansche menschheid ziek geworden, tot in haar vereenzaamde ziel! „Hij echter zal den nieuwen weg wijzen tot God, omdat de oude godsdienst wezenloos is gemaakt door een armzalige wetenschap. „Deze wetenschap erkent slechts datgene, wat zij met de zinnen kan waarnemen, als werkelijk. Daarom heeft zij nooit het leven aan gene zijde gevonden, dat zij zocht, en dat was vreeselijk; want daardoor is de menschheid rampzalig geworden! Doch buiten deze zinnenwereld zijn er milUarden werkelijkheden. Weest deemoedig en eerbiedig. Bezit gij dan niet het geloof? Als gij dat slechts vurig verlangt, dan behoort ge daardoor reeds aan God. Indien ge slechts niet nalaat, .daarvoor te lijden! Gij zult het verlangen over de aarde dragen! „Er was eens een „witte" magie; die moet gij terugvinden. Indien de kosmos nog onbekende, eeuwige stroomen, niet met de zinnen waar te nemen, bezit, dan bezit ook gij die! „Intusschen, geliefden, kan ik ulieden niets.anders 'zóó zeker en stellig meegeven, opdat gij reeds hier op aarde zalig en verlost  265 zult zijn, als wat ik u toeroep: Hebt lief uwe deemoedig onbewuste mede-schepselen Gods, hebt ze lief, tot gij er als t ware zelf in onder gaat. Het vriendelijk landschap zal u als een bovenaardsch geluk schenken! Gevoelt u één met de wolken, luistert naar het ruischen der boomen, zooals gij hebt geluisterd naar den stemklank van uw geliefde. Ziet naar de wolken, en met naar de politieke maaksels, die voor God nog meer wisselen dan gene. En indien het avond wordt, komt dan 9 samen en gaat onder met de zon, in schoonheid uwer zielen. De avond zij uw allerheiligste. „Dit is het eenige woord, dat ik u laat, dat gij spreken zult tot het hart van het gras en de vogels, den wind en den blauwen hemel, zonsondergang en grauwend dagbegin, tot het verweerde hout, tot de vlinderpop tegen het hek, tot het zand en tot het wonderlijke ijzer, dat, in zich verzamelend al die gehoorzame krachten uit de aarde, zich naar het Noorden richt • — Dat zijt gij!" „Zij allen zullen u antwoorden: zoo moge gij dan zijn als wij — of zrj zullen zeggen: Wees op uw hoede. „Zooals ik u gezegd heb, dat de miereen waarschuwend symbool is^ En God spreekt niet anders dan in symbolentaal !" Lukas Rabesam stond op. De meisjes drongen naar zijri handen kusten die en allen riepen: „Meester, o meester, blijf !" Doch hrj weerde hen af. Thans stonden ze op eenigen afstand beschroomd stil en verschillenden grepen elkanders handen uit angst en uit een gevoel van broederschap. Toen wendde hij zich nog eenmaal tot hen; zijn oogen straalden zacht en warm in de hunne, in alle; tot diep in hun harten brandden d,e troostende oogen. En de oude man zeide met een aandoening, dat de anderen wel hadden willen schreien van geluk en van smart: „Gij, mijn avondkinderen!" loen hrj dit gezegd had, ruischte een wind, hoog en heerlijk .door de boomen. En door de luchten kwam éen groot geroep  266 van de terugkeerende trekvogels, een wondervolle kreet. Wildverlangende stemmen waren het, die verlossing schenen te begeeren, als hun eigene harten. Toen daalde met een donker aanglijdende wolk plotseling een diepe schemer over alles neer. De oude man zeide: „Kinderen, vaart wel. Ook deze duisternis zijt gij". En hij ging van hen allen heen; alleen . . . vóór ze nog recht wisten, wat hun overkomen was . . . I *  ZIJ ZOEKEN HEM. Een geweldige angst, alsof des morgens de zon wegbleef greep den volgenden dag de elf, die gisteren om den ouden neer hadden gestaan. Zij konden niet begrijpen, dat het een' afscheid was geweest voor altijd. O'Brien had reeds den volgenden dag naar hem willen toegaan, Halfström ook, en Magelon en Liesegang. Doch hij was niet thuis; hij was in t geheel met naai huis gekomen en hij scheen op raadselachtige wijze verdwenen, evenals zijn doodelrjk zielszieke broeder in 't duister verdwenen was. De elf riepen alles op om hem te zoeken en hun vertwijfeling bracht zelfs in die gedrukte, laatste zomerdagen de stilgeworden hoofdstad van de Duitsche ziel in onrust. Wie was deze Rabesam? vroegen velen in München. En Lukas Rabesam keerde niet weer. Maar iets gebeurde dat eerder verwarrend dan ophelderend zou werken. Omdat het evenwel plaats vond, moet het worden verteld. Or een der volgende avonden gingen Kanüïenei met Wigram en UBnen, d,en z$ vol zorg ondersteunden en leidden, door Kabesam s geliefden Engelschen Tuin en borgen weemoedige herinneringen aan den ouden heer diep in hun hart, - en spraken erover of zr, m staat zouden zijn hem te volgen. Het was nacht geworden. Daar kwamen hen Üchte, snelloopende schreden tegemoet; een witte vrouwengestalte bleef voor hen in het grijze duister staan „Kantilener, Wigram, O'Brien! Ik heb hem gezien, ik heb zijn veischijning gezien! Hij is dood!"  268 En bewusteloos stortte Verene Magelon voor de vrienden neer. O'Brien had een klein zitwagentje bij zich, waarin hij kon rijden, als het loopen hem moeilijk viel, doch dat hij nooit wilde gebruiken. Thans legden zij het bewustelooze meisje daarin en brachten het naar Birgid, die het dichtst bij woonde en het best kon helpen. Doch het duurde den heelen nacht vóór het gelukte Magelon te wekken, en toen wist ze van niets en vroeg zelve, wat er gebeurd was. De vrienden wilden er haar ook niet aan herinneren en lieten eerst den morgen voorbijgaan, ja ze drongen er zelfs bij Magelon op aan, dat zij zou eten en drinken, vóór eindelijk O'Brien, wien de knagende onrust alle voorzichtigheid deed vergeten, op zachten toon begon: ,,Nu — hoe was het nu eigenlijk? Lukas Rabesam heeft zich aan je vertoond! Magelon, beste Magelon, ben je dan ziek?" Toen begon Magelon over al haar ledematen te beven. „Wacht even , zei ze. Dan legde zij het hoofd in haar hand om alles weer te bedenken, wat in het grijze avondduister zoo huiveringwekkend was over haar gekomen. En toen vertelde ze. „Ik ben den weg naar het kleine vriendschapstempeltje gegaan, omdat ik hoopte Lukas. Rabesam te zien, nu het zoo grenzeloos eenzaam in mij is. Daar heb ik aan den rand van de weide gezeten tot het donker was; toen wilde ik naar huis. Als ik opkijk, zit vlak bij me Lukas Rabesam, boven bij het tempeltje, en kijkt voor zich uit in de verte; vriendelijk en nadenkend. Ik roep: Meester! hij hoort mij niet. Ik hol naar boven; het was steil en m'n knieën trilden. Als ik boven kom, zie ik hem al aan den anderen kant van den heuvel rustig op het meer toeloopen. Ik ga naar beneden, hem achterna. Ik herken elk stuk van zijn kleeding precies. Hij was het! Hij was het! „Ik ben naar hem toegeloopen, want hij stond over het water uit te kijken. Toen zag hij om en het was alsof mijn bloed  269 2 te vloeien want er ging een ijskoude wind van hem uit, alsof een kelderdeur openging. Hij kijkt naar me met een absoluu wezenloozen blik, zoodat ik kramp om mijn hart krijg en wqst mn van zich. Zóó hief hij zijn hand op, heel zachts, hee onverschillig. En toen ik hem grijpen wil, loopt hij — ji hn loopt op het water! En loopt over het meer! Hij loopt over het meer als over een pas gemaaide weide; het zag er werkelrjk met anders mt want bij oogenblikken zag ik z£ voeten met achter de golven. In het midden van het water gekomen, wordt hrj plotseling onwezenlijk; iets, dat in rook scheen te vergaan dat geen duidelijken omtrek meer bad en ,s weg. Goddank dat jullie mij gevonden hebt! Ik zou krankzinnig zrjn geworden! deelde mee dat gisteravond om negen uur Lukas Rabesam in indl,^ 7aneen armZalig, Ziekeahuis in een stadje, zonder shud o* prm, aan verval van krachten was overleden. doS , ^ "F tWCe dagen *eleden aangemeld. De L T8t VSn hem af en had een betere klasse aangeboden. Maar Lukas Rabesam wilde niet. !fit wTzqn bi hen, die m namelooze menigten lijden", had hij gezegd En zijn bed werd midden tusschen de andere gezet. Veertigtal vol ellende, veel stemmen en veel gekreun. Dan troostte hii en sprak over de onsterfelijkheid, die§ ook zonder een bep Jd kerkgeloof ia ons was. En van heeler harte luisterden zfnaar hee?edj!ag ^7 kreeg,h? k°0rtS; ZW^CBd la8 de oude and,, VA SC»€en tC !ui8tCren Daar de stem^n van de andere hjders; znn oogen zwierven. Tegen den avond begon te .even /8 * Hii glim,achte zond« antwoord verte S .me» .hem ,ets vroeg. Het was alsdf hij in de verte keek en alsof hij luisterde in de verte. Toen kregen zin eSn^ V^nderdC eD inge8Panae» ««drukking en verstard» eindelijk. „Hij lag op znn rug, met wijduitgespreide armen en  270 was dood, nog vóór wij zijn heengaan hadden opgemerkt", besloot de dokter. Het was hetzelfde uur geweest, waarop Verene Magelon hem bij den Monopteros in de verte had zien staren en hem daarna over het water van het meertje had zien heengaan. „Dat is zijn woord aan ons! Dat is zijn bewijs", riep Verene Magelon uit. Maar een arts, een specialiteit, verklaarde hun allen: „Die aardige kleine dame uit Graz is hysterisch. Zulke uitschakelingstoestanden zijn ons niet onbekend. Voor de leeken gelden ze als interessant, doch het zijn niet anders dan storingen en ziektesymptomen. Ze zijn tenslotte niet vreemder, dan wanneer een nerveus mensch uit vijf gegeven kaarten altijd en onvermijdelijk die trekt, welke de partner in gedachten had. De verschijning van Lukas Rabesam was natuurlijk niet werkelijk daar, doch de hysterische geprikkeldheid der dame projecteerde dje voor zich uit, zooals een tooverlantaren het beeld, dat ze in zich draagt. De jonge dame moet bepaald een rustkuur doen! ■ In allen ernst! „Het meisje was, nadat zij zeventien absoluut gedachte- en zorgelooze jeugdjaren van uiterlijk geluk, in verstrooiing-brengenden rijkdom had doorgebracht, onder innerlijk verzet in een geheel geestelijk, bijna ziekelijk geestelijk gezelschap geraakt. Doordat daar nu bijkwam een tijdperk, waarin het diepste lijden algemeen werd, werd haar karakter, dat eerder voor een vroolijk vegeteeren geschapen scheen, tot opoffering en lijden gedreven. Het verplegingswerk verzwakte haar physieke en psychische kracht; de voortdurende opwinding, het tasten en zoeken van haar leege hart onderwoelden een organisme, dat meer bereid was tot lachen dan tot weenen en tot zelfinkeer. Daardoor openbaarden zich prikkelingsverschijnselen, waarvoor ze de voorstellingen juist ontleende aan die opwindende wereld aan gene zijde . Dit was de rekening der wetenschap. Doch wij weten, hoe juist een deel der jongeren van Lukas Rabesam de stelling  271 had verkondigd, dat juist hij, die gekomen was tot den dood en tot het leven aan gene zijde, dus de zieke mensch, uitsluitsel kon verkrijgen aangaande dien afgesloten bron, waarvan de wëten- waterVnfTw ***** het °PSchrift: "Ondrinkbaar rill T Wl^m.veiweet aan de wetenschap, dat zij zoolang op de gezondheid van het lichaam had gewerkt tot de ziel ging vertwijfelen. Tot zelfs de ontzielde Stt^yZ'Z enkel hchamen waren in een hevigen aanval van gepXTde kracht was uitgebarsten. Vandaar deze oorlog. - £„ de ziekelijke aanblik van het kind der wereld, Verene Magelon was een dier symbolen, waarvan Lukas had gesproken. Ove een kunstmatig meer zou hij, met afwijzende gebaren, van *ZiXn heengegaan; J"81 °P ™ sterfuur. Deze kunstmatige "SS? a\ t ,eVen.aaD geDe ^'de »««*ende de alleen! tSa^D™ï-het ™ het wooTd CT a u r OPV,°ed,ng Scheidde de menschen van de eeuwigheid, doch kon ook nagelaten worden. Wie over dood en sXofgl mCer ^ h0°ren' m°eSt f ^ de -ken ter Zoo ontstond er al strijd, toen Lukas Rabesam's arme lichaam nog onbegraven m de kist lag. Bovendien viel het teEST Rabei ^ gee8te1^ bezwaren aanvoerde, daar immers Lukas SnJL ^ Sr** geheel -bekend, en won! deriik genoeg, brj die kwijnende armoede op zijn einde wachtte de laatste wakende uren had benut om moe lijk te begrijpen zoT? T?**1 °V*, G°d eD onsterfelijkheid l verkondX Kerk hadl i™ "Ifs den troost d^ iverK nadden argewezen. -Jj1' LukaS Rabesam en zijn innige verhouding tot eiken godsdienst van nabq kende, moest toch wel weten dat de g""okken " "ker geeD enke,eD gd0Ovige zou hebben at kerkelln^J^8^ 7^ **"* wdgering van den kerkelrjken zegen en begrafenis ten gevolge kon hebben, met de  272 daaraan verbonden verwikkelingen, werd het voorstel van Birgid Halfström om Lukas Rabesam in zijn eigen geboortegrond te begraven, door alle jongeren, behalve Mitrophanow, met vreugde aangenomen en ze verschaften samen de middelen, om het aardsche overblijfsel van den dierbaren doode naar Graz te voeren, waar bovendien zijn familiegraf nog wachtte op den laatste van zijn stam. Verene Magelon streed eenige dagen lang tegen een gevaarlijk schijnende koorts. Haar mama schreef haar reeds ten doode op. Ze had haar dochtertje dubbel en dwars voor Schwabing gewaarschuwd, riep ze vertwijfeld uit. Het was er vochtig en ongezond, en dan de geestelijke atmosfeer van Schwabing. Daar had ze nu al koorts! O'Brien bezocht de beide vrouwen veel en deelde met de zinnenlooze moeder hare angsten. Wat hij anders nooit zou hebben bekend: dat zijn hart bij den eersten aanblik van het mooie meisje ontvlamd was, dat waagde hij aan het bed van haar, die verloren scheen, openlijk te toonen. Zij was voor hem, den kreupele, veel te mooi en te gelukkig; doch haar arme, vermoeide zieltje gaf hem moed. Hij hielp haar zoo trouw verplegen, dat mama heelemaal ontroerd en getroffen was en voortaan mocht hij steeds bij Magelon zijn. Doch reeds op den dag^ waarop eindelijk de arme Lukas Rabesam naar zijn vaderland kon worden overgebracht, was Verene Magelon alle gevaar te boven gekomen, zoodat ook zij naar het oude stadje kon worden gebracht, waar deze heele geschiedenis was begonnen. Allen gingen zij mee met Lukas Rabesam, behalve Mitrophanow, die terug moest naar zijn gevangenkamp. Liesegang, met wien hij samen eens vergeefs en vrij belachelijk naar den nieuwen Heiland had gezocht, begeleidde hem, naast den wachtmeester, die den Rus moest terug-voeren. Bij de trap van den wagon bleef Mitrophanow staan en sprak deze plechtige woorden: , „En ik zeg u, Luitenant Liesegang, hier is een dier incarnaties  273 van den Verlosser geweest, die de gestorvene zelf profeteerde r ~ «wï h^n^ *>» vleugelen; „Mrjnheer, houd u kalm", zei de gendarme. die een dTkkéeo1l t hT T TV^ Mitrophanow, « een dikke pnl ,n het verbaasde hart van Liesegang liet zitten. Lukas Rabesam. 18  EN DE AARDE SLUIT ZICH. Het was een eenvoudige plechtigheid geweest. Omdat Lukas Rabesam eiken eerlijk gemeenden godsdienst liefhad, meenden de leedingen, dat zijn aandenken niet zou worden gestoofd, als ze hem lieten begraven volgens de voorschriften der hem vertrouwde en dierbare, Katholieke kerk. Slechts Kantilener, die elke begrafenis, behalve die door vuur, als schending voelde, had met een heftigheid tegengestreden, die alleen door het glimlachend woord van Birgid kon worden gestild: „Het overkomt ü toch niet! Als ik het ongeluk mocht hebben u te overleven, dan — op mijn eerewoord zal ik u laten verbranden!" Zoo was alles voorbijgegaan in een waardige rouwstemming en de harten der negen menschen, die om de oude en verweerde groeve der Rabesams stonden, brandden in een stillen en goudigen weemoed. Zij hadden den ouden heer doen begraven op het avonduur, dat hij liefhad; toen de Septemberzon daalde. Het dorpskerkhof van de gemeente Sankt Peter lag zoo mooi tegen de berghelling naar het Westen, dat men het wegduikend daglicht tot in zijn laatste vervloeiing kon nadroomen. Toen de jonge priester, die zijn gebed haastig en met verlegen schroom had geëindigd, was heengegaan, bleven zij, van wie Lukas Rabesam geweten had, dat zij graag als avondkinderen hadden voortgeleefd, nog lang staan in het vervloeiende zonnelicht van den herfst. Er was geen wonder gebeurd; zelfs hun stemming was niet  275 in het geweldige en viaonMre omiiesUüen 7;; „„. u alleen grenzenlos Kaum, thans nu Twisto -™ ?S H T gewurgd. Ho. wein «T ™J l j ™"">e'' doodeo t^rdeftrz:r ^{^^zt oude M doi^r d00d- *"*-«- - hem eon dage. ™ ijl „f„"ne° .n"" "= «««la» an wont.theutr^ zooak b„v.„ fZ" *"' ^ d" " M 'Mloabrnk, hem alleen een n«, „ J Ti Rabesam met méér gaf: eenzamer VoeTdeP ^ « -ch iete zou kunnen geweest zfif o/'" ^ T ^ * iS£' vTo^deftg^ - ^~Seerd, loos^ri dTouldd lt7l 1^ PredeS Z°° ^°eIhoe z7 zelfs vi^^^^Y^.^^^ ander tijdperk begon C Luka8 Rab k™" " gehceI 61 Lukas Rabesam begint een nieuwe  276 periode! De tijd waarin zich de enkeling uit noodweer tegen de massa kant! De rijd van de openlijke verkondiging: „Gij verstoort de zielen, als ge zoo verder gaat!" Schamen moet ge u, dat een Rus den Duitschen meester moest naroepen: Hier was Hij zelf! Gij verbaast u en staart ? Ja, Hij zelf! Weder een, die ongehoord bleef! De geïncarneerde, die nooit anders kan en mag bestaan, dan niet erkend! Hier onder dezen steen ligt iemand, die niet geringer was, dan — " „Mister Liesegang!" riep Hatchet lachend uit. „Ik zeg en ik blijf erbij", vervolgde Liesegang onverdroten, „dat Hrj zelf daar was; Hij zelf, onder ons! Hij heeft het kruis en het martelaarschap gedragen tot zijn grijsheid toe, steeds onopgemerkt, nadat hij een heel leven lang had verkondigd: God leeft! God leeft, ondanks alle zoogenaamde wetenschap, en uit haar zelf bewijs ik eerst recht, in haar eigen dorre woorden, dat deze hoogmoedige bedrogtoestand, die leven heet, enkel Gods Hooge school is,; waarin (een verschil met de onze) allen, maar ook bijna allen, zakken". „Dat is heel juist", zei Hatchet. „Maar aan de hand van mijn niet te weerleggen aanteekeningen moet ik even doen opmerken, dat Lukas Rabesam steeds nadrukkelijk erop heeft gewezen, dat hij niets anders was dan de voorlooper van een voorlooper!" Hij bladerde in zijn aanteekeningen om na te zien. „Wilt ge", riep Liesegang uit, „de diepe deemoed en bescheidenheid van dezen eenige, van dezen roeper in de woestijn van ijzer en vuur, als wapen tegen hem gebruiken? Is dat ridderlijk? Mocht hij dat zeggen, wat alleen bewaard bleef voor ons inzicht en onze bewondering?" „De eerste Jezus Christus heeft geheel onomwonden gezegd: ik ben de Messias", verdedigde Hatchet zich leukweg. „Lukas Rabesam zal dat beter dan gij hebben geweten! Hij heeft uitdrukkelijk gezegd: „Ik verkondig u hem, die komen zal; doch ik ben slechts zijn wegbereider, om de menschelijke ziel te be-  277 heenging, nogiet Ltd^X'" " *" ^r'Jt^f^ï " - ^ Alk e» -i-^-i s ^tjr™ °ra Luk»s Rat— «ï ons hierin vereenhL ™««8 ergen inzicht. Laten ■1. die ™ den «3 ;n ir, "" "TT* "««"""de. «oit ontmoet heeft $ê hlT ï° iede'™° •>■» doen. Overwinnen' zalT? ™hef en, kan dat «I weten op T dtef £ £ d" * T^' stenogrammen van meneer HateTe, ! ? me»sehen. De waard zijn tegenover iZrol A- j™ "ivoorbeeld niete of een oig,nS°" UeSeaM8' °eze een knnateMa, was iTS^^^r1*--? waagde het, den - hebben vereng JZ'^ 7 ^ JkwiÏÏ da,Is' TTS" k™*"* nMst ham he, ■na.»)., dat zo „o,t hadden gezien. Verene Magelon  278 steunde hem met een innigheid, die in elke beweging liet verraden, dat zij hem aanbad. * Hatchet nam Liesegang bij den arm om hem in een café te trekken en nogmaals rustig met hem de vooruitzichten van Lukas Rabesam's Heilandschap te toetsen. Het oude heertje ScheggI ging kleintjes en deemoedig mee, om zich volgens de uitspraken van die twee geweldigen een eigen oordeel te vormen; want uit zichzelf had bij nog nooit iets gevonden, behalve dan dat geneesmiddel voor de arme soldaten. Krögensen, die van opwinding, dat Liesegang en Mitrophanow de waarheid gevonden konden hebben, over al zijn ledematen beefde, volgde. Alleen Bohnstock bleef staan en keek om zich heen' als om raad en hulp te vragen. Maar niemand lette op hem; het was, alsof zelfs Kantilener en Birgid Halfström gezworen hadden aan niemand anders dan zich zeiven te behooren. Zij stonden bij den muur van het kerkhof en zagen uit in den avond, alsof die een vuurwerk was, ter hunner eer besteld. Dan ging hij arm en eenzaam weg, om zich te presenteeren in zijn kazerne, — een van de onmetelijk velen, aan wie niemand ontroerd vroeg: „Hoe! zelfs u moet in 't veld?!" „Wat denkt u van dezen strijd? Zou hrj beperkt blijven tot enkele dwepers of zal van dit graf een nieuwe boodschap uitgaan over de menschheid ?*" Het was Birgid's vraag; een vraag vol onrust. — „Ik denk, dat Lukas Rabesam zal worden vergeten — men moge dan zijn leer om en om draaien. Het komt er altijd maar op aan, wat men bij een verkondiger naar voren haalt. Is het passend voor de meerderheid en staat het haar goed, dan zal het telkens weer verknipt worden, als een kostbare stof, nog uit bet-overgrootmoeder's tijd, en moet zij alle modes meemaken. Wat de eerste verkondiger historisch en in werkelijkheid was, dat is toch spoedig voor ieder een afgedane zaak. Lukas Rabesam heeft gestreden voor een eenzaam menschdom. Dat is een weinig geliefde onderneming, die de  279 minste volgelingen heeft. Maar wellicht Ml ™„ *k • meerderheidsstroomen nuttis kurT™1 A 9 DlÜl^nc VOOr de wat mij betreft, dankba^da;*l^tlt^A ■ * geweest, die zoo vast Pn ' % ° , en tnd lemand « *-oiTft ^ ir^ïï-^-WaM d- »Uok toen hrj u van zich wegzendt?"* heC zeHJhgid «J»*, ^ u,, hoo(««? En kippen e» Maar, lieve BhL dTfe'l. ^TT*' y™1'1 «onomeo. * »og lioh, u*t i-m; rLtrr^:  280 „Laten we dan gaan", zei ze. „Birgid?" Ze knikte alleen maar en hield toen het hoofd achterover voor zijn mond, geroerd en in volkomen overgave. . . . En het was bijna, alsof Lukas Rabesam vergeefs had geleefd. Of slechts als een droom. Een droom, dien elke zuivere mensch wel eenmaal droomt. — En. waaruit in dezen rampzaligen tijd, onherroepelijk een ieder moet ontwaken. EINDE i  „Moderne Klassieken 99 Een serie romans van de beste binnen- en buitenlandsche auteurs kaf dienet • L***™ ** naar ™™ «■ *e*en als richtsnoer ^ ZICh °nderSCheidt' "* beh^ ^t znn Te 5 m°derne SChrijVerS' d'e °nS hun werke" denken, 21 etelen',mfar °°k SlCChtS eDkeIen' die reeds "klassiek" mogen heeten. Men herkent deze schrijvers terstond aan een zekerIS » hun werk, dat moeilijk te definieeren valt, iets breeds e magrstraals iets dat boven het platvloersche leven uitgaat - Z sij^ver Tal C mtderne Schri>ers is «i ^ ? h t, * meeD bang ziJn voor een ^kere «tendenz» m hun kunst, mits het slechts kunst zij en blijve! hTZ keur behandelen z* de groote problemen, die onzen ti d be oZ" - Als een voorbeeld bij uitstek van wat wij onder klass'eke van Romain Rolland : „Jean Christophe". Onze uiteave van Z Stolk i a mtm,;nte,nde vertaW van Fenna de Meyier en BÉ Als £ \ all N°- 1 beSCh°UWd -'«en van deze serie van Rnno'r. tT ^ " van het meesterwerk Guld w f ,BARTSCH "LukaS «■"■"■m". waarvan Den Toèli^t ' T kUnDen WC * Diet' 200 fiJ- en ge" voehg, .toch zonder eenige sentimentaliteit en met zoo'n kinder- Lren 'g f n ^ ^ N°' I Cen we* van den teeren, gevoelvollen Franschen schrijver Charles LOUIS Philippe tZ 26 "1" V dC arm°ede" is ^°emd. ™aa' zoo te verstaan fa, dat hij niet is de letterkundige aestheet die de „armoede" gebruikt om „kunst" van te mfken, doch de  mensch die vol erbarmen het leven van de armen en verstootenen heeft meegeleefd en meegeleden en daaraan nu uiting geven moet krachtens zijn mensch-zijn en krachtens zijn kunstenaarschap. Dit derde deel zal vermoedelijk in 1921 verschijnen. En wat nu de „tendenz" betreft (dit woord genomen in den gunstigen zin): al deze boeken behandelen „een probleem". Behandelt de jeugdgeschiedenis van „Jean Christophe" het probleem van de Kinderziel, „Lukas Rabesam" behandelt-dat van de ziel der moderne menschen in hare religieuze behoeften. Terwijl Phujppe's „Bubu de Mohtparnasse" ons een blik geeft in de ziel der paria's van onze maatschappij: de publieke vrouw, in hare liefde en hare sociale afhankelijkheid. In de serie „MODERNE KLASSIEKEN" heeft als No. 1 het licht gezien: ROMAIN ROLLAND JEAN-CHRISTOPHE DE GESCHIEDENIS VAM EEN JEUGD (1'Aube — Le Matin - 1'Adolescent) Uit het Fransch vertaald door Fenna de Meyier en BÉ Stolk Onverkorte en wettige overzetting. — Tweede druk. (363 compres gedrukte bladzijden). — f3.25 ing.; f4.50 geb. Deze drie declen, in één band vereenigd, z\}n het schoonste gedeelte van den tiendeeligen cyclns en vormen een afgerond geheel.  Eenige ^eelvelllnsen^over onze Jean ehristophe- C Groustra in De Sollicitant- n, , lezer van den tegenwoordigen tijd zich niet V°0rsMle« d* deroman- gebreid werk [als de 10 deelen waaÏÏt T t ^ 33,1 *ulk ee» uit- J" My»tère. de Paris, is voorbij de Monte friste, - - - - ™on,„k de eerste J * Sws°mdda! » een "vensgeschiedenis geverdere lectuur daardoor minder boelt ^r ï^^"^ een verrassende en * ^" ** d"e efirs* dCI^en^^an ie-noten worden " ^ ^ van iarerT^rT: RÖÏÏ^TS gedrongen he" ^ l^^^ het muzikaal genie, is niet andersTn de d" ' ~ W3Dt 'ean Christophe, «lf- voor ons te ontwikkele^ „J^?" deze verdwijnen in den nacït vanZ ^T'"^ te SchiIde™> en vermogen de gewaarwordingen vahet 1 tT' Z«n dic^«=riijk Wte tot aan het derde jaaf, in ffi £££ "* - d< i Attie Nikbokr in Eigen Haard- t- , aan en wie koopt voor het geld dat t,JI™5" deelen '• ■ • Wie begint er nog kosten niet veel liever een £k T^SSS^"? ™ • • ■ Daarom ben ik — mPr „,,„ • J verschillende boeken!?... £nder er van die kunstweg'TSaZ die ~ « *™ *t ze daardoor de meerderheid L^ÏÏz^^t r"*'**4* * ...Een verkorte uitgave i. "mens™en ^schrikken ... £r waar men met i^SS^** d - lelijk als heeft en waarbij de reeds vrij algemeeer?Zer°nd™ romancyclus te doen verspreid is: dat Jean cTr^oTh! ^°pVatti^ °»der de lief hebbed eigenlijk maar bij het vijfde e,Z ^ Ff* b°<* », maar dat je e, en vervelend wordt... °" m°et scheid« omdat het dan langdidj . -^122^ het nu Toerm.nr-,- flin. (g'tgave deT^ih^n n,~n ° _ ° '1 Jrca «*> blad,,;,,., ^^^^^  het, na 't eenmaal te zijn begonnen, terzijde zal leggen zonder het tot he* eind toe te hebben uitgelezen". Delftsche Crt: Jean Christophe" behoort buiten eenigen twijfel tot de meesterwerken der moderne romanliteratuur. Met teedere toewijding ontleedt Rolland het zieleleven van een muzikaal begaafd kind... Magistraal is de beschrijving van Tean Christophe's eerste liefde — voor een adelijk grillig meisje — en later het doorleven van zijn manworden. Een mooie symbolische figuur is de oom Gotfried, een personificatie van het ware en doorvoelde in de kunst... Van de innig begrepen en wonderlijk fijne psychologie in dit buitengewone boek een voorstelling te geven, is ondoenlijk in zoo beperkte ruimte. Men moet het lezen, maar niet als een ander boek om den afloop te kennen, maar als een studieboek, een studieboek in menschkunde". Studentenweekblad: „Een uitstekende vertaling van een buitengewoon boek". A AA