8 dan dat zij die daarop vestigen zoude Grift" ein ins volle Menschenleben, Und wo du eingriffst ist es interessant., Deze bekende regelen van Goethe vergunnen den romanschrijver ieder onderwerp en elke stof aan te wenden en tot een roman te herscheppen. Herinneren wij ons hoe Zola dit deed! Op welke wijze zulks geschiedt, welke de verborgen gevoelens zijn, die achter de oppervlakte van den letter vloed verscholen zijn, welk het symbool is, dat de schrijver met de uiterlijkheid van zijn boek bedoelt — die allen zijn vragen van belang. Le style c' est 1'homme. De stijl is de vleugelslag van den schrijver, zooals het rhytmus de wiek, waarop het vers luchtig daar heen zweeft. De stijl, waarin een oorspronkelijk werk gesteld is, tred voor tred bezijden te gaan, is de plicht van den Vertaler. Zeifin de schaduw blijvende, ten einde het talent des Schrijvers te doen uitkomen in het beste licht, dat zal ook zijn werk van waarde doen zijn; aangezien ook hij, der Waarheid hulde brengt.  9 Moge het zoo zijn met de Nederlandsche bewerking van „de Maagd van Neurenberg", uit het Fransch. De naam der Uitgevers „Perrin" waarborgt het gehalte van het boek. E. H. d. Q. v. G. Baarn, Sept. 1913.  13 duizend: zij heeft zich dus wèl uitgebreid. Haar herkomst zetelt in het onbekende, evenals de eerste tijden van haar bestaan. Men weet dat zij bestond in de tiende eeuw, en dat zij tot 1405 een vrije stad was en zeer rijk; geregeerd werd door burggraven — absolute overheden — met het bestuur der burcht belast, met de rechtspleging en het innen der belastingen. Zij werden bijna driehonderd jaren achtereen uit het destijds zoo machtig geslacht der graven van Zollern gekozen. Sedert werd Neurenberg een keizerlijke stad; maar met het bezit harer vrijheden en van een eigen wetgeving. In het begin der zestiende eeuw, had zij het toppunt van voorspoed bereikt, van wetenschap, kunst en van handelsverkeer. Zij was de voorraadsschuur en toonbank van al de voortbrengselen van het Oosten. De Hervorming, vurig gepredikt door Melanchton, en de troebelen, die zij over het land uitstortte, bracht den handel een doodelijken slag toe. Op dat tijdstip bezat zij honderdtachtig torens, zes-en-veertig versterkte hangbruggen ; een vijftiental kerken, waarvan drie beroemd om hun versieringen, en twaalf pompen.  14 Geen winkel had uitstalkast of winkelraam : De koopwaar was binnen. Vreemdsoortige uithangborden van opengewerkt ijzer of geschilderd hout, duidden den naam aan van den koopman en den aard van zijn koopwaar.  HOOFDSTUK ft Keizer Maximiliaan van Oostenrijk is een der beroemdste souvereinen geweest, die over Duitschland geregeerd hebben. Zijn langdurig bestuur, rijk aan gedenkwaardige feiten, en voord eelige uitkomsten op allerlei gebied, kan bij de regeering van Maria Iheresia worden vergeleken En ondanks dat — al weder een overeenkomst met de groote keizerin — was hij bijna altijd ongelukkig in zijn politieke ondernemingen, vooral als het op oorlosr voeren aankwam. Dank zij echter zijn volharding en de mtnges, waartoe hij evenwel meesttijds eerlijke middelen aanwendde, slaagde hij er in het huis van Oostenrijk te vestigen, zijn bezittingen uit te breiden, en zelfs tot de opperheerschappij te geraken. Daar hij heel schrander was en in alle opzichten begaafd, natuurlijke liefde koestert de voor studie, en bezield was met de zuchzich zelf te bekwamen, en oog te krijgen op de meesterstukken, voortgebracht in het verwonderlijke, nooit volprezen tijdstip der  i6 Renaissance op het gebied van letterkunde, kunsten en wetenschappen had de goede en volledige opvoeding door hem genoten, rijke vrucht bij hem afgeworpen. Zwak van karakter, onrustig en wispelturig van aard, maar dapper, ridderlijk en edelmoedig, maakte hij zich de kunstenaars te vriend en zocht bij voorkeur hun gezelschap. Voornamelijk was het zijn „goede stad Neurenberg", wie hij een warm hart toedroeg. Neurenberg, waar Michaël Wohlgemuth, Albert Durer, Petrus Vischer, Adam Krafft, Veit Stoos, Melchior Pfintzing, in den glans van hun genie schitterden. Hij ging er menigmaal heen, om in den kring der schrijvers en poëeten, der goudsmid-juweliers en der beeldhouwers, de zorgen en verdrietelijkheden zijner politieke bemoeiïngen en van zijn militaire verwikkelingen te vergeten, Ondanks de pracht, waardoor zijn hof zich onderscheidde, had Maximiliaan evenals Lodelijk XI, liefde voor eenvoud. Evenals deze zijn gelukkige, maar kwaadaardige tegenstander, begaf hij zich 's avonds incognito tusschen de menigte en sprak er met iedereen.  17 't Liefst ondervraagde hij oude moedertjes, werklui, burgers, soldaten en ventsters; de laatsten ondervroeg hij naar de belangen van hun kleinhandel, naar hun wenschen en behoeften, en ving uit den mond van het volk de praatjes op, die zooal de rondte deden. Hij hield van snaaksche avonturen, van grappige misverstanden of dubbelzinnige situatie's, door deze nachtelijke omzwervingen in 't leven geroepen. Lodewijk XII had hem zijn dochter Claudia voor zijn zoon Karei tot vrouw toegezegd, maar éénstemmig wezen zijn raadslieden op het gevaar, dat den staat hiermeê bedreigde. Hij zag zich genoodzaakt zyn woord terug te nemen en gaf de hand der prinses weg aan den hertog van Angoulême, die eenmaal Frans I zou heeten. Maximiliaan die zich veel van dit huwelijk had voorgesteld, was dubbel teleurgesteld door deze krenking. In de hoop een heilzame afleiding te vinden voor deze grievende smart en tegelijkertijd gelegenheid tot het zinnen op wraak, begaf hij zich onder streng incognito en zonder eenig vertoon, naar zijn goede stad Neurenberg.  Dienzelfden avond, 12 Oct. 1504, had in het huis van den ouden, beroemden Michaël Wohlgemuth de verloving plaats van zijn schoone lieftallige kleindochter Stella, met Manfred Edelsberg, den eenigen zoon van den schatrijken goudsmid-juwelier, Luilpold Edelsberg. De maaltijd was afgeloopen. Vijftien gasten hadden er aangezeten: de patriarch Michaël, met zijn gade Liesbeth; de eerste zeven en zeventig, zijn vrouw zeventigjaar oud; beider zoon Hans en diens vrouw Paula; hun drie zonen, Oswald, Siegfried en Theobald en hun zuster Stella ; de goudsmid-juwelier Edelsberg met zijn vrouw Bettina, deze haar zuster Dorothea en hun zoon Manfred; dan nog Albert Durer met zijn beeldschoone vrouw Agnes Frey, verder de graveur-schilder uit Augsburg, Hans Burgkmair. De voornaamste familiën der stad hadden de gelegenheid waargenomen den schilder een bewijs van hun achting te geven door hun belangstelling te toonen met de verloving. Uit de eetzaal was men naar het atelier van den kunstenaar gegaan, waar ook de burchtgraaf Berthold von Zollern, de bur-  19 gemeester Rudolph Dinkester, de kanselier Nicolaas de Sartein, de patriciër Johan Kleberger, de dichter Melchior Pfintzino- de houtsnijder Veit Stoos, Petrus Vischer gieter en beeldhouwer, en eindelijk de' meestér-beeldhouwer Adam Krafft en zijn zeven zonen, die gedurende veertien jaren samen aan het heerlijk-mooie graf van den' heiligen Sebaldus werkten, in de kerk, aan dien heilige gewijd; alle dezen voegden zich bij het vorige gezelschap. «rDLe, mooi.e groote woning van Michaël Wohlgemuth stond op den hoek der Valkenstraat. In 1840 was zij gebouwd volgens teekenmg en aanwijzing van den schilder zelf waardoor het huis, hoe eenvoudig ook bekoorde en aandacht trok. Wel waren er geen torens, torentjes of zolderversierimren bij aangebracht, maar de stijl was zuiver gotisch; hooge trapjesgevels van vijf verdiepingen met zolderramen, klokketorenties en kruisbalken. De voorgevel, even sober versierd, had voor eenig ornament een zeshoekiguitgebouwd balkon*) van zacht-rooden *) Loggia - in den geest zooals de nieuwste uitgravineen m Pompeji, er te voorschijn hebben gebracht. g"V'ngen De vertaalster.  20 zandsteen, keurig van lijn, met gekleurde ruitjes in de verschillende vakken en tusschen ieder vak in, een veelkleurig venster. In de rechterhoek was een nis van zuiver wit marmer aangebracht. Gotisch en met open klokketorentjes versierd, die het beeld van de Heilige Maagd overwelfden, met het Godskind in haar armen. Het was een meesterstuk van Petrus Vischer uit verguld brons gegoten, en van dien zelfden meester, stond over de Madonna heen gebogen, als om haar bij te lichten, een engel, uit zwart brons gegoten met een lamp in de hand van schoon bewerkt ijzer. Een rozenketen uit graniet gehouwen die zich bovenaan om den hals eens saters van groen marmer wond, versierde de deur; met uitgestoken tong kwam zijn grijnzend hoofd uit den muur te voorschijn; verder was er een slagboom aan van massief eikehout met koperen spijkers en dikke ijzeren balken. De klopper was van mooi bewerkt ijzer en stelde een vampier voor met uitgebreide vlerken, die een vogelei in den bek droeg, dat tegen de spijkers aankomende, geluid voortbracht. De gang was gewelfd en aan 't eind bevond zich de trap die naar de drie ver-  21 diepingen voerde. Rechts waren de eetzaal bediendenkamers en de keuken. Het atelier besloeg de geheele linkerzijde van het huis. Het ontving zijn licht door diepe vensters en zag uit op den tuin, niet meer dan een vijftien vierkante meters in omvang, met twee lanen opgaande linden, olmen en platanen. Midden in den tuin stond een marmeren zeegod, die uit een schelp het water uitstortte in een bekken. Een muur omgaf het kleine park. Daar langs stroomde de Pegnitz. Zes treden naar beneden, en men bevond zich aan den oever, waar een boot gemeerd lag aan een ijzeren ketting die met een ring was vastgeklonken aan een steen. De achtergrond van het huis was geheel met wilden wingerd begroeid. Het atelier van Wohlgemuth was lang hoog en breed. Roodbruine balken vormden het plafond. De muren hingen vol doeken, uit twee of drie dichtslaande vakken bestaande, schilderijen, en portretten in aanleg. De ver uitspringende schoorsteenmantel was een geknotte kegel; de schoorsteen zelf groot, en van graniet. Eikehouten stoelen, tafeltjes, schabels, leunstoelen, koffers  22 met gewelfde deksels en een zware tafel alles in Gothische stijl, stonden in 't vertrek, met beelden van marmer en brons op hun voetstukken in alle hoeken, en aan de muren, tafereelen uit hout gebeeldhouwd en gesneden. Op een andere tafel stonden potten van kleurig aardewerk, flesschen en paneelen. Drie schildersezels, één groote, de beide anderen kleiner, stonden in het atelier. Op den rechter stond een onafgewerkt portret van den burggraaf van Hohenzollern, op den linkschen een vergevorderd doek, voorstellende Christus, schier bezwijkende onder het kruis, — op den grootsten een schilderij van zeldzaam groote afmeting, dat echter zorgvuldig met een lap grauw linnen overdekt was.  hoofdstuk, m. „Komaan, komaan, hooggeëerde leermeester, vanavond zult gij ons dus uw meesterstuk te bewonderen geven?" vroeg Albert Durer met eerbiedige gemeenzaamheid. „Mijn meesterstuk, zegt gij ? je bent wel wat heel toegevend voor je ouden meester, Albert !" „Maar zeker, ik spreek de volle waarheid ; ik heb de schets gezien, herinnert ge u wel, en ik heb gezien dat gij er kleur op bracht; ik ben dus vast overtuigd dat . . . ." „Ja wel, maar ik op mijn beurt ben zeker dat ik den Wijze op den voorgrond, had moeten overdoen .... Er is iets in maar je zult zelf zien, mijn vriend, en beloof mij, dat ge mij ronduit zult zeggen wat ge er van vindt; zul je dat ?" „Twijfel daar maar niet aan, p-c-ede meester." Men verliet de eetzaal. Wohlgemuth had zijn arm-door dien van Albert Durer gestoken, en de beroemde meester met zijn jeugdigen reeds beroemden  24 leerling traden het eerst het atelier binnen, door de andere gasten gevolgd. Zes kaarsen op een luchter aan de zoldering geplaatst en vier groote kandelaars elk met twee armen, op tafels in de nabijheid van het schilderij neêrgezet, gaven voldoende licht. „Ja, die Wijze uit het Oosten op den voorgrond," prevelde de kunstenaar weêr in zichzelf .... „Nooit tevreden over zijn werk, nooit tevreden over zichzelf . . . ." „Nu, men kan altoos verbeteren." „Dat wel, maar altoos tot 'op zekere hoogte. Eén ding mag men niet overschreden, zal men niet al de vrucht van zijn arbeid verliezen : de Inspiratie, want daaruit spreekt pas het eigenlijk genie; het is de eerste worp; de rest is vakwerk". „Je zult toch moeten toestemmen dat..." en met een hand, bevende meer van aandoening dan van ouderdom, begon hij het omhulsel los te maken, maar langzaam als kostte het hem moeite en als wilde hij het oogenblik verschuiven, waarop zijn werk plotseling voor aller oogen zou zijn ontsluierd. Met eerbied haastte zijn leerling hem de behulpzame hand te bieden.  25 „Laat maar, laat maar, mijn vriend, het gaat al O, heilige Maria ! " „Nu, wat zeg je? Rechts op den voorgrond die koning? . . . ." fluisterde de kunstenaar Albert Durer in. „Werkelijk niet, meester, 't is uitstekend, een prachtig doek. Meer dan ooit te voren ben ik er trotsch op uw leerling te mogen heeten." En zoo niet hét schoonste, zeker was het een der allerschoonste werken van den ouden meester van Neurenberg hij die voor Albert Durer was, wat Perugin voor Raphaöl is geweest. Het schilderij stelde de geboorte van Christus voor. In den ijskouden donkeren nacht staat een lage met stroo bedekte stal; op een kribbe van ongevoegde planken, ligt een jonggeborene. Bij het geel weifelend licht eener lantaren, ziet men dat hij naakt is. Een ezel buigt zich met goedaardigen opmerkzamen blik naar hem toe, schijnt hem met zijn adem te>illen warmen,' die men uit zijn neusgaten ziet opstijgen. De moeder-Maagd geknield, en met samengevouwen handen, aanbidt haar kind.  26 Zij draagt een groen kleed met een blauwen sjerp. Naast haar, de eerbiedwaardige Jozef, in een roodbruinen mantel gehuld; ook hij buigt zich naar het stralende kind met zijn heiligen-schijn. Op den voorgrond knielen de koningen nêer, wijzen uit het Oosten met grijze baarden in purper gewaden met kronen, die fonkelen van goud en edelgesteenten. Zij branden wierook, en offeren rijke gaven. Achter hen houden zich de herders op. Zij ook zijn gebaard en dragen over den schouder geslagen, vachten van geiten en schapen. Kruiselings over de borst dragen zij kouwoerden *) met een koord bevestigd. Hun hond, mager, met opstaande haren en geknipte ooren, steekt den kop omhoog en snuffelt, hij schijnt hen met verbaasde oogen te ondervragen. De herders, verwonderd, bevreesd en vol eerbied, bieden een lam aan, honig en vruchten. In den achtergrond in het halflicht bespeurt men de lieden tot het gevolg der *) Gedroogde, uitgeholde pompoenen, die als veldfles schen dienst doen. De Vertaalster.  27 Magieers behoorende, en de kameelen, wier koppen zich afteekenen in het clair-obscur Boven het armzalig afdak staat de ster de ster die daar is blijven staan na he groote nieuws verkondigd te hebben aan ttÏR611 aan -de herders e" « "aar iSht JJ myfCne te hebben verwezen. Lichtende engelen zweven door de duis- ITa J,UCht banieren meê! waar dfe het^e^ SS WOOr„en openstaan, die het menschdom zullen hervormen- Hic est Salvator mundi, Pax hominibus bonae voluntatis. Evenals bij al de Primitiven, mogelijk mëSte? TCk el an^°mie biJ den ouden meester te wenschen. Bovendien begino- hij zelfe nLde -knapSt^ ? ziJn tijd' RembSt z«ne ^hiM^0lldcrd' de tre^ge fout dat STfcl^ J9 t Pers.ona^es voorstelde ÏÏÏÏÖ dageinSwaben Maar afgescheiden daarvan, welk een van iST g6baren' Wat een'uitdrukking Kinderlijke bewondering en eerbied! Zie die  28 wijding; de vroomheid waarmeê de gezaligden aanbidden! Welk een ootmoed, een verrukking, extase eerder nog! En de Christus zelf, in de verschillende phasen van zijn martelaarschap: in den Tempel, op den Olijfberg, bezwijkend schier op den kruisweg, vóór Pilatus, aan de schandpaal, bij de graflegging en bij zijn glorieuse opstanding! Onbewegelijk en zwijgend, de oogen op het doek gericht, durfden de aanwezigen ternauwernood aan hun ontroering lucht^ geven. „Dus je vindt dien koning goed ?" vroeg de schilder andermaal, met den vinger aanwijzend. „Op mijn eer, meester, maar bovendien, wat hebt ge daar een prachtig portret van Stella gemaakt? Is het niet?" zeide Albert Durer, zich tot de anderen wendende. Nu barstte er een bravo los. Men verdrong zich om den meester, drukte hem de hand, wenschte hem geluk; maar deze, bescheiden als altijd, antwoordde vroolijk op deze toejuichingen. En waarlijk droeg de heilige Maagd de sprekende trekken van Stella, die voor model geposeerd had.  29 Men zag het, en raakte hoe langer hoe meer in verrukking. Hans de oudste zoon naderde nu en sprak • „Grootvader, zie hier onze verloofden,' stralend van jeugd en van geluk. Zij hebben elkander hef; zegen hen, als hoofd onzer tamme. Diepgetroffen, onder plechtig stilzwijgen zeide de oude man ernstig: ' „Manfred, die mijn kleinzoon wordt ik geef u mijn lieve Stella; Stella, u schenk ik mijn kleinzoon Manfred." °P r-, ZC^d,e °°genblik doorkliefde een vreesehjke bliksemschicht het luchtruim ■ de vensterruiten werden allen tegelijk als door één reusachtige vlam verlicht. Een vreesehjke donderslag deed hemel en aarde schudden en het huis dreunen op zijne grondslagen. v 3 De boomen stonden te sidderen in den tuin, yoorteeken van een opkomenden storm. De w,nd stak reeds op, beukte het huis aan alle kanten rukte aan de luiken, deed de ruiten in lood gevat rinkelen, drukte er teren aan, als om ze te breken, huilde in den gang en daarbuiten in de straat, als om hulp roepende, dreigende, onder het slaken van hartverscheurende kreten.  3Q In dien tijd, toen bijgeloof heerschte en aan het bovennatuurlijke alle macht werd toegekend, werden de eenvoudigste feiten en gebeurtenissen, vooral in bepaalde gevallen als voorteekenen beschouwd, al naar het oogenblik waarop ze plaats grepen. Deze orkaan, onverhoeds in de stilte van den avond uitgebroken, moest wel als een slecht voorteeken gelden. De verloofden waren bleek geworden en de gasten zagen elkaar veelbeteekenend aan. Zonderlinge angst beklemde de harten. „Bij de Heilige Maagd dat begint slecht", fluisterde graaf von Zollern tot den burgemeester, „als 't mijn zoon betrof, ik ware niet op mijn gemak," „En ik evenmin", luidde het antwoord. „Wat denkt gij van dit alles?" vroeg de patriciër Kleberger aan den kanselier Sartein. „Een slecht voorteeken, daar kunt ge op aan. „Die arme Stella", zeide Agnes Frey tot Petrus Vischer. „ja, maar ik vrees eerder voor Manfred. „Voor Manfred?. hoe dat zoo?" „Hier niet, later ..." „Ondeugd! mij zoo in onzekerheid te  3* laten! Gij weet hoezeer ik aan Albert's ouden meester en de zijnen gehecht ben!" Intusschen woedde de storm voort Bliksemschichten wisselden elkaar af, gevolgd door t gerommel van den donder. De wind zette zijn vernielingswerk voorten sloeg het laatste gebladerte af van de Doornen van het park; losgeraakt, vlogen ze als vluchten donkere nachtvlinders rond door den wind opgejaagd. De regen kletterde. Albert Durer was met den meester over schilderkunst gaan spreken en deze ondervroeg hem met levendige belangstelling naar zijn werk. & Manfred en Stella zeiden niets en vergaten m eikaars liefdevollen blik de droefgeestigheid, die de aanwezigen neerdrukte. „Men zou zoo zeggen!" dames en heeren. Zouden wij onze vreugde doen verstoren door een klein beetje wind? en ons het geluk van een dag als dezen laten bederven ! riep Hans Burgkmair, een neef van Manfred en leerling en vriend van Durer opgewekt, „Melchior Pfintzing en ik zullen een  32 comico-dramatica-artistico-literarisch programma opstellen; wij hopen dat het uw harten moge opvroolijken en de gefronste voorhoofden effenen zal. „Dat is goed", zei zijn oom Luitpold Edelsberg. „Uitstekend! riep Melchior Pfintzing, wij gaan intusschen het tooneel in orde maken;' en een beetje opgewonden door een lekker diner met Johannisberger en Tokayer wijn, begaven zij zich arm in arm naar de eetzaal.  HOOFDSTUK IV. Een man opent op dat oogenblik het dubbelde hek en vervolgens de zware eikehouten deur van de vestingpoort tegenover het kasteel. Hij doet de drie sloten open, laat twee sleutels daarin zitten, maar trekt den laatsten er uit en bergt dien weg in een voeg van den muur, tusschen twee groote vooruitspringende brokken steen. De man moet wel nauwkeurig met de plaats bekend zijn, want op den tast weet hij alles te vinden. ^Zeker, door een gewoonte hem eigen, houdt hij even op om rond te kijken en toe te luisteren. Niets verdachts doet zich voor. De stad ligt in dikke nevelen gehuld, die nu en dan vaneengescheurd door het weerlicht, zich onmiddellijk daarop weer aaneensluiten. Geen menschelijk geluid verneemt men; nabij of van verre. Diepe stilte volgt op het geraas van den donder. Maar die tusschenpozen duren slechts kort, want telkens begint de storm des te heviger. De wind  36 — Vergeving, heer, kom spoedig binnen.... Hij heeft zijn mantel, die. druipt van den regen, aan een ijzeren haak gehangen, en zijn doorweekten hoed afgeschud ; de plooien van zijn kraag gladgestreken ; daarop volgt hij de oude huishoudster naar het atelier. De aardige onderhoudende Hans Burgkmair heeft juist een kluchtspel met gebaren opgevoerd en men schaterde van 't lachen. Alle hoofden wendden zich echter plotseling naar de deur, maar bij den aanblik van hem, die glimlachend binnentreedt, rijzen allen als met éénzelfde beweging op en men fluistert: — de Keizer! — — — Mijn waarde Wohlgemuth en gij, Edelsberg. 't was mij een béhoefte deel te nemen aan uw huiselijk feest en het beminnelijk paar zelf geluk te wenschen. — Te veel eer, Sire — spreekt de oude kunstenaar met aandoening, een knie ter aarde buigende en de hem toegestoken hand kussende. Gij weet genoeg dat ik steeds blij ben in uw midden te zijn en inderdaad was daar geen betere gelegenheid voor te vinden.... Hij was eenvoudig gekleed in een wapenrok  37 van zwart fluweel, boven aan de mouw met zijden doften afgewerkt. De kraag was dubbel beplooid en van echte Maliner kant Op den hoed droeg hij het wapen van Oostenrijk in dof goud, een mooi stuk goudsmidswerk van den gildemeester der juweher-goudsmeden, Luitpold Edelsberg. , ~ En dat is nu uw laatste schilderij, meester Wohlgemuth ? — vroe^ de keizer op het doek toetredend en het met groote oplettendheid beschouwende. „Ja Sire, het laatste." „Men had er mij alreeds van gesproken en er mij alle mogelijke goeds van gezegd niet waar Albert ?" wendde hij zich tot Durer „Uwe Majesteit oordeele zelf!" „Ja, ik had mij wel voorgesteld, zooals al wat aan uw betooverend penseel ontvloeit hier een prachtig werk te zullen vinden ' evenwel heb ik geen woorden genoeg om' u mijn levendige bewondering kenbaar te maken „Hoeveel eer, en welk een goedheid I De kroon op mijn werk, op mijn loopbaan nagenoeg geëindigd ....'* De meester is zijn leerling waardig en de leerling zijn meester."  38 Al de anderen naderden tot de handkus. Manfred en Stella het laatste. „Een knap paar, mijne heeren ; het is een genoegen hen aan te zien ! Mijn beste wenschen voor hun geluk I" Maximiliaan was toen zeven en veertig jaar. Te oordeelen naar het prachtig portret van Albert Durer in het museum te Weenen, was hij van middelbare lengte, welgemaakt en bevallig; heel blond, met blauwe oogen, die een zachten, ietwat onzekeren blik hadden, een frissche gelaatskleur, een gebogen neus die smal en welgevormd was; de lippen waren zuiver befijnd en hij had een kleinen regelmatigen mond. Het dikke blonde haar viel gekruld langs zijn schouders. Het ietwat schrale gelaat drukte schranderheid en rechtschapenheid uit en was van hooge distinctie, al drukte het tegelijkertijd zwaarmoedigheid, ja bijna droefgeestigheid uit, „Verander niets, bid ik u, aan het programma van dezen luisterrijken avond. Wat deed gij, wat gingt ge doen, toen ik binnentrad ? Hebt gij die dingen geregeld, Albert ?" „Neen Sire, de eer daarvan komt aan mijn leerling en vriend, Hans Burgkmair  HOOFDSTUK VI. Het huis van den gildemeester der goudsmid-juweliers, meester Luitpold Edelsberg, lag midden in de Vogelaarstraat, die naar de ijzeren poort voert, uitloopend op het Barbarossa-plein. Andreas Edelsberg, de eerste drager van dien naam en stichter van de werkplaatsen, had de woning in de veertiende eeuw gebouwd, waarna het in 1423 bijna geheel hersteld was door den grootvader van het tegenwoordig huisgezin. De stijl van het huis was zuiver gothisch, het was groot en mooi, en ging terecht voor een der merkwaardigste van Neurenberg door. Het bestond uit een ruim voorhuis van twee verdiepingen, van twee hooge dakspitsen voorzien, met een sterk anoopend dak met roode pannen en met drie verdiepingen ; zolderramen in den vorm van puntige klokketorentjes met gothische kruisbalken. De gevel was voorzien van twee torentjes in den vorm van peperbussen met kanteelen en schietgaten, tot voorbij het  5i dekstuk doorloopend. Evenals al de gegoede woningen uit dien tijd, hoeveel te eer daar deze bestemd was onnoemelijk veelwaarde aan goud en zilver te bewaren, — was het uit groote stukken zandsteen gebouwd met steenen uitbouwsels, en bood min of meer den aanblik van een vesting aan. De kruisramen, allen getralied, zouden er een streng voorkomen aan hebben gegeven, ware die indruk niet verzacht, door de keurig aangebrachte versieringen. Ter hoogte van de eerste verdieping, was een soort van kijktorentje, loggia van hardsteen, ver over de straat uitspringend j men kon er een luchtje scheppen, uitkijken, zonder gezien te worden, waardoor het op die wijze strekte, om het huis mede te beschermen. De kroonlijst, de kolommetjes, de randen waren keurig gebeeldhouwd met koppen van mannen, vrouwen, en dieren in refief. Het beeld van St. Eloy, patroon der goudsmeden, stond boven op het dak, dat uitliep m een zolderversiering, waaraan men een nis van uitgewerkt wit marmer had weten te bevestigen, die wel voor uithangbord dienst kon doen, daar het drie voorvallen uit het lijden van Christus weergaf in drie  52 dichtslaande vakken; prachtig uitgesneden smeedwerk op verguld-zilveren grond: op het middelste vak zag men Christus stervende aan het kruis, tusschen twee misdadigers, en de Heilige Maagd en Johannes, weenende; op het vak rechts werd de Christus aan den schandpaal gegeeseld ; links werd hij aan het volk getoond, met doornen bekroond. Een zilveren duif kwam uit het marmer te voorschijn en hield in zijn bek den ring, waaraan het kettinktje vast zat, dat een zilver-vergulde lantaren droeg, die steeds brandde. Daar beneden bevond zich de eenige deur van het huis: zij was smal en van zwaar eikehout met dikke ijzeren banden en groote schroeven. De gothische omlijsting bestond uit forsch lofwerk van groen marmer: twee wingerden met ranken, takken en druiventrossen, waren er in uitgehouwen, en bovenaan, waar de bogen samenkwamen, was een antiek bronsen groep, Silenus dronken, halfnaakt met druiven-trossen bekroond, houdt in de rechterhand een omgekeerden drinkbeker, waar de wijn uitdruppelt. Aan de eene kant leunt hij tegen een boomstam, waartegen een tamme wingerd opklimt, ter andere zijde, leunt hij tegen zijn ezel, die balkt, met opstaande ooren.  53 De klopper was van zwart marmer, een harpij, met het hoofd en de borst eener vrouw en de vleugels en klauwen van een gier, een meesterstuk van uitsnijwerk. Binnen was de gang gewelfd, de eetzaal rechts, een gothisch vertrek met zware balken aan de zoldering, die donkerrood waren, lederen behangsels aan de muren; stoelen, tafels en krukken van gebeeldhouwd notehout en dat gepolijst. Achter de eetzaal volgden de dienstbodenvertrekken en de keuken, die op het park uitzag. Aan de andere zijde van het huis was het magazijn, hoog en ruim, geplafonneerd met gebronsde en vergulde balken. Twee ramen zagen uit op de straat, twee andere op het park. In weelderige wanorde lagen ontelbare voorwerpen van goud en zilver opgestapeld: sieraden, lijfsieraden, beelden, kruisen, relequikasten, bekers, drinkkannen, welkomsbokalen, in een woord een volslagen museum van goudmidskunst, en van het kunstvaardigste uitsnijwerk, en al die voorwerpen afzonderlijk, waren naar behooren gerangschikt en genummerd. Achter de keuken lagen de ateliers en werkplaatsen, allen ruim en licht. Alles wat de alchemie, het smeden,  54 het gieten van beelden betrof, wat het juweliersvak aanging, en de bewerking der metalen in de middeleeuwen, vond er een plaats : ovens, fornuizen, aanbeelden, weegschalen, groote brokken goud, zilver en ijzer, koper, ivoor en tin. Acht werklieden werkten er het geheele jaar door, van den morgen tot den avond, onder leiding van Luitpold Edelsberg, of van Manfred, diens zoon. Het park was nog al groot, met lanen eiken, olmen, linden en platanen. In 't midden was rond een mooie bronsen fontein, een fraaie bloementuin. De fontein stelde een Swabischen boer voor, die onder zijn arm een gans droeg ; uit den bek van den vogel stroomde het water. Langs het park vloeide de Pegnitz. Een muur met een ijzeren hek, waarin een smalle deur van opengewerkt ijzer, beschermde het park aan de rivierzijde; de rivier was hier bizonder diep en breed; in 't midden daarvan verrees een klein, groen eiland, uit het effen watervlak, tusschen riet en biezen. Een boot lag gemeerd bij de deur, vast aan een ijzeren schakelketting. Een beweegbare trap van ijzer was van ijzeren haken voorzien; door die los te maken, kon men  55 de trap verwijderen, en was elke toegang tot de rivier afgesneden. De muren van atelier en woonhuis waren met klimplanten begroeid. Gedurende de driehonderd jaren, dat de tdelsbergs het vak van juwelier hadden uitgeoefend, hadden zij door hun verstand, door hun arbeidzaamheid en zuinigheid op eerlijke wijze een groot fortuin bijeengebracht dat dagelijks vermeerderde. Luitpold Edelsberg was de voornaamste goudsmid-juwelier van Maximiliaan; behalve klemodieèn en waardevolle voorwerpen van kunst, had hij een reliqui-schrijn en een schddenj met dichtslaande vakken voor den keizer vervaardigd van uitgesneden metaalwerk ; de keizer nam het overal mee naar toe en placht daarvoor zijne gebeden op te zeggen. r Edelsberg, reeds vijftien jaren gildemeester der juweliers, had het tevreden, welgedaan uiterlijk van iemand, die het in zaken voor den wind gaat. Goedhartig en rechtvaardig, mild tegenover zijn werkvolk, wiens vriend en raadsman hij was, had hij de zaak gedreven zonder tegenval of onaangenaamheden. Manfred en hijzelf maakten de teekeningen voor de kleinoodien en andere goudsmids-  69 zooals zij was als kind, in 't hart heb gedragen ; maar nu ik zie wat ze als maagd is geworden, nu wordt al mijn liefde naar haar toegetrokken. Toevallig stonden zij al sprekende stil voor het beeld der Moeder van Smarten en het bleeke en vragende gelaat van den jonkman werd bestraald door het schemerig licht van het zacht-blauwe lampje. „Ik heb het geraden .... ik weet die dingen beter dan gij. Ouders die hun kinderen liefhebben, zien met dubbele oogen naar alles wat hen betreft," sprak de vader. „Dus mag het vader ?" „Ja, vriend-lief; je moogt de parel hebben. Je weet ik heb een beetje verstand van juweelen en ik geloof dat er geen echter en mooier bestaat." „Maar zij zelf, vader?" „Je hebt haar alleen maar te zeggen dat je haar liefhebt en haar antwoord zal gewis niet uitblijven." „Nu, dan zal ik er geen gras over laten groeien, dat beloof ik u." „We zullen eerst het goede nieuws aan moeder en aan tante Dorothea meêdeelèn.  HOOFDSTUK IX. Met hun eersten blik, hadden zij ook elkander hun harten gegeven. Zoo gingen er drie dagen voorbij, waarop de hunnen, zeker niet zonder bedoeling, hen niet alleen lieten met elkaar. Den vierden dag was het de vader zelf die Manfred ontving, maar in plaats van hem mee te nemen naar den tuin, waar Stella was, leidde hij hem het atelier binnen, waar de geheele familie zich te zamen bevond. Er was iets plechtigs in de lucht; hoewel vriendelijk, stonden al de gezichten ernstig. „Manfred", sprak de oude schilder, met een stem die van aandoening beefde, „je bent ons een lieve vriend, maar zou je wel onze zoon willen worden?" „O goede meester, mijn leven voor dat woord!" „Goed mijn zoon, wij wisten het al; ga dan naar den tuin, daar is Stella; zij wacht je daar. Maar eerst wil ik je, uit naam van al de mijnen, welkom heeten in onzen kring", en de grijsaard omarmde hem lang en innig. Al de aanwezigen waren geroerd over den  77 doen en laten, en wat zal ik tegen mijn ouders zeggen, als ze naar je zedelijk gedrag vragen, jij, die naar de hand van onze Ginerva dingt ?" . „Kom, Ruprecht, geen gekheid ! Uit een oogpunt van schoonheid volg ik haar, anders nergens om." Zij was juist de bedoelde kerk genaderd, waar een dichte groep menschen in beschouwing stond verdiept voor beeldhouwwerk, het lijden van Christus en het Laatste Oordeel voorstellende, dat de kunstenaar Adam Krafft, boven een der deuren had aangebracht. Onder de toeschouwers bevond zich Stella, haar moeder en grootmoeder en haar broeder Oswald. . „Daar heb je haar, zoowaar!" fluisterde Wilhelm Ruprecht in het oor, terwijl beide vlak bij Stella kwamen te staan. „Bij Venus en Cupido ! je hebt gelijk ; gestalte van een godin !" fluisterde Ruprecht terug. „Een meesterstuk, den beitel der Grieken waardig, is het niet, heeren?" met deze woorden keerde Oswald zich naar de twee vrienden. ? Volkomen waar", antwoordde Ruprecht,  78 de oogen niet van Stella afwendende. „Ik meende in Italië volmaakte kunst bewonderd te hebben, maar dit spant de kroon", en met een knipoogje naar Wilhelm, die de bedoeling begreep, „wat een zuiverheid van lijn en welk een uitdrukking 1" „Gij hebt verstand van kunst, heer". „Ja, ik bewonder schoonheid, waar die zich ook vertoont, want, op mijne eer, nooit zag ik een mooier meisje, dan je zuster is." Stella bloosde bij deze woorden; niet zoozeer om het compliment aan haar adres, dan wel om den blik, die er aan vergezeld ging. Onwillekeurig drong zij zich dichter tegen haar moeder aan. „U is al te beleefd, heer, maar wil ons verschoonen, wij wenschen binnen te gaan; en zij ging haar kinderen vóór naar de kerk. „Nu, wat zeg je van die kleine Wohlgemuth"? vroeg Wilhelm Ruprecht, toen ze verdwenen waren. „Een volmaakte schoonheid, een levend beeld van de kuischheid zelf. „Dus heeft de fee je met één blik betooverd "? „Neen, zeker niet! Maar hoe staat het  19 met je zelf, Wilhelm; 't wordt tijd dat ik mijn zuster waarschuw." „Neen, geloof mij, ik ben verstandig; maar jij bent op het punt om dwaas te worden. Maar er is niet veel hoop voor je. „Houdt ze misschien al van een ander?" „Ja, ik hoor dat haar huwelijk met Manfred Edelsberg is vastgesteld. „De juwelier Edelsberg?" „Ja juist, die". Ruprecht liep zwijgend verder tot Wilhelm uitriep: „Mijn degen van Neurenberg, tegen jou zwaard van Milaan, dat je toch aan Stella loopt te denken!" „Naar den satan met je, verleider. Ik ga je weddingschap niet aan." „Adieu Ruprecht", plaagde Wilhelm opnieuw, „niet te veel aan Stella denken", en hij sloeg een zijstraat in.  HOOFDSTUK XI. Ginevra was een mooie brunette van even twintig. Zij was slank en zij zoude veel gelijkenis gehad hebben met haar broeder, waren hun karakters niet zoo verschillend geweest. Haar fijnbesneden gezichtje werd omlijst door kastanjebruin haar, daarbij waren haar oogen grijs en hadden een vochtigen glans, als ging er een zekere peinzende droefgeestigheid in schuil, waarvan zij zelf onbewust was en die haar blik daarom des te aantrekkelijker deed zijn. Vandaar die kenmerkende weemoed in het gelaat van iemand, wie niemand iets weigeren kon en die door beide haar ouders om 't zeerst geliefd en bedorven werd ? — Het waren niet de levensomstandigheden die haar drukten, maar wel de geest van wreedheid en verregaande onbarmhartigheid heerschend in den tijd waarin zij het daglicht had gezien, die haar teerhartig vrouwelijk gemoed schokte en ontzette, 't geen zich getrouw afteekende in de droefheid, die uit Ginevra's edele trekken sprak. Het cijfer was niet op te geven van de  8i beschuldigden voor wie zij vrijstelling van straf en pijnbank had weten te verkrijgen. Het was zelfs zóó gesteld, dat rechters en dienaren gelast was, vonnissen en terechtstellingen voor de jonkvrouw verborgen te houden. Hoezeer zij haar ouders beminde, Ruprecht mocht zij niet lijden; zij stemden in niets samen overeen. Om verschillende redenen dongen velen naar haar hand : Arnold Kleberger, zoon van den patricieèr en vriend van Albert Durer,. Wilhelm Dinkester, de zoon van den burgemeester en Jozef Sartein, zoon van den kanselier, waren doodelijk verliefd en begeerig naar de schitterende partij, een huwelijk met haar! Dagelijks kwamen ze op het slot om haar hulde te bewijzen, maar in geen van drieën stelde het meisje belang, dreef den spot met hun verliefdheid en de vurigheid hunner liefdesbetuigingen. Alleen Wilhelm haatte zij, daar ze hem voor slecht en hardvochtig aanzag. Arnold Kleberger liet haar koud en Jozef Sartein, dien zij dragelijk vond, had een gebrek behouden bij een ongeluk op de jacht, zoodat hij kreupel ging, wat de lachlust der medeminnaars gaande maakte,  82 Ruprecht sprak zijn vriend Wilhelm voor, de graaf koos Kleberger en de gravin gaf de voorkeur aan Sartein. De voortdurende aandrang van deze drie maakte Ginevra zenuwachtig en besluiteloos. Nochtans deed zich het verlangen om zelf ook eens te kunnen beminnen in het hart der lieve twintigjarige gelden, vooral naar mate het ongewenschte, al te licht verkrijgbare, zich aan haar opdrong, en zij zich daarbij hoe langer hoe meer voelde vervreemden van de drie pretendenten. Haar vader had haar een parure beloofd voor verjaarsgeschenk. Alleen bij Luitpold Edelsberg was iets waarlijk moois te verkrijgen, en Ginevra en haar moeder begaven zich daarheen om een keuze te doen. Manfred, den vorigen dag pas teruggekeerd, stond Ginevra en haar moeder te woord. O zeker, voor zulk een schoon hoofd, — meende hij, — moest iets bizonders, iets zeldzaams gevonden worden! Hij had de mooiste modellen naar de nieuwste teekeningen uit Keulen meegebracht; als het de dames behaagde, zou hij zelf den volgenden  83 morgen op het slot komen met die teekeningen en het zou iets worden zóó prachtig, dat de parure in geheel Neurenberg haar gelijke niet had! De dames waren verrukt, maar gedurende den maaltijd kon Ginevra niet nalaten het beeld van Manfred, met zijn open, mannelijk gezicht, te stellen tegenover de drie aanbidders, wier bijzijn haar meer dan ooit verdroot. Zij gaf ternauwernood antwoord op wat ze haar zeiden, en hoofdpijn voorwendende, verliet zij de gezelschapszaal eerder dan vroeger. In plaats van ter rust te gaan, ontsloot zij het venster, trad op het balkon en leunend tegen de balustrade, aanschouwde zij de slapende stad beneden haar. Torens en klokketorens, kanteelen en borstweringen, baden zich in het zilveren maanlicht, terwijl de straten en stegen in duister lagen, waar zich de Pegnitz als een blinkende schakelketting, met zijn door de maan verlichte golven, doorheen wond. Alles lag in een heilige stilte, waaruit zich een teedere poesie ontspon, die in het hart van het meisje zoet en hartstochtelijk verlangen deed ontwaken. Opnieuw moest zij aan Manfred denken;  84 aan zijn trekken, aan zijn blik, aan zijn stem met den warmen klank daaraan eigen, die haar opnieuw liefkoozend in het oor scheen te klinken. Het lichaam is het omhulsel der ziel. Een schoon lichaam herbergt een schoone ziel; is dit niet het geval, dan bespot de natuur zich zelve. Leelijke menschen moet men wantrouwen. Lichaam en geest moeten in evenwicht zijn. En hoe zou het nu hiermee bij Manfred zijn gesteld? — O, door hem bemind te worden! Maar hij was slechts de zoon van een burger, van een juwelier? Wat zou haar vader zeggen, afstammeling van een onafzienbare reeks doorluchte voorouders? Maar haar ouders hadden haar zoo lief... de Edelsbergen stonden in zoo hoog aanzien in de stad! ... Men kon niet weten ... Als ware hij vermoeid van de nachtelijke reis, begon de maan te verbleeken; de stad lag bijkans in 't duister, alleen aan den gezichtseinder werden smalle strepen geel en vermiljoen zichtbaar. Ginevra legde zich ter ruste en in haar na-nacht-droom zag zij den dag reeds aangebroken, waarop zij Manfred weêr zou zien.  HOOFDSTUK XII. De zon verguldde de grijze muren en de oude torens van de burcht van Koenraad II en van Frederik Barbarossa. Een vlucht musschen was sjilpend neêrgestreken in de takken van de zware linden door de keizerin Kunegonde geplant. Voor een kruisvenster van den ronden toren, die Vester is genaamd en gebouwd op het allerhoogste punt van Neurenberg en tevens de hoogste is van het slot, wachtte Ginevra reeds langen tijd of zij Manfred buiten de wallen zou zien verschijnen. Zij was keurig gekleed en droeg een kleed van blauwe zijde met goud doorwerkt en een lijfje, van filigraan, met paarlen bestikt. Het weelderige haar was doorvlochten met snoeren saneren en robijnen. Zij zag er allerbekoorlijkst uit en haar vader meende dat eindelijk de dag gekomen was, waarop zij haar keuze bekend zou maken. „Neen, vader, neen; haast mij niet, bid ik u . . . ." „O, ik dacht zoo, omdat je er zoo mooi uitziet!"  86 Toen hij zag hoe zij opsprong bij de nadering van iemand naar het slot, voegde hij er bij : „Je bent zenuwachtig." „Ja vader, we verwachten Edelsberg, den juwelier, hij komt ons teekeningen brengen voor de parure." „O, nu begrijp ik het! Juweelen, spiegels, waarmee men leeuweriken vangt! Om je de waarheid te zeggen, ben ik er zelf ook nieuwsgierig naar. Een achtenswaardig burger, die Edelsberg!'" „Maar ik geloof dat dit de zoon is." „Al eender. Hij deelt de oude reputatie van zijn geslacht." Zij bevonden zich in het boudoir van Ginevra, een vertrek naar ouden stijl ingericht, hoog, met roode balken aan de zoldering, op een grond van blauw met gouden sterren bezaaid. Een luchter met vier armen, in den vorm van roofvogels met geopende bekken, hing aan het plafond. De muren waren in vakken verdeeld, die tot de kroonlijst doorliepen en Gothisch belijnd waren. De schoorsteen van wit marmer rustte op wit marmeren voetstukken, versierd met uit marmer gehouwen bloemen, vruch-  *7 ten en lofwerk, en droeg een schoorsteenstuk dat een beroemd voorval uitbeeldde, den slag bij Iconium in 1190 voorstellende, toen Frederik Barbarossa, na het Turksche leger verslagen te hebben en bijkans alleen de vluchtelingen te hebben nagezeten, zich plotseling door een aantal vijandelijke ruiters achtervolgd zag, die hij tot den laatsten toe nederhieuw. Voor haardijzers dienden twee centauren, korven bloemen en vruchten torschend van kunstig gesmeed ijzer. De behangsels waren van blauwe zijde, de stoelen gebeeldhouwd en van blauw fluweelen kussens voorzien, met gouden koordwerk versierd. Een koffer van ebbenhout met ivoor ingelegd en een werktafel, met hetzelfde inlegwerk, vulde het meubilair aan. Een page van vijftien jaar hield dienst aan de deur. Het blonde haar viel hem ver over de schouders ; hij was in 't blauw fluweel met het wapen der Zollerns bestikt, voorstellende drie zilveren torens, de eene boven de beide anderen geplaatst op een veld van keel, het devies voerende: „God is mijn burcht". De page opende het gordijn en vroeg of  88 de edele heer en vrouwe den heer Edelsberg wenschten te ontvangen. „Wij verwachten hem", zeide de graaf en met een armbeweging sloeg de knaap het gordijn terug, en Manfred trad binnen. Onbevangen trad hij in het vertrek.waarop hij een diepe buiging maakte voor de aanwezigen. „Wees ons welkom, heer Edelsberg", sprak de graaf op zijne beurt, „ik hoor dat ge ons wat moois komt laten zien". „Ja, en geheel nieuw, edele heer" ; waarop hij uit een groen lederen portefeuille een vél velijn papier te voorschijn haalde dat hij openvouwde. „Ik zal mij gelukkig achten voor de edele jonkvrouw iets te vervaardigen, dat haar schoonheid geenszins zal verhoogen; maar dat pas door hare schoonheid tot zijn volle recht zal komen." „Goed gezegd, jonkman!" lachte de graaf, „als gij het goud even handig weet te smeden als ge complimentjes smeedt uit uw taal, zal het zeker uitmuntend zijn, wat ge maken zult. Wat zeggen de dames ervan?" en allen lachten om de woordspeling. In natuurlijke grootte, en gekleurd, stonden op het vel papier, kettingen, broches,  89 oorhangers, ferronières en diademen afgeteekend. „O!" riep Ginevra, „hoe prachtig! is 't niet zoo, vader, moeder ?" „Ik denk", zeide Manfred, dat de parure door u gedragen, een schitterend effect zal opleveren." Terwijl Ginevra de teekening beschouwde, dwaalden hare blikken naar Manfred en kwamen haar dezelfde vergelijkingen te binnen, die zij den avond te voren in haar geest gemaakt had. Kalm en glimlachend, eenvoudig maar met smaak gekleed, droeg hij een roodbruinen wapenrok met zilver bewerkt en met grijs zijden geeren, een muts van zwart fluweel, met zijn naamletters van opgewerkt goud, en op zijde een afhangende pluim. Aan zijn gordel droeg hij een lange ponjaard met een gevest van gedamasseerd goud, een kunststuk van ciseleerkunst, in een stalen scheede, waarop dezelfde kunstenaarshand tragische voorvallen had getrokken; aande eene kant veldslagen,— hinderlagen en sluipmoord aan de andere zijde. Toen Manfred van een ivoren klosje, dat hij bij zich droeg, een smallen gouddraad had afgetrokken, en zijn vingers bij  QO het nemen van den maat van den diadeem, even Ginevra's lokken beroerden, doorvoer haar daarbij een lichte siddering; de hand die haar maar even had aangeraakt, kenmerkte den man: een slanke, nerveuse, blanke, buigzame kunstenaarshand, het karakter van haar bezitter getrouw wêergevende. „Gij geeft u wel veel moeite voor mij, messire", sprak Ginevra, een langen blik naar hem opslaand. „Een genoegen voor mij, edele jonkvrouw. Hoewel goudsmid-juwelier, behoorde ik eigenlijk schilder te wezen. Zie ik dus iets wat mij bekoort . . ." „En ons is het aangenaam met een kunstenaar als gij zijt te onderhandelen," viel de graaf hem in de reden, tevreden over de nulde die zijn dochter ten deel viel. „Wat hebt ge daar een keurig wapen, meester Edelsberg; veroorloof mij dat ik het van naderbij beschouw." Manfred gespte den dolk los en terwijl hij het wapen den graaf toereikte, zeide hij: „als er mijn naamletters niet opstonden, zou ik hem u aanbieden. Maar nu het wapen u bevalt, zullen wij er u een eenderen ver-  91 vaardigen, gelijk met de parure ontvangt u dien. Hij zal strekken als een reclame voor onze firma. „Nu, ik neem het aanbod dankbaar aan." „Laat mij ook eens zien, moeder", vroeg Ginevra, het wapen uit de handen der gravin overnemende. „Hebt u die tafereelen op de scheede zelf gegraveerd, meester Edelsberg?" ',Neen, edele jonkvrouw, ik heb die alleen maar geteekend." „De letters ook?" „Ja, de letters ook." „Manfred, geloof ik!" „Ja, Manfred." „Welle een doodelijken slag kan men met zulk een wapen toebrengen! 't Is te hopen dat ge het nooit zult hoeven te doen. "uN!un' maar 1 is a^jd Soed een wapen te hebben, waarop men rekenen kan." „Dat is zoo," sprak de graaf, en ik ontvang er gaarne een van u." „Terstond beginnen wij morgen aan de parure en aan den degen." „Welk een verschil van kleinood", sprak Ginevra, de oogen andermaal naar Mantred opgeslagen, maar hij bergde de teeke-  02 ningen weg in de portefeuille en verliet diep groetend het vertrek. „Een aardig innemend iemand, die Edelsberg" zeide de graaf, toen hij vertrokken was. „Ja", antwoordde de gravin, „men zou hem bepaald voor een edelman aanzien". „En wat zeg jij, Ginerva, je bent zoo stil?" „O, zeker vader, een aardig innemend iemand, op en top een edelman", en zij volgde hem met de oogen tot dat hij de helling af en den hoek der straat omgeslagen was.  HOOFDSTUK XV. De late zonnestralen schenen op de ruiten van het atelier van Meester Wolgemuth en zetten die als 't ware in vuur. De bijna voltooide schets der Kruisiging stond op den middelsten ezel, goed m 't licht van den laten dag, Ruprecht en Ginevra met hun ouders, omringd door de familie van den schilder zelf, stonden in beschouwing van de voltooide schets. Manfred en Stella, in natuurlijke grootte en sprekend gelijkend, teekenden er zich op af. „Men behoeft niet te vragen wie voor St. Jan heeft geposeerd, en worden de door ons bestelde portretten even sprekend gelijkend, zoo zullen het ware kunststukken zijn", zeide de graaf. Op dit oogenblik kwamen Manfred en Stella juist binnen en met een vriendelijk gebaar naar beiden, voegde hij er bij: „Gij weet uw modellen goed te kiezen en uw kleindochter is volkomen waard de Moeder Gods voor te stellen. „O uwe Edelheid I" riepen de oude schilder en zijn zoon gelijktijdig, terwijl Stella,  102 Stella, de blonde met haar teint van leliën en rozen, met haar kwijnende zacht-blauwe oogen, de zedigheid in haar geheele wezen uitgedrukt en de zoete dweperij, die over haar gelaat verspreid lag, moest in de eerste plaats een dichter, een Schilder, of een wellusteling aantrekken. Ginevra, de brunette met de warme gelaatskleur, de fluweel-donkere oogen, het bevallige en levendige van haar manieren, was vooral boeiend voor een vurig man met een levendige verbeeldingskracht. „Ik ben blij eindelijk in de gelegenheid te zijn u te leeren kennen"; zoo bond Ginevra een gesprek met Stella aan; „ik had al zoo dikwijls over u hooren spreken; maar hoe het komt weet ik zelf niet, maar ik heb u nog nooit ontmoet. Maar nu zult ge mij ook een bezoek terug komen brengen, is het niet ?" „Ik ben bang dat ik niet durven zal; ik weet waarlijk niet . . . ." „Ik reken er vast op»" „Men had mij al meer gezegd, dat gij mooi en goed waart." „Wij zien elkaar ook van daag voor 't eerst", sprak Ruprecht tot Manfred. „Dat kon niet anders, heer; gij en ik  iö6 „Zeker, edele jonkvrouw. Die eene pijl bewaart men als een heilig reliek, en alle andere pijlen breken af op de gouden en bronzen deuren van het heilige der heilige, waar die allereerste in bewaard wordt." „En die ééne pijl heeft u eens en voor altoos het hart doorboord ?" vraagde zij, terwijl haar stem beefde en haar blik was omfloersd, en haar hart steeds sneller klopte. „De pijl heeft mij getroffen, edele jonkvrouw", gaf Manfred zacht, maar heel stellig ten antwoord. „De pijl zal mij doen leven; maar, moest het zijn, even gewillig doen sterven." „Goed, goed, ik weet het. Zet nu het beeldje terug op zijn plaats", en terwijl Manfred aan haar verzoek voldeed, had zij zich bij de anderen gevoegd. De grootste bedrijvigheid heerschte in het atelier. De acht werklieden van den goudsmid met het schootsvel voor, en een vizier, dat hun het aangezicht beschermde, tegen de afspattende vonken vuurs of splinters koper of staal. Een der lieden graveerde een Christus in zilver; een ander, met de loup dicht tegen het oog aangedrukt, sneed wapens uit, op een amathist; een  107 derde zette briljanten in een diadeem, weer een ander verguldde een schilderij in drie vakken, van uitgewerkt zilver. Manfred en zijn vader beantwoordden hun groet en Ruprecht sloeg de hand aan de muts. „Gij ziet, edele jonkvrouw, dat men voor u werkt; uit gindsche plaat wordt een armband voor u vervaardigd", sprak nu de oude Edelsberg tot Ginevra. Het was nog licht genoeg om het park te gaan zien, hoewel er een dunne mist tusschen de takken der boomen hing, dat het in de lanen reeds schemerde en een onzeker licht in het geheele park heerschte. Aan de geheimzinnige geluiden van den avond paarde zich het eentonig ruischen van het neerstroomende water van de fontein. Ruprecht liep vooruit, Manfred en Stella kwamen achteraan. Hoe gingen zij zoo langzaam en zwijgend naast elkaar ? Waaraan dacht Manfred, waaraan het meisje hem ter zijde ? Er zijn oogenblikken, waarop het gevoel te sterk is voor gedachten. Zij zouden het misschien zelf niet geweten hebben, waaraan zij eigenlijk dachten. Hun geestesoog zag misschien het hedén  io8 vooruit en de toekomst ontsluierd, hoezeer ook door het tegenwoordige omhuld. Of zou het alleen die zekere droefgeestigheid zijn geweest, die hun harten beklemde die opwelt uit den strijd van eiken scheidenden dag, telkens wanneer een nieuwe nacht naderende is ? O zeker, zulke gevoelens geeft de avondstond, maar zij hadden elkaar bovendien mededeelingen gedaan, even treurig als beslissend, onder welker indruk zij zich thans voortbewogen. Om dit stilzwijgen te verbreken, bukte Manfred zich naar het bloemperk om de fontein en plukte een ruikertje anjers, verbena, reseda en violetten. „Ik bied u dit aan, om u dank te zeggen voor de eer die gij ons met uw bezoek hebt aangedaan, jonkvrouw", sprak hij. „Ik dank u; zij zullen haar geur nog wel wat bewaren; de geur is de ziel der bloemen." „U houdt er zeker veel van." „Ja, voor zoover zij leven. Afgesneden of geplukte bloemen zijn stervenden. Het leven van een bloem is als dat van een vrouw; een droom en meer niet!" „Maar een droom die een lange poos kan duren."  I2é wij beiden slechts een klein gedeelte van een groep uitmaken." „Stella én gij ; aha, ik begrijp.... Hij droeg een wapenrok van zwart fluweel, zwaar versierd met goudborduursel en gouden koordwerk, 't geen zijn athletische vormen uitnemend kleedde; de broek was van mauve-zijde, de muts hel donker blauw, waarop een witte pluim was gehecht met een gesp bezet met briljanten en robijnen. Zijn gevreesd zwaard van Milaan, in een vschede van gedamaseerd goud, aan een riem gedragen, die met goud en edelsteenen was ingelegd ; verder een dolk in een schede van ebbenhout, bewerkt met ivoor en goud, maakte de wapenrusting uit. Voor een schilder was hij voorwaar een prachtig model. Vader Wolhgemuth verlangde te beginnen. Allen verlieten het atelier, daar hij liefst bij zijn werk alleen was. De meisjes gingen naar het park maar toen Manfred zich verwijderen wilde, wenkte Ginevra hem te blijven, 't geen door Stella met een dankbaren blik werd beantwoord. Na nog even over de parure te hebben gesproken, kwam het gesprek onwillekeurig over de vriendschap te loopen. „Wat mij betreft" sprak Ginevra „sym-  127 pathie en antipathie doen zich bij mij bizonder sterk gelden ; maar in volle oprechtheid gesproken, heb ik voor u beiden aanstonds een vreemde onbewuste genegenheid opgevat. „Stella en ik zijn u hoogst dankbaar voor deze ons zoo dierbare verklaring en ware het mogelijk u niet in woorden maar in daden blijk te geven van onze erkentelijkheid, als de gelegenheid daartoe zich eens mocht voordoen, zouden wij ... „O dank u, maar voor mij kan niemand iets doen" ; de tranen, die daarbij in haar schoone oogen opwelden, zeiden meer dan haar woorden, dat zij waarheid sprak. De schemering had meester Wohlgemuth verhinderd verder te gaan, en Ruprecht kwam zijn zuster in het park opzoeken. „Gij, heer Edelsberg, die u schilderen laat, en gij, Mejuffer, dochter van een schilder, ge behoordet te weten op welken tijd de seance geëindigd was", zeide hij met een boosaardig glimlachen, tegen Manfred en Stella. „De tijd hangt dikwijls meer van den schilder dan van zijn model af, heer." Wel mogelijk; maar, hoe het zij, ons portret zal wel mooi worden, dat wij krijgenmaar poseeren is allervervelendst." '  128 „In iedere vreugde kiemt het leed." „Dat is een spreekwoord; maar gelooft ge het voor u zelf of ook voor anderen ?" „Voor mij zelf en voor anderen, uwe edelheid", antwoordde Manfred, Ruprecht recht in 't gezicht ziende. ( „Ik ga gerust mijn weg en de rest vertrouw ik aan God toe". „Dat is een flink antwoord; nu vaarwel, en tot weerziens." „Luister Manfred," fluisterde Stella in den gang haar minnaar in 't oor, „ik weet nu zeker dat Ginevra je liefheeft, maar ik weet ook dat zij je niet half zoo liefheeft als ik, en vooral dat ze je niet beter liefheeft dan ik." „Zoo waar er een God in den hemel is geloof ik je graag, mijn Stella."  HOOFDSTUK XXI. Nadat hij den ioden April 1500 het geheele leger van Ludovic Sforza, bijgenaamd de Moor, had verslagen bij Novarra, en dat hij zich meester had gemaakt van diens persoon, bleef Lodewijk XII erkend souverein en werd door het geheele hertogdom als zoodanig uitgeroepen. Om zich te wreken over de beleediging hem door den koning van Frankrijk aangedaan, toen deze hem de hand van zijn dochter had geweigerd voor zijn zoon Karei, zon Maximiliaan er op Lombardije te vermeesteren, maar doorkneed en sluw politikus als hij was, wilde hij daartoe eerst zeker zijn van den steun, althans van de neutraliteit der noordelijke staten van Italië. Een schrander en getrouw man, bekend met deze kleine hoven, was hem daarbij onmisbaar. Hij had terstond aan Ruprecht gedacht, die door velerlei aanzienlijke vriendschapsbetrekkingen in deze hertogdommen, beter dan iemand anders in staat was hem te onderrichten en te dienen. De keizer had daarop zijn gezant, den ridder  130 van Gulleden de opdracht gegeven, den zoon zijns besten vriends, de burggraaf van Zollern, als zoodanig onverwijld naar Weenen op te ontbieden. Ruprecht was vertrokken in functie van gezant, maar inderdaad als geheim agent, aan wien alle macht in handen was gegeven. De gedachte van Stella juist toén te verlaten, had Ruprecht een weigering op de lippen gebracht; maar door bei zijn ouders op zijn schitterende toekomst gewezen, die voor hem open stond, en op de besliste verzekering van den ridder, dat zijn afwezigheid uit Neurenberg niet langer dan een maand zou duren, en vooral de stille toorn zijns vaders dat hij ook maar één oogenblik aarzelen durfde, de opdracht des keizers van de hand te wijzen, had Ruprecht ten laatste tot vertrek doen besluiten. Toen hij te Neurenberg terugkwam had de openlijke verloving van Manfred en Stella juist een week geleden plaats gehad. De bruiloft zou een maand later gevierd worden en was vastgesteld op 18 November. Om zich te verzekeren, dat hij van de zijde van Neurenberg op een duizend man hulptroepen zou kunnen rekenen, had de  i3i keizer zich naar de goede stad, zooals hij haar placht te noemen, begeven, waar hij toevalligerwijze aan de verlovingspartij bij de Wohlgemuths had kunnen deelnemen. Op den morgen van Ruprecht's vertrek had Ginevra aan haar ouders verklaard, dat zij alle huwelijksaangelegenheden tot de terugkeer van dezen wenschte uit te stellen, en haar vader, die zijn dochter nooit iets weigeren kon, had de drie pretendenten naar haar hand, een kleine wenk gegeven om voor eenigen tijd hun bezoeken te staken. Manfred daarentegen had haast dagelijks de burcht bezocht, alhoewel meesttijds tegen zijn zin. Nu was er iets te wijzigen, dan te bespreken betreffende de parure, en verder ontmoette Ginevra hem dikwijls bij den schilder aan huis, als zij daar kwam voor haar portret. Haar sterke geest tot heldhaftigheid in staat, streed niet langer tegen haar lot, maar ging er met fierheid tegen in. Zonder haatdragendheid benijdde zij de gelieven hun geluk niet en zulk een groote gemeenzaamheid, hoewel met eerbied hunner zijds gepaard, was er tusschen hen ontlo-  132 ken, dat Manfred en Stella, ook in haar bijzijn, de kleine bizonderheden bespraken die net aanstaand huwelijk in hun levenswijze zou maken. Stella zelf was driemaal op de burcht te bezoek geweest, en steeds met de meeste hartelijkheid door Ginevra ontvangen. Deze had haar een van haar fraaie ringen geschonken, onder belofte, dat zij dien steeds zou dragen: het was eene camée door diamanten omzet. Amor stond op den steen afgeteekend op zijn boog geleund, met dichtgevouwen vleugelen. Het portret van Ginevra was voleindigd. Kunstenaars en kunstliefhebbers verklaarden het met algemeene stemmen voor een der beste stukken van den schilder. Albert Durer vooral hield niet op het te bewonderen en te prijzen. Op een donkeren achtergrond was Ginevra staande, in haar natuurlijke lengte voorgesteld, ietwat naar links; het hoofd daarentegen een weinigje naar rechts gekeerd. Door haar weelderig bruin haar, dat in vlechten opgenomen en glad langs het voorhoofd was gelegd, was een fijne gouden ketting geslingerd, als de kralen van een  J33 rozekrans, telkens afgewisseld door risjes kleine kleurige edelsteenen, turkooizen, safieren en granaten. Het kleed dat zij droeg was van donkerrood fluweel met zware pofmouwen, met wit satijn gegeerd, die met gouden koord waren afgezet. De rok was geplooid en met rosetten van fijn gouddraad versierd. Het chemiset was van purperen zijde, versierd met kant, eveneens met goud doorwerkt. Een kraag, driedubbel geplooid, was telkens met een schier onzichtbaar smallen filigraandraad omgeboord. Haar broche was een ster van diamanten met saneren omstraald. Albert Durer had wel gelijk, dit schilderij een meesterstuk van gelijkenis, bevalligheid en kleuren-harmonie te noemen. Dit doek getuigde van krachtsinspanning; door de natuur met allerstrengste nauwkeurigheid weer te geven, scheen de beeltenis nog schooner dan het origineel. De plooien van het gewaad, de lichtschakeering, de glans der oogen, de zijdeachtige oogharen, zoo zacht afschaduwend tegen het vleesch, de neus, de mond, waaraan men den adem meende te zien ontsnappen,  136 barstte er een woedende strijd in zijn gemoed los. „Waarom doe je niet zooals je arme zuster, Ruprecht", zeide Ginevra toen zij bemerkte wat er in hem omging; „geloof mij, al valt het offer zwaar, en al eischt het een geheele overgave, toch brengt het verzachting in het leed, die haat en toorn houdt buitengesloten", en toen hij haar bij deze woorden alleen maar met verbazing aanstaarde, voegde zij er bij: „Wat zoudt ge zeggen, als ik u vertelde, dat ik die twee menschen, die mijn hart breken, dat ik die allebei lief heb ?" „Dat ik je niet begrijp, Ginevra, maar ik beklaag je en bewonder je tegelijk. Maar ga nu heen, ik heb behoefte om alleen te zijn." „Je hebt ongelijk, Ruprecht. Ik weet bij ondervinding hoe de eenzaamheid neerdrukt, als men leed draagt." Maar hij sloeg zijn mantel om en bleef langen tijd ronddolen in de ontbladerde lanen van het park, en telkens als jbij_ zich tegenover de burcht bevond, zag hij in de kamer van zijn zuster helder licht branden, en dan dacht hij aan de woorden die zij gesproken had en hij benijdde haar om haar zwijgende berusting.  In den donkeren nacht zijner droomen, toen hij eindelijk ter rust was gegaan, verscheen hem één schitterende ster, het was het beeld van Stella. Den volgenden dag was het Zondag. Ruprecht deed een eenvoudig costuum aan en sloeg een donkeren mantel om, die hem van het hoofd tot de voeten bedekte; zóó begaf hij zich naar de kerk van St. Se' baldus. Hij wilde weten, welke uitwerking de aanblik van Stella maken zou, als hij haar plotseling voor zich zag. Ruprecht stelde zich achter een pilaar, bij den ingang, meestal door Stella verkozen. Hij kon haar zien, zonder gezien te worden. En weldra verscheen zij, te midden der haren, overgelukkig aan den arm van Manfred, spoedig daarna, met het bekoorlijk gezichtje in de handen verborgen, in het gebed verloren, naast hem, eveneens biddende .... Zij baden, innig en dankbaar, in het geluk hunner wederzijdsche liefde, met een geloof, dat zich afspiegelde op beider gelaatstrekken en er een hemelsche zaligheid aan verleende.  138 Ruprecht voelde zich vreemdsoortig aangedaan ; door de omgeving van het heiligdom, de plechtigheid van den dienst, het zingen der liturgie en den aanblik van het minnende paar, thans met alle innigheid in een gemeenschappelijk gebed. Achter de pilaar sloeg hij hen gade, voelde dat hij niet lief kon hebben zooals zij liefhadden, en ondanks zich zelf moest hij een vergelijking maken tusschen het losbandig leven dat achter hem lag en het eerbaar gedrag van Manfred, even eerbaar als het zijne onzedelijk was geweest. De woorden van Ginevra vervolgden hem. Ja, zij had wèl gelijk; den ouden mensch afsterven en edelmoedig worden en goed, na al het kwaad dat hij gedaan had . . . . Maar daartoe bezat hij niet de macht, niet alleen tenminste .... maar als Stella ! hem liefhad O ! door haar geliefd te zijn I" Manfred en Stella baden; de hoofden opgericht, de handen tegen elkander aan gevouwen, zooals men op oude grafplaten echtelieden biddend in marmer ziet uitgehouwen .... De mis liep ten einde. Het gezin in één-  139 zelfde gevoel van Godsvereering vereenigd, rees gelijktijdig op en de geheele stoet verliet het gebouw: de grootvader met zijn gade, de Edelsbergen, de ouders Wolgemuth met hun kinderen en Manfred. In 't voorbijgaan raakte Stella haar kleedje Ruprecht even aan en hij huiverde. Toen de kerk leeggestroomd was, verliet ook Ruprecht het gebouw, toen hij plotseling tegenover Wilhelm kwam te staan.  HOOFDSTUK XXIII. Ruprecht wilde hem ontloopen, maar Wilhelm riep hem toe: „Bij mijn heer Satan, 't lijkt wel als wil je mij niet kennen!" „Wat doe jij hier, ongeloovige Thomas ?" vroeg Ruprecht half ernstig, half lachend, en stak hem de hand toe. „Nu, ik stond op je te wachten. Ik vernam dat je terug was, en nu wist ik wel waar je te vinden r „En waarom hier juist ?" „Nu, Ruprecht, wind er maar geen doekjes om. Vertel mij liever alles. Twee kunnen er meer dan één, en ik verzeker je, dat ik over je zaken heb nagedacht". Hij nam zijn vriend onder den arm en beiden gingen door allerlei nauwe straatjes, grootendeels leeg in 't vroege morgenuur, naar het slot. „Nu, wat heb je te zeggen? Je houdt hartstochtelijk veel van Stella." „Ja, en jij houdt van mijn zuster, Ginevra." „Ja, maar Stella houdt niet van jou-" „Neen .... maar Ginevra houdt nog minder van jou."  I4i „Neen, maar Stella is dol op Manfred Edelsberg." „Dat weet ik en nog veel meer" „En ik ook, dat Ginevra in plaats van den armen Wilhelm te kiezen, die haar aanbidt, van Manfred houdt, dien de hel moge verslinden." „O, weet je dat ook al! Nu je bent slim, hoor!" „Eindelijk begin je mij recht te laten wedervaren; als ik zou kunnen maken dat je Stella kreeg, zou je mij misschien Ginevra tot mijn wettige gemalin kunnen geven, en kan dat nu niet alles op de gebruikelijkste manier, dan moeten we in vredes naam op een minder gebruikelijken weg tot ons doel zien te geraken." „Ik moet zeggen, dat ik je voor 't eerst van mijn leven een beetje interessant vind." „O, ik wist vooruit dat ik de booze bui over kon doen drijven ; je zaagt er uit als een open graf, daarstraks." „Al mooi, al mooi! en verder ?" „Nu, we gaan terug vanwaar we gekomen zijn: Manfred houdt van Stella, Stella houdt met van jou, zij heeft Manfred lief, die op zijn beurt door Ginevra wordt bemind, die ik mij tot vrouw wensch, zonder dat ze mijn  142 liefde beantwoordt. Gesteld nu dat Manfred op de een of andere manier verdween, zou alles anders zijn: Stella had jou lief en Ginevra mij, den ongelukkigen Wilhelm." „Manfred weg, hoe dat zoo?" „Daar moet je nu zelf maar eens over praktiseeren." „Ik wist waarlijk niet, dat je zooveel verbeelding hadt. Ik begin er waarlijk wat prijs op te stellen je tot zwager te krijgen." Op het voorplein kwam Ruprecht een kamerdienaar tegen, die vreeselijk gehaast scheen. „Wat is er aan de hand Werther?" „Zijn doorluchtigheid de graaf is ziek, ik haast mij naar den dokter." „Houd je niet op!" en Ruprecht begaf zich zelf in de kamer zijns vaders die plotseling leed aan een aanval van zijn kwaal, die hem reeds eenmaal aan den rand van 't graf gebracht had.  155 waarschijnlijkheid morgenochtend opgehangen worden . . . ." en de babbelaar wilde nog meer zeggen. „Al genoeg, al genoeg; is die cel lichter dan deze? — en beter?" „Keurig schoon, jonkvrouw, schoon als een gouden dukaat. Na iedere terechtstelling breng ik alles weer netjes in orde, en nadat ik thans in dienst van zijn Doorluchtigheid, uw broeder ben, — God moge hem bewaren — is het de honderd-achtste maal, dat ik die cel in orde heb gemaakt." „Al wèl, nu spoedig; open de deur," „Och och, jonkvrouw, moet die arme, knappe jongen er in ? Dat spijt mij toch waarlijk. Ik mag hem graag leiden." ,,Dominicus ?" „Wat verlangt de edelejonkvrouw vanmij ?" „Deze gevangene is de mijne." „Dat is een waar geluk voor hem!" en hij opende de cel, die inderdaad ruimer was, en een getralied raam in de zoldering had, een veldbed met een stroomatras en twee dekens, een aarden bord, een kruik en een glas. „Om verlof te krijgen u hier te bezoeken, heb ik de belofte moeten afleggen u hier drie dagen en drie nachten te zullen houden", sprak Ginevra, toen Dominicus hen had verlaten.  i56 „O, hier jonkvrouw, ik vrees maar al te zeer, nu ik hier ben . . . ." „Wees onbevreesd, ik zal aan alles denken en de uwen gaan gerust stellen. Dezen avond kom ik terug om u tijding te brengen en wat te eten. Ik geloof dat Dominicus een herbergier is die zijn gasten een slechten maaltijd laat houden" — en vóór Manfred haar opnieuw zijn dank kon betuigen, was zij verdwenen en had de gevangenbewaarder de deur achter haar gesloten.  HOOFDSTUK XXVI. Ter eeréWan de beterschap van den burggraaf werd dien avond een groot diner gegeven. De patriciër Kleberger, de burgemeester van Neurenberg, de kanselier Sartijn, de drie mededingers naar de hand van Ginevra en drie heeren uit den omtrek die toevallig te gast waren gehouden, namen deel aan den maaltijd. Albert Durer was juist drie dagen geleden naar Weenen ontboden, om het portret des keizers te schilderen. Ginevra had zich nu niet weten te onttrekken aan den gemeenschappelijken disch. Niemand wist nog van 't geen er met Manfred gebeurd was, dan Ruprecht, Wilhelm en Ginevra. Ofschoon de gasten vroolijk en opgeruimd genoeg waren, lag er iets drukkends over het gezelschap. In plaats van het hunne tot de algemeene vroolijkheid toe te brengen schenen Ruprecht en Wilhelm alleen elkander belangrijke mededeelingen te kunnen doen en Ginevra, droefgeestiger dan ge-  IÓ2 woonlijk, verloor die beiden niet uit het oog en spande zich in, iets van hun fluistergesprek op te vangen. Vermoeid van de hem vreemd geworden drukte, rees de graaf vroegtijdig op, een teeken voor de overigen, om zich eveneens te verwijderen; Wilhelm volgde Ruprecht terstond naar diens kamer. Ginevra gelastte Barbara, haar kamenier, om een lamp te brengen, goed gevuld met olie, en plaatste zich in een leuningstoel in haar boudoir, waar zij al gauw in diepe gedachten verzonken was. Barbara was de vrouw van den majordomus van den graaf en ondanks haar vijf en veertig jaren nog een knappe blondine. Zij had mooi haar, waarover een rooden gloed lag, heldere blauwe oogen, een gevulde gestalte en een gelaat, dat een en al oprechtheid en voorkomendheid was. Ginevra verkeerde met haar op een voet van innige vertrouwelijkheid, want Barbara had de jonkvrouw meer lief dan haar eigene dochter en Was in haar betrekking van kamenier van voorbeeldige trouw en hulpvaardigheid.  IÓ3 Barbara zag het peinzende meisje strak en ernstig aan, zooals zij door het lamplicht beschenen in den leunstoel zat, en vroeg haar toen deelnemend: „U is toch niet ziek?" „Neen, goede Barbara, alleen ontbreekt mij de lust reeds naar bed te gaan." „U ziet zoo treurig uit; kom, ik blijf bij u ; we zullen samen wat keuvelen." „Neen, Barbara-lief, vanavond niet, ik moet schrijven." „Schrijven? op dit uur! — Je verbergt wat voor je oude Barbara! U bent veranderd, al sedert drie maanden. Dat je geheimen hebt voor je ouders, voor je broeder Ruprecht . . . laat dat wezen! Maar voor mij, je oude voedster, jonkvrouw, de beste vriendin die je hebt . . . Neen, ik ben boos, ik ga weg; je krijgt geen naehtzoen van mij! „Ga niet zóó heen, Barbara!" „Dan moet u mij ook zeggen, wat het is; ólles kan je mij toevertrouwen!" „Later, later, lieve Barbara." „Denk je dat een dochter haar moeder kan bedriegen? En je weet, ik heb je lief als mijn eigen kind. Kom aan mijn trouw hart, mijn kleine, lieve Ginevra, kom hier op mijn schoot; ze heeft verdriet — troostte  167 Dat had ze gehoord ! Verkocht door haar eigen broeder; in de handen gespeeld van dien booswicht, die In den nacht werd er verraderlijk over haar lot gecomplotteerd ; zij is vast besloten welke partij zij kiezen zal.  HOOFDSTUK XXVII. 1 Uinevra heeft zich naar het kruisraam begeven en luistert. Aan het knarsen der kettingen en aan den slag waarmee de ophaalbrug wordt neergelaten, weet zij dat Wilhelm weg is. Zij neemt haar lamp en begeeft zich naar de kamer van Ruprecht. Hij is nog niet terug. Er brandt een groot vuur en Ginevra neemt plaats op een der leuningstoelen zoo even door de vrienden verlaten. De kamer is breed en hoog; de zoldering steenrood geverfd met vergulde balken, het houtwerk in vakken verdeeld die doorloopen tot de uitgewerkte lijst van gekartelden zandsteen, donkerrood gekleurd. Twee wapenrekken met de kostbaarste wapenen: zwaarden, degens, dolken bijlen, knotsen, en twee volledige wapenrustingen: helmen, stormhoeden, armplaten, been- en dijstukken, alles met goud gedemasseerd. Een koffer van gebeeldhouwd eikehöut, en uitgesneden figuurtjes op den deksel, en een ander koffertje van ebbehout met ivoor ingelegd, en eveneens met uitgesneden figuurtjes geornamenteerd. Twee krukjes en  i6q twee leuningstoelen maakten verder het ameublement uit. Ginevra hoort Ruprecht aankomen. „Nog op, zoo laat, en hier in mijn kamer? Is er wat bizonders te vertellen ?" en hij ziet haar onderzoekend aan. ' „ja, ik moet je spreken, antwoord mij op 't geen ik je te vragen heb." „Nu, dat klinkt anders. Ik herken je niet, hoe kom je zoo veranderd r Hij plaatst zich tegenover Ginevra en ziet haar strak in 't gelaat. 1-Antwoord mij eerst. Hoe wist je dat ik nog op was ?" „Omdat ik wist dat Wilhelm met je mee naar je kamer was gegaan." „En hoe wist je dan nu, dat fin weg was?" „Jullie gingt voorbij mijn kamer en ik hoorde het aan de ophaalbrug." „En waarom ging je niet naar bed ?" „Ik wachtte tot WilheW weg zou ziha.'.' „Dat is mogelijk; en wat heb jé. m|TWu te vragen ? * J „Wat ben je van plan met Manfred te do.éèPr0 _ „Hem de gewone vragen te stellen, en als hij volhoudt hem laten onthoofden." „Ik heb genoeg van je grappen; zooiets is eenvoudig onbestaanbaar."  170 „Ook al goed, je ziet er niet uit, dat je zin in lachen hebt van avond." „Ik vraag je andermaal, wat doe je met Manfred ?" „Manfred, die ellendige Manfred! denk liever om Wilhelm, die zooveel van je houdt." „Zwijg, of ik . . . ." „Nu, bedaar, ik heb je Manfred voor drie dagen overgeleverd." „Waarom voor drie dagen ?" „Dat gaat je niet aan. Bespied ik jou misschien bij nacht en bij dag ? Ik heb je zelfs vrijheid gelaten voorzoover de goede zeden het toelaten, den goeden jongen te troosten en op te beuren. Ben je vanavond soms ook bij hem geweest ?" Zij verbeet zich en na eenige oogenblikken wachtens zeide zij alleen : „Mag zijn familie hem bezoeken ?" „Ja, maar ik regel het uur, opdat de inhechtenisneming van den zoon van den gildemeester der juwelier-goudsmeden geen opzien geve in de stad." „Waarom heb je het dan ook gedaan en die twist uitgelokt?" „Wat gebeurd is, is gebeurd. Om alle opzien te voorkomen is 't het beste, dat zij 's avonds komen. Zeg bij Wohlgemuth  i7i en bij Edelsberg, dat ik gegronde redenen daarvoor heb, en voor 't overige, volg mijn voorbeeld. Ik vraag je niet naar de gesprekken die je met den gevangene houdt, laat mij dus als je blieft ook voor mij zelf handelen. „Ja, maar die handelingen komen mij juist vreemd en onrustbarend voor." „Ga nu maar slapen en droom van je lieven Manfred. Jongen, jongen, die kerel is gelukkig! hij heeft maar te kiezen tusschen een blonde en een bruine sirene, twee gratiën, in 't oogloopende schoonheden; wat een geluk! Ginevra legt zich ter rust, maar de tergende toon van Ruprecht vervolgt haar in haar slaap en akelige droomen droomt ze, tot laat in den morgen. Manfred zelf heeft ook een vreeselijke nacht doorgebracht. Ondanks de dikke muren van zijn cel, is een akelig kermen tot hem doorgedrongen. Eindelijk ingeslapen droomt hij dat Stella en hij getrouwd zijn. Bevende van vreugde wacht hij, totdat haar moeder hem naar haar toe in de  172 b'ruidskamer zal geleiden, naar haar, het lieftallige blozende wezen, dat hu'^pyën alles ter wereld liefheeft en die zijn liefde even innig beantwoordt. Maar inplaats van Stella haar moeder, verschijnen twee mannen, woest van uiterfijK, grijpen hem aan, brengen hem een wenteltrap af, naar een gewelf waa/ een groote strakke figuur staat, die hem met wreede, starre oogen aanziet en langzaam haar metalen armen openspreidt naar hem, tot een doodelijke omhelzing. Het doodszweet breekt hem uit, en hij geeft eén vreeselijke gil.  HOOFDSTUK XXVIII. Tot aller verbazing kwam Wilhelm 's ochtends vroeg Ruprecht afhalen. De verantwoordelijkheid van het bestuur scheen hem den laatsten tijd niet bizohder ter harte te gaan. In allerijl vertrokken zij, na aan den kamerdienaar van dienst gezegd te hebben, dat zij waarscWMijk niet voor 's avonds laat terug zouden zijn. De graaf was van plan het bestuur zelf weer in handen te nemen en de gravin, overgelukkig niet langer aan het ziekbed van haar man te zijn gekluisterd, deelde Ginevra mede, dat haar ouders haar öVer1 een belangrijke zaak wenschten te onderhouden. Ginevra had Manfred door Barbara laten weten, dat de zijnen hem dien eigen avond zouden komen bezoeken, en dat hij zelf den volgenden dag zijne vrijheid terug zou krijgen. Ginevra vermoedde aanstonds dat het gesprek dat haar ouders met haar verl^g-. den te hebben, het aanzoek zou Kwenen,  174 dat Wilhelm om haar hand gedaan had ; maar zij was vast besloten het met beslistheid af te wijzen, wel wetend dat zij hierbij den steun zou hebben van haar moeder, die haar zielslief had en voor wie haar wenschen bevelen waren. „U ziet er moe uit, vadertje!" en zij geeft hem een zoen, „Misschien ;was het onvoorzichtig van u, u zoo spoedig te belasten met regeeringszaken." „Och, wat hinderen die zaken, in vergelijking van eene die mij hierheen drijft! Voor alles hangt het geluk van een vader af van het geluk van zijn kind. Zonder meer omhaal, wil je Wilhelm hebben of niet ?" „Neen vaderlief, kort en bondig, neen!" „Maar wie dan? Je zult toch niet als jong meisje willen sterven?" „Wat zou dat nog, vadertje, als het ware om bij u te kunnen blijven. Wat zoudt u daar wel van zeggen?" „O lief kind," sprak haar vader ontroerd, „zulk een offer wil ik niet van je aannemen!" „Denk niet dat het een offer is; geen van de drie die naar mijn hand dingen staat mij aan. In tegendeel staan ze mij allen tegen!" „Wilhelm ook ?"  i75 „Wilhelm vooral!" „Het spijt mij, niet om hem zelf; maar om zijns vaders wil, die mijn beste vriend is; dan ook om je broer, en verder om Wilhelm, daar hij erg dol op je is." „U acht hem dus tot zachtere aandoeningen in staat ?" „Och, waarom niet ?" „En ik weet dat dit niet zoo is." „Nu, beloof mij, dat, zoodra je hartje spreekt, je het ons zeggen zult. Als deze verklaring je gelukkig maakt, mij zelve des te meer. want ik kan niet goed buiten je, mijn lief dochtertje." De moeder was een stille getuige geweest van dit onderhoud, eerstens zou het in dien tijd ongepast zijn geoordeeld, dat zij zich mengde in een gesprek, dat haar heer en meester voerde, en voor 't overige vergenoegde het haar, Ginevra bij alles nauwlettend gade te slaan met een liefdevol moederoog. Toen de dag ten einde liep en de familieön Edelsberg en Wohlgemuth zich gezamenlijk klaar maakten naar Manfred te gaan en zijn in-vrijheid-stelling te verkrijgen, was Sigismund Fransdorff, Ruprechts secre-  i83 ieder geval op een vormelooze, bewegenlooze massa. Zij spreken niet met elkander. De metalen stem der klok trilt door de lucht, maar wordt overstemd door het geraas der elementen. De laatste slag heeft even nagegalmt, dan spreekt een der vier mannen: „t Is tijd". Het touw dat aan een ring vastzit wordt losgeknoopt, twee anderen nemen de roeispanen en de boot schiet voort. Zij volgen den rechteroever, langs de tuinen en gebouwen. Zij zakken de Pegnitz af, die zwaar gezwollen is, door den veelvuldigen regen. De stormt stuwt hen voort; zij zijn als geesten van den nacht, zich spoedend naar de een of andere helsche samenkomst. Bij den tuin van Wohlgemuth houdt de boot stil met een schok. De man die het eerst gesproken heeft, neemt een ladder, die in de boot ligt en plaatst dien tegen de tuinmuur aan. Hij die dit bewerkstelligt, schijnt de plaats wél te kennen. Hij trekt den ladder op en legt dien neer in het park op den grond, schuift den grendel terug en opent de tuindeur.  i.84 De andere mannen hebben de boot vast gemeerd en voegen zich bij den eersten. Door de kale boomen ziet men in het atelier van den ouden schilder een licht door de vensters stralen en het sjuhouette van pen vrouw, in zittende houding. Wind en regen nemen steeds toe. De wind raast door de laan, dwarrelt daarbuiten, weer teruggeslagen tegen het woonhuis, barst los in een klaaggeschrei, en ontlast zich in stroomen waters, die naar alle zijden heenvloeien. „In gesloten gelid achter mij aan!" commandeert de eerste der mannen. Langs de boomen voorttredende, komen zij aan den linkerhoek van het huis, rechts tegenover de kamer van Stella. De^ ladder door den aanvoerder op de schouder gedragen, wordt tegen het kruisraam aangeplaatst. „Kom als ik ulieden roep!" spreekt hij en klimt snel naar boven, stoot met/het heft van zijn dolk het raam stuk, brengt de hand door de opening en draait het espanjolet om. Het raam is open.ïHij klimt naar binnen. In de kamer komt hem een zoete geur van vrooltjes en lindebloesem tegemoet. Hij  HOOFDSTUK XXXII. Het kasteel Oberwalden, in de wandeling de residentie genoemd, was het buitenverblijf der burggraven van Neurenberg. Een uur van de stad gelegen, in het gebergte, omgeven door wilde, rijke wouden, ging het terecht door voor het middelpunt van de Frankische jacht. In 1382 was het door Engelbert vonZollern gebouwd en besloeg een der hoogste bergkammen van de schilderachtige landstreek, waar het van alle zijden uitzicht op had. Het sousterrain, in de rotsen uitgehouwen, kwam uit op een versterkte doorgang, die gesloten werd door een zware eikenhouten deur en een ijzeren hek, waarvan de speilen in den steen zelf waren vastgeklonken. In dat gedeelte van het slot was geen andere uitgang. Men kon de rivier echter langs dezen bereiken, maar slechts langs één smal slingerpad van driehoekige treden, in de rots uitgehouwen, dat zóó smal was, dat men het niet met twee tegelijk begaan kon.  *95 De andere gevel, die op de bergen ert op het woud uitkwam, was door een driedubbele rij borstweringen beschermt, ieder ter hoogte van een meter of vijftien, bij een breedte van drie meters, met kanteelen, kijk- en schietgaten, wachttor entjes en andere torens. Een breede en diepe gracht, eveneens in de rots zelf uitgehouwen, omringde het slot. De ophaalbrug werd afgesloten door een reusachtigen vierkanten toren, waarvan de deur nog weer met een valpoort was beschermd. Een andere uitgang was er niet. Rondom elke borstwering liepen gangen, sommige overdekt, andere open. Wanneer men de drie ommegangendoor was, kwam men op het binnenplein, vrij ruim en vierkant. Daar zag men het kasteel afzonderlijk liggen, rechts de kapel en de bijgebouwen, links de stallen en hondehokken. Het woonhuis bestond uit een gebouw van twee verdiepingen, met heel hooge dakspitsen, aan alle zijden een zware ronde toren en in 't midden één groote toren met twee kleine torentjes aan elke kant, in den vorm van peperbussen, waarvan de  196 spitse daken doorliepen tot de fries boven, en beneden op de stoep uitliep en in een zolderversiering. De stijl was oud-Gothisch. De deur in een spitsboog toeloopende, droeg de wapens van het geslacht Zollern. De vestibule of zaal van de wacht, was gewelfd. Rechts was een groote ontvangzaal, links daar tegenover een even groote eetzaal, beiden met spitsbogen van graniet. De muren, de behangsels, versierselen en ornamenten, alles behoorde tot het tijdstip waarvan wij spreken. De trap was van graniet. Het geheele gewelf werd door granietblokken ondersteund, die versierd waren met borstbeelden van vrouwen en mannen. Op de eerste en tweede verdieping waren de vertrekken gewelfd, op de volgenden van geverfde en gebronsde balken voorzien aan de zoldering. Ruprecht had, door Wilhelm bijgestaan, alles in orde gemaakt. Zij werden verwacht. Geen dienaar vertoonde zich weliswaar, maar overal stonden lampen te branden, in de gangen en in de kamers. De mooiste kamer was voor Stella in ge-  197 reedheid. Zij droeg den naam van bloedende kamer, omdat er eens een moord in was gepleegd. Twee kruisramen zagen uit op de Pegnitz en op een afgrond van tweehonderd voeten. Zij was ruim en breed en rijk gemeubeld; het bed was van ebbenhout met een baldakijn van blauwe zijde. Kast, tafel, koffer en krukje, alles eveneens van ebbenhout met ivoor ingelegd; leuningstoelen en andere zetels waren gebeeldhouwd en rijk van zachte, blauw-zijden kussens voorzien, gordijnen van blauwe zijde met bloemtakken doorweven. Een kamervrouw in fluweel en blauwe zijde gekleed, ontving de arme Stella, die uitgeput van koude, vermoeidheid en ellende, meer gesleept dan geleid door Ruprecht, de wijdgeopende vleugeldeuren intrad. „Wat zegt ge van zulk een gevangenis?" sprak Ruprecht opgeruimd, en wees op het blij-vlammend vuur onder den wijden schoorsteen, „en hier is uwe gevangenbewaardster. Al uwe wenschen, één enkele uitgezonderd, één enkele hoort ge, zullen terstond vervuld worden, hoort ge wel, Leonora ?  iq8 „Tot uw dienst, uwe Doorluchtigheid." „Met je leven en dat van al de uwen, blijf je aansprakelijk voor het leven van deze jonkvrouw." „Ja, uwe Doorluchtigheid." „Als een moeder, als een zuster moet je haar behandelen, met de meest mogelijke oplettendheid; oplettendheid, hoort ge wel?" De vrouw boog en Ruprecht vervolgde tot Stella: „Ik laat u nu bij Leonora achter en hoop dat uw nachtrust goed zal zijn, al vrees ik het tegendeel. Overal is het u vrij rond te loopen in het geheele slot, maar ik zeg u vooruit, vergeefsche moeite zou het zijn te ontsnappen", en na een gebaar naar de zijde der vrouw en een diepe buiging voor Stella, verliet hij de kamer en ging Wilhelm opzoeken. Als een beeld der vertwijfeling, roerloos van smart, met de oogen vol tranen, bleef Stella achter. „Kom, lieve jonkvrouw, dat ik u helpe!" sprak de kamervrouw op zacht-meêlijdenden toon. „Gij schijnt uitgeput van vermoeidheid, maar meer nog van verdriet. Al uw kleederen zijn doorregend, en uw mooie  199 zijden lokken. O! welk een prachtig haar, het is doornat! U heeft mooier haar dan mijn dochter Marcella, en die heeft óók mooi haar; zij lijkt wel wat op u; maar u is nog veel mooier, ja, Marcella is niet zoo mooi als u! Ze is wel even oud, . . . ja, ongeveer wel . . ." en zoo voortkeuvelend, warmde zij, kamde, ontkleedde zij het lieve meisje schier met moederlijke teederheid, die slechts met een blik uit haar betraande oogen antwoordde op alles wat de vreemde haar zeide. Leonora nam den sleutel uit de deur en legde zich zelf op een veldbed ter ruste, nadat zij Stella te bed had gebracht.  HOOFDSTUK XXXIII. Alles was in de gevangenis zóó gegaan als Ruprecht had gelast. Om tien uur waren de twee gezinnen aangekomen, en om elf uur had men ze pas bij den gevangene toegelaten. Dominicus had Manfred langs het sousterrain dat de toren der gerechtigheid verbindt met de wachtpost, naar de zijnen gebracht en hij had bij hen vertoefd tot middernacht. Hij had zijn pijnlijke ontsteltenis niet kunnen verbergen, Stella niet bij de anderen te zien. De redenen van haar afwezigheid, de tusschenkomst van Ruprecht, het uitdrukkelijke verbod door dezen zelf geteekend, vervulden Manfred met onrust. Hij had verteld van den twist door Ruprecht uitgelokt en voorbedoeld; maar hij had ook met dankbaarheid gesproken van de goedheid en zorgvolle oplettendheid van Ginevra. Bijna vroolijk had men ten laatste afscheid genomen, weer gerustgesteld nu men elkaar gezien en gesproken had, en in de ver-  20I wachting elkaar na slechts korte uren terug te zien. Ginevra had zich uit bescheidenheid terug getrokken, om de aanwezigen niet door haar bijzijn te hinderen. Eerder dan anders was ze ook toen weer naar haar boudoir gegaan, hoewel haar moeder haar had ondervraagd waarom zij zoo droevig en nadenkend uitzag. Zij wendde hoofdpijn voor, maar inderdaad was het haar een behoefte alleen te zijn. Ernstige tegenstrijdige gedachten vervulden haar geest. De voorzorgen genomen door Ruprecht, zijn zonderlinge uitgangen met Wilhelm, hun afwezigheid dienzelfden dag, de schandelijke rol dien ze haar, Ginevra, lieten spelen, door Manfred in haar handen te stellen Nu wist ze het! Als een bliksemstraal drong het tot haar door. Zij wilden vrij zijn om.... Als 't maar niet te laat was! Als ze nog maar helpen kon! en met de volmacht in haar hand, in haar mantel gehuld ging zij naar den toren. „Terstond",sprakzij tot Dominicus, „breng mij den heer Edelsberg in de wachtpost". „Maar jonkvrouw, u weet hoe graag ik u gehoorzaam ; maar —"  202 „Haast u! ik zelf teeken de volmacht." „In dat geval, lieve jonkvrouw, die de heiligen moge zegenen, ontslaat u mij van de verantwoordelijkheid ?" „Van alle verantwoordelijkheid, doe wat ik u zeg." In de wachtpost is alles stil: de schildwacht en de verspieders waken, verder is alles in rust. Boven de ijzeren spijlen van het getralied hek flikkert een licht; twee voortschrijdende gestalten bespeurt Ginevra. De gevangenbewaarder steekt den sleutel in het zware slot en knarsend gaat het hek open. Manfred treedt naar buiten. Hij heeft Ginevra niet aanstonds opgemerkt, dan roept hij verrast: „O jonkvrouw, gij hier !" „Hier, uwe volledige invrijheidsstelling: datum, uur, onderteekening door mij, niets ontbreekt er aan." „Dan ben ik niet verantwoordelijk ?" vraagt nog weer Dominicus vreesachtig. „Ga nu met mij, Manfred ; gij hebt niets te vreezen. „Wat zou ik vreezen! Met u zou ik zelfs in het vertrek van de gruwelijke „Maagd" niet bang zijn!"  203 „En bracht ik u daar heen, wat zoudt ge zeggen»' wat zoudt ge doen ?" „Ik weet waarlijk niet. Misschien zou ik een dergelijk treurig lot beschouwen als een bewijs van .... Zij zijn in de beneden-galerij. Zij voelt dat zij niet talmen mag. „Wacht hier even; zij gaat in 't vertrek van haar vader. De belangrijkste sleutels van het slot zijn in een getralied kastje, waarvan de graaf den sleutel steeds bij zich draagt, maar die Ruprecht nalatig er in heeft laten zitten. Ginevra neemt den sleutel van de poortdeur, gaat naar beneden en plaatst de lamp vanwaar ze die heeft meegenomen. „Kom", zegt zij, „wij nebben geen tijd te verliezen". Zij loopen de galerij af, gaan door een overdekte gang, komen zóó op de borstwering en hebben zoodoende de poortdeur bereikt. De helft van de wassende maan is door een zwarte wolk bedekt, die door den wind voortgestuwd, straks alles zal verdonkeren. Bij het flauwe licht, kan Ginevra het slot vinden en zij opent de poort.  204 Op 't laatste oogenblik keert zij zich zichtbaar ontroerd, maar beslist naar Manfred. „Luister goed, Manfred, naar 't geen ik u zeggen wil. Wat er ook gebeurd is, wat voor onheil tegen Stella of u zelf...." „ . . . Tegen Stella! . . ." „Ja, ik weet niet, maar ik vrees . . . ." „Ja, ik vrees met u; de strik die mij gespannen is....!" „Ga, haast u; ik voel zooveel voor u beiden. Mijn geheele hart spreekt voor u. Wat anderen gepoogd hebben, wat voor kwaad u aangedaan, ik ben uw vriendin, u in alles getrouw; ik heb geen ander geluk dan het uwe" ; en door haar gevoel overmand valt het haar moeilijk uit te spreken : „Als ge zelf gelukkig moogt zijn, denk dan eens aan de arme Ginevra." Manfred op zijn beurt heftig aangedaan, grijpt haar hand, terwijl een traan van dankbaarheid zijn mannelijk gelaat besproeit. Een ontzettende vrees vervult hem plotseling en in afgebroken zinnen vermag hij te uiten: „Onze Heere Jezus bescherme u. De Moeder der Smarten trooste u. Nooit vergeet ik wat gij voor ons deed. Het beste van alle gevoelens, vriendschap,  205 koester ik voor u ! God geve, 't is nog niet te laat!" Ginevra is in de poortdeur blijven wachten, totdat Manfred in de duisternis is verdwenen. Langzaam teruggetreden, stap voor stap, met gebogen hoofd naar haar bidvertrek, is zij daar op haar knieën neergestort voor een Mater Dolorosa, wier hart doorboord is door zeven zwaarden en zij bidt voor Manfred en Stella.  HOOFDSTUX XXXIII. Ook Stella heeft in tranen en gebeden den nacht gesleten. Tegen het aanbreken van den dag heeft zij een weinigje rust genoten en daarmêe de treurige werkelijkheid voor een oogenblik vergeten. De vriendelijke en medelijdende Eleonora heeft alles gedaan om haar af te leiden en haar vertrouwen uit te lokken. Met haar gewone zachtheid heeft zij slechts ontwijkend geantwoord. Ruprecht heeft haar laten vragen of zij den maaltijd in de eetzaal of in haar kamer wenscht te gebruiken. Zij heeft geantwoord, dat zij alleen wenscht te mogen sterven. Hij heeft haar toen daar spijzen laten brengen, die zij eerst heeft geweigerd, maar eindelijk, door honger gedreven even met de lippen heeft aangeraakt. Leonora heeft getracht haar de kamer te doen verlaten, onder voorwendsel haar het kasteel te laten zien, maar Stella heeft halstarrig geweigerd. In den loop van den dag heeft Ruprecht  20? andermaal gevraagd of zij hem wil ontvangen ; zij heeft geantwoord, dat zij gevangen is en niets heeft in te brengen; dat zij alleen in- bedenking geeft welk een beleediging er in is gelegen, haar te willen bezoeken. Tot den avond heeft hij geaarzeld wat te doen ; aan de eene kant terecht bevreesd slecht ontvangen te worden, en aan de andere kant vurig verlangende Stella te zien en te spreken. Maar die tweestrijd duurde niet lang. Verlegen, bedremmeld, stil als een dief is hij na de vesper de kamer binnengekomen. In een leuningstoel, treurig en afgetrokken, houdt Stella het oog gericht op een klein blauw vlammetje, flikkerende aan het eind van een houtblok aan den haard. Leonora, Ruprecht ziende, verlaat terstond het vertrek. Al te zeer in haar gedachten verdiept, heeft Stella hem niet eens hooren komen. „Stella", fluistert hij dicht bij haar stoel. „Gij, uwe Doorluchtigheid ! hebt ge den treurigen moed.... „Ja alles trotseer ik, om u te mogen zien. Uw haat, uw vertwijfeling, uw afschuw, alles ! „En noemt ge dat misschien liefde?" vraagt zij met innige droefheid in haar fluweelzachte oogen.  208 „Hoe noemt gij het dan." „Ik heb daarvoor geen naam." „En zoudt ge dan denken dat ik u niet werkelijk lief kan hebben ?" „Toon mij die liefde, en geef mij de vrijheid wêer." „Maar dan verlies ik u, en ik wil u niet verliezen." „Gij ziet mij dus liever ongelukkig en ellendig ?" „Ja, omdat ik bij u kan zijn. Ik ben zoo dol graag bij je Stella !" „Ja, ik ken u! Folteringen aanzien ten doode toe, daarvan houdt ge ! Nu dood mij dan, liever dan u zelf door mij te onteeren." „Geef mij een beetje liefde Stella, dat is al wat ik van je vraag." Nu werpt Stella zich voor hem op de knieën en de handen opheffende smeekt zij : „O, uwe Edelheid, ik ben maar een eenvoudig meisje ; ik heb niets dan mijn tranen", en zij snikt haar droefheid voor hem uit. „Stella", zegt Ruprecht aangedaan, — „richt u op. Ik behoorde eerder voor u op de knieën te liggen. Weetje dan niet meisje, dat je mij goed of voor altijd slecht kunt maken, 't Ligt alles in je hand".  20g „Geef mij terug aan mijn bedroefde ouders, heer!" „En — aan Manfred nietwaar ?" „Ja, zeker aan Manfred ! Gij zijt hem vergoeding schuldig omdat ge hem zonder eenige oorzaak gevangen naamt." „Ik zal nog wel anders handelen!" zegt Ruprecht, eindelijk losbarstende in woede. „Ziet ge wel dat ge op weg zijt om mij slecht te^ maken. De hartstocht is mijn liefde de baas", en met vlammende oogen springt hij op haar toe; maar even gauw heeft zij het venster bereikt, opent het en buigt zich reeds voorover in de ruimte. „Doe één stap naderbij, en ik werp mij naar omlaag!" zegt zij ; „onze lichamen zijn in de macht der boosdoeners, maar God bewaart onze zielen", en met den blik en den toon van een heilige richt zij zich op uit haar gevaarlijke houding, en Ruprecht begrijpt volkomen, dat zij in staat is te doen, wat zij zegt. Langzaam, de oogen strak op haar gevestigd trekt hij zich terug en verlaat de kamer. Dienzelfden avond heeft Ruprecht Wilhelm aangezegd, dat hij met Manfred duel-  2W leeren moet, dat Ruprecht geen zin heeft het bloed te vergieten van Stella haar verloofde. Dat er een ander middel moest worden te baat genomen hem uit den weg te ruimen en dat de zoon van den burgemeester van Neurenberg zich zonder eenig bezwaar kan meten met den zoon van den zoon van den gildemeester der juweliergoudsmeden Op die wijze en door Ruprecht dezen kleinen dienst te bewijzen, zal hij slechts zijn eigen huwelijksplannen in de hand werken en is Manfred eenmaal dood, dan zal Stella wel door Ruprechts liefde gewonnen worden.  HOOFDSTUK XXXIV. Manfred liep op een draf en tot aller groote verwondering gelukte het hem zelfs nog de zijnen in te halen. In korte woorden verklaarde hij hen, hoe zulks gekomen was, en allen verhaasten den stap, om Stella het goede nieuws mee te deelen. Drie slagen op de deur. Men zou stellig aanstonds toeloopen om hen open te doen. Gesteld dat een der dienstboden ingedommeld was, zou Stella zelf hen gehoord hebben en hen komen opendoen .... Maar niemand kwam. — Stilte des grafs ! — Zij werden ongerust. Manfred zelf is het angstigste. Hol klinken de slagen door de ledige gang, alles lijkt uitgestorven. „Er moet iets gebeurd zijn", spreekt Manfred, en het angstzweet was hem uitgebroken. „Wat zou het kunnen zijn ?" klaagde de grootvader, „Katharina is zeker naar bed, maar Stella en Sidonia dan ?" Manfred en Stella haar broeder begaven zich als den wind naar de naburige woning der Edelsbergen en in hun haast de goede  212 huishoudster Bertha van de been loopende, die niet begreep wat die nachtelijke drukte te beduiden had, haastten zij zich terug met een ladder. In huis gekomen was alles leeg en stond de keukendeur wijd open. Sidonia lag op den vloer uitgestrekt, gebonden en met een prop in den mond. Haastig werden de koorden doorgesneden, waarop zij in tranen uitbarstte. „Zijn Doorluchtigheid — Stella — weg!" bracht het arme oudje wanhopend uit. Versche voetstappen naar de rivierzijde waren duidelijk te onderkennen, maar in stomme verslagenheid wist men verder niets te beginnen. „Wat denkt gij te doen ?" vroeg eindelijk de grootvader aan Manfred. Uit zijn dóffe vertwijfeling ontwakende, antwoordde Manfred langzaam, als tot bezinning komende: „Ik weet niet — alles in opschudding brengen, de straten doorgaan . . . vragen, met slimheid uithooren . . . bidt gijlieden \" zich tot de vrouwen wendende, „en wij mannen aan 't werk. Laat ons verschillende kanten uitgaan en hier samenkomen."  213 De Zollernstraat afloopende, kwamen zij op de overdekte markt, waar de kooplui van buiten met groenten, vruchten en visch, bij 't krieken van den morgen aankwamen. Een vrouw, die een groote mand op het hoofd droeg, die met een zware bos waterplanten was toegedekt, trad op hem toe en zeide: „De heeren zijn vroeg op, en zij zien er uit, als zochten ze ergens naar ?" „Komt ge van de rivier, Johanna ?" luidde Manfreds wedervraag. „Ja heer, en als ge wist wat mijn man en Gothold, mijn zwager, vannacht gezien hebben ?" „Wat zagen ze dan, wat hebben ze gezien ! spreek om Gods wil, Johanna!" Zij omringden haar en Manfred vroeg haar opgewonden: „bij de heilige Maagd, Johanna wat hebt ge gezien ?" * Het moedertje, maar al te blij haar hart te kunnen ontlasten van het vreeselijke geheim, vertelt hun, na allerlei zonderlinge omwegen het vreemde avontuur dat de visschers in de buurt van Oberwalden hebben gehad en dat zij een boot zijn voorbij-  214 gevaren, met drie personen bemand, een jammerende vrouw meevoerende. „Heb je al meer menschen gesproken, Johanna ?" „Hoe kon dat, heer, 't is nog te vroeg!" „Weet je het zeker?" „Ik weet het zeker." „En je broer en je man, spraken die ook met niemand ?" „Evenmin, heer." „Wat kost de visch in je mand ?" „Alles ?" „Ja, alles." „Nu omdat u het bent, heer, een oude goede klant, een dukaat, dat zal toch niette veelzijn?" „Luister, Johanna, tien dukaten geef ik je, maar onder één beding . . ." „Twintig dukaten, heilige Madonna der vischvangst! gij spot, heer!" „Neen echt niet, maar je moet mij beloven, dat gij en je man en je zwager met mij mee naar huis zult gaan en daar wilt blijven tot morgen vroeg." „O, zeker omdat men 't niet verder zullen vertellen ? Nu, 't is goed, hoor, heel goed! bij zulke goede menschen en in zulk een goed logies, zal de tijd ons niet lang vallen."  HOOFDSTUK XXXV. Manfred had den geheel en dag noodig gehad, om het plan te bewerkstelligen, dat hij 's morgens vroeg had gemaakt. Zijn meesterknecht, zijn vaardigste en bekwaamste werkman en hij zelf hadden al de nieuwe gereedschappen, de beste vijlen van gehard staal uitgezocht, waarmee men snel en zonder moeite de dikste ijzeren staven kon doorvijlen, verder twee draaiboren van fijn staal, twee staalschroeven met de scherpst mogelijke punten, tangen, haken en nijptangen. Voor het vastgestelde plan konden ze slechts met hun vieren zijn. Op Siegfried en Theobald was het lot gevallen. Zij zouden alleen een dolk en een kort zwaard meenemen. Manfred en Koenraad bergden hun dunne gereedschappen in hun wambuis, en bij den eersten slag op den klokketoren van St. Sebaldus, vertrokken zij. Op dat uur, in dien tijd van 't jaar, waren de stadspoorten al lang dicht. Maar Frederik Brukner, de chef van de goud-  2l6 smidswerkplaatsen, was de zoon van den wachter op de Spitterthor, de zuidelijke poort, 't verst van de stad verwijderd, en Frederik Brukner, met hart en ziel verknocht aan de Edelsbergen, had beloofd te zorgen dat een der luiken open en weer gesloten werd, op welk uur Manfred zulks zoude wenschen, en hij was op zijn post. In hun mantels gehuld, die hen van 't hoofd tot de voeten bedekten, en den hoed diep in de oogen, beklommen de vier mannen, twintig minuten na hun vertrek van huis, de borstweringen en stegen in de visschersboot, met een touw aan den oever vastgelegd. Zij waren allen bedreven in de vischvangst en heel handig in 't besturen eener boot; Siegfried en Theobald namen de riemen op en de boot schoot pijlsnel voort. Tegen zonsondergang was de storm opnieuw opgestoken. De westenwind woei met groote heftigheid. Groote wolkgevaarten wierpen ook thans zware schaduwen op aarde neer. De elementen schenen ontketend, klaagzangen, wanhoopskreten, snikken schenen de lucht te vervullen. Brak er al eens een oogenblik van stilte aan, bij den eersten rukwind ving het helsche concert  240 De eigenaar van de boot, blijft de lucht gadeslaan en zijn vaartuig, ter zijde gewend als een in de wiek geschoten vogel, doorklieft de golven en wordt door den rukwind steeds sterker aangezet. Stoombooten leggen den afstand van Passau naar Weenen in zeventien uren af; zeilbooten doen er ongeveer veertig uren over. Het is een der mooiste watertochten van Europa. Voor echte natuurliefhebbers is hij verre te verkiezen b.v. boven een reis langs den Rijn, van Mainz naar Keulen, overigens ook een reis, erg in trek en die veel gedaan wordt. De Rijn stroomt tusschen lage heuvelen door, veelal kaal, of met wijnstokken bewassen ; de beroemde, al te zeer beroemde wijnbergen van den Rijn. Wel wordt het obg geboeid door de acht-en-dertig feodale burchten op de toppen der rotsen, der rivierzijde toegekeerd, maar daarentegen wordt het oog onaangenaam aangedaan door de opeenhooping van steden, gehuchten en dorpen aan beide oevers; door het gemis van eenig ander groen, dan het ijle schrale loof der wijnstokken, en vooral, door het  241 gezicht op de oneindige uitgestrektheid paaltjes, wijngaardstaken, en gesponnen ijzerdraad. Aan de oevers van den Donau is dit geheel anders. Men kan zelfs geen grooter verschil vinden dan tusschen deze twee boottochten. Evenals de Rijn kronkelt en slingert zich de Donau, zigzagsche wijze, in bochten naar binnen en weer naar buiten, van Passau tot Weenen toe, te midden van hooge bergen, bedekt met een zwaren mantel van loover. Pijnboomen ziet men het meeste, vooral op den top der bergen, waar zij alleen gebied voeren. Maar langs de oevers der rivier, doopen de loofboomen hun neerhangende twijgen in den vloed en ook verder, halverwege de hoogste der bergen, vindt men een ondoordringbaar net van gebladerte : van boomen, van struiken, van dennen, beuken, eiken, olmen, abeelen, populieren, berken en sycamoren, elzen en ahornboomen. Alle deze boomen buigen hun stammen naar elkaar toe, en hun gezamenlijk loover vormt zulk een vreemd mengsel van blad- en naaldgroen dat het een lust is voor de oogen.  Bij iedere wending van den stroom veranderen de uitzichten. De bochten zijn soms zoo scherp, dat men meent nooit iets anders te zien te zullen krijgen als rechts, links, voor en achter nauwe dalen, gesloten ruimten, ravijnen, grotten, golven, straten, schiereilanden, uitstekende punten, kapen, inhammen in de wouden zelf en deze wouden, zonder eind of paal; en dan, als 't ware in de rivier rondgestrooid, honderden eilanden, van elke vorm en afmeting, dicht en donker bewassen ; waar zich tusschen 't groen, brokstukken van oude Normandische torens vertoonen, met klimop omkleed, waarvan de laaghangende slingers wuiven in den wind ; of wel bespeurt men den bouwval van een of ander feodaal slot, waarvan spleten en gaten in de muren, alweder moederlijk bedekt worden door klimgewas. Hier en daar komen plotseling, als op de vingerwenk eener schikgodin de besneeuwde bergtoppen der Stiermarksche Alpen te voorschijn. Nu en dan beperkt den stroomgod zich een weinig, maar spoedig hervat hij den scepter, wint veld tot diep in 't gebergte en in de dichte wouden die hun voet planten in zijn wateren en er zich met wel-  243 gevallen in weerspiegelen. Overal stilte en eenzaamheid: De hemel, de bergen met . hun wouden, de Donau die zich in bochten slingert, en overal verscheidenheid van landschappen en uitzichten biedt- Wanneer men, alleen op de brug van het vaartuig geleund, den blik wijden laat bij 't invallen van de schemering, terwijl de schaduwen der bergen zich in het oneindige verliezen, de schemering op den voet gevolgd wordt door den nacht, die alles met zijn sluiers overspant, — als één voor een de sterren komen schijnen aan het hemelvlak en daar hun flikkerende lichten branden laten, en dan plotseling het maanlicht te voorschijn treedt, boven de omlooverde top van een berg, woud en vloed beschijnt, dan wordt de bekoorlijkste droom tot werkelijkheid, tot een „middernachts-droom". De hemel is blauw als lapis, met gouden lichten doorschitterd, en in 't water verzilvert de maan de golven en het bewegelijke loover van berken en opgerichte popels, trilt bij de aanraking van het avondkoeltje. Waternimfen en boschgoden houden op zulk een nacht hun plechtige vergaderingen.  244 De nieuwsgierige Diana tracht met haar schitteroog het dichte loover te doorboren. In een cirkel neergehurkt, rijzen plotseling Faunen, Satirs en waternimfen op en beginnen, elkander omstrengeld houdend, een vlugge dans, bij het eenvoudig geluid van een vogelfluitje, dat ternauwernood hoorbaar, toch getrouw maat aangeeft voor de dansers. Midden in de oceaan van groen op den top van een berg, verrijst het machtig slot van Durnsheim. — Daar hield keizer Leopold VI Richard Leeuwenhart gevangen. Links daarvan daalt een helling af naar den vloed en in het wazige verschiet reien de nimfen geluidloos haar rondedansen met haar golvende sjerpen, roze en groen, en terwijl gij haar bij 't dansen bespiedt, licht en bevallig, naar de maat, meent uw oor de gevoelvolle romance van Grétzy te vernemen : Het koortsvuur greep mij aan, En stond mij naar het leven, Het heeft mijn arme ziel Verteerd en uitgedreven. Evenals de Rijn heeft de Donau zijn feodale burchten, Er zijn er meer dan veertig,  *45 maar veel bevalliger en schilderachtiger gelegen dan die aan den Rijn. Zij zijn bijna allen afzonderlijk zonder een omgeving van steden en dorpen, in haar grootsche eenzaamheid uitzicht gevende op den vloed, den edelen reusachtigen, tusschen haar blauwe oevers voortspoedende Donau, breeder dan de Rijn, tot aan de poorten van Weepen.  HOOFDSTUK XLII. De lucht is altoos donker. De bootslieden raden aan, gedurende den nacht te meeren in een van de kleine natuurlijke havens, door de rivier zelf gevormd. Maar de wind, in eenig opzicht hun vijand, is van een anderen kant gezien, hun bondgenoot. Zij zullen op de geheele reis een ganschen dag winnen, als zij zoo snel blijven voortgaan, en van dien éénen dag winst kan daarvan niet het leven van Manfred afhangen ? Zij zullen, en moeten verder! . . . De bootslieden komen in heftig verzet; maar zij beloven hun een groote som, mits zij toegeven. Belust op goud, geven zij toe, mits zij niet bij nacht den Strudel door behoeven, tusschen gevaarlijke rotsen een nog gevaarlijker engte. Men neemt dit ultimatum der bootslieden aan. De doortocht van den Strudel, terecht gevreesd, is dicht bij het eiland Woerth. De Donau zelf heeft zich tusschen de uitstekende rotsen heengewrongen, graniet-  247 rotsen, circa honderd meter hoog, hoekig, puntig, scherp afgebrokkeld, op andere plaatsen, door het water afgerond, sommige brokstukken boven het water uitstekende, anderen weer door het water overstroomd, maar niet minder gevaarlijk. Groote waterstroomen beuken die rotsen, en slaan schuimend en bruisend terug, en tusschen dat alles door zijn werkelijke draaikolken ontstaan, waar het water kookt en ziedt en dwarrelt, met ontzaggelijke heftigheid. Duizenden vaartuigen zijn, hier, in den Strudel ondergegaan. In 1833 heeft men door middel van kruit een groot aantal rotsblokken doen springen, in 1883 is deze arbeid hervat, en partij trekkende van zeldzame droogte, zijn nog weer een aantal dier rotsblokken door middel van dynamiet uit den weg geruimd. De kleine booten ontwijken de plaatsen, waar die geweest zijn, maar de stoombooten ontwaren nog gevoelige schokken bij het overvaren. De regen stroomt omlaag; de storm drijft de golven op tegen het vaartuig aan: een gehuil van den wind door de grotten stemt samen met het gegrom van het water in  248 den Strudel, waar zij met volle zeilen op toe loopen. De mannen, die iedere plek van buiten kennen, zoeken thans tevergeefs een inham, waar zij vluchten kunnen. Een van de bootslui houdt een touw vast, waaraan een haak is bevestigd, de andere een staaf met een ijzeren oog eraan. Maar de boot, altijd sneller, springt, schokt, stuiptrekt. „Bij mijn patroon, den heiligen Nicolaas, we zijn toch in den Strudel!" „Waarachtig, tenzij er een wonder gebeurt, zijn wij allen verloren!" „Heéren, en gij, jonkvrouw, bidt den Heer Christus en zijn genadige Moeder", zegt de derde stuurman, en hebt gij gezondigd spreek een akte van berouw, want wij gaan onder." De boot stijgert als een getroffen ros, wordt tegen de rotsen gesmakt, stort terug en slaat in tweefin ....  HOOFDSTUK XLIII. „Ik zal je raad slechts ten deele opvolgen," antwoordde de burggraaf Ginevra, die haar vader naar Manfred vroeg „Ik laat hem volgens alle regelen vonnissen, maar zonder uitstel. Vanavond reeds moet alles afgeloopen zijn; ik ben ziek en wil er niets meer mee te maken hebben. „Hoe bedoelt ge vader, alles afgeloopen ?" „Je begrijpt toch wel, dat hij ter dood wordt veroordeeld? Maar wat scheelt ie kind?" J „Hoeveel stemmen zijn er noodig voor een doodvonnis?" „Twee, maar mijn stem overstemt de anderen." „Dat is het, wat ik weten wou, vader. Zeg, dat hij niet veroordeeld worde." „Wat gaat je dien juwelier aan?Meester Edelsberg! Ja, je kent die menschen, 't is waar. Meester Wohlgemuth heeft je uitgeschilderd; 't is een vreeselijke gebeurtenis, maar kort en goed, hij heeft je broer vermoord, dat zegt alles. Ik ben verbaasd, dat je nog voor hem spreekt. Ja, ik kom" — brak  HOOFDSTUK XLIV. Manfred was naar de gevangenis teruggevoerd door Dominicus ; hij was ten doode bedroefd en de ketenen, waarmee hij geboeid was, rinkelden tegen de vloersteenen. De goedige gevangenbewaarder troostte den gevangene, voor wien hij vriendschap had opgevat op zijne wijs. Nu eens betoonde hij hem zijn deelneming, dan weer filosofeerde hij op zijne wijze over de wisselvalligheid en kortheid van het menschelijk leven. „Bedenk heer, wat is 't leven eigenlijk! Ja, 't is waar, we zijn eraan gehecht; maar wat een tranen en ellende biedt het niet? Zijn we eigenlijk niet, ieder zooals we hier zijn, terdoodveroordeelden ? . . . . Manfred, die maar half geluisterd had, viel hem in de reden met te vragen tot welke straf hij veroordeeld was. „Tot de kus van de Maagd, anders niet, heer." Manfred sidderde. „Ja, je hadt misschien — maar ik zal er u wat bij zeggen, als ge luisteren wilt. Voor  257 u doe ik, wat ik voor geen ander doe, ik zal u aan mijn uitstekende vrienden, Just Krisaufer en Leonard Birbach aanbevelen." „Aan de beulen ?" „Ja heer, wat zou dat ? Zeker; aan de beulen. Ik zeg u, men moet verstand van die dingen hebben. Ik weet hoe men met de Maagd van Neurenberg om moet gaan en hoe men 't beste in haar gunst komt. Alles hangt af van mijn uitnemende vrienden... „O Stella, Stella," snikte Manfred, zich niet langer kunnende bedwingen .... „Troost u heer ; mijn vrienden zullen alles ten beste inrichten, en dan .... ik zorg dat ik bij u ben." Er werd iemand binnen gelaten; het was de vicaris Christophel Nierlander. Dominicus groette den geestelijke met een eerbiedige neiging en wilde heengaan, maar Manfred vroeg hem: „Denkt ge dat ik nog lang te leven heb ?" „Niet langer dan eenige weinige minuten. Ik hoor mijn uitnemende vrienden al aankomen ; maar ik ga hen tegemoet om het zaakje vooruit met hen te bepraten." „Gij hebt mij werkelijk menschlievendheid betoond bij uw treurig ambacht, en ik dank u daarvoor."  266 Maar ach, met welk een spoed deze bode den verren tocht aflegde, mocht het hem niet gelukken de door den keizer hem toegezegde extra belooning te verwerven, daar hij twee dagen na Manfred's terechtstelling te Neurenberg aankwam, zelf half dood van vermoeienis, op een paard dat onder hem dreigde neer te storten. De broeders van Stella weken uit naar Augsburg, een vrijplaats, waar hun oom woonde. Het lijk van Stella, in een boot overgebracht, is naast dat van Manfred neergelegd, in éénzelfde graf begraven. Een prachtig praalgraf is voor hen beiden opgericht op het kerkhof, Johannes Kirshof. Ga rechts van de kapel Holschuer, en gij zult het daar vinden. In een klein gothisch tempeltje van zwart marmer, heeft Adam Krafft twee schoone standbeelden van wit marmer gebeeldhouwd, voorstellende een jongeling en een bekoorlijk meisje van natuurlijke grootte. Zij houden elkander bij de hand, den blik gericht naar het blauwe verwulfsel, waar een ster bljnkt .... de jongeling is het levende  267 beeld van Manfred; het jonge meisje het sprekend afbeeldsel van Stella. Michaël Wohlgemuth en Albert Durer hebben de muren prachtig beschilderd, maar ongelukkigerwijs heeft de tijd, maar meer nog de vochtigheid, deze schilderingen vernield, waarvan slechts eenige niet meer te onderkennen brokstukken zijn overgebleven. Luitpold Edelsberg heeft een prachtig hek, een Christusbeeld voorstellende, en een Golgotha in drie dichtslaande vakken van prachtig uitgewerkt metaal, voor het monument vervaardigd. De ongelukkige Ginevra is krankzinnig geworden ; maar haar zachtmoedige en liefderijke aard is haar, vreemd genoeg, haar geheele leven eigen gebleven. Zij trok zich niets aan van de dingen die haar omgaven, meestal in diepe verslagenheid verzonken in droeve gedachten, de fluweeldonkere oogen gevestigd op één punt in de verste verte van haar arme zieke verbeelding. Men kon haar daarbij hooren mompelen: „Dat is Manfred Edelsberg, de mooie Manfred, in de armen van de verschrikkelijke Maagd !"          DE MAAGD VAN NEURENBERG*) *) Geautoriseerd,  KOMIMkl i Ik-p ridi iatucci/ 0916 1651  DE MAAGD VAN NEURENBERG HISTORISCHE ROMAN van GRAAF A. DE ST. AULAIRE. NAAR HET FRANSGH DOOR MEVR. E. H. DU QUESNE-VAN GOGH. UITGAVE VAN E. J. BOSCH Jbzn. NIJVERDAL. - 1914.  Het was een vreeselijke kus, de eerste kus van de Maagd van Neurenberg. De Schrijver. — Is niet vriendschap als een bloemstruik, Aldoor bloeiende opnieuw ? — De Vertaalster.  Inleiding van de vertaalster. Een roman — verdicht verhaal — kan slechts dan blijvende belangstelling wekken, voor zoover er het eigenlijke leven naar waarheid in wordt weêrgegeven. Schetst een boek het Leven, zooals het is, en niet zóó als het zich aan de verbeelding van den „Vinder" heeft willen voordoen, uit den aard der zaak geheel samenhangend met de begrippen aan die Verbeelding eigen, zuivere of onreine, — zal in het eerste geval het werk van den schrijver blijk geven van een innerlijk licht, uitgaande van hém zelf, terugstralend op zijn geestesarbeid; dat licht zal den lezer het boek doen liefhebben; bij gebrek daaraan, zal de lezing hem integendeel onvoldaan laten. Zal het verhaal ontleend zijn aan de wereldgeschiedenis, zooals met den historischen roman het geval is, zal deze nimmer ontbloot zijn van belangrijkheid, een spiegel als 't ware, waarin zeden en gewoonten  6 van gansch een tijdvak getrouw weerkaatst worden. Daarom zal het aanwinst zijn voor de letterkunde van een bepaald land, wanneer een dergelijk werk, vertolkt worde in een andere taai, voor een ander volk, dan waarvoor het oorspronkelijk door den schrijver was bedoeld, en zal het zijn, als een plant, naar vreemden bodem overgebracht, maar haar wasdom niettemin behouden hebbende. Maakt het woord „Roman" in onze dagen het denkbeeld van „proza" wakker, geheel anders was het eeuwen terug, toen Romans berijmingen waren van historische feiten en de dichter kon worden beschouwd als de Kroniekschrijver van zijn tijd. Heinric van Veldeke, omstreeks 1170, een edelman, en vertaler ter eere zijner leenvrouwe, van Latijn in het DietschMiddel-Nederlandsch, zag op zijne beurt zijn werk door Duitsche dichters overgezet. Omstreeks dien tijd bestond de Letterkunde bij ons bijna uit niets dan vertalingen, al waagde dezelfde Heinric van Veldeke zich heel enkel aan een klein lyrisch liedeke in de Duitsche taal. De, volgens vaste regelen,  7 berijmde historische tafereelen werden, ik herhaal het even, romans geheeten en vreemd lijkt het, dat het bekende Roelantshed even goed een Roman was als heel de rest. In het einde der 13de eeuw is men eigenlijk pas begonnen proza te schrijven: Een kloosterbroeder, Jan van Ruusbroec, nabij Brussel, maakte door zijn zielvol woord, en eenvoud van taal diepen indruk op zijn lezers, nieuw leven daarmee in hen ontvonkende. Werd het proza aanvankelijk voor geestelijke geschriften gebezigd, langzamerhand gebruikte men het, om er de berijmde romans, van nieuws aan meê over te vertellen • en die vertellingen, veel van de oude frischheid bewarende in de plooien van hun nieuw kleed, noemde men „Volksboeken". Allengs echter werd de inhoud der verhalen — veelal zonder zin, en naar zotternij zwemend — aan een gekunstelde en crezwollen zeggingswijze geofferd. Maar waar het mijn doel is, deze regelen te schrijven, als Inleiding op het door mij vertaalde werk, zoude een breedvoerige beschouwing over den romanvorm in 't algemeen eerder de aandacht van den lezer aftrekken'  HOOFDSTUK I. Neurenberg is zonder twijfel de wonderlijkste en belangrijkste stad, van heel Duitschland niet alleen, maar zij is ook een der merkwaardigste steden van het heelal. Geen ander dan zij, geen stad ter wereld, die op dezelfde wijze haar oorspronkelijk voorkomen en middeleeuwsch karakter heeft weten te bewaren. Er is niets gespaard, om haar het komfort en de weelde van de rijkste steden te verschaffen. Maar ondanks al deze nieuwigheden en moderne verbeteringen, heeft de stad uitwendig noch inwendig, iets van haar antiek aanzien verloren. Moesten er woonhuizen hersteld, of van nieuws-aan opgebouwd worden, zoo gebeurde dit alleen volgens het oorspronkelijke plan, in den bouwstijl der XlVde of XVde eeuw. Neurenberg wordt doorsneden in haar volle lengte door de Pegnitz, een breede, vrij belangrijke, maar voornamelijk diepe rivier, waarin zich menigte van eilanden en eilandjes bevinden. De rivier verdeelt de  II stad in twee nagenoeg gelijke helften: bt Laurentius en St. Sebaldus. Deze beide wijken, op twee tegenovergestelde heuvelen gebouwd, vormen twee steden; van elkaar verschillend weliswaar, maar aaneengesmeed, te zamen smeltende tot één enkele stad. ^Jvn!!}00rden Van de Pegr^tz, ligt de stad der Xllde eeuw, met haar huizen in Byzantijnschen en Romaanschen stijl; ten zuiden is de stad der XlIIde eeuw gelegen, met naar Lrotische gebouwen. . De „Burcht" ligt boven op een rots en ziet uit op beide steden. Het oude Neurenberg ligt door haar middeleeuwsche borstweringen omringd. Zij zan nog steeds dezelfde, en voorzien van tweeen-negentig versterkte, ontzaggelijke torens en ronde, vierkante of veelkleurige torentjes met kanteelen en kijkgaten in de bovenste galerijen. i Ten einde de stad gelegenheid te geven zich uit haar gordel van graniet los te maken en zich uit te breiden heeft men talrijke poorten ,n de dikke muren uitgehouwen! en de breede grachten er omheen in plantsoen herschapen. r  12 De stad heeft zich zoodoende naar alle kanten vergroot. De nieuwe stad en haar buitenwijken is goed gebouwd, heeft rechte straten en wandelingen met boomen beplant. De oude stad is meer gebleven wat ze was, laat ons zeggen, wat ze geweest moet zijn omstreeks de XVIde eeuw: een warnet van nauwe straten, bochtige straatjes, waarvan sommigen vrij steil naar omlaag loopen ; de huizen zijn opgehoopt of tegen elkaar aangedrongen, deze hooger, die meer in de laagte, wat een allerzonderlingste verwarring geeft van hooge en spitse gevels, met vier a vijf verdiepingen, daar weêr boven, torentjes, dwarsbalken, zoldervensters en afhangende zolderversieringen, klokketorentjes, veranda's, uitspringende boogramen ; kruis vensters, boogrondingen en portalen. Overal uitbouwsels of daken, een labyrinth van steen, zandsteen en baksteen, van marmer en hout. De stad, neêrdalend aan den voet van het slot, levert van de terrassen en torens gezien, een prachtig panorama, in één oogopslag te aanschouwen. In onze dagen bezit Neurenberg bijna twee-honderd-duizend inwoners; in de zestiende eeuw telde zij er ongeveer zeventig^  34 mort, huilt, gromt in de schietgaten, in de watergaten, langs de borstweringen, in de kijkgaten, langs de rotonde en de galerijen van de vesting, vanwaar hij zich, als uit een hol, met vernieuwde woede in destraten stort, in de stegen en op de kruispunten. De uithangborden knarsen aan de verroeste ijzers en de windwijzers gieren al draaiende naar alle richtingen; de luiken slaan open en klappen met een harden slag weêr toe. Geen maan, geen ster ; de hemel is als inkt. De lantaarns zijn uit, slechts branden in de heiligdommen kleine roode, groene en blauwe lampjes voor de heiligenbeelden als lichtjes voor dooden ontstoken. De elf slagen van het pas ingewijde uurwerk van St. Sebaldus, klinken weeklagend door het rumoer van den storm. De man heeft zijn zwart vilten hoed diep in de oogen gedrukt en den langen lakenschen mantel, waarin hij van 't noofd tot de voeten gehuld is, en waaronder een lange degen zichtbaar is, naar Spaansche mode in plooien over den mond geslagen. Stil en behoedzaam loopt hij de Burchtstraat af, een breede straat die sterk hellend  35 op het slot toeloopt; hij loopt het burchtplein langs, een soort van versterkt vierkant, en vervolgt zijn weg. tot aan het Paard enplein. Geen levende ziel is er buiten. De onbekende steekt het plein over en slaat den hoek om van de Valkenstraat. Een zwak licht straalt hem toe uit de nis aan de woning van Wohlgemuth. De wandelaar neemt even den hoed af en slaat een kruis in 't voorbijgaan ; dan doet hij drie zachte slagen op den voordeur klinken. Sidnia, de oude huishoudster, doet open. Een lamp met dubbele bek, werpt in den gang een schemerend licht, dat grillige figuren teekent op den muur. Bijkans had een windvlaag door de geopende deur, het licht uitgebluscht. — Gij komt laat op ons feest heer ; dat is niet goed van u. Men zal er u over beknorren —-, prevelde het oudje, werktuigelijk de kralen van haar rozekrans verschuivende. , ~ ~ GiJ ze& weI>" ik ben laat; . . . t Slechte weêr .... ik hoop, men zal mij vergeven ? — Gij moet wel een goed huisvriend zijn, heer, maar .... 't is donker .... ik kan niet goed zien . . . .! Een best vriend!  39 toe, en aan den talentvollen Pfintzing die juist zijn verzen voor ons zou reciteeren." „Hn óf ik die graag wil hooren! te meer daar, vergis ik mij niet, hij de Secretaris B» ?y.?r.wien &e miJ gesproken hebt." „Hij is dezelfde, Sire." „Wel nu, wij luisteren naar u, jonge man irgenïSt Zltten' heeren en dameS p ten leunstoel van gebeeldhouwd eikehout met een groen laken kussen, werd in het midden van het atelier geplaatst tegenover het schilderij „de Geboorte" g Rechts en links, verder naar achteren schikte men stoelen in een halve cirkel. ' Melchior Pfintzing was het achtste kind van Herman Pfintzing, gildemeester der graveurs van Neurenberg. Hij was niet ouder dan acht en twintig jaar. Van iets meer dan middelmatige lengte Hrll I kastanjebruin haar en grijze ooien,' tintelend van geest; maar die niettemin een oprechte uitdrukking hadden ; het voorhoofd breed en gewelfd, met volle blozende Wangen, een kiemen mond met een ondeugend °m dC I°lle h'PPen' eenrechtschfpen rifdn,^ «J^erheid « vroolijkheid uitdrukte en aller harten voor zich innam  4Q Verlegen, midden in den kring, tegenover den keizer, begon hij met bevende stem: Ach, verloren is mijn tortel! Is die tortel niet van mij ? 'k Wil haar volgen waar ze heen is Zonder einde immer ween ikl Ach mijn tortel, waar zijt gij ? Nu mijn tortel niet meer hier is, Is daar niets meer schoons voor mij ! . . . Dood, ik roep u, kom tot mij! 'k Wil haar volgen waar ze heen is . . . Ach mijn tortel, waar zijt gij ? — Bij den heiligen Stephanus ! dat zijn mooie verzen ! — riep Maximiliaan, terwijl een siddering van vreugd de aanwezigen doorvoer. Gij hadt wel gelijk, Sartein. Ge hebt ons een goede proef van uw dichten geleverd, en weet ge nog meer, dan zullen wij u met genoegen aanhooren. „Uwe Majesteit!... en bleek van ontroering maar aangemoedigd door de eerste glimlach die de Fortuin hem toewierp, begon hij, maar nu op vaster toon: Men moet beminnen, om bemind te zijn; Dit, door Natuur een vastgestelde wet, En wat men denkt, en wat men wenscht temet, Ontleent daaraan zijn gratie vollen schijn.  4f Ëen dame, die zich aan deez' wet onttrekt, En zonder min haar hartstocht dwalen doet, Zij ergert God, terwijl zij weerzin wekt. Ondankbaar, zelf, haar trouweloosheid boet. „Nog beter, heer poëet, dit heeft er den doorslag aan gegeven ! ... luister, naar wat blijft afgesproken. Voortaan blijft ge, als mijn geheimschrijver, aan mijn persoon verbonden. Houd u dus gereed, om mij naar Weenen te volgen." „Mijn leven, mijn krachten, zullen U gewijd zijn, Uwe Majesteit," antwoordde de dichter overgelukkig op den voorslag des keizers. „Wij zullen" hernam deze, „ons ontspannen van de vermoeienis van ernstige staatzaken, en luisteren naar uw ronderijmen, puntdichten en sonnetten en dan weêr de' onvergelijkelijke schilderijen bewonderen van Michaël Wohlgemuth en Albert Durer. „Maar, zeg mij, wanneer viert men hier bruiloft ?" „Over een maand, sire." „O, heel goed, over een maand. Ge zult niet licht een mooier paar in den echt hebben verbonden, waarde burgemeester, en stellig geen, die elkander inniger liefhebben," voegde hij er bij met een glimlach naar Man-  42 fred en Stella, die bloosden van genoegen. De keizer was opgestaan. Met een fakkel in de hand, ging de oude schilder hem voor. „We zullen u allen uitlaten, Uwe Majesteit," zeide de kanselier Sartein. „Neen, vrienden, houdt uw gemak, ik wensch te vertrekken, zooals ik gekomen ben," en zich tot den ouden kunstenaar wendende: „Uw huis is wel sympathiek, meester Wohlgemuth; alles ademt hier deugt en liefde tot de kunst, in den besten, edelsten zin van het woord een patriarchaal gezin; tot weêrziens, God beware u !" Door allen tot de voordeur begeleid, groette hij de dames hoffelijk, terwijl de mannen zich eerbiedig over de hand bogen, die hun werd toegestoken. De storm was gaan liggen. De nacht was vochtig, maar kalm en klaar. De hemel tintelde van sterren, die schitterden op een donker azuren grond. De maan, in het eerste kwartier, scheen aan de torenspits van St. Sebaldus vastgehaakt. Zij liet slechts een zwak schijnsel van zicji, maar dat door de transparante helderheid der  43 atmosfeer, den nachtelijken wandelaar genoegzaam in staat stelde, zijn weg te vinden door het labyrinth der bochtige straten, die in duisternis gehuld lagen. Met vluggen tred, langs denzelfden weg waarmee hij gekomen was, had de keizer spoedig het slot bereikt.  HOOFDSTUK V. Zooals de keizer terecht had opgemerkt, vertegenwoordigde het gezin van Michaël Wohlgemuth in alle opzichten het type van een aartsvaderlijke familie uit de Middeleeuwen. Zij bestond uit acht personen: de grootvader, zes en zeventig jaar; zijn vrouw Liesbeth, zestig; hun zoon Hans, al bij de vijftig, diens vrouw Paula vijf jaar jonger en hun drie zonen, Theobald vijl en twintig, Siegfried, drie en twintig, Oswald twee en twintig en Stella, de eenige dochter, achttien jaren oud. Van de zes kinderen, die de oude lui hadden, was alleen deze zoon Hans overgebleven, en een dochter Elza, die met den oudsten broeder van den schilder Reinhold was gehuwd en in Augsburg woonde. Een ernstige ziekte had haar, zoowel als haar echtgenoot, verhinderd de verlovingspartij bij te wonen; maar nu, zou men, als 't niet anders kon, het huwelijk een weinig uitstellen, om haar in de gelegenheid te stellen er bij te zijn.  45 Michaël Wohlgemuth was een knap grijsaard, nog vrij recht op, ondanks een lichte inzinking der schouders ; het witte haar viel in krullen tot den hals, het gelaat, erg gegroefd en gerimpeld, geleek perkament, de jukbeenderen waren uitspringend en de kin puntig, de oogen blauw, heel zacht van uitdrukking, als door den tijd gedoofd, overschaduwd door borstelige wenkbrauwen. Een lange zijdeachtige baard viel hen, als een zilveren waterval op de borst. Hij had mooi coloriet en zijn mond was klein met een nog vrij goed gebit. Hij zag er ernstig en peinzend uit en zijn voorkomen was aantrekkelijk en openhartig. Hij geleek op een der aartsvaderlijke personages uit de misboeken der vijftiende eeuw en even als zij, scheen hij met heiligheid en vroomheid gekroond. Inderdaad had hij slechs een leven van arbeid en gebed geleid, gewijd aan de plichten van zijn godsdienst, van zijn gezin en van zijn kunst. Op enkele uitzonderingen na, had hij uitsluitend onderwerpen uit den Bijbel geschilderd, en sedert lang, stelde hij slechts tafereelen voor, uit het leven van Christus, uit het oude en nieuwe testament,  46 Evenals de vrome, teerhartige Michel Angelo neerknielde vóór zich aan 't werk te begeven en, indien hij den dood van den Zaligmaker schilderde, zich de tranen weg moest wisschen van de wangen, placht Wohlgemuth een kort gebed uit te spreken alvorens aan den arbeid te gaan en het teeken des kruises te maken vóór hij naar de penseelen greep. 's Morgens en 's avonds vereenigden zich meesters en dienaren in het atelier om den grootvader, die met luider stem het gebed uitsprak. Op zon- en feestdagen werd er niet gewerkt. Allen woonden de godsdienstoefeningen bij. Tusschentijds wandelde men 's winters een straatje om, en zomers kuierde men buiten de stad. Zonder rijk te zijn, genoot het gezin een' zekere welgesteldheid, die het te danken had aan de voortdurende werkzaamheid van vader en zoon, en aan de orde, die in de huishouding uitstekend gehandhaafd werd door de gezellin van den schilder. Zij was de oudste der drie kinderen van Mathias Kifhauser opperschatbewaarder van St. Sebaldus ; een gerimpeld oudje was vrouw Liesbeth, maar levendig en vlug en van  47 een onvermoeide arbeidzaamheid. Heel vroom, doodeenvoudig, met een stem als ware ze altijd in de kerk, droeg haar gelaat een uitdrukking van kalme tevredenheid, zooals waarmee men te dien dage de hei^ ligen vindt afgebeeld. Hans, de zoon, geleek verwonderlijk veel op zijn vader, wiens mindere in de kunst hij was, al kon men hem een uitnemend verluchter, schilder en versierder van reproductiën en copiën noemen. Hij had drie zonen, die allen een sprekenden familietrek gemeen hadden. Theobald was op weg een bekwaam graveur te worden, Siegfried was in de leer bij Veit Stoos en beloofde eens een verdienstelijk houtsnijder te zijn, en Stella geleek ook veel op de anderen; maar toch was er tusschen hen een in 't oogloopend verschil, genoeg om aan haar persoon iets karakteristieks, iets zeldzaam gedistingeerds mee te deelen. Eer klein dan groot, maar buitengewoon mooi gevormd, had zij goudblond haar, dat een allerbekoorlijkst gezichtje beglansde, en een voorhoofd omlijstte, effen als elpenbeen; het haar viel in twee dikke wrongen ver over haar rug. Groote amandelvormige oogen, blauw als maagdepalm, oneindig teer van uitdrukking,  48 schenen in verre droomen verloren, of verzonken in zekere vrome aanschouwing. De zijde-achtige oognaren lieten een blauwachtig licht door, zooals men ziet, in de kelk eener bloem. Haar stem had een klank, als sprak haar ziel zelve, zoet, vol geheimzinnige ontroering. Want zij was ernstig, ietwat droefgeestig, al lachte zij wel eens en dan was dat kristalhelder geluid in staat de strenge bewoners van datf strenge huis den geheelen dag vroolijk te maken. Allen hadden haar lief. Men verzorgde haar en was er op uit haar te bederven. Haar broers betwistten elkaar 't recht naast haar te zitten. Zij ging nooit alleen uit, want haar zeldzame schoonheid en de bekoring die van haar uitging, was wel bekend. Max bleef staan om haar na te kijken en er was maar één stem over haar lieftalligheid. De lessen en het voorbeeld harer ouders en de omgeving, waar zij haar jeugd doorbracht, alles had meegewerkt om haar vroomheid mystisch te maken. De mooiste sieraden van St. Sebaldus, altaarkleeden, koorkleeden, misarmbanden en misgewaden, waren kunstnaaldwerk  49 door haar vlugge vingeren vervaardigd. _ Nooit had iemand Stella over iets of iemand hooren klagen, morren of had men haar nukkig of uit haar humeur gezien. Kalm, vriendelijk, glimlachend, had ook zij haar tyd m arbeid engebed doorgebracht, totdat diteentonigbestaan.waarbij niets van haar gelijkmatige tevredenheid te loor kon gaan plotseling veranderde, en haar ziel werd overmeesterd door het zoetste, het machtigste, het onwederstaanbaarste van alle gevoelens, die een menschelijk hart kunnen bekoren en beangstigen gelijktijdig — door de Liefde!  50 waren, terwijl zij toezagen op het werk; zij bemoeiden zich ook met den verkoop en het boekhouden, ofschoon deze zaak van belang meer door de vrouw en de zuster van den goudsmid werd behartigd, die zich uitnemend van deze zaak kweten. Dorothea, acht jaar jonger dan haar broeder, had dezen, om zoo te zeggen, opgevoed. Daar zijn moeder bij zijn geboorte gestorven was, had de zuster zulk een teederheid voor den kleinen wees, en legde daarbij een toewijding aan den dag, zooals men die somtijds bij kinderen aantreft. Drie jaren later, toen zij op zekeren dag met het jongske in het park speelde, was zij gevallen en bleef daarna haar leven lang mank. Dit gebrek, maar ook de wensch om bij haar broeder te blijven, deed haar van een huwelijk afzien, hoewel ze wel aanzoek kreeg en mooi was. De twee vrouwen mochten elkander bizonder graag lijden en nooit kwam eenig misverstand de innigheid der familieband verbreken. Evenals bij de Wohlgemuths, leidde men ook hier een aartsvaderlijk bestaan,  57 gewijd aan de beoefening van den godsdienst, aan werken van barmhartigheid, aan de zaken en aan het werk. De oudste zoon, Manfred, was van vier kinderen overgebleven. Op dezen eenigen zoon, stamhouder en opvolger in de zoo goed bekende zaak, was al de liefde van deze drie menschen gevestigd ; één, in éénzelfde gevoelen! Manfred was bijna vijf-en-twintig jaar: lang, breedgeschouderd, flink uitgegroeid, met kastanjebruin haar, levendigen doordringenden blik, dichte wenkbrauwen en een gekrulden baard. Zijn gelaat droeg een gelukkige uitdrukking en het stempel van goedheid, oprechtheid en besliste eerlijkheid van denken en handelen. Van zijn prilste jeugd legde hij veel liefde tot de studie aan den dag, vooral voor de schilderkunst; maar toen zijn vader den rechtmatigen wensch had uitgesproken, dat zijn zoon hem zou terzijde staan en opvolgen zou in de zaak, had deze, ofschoon noode, zijn voorliefde tot die kunst laten varen. Een broeder van zijn moeder, Wolfgang Herresbach, de rijkste goudsmid-juwelier  58 van Keulen, had een merkwaardige uitvinding gedaan op het gebied van graveeren op metaal. Van deze uitvinding vernomen hebbende, zond Luitpold Edelsberg zijn zoou naar Keulen, om een systeem te bestudeeren, dat groote voordeden voor hun vak beloofde op te leveren. De methode ging in ieder geval alle tot hiertoe gebezigde middelen te boven. Manfred was toen twintig jaar. Reizen was lastig en gedurende driejaar die verliepen om dit procédé grondig te leeren kennen, kwam hij niet over. Toen hij heen ging was Stella, die hij ternauwernood kende, vijftien jaar en beloofde al reeds, wat zij als jong meisje zou worden. De indruk, die zij echter op de kunstenaarsziel van den jongeling had gemaakt, verre van door tijd of afstand te verflauwen, had zich met getrouwheid in zijn geheugen gegrift en was m zijn hart blijven voortleven.  HOOFDSTUK VII. Nauwelijks had Manfred op den dag van zijn thuiskomst zijn vader, zijn moeder en de goede Dorothea met hartelijkheid omhelsd, of hij vroeg met opvallende belangstelling naar de familie van den ouden schilder. „Altijd dezelfde uitstekende menschen maar Stella is een schoonheid geworden' ten tweede meisje zooals zij, is er niet" zeide zijn vader, hem daarbij oplettend' gadeslaande. „Zoo zoo waarlijk! ... ja, zij beloofde mooi te zullen worden. Dat herinner ik mij nog wel." „Je doet er mij aan denken, dat ik den schilder beloofd heb een schilderij in drie paneelen te komen zien, zoo juist geëindigd Het schijnt een meesterstuk te wezen Je gaat zeker met mij meê, Manfred?" „Heel graag vader." Men was in de maand Augustus en het was drukkend warm op 't eind van den dag. De twee huizen waren niet ver van  6o elkaar. Men had alleen de Doode Boomstraat af te loopen en de Zandstraat in te slaan, die op het Paardenplein uitkwam bij de Valkenstraat. „Daar heb je Manfred terug, die gaat onze mooie Stella opzoeken," zei de magere bleeke vruchtenventster tegen Veronika, de dikke blozende bakkersvrouw. „Bij de heilige bruiloft van Cana, dat zal eerst een mooi paar zijn! wat zegt u er van, juffrouw Geertrui?" „Ja, juffrouw Veronika, ja . . . maar je kunt nooit weten , . . je begrijpt, hij is zulk een knappe jongen . . ." „Wat zou dat? Is Stella zelf niet schoon als de Heilige Maagd zelf? Ik zeg je 't is een wondermooi paar!" Onder een zwaren lindeboom, waaraan nog een paar bloemtrossen onuitgebloeid bengelden, zat Stella achter in het kleine park. Zij was bezig de linkerkant van een mis-armband met fijn goud-borduursel te bewerken. Diepe stilte heerschte rondom, eerder vermeerderd dan onderbroken door het ruischen van een waterstraal en door het zacht gonzen der vliegen, het zoemen van  6i bijen die puurden in den nabloei van den lindeboom en in de pas ontloken bloemen van den kleinen tuin. Half in slaap door de warmte der hondsdagen^ dommelden musschen, vinken en distelvinken in de takken, en in den een ol anderen vogeldroom, uitten zij een nauw hoorbaar gekweel. Geen windje bewoog de saamgevouwen blaadjes. Sterk geurden in de zoele lucht geraniums, rozen, verbena's, viooltjes, reseda s en anjers. De zon daalde reeds aan den horizon, dien zij kleurde met purper en goud. Door de hooge boomen schoten de zonnestralen heen en brachterf er een schijnsel als van vuur en trokken lijnen van licht, doorwemeld met dagvliegjes en wolken van muggen. Een boot gleed langzaam en traag over de Pegnitz. Een viool tokkelde een oogenbhk waarna een krachtige mannestem Mijn lief heeft mij vergeten, ach! Zij die dit hoorde schonk hem een lach. al zuchtend; Zn breide haar beide armen uit, En ze omhelsden elkander zacht.  62 Een frissche meisjesstem, als van een kind, zong op haar beurt: Lieve Doël aan 't venster gezeten, Leest in een boek, maar heur hart in de blaan, Hoort van haar vriend, van haar Doël niet spreken, Die naar den vreemde op reis is gegaan. Stella heeft haar naald in het borduurwerk gestoken, het hoofd opgeheven; toekijkend, luisterende. De boot is voorbij, de stemmen zwijgen en ginds, over het door de dalende zon bloedrood gekleurde water, trillen nog de wegstervende tonen van de viool. Waarom die plotselinge schaduw op het effen voorhoofd van Stella? Vanwaar een zweem van droefheid op haar aanminnig gelaat? Waarom zit ze daar zoo roerloos met luisterend oor en den blik gericht op de wegstervende zon, terwijl zij den zin van het minnelied tracht te vatten? Waarom is Stella afgetrokken en verward, anders zoo vol ijver en oplettendheid? Waaraan denkt zij ? Heeft de liefde haar hart reeds veroverd? Neen, dat niet, maar bekoorlijke stemmen  63 doen haar, m een vreemde taal, woorden vernemen, die zij nog nooit heeft gehoord en die, o wonder! in haar hart een zeldzame ommekeer te weeg brengen * ?eiuleVCn, Schijnt haar een andere doel te hebben gekregen, een wijding. Aan den mm of meer begrensden horizon, nu en dan wat omsomberd, is plotseling opgegaan, een schitterend perspectief, waarheen zij zich voelt getrokken ; een tooverland dat zij betreden zal ; maar niet alleen! Waar is de arm, die haar zal geleiden, aan wiens steun zij zich vol vertrouwen zal overgven > Die arm behoort aan den jongeling'wiens beeld haar steeds verschijnt in haar droomen, die haar — in die droomen namelijkgezegd heeft dat hij haar mooi en lief vindt, en dat hij haar bemint met een eemVe vurige: liefde. En wat heeft Stella -in haar droom altijd wel te verstaan — ^ den jongeling geantwoord ? De woorden zijn haar bestorven op de roozeroode lippen, half geopend, als voor het geven of ontvangen van een kus. Zij heeft haar blauwe oogen naar 'sjongelings bruine oogen opgeslagen en haar handje naar hem uitgestoken; toen is zij als een lieve, teêre bloem neêrgezegen aan zijn borst, terwijl  64 tranen van geluk langs heur wangen zijn gevloeid. De bevriende stemmen hebben haar opnieuw, maar thans een hymne van vreugde voorgezongen ; een Hooglied aangeheven ; een Halleluja der Liefde. Zóó kwam het, dat Stella, anders zoo vlijtig, haar werk in den schoot heeft laten rusten, en peinzend geluisterd heeft naar den zang der gelieven in de boot op de Pegnitz, terwijl de ondergaande zon het water bloedrood tintte; en zoo kwam het, dat zij den wegstervenden zonneglans gadesloeg, terwijl diep stilzwijgenheerschte rondom haar, in 't kleine park.  HOOFDSTUK VIII. Michaël Wohlgemuth vroeg Manfred met des te meer belangstelling naar de schilders te Keulen, daar hij diens smaak en aangeboren talent voor de schilderskunst kende. Hij informeerde ook naar zijn plannen en bood hem aan, bij 't schilderen hem met raad en onderricht te helpen, een voorslag die gretig door Manfred werd aanvaard. Wanneer men even een slip van het gordijn oplichtte, kon men het groene kleedje van Stella zien, die tegen een boom geleund, ter helft daardoor was verborgen. Manfred vroeg naar het meisje. „Zij is in den tuin, we zullen haar verrassen. Wat zal zij opkijken!" „Ik ben drie jaren weggeweest. Zij zal mij niet herkennen." „Of zij ! Ze heeft echte schildersoogen, die onthouden wat ze eenmaal gezien hebben." Achter de boomen, over 't mollige gras bereikten zij den boom. Hans had zijn arm door dien van Manfred gestoken en voelde hoe 's jonglings hart bonsde door de ontroering, waaraan hij ten prooi scheen.  66 „Herkent ge onzen bezoeker ?" vroeg de vader, opeens achter den boom te voorschijn komend. En Stella met één sprong naar voren komend, riep uit: „Hij is het!" „Welke hij ?" „Wel Vader, Manfred natuurlijk." Deze had den arm van Hans losgelaten en greep bevend de hand van het meisje. Zij daarentegen bloosde, geheel in verwarring. - „Ik zeide zoo juist tot je vader, dat je mij wel niet herkennen zoudt." „En waarom niet ? Ik herinner mij best... ik dacht altijd, altijd... Ik vergeet heelemaal niet..." „Vader", zeide Edelsberg tot den ouden schilder, „Stella heeft Manfred terstond herkend". „Nu, zonder complimenten, moet ik zeggen dat hij gemakkelijk genoeg te herkennen is. Manfred, op mijn schilderij, „de kruisiging", moetje den heiligen Johannes voorstellen" en Stella poseert voor de Heilige Maagd". „Mij best, meester." Intusschen waren tuinstoeltjes aangedragen en in een kring om Stella geplaatst.  67 Twee uren lang bleef men over Keulen, over schilderijen, in een woord over Kunst praten. De zon wierp stroomen gouds aan den gezichtseinder naar omlaag en tintte het water vermiljoen, oranje en saffraangeel. De schaduw der groote boomen verdonkerde den grond en onder het zware loover spande de schemering met koortsachtige haast zilveren sluiers voor den komenden nacht- Aan het firmament, blauwgrijs, hier en daar tot azuur verdoezeld, schitterde één enkele ster, terugschijnend in het nu loodgrijs geworden water, in de stilte van den avond begon het uurwerk van den St. Sebaldus-toren de Angelus te kleppen. Hoe had het anders zoo zoet en troostrijk gebed thans een trillend geluid als van afgebroken snikken ? Hoe klonk het als een doodsklok op dezen avond vol geluk? Manfred en Stella konden intusschen de oogen niet van elkander afwenden. Hij heeft m haar teruggevonden het ideaal, dat zijn Kunstenaars- en dichter verbeelding zich heeft voorgespiegeld en op dit uur luisteren zij naar de tweespraak hunner harten, en is eindelijk de droom door Stella gedroomd werkelijkheid geworden.  68 De goudsmid stond het eerst op om heen te gaan. „Wat zult ge allen blij zijn, dat Manfred terug is!" „Ja, wij misten hem geducht." „Nu, wij zijn ook blij ; zullen we morgen maar beginnen ?" „Zooals u wilt, meester." „Het doek is gespannen. Ik heb twee prachtige modellen. Kom om drie uur; dan is het licht goed. Ik houd je een uur. Daarna Stella, en je blijft eten. Is dat afgesproken ?" „Ja, dus tot morgen." „Weet ge wel vader", zeide Manfred onder 't huiswaartsgaan, dat meester Wohlgemuth honderdmaal gelijk heeft, om aan al zijn Madonna's de trekken van Stella te geven, en de uitdrukking aan haar gezichtje eigen ?" „Ja, zij is een type van volmaakte schoonheid, naar ziel en naar lichaam ; een kleinood van zeldzame waarde en nog meer te roemen om de zeldzaam fraaie zetting", antwoordde de gildemeester der juweliers. „En wat zou het zijn, beste vader, zoo ik u om haar vroeg ? Ik bezweer u bij God zelf en al de Heiligen, dat ik haar beeld,  7i eenvoud, waarmede deze zaak beklonken werd. Manfred spoedde zich naar het park waar Stella met haar borduurwerk bezig was. Er nadert iemand; voetstappen kraken op het pad, zij ziet op; het is Manfred, stralend van blijdschap; twee blijde kreten: „Manfred"! „Stella"! Zij strekken de armen naar elkaar uit en omhelzen elkaar onder tranen van vreugde. Dan zien ze elkaar in de oogen, door hun tranen heen. „Stella, lieveling!" „Manfred, beste Manfred! weten ze het, en hebben ze je naar mij toegestuurd?" „Ja, ze genieten in ons geluk." — Intusschen is het weêr gaan betrekken, de zon is weg, de lucht met wolken bedekt. Een schril licht kleurt den grond zwavelgeel onder de boomen. Groote druppen vallen, regen met hagelsteenen doormengd. Arm in arm ontvlucht het jonge paar de bui en binnen gekomen wenschen allen hen geluk, trachten hen de hand te drukken, te omhelzen. De goudsmid, zijn vrouw en de goede Uorothea zijn komen eten en blijven den avond meê doorbrengen.  72 De bruiloft wordt vastgesteld op den dag wanneer Stella haar achttienden jaardag zal vieren? Met de snelheid van een droom, en van wélk een droom, verliepen de twee volgende maanden. Men kon zich geen paar voorstellen, beter in staat elkander te begrijpen en elkaar met onverbreekbare banden lief te hebben. En inderdaad scheen een gelukkige toekomst hun tegen te lachen ...  HOOFDSTUK X. Orn politieke redenen of uit privaat behang t geen nooit met zekerheid te zeggen is, had keizer Sigismund in 1405 Brandenburg aan den burggraaf van Neurenberg, Fredenk VI van Zollern, overgedragen. Deze, tot grooten keurvorst verheven werd het hoofd van het geslacht Hohenzollern en stichter van het regeerende huis van rruisen Hoewel de oude en beroemde plaats een keizerlijke stad was, had men haar al de voorrechten en privilegieèn van een vrije stad laten behouden. J Gedurende tweehonderd jaren werd zij geregeerd door burggraven, die bijkans allen tot de machtige en rijke familie der oude Zollern s behoorden. De toenmalige burggraaf, Berthold von zollern was een man van vijftig jaar gevreesd meer dan geliefd. Onder den schijn van gematigheid, verborg hij slechts ter helft zijn wreede neigingen. Zijn blik was « °°u onrust,g en j°eg vrees aan. Hij had de jongste dochter van den baron  74 van Jongerhausen gehuwd; van zijn kant een huwelijk uit liefde; maar hoewel zij zijn neiging voor haar niet in gelijke mate deelde, had zij niet geaarzeld zijn aanzoek te aanvaarden, daar hij, behalve rijk en machtig, knap van uiterlijk was. Ondanks haar vijf en veertig jaren, had zij sporen van groote schoonheid behouden. Zij had een vorstelijk voorkomen, maar men zeide van haar dat zij gierig was. Voor 't overige kon het echtpaar het vrij goed samen vinden, daar zij één waren in hun liefde, die ze hun twee kinderen toedroegen : een dochter, Ginevra, en een zoon, Ruprecht genaamd. Erfgenaam van een grooten naam en van een even groot fortuin, was Ruprecht in weelde opgebracht en vreeselijk bedorven door zijn ouders; van jongsaf gevleid door zijn omgeving, was hij vroeg bedorven, daar alles zwichtte voor zijn bevelen, zoowel als voor zijn nukken. Trotsch, ijdel, driftig, onbesuisd, werd hij op zijn vijftiende jaar page van Maximiliaan. Na diens verbintenis met Anna van Bretagne, en met Claude van Frankrijk, trad de keizer in den echt met Blanche, dochter van Galea Sforza, hertog van Milaan.  75 Zyn verwikkelingen, met zijn schoonvader en daarna met zijn schoonbroeder Jan, Galea Sforza, en eindelijk met Sidonia Sforza bijgenaamd de verschrikkelijke Moor na zijn aangelegenheden met Lodewijk XII Carel VII, Cesar Borgia, Frans f; tegen den Paus, Alexander VI en de Hertogen van Ferrara en van Mantua, van Bologna en van Parma, — zijn oorlogen met de door uchtige republiek Venetië — hadden een langdurig verblijf in Italië noodzakelijk gemaakt. Gedurende dit alles had Ruprecht steeds tot het gevolg behoort. De schitterende hoven hadden 's jonkmans kwade neigingen nog slechts vermeerderd, het leven te midden van lieden van allerlei aard van de grootste losbandigheid, van aanslagen en misdaden zooals er nergens anders ter wereld voorkwamen. Ernstige ziekte van zijn vader, wiens rang en vermogen hij hoopte te erven, brachten nem naar Neurenberg terug. - Sudelt- schiep hiJ het grootste behagen in net bijwonen van folterschouwspelen die m de museums te Neurenberg hun treurige vermaardheid hebben bewaard. De beul had bevel ontvangen, niet met de strafoefeningen te beginnen zonder zijn tegenwoordigheid.  76 Zijn vriend en metgezel was Wilhelm Dinkester, zoon van den burgemeester, die naar de hand van Ginevra, Ruprechts zuster, dong. Twee dagen na de ontmoeting van Manfred en Stella in het park, keerden de beide vrienden terug van een terechtstelling. Wilhelm bracht het gesprek op Stella Wohlgemuth, het mooiste meisje van Neurenberg. „Je vergeet", antwoordde Rupert hier op, „dat ik uit Italië kom, waar de vrouwen lang niet leelijk zijn, en gemakkelijk in den omgang. Spreek op, wat is er nu voor bizonders aan het wonder dat je zoo ophemelt? _ Ik stel me haar voor, als een meisje, zooals ieder ander." „Neen, Ruprecht, neen ; dat in 't geheel niet; juist anders als alle andere meisjes." „Bij alle gehorende duivels, zorg, dat ik niet ga wenschen haar te zien ! Waar is zij te vinden de ster, die jij niet kunt zien, zonder dat je duizelt bij haar glans?" „Nu, misschien zou je haar morgen kunnen zien, als zij in de kerk van St. Sebaldus ter biecht gaat." „Zoo zoo, je bent op de hoogte van haar  HOOFDSTUK XIII. Ruprecht was niet alleen geboeid door de verwonderlijke schoonheid van Stella, maar hij was letterlijk onthutst door haar zachtzinnigheid en de zedigheid van haar geheele voorkomen. Voor een onverlaat als hij, die de beste dagen van zijn jeugd had doorgebracht in de grootst mogelijke losbandigheid, voor hem die tot hiertoe slechts lichte vrouwen en demi-mondaines had gekend, was een mooi meisje en dan een als Mella iets ongehoords. Hij moest steeds aan haar denken en voor t eerst van zijn leven, deed zich naast zijn ortbetoombare hartstocht een hem eeneel vreemde teederheid gelden. Ze^7-,t,°t, hun W' voornamelijk tot die van Wilhdm, ontweek hij het gezelschap van zijn makkers. De verbazing van iedereen steeg ten top, toen men hem zelfs eens dé £!Sc v1CJJ Zle~ biJwonen ^ de kerk van Sf. Sebaldus Ook dwaalde hij rond om het huis der Wohlgemuth's Toen zijn vader hem complimenteerde over zijn nieuwbakken vroomheid, ant-  94 woordde Ruprecht: „Als 't een beetje wil, word ik nog eens op een goeden dag monnik." Ben je nog niet haast volleerd in de vroomheid ?" vroeg Wilhelm, die hem tegenkwam. „Zwijg, heiden, of je krijgt mijn zuster nooit. Bemoei je met je eigen zaken, die naar ik hoor, wel beter konden gaan." Toen Ginevra Ruprecht te kennen gaf, dat ze hem veranderd vond, zeide hij : „Maar je bent zelf veranderd! Je vraagt mij niet naar de reden, waardoor ik veranderd ben. Welnu, ik vraag er jou ook niet naar. Maar zie mij eens goed aan en antwoord mij eens met je gewone oprechtheid. Je haat je drie aanbidders, en je houdt van een ander; heb ik wél gezegd?" „Ja, ik haat mijn aanbidders en ik houd van een ander." „Dat wist ik zoo goed als zeker, en als ik je den naam noemt van haar die ik liefheb, zal je mij dan ook zeggen wie hij is, die je hart heeft ontstolen ?' „Misschien, als je mij helpen wik mij te ontslaan van die drie ongelukzalige aanbidders." „Ik beloof je, dat ik mijn best zal doen." „Zeg dan aan mijn oor wie het is."  95 „Stella." „Stella !" „Nu jouw beurt." „Manfred, de zoon van Edelsberg, en in blijde verukking dit, haar geheim, openlijk te hebben uitgesproken, viel zij met de oogen vol tranen haar broeder om den hals. „En, zal ik Je zeggen waarom ik Manfred tdelsberg hefheb? Niet uit een hooghartige nuk of gril, maar omdat hij verschilt van allen die ik tot hiertoe gekend heb, daarom heb ik hem lief en mijn leven lang. Dit kon bij jou, Ruprecht, wel eens anders het geval zyn. Misschien maar voor „Neen, Ginevra, niet zooals je denkt Ie vfndt" gCZegd dat je mij verande"l MÖ^W^LT!Ien het h°Pen! Zo°als ik Manfred Edelsberg den juwelier-goudsmid stf..1bo^en11die adelijke aanbidders, zal mogelijk Stella den zoon van den burggraaf stellen boven dezen; wie weet'" „Besprekingen met elkaar over nieuwe bestellingen van juweelen • je portret laten maken door den ouden Wohlgemuth, een geschenk voor vader, omdat hij je die parure heeft beloofd Dit alles kan de  96 zaak in de hand werken", en opgevroolijkt door de vertrouwelijke stemming, die aan broeder en zuster langen tijd vreemd was geweest, zochten zij hun ouders op, om hen het plan van de schildering van het portret meê te deelen.  HOOFDSTUK XIV. „Je weet misschien niet, mijn kleine Stella, dat ik al zoo heel lang van je houd, misschien wel altijd, heb ik van je gehouden." „Zoolang zeker toch niet, Manfred; altijd is zoo lang!" „Maar minstens tien jaar toch wel". „Ja, dat wel; ik weet nog heel goed, dat ik eens, ik zal acht jaar geweest zijn, tegen Sidonia heb gezegd, dat, als Manfred Edelsberg mij niet trouwen wilde, ik, als ik groot zou zijn een man moest hebben, die precies eender was als hij."' „Nu dan, tien jaar geleden, was ik vijftien jaar, en dat is een leeftijd, waarop men geen huishoudentje meer speelt. Men begint dan al ernstiger na te denken over allerlei dingen en wanneer men dan daarenboven liefde heeft tot de kunst, zich naar de ideale schoonheid voelt heengetrokken, dan kan het hart van den jongeling die geen kind meer is, bij den aanblik van iets ideaalschoons sidderen, en zal zijn hart geheugenis bewaren van wat zijn oogen hebben aanschouwd, en even als een verborgen  98 schat, in de innerlijkste schuilhoeken van zijn gemoed, dien onuitwisbaren indruk behouden, als zijn dierbaar bezit. Weet je nu, mijn Stella, waarom ik zeide, dat ik je al zoo heel lang heb liefgehad?" „O ja, Manfred, maar ik zal ook even in het verleden terugkeeren. Jij bent voor mij geweest, wat Dante was voor Beatrix, maar ik ben gelukkiger dan hij; want, wat bij hem een droom was, is bij mij werkelijkheid geworden. Toen je zoo plotseling waart terug gekomen, had ik zóólang aan je gedacht, en zóólang van je gedroomd, dat vóór ik het zelf wist: „Hij is het!" aan mijn lippen was ontsnapt. Zoo sprekende, zaten ze hand in hand onder den lindeboom en vertrouwden elkaar de innerlijkste gevoelens hunner harten toe. Ook nu weer dreef een boot over de kabbelende golven en was het een krachtige mannestem, die inzette, terwijl een jonge, frissche meisjesstem met den zang instemde: Ik ging mijn eigen weg, En zong daarbij een lied, Wie, langs de doornenheg, Komt zoetjes aan gegaan ? 't Is Amor, lief en schoon, Hij heft op. zachten toon, Hetzelfde wijsje aan.  99 Hand in hand, een zaligen glimlach om de lippen, hadden de geheven den beurtzang aangehoord, de boot na-oogend op het door avondrood getintte water. „Hoor je wel, Stella?" „Ja, ja, en ik ken die stem. Verleden, als je hooren wilt . . ." „Ja, liefste, wat dan verleden?" Maar op hetzelfde oogenblik dat zij vervolgen ging riep haar een stem, in het ate^ lier terug te komen. „Je zegt het mij later wel?" „Ja, zeker."  lót op wie aller blikken gevestigd waren, steeds sterker bloosde. „Hoe heet dit lieve meisje ?" vroeg de graaf verder. „Stella, heer", sprak haar moeder. Een naam dien haar volkomen toekomt viel hier Ruprecht in, die de oogen niet van haar af kon houden — Morgenster, ster der Vertroosting — Avondster . . . !" „Ook al dichterlijk, Ruprecht; nu, het onderwerp leidt er al zoo toe, niet waar?" Onwillekeurig was Stella, bij de woorden van Ruprecht, meer nog bij den blik dien er aan gepaard ging, dichter tegen Manfred aangedrongen, die, opmerkzaam geworden, Ruprecht recht in 't aangezicht keek. De gedachte alleen, dat één als hij het waagde ook maar even aan haar te denken, sneed hem door 't hart. Ginevra die den blik opving, wist nu op wélke wijze of hij Stella liefhad. „Er is nog het een en ander betreffende de parure te beraadslagen", wendde zii zich tot Manfred. „Tot uwe orders, jonkvrouw; ik zal morgen komen." Ginevra en Stella, beide typen van schoonheid, waren niettemin de grootste contrasten.  103 bevonden ons langen tijd op de antipoden: gij waart in Italië, en ik in Keulen. Zij stonden tegenover elkander: van eenderen leeftijd, ongeveer van eendere grootte, beide mannelijk en knap van postuur hoe verschillend ook, schenen zij elkander op dit oogenblik pas met nauwkeurigheid gade te slaan, en, naar het scheen was geen van beide bijster ingenomen met den anderen, toen de stem van den graaf zich hooren deed, aankondigend, dat hij en de gravin gereed waren te vertrekken. „Tot morgen dan, wanneer wij verder over de parure zullen spreken", zeide Ginevra onder het heengaan tot Manfred en tot Stella: „Vergeet niet, dat ge mij een tegenbezoek verschuldigd zijt." „Maar edele jonkvrouw . . . . " „Nu, we zullen afspraak maken; gij komt bij mij ; ik breng u terug en ik blijf hier een uur bij uw grootvader poseeren. Is het zoo niet goed f" „Al te veel eer voor ons," antwoordde Stella's vader, terwijl haar moeder buiten zichzelf was van vreugde over de voorname vriendschap, die haar dochtertje gesloten had.  HOOFDSTUK XVI. Bij den goudsmid Edelsberg verwachtte men het aangekondigde hooge bezoek. Manfred wachtte hen op aan de deur; in haar leuningstoel midden in 't magazijn zat tante Dorothea met haar kruk bij zich, in het stemmig donkere gewaad van een burgerdame van zekeren leeftijd. Zij rangschikte met vlugge vaardige hand net een en ander, terwijl de meester zelf nog hier en daar rond ging. „Weet ge wel, dat dit huis een der merkwaardigste van geheel Neurenberg is ?" zeide Ruprecht, toen de gasten gekomen, en de eerste plichtplegingen gewisseld waren. „En wat een mooie versieringen zijn er bij aangebracht", zeide Ginevra, en voegde er bij : „Hoe staat het nu met de parure?" „Men is er reeds mee bezig, jonkvrouw, maar volgens uw aanwijzing kan er nog alles aan gewijzigd worden." „Maak ze liever geheel af, dan kunnen wij daarna bepalen welke edelgesteenten wij zullen nemen, paarlen, amathisten, saneren of topazen."  „Zooals ge wilt", antwoordde Manfred en onder 't spreken hadden zij zich een weinig van de anderen afgezonderd. Op een standaard waar zij toevalligerwijze naast stonden, bevonden zich allerlei voorwerpen op de mythologie betrekking hebbende. Tusschen een aantal goden en godinnen, faunen en boschnimfen, stond een kleine Cupido, niet grooter dan een vinger, van zuiver goud, met een schelmsche uitdrukking op het snedige gezichtje, de boog spannende en aanleggende, het eene oog dichtgeknepen. „Wat een grappig mannetje; laat u mij dat eens van nabij zien." „Pas op, jonkvrouw!" „Waarom moet ik oppassen ?" „Hij legt aan, ziet ge wel ? Hij zou u met zijn peil kunnen raken." Ginevra had haar hand reeds naar het beeldje uitgestoken, zoodat haar hand even die van Manfred ontmoette. „Een tweede pijl ? Waartoe zou die dienen' lién pyl, de eerste, is genoeg om een hart te doorboren; om een wond toe te brengen die iemands levensgeluk verzekert, of van wanhoop zou kunnen doen sterven Ziit gii ook van deze meening, heer?"  IOQ „Meent gij dat? vroeg zij haar fluweeldonkeren blik op hem gericht, en gelooft gij aan droomen?" Zonder haar te antwoorden, bukte Manfred zich opnieuw en plukte een eender ruikertje dat hij der burggravin bood, die zich juist bij hen had gevoegd. „Wat hebt ge hier een heerlijke omgeving", sprak deze. „Alles is zoo prettig ingericht!" „Wij hebben daar de eer niet van, edele vrouwe; wij volgen slechts het voetspoor van onze voorouders door alles zóó te houden, als zij het ons hebben nagelaten." •pik dank u oprecht voor uw bloenjeto. Gij schept hier niet alleen dingen van blijvende waarde, maar kweekt bloemen, die niet minder mooi en lieftallig zijn." Al pratende was men thans aan de huisdeur genaderd. „God zij met u en sterke u", zeide Manfred tot Ginevra, haar eerbiedig de hand kussende, die zij hem daartoe gereikt had. ö  HOOFDSTUK XVI. 's Avonds vóór het afgesproken bezoek, was er met algemeene stemmen in den familiekring besloten, dat Stella, gehoor gevende aan het lieftallig verzoek van jonkvrouw Ginevra, een bezoek op de burcht zou gaan brengen, vergezeld van haar moeder. Het was een eer die niemand anders te beurt viel Voor de zaak was het ook van het grootste belang dergelijke relaties aan te houden. Geen wonder echter dat het een heele opschudding bracht in de gelijkmatigheid van het leven der Wohlgemuths. Wat Stella zelf aangaat, allereerst was zij overgelukkig om haar vriendschap met de lieftallige dochter van den burggraaf. Zij zou het kasteel zien, waar het niemand gegund was den voet in te zetten, en waarnaar iedereen nieuwsgierig was. Maar bijna terstond was zij teruggeschrikt bij de gedachte aan Ruprecht, die haar op zoo in 't oog Ioopende wijze achtervolgde en de oogen niet van haar afhield, zoo vaak hij haar zag. Zij had het Manfred moeten  in zeggen. Dienzelfden avond zou ze het doen. ^ Den geheelen verderen dag hield men zich bezig met de belangrijke vraag „het toilet!" Voor 't eerst in haar leven was Stella in tweestrijd, wat zij aan zou doen, en moest toch altijd weer aan Manfred denken, aan Manfred, dien ze zoo zielslief had ... . 't Was echter een goede afleiding voor de onrust die haar hart vervulde, en -zoo legde zij zich eindelijk ter ruste; maar in den droom vervolgden haar dezelfde gedachten ; zij zag overal rondom zich veeren, kleedjes, kant en edelgesteenten, en zag de gelaatstrekken van de gravin, van Ginevra, van Ruprecht en van den burggraaf zelf, en eindelijk — o, hoe vreeselijk ! — droomde zij, dat zij voor Ginevra op de knieën lag. De tranen stroomden haar langs de wangen en in radeloosheid wrong zij de handen. Gelukkig schrikte zij wakker, en met te denken aan Manfred, Manfred, die zooveel van haar hield, bracht zij zich zelf tot kalmte. Toen de morgen aanbrak, was zij blij dien dag naar het slot te momogen gaan.  112 „Wat denk je van de uitnoodiging en van ons bezoek?" vroeg Stella een oogenblik voor het vertrek aan Manfred. „Wat zou jij denken van de uitnoodiging en van de visite, als ik op 't punt stond er heen te gaan ?" antwoordde hij lachend. „Dat ik liever zou willen datje met gingt", gaf zij ten antwoord. „Zeg één woord en ik blijf thuis", sprak Stella met levendigheid. „Zeg Manfred, heb je liever dat ik niet ga!" „Neen, mijn lief vriendinnetje, het zou een al te groote beleediging zijn en bovendien niet verstandig, als je op t laatste oogenblik van voornemen veranderde. Bovendien, morgen ga ik er zelf heen, om de parure te passen. „Nu luister Manfred, van daag ga ik; morgen jij ; maar laat ons afspreken, dat we er na dien tijd nooit weer naar toe zullen gaan." „Ik beloof het je graag, maar waarom, lieve Stella?" „Dat zeg ik je vanavond wel." ,,'t Schijnt, dat je heel wat te zeggen hebt ?" „Meer dan je denkt; je brengt ons toch een eindje weg niet waar ?" en het blonde  "3 hoofdje vleide zich tegen het bruingelokte hoofd aan, en de blauwe oogen, blauw als open Maartsche viooltjes, zochten de bruine, met groote innigheid ; „en zorg vooral Manfred", vroeg zij nog „dat ik je dadelijk zie als ik terugkom ; op de wallen, bij de borstwering of op den hoek der straat. „Siegfried en Theobald brengen ons weg tot de ophaalbrug en gij ook, is het niet?" vroeg Stella's moeder ten overvloede aan aan Manfred. „Ja moeder", antwoordde hij haar; want hij noemde haar reeds zóó; en zij begaven zich allen op weg.  Hoofdstuk xvtn. Stella was dood-eenvoudig, maar met den uitersten smaak gekleed; zij droeg een japon van zacht-witte stof met blauwe zijde bewerkt, die haar tengere gestalte bizonder wel kleedde, en een alleraardigst coquet hoedje, blauw met witte rosetten versierd. Zij droeg geen sieraad anders dan de gesp van haar blauwe ceintuur, een mooi stuk bewerkt goud, twee duiven met robijnen voor oogen, met de snavels in elkaar vast gehaakt. Heur prachtig blond haar, dat over de heupen reikte, werd door een blauw zijden koord saamgebonden. Alles liep uit om haar te zien voorbijgaan. „Je bent voor niemand anders mooi dan voor mij", had toen Manfred gezegd, en zij terug: „Er is voor mij geen wereld, dan bij jou, lieve Manfred". Toen zij en haar moeder voorbij den hellebaardier kwamen, die de wachtpost bezette bij de ophaalbrug, groette hij als voor een vorst, en een zestal reiters, toevallig in de schaduw van 't geboomte rond-  "5 slenterden, zagen eerst verbaasd, daarna verrukt op, bij de verschijning van Stella. Het kon niemand verwonderen dat de familie van den schilder Wohlgemuth, die in zoo hooge gunst stond bij den keizer, toegelaten werd in de burcht. Bovendien was Stella door jonkvrouw Ginevra zelf uitgenoodigd. Deze ontving haar allerhartelijkst in een eenvoudig groen gewaad en droeg als eenig sieraad een kunststuk uit de zaak van Edelsberg, een ceintuurgesp, die twee samengeklonken leeuwenkoppen voorstelde, eveneens robijnen voor oogen hebbende. De page had de dames in het boudoir gelaten, waar ook Ginevra's ouders en Ruprecht waren. In tegenstelling met de in t oog loopende eenvoudige kleeding zijner zuster, was Ruprecht prachtig uitgedost en had een recht vorstelijk voorkomen. Hij droeg een wapenrok van groene zijde met rozeroode doffen en een muts van groene zijde, waarop een arendsveder, door een klein mat-gouden schild vastgehecht, waarop het wapen van Zollern was gegraveerd, grijs-zijden hozen en zijn beroemd Zwaard van Milaan, voltooide zijn kleeding; het zwaard was in een schede, van  n6 boven tot onder bewerkt en aan een gouden schakelketting gedragen, die was bevestigd aan een gordel van rood leer, zwaar met goud versierd en voorzien van twee sluitstukken, panterkoppen voorstellende. Statig en hoog opgericht, had hij een recht strydhaftig voorkomen, maar vreemd genoeg had zijn gelaat, meesttijds ruw en wreed, nu een zachtere uitdrukking. Stella, toch al verlegen, geraakte geheel in verwarring door zijn doordringend op haar gevestigd oog. Alle aanwezigen beijverden zich het lieve meisje op haar gemak te stellen en Ginevra met haar aangeboren minzaamheid, nam haar onder den arm en sprak: „Het weer is zoo heerlijk, kom nu ook mee naar het slotpark, dan zal ik u onzen tuin wijzen". Het park was omgeven door hooge muren, gelegen te midden van grachten. Het was in den vorm van een driehoek, vrij smal, in de nabijheid van het slot, om zich verder meer in de breedte uit te strekken. De vruchtbare bodem maakte dat de boomen zeldzaam hoog waren en dat zijn ze heden ten dage nog. Overal was het op dien zomerdag koel  ii7 en heerlijk, en overal bloeiden er prachtige bloemen. Geheel in 't rond, op de borstwering, verhief zich een laan van hooge boomen. Hierheen wandelden de meisjes; eerst arm in arm in een gemeenzaam stilzwijgen, dat echter allengs in een levendig gesprek overging. „Je weet zeker wel, lieve Stella", zoo begon Ginevra, dat mijn broeder je hartstochtelijk lief heeft?" „Maar jonkvrouw!" „Ja zeker, en wat meer zegt, het verwondert mij niets. Er is geloof ik geen meisje ter wereld, zoo waard door een man bemind te worden dan jij; iedereen die je leert kennen moet wel van je houden. Zoo komt het ook, dat ik, die je slechts korten tijd ken, toch al vreeselijk veel van je houd en hoop dat je mijn zuster zult willen worden. Zeg Stella, aanvaardt je de hand van mijn broeder? Wil je mijn zuster en de dochter van de graaf van Zollern worden? Zij had den arm van het meisje losgelaten en keek haar vol verwachting aan, terwijl zij opnieuw met lichte ontroering in haar stem aandrong: „Zeg Stella, wiljedatwel? Stella zelf was bleek en ontroerd en ook  1x8 zij hield de oogen naar Ginevra opgeslagen en niet in staat woorden te vinden, schudde zij alleen zacht van neen, terwijl haar oogen zich met groote tranen vulden. „Onmogelijk, lieve jonkvrouw, o neen, ik kan niet 1 Ik ben o zoo dankbaar, zoo vereerd . . . maar niet wetende hoe te vervolgen, verbergde zij haar gezichtje in de poezele lelie-handjes. „En waarom niet, Stella, waarom dan niet?" „Ik heb niets te geven, lieve jonkvrouw; gij zelf zoo lief, zoo schoon, zijt zeker voortdurend door tal van aanbidders omringd ?'\ „Wat zou dat ? ik begeer er niet een van!" „Men zou u toch niet dwingen een huwelijk te sluiten tegen uw wil?" „Neen, dat niet." „In ieder geval, gij kunt kiezen, maar ik heb geen keuze, daar ik lief had van den beginne af aan, vóór ik nog weten kon, dat hij die ik liefhad ook mij beminde." „Gelukkige Stella! en dien gij liefhebt, hebt ge uw liefde beleden?" „Ja, lieve jonkvrouw." „En gijlieden hebt plannen gemaakt en beloften gewisseld ?"  tig „O ja zeker, jonkvrouw; hoe maakt u dat zoo droevig ?" „Hem dien ik liefheb kan ik niet huwen. Ik vergelijk mijn lot bij het uwe en dat maakt mij droevig." ,,Arme, lieve jonkvrouw!" „Hem dien ik liefheb is koning noch prins, maar ik heb hem boven alles lief. En wie is het, dien gij bemint ?" „Manfred Edelsberg; maar waarom staan uw oogen zoo bedroefd ?" „Altoos weer om diezelfde vergelijking, van uw lot met het mijne . . . ." Al sprekende waren de meisjes een hoek omgeslagen en bevonden zich plotseling in de nabijheid van het verdere gezelschap. Ruprecht zag dadelijk de verslagen uitdrukking op zijn zusters gelaat, wat zijn eigen trekken terstond door teleurstelling deed omsomberen. Het ontging de opmerkzaamheid der beide moeders, die in den aanblik stonden verloren van het onvergelijkelijk vergezicht dat zich op dat punt het perk van voor het oog ontrlode. In een bevallige glooiing, ligt de stad aan den voet der burcht, en in zilverige bochten rimpelt en slingert zich de Pegnitz, in  120 altoos nieuwe golvingen, overal tusschen door, op de bergen van Swaben- en Frankenland, teekenen donkere dennen in een halven cirkel, den horizon af, nu eens in effen dan in gekartelden omtrek. ,.Nu nemen wij onze lieve jonge bezoekster in beslag, lieve Ginevra," sprak de burchtgravin, beide meisjes met welgevallen beschouwende. Het gezelschap keerde gezamenlijk terug naar het slot, waar keur van uitgezochte ververschingen werden rondgediend.  HOOFDSTUK XIX. Aan de overzij van de ophaalbrug wachtte Manfred en Stella haar beide broeders de dames op en onderhielden zich intusschen met de wacht die daar op post was. Bij het gezicht van haar geliefde kon Stella zich niet inhouden en liep op een draf naar hem toe, als om bij hem hulp en toevlucht te zoeken. De verandering in haar trekken bespeurende, wist Manfred met één oogopslag, dat er iets ernstigs moest gebeurd zijn ; maar de beide broeders ondervroegen haar en haar moeder naar de kleinste bizonderheden van het bezoek, waardoor het onmogelijk was ook maar één woord met elkander te wisselen. Bij Wohlgemuth werden zij ook met vragen bestormd en aan den maaltijd werd er over niets dan over het bezoek in het slot gesproken ; maar na tafel; toen aller nieuwsgierigheid bevredigd was, vluchtten de gelieven in allerijl naar het park, waar het bizonder stil en rustig was. Zelfs het maanlicht was door een fijne  122 mist • o vertogen, die een licht-geel schijnsel doorzeefde. Het was doodstil; slechts het water ruischte en sproedelde steeds voort. „O mijn vriend, wat heb ik naar je verlangd !" was Stella's verzuchting. „En ik naar jou, Stella-lief. Maar ik ben er zeker van, dat je ernstige dingen op je hart hebt. Ik zal je echter het pijnlijkste der geheele mededeeling besparen.' „Maar Manfred, kan je raden . . . ." „Dat Ruprecht gezegd heeft, dat hij je bemint ?" „Ja Manfred." „Zijn zuster heeft een goed woord voor hem gedaan ?" „Ja Manfred; maar die is goed. Denk van hddr geen kwaad!" „Ja, zij is ook goed ; maar niettemin heeft zij haar beweegredenen, te spreken zooals zij deed." Een smalle manestraal verlichtte hen beiden, juist, toen Stella haar oogen uitvorschend op Manfred richtte en met haar hoofdje tegen zijn hoofd geleund, hem toefluisterde : „Manfred ?" „Stella ?" „Heb jij mij niets te vertellen?"  123 „Neen, liefste, zeker niet. Maar wel dit, dat groote gevaren ons bedreigen, ons en onze liefde." „Je doet mij schrikken, Manfred." „Wat heb je geantwoord aan Ruprecht en Ginevra ?" „Niets dan de eenvoudige waarheid • dat wij elkander liefhebben en dat ik niemand wil toebehooren dan u." „Ja, mijne aangebedene, dat wistik vooruit; maar nu de zaken zóó staan, moet ik je wel zeggen, wat ik anders nooit ter wereld over mijn lippen zou brengen, dat Ruprecht, wat zijn zedelijkheid en wat zijn karakter betreft, zóó slecht is, als iemand maar zijn kan, daar zijn hart verdorven, wreed en ontaard is." „Hoe heb ik dat kunnen weten!" „Dat heb je ook niet, maar het is mijn eerste plicht je tegen ieder gevaar te behoeden : doe geen stap alleen, en ga je op de straat, nooit zonder vader, grootvader of een van de broers." „Wat verwacht Ruprecht van mij ?" „Niets, daarvan ben ik overtuigd." „Wat kan hij dan tegen ons?" „Alles: hij is oppermachtig: eerbiedigt wet noch recht."  124 „Ik begrijp je; maar Manfred, ik vrees meer voor u dan voor mij zelf. „Beloof mij stipt te doen, wat ik je gevraagd heb?" „Ik beloof het!" en zij scheidden met een innige omhelzing; maar voor 't eerst met een drukkend voorgevoel van naderend leed.  HOOFDSTUK XX De graaf had den wensch uitgesproken de schets van het portret zijner dochter te komen zien; maar hij werd opgehouden door de komst van den gezant des keizers, die hy en de burggravin naar behooren dienden te ontvangen. Daarom gingen Ruprecht en Ginevra alleen. In het atelier troflen zij de familie van den schilder aan • m.a?r .ook Manfred, door wiens tegenwoordigheid SteUa merkbaar gerustgesteld was De ietwat stroeve uitdrukking op Mantred s gelaat verzachte zich, zoo dikwijls zijn oog zich op Stella richtte en gelukkige gedachten bij hem werden opgewekt. „Laat gij u zeiven ook uitschilderen, heer Hdelsberg? vroeg Ruprecht scherp. Ja en "een, uwe doorluchtigheid." „Wat bedoelt ge met ja en neen ? 't Is houden "°ngepaStt °m mij' V°°r den gek te . »In * mmst niet, uwe doorluchtigheid • ja — omdat Stella en ik voor model dienen van meester Wohlgemuth en neen, daar  134 alles werkte mee om het geheel te volmaken. En dan de uitdrukking van het gelaat, eenvoudig en toch fier, vriendelijk zonder een schijn van hoogmoed, van deze patricische met haar weemoedig bijna treurig voorkomen. In den linkerhoek van het schilderij was het familiewapens der Zollern's. De ouders van Ginevra waren zoo verrukt over het kunststuk van den ouden meester, dat ze hem op de hartelijkste wijze bedankten, en beloofde bij het huwelijk van zijn kleindochter tegenwoordig te zullen zijn.  HOOFDSTUK XXII. Tijd en afwezigheid verminderen geringe liefde en vermeerderen de echte, zooals de wind de kaarsen dooft maar het vuur doet branden. Tijd noch afstand had bij Ruprecht de hartstocht in zijn hart doen afnamen. Geen oogenblik had hij gedurende zijn lange reis en het veelbewogen leven, dat hij daarbij geleid had, het schitterend vizioen uit het oog verloren, het beeld van het bevallige schoone kind in zijn vaderstad. Twee wezens leefden in hem: het een koesterde voor 't eerst een teedere, oprechte liefde, het andere was, als altoos, ten prooi aan het vuur der hevigste hartstochten. Wie van beiden zou de overhand behouden ? Toen Ginevra hem op den avond van zijn thuiskomst de verloving van Manfred en Stella meedeelde en het op handen zijnde huwelijk, gevoelde hij eerst een vlijmende smart en daarna een pijnlijke leegte in zijn binnenste, als ware hem iets dierbaars ontvallen. Maar dit geval duurde maar voor één oogenblik, want onmiddellijk daarop  HOOFDSTUK XXIV. Na gedurende drie dagen en drie nachten tusschen dood en leven te hebben gezweefd, kwam de graaf, dank zijn reuzensterk gestel, den vernieuwden aanval van zijn kwaal te boven. Hoewel de genezing spoedig was ingetreden, was de graaf door de geleden pijnen te veel verzwakt om de vele en zoo belangrijke bezigheden aan zijn waardigheid verbonden te volbrengen, en ontlastte zich ervan ten behoeve van Ruprecht, die voor 't oogenblik, geheel ongedacht, absoluut meester van Neurenberg was. Maar de vreugde over deze onverwachte machtsverheffing, noch de vele besognes aan het ambt verbonden, waren in staat zijn gedachten ook maar even van Stella af te wenden, integendeel nam zijn hartstocht toe nu hij de macht bezat door allerlei middelen zijn eigen begeerten te voldoen. Wilhelm was niet zoozeer zijn raadsman, maar doordat zij veel met elkaar omgingen, had hij grooten invloed op Ruprecht en een ver van gunstigen.  144 Den vierden dag van zijn bestuur, toen hij arm in arm met Wilhelm uit zou gaan, bevonden zich de vrienden plotseling tegenover Manfred Edelsberg, die aan de poort naar den toestand van den graaf kwam informeeren. Daar stond hij, de medeminnaar, dicht bij de ophaalbrug, hij, Manfred, dien Stella beminde! Die haar zou bezitten, haar hem, Ruprecht, ging ontroven! . . . Wilhelm las dit alles duidelijk in Ruprecht's verstoorde trekken. De vrienden wisselden een haastigen blik. „Aha, heer Edelsberg, gij hier! 't Is mij een genoegen u te zien!" „Hoe dat zoo, uwe Edelheid?" vroeg Manfred, wien het uitdagende van den toon waarop dit gezegd werd, niet ontging. „Ja, en wel om u onze verwondering, onze verontwaardiging uit te drukken." „Ik begrijp u niet", hernam Manfred, plotseling bleek, „u spreekt meende ik zoo even te hooren, van verontwaardiging?" „Natuurlijk, want ge hebt valsche steenen in de parure mijner zuster gezet en hebt er slecht goud aan gebruikt." „Indien ik niet dadelijk uit uwe houding had moeten opmaken, dat het uwe bedoeling  H5 was mij te beleedigen, zou ik aan scherts hebben gedacht, maar toch altijd aan een boosaardige scherts!" „Zooals gij wilt, heer Edelsberg, indien gij vindt, dat uwe reputatie en die van uwe familie, klaarblijkelijk overschat, daardoor beleedigd wordt . . ." Genoeg, uwe Edelheid", riep thans Manfred met vlammende oogen, „als uwe beleediging mij betrof, ik zou die missshien dulden, thans " „Wat vermeet ge u wel!" „Ik vermeet mij, niet te dulden, dat iemand, wie dan ook, den ouden naam van mijn geslacht zal aanranden. Een lafheid noem ik dat!" „Op uw knieën voor dat woord, indien gij niet wilt, dat ik u op slag doode!" Maar inplaats van te wijken, trad Manfred met gekruiste armen een schrede vooruit en sprak verachtelijk : „Ha, een valstrik hebt ge mij gespannen ? Een moordaanslag, zooiets had ik hier niet verwacht!" „Geef hem je degen, Wilhelm, in positie!" riep Ruprecht schuimbekkende. „ Het zou mij een groote eer en een even groot genoegen zijn, als staan de partijen  146 niet gelijk; maar niet hier!" antwoordde Manfred even koel verachtend als straks. „Je hebt mij een lafaard genoemd en je wilt dus die beleediging niet uitvechten met mij ? — Mannen van de wacht! hier ..." en vijf a zes ruiters draafden aan. „Jij bent er van getuige, Wilhelm P „Ja, zeker zeker, ik ben er bij geweest." „Hij heeft de keuze gehad tusschen excuus vragen en een eerlijk tweegevecht, geen van beiden heeft bij gewild, welnu . .." „Ik doorgrond uw schandelijk opzet, gij zijt wel waard opperbestuurder te zijn!" „Weg met hem!" „God wreekt het onrecht en beschermt de onschuld, als 't mij zelf niet eenmaal vergund zal zijn u te kastijden", en vrijwillig volgde Manfred de wachten, die hem kennende, en de twist hebbende gevolgd, niets van dit tragisch voorval begrepen. „Bravo Ruprecht, prachtig, prachtig!" riep Wilhelm, na het vertrek der wachten. „Om 't even, liever had ik gehad, dat hij je degen had aangenomen, want ik zou hem stellig gedood hebben, en dan was alles eenvoudiger in zijn werk gegaan." „Wat zal Ginevra zeggen?"  147 „Met vrouwen weet men nooit hoe je het met haar hebt; misschien beter, dat ze er niets van hoort." „'t Wordt gauw genoeg bekend, ik zeg het haar liever zelf." „Nu, tot vanavond, dan bespreken wij 't overige wel."  HOOFDSTUK XXV. Met de beterschap van den burggraaf ging het goed vooruit. Ginevra had de ziekekamer weer eens voor een uurtje verlaten en ruimde wat op in het boudoir. Juist had zij een juweelkistje uit een ijzeren koffertje genomen, toen Ruprecht binnentrad. „Zoo mijnheer de Gouverneur, ben je tevreden over je bestuur?" schertste Ginevra. „Burggraaf, tiran, despoot, onderkoning van Neurenberg! 't is maar zaak op een goeden voet te zijn met uwe edelheid, maar ik ben je vriendinnetje, is het niet zoo, Ruprecht? Maar wat scheelt je, je bent bleek en ontroerd, je beeft. Wat scheelt er aan, Ruprecht?" „Ja, ter wille van jou ben ik in dezen toestand geraakt. Zou je wel met Manfred willen spreken ? Ga dan naar den toren der Rechtsplegingen, ik geef je een volmacht; bij dag en bij nacht verschaft die je toelating". „Wat zeg je daar Ruprecht!" en zij schudde zijn arm, dat het hem pijn deed,  149 „Manfred in den toren der Rechtsplegingen! Ongelukkige, heb jij hem daar gebracht? Wat kan hij gedaan hebben, om d££r te zijn? Zeg mij onmiddellijk met welk recht je hem hebt laten gevangen nemen!" Ruprecht gaf haar een kort verslag van hun twist en wat er op gevolgd was en toen Ginevra, ademloos van ontzetting bleef zwijgen, voegde hij er aan toe, iets vermoedende van wat er in haar omging: „Voor drie dagen en voor drie nachten stel ik hem in je handen, niet langer; drie dagen moet hij daar blijven." Ginevra die met de grootste oplettendheid en ontzetting had toegeluisterd, haastte zich weg, vreezende door aan haar gevoelens lucht te geven, datgene te verliezen wat zij bezat, volmacht om in den toren der Rechtspleging Manfred zelf te hooren. Manfred had een kleine cel betrokken in een afgeschoten hoek van den vijfhoekigen toren; deze cel grensde aan de beruchte kamer der Maagd. Hij had er lucht noch licht, want het weimgje licht dat door een schietgat doorgang vond, was niet toereikend om het geheele verblijf te verlichten. De lucht was  15° zwaar en bedorven; er stond een veldbed, uit drie planken en een balk voor hoofdkussen ; een dunne laag stroo was er overheen gespreid; verder de traditioneele steenen kruik en de houten etensnap, maakten het geheele huisraad uit. Aangezien Ruprecht niets bepaalds bevolen had ten opzichte van dezen gevangene, werd hij op gebruikelijke wijze geboeid met een ketting die vast zat aan een ring, in den muur geklonken. De gevangenbewaarder, die zwijgend had toegezien, kwam een oogenblik later terug met roggebrood en frisch water, Na dit naast Manfred neer te hebben gezet, trad hij naderbij en bond een gesprek met hem aan. Hij heette Dominicus en was gebocheld, wat hem een min of meer kwaadaardig uiterlijk zou hebben gegeven, was de uitdrukking van zijn gezicht niet goedig, guitig, ja bijna vroolijk geweest. Hij was in 't geheel geen boosaardig man, maar in zijn langdurigen dienst was hij totaal onverschillig geworden voor dood en lichaamssmarten. Hij hield er dan ook tegen de veroordeelden hoogst-eigenaardige beschouwingen op na, vooral omtrent de ellende  ijl en de kortstondigheid van het menschelijk bestaan, Hij kende Manfred wel van aanzien, en bovendien, wie kende de Edelsbergen niet in Neurenberg! Met evenveel nieuwsgierigheid als belangstelling vroeg hij daarom: „Ge hebt zijne Doorluchtigheid beleedigd? „Ben ik daarvan beschuldigd?" „Dat schijnt wel, en daarom zijt ge waarschijnlijk ook hier." „En indien zijn Doorluchtigheid mij beleedigd had, zou hij zich op zijne beurt ook hier bevinden?" „Spot niet, heer! Men komt hier gemakkelijker in dan uit." „Ik maak in 't geheel geen gekheid, beste man, ik beantwoord alleen uw vraag met een wedervraag." „Gij hebt dus een twist met hem gehad?" „Ja, door hem uitgelokt." „Hm ! 't is niet zoo erg als wat anders. Het is te hopen dat ge hier niet lang behoeft te wezen, want 't is niet erg plezierig om mijn gast te zijn." „Ja, ik moet zeggen, 't kon wel wat geriefelijker zijn ingericht!"  152 „Ge hebt nogal goeden moed; nu, ik hoop er het beste van," en hij sloot de zware eikenhouten deur met de zware grendels en ijzeren bouten met reusachtige ijzeren spijkers vastgezet, met een doffen slag achter zich dicht. Tegenover den gevangenbewaarder had Manfred niet de minste vrees willen toonen, maar toen hij alleen was gelaten, gekluisterd, en in 't donker, overviel hem een huivering van angst en ijsde hij terug voor het verblijf, waarover de vreeselijkste verhalen de ronde deden en waar dingen over werden gefluisterd, te erg om over te vertellen Hij geloofde wel niet, dat men hem zou durven folteren, maar 't was al genoeg dat hij hier gevangen zat, en wat zouden ze thuis, wat zou Stella zeggen van zijn verdwijnen .... Misschien hield ze hem al voor dood ; ach Stella . .. hij wist hoe innig zij hem liefhad ! O, die valstrik die hem gespannen was! Ruprecht wilde hem uit den weg hebben ! Als Ginevra het wist, zij zou zeker .... Manfred's overdenkingen werden onderbroken door het knarsen van een sleutel in het slot zijner gevangenis en vóór hij  153 gezien had, wie het was die binnentrad, daar er alleen een donkere schaduw viel in de duisternis der cel wist hij dat het Ginevra was, en een: „zij is het", ontsnapte aan zijn lippen. „Hadt gij mij dan verwacht, Manfred ?" „Al mijn hoop is op u gesteld." „Dat is een goed woord. Geef mij je lantaarn Dominicus en den sleutel van het hangslot en ga dan heen." Bij het bleek en weifelend licht, dat nog doodscher leek bij het straaltje daglicht, dat door de muur heendrong, stonden Manfred en Ginevra als twee schimmen tegenover elkaar, zwijgend, zonder te spreken, staarden ze elkander aan. Meermalen had Ginevra, vergezeld van haar eerwaardige gouvernante Ingeburge Chamereck dit verblijf der verschrikking bezocht, en reeds als kind had zij van haar vader, wiens lieveling zij was, vermindering van straf, ja zelfs kwijtschelding verkregen, voor menigen ongelukkigen gevangene. Maar nu Manfred gevangen! en hier ! — haar hart hield letterlijk op te kloppen, en als het beste middel om haar gevoel te overmeesteren, begon zij met al haar macht moeite te doen den sleutel in het hangslot  154 te krijgen, wat in 't eerst niet gelukken wilde, zoo beefden haar vingers en werden haar oogen door tranen verduisterd. Eindelijk was het haar gelukt en rinkelend vielen de kettingen op den grond. Manfred zelf was buiten zichzelf van vreugd, kuste haar de hand, wilde spreken, maar snikken onderbraken de woorden van zijn dank. „Al genoeg, al genoeg, mijn vriend. Ik weet alles wat gij zeggen wilt. Ik vraag niets dan je te mogen teruggeven aan de vrijheid en aan hen die je dierbaar zijn" ; maar hij kon haar hand niet loslaten. Eindelijk gelukte het hem woorden te vinden om zijn gevoel uit te drukken: „Ik kan u alleen mijn vriendschap, mijn dankbaarheid geven ; over meer heb ik niet te beschikken; maar als ik ooit mijn leven voor u ten offer zou kunnen brengen, dan ..." „Dank u, ik ken u genoeg." Thans klapte zij driemaal in de handen, en de gevangenbewaarder snelde toe: „Is er niet een andere cel dan deze ?" „Neen, jonkvrouw; morgen misschien wel. U weet zeker wel, de cel van Frits Chertiller, de tolbeambte. Indien hij bij zijn eerste verklaring blijft, zal hij naar alle  HOOFDSTUK XXVI. Ondanks de duisternis en de snijdende koude, wachtte Ruprecht Ginevra op onder de galerij op het voorplein, dat door fakkels was verlicht. Zoodra hij hoorde dat de ophaalbrug werd neergelaten, liet hij Wilhelm in 't donker achter en kwam haar haastig tegemoet loopen. In 't kort vertelde zij hem haar bezoek. „Heel goed, alles gaat naar wensch." „Wat is nu verder je plan ?" „Daar geef ik je geen uitsluitsel van, zusje. Het zijn mijn zaken. Volgens ons afgesproken plan zullen we elkaar helpen, dat moet je genoeg zijn. „Ja, maar als je een verkeerden weg kiest, ga ik niet verder met je mee, en neem mijn woord terug. „Hola!" nu al spijt, bekoorlijke fee! In drie dagen en drie nachten kan een sirene als jij bent, wonderen doen. Zeker zorg je dat onze waardige Dominicus het menu der maaltijden een weinig wijzigt." „Je toon mishaagt mij, Ruprecht. Reken  158 er op, dat ik tot niets te vinden ben, wat onrechtvaardig of onbehoorlijk is." „Van onbehoorlijk gesproken, denk je misschien dat het zoo behoorlijk is voor een meisje bij middernacht in de cel van een knappen jongen als Manfred te vertoeven ?" „Ruprecht je brengt mij buiten mij zei ven, ik verbied je zoo tegen mij te spreken!" en zij spoedde zich van hem weg. Om aan de verveling van den maaltijd te ontkomen, gaf zij voor hoofdpijn te hebben, en toen men haar een keur van gerechten boven liet brengen, pakte zij alles in een korf en begaf er zich mee naar den toren der rechtsplegingen. „Neem gij de korf en geef mij het licht", zeide zij tot Dominicus, die achter de gevangenneming van Manfred terecht een mysterie vermoedde, dat hij evenwel niet vermocht te doorgronden. Hij deed wat Ginevra hem gelastte en sprak: „Ach, lieve jonkvrouw bij mijn patroon, de heilige Dominicus, het zou toch jammer zijn zulk een braven jongen onder de pijnbank of naar 't schavot, of nog erger m de armen van de vreeselijke Maagd te brengen!"  -59 ..Zwijg, praatgraag, dat gebeurt niet." „Hij noemt u de edelste en de beste van alle jonkvrouwen, en ook de schoonste" De schoonste, heeft hij dit gezegd?" „Ja, zoo zeide hij, ik zweer het u!" Met één sprong vloog Manfred op van zijn leger, waar hij uit verslagenheid op neer was gezonken, toen hij hen naderen hoorde. — „Ik ben het maar ; zeker stoor ik u in uwe gedachten; want zoo alleen en in 't donker zult ge wel over veel dingen nadenken", en haar handen bewogen zich vlug bij het ontladen van de levensmiddelen uit den draagkorf. „Ja, maar ik denk ook met innige dankbaarheid aan u, mijn goede engel, mijn zuster, miin vriendin hoe ik u ook noemen mag!" „Ja, ik weet het, een anderen naam kunt ge mij niet geven; twee groote tranen vloeiden haar langs de wangen en een uitdrukking van groot verlangen, bezielde de oogen die tot hem waren opgeslagen. „Nooit zal ik die woorden vergeten en ook niet, dat gij de mijnen hebt bezocht en gerustgesteld." Terwijl zij hem van de schotels voordiende, die hij evenwel ternauwernood en  ióo met veel moeite aanraakte, vertelde zij hem tot in de kleinste bizonderheden van het bezoek dat zij gebracht had aan de zijnen en hoe zij getracht had, zoo niet hun groote bezorgdheid weg te nemen, dan toch de felste smart om zijn raadselachtigen toestand te verminderen. Manfreds vader evenwel had gezegd, na de uitlegging die Ginevra hem van de gevangenneming van zijn zoon had gegeven, niet te kunnen aannemen dat deze de eigenlijke reden der gevangenneming was geweest.  164 zij — ik weet het, wel, mijn kleine, zoete meid is bédrpefd • •-#|ê en zij suste en kuste het meisje, als ware zij de zuigeling uit vroeger dagen, zoo pas door haar gezoogd. „Ik zal je zeggen, wat het is jonkvrouw, je hebt iemand lief, die .ji niet lief heeft; je hebt hartzeer, arm kina,liefdesmart). .." „Zwijg Barbara", en Ginevra legde haar de hand vast op den mond. „En wie is het monster, die mijn jonkvrouw liefheeft, zonder dat hnjiaar wederbemint ? — Ik verzeker u, er achter wil ik komen. Is hij een ridder van een knap voornaam voorkomen ? Ja", ging zij voort, toen Ginevra zacht aan haar borst begon te snikken, „weenmaar, tranen vertroosten ; ze'rnemen een deel van onze droefheid mee!" en zij wiegde het meisje in haar armen en kuste haar teederlijk; maar Ginevra herstelde zich en wond zich zachtjes los uit de omhelzing vaar 'naar zoogmoeder: „Later, lieve Barbara, zeg ik u alles, laat mij nu alleen!" „Ik ken dien toon en ik gehoorzaam u", sprak Barbara, gereed onvoldaan en ontevreden,, het vertrek te verlaten, maar Ginevra sprong op haar toe en gcelfp haar bij de hand;  i6k „Ik zal je zeggen, als ik je noodig heb» wees niet boos; heb medelijden^ en bid voor mlir Toen het geluid van Barbara's voetstappen verstomd was en alles pp dft middernachtelijk uur donker en zwijgend was, in het slot en rondom, verliet Ginevra doodstil Tiaar boudoir en ging dë gang door, aan 't eind waarvan zich Ruprechts kamer bevond. Zij hief het zware gordijn omhoog,'"dajt i mÉf de s^aS'deur mng: en legde haar oor tegen de betimmering om wat van het gesprek op te vangen, dat door de vrienden met levendigheid binnen de mfifen van het vertrek gehouden werd. „Een veilige plaatsV'— Ginevra — zou je denken? — Manfred — ja, ik zal zorgen— prachtig, prachtig!" waren de woorden die zij opving, maar bevreesd dat men haar zien zou als de deur plotseling open ging, keerde jffl Jjlïngs naar haar kamer terug, en liet de deur op een kier staan. Met het hoofdje in de hand hervatte zij haar overdenkingen: zij heeft zooveel begrepen, dat men zich van haar wil bedienen om een.beraamd plan uit te voeren; maar welk is dit plan, en hoe kan zij het ver-  i66 ijdelen. als zij het niet kent. Zij zal het verijdelen door alles te weigeren wat Ruprecht haar vraagt. Zij moet in ieder geval Manfred en Stella waarschuwen .... Maar daar schiet het haar te binnen, zij willen Stella ontvoeren, Manfred op een veilige plaats brengen ; hem doen sterven, nog waarschijnlijker ; dan zou Ruprecht Stella, en Wilhelm haar, Ginevra, tot vrouw krijgen. O, als zooiets gebeurde, Moeder der Smarten, hoe zou Manfred haar verachten, wiens liefde zij nu eenmaal niet winnen kan ! Zij wilde zichzelf opofferen ter wille van de gelieven Stella en Manfred, zoodat zij haar onveranderlijke achting en vriendschap zullen toedragen! Zij zal een list te baat nemen. Tegenover de heftigheid en haatdragendheid van Ruprechts karakter, is nu eenmaal niets te beginnen. Opgewekt door de edelmoedigheid van haar voornemen en geprikkeld door het belangwekkende der omstandigheden, trad zij andermaal de deur uit en een zwakke lichtstraal ziende nader komen, deed zij haastig haar kamerdeur dicht, haar uiterste best doende, te luisteren. „Reken er op: Ginevra om Stella, Stella om Ginevra!"  176 taris en diens boozen geest hem konjen verwjjttigen, dat, om alle opspraak" tecyer mij den, zij niet voor 's avonds tien uur zouden worden toehelaten, en dat, wat Stella betrof, het Manfred's wensch was, dat zij niet voor 'sfI'pchtends vroeg zou komen. Daar iedereen de afschuw kende van Stella om bij avond uit te gaan, en zij et zelfs wel om geplaagd was in tegenwoordigheid van Ruprecht en , jSnevra, bevreemdde het niemand, en werd er besloten, dat als zij 's morgens ging, allen met haar mee zouden gaan. Ginevra had na het onderhoud met haar vader nog even gelegenheid Manfred zijn avondmaal te brengen, Met innigheid bedankte hij haar en verzekerde haar opnieuw van zijn dankbaarheid en toewijding. ifmov jgjj Toen zij vertrok en Dominions haar9gD de donkere trap bijlichtte, kon hu, njiet nalaten haar "zijn verwondering kenbaat.one maken, dat de familie van Manfred deze niet voor klokke tien zou mogen bezoeken. De heele geschiedenis had ten hoogste de nieuwsgierigheid van het praatgrage manneke gaande gemaakt, en m .hoopte eenig^Jcht over de geheele zaak te $e£  177 opgaan, wanneer hij de jonkvrouw de bevelen omtrent de in-vrijheid-stelling meedeelde. „Op straffe des doods, moet u weten, mag onder geen beding een blond jong meisje met de anderen mee binnen gelaten worden, De bezoekers moeten in de kamer van de- wachten tot elf uur toeven, voor dien tijd mag Manfred niet bij hen worden gebracht, het onderhoud mag niet korter zijn dan een vol uur en de ophaalbrug mag niet voor klokke twaalf omlaag worden gelaten en dat alles1: Op straffe des doods! — Nu jonkvrouw begrijpt u wel, dat ik letterlijk doe wat mij gelast is; want mijn uitstekende vriend Just Krisaufer zou, al ware het niet zonder tranen, mijn hoofd van den romp af slaan, en ziet u, lieve jonkvrouw, ik heb altijd mijn plicht gedaan en ik ben een eerbaar huisvader . . . ." „Is er nog meer te vertellen ?" „Over de in-vrijheid-stelling? — Zijn doorluchtigheid heeft gezegd, dat de jonkvrouw, God beware u en de heilige Maagd neme u in haar bescherming, hen de vrijheid zal hergeven." „Goed, en tot weerziens, Dominicus."  HOOFDSTUK XXIX. Arme Stella, vervlogen uw blij en onbezorgd geluk! Zij was zeer vatbaar voor voorgevoelens, misschien door een haar aangeboren neiging tot melancholie. Op den dag van Manfreds gevangenneming was zij 's ochtends opgestaan met een voorgevoel van verslagenheid, dat zij maar niet van zich afkon zetten ; het drukte als een loodzwaar gewicht op haar borst. Maar zij wist, dat als zij Manfred zag, al haar muizenissen zouden verdwijnen als sneeuw voor de zon en zij wachtte daarom zijn komst met ongeduld af. De uren volgden de uren en de schemering met haar schimmig voorkomen begon door de straten rond te sluipen en door de lanen van het park, zonder dat de geliefde kwam. Haar onrust, haar zenuwachtige vrees nam toe, hand over hand. Zij borduurde al lang niet meer. Het werk lag haar doelloos in den schoot. Luisteren, heel aandachtig luis-  [79 teren deed ze, naar zijn stap : eerst ver af, dan dichter bij, dan het geluid van den klopper: eerst twee korte, lichte slagen, dan één, afzonderlijk, als een vraag: zoo klopte Manfred, maar alles bleef stil, en de klopper onaangeroerd aan de voordeur. De haren trachtten Stella gerust te stellen: hij mocht opgehouden zijn . . . een dringende handelsaangelegenheid .... lichte ongesteldheid .... komaan, ze moesten maar eens hooren bij Edelsberg aan huis, wat de reden was van Manfreds wegblijven. Dadelijk na dit voorstel, kreeg Stella haar levendigheid terug en liep op straat de anderen vooruit. Gelijktijdig met Ginevra en haar oude gouvernante kwamen zij bij Edelsberg aan en het treurige nieuws, dat Manfred, ware het ook maar voor drie dagen, gevangen was genomen, had hen allen verbijsterd van schrik en ontsteltenis. Nadat de jonkvrouw door elk om beurten was bestormd met vragen, die blijk gaven van ieders innerlijke angst, had Manfreds vader met koele hoogheid gezegd : „Er is iets wat de geheele zaak onverklaarbaar, ongeloofelijk maakt, ware het niet, dat we die van uwe lippen vernomen  i8o hadden, waarde jonkvrouw. Maar dat mijn zoon, iemand van mijn geslacht, als een dief gekerkerd is, zal ik er stellig niet bij laten." „En weet Manfred, dat ge naar ons toe zijt, jonkvrouw ?" had Stella haar gevraagd. „Hij weet, en ik haast mij naar hem terug", was Ginevra's antwoord geweest, „ik zal hem zeggen, dat ik u gesproken heb, en ga zorg dragen voor zijn avondeten." „Dit alles neemt niet weg", had Luitpold Edelsberg gemompeld in zijn baard, „dat alles blijft wat het is, duister en onverklaarbaar." De korte dagen die hierop volgden, leken Stella een Eeuwigheid. Wat zij 'ook ter hand nam, niets vermocht haar de minste afleiding te geven. Zij bad als zij niet weende, en weende als zij niet bad. Meestal staarde zij in de verte, de donkere verte van haar denken, uitloopend op een gevangenis. — Daar toefde haar geliefde, zonder haar! Na de vreeselijke schok die zij had doorstaan bij het ontvangen van de noodlottige tijding had zij eindelijk tranen gevonden om aan haar smart lucht te geven.  i8i De blauwe vergeet-mij-niet-oogen met hun geheimzinnigen glans, drukten thans slechts onduidelijk lijden en zielepijn uit. Haar zóó te moeten zien, brak haar ouders het hart. Waren de lange uren traag verloopen en naderde de wacht, dan bad zij met des te grooter innigheid voor haar ongelukkigen verloofde en sluimerde zij, dan waren haar droomen zoo droef! — maar nog droever was helaas de werkelijkheid bij het ontwaken. Stella, liefelijke sterre der Hoop, waar is nu uw zacht-schijnend licht?  HOOFDSTUK XXX. Een nacht, somber en dreigend; de lucht zwart zonder sterren. Groote wolkgevaarten worden door een feilen westenwind voortgedreven, voortgejaagd. Nu eens lijken ze op rotsige eilanden, dan weer op bergruggen, standbeelden grafmonumenten; ze komen naar elkaar toe gedreven, botsen tegen elkander aan, drijven dan weer haastiglijk voort, telkens veranderend van voorkomen, nu eens reuzen, dan monsterdieren, dan geharnaste ruiters met hun schilden te paard gelijkend. Stortvloeden, — regen met sneeuw gemengd — kletsten neer op de daken, storten zich uit in de goten, of werpen zich van de afdaken, naar beneden als werkelijke watervallen. Het slaat elf uur op de poortklok, brug van den beul wordt die poort geheeten. Aan een der speilen van de brug is een boot vastgemaakt waarin vier mannen. Zij lijken wel balen goed, blokken hout of in  i8s aarzelt één oogenblik — dan vindt hij zijn weg op den tast langs een meubel, langs het bed, naar de muur, tot de deur; opent die en bevindt zich in het atelier, waar een reuk van verf en vernis hem tegemoet komt. Even staat de indringer ook nu weer pF] ditmaal om te luisteren, maar alles is doodstil. Het huis is als uitgestorven. Hij treedt op het kruisraam toe, buigt zich er uit en roept: „kom r De anderen klimmen nu ook omhoog. „Zacht, geeft elkander de handen. Nu, voorwaarts!" ' 2aj sluipen de gang door tot beneden aan den trap, grijpen de leuning; hier en daar kraken de treden onder hun voetstappen. Een rechte streep licht wijst aan, dat er op 't eind van de gang licht brandt in het vertrek. Dan treedt de eerstaangekomene binnen, maar op een drempel staat hij stil, wachtend met kloppend hart. De lamp brandt flauw, verlicht slechts dien hoek van 't vertrek, waar een jong meisje in een leunstoel gedoken zit, zonder beweging, terwijl haar rijk blond haar langs de lenning naar omlaag stroomt.  i8ó Het meisje met de blonde vlechten heeft het geluid zijner voetstappen vernomen, of was het de wind of de stroom harer gedachten die gemaakt hebben dat zij ze niet heeft vernomen ? De donkere gestalte toeft op den drempel, onbemerkt door het meisje. Het vuur smeult, de lamp flikkert geheimzinnig. Slaapt Stella? O neen, haar ziel is slechts op reis naar de gevangenis bij Manfred. Manfred in de gevangenis of hij een dief of een moordenaar ware! Zal ze hem spoedig weerzien ? — morgen — hem in haar armen sluiten; — gelukkiger zijn dan ooit te voren ? .... Het geklir van een degen komt haar uit haar overpeinzing wekken, doet haar opschrikken. Ruprecht, hij is het, nadert, stap voor stap. Verbaasd, ontzet, sprakeloos, met wijd open oogen staart Stella hem aan: Waakt zij ? droomt zij een afschuwelijke droom ? — Kan het Ruprecht zijn, dien zij zóó verafschuwt, en vreest ? — Hij hier; zij verlaten en alleen ? . . . .  i*7 „Hulp, hulp, roovers, moord!" stoot ze eindelijk uit. „Katharina, Sidonia, kom hulp hulp! Katharina slaapt vast, Sidonia wachtend op de terugkomst van haar meesters, is bij 't vuur ingedommeld maar op het hulpgeroep plotseling opgeschrikt, wil toeschieten maar mannen binden haar met koorden vast in haar stoel; vol ontzetting heeft de trouwe ziel moeten aanzien hoe haar jonge meesteres wordt ontvoerd, door de keukendeur die open blijft staan. De mannen springen in de boot, om daar sjals en kleeden te schikken. „Zal ik helpen ?" vraagt een. „De last is licht, ik kan wel alleen," antwoordde Ruprecht, en legt Stella behoedzaam in de boot en bedekt haar met een beerehuid tegen het ruwe weer en den regen. De aanraking van haar zijzacht haar, van haar schoon lichaam, van haar wang van tranen nat, zet zijn hartstochtelijk gemoed in vuur en hij drukt een kus op de sidderende lippen. Een huivering van afschuw doorvaart de tengere gestalte van het hoofd tot de voeten bij deze brutale aanraking en zij wordt bewusteloos.  HOOFDSTUK XXXI. Om van de rivierzijde Neurenberg te verlaten, moest "men eertijds, en moet men thans nog, al naar dat men stroom op of stroom af gaat, verscheiden waterpoorten door. ^TÖèze poorten of Overdekte doorgangen, elk van drie brugbogen voorzien, met spitsbogen gedekt, worden verdedigd door ontzaggelijke torens ; zü "zijn vierkant en hebben kanteelen, schietgaten en loopgangen. Elke boog wordt door ijzeren tralies versperd, die tot boven in den top doorloopen en omlaag, tot aan de bedding der rivier. De brugpoorten zijn slechts geopend van zonsopgang tot zonsondergang. De bewaking dezer waterpoorten was toevertrouwd aan wachters, wier trouw en waakzaamheid boven alle verdenking verheven was, en wien het op straffe des doods gelast was, nooit of te nimmer van de bestaande regeling maar in 't minste af te wijken. Niettemin zijn deze waterpoorten in de gedenkboeken berucht geworden door  i8q misdaden en ontvluchtingen, letterlijk aan het ongelooJjuijke grenzende, De wachters hielden hun verblijf in een der torens, meestal in den middelsten; twee Jkukvensters stelden hun in staat alles op te merken wat stroom op- en wat stroom afvoer. De stroom is zoo sterk, dat 3ë' boot verder schiet, door den wind gedreven en door de sterke armen der roeiers. Men hoort niets dan het kabbelen van het water tegen den achterspiegel en het zieden van het zog. Ruprecht zelf heeft de poortenaars gelast de waterpoort niet vóór elf uur te sluiten. Er is niets te bespeuren, alles is donker ; alleen-in een lage woning niet ver van den oever straalt een zwak licht, mogelijk een kaars, ontstoken bij een doode of^Waarbij een moeder waakt bij haar zieke kind. Klokke twaalf is men de laatste poort voorbrjt dus, buiten de stad. Op dit punt maakt de rivier een breeden bocht en stroomt landwaarts in. De oevers zijn met zwaar hout beplant. Donkere boomgroepen teekenen zich af in  't halfduister, de wind beeft door de takken; takken en twijgen sidderen- Allerlei spookgestalten schijnen aan alle kanten te verrijzen. Een vreeselijke windstoot, die een ontzaggelijke massa water meevoert, doet echter den regen plotseling ophouden. De wolkgevaarten ijlen door 't luchtruim, schijnen elkander te vernieulen, en weer andere gestalten aan te nemen. Hier en daar komt een lichtere plek vrij, waardoor het maanlicht heendringt. Op een klein veld van blauw azuur, licht één enkele ster. Sprakeloos, bewegingloos houdt Stella de oogen daarheen gericht. „Zeg mij, dat gij niet schreeuwen zult, en terstond zal ik u bevrijden van die akelige prop in uw mond. Vergiffenis ! één teeken slechts, dat ge niet zult roepen". Maar Stella verroert zich niet, het oog onafgewend naar de ééne lichtende ster gericht. Meer en meer bevrijdt zich de maan van de hem omringende wolken; het vochtige, bleeke licht valt op den stroom die loodgrijs is, als een verweerde spiegel. „Zouden ze nu op dit uur bij Manfred zijn ?" De sikkel van de maan, in 't eerste kwar-  igi tier, schijnt de spits van den toren der rechtsplegingen te raken. De boot spoedt verder. Plotseling duikt er iets op: 't lijkt een log waterdier dat adem komt scheppen aan de oppervlakte, één doode, donkere massa. „Een boot, met twee lieden bemand", zegt Wilhelm. „Rechts uitwijken als jullie geen aas voor de visschen wilt worden!" schreeuwt Ruprecht. Ofschoon de rivier over 't geheel breed is, ziet hij zich op dat punt bekneld door twee hooge heuvels, beiden met ruigten en struikgewas begroeid. Terwijl de booten elkander rakelings voorbijvaren, richt Stella zich met een plotselinge, levendige beweging op, 'en ondanks de prop in haar mond, stoot zij een kreet uit, die door de lieden in de boot is vernomen. „Een noodlottige ontmoeting!" zegt Ruprecht. „Jammer dat wij de rivier niet vooruit hebben laten afvaren om te weten dat alles veilig was. Ik zal de lui laten achtervolgen en op de een of andere manier zorgen dat ze hun mond houden. Zij voeren tusschen twee bergruggen met  192 donkere dennen begroeid door. Ruprecht heeft zijn plaats naast Stella weer ingenomen. Verder en verder schiet de boot, tusschen een doolhof van donker groen. De maan is verdwenen, er heerscht slechts duistere nacht. De regen stort opnieuw neer. De wind fluit door de dennen, dje de stekelige hoofden schudden en de ruwe armen dreigend opheffen. Hier en daar verrijzen reusachtige berken, groote spoken in doodsgewaden lijkende, met hun witte stammen! — Stella bidt voor Manfred. Ruprecht beschermt'Kaar tegen den regen; nacht en storm stuwen hen voort. Plotseling bij een bocht van de rivier, houdt de boot stil bij een rotsvlak, met dennen bewassen. Een der mannen springt uit de boot, trekt de ketting aan en maakt die vast aan een ring in de rots vastgeklonken. „Zal ik helpen ?" vraagt ook nu weer Wilhelm. „Neen, 't gaat al", en zacht als een moeder beurt Ruprecht Stella op en legt haar neer op de rots. „Vijftig ducaten voor wien mij het vis-  *93 schersvolk van daar net opspoort", zegt Ruprecht tot de roeiers. De mannen springen in de boot, die spoedig in de duisternis verdwijnt. „Nu Stella, hier is je huis," en hij tracht haar de prop uit den mond te verwijderen en de riemen los te maken, waarmee zij gebonden is; als 't niet gauw genoeg gaat, snijdt hij ze los met zijn dolk. „Loop je of zal ik je dragen ?" vraagt hij verder. „Wanneer ik weiger te loopen, zult ge mij dragen, daarom loop ik", antwoordt zij hoog. „Heb je dan zulk een hekel aan mij ?" „Ik kan geen woorden vinden die genoeg uitdrukken hoezeer ik u verafschuw." „De tijd zal alles verzachten; maar houd je aan mij vast, het pad is nauw en glibberig, en de helling is stijl." „Ik zeg u, dat ik alleen wil gaan." „Van nu af ben ik uw slaaf', en zij volgden het pad, dat, in de rots uitgehouwen, door het bosch liep, tusschen een wildernis door van struweel en geboomte.  217 van nieuws af aan. De golven van de Pegnitz werden omhoog gestuwd en de boomen langs den oever tot brekens toe gebogen. Siegfried en Theobald, over hun roeispanen geleund, haalden adem op de wijze der zeelieden, waarmee ze als 't ware gelijktijdig de beweging van het roeien aangeven. Om de boot met het onstuimige weer volkomen in evenwicht te houden, hadden Manfred en Koenraad zich elk aan de tegenovergestelde kant neergezet. Manfred dacht aan Stella. Niet aan 't schier onbegrijpelijk stoutmoedige van hun pogen, noch aan den dood dien zij tartten; dat alles liet hij aan 't oogenblik zelf over, maar hij dacht daaraan alleen, hoe hij Stella zou weervinden. Intusschen hadden zij een ontzaggelijk eind afgelegd. Oberwalden was een geliefkoosde tocht voor de inwoners van Neurenberg, die een boot bezaten. Zij roeiden nu tusschen de bergen door. Zij beschouwden de sterke kanten, die puntig en met donkere dennen bewassen, op zwarte muren geleken.  2l8 „Rechts, Koenraad, je weet het; let op het uitspringend rotsblok, waar een berk op staat." „Ja, meester, wees niet bang; ik ga de plek niet voorbij." „Kijk, daar is het al! De berk lijkt een spook, door den wind aangevallen." „Langzaam, langzaam, en rechts aanhouden !" De voorsteven raakte den oever door een draaiende beweging der boot. Koenraad was al uit de boot gesprongen en bezig het touw om een boom te winden. Manfred volgde hem. Theobald en Siegfried, nat van zweet, hadden de roeiriemen zachtjes neergelegd. Zij stonden nu alle vier op het rotsvlak, dat boven den stroom uitliep. Tweehonderd voet hooger, teekende zich een reusachtige zwarte massa af tegen de omsomberde lucht. Een zwak schijnsel straalde uit een raam over het gebergte. „Daar moet ze zijn !" zeide Manfred overtuigd, schoon met een van aandoening bevende stem. „Komaan I" Dikwijls was Manfred op Oberwalden geweest als hij er kostbaarheden had af te  219 leveren. Hij kende het daar van binnen en van buiten. Hij wist dat het krankzinnigheid zou zijn, zich een weg te banen langs den gewonen toegang. Niemand daarentegen zou vermoeden, dat men het zou durven wagen, langs de rivierzijde, bij een hoogte van tweehonderd voet, een muur te beklimmen. Hij wist dat langs die kant de toegang steeds onbereikbaar werd geacht, en dat er om die reden, daar behalve gegrendelde en getraliede deuren van het sousterrain, geen verdediging was, geen wakers noch schildwachten waren te duchten. Door Manfred vóórgegaan, begonnen ze de steile kant te beklimmen, en klommen zwijgend steeds voort tot aan het sousterrain. „Jij, Siegfried, zie toe en kijk omlaag. Jij, Theobald, moet luisteren en naar boven kijken", fluisterde Manfred. Slechts het ruischen van den wind in de naaldboomen was al wat men hoorde. Manfred en Koenraad begonnen hun werk: De middelste bouten werden doorgevijld. De opening was groot genoeg om een klein persoon door te laten. „Hier Siegfried, je bent klein en lenig,  220 het eene been er door en je zóó verder er doorwringen !" De einden van het hangslot vijlde hij door, en het eerste hek was open, toen kwam Siegfried er weer uit en bevonden Manfred en Koenraad zich in de nauwe ruimte tusschen het hek en de deur. In minder dan een kwartier, waren al de schroeven van het slot los en de grendels opengeschoven. „Zeker is er een ijzeren bout overheen," zeide Koeraad, toen de zware deur nog altoos niet wou wijken. Scharen en breekijzers deden dienst om een breede opening te maken dat men de bout kon aanraken en doorzagen. Nu waren ze pas, waar ze Wezen moesten : Dikke duisternis en een ijzig-vochtige lucht heerschte in 't sousterrain. Zij ontstaken een kleinen vlaswiek, die roodachtig schijnsel en zwarte rook van zich gaf. Manfred ging met het licht voor. Groote ratten vluchtten naar alle kanten, groote spinnekoppen kwamen traag uit hare webben en lieten zich af naar beneden. Vledermuizen tegen de muur vastgeklampt, lieten zich los en fladderden op het licht toe. Nu volgde er een hok en daarachter een tweede deur.  221 Dezelfde vlugheid, dezelfde handigheid dienden aan den dag gelegd als eerst. Nu volgde er een steenen trap van acht treden en daarna een deur, welke men verzuimd had te sluiten. Door deze deur kwam men in een gang en daarmêe in de kelders; daarop volgde weer een trap en een deur met een eenvoudige klink, die met een haak gemakkelijk te openen was; men ging keukens, dienstboden-vertrekken door en zette zich toen tot luisteren. Alles stil, overal duisternis ! Zij konden hun eigen hartslag hooren; ieder geluid drong op zich zelf tot nen door; de wind, huilend door de schietgaten, een hond die blafte in de verte, een uil die weeklaagde , De mannen dragen den degen in de nand. Behoedzaam sluipen ze verder. Zie ze simpen! Manfred kent heel goed den weg. Uit de eetzaal dringt een reuk van wijn en drank naar hen toe. Manfred reikt het licht aan l heobald en luistert met ingehouden adem. Alles stil, maar langs den trap bemerkt men een Hauw schijnsel en boven hen verneemt men het geluid van zachte heen en wêer gaande voetstappen.  222 Het bloed stijgt Manfred naar het hoofd, zijn ooren suisen. Hij opent de gangdeur geheel en geeft zijn makkers een teeken elkaar bij de hand te houden. Hij blaast het licht uit en grijpt Theobald bij de hand en treedt in de hal. Het licht langs de trap geleidt hem in 't duister. Zie, ze gaan verder! Manfred en Theobald vooraan.  HOOFDSTUK XXXVI. Ruprecht was den geheelen dag weinig spraakzaam, afgetrokken en zenuwachtig. In zijn slaapkamer is hij langen tijd heen en weer blijven loopen. Wilhelm verheugde zich al op het een of ander avontuur en bleef ook op, en kortte zich den tijd met aan Ginevra te denken en te luisteren nu en dan naar de afgemeten tred van Ruprecht. Stella had aan het verzoek van Leonora om naar bed te gaan geen gevolg gegeven Haar oog volgden de opflikkerende vlammen aan den haard, al denkende aan Manfred De hond huilde, de uil klaagde op den toren. r „Is de deur wel dicht ?" vraagt Stella voor de tweede maal aan haar bewaakster. „Ja, jonkvrouw, hier is de sleutel " Leonora weet al, dat het beter is'te zwijgen. Zij breit een sokje voorde eerstgeborene van haar dochter, zonder echter Stella een oogenblik uit het oog te verliezen. Ruprechts hart is ten prooi aan de heftigste  224 begeerten. Het eenvoudig verlangen Stella te zien en te spreken, met haar vriendschap te sluiten, haar vergiffenis te vragen, overrompelt hem en wordt door hartstocht op zij gedrongen. Heeft hij haar niet gedragen in zijn armen, haar lieve gestalte, haar handje in de zijne gevoeld, een kus op haar zoete lippen gedrukt! . Een siddering doorvoert hem, zijn slapen kloppen, zijn keel is als toegeknepen . . . Waarom handelt hij niet naar goedvinden naar het oogenblik voorschrijft ? Hij is toch niet bang? voor een vrouw? — voor een kind haast nog! De roode vlammen van Ruprechts lamp flikkert door den tocht en werpt een zwak schijnsel op het portaal, waar een schaduw heen en weer gaat. . Manfred en zijn makkers sluipen den trap op, den degen, bloot, in de hand. Ruprecht bevindt zich voor Stella haar kamerdeur. „Leonora." Manfred kent de stem die daar nep en geeft een teeken om stil te staan. „Ia, uw Doorluchtigheid." Manfred hoort den sleutel m het slot steken en de deur opengaan.  225 Manfred wenkt de anderen nog nader te komen. Zij komen boven. Zij zijn er. Stella is opgerezen, bleek en ontroerd. De reuzengestalte van Ruprecht vult de opening van de deur. „Ga naar beneden, Leonora. Als ik je roep, kunt ge terugkomen." „Ja, uw Doorluchtigheid." Stella doorstaat den blik waarin haar doodvonnis is te lezen. „Wat wilt ge van mij ?" vraagt ze duidelijk. „Ik wil . . . ." Hulpgeschrei doet zich plotseling hooren. 't Is Leonora die: „Hulp, hulp, moordenaars, moordenaars!" roept. Ruprecht rukt de dolk uit de schede, 't eenig wapen, dat hij bij zich draagt, en is met één sprong bij de deur. Twee kreten : „Stella !" — „Manfred ! — Lieve Manfred!".... en het meisje, bezwijmend, valt in de armen van een harer broeders, onwetend en onbewust van haar verdere uitredding.  HOOFDSTUK XXXVII. De wind waait; Siegfried en Theobald, schier dubbelgevouwen over hun roeispanen, roeien uit al hun macht. De boot schiet voort, als zit de Dood hen op de hielen. Nu en dan dringt ook nu weer het schijnsel van een enkele ster tusschen de wolkgevaarten door en treedt de maan even te voorschijn, maar schijnt het licht als door een bloedige mist o vertogen. Manfred zit in de boot, Stella houdt haar armen om zijn hals geslagen met het blonde hoofdje tegen zijn schouder gedrukt. „Niet waar mijn liefste, ik ben op tijd gekomen ?" fluistert hij haar in 't oor. „Ja lieveling, ja, je hebt je arme kleine Stella het leven gered; want ik kan je wél zeggen, Manfred, dat, als hij één hand naar mij had uitgestoken, ik mij in den afgrond zou hebben gestort met je naam op de lippen." O, Stella, dat eene woord van je ! Mijn leven voor dat woord!" en in sprakelooze  227 liefde houden ze elkaar omvat als twee wie leven noch dood meer kan scheiden. „Manfred", fluistert op haar beurt eindelijk Stella. „Wat, allerliefste ?" zij ziet hem diep in de oogen en haar lippen formuleeren meer de woorden dan dat zij ze uitspreekt: „Is — hij — dood ?" — „Ja, mijn aangebedene, God heeft mijn arm gebruikt orn hem te verslaan, die je mij ontstolen had. Ze zijn dood, de booswichten, Ruprecht en Wilhelm, verslagen, beide, door mijn hand. Huiverend drukt Stella zich slechts te inniger tegen Manfred aan, en sluit de oogen als om geen nieuwe beelden van verschrikking voor haar geest te zien verrijzen. „Laat ik een van uw drie plaatsen innemen" spreekt Manfred tot de drie mannen, steeds doorzettende met roeien. „Dat nooit", zegt een „het geeft slechts oponthoud; we kunnen niet spoedig genoeg gaan". ^„Dat is zoo. Luister, bij aankomst zorgt gij dan voor een voertuig met twee sterke paarden en alles wat voor een verre reis noodig is? Stella en ik gaan trouwen. Christophel Nielander, de eerste vikaris  228 van St. Sebaldus, die trouwe vriend van onze familie ga ik wekken en ik twijfel er niet aan, of hij zal ons huwelijk terstond inzegenen. Dan treffen wij u drieën aan met de koetsen, begeven ons naar Augsburg, waar we vrij en veilig zijn. Vóór dien tijd niet." Het silhouette van de stad, waar de klokketorens en poorttorens uitsteken boven de andere gebouwen, teekent zich af tegen de lucht. De verglaasde pannen op sommige huizen, blinken in den flauwen maneglans. De mannen maken de boot vast en bereiken de boot op een draf. Frederik Brukner die ingeslapen is, wordt wakker, door drie lichte slagen van Koen. raad tegen het luik van zijn vertrekje. Hij opent onmiddellijk. Zij waarschuwen hem, dat zij allen na verloop van eenige uren terug zullen komen.  HOOFDSTUK XXXVIII. De klok van St. Sebaldus heeft één uur geslagen. Alle lichten zijn door den storm uitgewaaid, behalve de flikker-lampjes voor de heiligen-beelden in de nissen. Acht of negen mannen en vrouwen in groote donkere mantels, schrijden stil en zwijgend door de Poort der Verloofden. De oude kerk reeds doodsch en somber bij dag, lijkt op dit uur één grafspelonken de nachtelijke bezoekers schimmen daaruit opgerezen. Een lucht van vocht, schimmel en wierook vervult de ruimte. Manfred en Stella liggen op het kleine zij-altaar geknield. De priester leest haastig het formulier van het huwelijks-sacrement. Het klinkt eerder alsof het gebeden voor stervenden zijn. Op de vragen hun gedaan, antwoordt Manfred met vervoering: „Ja, voor God en voor Eeuwigheid." Stella, zachter, met dezelfde innigheid: „Met mijn geheele ziel, voor God en voor Eeuwigheid."  230 De priester zegent hen, en zegt: „Gaat in vrede, in den weg uws Heeren. Moge Hij u leiden en beschermen en eenmaal tot ons terug voeren." De priester drukt hen bewogen de handen en gaat heen. De jonggehuwden omhelzen elkander voor het altaar, hun familieleden verdringen zich om hen; ernstig en zwijgend richten allen zich naar de deur, even spookachtig als ze gekomen zijn. Aan den ingang van het kerkgebouw staat een andere groep zwijgend bijeen: lansknechten met hun hoofdman, de laatste met getrokken zwaard. „Manfred Edelsberg, in naam van den burggraaf, onze gevangene!" De mannen treden toe, slaan hem in boeien; een dubbele rij hellebaardiers scheidt hem van de zijnen. Stella stort zich tusschen de mannen. „Ik ben zijn vrouw. Gij moet mij ook gevangen nemen", spreekt zij, zich voor de mannen stellende. „Het bevel geldt slechts Manfred Edelsberg, dame, u niet." „Maar 't is alles om mij, wat hij gedaan heeft, hier zijn mijn handen; leg mij de boeien aan", en smekende strekt  231 zij beide handen omhoog, maar zij trekken weg en laten haar achter, Manfred met hen meevoerende. Angstig, treurig visioen, in enkele oogenblikken gebeurd. De liefdevolle arm haars vaders steunt haar, om niet neer te vallen in haar smart.  HOOFDSTUK XXXIX. Toen Ruprecht en Wilhelm onverhoeds door Manfred en zijn broeders, aangevallen en verslagen waren, had Manfred de deur afgesloten. Leonora die met de lijken der verslagenen alleen was gelaten, radeloos van schrik, haastte zich naar de verborgen deur, die in ieder oud slot, haast in ieder vertrek, achter de betimmering te vinden is. Leonora drukte op een geheime veer, waardoor zij de deur deed openspringen, en had door het geheele kasteel alarm geslagen. De lijken van Ruprecht en Wilhelm werden op een bed uitgestrekt en een ruiter te paard uitgezonden, om in galop de treurmare aan den burggraaf te Neurenberg over te brengen. De burgemeester Rudolph Dinkester had den burggraaf een diner aangeboden, ter eere van diens herstel. De heeren waren wat blijven napraten, over zaken, verwaarloosd tijdens de ziekte van den graaf; en meenende dat de graaf er van afwist, begon de burgemeester over de zaak van  233 Ruprecht en Manfred te spreken, en luisterde de graaf juist met alle aandacht naar het verhaal van den twist, toen een renbode, hijgend, van den twist, toen een renbode, hijgend, op een paard, wit van schuim, van Herwalden was komen aanrijden, overbrenger van het treurige nieuws. Beide vaders hadden hun zoon verloren. Na de eerste uitbarstingen van droefheid werd besloten de wandaad op den dader te wreken; waarop de graaf zijn gezin van hun verlies ging mededeeling doen. De burggravin smolt weg in tranen. Ginevra daarentegen staarde met drooge, brandende oogen voor zich uit. ,,Vader," stootte zij eindelijk uit, „zeg mij, waaróm heeft Manfred Ruprecht vermoord ?" De graaf deed een omstandig verhaal van het gebeurde. „Te laat," sprak Ginevra, fluisterend in zichzelf. „Hoe te laat ?" „O, niets vader ; maar wat zult gij doen ?" „De daad wreken, die twee familien tot wanhoop heeft gebracht." „Den zoon van den gildemeester der juwelier-goudsmeden vonnissen zonder pro-  234 ces! . . . . al de gilden zult gij tegen u krijgen." De graaf antwoordde niet terstond ; over de zaak nadenkende. Toen sprak hij : „Vrouwen weten soms goeden raad: Beter maar, alle regelen in acht te nemen; maar sterven zal hij."  HOOFDSTUK XL. Ginevra kon niet naar bed gaan. In tranen en gebeden was ook nu weer den nacht voor haar verloopen. Met een kapmantel los om de schouders, had zij uit het kruisraam de wapenknechten hooren terugkomen, die Manfred hadden gevangen genomen. Haar voorgevoel had zich bewaarheid: Ruprecht, met Wilhelm voor handlanger, had Stella geschaakt; Manfred had Stella teruggenomen, en die beiden gedood. En had hij niet het recht zóó te doen ? Wat zou hem nu overkomen; aan den beul worden overgeleverd, of, o vreeselijkheid, aan de omhelzing der gruwbare Maagd van Neurenberg ? Zij overpeinsde, zij overlegde, zij berekende. Met koortsachtig verlangen wenschte zij dat de nacht voorbij zou wezen. Thans zou het niet baten tot Manfred door te dringen, en hoe kon dat zonder volmacht door den graaf zelf geteekend ? Haar vader was ziek opnieuw, door den slag, als een bliksem voor hem neergedaald. De gravin, ten prooi aan de hevigste smart, verliet haar echtgenoot niet. Ginevra  236 was langer dan een uur bij hen gebleven, toen eindelijk de dag was aangebroken. Daarna begaf zij zich met haar oude gouvernante naar de familie Wohlgemuth. Met een kreet van vreugde werd zij daar ontvangen. Zij weenden van blijdschap en zeiden haar, dat al hun hoop, naast God, op haar was gevestigd. Stella, voor haar op de knieën neergezonken, sprak zacht: „Vergeving, hij heeft uw broeder gedood!" — maar liefdevol sloot Ginevra haar in haar armen, en het blonde hoofdje neeg zich naar het lieve bruingelokte; en vragend, als aan een, die alles wist, en alles terecht brengen kon, sprak ze op haar zoetsten toon: „lieve, lieve jonkvrouw, ge weet nog wel, als op dien avond ? . . . . Redt hem nu ook voor ons", en toen, tegen haar aangeleund, begon ze droef te weenen, zooals een verlaten kindje om zijn moeder schreit. „Luister mijn Stella", sprak hare vriendin, „ik heb al zooveel verkregen, dat hij gevonnisd zal worden volgens alle formaliteiten. Wij hebben dus een dag of tien op zijn langst voor ons. Laat ons den keizer om genade smeken. Albert Durer is te Weenen; Mejchior Pfintzing vermag veel. Gij, meester  237 Wohlgemuth, zijt te hoog bejaard voor zulk een reis, maar Stella en de heer Edelsberg moeten terstond vertrekken. De keizer is goed", betoogde Ginevra, „hij is u allen zeer genegen; geloof mij, hij ontvangt u goed." „Alles, alles zal gebeuren volgens uw aanwijzing", sprak Manfreds vader geroerd. „Als de keizer een renbode zendt met genade voor Manfred, kan hij in drie dagen hier zijn. Alles is nog niet verloren", troostte Ginevra. Men bleef nog eenige oogenblikken samen, een treurige groep, maar door vriendschap en onderlinge liefde vereenigd. Toen stond zij op, en wenschte een gelukkige reis en een goede uitkomst. „God vergelde het u; God verzelle u", riep men haar na.  HOOFDSTUK XLI. De wegen waren niet talrijk in de zestiende eeuw. Er was er een van Neurenberg naar Passau. Keizer Maximiliaan had dien rechtstreeks uit een krijgskundig oogpunt doen aanleggen, en hij had er veel gemak van voor het vervoer der troepen en ook voor zijn talrijke tochten door zijn uitgestrekt gebied. Hoewel hij ook een weg van Weenen naar Passau had doen aanleggen, deed hij toch meestal die reis per boot. Onze reizigers, die zich eerst van een goed voertuig met kap hebben voorzien zullen in één rit van Neurenberg naar Passau rijden, met tweemaal oponthoud. De eigenaar van het voertuig is een klant van den goudsmid. Hij ment zijn sterke rossen zelf. Te Passau zullen zij een boot huren, met zeilen en roeiriemen ; zoo zullen zij, den stroom afvarende, één dag op den geheelen weg winnen. Alles laat zich goed aanzien; ze zijn zelfs een paar uur eerder, dan de voerman heeft uitgerekend.  239 Er zijn booten te kust en te keur, van elke soort en van elke vorm, bestemd voor het vervoer van reizigers en van koopwaren. Heden ten dage zijn zij door sleepbooten en stoombooten vervangen. De hunne is een groote boot met twee masten. Vijf a zes personen vinden ruimte in de achter-kajuit. Zij is gemakkelijk ingericht. Drie ervaren bootslieden zullen zonder oponthoud de reis volbrengen. De eigenaar vergezelt hen tot aan de aanlegplaats. Op 't oogenblik der afvaart beschouwt hij met aandacht de lucht, vooral in 't Westen. Hij schudt het hoofd en raadt de windvlaag af te wachten die de wolken voortdrijft. Maar de angst, het dolzinnig verlangen de reis te volbrengen, laat geen uitstel toe : de boot is goed en het bootsvolk ervaren. „Vooruit, dan maar! zonder tijdverlies!" De kabeltouwen zijn losgemaakt, de driehoekige zeilen gereefd ; zij klepperen tegen den mast aan. De boot zet zich in beweging en schiet dan, als 't ware opgelicht door den storm zelf, vooruit.  250 hij af, nu een kamerdienaar hem de komst van den burgemeester aankondigde, en dat de rechters in de rechtzaal van het slot wachtten. Hij verliet zijn dochter na haar een blik te hebben toegeworpen, half treurig en onrustig, half verwonderd en verontwaardigd. De rechtzaal was een groot vierkant vertrek, met boogvensters en zware balken aan de zoldering, donkerbruin geverfd, terwijl de muren okergeel waren getint; de breede schoorsteen was van rood graniet, door vrouwenbeelden geschoord. Op den haard brandde een boomstam. Alleen dat gedeelte, waar de rechters gezeten waren, was verlicht, de rest was schemerig half-duister. Twee norsche boogschutters hielden post aan de deur. De burggraaf, de burgemeester, de kanselier, en het raadslid Ulrich Osterbach zaten bij het vuur, toen Manfred werd binnengeleid. De treurige gevangenschap had niet nagelaten haar stempel op hem te drukken. Al het bloeiende was uit zijn voorkomen verdwenen. Zijn gelaat was daarentegen. — kon 't zijn —nog mannelijker geworden.  251 Hij sloeg de oogen niet neder en hield het hoofd fier geheven, als één op wien geen schuld drukt. Hij was evenwel vrij van alle aanmatiging. De drie boogschutters stelden zich onmiddellijk achter hem op. Doodsche stilte heerschte; buiten kletterde de hagelslag tegen de ruiten. „Gij weet de dubbele misdaad, waarvan gij beticht wordt?" vraagde hem de graaf met onzekere stem. „Ja, uwe Doorluchtigheid, maar is het u bekend, onder welke omstandigheden ik die daad heb gepleegd ?" „Ja, we weten het; om een minnarijtje ... een soort van schaking, geloof ik " „En gij noemt dat een minnarijtje? als het — bid ik u — uwe dochter geweest ware, die ontvoerd was ?" „Er zijn in mij twee personen die spreken : de rechter eerst, die mogelijk naar uw redeneeringen zou kunnen luisteren, en de vader in de tweede plaats die dit niet wil, verstaat ge ?" „Het is u niettemin bekend, dat het mijn verloofde gold, haar die nu reeds mijn vrouw is. Haar heb ik gered, en ik heb gedood, wilde ik zelf niet gedood worden."  252 „Ik zal mij zelf, als partijdig, buiten questie houden; wat oordeelen de drie overige heeren rechters!" „Hij heeft den dood verdiend." „Gij hoort uw vonnis, heer." „Ik was er op voorbereid: maar vergun mij afscheid te nemen van de mijnen ?" „Zie daar liever van af. Het zal slechts uw straf verzwaren; maar welken priester begeert gij, om u bij te staan?" „Den abt Christoffel N'ierlander; en wanneer zal het vonnis voltrokken worden ?" „Gij hebt nog twee uren te leven." „Indien mijn dood aan u gewroken wierd in ...." „Bedreigt ge mij nog!" „Een rechtvaardiger rechter dan alle rechters ter wereld zal u rechten. In uw kind, uw overgebleven dochter zal mijn dood gewroken worden", en even kalm als hij was binnengetreden en edel van houding, werd hij weggevoerd. Zwijgend en ontdaan toefden de rechters.  HOOFDSTUK XLIV. De krachtige roeistoot door een der roeiers gegeven, had de boot uit den draaikolk teruggeslagen, weliswaar, maar had haar teruggeslagen tegen de klippen. Gelukkig waren de inzittenden in een der schietstroomen terecht gekomen, die naar de rivier uitwijken. Allen waren goede zwemmers, hartstochtelijke liefhebbers van roeien en visschers van hun jeugd af aan. Stella kon niet zwemmen, maar daar zij bewusteloos was, voerden haar vader en haar broeder haar mede! Op een hoop riet aan den oever, legden zij haar zachtjes neer. Zij was ijskoud, maar haar hart klopte n°g- „Wat zullen wij beginnen ?" vroeg haar vader. „Ik begin te bemerken", sprak een der roeiers, „dat de visschershut vanjacob Funker in de buurt moet wezen. Wij konden daar den nacht doorbrengen en huren morgen een andere boot." „Maar Manfred?" „Wij hebben wel wat tijd te verliezen, daar we zes uur gewonnen hadden." Zij namen Stella voorzichtig op; haar  254 vader bij de voeten, haar broeder onder de armen, zoo gingen zij voetje voor voetje verder, door een der anderen voorgelicht naar de grot, die door een deur gesloten was, ongeveer tien meter diepte had en door Jacob Finker was bewoond. De grot werd door een dennestam in tweëen gescheiden; de eerste helft was het woonhuis, de andere helft de stal. Een ezel en een geit sloegen nieuwsgierig-dreigende blikken op de binnenkomenden. Een varken stak zijn snuit boven den slagboom uit, al grommend. Een smoushond, wiens oogen ter helft verborgen waren onder zijn borstelige haren en een kat zaten aan weerszij van den schoorsteen van ruw graniet. Twee bedden met matrassen van gevlochten beuken- en berkenloof en bonte lappedekens er over, netten en kleederen aan de muren opgehangen en wat armoedig en geschonden huisraad, was wat zich verder in de hut bevond. Het echtpaar had twee kinderen, een meisje van negen en een jongen van twaalf jaar. Evenals de vrouw, die een frisch en gezond voorkomen had, waren ze mooi, ondanks het armoedig verblijf. Het waren goedhartige lieden, die zich  255 beijverden het vuur zoo warm mogelijk te doen branden ; zelfs de hond kwam omzichtig naar Stella toegekropen, besnuffelde haar met zijn vochtigen neus en lekte haar de handen. Vrouw Thekla boog zich over het meisje heen en de koperen lamp dicht bij hetwitbestorven gezichtje brengende, sprak ze zacht: „Wat is ze mooi! Zij moet schoone kleeren aan hebben", en terwijl de mannen den visscher hun schipbreuk vertelden, ontdeed zij Stella van het doornatte goed en trok haar haar eigen Zondagsche kleeren aan, armoedig maar zindelijk. Stella was' zich hiervan niet bewust, mompelde onverstaanbare woorden, waarvan „Manfred" alleen duidelijk was. Van ijskoud en doodsbleek, kwamen haar wangen toen in vuur, en haar vader die £uhii°Vf haar heen ho°g> toen vrouw lhekla haar met schier moederlijke liefde op het leger had neergelegd, zag dat zij door ijlende koorts was aangegrepen.  25$ „Ik mocht u graag lijden, en de jonkvrouw . . . ." „Heeft zij nog getracht mij te zien ?" „O, dat wel; maar op straffe des doods was verboden iemand, wien dan ook, toe te laten, zonder verlof van den burggraaf zelf. „Dit is voor u" ; en Manfred reikte Dominicus zijn beurs over. „Dat alles! maar heer! 't is een heel vermogen .... bij mijn heiligen patroon, had ik meer gasten gehad als gij, ik ware niet meer hier!" „Zult ge de jonkvrouw alles vertellen ?" „O zeker", antwoordde hij, de beurs op zijn hand wegende. „En mijn lichaam zult ge dat nog hedenavond bij mijn ouders brengen ?" „Bij mijn eeuwige Zaligheid, beloof ik het u", en de arme man keerde zich om, werkelijk geroerd. Ginevra was, door de duisternis begunstigd, achter een pilaar blijven staan. Zij had Manfred, in boeien geslagen, voor zien brengen, weer naar buiten zien komen, evenals na hem, haar vader, den burgemeester en de rechters.  259 Driemaal was ze bijna uit haar schuilhoek te voorschijn gekomen. Een kamerdienaar had zij aangehouden en hem gevraagd, met voorgewende onverschilligheid, hoe het vonnis luidde. „Ter dood veroordeeld met algemeene stemmen, jonkvrouw." „En wanneer wordt het voltrokken ?" „Nog hedenavond, maar veroorloof mij, ik heb haastige bevelen uit te voeren." Ginevra wachtte geen oogenblik, en de kamer haars vaders binnen loopende, riep zij : „Vader, lieve vader, ik moet u spreken!" Zij heeft haar beide armen om haars vaders hals geslagen, en, bleek als een doode, een standbeeld gelijk, fluistert ze in afgebroken woorden : „Ik wil niet . . . dat hij sterft .... Ik heb hem lief." „Ginevra!" en de graaf maakt zich los uit haar omhelzing en staart haar aan met verbazing en afschuw: „Wat Ginevra! gij zoudt den moordenaar van uw eigen broeder beminnen? Gij zijt verbijsterd, mijn kind ; het verdriet heeft u van uw zinnen beroofd !" „O vader", smeekte zij, aan zijn voeten  2Ó0 neergezegen, „wat geeft het wat hij gedaan heeft! ik heb hem lief." „En als hij u uwe ouders ontrukt had, zoowel als uw broeder, zoudt ge hem dan nog liefhebben!" „O vader," weenende alsof haar het hart zou breken, „zie hier uw rampzalig kind! Ja, ja, ondanks alles zou ik hem liefhebben. Moge God mij genadig zijn, of mij straffen, of gij mij vergeeft, dan dat gij mij straffen zult, om 't even! doe, wat gij wilt, maar laat Manfred leven, of ik zal sterven; sterven, hoort ge mij vader. Begrijpt ge mij nu eindelijk ?" „Of ik u begrijp, mijn arm, rampzalig kind! maar 't is misschien al te laat F „Kom dan, kom dan gauw", en zij neemt haar vader onder den arm en spoedt zich met hem naar den Toren der Terechtstelling «... Het was werkelijk te laat.  HOOFDSTUK XLV. Inderdaad was Manfred tot op 't allerlaatst blijven hopen dat Ginevra zijn uitredding zou bewerken. Maar ziende dat zijn hoop den bodem was ingeslagen, bereidde hij zich voor waardiglijk te sterven. Nadat hij van den priester de vertroostingen des geloofs had ontvangen, had hij dezen het teederst vaarwel voor zijn ongelukkige jonge vrouw mede gegeven en een laatste groet voor al de zijnen. Toen had hij zich uit zijn knielende houding opgericht en was met zekeren tred Dominicus gevolgd. De abt had hem vergezeld naar het vertrek van de Maagd, geen drie passen van daar. Een ijzige tocht, als de adem van de gruwbare Maagd zelve, kwam den binnentredenden tegemoet; een walmende lamp was aan de zoldering vastgehecht. Een huivering ging Manfred door de leden. Aan weerszijden van de deur bevonden zich de beide beulen, wier gestalten men maar ter helft waar kon nemen, in 't griezelig half donker.  2Ó2 Dominicus ontblootte eerbiedig het hoofd, maar Manfred greep de handen van den gebochelden en drukte die tusschen de zijnen ; toen omarmde hij den abt en sprak snikkende : „denk om mijn boodschap aan mijn vrouw, Stella, eerwaarde", en hij kuste vervolgens het kruisbeeld, dat hem werd voorgehouden. De Maagd ontplooide haar metalen mantel. Onverschrokken trad Manfred met over elkaar gekruiste armen in de nauwe ruimte, thans zichtbaar geworden. Eén slag ; geen kreet; en stokstijf, onbewegelijk, in haar geheimzinnigen mantel gehuld, gruwbaar, star, rechtop, met snijdende spot in haar ijzeren trekken en om de dichtgeklemde lippen van ijskoud metaal, stond daar, meedoogenloos, de Maagd; — zoo staat zij nog na eeuwen, beeld van middeleeuwsche wreedheid — uitdenksel daarvan, zij, Maagd van Neurenberg. —  HOOFDSTUK XLVI. De wederwaardigheden van de laatste tijden, de wreede scheiding van Manfred, de schipbreuk de angst en koude, waren te veel voor het gestel van een meisje als Stella. De koorts had haar nog niet verlaten, het ijlen was nog niet opgehouden. Haar vader was met haar achtergebleven in de visschershut; de anderen hadden zich een andere boot aangeschaft en zetten daarna terstond de reis voort. De goede visschersvrouw beproefde alles om den zieke verlichting in het lijden te geven; zij diende haar koortskruiden toe, waarvan veel ervaring haar de kracht had leeren kennen; thee, uit valeriaan gezet teneinde haar tot kalmte te brengen, leschte haar den dorst met een teug geitemelk of koelde het van koortsvuur brandende hoofd van het beminnelijke meisje met ijskoud water, dat haar zoontje schepte uit de rivier met een gebroken kan. 's Avonds knielden Thekla en haar beide  264 kinderen bij het leger neer en zegden gebeden voor haar behoud. Dan hoorden zij vol medelijden, hoe Stella al haar ellende opnieuw doorleefde in haar kranken geest. Nu eens waande zij zich, ontvoerd, op reis naar Oberwalden; zij verfoeide Ruprecht, was van vrees vervuld, maar zij zag zich ontzet door Manfred; de hemel had hem haar toegezonden, toen ze hem het meest noodig had; zij was zalig in zijn bijzijn, werd met hem in 't huwelijk verbonden, maar even gauw, och arme, weer van hem gescheiden. Alles, alles doorleefde zij opnieuw. Dan hoorde men haar luide klagen: „Manfred, Manfred, hij is mijn man, ik moet bij hem zijn! we waren op een boot — het water van de Donau was zóó hoog gezwollen — de boot kwam in de draaikolk, o we werden weggesleurd . . . . Manfred zag het — hij stond aan den oever . . . Hij stak de handen maar mij uit . . . hij kon mij niet helpen. Arme Manfred! zijn handen waren geboeid. Lieve, goede Manfred! . . ." en steeds kwamen dezelfde beelden in afwisselende volgorde terug voor haar geest.  2Ó5 Den derden dag scheen zij wat tot reden gekomen. Toen haar vader bij haar leger stond, strekte zij op eens de armen omhoog en naar hem uit, dan ... als zag ze plotseling iets vreeselijks voor haar oogen, stootte zij een hartverscheurenden gil uit, die allen die in de hut waren deed toesnellen: „Manfred is dood!" zoo riep zij, „ik ga ook sterven!" Toen begon hét ijlen des te heviger en toen de grijze schemering de hut donker maakte, en Thekla licht ontstak, richtte Stella zich nog weer op, met inspanning van haar laatste krachten en riep met blijde klare stem: „Lieve Manfred, ik kom", waarop zij neerzonk in haar kribbe en haar droevig jong leven ontvloden was aan het liefelijk maar teeder omhulsel. * Nauwelijks had de keizer van Luitpold Edelsberg de toedracht der treurige zaak vernomen, of ontsteld, had hij per omgaande een renbode afgezonden, met gratie en onmiddellijke invrijheidstelling voor Manfred.