GESCHRIFTEN VAN DE NEDERLANDSCHE VEREENIGING VOOR ARMENZORG EN □ WELDADIGHEID TE AMSTERDAM □ XXI. PRAE-ADVIEZEN VOOR DE ALOEMEENE VERGADERING VAN 5, 6 EN 7 JULI 1917 TE MIDDELBURG. VERDIENT HET, HETZIJ IN BEGINSEL, HETZIJ OM PRAKTISCHE REDENEN, AANBEVELING SCHERPE GRENZEN TE TREKKEN TUSSCHEN DEN ARBEID DER INSTELLINGEN VAN WELDADIGHEID EN DIEN VAN ANDERE INSTELLINGEN VAN SOCIALE VOORZORG EN ZOO JA, WAAR BEHOOREN DIE GRENZEN TE LOOPEN? De Heeren Jhr. Mr. H. SMISSAERT, te 's-Gravenhage en Dr. J. H. ADRIANI, te Utrecht. £5 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. I De Heer Arts H. F. FLEISCHER, te 's-Gravenhage \ en Mejuffrouw H. J. TER MEULEN, te Amsterdam. 957 . i ! ^ ï HAARLEM - H. D. T J EENK W ILLIN K & Z O ON JUNI 1917     GESCHRIFTEN VAN DE NEDERLANDSCHE VEREENIGING VOOR ARMENZORG EN WELDADIGHEID TE AMSTERDAM  Typ. FIRMA RUIJOROK & Co. - HAARLEM.  GESCHRIFTEN VAN DE NEDERLANDSCHE VEREENIGING VOOR ARMENZORG EN □ WELDADIGHEID TE AMSTERDAM □ XXI. PRAE-ADVIEZEN VOOR DE ALOEMEENE VERGADERING VAN 5, 6 EN 7 JULI 1917 TE MIDDELBURG. VERDIENT HET, HETZIJ IN BEGINSEL, HETZIJOM PRAKTISCHE REDENEN, AANBEVELING SCHERPE GRENZEN TE TREKKEN TUSSCHEN DEN ARBEID DER INSTELLINGEN VAN WELDADIGHEID EN DIEN VAN ANDERE INSTELLINGEN VAN SOCIALE VOORZORG EN ZOO JA, WAAR BEHOOREN DIE GRENZEN TE LOOPEN? De Heeren Jhr. Mr. H. SMISSAERT, te 's-Gravenhage en Dr. J. H. ADRIAN1, te Utrecht. MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. De Heer Arts H. F. FLEISCHER, te 's-Gravenhage en Mejuffrouw H. J. TER MEULEN, te Amsterdam. HAARLEM - - H. D. TJEENK WILLINK & ZOON = JUNI 1917 —   Aan de Leden, Begunstigers en Vrienden van de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid. Het Dagelijksch Bestuur heeft het genoegen U hierbij den een en twinügsten Bundel der Geschriften van onze Vereeniging aan te bieden. De vier praeadviezen, in dezen bundel opgenomen, zullen in beraadslaging worden gebracht in de zittingen der Algemeene Vergadsring, Donderdag 5 en Vrijdag 6 Juli a.s te Middelburg te houden. HET DAGELIJKSCH BESTUUR: BOREEL VAN HOGELANDEN, Voorzitter. Huize Waterland; Velsen. E. G. C. SCHEIDIUS, Onder-Voorzitter. Nieuwe Plein 13, Arnhem. J. G. BEUKERS, Penningmeester. Roemer Visscherstraat 23, Amsterdam. J. A. VAN VERSCHUER, Jansbuilensing'el 27, Arnhem. A. FEN2ENER VAN VLISSINGEN, Juliana van Stolbergplein 12, 's Gravenhage. A. M. A. J. RÖELL; Secretaris, Parsenn, Soest. Juni 1917.   A Verdient het, hetzij in beginsel, hetzij om praktische redenen, aanbeveling scherpe grenzen te trekken tusschen den arbeid der instellingen van weldadigheid en dien van andere instellingen . van sociale voorzorg en zoo ja, waar behooren die grenzen te loopen ?   Verdient het, hetzij in beginsel, hetzij om praktische redenen, aanbeveling scherpe grenzen te trekken tusschen den arbeid der instellingen van weldadigheid en dien van andere instellingen van sociale voorzorg en zoo ja, waar behooren die grenzen te loopen? Prae-advies uitgebracht door Jhr. Mr. li. SMISSAERT, te 's Gravenhage. Het is altijd min of meer hachelijk, over „grenzen" te spreken of te schrijven. Iedereen gevoelt wel, dat er, ook waar het economische begrippen geldt of het arbeidsveld van maatschappelijk werk, grenzen zijn en moeten zijn. Het is ook niet zoo moeilijk in menig geval aan te wijzen, wat aan deze, wat aan gene zijde van zekere grens is gelegen; maar wanneer het erop aankomt de lijn uit te stippelen, grenzen (en dan nog wel : scherpe!) te trekken, dan ontkomt men wel nooit aan de vraag : of de bepaling niet willekeurig is, of zij inderdaad steun vindt in vaststaande feiten, waarom zij niet anders evengoed zou kunnen geschieden. En die vraag klemt te meer, wanneer de palen gezet moeten worden tusschen twee gebieden als armenzorg en sociale voorzorg, die over een breede strook in elkaar schijnen over te gaan. Wie trots deze moeilijkheid de opdracht eener aanwijzing van de scheidingslijn aanvaardt — mij toch komt hèt voor, dat er zulk een lijn is en dat zij moet worden gehandhaafd —, zal wel doen, wanneer hij, van die opdracht zich kwijtend, voortdurend die moeilijkheid voor oogen houdt. Aanleiding voor het Bestuur onzer Vereeniging tot het stellen van deze vraag, is ongetwijfeld geweest de waarneming, dat zij door verschillend-oordeelenden in verschillenden zin wordt beantwoord want men vraagt-immers niet naar „den bekenden weg"! Maar ter zake van overeenstemming en verschil tusschen armenzorg en sociale voorzorg is de weg niet  6 VERDIENT HET, HETZIJ IN BEGINSEL, ENZ. meer bekend, of liever: er zijn twee wegen; naast den vroegeren, welke armenzorg aanwijst als een afzonderlijk werk, ten bate van behoeftigen verricht, waarbij alleen , aan ondersteuning van noodlijdenden te denken valt, wordt thans een • nieuwe baan aangelegd, waarlangs men tot een verbreeding van het arbeidsveld wil geraken. Zij, die het volgen van deze baan aanbevelen, meenen dat onze armenzorg reeds te lang is geweest een „uitsluitend" werk; dat zij, die aan dezen jirbeid zich gaven, zich te zeer daarin opsluiten. Zij spreken van het „isolement" der armenzorg en oordeelen, dat zij moet worden opgeheven uit die eenzaamheid, dat zij moet worden gemaakt tot een onderdeel van sociale zorg in het algemeen, dat zij daardoor zal rusten op breeder basis, zal staan pp een hooger plan. Wordt dit bereikt — zoo zeggen zij — dan valt ook het „stigma" der armenzorg weg. Men herinnert zich, dat deze laatste uitdrukking veelvuldig gebruikt werd in den aanvang van den crisistijd, toen allerwege steuncomité's werden opgericht en daarbij duidelijk werd uitgesproken, dat de door die organisaties aan tijdelijk en wegens buitengewone omstandigheden hulpbehoevenden te verstrekken steun, niet zou zijn „bedeeling" en niet het „stigma" der armenzorg zou dragen. In dezen gedachtengang heerscht de stemming, dat de ongelukkige, die tot armenzorg zijn toevlucht moet nemen, wel te beklagen is: aan het merkteken van haar vernederende tusschenkomst ontsnapt hij niet. In de toekomst kan dit slechts voorkomen worden door den aard der armenzorg te wijzigen, door haar te stempelen en uit té breiden tot sociale zorg. Hoe is het ontstaan van die stemming te verklaren ? Het komt mij voor, dat de armenzorg voor een groot deel daarvoor zelve aansprakelijk is; dat die stemming is gewekt en wordt gevoed door de wijze, waarop zoolang reeds — en te vaak nog — armenzorg wordt uitgeoefend. Zeker, men kan zeggen, dat door alle eeuwen heen gezonde, humane denkbeelden omtrent de uitoefening van armenzorg zijn verkondigd geworden, maar men moet daaraan toevoegen, dat die denkbeelden te schaars en te weinig zijn toegepast. Hoe weinig  jhe. mr. h. smissaert. 7 heeft zich onze weldadigheid — ook de „georganiseerde" — weten te verheffen boven ziellooze bedéeling! In hoeveel gevallen beperkte zij zich tot het uitdeelen van een handreiking, die naar het gevleugeld woord, te weinig was om van te leven, te veel om van te sterven. Hoezeer maakte zij voor den waarlijk „schamelen" arme, den pauvre honleux, den gang naar „het kantoor" zwaar ! De vragers konden zich aanmelden, achter het hekje hun beurt afwachten totdat de weldadige regent in zijn goedheid besloten had den behoeftige iets toe te schuiven. En, waar onderzoek werd ingesteld naar de waarachtigheid der beweerde nooddruft, hoe vaak werd daarbij te weinig gelet op de eischen van kieschheid en werden verschillende bezoekers op eenzelfde gezin losgelaten om telkens weer inlichtingen in te winnen of te controleeren. Ook de kerkelijke armenzorg wist zich van deze fouten niet vrij te houden. Zij meldt zich aan als gezinshulp: vormen niet alle lidmaten der gemeente één groot gezin en is de ondersteuning in dezen kring niet het uitreiken van een liefdegave, die den behoeftigen broeder wordt toegekend uit de middelen, die daartoe door met aardsche goederen ruimer gezegende broeders zijn bijeengebracht? Maar was de praktijk altijd en overal in overeenstemming met deze vriendelijke opvatting ? In den „onvolmaakt verleden tijd" (gelijk het grammaticaal heet) sprak ik hierboven over deze dingen, maar iedereen weet, dat zij ook in „den tegenwoordigen tijd" nog te veel voorkomen. Welnu, daartegen heeft zich reactie geopenbaard. Dat kon wel niet anders. Het gevoel voor „sociale rechtvaardigheid", dat in de laatste decaden der 19de eeuw baan brak, verzette zich daartegen. De „verteedering des harten", waarvan Qdack getuigde, kwam daartegen in opstand. Doch, zooals het vaak gaat, zij, die deze grieven uitten, weten aan de instelling, wat de fout was van de werkwijze. Wanneer het waar was en waar is, dat onze armenzorg in de geschetste fouten verviel en vervalt, dan is daarmede niet een vonnis geveld over het beginsel der armenzorg als maatschappelijke hulpdienst ten bate van hen, die uit eigen middelen niet kunnen be-  8 VERDIENT HET, HETZIJ IN BEGINSEL, ENZ. staan, doch slechts over de wijze waarop die hulpdienst werd (en wordt) uitgeoefend. Tenzij . . . tenzij men zou kunnen aantoonen, dat deze praktijk onvermijdelijk uit den aard zeiven van het werk voortvloeit, daaraan onafscheidelijk is verbonden, zoodot het een wanhopig pogen zou zijn humane toepassing te beproeven van een op zichzelf inhumaan werk. Maar zoo staat de zaak niet; dit bewijs kan men niet leveren. Integendeel, wij zien juist nu, meer dan ooit, dat humane armenzorg niet een ijdel droombeeld is. In dezelfde gedachtensfeer, waarin men kwam tot aanwijzing van de gebreken, heeft men ook gezocht naar 'middelen en wegen om ze te verhelpen. Wij beleven tegenwoordig een „revival" in de werkwijze der armenzorg. De vrucht daarvan moge naar veler begeerte te langzaam rijpen, ook hier haasten niet wie gelooven. Wij zijn tot de erkenning gekomen, dat wij in „den arme" het individu hebben te onderkennen en te eerbiedigen; wij willen naar „reclasseering" van behoeftigen streven, wanneer kans op slagen daarbij niet is uitgesloten; wij streven naar samenwerking tusschen de verschillende instellingen en verwachten daarvan niet alleen, dat door centralisatie van den inlichtingendienst de veelvuldigheid der onderzoekingen zal worden vermeden, maar ook dat achterlijke instellingen door kennisneming van de betere werkwijze van andere organisaties die werkwijze zullen gaan overnemen. Ook in de kerkeüjke armenzorg is deze nieuwere strooming merkbaar. De Armenwet van 1912 wijst door verschillende harer bepalingen in de hier aangeduide richting; zij gaf als 't ware de sanctie van het openbaar gezag aan dit streven en bevordert het daardoor tevens. Zij ademt onmiskenbaar een milderen geest dan de wet van '54 en het kan niet anders of de uitwerking daarvan moet zich in komende tijden doen gelden. Natuurlijk weet ik heel wel, dat men hier niet een te hoog gestemd loflied moet aanheffen. De „vreedzame doordringing" van zulke denkbeelden vordert tijd; er is hier een taaie tegenstand van hjdelijk verzet, sleur en conservatisme te overwinnen. Terwijl bij een vreedzame hervorming, als hier zich voltrekken moet, dwang is uitgesloten, kan haar tot-  JHR. MR. H. SMISSAERT. standkoming slechts verwacht worden van veralgemeening der inzichten van hen, wier werken het geldt. Dat te bereiken, eischt den arbeid van jaren en jaren. Maar zoo wij, wat dit betreft, eerst staan aan het begin van den weg, wij mogen zeggen, dat wij dan toch op den goeden weg zijn en dat wij ongetwijfeld daarop gestadig verder zullen komen, dat uitgesloten moet worden geacht een weer afdwalen van dit pad en een weer betreden van de oude banen. Nu dan, naar gelang wij in die richting vooruitgaan, zal het duidelijker worden dat niet het beginsel der armenzorg, als maatschappelijke hulpdienst aan behoeftigen, op dit werk een stigma drukt, maar dat dit slechts kan geschieden door de wijze,, waarop dit werk werd (wordt) uitgeoefend. Men mag dusaannemen, dat, is humane armenzorg algemeen, het geducht „stigma" zal wegvallen. Of blijft dat toch — wat men ook moge doen of nalaten — daaraan onverbrekelijk verbonden, omdat deze „hulpdienst"" nu eenmaal uitsluitend zich het lot van „armen" aantrekt,, hen dus stempelt tot een afzonderlijke kaste in de samenleving, voor wie afzonderlijke instellingen bestaan? Ligt hierin het hatelijke, vernederende der- „scherpe grenzen" ? Op die vraag moet men antwoorden met de wedervraag: of niet inderdaad de arme zich bevindt in eene uitzonderlijke positie? Niet met de vraag: is armoede schande? Op déze vraag luidt m.i. het bescheid: dat op zichzelve de armoede — het gemis der noodige bestaansmiddelen — evenmin „schande" kan zijn als rijkdom eervol kan wezen. Wel kan de armoede veroorzaakt worden door gedragingen en eigenschappen, waarover men zich behoort te schamen, kan zij het gevolg zijn van oorzaken, welke met de zedelijke waarde van het individu samenhangen. „Kan ', want zij vloeit ook voort uit rampen, ongelukken, tal van omstandigheden, welke den mensch treffen en niets met zijn zedelijke waarde te maken hebben. Waarbij te bedenken valt, dat, zoo ergens, dan hier „scherpe grenzen" vaak moeilijk te trekken vallen. Wie als „verwaarloosd kind" opgroeit, heeft hij niet allicht minder weerstandsvermogen tegen verleiding? Zoo al het „milieu", de geestelijke sfeer, waarin wij ademen, niet volstrekt  10 VERDIENT HET, HETZIJ IN BEGINSEL, ENZ. beslissend is voor wat er van ons zal worden, is niet de invloed daarvan groot? Kan er niet een verderfelijke invloed uitgaan van de schamele woning, waarin heel het gezin samenhokt ? In één woord: zien wij niet in elk bijzonder geval van „armoede", hoe ontzettend moeilijk het is zich in den rechterstoel te plaatsen en de mate van „schuld" te bepalen? Laat ons dan bij die vraag niet langer stilstaan; zij ligt buiten ons terrein: op het gebied der zedelijke aansprakelijkheid van den mensch ; wij hier spreken over maatschappelijke instellingen en verschijnselen. Nu dan, -uit dit oogpunt bezien, meen ik dat de armoede moet worden beschouwd als een ziekte-verschijnsel, de arme, als een in economischen zin zieke. De „gezonde" toestand ware, dat in een welgeordende samenleving voor alle valieden werk en brood ware te vinden en dat voor niet-valieden geen „vreemde" hulp noodig zou zijn. Die opvatting rechtvaardigt ook het feit, dat uit de schatkist der overheid geld aan sommige burgers wordt gegeven. N. G. Pikrson heeft die rechtvaardiging reeds aangewezen door te zeggen, dat de armoede voor een groot deel de uitkomst is van fouten in ons maatschappelijk raderwerk, gelijk dat door het publiek gezag is ingericht en wordt in stand gehouden en dat dus de Staat zich niet kan onttrekken aan zijn verplichting om de slachtoffers van die fouten te hulp te komen. — Wij moeten de armoede —' hoe gewoon, hoe „normaal" zij in onze samenleving ook zij — altijd beschouwen als abnormaal, immers als afwijkend van de norm, die wij aan de maatschappelijke ordening .stellen. En zoo wij in de collectieve armoede een maatschappelijk ziekte-verschijnsel zien, verschijnt voor ons de individueele armoede als een economisch ziekte-geval, waarvan wij nagaan of het te genezen is (of reclasseering: terugbrenging van den zieke in den kring der gezonden denkbaar mag worden geacht) dan wel of wij slechts door verzachtende middelen het lijden temperen kunnen zonder de oorzaak te kunnen overwinnen. Niet om den arme te vernederen, niet alsof de armoede een „schande" zou zijn, noemen wij de armoede (collectief of persoonlijk) een ziekte, maar wij doen dat, omdat zij vloekt tegen den gezonden  JHR. MR. H. SMISSAERT. 11 toestand, waarvan wij de verwezenlijking willen bevorderen en omdat een ziekte slechts dan te genezen is, wanneer zij als ziekte wordt erkend, wanneer men niet zich in doffe berusting neerlegt bij haar voortwoekeren en haar als een ongeneeslijke kwaal, als helaas „normaal" gaat beschouwen. Daarom bestrijdt de ware armverzorger niet alleen de persoonlijke uitingen van dit maatschappelijk ziekte-proces, maar tracht hij, dat doende, tevens den voortgang daarvan te stuiten en stelt hij levendig belang in alles, wat tegen uitbreiding daarvan is gericht. Armenzorg is dus: streven naar genezing. Maar genezing is iets anders, dan voorzorg. Armenzorg is geen „sociale voorzorg". Er zijn niet „instellingen van weldadigheid" en „andere instellingen -v*an sociale voorzorg", maar er is: armenzorg, welke is sociale genezing; — en er is: sociale voorzorg, welker taak niet is genezen, doch voorkómen (prophylaxis). Waarom moet hier wel een „scherpe" grens worden getrokken en zooveel mogelijk gehandhaafd? In de eerste plaats — zou ik meenen — omdat onze armenzorg, die verheffing behoeft, deze verwachten moet van betere, veelvuldiger toepassing van juiste beginselen, niet door haar arbeidsveld uit te breiden tot buiten het eigenaardig gebied van haar werkzaamheid. De taak, ons armwezen te hervormen, is inderdaad reeds bezwaarlijk genoeg en zij, die daaraan zich geven willen, hebben een zwaren strijd te voeren. Waartoe zou men dit werk nog moeilijker maken door het operatiegebied te verruimen? Armenzorg als „sociale geneeskunst" is sociale arbeid van den eersten rang, die heel den mensch vordert. Maar wanneer die mensch, niet tevreden met de beperkte — maar binnen die beperking zoo buitengewoon omvangrijke en moeitevolle — bemoeiing, waartoe hij zich gezet heeft, daarbuiten ook nog het zijne doen wil, dan staat te vreezen, dat het een of het ander daaronder lijdt... of beide. „Daarbuiten" begeeft de armenzorg zich als zij „sociale voorzorg" binnen den kring van haar werk wil betrekken. Tot schade van haar werk. Ook tot schade van de maatschappij, naar mij voorkomt. Want de samenvoeging, de vermenging, de dooreenwarring van beide werkkringen — en, wat daar-  12 VERDIENT HET, HETZIJ IN BEGINSEL, ENZ. mee samengaat, van beide begrippen — leidt tot een „verflauwing der grenzen" tusschen wat ziek is en niet ziek, misschien zwak. In die dooreenwa'rring zie ik een maatschappelijk gevaar. Sociale voorzorg beoogt, gelijk de term aanduidt, niet genezing van zieken, maar steun van zwakken. Zij is „worzorg", omdat zij vooraf, eer het te laat zou zijn, zorgen wil, dat de zwakke niet ziek worde. Beeldspraak ter zijde: arbeidersbescherming en arbeidersverzekering (belangrijk onderdeel der sociale voorzorg) grondt haar bestaansrecht op de overweging, dat de man, die enkel uit loon voor werk inkomen put, dus voor zijn levensonderhoud op zijn arbeidskracht is aangewezen, economisch zwak staat, omdat door ongeval, ziekte, ouderdom die arbeidskracht geheel of ten deele kan te loor gaan en dan de bron voor zijn levensonderhoud niet meer (of niet voldoende meer) zou vloeien. Tegen dat gevaar beschut hem de sociale verzekering, den zwakke tot stut. En ook andere sociale voorzorg grondt zich op die gedachte. Tot voorkóming van verval tot armoede wordt vooraf gezorgd, wordt steun geboden aan mehschen, die als zelfstandige leden der samenleving door eigen werk hun eigen brood verdienen, maar die bedreigd worden door een gevaar: in armoede te geraken. Taak der sociale voorzorg is: dat gevaar te bezweren voor hen, die daardoor bedreigd worden. Taak der armenzorg: steun (zoo mogelijk: tot weder-opheffing) te geven aan hen, die slachtoffers van dat gevaar zijn geworden. Er is tusschen beide werkzaamheden even groot verschil als tusschen de geneeskunst en de voorbehoeding. Men meent de armenzorg te onttrekken aan haar „isolement", haar te verheffen uit de positie, waarin zij zich geplaatst ziet door de luid-opklinkende grieven tegen haar praktijk, haar te bevrijden van haar „stigma", door de grenzen tusschen haar en sociale voorzorg minder scherp te trekken. — Wat haar isolement betreft, ik oordeel, dat zij niet meer en niet minder alleen staat dan elk ander maatschappelijk werk, waarvoor een bepaald terrein van werkzaamheid is aangewezen. Wat de grieven aangaat, ik erkende reeds haar rechtmatigheid en wees er op, dat de weg tot herstel voor ons  JHR. MR. H. SMISSAERT. 13 open ligt en reeds wordt betreden; naarmate wij daarop vorderen, slijt het stigma uit. De armenzorg heeft deze verheffing door uitbreiding niet van noode; zij is een schoone uiting van naastenliefde, van burgerzin ; zij heeft een zware, maar heerlijke taak. In de vervulling daarvan moge zij tekort schieten, — de taak wordt niet lichter door den aard van het werk geweld aan te doen en niet meer de genezing te onderscheiden van de voorzorg, de „zieken" en de „zwakken" als niet-onderscheiden te behandelen. De „verteedering des harten" kan zoover gaan, dat men meent de armen zedelijk te verheffen door hen niet meer als zoodanig te behandelen en te beschouwen, noch hen aldus te noemen. Laat ons niet meer over „armenzorg" spreken; dat woord heeft nu eenmaal een onaangenamen klank, herinnert aan vernederende ondersteuning. „Sociaal" is een ruim woord en de klank daarvan luidt wel in onzen tijd. Armenzorg is toch immers ook sociaal werk? nu, wat zult ge dan scherpe grenzen trekken; slaat liever de staketsels stuk Ik weet niet of het armen welkom zou zijn, wanneer de instelling, die hen ondersteunt, niet meer een armenzorginstelling zou heeten, doch in haar naam het sociaal etiket zou hebben opgenomen. Maar wel weet ik, dat de consequentie van zoodanige verdoezeling mij zeer gevaarlijk schijnt voor de ontwikkeling van onze volkskracht en daarom schreef ik boven, dat ik in die verwezenlijking een maatschappelijk gevaar zie. Waarom ? Volkskracht is de som der individueele krachten. Zij wordt aangetast en verzwakt, wanneer in de verschillende kringen der maatschappelijke samenleving niét langer het besef levendig wordt .gehouden, dat élk individu in de eerste plaats zelf voor zijn lot aansprakelijk is. Wie steun ontvangt, verleert op eigen beenen te staan, verliest (in letterlijken zin ook) zijn „zelfstandigheid". Deze waarheid behoeft armverzorgers waarlijk niet meer te worden ingescherpt; zij weten immers uit ervaring, hoezeer voortgezette ondersteuning de neiging heeft tot zedelijke verzwakking te leiden, hoe moeilijk het vaak is den man, die langen tijd aan hulp gewend is  14 VERDIENT HET, HETZIJ IN BEGINSEL, ENZ. geweest, daaraan weer te ontwennen en hem er toe te brengen althans de proef te nemen of hij het voortaan niet zonder die hulp zou kunnen stellen. Er is ook in het economisch leven zoo iets als wat in de ongeval-geneeskunde heet „traumatische neurose" : wie op krukken moest gaan, omdat hij waarlijk zonder die niet loopen kon, zal vaak, wanneer het phyeiek letsel geheel is geweken, te goeder trouw stellig meenen dat des geneesheers raad : „laat de krukken thuis, beweeg u zonder die, als voorheen", een dwaasheid is of op zijn minst uiterst voorbarig. Dat is het gevaar van steunverlening, in welken vorm zij ook geschiedt. Zij moet daarom beperkt blijven tot die gevallen, waarin zij inderdaad onmisbaar is doordat, wanneer zij gemist werd, een grooter kwaad dan de zedelijke verzwakking, n.1. de ondergang van het individu daaruit zou voortvloeien. Wordt deze regel niet in het oog gehouden, dan blijft de verzwakking niet uit, doch wordt een massaal verschijnsel. Dan leert men in breede volkslagen den plicht van het „werken om te leven" af en wordt het maatschappelijk huishouden met verarming bedreigd. Dan wordt de volkskracht ondermijnd, omdat dit volk dan niet meer bestaat uit de overgroote. meerderheid van personen, die begrijpen dat zij allereerst zeiven geroepen zijn om door eigen arbeid hun brood te verdienen, zooveel mogelijk over te leggen voor „den kwaden dag", moeilijkheden, als dat maar even kan, uit eigen kracht te overwinnen; naast welke overgroote meerderheid er dan bestaan blijft — gelijk men het heeft uitgedrukt: „aan den zelfkant der samenleving" — een min of meer talrijke groep van gezinnen, die nu eenmaal zonder steun niet bestaan kunnen. Maar dan grijpt het kwaad'steeds breeder om zich heen en woekert de zucht naar steun als een „psychische besmetting" voort. Waarom leert de armenzorg-ervaring van alle landen in alle tijden dat onstelselmatige hulp, ondoordachte bedeeling,, weldadigheid zonder onderzoek, pauperisme kweekt ? Omdat daardoor steun wordt verleend ook in gevallen, waarin die niet onontbeerlijk is ; omdat er altijd lieden zijn — steeds meer, naarmate de toestand langer duurt — die zich aanmelden onder de leus: „waarom zou ik niet?"... Het is nu eenmaal  JHR. MK. H. SMISSAERT. 15 zoo gesteld, dat de meeste menschen moeten arbeiden om zich en hun gezin te onderhouden, en er is nu eenmaal in elke menschelijke samenleving een zekere „wet der traagheid", die de gemakzuchtigen er toe brengt liever het niet zelf-verdiend brood te eten, terwijl de waarneming van het feit, dat dit mogelijk is, anderen, die zoover nog niet waren afgegleden, tot dezelfde gemakzucht drijft. Maar een krachtig volk werdt aldus niet gekweekt! Zoo moet men dan, om der wille van het behoud der volkskracht, het aansprakelijksheidsgevoel der massa, haar besef dat ieder man allereerst zelf voor zijn lot en dat der zijnen verantwoordelijk is, levendig houden. Weldoordachte armenzorg moet zoo zijn ingericht en geregeld, dat zij — zonder aan eischen van humaniteit te kort te doen, zonder den arme te vernederen opdat hij toch maar goed het „onverplichte" der ondersteuning beseffe — toch het gevaar van zedelijke verzwakking vermijdt. Dat gevaar ligt ook op den weg der sociale voorzorg, die de zwakken wil beschutten tegen hen dreigende gebeurlijkheden. Daarom moet ook deze zoo zijn gëorganiseerd en zoo werken, dat ook zij niet met de eene hand van de volkskracht afneemt wat zij met de andere daaraan toevoegt. Maar zal op die beide gebieden de mogelijk ongunstige werking zich niet voordoen, dan kan dit slechts geschieden door stelselmatig te werk te gaan, door over doel en middelen rustig na te denken, door het nemen van weloverwogen maatregelen, doordat men zich klaar rekenschap geeft van de behoeften, waarin men zal voorzien, de categorie van lieden, voor wie het sociale werk wordt gedaan, de voorwaarden, waaronder steun zal worden in uitzicht gesteld, verleend of geweigerd. Wie stelselmatig te werk wil gaan, moet grenzen trekken, omdat hij, dit verzuimend, zich overgeeft aan stelsellooze invallen, aan willekeur en verwarring. Niet uit zucht tot doctrinarisme, noch uit voorliefde voor getheoretiseer, maar, omdat ernstig werk ernstig verricht moet worden, dient er ook bij socialen arbeid geredeneerd en gehandeld te worden uit een grondsLag van begrippen, omtrent welker beteekenis men met zichzelven tot klaarheid is gekomen. Is er een tak  16 VERDIENT HET, HETZIJ IN BEGINSEL, ENZ. van sociaal werk, „armenzorg" geheeten, hetwelk strekken zal om hen tegemoet te komen, die — tijdelijk of blijvend — overwonnen zijn in den bestaans-strijd, nu, dan is er op dat erf veel goeds te doen en dan is er in de inrichting van dat werk ook nog veel te verbeteren. Is er een ander onderdeel, hetwelk zich bezighoudt met hen, ,die niet zijn ondergegaan, maar wier standhouden altijd précair is omdat handenarbeid is hun eenig kapitaal, dan wacht ook daar den werkers op dat veld een mooie en zware taak. Op beide terreinen mogen zij, die er ploegen en zaaien, toezien dat zij zooveel doenlijk de volkskracht vermeerderen en zooveel mogelijk weren wat, juist door hun optreden, die kracht zou doen verminderen. Tegenover dien voor beiden geldenden eisch staat de armverzorger anders dan de werker in den hof der sociale voorzorg: de eerste geneest gewonden, de tweede voorkomt ziekte door zwakken te steunen. Beiden zullen bij hen, wier lot zij zich aantrekken, voortdurend een beroep moeten doen op hun plicht tot self-help, maar in elk van beide gevallen zal dat beroep anders klinken. De armverzorger zal vele gevallen ontmoeten, waarin het vermaan niet over zijn lippen kan komen, in de — zooals men dat in de praktijk noemt — „wanhopige gevallen", waarin de vaincu de la vie niets meer van het harde leven te hopen heeft dan dat het slot niet te hard zij, . . . waarin elke aansporing tot „aanpakken" een wreede bespotting der onmacht zou zijn! Maar daarnaast kent de bezoeker er ook, waarin misschien meer nog dan zijn gift, zijn woord, doch zeker zijn woord hij de gift, zijn welgemeende raad, zijn vriendschappelijk vertoog het „opvoedend" element van zijn werk, den geslagene'moet en kan helpen zich op te richten uit het verval; waarin het zijn hoogste eerzucht is - zooals immers bij alle opvoeding? — zichzelven overbodig te maken, opdat straks de „arme" van voorheen weer zijn eigen, zelfstandige plaats in de samenleving zal gaan innemen. Tot dezen zegt hij als 't ware: „ik zal u helpen, opdat gij weer uzelven zult kunnen helpen". - Maar zijn collega van de sociale voorzorg gaat tot zijn eigen vrienden met het vermaan: „wie staat, zie toe dat hij niet valle; gebruikt uw geld goed, onthoudt  JHE. MK. H. SMISSAEKT. 17 u van verkeerde gewoonten; neemt tijdig maatregelen, verzuimt niet de u geboden gelegenheden, want altijd dreigt het gevaar." — Ziedaar dan toch wel een duidelijke grens. Wanneer men die grens niet in het oog houdt, wat dan? Zal men dan de armen gaan behandelen als waren zij niet reeds geslagenen, doch slechts bedreigden? Dat zeker niet. Men zou dit niet kunnen. Maar de bedreigden zou men allicht gaan bejegenen, als waren zij reeds gevallenen. De armen zouden er daardoor niet beter op worden, de anderen slechter. Want in de praktijk zou dit hierop neerkomen, dat men lieden, die nog hun zelfstandigheid hebben weten te handhaven, ging beschouwen alsof zij die reeds hadden verloren. Hier zou wederom, gelijk zich zoo vaak voordoet, niet het lagere zich opheffen aan het hoogere, maar het (in economischen zin) hoogere zich zien neergetrokken tot het lagere. Men zou — om nog eenmaal tot de boven gebezigde beeldspraak weder te keeren — de zwakken gaan behandelen als waren zij ziek. En hen daardoor werkelijk ziek maken. Even hulpbehoevend, even afhankelijk, even ellendig als zieken. Zeker, er zouden er zijn, wier lierheid hen verbood zich dit te laten aanleunen, maar anderen zouden het niet beneden zich achten de overbodige hulp te aanvaarden en hun slecht voorbeeld zou slecht werken op hen, die hun waardigheid ongerept wilden bewaren. En de volkskracht zou allengs te loor gaan. Want steeds meer te loor gaan zou de zelfstandigheid, het besef der verkieslijkheid van de handhaving dier zelfstandigheid, het begrip dat wie zonder steun van derden zijn leven kan leven, dien steun behoort af te wijzen. Dat besef en dat begrip zijn voor het behoud van onze volkskracht noodig; daarom moeten zij worden aangekweekt en moet geweerd worden al wat ze zou kunnen ondermijnen. Een gevaar voor zoodanige ondermijning zie ik in een verflauwing der grenzen tusschen armenzorg en sociale voorzorg. Dus toch wel „scherpe grenzen", al is het trekken daarvan hachelijk ? Ik durf niet te beslissen of zij wel schérp zijn. Te bepalen, waar zij precies in de praktijk moeten loopen, ware  18 VERDIENT HET, HETZIJ IN BEGINSEL, ENZ. zeker niet altijd gemakkelijk. Maar ze zijn er, naar ik meen, en ze moeten daar loopen, waar het beginsel van het werk ze aanwijst. Wellicht is ook dit geen strenge bepaling. Een strengere weet ik niet te geven. Maar wie het beginsel van armenzorg en het beginsel van sociale voorzorg in het oog houdt, die kan toch niet vaak in twijfel verkeeren omtrent wat aan deze of aan gene zijde van de lijn is gelegen. 's-Gravenhage. SMISSAERT.  Verdient het, hetzij in beginsel, hetzij om praktische redenen, aanbeveling scherpe grenzen te trekken tusschen den arbeid der instellingen van weldadigheid en dien van andere instellingen van sociale voorzorg en zoo ja, waar behooren die grenzen te loopen ? Prae-advies uitgebracht door Dr. J. H. ADRIAN1, Secretaris van den Armenraad te Utrecht. Het kan geen verwondering wekken, dat de vraag, door het Bestuur van de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid voor de Jaarvergadering van 1917 aan de orde gesteld, te eeniger tijd het onderwerp van bespreking in dezen kring zou worden. De debatten, in 1915 in de jaarvergadering der Vereeniging te 's Gravenhage gehouden, naar aanleiding van prae-adviezen van de heeren Folmer en de Wilde over hét „verband tusschen armenzorg en werkloosheidsverzekering" en de besprekingen, uitgelokt door de „drie vragen naar aanleiding van de ten vorigen jare opgerichte steuncomité's," hebben duidelijk aangetoond, dat de vraag: wanneer moet een bepaalde hulpverleening als armenzorg worden aangemerkt ? in dezen kring zeer verschillend wordt beantwoord. Het terrein, waarop de armenzorg zich bewegen moet of zich daadwerkelijk beweegt, wordt blijkbaar door verschillende, tot oordeelen bevoegde personen zeer verschillend gezien en wordt door den een aanmerkelijk ruimer genomen dan door den ander. Het eigenaardige is, dat op het eene oogenblik de indruk werd gevestigd, dat het hier slechts ging om een woordenstrijd, terwijl een volgend oogenblik het debat een meer diepgaand verschil van opvatting scheen te openbaren. Welke van deze beide indrukken was de juiste? Het viel niet met zekerheid vast te stellen. Het debat over de plaats van de armenzorg te midden van andere  20 verdient het, hetzij in beginsel, enz. vormen van hulpverleening voert — het bleek in 1915 op onmiskenbare wijze ■— gemakkelijk tot een animositeit, die overigens niet het karakter is van de beraadslagingen, in den boezem dezer Vereeniging gevoerd. Van waar die geprikkeldheid ? Zij zou niet ontstaan, wanneer het ging om de grensbepaling tusschen gebieden, op eenzelfde niveau gelegen; zij ontstaat echter, wanneer, volgens de algemeene opvatting, verschil in niveau bestaat; wanneer de tegenstelling wordt gemaakt tusschen het meerwaardige en het minderwaardige, die in elkanders gezelschap niet passen en geen omgang met elkander kunnen hebben op den voet van vriendschap en vertrouwen. Elke verwarring tusschen beide partijen wordt dan als 'een beleediging gevoeld, elke verbinding als een mésalliance opgevat. Wij ontleenen de voorbeelden aan het debat van 1915. De discussie over het verband tusschen armenzorg en werkloosheids-verzekering werd geopend door Mr. P. E. Briët (Geschrift XVIII, blz. 54), die stoutweg verklaarde: „Naar mijn meening is de werkloosheidsverzekering, zooals die tegenwoordig hier te lande bestaat, een onderdeel van het gebied der armenzorg ..." Als een werkloosheidskas f3,— uitkeert, geeft de gemeente daarop eveneens f3,—. Daarvan is het gevolg, dat de werkloosheidsverzekering, indien wij dat instituut met dien naam mogen noemen, wordt tot een gedeelte van de armenzorg." Dezelfde spreker kwam in verzet tegen een uitdrukking door den heer de Wilde in diens praeadvies (Geschrift XVII, blz. 88) gebruikt: „De werkloozen — bedoeld zijn hier de werklieden, die genegen en geschikt zijn tot arbeiden maar geen werk kunnen vinden — naar de diaconie, kerkelijke armbesturen én het burgerlijk armbestuur te "zenden, wordt in beginsel thans gelukkig algemeen afgekeurd." Blijkbaar werd Mr. Briët het meest geprikkeld door het woord „beginsel", waardoor hij de diaconie in haar wezen' miskend achtte. „De hulp van de diaconie moet zoo algemeen mogelijk wezen." „De diaconieën zijn de lichamen, waardoor de kerken diegenen, die behooren tot haar leden,  dk. j. h. adriani. 21 als Broeders ondersteunen in den besten zin des woords, zonder dat daaraan eenige schande mag zijn verbonden. Waar men nu zegt, dat een valiede arme, een werkman, die geschikt is tot arbeiden, .maar geen arbeid kan vinden, niet naar de diaconie zou gezonden mogen worden, meen ik met kracht tegen een dergelijke stelling te moeten opkomen." De volgende debater, Mr. J. Schokking, h"ad een dergelijk bezwaar. Met de strekking der conclusie „dat voor de groep van de werkloozen een afzonderlijk middel moet wezen ter voorziening in de behoeften, die van het gemis aan werk het gevolg zijn" kon hij zich wel vereenigen (Geschrift XVIII, blz. 55), maar de uitdrukking, door den heer Folmer gebruikt: „Het is voor het gevoel niet bevredigend, wanneer de tot werken geschikte, aan geregelden arbeid gewenden, arbeider, die bereid is, hem aangeboden arbeid te verrichten, doch die door maatschappelijke en economische omstandigheden, van zijn wil onafhankelijk, geen werk kan krijgen, ten aanzien van het bekomen van hulp op ééne lijn staat met den arbeidschuwen bedelaar," kon bij hem toch niet door den beugel. „Is de arbeidschuwe bedelaar het meest voorkomende type van hen, die cloor de armenzorg worden geholpen ?" vroeg Mr. Schokking. Op die vraag moest z.i. ontkennend worden geantwoord en dus' ging het niet aan, op dien grond den werklooze naar elders te verwijzen. Evenmin kon deze debater zich -vereenigen met de zinsnede in het praeadvies van den heer Folmer: „Bij hare hulpverleening maakt de armenzorg — noch ten aanzien der wijze van ondersteuning, noch ten aanzien van hare methode van onderzoek' of den door haar aan te leggen maatstaf van hulp — in het algemeen tusschen de ondersteunden geen schifting naar de oorzaken, waardoor zij hulpbehoevend werden." „Is dat juist? En indien het juist is, wat ik betwist, moet dat dan het karakter blijven van de armenzorg?" vroeg Mr. Schokking, die ook in het verder verloop van zijn debat protest aan teek ende tegen „zoodanige redeneeringen, die ik niet als juist erkennen kan en die, indien zij juist waren, de armenzorg weer in dezelfde mate zouden neerhalen als er gepoogd wordt en dat niet het  22 verdient het, hetzij in beginsel, enz. minst door onze Vereeniging, om haar naar boven te brengen.' Het verschil van inzicht ging dus niet over een verschuiving van grenzen in het horizontale vlak, maar over een beweging in verticale richting. De armverzorgers wenschten zich zulk een beweging in nederdalenden zin niet te laten welgevallen. Of moest een uitzondering worden gemaakt voor een der volgende sprekers, Mr. Everts (bl. 74)? Het scheen een oogenblik zoo te zijn. „Het is" zoo verklaarde hij, „toe te juichen wanneer door een regeling van algemeene strekking' het terrein van de werkzaamheid der armenzorg wordt beperkt. Onder ons, armverzorgers, bestaat de neiging om kruidje-roer-mij-niet te zijn ten aanzien van ons werk Wij doen ons werk toch goed? Ons voornaamste verdedigingsargument is dan, dat wij zoo uitnemend individualiseer en. Ook nu weer hooren wij dit uitgespeeld vóór ons werk en tegen de werkloosheidsverzekering. Naar aanleiding daarvan nu een opmerking. Ik geloof, dat wij, door met dat individualiseeren zoo te dwepen, kans loopen op een verkeerden weg te komen, want door al te veel te individualiseeren, raken wij den kijk op de groote lijnen kwijt." Verder toonde Mr. Everts, verschillende argumenten aanvoerende, aan dat „de werkloosheidsverzekering als sociale arbeid een trede hooger staat dan de armenzorg." Oppervlakkig beschouwd, gingen de redevoeringen van Mr. Briët en Mr. Everts in tegengestelde richting. Toch behoefde dit geenszins het geval te zijn; waarschijnlijk zou Mr. Briët de laatst aangehaalde zinsnede van Mr. Everts beaamd hebben, op voorwaarde, dat deze werkloosheidsverzekering ook wezenlijke verzekering zij, zonder eeu sterk bijmengsel van armenzorg te brengen, dat men met schoonschijnende woorden tracht te verbloemen. Mr. Everts, het verband tusschen werkloosheidsverzekering en armenzorg ontkennende (bl. 77) plaatste zich op ideëel standpunt ten opzichte van de bestaande werkloosheidsverzekering en wenschte dan ook niet, dat de vergadering zich over een systeem van werkloosheidsverzekering zou uitlaten. Ongetwijfeld èen goede raad, om den vrede te bewaren, maar — met voorbijgang van datgene, wat als het groote verschil-  dr. j. h. adriani. 23 punt werd gevoeld. Welk punt was dat dan? Het werd met zóóvele woorden aangewezen door Mr. A. W. Romkes (bl. 71): ^lk ben het volkomen eens met die heeren, die van meening zijn, dat armenzorg naar beneden trekt, deprimeert, en dat een verzekering, een bijslag in den vorm van verzekering, opheft." „Een bijslag in den vorm van verzekering" . . . het verslag vermeldt niet, dat kreten van protest vernomen werden tegen deze woorden. Zij zouden ongetwijfeld tot zulke kreten aanleiding hebben gegeven, wanneer kalmte en urbaniteit niet steeds de debatten in de vergaderingen dezer Vereeniging gekarakteriseerd hadden. De quaestie werd met deze woorden gesteld, maar allerminst opgelost. De heer de Wilde meende die oplossing te kunnen geven (bl. 81). „Het is in de practijk gebleken, dat de werkloosheidsverzekering, gelijk menig nieuw beginsel, behoeft aanmoediging en bevordering van de zijde der Overheid, om tot bloei te geraken. Nu is het niet gemakkelijk voor een arbeider — misschien zal dat in de toekomst anders zijn — om zich door verzekering geheel te dekken tegen de gevolgen van werkloosheid. Indien echter de gemeente een bijslag verleent, wordt de uitoefening van die selfhelp bij wijze van verzekering voor hem gemakkelijker gemaakt. De subsidie van de gemeente, verleend bij wijze van bijslag uit de gemeentekas, werkt dus in zeer sterke mate bevorderend op de ontwikkeling van de werkloosheidsverzekering. Het brengt er steeds meer menschen toe, dien weg in te slaan, omdat daardoor de verzekering tegen werkloosheid meer mogelijk wordt." De vraag echter, of deze bijslag .niet het bijmengsel van armenzorg in de verzekering vormt, werd hiermede niet gesteld, veel minder beantwoord. Nog verder verwijderd lag de vraag: kan de armenzorg niet het uitgangspunt worden voor een dergelijke regeling? En toch — deze vraag is ten slotte de bij uitstek gewichtige vraag. Het gaat er toch niet om, onaangename dingen aan het adres van armverzorgers te zeggen. „Ik wil, dat spreekt  24 verdient het, hetzij in beginsel, enz. toch wel van zelf, geen kwaad spreken van den arbeid der diaconieën en van kerkelijke armbesturen . . . Hij (de arme, die niet werken kan) gevoelt, bij de diaconie of het burgerlijk armbestuur komende dat hij iets ontvangt, waartegenover hij niets heeft gepresteerd. Dat nu vernedert, dat verkleint de waarde van de gift. Ik denk er niet aan, daarmede in eenig opzicht iets onaangenaams te zeggen van de diaconieën of van de kerkelijke armbesturen, — in het geheel niet; doch de hier bedoelde werkloozen moeten op andere wijze geholpen worden," aldus de heer de Wilde (bl. 85). Zoo blijven wij in de quaestie, want voor den gemeentelijken bijslag (de nuttigheid daarvan natuurlijk volkomen daargelaten) heeft de werklooze in yele gevallen óók niets gepresteerd en bovendien, het is zeer wel mogelijk, dat deze man in betere dagen geregeld zijn bijdrage aau de diaconie heeft geschonken. Ook de overweging, dat deze crisis niet den be^ perkten kring der kerk, maar de geheele maatschappij treft, „menschen van alle mogelijke richting, stand en- klasse", (blz. 85) zoodat de lasten ook door een zoo groot mogelijken kring gedragen moeten worden, brengt ons op dit punt niet verder, omdat hierbij niets blijkt van een scheidingslijn tusschen armenzorg en sociale voorzorg. * * De discussie over de drie vragen naar aanleiding van de oprichting der steuncomité's gaf gelegenheid tot allerlei opmerkingen over de vraag, die heden in 't bizonder aan de orde gesteld is. Zeer veel zou hier te citeeren zijn, zoodat wij ons in deze groote beperking moeten opleggen. Opnieuw trekken de woorden van den heer de Wilde onze aandacht. Geen verband tusschen steuncomité's en armenzorg, was het parool, door hem uitgegeven ; het gold hier een buitengewonen nood , en de groote zaak was : laat men zorgen, dat de slachtoffers van dien nood niet bij de organen der armenzorg komen ; het zou verkeerd zijn voor beide partijen en niet minder voor het publiek, dat men door de oprichting der steuncomité's „heeft gesteld voor den  dr. j. h. adriani. 25 plicht, voor de taak, voor de schoone roeping om .allen gezamenlijk de schouders te zetten onder dat heerlijke werk der weldadigheid en niet alles over te laten aan armenzorg, bedoeld nu in den zin van „bedeeling" (blz. 109). Natuurlijk — de heer de Wilde legde weder aanstonds een pleister op de wonde en verzekerde, dat een „neerhalen" van de taak der armbezoekers, enz. allerminst door hem was bedoeld, maar — met deze overigens respectabele familie wenschte hij toch in deze aangelegenheid geen conversatie te houden. Zoo iets is in het gewone leven ook eenigszins een quaestie van gevoel, misschien wel van vooroordéel, hoe het zij, omtrent de juiste grenzen werd hier geen licht verspreid. Onder degenen, die dit gevoelden, behoorde de heer L. J. van Wijk. Deze heer sprak (bl. 121) van een „verwarring van denkbeelden" en verklaarde dat de onderhavige zaak hem „niettegenstaande of mogelijk door de gehoorde verdere uiteenzettingen en adviezen geenszins helderder werd". Het was hem niet mogelijk, zich te onttrekken „aan den indruk, dat de tegenstelling: Armenzorg en Steuncomité's is uitgedacht door menschen, die in het verleden leven, in het verleden, • toen men de armen beschouwde als eene nu eenmaal voor goed gezonken en gedegenereerde klasse van de bevolking, zonder energie, zonder bepaald eergevoel, tegenover wie de menschen, die rijk waren of het voorrecht hadden, regent of regentes te zijn van de een of andere instelling, zich konden gedragen op elke hun convenieerende wijze, zonder ooit benauwd te zijn, iemands eergevoel te kwetsen". Neen, zij die hebben medegewerkt, en hun beste krachten hebben gegeven om deze „wandenkbeelden" uit de wereld te helpen, moeten deze tegenstelling met kracht verwerpen. Een andere tegenstelling daarentegen: armenzorg en verzekering,- dreigde te loor te gaan, terwijl zij zoo positief mogelijk moest worden gehandhaafd. „Dat zijn Wee volkomen tegenovergestelde dingen.... en ik kan mij niet onttrekken aan den indruk, dat buitengewone verwan ing van denkbeelden bij ons volk is ontstaan, doordat die uitkeeringen op groote schaal den vorm hebben aangenomen van verzekering, die zij niet waren. Als iemand iets krijgt zonder contra-praestatie, dan is dat onder-  26 verdient het, hetzij in beginsel, enz. steuning en als een steun wordt gegeven in den vorm van -een verzekering worden de denkbeelden over de verhouding tusschen steun en verzekering bij de menschen, die er mede in aanraking komen, verward, en elke verwarring van denkbeelden acht ik voor ons volksleven een gevaar." De heer van Wijk stelde hier het probleem scherp, zoodat er geen ontkomen aan was. De vraag dringt zich echter op: hoe kon zulk een verwarring ontstaan? Is de zaak wellicht zóó gelegen, dat de evolutie der armenzorg vanzelf voert tot verzekering, terwijl men omgekeerd, de verzekering tot uitgangspunt nemende, noodzakelijkerwijze op het terrein der armenzorg terecht komt? Deze vraag zullen wij aanstonds nader moeten bezien. Wat echter den heer van Wijk en, met nog meer temperament, den heer van Vuuren (bl. 128) in 't vuur deed komen, was de tegenzin tegen het streven, een verheven standplaats voor de verzekering te verkrijgen door het „neerhalen" van de armenzorg. Wil men voor verschillende vormen van hulpverleening onderscheiden organen scheppen, dan is daar niets tegen; allerlei practische overwegingen kunnen dit wenschelijk maken. Maar men misleide zich zeiven niet en meene niet, tegenstellingen te kunnen ontdekken, die niet bestaan. Noch in het „recht hebben op steun", noch in de wijze, waarop de middelen verkregen worden, noch in de methode van onderzoek, noch in het tijdelijk karakter van den steun liggen de tegenstellingen, die bewijzen moeten, dat men hier met principieel verschillende zaken te maken heeft. Het verdient afkeuring, zichzelven en anderen te misleiden met dergelijke waardelooze ficties, een odium te ontnemen aan het eene werk om het toe te voegen aan het andere; men bereikt er slechts dit mede, dat het mooie werk, door velen, gedurende lange jaren met groote krachtsinspanning en toewijding verricht, ongedaan wordt gemaakt. Het debat werd vermoeiend. Waarover strijden wij toch ? vroeg de heer G. A. M. de Bruijn, die als een der laatste sprekers het woord voerde (bl. 137). Dit alles is academisch, theoretisch, voor de praktijk van betrekkelijk geringe beteekenis. Onzer is „de wijsheid, die ons thans reeds dat odium  dr. j. h. adriani. 27 doet verwerpen", maar... de man, die steun vraagt, kan zich nog niet bergen onder dien boom der kennis ! Mundus vult decipi — dat zal nog langen tijd moeten gelden. Ja, zoo is het, zeide ten slotte de heer Snoeck Henkemans (bl. 142); daarom, hoe minder er over gepraat, hoe beter. De tegenstelling bestaat eigenlijk niet, maar — niet alleen de man, die steun vraagt, hecht aan het étiket, ook de steungevende menschen zijn bizonder gevoelig op dit punt. Als er een „spontane algemeene ondersteuning" ontstaat, ontsluiten zich de beurzen en de bestaande instellingen worden niet gemakkelijk met bijzondere gaven bedacht. Geen practisch mensch kan dit punt voorbijzien! En dus... niet langer kibbelen ! Ziende op den komenden vrede (ach ! ach!.. . zóó spraken wij in 1915!) zij eenheid en samenwerking de leuze; de tegenstelling heeft in theorie bestaan, maar in de practijk reiken wij elkander de hand... Het slot was dus, zooals het behoorde. Het ligt natuurlijk niet in de bedoeling van dit praeadvies «en herhaling te geven van het debat in 1915. Het doel ligt verder. Over de speciale onderwerpen, op die jaarvergadering behandeld, geraakt men ten slotte uitgepraat, maar reeds toen werd door den schrijver dezer regelen gewezen op een vraag van meer algemeene strekking, verscholen achter de vragen, die in 1915 de bijzondere aandacht trokken (bl. 115). De grenzen van het gebied der armenzorg met juistheid te zien ; de concentratie van de verschillende vormen van hulpverleening, als noodzakelijke methode om dit werk zoowel in de breedte als in de diepte te doen groeien, te bevorderen — en daarnaast te erkennen, dat verschillende takken van hulpverleening, om tot behoorlijke ontwikkeling te komen, een behoorlijke zelfstandigheid moeten bezitten, eigen uitgangspunten mogen stellen en eigen doeleinden mogen nastreven: ziedaar het probleem dat zich telkens aan ons voordoet. In 1915 lag dit vraagstuk verscholen achter de debatten, die wij — zij het ook zeer onvolledig — hierboven hebben geresu-  28 VERDIENT HET, HETZIJ IN BEGINSEL, ENZ. meerd ; in 1916 speurde men het achter de vraag naar de samenwerking tusschen armverzorging en kinderbescherming; bij het in 1917 te voeren debat over het „maatschappelijk ziekenhuiswerk" zal het evenmin te ontgaan zijn ; en wanneer in de volgende jaren onderwerpen als schoolvoeding, vacantie-kolonies, zuigelingen-bescherming, zorg voor kraamvrouwen, tuberculose-bestrijding enz. wellicht aan de orde zullen worden gesteld, is het te verwachten, dat hetzelfde thema met tal van variaties zal worden herhaald. Waarschijnlijk zal het ook dan niet ontbreken aan de verzekering, dat het verschil „slechts" theoretisch is, dat geen waarde mag worden gehecht aan een woordenstrijd, een vooroordeel uit vroeger tijd, waarmede hoogstens rekening mag worden gehouden ter wille van minder verlichte hulpzoekenden, wier gevoelens nu eenmaal, ter wille van het goede doel, moeten worden ontzien — maar die betuigingen zullen den indruk niet kunnen wegnemen, dat hier toch iets moet zijn, dat dieper ligt en niet te reduceeren is tot een ijdele twistvraag. Toch kan het niet anders of het belang van de vraag, aan het hoofd van dit praeadvies gesteld, zal op zeer verschillende wijze worden gewaardeerd. Wij zoeken degenen, voor wie het antwoord gereed ligt, inzonderheid onder de practische armverzorgers, gewend aan de methoden eener sociaal-georiënteerde hulpverleening en derhalve steeds bezig, niet alleen de aanraking en de samenwerking met instellingen van sociale voorzorg op te zoeken, maar aan de armverzorging zelve zooveel mogelijk het karakter van voorzorg te geven. Hun werk levert hun dagelijks de bewijzen, dat het trekken van een scherpe grens tusschen beide gebieden geen aanbeveling verdient en trouwens ook onmogelijk is. Verkeert niet de armenzorg in een staat van voortdurende ontwikkeling, en kan niet hetzelfde worden gezegd van de sociale voorzorg? Volgt hieruit niet, dat een grèns, heden getrokken, morgen zal moeten verlegd worden ? Is niet elke poging in  DR. J. H. ADRIANI. 29 dien zin af te keuren als de miskenning van de waarheid, dat wij hier niet te doen hebben met doode systemen, maar met levende wezens? niet met abstracte begrippen, maar met een tastbare werkelijkheid, die door kunstig uitgedachte voorstellingen niet anders dan op hoogst gebrekkige wijze kan worden uitgebeeld? Welk nut zou het kunnen hebben, den natuurlijken ontwikkelingsgang te storen door aan beide een kunstmatige beperking op te leggen, die slechts schade kan brengen aan de belangen, die zij hebben te dienen? Het kost trouwens weinig moeite, degenen, die het bestaan dezer grenzen met stelligheid verzekeren, door het voorleggen van eenige vragen aan het wankelen te brengen. Wie een vergelijkende studie maakt van de lijsten van instellingen van weldadigheid, bedoeld in art. 3 der Armenwet, in de verschillende gemeenten, kan de opmerking maken, dat hier veel verschil van opvatting bestaat. De vraag, of vereenigingen voor yacantiekolonies, hofjes voor personen uit beteren stand, vereenigingen, die woningen verhuren voor een bedrag, aanmerkelijk beneden de huurwaarde, kinderbewaarplaatsen, tehuizen voor schoolgaande kinderen, vereenigingen tot bestrijding der tuberculose, vereenigingen voor kindervoeding, enz. op deze lijst behooren vermeld te staan, wordt geenszins eenstemmig beantwoord. Men mist hier blijkbaar een algemeen geldig geacht criterium en eigenaardig is het, op te merken, dat sommige besturen van zulke instellingen uit eigen beweging plaatsing op de lijst verzoeken, terwijl anderen met nadruk hiertegen opkomen en door plaatsing op de lijst het karakter hunner instelling miskend achten. Wat is het toch, die afkeer tegen een hulpverleening, die men vernederend en demoraliseerend acht en die drang naar iets, dat er vlak naast ligt en als eervol en tot hooger zedelijk peil opvoerend wordt beschouwd? Wanneer het waar is, dat het verschil in moreele werking inderdaad zóó groot is, is het toch zeker van het hoogste belang, een scherpe onderscheiding te maken en de criteria te zoeken, die hier de beslissing moeten geven.  30 VERDIENT HET, HETZIJ IN BEGINSEL,* ENZ, Onze hedendaagsche armenzorg is nog steeds een onsamenhangend complex van allerlei functies. Sommige dezer hebben zich op schitterende wijze ontwikkeld en gebruik gemaakt van den vooruitgang op technisch gebied. Dit is inzonderheid het geval met de geneeskundige armenzorg. De vooruitgang op het gebied der hygiëne en der geneeskunde is, men kan het veilig zeggen, in zijn vollén omvang aan de armverzorging ten goede gekomen. Wie de beschrijving leest van de verpleging van behoeftige zieken in vroegere tijden en de vergelijking maakt met onze hedendaagsche ziekeninrichtingen, wordt getroffen door het scherpe contrast. Het was echter niet de armenzorg, die de machtige impuls gaf tot een zoo groote ontwikkeling der techniek. Juist omgekeerd: deze ontwikkeling werd beheerscht door andere factoren, maar de armenzorg heeft van de voordeelen partij getrokken. Dergelijke contrasten zijn dan ook niet waar te nemen, zoodra wij het enger begrensd gebied der armenzorg bezien. Zij vertoont nog vele kenteekenen van haar verleden. De band, die de leden van verschillende kringen der samenleving verbond, leidde vanzelf tot onderlinge hulpverleening, op primitieve wijze georganiseerd. De Kerk, gilden, orden, broederschappen enz. vormden zulke kringen en wie het karakter van de onderlinge hulpverleening, in deze kringen toegepast, beschouwt, moet erkennen, dat armenzorg en sociale voorzorg hier samengingen. Wat de Kerk betreft, met grooten nadruk werd in een serie hoofdartikelen, in 1914 verschenen in het dagblad „de Nederlander", betoogd dat de diaconale armenzorg eigenlijk niets anders is dan sociale voorzorg. „In wezen en oorsprong" zeide de ongenoemde schrijver, „is de diaconie niets dan eene technisch zeer primitieve vorm van onderlinge verzekering: een gemeene-potvorming. Maar deze onderlinge verzekering heeft juist in haar primitieve vormen iets bijzonders, waarin hare buitengewone ethische waarde gelegen is; zij is een onderlinge voorzorg, waarbij nóch vaste premie betaald, noch vaste rente ontvangen wordt; waar ieder deelhebber zijn premie zelfstandig bepaalt, naar hij vermag; waar ieder bedeelde een uitkeering ontvangt, naar hij behoeft.... Uit dit karakter vloeit nog iets anders voort: nl. dat in de  DE. J. H. ADRIANI. 31 Christelijke gemeente geen onderworpenheid aan, geen afhankelijkheid van den individueelen ontvanger tegenover den individueelen gever bestaat. Integendeel, de bedeelde bezit niet alleen een zedelijk, maar ook een feitelijk recht op de gemeente yoof ondersteuning, aangezien hij, als lidmaat, in de vorming van de diaconale kas zelf naar 'vermogen heeft bijgedragen."" Hoewel de ongenoemde schrijver met deze laatste bewering stellig te ver gaat, is de kern van zijn betoog ongetwijfeld juist en het aantal gemeenten, waar deze opvatting gehuldigd en practisch doorgevoerd wordt, is niet klein. Zelfs wordt het denkbeeld „gemeene-pot" wel eens ruimer opgevat dan wenschelijk is. Het gebruik, zich een lijfrente van de diaconie te koopen door storting van een zeker kapitaal, — een gebruik, dat in vroeger tijden zeer in zwang was en nog niet is uitgestorven: — staat weliswaar op zich zelf, maar duidt toch aan, dat hierin niets tegenstrijdigs werd gezien met het karakter der diaconie als weldadigheidsinstelling. De armenzorg van de genoemde kringen heeft, zoolang zij een taak te vervullen had, die in overeenstemming was met haar wezen, bewonderenswaardige dingen gedaan en bewezen, dat'de liefde vindingrijk maakt. Het beginsel, dat alle armenzorg streven moet, zich zelve overbodig te maken, dat zij steeds gericht moet zijn op voorkoming van armoede, behoefde haar niet afzonderlijk gepredikt te worden; het werd voortdurend en vanzelf toegepast. Het bederf kwam echter, toen men aan deze kringen een taak ging opleggen, waarvoor zij nooit berekend waren geweest. Voor bestrijding van massale armoede waren zij ten eenenmale ongeschikt. Het liep echter zóó, dat de overheid, die de bedelarij door repressieve maatregelen (negatieve armenzorg) alléén niet kon bestrijden, omzag naar organen, die positieve armenzorg daarnaast konden stellen en dekerkelijke en particuliere instellingen bereid vond, — of hen wist te dwingen — onder toezicht en leiding der overheid de armenzorg in haar vollen omvang uit te oefenen. Dit leidde tot een stelsel van minimale bedeelingen aan een. groot aantal behoeftige personen, het stelsel, dat nog door  verdient het, hetzij in beginsel, enz. de traditie voortleeft bij vele liefdadigheidsinstellingen en dat aan onze armenzorg een naam heeft gegeven, die haar goede ontwikkeling nog op velerlei wijze belemmert. Immers, de zorg voor de massa der geheel verarmden kon slechts naar behooren geschieden door een orgaan, dat tegelijk in staat is, repressieve maatregelen te nemen. Hoe verschillend de armenzorg zich ook in de onderscheiden landen moge ontwikkeld hebben, ten slotte is men overal gekomen tot de erkenning van de noodzakelijkheid eener armenzorg van overheidswege, die de verleening van steun niet afhankelijk stelt van de oorzaak der armoede, maar in den feitelijken toestand der behoeftigheid reden tot verleening van onderstand vindt. Hoe beter men er in slaagt, dit gebied te begrenzen en de kerkelijke en particuliere organen te bevrijden van een last, die hun goede ontwikkeling belemmert, hoe grooter ook de mogelijkheid zal zijn, _ een verhouding te scheppen tusschen deze organen en de instellingen van sociale voorzorg, waaruit niet alleen alle ongewenschte tegenstellingen weggenomen zijn, maar die zelfs de nauwste samenwerking voortbrengt.1) Hoe is deze mogelijk, wanneer de heer van Wijk in het debat van 1915 gelijk had, zeggende, dat armenzorg en ver- 1) Op het 4e Internationale Congres voor openbare en bijzondere armenzorg, in 1906 te Milaan gehouden,.luidde de 5e vraag, door het Congres behandeld: „Par quels systèmes et dans quelles limites les formes de 1'assurance et de la piévoyance peuvent et doivent remplacer et compléter les fonctions de la bienfaisance et de l'assistance publique avec le concours des institutions qui remplissent acluellement ces fonctions?" De besprekingen hebben zeer weinig licht over deze vraag — die zich zeer nauw bij de onze aansluit — verspreid, maar het verdient de aandacht, dat de algemeene rapporteur, de heer Geoffrey Drage, in den aanvang van zijn rapport (5e deel, bl. 93) aanstonds verklaart, dat de beantwoording van deze vraag voor ieder land verschillend moet zijn, omdat zij afhangt van de wijze, waarop de armenzorg zich heeft ontwikkeld. De voornaamste vraag, die hierbij gesteld moet worden, is: „D'abord on se demande quelle est la ligne de démarcation entre les sphères de l'assistance publique. et de la bienfaisance privëe." Is deze lijn duidelijk aan te wijzen, dan is ook de weg gebaand om de verhouding van deze beide functies tot de instellingen van sociale voorzorg te bepalen.  DK. J. H. ADRlANI. 33 zekering „twee volkomen tegenovergestelde dingen" zijn? Het is waar, dat deze tegenstelling op 't eerste gezicht volkomen schijnt. Men stelt zich de „bedeelden" en de „verzekerden" voor als personen, tot verschillende klassen behoorende ; de eerste groep wordt ondersteund, is afhankelijk, kan geen recht doen gelden op hulp, terwijl hijzelf en zijn onderhoudsplichtige verwanten blootstaan aan een actie tot verhaal ; de tweede groep daarentegen helpt zichzelf, heeft een verzekerde positie, heeft recht verkregen op hulp, die nooit van hem kan worden teruggevorderd, omdat zij hem wettig toekwam. En toch — wanneer men bedenkt, dat beide voorziening willen treffen in nooden, ontstaan door dezelfde oorzaken, als ouderdom, invaliditeit, ziekte, ongevallen, werkloosheid, dood van den kostwinner, enz. — de groote meerderheid der armoede-oorzaken is immers tot een of meerdere dezer omst mdigheden terug te brengen — dan is het toch een vreemde gedachte, dat zij elkander niet de hand zouden kunnen reiken. Wanneer beide de volkskracht, die door bepaalde gevaren bedreigd wordt, in stand willen houden en versterken, is er geen reden, waarom zij niet ten deele gemeenschappelijke wegen zouden bewandelen. Ten deele — want het terrein der armenzorg blijft steeds veel grooter dan dat der sociale voorzorg; er zijn nog tal van oorzaken, die armoede teweeg brengen en geheel buiten het gebied der sociale voorzorg vallen, hoezeer dit gebied ook voor verdere uitbreiding vatbaar moge wezen. Het is echter voor de beantwoording der ons gestelde vraag niet voldoende, aan te tóonen, dat beide functies in bepaalde gevallen kunnen samenwerken. Samenwerking is mogelijk bij overigens scherp onderscheiden grenzen. Nauwe verwantschap en uitwissching der grenzen blijkt echter, wanneer door voorbeelden aan te toonen is, dat de eene functie de andere voortbrengt, haar in zich opneemt en haar in eigen sfeer doet handelen. Zulke voorbeelden zijn inderdaad aan te wijzen. De ziekteverzekering, zooals die in Duitschland en Oostenrijk bestaat, is niet in staat zulke uitkeeringen te geven, 3  34 verdient het, hetzij in beginsel, enz. dat in alle gevallen tijdens de ziekte en de periode van herstel de verzekerde daarmede de levensbehoeften van zichzelven en zijn gezin kan dekken ; financieele en verzekeringstechnische bezwaren verzetten zich tegen de overschrijding van bepaalde maxima.- Men heeft derhalve naast d«ze verzekering ondersteuningskassen gevormd, waaruit in bizondere gevallen extra-uitkeeringen kunnen gegeven worden, ür. Rudolf Riemer zegt daarvan in zijn rapport ') „Soziale Versicherung und Armenpflege": „Die von den Unterstützungsfonds geübte Hilfstatigkeit würde nun allerdings die typischen Kriterien einer aus dem Versicherungsverhaltnis entspringenden Verpflichtung immer-mehr abstreifen und mehr den Cbarakter einer die ordentlichen Versicherungsleistungen erganzenden Unterstützung annehmen, ohne jedoch zur Armenpflege zu werden; denn an dem Grundsatz müsste hiebei festgehalten werden, dass die von dem Unterstützungsfonds gewahrte Hilfe nicht als Armenunterstützung zu gelten habe, so ^dass der Versicherte insbesondere vor den mit der Armenpflege verbundenen Rechtsnachteilen bewahrt bliebe." Dat het zeer wenschelijk is, dat verlies van kiesrecht niet het gevolg zij van deze ondersteuning, zal wel algemeen worden toegestemd, maar het feit, dat hier een ondersteuning genoten wordt, die buiten het kader der verzekering valt, zonder contra-prestatie en zonder dat daarop eenig recht bestaat, wordt geenszins te niet gedaan. Bovendien, wat de middelen betreft, waaruit dit fonds en dergelijke fondsen, die de referent bij de werkloozenverzekering wenscht, gevoed moeten worden, hiervan wordt gezegd, dat deze te vinden zijn in subsidie uit de openbare kas, uit fondsen, voor de openbare armenzorg bestemd, (omdat door de verzekering de lasten dezer fondsen verlicht worden) en eindelijk „kann auch die private Wohltatigkeit eine wichtige Rolle bei der Aufbringung der Mittel übernehmen." De verzekeringsinstelling wordt er derhalve toe geleid, in haar verband een ondersteuningskas te doen werken, roept 1) Verslag van het 4e Internationaal Congres voor openbare en bizondere armenzorg te Milaan, 5e deel, blz. 74.  DR. J. H. ADRIANI. 35 daarvoor de middelen der armenzorg en de particuliere liefdadigheid te hulp, maar beschouwt overigens deze ondersteuning als een uitvloeisel en een noodzakelijke aanvulling van haar werkzaamheid als verzekerings-instelling. Omgekeerd is verzekering als uitvloeisel van armenzorg evenzeer mogelijk, hoewel een dergelijke gang van zaken niet zoo gemakkelijk tot stand zal komen. Wij denken hier aan de geneeskundige armverzorging, die in de praktijk er niet altijd in kan slagen, haar grenzen juist af te bakenen van het terrein, dat door de ziekenfondsen wordt ingenomen. De vraag, aan welke personen of gezinnen vrije geneeskundige hulp moet worden toegestaan, levert tal van moeilijkheden op. Volgens het 4de lid van art. 29 der Armenwet kan deze hulp, die hier als „bedeeling in natura" moet worden beschouwd, slechts voor 3 maanden worden toegestaan en moet dan opnieuw worden aangevraagd. Hoe moet nu worden gehandeld met die gezinnen, niet weinige in getal, wier inkomen gedurende den winter hen in aanmerking doet komen voor vrije geneeskundige hulp, doch niet gedurende den zomer? De praktijk is deze, dat zulke gezinnen inderdaad vrije geneeskundige hulp genieten en des zomers van alle hulp verstoken zijn, omdat zij in dien tijd niet in een ziekenfonds zijn en evenmin in staat zijn, bij voorkomende gevallen de extra-onkosten van geneeskundige hulp te betalen. Het denkbeeld is derhalve geopperd, een gemeentehjk ziekenfonds te stichten, waaraan door deze gezinnen, in den tijd, dat zij geen vrije geneeskundige hulp kunnen genieten, op gemakkelijke voorwaarden zou kunnen worden deelgenomen en zij voor deze contributie dan ook zekere voorrechten zouden kunnen genieten, terwijl overigens de geneeskundige behandeling door den met de armenpractijk belasten arts op dezelfde wijze zou kunnen doorgaan. Uitgaande van de armenzorg komt men aldus op het terrein der verzekering, zonder dat een bepaalde grens aan te wijzen is. Deze weg, die voor de openbare armenzorg slechts ten deele openstaat, is gemakkelijker voor de kerkelijke en' particuliere instellingen te betreden, inzonderheid, wanneer  "Verdient het, hetzij in beginsel, enz. zij zich op een beperkt terrein bewegen. Het meest voor de hand liggen hier de vereenigingen tot ondersteuning van behoeftige kraamvrouwen, die voor een groot deel zich nog beperken tot het uitdeelen van kleedingstukken en van versterkend voedsel voor de moeders in gezinnen waar het inkomen beneden een zekere grens blijft. Voor zoover de werkzaamheid dezer instellingen zich hiertoe beperkt, is het nuttig effect niet hoog te schatten, omdat de oorzaken der behoeftigheid niet worden aangetast; van bestrijding der zuigelingensterfte komt weinig of niets, omdat het verder toezicht op de behandeling van het kind ontbreekt. Het arbeidsveld dezer liefdadigheidsinstellingen zou echter in hooge mate kunnen worden verruimd door gedeeltelijke omzetting in een „mutualité maternelle", waartoe alle minvermogende gehuwde vrouwen zouden kunnen toetreden door betaling eener matige contributie, waardoor zij het recht zouden verkrijgen op een uitkeering bij de bevalling en gedurende enkele weken daarna, op voorwaarde, dat zij voldoende rust nemen en de behandeling van het kind overeenkomstig de eischen, door de organisaties voor zuigelingenbescherming gesteld, geschiedt. Zulk een omzetting van een armenzorg-uitoefenende instelling in een instelling voor sociale voorzorg, terwijl zij overigens afhankelijk blijft van den steun der liefdadigheid, is zeer wel mogelijk en ligt zelfs voor de hand, wannéér ingezien wordt, dat een krachtig nastreven van maatschappelijke doeleinden rijker vruchten draagt dan liefdadigheid, die zich beperkt tot het lenigen van nood. Beschouwen wij echter de armenzorg, voor zoover zij zich niet op. een beperkt terrein beweegt, maar zich tot taak stelt personen of gezinnen, die, door welke oorzaak dan ook, hulpbehoevend geworden zijn, zoo volledig mogelijk te helpen, dan kan de lijn, die hier aangeduid werd, niet verder gevolgd worden. De armenzorg helpt zoo algemeen mogelijk, terwijl de  DR. J. H. ADRIAKI. 37 instellingen van sociale voorzorg, ieder zoo zelfstandig mogelijk, een speciaal doel nastreven. Ziekte-, ongevallen-, ouderdoms-, werkloosheidsverzekering hebben ieder haar eigen, volkomen beperkte taak ; haar functies gaan niet in elkander over ; ieder blijft stipt op eigen terrein en heeft niets te maken met behoeften, die buiten dit terrein liggen. Wie door een ongeval getroffen is, krijgt zijn uitkeering, onafhankelijk van de behoeften, materiëele en immateriëele, die in het gezin van den getroffene bestaan. Voor de armenzorg is dit van de grootste beteekeuis. Zij is hierdoor in staat, haar taak beter te overzien. Vooreerst kan zij de zorg voor verschillende categorieën van behoeftigen (blinden, krankzinnigen, idioten, epileptici, doofstommen, inyalieden enz.) geheel aan zelfstandige organen overlaten; deze grijpen niet verder in haar werk in en kunnen, ten opzichte van de vraag, aan het hoofd van dit prae-advies gesteld, buiten beschouwing blijven. Wat de werking van de organen van sociale voorzorg betreft: zij weet, wat zij daarvan te wachten heeft, welke voorwaarden worden gesteld en hoever de verleende hulp gaat. Hoe volmaakter deze instellingen van sociale voorzorg werken, des te grooter zal het aantal gevallen zijn, waarin de armenzorg niet behoeft op te treden, voor zoover de oorzaak der armoede zuiver beperkt is tot het terrein, waarop de sociale voorzorg werkt. De armenzorg kan dit alles echter niet als zuivere winst boeken; de zorg voor gezinnen, waarin allerlei factoren werken, die op den duur een bron van nieuwe armoede worden (drankmisbruik en andere volkszonden, kinderverwaarloozing, enz.) wordt haar onttrokken, zonder dat de zedelijke krachten, die niet gemist kunnen worden, van andere zijden komen. Beschouwingen van dien aard zouden ons echter spoedig buiten het bestek van de ons gestelde vraag voeren. Wij zien dus de sociale voorzorg van verschillende kanten het terrein der armenzorg binnendringen, of, beter gezegd, doorkruisen. Het komt er zeer op aan, dit laatste niet uit het oog te verliezen. Sociale voorzorg en armenzorg sluiten niet bij elkander aan als de stukken van een legkaart. Inder-  38 VERDIENT HET, HETZIJ IN BEGINSEL ENZ. daad is het gebied der armenzorg nog zéér groot; het komt nog voor, dat voor rekening der diaconie scholen worden gesticht en in elk geval steekt -nog heel wat diaconaal kapitaal in onderwijs-inrichtingen. Laat ons echter zeggen, dat dit gebied voortaan van de armenzorg afgescheiden is; voor 't overige is haar terrein niet kleiner geworden, vergeleken bij vroeger eeuwen. Het verschil is echter, dat het thans in allerlei richtingen doorsneden wordt door kanalen van grootere en kleinere capaciteit, geschikt om het transport te leiden en de export buiten het gebied der armenzorg te bevorderen. Nog steeds heeft de armenzorg voor een groot deel de zorg voor degenen, die behoeftig zijn geworden door ouderdom, invaliditeit, ongevallen, ziekte en werkloosheid; dit terrein is nog steeds het hare, maar hoe breeder de kanalen der sociale verzekering zijn, hoe meer deze kunnen afvoeren. Al datgene, wat zijn weg naar deze kanalen niet vinden kan, blijft voor rekening der armenzorg. Nu doet zich echter een eigenaardig verschijnsel voor. Allerlei instellingen van maatschappelijken aard stuiten bij hun pogingen om hun werk zoo volledig mogen te maken en hun doel volkomen te bereiken, op moeilijkheden, die zij tot eiken prijs uit den weg willen ruimen. Zij aarzelen niet, daartoe, in verschillenden vorm, ondersteuning te geven. Wij hebben reeds gewezen op de ondersteuningskassen, die de sociale verzekering aan haar werk moet verbinden, om over ondiepten van het vaarwater heen te komen en te voorkomen dat haar pogingen nog hier en daar schipbreuk zouden lijden. Wanneer de ziekte-verzekering zóóver kan gaan, dat zij b.v. sanatorium-verpleging kan bekostigen, dan zal zich de moeilijkheid voordoen, dat de uit te zenden personen niet bij machte zijn te voldoen aan den eisch, dat zij voorzien moeten zijn van behoorlijke onder- en bovenkleeding, zóóveel stuks van de gewone kleedingstukken. Het zal in zulke gevallen zeer wel mogelijk zijn, deze hulp van de zijde der armenzorg te krijgen, maar het orgaan der sociale voorzorg zal er de voorkeur aan geven, in deze behoefte te voorzien door een eigen ondersteuningsfonds. Feitelijk wordt dan het terrein der armenzorg betreden, maar omdat het hier slechts  dr. j. h. adriani. 39 geldt: steun, die voor een oogenblik geboden wordt ter voorziening in een bepaalde behoefte, die volkomen verklaarbaar is, omdat het bezit van den vereischten voorraad van kleeding niet past bij den gewonen levensstandaard van het gezin, kan men deze zaak beschouwen als iets, dat van weinig belang is. Veel belangrijker wordt deze zaak echter, wanneer de ondersteuning gedurende een zeker tijdsverloop regelmatig wordt voortgezet en daarbij stellig wordt ontkend, dat armenzorg wordt uitgeoefend, omdat deze ondersteuning uitgaat . van een instelling, die' geen orgaan van armenzorg is en gegeven wordt, uitsluitend omdat deze instelling haar werk wil volmaken en de volle vrucht van haar arbeid wil plukken. Wij denken hier aan het instituut der school voeding en -kleeding. Het spreekt van zelf, dat de vraag naar de verhouding van deze instelling tot de armenzorg hier niet kan worden behandeld in haar vollen omvang; een afzonderlijke verhandeling zou daartoe noodig zijn; wij bepalen ons slechts tot enkele opmerkingen. Het streven, aan dit instituut een volkomen zelfstandigheid te geven, geheel afgescheiden van de armenzorg, is volkomen begrijpelijk. Het motief der schoolvoeding: de lichamelijke conditie der leerlingen in zulk een toestand te brengen, dat het onderwijs tot zijn volle recht komt, rechtvaardigt de stelling, dat hier een onderwijs-belang op het spel staat, dat niet eenvoudig-weg aan andere organen. kan worden overgelaten. Tegen deze stelling zal van de zijde der armenzorg geen bezwaar worden gemaakt. Bedenkelijker wordt echter de zaak, wanneer men, meenende, dat de positie der schoolvoeding nog meerdere versterking noodig heeft, argumenten tegen de armenzorg gaat aanvoeren, die niet alleen op zich zelve onbillijk zijn, maar die, door hun strekking, de armenzorg verwijderd te houden van de behartiging van de belangen der schoolgaande kinderen, schade doen aan deze belangen zelve. Men meent, dat de armenzorg principiëel deze belangen niet kan behartigen. In het klassieke werkje over deze aangelegenheid, „die Schulspeisung", door Helene Simon, vinden wij deze stelling, onder allerlei vormen, herhaaldelijk uitgesproken; zoo b.v. bl. 14: „Gleich-  40 VERDIKNT HET, HETZIJ IN BEGINSEL, ENZ. viel, ob entgeltlich oder unentgeltlich, ist die Schulspeisung an eine ihrern Zweck entsprechende Ernahrungsnorm gebunden. Diese durch Unterrichtsgründe bestimmte Norm die über das Unterhaltminimum der Armenpflege hinausgehen 'musz '), macht die Schulspeisung zu einer von aller Familienunterstützung scharf abgegrenzten Aufgabe der Schulpfiege." Tegen een dergelijke beperking der armenzorg moeten wij opkomen; de meening, alsof de armenzorg in het schoolkind een „arme" ziet, die slechts aanspraak kan maken op een minimale voeding, waardoor het wel kan blijven leven, maar niet in de conditie komt, die voor het vruchtbaar genieten van onderwijs noodzakelijk is, moet nadrukkelijk worden weersproken. Een armverzorger, die zich op een dergelijk standpunt zou plaatsen, zou het verwijt van kortzichtigheid niet kunnen ontgaan en mocht, dit verwijt in de praktijk nog op verschillende instellingen van armenzorg toepasselijk zijn, dan volgt hieruit slechts, dat die instellingen een te enge opvatting van haar taak hebben en zeker niet, dat zij eenvoudig blijven binnen de grenzen, die zij als arm verzorgende lichamen in acht nemen moeten. Er is echter nog een andere zijde aan deze zaak. Voor zoover de schoolkinderen in een toestand van ondervoeding verkeeren, als gevolg van den armoedigen toestand hunner ouders, wordt dit gevolg der armoede door de schoolvoeding langs den kortsten weg en op afdoende wijze opgeheven. Pogingen, om de oorzaak der armoede op te sporen en deze op zóó doeltreffende wijze te bestrijden, dat zij wordt weggenomen, kunnen echter door de schoolautoriteiten niet worden ondernomen; de school is voor de belangen van het kind, niet voor die der ouders. Juist, wat men zoo dikwijls en — helaas, menigmaal terecht — aan de armenzorg verweten heeft, nl. dat zij nooden lenigt, maar de armoede niet bestrijdt, doordat zij verzuimt, de oorzaken op te sporen en aan te tasten en op die wijze de armoede bestendigt, ziet men op groote, steeds toenemende schaal geschieden door een instituut, dat ons verzekert, dat zijn niveau hoven dat der armenzorg staat. 1) Wij cursiveeren.  DB. J. H. ADRIANT. 41 Het is een teeken des tijds, dat dergelijke instellingen steeds meer verrijzen. Zoo worden b.v. aan ambachtsscholen fondsen gesticht, met het doel, toelagen te verstrekken aan gezinshoofden, die in behoeftige omstandigheden gerakende, hun jongens ontijdig van deze scholen willen wegnemen om hen ergens te plaatsen, waar zij iets verdienen en tot de inkomsten van het gezin bijdragen. Het is natuurlijk onnoodig, het motief van een dergelijke hulp te verdedigen; dat een tegenslag, wellicht vrij onbeteekenend en van tijdelijken aard, tengevolge zou hebben, dat de toekomst van den leerjongen misschien voor goed bedorven wordt, is een gedachte, die wel bij ieder het besef moet wekken, dat dit gevolg moet worden afgewend. Hulp in dergelijke gevallen kan dus uitstekend werken. Ook hier echter treft ons de ijver, aan den dag gelegd bij de verkondiging, dat deze hulp „geen armenzorg" is. Het is duidelijk, dat deze hulpverleening, wat de verkrijging van haar middelen enz. betreft, zich in niets van de „gewone" armenzorg onderscheidt, dan in het orgaan, dat hier optreedt, Dat de armenzorg zich het motief van deze hulp niet zou kunnen eigen maken, is stellig een onjuiste bewering; bizonder hinderlijk is echter het streven, de verstrekte ondersteuning als „loon ' te qualificeeren, dat men in dit geval den jongen laat verdienen. Het is toch ondenkbaar, dat men door dergelijke begripsverwarringen een goedp zaak wezenlijk dienen kan. En bovendien: mogelijkerwijze gevoelen de besturen van zulke fondsen, dat door opheffing van de oorzaak der behoeftigheid de belangen van het gezin en daarmede ook die van den jongen het best zouden gediend zijn; maar wanneer zij zich gewennen aan de voorstelling, dat deze ondersteuning als „verdiend loon" moet worden beschouwd, is elke prikkel voor een meer radicale hulpverleening vervallen. Ware het niet, dat het „maatschappelijk ziekenhuiswerk" iri dezelfde vergadering, waarin dit praeadvies zal worden behandeld, aan de orde zal komen, dan zou een bespreking van dezen tak van arbeid in dit verband niet mogen ontbreken. In de verwachting, dat dit verband in de praeadviezen over dit onderwerp een breedere beschouwing zal verkrijgen, be-  42 VERDIENT HET, HETZIJ IN BEGINSEL, ENZ. palen wij ons hier tot enkele hoofdzaken. Ook dit werk vindt door zijn motieven volkomen rechtvaardiging, maar bij de practische uitvoering doen zich moeilijkheden voor, die door de proclamatie van de leuze „geen armenzorg" eerder vermeerderen, dan verminderen zullen. Van leuzen is nooit veel goeds te zeggen, maar hier zijn zij bizonder schadelijk. Het gevaar is immers, dat men onder de vlag „geen armenzorg" inderdaad allerlei oppervlakkig armenzorgwerk gaat verrichten, zich tevreden stelt met een onmiddellijk-zichtbaar succes en zich om de verdere gevolgen niet bekommert. Bij de beoordeeling van dit werk zal men steeds rekening moeten houden met het „ce qu'on voit et ce qu'on ne voit pas". Misschien blijkt het op den duur, dat de keuze van het orgaan, dat deze hulp zal verleenen, niet de boven-alles-belangrijke vraag is; maar zeker is het, dat degenen, die de practische uitvoering van deze taak in handen nemen, met alle diepten en ondiepten van het vaarwater der armenzorg vertrouwd moeten zijn — wat in zich sluit, dat zij, de zwakheden en tekortkomingen der armenzorg kennende, niettemin niet bevangen mogen zijn in het vooroordeel tegen de armenzorg, waaraan sommigen, ten onrechte, meenen kracht te kunnen ontleenen. Al deze vormen van speciale hulpverleening, onafhankelijk van elkander werkende en voortvloeiende uit motieven, met onderwijs, volksgezondheid enz. samenhangende, kunnen voortreffelijk werk verrichten, dat door de armenzorg met Vreugde wordt begroet als een verlichting van haar veel te zware en te omvangrijke taak. Maar er zijn gevaren, die juist door de armenzorg het best kunnen worden waargenomen, omdat zij steeds de behoeften in hun onderlingen sameuhang ziet en al spoedig bespeurt, of de volkskracht gesterkt, het verantwoordelij ksgevoel vermeerderd wordt. Wie het verband der dingen kwijt raakt, loopt gevaar, door één quaestie geisoleerd op te lossen, andere te scheppen zonder er iets van te bemerken. Dat de kortste weg niet altijd de beste is: niemand weet het beter dan de ervaren armbezoeker. Maar — hoezeer de armenzorg de bezwaren ziet van een voortijlen op den weg der speciale, sociaal-georiënteerde  DR. J. H. ADRIANI. 43 hulpverleeniug, waarbij iedere instelling een bepaald doel beoogt, zonder op het algemeen verband te letten — hoezeer zij moet opkomen tegen leuzen, waardoor men tracht deze functies te verheffen boven de armenzorg, die slechts een minderwaardige taak zou te vervullen hebben — zij kan zich tegen dezen ontwikkelingsgang niet verzetten. Integendeel: zoodra het mogelijk is, bepaalde gebieden af te zonderen, daarvoor de belangstelling te winnen van kringen, die zich overigens afzijdig houden als het aankomt op offervaardigheid van geld en aanbieding van persoonlijke krachten, zal zij gaarne een deel van haar taak aan deze organen overdragen. Er zal dan echter iets moeten geschieden, om het onderling verband niet kwijt te raken en ophooping van bezoekers in één gezin tegen te gaan. De aandrang hiertoe mag vooral verwacht worden van de zijde der armenzorg en nu deze in het instituut der armenraden het officiéél orgaan der samenwerking verkregen heeft, kan het niet anders, of zij wenscht dat de armenraden die taak in den ruimsten zin ter hand zullen nemen. Daartoe is noodig: nauwé aanraking met de organen der sociale voorzorg en de organen van hulpverleening uit paedagogische en andere motieven Wat er noodig zal zijn, om hiertoe te komen, is reeds vroeger door den schrijver dezer regelen uiteengezet.1) Deze nauwe aanraking is noodig, om een goed geheel te verkrijgen en verwarring te voorkomen; maar zij is bovendien noodig voor de onderdeelen, elk in het bizonder. De armenzorg, in haar algemeene werking, moet voortdurend de vorming van nieuwe takken van sociale voorzorg en bizondere hulpverleening bevorderen en een gunstigen invloed op de werkwijze van deze instellingen uitoefenen. Dat de sociale voorzorg en de bizondere hulpverleening hunnerzijds een heilzamen prikkel op de armenzorg hebben uitgeoefend, is van algemeene bekendheid; wij behoeven daartoe slechts te herinneren aan. de kinderbescherming, de bestrijding der tuberculose en, hoewel het moeilijk met bepaalde gegevens aan te 1) Zie mijn opstel „Om den naam en om het wezen" in het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming van 27 Mei 1916, No. 776.  44 verdient het, hetzij in beginsel, enz. toonen is, vreezen wij niet voor tegenspraak, als wij de meening uitspreken, dat de beweging voor staatspensionneering.— wij hebben met opzet deze aangelegenheid' buiten bespreking gelaten, hoewel zij in het kader van dit praeadvies zou passen — een factor is geweest in de opmerkelijke herleving van de belangstelling der armverzorgers voor het vraagstuk der oudelieden-verzorging. Voor zoover dus het trekken van grenzen -noodig is om de bizondere hulpverleening tot meerdere ontwikkeling te doen komen en om bepaalde categorieën van hulpbehoevenden meer doeltreffende hulp te geven, moet de'wenschelijkheid hiervan ten volle worden erkend. Ten opzichte van de zorg voor werkloozen heerscht hieromtrent ook nauwlijks verschil van meening, wat de theorie betreft. Het blijkt echter hoe moeilijk het is, de scheidingslijnen in de practijk door te voeren. De teleurstellende ervaringen, opgedaan door de „distress committees" — in 't leven geroepen door de „Unemployed Workmen Act 1905" — zijn ook het deel geweest van de werkloozen-comité's uit den tijd van 1907/1908 en van de steun-comité's, in 1914 opgericht. Voor zoover het inderdaad mogelijk is, de individualiseerende methode der armenzorg prijs te geven om een groepsgewijze behandeling daarvoor in de plaats te stellen, moet deze weg worden gekozen, maar steeds zal het blijken, dat de individueele verantwoordelijkheid als factor nooit kan worden uitgeschakeld. De strenge scheiding, die tusschen de „unemployed" en de „unemployables" moet worden gemaakt, wil de speciale hulp aan werkloozen slagen, biedt in de practijk groote moeilijkheden, en het nog zoo dikwijls aan den dag tredende streven, op het gebied der armenzorg ervaren personen uit deze bizondere comité'svoor hulp aan werkloozen të weren, bewijst, dat men nog steeds geneigd is, deze moeilijkheden "te onderschatten. Intusschen, de historische verklaring van dit streven is niet moeilijk aan te wijzen. De uitdrukking, door den heer Folmer gebezigd en in den aanvang van dit praeadvies aangehaald: „Bij hare hulpverleening maakt de armenzorg — noch ten aanzien der wijze van ondersteuning noch ten aanzien van hare methode van onderzoek of den door haar aan te leggen  DR. J. H. ADRIANI. 45 maatstaf van hulp — in het algemeen tusschen de ondersteunden geen schifting naar de oorzaken, waardoor zij hulpbehoevend werden,''aanvaarden wij niet voor het heden; maar haar geldigheid voor het verleden kan niet worden betwist en evenmin kan worden ontkend, dat de armenzorg van heden nog sterk onder den druk van het verleden staat. De meening, dat wie aan de armenzorg „vervalt", daarmede ingelijfd wordt in het leger van minderwaardigen, die het bezinksel van de maatschappij vormen, is nog zeer algemeen verspreid. In die gedachtensfeer verkeerende,. is het volkomen begrijpelijk, dat men aan allerlei categorieën van hulpbehoevenden geen grooter weldaad meent te kunnen bewijzen, dan hun een steun toe te zeggen, die „in geen geval het karakter van armenzorg" zal mogen dragen. De weg daartoe is trouwens gemakkelijk genoeg: men verandert een woord, vormt een comité onder een nieuwen naam en boekt de uitgaven onder eén ander hoofd. Op dien weg kan intusschen niet worden voortgegaan zonder nadeelige gevolgen. Het ligt niet binnen het kader van dit praeadvies.' te spreken over de zedelijke gevolgen van het streven, geregelde ondersteuning van allerlei aard te geven onder een naam, die kennelijk onjuist is. Wel mag hier worden gewezen op de toenemende moeilijkheid, het goede overzicht te behouden over het geheele gebied der liefdadigheid, wanneer het ieder vrijstaat, aan zijn arbeid een naam te geven, die het karakter verbergt. Zij, die in het instituut der armenraden belang stellen en de groote beteekenis, den dringenden eisch der samenwerking beseffen, kunnen de oogen niet sluiten voor het groote gevaar, dat hier dreigt. De schrijver dezer regelen heeft reeds in een zooeven geciteerd opstel (zie blz. 43) getracht aan te toonen, dat de armenraden niet voldoende toegerust zijn om deze toenemende desorganisatie tegen te gaan en voorgesteld, den armenraad te herdoopen en den nieuwen naam te geven: „Centrale Raad voor maatschappelijk hulpbetoon," daarbij nadruk leggende op zijn bedoeling, aan deze raden een ruimer arbeidsveld te geven. Van een naamsverandering zonder meer is geen heil te verwachten; zij zou niets te beteekenen hebben, indien zij geen wijder perspectief opende ; maar naam  46 VERDIENT HET, HETZIJ IN BEGINSEL, ENZ. en wezen staan hier met elkander-in onmiddellijk verband. De voorgestelde naamsverandering mag geenszins worden opgevat als een concessie aan degenen, die een ongemotiveerd vooroordeel tegen het woord „armenzorg" hebben en tegen elk woord, dat met het woord „armen" samengesteld is; integendeel, zij spruit voort uit de constateering van het feit, dat de tegenstelling „armenzorg" en „zelfhulp" niet langer de werkelijke verhoudingen weergeeft. Wanneer de armenzorg inderdaad zich ten doel' stelt, zichzelve overbodig te maken, armoede te voorkomen en tot zelfhulp wil leiden, moet zij elementen van zelfhulp in haar werkmethoden opnemen. De vraag aan het hoofd van dit praeadvies gesteld, is daarmede in ontkennenden zin beantwoord, op voorwaarde echter dat het onderscheid tusschen zelfhulp en steunen op hulp van anderen scherp wordt gevoeld. Immers, hoe zal iemand door zijn hulp een ander tot zelfstandigheid kunnen voeren, wanneer hij niet scherp waarneemt, in welke mate zijn hulp afneemt en de thans nog hulpbehoevende leert op eigen beenen te staan en gebruik te maken van de natuurlijke hulpmiddelen, die hij in de maatschappij vindt? Er is echter nog een andere en niet minder gewichtige reden. Hoe meer de armenzorg is getreden uit het stadium van bestrijding der bedelarij door primitieve methoden, hoe meer zij ook haar taak heeft gevonden in den wijden kring der minvermogenden, die geenszins onder de „armen" kunnen worden gerangschikt, maar wier inkomen den last niet kan dragen van een buitengewone consumptie, waartoe zij zich genoopt zien. Een arbeidersgezin met een normaal inkomen, dat zich bv. gedwongen ziet te voorzien in een diabetesdiëet, door den arts aan een der gezinsleden voorgeschreven, is op vreemde hulp aangewezen. Deze hulp „ armenzorg" te noemen is taalkundig onjuist, omdat men dit gezin niet „arm" kan noemen. Hoe meer de bemoeiingen der armenzorg — inzonheid die van de kerkelijke en bijzondere instellingen — zich in die richting verschuiven, hoe meer reden bestaat, dien naam niet langer te gebruiken, niet omdat er schande aan kleeft, maar omdat een verkeerde voorstelling wordt gewekt. Wat de burgerlijke armenzorg betreft, hier wijst art. 29 der  DR. J. H. ADRIANI. 47 Armenwet, waarin twee soorten van behoeftigen worden onderscheiden, ons den weg ; voor degenen, die in het le lid van dit artikel worden genoemd, kan, in samenwerking met kerkelijke en bizondere instellingen, de burgerlijke armenzorg den ontwikkelingsgang van de kerkelijke en bizondere armenzorg volgen. De vraag, hoever zij hierin kan gaan, ligt buiten het ons gestelde kader, maar zou, bij verdere uitwerking dezer beschouwingen, onder de oogen moeten worden gezien. Indien het waar is, dat verschillende instellingen van sociale voorzorg en van bizondere hulpverleening haar doel niet bereiken, tenzij zij haar karakter als „armenzorg" uitdrukkelijk ontkennen, moet de vraag, of die ontkenning gerechtvaardigd is of niet, wel belangrijk worden geacht, maar niet boven alles belangrijk. Wanneer de naam voor het streven van een instelling een beletsel blijkt te zijn, is deze instelling aan haar streven verplicht dit beletsel te verwijderen. In het „Poor Law Report 1909," waarin het bestaande stelsel in het Britsche Rijk wordt gecritiseerd en nieuwe wegen worden aanbevolen om tot betere resultaten te komen, niet het minst door meerdere aansluiting bij en samenwerking inet andere instellingen op maatschappelijk gebied, bevelen ook de Commissioners, wetende, hoe groot de weerzin is, door het woord „Poor Law" opgewekt, een naamsverandering aan, die alle herinnering aan den vroeger gebruikten term moet uitwisschen.1) In de kleine gemeente Ramsbeck (Sauerland), waar de tuberculose onder de bergarbeiders zóó heerscht, dat slechts een klein percentage boven den 40-jarigen leeftijd komt en 1) Deel IV, Hoofdstuk I, § 49: „It has been impressed upon us in the course of our inquiry that the name Poor Law has gathered about it associations of harshness, and stil 1 more of hopelessneSs, which we fear might seriously obstruct the reforms which we desire to see initiated. We are aware that a mere changë of name will not prevent the old associations from recurring, if it does not represent an essential change in the spirit of the work. But in our subsequent criticism and recommendations we hope to show the way to a system of help, which will be better expressed by the title of Public Assist.mce, than by that of Poor Law. The general aim will remain, as it always has been, the independance and welfare of the people, but  48 VERDIENT HET, HETZIJ IN BEGINSEL, ENZ. ruim 8 % der bevolking uit jonge weduwen bestaat, die bijna alle ondersteund moeten worden, werd eenige jaren geleden besloten het armwezen op beteren grondslag te brengen. Daartoe werd een „Armen-kommission" benoemd, die, overtuigd: „dass sie eine durchgreifende Besserung nur erzielen könne, wenn sie das Übel an der Wurzel packe" van den aanvang af „planmassige Wohlfahrtsarbeit" wilde verrichten, maar dan ook haar naam „Armen-kommission" in „Wohlfahrtskommission" veranderde. ') Wanneer dit streven zich bij de openbare armenzorg krachtig ontwikkelt, bestaat voor de kerkelijke en bizondere armenzorg nog veel meer reden het werk der instellingen van sociale voorzorg zóódanig aan haar eigen werk te verbinden en daarin op te nemen, dat, althans voor baar, de vraag, aan het hoofd van dit praeadvies geplaatst, haar reden van bestaan verliest. De armenzorg — of hoe men haar in de toekomst noemen zal — moet haar taak steeds breeder opvatten en zich aanpassen aan de behoeften van den tijd. Daardoor zal zij het vertrouwen verwerven, dat zij noodig heeft; haar naam moet genoemd kunnen worden, zonder afkeer op ie wekken. Naast haar moeten de instellingen van sociale voorzorg arbeiden, zelfstandig en daarom onderscheiden van de armenzorg in algemeenen zin; maar wie de terreinen door scherpe kloven scheiden wil, miskent de armenzorg in haar wezen, veroordeelt haar tot langzame versteening en belemmert de goede ontwikkeling van een kracht, die, ook bij aanzienlijke uitbreidingder voorzorg, als sociale functie niet kan worden gemist. as a means towards that end we desire to introducé into all branches of the work a spirit of efficiency and hopefulness. We think that this object will be made more easy of attainment, and that the work will be„mpre accurately described by a change of title. Accordingly, we recommend that the Division of the Local Government Board, which has hitherto dealt with „the Belief of the Poor", should, in future, be known as the Public Assistance Division." 1) Zeitschrift für das Armenwesen, 16e Jaargang, bl. 142—143 (Juli—Aug. 1915). Utrecht 15 Mei 1917 J. H. ADPJANI.  B Maatschappelijk Werk voor Zieken.   Maatschappelijk Werk voor Zieken. Prae-advics uitgebracht door Arts H. F. FLEISCHER, Lid van den Armenraad te 's Gravenhage. Armoede en ziekte zijn van elkander geen onbekenden. Maar al te dikwijls vinden zij zich onder één dak vereenigd, wel wetend,, wat ze elkander zijn verschuldigd. Elkanders waarde en beteekenis zoowel veor het individu, voor het gezin als voor de maatschappij vermogen ze te verhoogen en op te voeren tot machten, waartegen menigmaal heel het wapentuig van armenzorg en geneeskunde machteloos te pletter slaat. Armoede als oorzaak van ziekte en alle voor de gezondheid schadelijke factoren rijzen voor den geest, welke gelegen zijn in ondervoeding, slechte woningtoestanden en onvoldoende kleeding, met hun gevaren van onzindelijkheid, uithuizigheid en alkoholisme, en met tuberculose, rachitis en belangrijke zuigelingensterfte als noodzakelijke gevolgen. Ontegenzeggelijk is de kans door ziekte te worden aangetast voor armen grooter dan voor meer welgestelden en waar deze meerdere vatbaarheid in het bijzonder voor besmettelijke ziekten geldt en op de uitbreiding van epidemieën haar invloed uitoefent, verdienen de levensomstandigheden, waaronder de armen leven ook van de zijde der hygiënisten alle belangstelling. Geen beoefenaar der practische sociale hygiëne, die niet tegelijkertijd arbeidt aan verbetering dezer omstandigheden. Dat omgekeerd ziekte in vele gevallen oorzaak is van armoede en reeds bestaande armoede verscherpt, is maar al te waar. Tijdens de ziekte — te noodlottiger naarmate de duur der ziekte langer is — zijn de uitgaven, noodzakelijk voor haar bestrijding, verhoogd, terwijl de inkomsten veelal minder rijkelijk vloeien. De kostwinner ontvangt in dagen van ziekte geen of minder loon, de huisvrouw ter verzorging van  52 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. haar zieken huisgenoot thuis gebleven uit haar werkhuis, ziet haar plaats al spoedig door een ander ingenomen en de bron harer inkomsten opgedroogd. Vele ziekten duren lang en het is in het bijzonder de tuberculose, welke door haar veelvuldig voorkomen en dikwijls jarenlangen duur menig oppassend gezin tot den bedelstaf voert. Weer andere ziekten — met name vele psychische stoornissen — zijn in haar invloed nog noodlottiger en worden dikwijls als zoodanig miskend. Hier wordt gedacht aan geestelijke minderwaardigheid, aan de lichtere graden van imbeciliteit, aan zich langzaam ontwikkelende psychosen, aan ziekten der z.g. intern-secerneerende organen, welke alle dit gemeenschappelijke vertoonen, dat ze de lijders maatschappelijk minder geschikt maken, aanleiding zijn tot onsociale verschijnselen als verhoogde prikkelbaarheid, luiheid, ongemakkelijkheid in den omgang, en nu eens door gebrek aan energie of verantwoordelijkheidsgevoel, door neiging tot liegen of tot landlooperij, dan weer langs den weg van alkoholisme of crimineele handelingen zichzelf en de aan hun zorgen toevertrouwden tot armoede brengen. Deze ziekten zijn te droeviger, waar ze dikwijls in haar wezen en in haar gevolgen worden miskend, tot verkeerd begrijpen aanleiding geven, en niet of te laat bij den medicus komen, waar herkenning van de ware oorzaak tot begrijpen en vergeven, tot andere behandeling, soms tot genezing, had kunnen leiden. Voortgaand medisch kennen en kunnen zal ongetwijfeld op dit gebied tot verrassende resultaten voeren en het inzicht verhelderen en ook aan de organen der armverzorging waardevolle diensten bewijzen. Zoo is het geen wonder, dat armverzorger én medicus elkander menigmaal ontmoeten, samenkomend bij het ziekbed van den arme. Bij een vluchtige kennismaking zal het bij zulke gelegenheden niet mogen blijven. Beider roeping is in het belang van den armen zieke werkzaam te zijn en dit bellang zal niet alleen beiden op dezelfde plaats samen brengen en tot waardeering van elkanders werk aanleiding geven, het zal onafwijsbaar en ongedwongen leiden tot het sluiten van een band van al inniger samenwerking.  ARTS H. F. FLBISCHER. 53 Samenwerking tusschen armbezoeker en medicus een gebiedende eisch. Zonder zoodanige samenwerking is noch de taak van den medicus, noch die van den armbezoeker naar behooren te vervullen, en moet noodzakelijkerwijze bij beide partijen een gevoel van onvoldaanheid, van ontmoediging zelfs, den lust in het werk storen. Het mag dan ook verwondering wekken, dat niet reeds veel eerder en krachtiger naar samenwerking gestreefd is. Wat vermag de medicus, zoo hem bij de behandeling zijner arme zieken uit het kamp der armverzorging niet de hand ter hulp wordt toegestoken? Laat ons, om deze vraag nader te bezien, den armdokter eenige oogenblikken op zijn tocht van zieke naar zieke vergezellen en zijn ervaringen meeleven. Ze zullen helaas weinig opwekkend zijn en toch zoo alledaagsch en eigenlijk van algemeene bekendheid. Onze eerste patiënte is een zwakke overwerkte vrouw. Voor haar herstel zijn rust noodig en versterkend voedsel en misschien straks een verblijf van eenige weken buiten om er eens recht geheel boven op te komen. Onze volgende patiënt is een hartlijder, reeds zooverre hersteld, dat hij op zit en naar buiten mag gaan. Maar hij woont op een bovenhuis en moet uitzien naar een — duurdere — benedenwoning. Werken zal hij niet meer kunnen, 't zij dan dat hij aan zeer licht werk wordt geholpen. Een lijder aan longtuberculose is onze volgende patiënt. In een sanatorium zal hij genezing moeten zoeken en hebben te leeren hoe hij voortaan leven moet en daarna thuis nog eenigen tijd moeten nakuren. Dan zal hij weer werk kunn en verrichten. Zijn tegenwoordige woning is echter geheel ongeschikt, uitgezien dient te worden naar een frissche droge woning, met veel licht en veel zon. Ook zal gezorgd moeten worden voor krachtige voeding. Een volgende patiënt is lijder aan suikerziekte. Een duur dieet, hoofdzakelijk bestaande uit vleesch, visch, eieren dient te worden voorgeschreven' en gedurende zeer langen tijd te worden gevolgd. Een gezin, waarin zich telkens weer rheumatische aandoeningen vertoonen, moet naar een drogere woning uitzien.  54 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. Een alkoholist met een lichte tuberculeuse aandoening — zoo frequent bij alkoholisten — zal in een inrichting voor drankzuchtigen eerst van zijn heillooze neiging bevrijd moeten worden, voordat zijn longaandoening met succes kan worden behandeld. Een arme vrouw bevalt ontijdig, voordat zij heeft kunnen zorgen voor een waardige ontvangst van haar kleine. Zuigelingenkleertjes. luiers, dekens zijn ver te zoeken. Een patiënt met een voetafwijking wordt een bijzondere schoen voorgeschreven, een ander een breukband, een derde heeft behoefte aan elastieken kousen, aan een buikband, en zoo al meer. En zoo zouden we voort kunnen gaan en van het meer eenvoudige en alledaagsche — opzettelijk werden de voorbeelden hieruit gekozen — tot meer bijzondere gevallen over kunnén gaan. Geen gefantaiseerde zeldzaamheden, maar dagelijksche kost voor eiken met de armenpraxis belasten geneeskundige. Zal hij zich er van afmaken met een recept •en een enkele raadgeving? Zal hij kennende de moeielijkheden, die de ten uitvoerlegging zijner voorschriften medebrengt, maar zwijgen over het gebruik van vleesch, visch, eieren en melk bij den zwakke, over het noodzakelijke van rust nemen en naar beneden verhuizen bij den hartlijder, over het gaan naar een sanatorium bij den lijder aan beginnende longtuberculose, over orthopaedisch schoeisel voor den voetlijder, over naar buiten gaan bij den zenuwzieke, over de noodwendigheid van ziekenhuisverpleging voor de overwerkte huismoeder, die niet weet waar haar kinderen uit te besteden? Inderdaad, zwijgen is gemakkelijk genoeg. Onze arme patiënten bezitten een wonderlijke gelatenheid, een wel waarschijnlijk door den ijzeren drang der omstandigheden ontstane berusting, en zijn in dagen van ziekte al spoedig tevreden met een recept en een vriendelijk woord. En als de gehoopte genezing uitblijft, leggen zij zich ook hierbij gelaten neer en schrijven dit uitblijven toe aan den ernst der ziekte, niet aan gebrek aan hulp. Soms, ja -dikwijls, nemen zij het zelfs kwalijk, dat het medisch advies meer  ARTS H. F. ELEISCHER. 55 dan het innemen van medicijnen omvat. Hoe kan de dokter nu versterkende middelen voorschrijven, hoe kan hij nu van rust spreken, hoe van een sanatorium, van een betere woning, waar gewerkt, hard gewerkt moet worden tot het verkrijgen van het aller- allernoodigste voor het gezin. Zoo'n dokter heeft mooi praten! Dergelijke voorschriften, welke immers toch niet op te volgen zijn, kweeken ontevredenheid, hardheid en leiden bij de niet genezende zieken tot moedeloosheid en verslagenheid. Ja waarlijk, wanneer die noodzakelijke voorschriften niet opgevolgd kunnen worden, is hét beter ze niet te geven. Welk medicus intusschen kan hiermede genoegen nemen en kan op den duur tevreden zijn met een schijnbehandeling ? Ook zijn arme patiënten hebben recht op heel zijn kennen en kunnen, op toepassing van alle hulpmiddelen, die zijn wetenschap en zijn kunst hem aan de hand doen, waarlijk nog zwak genoeg tegenover het heirleger van belagers, die het op gezondheid en leven gemunt hebben. " '-w " Afgezien nog van de oeconomische- en de sociale gevolgen, die zich bij niet krachtig bestrijden van ziekten moeten vertoonen, en maar al te licht tegenover de individueele worden vergeten. „Het kostbaarste kapitaal van den staat en van de samenleving is" — naar het woord van kroonprins Rudolf van Oostenrijk — „de mensch." 1 Elk leven vertegenwoordigt een zekere waarde, elk sterfgeval, iedere ziekte beteekent een oeconomisch verlies. Zoolang de gelden, tot herstel van den zieke benoodigd, blijven onder het bedrag van dit verlies, brengen zij oeconomisch voordeel aan en mogen de armen en allerarmsten ook uit dit oogpunt niet worden verwaarloosd. Misschien belangrijker nog is het sociale voordeel. Elke 1) „Das kostbarste Kapital der Staaten und der Gesellschaft ist der Mensch. Jedes einzelne Leben reprasentiert einen bestimmten Wert. Diesen zu erhalten und ihn bis an die unabanderliche Grenze möglichst intakt zu bewahren, das ist nicht blosz ein Gebot der Humanitat, das ist auch in ihrem eigensten Interesse die Aufgabe aller Gemeinwesen" (Kroonprins Rudolf van Oostenrijk op het internationale Congres voor Hygiëne 1887.)  56- maatschappelijk: werk voor zieken. zieke toch, althans elke aan een besmettelijke ziekte lijdende — en besmettelijke ziekten zijn er legio — beteekent een gevaar voor zijne omgeving en kan het middelpunt worden van een groep van besmette lijders, uit welke groepen een epidemie kan voortkomen van allernoodlottigste beteekenis voor de samenleving. Juist de armen met hun grooter onzindelijkheid, slechtere huisvesting, minder weerstandsvermogen en grooter zorgeloosheid bij minder geestelijke ontwikkeling bieden in dit opzicht de grootste gevaren. Het voorkomen en de verspreiding der tuberculose zijn in dit opzicht leerrijk genoeg. Krachtige bestrijding van ziekte met alle beschikbare hulpmiddelen ook bij de armen een dringende eisch, uit menschelijk- uit oeconomisch- uit sociaal oogpunt, edoch alleen mogelijk, indien de medicus innige samenwerking kan verkrijgen met de organen der armverzorging. Eerst dan, wanneer al wat noodig is voor den zieke en niet uit eigen middelen kan bijgebracht worden, van elders kan worden verkregen, kan met èrnst aan behandeling van arme zieken gedacht worden. Het behoeft na het voorafgaande geen betoog, dat het voorschrijven van medicijnen, hoe noodig soms ook, daarbij een ondergeschikte rol speelt. In den regel is heel wat meer ter genezing noodig en. moet dit meerdere door den medicus gezocht worden bij philantropische instellingen. Deze maken rationeele behandeling van arme zieken mogelijk, en zijn voor den geneeskundige onontbeerlijk. Het is bemoedigend voor den medicus, dat ook het omgekeerde even waar is en een uitoefening der armverzorging niet mogelijk geacht kan worden zonder innige samenwerking met en hulp van den geneeskundige. De armdokter zonder steun van philantropische instellingen is als een man zonder beenen; hij kan decreteeren, wat ter genezing geschieden moet, maar is niet bij machte de hulp te gaan brengen. De armverzorger zonder voorlichting van den geneeskundige is als een man zonder verstandelijk overleg; wel kan hij allerlei hulp verleenen, maar welke hulp voor een bepaald geval de beste is, vermag hij niet te beoordeelen. Het valt niet moeielijk ook dit aan te  ARTS H. E. FLEISCHER. 57 toonen, dé practijk van de armverzorging geeft dagelijks bewijzen genoeg. Niet die gevallen heb ik op het oog, waar hulp gevraagd wordt in gezinnen, waar reeds de dokter over den vloer komt. Is de verhouding tusschen gezin en medicus de ware, is de laatste in den goeden zin van het woord huisdokter, vertrouwensman, meelevende met zijn patiënten en hun lichamelijke- en geestelijke nooden, dan heeft hij reeds voordat de armbezoeker zijn intree doet, contact met de organen der armverzorging gezocht en de samenwerking bestaat reeds, is van hem uitgegaan. Maar bedoeld worden geheel andere gevallen, waar de armbezoeker als eerste in het gezin komt en voor zijn overwegingen voorlichting van medische zijde noodig heeft, omdat hij terecht of ten onrechte vermoedt, dat ziekte een rol speelt. Daar komt hij b.v. in het gezin van den beginnenden tuberculoselijder — tuberculose speelt nu eenmaal een verbijsterend groote rol — die zichzelf nog niet ziek waant, geen dokter geraadpleegd heeft en alleen zich moe gevoelt en door verminderde arbeidskracht zijn inkomsten zag verminderen, maar deze aan omstandigheden buiten zichzelf toeschrijft. Voor lijders aan suikerziekte, hart-, nier-, leverzieken geldt veelal hetzelfde. Moeielijker is het al, wanneer hij te doen krijgt met gevallen van beginnende psychose en de zich ontwikkelende geestesstoornissen, zich uitende als verhoogde prikkelbaarheid, misschien in den vorm van driftbuien of als traagheid, of als verkwisting, tot armoede hebben gevoerd. Ook hier zal geen hulp van philantropischen aard kunnen baten, zoo niet de ware oorzaak ontdekt wordt en door doeltreffende medische behandeling zoo mogelijk aan de verdere uitbreiding der ziekte paal en perk wordt gesteld. In weer andere gevallen én in de toekomst zullen ze bij voortgezet wetenschappelijk onderzoek sterk in aantal toenemen, zijn het de geestelijk minderwaardigen, de gedegenereerden, voor wie de armverzorger hulp van den medicus vraagt. Is van deze of gene hulpverschaffing heil te verwachten, zal ze den arme uit zijn toestand van armlastigheid opheffen, dan wel moet niet misschien een geheel andere weg worden ingeslagen? Dit zijn vragen waarbij de medicus-psychiater een woord zal gaan  58 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. meespreken, vooi den armverzorger van al grooter wordende beteekenis. Voor het verleenen van wezenlijk goede hulp zal de armverzorger de psyche van den hulpzoekende moeten kennen, wil hij de resultaten van zijn hulp kunnen berekenen en wel menigmaal zal hij het daartoe zonder advies van den psychiater niet ku nnen stellen. Het werk van den medicus is er de laatste halve eeuw niet gemakkelijker op geworden. Nieuwe inzichten hebben zich op geneeskundig gebied baan gebroken, laboratorium en kliniek hebben nieuwe feiten in grooten getale vastgestelden veel liefs en om zijn ouderdom eerwaardigs doen vallen. Niet éen geneesheer, die in staat is, het geheele vak te beheerschen, steeds meer moet worden gestreefd naar specialisatie, naar zelfbeperking op enger omgrensd gebied. Wel is de huismedicus, de vertrouwensman van het gezin, gebleven ; gelukkig is hij gebleven als de man met algemeene ervaringen, met algemeenen kijk op het zieke lichaam en wel toegerust met voldoende kennis om in eerste instantie de zorg voor den zieke op zich te nemen. Hij is de man en moet de man blijven van de eerste instantie, waar de zieke altijd weer eerst henengaat, wat hem ook kwelt, hij de man die het gezin sinds jaren kent, alles weet wat vooraf is gegaan, en daardoor een niet te schatten voorsprong heeft boven welken specialist ook Maar hij is zich zijne beperktheid wel bewust, hij weet waar zijn kennen en kunnen ophoudt en waar hij hulp vragen moet bij een bepaald specialist. Maar ook laat hij zijn patiënt niet zonder meer aan den specialist over en houdt hij met dezen innig contact. De taak van den medicus is er niet gemakkelijker op geworden, maar wel mooier, wel doeltreffender. Helaas wordt er op zijn terrein door bevoegden en onbevoegden veel gekwakzalverd. Is er geen analogie tussschen den medicus en den armverzorger? En wordt ook- de armverzorging niet in gelijksoortige banen gedreven als de uitoefening der geneeskunde? Ook de armverzorging is gecompliceerder, moeilijker geworden. Nieuwe inzichten en nieuwe ervaringen hebben ook haar van gedaante veranderd, haar taak verbreed, haar beoefenaars genoopt tot meerder studie en tot grooter oinzich-  ARTS H. F. FLEISCHER. 59 tigheid in het stellen van diagnosen, het trekken van conclusiën, het'aanwenden van therapeutische maatregelen. Ook op haar gebied specialisatie, verdeeling van terrein. Blijve ook op haar gebied de algemeene armverzorger de man van de eerste instantie, bij wien de arme zich allereerst om hulp vervoegt en die beschikke over een staf van specialisten, zoo noodig voor bepaalde gevallen te hulp te roepen en waarmede hij in innig contact verbonden blijft. Ook de armverzorging kan er niet anders dan doeltreffender door worden, zij het ook moeilijker. De geneesheer worde een zijner speciale helpers. Helaas, ook voor de armverzorging geldt dat er veel wordt gekwakzalverd. Voor medicus en armverzorger beiden geldt, dat deze ongewenschte kwakzalverij belangrijk kan worden beperkt door samenwerking; de medicus zoeke den armverzorger, de armverzorger den medicus, en de arme zieken, de zieke armen zullen er zeer door worden gebaat. Komt zoodanige samenwerking niet overeen met de bedoeling van den wetgever, waar deze in art. 29 van de Armenwet 1912 uitdrukkelijk bepaalt, handelende over de taak van het Burgerlijk Armbestuur, dat ondersteuning zoo ze wordt verleend in zoodanigen vorm en in zoodanige mate wordt verstrekt als met het oog op de behoeften en de persoonlijke eigenschappen in verband met de omstandigheden van den arme het meest gewenscht is om hem wederom in staat te stellen in het onderhoud van zich en zijn gezin te voorzien*? Op de gecursiveerde woorden komt het hier aan, woorden, welke een ruim beginsel vertolken, in de wet vastgelegd. Gelukkig meer dan een beginsel van de wet alleen. Wat baten wetten zonder zeden, maar dit beginsel is ouder dan de wet, werd reeds gehuldigd toen nog de wet in andere banen schreed en niet van opheffing van den arme uit zijn staat- van armoede sprak. Maar hierdoor getuigend van al meer veldwinnend inzicht, van koersverandering als gevolg van ervaring en nadenken. Den arme helpen, het omvat immers zoo veel meer dan het geven van aalmoezen, waarvan  60 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. de linkerhand niet weten mag, het eischt algeheele toewijding aan den arme, een begrijpen van zijn toestand met de bedoeling hem zoo mogelijk uit zijn staat van armlastigheid op te heffen. En dit gaat niet zonder samenwerking ook met den geneeskundige, innige- en voortdurende samenwerking tot één gemeenschappelijk doel. Het is misschien niet toevallig, dat op samenwerking van armbezoeker en geneesheer in dit prae-advies door een Hagenaar wordt aangedrongen. In 's-Gravenhage toch bestaan op het gebied der geneeskundige armverzorging toestanden, eenigszins afwijkend van die in andere gemeenten, Utrecht en naar ik meen ook Groningen uitgezonderd. Het lijkt mij toe, dat deze afwijkende regeling van de geneeskundige armverzorging het leggen van contacten met de organen der armverzorging heeft bevorderd en dat dientengevolge in de residentie de beteekenis dezer contacten meer wordt gevoeld dan elders. Intusschen haast ik mij hieraan toe te voegen, dat ik tot mijn spijt door ziekte verhinderd werd aan mijn voornemen gevolg te geven een onderzoek omtrent bestaande- of gewenschte samenwerking in andere gemeenten in te stellen en het is derhalve zeer wel mogelijk, dat ook buiten 's-Gravenhage de beteekenis van samenwerking wordt gewaardeerd en ook daar, meer dan mij toescheen, daarnaar wordt gestreefd. Voor het oogenblik meen ik nog samenhang tusschen de bovengenoemde omstandigheden voor den Haag te moeten aannemen; mocht ik mij vergissen en het ook elders met de samenwerking reeds verder zijn dan ik meen, zoo kan ik mij hierin slechts verheugen. *-'.**". In 's-Gravenhage dan is de behandeling der zieken, voor zooverre deze van gemeentewege geschiedt, opgedragen aan den Geneeskundigen Dienst. Op uitnoodiging van het Burgerlijk Armbestuur — welke uitnoodiging blijkt uit een door dit college afgegeven kaart geldig voor een maand en voor iederen zieke afzonderlijk af te geven —geschiedt de behandeling door een der acht behandelend-geneeskundigen van den Geneeskundigen Dienst. In spoedgevallen verstrekt deze  ARTS H. F. FLEISCHER. 61 dienst ook hulp zonder dat een kaart door het burgerlijk armbestuur is afgegeven, echter dan alleen voor één keer, z. g. eerste hulp. De gemeente is verdeeld in acht afdeelingen en ieder der acht behandelend-geneeskundigen is voor de poliklinische- en de klinische verzorging der zieken in zijn afdeeling aangewezen, daarin bijgestaan door wijkverpleegsters ën door een staf van specialisten, welke op zijn verzoek en overeenkomstig met hen gesloten contracten hulp verleenen. Het eigenaardige te 's-Gravenhage is nu, dat deze behandelend-geneeskundigen zuiver ambtenaar zijn en geen particuliere- of consultatieve praktijk mogen uitoefenen. Al hun krachten en gaven kunnen zij hierdoor aan de gemeentepatiënten wijden, terwijl door verbreeding van hun taak voor heilzame afwisseling in hun werkzaamheden gezorgd is. Niet alleen de behandeling der gemeentepatienten is hun toevertrouwd, maar ook het verleenen van eerste hulp bij ongevallen en de contröle over de opname en den duur der verpleging van patiënten in de ziekenhuizen, voor zooverre deze voor rekening der gemeente geschiedt. Maar ook is hen als een belangrijk deel van hun dagelijkschen arbeid het maatschappelijk geneeskundig werk ten bate hunner patiënten op het hart gebonden. Zoowel hun onafhankelijke positie, niet beinvloed door belangen van ziekenfondsen of particulieren, als hun ambtenaarsschap, waaruit rechtstreeksche contacten voortvloeien met andere takken van gemeentedienst, zooals met het Burgerlijk Aimbestuur, met Bouw- en Woningdienst, de Politie enz. maken hen het verrichten van zulk maatschappelijk werk gemakkelijker. Daarbij is het van belang, .dat zij niet alleen de allerarmsten en hun nooden en behoeften leeren kennen, maar door de contröle over de opname en den duur der verpleging van patiënten in de ziekenhuizen, ook in aanraking en herhaalde aanraking komen met zeer vele ziekenfondspatiënten en hun geneesheeren en daarmede in voortdurend overleg zijn. Ook voor deze patiënten kunnen zij in vele gevallen maatschappelijk geneeskundig werk verrichten. Dit wordt hun te gemakkelijker gemaakt, waar zij schier dagelijks met elkander en met hun directeur op het centraal bureau  62 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. van den Geneeskundigen Dienst mondeling van gedachten kunnen wisselen, en waar zij én van de zijde van het Burgerlijk Armbestuur én van Bouw- en Woningdienst én van de Politie, om van andere takken van gemeentedienst te zwijgen, én van particuliere zijde de meest mogelijke medewerking mogen ondervinden. Zoo kunnen de naar het oordeel van het burgerlijk armbestuur daarvoor in de termen vallende zieken niet alleen een voldoende geneeskundige behandeling vinden poliklinisch, in eigen woning of in het ziekenhuis en kunnen zij zoo noodig in een sanatorium genezing zoeken, maar kunnen ze ook,geholpen worden aan wijkverpleging, aan verplegingsartikelen, aan versterkend voedsel, aan buikbanden of kunstschoenen of dergelijke voorwerpen, aan betere woningen, aan financieëlen- eh moreélen steun. 1 Wat intusschen geenszins uitsluit, dat ook in 's Gravenhage nog zeer veel maatschappelijk werk voor zieken te doen overblijft en ook daar de toestanden nog verre van volmaakt zijn. Gaan we na, wat in den lande ten behoeve van zieken aan maatschappelijk werk gedaan wordt, dan vinden we een groot aantal vereenigingen reeds aan het werk, waarvan vele zijn opgericht met het uitgesproken doel zich uitsluitend met zieken te belasten en geen weldadigheid in engeren zin te beoefenen. Terwijl een deel dezer laatste zich in de eerste plaats bezig houden met de verpleging van zieken sensu strictiori, of met de bestrijding van ziekte, en eerst als bijkomstige taak ook de paden der armverzorging bewandelen, zich derhalve meer medisch dan philantropisch ontwikkelen, gedacht wordt b.v. aan de vereenigingen tot bestrijding der tuberculose en aan de vereenigingen voor ziekenverpleging, dragen andere het weldadig karakter duidelijk in haar banieren voor zich uit. Deze hebben bijna alle een engomschreven terrein van werkzaamheid, zoo noem ik de vereenigingen voor maatschappelijk werk in de ziekenhuizen, tot steun van blinden, van dooven, van kraamvrouwen, van 1) Zie de Jaarverslagen van den Gemeentelijken Geneeskundigen Dienst te 's-Gravenhage 1914 en 1915.  ARTS H. F. FLEISCHER. 63 lijders aan suikerziekte, vereenigingen tot het verschaffen van versterkend voedsel, van kleedingstukken, van kunstledematen, enz. Een groot aantal — veelal kleine — vereenigingen, werkzaam natuurlijk alle met volstrekte zelfstandigheid, naar eigen inzichten, met eigen besturen, eigen armbezoekers, eigen geldmiddelen. Zullen we ons over dat groote aantal verheugen? Ja en neen. Natuurlijk verheugen we ons van ganscher harte, dat de nooden, waarin ze willen tegemoetkomen, worden gevoeld en mannen en vrouwen bereid worden gevonden tot het brengen van financieele offers en van nog waardevoller offers aan tijd, toewijding en inspanning. Al deze vereenigingen — geen uitgezonderd — doen goed w«fk en verdienen sympathie en erkentelijkheid. Deze -waardeering make echter niet blind voor de schaduwzijden aan het werk verbonden. Allereerst in ethischen zin, verlies voor het ondersteunde gezin zelf. Hoe meer vereenigingen, hoe meer kans van slagen voor den vragende, lukt het bij de eene niet, dan lukt het bij de andere, niet ten voordeele van het schaamtegevoel en het besef van verantwoordelijkheid. Geen ondersteuning, van welken aard ook, zonder onderzoek. Hoe meer vereenigingen, hoe meer bezoekers, hoe meer personen kennis moeten nemen van den toestand waarin het gezin verkeert, hoe meer personen ook rafelen mogen, ja moeten, aan het fijne zieleweefsel van den arme. Maar is dit voor den arme zelf allerbedenkelijkst, het is ook onpractisch ; het gaat daarmede als met den zieke, om wiens legerstede zich vele artsen bevinden, geen heeft de volle verantwoordelijkheid, ieder doet iets, ziet zijn eigen onderderdeel in te scherp licht en vergeet het geheel maar al te gemakkelijk. -*JF Wel kunnen de vele vereenigingen tezamen in den regel meer gelden voor het goede doel bijeenbrengen dan dit met een minder groot aantal grootere vereenigingen het geval pleegt te zijn, maar hiertegenover staat het gevaar voor versnippering van gelden, een gevaar, dat niet denkbeeldig is. Want de kans is helaas groot, dat de gelden niet zóo worden besteed  64 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. als het meest gewenscht is. Hoe meer kleine vereenigingen, hoe meer besturen, hoe meer armbezoekers, hoe meer dilettantisme. Ook hier weer overeenkomst tusschen den medicus en den armbezoeker. Voor beider werk zijn studie en ervaring en liefde noodig; wat niet wegneemt, dat bijna iedere leek zich gerechtigd voelt raad te geven, wanneer hij een zieke bezoekt en zich volmaakt geschikt acht te zeggen hoe een arme geholpen moet worden. Voor den arme zoo goed als voor den zieke kan dit geliefhebber noodlottig zijn. Het voorafgaande samenvattend, kan gezegd worden, dat het met het maatschappelijk werk voor zieken in ons land niet is, wat het wezen moest. Het wil mij voorkomen, dat in het bijzonder de groote philantropische instellingen, de diaconiëen, burgerlijke armbesturen en groote particuliere vereenigingen te weinig aandacht aan het onderwerp hebben gewijd en de beteekenis van de hulpverleening aan zieken hebben onderschat. De zieken zijn min of meer overgelaten aan de zorgen der geneeskundigen en hoewel natuurlijk wel begrepen werd, dat in vele woningen de zieke niet vinden kan, wat hij tot zijn genezing van noode heeft, daar waren toch ook, althans in de steden en hier en daar op het platteland, de ziekenhuizen, waarin aan alle eischen wordt voldaan en waarin de armen zonder veel moeite kunnen worden opgenomen. Hebben zij nog niet geheel hersteld het ziekenhuis verlaten en zijn dan nog versterkende middelen of andere hulpverleening nóodig, dan staan in verschillende plaatsen de vereenigingen „Maatschappelijk werk in de ziekenhuizen" gereed in dien nood te voorzien. Het kan derhalve niet verwonderen, dat deze laatst genoemde vereenigingen werden opgericht, ze passen geheel in den gedachtengang, dat de arme zieke thuis toch niet. geholpen kan worden en voor hem het ziekenhuis de eenige toevlucht is. Daar vindt hij zijn genezing en het bijna voltooide werk wordt door genoemde vereenigingen afgemaakt. De groote vereenigingen voor armverzorging behoefden niet te helpen, ze verwezen naar de ziekenhuizen en hadden haar plicht gedaan.  ARTS H. F. FLEISCHKR. 65 Het is een moeilijk- en zeer gecompliceerd vraagstuk antwoord te geven op de vraag, waar een arme zieke thuis behoort, in de eigen woning of in een ziekenhuis en het is hier niet de plaats op dit vraagstuk dieper in te gaan en te trachten het nader aan de oplossing te brengen. Maar het vraagstuk is er een van groot belang, wel waard om van velerlei standpunt aandachtig bekeken te worden; de vraag wordt verschillend beantwoord. Terwijl sommigen voortdurend op nieuwbouw van ziekenhuizen aandringen en liefst alle zieken daarin zagen verpleegd, de voordeden van zulke behandeling niet hoog genoeg kunnen aanslaan, zijn er anderen, die niet dan noodgedrongen de poorten van het nosocomium voor den zieke willen doen openen en open oog houden voor de nadeelen daaraan verbonden, voor de winst bij huiselijke verpleging te boeken. Wat mij betreft, ik schaar mij onvoorwaardelijk aan de zijde der laatstgenoemden, zonder de motieven hier uiteen te zetten. Slechts zij met een enkel woord aangeduid, dat de winst moet gezocht worden in inponderabele grootheden, die toch zoo grooten invloed oefenen op al het stoffelijk gebeuren, moet gezocht worden in psychischen- en ethischen zin. De band tusschen de leden van het gezin moet hecht zijn, het gevoel van saamhoorigheid en van onderlinge verantwoordelijkheid sterk, de gelegenheid tot opoffering en liefdebetoon mag niet ontbreken, wil het gezin op den duur een eenheid vormen en een kracht zijn in het leven. Al deze wondere banden en krachten mogen niet noodeloos worden verslapt en het gevaar is groot dat dit gebeurt, als in het gezin geen plaats meer is voor den zieke, als in het ziekenhuis vreemde handen en harten overnemen, wat in eigen kring had kunnen geschieden. Zeker, de verpleging in het gezin is veelal onmogelijk: de woning is te klein, te vochtig, te bedompt, te .onrustig, de vrouw moet uit werken, hoe zal zij haar zieken man verplegen of haar zieke kind koesteren, de Vrouw ligt hulpeloos, wie ontlast haar van de zorgen van het gezin? Is de man of het kind eenmaal in het ziekenhuis opgenomen, dan kan de vrouw weer uit werken gaan en loopt geen kans werkhuizen te verliezen, is de vrouw opgènomen, dan 5  66 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. worden de kinderen wel in tehuizen ondergebracht en de man vindt zijn weg wel. Het gezin is uit elkaar gespat, de familiebanden zijn losser gemaakt, wie vermag hiervan de gevolgen te berekenen ? Ja, als het niet anders kon! Maar uit medisch oogunt beschouwd, kan het menigmaal zeer goed anders. Genezing is zeer dikwijls te vinden ook in de eigen woning van den arme, lang niet alle zieken vereischen de voortdurend deskundige verzorging, welke in een ziekenhuis geboden wordt, wanneer maar de organen der armverzorging, bijspringen en zorgen voor versterkend voedsel, voor financiëele tegemoetkoming, voor hulp in de huishouding, voor betere ligging en kleeding. Zoo is het gemak, waarmede de zieken in de ziekenhuizen kunnen worden opgenomen, voor de armverzorging geen voldoende motief zich met zieken weinig in te laten. Is daarvoor wel één steekhoudend motief aan te voeren ? Misschien zullen de financiëele consequenties haar afschrikken en weerhouden. Op de financiëele zijde van het ons bezighoudende vraagstuk kan ik niet ingaan. Natuurlijk is er geld voor noodig, veel geld, maar even natuurlijk zal de hulpverleening aan zieken zich langs lijnen van geleidelijkheid hebben te ontwikkelen en gelijken tred hebben te houden met de beschikbare geldmiddelen. Maar zoolang niet dit werk als een belangrijk bestanddeel van den dagelijks te verrichten arbeid beschouwd wordt en zoolang niet ernstige en herhaalde pogingen zijn gedaan gelden voor dit doel beschikbaar te krijgen, zoolang kan er van financiëele bezwaren toch moeielijk sprake zijn. Is er ook niet iets waars in de stelling, dat het beschikbaar komen van fpndsen evenredig is aan de grootte der behoeften, waarin de fondsen hebben te voorzien; overtuigt anderen van die behoeften en er komt geld beschikbaar. Het bijbrengen van die overtuiging schijnt ons in het onderhavige geval niet zoo moeielijk, wanneer maar het werk met kracht en ernst wordt ondernomen. Het verleenen van maatschappelijke hulp aan zieken hoort thuis bij de organen der weldadigheid en valt niet binnen het terrein der geneeskundige verzorging.  ARTS H. F. FLEISCHER. 67 Ongetwijfeld, de man die door ziekte niet in de behoeften van zijn gezin kan voorzien, is een ander in onze waardeering dan de luiaard, de dronkaard of de man zonder overleg. Al is het denkbaar en zelfs waarschijnlijk, dat latere geslachten ook de laatsten naar een anderen maatstaf zullen beoordeelen dan wij thans, voor het oogenblik stellen wij den arbeidzamen- en vakkundigen werkman hooger ; ziekte kan ook hem achteruit zetten en dwingen hulp in te roepen. Hij zal hebben aan te kloppen bij diaconie, burgerlijk armbestuur of particuliere vereeniging, om het even, evenzoo goed als de om welke andere reden in armoede verkeerende dat doet. De wrange bijsmaak, die alle bedeeling noodzakelijkerwijze heeft en die des te wranger moet zijn, naarmate de smaak door hooger ethische ontwikkeling fijner is, kan hem niet worden bespaard. Daar is nu eenmaal iets vernederends ook in de nog zoo kiesch geboden liefdegave, het blijft altijd zaliger te geven dan te ontvangen. Maar het kan niet anders ; geen medicus is in staat te beoordeelen, hoe groot de hulp moet zijn, die in een bepaald geval noodig is en in welken vorm deze het best gereikt wordt. Geen medicus zal zich thuis voelen op het moeilijke pad der armverzorging met zijn vele voetangels en klemmen, zijn bergwegen en ondiepe zeegaten. Gaarne zal hij zich op dien tocht laten leiden door een ervaren gids. De armverzorging, het is tot eigen schade zoo hij het zou willen ontkennen, omvat een gebied even moeilijk als dat, waarop hij zich beweegt en waarop hij ondanks studie en ervaring toch nog maar al te vaak dreigt te verdwalen. De medicus moet het maatschappelijk werk aan zieken overlaten aan de meer bevoegden, hoe gaarne hij zijn patiënt den zwaren gang naar de deur der weldadigheid zou besparen. En zou het in den grond ook wel anders zijn, wanneer van medische zijde de noodige hulp verschaft kon worden ? Zou deze niet even goed bedeeling zijn, een verkrijgen om niet, een liefdegave, al konden de officieele organen der armenzorg worden ontgaan en al ontsproot de steun uit fondsen door geneeskundigen samengebracht ? De ongetwijfeld ietwat andere bijsmaak zou niet uit essentieel verschil voortvloeien,  68 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. veeleer uit niet zuivere interpretatie der aangevoerde prikkels. Maar nog eens, het is niet anders denkbaar, de vereenigingen voor armverzorging zijn tot het verleenen van steun de aangewezen organen; de hulpverschaffingis een zaak van weldadigheid en geen medische bemoeienis. Dit neemt niet weg, dat de rol daarbij door den medicus te vervullen, een is van onmisbare beteekenis, gelijk uit het voorgaande voldoende gebleken mag zijn. De medicus en hij alleen, geroepen tot genezing van den zieke, is in staat de diagnose te stellen, hij alleen is bevoegd aan de hand van die diagnose een genezing3plan op te stellen. Wat is er noodig tot herstel van dezen bepaalden zieke, dus luidt de vraag, die de medicus heeft te beantwoorden naar zijn beste weten, voor welker beantwoording ook hij alleen verantwoordelijk is. Zoo goed als hem toevertrouwd wordt het voorschrijven van medicamenten, de bepaling van de in een bepaald geval noodige afwisseling van rust en beweging, van gewenschte luchtverandering en de toepassing van zekere genezingsprikkels, als massage of electrische behandeling, zoo goed berust bij hem de vaststelling van het dieet en van de ligging, de beoordeeling van de woning, en van alles wat op de genezing invloed kan uitoefenen. Dit alles, aldus moet de medicus zich doen hooren, heb ik voor mijn patiënt noodig, het een misschien meer onontbeerlijk dan het ander en gij, armenzorg, hebt te onderzoeken in hoeverre de patiënt door eigen middelen in staat is, mijn voorschriften op te volgen en in hoeverre gij hebt bij te staan. In uw onderzoek, uw inzichten heb ik vertrouwen, gelijk gij in de mijne, ik leg me daarbij neer, mits gij het naar uw meening ontbrekende aanvult en alzoo mij verschaft, wat ik noodzakelijk acht. En hiermede is de rol van den medicus niet afgedaan; hij zal de uitwerking der door hem voorgeschreven maatregelen blijven controleeren, daarin misschien wijzigingen hebben aan te brengen en derhalve voortdurend contact met armenzorg hebben te onderhouden. Anderzijds zal de medicus de organen der armverzorging hebben voor te lichten in alle gevallen, waarin zij die voorlichting behoeven.  ABTS H. F. FIJSISCHER. 69 Het is mogelijk, dat deze verlangde samenwerking wel eens tot conflicten kan leiden met het medisch ambtsgeheim, doch dit is meer een punt ter overweging in een vergadering van medici, waarop hier niet nader wordt ingegaan. Het ambtsgeheim is een teere plant en wordt wel door alle geneeskundigen terecht verzorgd en gekoesterd. Mij schijnt trouwens dit gevaar niet groot. Wordt de medicus als raadsman door armenzorg te hulp geroepen en stelt hij op haar verzoek een onderzoek in, dan zal hij den arme op het doel zijner komst opmerkzaam maken, zoodat deze weet, dat hij rapport omtrent zijn bevinden aan zijn'lastgever zal uitbrengen; onder deze omstandigheden zal van het toevertrouwen van geheimen wel zelden sprake zijn. Is dit toch wel het geval, of mocht het onderzoek geheimen aan het licht brengen, dan kan de medicus deze zeer wel in zijn hart begraven, zonder dat aan het doel, waartoe het onderzoek gevraagd werd, schade wordt berokkend. In dergelijke — toch zeker wel exceptioneele gevallen — kan de medicus zich het uitspreken van een oordeel ook voorbehouden. Roept de medicus met medeweten van den arme hulp van armenzorg in, dan is de zaak nog eenvoudiger en zal hij wel nooit zijn ambtsgeheim geweld behoeven aan te doen. Mij althans komt het zoo voor, al zal de practijk wel nu en dan moeielijkheden geven, die thans niet voorzien worden. Evenwel, moeielijkheden zijn er om onder de oogen te zien en zoo mogelijk te overwinnen, ze mogen geen sluitboom zijn tot het ondernemen van wat goed en noodig is. Mij rest nu nog te bespreken, op welke wijze het maatschappelijk werk voor zieken het best georganiseerd zou kunnen worden. Voorop sta, dat het zijn uitgangspunt vindt in het kamp der armverzorging, niet in het medische kamp. Daarvan uitgaande, kunnen twee hoofdwegen worden ingeslagen. De eerste leidt tot oprichting in elke grootere gemeente van een nieuwe vereeniging, welke zich uitsluitend met het werk voor zieken belast. Deze vereeniging laat zich denken als geheel  70 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. afgescheiden staande naast diaconieën en andere organen van armenzorg, dan wel — wat practisch schijnt — als voortkomend uit de in de gemeente bestaande weldadigheidsvereenigingen en diaconieën. Deze toch zouden, wat de ziekenverzorging betreft, samen kunnen gaan, zich niet langer ieder voor zich met dit werk behoeven bezig te houden, maar het kunnen overgeven aan de uit haar voortgekomen nieuwe vereeniging, naar welke zij haar patiënten verwijzen en overlaten. De financiën konden in dit geval, behalve uit giften, uit contributies bestaan der tot de vorming der nieuwe vereeniging meewerkende corporaties. De gedachte van dit samengaan heeft veel aanlokkelijks. De bijsmaak, klevende aan alle armenzorg, zou toch misschien iets van zijn wrangheid gaan verliezen, wanneer in geval van ziekte de hulp door andere handen werd toegereikt dan in geval van armoede uit anderen hoofde. En toch zouden die handen zich — waar immers alle nuances in de nieuwe organisatie vertegenwoordigd zouden zijn — kunnen uitstrekken tot de huisgenooten des geloofs of der richting en zou het vriendelijke, gelegen in liet geholpen worden door eigen diaconie of eigen partij, bewaard kunnen blijven. Samenwerking zou ook grooter arbeidsveld, rijker ervaring en bovenal eenzelfde wijze van helpen tot gevolgen hebben en het gesteund worden van één gezin door verschillende vereenigingen uitsluiten. Zoodanige samenwerking zou ook eerder tot het ondernemen van groote-financiëele offers-eischende bewegingen ten bate van zieken kunnen leiden, b. v. tot het inrichten van tehuizen voor kinderen of mannen, wier moeder of vrouw in het ziekenhuis ligt, om maar iets te noemen. Ook zou de medische samenwerking — waarover straks nader — gemakkelijker georganiseerd kunnen worden. Voordeden dus ongetwijfeld. Maar afgezien van de vraag, of zoodanige samenwerking te verkrijgen zou zijn — de ervaring in andere gevallen opgedaan leert wel, dat dit uiterst moeilijk is, — zijn er ook nadeden aan verbonden, nadeden die dit gemeenschappelijk optreden in een nieuwe organisatie trouwens gemeen hebben met de oprichting van welke nieuwe vereeniging ook.  ARTS H. F. FLEISCHER. 71 Een nieuwe vereeniging veronderstelt nieuwe armbezoekers, beteekent specialisatie voor een bepaald onderdeel, met alle bezwaren daaraan eigen. De vriend des huizes, de beproefde armverzorger, hij die sinds jaren met het gezin meeleefde, en van al zijn wederwaardigheden op de hoogte is, die al zoo menigmaal in moeilijke dagen uitkomst, nieuwe hoop, nieuwe energie wist te brengen, hij zou in dagen van ziekte moeten plaats maken voor zijn collega van de nieuwe vereeniging? Maar dat is immers hoogst ongewenscht en daarmede is m. i. dè oprichting van een nieuwe vereeniging, hoe ook ontstaande, veroordeeld. Daar komt bij, dat het in de practijk veelal moeilijk, ja ondoenlijk is uit te maken, of de armoede gevolg is van ziekte dan wel van andere oorzaken, althans de beslissing steeds hoogst willekeurig blijft. Daar is b.v. een gezin, dat door werkeloosheid van den kostwinner tijdelijk hulp noodig heeft en dan ook gesteund wordt. Maar in dien tijd van werkeloosheid wordt de kostwinner ziek en kan niet uitgaan om werk te zoeken. Is in die dagen van ziekte de oorzaak der armoede gevolg van de werkeloosheid of van de ziekte of van beide ? En wanneer in een gezin de man drinkt en de vrouw ziekelijk is, Welk aandeel aan de armoede heeft daar de slechte gewoonte van den heer des huizes en welk de uit de ziekte der vrouw voortvloeiende verwaarloozing van het huishouden ? Zoo dreigen met een nieuwe vereeniging eindelooze moeilijkheden, ondanks de beste bedoeling niet te vermijden en de arme is daarvan het onschuldig slachtoffer. Meer aan te bevelen schijnt het volgen van den tweeden hoofdweg, welke tot geen nieuwe vereeniging leidt, maar tot de beproefde oude. De bestaande armbesturen, diaconieën en particuliere vereenigingen kunnen de zorg voor zieken, wel nimmer geheel door hen nagelaten, krachtiger aanvatten en tot een belangrijk deel hunner werkzaamheden verheffen. Zij kunnen in voorkomende gevallen dieper in den buidel tasten, milder zijn in het verschaffen van versterkend voedsel, verpleging in sanatoria mogelijk maken enz., in één woord, zij kunnen de toepassing der medische voorschriften mogelijk maken.  72 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. Wil dit mogelijk zijn, dan zullen zij over voldoende geldmiddelen moeten beschikken. Het ligt niet op mijn weg aan te wijzen, hoe deze te verkrijgen zouden zijn, iedere vereeniging of diaconie weet voor zich beter, welke weg hierin de meest aangewezene belooft te worden. Hoofdzaak in dit verband is, dat de beteekenis van het maatschappelijk werk voor zieken wordt ingezien en de verschillende besturen overleggen, hoe aan de bestaande behoefte kan worden tegemoet gekomen. Doen zij dit niet, dan vrees ik, dat al meer kleine vereenigingen zullen verrijzen, zich ieder voor zich belastend met een onderdeel van het werk voor zieken en met alle nadeelen aan dit soort van armenzorg verbonden. Laat toch de groote vereenigingen het werk niet uit handen geven, maar al naar de beschikbare geldmiddelen met kracht ter hand nemen. Dan alleen is gewaarborgd, dat één armbezoeker het gezin blijft behandelen, dat niet vervallen wordt in noodlottig dilettantisme, in heillooze versnippering van krachten en gaven. Hoe dan ook begonnen wordt, 't zij dat bestaande lichamen dit doen, 't zij dat nieuwe vereenigingen in het leven worden geroepen, onvoorwaardelijk dient te worden vastgehouden aan het onmisbare van medisch contact en medische voorlichting. Zonder deze moet én het streven van den geneesheer én dat van den armverzorger uitloopen op teleurstelling, het behoeft na het voorafgaande geen nader betoog. Nimmer mag vergeten worden, dat het gaat om zieken, voor het welzijn van wie alleen de medicus de verantwoording kan dragen. De armverzorger vervult hiertegenover een niet geheel zelfstandige rol, in zooverre als de door hem geboden hulp vallen moet binnen de grenzen van het door den medicus ontworpen genezingsplan, welks resultaten voortdurend door dezen worden gecontroleerd. De vraag is, hoe op de beste wijze deze medische samenwerking kan worden verwezenlijkt. Aan een drie-tal eischen zal de met den armverzorger samenwerkenden medicus hebben te voldoen, wil het doel worden benaderd. Hij zal in de eerste plaats, als vrucht van zijn dagelijkschen arbeid, met  ARTS H. F. FLEISCHER. 73 armen en hun behoeften en nooden vertrouwd moeten zijn, voorts zal hij op de hoogte moeten zijn van den toestand van den hulpbehoevenden patiënt en eindelijk zal hij over voldoenden tijd moeten beschikken om zoo noodig herhaaldelijk met den armverzorger te overleggen en de resultaten der verleende hulp te controleeren. Gaan we aan de hand van deze eischen na, welke categorieën van medici kunnen worden aangezocht, dan zijn het de gemeentegeneesheeren, de fondsdoktoren en de in de ziekenhuizen werkende doktoren. Deze toch voldoen aan den eerstgestelden eisch van voortdurend met de arme patiënten om te gaan en met hun leefwijze en nooden van nabij bekend te zijn. Wel werd reeds het vorig jaar in een ingezonden stukje in het Nederlandsch Tijdschrift voor Geneeskunde voorgesteld de specialist-arts voor maatschappelijk werk in het leven te roepen, de man, onafhankelijk van eigen praxis, van fondsbesturen en van patiënten, al zijn tijd en gaven wijdend aan het maatschappelijk werk. Hierin ligt iets verleidelijks, toch zou de practijk spoedig wel leeren, dat in deze richting niet verder gezocht moet worden. Niet voldaan zou zijn aan de voorwaarde, dat de medicus dag in, dag uit, als behandelend geneeskundige zoo intiem mogelijk met de armen in aanraking moet komen, wil hij op den duur hen kunnen begrijpen en iets goeds voor hen kunnen doen. De specialist zou te ver" Van hen af staan, als buiten de grenzen van hun zieleleven, niet meelevend en meevoelend vreugde, smart en spanning, hij zou m.i. al spoedig zijn frischheid en psychische geschiktheid verliezen. Drie categorieën dus: gemeentegeneesheeren, fondsdoktoren en ziekenhuisdoktoren. Van deze schijnt de laatste groep wel de minst geschikte. In de groote ziekenhuizen vinden we naast den directeur een staf van specialisten, bijgestaan door een keur van meestal jonge artsen, welke in het ziekenhuis hun tekort aan practische kennis willen aanvullen of wel zich in een bepaalde richting verder willen bekwamen. De directeur zal bezwaarlijk het maatschappelijk werk op zich kunnen nemen, hij heeft reeds veel en velerlei aan het hoofd; van de specialisten geldt hetzelfde; van de assistent-geneesheeren kan, zonder dat hiermede ook maar iets minder  74 MAATSCHAPPELIJK WEEK VOOR ZIEKEN. vleiends bedoeld wordt, gezegd worden, dat voor hen de zieken geen doel zijn, maar middel tot verdere ontwikkeling, studiemateriaal. Zij verbinden zich aan het ziekenhuis, om gelegenheid te vinden tot studie en tot verdere voorbereiding tot de latere practijk. Van hen kan niet verwacht worden, dat zij veel tijd en moeite voor de maatschappelijke nooden over hebben, trouwens, zij kennen die nooden uitsluitend door het aanhooren der klachten en verhalen van hun zieken, ze komen niet in de gezinnen als vertrouwden, ze kennen de armen niet in hun dagelijksch leven. Typisch bleek mij dit, toen ik als student in 1900 meehielp aan de oprichting van een Studentenziekenkas. Uit contributies van en collecten onder de studenten werden gelden verkregen en deze werden aangewend tot het verlichten van den nood der in de ziekenhuizen liggende armen. Huishuren werden betaald, versterkende middelen verschaft aan thuis slecht gevoede kinderen en aan reeds ontslagen — nog zwakke — patiënten, ja zelfs werden vóór het ontslag betrekkingen gezocht voor de herstelden. Getracht werd dit werk consciëntieus te doen; geen hulp zonder onderzoek was de leus en dus werden huisbezoeken gebracht, maar ach, wat voelden we ons vreemd en onbeholpen in de huizen der armen en wat kwam er van een degelijk onderzoek weinig te recht. Zal het de jonge assistent-geneesheeren niet evenzoo gaan? Ik bedoel niet alleen wat betreft het onderzoek naar de armlastigheid, dit blijft steeds beter aan den deskundigen armbezoeker toevertrouwd, maar ook het medisch gedeelte zal den in het leven van den arme weinig ervarene voor groote moeielijkheden plaatsen. Wat is er van dezen of dien maatregel in deze arme omgeving te verwachten, is een vraag, die telkens beantwoord moet worden en groote ervaring in de verzorging der arme zieken vereischt. Daar komt bij, dat het verblijf van den zieke in het ziekenhuis slechts een korte phase is in zijn ziekte. Aan het verblijf in het ziekenhuis is een langere- of kortere tijd van ziek-zijn voorafgegaan en wanneer hij het ziekenhuis weer heeft verlaten, volgt nog een tijd van reconvalescentie. Vóór en na het verblijf in het ziekenhuis is het de huisdokter,  ARTS H. F. FLBISCHER. 75 die de zorg voor den zieke op zich neemt, de huisdokter, bekend met alles wat aan het tijdperk van ziekte vooraf is gegaan en wetende van alles wat het gezin heeft doorgemaakt. Van den ziekenhuisdokter, van wien niet kan verwacht worden, dat hij met de nooden van zijn patiënten meeleeft, dat hij indringt in hun moeielijkheden en zorgen, dat hij hun gezinnen bezoekt en de uitwerking der door hem voorgeschreven maatregelen blijft controleeren, ook na het ontslag van den zieke uit het ziekenhuis, is m.i. voor het maatschappelijk werk weinig te verwachten. Ook bij het maatschappelijk ziekenhuiswerk moet dit m.i. worden ondervonden. Dit werk beschouwt trouwens het verblijf in het ziekenhuis te veel als een op zichzelf staand tijdperk in het leven van den arme, terwijl het in werkelijkheid met vele draden aan het voorafgegane samenhangt en in de toekomst wordt ingeweven. Het gezin werd vóór de ziekenhuiêperiode door een bepaald armbezoeker en een bepaald medicus bijgestaan, zal hun zorgen ook daarna weer ondervinden, waarom in de daartusschen liggende weken steun van geheel andere zijde? Het maatschappelijk ziekenhuiswerk wordt geenszins door mij in zijn beteekenis onderschat; het heeft voor mij ook historische waarde, het dankt zijn ontstaan aan het feit, dat de vereenigingen voor armenzorg en de diaconieën zich met de zorg voor arme zieken te weinig hebben ingelaten, het staat daar als een waarschuwing. De ziekenfondsgeneesheeren en de gemeentegeneesheeren zijn de eigenlijke huisdokters van de armen en bij hen zullen de vereenigingen voor armverzorging terecht moeten komen tot aanknooping van hechtere banden. De wijze waarop deze aanknooping tot stand komt, kan verschillend gedacht worden. Voor zooverre arme zieken tot nu toe geholpen werden, ging het wel meestentijds zoo, dat óf de huisdokter den armverzorger aanhaakte en deed weten, wat hij voor zijn zieke noodig oordeelde, öf wel de arme zelf steun zocht bij den armverzorger, al of niet gewapend met een briefje van den huisdokter. In het laatste geval 'moest dan de arm-  76 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. verzorger den huisdokter opzoeken en hem inlichtingen vragen, en ook in het voorlaatste was dit veelal noodig, waar de meegebrachte schriftelijke informatie niet zelden meer door kortheid, dan door duidelijkheid uitmuntte en soms in haar vaagheid tot bedenkelijke gevolgtrekkingen verleidde. Niet steeds zijn de geneeskundigen bekend met de bedoelingen, waarmede briefjes door de patiënten gevraagd worden, of geven ze zich van die bedoelingen voldoende rekenschap; ook valt het niet altijd gemakkelijk briefjes te weigeren. Het schijnt zelfs niet ongewaagd eenig verband te veronderstellen tusschen de uitgebreidheid der praxis van sommige geneesheeren en het gemak, waarmede zij aangevraagde briefjes afgeven. Hoe dit zij, nader onderzoek was dikwijls noodig.' Deze wijze van handelen, waarbij dus de huisdokter de noodige samenwerking geeft, is in recht vele gevallen proefhoudend gebleken en theoretisch de juiste. Evenwel behoeft de armverzorger daarom nog niet met alle in de gemeente gevestigde huisdokters, welke armen behandelen, te overleggen. In groote gemeenten althans is dit wel haast ondoenlijk. Den met veel werk overladen fondsdokter zullen de toch noodzakelijke bezoeken van den armverzorger en de herhaalde besprekingen op groot tijdverlies komen te staan en hem allicht huiverig doen worden hulp aan te vragen. De spreekuren der verschillende doktoren loopen ook zeer uiteen, een bezwaar voor den armbezoeker, wiens tijd ook geld is. Maar wat zwaarder weegt, de diaconieën en vereenigingen voor armenzorg zullen zich in de door haar te verleenen hulp niet kunnen laten leiden door een zeer groot aantal geneesheeren, uiteenloopend in opvattingen, in medisch inzicht, in godsdienstige- en politieke richting. Zeker, den huisarts treft de verantwoordelijkheid, maar waar armenzorg bijspringt, draagt zij een deel der verantwoordelijkheid mede en heeft zij de door haar uit te geven gelden te verantwoorden. Toch is zij onbevoegd tot beoordeeling van het door den medicus ontworpen genezingsplan. Hier dreigt derhalve een conflict, dat intusschen wel te ontgaan is.  ARTS H. F. FLEISCHER. 77 Elke vereeniging voor armenzorg, die zich met maatschappelijk werk voor zieken intensief wil gaan bezighouden, kan immers onder de vele in de gemeente gevestigde medici haar eigen vertrouwensmannen kiezen, welke haar dienen van advies en geschoven worden tusschen vereeniging en huisdokter. Deze zullen de aanvragen om hulp hebben te onderzoeken, voor zoover betreft het medisch gedeelte, zullen gemakkelijker dan de armbezoekers met de huisdokters kunnen overleggen, welk overleg natuurlijk noodzakelijk blijft en zullen de vereeniging hebben te adviseeren omtrent deze aanvragen. Natuurlijk zullen zij het ook zijn, die eventueel tot het nemen van maatregelen van wijdere strekking aan de vereeniging advies uitbrengen. Zonder twijfel zullen deze vertrouwensmannen wel eens tot andere conclusies komen dan de huisdokters, botsingen zijn niet uitgesloten, maar waar een vereeniging hulp wordt gevraagd, heeft deze ontwijfelbaar het recht daartegenover voorwaarden te stellen en de inwilliging daarvan te eischen, op straffe van afwijzing der aanvrage. Zoo doet b.v. het Burgerlijk Armbestuur te 's-Gravenhage, dat de gemeentegeneesheeren tot adviseurs heeft, zoo zal het wel gaan ook in andere gemeenten, zoo is het b.v. reeds lang in de Commissie voor Hulpbetoon der Doopsgezinde gemeente in Den Haag met haar beide medische leden en zoo gaat het sinds kort ook in de Vereeniging „Armenzorg" daar ter plaatse. Deze vereeniging heeft n.1. in haar onderstandscommissie twee geneeskundigen benoemd, welke aanvragen om hulp, wat het geneeskundig gedeelte betreft, onderzoeken, advies uitbrengen en contröle uitoefenen over het doeltreffende der verleende hulp. Ook de Utrechtsche vereeniging „Armenzorg" heeft in haar afdeeling voor maatschappelijk werk aan zieken een of meer medische adviseurs, al blijkt niet, dat deze ook persoonlijk in de woningen der zieken onderzoeken en contröle voeren over de bereikte resultaten, gelijk in Den Haag wel het geval is. Het laat zich denken, dat de door een vereeniging benoemde vertrouwensmannen zoo noodig zich de hulp moeten kunnen verzekeren van specialisten en van in een bepaald  78 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. onderdeel van medischen bijstand werkzaam zijnde vereenigingen, als b.v. o. a. de consultatiebureaux voor tuberculosebestrijding, tegen het alkoholisme en de Wilhelmina-vereeniging, opgericht ter verbetering en verheffing der verpleging van zielszieken. Deze en dergelijke vereenigingen zullen immers geenszins in haar nuttig werk geschaad worden, indien de organen der armverzorging hulpverleening aan zieken tot integreerend deel hunner werkzaamheden maken, ze zullen integendeel meer en meer noodig worden, haar oprichting zal er door worden bevorderd en haar werk vergemakkelijkt en uitgebreid. Alleen, zij zouden zich kunnen beperken tot medischen bijstand en het maatschappelijk werk in engeren zin aan de armverzorging kunnen overlaten en-overdragen. Iedere vereeniging voor armenzorg kieze dus uit de huisartsen haar eigen vertrouwensmannen naar eigen richting en inzicht. Misschien dat straks deze adviseurs zich met de geneeskundigen van de straks genoemde vereenigingen (ter bestrijding van de tuberculose, van het alkoholisme, enz.) in gemeentelijk-, provinciaal- of nationaal verband vereenigen ter gezamenlijke bestudeering van vraagstukken met de hulpverleening aan zieken verband houdend. Hier openen zich inderdaad perspectieven van wijden omvang. In de practijk zal het misschien blijken, dat het vinden van medici welke over voldoenden vrijen tijd beschikken en de voor dit speciale werk noodige gemoedsgesteldheid bezitten, bezwaren oplevert. Ze moeten voortkomen uit die huisartsen, wier dagelijksche practijk hen voortdurend met de armen in verbinding brengt; deze hebben het voor het meerendeel druk. Het is daarom zeer wel denkbaar, dat zij in niet voldoend aantal beschikbaar zijn, waarmede het maatschappelijk werk zelf in gevaar komt. Dit werk is echter van te groote beteekenis, dan dat zijn voortbestaan hiervan afhankelijk mag zijn. Honoreering van de diensten der medici naar het beginsel: „de dienstknecht is zijn loon waardig," kan eenigszins aan dit bezwaar tegemoet komen: echter zal de daaruit voortvloeiende belangrijke vermeerdering der uitgaven wel voorloopig voor de vereenigingen voor armenzorg  ARTS H. F. FLEISCHER. 79 en de diaconieën een beletsel zijn, en zal derhalve in deze richting de oplossing der moeilijkheid niet mogen worden gezocht. Zou hier de Armenwet uitzicht op oplossing kunnen geven? Art. 28 zegt, dat „de burgerlijke overheid ondersteunt hen, die zich het noodzakelijk levensonderhoud niet kunnen verschaffen en het, hoewel een verzoek daartoe gedaan is, niet ontvangen van anderen, ingevolge de wet tot het verstrekken daarvan gehouden, of van kerkelijke- bijzondere- of gemengde instellingen." En art. 29, „dat indien ondersteuning wordt verleend, zij verstrekt wordt in zoodanigen vorm en zoodanige mate, als met het oog op de behoeften en de persoonlijke eigenschappen in verband met de omstandigheden van den arme het meest gewenscht is om hem wederom in staat te stellen, in het onderhoud van zich-en zijn gezin te voorzien." Is de medische samenwerking, ondanks daartoe gedane ernstige pogingen, niet op de door de in art. 28 genoemde organen der armverzorging meest gewenschte wijze te verkrijgen, dan is de arme zieke niet afdoend door hen te helpen, en zou hij die hulp van de zijde van het burgerlijk armbestuur kunnen verkrijgen voor zoover de overige organen der armverzorging deze niet kunnen verleenen, d.w.z. voor zooverre de medische samenwerking betreft. De burgerlijke gemeente optredend als reserve, het medisch advies ingewonnen door bemiddeling van het burgerlijk armbestuur, en overgebracht aan de betreffende diaconie of particuliere vereeniging. Deze wijze van werken schijnt wel gecompliceerd, in de practijk zou ze tot geen moeielijkheden, onnoodig tijd verlies of papieren omslag behoeven té leiden. Wijziging van de verordeningen regelende de gemeentelijke geneeskundige diensten, alsook van de instructies der gemeentegeneesheeren zou noodig zijn, zoodat het uitbrengen van door het burgerlijk armbestuur gevraagde adviezen voor de gemeentegeneesheeren een deel hunner taak werd. Dan dus een nieuwe tak van gemeente-bemoeienis, die tot uitbreiding van het aantal gemeentegeneesheeren zou leiden. Intusschen, deze regeling zou alleen aanbeveling verdienen, wanneer onverhoopt blijken mocht, dat de medische samen-  80 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. werking op geen andere wijze ware te verwerkelijken. De gemeentegeneesheeren zouden daarbij als vertrouwensmannen van vele organen van armenzorg optreden, gelijk zij het nu reeds doen voor het burgerlijk armbestuur. Bij de keuze harer vertrouwensmannen zij trouwens toch de verschillende diaconieën en vereenigingen op de medewerking der gemeentegeneesheeren opmerkzaam gemaakt. Deze toch verkeeren ten opzichte van het onderhavige vraagstuk in bijzondere omstandigheden, bovenal wanneer ze, gelijk in sommige gemeenten reeds het geval is, geen particuliereof fondspractijk uitoefenen. Hun dagelijksche werkzaamheid — het behandelen der armen en de contróle over de opneming en den duur van het verblijf in de ziekenhuizen van de daarin voor rekening van het burgerlijk armbestuur verpleegden — ' brengt en houdt hen in voortdurend contact met die klassen der bevolking, welke het. meest behoefte aan maatschappelijke hulp hebben. Daarbij kan hun ambtshalve in verbinding staan met andere gemeente-diensten, het werk niet anders dan vergemakkelijken, gelijk dit reeds voor 's-Gravenhage gebleken is en boven werd besproken. Uit het bovenstaande moge bet duidelijk worden, dat de taak, die de armenzorg ten opzichte van het vraagstuk der maatschappelijke hulp voor zieken heeft, niet zoo eenvoudig is. Zal zij die taak aanvaarden? syH£v>> De wagen der armverzorging beweegt zich niet zoo gemakkelijk; zij is een .eerwaardig voertuig, dat zich op bekende wegen het veiligst voelt en zich daarop bewogen weet door welvertrouwde krachten. Nieuwe banen, andere krachten doen haar huiveren en onwillig worden. Het nieuwe schrikt af. Tot zekere hoogte terecht, oude vrienden blijken wel menigmaal de meest betrouwbare te zijn. Maar deze neophobie mag niet zoozeer het willen beheerschen en verlammen, dat ze tot plichtsverzaking leidt en tot een uit handen geven van een arbeidsveld, dat haar van nature toekomt. Te eerder, wanneer zij moet erkennen, dat andere handen dit braakliggend land niet zóó zullen bewerken, als tot bereiking van het doel wenschelijk, ja noodzakelijk is.  ARTS H. F. FLEISCHER. 81 Het maatschappelijk werk voor zieken is zoo'n terrein. Nieuwe wegen moeten worden ingeslagen, nieuwe krachten zullen drijven. Maar de hulpverleening aan arme zieken behoort van nature toe aan de armverzorging en zoo andere handen het land beploegen en bezaaien,.moet.de oogst wel groote kans loopen tusschen de graankorrels veel onkruid te bevatten. Het werk zal groote offers vragen aan tijd, aan toewijding, aan geld, ongetwijfeld. Maar grooter mag worden geschat de winst aan gezondheid, aan herwonnen arbeidskracht, aan welvaart en geluk. Mogen vele lichamen, zich de verzorging der armen tot taak stellend, het dan aanvatten naar de mate hunner krachten. Mei 1917. H. F. FLEISCHER.  Maatschappelijk Werk voor Zieken. Prae-advies uitgebracht door. tl. J. TER MEULEN, Hoofdzuster voor Maatschappelijk Werk. Toen de Secretaris mij namens het Bestuur van „de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid te Amsterdam" kwam vragen, om prae-advies uit te brengen over „Maatschappelijk Werk voor Zieken" voor de eerstvolgende Algemeene Vergadering, te houden op 5, 6 en 7 Juli 1917 te Middelburg, meende ik, hoewel zeer vereerd met deze uitnoodiging, er toch voor te moeten bedanken. Door de groote vlucht, die het Werk in enkele jaren tijd in Holland genomen heeft, roepen nog zoovele vraagstukken, om oplossing op dit gebied, dat ik den tijd en ook mijzelve nog niet rijp -achtte, om mij aan een verdediging in het openbaar te durven wagen. Op herhaald aandringen, zoowel van den kant van bovengenoemd Bestuur, als van mijn mede-prae-adviseur Dr. H. F. Fleischer heb ik ten slotte toegegeven, teneerste, omdat ik het groote belang inzag, dat het Werk in armenzorgkringen daardoor meer bekend zou worden en ten tweede, omdat het Bestuur mij beloofde genoegen te zullen nemen met een objectief verslag. Hetgeen ik U in de volgende pagina's hoop duidelijk te maken is: 1° Waaraan het Maatschappelijk Werk voor Zieken zijn ontstaan te danken heeft. 2° Wat ik er van hoorde en zag in het buitenland. 3° Hoe de stand van het Werk op heden bij ons in Holland is. 4° Welke kennis er voor vereischt wordt. Zorg voor den zieken mensch is niet iets nieuws, 't Is  MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. 83 een uiting van menschelijkheid, dat degeen, die in betere omstandigheden verkeert den minderbedeelde helpt. Sedert de vroegste tijden van onze christelijke jaartelling werd de zorg voor lichaam en geest behartigd door de Kerk. Ziekenhuizen werden opgericht, zusterorden verrezen, als een gevolg van de prediking eener zichzelfverloochenende naastenliefde. En nu willen wij hier er niet verder op ingaan, hoe die zorg van de kerk voor den minderbedeelde zich ontwikkeld en gewijzigd heeft in den loop der volgende eeuwen, maar hier alleen er opwijzen, hoe de Staat, beter nog de burgerlijke overheid in het algemeen, thans voor een groot deel die taak, vooral ook wat ziekenzorg betreft, heeft overgenomen. Ook zij heeft ziekenhuizen opgericht, doctoren en verpleegsters aangesteld om het lijden der menschen te verlichten. In deze rijks- en gemeente-inrichtingen zag men ook weldra in, dat zieken naast hunne lichamelijk verzorging, nog andere nooden en behoeften hadden. Sedert verscheidene jaren bezochten dames op geregelde tijden de ziekenhuizen, om de patiënten met bloemen, lectuur en handwerken afleiding te bezorgen en ook de doktoren en de verpleegsters deden het hunne, om de meest voor de hand liggende zorgen hunner zieken zooveel mogelijk te verlichten. Er bestond echter geen geregelde samenwerking tusschen de doktoren en verpleegsters aan den eenen kant en degenen, die de belangen van de patiënten buiten de ziekenhuizen behartigden aan den anderen kant. Dit te rrein is braak gelaten voor de Maatschappelijk werkende Verpleegster van den tegenwoordigen tijd. Vier belangrijke instellingen hebben bijgedragen' tot de ontwikkeling van dezen nieuwen maatschappelijkén dienst. Deze zijn: 1° De Vereeniging in Engeland, die ten doel heeft ontslagen krankzinnigen en zenuwzieken te controleeren. 2° Die van de Lady-Almoners in Londensche Hospitalen. 3° De Wijkverpleging in zijn verschillende vormen.  84 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. 4° De Vereeniging, die maatschappelijke opleiding geeft aan Studenten in de Medicijnen in het John Hopkins Hospital te Baltimore. De eerste der genoemde instellingen, die zich met de nazorg van ontslagen krankzinnigen en zenuwpatiënten belast, bestaat sedert 1880 en heeft zich op zoodanige wijze in Engeland ontwikkeld, dat zij van meer dan gewone beteekenis is geworden voor den Medisch-Maatschappelijken Dienst. Deze Vereeniging genaamd: „The Society for Aftercare of Poor Persons Discharged Récovered from Insane Asylums" helpt in 't bijzonder die ontslagenen, die geen tehuis hebben en tracht hen weer in het maatschappelijk leven terug te brengen. Dit geschiedt steeds in samenwerking met den geneesheer, die aan 't hoofd staat van het krankzinnigengesticht. In navolging van Engeland is dit werk ook ter hand genomen, eerst in New-York en later in verscheidene andere Staten van Noord-Amerika. De tweede instelling, die van de Lady-Almoners, is een oude instelling in vele engelsche hospitalen, die oorspronkelijk ten doel had, om te voorkomen, dat patiënten, die voor de verpleging kunnen betalen, kosteloos opgenomen werden. Lady-Almoner wordt iemand, die een anderhalfjarige opleiding in Maatschappelijk Werk gehad heeft. Zij kent het werken van Arbeidsbureaus, Instellingen van Armenzorg, Vereenigingen van Ziekenzorg, Vereenigingen ter bestrijding der Tuberculose, Herstellingsoorden, enz. enz. De Lady-Almoner stelt een onderzoek in naar den maatschappelijken toestand der patiënten, 'die geneeskundige hulp noodig hebben, verwijst hen naar het ziekenhuis, voor hetwelk ze in aanmerking komen en roept zoo noodig de hulp in van een of meer der hierbovengenoemde instellingen. In het jaar 1905, toen voor het eerst een afdeeling Maat-  h. j. tbr mkulen. 85 schappelijk Werk voor Zieken werd opgericht in de Vereenigde Staten van Noord-Amerika, waren reeds in verscheidene engelsche ziekenhuizen Lady-Almoners aangesteld. De derde instelling n.1. de Wijkverpleging is U allen bekend. De verpleegster gaand van het eene gezin naar het andere, om de voorschriften van den dokter ten uitvoer te brengen. Voor dit werk wordt naast kennis van ziekenverpleging ook die van maatschappelijke toestanden vereischt. Aan verscheidene groote Ziekenhuizen, Vrouwen-Zuigelingklinieken, Tuberculose-Tehuizen, Melkkeukens enz. in Amerika zijn wijkverpleegsters voor de nazorg verbonden. Ook wordt aldaar door leerling-verpleegsters van sommige opleidingscholen huisbezoek afgelegd bij patiënten, die uit ziekenhuizen ontslagen zijn. Onder geschoolde leiding leeren zij hygiënische toestanden der gezinnen verbeteren en de patiënten met raad en daad terzijde staan. Dit gedeelte der opleiding duurt twee maanden. De vierde instelling, die den voornaamsten stoot aan den maatschappelijken ziekenhuisdienst heeft gegeven was in 1895 in "Amerika de invoering van een Maatschappelijken Dienst voor Medische Studenten. Dr. P. Emerson was overtuigd, dat wilde een medische opleiding aan alle eischen beantwoorden, kennis van de levensomstandigheden der armen en ook van hun maatschappelijke positie noodig is. Hij droeg daarom aan elk der medische studenten van het John Hopkins Hospital te Baltimore de zorg op van één of hoogstens twee arme gezinnen. De studenten moesten trachten het maatschappelijk leven dezer gezinnen te verbeteren. Het goldt hier niet de behandeling van zieken, doch de studenten moesten leeren, hoe de arme denkt, woont en werkt en met welke zorgen en lasten hij te kampen heeft. Zij leerden het onderling verband tusschen ziekten en huiselijke omstandigheden. Zij leerden o.m. ook hoe aan de uitvoering van een eenvoudigen raad, soms onoverkomelijke moeilijkheden in den weg kunnen slaan. Hoe de arme even  86 maatschappelijk werk voor zieken. als de rijke zijn ondeugden heeft, die hij niet op raad van den eersten den besten dokter prijs geeft, omdat vertrouwen eerst moet gewonnen worden en er een vriendschappelijke verhouding tusschen dokter en patiënt noodig is, alvorens de dokter overtuigd kan zijn, dat zijn raad en voorschriften opgevolgd worden. In 5 jaar tijd namen reeds meer dan 60 studenten aan dit maatschappelijk werk deel, en dit Maatschappelijk Studentenwerk met het doel aanstaande doktoren op te leiden in maatschappelijk werk maakte een belangrijke onderafdeeling uit naast den ziekenhuisdienst. Het werk verschilt hierin van bet gewone maatschappelijk werk, dat het in de eerste plaats de opleiding van studenten ten doel had en in de tweede plaats het voorthelpen van patiënten. Deze vier instellingen van maatschappelijk belang werden reeds in 1904 in véle plaatsen van Amerika aangetroffen, maar in dat jaar werd „de Maatschappelijke Dienst voor Zieken" voor 't eerst in een polikliniek begonnen eh vandaar uit met groot enthousiasme in allerlei medische instellingen ingevoerd. Aan Dr. Cabot te Boston is 't te danken, dat de maatschappelijke werkster voor goed in ziekenhuis en polikliniek in Amerika haar intrede deed, en de zuster, die pionierster was op dit gebied en aan het hoofd stond xa.n de eerste afdeeling „Maatschappelijk Werk" in het Massachusett's General Hospital was Miss Garnet I. Pelton. Wat is Maatschappelijk Werk voor Zieken en wat verstaat men onder Maatschappelijk Ziekenhuiswerk? Maatschappelijk Werk voor Zieken bestaat eenvoudig hierin, dat getracht wordt alle maatschappelijke belemmeringen uit den weg te ruimen, die het herstel van patiënten tegenhouden. Zieken en maatschappelijke toestanden staan in zoo'n nauw verband tot elkaar, dat er ook twee samenwerkende personen noodig zijn, tot heil zoowel van den patiënt als van de gemeenschap. De njeeste patiënten dragen niet alleen de sporen van lichamelijk lijden, maar ook die van doorstane ellende, ar-  H. J. TER MEULEN. 87 moede en gebrek en als wij daarvan doordrongen zijn, dan spreekt het toch van zelf, dat het niet voldoende is, als doktoren en verpleegsters zich beijveren, om het lijden der aan hunne zorgen toevertrouwde zieken zooveel mogelijk te verlichten, maar dat er evengoed een onderzoek dient ingesteld te worden naar den maatschappelijken toestand, waarin de patiënten zich bevinden, als zij de hulp van den medicus inroepen, of tot ons komen en waarin zij later zullen weerkeeren. Menigmaal toch zullen bij dit onderzoek wantoestanden aan het licht komen, die oorzaak van het ziekzijn waren. Worden deze niet bijtijds uit den weg geruimd, dan zullen alle kosten en zorgen aan de patiënten besteed, verloren zijn. Hoe menigmaal gebeurt het niet, dat een patiënt, die een longontsteking heeft doorgemaakt, later voor een tuberculose opnieuw de hulp van zijn dokter komt inroepen, alleen, omdat hij geen kleeren genoeg had, om zich tegen de koude te beschutten, geen versterkende middelen, om zich tijdelijk wat beter te voeden, of, omdat hij niet wist, welke voorzorgen hij na zijn ontslag moest nemen? Als door doelmatige hulp het lijden van een hartkwaalpatiënt is verlicht, mogen wij daarmee niet tevreden zijn, maar dan moet er ook een onderzoek ingesteld worden naar de huiselijke omstandigheden van den patiënt en den aard van zijn beroep. Als wij bevinden, dat hij drie of vier hoog woont, moet er overleg gepleegd worden met familieleden of huisgenooten en getracht worden, hem te overreden gelijkvloers te gaan wonen en wanneer zijn beroep te groote lichamelijke inspanning van hem eischt, moet getracht worden hem een baantje te bezorgen, dat beter voor hem geschikt is. Treurige huiselijke omstandigheden, verveling, overspanning, een onhygiënische omgeving, stille armoede en nog zooveel andere factoren meer, werken ziekte in de hand en herstel tegen; door in deze ongunstige condities verbetering te brengen, vinden wij de oplossing van een probleem om van een ziek mensch weer een gezond individu te maken. Wij moeten trachten het leven der verpleegden in zijn geheel te overzien.  88 maatschappelijk werk voor zieken. Het medische werk moet aangevuld worden door het maatschappelijke. Zonder het laatste is het eerste half werk. Het spreekt van zelf, dat een leemte moet worden aangevuld, zoowel voor den patiënt in eigen woning, als voor de verpleegden in de ziekenhuizen en de persoon, aan wier handen dit werk wordt toevertrouwd en die de schakel vormt tusschen het ziekenhuis en de maatschappij, is de maatschappelijk werkende verpleegster en het werk door deze verricht geeft men den naam „Maatschappelijk Werk voor Zieken" of „Maatschappelijk Ziekenhuiswerk"'. Een verslag, dat in 1905 uitgekomen is van het Massachusett's Hospital heeft allerwege groote belangstelling voor dit onderwerp gewekt, zoodat in 1912 reeds in meer dan 100 Ziekenhuizen, klinieken en poliklinieken in Amerika deze tak van dienst is georganiseerd. De groote verscheidenheid, waarmee het werk in de diverse afdeelingen in de ziekenhuizen is georganiseerd, bewijst, dat het ook daar nog pionierswerk is. Behalve medische studenten, die zich voor hun opleiding in dit werk bekwamen, zijn meestal gesalarieerde zusters, of gediplomeerde maatschappelijke werksters aangesteld, doch er is nog groot gebrek aan geschoolde werkkrachten. In navolging van Amerika, waar het Maatschappelijk Werk voor Zieken de onverdeelde sympathie van directies van ziekenhuizen en ook van particuliere doktoren mocht inoogsten, is 't nu ook ingevoerd in Engeland, Duitschland, Oostenrijk en Nederland. Wat ik van het Maatschappelijk Werk voor Zieken hoorde en zag in het Buitenland. Een artikel over „Maatschappelijk Ziekenhuiswerk", dat voorkwam in het Maandblad voor Ziekenverpleging in december 1911, bracht mij op het denkbeeld aan Dr. Kuiper, Geneesheer-Directeur van het Wilhelmina-Gasthuis (alwaar ik destijds mijn opleiding tot ziekenverpleegster genoten had) voor te stellen het werk te mogen beginnen. Toen Dr. Kuiper het artikel gelezen en van mijn plannen gehoord had, luidde zijn antwoord:  h. j. tbr meulen. 89 „Wat is dat mooi werk. Ik ben blij, dat U er mijn aandacht „op gevestigd hebt. Ik begrijp alleen niet, dat wij het in „Holland nog niet hebben" en meteen liet de dokter er op volgen: „Wanneer wilt U bij ons komen ?" Ik wilde eerst van nabij kennis maken met het werk in het London-Hospital, waar ik vernomen had, dat een dergelijke afdeeling was. De gasthuiscommissie begroette inmiddels ook het plan met sympathie en beloofde een kantoor voor mij beschikbaar te zullen stellen. Begin Augustus vertrok ik met een vriendin naar Engeland en vond daar in het groote London-Hospital, dat in het armste gedeelte van Londen staat, een Afdeeling „Maatschappelijk Werk", die den naam draagt van „Marie Celeste". Wij werden ontvangen door een vroegere hoofdverpleegster, die nu de leiding, of wel het secretariaat in handen heeft. Zij vertelde ons het volgende : „The Samaritan Society „Marie Celeste" dankt haar ontstaan aan Sir Wxlliam Blizzard, een bekwaam chirurg, die in 1791 leefde. Getroffen door de ellende, die hij zag, bij de patiënten, die in een treurigen toestand, zonder middelen van bestaan, ja dikwijls zonder vrienden en in slechter conditie, dan zij er kwamen, het London-Hospital verlieten, trachtte hij gedurende lange jaren dien nood te lenigen. Zijn motto was: „I am a man, and all calamities, that touch mankind come home to me." (Ik ben een mensch en alle rampen, die het menschdom treffen, treffen ook mij.) Deze Vereeniging, de oudste der Samaritan Societies, die nu. gedurende lange jaren hare onschatbare diensten aan het menschdom bewijst, ging langen tijd gebukt onder beperkte geldmiddelen, totdat ze in 1899 een groot legaat ontving van zekeren Mr. Hora,\ destijds vice-president van het LondonHospital, en naar diens vrouw toen werd gedoopt met den naam „Marie Celeste." Deze Vereeniging heeft uitsluitend ten doel: Het zenden van patiënten naar herstellingsoorden.  90 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. Het verschaffen van chirurgische instrumenten en kunstledematen.. Het verschaffen van kleeren. Het geven van het noodige aan kraamvrouwen en kinderen, die door studenten geholpen waren. Het geven van voorschotten. Het geven van ondersteuning aan behoeftige patiënten. Voor al deze materieele hulp is veel geld noodig, hoewel de patiënten zelf, zoo mogelijk, een derde van de onkosten moeten vergoeden. * In vele gevallen wordt de hulp van de kerk, of van een andere liefdadige instelling ingeroepen. In eigen bezit heeft het London-Hospital één mooi herstellingsoord in de badplaats Felixtown en de andere 75 herstellingsoorden, waarheen de patiënten kunnen gezonden worden, behooren alle aan rijke ingezetenen, die hun villa's voor korteren of langeren tijd beschikbaar stellen voor de patiënten van het London-Hospital. De hoofdverpleegster vertelde nog veel van het werk, dat zich steeds meer uitbreidt. Zij heeft tot hulp een assistent-zuster, een boekhoudster en verscheidene dames, die huisbezoek doen. Zulk een afdeeling, als ik U hier geschetst heb, treft men in de meeste groote ziekenhuizen van Londen aan. Na kennis van dit alles genomen te hebben, was ik dankbaar, maar niet voldaan, want ik begreep, dat om dit werk in Holland te beginnen, een enorm kapitaal zou noodig zijn, dat mij ontbrak en ook miste ik iets in dit werk, dat ik eenige dagen later vond in het St. Thomas's Hospital. Want hier wordt niet alleen het materieele, maar ook het zedelijk welzijn van de patiënten behartigd. Deze Afdeeling „Maatschappelijk Werk" dankt haar ontstaan aan „The Cicely Northcote Trust". Deze bood een 15-tal jaren geleden haar fondsen aan, om de patiënten van het St. Thomas's Hospital te steunen.  H. J. TER MEÜLEN. 91 Ook in dit ziekenhuis was men gaan inzien, dat al is de verpleging nog zoo goed en al onderhouden de doktoren en de zaalzusters nog zulk eenen vriendschappelijken omgang met de patiënten, deze geen tijd hebben om de gezinnen van de patiënten zelf te bezoeken, noch zich in ellenlange verhalen te verdiepen over hun geleden en toekomstige moeilijkheden. Hiervoor werd een directrice met een staf maatschappelijke werksters aangesteld, die den naam dragen van LadyAlmoners en een voor dit doel speciale opleiding genoten hebben. Verschillende groote poliklinieken zijn aan het St. Thomas Hospitaal verbonden, o. a. voor oog-, keel-, neus- en oorziekten, voor tuberculose lijders, vrouwenziekten, enz. enz. Op deze poliklinieken werd voor de loopende patiënten het maatschappelijk werk het eerst begonnen. Nadat een patiënt bij den dokter is geweest, komt hij op kantoor van de lady-almoner. Deze bepaalt, of hij al of niet voor geneeskundige hulp, of, zoo hij opgenomen moet worden, voor de verpleging moet betalen en informeert naar zijn levensomstandigheden. Vervolgens wordt een onderzoek ingesteld naar zijn gezin en nagegaan, of het in moeilijke omstandigheden verkeert en op de een of andere wijze raad of ondersteuning noodig heeft. Zoo moet de lady-almoner, die voor de oogafdeeling werkt kennis hebben van de voornaamste oogziekten en moet op de hoogte zijn van de verschillende tehuizen en vereenigingen, die halfblinden of blinden opnemen of voorthelpen. Zij weet welke beroepen er zijn, die iemand met een slecht gezicht nog kan uitoefenen, zij weet, hoe aan gelden te komen voor degenen, die zelf geen bril bekostigen kunnen. De lady-almoner van de oor-, neus- en keel-afdeeling moet kennis hebben van ziekten, die zich in oor, neus en keel kunnen voordoen. Zij weet allerlei betreffende vereenigingen en beroepen voor slechthoorenden en dooven en kent personen, die zich voor deze patiënten interesseeren. Voor de tuberculose lijders en vrouwenziekén wordt weer andere kennis vereischt.  92 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. Deze „Maatschappelijke Dienst" bleek van zoo groot nut te zijn, dat men haar ook invoerde op de zalen van het St. Thomas Hospitaal. Veel van hetgeen, ik hier in toepassing breng, heb ik overgenomen van „de Cicely Northcote Trust", met dit verschil, dat de afdeeling in Londen een groot fonds ter zijner beschikking had, dat mij ontbrak. Dit vond ik echter geen bezwaar, om het toch te beginnen. Met geringe geldmiddelen kan men ook veel bereiken. Het Werk was gebleken van zoo groot nut te zijn in Amerika,. Engeland en in andere landen. Zou het in Holland dan ook geen sympathie inoogsten? Ik wilde het beginnen. Hoe ik het Maatschappelijk Werk in de Gemeente-Gasthuizen heb georganiseerd. Zoo heeft dan sedert September 1913 ook het WilhelminaGasthuis zijn afdeeling „Maatschappelijk Werk", die zich ten doel stelt patiënten van en üit het ziekenhuis te dienen met voorlichting raad en hulp in den meest uitgebreiden zin, alleen met deze beperking, dat voortdurende onderstand is uitgesloten. Hulp wordt verleend vóór de opname, tijdens het verblijf en na het ontslag der patiënten. Het spreekt vanzelf, dat het een ruim arbeidsveld is, een uitgestrekt, schier eindeloos terrein. Van dit Werk nu wil ik U het een en ander meedeelen. Toen ik in September 1913 in het Wllhelmina-Gasthuis kwam, ging de dokter der interne afdeeling, in wiens paviljoen ik zou komen werken, de verschillende zalen met mij rond, om de doktoren en de hoofdverpleegsters met het doel van mijn komst in kennis te stellen. Gedurende dien eersten rondgang werden mij reeds gevallen aangewezen, die mijn hulp noodig hadden. Het waren verschillende patiënten, grooten en kleinen, die geen tehuis hadden of in moeilijke omstandigheden verkeerden, doch niemand had tijd zich met dergelijke zaken in te laten. Ik kon das terstond aan het werk gaan.  H. J. TBR MEULEN. 93 Met de hoofdverpleegsters kwam ik overeen, welke dagen en uren het geschiktst waren voor een onderhoud met de patienten en vervolgens ging ik geregeld ééns è, twee maal per week met de patiënten een praatje maken. Ik vertelde met welk doel ik tot hen kwam en stelde hen in de gelegenheid mij deelgenoot te maken van hun zorgen en verdriet. Bepaalde vragen werden niet gesteld, doch bleef de patiënt langeren tijd in het gasthuis, dan kwam ik allerlei te weten omtrent zijn levensomstandigheden, over vrees en zorgen over de kinderen thuis, of over bloedverwanten en vrienden. Waar troost, raad en voorlichting noodig was, trachtte ik die te geven en de moeilijkheden, die er waren uit den weg te ruimen. B.v.: Patiënt A., deelt mij mede, dat zij graag een bepaald familielid zou willen spreken, om een oude veete uit den weg te ruimen vóór zij voor goed de oogen sloot. Ik beloof haar, mij in verbinding te zullen stellen met den persoon, opdat haar wensch kan worden vervuld. Patiënt B. maakt zich ongerust, dat zijn huisraad op straat zal worden gezet, nu hij door zijn opname niet in staat is zijn huur te betalen. Ik beloof een onderzoek te zullen instellen, om dit zoo mogelijk te voorkomen. Door een overhaast vertrek naar h.et gasthuis heeft Vrouw D. geen hulp voor haar huishouden kunnen krijgen. Zij is bang, dat haar kinderen onverzorgd zijn. Buitendien moet een onderzoek ingesteld worden, of beddegoed en kleeren ontsmet zijn, omdat zij aan een huidziekte lijdende is. Zij is gerustgesteld, als ik haar later zeggen kan, dat er hulp bij de kinderen gekomen is, dat hun verzorging niets te wenschen overlaat en dat beddegoed en kleeren aan een grondige reiniging onderworpen zijn. De 71-jarige G. is verdrietig, omdat de persoon, die voor hem zijn ouderdomsrente zou innen, bezig is dat geld op te maken. Gezorgd zal worden, dat de machtiging terstond wordt  94 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. ingetrokken, en dat de gelden op de spaarbank zullen blijven staan, tot patiënt ontslagen wordt. Patiënt E. wil terstond het gasthuis verlaten, omdat zij vernomen heeft, dat haar man tijdens haar verblijf aldaar opnieuw is gaan misbruik maken van sterken drank. Ik tracht haar te overreden haar plan uit te stellen, beloof met haar man te zullen spreken en zoo noodig controle voor hem te zullen aanvragen aan een Geheel-onthoudersbond. Een voornaam deel van ons werk bestaat in de controle of nazorg van ontslagen patiënten. Het groote plaatsgebrek in onze gasthuizen is oorzaak, dat patiënten, die geen direct medisch toezicht meer noodig hebben zoo gauw mogelijk ontslagen worden. Velen zijn dan nog maar juist geschikt voor een kalm leven en nog niet in staat hun werkzaamheden te hervatten. Voor dezulken hangt zooveel af van het opvolgen van dokter's raad. Hoe groot toch is de overgang van uit het naar de eischen des tijds ingerichte ziekenhuis naar hun doorgaans zoo schamele woning. Tot deze patiënten behooren zoowel mannen en vrouwen, als kinderen, die lijdende zijn geweest aan een internechirurgische, een huid- of zenuwziekte, ook wel oog- of oor-, neus- en keelziekte enz. enz. en buitendien talrijke kraamvrouwen en zuigelingen. Wij zorgen, dat de voorschriften, die de patiënten hebben meegekregen, zoo goed mogelijk thuis worden nageleefd, en geven hun raad betreffende voeding, ligging, kleedingen een hygiënische leefwijze. Zoodra de gezondheidstoestand der ontslagen patiënten iets te wenschen overlaat, verwijzen wij hen terstond naar hun huisarts, veelal gemeente- of ziekenfondsarts en met den dokter plegen wij steeds overleg, wanneer er belangrijke besluiten genomen moeten worden, betreffende verandering van woning van betrekking of het zenden naar buiten. Voor kinderen ijveren wij steeds voor vakopleiding, zoodra de schooljaren verstreken zijn, opdat het opkomend geslacht beter tegen den  H. J. TER MEULEN. 95 strijd om het bestaan opgewassen zal zijn, dan het tegenwoordige. In elk geval wijden wij niet alleen aandacht aan den patiënt, doch ook aan zijn omgeving. Doktoren en hoofdverpleegsters roepen onze hulp in b.v. als zieken bezwaar maken, om zich in het gasthuis te laten opnemen, omdat ze geen verzorging voor hun gezin kunnen vinden; wanneer patiënten ontslagen worden, die thuis een of ander medisch voorschrift moeten naleven, behandeling moeten voortzetten, of versterkende middelen noodig hebben en dieet moeten volgen; om de oorzaak op te speuren, als patiënten erg vervuild of verwaarloosd inkomen; Ook de zusters wenden zich tot ons als zij klachten hooren over slechte woningtoestanden, als zieken verdriet hebben, om te voorkomen, dat patiënten opnieuw gaan misbruik maken van sterken drank en om patiënten aan een onderdak te helpen, enz. enz. Wij komen dikwijls voor zeer moeilijke problemen te staan, b.v. als een moeder van een groot gezin wordt opgenomen, die aan een chronische ziekte lijdende is, of als een moeder door den dood aan haar gezin ontrukt wordt. De Vader, die bijna den geheelen dag op zijn werk is, komt dan plotseling voor de zorg van al zijn kinderen te staan. Een enkele maal ontfermen zich medelijdende familieleden over de kleinen, doch als dezen ontbreken dan komt groote ellende over het gezin. In het Stadsbestedelingenhuis toch worden kinderen eerst dan opgenomen, als zij beide wettige verzorgers missen en een verzoek van den vader om zijn kinderen bij „Jonker": de Vereeniging: Hulp voor Onbehuisden" geplaatst te krijgen, lijdt dikwijls schipbreuk door gebrek aan plaats. Ook de weeshuizen houden in den regel hun deuren voor deze gevallen gesloten. De verdiensten van den vader laten gewoonlijk niet toe, om zelf een hulp in zijn huishouding te bekostigen, evenmin,  96 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. om de kleinen bij kennissen of vreemden uit te besteden, terwijl dit laatste ook veel moeilijkheden met zich brengt. Goede raad is dan duur en welke de gevolgen zijn als kinderen onverzorgd achter blijven, behoef ik U niet te schetsen. De straatslijpertjes, boefjes zijn er de sprekendste bewijzen van. Dit is een der problemen, die dringend om oplossing roepen. Het duidelijkste antwoord op de vraag, „wat er al zoo omgaat op een afdeeling Maatschappelijk Werk" zoudt ge ontvangen, wanneer ge ons 's morgens gedurende eenige weken kondt vergezellen op onze bezoeken in de stad, bij den wekelijkschen rondgang op de zalen, of 's middags het spreekuur zoudt kunnen bijwonen. Dit laatste zou echter onmogelijk zijn, door gebrek aan plaats en dan ook moet onze omgang met de patiënten een strikt persoonlijk karakter dragen, willen wij iets bereiken. U zoudt dan echter heel wat lange vertrouwelijke mededeelingen kunnen aanhooren van degenen, die ons raad en hulp komen vragen. Daar worden klachten geuit over slechte gezondheidstoestanden, verhalen gedaan van doorstane armoede en gebrek, gevolgen, o zoo vaak, van dronkenschap en onzedelijk leven. Maar ook hoopvolle blijde gedachten worden gewisseld. Raad wordt gegeven, tranen gedroogd, moed ingesproken, en tot hooger leven aangespoord, waar dit noodig is. 't Is geen nieuwsgierigheid, die ons dwingt kennis te nemen van de omstandigheden dergenen, die onze hulp inroepen, doch hoe vollediger we alles weten van hun heden en verleden, des te beter kunnen we waarheid en fantasie van elkaar onderscheiden en des te doeltreffender' kan onze hulp zijn. Bijna dagelijks stellen wij ons in verbinding met het burgerlijk armbestuur. Voor algemeene zaken wordt de directeur of een der chefs geraadpleegd, terwijl wij ons voor inlichtingen betreffende patiënten vervoegen tot den armbezoeker in wiens wijk de patiënt woont. Wij deelen hun dan, zoover ons beroepsgeheim dit toelaat, "mede, hetgeen ons omtrent den patiënt  H. J. TER MEULEN. 97 of zijn gezin bekend is, welken indruk wij ervan gekregen hebben en vragen op onze beurt, hetgeen wij wenschen te weten. Meenen wij, dat in een gezin geldelijke ondersteuning noodig is, dan is meestal het burgerlijk armbestuur het lichaam, dat ons te hulp komt. Daar wordt eerst de maatschappelijke toestand onderzocht. Omdat met dit onderzoek gewoonlijk eenige dagen heengaan, helpt „Maatschappelijk Werk" tot de uitslag bekend is. De armbezoekers" vragen ons op hun beurt menigmaal inlichtingen over patiënten, die in onze gasthuizen verblijf houden. Zoowel de armbezoeker, als de maatschappelijk werkende zuster blijft ieder op eigen terrein werken, hoewel menig plan in overleg met elkaar wordt opgemaakt. Dat deze samenwerking voor beide partijen goede vruchten afwerpt, spreekt van zelf. Op gelijke wijze werken wij samen en roepen de hulp in van „de Tuberculose Vereeniging", den Armenraad, Liefdadigheid Naar Vermogen, de Voogdijraden, het Leger des Heils, de Vereeniging: Hulp voor Onbehuisden, Gemeentelijk Bouw- en Woningtoezicht, Geheel-Onthoudersbonden, Informatie-Bureaux en andere Instellingen en Vereenigingen op humanitair, sociaalen juridisch gebied. Menig bezoek werd doör mij afgelegd, om kennis te maken met verschilllende autoriteiten en hoofden van instellingen. Ik vertelde dan, waaruit mijn werk bestaat en vroeg op mijn beurt onder welke bepalingen zij werken. Soms werd mij mondeling het een en ander meegedeeld, dikwijls echter bracht ik reglementen, prospectussen' en jaarverslagen mee thuis. Al deze gegevens worden bewaard en zoo langzamerhand heeft zich daaruit een archief ontwikkeld, dat ons dagelijks van veel nut is. Van elk geval, dat door ons behandeld wordt, wordt een lijst gemaakt en deze dossiers worden bewaard. Ik wil nog even daarop den nadruk leggen, dat onze vereeniging geen geregelde ondersteuning geeft, dus geeu liefdadige instelling is. Daar, waar in Amsterdam zoovele 7  98 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. instellingen zijn, is dat niet noodig, doch wij spannen van uit de gasthuizen draden naar de verschillende instellingen en roepen zoo noodig de hulp in voor onze patiënten. Hoewel ik zooeven schreef, dat men met geringe geldmiddelen ook veel bereiken kan, is 't in de meeste gevallen goed, wanneer men bij'de oprichting van een Afdeeling over een klein fonds beschikken kan, want geld kan behalve voor salarieering van zusters, de kantoorinrichting, de correspondentie, tramabonnementen enz., noodig zijn voor: Het verstrekken van versterkende middelen; Het laten doen der wasch voor een herstellende; Het helpen aan een onderdak; Het laten leeren van een ander vak aan hen, die om gezondheidsredenen hun beroep moeten opgeven; Het uitbesteden van zuigelingen van ongehuwde moeders, totdat deze in het onderhoud van zichzelf en hun kind kunnen voorzien; Het geven van kleine voorschotten voor het lossen van panden; Het reinigen van de woning, vóór de patiënt er in terugkeert ; Het voorzien in huisverzorging, wanneer de daarvoor bestemde vereeniging niet helpen kan; Voor het verstrekken van materiaal om te venten; Het bewaren van inboedels; Het verleenen van onderstand, in afwachting van het optreden eener instelling van weldadigheid, enz. enz. Al deze hulp is slechts van tijdelijken aard, totdat een andere instelling gevonden is, die de taak overneemt. Al dit' werk brengt veel huisbezoek, correspondentie en administratie mee, waarom ik dan ook gaarne meerdere hulp aannam, toen die mij werd aangeboden, een half jaar, nadat ik het werk in het Wilhelmina-Gasthuis begonnen was. Zooals ik U reeds vertelde, was ik in September 1913 op de afdeeling voor interne zieken begonnen en reeds in datzelfde jaar vroeg het werk om uitbreiding en wel voor de psychiatrische en neurologische Afdeeling. Op deze afdeeling heb ik geen wekelijkschen rondgang op  H. J. TER MEÜLEN. 99 de zalen gemaakt, want de doktoren verzekerden mij, dat zij zelf deelen en opgaan in het geestelijk leven hunner zielszieken en op de hoogte zijn van hun nooden en zorgen '), daarom ontvangen de zusters slechts die gevallen, waarmee zij geen raad weten. De ondervinding heeft mij geleerd, dat deze gevallen heel wat hoofdbreken kunnen kosten. Laat ik U dit met een paar voorbeelden ophelderen. Een zenuwpatiënt moet naar een inrichting buiten de stad Vervoerd worden. Vóór haar komst in het gasthuis heeft zij geen orde op hare zaken kunnen stellen. Zij wil hare goederen gedeeltelijk mee naar het gesticht nemen, gedeeltelijk verkocht hebben. Buitendien heeft zij huurschuld, goederen in de bank van leening staan, enz. enz. Een andere zenuwpatiënt, die alleen op kamers woonde en haar eigen kost verdiende, heeft zich in een vlaag van waanzin van het leven trachten te berooven. Door de buren, die dit nog juist bijtijds gemerkt hadden, was de politie gewaarschuwd, die de patiënt terstond naar het gasthuis heeft laten vervoeren. Daar de middelen van bestaan waren opgehouden en familie noch kennissen bereid werden bevonden om de huishuur door te betalen, vérlangde de eigenaar der kamers, dat de inboedel van patiënt zoo gauw mogelijk uit de woning verwijderd zou worden. Maar nu deed zich de vraag voor, waar of deze heen gebracht moest worden. Om de nette meubels op een pakhuis te laten bewaren, daartoe ontbraken de geldmiddelen en wij konden het toch ook niet met ons geweten overeenbrengen, om deze naar den stadsbelt te laten brengen, waarvan de directeur niet beloven kon, dat ze niet door het ongedierte van andere 1) Hoewel ik na 3 jaar werken de overtuiging heb gekregen, dat de doktoren aan deze afdeeling deelen en opgaan in het geestelijk leven hunner zielszieken, kan ik de meening, dat de doktoren geheel op de hoogte zijn van de maatschappelijke nooden en zorgen dezer zieken niet meer onderschrijven.  100 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. inboedels zou worden aangetast. Er moest dus op andere wijze in voorzien worden. Voor dergelijke gevallen moet er dikwijls heel wat overlegd, geloopen en geregeld Worden, alvorens de zaak tot een goed einde gebracht is. De veranderlijke gemoedsstemming van de zenuwpatiënten maakt het dikwijls zeer moeilijk een plan voor hun toekomst op te maken, waarvoor soms langdurige gesprekken noodig zijn en de indruk, die deze patiënten vóór hun opname in de maatschappij hebben achtergelaten, is gewoonlijk niet gunstig genoeg,, om op medewerking van huisgenooten, familieleden of kennissen te kunnen rekenen. - Zeer zeker zal het werk voor deze afdeeling tot een der moeilijkste problemen blijven behooren. In Januari 1914 begon ik het maatschappelijk werk in te syjjeren in de vrouwenkliniek van Prof. Trkub. Ik begreep, dat vooral kraamvrouwen, na haar eerste bevalling, raad en voorlichting noodig hadden. Het bleek terstond, hoe hoogst noodzakelijk deze bezoeken waren. Ik trof vrouwtjes aan, die hun zuigeling in 't geheel niet geholpen hadden, omdat ze niet wisten, hoe ze hun kleinen moesten wasschen en aankleeden. Ik vond zuigelingen met 'breukjes, met dubbel gevouwen beentjes, met uitgebreid eczeem, zuigelingen met etterende oogjes, mondjes dik met spruw, wenkbrauwen met berg. Buitendien nog tal van ongerechtigheden op het gebied der voeding, te veel, om op te noemen. De vrouwenkliniek levert ook moeilijke gevallen, ten eerste door den stroom van ongehuwde moeders, die er doortrekt en ten tweede door de vele moeders, die een huis vol zorg achterlaten. Deze vrouwen komen er meestal bevallen, omdat zich de een of andere afwijking bij hen voordoet, waarvoor ze thuis niet geholpen kunnen worden. Daardoor wordt, het verblijf meestal van langeren duur en de gevolgen thuis, wanneer niet terstond vóór of bij de opname van patiënten in dezen toestand voorzien wordt,  H. J. TER METJLEN. 101 zijn ver waar loozing der kinderen en verarming van het gezin. De vereeniging „Hulp in de Huishouding" helpt menigmaal in deze gevallen op ons verzoek, maar vele gezinnen zijn om verschillende redenen alleen met andere hulp gebaat. Kortom de talrijke aanvragen, die geregeld op de Afdeeling van het Wilhelmina-Gasthuis inkomen, bewijzen in welkeen groote behoefte het Maatschappelijk Werk in de Vrouwenkliniek voorziet. Alvorens U van de verdere ontwikkeling van het werk te vertellen, wil ik U even meedeelen, hoe wij aan versterkende middelen voor onze patiënten zijn gekomen en voor welke moeilijkheden het bestuur nu is komen te staan. In de eerste dagen van Augustus 1914, toen algemeen geloofd werd, dat ook Nederland in den oorlog betrokken zou worden, waren een groot aantal zieken uit eenige ziekenhuizen ontslagen om plaats te . maken voor eventueel gewonden. Dat dit noodontslag vele moeilijkheden tengevolge had voor de ontslagenen en hunne familieleden laat zich begrijpen. De Gemeentelijke Geneeskundige Dienst had een beroep gedaan op het Vrouwencomité van het Algemeen Steuncomité, om hulp te verleenen bij het bezoeken van deze zieken en hen zoo noodig te steunen met versterkende middelen, kleeren, beddegoed enz. Daar in die dagen, om versnippering van krachten te voorkomen, samenwerking met het Algemeen Steuncomité gewenscht was, sloot ons werk zich daarbij aan en stelde ik mij voor het huisbezoek beschikbaar. De Subcommissie, die zich toentertijd belastte met het verschaffen van versterkende middelen is, op verzoek van den directeur van den gemeentelijken geneeskundigen dienst, ook in volgende maanden, toen de vrees voor oorlog in ons land een weinig bedaard was en de ziekenhuizen hun deuren weder ontsloten, hare werkzaamheden blijven voortzetten. , yV'jÉÉ Hiermede opende zich voor onze afdeeling een gelegen-  102 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. heid, om voor die ontslagen patiënten, die een ziekenfondsdokter hadden en wier maatschappelijke toestand na onderzoek bleek niet toe te laten zelf versterkende middelen te bekostigen, deze aan te vragen bij deze commissie. Dit comité, dat den naam droeg van „de Commissie tot verstrekking van versterkend voedsel aan ontslagen ziekenhuizenpatiënten" heeft veel nuttig werk verricht. Helaas heeft het gemeentebestuur gemeend, haar met 1 April 1917 te moeten ontbinden en wil dat voortaan patiënten, die voor versterkend voedsel in aanmerking komen, verwezen zullen worden naar het kantoor „van Huiszittende Armen." Door deze wijziging wordt het bestuur voor een tweede moeilijk probleem gesteld, want vele knappe patiënten zullen bezwaar maken, om versterkende middelen bij het burgerlijk armbestuur te gaan aanvragen en ook verloopen er aan dit kantoor gewoonlijk 3 a 4 dagen tusschen de aanvraag en de verstrekking. Moet „Maatschappelijk Werk" nu in deze leemte gaan voorzien, door zelf een voedselbureau op te richten? Begint zij hiermede, dan zal zij ook later een kleerenmagazijn moeten inrichten enz. enz. en zal zij gedeeltelijk haar principe prijs moeten geven, om zuiver bemiddelend op te treden. Ik waag mij niet aan een oplossing in dezen, daar besprekingen nog worden gehouden over deze zaak. Nadat het Maatschappelijk Werk was ingevoerd op de interne, de psychiatrische en neurologische afdeeling en de Vrouwenkliniek kregen wij de gevallen van de chirurgische, de oogheelkundige afdeeling, de barakken voor huidziekten enz. enz. en van lieverlede heelt het zich over het gehiele gasthuis uitgebreid. Daar het . op den duur aan ondergeteekende en hare medewerkster onmogelijk bleek, om te voldoen aan de vele verzoeken om hulp, die inkwamen van de doktoren, de hoofdverpleegsters en van de patiënten zeiven, deed de behoefte aan een derde zuster voor het Wilhelmina-Gasthuis zich sterk gevoelen.  H. J. TER MEULÉN. 103 Ik schreef daarom in October 1915 een artikel in „het Tijdschrift voor Ziekenverpleging over „de Opleiding tot Wijkverpleegster" waarin o. m. werd gewezen op het groote nut voor de toekomstige wijkverpleegster, om gedurende eenige maanden op onze afdeeling te komen werken. Het resultaat hiervan was, dat weldra eenige zusters zich voor opleiding aanmeldden. Een der zusters kwam met het plan, om het werk later te beginnen in de Noord-Hollandsche Diaconessen Inrichting te Amsterdam. Een tweede is bezig het in te voeren in het Diaconessenhuis te Haarlem. En een derde hoopt weldra in Utrecht te beginnen. Georganiseerd, als ik den dienst zou wenschen, is hij echter nog niet. Daarvoor zou bij de opname elke patiënt, of zijn familie, verwezen moeten worden naar de afdeeling „Maatschappelijk , Werk" en hier zou moeten worden nagegaan, of zijn ziekte ook het gevolg is van een of anderen wantoestand thuis. Dit zou echter nu nog niet mogelijk zijn, want dan zou er den geheelen dag iemand op ons kantoor aanwezig moeten zijn en ook zou ik over veel meer hulp moeten beschikken. Ik heb echter alle reden tot dankbaarheid, want op goede resultaten kan gewezen worden gedurende deze Sll2 jaar. Menige patiënt, die vroeger als een kaatsbal heen en weer geworpen werd van het gasthuis naar de maatschappij en terug, hebben wij nu in goeden welstand in zijn gezin kunnen behouden, doordat wij tijdens zijn verblijf in het gasthuis de oorzaken van zijn verwaarloozing uit den weg hebben geruimd en hem na zijn ontslag geregeld zijn blijven controleeren. Zoovelen behoeven niet meer als voorheen de poort uit te gaan, zonder dat zij weten, waarheen 'zij hun schreden moeten wenden, omdat zij geen onderdak hebben, want voor deze alle wordt gezorgd, wanneer onze hulp bijtijds wordt ingeroepen. Sedert 31 Maart 1916 is het Werk tot een Vereeniging geconstitueerd, die den naam draagt van „de Vereeniging voor Maatschappelijk Werk in de Gemeenteziekenhuizen te Amsterdam."  104 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. Hare Statuten werden goedgekeurd bij Koninklijk Besluit van 1 Juli 1916 No. 17. Het bestuur bestaat uit 7 leden, waarvan 4 leden werden aangewezen door de Commissie uit het Burgerlijk Armbestuur voor de Gasthuizen te Amsterdam, die zooals in de Statuten staat omschreven daarvoor in de eerste plaats heeft uitgenoodigd de geneesheer-directeuren der beide gasthuizen. Voorts namen zitting in het bestuur twee leden van de commissie uit het burgerlijk armbestuur voor de gasthuizen, twee particulieren en ondergeteekende, die tevens tot Hoofdzuster van het Maatschappelijk Werk benoemd werd. In het voorjaar van 1916 werd met het rondzenden van de beide eerste jaarverslagen aan verschillende ingezetenen van Amsterdam kennis gegeven van de oprichting der Vereeniging, met verzoek haar door particuliere bijdragen te willen steunen. 13 Augustus werd de vereeniging op de lijst van de instellingen van weldadigheid geplaatst, voor het jaar 1917 werd haar door B. en W. een subsidie toegekend van f2000 per jaar en door ondergeteekende wordt zij vertegenwoordigd in den Armenraad. Toen in het najaar de wensch geuit werd, om het werk ook in het Binnen-Gasthuis in te voeren, werd overeengekomen, dat ik met een der zusters daarheen zou gaan, terwijl twee goed geschoolde zusters voor het Wilhelmina-Gasthuis zouden blijven werken. Dit feit had plaats op 1 September 1916. Bij onze komst in het Binnen-Gasthuis mochten wij er een keurig ingericht kantoor vinden. De ontvangst die ons te beurt viel van den geneesheerdirecteur, de adjunct-directrice en van de hoofdverpleegsters was allerhartelijkst en dat het werk als 'tware op ons lag te wachten, getuigen de talrijke aanvragen om hulp, die de eerste dagen van onze komst reeds inkwamen. In het Binnen-Gasthuis is de dienst op precies gelijke  H. J. TER MEULEN. 105 wijze georganiseerd, als in het Wilhelmina-Gasthuis en terstond bij onze komst zijn ook hier op alle afdeelingen kennisgevingen aangebracht, dat de afdeeling voorlichting, raad en hulp geeft, ten behoeve van de patiënten van het Binnen-Gasthuis. De nazorg is terstond door ons ter hand genomen van de kinderen, die uit de kinderkliniek ontslagen - zijn. Van de doktoren van deze afdeeling vernemen wij, wanneer er bepaalde voorschriften aan de moeders zijn meegegeven, of wanneer zij op de polikliniek terug moeten komen, terwijl wij den doktoren op onze beurt meedeelen, wanneer er zich bijzonderheden bij de ontslagen kinderen hebben voorgedaan. Ook van alle andere afdeelingen komen doktoren en hoofdverpleegsters geregeld onze hulp voor de patiënten inroepen. HET MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR MEDISCHE STUDENTEN. Sedert een 15-tal jaren bestaat in Amsterdam een-studentenvereeniging onder den naam „de Commissie voor de Ziekenkas" ook wel „Studenten Ziekenkas" genaamd. Deze had ten doel: Patiënten ontslagen uit Universiteitsziekenhuizen te steunen met versterkende middelen, kleeren beddegoed enz. enz. Toen nu deze Commissie voor de Ziekenkas vernomen had, dat er ook in het Binnen-Gasthuis een Afdeeling „Maatschappelijk Werk" zou komen, zag zij in, dat hare taak hier weldra overbodig zou worden. Het Bestuur van Ziekenkas bood mij daarom de gelden aan, ten behoeve van beide afdeelingen. Bij deze gelegenheid sprak ik met de studenten over het Maatschappelijk Studentenwerk in Amerika. Het gevolg hiervan was, dat zij eenige weken later met het verzoek tot mij kwamen, om ook aan ons werk te mogen deelnemen. Een plan tot samenwerking werd door mij opgemaakt en door de Ziekenkas aangenomen, dat in 't kort hierop neer komt. Alle aanvragen om hulp, ook die welke bij de studenten-  106 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. ziekenkas inkomen, worden doorgezonden naar de Afdeeling Maatschappelijk Werk van het Binnen-Gasthuis, of van het Wilhelmina-Gasthuis, waartoe zij behooren. Door de zusters wordt een onderzoek ingesteld naar den maatschappelijken toestand der patiënten. Blijkt uit het onderzoek, dat steun van Ziekenkas op eenigerlei wijze gewensclit is b.v. bestaande in het verstrekken van vérsterkend voedsel, het verschaffen van kleeren, of beddegoed, materiaal, om te venten, of wel ter voorziening van tijdelijke hulp voor de wasch, of in het huishouden, dan vragen wij, zusters, dien steun aan bij de Studentenziekenkas, die zich op haar beurt het recht voorbehoudt een onderzi ek in te stellen en al of niet haar goedkeuring aan het gevraagde hecht. Hiermede is voor de studenten de gelegenheid geopend zich des gewenscht meer dan voorheen van maatschappelijke toestanden op de hoogte te stellen. Met toestemming van de beide gèneesheer-directeuren heeft het Werk November 1916 een aanvang genomen. Het is slechts een klein begin, doch ik hoop, dat door deze samenwerking de eerste steen gelegd is voor het Maatschappelijk Studentenwerk in Nederland. - Het aantal gevallen, waarin hulp verleend is, gedurende deze 3'/s jaar, is als volgt: Wilhelmina- Gasthuis. ' mrj i r. „ Vrouwen- Alle andere . Tijdvak Gevallen. afdeelingen. Bezoeken. 1 Sept. 1913- 31 Aug. 1914. 472 158 314 1452 1 Sept. 1914— 31 Aug. 1915. 820 441 379 3269 1 Sept. 1915— 31 Maart 1917: 1864 795 1069 • 6113 Binnen- Gasthuis. 1 September 1916—31 Maart 1917. Gevallen 397. Bezoeken 1520.  h. J. ter metjlen. 107 Van verschillende zijden mocht het Maatschappelijk Werk instemming ondervinden. Na kennisneming van het eerste jaarverslag kwamen brieven in, .namens Hare Majesteit de Koningin, de KoninginMoeder en Z K. H. den Prins der Nederlanden. De gasthuiscommissie stelde een kantoor voor dit doel beschikbaar én gaf voor het eerste jaar 100 gulden en nam in 1915 de kosten op zich van een zuster, die gedurende den vacantietijd heeft geholpen met de controle over ontslagen kraamvrouwen. Het Centraal Genootschap voor Kinderherstellingsoorden stond in 1915 gedurende 5 maanden een vrijplaats toe, in Huize „Zwartendijk" te Egmond aan Zee. Ook hebben verscheidene dag- en weekbladen sympathieke artikelen aan ons werk gewijd. Zoo verscheen in Februari 1915 van de hand van den Heer Charles Boissevain in zijn „Van Dag tot Dag" van het Algemeen Handelsblad een zeer waardeerend overzicht onder het opschrift „Voorzienig en wijs Liefdewerk," en op 19 Februari 1916 een van Mevrouw Grimmon-Brondöeest, terwijl 15 Januari 1916 Mejuffrouw Züikerberg er een aardig artikel aan wijdde in „de Amsterdammer" weekblad voor Nederland. In navolging van ons werk hebben ook andere ziekenhuizen in ons land een gelijksoortigen dienst ingevoerd. Zoo is het Maatschappelijk Werk geheel op de zelfde wijze als bij ons georganiseerd in het Diaconessenhuis te Haarlem, en binnenkort hopen de Diaconesseninrichting, het Onze Lieve Vrouwen Gasthuis te Amsterdam en een der .groote ziekenhuizen te Utrecht dit voorbeeld te volgen. In den Haag en in Leiden is een „Vereeniging Maatschappelijk Werk in de Ziekenhuizen", in Utrecht een Vereeniging: „Sociale Hulp voor Zieken" opgericht, die echter op andere wijze werken '). Het Dagelijksch Bestuur van de Wilhelmina Vereeniging heeft een Centrale Commissie benoemd, waarin ook onder- ') Zoo juist vernam ik, dat ook Groningen en Rotterdam op kleine schaal dit voorbeeld gevolgd hebben.  108 maatschappelijk werk voor zieken. geteekende zitting genomen heeft, om te onderzoeken op welke wijze het „Maatschappelijk Werk" bij zenuwlijden en krankzinnigheid voor het geheele leven het meest doelmatig kan worden georganiseerd. Ongeveer een week geleden werd besloten, hier een vereeniging voor in 't leven te roepen. Wij kunnen dus hoopvol de toekomst tegemoet gaan. de maatschappelijk werkende verpleegster. Als een ander verblijdend teeken kan worden aangemerkt, dat zoowel in geneeskundige als in armenzorgkringen een levendige belangstelling in dit onderwerp wordt gesteld. Daarvoor behoef ik U slechts te verwijzen naar het Tijdschrift voor Geneeskunde, nummers 9-12-19, verschenen resp. 26 Februari, 18 Maart en 6 Mei 1916, en naar „het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming" van 17 Juni 1916. Voor degenen, die niet in de gelegenheid zijn deze artikelen na te slaan, laat ik hier een kort uittreksel volgen, hoe Prof. , van Rijnberk, Dr. H. F. Fleischer, Mevrouw Muller Lulofs en Dokter Adriani over het werk denken. Prof. van Rijnberk schrijft: „Opneming in een gasthuis, behandeling en verpleging, „totdat beterschap in geneeskundigen zin bereikt is, daartoe „bepaalt zich in hoofdzaak de zorg der gemeenschap voor „zieken uit de arme en armste standen der samenleving. „Strikt genomen is dat niet veel, noch in maatschappelijken noch in geneeskundigen zin. Laten wij het eerste voor wat het is, als geneeskundigen weten wij genoeg, hoezeer oeconomische en maatschappelijke wantoestanden niet alleen het ontstaan van vele zièkten bevorderen, maar ook de met moeite verkregen genezing, na ontslag uit het ziekenhuis te niet doen. Voegt men hierbij, hoe allerlei factoren in het eene woord „zorg" samen te vatten, de genezing gedurende de behandeling kunnen tegenhouden, dan kunnen wij slechts beamen, dat voorziening in die zorgelijke verhoudingen en wantoestanden niet alleen een aanvulling is van het geneeskundig  h. j. ter meüxen. 109 werk, maar daarvan rechtaf deel behoort uit te maken. Waarmee ik natuurlijk niet zeggen wil, dat de arts zelf ermee belast behoort te zijn. Maar voorziening in de maatschappelijke verhoudingen van de zieke armen, tot steun en bespoediging der genezing en tot voorkoming van terugval, schijnt mij een hulpvak van de behandeling te zijn, hetwelk evenzeer onze aandacht eischen moet, als de verpleging. En verder: werkend als schakel tusscben Ziekenhuis en Maatschappij, alle belemmeringen wegnemend, die het herstel der patiënten tegen houden en alle schadelijke invloeden bekampend, die het eerste in gevaar brengen, is de maatschappelijk werkende Verpleegster inderdaad van onberekenbaar nut voor de Maatschappij als voor de Geneeskunst. En vervolgens: Het behoeft wel nauwelijks opzettelijk verdedigd te worden, dat dit Maatschappelijk Ziekenhuiswerk nog een andere nuttige zijde heeft en wel de economische. Eiken dag, dat een zieke, eerder uit het gasthuis ontslagen en aan zijn werk teruggegeven kan worden, bespaart rechtstreeks kosten aan de gemeenschap en verrijkt het gemeenschappelijk vóórtbrengvermogen. En hoeveel voordeel het in deze opzichten beeft, de als genezen ontslagenen voor het vervolg buiten de gasthuizen en als nuttige arbeidende leden in de samenleving te houden, behoeft ook slechts genoemd, om aanvaard en beaamd te worden. Daarom lijkt mij Mejuffrouw ter Meulens' vraag, dat de gemeente Amsterdam gesalarieerde verpleegsters voor het Maatschappelijk Ziekenhuiswerk aan hare gasthuizen verbinde, een volkomen redelijke. Het betreft hier geen kostbare proefneming, ten believe van liefhebbende, of liefhebberende menschenvrienden, maar het geldt een maatregel van eenvoudige en oeconomische voorziening. Gaarne voeg ik mijn wensch bij dien van Mejuffrouw ter Meülen en hoop met haar, dat elk ziekenhuis in ons land spoedig als goed georganiseerden dienst van  110 maatschappelijk werk voor zieken. openbaar belang, zijn afdeeling voor Maatschappelijk Werk moge bezitten. Tot zoover Prof. van Rijnberk. Dr. H. F. Fleischer, arts te 's-Gravenhage, die ook de zaak, waarom het gaat, zeer welgezind is, stelt de vraag, of de sociaal-geneeskundige kennis en het maatschappelijk inzicht, om met vrucht het doornig pad der philantropie te kunnen bewandelen wel aanwezig- is bij de maatschappelijk werkende verpleegster, voor wie hij de verantwoordelijkheid te groot acht, om in allerlei moeilijke vraagstukken te beslissen. Dr. Fleischer vindt daarom, dat de opperste leiding thuis hoort bij den gemeente-arts en pleit voor: gemeentelijke geneeskundige diensten, bijgestaan door -wijkverpleegsters en maatschappelijk werkende verpleegsters. Mevrouw Muller—Lulofs is van meening, dat het Maatschappelijk Werk voor zich twee kanten heeft en wel een geneeskundige en een maatschappelijke en vindt, dat die niet door één en denzelfden persoon kunnen worden behartigd. Voor het geneeskundig gedeelte is alleen de arts. met zijn wijkverpleegster, voor het maatschappelijk gedeelte uitsluitend de maatschappelijkwerkende vrouw geschikt. Mevrouw Muller wil, dat het opruimen van de maatschappelijke moeilijkheden berust bij een terzake deskundige en vindt, dat noch de gemeente-arts noch de wijkverpleegster beoordeelen kunnen b. v. in hoeverre een gezin zelf in staat is bij te dragen in de onkosten van de maatschappelijke hulp, die het behoeft, noch kan onderzoeken, in hoeverre in plaats van door betaalde hulp een gezin geholpen kan worden door buren, familieleden of kennissen. Zij is van oordeel, dat noch de gemeente-arts, noch de wijkverpleegster op de hoogte zijn van woningtoestanden en evenmin van alle instellingen tot hulp met bijzondere doeleinden. Daarom wil Mevrouw Muller het maatschappelijk gedeelte liefst door een onder leiding van een armverzorgend lichaam werkende kracht zien, die zich verre houdt van de verpleging. Zij eindigt met te verwijzen naar de vereeniging „Sociale Hulp voor Zieken te Utrecht."  h. j. ter meulen. IJl Dr. Adriani is van oordeel, dat de armverzorger niet zal kunnen toegeven, dat de arts de eindbeslissing, dus ook de verantwoordelijkheid van het Maatschappelijk Werk in handen moet hebben, omdat hij niet alle factoren kan overzien, die bij deze beslissing in overweging genomen moeten worden. Door dit overzicht zult U een indruk gekregen hebben, hoezeer de meeningen nog uiteenloopen aan welke handen het maatschappelijk Werk voor Zieken behoort te worden toevertrouwd en dat is mijns inziens zoo begrijpelijk. De geneeskundige als ook de armverzorger zien het groote belang, dat zij erbij hebben in en vinden elk voor zich, dat de uitvoerende macht op hun terrein ligt. Dat ik persoonlijk doordrongen ben van het groote nut, dat deze zaak tot klaarheid komt, behoef ik U zeker niet te zeggen. Na het doorlezen van mijn verslag, zult U moeten toegeven nietwaar, dat het werk niet uitsluitend tot het gebied van den geneeskundige behoort, maar ook niet tot dat van den armverzorger? Het omvat een combinatie van beide. De patiënt, vóór zijn opname, tijdens zijn verblijf en na zijn ontslag uit het ziekenhuis is de spil, waarom alles draait, of wel het uitgangspunt van het werk. In de meeste gevallen doet zich als eerste vraag voor: „In welken toestand de patiënt zich bevindt, of zijn ziekte al of niet van ernstigen aard is, of ze vermoedelijk van korten of langen duur zal zijn en welke oorzaken en gevolgen ze kan hebben. Dit alles is dikwijls van belang te weten voor het verschaffen van hulp of het maken van een plan voor de toekomst. In het ziekenhuis zal de behandelende arts of de hoofdverpleegster de gewönschte inlichtingen geven kunnen, maar buiten de ziekenhuizen zal de ondervinding aan het ziekbed opgedaan ons dikwijls te hulp moeten komen. Het spreekt van zelf, dat voor dit deel van het werk en ook voor de contróle ' of nazorg van ontslagen patiënten slechts geschoolde krachten aangesteld moeten worden. Nu eens moet worden nagegaan of een dieet goed wordt  112 MAATSCHAPPELIJK WERK VOOR ZIEKEN. nageleefd, of een oogwassching of een irrigatie goed worden toegepast, dan weer moet aan een ontslagen kraamvrouw gewezen worden, hoe ze haar zuigeling moet wasschen, aankleeden en voeden, verzorgen enz. enz. Kennis van hygiëne is noodig, om den armen betere begrippen te leeren betreffende voeding, kleeding, ligging en een hygiënische leefwijze, terwijl ook vertrouwdheid in den omgang met patiënten en met den gang van zaken in het ziekenhuis niet gemist kunnen worden. Voor het geneeskundig gedeelte van het werk is alzoo noodig : 1. Kennis van ziektetoestanden in het algemeen en eenig begrip van de leer van ziekteoorzaken en hare gevolgen. 2. Kennis van ziekenverpleging en praktische hygiëne. 3. Bekendheid met ziekenhuistoestanden. Voor het maatschappelijk deel van het werk is noodig: Bekendheid met de samenstelling, het doel en werken van de verschillende burgerlijke, kerkelijke en particuliere instellingen. De maatschappelijk werkende zuster moet weten m welke gevallen en wanneer ze hun hulp kan inroepen voor de patienten,, zij moet op de hoogte zijn van organisatie en administratie van verschillende instellingen op armenzorg-gebied en kennis nemen van alles, wat er in de plaats, waar zij werkt, op dit gebied wordt gepraesteerd. Hoewel het aantal van de maatschappelijke bemoeiingen, waarvoor zij zal komen te staan, groot is en van de meest mogelijke verscheidenheid, wordt voor de meeste gevallen geen diepgaande studie vereischt (waarmee ik niet zeggén wil dat al werkende op dit terrein de belangstelling in allerlei maatschappelijke vraagstukken niet voortdurend toeneemt ) Dit vindt zijn oorzaak hierin, dat het Maatschappelijk Werk voor Zieken in vele gevallen slechts korten tijd, of tot zoolang in de maatschappelijke nooden der patiënten voorziet, of zich voor hunne belangen interesseert, tot er een persoon of instelling gevonden is, die deze taak overneemt.  H. J. TER MEULEN. 113 Met de volgende voorbeelden hoop ik U duidelijk te maken, wat ik bedoel. Eerstens wil ik U dan wijzen op onze samenwerking met den Armenraad. Voor een goede organisatie moet het Maatschappelijk Werk over een zoo volledig mogelijke opgave kunnen beschikken van de verschillende hulpbronnen, die onze stad oplevert. Wel hebben wij een archief ingericht, doch voor een volledigen inlichtingsdienst, die vooral in deze tijden steeds aan verandering onderhevig is, zou een uitgebreide staf werkers noodig zijn. Hier komt de Armenraad met zijn rijk materiaal en centrum van gegevens ons te hulp en werkt aanvullend, daar waar onze kennis van vereenigingen, instellingen en andere hulpverleeningen enz. tekort schiet. Als tweede voorbeeld noem ik U onze samenwerking met de kerkelijke instellingen van weldadigheid, het Genootschap Liefdadigheid Naar Vermogen en het burgerlijk armbestuur, waarvan wij de hulp inroepen, wanneer het ons voorkomt, dat onze patiënten of hunne gezinnen tijdelijk bij zonderen steun noodig hebben. Het onderzoek om te bepalen ofgeldelijken of andere steun al of niet gegeven moet worden, laten wij geheel aan die instellingen over. Maatschappelijk werk geeft slechts advies en treedt bemiddelend op. Ook hiervoor is dus een oppervlakkig kennen voldoende. Na deze omschrijving zal het U duidelijk zijn, dat de opleiding tot ziekenverpleegster No. 1 is en met kennis van maatschappelijke toestanden behoort aangevuld te worden. De groote vlucht, die het maatschappelijk ziekenhuiswerk in de gemeente-ziekenhuizen te Amsterdam in enkele jaren tijds genomen heeft, is wel het beste bewijs, dat de maatschappelijk werkende verpleegster aan de gestelde eischen beantwoord heeft en hier de rechte persoon op de rechte plaats is. Zij neemt noch den geneeskundige, noch den armverzorger hun taak uit handen, doch werkt bemiddelend, als schakel tusschen deze beiden en tusschen Ziekenhuis en Maatschappij. Haar doel is samenwerking mogelijk te maken en te be-  114 H. J. TEK METJLEN. vorderen tusschen twee beroepen, die tot nu toe ieder huns weegs gingen en toch één gemeenschappelijk belang dienden. Evenals de geneeskundige en de armverzorger op hun gebied pleiten voor vakopleiding en terzake deskundigen, moet dit ook algemeen als eisch gesteld worden voor degenen, die zich aan „het Maatschappelijk Werk voor Zieken" wijden. Moge algemeen door directeuren van ziekenhuizen endoor particuliere medici bijtijds worden ingezien, dat dit werk niet in handen Van leeken thuishoort en dat dilettantisme hier uit den booze is. De gelegenheid tot opleiding bestaat in de gasthuizen te Amsterdam, doch is nog beperkt. Laat ons echter hopen, dat dit spoedig anders moge worden. Wanneer later de school voor Maatschappelijk Werk ook voor dit nieuwe beroep aanvullend gaat optreden, zal, hoop ik, eenmaal de tijd aanbreken, dat in geneeskundige en armenzorgkringen de Maatschappelijk werkende Verpleegster algemeen als „Dritte im Bunde" erkend wordt. Wanneer ik met het schrijven van dit prae-advies een steentje zal hebben bijgedragen, om dit te bereiken, dan heb ik dat aan U te danken, hooggeachte Leden van het Bestuur van „de Nederlandsche Vereenigiug voor Armenzorg en Weldadigheid", die mij in de gelegenheid gesteld hebt, om mijne gedachten over het Maatschappelijk Werk voor Zieken in ruimen kring bekend te maken. Ontvangt hiervoor mijn oprecht gemeenden dank. Amsterdam, H. J. TER MEULEN.  INHOUD. A. Verdient het, hetzij in beginsel, hetzij om praktische redenen, aanbeveling scherpe grenzen te trekken tusschen den arbeid der instellingen van weldadigheid en dien van andere instellingen van sociale voorzorg en zoo ja, waar behooren die grenzen te loopen? Prae-advies van den Heer Jhr. Mr. H. Smissaert. . . Blz. 5 Prae-advies van den Heer Dr. J. A. Adriani „ 19 B. Maatschappelijk Werk voor Zieken. Prae-advies van den Heer Arts H. F. Fleischer 51 Prae-advies van Mejuffrouw H. J. ter Meulen ,82