I  •>ü^are|Weg het vinden van den Christus llP,NA (BONUS) KINQSFO^g (M. D. a. d. Universiteit te Parijs) ■ eti, 1 §^rag§| EDWARD flÏAITLAND (B. A. Cént^fc^^: Vertaald döör H| H Hj van der SH AMERSFOORT :: VALKHOFFA Co.   r AmsterrJamsche Loge Theosofische Ve-oeniging .. Ned. Afdealing DE WARE WEG OF HET VINDEN VAN DEN CHRISTUS   DïL WAKJi WJiLr of het vinden van den Christus DOOR ANNA (BONUS) KINGSFORD (M. D. a.d. Universiteit te Parijs) en EDWARD MAITLAND (B. A. Cantab.) VERTAALD UIT DE VIERDE ENGELSCHE UITGAVE DOOR mejuffrouw A. B. VAN der meer AMERSFOORT - VALKHOFF & Co.   Voorrede. „Maak mn" bekend den weg, dien ik te gaan heb, want ik hef mijn ziele tot u op... „Uw goede geest geleide mij in een effen land." — „ . ' Psalm 143:8, 10. „Ik zal u onderwijzen, en u leeren van den weg, dien eii gaan zult". — Ps. 32:8. 6J „Die in den oprechten weg wandelt, die zal mij dienen". Ps. 101:6. „Weest dan gijlieden volmaakt". — Matth. 5:48. De negen hoofdstukken, die de eerste Engelsche uitgaaf van dit boek vormden, werden door Anna Kingsford en Edward Maitland in een besloten kring ten gehoore gebracht in de maanden Mei, Juni en Juli 1881 en den volgenden winter anoniem uitgegeven onder den titel The Perfect Way or The Finding of Chrisi. Zij vertegenwoordigen, zooals de volledige titel van het boek aanduidt, de leer, dat door „Christus" noch een enkel historische, noch een bovennatuurlijke persoonlijkheid wordt aangeduid, maar het type van de hoogste door den mensch te bereiken mogelijkheid, de top van de ladder van evolutie, waarop de menschheid „tot God" wordt opgenomen en de mensch oplost in en zich verbindt met de Godheid, daar waar „God en de mensch één in Christus zijn";') want het bereiken van de vereeniging met God, door welke alleen men tot volmaking komt, is voor alle *) Geloofsbeliji hier achter. lenis van Athanasius. Zie ook: Aanh. III 5  menschen mogelijk. En zij stellen dat hoogste punt van volmaking voor als alleen bereikbaar door het volgen van een volmaakt levensideaal in alles, wat des menschen is, in ieder onderdeel van zijn viervoudige natuur, ot in lichaam, verstand, ziel en geest. Die groote waarheid wordt door de .Katholieke kerk gesymboliseerd in de mis, wanneer de priester een weinig water — de menschheid voorstellend — in den beker mengt met den wijn — de Godheid voorstellend — terwijl hei water te voren gewijd is en zoo waardig gemaakt om te worden opgenomen en op te gaan in de substantie van den wijn, die weldra geconsacreerd zal worden ; de priester bidt tegelijkertijd voor zich zelf en voor de gemeente, dat zij door het mysterie, voorgesteld door het water en den wijn, deel mogen hebben aan de Goddelijkheid van Jezus Christus, die zich gegeven heeft om deel te nemen aan onze menschelijkheid. Het was de bedoeling van De Ware Weg „het verloop voor te stellen van de innerlijke volmaking van het individu — het verloop nl., waardoor „Christus" „Christus" wordt — en daardoor den Christus te verklaren ; voor het uitwerken van de verschillende practische toepassingen van deze leer werd in dit boek geen plaats ingeruimd, al was 't alleen maar omdat, als eens de geest des menschen volmaakt is, zijn gedrag zich van zelf daarnaar zal regelen".1) Maar op twee kwesties van practische toepassing werd de nadruk gelegd nl., op vegetarisme en vivisectie. „Op het eerste wordt als beginsel aangedrongen om tot vol begrip en verwezenlijking te komen van het ideaal, begrepen in het woord „Christus" — onder andere redenen ook om zijn invloed op de hoogere gebieden van 't bewustzijn;2) en het laatste wordt zonder omwegen verworpen als een totale *) E. M. brief aan de Literary Guide, 15 Oct. 1890. >) Zie Aanta. III hier achter en zie Ad dr es se s and Essays on Vegetarianism by A. K. and E.M., onlangs uitgekomen. 6  verloochening van dat ideaal daar het in gedragslijn het hooger ik onderdrukt ten gunste van het lager".1) Want — „De roofvogel heeft het pad niet gekend, en het oog der kraai heeft het niet gezien ; de jonge, hoogmoedige dieren hebben het niet betreden, de felle leeuw is daarover niet henen gegaan".2) De Ware Weg vertegenwoordigt en is de vrucht van een Goddelijke openbaring: een openbaring in mystische richting, een openbaring, die voor de wereld „dat beroemde stelsel van cosmogonie hersteld heeft, dat, aan ingewijden bekend als de Hermetische gnosis, van de verst verwijderde oudheid af vereerd is geworden als de eenige ware Goddelijke openbaring omtrent de natuur van den mensch en 't heelal; en dat de kern en de substantie vormt van alle gewijde geschriften, mysteriën en godsdiensten — van Brahma en Boeddha, van Zoroaster, Osiris, Mithra, van 't Hellenisme, het Jodendom en 't Christendom, welke beurtelings dienden als zijn voertuig en tolk; maar in elk dezer werd zijn ware beteekenis vervalscht en verduisterd en ging eindelijk schuil achter de vormen, waarin ze was voorgesteld, en de godsdienst werd neergehaald tot een afgodsdienst, de vereering zijner geestelijke werkelijkheden vervangen door die zijner stoffelijke symbolen". En het geeft ook een vertolking van deze vormen — tegelijk met de geestelijke feiten, waarop ze betrekking hebben — tot de volledige verklaring toe van het Christendom, zijn vereenzelviging met den gnosis, en bijgevolg zijn rechtvaardiging, doordat het, indien recht verstaan, een ware wetenschap van Goddelijke dingen vormt en daarmee een volmaakt stelsel van denken en doen".8) Het maakt er dus aanspraak op om „zoowel Christelijk als Katholiek te zijn in de *) E. M. brief aan de Literary Guide 15 Oct. 1890. ») Job 28 : 7 en 8. *) E. M. 's M. S., voorrede van een Amerik. uitgaaf van D. W. W., en zieHoofdst. II, 12 en Hooldst. VII, 49 hierachter. 7  oorspronkelijke en ware beteekenis".l) Inderdaad de gnosis vindt zijn volledigste en volmaaktste uitdrukking „bij monde en in de dogma's van de Katholieke kerk".2) „De ingewijde is niet tegen den waren christelijke godsdienst of tegen zijn symboliek, maar alleen tegen de gangbare orthodoxe verklaring van dien godsdienst en die symboliek".8) „De gnosis is, in de wereld zijnde, nooit" (vóór de uitgave van The Perfect Way) „werkelijk aan de wereld gegeven of voorgesteld onder een vorm, die hem voor de wereld begrijpelijk zou maken, maar is bewaard voor ingewijden, verplicht tot geheimhouding, en schuilend onder symbolen tot welker verklaring zij alleen den sleutel hadden. Deels nu omdat die sleutel verloren is gegaan, of zoo zorgvuldig verborgen, dat hij niet langer vindbaar was — zelfs voor ingewijden niet, zooals 't geval zou blijken te zijn — èn omdat dat verlies alleen door een nieuwe verklaring, zooals De Ware Weg aanbiedt, hersteld kon worden", werd zulk een revelatie noodig. *) In een onlangs verschenen boek, zegt een bekend schrijver, dat „de groote behoefte van den hedendaagschen tijd een algeheele hervorming is in de uitlegging van het Christendom, een nieuwe opzet voor populaire verklaring, een nieuwe vorm van Christelijk onderricht in kerk en school en universiteit".6) Meer dan dertig jaar geleden uitte Anna Kingsford een dergelijke meening: „Hier is niet zoo zeer de openbaring noodig", zeide zij, „van een nieuw godsdienststelsel, als wel een zuivere vertolking van den nu bestaanden godsdienst".6) l) Hoofdst. I, 42 hierachter. s) A. K.'s M. S. „Les Rois Mages Mystiques". 3) A. K. brief aan den president van de T. V. (Madras) 31 Oct. 1883; en zie C. W. S. p. 198 r. 5. *) E. M.'s M. S. voorrede bij een Amerik. uitg. van D. W. W., en zie Hoofdst. II, 12 hierachter en Hoofdst. VII, 49. 5) Deep Breathing, door Arthur Lovell p. 28. 6) Brief aan den president van de T. V. (Madras) 31 Oct. 1883, 8  De openbaring, vervat in het boek De Ware Weg, voorziet in die groote behoefte nl. van een zuivere vertolking van den Christelijken godsdienst. Ze werd gegeven met het opzettelijk doel om den godsdienst op te heffen uit de ontaarding, waartoe hij geraakt was in handen van materialistische priesterschappen, door hem te verklaren en weer te herstellen als een zuiver geestelijke en geheel redelijke waarheid en zoo het geestelijk bewustzijn van het ras tot een nieuweren en hoogeren trap van ontwikkeling te brengen.3) „Wat beoogd wordt is geen loochening, maar een verklaring, geen afbraak, maar een weeropbouw en wel met de stof zelf, die tot hiertoe is gebruikt".2) Geen nieuw evangelie ter verlossing was noodig of mogelijk, maar een nieuw evangelie van vertolking was onvermijdelijk. In haar presidentsrede op den 17den Juli 1883 voor de Britsch theos. vereeniging gegeven zegt Anna Kingsford: „Wij bieden een verzoeningsmiddel voor alle kerken aan, in 't bewustzijn dat, als eens de sluier van de symboliek van 't goddelijk gelaat der Waarheid is opgelicht, alle kerken verwant zijn en de grondleer van alle dezelfde is.... Grieksch, Hermetisch, Boeddhistisch, Wedantynsch, Christelijk8) - al die bewaarders van de mysteriën hebben één oorsprong en één leer. Wij houden het er voor, dat geen enkel kerkelijk geloof uit zich zelf begrijpelijk is, wanneer het niet uit zijn voorgangers en tijdgenooten verklaard wordt. Christelijke herdruktin The Life of Anna Kingsford (3euitg.) deelll p. 140^146; zie ook Aanh. III hier achter. ') E. M. brief aan R., 3 Mei 1891; en zie Hoofdst. II44 achter s) Hoofdst. I, 56 hierachter. s) Een nauwgezet en geleerd bestudeerder van de Hindoesche geschriften zeide, dat De Ware Weg „gedeelten" bevat ,die gelijk zijn aan enkele, die hij uit de Upanishads had overgezet, maar waarvan nooit een vertaling 't licht had gezien • en hij verklaarde de overeenkomst door te veronderstellen! dat aan beide een gelijke verlichting (illuminatie) ten grond- 9  godgeleerden bijv. zullen de juiste waarde en beteekenis der hun welbekende symbolen eerst leeren begrijpen en waardeeren door de studie van de Oostersche wijsbegeerte en 'theidensche idealisme. Want het Christendom is daarvan de erfgenaam en put zijn kracht uit hun aderen. En voor zoover al zijn groote voorgangers onder hun exoterische formules en kerkgebruiken — zelf slechts uiterlijke omhulsels, dienende om de eenvoudigen van geest bezig te houden.— de esoterische waarheden verbergen, die voor de ingewijden enkel zijn weggelegd, zoo bewaart het ook voor ernstige zoekers en diepe denkers de ware, innerlijke mysteriën, die alle dezelfde en eeuwig zijn in alle geloofsbelijdenissen en kerken sedert het ontstaan van de wereld. Deze ware, innerlijke, bovenzinnelijke beteekenis is de werkelijke tegenwoordigheid, verborgen in de stoffen van het Goddelijk Sacrament: de mystische substantie en de waarheid, voorgesteld door het brood en den wijn van de oude Bacchanaliën en nu van onze eigen katholieke kerk. Voor de onontwikkelden, de oppervlakkigen, de bijgeloovigen zijn die stoffen zelf het doel van de plechtigheden ; voor den ingewijde, den ziener, den zoon van Hermes zijn ze slechts de uiterlijke en zichtbare teekenen van dat, wat eeuwig en noodzakelijk, innerlijk, geestelijk en occult is".1) De gedachtegang, aangegeven door De Ware Weg is daarom niet gunstiger gestemd voor de populaire uitlegging der orthodoxe kerkleer dan voor het in de mode zijnde agnosticisme. Zij vertegenwoordigt inderdaad een verzet tegen alle conventioneele geloofsvormen, geestelijke en wereldlijke en de overtuiging, dat het herstel van den godsdienst op redelijke en wetenschappelijke gronden niet alleen voor 't menschelijk verstand mogelijk is, maar onontbeerlijk voor menschelijken vooruitgang en ontwikkeling".2) Life of A. K. 3e uitg. deel II, p. 124. a) A. K.'s brief in Pall Mali Gazette, 1884. Zie Life of A. K. 3e uitg. deel II p. 206-207. 10  „Van één ding", zei Anna Kingsford, „ben ik zeker nl. dat er geen middending is, noch kan zijn, tusschen atheïsme en de leer, die ik aanhang".1) Het is noodig, dat men begrijpe, wat men meent met „mysterie", „mysticisme" en „mystici". In zijn ware beteekenis beduidt „mysterie" niet iets, dat de rede te boven gaat en er mede in tegenspraak is en gezag stelt boven begrip, maar dat wat, als innerlijk, verborgen en geestelijk, 't gebruik van de rede vereischt voor een gebied hooger dan het uiterlijke, voorbijgaande en zintuiglijk waarneembare. Mysticisme is substantialisme en het tegenovergestelde van materialisme. Het ware 'gebied van het godsdienstig geloof is subjectief en geestelijk, niet objectief en stoffelijk. Mystici spreken van binnen uit, 't geen een zekere ervaring veronderstelt; en niet, zooals de menigte, van buiten af, als enkel toeschouwers. Mystici zijn „zij, die krachtens hun eigen geestelijke rijpheid en ontwikkeling in staat geweest zijn boven de uiterlijke en lagere, de stoffelijke en astrale gebieden van 't bewustzijn uit te gaan en het innerlijke en hoogere te bereiken, het koninkrijk binnen-in van ziel en' geest, die dus in staat zijn het wezen der dingen te doorgronden, waar anderen de dingen alleen zien en dus het wezen te kennen, waarvan de dingen de verschijning zijn".2) „Met het gehoor van het oor heb ik u gehoord, maar nu ziet u mijn oog", zeide de vrome Job:3) en als mysticus sprak David, toen hij zeide: „ ... en in het verborgene maakt gij mij wijsheid bekend".4) „Hoort „dit, allen gij volken; neemt ter ooren, alle inwoners „der wereld: zoowel geringen, als aanzienlijken, tezamen „rijk en arm. Mijn mond zal enkel wijsheid spreken; „en de overdenking mijns harten zal vol verstand zijn. *) A. K.'s dagboek, 13 Nov. 1881. Zie Life of A.K.3euitg. deel II, p. 40. *) E. M., brief in Light 1894, p. 4771 en zie Hoofdst. V: 29. ») Job 42:5. 4) Psalm 51:8. 11  „Ik zal mijn oor neigen tot een spreuke, ik zal mijn „verborgene rede openen op de harp".1) Men heeft mysticisme omschreven als „proefondervindelijke theosofie\ Omdat theosofie in haar ruimere beteekenis het bovenzinnelijke in zijn ganschen omvang vertegenwoordigt en insluit, is de wetenschap van den mysticus strikt en uitsluitend geestelijk. Het is meer de wetenschap van den heilige, dan van den adept, en deze houdt zich onmiddellijk en naar binnen zoekend bezig met de belangen van de ziel en de aspiraties van het hart. Zij houdt weinig rekening met de occulte krachten en bewegingen, of met de verstandelijke ceremoniën van Ja Haute Magie". Haar bedoeling is meer om te ontsluieren dan om uit te leggen of op te bouwen en houdt zich bezig met het omzetten van de exoterische, materieele en algemeene formules van geloof en leer in esoterische, geestelijke en bizondere beteekenissen, de zorgen en belangen van de ziel vrijmakend van 't gebonden zijn aan de letter en den vorm en daardoor de geloofssfeer verheffend van het peil van traditie tot dut van revelatie. Zoo is de godsdienst van den mys^cus inwezenlijk geestelijk, en al zijn geloofsartikel e i hebben betrekking op innerlijke toestanden, grondbeginselen en werkingen. Hij is gebaseerd op proefondervindelijke kennis, niet op gezag en zijn hoofdfiguren beteekenen eigenschappen, hoedanigheden en sacramenten, geen personen, noch gebeurtenissen, hoe groot of belangrijk ook. Deze laatste met alle stoffelijke, bijkomende omstandigheden en toevalligheden, die zij in zich sluiten, worden door den mysticus beschouwd als het voertuig niet als het werkelijk beginsel van godsdienst, omdat zij niet Goddelijk of absoluut zijn".3) Juist zooals er velen waren, die de noodzakelijkheid !) Psalm 49:2, 3, 4, 5. ') A. K.'s M. S. „Les Rois Mages Mystiques" en zieA. K.'s brief aan den president van de T. V. (Madras) 31 Oct. 1883, herdrukt in The Life of A. K. 3e uitg. deel 11, bl. 140—146. 12  niet inzagen van een verdere ontplooiing van het geestelijk bewustzijn, vertegenwoordigd door het Christendom, en de invoering van dien godsdienst euvel opnamen, zoo zijn er ook velen, en moeten er zijn, die een gelijk bezwaar hebben tegen de verdere ontwikkeling van 't Christendom, vertegenwoordigd door een beweging in de richting van het mysticisme.1) Het is daarom noodig nogmaals den nadruk te leggen op het feit, dat dit boek van „de mysteriën van het koninkrijk Gods" eer geschreven is voor de „ontwikkelden en beschaafden" dan voor de onontwikkelden en onbeschaafden.2) Het werd „niet geschreven voor hen, die best tevreden zijn met wat zij reeds hebben aan Goddelijke kennis of die niet meer begeeren" maar het werd „geschreven voor hen, die dorsten naar zulke kennis en begeeren te gehoorzamen aan de opdracht: om uit alle macht naar kennis te streven; want wat dit werk doet en nooit te voren met het oog op het Christendom is gedaan, is de dingen der ziel met het verstand te verbinden, zoodat de godsdienst weer geplaatst en hersteld wordt op zijn eigen „rots", het begrip, in plaats van te steunen op 't gezag van een orde, als die van priesters".3) In haar voornoemde presidentsrede voor cle Bntsche Theosofische Vereeniging zeide Anna Kingsford eveneens: „Onze godsdienst kan ook die van den arme zijn, maar hij kan niet die van den onwetende zijn. Want wij doen tegelijkertijd afstand van gezag en dogma, wij doen een beroep op de menschelgke rede en op ontwikkeling en verlichte gedachten. Onze leer berust niet op een ver verwijderd verleden; ze is niet gebouwd op een reeks van historische gebeurtenissen, blootgesteld aan de aanvallen der moderne kritiek; ze' heeft niets uit te staan met uiterlijke persoonlijkheden of met willekeurige data, feiten en getuigenissen; integendeel, ze heeft betrekking op het leven van heden en i) E. M.'s brief aan J. S. C. 18 Apr. 1890. 2 ï00*7,edï -bij de 2? (En£-) uit?- P- 58 hierachter. s) E. M.'s brief aan J. S. C. 28 Apr. 1890 13  op de altijd tegenwoordige getuigenis der natuur, der wetenschap, der gedachte en der intuïtie. Dat, wat exoterisch is en uiterlijk, is het vergankelijke type, het historisch ideaal, het symbool, de vorm, en deze zijn alles voor den onontwikkelde. Maar wat esoterisch is en innerlijk, is de eeuwige waarheid, de in-wezenlijke bedoeling, het beteekenisvolle en om dat te begrijpen, moet het verstand zedelijk en philosofisch zijn en zijn werking wetenschappelijk en eclectisch".1) „Zelden ondervind ik", zegt Edw. Maitland, „dat zich voor de geestelijk ontwikkelden een kwestie voordoet, die niet volkomen in De Ware Weg behandeld is".s) Het is „vooral van groote waarde voor den geleerde, die geheel opgaat in geestelijke dingen, omdat het, in plaats van vroegere gevolgtrekkingen werktuigelijk overgenomen of haastig gevormd, of van gevolgtrekkingen gebaseerd op een gering aantal waarnemingen, of bestaande uit enkel bespiegelingen en theorieën of een verzameling vormende van de meeningen van anderen, integendeel deactueele ondervindingen, waarnemingen en herinneringen vertegenwoordigt van zijn eigen schrijvers betreffende rangen van wezens en sferen van werkzaamheid, welke die, waarmee de spiritualisten gemeenzaam zijn, insluiten en te bovengaan, terwijl zijn gevolgtrekkingen bovendien het voordeel hebben van samen te gaan met en bevestigd te worden door die van de meest gevorderde zielen onzer planeet voorzoover die neergelegd waren in de heilige mysteriën der oudheid, of later erkend door allen die, het ware leven levend, zich bizonder hebben gevormd tot werktuigen voor geestelijke waarneming".*) ln de voorrede van de tweede Eng. uitgaaf is verwezen naar zekere „ervaringen", waaraan dit bóek zijn ontstaan heeft te danken. Sedert het verschijnen van die uitgaaf heeft Edw. Maitland die ervaringen in 't *) Life of A.K.,3e uitg.deelIIp. 125.Zie ookAanh.IIIhierachter. 2) Brief in Light 1890 p. 494. ») T. z. pL bl. 507. 14  kort verhaald in „The story of the New Gospel of InterpreialionJ) en uitgebreid in zijn groote en laatste werk, The Life of Anna Kingsford *) en de volgende feiten zijn voornamelijk uit die bronnen geput. Bij 't verhaal van De Ware Weg heb ik getracht zoover dat mogelijk was, — en zelfs op gevaar af van een herhaling — dit terug te geven met de woorden van de ontdekkers zelf om zoo aan deze voorrede de hoogere waarde te kunnen geven ,die gehecht moet worden aan hei eigen woord. De samenwerking tusschen wijlen Anna Kingsford en Edw. Maitland, waarvan dit boek het voornaamste resultaat was,8) kan gerekend worden te zijn begonnen in Febr. 1874, toen Edw. M. voor het eerst A. K. bezocht aan haar echtgenoots pastorie te Pontesbury, Salop (Shropshire) ten einde beter van gedachten te' kunnen wisselen dan op andere wijze ,'t geval zou geweest zijn. ,,'tGevolgvan dit gedenkwaardig bezoek, dat een kleine veertien dagen duurde, was", zegt Edw. M. „een innige vriendschap, die mij zoozeer tot een lid van 't gezin maakte, dat alle hinderpalen wegvielen voor de samenwerking, die van ons verlangd werd.4) Het doel van die samenwerking bleek het herstel te zijn van de esoterische philosophie of theosofie van 't Westen en daardoor de verklaring van de Christelijke en aanverwante godsdiensten.6) Beide, A. K. en Edw. M. waren zich een zending bewust, en toen de tijd kwam voor ,,'t verbreken van de zegels van 's werelds bijbels", erkenden zij hun „eigen opdracht in 't verbreken van de zegels der bijbels *van het Westen", een opdracht, uitgegaan niet l) Uitgekomen in 1893. Een derde en vergroote uitgave kwam in 1905 in 't licht onder den titel van The Story of Anna Kingsford and Edw. Maitland, and of The New Gospel of interpretation. 5) Een derde verbeterde uitg. kwam in 1913 uit in twee groote deelen van 880 p. 3) Life of A. K. 3e uitg. deel I p. 103. 4) Story of A. K. and E. M. op. 1, 2, 37 *) Life of A. K. 3e uitg. deel II p. 16. 15  van een zichtbare, aardsche en verbasterde kerk of een afdeeling daarvan, maar „van de onzichtbare, hemelsche en onverderfelijke kerk".1) Vóór de uitgave van The Perfect Way bestond er geen enkel werk, dat op bevredigende wijze de ware geestelijke verklaring weergaf van de allegorieën in den Bijbel.8) Het is een merkwaardig feit, dat juist op het oogenblik, dat Anna Kingsford en Edw. Maitland hun gezamenlijk werk zouden beginnen, dat ten doel had het herstel, de verklaring en de rechtvaardiging van het groote mystische stelsel van 't Westen, ten grondslag liggend aan al zijn oude godsdiensten en heilige schriften, de stichters van de Theosofische Vereeniging aan de andere zijde van den Atlantischen oceaan zich gereed maakten hetzelfde te doen voor het overeenkomstige stelsel van het Oosten en 't is opmerkelijk, dat de geheele beweging, die deze twee gebeurtenissen omvat, juist opkwam in den tijd, aangekondigd door talrijke voorspellingen van vóór de Christelijke jaartelling tot de latere Middeleeuwen, en dat ze juist het kenmerkende had, dat er daarin van aangegeven werd.8) *) Life of A. K. 3e uitg. deel II p. 309. ') „Het verschil", zegt Edw. M. „tusschen dit boek en andere aanverwante is dat, terwijl de laatste alle, hetzij ze later verschenen of er aan vooraf gingen, met verklaringen zich tevreden stellen, die niet zuiver geestelijk, en daarom niet mystisch zijn, De Ware Weg zich daarentegen bezig houdt_met de zuiver geestelijke verklaring, als uitsluitend de bedoeling van de allegorieën in kwestie weergevende", (Light 1888 p.474); „alleen de verklaring, die ik geef", zeide hij, „zal de Bijbel redden en tegelijk de beweerde tweespalt opheffen tusschen godsdienst en wetenschap". (Letter to R. 3rd May 1891). s) Life of A. K. deel II pp. 15,16. Zie't artikel van Edw. M. in Light 1890 p. 522. Hoewel dit het geval was, is toch De Ware Weg afkomstig van een werk, begonnen vóór het vormen van de Theosofische Vereeniging, die tegen 't einde van 1875 ontstond en ten uitvoer gebracht volstrekt onafhankelijk van die vereeniging en haar leerstellingen. Alle gelijkheid tusschen de leerstellingen moet toegeschreven worden aan de overeenstemming, die oorspronkelijk bestond 16  Hun werkwijze bestond in „het krachtig richten vanhet geestelijk zintuig binnen- en opwaarts naar het centrale uitstralingspunt om zoo te naderen tot de idee, die ten grondslag ligt aan een of andere verschijning, terwijl ze ondertusschen de leefwijze volgden, die altijd de juiste, bevonden is voor zulk een innerlijk gezicht, met als noodzakelijke voorwaarde het verzaken van dierlijk voedsel".1) Het binnen- en opwaarts richten van 't verstand, en de kennis, daardoor ontvangen, vormt de iniuiiie, welk vermogen, zegt Edw. Maitland, „bestaat in zulk een sterk gespannen richten en daardoor opvoeren van 't bewustzijn tot zijn innerlijkste en hoogste punt, dat daardoor de mensch in vrije aanraking komt met zijn diepste, inwezenlijke, eeuwige zelf, de ziel, en deel krijgt aan de kennis betreffende God en 't heelal, die de ziel tusschen den Christelijken en den Boeddhistischen godsdienst. Na 't verschijnen van De Ware Weg in Indië in 'tvoorjaar van 1882 noodigde 't hoofd van de Theosofische Vereeniging A. K. en E. M. uit om tot die vereeniging toe te treden respectievelijk in de hoedanigheid van presidente en vice-president van de Britsche afdeeling, mededeelende dat de Oostersche Adepten in dat boek velerlei kennis opmerkten, waarvan zij gedacht hadden de eenige bezitters te zijn en die zij bewaard hadden van de vroegste tijden af". (Brief van E. M. in Light 1893, p. 104 en zie aanh. No. III). In Jan. 1883 werden A. K. en E. M. op voordracht van C. C. Massey respectievelijk verkozen tot presidente en vice-president van de Britsch Theos. Vereen., maar daar een zeker aantal leden van de vereeniging (toen bekend als de Londensche loge van de Theos. Vereen.) zich verzetten tegen hun invoering van Christel ij ke theosofie, trokken zij zich in 1884 uit de loge terug en zochten een onafhankelijk terrein voor hun leer in de Hermetische Vereeniging, die zij toen stichtten. Deze vereeniging trad ten gevolge van de slechte gezondheidstoestand van A. K. twee jaar later buiten werking. Gelukkig hebben de redenen, die A. K. en E. M. toen noodzaakten zich uit de Londensche loge terug te trekken, reeds lang opgehouden te bestaan ten gevolge van een verandering in de houding der theos. vereeniging. J) E. M. brief in Light, 1893, bl. 103: en zie C.W.S.voorrede bl. 22. 17  in de lange tijden van 't verleden als geïndividualiseerd wezen door ondervinding heeft verkregen. Deze toestand geeft aan wie er in verzonken is, geestelijke Verlichting en zijn vruchten zijn Goddelijke kennis".1) In 1876 schreef Edw. Maitland een boek, dat tot titel en onderwerp had Het Vinden van den Christus, de Volmaking van de Intuïtie en het Herstel van het Ideëele. „Ik kon", zegt hij, „dit boek noch voleinden, noch laten liggen. Door een zekere belemmering, waarvan ik destijds de oorzaak en reden niet begreep, was ik genoodzaakt het schrijven te staken, maar alleen — zooals de uitkomst bewees — om het later op andere wijze weer op te vatten, nadat de daarvoor noodige groei, ervaring en ontwikkeling zoover gevorderd waren, dat het naar behooren kon voltooid worden".8) Twee jaar later had hij „genoeg geschreven om een bescheiden boekdeel te vormen", dat de beginselen omschreef, waarnaar, zooals hij dacht, de Bijbel moest samengesteld wezen, wilde het een boek voor de ziel zijn en waarnaar hij daarom ook verklaard moest worden.8) Maar schoon hij bij zijn werk bewust de hulp ontvangen had van licht uit innerlijke bronnen, was toch het boek nog onvolledig en de schrijver was op een dood punt gekomen „niet in staat ook maar een glimp op te vangen van een nieuwe gedachte".*) Hij had geen boeken, waaruit hij kon putten, noch kende hij er, die hem helpen konden. Hij sprak niet over de richting, die zijn gedachten namen of over zijn bezwaren tegen Anna Kingsford, (met wie hij toen in Parijs was), deels omdat hij eerst zijn eigen hulpbronnen tot het uiterste wenschte te gebruiken, deels omdat hij niet *) Zie verder C. W. S. voorrede, bl. 21 tot 26. *) Life of A. K. 3e uitg. deel I bl. 96, 97. s) T. z. p. bl. 256 4) Z. t z. p. 257 en E. M.'s artikel in Lï ght 1888 p. 127. 18  gaarne haar afleidde van haar medische studie, waarin zij toen verdiept was,') deels ook omdat hij wist, dat zij, als ze niet door illuminatie werd geholpen, hem niet van dienst kon zijn; en sedert vele maanden nu was haar geen bizondere illuminatie ten deel gevallen. „Zoo stonden de zaken"', zegt Edw. Maitland, „toen ik op den4den Juni 1878 tegen middernacht na in mijn slaapvertrek te zijn gegaan bij het open venster stond te staren naar den van sterren schitterenden hemel en mij plotseling gedreven voelde in gedachten een verzoek om bijstand te richten tot de onzichtbare helpers bij onze vroegere illuminaties, die we gewoonlijk de goden noemden. Ik deed dit zonder een bepaald idee op practisch resultaat en 't was meer een uitdrukking van ongeduld en wanhoop dan van hoop. Als ik met dat werk inderdaad heb voort te gaan, dan moet ik geholpen worden. Ik ben zoover gegaan als ik uit eigen kracht gaan kan en moet nu ophouden en het er aan geven of mij moet leiding, bevestiging of hulp geboden worden. Want mijn eigen bronnen zijn uitgeput! Nadat ik aldus in stilte mijn nooden uitgesproken had voor de bestuurders van het ster-heldere uitspansel, ging ik te bed".2) Den tweeden morgen daarna stelde Anna Kingsford, niets wetend van Edw. Maitland's verzoek, hem een geschrift ter hand, dat ongeveer 860 woorden bevatte, met potlood geschreven en deelde hem mede, dat zij's nachts iets in haar slaap gezien en onmiddellijk bij 't ontwaken, voorzoover zij 't zich herinneren kon, had opgeschreven ; gaarne wilde zij weten of het iets was, dat hij noodig had, want zij wist nauwelijks, waar 't over ging, daar zij 't zoo haastig had opgeschreven en geen tijd gehad had het over te lezen of te overdenken. „Terwijl ik het met groote belangstelling doorliep", zegt Edw. Maitland, „zag ik, dat het A. K. stond toen aan den vooravond van een «eer gewichtig examen. ') T. z. p. 19  een onmiddellijk antwoord was op het door mij gedane verzoek en wat volkomenheid en helderheid aangaat, de levendigste verwachtingen overtrof, die ik kon gekoesterd hebben, daar het juist de leiding, bevestiging en hulp gaf, waarom ik had gevraagd".1) Zij lazen en herlazen die wonderbare boodschap te zamen met verbazing en verrukking en bevonden, dat ze de Schrift begrijpelijk maakte van 't begin tot het eind toe, Genesis verbindend aan de Openbaring en een sleutel gevende tot de verduidelijking van beide; maar tot hun teleurstelling was de mededeeling onvolledig, daar zij afbrak in 't midden van een zin. Anna Kingsford verklaarde Edw. Maitland toen, dat zij de mededeeling ontvangen had onder de volgende omstandigheden: zij had gedroomd, dat ze in een ouderwetsche boekerij kwam, waarin een oudachtig paar zat, dat haar verzocht op een ladder te klimmen en een boek te nemen, dat haar op het uiterlijk had aangetrokken. „Toen zij het opende, zag ze, dat de bladen van dik, massief zilver waren en in ieder blad zag zij zich zelf; en 't geen ze neerschreef, toen zij ontwaakte, was wat ze in dat boek gelezen had. Daar waar de verklaring ophield, hield ook het schrift in het boek op en zijn bladzijden werden spiegels, waarin zij enkel haar eigen beeld aanschouwde".8) Zij verlangden beiden naar 't vervolg van de mededeeling; en naar behooren kwam deze, want twee dagen later reikte Anna Kingsford aan Edw. Maitland opnieuw een schrijven over van gelijken aard, een i) Life of A. K., 3e uitg. deel I. p. 258; Story of A. K. and E. M. p. 142—147. *) De bèdoeling hiervan was om den intuitïeven aard van de voorlichting aan te duiden. Vervolgens (15 Maart 1880) werd A. K. gezegd, dat zij onder Swedenborgs magnetisme in staat was geweest deze boekerij te bezoeken en zoo „een herinnering had herkregen van geen geringe waarde". Hoewel met Swedenborg verbonden en werkend in dezelfde richting, waren A. K. en E. M. hun onderricht toch niet aan hem verschuldigd en waren ze evenmin door zijn beperkingen gebonden. (Life o f A. K. 3e -uitg. deel I, bl. 260,346,347 en zie bl. 23 hier achter). 20  vervolg op het voorgaande ; ook dit zeide ze in den slaap ontvangen te hebben — 't was „door een man in priester-gewaad als voordracht gegeven aan een talrijke schare neofieten", waaronder ook zij, „allen gezeten in een wit steenen amphitheater". In haar droom had ze aanteekeningen gemaakt van die voordracht. Haar aanteekeningen verdwenen natuurlijk met haar droom, maar toen zij ontwaakte, was 't haar mogelijk de voordracht uit het hoofd op te schrijven, daar haar geheugen „buitengewoon helder was geworden" — want, „de woorden kwamen weer vóór haar, terwijl ze schreef en stonden haar lichtend voor de oogen".1) Over die illuminaties sprekend, zegt Edw. M.: „Wij voelden, dat het ons inderdaad vergund was om, bij wijze van spreken, de kraan te openen van een reservoir vol onuitsprekelijke wijsheid en kennis; wij waren vervuld van een daaraan evenredige vreugde en dankbaarheid, want wij zagen, dat wij toegang hadden verkregen tot een sfeer, waar alle herinneringen van 's werelds verleden onuitwischbaar bewaard en opge zameld stonden, zoodat niets van haar geschiedenis, hoe lang ook geleden en hoe geheel ook voor de menschen verloren, buiten bereik is van wederontdekking en waar eveneens de oplossing aller vraagstukken te vinden is".2) Kort daarna kreeg Anna Kingsford „een ernstige ziekte, die vele weken lang duurde en haar totaal dreigde uit te putten, waardoor ze langen tijd haar psychisch geheugen geheel verloor", maar in de maand September daaraanvolgende kreeg haar vermogen zijn kracht terug en nog anderhalf jaar lang bleef zij dergelijke J) Lif e of A. K. deel I 3e uitg. bl.261 lllumination: Story of A. K. en E. M. Bl. 147—150. Voor den ganschen inhoud van die twee illuminaties „betreffende de verklaring van de Mystiscbe Schrift" zie Clothed with the Sun, (deel I) No. V bl. 16—22. 2) Life of A. K. 3e uitg. deel 1, p. 260; Story of A. K. and E. M., bl. 149, 150. 21  instructies ontvangen meestal op tijden, dat Edw. Maitland na verbruik van eigen hulpmiddelen ter verklaring, bijstand behoefde. Dit geschiedde gewoonlijk zonder dat Anna Kingsford van die behoefte iets af. wist en altijd zonder dat ze in staat was er in te voorzien, al had zij het geweten, want, zegt Edw. Maitland, „dekennis ging ver boven ons uit evenals de taal, waarin zij werd medegedeeld".1) In Maart 1880 bevond Anna Kingsford zich weer in de boekerij, waar zij het hoofdstuk over de verklaring van de mystische geschriften ontvangen had en dezelfde bejaarde heer, die haar bij de eerste gelegenheid ontving en die zij nu weer zag, zeide haar „dat hij met Mr. Maitland wenschte te spreken over een zaak, te delicaat om aan een derden persoon toe te vertrouwen", maar dat het moeielijk was, omdat hij (Mr. Maitland) niet den weg naar zijn huis had kunnen vinden. Anna Kingsford noch Edw. Maitland hadden toentertijd eenig idee, wie de oude heer was. Spoedig daarna „kreeg Edw. Maitland", terwijl hij aan zijn werk zat „plotseling een sterken indruk, dat hij beter deed het boek — The Finding of Chrisi — waaraan hij toen schreef en dat bijna klaar was, anoniem uit te geven om het bezwaar te ontgaan, dat het benadeeld zou kunnen worden door het te verbinden met iemands naam". E. M. schrijft hierover in zijn dagboek van 13 Maart 1880: „Zekere kwestie omtrent het boek hield mij toentertijd dikwijls bezig en doet dat nóg. 't Was niet of ik er mijn naam onder zou zetten. Ik heb er niet over gedacht om die te verzwijgen. Maar in hoeverre ik de vrijheid heb om onze hoofdstukken ter verklaring van de Schrift te gebruiken. Ik kan er mij evenmin het auteurschap van toeëigenen als dat ik er de afkomst van kan verklaren en daarom was ik er zeer verlegen mee. Genoemde indruk ging verge- l) E. M., brief in Light 1888, bl. 127, 128. 22  zeld van een anderen, die mij bij mij zelf deed uitroepen, dat er maar één persoon wias van wien het waarlijk kon komen, nl. Emanuel Swedenborg. We hadden den indruk gekregen, dat hij, (Swedenborg) door ons zijn werk hoopte te verbeteren en te voltooien". Edw. Maitland maakte tegenover Anna Kingsford geen melding van de gebeurtenis; ook had geen van beiden er aan gedacht Swedenborg's naam in verband te brengen met den eigenaar van de boekerij, die Anna Kingsford in haar slaap bezocht had. „Maar", zoo gaat Edw. Maitlands dagboek voort, „gisteravond toen ik gedrongen werd mij tot schrijven neer te zetten, schreef het instrument (een planchette) de woorden „Mr. Maitland". Daar dit de eerste keer was, waarop de planchette of een onzer onzichtbare bezoekers mij bij dien naam noemde en daar de aanwezige in de boekerij mij ook zoo genoemd had, kwam ik tot het besluit, dat hij het was, die schreef en ik vroeg dus of ik het goed had en wat hij mij verlangde te zeggen. In antwoord hierop schreef hij „Niet geheel" en voegde nu er bij: „het wordt in onzen kring niet wenschelijk geacht, dat ge het boek onder Uw eigen naam zoudt doen ververschijnen. Ik zal Mrs. Kingsford ingeven, wat er moet gedaan worden. Goeden nacht! — E. S." Daar dit de voorletters van Swedenborg waren, nam ik zijn levensbeschrijving door Carpenter ter hand, waarvan kort te voren een exemplaar in mijn bezit was gekomen en zag, dat de proeve daar van zijn schrift gegeven precies geleek op dat van onze communicatie, terwijl Mary (de inwijdingsnaam, aan Anna Kingsford gegeven) verklaarde, dat zijn portret in het boek, dat zij nu voor 't eerst zag, precies geleek op den bezitter van de boekerij: dezelfde goedmoedige, gladgeschoren, hoffelijke man, dien ze mij had beschreven. Kortom, iedere bizonderheid kwam er mee overeen tot zelfs zijn waardige, vormelijke wijze van begroeten toe, waardoor het onmogelijk werd er aan te twijfelen, dat het inderdaad de groote ziener zelf was, die bijna een 23  eeuw geleden het aardleven verlaten had en zich nu interesseerde voot het werk van het nieuwe evangelie van vertolking, waarvan hij de voorlooper was geweest.1) Edw. Maitlands dagboek vervolgt: — 14 Maart: Hedenavond kwam Swedenborg weer bij ons en schreef met het oog op de verandering van plan, mij aanbevolen*) : „Gij zult waarschijnlijk heel wat om te werken hebben, maar laat u dat niet ontmoedigen. Gij zult beloond worden. Inderdaad het boek moet het licht niet zien vóór de veldtocht geopend is in mevrouw Kingsfords huis zelf met een paar door haar persoonlijk te houden lezingen. Maar wees niet al te toegevend tegenover de Christenen. Toen wij hem hierop vroegen, wat hij met die waarschuwing bedoelde, schreef hij: „Ik gebruik het woord in zijn populaire niet in zijn innerlijke beteekenis. Gij zijt uitdrukkelijk geloovers in volmaking. Sedert ik mijn bibliotheek bezit, heb ik mij veel bezig gehouden met vóór-Nazareensch eclecticisme en ik vind het veel rijker en dieper dan dat van de betrekkelijk onontwikkelde Nazareensche school".8) In den nacht van 22 Maart daaraanvolgende droomde Anna Kingsford, dat zij en Edw. Maitland een gesprek hadden met Swedenborg: „Het algemeene plan van uw *) Life of Anna Kingsford, 3e uitg. deel I, bl. '344—345. De leer door de mededèelingen aan Anna K. ontstaan betreffende demystische verklaring van de Schrift, bleek dezelfde te zijn als die van Swedenborg behalve enkele bizonderheden, waaruit bleek, dat Swedenborg sedert zijn dood tot juistere inzichten gekomen was. De leer was die van Swedenborg, maar zonder diens beperkingen. (E. M., brief in Light 1888, blz. 128). s) Door de planchette als bij de vorige gelegenheid. Weinige dagen na de ontvangst van die boodschap droomde A. K., dat Swedenborg haar gezegd had, dat hij er zich voortaan van moest onthouden de planchette te gebruiken, omdat daardoor bedrog in de hand gewerkt kon worden door de gemakkelijkheid, waarmee lagere geesten die konden gebruiken. (Life of A. K. 3e uitg. deel I bl. 347.) ») Life of A. K., 3e uitg. deel I, bl. 345; Story of A. K. en E. M., bl. 99. 24  boek", zei de laatste toen, „is goed, maar ik raad u aan den schrijver niet te vereenzelvigen met dien van een voorafgaand werk.1) Gebruik in uw schrijven het voornaamwoord van den eersten persoon, als u dat gemakkelijker valt; zooals gij het reeds vaak . gedaan hebt. Behoud dien vorm, maar laat u niet kennen als Edw. Maitland. Ik raad u aan een hoofdstuk in te voegen over het profetisch vermogen als vrucht van herinnering en zulke citaten aan te halen als u tot steun dier leer voor de hand liggen. Neem in dat hoofdstuk of die paragraaf aanhalingen op, die ge van de profetische verklaringen der esoterische bijbelboeken geeft en doe dat als een enkele proeve van dat herinneringsvermogen, dat nu bij een vrouw voor den dag komt, die vroeger ingewijde was en nu dit vermogen weer langzamerhand zal herkrijgen.8) In den nacht van den 13enjan. 1881 had Anna Kingsford in haar slaap een gesprek met iemand, dien zij „herkende als William Lilly, den astroloog," die hun „Bijbel van Vertolking" bezat, weigerende dien aan anderen mee te deelen. Toen zij hem vroeg, wat de reden van zijn weigering was geweest, antwoordde hij, zijn blik scherp op haar vestigend, „ik wil ze mededeelen" (die geschriften) „als ik zeven menschen kan vinden, die veertig dagen lang geen vleesch gegeten en wier handen geen bloed vergoten hebben en wier tong noch het een, noch het ander heeft geproefd".3) Kort daarna zeide A. K., terwijl ze onder illuminatie sprak: „Het schijnt, dat wij niets kunnen doen om de nieuwe openbaring gemakkelijker ingang te doen vinden, maar mijn genius verlangt, dat ik het komend seizoen J) Edw. Maitland was toen zeer bekend als de schrijver van verschelden boeken. a XL[ie^K^' 3e uitS' deel L bl 347, 348; Story of A. K. e n E. M. bl. 98 en zie No. (47) bl. 17 voorin. 3) Life of A K. 3e uitgaaf, deel I, bl. 418, 423; Story of A. K. and E. M., bl. 131, 132. 25  voordrachten zal houden.... Wij mogen alles zeggen, wat wij weten, maar alleen tot zulken als aangegeven zijn in mijn onderhoud met Lilly. Als wij tot anderen beproeven te spreken, wordt het ons onmogelijk gemaakt: wij zullen dan tegengehouden worden.1) Dit verbod is enkel geldend voor de grootere mysteriën. Tot anderen mogen wij spreken over kwesties van historie of schriftuitlegging, die kunnen dienen tot verklaring of verzoening der godsdiensten. Hij zegt, dat ik geen voordracht onder mijn eigen naam houden moet." „Mijn genius geeft aan", gaat ze verder voort, „dat ik met mijn opdracht beginnen moet met bijeenkomsten in een salon, waarbij het, daar ze in besloten gezelschap zijn, niet noodig is, mijn naam geheim te houden. Iets anders is dit in geval van publieke vergaderingen, voordrachten en lezingen. Ter wille van echtgenoot en verwanten moet de naam verzwegen en een aangenomene gebruikt worden. Mijn lezingen zullen aanvangen met het begin van ons werk en de eerste waarheden ons gegeven. De grootere mysteriën moeten bewaard worden, tot wij een kring hebben van personen, die rein leven ten getale (als het aantal even is) van 40, 12 of 10 en als het oneven is, van 9, 7, 5 of 3".*) „Stof voor onze aanstaande voordrachten", zegt Edw. Maitland, „hadden wij in overvloed en zonder twijfel zou er meer komen, als wij voortgingen met die te bewerken, maar de taak was veelomvattend en niet alleen was de tijd, ter onzer beschikking, kort als wij ten minste, zooals wij ons voorstelden, gebruik wilden maken van het Londensch seizoen, maar het was !) A. K. en E. M., beiden werden bij verschillende gelegenheden op zeer onaangename maar krachtdadige wijze gestuit in 't uitleggen van sommige door hen ontvangen leeringen aan menschen. die hun inwijders beletten wilden er mee in kennis te komen. (Life of A. K., 3e uitg. deel 1, bl. 255, 296; Story of A. K. and E. M. bl. 116, 117). *) L i f e o f A. K., 3e uitg. deel II, blz. 4, 5. 26  ook daarbij geen gewone vorm, die dienen kon tot passende uitdrukking voor de ons toevertrouwde leer — en onze lichamelijke toestand was nog zoo, dat als we alleen maar op ons zelf hadden kunnen vertrouwen, wij aan alle succes zouden gewanhoopt hebben. Het beoogde plan omvatte het schrijven en houden van negen beknopte voordrachten in ongeveer even zooveel weken en daar Mary's gezondheid wankel was als altijd en ze snelle wisselingen vertoonde van 't hoogste geestelijk inzicht en vermogen tot het laagste peil van onvermogen, door pijn en zwakte, toonde de mijne, schoon de gebroken schakel in den gouden keten volgens belofte bij het naderen der lente en het toenemen der zon in kracht hersteld was, toch slechts een kleine vermindering van 't lichamelijke lijden, dat chronisch scheen te zijn geworden en zoo het al te genezen mocht zijn, daartoe eerder een zeker aantal jaren dan weken of maanden vereischte en wel met geheele onthouding van verstandelijken arbeid. Zoo diep ingrijpend waren de gevolgen van de zenuwinspanning en uitputting, waaraan ik onderworpen was geweest gedurende de jaren, in Parijs doorgebracht. Onze manier van samenwerken bij De Ware Weg — want zoo zou de titel zijn — was als volgt. Nadat wij de te bespreken stof ingedeeld en het aantal voornaamste hoofdstukken bepaald hadden, kozen wij elk de onderwerpen, die wij het best dachten te kunnen behandelen, maar niet met de bedoeling om ons uitsluitend tot het aldus gekozene te bepalen. Onze samenwerking moest zoowel 't bizondere als 't algemeene omvatten en zich uitstrekken tot iederen zin en onderdeel, hoe gering ook, zoodat geen enkel woord werd neergeschreven, dat niet het volle licht vertoonde van ons gezamenlijk inzicht. Dienovereenkomstig ging alles, wat door ons geschreven werd, naar den ander, die er naar willekeur mee kon handelen en dan weer terug om evenzoo opnieuw te worden bewerkt, een behandeling, die soms 27  op een 'otaal vervallen van de oorspronkelijke schets uitliep. Niet, dat er sprake was van een zoeken naar de te verklaren leer. Wij waren die beiden meestér. De kwestie betrof keuze, rangschikking en uitdrukking, het beperken van de verklaring tot het essentieele en fundamenteele, het oorspronkelijke en innerlijke en tot het uitsluiten van het toevallige en oppervlakkige, het bijkomstige en uiterlijke. Zoo, altijd binnen- en opwaarts strevend naar het hoogste, vast besloten met niets minder dan met het hoogste tevreden te zijn, hadden wij dikwijls dat, wat zich het eerst vertoond had, plaats moest ruimen voor iets veel beters, waarvan het eerste slechts de aanduiding was geweest, in wezen het zelfde, maar meer den uiterlijken omtrek aangevende der stelsels, waarvan het latere alleen het ware middelpunt trof. Deze manier van werken deed mij dikwijls denken aan het motto van mijn eens zoo geliefd tijdverdrijf, het boogschieten — waarin ik in 1878 als bewijs van mijn bekwaamheid de kampioens-medaille had behaald — den zin, Centrum Pete (Zoek het middelpunt!) en deed mij in die kunst een oefening zien voor het verheven werk, dat mij wachtte, terwijl Mary placht op te merken, dat het leek op het bestijgen van een hoogte door beurtelings op elkanders schouders te gaan staan. En soms kon 't geen we gezamenlijk geschreven hadden, dienen als een terras, waarvan zij als 't ware, in de oneindige ruimte sprong, zoo verheven was de haar ingegeven waarheid, die zij van zulk een hoogte kon onderscheiden. „Alles in 't werk, wat bestond in 't schiften en ordenen van het ontvangen onderricht, was mij toebedeeld, daar Mary zich liever wilde sparen voor de nieuwe illuminaties, die bij 't verder gaan komen mochten.1) En bovendien had ik mij van beiden 't meest met J) Anna Kingsford kreeg inlichtingen en illuminaties bij haar voorbereiding in verband met het onderwerp van haar voordrachten. (Life of A. K., 3e uitg., deel II, bl. 12, 14; en zie Hoofdst. III, 52 n, en IV, 14). 28  het ontvangene vertrouwd gemaakt, daar ik het door het neerschrijven voor 't meerendeel in mijn geheugen geprent had, terwijl het voor haar eenigszins vertroebeld was geraakt. Wat mij o.a. bij het werk voldoening gaf, was de ontdekking, dat veel van wat ik in Parijs geschreven had, naar inhoud en vorm ponder wijziging gebruikt kon worden, terwijl een groot gedeelte er in paste met zoo groote nauwkeurigheid, dat het scheen, als hadden we opzettelijk samengewerkt om tot één geheel te komen".1) Toen de tijd kwam tot het houden van de voordrachten, ontbrak het niet aan menschen, die ze gaarne wilden hooren; maar A. Kingsford en Edw. Maitland gaven zich voornamelijk om de hun voorgeschreven voorwaarden, waarop gewezen is, veel moeite voor het samenstellen van hun auditorium. Eindelijk was een gehoor gekozen van meer dan middelmatige ontwikkeling en beschaving, van de soort noodig om de boodschap te waardeeren, die gegeven zou worden. Onder de aanwezigen waren er velen, wier namen welbekend zijn als leiders in de geestelijke bewegingen dezer eeuw. De voordrachten, die van week tot week in hoofdtrekken in den loop van den cursus zelf werden neergeschreven, werden door Anna Kingsford en Edw. Maitland in hun „kleine gezelschapskamer" No. 11 Chapelstreet, Park Lane, London gehouden8) in de maanden Mei, Juni, Juli, terwijl iedere voordracht door een bespreking werd gevolgd. Toen de voordrachten naar behooren afgewerkt waren, werd de rest van 't jaar gebruikt om ze voor uitgave J) Life of A. K., 3e uitg. deel II, bl. 10-12 ') Z. t. p., bl. 14-16. 3) Life of A. K., 3e uitg., deel L bl. 374; deel II bl 15 JJe naam van de straat werd in 1886 veranderd in Aldford' btreet, en zoo heet ze nog. De data, waarop de voordrachten gefiouden werden, zijn opgegeven in de noten onder de hoofdstukken. 29  geschikt te maken. Het herzien eerst van den inhoud en toen van de drukproeven was een „eindeloos werk" voor beiden, maar „al dien tijd waren ze zich steeds bewust van nauwlettend, hooger toezicht".1) Zij verlangden het boek op tijd klaar te hebben om het in 1881 uit te geven, maar, dat ze daarin niet slaagden, was voor een deel toe te schrijven aan het voortdurend weer ontvangen van nieuwe lichtpunten, die ingelascht moesten worden".2) Een andere oorzaak van belemmering was van geheel anderen aard. „Wij waren er op gesteld", zegt Edw. Maitland, dat het werk van den drukker even goed zou zijn als het onze en nu was het als werd van dien kant een niet minder krachtige poging gedaan om ons in verlegenheid te brengen, zoo aanhoudend maakten de zetters nieuwe fouten, terwijl zij de oude verbeterden. Misschien moest nooit een boek zoo vaak herzien worden. Het scheen wel, dat een buitengewoon kwaadaardig drukpersduiveltje belast was met ons te kwellen en ons werk te bederven".3) De omslag van het boek werd ontworpen door Anna Kingsford. „In het midden het beeld eener vrouw, bekleed met de zon, om de ziel aan te duiden vol verlicht door den geest, in de hoeken de symbolen der vier evangelisten en de elementaire godheden, die de vier indeelingen van 't bestaande zoowel in als buiten den mensch aanduidden en om de randen de woorden: „Het pad van den rechtvaardige is als het stralende licht, dat steeds helderder straalt tot den volmaakten dag" en verder — „ontwaak, straal, want uw licht is gekomen en de glorie van den Heer is over u verrezen 1" Mary was heel trotsch op dit ontwerp De teekening op de achterzij was het symbool van den dubbelen saamgevlochten driehoek, die de samenwerking aanduidt van de ongeopenbaarde en de ge- ') Al de aanhalingen in het boek, behalve waar de inhoud het anders aanduidt, zijn woordelijk openbaringen aan A. K. ») Life of A. K., 3e uitg. deel II, bl. 27, 28. s) Z. t. p., bl. 27. 30  openbaarde werelden en een monogram met deletters A. E. M. als de beginletters van onze doopnamen en dien van Lady Caithness, die bij de onze werd gevoegd als verwijzing naar het aandeel dat zij in onze onderneming had gehad".1) Den 4denNov. 1881 schreef Anna Kingsford aan Lady Caithness: „Ik twijfel niet of Mr. Maitland voelt zich aan u verplicht voor zijn voortgang met het boek, dat wij gaarne als een kerstgeschenk in de wereld zouden zenden. Gij hebt geen begrip wat een werk het geweest is, en mag ik wel zeggen, nóg is, want niet alleen is het verbazend moeielijk geweest om het m niet te groote afmetingen saam te vatten en in duidelijke en gemakkelijk te begrijpen woorden de enorme massa waarheid uit te drukken, die wij te verkondigen hadden, maar wij vonden het ook noodig den tekst toe te lichten met houtsneden, waarvan het ontwerp de teekening en de afwerking, waar dit alles uitsluitend aan mij was toegewezen, zeer langen tijd in beslag namen. De driehoek, die in uw eigen symbolisch denkstelsel zulk een ruime plaats inneemt, is nu op nieuw weergegeven in de drievoudige poging, waardoor ons boek in de wereld zal binnen geleid worden. En het schijnt niet zonder beteekenis, dat het zoo gekozen drietal drie onderscheiden krachten voorstelt die we geen van allen hadden kunnen missen Ik be- hPv^tf 3e £1- dee,n' bL M' Art- inLight1895, bi. 62. Lady Caithness had op zich genomen de onkosten te dragen van de kostbare uitgave van The Perfect Wav belaft wa?^8^' d3t Zij "Van Godswe&e met die verplichting Ha(,Li f ? » f A\K¥, 3f,uit&- deel 11W- 27,28). Men zal opmerken dat de letters A. E. M. het Fransche Woord A. M. E (3me— ziel) vormen In 1889 gaf Lady C. in haar blad 1'A u rorewn" Fransche vertalmg van T h e P e r f e c t W a y uit en deze werf in 1891 ui boekvorm uitgegeven in antwoord op dringende verzoeken van katholieke priesters in Frankrijk, die er"de ver* klaring m vonden, die zij langen tijd voor hun eigen godsdienstige mysteriën hadden gezocht. M gc 31  schouw de profetie omtrent dit jaar al reeds vervuld in het verschijnen van ons boek, dat voor het eerst in de geschiedenis der wereld de paden des Heeren recht zal maken — de Ware Weg".1) „Het werk, verricht bij het samenstellen van The Perfect Way", zegt Edw. Maitland, „werd alleen gedaan ten koste van den hoogsten prijs, lichamelijk, verstandelijk en zoo voorts, wat de vereischte voorwaarde scheen te zijn voor al ons werk; en inderdaad, soms scheen het als waren de dingen omgekeerd evenredig aan elkander: hoe grooter de moeite en 't lijden, des te grooter waren de uitkomsten van het werk en hoe meer in tranen gezaaid was, des te meer werd in vreugde gemaaid":2) maar, zegt hij, „daar wij de openbaring er in niet gezocht noch verkregen hebben voor ons eigen voordeel alleen, maar om de wereld te redden uit den afgrond van materialisme en ontkenning, waarin ze snel onderzonk, waren wij voorbereid en gereed het te ondernemen tot elk offer, wat ons zelf betrof".8) De Ware Weg was feitelijk uitgekomen in Febr. 1882 en overeenkomstig de wenken aan de schrijvers, werd het boek anoniem uitgegeven en „gebonden in een kleur, zoo dicht mogelijk het purper naderend nl. pauw-blauw" om — daar symbolisch de zeven geesten daarin begrepen waren — Anna Kingsford en Edw. Maitlands eigen kleuren, rood en blauw er mee te vereenigen.*) 0 Life of A. K., 3e uitg., deel II, bl. 41, 42. *l T. z. p., bl. 72. ») E. M. brief in Light, 1895 bl. 38. In den zelfden brief zegt Edw. Maitland, dat de koste, om The Perfect Way en bijbehoorende boeken in het licht te geven, zoo ver de opbrengsten van den inkoop overschreed, dat hij door uitputting zijner geldmiddelen verhinderd werd, nog veel meer uit te geven, dat voor de wereld van groote waarde kon geweest zijn. 4) Life o f A. K. 3e uitg. deel II bl. 34. De zeven geesten Gods worden voorgesteld door de zeven kleuren van het prisma, waarvan de eerste en laatste respectievelijk rood en violet 32  Het boek werd ontvangen op een wijze, die de schrijvers, hoewel ze niet onvoorbereid waren, toch nauwelijks konden verwacht hebben, zooals kort na de uitgave blijkt uit de volgende aanhalingen uit twee brieven van Anna Kingsford aan Lady Caithness. „Inderdaad het zou vreemd zijn", zeide zij, „als ons boek algemeene erkenning had gevonden in een wereld, die van Christus niet weten wil! Maar zij, die onze leer wel erkennen, doen dat niet enkel met warmte, maar met geestdrift"1) en in een anderen brief aan dezelfde dame zegt zij over een toen pas verschenen critiek, die zulk een grove en tastbare wanvoorstelling van het boek had gegeven, dat zij moeite had niet aan kwaad opzet te gelooven: „Na al dat gecritiseer en gevit van critici, die nog geen derde van de kennis hebben, die ons gegeven is, is er geen regel in De Ware Weg, dien ik zou veranderen, als het boek herdrukt moest worden Ik ben niet bang, dat de on- sterfelijken mij zullen bedriegen, ook ben ik niet in 't minst uit het veld geslagen door afkeurende critiek. Dat anderen niet zien en niet begrijpen kunnen, bewijst alleen hoe zeer ons werk in de wereld noodig is en hoe ver het allen lageren arbeid en leer overtreft. Laat niemand, lieve, uw altijd werkenden geest afleiden van de hooge leeringen, die wij van de heilige machten zelf ontvangen hebben. Want alle ander onderricht, behalve dat, wat gebaseerd is op rechtvaardigheid, zal op niets uitloopen. „De rechtvaardige God bemint de rechtvaardigheid. Zijn aangezicht ziet de dingen, die gerecht zijn". Onderzoek al de leerstellingen van De Ware Weg met dien oppersten toetssteen en zie of ze niet in alle opzichten voldoen en bevredigen, zooals geen andere onder de zon. Alle zijn; en de medewerking van al die Goddelijke machten was voor ons werk onontbeerlijk. (Story of A. K. and E M bl. 109, 110). ' ' l) Lif e of A. K. 3e uitg. deel II, bl. 56. Zie ook Aanh. III hierachter. 33  andere leeringen zijn gebroken licht, — licht zeker, maar slechts ten deele; de eene leer geeft enkele verspreide stralen slechts, de andere meei». Maar ons hebben de goden overvloedig gegeven, een volmaakte en schitterende schijf van enkel glorie, en als wij maar oprecht geloovig zijn, dan is er niets, dat wij niet kunnen welen".1) Edw. Maitland vatte op een later tijdstip den toestand aldus samen: „Hadden we de ontvangst van dit boek door de pers in 't algemeen, 't zij wereldlijk of religieus, met vertrouwen tegemoet gezien, dan zou die ontvangst een smartelijke teleurstelling geweest zijn, maar deze werd ons bespaard door onze kennis van 's werelds geestelijken toestand. Met een pers, voor de eene helft door en door Sadduceesch, en voor de andere door en door verpriesterlijkt en gebonden aan overleveringen, die de kracht van 't Woord Gods, als geopenbaard door de zuivere intuïtie, te niet doen, en met een geestelijk bewustzijn tot het uiterste toe verstompt, moest het gehoor, waarop wij ons beriepen, nog geschapen worden. En in de weinige gevallen, dat ons boek nog gewaardeerd werd, wreef men ons bijgeloof aan in ons geloof aan een geestelijke wereld ! Alsof het werkelijke bijgeloof niet de vereering der stof is en de meening, dat deze de substantie van 't heelal zou zijn".2) Aan den anderen kant werd De Ware Weg spoedig door veel van de grootste geleerden, de diepste denkers en de hoogst ontwikkelde geesten van dezen tijd, onverschillig van welk geloof, nationaliteit of ras ook, erkend en met geestdrift verwelkomd als een volledige en betrouwbare verklaring van den aard van 't bestaan, zooals nooit te voren nog aan de wereld was geschonken en „als onder hemelsche leiding het herstel vertegen- Lif e of A. K., deel II, bl. 74, 3e uitg. 2) Life of A. K., 3e' uitg., deel II, bl. 49; en zie Story of A. K. and E. M., bl. 187, 188. 34  woordigend van de oorspronkelijke openbaring, die den gnosis of kennis van de gewijde mysteriën der Ouden vormde, waarvan hun verschillende Schriften en godsdiensten een uitdrukking waren, en waarover Jezus het had, toen hij de priesterschap van zijn tijd en daarmee die van alle tijden zoo scherp hekelde over 't wegnemen en terughouden der sleutels.1) Om slechts een enkelen te noemen van hen, die de openbaring met vreugde ontvingen: Dr. Ernst Gryzanowsky, die genoemd wordt als „een man van zeldzame intelligentie en van de ruimste ontwikkeling", schreef, nadat hij De Ware Weg gelezen had aan Edw. Maitland: „Ik ben volkomen met de grondwaarheden uwer philosophie bekend, die ongetwijfeld de edelste en zuiverste vorm van spiritualisme is, dien ik nog ontmoet heb. Het is tegelijkertijd de meest begrijpelijke vorm van spiritualisme, inhoudend en omvattend al wat waarde heeft in de zoogenaamd mvstische leer van oude en nieuwe, tijden".2) Lady Caithness, wier naam reeds genoemd is, schreef, toen ze het boek gelezen had: „Ik heb een nieuwen Bijbel gekregen" en ze verklaarde, dat „het zeker de meest volledige openbaring was, die ooit op deze planeet den mensch geschonken was" 3) en zij beschreef het als „dat hoogst bewonderenswaardige boek, dat de laatste, de hoogste en de belangrijkste openbaringen belichaamde, welke de menschheid gegeven zijn, een nieuw Evangelie vormend, dat door duizenden met dankbaarheid zou aanvaard worden, als het bedoelde werk onder hun aandacht kon gebracht worden, want duizenden zijn in deze tijden letterlijk zieltogend uit gebrek aan geestelijk voedsel, passend voor de behoeften van hun tegenwoordigen geestelijken groei"; „en," zeide zij, „ik aarzel ') E. M. brieven in Light, 1893, bl. 103 en 1894 bl 477en het herdenkingsartikel bij den dood van A. K in Lieht' 1888 bl. 116. 6 ' 2) Life of A. K. 3e uitg. deel II bl. 112—113. 3) T. z. p., bl. 53.  geenszins om het 't nieuwe Evangelie te noemen ter verklaring van de mysteriën Gods, die van den beginne af verborgen gehouden zijn".1) „Het is een edel boek en van ieder woord gaat bezieling uit".2) Wijlen Zijn Eerw. G. J. R. Ousely M. A., die eens priester was van de Algemeen Apostolische kerk, maar zich later bij de Roomsch Katholieke kerk aansloot en zeer bekend stond als christelijk mysticus, iemand ook van groote occulte kennis, zei van De Ware Weg, dat het de „helderste en hoogste openbaring was van alle, die ooit aan de wereld waren gegeven" en dat „de kerk der toekomst de kerk van De Ware Weg zou zijn"; 8) en over het boek schrijvend, kort nadat het uitgekomen was, noemt hij het: het bewonderenswaardigste van alle boeken, die verschenen zijn sedert het begin van de „Christelijke Jaartelling", een boek, waar geen geleerde buiten kan, als hij de waarheid omtrent deze dingen kennen wil. Het geeft ons den hoofdsleutel tot de verschijnselen, die zoo zeer 't verstand der onderzoekers in verlegenheid brengen en het geeft een stelsel, zooals er in geen achttien eeuwen geweest is. Swedenborg was inderdaad groot, maar hier vinden wij een grootere zonder de langwijligheid en breedsprakigheid van den Zweedschen ziener en met een helderheid, die men in diens geschriften mist".1) In Mei 1886 waren Anna Kingsford en Edw. Maitland „druk bezig om de herziene uitgaaf van De Ware Weg klaar te krijgen", die „een nieuwe voordracht meer en vele veranderingen en verbeteringen zou bevatten";6) in October daaropvolgende was ze ter perse; maar daar nieuwe stof, die er bij moest opgenomen worden aan Anna Kingsford nog op het laatste J) Brief in Light 1882, bl. 378. *) T. z. p., 1895, bl. 32. 3) Zie 't artikel in Light 1907, bl. 4. <) Brief in L i g h t, 1882, bl. 475. 5) A. K brief aan Lady Caithness; Life of A. K., 3e uitg., deel II bl. 258. 36  oogenblik werd meegedeeld, stelde men de uitgave uit tot Januari daaropvolgende.1) Daar het voor A. K. en E. M. onmogelijk was hun namen als schrijvers van het boek geheim te houden, verscheen de tweede (herziene) uitgaaf niet anoniem,' zooals de eerste. De nieuwe voornoemde voordracht was hoofdstuk V over „de aard en samenstelling van het Ego", geschreven door Edw. M. bijna geheel naar openbaringen door A. K. ontvangen, ter vervanging van de overeenkomstige voordracht over „de aard van 't bestaande, zijn wezen en eenheid" in de eerste uitgaaf.2) A. K. heeft het verschijnen der 3de uitgave van Be Ware Weg niet beleefd, maar enkele weken vóórhaar dood, op den 22sten Februari 1888, (zij was toen 42 jaar) las zij het boek voor de laatste maal over — „het maakte tot aan haar einde toe haar hoogste geluk uit" en zij beschouwde het als „het grootste voorrecht van haar leven, dat ze er aan had mogen meewerken;3) op haar sterfbed „ontving ze van tijd tot tijd illuminaties, die zij met verrukking beschreef als van een verblindende heerlijkheid", die alles „bevestigden en uitbreidden", wat zij en Edw. M. samen hadden geleerd en „het eene vergezicht openden na het andere van de meest goddelijke waarheid en bovenaardsche schoonheid". Tot haar groote spijt was zij toen te zwak om bizonderheden te dicteeren of neer te schrijven, maar ze was gedeeltelijk door 't licht harer illuminaties in staat om Edw. M. eenige aanduidingen te geven die hij benutten kon voor de volgende 3e uitgave.4) De ') Light, 1886, bl. 310. 2) Deze voordracht is herdrukt als aanh. I in de laatste uitg. 3) Kort vóór haar dood ontwierp ze, wat een geloofsbelijdenis zou kunnen genoemd worden, waarin zij zeide: „In het geloof en de leer, uiteengezet in dit boek (De Ware Weg), verlang ik te sterven." Life of A. K., 3e uitg., deel II, bl. 328. 4) Life of A. K. 3e uitg., deel II, bl. 360, 387, 389: E. M brief in Light, 1891, bl. 416. 37  belangrijkste van deze aanduidingen was die, welke betrekking heeft op de paragrafen 27-41 met inbegrip van het achtste hoofdstuk (door haar en Edw. M. samen geschreven), die, naar zij meende, voornamelijk door aanvulling en uitbreiding verbeterd konden worden; en niets liever verlangend dan het boek in de hoogste volmaaktheid achter te laten, gaf zij den raad er verscheiden bladzijden — ongeveer achttien — uit te laten om zoo — aangezien het boek gestereotypt was — ruimte voor de nieuwe stof te verkrijgen. Niet, dat zij den inhoud ervan beschouwde als in eenig opzicht tot verkeerde begrippen aanleiding gevende, maar zij vond de nieuwe stof van meer belang".1) Edw. M. nam op zich en beschouwde het als „heilige plicht" om A. K.'s laatste wenschen uit te voeren;2) na haar dood herzag hij De Ware Weg dienovereenkomstig en stelde eindelijk den tekst van het boek vast; de derde uitgave, zoo herzien en vastgesteld, werd uitgegeven in 1890. In een kort bericht bij die uitgave betuigde Edw. M. uitdrukkelijk, dat de veranderingen, daarin aangebracht „geen wijziging of intrekking van de leer beteekenden, maar alleen grootere uitbreiding, breeder toepassing of gewijzigde uitdrukking", en dat „de voornaamste veranderingen", bestaande in „het vervangen van het grootste deel der paragraten van hoofdst. VIII door nieuwe stof en het weglaten van de illustraties overeenkomstig Mts. K.'s laatste wenschen en verlangens waren." Ik heb den tekst van De Ware Weg, zooals die door Edw. M. ten slotte vastgesteld is, als heilig beschouwd en de negen hoofdstukken, die deze uitgaaf bevat, zijn een herdruk van de negen hoofdstukken, die de derde uitgaaf bevatte. Niets is er aan toegevoegd >) Life of A. K., 3e uitg., deel II, bl. 34, 389,393,404. Deze paragrafen, 27—41 van hoofdst. VIII van de tweede uitg. zijn herdrukt als aanh. II van de laatste uitg. De illustraties zijn ook in de laatste uitg. herdrukt. s) Life of A. K., 3e uitg. deel II, bl. 396. 38  en niets is uit een dezer hoofdstukken weggelaten. In de aanhangsels bij deze laatste uitgaaf heb ik, zooals reeds gezegd, hoofdstuk V van de eerste uitgaaf ingevoegd (dat in de volgende uitgaven vervangen werd door hoofdstuk V, zooals het nu is) en de paragrafen 27 — 41 van hoofdstuk VIII van de tweede uitgaat (die in de derde uitgaaf vervangen werden door de overeenkomstige paragrafen van hoofdstuk VIII, zooals het nu is) en er zijn eenige brieven bijgevoegd, door A.K. en £. M. in Light geschreven over „De Ware Weg en zijn critici", die van groot belang en groote waarde zijn. Door de toevoeging van die nieuwe stof was het onmogelijk om in deze uitgave de aanhangsels van de vorige te behouden, welke uit eenige van A. K.'s illuminaties of deelen daarvan bestonden; maar, daar deze illuminaties nu alle opgenomen zijn in Clothed With the Sun — het boek van A. K.'s illuminaties — dat in 1889 werd uitgegeven,1) is het van minder beteekenis, dat ze hier zijn weggelaten. Ik heb in deze uitgave ook de tien afbeeldingen opgenomen, die in de eerste uitgave stonden, waarvan alleen enkele zich in de tweede bevonden. Er waren er geen in de derde uitgaaf. Deze uitgaaf is dus met de bovengenoemde toevoegsels een volledige uitgave van De Ware Weg en bevat al de hoofdstukken, die in de eerste drie uitgaven uitgekomen zijn. Het aandeel, dat A. K. voor zich alleen in het schrijven van De Ware Weg heeft genomen met nog al het andere, dat ze schreef, deed haar met recht geroemd worden als een „zieneres en profetes van onovertroffen helderheid en inspiratie",2) want — en dit is een hoogst belangrijk feit — de leer van De Ware Weg kwam niet van een uiterlijke d.i. een in bezit nemenden controle-geest, inderdaad niet van welke uiterlijke bron ook, maar uit den goddelijken en inner- x) Clothed With the Sun: het boek van de illuminaties van Anna (Bonus) Kingsford, 2e uitg. 1906 !) Light, 1888, bl. 116. 39  lijken geest zelf en er werd dan ook later ontdekt, dat de zoo verkregen openbaring niet nieuw was, maar zooals gezegd, reeds vervat en geformuleerd in de Hebreeuwsche Kabbala, in de Hindoesche wijsbegeerte en niet minder duidelijk in de mysteriën van Egypte en Griekenland.1) Anna Kingsford ontving haar illuminaties en inspiraties hoofdzakelijk gedurende haar natuurlijken slaap.2) De Ware Weg is niets minder dan een weer openbaren van den goddelijken gnosis — waarnaar reeds verwezen is — uit of door de ziel heen, de bron, waaruit hij oorspronkelijk voortvloeide. Hij ligt ten grondslag aan en beheerscht al 's werelds groote godsdiensten en Bijbels, die alleen met behulp van hem kunnen worden verklaard. En dat werd gedaan door A. K., niet met losse aanduidingen en ideeën, maar in een duidelijke, juiste, kernachtige, uitgezochte taal, hoog uitgaande boven haar eigen vermogen van uitdrukking en vergezeld van de meest treffende dramatische ervaringen.3) Want juist zooals de oorspronkelijke, vroegere openbaring ontstond uit of door middel van het Goddelijke in de menschelijke natuur, zoo werd zij ook daar weder teruggevonden, want dit deel van 's menschen natuur is altijd toegankelijk voor hen, die het vereischte leven leiden en de kracht van den geest in- en opwaarts kunnen richten om er naar te zoeken. De wijze om tot goddelijke revelatie te komen is altijd dezelfde, nl. door intuïtie, werkend onder geestelijke illuminatie.4) En niet alleen was die revelatie niet te danken aan „geleigeesten" in den gewonen zin des woords en ook werd zij niet — zooals sommigen gemeend hebben — alleen aan of door A. K. geschonken, „zij werd ge- Zie Aanh. No. 111 hierachter. ») C.W. S. voorrede bl. 21 en 22. Story of A. K. and E. s) È. M. Herdenking bij den dood van A. K. Light 1888 bl. 116; Life of A. K., 3e uitg. deel II, bl. 370. 4) Zie ook C. W. S. Voorrede bl. 23 en 24. 40  schonken", zegt Edw. M. aan ons beiden, niet door uiterlijke geesten, maar rechtstreeks door onze eigen ziel en door ons eigen bewustzijn".1) De Ware Weg beschrijft dus „het bereiken van gemeenschap met hetinnerlijkste en hoogste in den mensch, zijn eigen centralen en Goddelijken geest, de Godheid binnen in, waarboven geen hooger toegankelijke bron van licht en leven is, daar de God binnen één is met den God buiten en men alleen door den God binnen den God buiten kan naderen".2) Wat den aard en de macht betreft van het wonderbaar vermogen, dat A. K. bezat en waardoor zij zoo ver af stond van de klasse der gewone „mediums" en zoekers naar esoterische kennis, zijn de volgende door E. M. geschreven regels uit een brief, gedateerd van den 18en Maart 1884 en door haar en E. M. gericht tot de leden van de Londensche loge der theosofische vereeniging, buitengewoon interessant en belangrijk. „Zij wil", zegt Edw. M. „dat duidelijk zal begrepen worden, dat het geen occult vermogen is in de gewone beteekenis van 't woord. Het sluit geen willekeurig gerichte, abnormale krachten of bekendheid met een of andere methode in, die verkregen moet worden door training der lagere intellectueele beginselen. Ook gelijkt de toestand, waarin het uit geoefend wordt, niet op de trance van den gewonen helderziende. Zij is dus noch een „getrainde occultist", noch een natuurlijke clairvoyante. Wat het vermogen betreft, dat zij bezit, daarmede was zij geboren en het is ontwikkeld geworden door veertienjarige onthouding van vleeschvoedsel en door een reeks ervaringen en een levenswijze, die in den beginne niet enkel uit vrije keuze voortvloeide. Bestudeerders der Platonische wijsbegeerte zullen in genoemden toestand dien van illuminatie herkennen, welke meer de ziel dan den geest ') E. M. brief aan Mad. de M. 10 Juli 1891. ') Zie Aanh. No. III. hier achter. 41  aandoet. Zij gelooft, dat hij 't gevolg is van psychische herinnering, waardoor de gnosis, in een vorige geboorte door inwijding verkregen, weer opleeft en voor haar bewustzijn zich ontplooit. Zij heeft zeer veel grond voor de overtuiging, dat de school, krachtens welker inwijding deze illuminaties plaats vinden, de Grieksch-Egyptische was. Het is in een toestand van krachtige ademlooze concentratie, dat zij zich voordoen. De gansche uiterlijke persoonlijkheid schijnt opgeheven en overschreden te worden en frisch en krachtig doemt kennis op in 't innerlijk begrip als een visioen, dikwijls van zinnebeeldig karakter. Dezelfde illuminaties hebben getoond, dat die toestand, beschreven als gevolg van psychische herinnering, buitengemeen sterk in haar ontwikkeld is ten gevolge van het stadium, dat nu haar innerlijk zelf in zijn planetarische ontwikkeling heeft bereikt. Haar Ego wordt voorgesteld als een vergevorderd Ego, dat tot een bepaald bestaan teruggekeerd, sneller en aanhoudender dan in het normale geval, de anderen is voorbijgestreefd en daardoor een vermogen beeft ontwikkeld, dat na verloop van tijd te bereiken zal zijn door alle zielen, die in een vorig leven werkelijk ingewijd zijn geweest. Maar die herinnering is alleen mogelijk met betrekking tot den religieuzen gnosis, die te maken heeft met grondprincipes en bovenzinnelijke waarheden, niet met dien, welke verstandelijk is en te maken heeft met den aard en de uitoefening van occulte kracht, die het physiologisch geheugen aandoet en niet op boven beschreven wijze van de eene geboorte naar de andere overgebracht kan worden.1) Edw. M. stierf 2 Oct. 1897 aan 't einde van zijn 73e jaar, ruim 9 jaar na den dood van zijn medearbeidster. Zoo is in 't kort de geschiedenis van De Ware Weg, die voor de wereld het lang verloten stelsel wederbracht, dat niets anders is dan het esoterisch !) Life of A. K. 3e uitg., deel U, bl. 162—163; zie ook C. W. S. Voorrede, bl. 25, noot 3. 42  Christendom van de Katholieke kerk: het eenige, dat ooit in staat is geweest den „draak" van 't materialisme te bestrijden en te overwinnen. De Ware Weg heeft dus volkomen de waarheid van dat stelsel aangetoond, voor zoover de kennis, er in vervat, weer terug gevonden werd, zooals zij alleen teruggevonden kon worden, nl. door intuïtie, en op haar bladzijden zegt Edw. M. werd „het levensbloed zelf van onze zielen" „vergoten voor 's werelds verlossing".1) De Ware Weg „is in den breede bestemd om het geloof, den eeredienst en het levensgedrag van toekomstige tijden te leiden".2) In een brief van 5 April 1882 aan lady Caithness, zegt Anna Kingsford: — „Van één ding ben ik zeker nl. dat de leer, waarvan ons boek de eerste apostel is, vroeger of later de steen des hoeks zal worden, want het is de eenige leer, die in staat is om de anders onoplosbare raadselen van 't heelal te verklaren en die een wijsbegeerte belichaamt, waarin al de elementen vereenigd zijn van iedere goddelijke revelatie, die het menschdom gegund werd. Door haar zijn Christen en Boeddhist, Parsi en Hebreeër, Griek en Egyptenaar tot overeenstemming gebracht en is aangetoond, dat zij slechts zooveel verschillende dialekten spreken van één en dezelfde algemeene taal. De Ware Weg is dus een verzoeningsmiddel, en de vrede-stichter is het kind van God".8) Daar 't vermogen door Anna Kingsford en Edw. Maitlancj bij het samenstellen van De Ware Weg gebruikt de intuïtie was, werkend onder geestelijke illuminatie, kan de leer van De Ware Weg niet beschouwd worden als enkel een bespiegeling, want „de intuïtie is geen scheppend, maar een waarnemend ep herinnerend vermogen4), en daarom zijn haar uitkomsten geen vermoedens of meeningen, maar kennis voor zoo- L i f e o f A. K. 3e uitg., deel II, bl. 379. s) T. z. p., bl. 389. *) T. z. p. blz. 56. Zie ook Aanh. No. III hier achter. 4) Zie hoofdst. I, 12. 43  ver zij ontstaan is door werkelijke ondervinding" (door de ziel) „in het huidige of in vroegere levens".1) Edw. Maitland zegt, van die leer sprekend, dat ze niet enkel een kwestie van meening is, maar een waarheid, even duidelijk, even zeker en even onomstootelijk als een bewezen wiskundige stelling, zoodat elke afwijking er van een valsche leer moet vertegenwoordigen,2) want de waarheden, geopenbaard aan Anna Kingsford, zijn in alle opzichten even noodzakelijk en klaarblijkelijk voor het geestelijk als die der meetkunde voor het verstandelijk begrip".3) Maar hoewel Anna Kingsford en Edw. Maitland meenden, dat het stelsel, hun gegeven, een „onfeilbare toetssteen" was, waaraan alle andere te toetsen waren,*) geloofden zij dat niet, omdat het hun was meegedeeld; want, zooals Edw. Maitland zegt, „men weet iets niet, omdat men het heeft hooren zeggen", ook niet op grond van de wijze, waarop het werd medegedeeld. Zij namen het aan, omdat zij het erkenden en begrepen als noodzakelijke waarheid, wortelend in den aard van 't bestaan zelf, een waarheid, die onmogelijk anders kon zijn, evenmin als twee maal twee iets anders dan vier zou kunnen wezen. En om die reden lieten ze hun leer niet berusten op 't gezag 't zij van een boek, een persoon, een orde, een instelling, een traditie of een conventie, maar vertrouwden alleen op de kracht der ervaring (als vermeld in de voorrede van de eerste uitgave) en deden een beroep op het begrip als de basis van alle geloof.6) De Ware Weg is inderdaad een verslag l) Brief, gedateerd 10 Juli 1882 van „De schrijvers van D e Ware Weg" aan The Theosophist. Zie ook brief van E. M. in the AgnosticJournal, 25 Aug. 1894. s) E. M. Brief aan Lady C. 9 Juli 1891. 3) E. M. brief, gedateerd 21 Maart 1888, aan The Tablet. 4) L i f e o f A. K. 3e uitgaaf, deel II, bl. 225. s) E. M. brief aan Mad. de M. 10 Juli 1891; en zie C. W. S. voorrede, bl. 22. 6) E. M. brief in Light 1892, bl. 620; en zie hoofdst. I, 23—25, 51, 52; en C. W. S. voorrede, bl. 22, 23. 44  van ervaringen, hoewel er gewoonlijk alleen de resultaten in worden gegeven; vandaar de beslistheid van de schrijvers. Tot besluit verzoek ik den lezers van dit boek acht te geven op de volgende regels uit de christelijke Schrift]) in verband met de verklaring door Anna Kingsford er aan gegeven: „En het geschiedde als de schare op Hem aandrong om het Woord Gods te hooren, dat Hij stond bij het meer Genésareth; en Hij zag twee schepen aan den oever van 't meer liggende, en de visschers waren daaruit gegaan en spoelden de netten. En Hij ging in een van die schepen, hetwelk van Simon was, en bad hem dat hij een weinig van 't land afstak; en nederzittende, leerde Hij de scharen uit het schip. En als Hij afliet van spreken, zeide Hij tot Simon: Steek af naar de diepte, en werp uw netten uit om te vangen. En Simon antwoordde en zeide tot Hem: Meester, wij hebben den geheelen nacht over gearbeid en niets gevangen; doch op uw woord zal ik het net uitwerpen. En als zij dat gedaan hadden, besloten zij een groote menigte visschen, en hun net scheurde. En ze wenkten hun medegenooten, die in het andere schip waren, dat zij hen zouden komen helpen; en zij kwamen, en vulden beide de schepen, zoodat ze bijna zonken. En Simon Petrus dat ziende, viel neder aan de knieën van Jezus, zeggende: Heere, ga uit van mij, want ik ben een zondig mensch. Want verbaasdheid had hem bevangen en allen, die met hem waren, over de vangst der visschen, die zij gevangen hadden; en desgelijks ook Jacobus en Johannes, de zonen van Zebedeüs, die Simons medegenooten waren. En Jezus zeide tot Simon: Vrees niet; van nu af aan zult gij menschen vangen". Anna Kingsford, schrijvend als een arbeider in 't schip van Petrus, zegt: „In deze gelijkenis is de Christus, staande aan den a) Lucas V: 1—11. 45  oever de Logos, het Woord Gods, en het meer, waarbij Hij staat, is het psychisch element, de ziel van macrocosmos en microcosmos (Genésareth, de tuin van God). Behalve die geestelijke wateren zijn er twee schepen, maar zij zijn ledig; de eigenaars zijn er uit gegaan en reinigen hun netten. Deze ledige schepen zijn de twee oude, verwante kerken van Oost en West, de Opstersche en de heidensche. Ten tijde der herboorte van de mysteriën onder de christelijke bedeeling waren deze beide kerken arm en verlaten; het leven en de levende kracht, die eens donderden van hun Sinal en Olympus af, waren dood en heen gegaan; de glorie van hun vroegere orakels en hiërarchieën was niet meer; de netten, waarmee zij eens den gnosis en de geestelijke genade opvingen, moesten gereinigd en hersteld worden; de leven gevende geesten of engelen, die de beide kerken hadden bezield, hadden hun heiligdom verlaten. „En de Christus, het Woord, ging in een hunner, nl. dat van Petrus binnen en verlangde van hem, dat hij zich een weinig van het land zou verwijderen. Het schip, waarin de christelijke Logos dus bij 't begin intrad, was ontwijfelbaar de kerk der heidenen, die haar brandpunt te Rome had. Het kan uit gedenkboeken en geschriften der kerkvaders bewezen worden, (zie o.a. Monumental Christianity door den presbyter Lundy) dat het nieuwe geloof, welks geboorte te Alexandrië moet plaats gehad hebben, van zijn vroegste jeugd af de symbolen, gewoonten en plechtigheden aannam van het uitstervende heidensche geloof, ze in zijn eigen mysteriën inlijfde, ze nieuwe levenskracht schonk en ze zoo bijna ongerept heeft doen voortbestaan en bewaard tot op den huidigen dag. „Petrus is de algemeen aangenomen vertegenwoordiger van den geest van Rome. Petrus' schip is de Roomsche kerk dezer dagen, zooals het schip van Janus in vóór-Christelijke tijden het geëigende symbool •was van 't heidensche Rome. Petrus is de wachter 46  van de deuren der kerk, zooals Janus die was van de poorten des hemels.1) Daarom treedt de Logos in die heidensche kerk van Rome binnen en verzoekt zijn genius een weinig van het land af te houden. Nu is in gewijde beeldspraak het land of de aarde altijd een beeld voor het lichamelijk element tegenover het water of de ziel. Het steil de stof voor, het stoffelijk gebied en wat er toe behoort. „Wij zien dan dat het Woord of „Christus" in de eerste tijden van de Christelijke bedeeling de gedeeltelijke vergeestelijking verlangde van de bestaande kerk, dat deze basis van leer en dogma zich van den dorren aardschen bodem van materialisme en heldenvereering, waarop ze gestrand was, zou afwenden naar het meer geëigend element van ethischen godsdienst, het gebied van de ziel, hoewel nog niet ver verwijderd van de klippen van letterzifterij en dogma. Zoodra dit gedaan is, verwijlt het Woord in de hernieuwde kerk en onderricht voor een tijd het volk van uit haar midden. „Dan komt de tijd, die wij nu beleven, de tijd, waarin de Logos ophoudt met in de Christelijke kerk te spreken, en de opdracht wordt gegeven aan den engel van dé kerk: Ga uit naar de diepte en laat uw net neer voor een vangst. Verlaat de stranden en kusten van het materialisme, laat varen de aanwassen van menschelijke overlevering, die beide in dit tijdperk van wetenschap kunnen schaden en uw horizont kunnen beperken, zoodat ze u beletten den u toekomenden oogst van waarheid in te halen, laat af van alle beroep op louter historische verklaringen en ga uit naar de diepten van een zuiver geestelijk en bovenstoffelijk element. Erken dit en voortaan dit alleen, als het ware en eigenlijke gebied van de kerk. „En de apostel van de kerk antwoordt: Meester, door alle duistere tijden heen, de middeleeuwen, waarin bijgeloof en priesterschap de hoogste en volkomen l) Zie hoofdst. 1, 21. 47  onbetwiste heerschappij uitoefenden — de nacht van 't Christendom — werkten wij tevergeefs; de kerk ontving geen nieuw licht, zij kreeg geen waarheid, waarop ze bouwen kon of levenwekkende kennis. Maar nu eindelijk zal zij op Uw woord in de diepten der ge. dachte gaan en haar net voor een vangst neerlaten. „En het is geprofeteerd, dat een machtig gevolg komen zal op deze verandering in het stelsel en de werkwijze van de godsdienstleer. Het net van de kerk omvat een groote menigte mystische waarheden en kennis, meer zelfs dan een enkele kerk in staat is mee te deelen. Zij zijn zoo talrijk en waardevol dat de apostelen of hierarchen van de christelijke kerk bijna overstelpt worden door den rijkdom aan schatten, die het aan 't licht brengt. Zij roepen de hulp in van de oude Oostersche kerk met haar engelen, om mee te werken in den arbeid der vergeestelijking, de verspreiding van de waarheid, het algemeen bekend maken van den Goddelijken Gnosis en de triomf van den esoterischen godsdienst. Voortaan gaan de werkers in beide kerken van Oost en West te zamen; de Veda's en Tripitaka worden vertolkt in dezelfde taal en op dezelfde wijze als het Christelij k Evangelie; Krishna, Boeddha en Christus zijn één, en een ware broederschap — een waar eirenicon — wordt den menschen gepredikt. „Van dien dag af, behoeft de algemeene en Christelijke kerk niet te vreezen, want zij zal inderdaad „menschen vangen". „De God der Goden, de Heere spreekt, en roept de „aarde van den opgang der zon tot aan haar ondergang. „Uit Sion, de volkomenheid der schoonheid, verschijnt God blinkende".2) SAMUEL HOPGOOD HART. Croydon, Mei 1914, Surrey, Engeland. i) A. K. brief aan den presid v. d. T. V. 31 Oct. 1883, herdrukt in The Life of A. K. 3e uitg. deel II bl. 144-146. ») Psalm 50:1, 2. 48  VOORREDE BIJ DE TWEEDE ENGELSCHE UITGAAF. Als opteekenaars, eerder dan als schrijvers van dit boek, willen we om tot een helderder begrip daarvan mede te werken en aan veel vragen te voldoen bij het verschijnen dezer uitgave de gelegenheid te baat nemen om een kort verslag te geven van zijn aard en inhoud. Wat De Ware Weg aanbiedt is noch verzonnen noch uit andere bronnen samengegaard, maar kan in de eerste plaats een ontdekking en in de tweede een wederopleving genoemd worden. Het vertegenwoordigt een ontdekking, omdat het het resultaat is van een poging — die door haar uitslag is geslaagd gebleken — om regelrecht tot het wezen en den aard van het bestaande door te dringen. En het vertegenwoordigt een wederopleving, omdat het stelsel, daarin vervat, is gebleken de fundamenteele en geheime leer te zijn van alle groote godsdiensten der oudheid, het Christendom inbegrepen — de leer gewoonlijk Gnosis genoemd en onderscheidenlijk betiteld als Hermetisch of Kabbalistisch. In nog een anderen zin vertegenwoordigt De Ware Weg een wederopleving en eveneens voor ons zelf een ontdekking, want de inhoud was onafhankelijk van welke kennis ook, door ons vroeger opgedaan. Dit slaat nl. op het vermogen tot waarneming. Want de bedoelde kennis, hoewel waar gebleken door op gewone wijze voortgezet onderzoek, werd alleen verkregen door waarneming en herinnering van zoogenaamden intuïtieven en psychischen aard, en dus op de wijze, die 49 4  door alle tijden heen erkend is geworden als het ware middel om tot bovennatuurlijke en Goddelijke kennis te komen. Daar dit vermogen volledig in het boek is beschreven, (bijv. voordr. I deel 4- 18; C. W. S. deel ï, No. 2 (I) bl. 5—8 etc), behoeft het hier geen nadere toelichting. Het is echter noodig het volgende in betrekking hiermede vast te stellen: dat nl. de waarde van het terugvinden van bedoelde kennis, hoe groot die ook moge zijn door het gewicht zelf en het inwezenlijk belang van het gevondene, oneindig verhoogd wordt door de wijze, waarop dat terugvinden heeft plaats gehad. Want hoe veel hel reeds is te hooren tot welke gevolgtrekkingen de oude wijsheid gekomen is in verband met de belangrijkste onderwerpen en te erkennen hoe bij uitstek redelijk ze zijn, veel belangrijker nog is het te weten, dat zij waar zijn, wijl zij den aard en de bestemming van den mensch door alle tijden heen raken. Die voornaamste kwestie wordt in dit geval bevredigend opgelost. Was het terugvinden op de gewone wijze geschied door onderzoek van veronachtzaamde of door ontdekking van verloren gegane geschriften — een methode, die, hoe gevolgrijk ook, toch geheel ontoereikend zou geweest zijn voor de nu bereikte resultaten — dan zou men geen stap nader gekomen zijn tot de bevestiging van de betrokken leerstellingen. Terwijl daarentegen het boek, zooals het nu is, voor ons en voor allen, die even als wij bekend zijn met zijn wordingsgeschiedenis en die tegelijkertijd voldoende gevorderd zijn in geestelijk inzicht om de feiten te kunnen aannemen — d.i. voor allen, die genoeg weten, om te kunnen gelooven — een absolute bevestiging vormt van de leer, er in vervat, en dientengevolge van den terugverkregen gnosis. Want, voortgekomen uit intuïtieve herinnering en waarneming, welke vermogens geoefend zijn geheel onafhankelijk van het stoffelijk organisme, toont het den werkelijk geestelijken aard van 't bestaande aan, de werkelijkheid van de ziel als het ware ego, de veel- 50.  vuldige herboorte van dit ego in stoffelijke toestanden, zijn blijvend bestaan door alle veranderingen van vorm en toestand heen en zijn vermogen om nog in dit lichaam de kennis terug te krijgen en mee te deelen, die het in de lange eeuwen van zijn verleden als geindividualiseerde eenheid aangaande God, het heelal en zich zelf heeft verworven. Wat deze alle betreft, zoo zijn de ervaringen, die in dit boek werden neergelegd — schoon er zelden een beroep op wordt gedaan — zoodanig in hoedanigheid en in aantal, dat, als men ze met de wereld, waartoe ze behooren, als illusionair beschouwde, dit gelijk zou staan met ons allen grond te ontzeggen voor 't geloof in de echtheid van welke ervaringen of van welke wereld ook. Dit boek beroept zich echter niet enkel op persoonlijke of uiterlijke getuigenis, maar op wat innerlijk is en te beoordeelen door allen, die van de betreffende onderwerpen verstandelijke kennis hebben. Dit boek is voornamelijk bedoeld om tegemoet te komen aan de bizondere tijdsomstandigheden, die zoo treffend beschreven zijn door Mr. Matlhew Arnold, waar hij zegt, dat „er op het huidig oogenblik twee dingen omtrent het Christendom voor iederen waarnemer duidelijk moeten zijn: ten eerste, dat een mensch er niet buiten kan, ten tweede, dat het hem niet voldoet, zooals het nu is". In een tijd, die zooals deze zich onderscheidt door een alles omvattend onderzoek, een tot het uiterste voortgezette ontleding, een niets ontziende critiek, kan geen godsdienststelsel blijven bestaan, zoo het geen beroep doet op den intellectueelen zoowel als op den godsdienstigen kant van 's menschen natuur In dezen tijd kwijnt het Christelijk geloof door een hoofdgebrek in zijn wijze van voorstelling, waardoor het in voortdurende botsing komt met de wetenschap en het is de vermoeiende en vernederende taak van zijn verdedigers om aanhoudend te trachten vrede te houden met de vordering der wetenschappelijke ontdekkingen, en de wisseling der wetenschappelijke beschouwingen. 51  De wijze, waarop hier getracht zal worden aan den twijfel en de onzekerheid, zoo ontstaan, te gemoet te komen, bestaat in het vooropstellen van deze drie stellingen: 1. Dat de dogma's en symbolen van het Christendom in wezen gelijk zijn aan die van andere en oudere godsdienststelsels. 2. Dat het ware gebied van het godsdienstig geloof niet ligt, waar tot nog toe de kerk het gerekend heeft: in 't graf der historische traditie, maar in 's menschen eigen verstand en hart; het is nl. niet het objectieve en stoffelijke, maar het subjectieve en geestelijke en het doet geen beroep op de zinnen, maar op de ziel. 3. En dat de Christelijke leer, zoo beschouwd en juist verklaard, met wetenschappelijke nauwkeurigheid de feiten van 's menschen geestelijke geschiedenis voorstelt. jjj Het is waar, dat menig mensch, bekend om zijn vroomheid en geleerdheid, beschouwd als steunpilaar van 't geloof, de praktijk van wat zij noemen „het verdraaien van de klaarblijkelijke bedoeling van de Schrift" voor in de hoogste mate goddeloos verklaart. Maar hun beschuldiging van ongeloof raakt niet alleen die voornaamsten der „mindere lichten", de Christelijke kerkvaderen en de Joodsche commentatoren, maar ook die „twee groote lichten" Jezus en Paulus, als men ziet, hoe elk dezer nadruk legt op de mystische beteekenis van de Schrift en op de plicht om de letter te stellen beneden den geest en achter den sluier naar de beteekenis te zoeken. Het feit is, dat in hun gebruik van het woord.„klaarblijkelijk" de letterknechten de volgende vragen oproepen. Deze zijn: voor welk vermogen is de beteekenis van de Schrift klaarblijkelijk, voor het uiterlijk of het innerlijk waarnemingsvermogen? en: aan welk van deze beide komt rechtmatig het begrip der geestelijke dingen toe? Zeker, niets kan klaarblijkelijker zijn dan de „goddeloosheid", die de verhalen verwerpt, welke de Heilige Schrift zelf geeft en er onwaarheid, dwaasheid of zedeloosheid aan, 52  toeschrijft krachtens uiterlijken schijn d.i. de letter.1) Aan hen voor wie dit boek spreekt, is het heel klaarblijkelijk, dat de letterlijke zin niet de bedoelde zin is en dat zij, die aan die beteekenis hangen zich 't verwijt op den hals halen, door Paulus geuit, toen hij, doelend op den sluier, waarmede Mozes zijn gelaat bedekte, zeide: „Maar hunne zinnen zijn verhard geworden. Want tot op den dag van heden blijft hetzelfde deksel in het lezen des Ouden Testaments, zonder ontdekt te worden... Maar tot den huidigen dag toe — ligt een deksel op hun hart"»). Wij willen trachten in 't kort den grond voor deze gevolgtrekking nader te beschouwen. De eerste les, die geleerd moet worden in de school der wijsbegeerte, is de waarheid, dat het verstand alleen dat kan begrijpen en opnemen, wat zich verstandelijk eraan voordoet. Met andere woorden: het objectieve moet omgezet worden in het subjectieve, vóór het voedsel kan worden voor het geestelijke in den mensch. Waarheid is nooit een verschijnsel, maar altijd metaphysisch; de zintuigen nemen de verschijnselen waar en zijn er in betrokken. Maar de zintuigen vertegenwoordigen alleen 's menschen stoffelijk deel en niet dat Zelf, dat de wijsgeer bedoelt, als hij spreekt van den mensch. Dit, het ware Ego, kan niet in betrekking komen tot of rekening houden met gebeurtenissen en personen, die zich slechts als verschijnsel, objectief voordoen. Dus zijn deze slechts voertuigen en symbolen, waardoor waarheden, beginselen en werkingen gebracht worden tot het subjectieve begrip — de hiërogliefen, om zoo te zeggen, waarin ze zijn afgebeeld. Doordat personen en gebeurtenissen bij tijd en stof behooren, staan ze — in hun stoffelijk voorkomen - alleen in betrekking tot den uiterlijken en vergankelijken mensch terwijl beginselen en waarheden, als wezenlijk en Zie verder The Bible's Own Account of ltself door Edw. Maitland, 2e uitg. (1905). Voorrede J) II Cor. 111:14, 15. 53  eeuwig, alleen kenbaar zijn door dat in den mensch, wat als wezenlijk en eeuwig er mee van gelijken aard is dus door zijn subjectief en geestelijk deel. Want de waarnemer en bet waargenomene moeten tot dezelfde categorie behooren. En daar de eerste noodwendig het zuiver redelijke beginsel in den mensch is, moet ook het laatste zuiver redelijk zijn. Daarom moet dus de godsdienst, wil deze zijn eigen geestelijkheid handhaven, altijd — zooals Schelling het zegt — zich esoterisch uitdrukken, in abstracties en in verborgenheden. Anders wordt hij, als zijn bestaan afhangt van den voortduur van een louter stoffelijke en zintuiglijke omgeving, even vluchtig als deze zelf is. Waaruit volgt, dat zoo lang wij godsdienstige waarheid beschouwen als hoofdzakelijk opgebouwd uit en afhankelijk van oorzaken en gevolgen, die tot het stoffelijk gebied behooren, wij haar werkelijken aard nog niet begrepen hebben en geestelijk onbewust en onbelicht zijn. Dat wat waar is in den godsdienst, is voor den geest alleen. De noodzakelijke subjectiviteit van de waarheid werd ook vastgesteld door Kant, die het historisch element in de Schrift als van weinig belang beschouwde en verklaarde, dat de omzetting van den godsdienst in een zuiver geestelijk geloof de komst zou zijn van het koninkrijk Gods. Op gelijke wijze zegt de mysticus Weigelius, (A. D. 1650) dat hetgeen op objectief gebied van Gods wege betreffende den Christus geschreven staat, wil het tot verlossing leiden, naar het subjectieve moet overgebracht worden en in het individu substantie moet verkrijgen om daar innerlijk door hem te worden volbracht. En de vrome en geleerde vertaler van de Hermetische geschriften, Dokter Everard, schrijft: „Inderdaad, er is geen woord (van de Schrift) waar volgens de letter. Toch zie ik, dat ieder woord, iedere lettergreep, iedere letter waar is. Maar waar, zooals Hij ze bedoelde, die ze sprak; waar volgens Gods bedoeling, niet zooals de menschen dat willen". {Gospel Treasury Opened, A. D. 1659.) 54  Het is omdat stof en haar eigenschappen slechts de middelste schakel vormen in de keten, waarvan het begin en het einde geest is. De wereld van laatste gevolgen, gelijk die van eerste oorzaken, is geestelijk en op 't gebied, dat daar tusschen ligt, kan van het laatste geen sprake zijn, daar dit gebied alleen dat van verandering is. Het absolute is in de eerste plaats de zuivere, abstracte gedachte. Vervolgens is het een versplitsing van die gedachte door een uiteenwerping in het atomisme van tijd en ruimte of een uiteenwerping in de natuur, een verloop, waardoor het van nietmoleculair, moleculair wordt. Ten derde keert het uit dezen toestand van zelf-naar-buiten-keering en zelfvervreemding in zich zelf terug, de versplitsing der natuur opheffend en weer subjectief wordend en — zooals het alleen op die wijze kan worden — zelfbewust. Zoo is, volgens de formuleering van Hegel, in openbaring het verloop der algemeenheden en zoo is noodwendig ook het verloop der bizonderheden, die uit de algemeenheden voortkomen. Waarom dus de mensch als microcosmos den macrocosmos moet volgen, er zich mee moet vereenzelvigen en zijn ervaring subjectief moet maken of spiritualiseeren, vóórdat hij haar in verband kan brengen met dat hoogste beginsel in zich, dat het Ego of het Zelf uitmaakt. Het is echter duidelijk, dat een kijk op den godsdienst als deze onaannemelijk is voor anderen dan de onderlegden en ontwikkelden, daar de woorden en de ideeën beide boven de bevatting van het algemeen uitgaan. Daarom is dit boek en de beweging, daardoor ingeleid, gericht tot eerstgenoemden, tot menschen van beschaving, die doordenken en door erkenning van het gebrekkige in 't volksgeloof de poging als hopeloos hebben opgegeven om het in een stelsel te zetten en geschikt te maken voor hun geestelijke behoeften. Er kan nooit één wijze van voorstelling van den godsdienst zijn, die gelijkelijk voor alle tijden en klassen van menschen past en de poging der kerk om dit onmo-. 55  gelijke te volvoeren is noodwendig uitgeloopen op de vervreemding van hen, die niet in staat zijn de grove, onverteerbare spijze op te nemen, die aan de menigte wordt uitgedeeld. De rol vervullend van een Procrustus ten opzichte van geestelijke dingen, heeft ze getracht verstandelijke vermogens van allerlei aard en kracht naar één maat te meten, met een volkomen miskenning van het apostolisch gezegde: — „Wij spreken wijsheid onder de volmaakten.."x) „maar ik kon tot u niet spreken als tot geestelijken, maar als tot vleeschlijken, als tot jonge kinderen in Christus. Ik heb u met melk gevoed, en niet met vaste spijze, want gij vermocht toen nog niet, ja, gij vermoogt ook nu nog niet".2) Voor dezen dan — de hiet-onderlegden en onontwik keiden — moet de kerk voortgaan te spreken met gesluierd gelaat, in gelijkenissen en symbolen. Wij beroepen ons op hen, die in hun verstandelijke en geestelijke meerderjarigheid al 't kinderachtige hebben weggeworpen en in overeenstemming daarmee, — in plaats van tevreden te zijn met de schil van de letter en blind te blijven voorden geest ter wille van den vorm of den geest door den vorm te beperken, — zich door hun natuur zelf gedrongen voelen, te zoeken achter den sluier en den geest te lezen door den vorm heen, opdat zij „en wij allen met ongedekten aangezichte de heerlijkheid des Heeren als in een spiegel aanschouwende, worden naar hetzelfde beeld in gedaante veranderd".8) Zij, die zoo ver zijn, zullen in deze bladzijden onderricht worden in de werkelijkheid, die 't verstand alleen kan vatten en zij zullen begrijpen, dat zij zoekend, niet op het objectieve gebied der historieverschijnselen, maar op het subjectieve en wezenlijke hunner eigene ziel, het verloop zullen zien van val, verdrijving uit het paradijs, vleeschwording, verlossing, wederopstanding, hemelvaart, nederdaling van den Heiligen Geest i) 1 Cor. 11:6. ») 1 Cor. III 1, 2. ») 2 Cor. III: 18. 56  en — als gevolg daarvan — het bereiken van Nirvana, den „vrede, die alle verstand te boven gaat".1) Zij, die zoo ingewijd zijn, bekommeren zich niet meer om geschiedenis; het voorbijgaande wordt als hersenschimmig erkend: een schaduw, geworpen door de werkelijkheid, zonder eigen substantie, en een aanhangsel slechts van de werkelijkheid. Eén ding alleen — de ziel in den mensch — is en blijft de onbevlekte Moeder Gods, gevallen als Eva in stof en voortbrenging, opgenomen als Maria, boven alle stof uit, in het eeuwige leven. Eén toestand, verheven en volmaakt, omvat en verklaart alle andere: de toestand van den Christus, die beloofd is bij den dageraad der evolutie, uitgebeeld in haar verder verloop, verheerlijkt bij haar voltrekking. De Maria-hemelvaart te verwezenlijken, zich tot het beeld van haar Zoon op te werken — deze bedoeling en dit streven zijn 't verlangen van den verlichte. En om die idealen opnieuw te toonen tegelijk met de wijze waarop ze met het verstand zijn te verwezenlijken, daartoe is dit boek geschreven. Deze voorrede mag — dunkt ons — gepast eindigen met blijken van waardeering, die De Ware Weg ondervonden heeft van menschen, ln 't bizonder bevoegd om te oordeelen. Het volgende is gekozen uit talrijke mededeelingen, die 't zelfde doel beoogden en die niet alleen uit verschillende deel en van de wereld kwamen, maar van leden van verschillende nationaliteiten, rassen en gezindten: een bewijs, dat ons boek reeds heinde en ver zijn taak als Eirenicon (verzoeningsmiddel) heeft vervuld. De oude bestudeerder der „Goddelijke wetenschap", naar wien wij verwijzen als den vriend, leerling en letterkundigen erfgenaam van den beroemden kabbalist en magiër, wijlen Abbé Constant („Eliphas Levi"), omdat het voor alle ingewijden een voldoende aanduiding van zijn persoon8) zal zijn, schrijft aldus: ') Ftt. IV: 7. a) Hier wordt verwezen naar baron Guisseppe Spedalieri, geboortig uit Sicilië, die te Marseille woonde en die, zeide 57  „Evenals met de overeenkomstige Schriften van het verleden wordt ten behoeve van uw boek werkelijk een beroep gedaan op wonderen, maar met dit verschil, dat in uw geval de wonderen intellectueel moeten zijn en niet vatbaar voor namaak, daar ze wonderen zijn van vertolking. En ze hebben verder nog het voordeel dat ze het gezond verstand geen geweld aandoen door de mogelijkheden der natuur te overschrijden, daar ze in volkomen harmonie zijn met alle mystische overleveringen en in 't bizonder met de groote moeder daarvan, de Kabbala. „Dat wonderen, zooals ik ze zoo even beschreven heb, in De Ware Weg gevonden worden, in soort en aantal ongeëvenaard, zullen zij, die het best bevoegd zijn tot oordeelen, het eerst bevestigen. „En vergun mij naar aanleiding van die beroemde Schriften u eenige opmerkingen over de Kabbala, zooals wij die bezitten, voor te leggen. Het is mijn meening, — 1. „Dat deze overlevering verre van echt is, zooals bij haar oorspronkelijke verschijningbuiten deheiligdommen, 2. „Dat toen Guillaume Postel — uitnemender nagedachtenis — en zijn broeder-Hefmetisten van de latere middeleeuwen — de abt Trithemius en anderen — voorspelden, dat deze heilige boeken der Hebreeërs aan het einde van het tijdperk gekend en begrepen zouden worden en in 't bizonder den tegenwoordigen tijd daarvoor aanwezen, bedoelden zij niet, dat zulke kennis beperkt zou blijven tot verspreiding alleen van deze bizondere geschriften, maar dat ze tot basis een nieuwe verlichting zou hebben, die al wat er onwetend of willekeurig ingebracht is, er uit zou wegdrijven, en deze groote traditie weer met haar bron vereenigen door haar in al haar zuiverheid te herstellen. Edw. Maitland, „de hoogst ontwikkelde veteraan was op _'t gebied der geestelijke wetenschap, die in de Christenheid leefde". (Life of A. K., 3e uitg. deel II bl.31—32,168-169; Story o f A. K. en E. M. bl. 189). 58  3. „Dat die belichting nu juist geschied is en in De Ware Weg geopenbaard. Want in dat boek vinden wij al wat er waars is in de Kabbala aangevuld met nieuwe inzichten, zoodat het een leerstelsel aanbiedt, dat tegelijkertijd volmaakt homogeen, logisch en onaantastbaar is. „Nu de traditie aldus geheel teruggevonden is of in haar oorspronkelijke zuiverheid hersteld, zijn de profetieën van Postel etc. vervuld en ik geloof, dat voortaan de studie van de Kabbala evenals die der Hebreeuwsche oudheden nog slechts belang zal hebben voor den snuffelaar of vakgeleerde. „De menschheid heeft zich altijd en overal de volgende drie hoogste vragen gesteld : - Van waar komen wij? wat zijn wij? waarheen gaan wij? Nu vinden deze vragen eindelijk een volledig, bevredigend en vertroostend antwoord in De Ware Weg".1) Daar de geheimhouding, in den beginne in acht genomen, niet langer kan volgehouden worden, al ware zij nog wenschelijk, hebben wij onze namen op het titelblad geplaatst. Kerstmis 1886. x) Dit oordeel heeft geen betrekking op de wijze van voorstelling voor welker gebreken wij verantwoordelijk blijven Hij schreef vervolgens: „Wanneer de Schriften der toekomst, zooals ik vast geloof die zullen wezen, welke 't best de Schriften van 't verleden verklaren, dan zullen deze geschriften zonder twijfel er een eerste plaats onder bekleeden". (Life o*f A. K. 3e uitg. deel II, bl. 169: Storv of A K. and E. M. bl. 190). 59  VOORREDE BIJ DE EERSTE ENGELSCHE UITGAVE. Volgens de klassieke legende had de godin Athene eens onder haar gewijden een schoone maagd, Medusa, die toen ze ijdel werd op haar schoonheid en moede van den reinen dienst aan de kmsche godin, het heiligdom zelf van den tempel, waarin ze gewoon was te dienen, aan lichtzinnigheid en onteering prijs gaf. Toen trof haar een vreeselijk lot. Het schoone gelaat, dat de oorzaak was van haar val, werd zoo afgrijslijk om te zien, dat het ieder, die er naar keek, doodde en versteende; haar lokken, eens haar grootste reden tot ijdelheid, werden adders en de handen, die den hemel gediend hadden, werden als de klauwen van een roofvogel. Aldus in een Gorgone veranderd, bracht zij monsters voort en verontrustte de aarde. Eindelijk werd de held Perseus, een „Zoon Gods", door Athene en Hermes uitgezonden, van vleugels, zwaard en schild voorzien; deze doodde het vreeselijke monster en sloeg 't giftig hoofd af. Op dezen tocht vol groote gevaren volgde een ander, niet minder grootsch heldenfeit. Andromeda, de dochter van den koning van Aethiopië, tot prooi bestemd voor een draak, die reeds langen tijd haar vaders kustland onveilig maakte, was aan een rots aan den zeekant vastgeklonken en stond op het punt verslonden te worden, toen Perseus —, op Goddelijke wijze geleid naar het tooneel van het voorgenomen offer — den draak overwon en de prinses 60  bevrijdde. Nadat hij haar liefde gewonnen en haar getroiiwd had, droeg de zoon van Zeus haar weg van haar vaders rijk naar den hemel om eeuwig naast hem te stralen, verlost, onsterfelijk en verheerlijkt. Nu hebben de namen Medusa en Andromeda een gemeenschappelijken wortel en beteekenen respectievelijk „wachter" of „huis" van wijsheid en „bestuurder" of „helper" van den mensch. Het zijn dus typische namen: de eerste voor de kerk, de laatste voor de ziel. En de beide mythen, waarvan hun draagsters de heldinnen zijn, stellen een profetie of eeuwige waarheid voor, in 't bizonder van toepassing op den huidigen tijd. Medusa is dat stelsel, dat — oorspronkelijk rein en schoon, de kerk van God en de bewaker van de mysteriën — door bederf en afgoderij de woonplaats van allerlei onrein wezen en de moeder van een monsterlijk nageslacht is geworden. En bovendien is evenals het eens lieflijke gelaat van Medusa de leer, die oorspronkelijk den Goddelijken stempel droeg en de hemelsche wijsheid zelf weerkaatste, door den val der kerk veranderd in een zoo verderfelijk en doodelijk dogma, dat het de rede van allen, die onder zijn heerschappij komen, verstart en vernietigt. En de Perseus van de mythe is de ware menschheid — inderdaad van aardsche geboorte, maar van hemelsche afkomst - die door wijsheid en begrip, met de vleugels van moed, het schild van intuïtie en het zwaard van kennis toegerust, uitgetogen is om de bedorven kerk te treffen en te vernietigen en de wereld te bevrijden van haar verderfelijken invloed. Maar 't is niet genoeg, dat de Gorgoon gedood wordt. Een grooter en roemrijker daad moet volbracht worden. Andromeda, de ziel, het betere in den mensch, zal weldra geheel verslonden worden door den verderfelijken „draak van loochening", den pleitbezorger der lagere natuur en den verwoester van alle hoop der menschheid. Haar naam — eensluidend met de woorden, die de eerste vrouw der Hebreeuwsche geschiedenis aanduidden, wijst haar aan als helpster en leidsvrouw van den man; 61  haar afkomst duidt den oorsprong der ziel aan uit het astrale vuur of den ether, verzinnebeeld door 't land Ethiopië; de metalen ketenen, waarmede zij aan de rots was vastgeklonken, verzinnebeelden de tegenwoordige gebondenheid van het Goddelijke in den mensch aan zijn stoffelijk deel en haar verlossing, haar huwelijk en haar verheerlijking door den held Perseus stelt de eindelijke en volkomen volmaking van den Zoon Gods voor, die niets anders dan de geestelijke menschheid is, versterkt en gesteund door wijsheid en gedachte. Tegen 't monster, dat de ziel dreigt te vernietigen, zijn de oude middelen van verschrikking, vervolging of slavernij, waardoor de ontaarde kerk de menschheid aan haar geloof trachtte te onderwerpen, van geen nut. De verlosser van de ziel moet vrij zijn als de lucht, gedragen op de vleugelen der gedachte, die vrees noch beperking kent, gewapend met het zwaard dat tweesnijdend, beide kanten uitslaat en met een wil, die alvermogend is, zoowel bij aanval als verdediging, en voorzien van de staf der volmaakte wetenschap. Hij moet gereed zijn niet enkel tot vernietiging, maar evenzeer tot redding en zijn zwaard moet even geschikt zijn om de ketenen te verbreken, die Andromeda gebonden houden als om de Gorgone den doodsteek te geven. Het is niet genoeg, dat hij het doode hoofd naar den Olympus draagt, luj moet er ook een levende bruid brengen. Zijn zending is niet alleen om 't verstand te bevredigen, maar ook het hart. Het is het intellect, — de „man" — die het zwaard van den verlosser hanteert, en de intuïtie — de „vrouw" — die samenbrengt en opbouwt. Maar voor haar werk zou zijn dapperheid vruchteloos zijn en zijn daden zonder doel en gevolg. De held brengt zijn buit naar de tent en hangt zijn schild en speer bij 't haardvuur. Alle eer aan den krijgsman of hij beeldstormer, man van wetenschap of zuiveraar der aarde is. Zijn werk is echter slechts inleidend, den weg bereidend, 't pad effenend voor haar, die toorts noch oorlogswapen draagt. Zij kroont 62  het verstand, zij volmaakt de menschheid; in haar vindt de Zoon van Zeus zijn eeuwige en hoogste belooning, want zij is het heiligdom van Goddelijke wijsheid zoowel als van volmaakte liefde. Zoo is het duidelijk, dat de klassieke geschiedenis, in wezen identiek met de allegorische profetieën der Hebreeuwsche en Christelijke Schrift, het werk van den Heiland of Verlosser oorstelt als van tweevoudigen aard. Als Zeus, de Vader der geesten, is de zoon, de rede, tegelijkertijd zuiveraar en verlosser. Is het werk van vernietiging volbracht, dan moet dat van wederopbouw beginnen. Het eerste is nagenoeg voltooid, maar vooralsnog schijnt niemand te hebben gedroomd, dat het laatste mogelijk was. De tegenwoordige tijd is getuige geweest van 't verval en de vernietiging van een stelsel dat, na zich met goed gevolg gedurende achttien eeuwen te hebben staande gehouden tegen de tallooze gevaren van aanvallen van buiten en tweedracht van binnen, eindelijk bezweken is door de verbonden wapenen van wetenschappelijke en zedelijke kritiek. Maar juist dat omverwerpen, juist die vernietiging schept opnieuw een ledig, van welks bestaan de tegenwoordige toestand der wereld en het streven, 't verlangen, waaraan overal uiting wordt gegeven, overvloedig getuigen. Overal vragen de menschen zich af „Wie wil ons iets goeds wijzen?" Als het oude stelsel is gevallen, tot wien of waartoe zullen wij ons dan wenden om raad en redding van 't verderf '? Welk dak zal ons beschutten, als de heele tempel verwoest is en „geen steen op den anderen gelaten is, die niet zal worden afgebroken ?" *) Hoe zullen we naar Sion komen, als de oude weg onder den sneeuwval bedolven ligt? Agnosticisme en pessimisme hebben de verstandelijk hoogst begaafden aangetast, 't Geweten is verstikt door eigenbelang de geest verduisterd door de stof en 's menschen kennis ') Matth. XXI: 2. 63  van zijn hoogere natuur en geestelijke behoeften onderdrukt ten gunste van zijn lagere natuur. De gedragslijn der menschen is bijna die der roofdieren geworden: het zelf boven alles, en wel het aardsche, brute, onedele zelf. Overal worden de beteekenis en 't nut zelf van 't leven ernstig besproken; overal wordt getracht de menschheid te steunen door middelen, die op zich zelf tegen de menschelijkheid ingaan; overal openen zich de fonteinen van de groote diepte der menschelijke maatschappij en een zondvloed schijnt te dreigen, waarvan niemand de hoogte, den omvang en den duur kan voorspellen. En nog nergens is de ark te speuren, waarin de menschheid vluchten kan voor den vloed om dien te overleven. Toch zijn deze ark, waarnaar zoo angstig wordt uitgezien, deze weg, die met zoo veel moeite gezocht wordt,' dit wederopbouwingswerk, dat zoo dringend noodig is, door den mensch te bereiken. De zekerheid van dit bereiken ligt in de natuur van 't bestaan zelf opgesloten, en wordt bevestigd door al wat in de mysteriën over die natuur van 't begin der wereld af tot uitdrukking is gekomen. Het voornaamste doel van het werk van heden dan is met te vernietigen, maar weer op te bouwen. Reeds is de noodzakelijke dienst der vernielinggrootendeels volbracht. De oude tempel is neergeworpen en verwoest en de „kinderen Israëls" zijn gevankelijk naar „Babyion" gevoerd — de mystische naam voor de vesting van het materialisme. Zooals geschreven staat:1) „En alle vaten van het huis Gods" — d.i. de leerstellingen van de kerk — „de groote en de kleine en de schatten van het huis des Heeren en de schatten des konings en zijner vorsten, dit alles voerde hij naar Babel.*) En zij verbrandden het huis Gods, en zij braken den muur van Jeruzalem af en alle deszelfs paleizen *) 2 Kron. 36:18. *) 2 Kron. 36:19. 64  verbrandden zij met vuur, verdervende ook alle deszelfs kostelijke vaten". Nu is het tijd voor de vervulling van het tweede en laatste bedrijf van het profetische drama. Zoo zegt Kores — d.i. Kurios, de Heer, de Christus. „De Heere, de God des hemels, heeft mij alle koninkrijken der aarde gegeven, en Hij heeft mij bevolen, Hem een huis te bouwen te Jeruzalem, hetwelk in Juda is: wie is onder ulieden van al zijn volk? De Heere zijn God zij met hem en hij trekke op 1" *) In deze woorden is de bedoeling uitgedrukt van de schrijvers van dit boek. En als zij er de voorkeur aan hebben gegeven hun namen niet te noemen, dan is dit niet, omdat ze geen vertrouwen hebben in de waarachtigheid van hun boodschap of de deugdelijkheid van hun werk, ook niet omdat ze terugschrikken voor de verantwoordelijkheid, die ze op zich hebben genomen, maar opdat hun werk moge steunen op zijn eigen verdiensten en niet op de hunne, werkelijk of vermeend — opdat het beoordeeld en niet op een of andere wijze moge veroordeeld worden. Zulk een voorbehoud is in overeenstemming met zijn gansche bedoeling. Want de eenige toets, waarop nu ten zijnen behoeve een beroep wordt gedaan, is het Begrip en wel op grond hiervan, dat het strijdig is met den aard der waarheid om door middel van gezag te overheerschen of door iets anders dan 't begrip zelf, daar de waarheid — hoe transcendent die ook moge zijn — haar getuige heeft in 't verstand; geen andere getuigenis kan haar van dienst zijn. Als de waarheid niet voor den geest bewijsbaar is, dan is het duidelijk, dat de mensch, die in-wezenlijk geest is en het voortbrengsel van geest, haar niet kan erkennen of aanvaarden. Het is noodzakelijk, dat een beroep worde gedaan op heel den geest en niet slechts op een deel er van. Niets nieuws wordt in dit boek gezegd; maaralleen wordt ') 2 Kron. 36:21. 65  wat oud is, — zoo oud, dat het zelf of anders zijn beteekenis is verloren geraakt — er weder in hersteld en verklaard. Maar, hoewel zijn schrijvers niet de voorstellingen aannemen van een conservatief orthodoxe leer noch de gevolgtrekkingen van een afbrekende critiek/ erkennen ze toch de diensten door beide bewezen aan de zaak van de waarheid. Want, gelijk de Puriteinen de heiligenbeelden en kerksieraden, die hun hinderlijk waren, met pleister bedekten of op andere wijze voor 't oog verborgen, zoo heeft het orthodoxe geloof ten minste door de eeuwen heen de symbolen bewaard, die de waarheid bevatten onder de dwalingen, waarmee ze overpleisterd waren. En de critiek, hoe heftig ongeloovig ook, heeft door vernietiging zelf, den weg gebaand tot wederopbouw. Zij heeft de mannelijke taak volbracht die van ontleding, en de taak der vrouw mogelijk gemaakt: die van opbouw. En dat is overeenkomstig de Goddelijke orde. Daarom is dit boek in zijn aard en methode hoofdzakelijk vertolkend en in de tweede plaats verzoenend. En dat is 't geval niet alleen ten opzichte van de Hebreeuwsche, Christelijke, Oostersche en klassieke stelsels in 't bizonder, maar ook ten opzichte van de moderne gedachte en de menschelijke ervating in 't algemeen. Het maakt er aanspraak op verstand en hart te vereenigen, door genade d.i. religie samen te brengen met de waarheid d.i. wetenschap. Het tracht den mensch te verzekeren, dat zijn beste en machtigste vrienden op elk gebied vrijheid en rede zijn, evenals zijn grootste vijanden onkunde en vrees, en dat, zoolang zijn gedachte niet vrij en sterk genoeg is om hem ten „hemel" te voeren zoowel als naar de onderste plaatsen der aarde, hij geen ware zoon van Hermes kan genoemd worden, wiens typeerende naam Gedachte is en die in zijn hoogste functie immers de bode en dienaar van God „den Vader" is. Advent, 1881. 66  KORT BEGRIP VAN ONDERWERP EN INHOUD. VOORREDE bl 5 VOORREDE BIJ DE 2e ENGELSCHE UITGAVE . . bl! 49 VOORREDE BIJ DE 1e ENGELSCHE UITGAVE . . bl. 60 EERSTE HOOFDSTUK. Inleiding. I. Doel van dit boek: om in de bestaande behoefte aan een volledig stelsel van denken en leven te voorzien, door een stelsel, gegrond op de natuur van 't bestaande. Het is geen nieuwe vinding, maar een terugvinden van een oorspronkelijk stelsel, dat de basis was van alle godsdiensten. Dat terugvinden is te danken aan het zelfde middel, waardoor het oorspronkelijk ontvangen werd, nl. aan de intuïtie, die de kennis vertegenwoordigt door de ziel in haar vorige bestaansvormen opgedaan, die het intellect aanvult en zelf wordt opgewekt en versterkt door het licht van den geest. Openbaring: een bizonder voorrecht van den mensch, hem toekomend krachtens zijn natuur en samenstelling, de bekroning der rede. God: de hoogste rede. Het begrip: de „rots"der ware kerk. Toelichting der methode van klassieken en rabbijnen. Schets van de leer. Geest en stof, hun aard, betrekking en in-wezenlijke gelijkheid. Bestaan en Zijn. Over Kalpa, Sabbat en Nirvana. Goddelijkheid der substantie, haar eenheid en drievoudigheid, en de wijze van haar versplitsing en ontwikkeling. De 67  ware leer van schepping door evolutie in alle godsdiensten gevonden, evenals de groei en reïncarnatie der zielen. Persoonlijke en historische getuigenis omtrent die waarheid. Erkend in het O. en 't N. Testament. De rudimentaire mensch. De sphinx .... blz. 79 II. Verhouding van het teruggevonden stelsel tot het huidige. De ware erfgenaam. Godsdienst, gegrond op den aard van 't bestaan, is noodwendig niet-histonsch, onafhankelijk van tijd, plaats en persoon en beroept zich steeds op 't verstand en op 't geweten. Bezwaren voorzien. Het voort-blijven-leven van godsdienstige ideeën te danken aan hun juistheid. Het schijnbaar nieuwe, niet noodzakelijk het werkelijk nieuwe. Het Christendom niet vrij van de invloeden, die de ontaarding van 't Judaïsme veroorzaakten. Zijn toekomstige ontwikkeling ten gevolge van een nieuwe openbaring, door zijn stichter aangekondigd. De noodzakelijkheid van zulk een nieuwe openbaring, om niet alleen den godsdienst, maar ook de menschheid voor vernietiging te behoeden. De „mensch der zonde" en de verwoestende gruwel", 't Evangelie van liefde vervangen door het evangelie van kracht. „Eén naam slechts, die verlost, maar vele dragers". De Christusfiguren bl. 104 TWEEDE HOOFDSTUK. De ziel en de grond van 't bestaan. I De ziel universeel of individueel, als hoogste drager en dóel van ontwikkeling: het in-wezenlijke zelf welks kennis de eenige wijsheid is en de kennis omvat van God. Mysticisme of spiritualisme en materialisme, respectievelijk de leer van substantie of geest, en van de verschijnselen. Stof een wijze of toestand van geest en onontbeerlijk voor diens openbaring. Het vrij maken van den geest uit de stof: doel van allen 68  godsdienst en onderwerp aller openbaring. De idee van het niet-Goddelijke noodzakelijk voor schepping. Het opstijgen uit de verschijnselen der natuur tot het Zijn van God. Het terugverkregen stelsel en het materialisme respectievelijk als Phoibos en Python, bl. 116 II. De ziel als individu, haar geboorte en aard; hoewel als Goddelijke idee eeuwig naar haar natuur, toch vergankelijk, zoo zij niet door den geest wordt bezield. De Goddelijke adem als het „vuur van den haard". Samenstralen en uiteenstralen: het hemelsch Nirvana en dat van vernietiging. Het einde van wie in 't kwade volhardt. De planeet en haar kroost. De viervoudige natuur van 't bestaande zoowel in macrocosmos als microcosmos 't gevolg van verschillende polarisatie der oorspronkelijke substantie bl. 123 III. De individueele ziel, haar geschiedenis en groei; van uit de laagste organismen werkt ze zich naar boven, vorm aannemende naar de neigingen, door haar aangekweekt; haar einddoel om te ontkomen aan de noodzakelijkheid van een lichaam en terug te keeren tot den toestand van zuiver geest. Zielen verschillend in hoedanigheid. De gelijkénis van de Talenten . bl. 128 IV. Over de natuur van God; als levende substantie één; als leven en substantie tweevoudig; de grondslag van alle dingen; het absoluut goede, dat door de beperking der stof kwaad wordt. Bestaat vóór de schepping als Onzichtbaar Licht. Als leven is God Hij, als substantie Zij; respectievelijk geest en ziel, universeel en individueel; de ziel het vrouwelijk element in den mensch, dat vertegenwoordigd wordt door de vrouw. God de oorspronkelijke, abstracte menschheid. De zeven geesten Gods. „Natuur". De hemelsche Maria, haar eigenschappen en symbolen. Als ziel of intuïtie is zij de „vrouw" door wie de man ware manbaarheid verkrijgt. Het verzuim van de eeuw in dit opzicht. Geen intuïtie: 69  geen orgaan voor kennis. De ziel alleen zulk een orgaan bl. 131 V. Goddelijke namen, hoedanigheden aanduidend. Taak van den godsdienst om den mensch in staat te stellen den Goddelijken geest binnen in zich te openbaren. De mensch als beeld van God. Waarom de Christusfiguren Zonnegoden genoemd werden. De dierenriem een Bijbel of hiëroglief van de geschiedenis der ziel. Wie de Bijbels geschreven hebben. De „genadegift Gods" bl. 137 DERDE HOOFDSTUK. De verschillende orden van geesten en hoe men ze onderscheidt. L Het gebied van het astrale, zijn vier „kringen" en hun bewoners. De schimmen; het louteringsvuur; de „hel"; „duivels"; „de Duivel"; bezetenheid door duivels; „gekerkerde zielen"; „onder de heerschappij der elementen"; de geesten der elementen, onderworpen aan den menschelijken wil; zielen der dooden; de anima bruta en de anima divina. Metempsychose en reïncarnatie; verschillende gevallen van 't laatste; neerdalen tot lagere trappen; oorzaak van 't verloren gaan der ziel bl. 142 II. De astrale (of magnetische) geesten, die gewoonlijk „mediums" „controleeren" ; veeleer afschaduwingen dan geesten; het moeielijke om ze van zielen te onderscheiden; oorzaken van dwaling en misleiding; het bedriegelijke der astrale invloeden; hun kenmerken; het gevaar van een negatieve geesteshouding; noodzakelijkheid van een positieve houding voor Goddelijke gemeenschap; elementale en elementaire geesten; genii loei; cherubijnen bl. 154 70  III. De hemelsche sfeer; de voortgang van den geest; de driehoek van het leven; de genius of schutsengel, zijn geboorte, ,aard en taak; de Goden of aartsengelen bl. 164 VIERDE HOOFDSTUK. * Hei Zoenoffer. I. Deze leer is de centrale leer van den godsdienst en, gelijk de cosmos, viervoudig van aard. Wat de leer niet is; haar verbastering door materialisme; neerhalen van 't karakter der Godheid door de priesterschap. De Bijbel toont het conflict tusschen profeet en priester; de eerste als dienaar der intuïtie en de laatste als dienaar der zinnen bl. 173 II. Het occulte aanzicht van het offer. Het uitgieten van bloed werkdadig bij 't oproepen van ondermenschelijke geesten, aangetoond door verschillende voorbeelden. Deze geesten zichtbaar in den rook der offers. Astrale geesten doen zich als hemelsche voor. Afschuw, die de ware profeet voelt voor bloedvergieten, duidelijk gemaakt in Boeddha's antwoord aan de priesters. De orthodoxe leer van 't plaatsvervangend zoenoffer, een bespotting van de ware leer; veroorzaakt door astrale geesten. Kwade gevolgen van 't gebruik van bloed (of vleesch) als voedsel; het onmogelijke om bij zulk gebruik zich de goddelijke waarheid volkomen bewust te worden bl. 179 III. Het aloude en algemeene van het kruis als symbool van physiek en geestelijk leven. Zijn toepassing op de leer van het viervoudig zoenoffer, met een bizondere beteekenis voor ieder veld van 's menschen natuur. Vooreerst de natuurlijke en uiterlijke beteekenis, de kruisiging of verwerping van den Goddelijken Mensch door de wereld aanduidende. De tweede is de intel- 71  lectueele kruisiging, de verwerping van de lagere natuur in den mensch voorstellende. De derde, die betrekking heeft op de ziel, omvat het lijden en de offering van zich zelf, waardoor de wedergeboren mensch — door 't bewijs der heerschappij van den geest over de stof — de macht verkrijgt om een Verlosser van anderen te worden. De vierde behoort tot het hemelsche en innerlijke gebied en geeft het eeuwige offer aan van Gods leven en substantie voor de schepping en ^ verlossing zijner schepselen. De pantheïstische aard van de ware leer bl. 185 VIJFDE HOOFDSTUK. De aard en samenstelling van hel Ego. I. Psyche, als de ziel en 't ware Ego, het gevolg van evolutie en geïndividualiseerd in de stof bl. 197 II. De twee persoonlijkheden van den mensch. Karma, de uitkomst van 't gedrag in het verleden ; het daaruit volgend lot. De ziel in-wezenlijk onbevlekt . bl. 202 TTT. Het Ego meer dan de totaalsom der bewustzijnen, die het samenstel uitmaken, en ze samenvoegend en polariseerend tot een hooger eenheid. Alleen de Psyche is subjectief en in staat tot kennis bl. 204 IV. De schim, de anima bruta en de ziel, hun aard en lot bl. 215 V. De Anima Mundi of de wereld-van-beelden. De ziel van de planeet verplaatst zich en gaat verder evenals die van het individu bl. 219 VI. Evolutie van het Ego en daarmede van de kerk van Christus vervat in de leerstellingen van de Onbevlekte Ontvangenis en de Hemelvaart van de G. M.M. bl. 221 72  ZESDE HOOFDSTUK. De Val. t De eerste kerk; haar type: de Kaaba of kubus, zesvoudigheid uitdrukkend; dateert van het „Paradijs". De Merkaba, of 't voertuig van God, getrokken door de vier elementen, de vier rivieren van Eden. Allegorisch karakter van de heilige boeken; hoe ze hersteld zijn door Ezra; hun oorsprong en vervalsching . bl. 225 II. De gelijkenis van den val: zijn viervoudige beteekenis, één voor iedere sfeer van 't bestaan; de eerste stoffelijk en maatschappelijk bl. 234 III. De tweede beteekenis redelijk en wijsgeerig; de derde psychisch en persoonlijk bl. 242 IV. De vierde beteekenis geestelijk en cosmisch. De verlossingen, bedoeld in den sabbat en geprofeteerd in den dierenriem en in het Wapen van Leo XIII bl. 247 V. Een nieuwe aankondiging bl. 253 ZEVENDE HOOFDSTUK. De Val. I. Alle heilige boeken hebben tweeërlei verklaring: de verstandelijke en de intuïtieve, of uiterlijke en innerlijke; de ziel als de vrouw, door wier verlangen naar God de mensch Mensch wordt in den mystischen zin en gevormd naar Gods beeld, en door wier neiging tot de stof hij zich van dat beeld verwijdert. Zooals de val het gevolg is van het verlies van reinheid, zoo is verlossing dat van terugkeer tot reinheid, bl. 257 II. De geschiedenis der ziel wordt verzinnebeeld in de boeken van Genesis en der Openbaring . . bl. 268 73  UI. Bron van fouten in bijbelsche verklaring. De historische grondslag van den val. De kerk als de vrouw. Verheffing en val van de oorspronkelijke kerk. Een oorspronkelijke mystische gemeente. De oorsprong der leer innerlijk en boven het priesterdom uitgaande bl. 275 IV. Waardoor en hoe de historische val geschiedde. De drie stappen, die weer tot verlossing zullen leiden. Teekenen van haar nadering bl. 285 ACHTSTE HOOFDSTUK. De Verlossing. I. Het „groote werk": de verlossing van geest uit stof, eerst individueeldan universeel. Verklaring van mystische namen, gebruikt om het verloop: „lijden", „kruisiging", „dood", „graflegging", „wederopstanding" en „hemelvaart" aan te duiden bl. 291 II. De mensch, die volmaaktheid heeft bereikt en macht; de „steen der wijzen" en aanverwante termen; de ingewijde en de Christus; in welke beteekenis de laatste een medium van den Hoogste genoemd kan worden; niet wat gewoonlijk daaronder verstaan wordt; de hiërarch of magiër, zijn eigenschappen en vereischten bl. 298 III. Bedoeling van de Evangeliën: om den wedergeboren mensch in zijn volkomenheid voor te stellen; Jezus gekozen als onderwerp; het onvermogen van de kerk tot begrijpen, door verlies van geestelijk inzicht ten gevolge van het materialisme. Antwoord op tegenwerping. Jezus als Verlosser noodwendig geestelijk; Paul's beschouwing. De symboliek der Evangeliën; de wonderen; cosmische rangorde der Evangeliën bl. 306 74  IV. De geslachtsboom van den wedergeboren mensch. Jozef en de Maagd Maria als vertegenwoordigers van verstand en ziel. De twee Jozefs. Katholieke overlevering en levensbeschrijving der heiligen. Maria Magdalena als vertegenwoordigster van de ziel; de zeven kerken uit de Openbaring. Beteekenis van de Magiërs; de stal of de grot der geboorte. Johannes de Dooper binnen in. De handelingen van de H. M. M., de Hemelvaart en '— Opname. De eindtoestand der ziel. . bl. 314 V. De twaalf poorten van het hemelsche Salem; de Tabernakel; de Tafelronde en de stralende Heer; het getal van volkomenheid; de stamboom van den wedergeboren mensch; „Christus" geen vleesch geworden God of engel, maar de volmaakte mensch. De huidige toestand van de wereld ten gevolge van verdraaiing der waarheid door het priesterdom. De Christelijke Evangeliën stellen alleen latere trappen van wedergeboorte voor, daar de vroegere in de stelsels van Pythagoras en Boeddha zijn weergegeven. Het Christendom opgebouwd met directe verwijzing daarnaar, niet om ze te vervangen, maar om ze aan te vullen, daar Boeddha en Jezus voor elkander noodig waren, als hoofd en hart van 't zelfde stelsel. Uit deze te zamen zal de godsdienst en de menschheid der toekomst voortkomen; van daar het belang van de betrekking tusschen Engeland en het Oosten. De Verheerlijking een profetie. „Abraham, Isaak en Jakob", hun betrekking tot de mysteriën van Brahma, Isis en Iacchos. De „koningen van 't Oosten". Het Oostersche vraagstuk"; zijn innerlijke beteekenis; de bestemming van het Islamisme bl. 326 NEGENDE HOOFDSTUK. God als de Heer; of hei Goddelijk beeld. I. De twee bestaanswijzen der Godheid; God als de Heer in den Bijbel, de Kabbala en de Bhagavad Gita. 75  Swedenborg en zijn leer; zijn beperkingen en bun oorzaak. De Hermetische leer. De „berg des Heeren". De ware beteekenis van 't „mysterie"; het neerhalen van de beteekenis van het woord door de priesters en de kwade gevolgen daarvan ...... bl. 339 II. De taak van 't Begrip, wat betreft geestelijke dingen. Zijn plaats in het menschelijk en goddelijk samenstel. De „Geest des Begrips", zijn verschillende namen en symbolen en zijn betrekking tot den Christus. Verwante mythen verklaard. Hermes beschouwd door de Neo-platonisten en de moderne materialisten. Mystici en materialisten en de veete tusschen hen. De school der folteraars. Het „Mysterie van Goddelijkheid" volgens de Kabbala en Paulus. Paulus' leer omtrent de vrouw; de tegenstelling van deze met de leer van Jezus. De vrouw volgens Plato, Aristoteles, Philo, de kerkvaders, de kerk, de reformatie, Milton, het Islamisme en 't Mormonisme hl. 346 UI. Beschuldigingen om te trachten het stelsel der mystici in miscrediet te brengen; plagiaat en enthousiasme; beteekenis en waarde van het laatste, Geestvervoering, haar aard en taak. Mystici en materialisten, de standpunten die zij respectievelijk innemen. Het samenspannen van de moderne wetenschap tegen de ziel. Tegenstelling van oude en moderne materialisten bl. 364 IV. Mogelijkheid voor den mensch om de Godheid zintuigelijk zoowel als verstandelijk waar te nemen. De Goddelijke eenheid, tweevoudigheid, drievoudigheid, veelvoudigheid. De Logos of openbaarder. Het mysterie van 't menschelijk gelaat bl. 374 V. Het visioen van Adonai . . • . . . . bl. 379 VI. „Christus" als hoogste punt door menschen bereikbaar, het vereenigingspunt met de Godheid. Het Credo der uitverkorenen bl. 382 76  AANHANGSELS. Bladz. I. De aard van 't bestaande; zijn wezen en eenheid. (Voor Hoofdst. V van de le Engelsche uitgaaf) 385 11 Paragr. 27—41 van Hoofdst. VIII van de tweede Engelsche uitgaaf 407 III. „De Ware Weg" en zijn critici . . . . . 420 ILLUSTRATIES. Fig. 1. De cherubijnen van Ezechièl en de Openbaring 227 Fig. 2. De tabernakel in de woestijn .... 328 Fig. 3. Schematische doorsnee van de typische organische cel 391 Fig. 4. Schematische doorsnee van de typische zwervende cel 397 Fig. 5. Het opbreken van de vaste cel. . . . 397 Fig. 6, 7 en 8. Schema's van de magnetische moleculaire polen bij gezondheid en ziekte 405 Fig. 9. Doorsnee van de groote pyramide van Gizeh . 414 Fig. 10. Het huwelijk van den hierophant . . . 417 77  „Toen zeide de Heere God tot die slang.... Ik zal vijandschap zetten tusschen u en tusschen deze vrouw, en tusschen uw zaad en tusschen haar zaad: dat zelve zal u den kop vermorzelen, en gij zult het de verzenen vermorzelen. Gen. III: 14,15. En daar werd een groot teeken gezien in den hemel: een vrouw bekleed met de zon, en de maan was onder hare voeten, en op haar hoofd eene kroon van twaalf sterren. Openb. XII: 1.  DE WARE WEG OF HET VINDEN VAN DEN CHRISTUS EERSTE HOOFDSTUK.') 1. Het doel der voordrachten, waarmee hier begonnen wordt, bestaat in het uitleggen van een stelsel leeringen en levensregels, tegelijk wetenschappelijk, wijsgeerig en godsdienstig, dat zich aanpast aan alle behoeften en strevingen der menschheid. Dit stelsel wordt aangeboden ter vervanging eenerzijds van dat traditioneele en dogmatische conventionalisme, dat door zijn verzuim om met de uitkomsten der wetenschap rekening te houden en zich te voegen naar de zedelijke behoeften van den mensch nu door denkende lieden bijna of geheel verworpën wordt, en anderzijds van dat agnostieke materialisme, dat zich snel over de wereld verspreidt tot verderf van al wat hoog is in de menschelijke natuur. 2. Maar schoon gegeven ter vervanging van wat uit de ondervinding bleek gebrekkig te zijn en anderzijds van wat nog jong genoeg is om zich in een toestand van opbloei te verheugen, is het stelsel zelf, dat voorgelegd zal worden, niet nieuw en vertegenwoordigt in zijn huidigen vorm niet een vinding, zooals dat gewoonlijk begrepen l) Deze voordracht werd door Anna Kingsford gehouden op Maandag 16 Mei 1881. Paragr. 1—16, 14—18, 22—24, 30—32, 52, 53 en 55 werden geschreven door Edw. Maitland en de paragr. 7—13, 19—21, 26—29, 43—51, 54 en 56 werden geschreven door Anna Kingsford (Life of A. K. 3e uitg. deelII bl. 17 en 33). 79  wordt, maar slechts een herstel van iets ouds. Want, zooals zal worden aangetoond, bestond er sedert de vroegste tijden in de wereld een stelsel, dat aan alle voorwaarden voor duurzaam bestaan voldeed, een stelsel, wortelend in de natuur van 't leven zelf, eeuwig in zijn waarheid en in zijn toepassing, en dat slechts begrepen en in acht genomen behoeft te worden om den mensch in staat te stellen de hoogste volmaking en bevrediging te bereiken, die hij bij mogelijkheid kan denken of begeeren. En, zooals ook zal worden aangetoond, is dit stelsel niets anders dan wat alle groote godsdiensten van de wereld onder verschillenden vorm en met meer of minder goed gevolg tot uitdrukking hebben trachten te brengen. 3. Ons doel is dus de waarheid in haar zuiveren staat te herstellen door haar te bevrijden van al, wat haar door alle eeuwen heen heeft beperkt, verbasterd, verdraaid en verwrongen en door de werkelijke beteekenis te verklaren van de formulieren en symbolen, die tot nog toe meer gediend hebben om haar te verbergen, dan om haar te openbaren. Dat„wat wij dus naar voren willen brengen, is geen nieuwe leer of voorschrift, maar dat, wat óf zoo oud is, dat het geheel vergeten is geraakt, óf zoo diep, dat het aan den oppervlakkigen blik van moderne oogen ontsnapt. 4. Om nu aanspraak te kunnen maken op belangstelling bij een zoo belangrijk en diepzinnig onderwerp is het noodig, dat de inleider in staat zij zich te beroepen op een of andere buitengewone bevoegdheid, zoo als het bezit van een bizondere bron van inlichting of een ongewoon vermogen. Van daar, dat het noodig is bij deze inleidende bemerkingen rekenschap te geven van de bevoegdheid, waarop men zich in dit geval kan verlaten. 5. Waar dus aanspraak op gemaakt wordt, is tegelijkertijd een vermogen en een bron van inlichting: een in dezen tijd zeldzaam voorkomende combinatie. Het is die werking van den geest, waardoor hij, na 80  zich naar buiten als intellect geoefend te hebben om kennis te verkrijgen van verschijnselen, zich weer binnenwaarts keert als intuïtie en zoo door het zich eigen maken van de essentieele idee van het door de zinnen waargenomene, het verloop der gedachtewerking voltooit. En juist zoo als door de vereenigde en gelijke werking van wat genoemd wordt middelpuntvliedende en middelpuntzoekende kracht het zonnestelsel wordt onderhouden, zoo alleen kan door het evenwicht van het intellectueele en intuïtieve werken van den geest de mensch zijn denkstelsel vervolmaken en komen tot de zekerheid van het ware. Evenmin zouden we het zonnestelsel kunnen opbouwen door middel van kracht in een enkele richting, den menschelijken vorm door een enkele sekse, of het zenuwstelsel uit een enkelen stamvorm, als tot kennis geraken door slechts één wijze van verstandelijk werken. Het is echter juist op dit punt, dat de materialistische hypothese dwaalt, en door haar dwaling heeft zij alle aanspraak verloren op den naam van wijsgeerig stelsel. 6. De intuïtie dan is die werking van den geest, waardoor ons de toegang wordt ontsloten tot ons innerlijk en eeuwig wezen, waar wij meester kunnen worden van de kennis, die de ziel gedurende lange tijden van haar vorig bestaan veroverd heeft. Want datgene in ons, wat waarneemt en zich blijft herinneren, is de ziel. En daar zij, ten einde tot volle ontwikkeling te komen, duizenden jaren in meer of minder innige gemeenschap blijft met de stof, totdat zij, volmaakt door de ondervinding, opgedaan bij al haar lessen in 't aardsche leven, een hooger trap van bestaan bereikt, kan geen kennis, die 't menschelijk geslacht in 't verleden eens verworven heeft, beschouwd worden als hopeloos verloren voor het heden. 7. Maar het geheugen der ziel is niet de eenige factor in de geestelijke ontwikkeling. Het vermogen, dat wij intuïtie genoemd hebben, bereikt zijn volkomenheid door de werking van de Goddelijke verlichting (Illu- 81 6  minatie). Theologisch noemt men die verlichting het uitstorten van den Heiligen Geest of 't nedervloeien van den geestelijken stroom, die in onze ziel oplaait tot een vlam, zooals de zonnestralen in het brandpunt eener lens. Zoo komt dan nog bij hetgeen de ziel door middel van de ondervinding in 't verleden verworven heeft, de „genade" of de verlichting van den geest, de doop met vuur, die, komend van omhoog, den uit de aarde stammenden waterdoop wijding geeft en kroont. Verlicht te worden door dit innerlijke licht, vereenigd te zijn met deze inwonende Goddelijkheid was steeds het vurig verlangen van den Godzoeker in alle tijden en in alle landen, zoowel van den Egyptischen Epopt als van den Hindoeschen Yogi, den Griekschen Neoplatonist, den Arabischen Soefi of den Christelijken Gnosticus. Door den laatsten werd hij genoemd de Trooster (Paracleet) en Openbaarder, door wien de mensch in de waarheid geleid wordt. Bij den Hindoe was het Atma, de Alziende, die niet als de ziel onderworpen is aan herhaalde geboorte en vrij is van de wisselvalligheden van het lot. Door de vereenigde werking van dit licht en de versterking, die het geeft aan het intuïtieve vermogen van de ziel, waardoor zij in staat wordt haar kennis in wijsheid om te zetten, is 't menschelijk geslacht van eeuw tot eeuw 'tot hooger peil van ontwikkeling opgevoerd en zal in toekomende tijden in staat zijn om in zich te verwezenlijken en zelf te zgn, al wat het in 't verleden aan volmaking gekend en begeerd heeft. 8. Deze voordrachten dan vertegenwoordigen het resultaat van intuïtieve herinnering, opgewekt en versterkt, naar wij gelooven, door medewerking van de Goddelijke ingeving, en ontwikkeld door de eenige levenswijs, die ooit overeenstemmend werd bevonden met zuiver wijsgeerig streven. En van het stelsel, dat wij trachten weer naar voren te brengen, is de grondslag het vóór-bestaan en de mogelijkheid van volmaking der ziel. Het eerste, omdat zonder dit het voort- 82  bestaan en de trapsgewijze ontwikkeling niet mogelijk zouden zijn. Want ontwikkeling berust op geheugen en is het resultaat van de verstandelijke toepassing der kennis, die door ondervinding verkregen is ter voldoening van de behoeften der persoonlijkheid, waarbij 't gevoel van behoefte vervangen wordt door een gevóel van macht. En de mogelijkheid van volmaking, omdat de ziel als een deel van het Goddelijk Wezen, gevormd uit de Goddelijke Substantie en verlicht door den Goddelijken Geest, noodwendig in staat moet zijn alles uit te werken, wat ze volgens haar natuur bevat, en zoo voor de individualiteit, die zij belevendigt, de opdracht te verwezenlijken van den grooten Meester der mystische kennis: „Weest dan gijlieden volmaakt, gelijk uw Vader, die in de hemelen is, volmaakt is".1) 9. Het is noodig voor de verklaring van ons stelsel nu verder de samenstelling van den mensch te bespreken. Hierin stelt onze leer dat voorop, wat van af de oudste tijden in alle wijsgeerige godsdiensten gold. Volgens die leer is de mensch van een viervoudige natuur, een bizonderheid, die hem onderscheidt van alle andere schepselen. De vier elementen, die hem samenstellen, zijn, van buiten naar binnen gerekend: het stoffelijk lichaam, de fluïdische levensziel of 't astraal lichaam,8) de ziel of het individu en de geest of de Goddelijke Vader, de levensbron van dit zijn stelsel. Het is deze laatste, wiens koninkrijk beschreven wordt als de zuurdeesem, door de vrouw — de goddelijke Sophia of Wijsheid — genomen en verborgen in drie maten meel,8) nl. de ziel, het astraal lichaam en het stoffelijk lichaam, totdat het geheel gezuurd is, d. w. z. tot de geheele mensch er zoo van doordrongen en verlicht is, dat hij ten slotte geheel overgaat tot geest en „één wordt met God". ') Matth. V: 48. 0 In de tegenwoordige theosofische litteratuur „etherisch dubbel' genoemd. *) Matth. XIII: 33. 83  10. Deze leer van de viervoudige menschelijke natuur wordt ook gevonden in de Hebreeuwsche geschriften, gesymboliseerd door de vier stroomen van Eden — of de menschelijke natuur — komend uit de eene bron, die God is; en door de vier elementale wezens van Ezechièl met hun vier wielen of cirkels, waarvan elk een gebied en een kracht of vermogen voorstelt. Ze komt ook overeen met de vier verklaringen van alle mystische geschriften, nl. de natuurlijke, de verstandelijke, de ethische en de geestelijke, en evenzeer met de eenheid van alle organisch bestaan, de lichaamscel. Want deze bestaat, zooals de bestudeerder van de weefselleer weet, van buiten naar binnen gerekend, vooreerst uit een celvlies of membraan, dat geen afzonderlijk omhulsel is, maar slechts een gestremd vlies, afgescheiden door den vloeibaren inhoud; ten tweede uit het opvullend protoplasma; ten derde uit de kern, zelf een wijziging van het protoplasma; en ten laatste uit iets, dat zich niet in alle cellen bevindt en, zoo het er wel in aanwezig is, zich dikwijls moeielijk laat onderscheiden, nl. het kernlichaampje of het meest inwendige, volmaakt doorschijnende bestanddeel. Zoo is de mensch als de microcosmos in elk onderdeel een volmaakte illustratie van de grondleer der beroemde Hermetische filosofie, waardoor de uitdrukkingswijze van eiken waren bijbel beheerscht wordt, de leer nl der Overeenkomst. „Zoo buiten, zoo binnen; zoo in 't klein, zoo in 'i groot; er is maar één wet; en Hij, die daar in werkt, is Eén. Mets is klein, niets is groot in het Goddelijk Bestuur. 11. Deze woorden bevatten tegelijkertijd 't beginsel, waarop 't heelal berust en 't geheim der intuïtie. Deze is het, de goddelijke Vrouw in 's menschen gedachtenwereld, die voor hem den waren weg opent, „den weg des Heeren", dat „pad der rechtvaardigen", dat als een stralend licht steeds verder haar schijnsel werpt den volmaakten dag tegemoet. En haar geheel in rang te herstellen, te kronen en te verheffen is de eene 84  essentieele voorwaarde voor de verwezenlijking van die ideale volmaking van 's menschen natuur, die mystisch genoemd wordt „het vinden van den Christus". 12. Nu zijn er twee wijzen, waarop de intuïtie te werk gaat, nl. door begrip en door geheugen. Door de eerste begrijpt en verklaart de mensch, door het laatste onthoudt hij en past hij toe. Door begrijpen, zich berinneren en toepassen werkt de geest voor zich zelf een proces uit overeenkomstig dat, wat plaats vindt in 't physieke organisme. Want zijn arbeid komt overeen metde drie physiologische processen van voeding nl. tot zich nemen, verteren en in 't bloed opnemen. 13. Wanneer de oningewijde mensch of de materialist beslist de mogelijkheid van positieve kennis loochent, zooals zulke menschen met zeldzame inconsekwentie kunnen doen en verklaart, dat „al wat wij weten, is, dat wij niets kunnen weten", dan spreekt hij waarheid, voor zoo ver hel hem zelf betreft. „De natuurlijke mensch", zooals de apostel verklaart, „begrijpt niet de dingen, die des Geestes Gods zijn; want zij zijn hem dwaasheid, en hij kan ze niet verstaan, omdat zij geestelijk onderscheiden worden. Maar de geestelijke mensch onderscheidt wel alle dingen, maar hij zelf wordt van niemand onderscheiden".1) Daar de twee categorieën, hier bedoeld, betrekking hebben op 't innerlijke en 't uiterlijke, op ziel en lichaam van ieder individu, hebben zij ook betrekking op die twee groote klassen der menschheid: zij, die tot nog toe alleen 't lichaam erkennen, en zij, aan wie hun innerlijke natuur zich zoo ver heeft geopenbaard, dat zij ook de ziel erkennen. Tot de laatste behoort de ingewijde in de heilige mysteriën. Zijn intuïtie volgend, richt deze de kracht van zijn geest binnenwaarts en als zijn wil ondergeschikt aan en één gemaakt is met den Goddelijken wil, gaat hij binnen het voorhangsel en kent, zooals hij gekend wordt. Want, zooals de apostel ») 1 Cor. 11:14. R5  wederom zegt: „wie der menschen weet, hetgeen des menschen is, dan de geest des menschen, die in hem is? alzoo weet ook niemand hetgeen God is, dan de geest Gods. En de geest kent alle dingen en openbaart ze aan den mensch".1) En zooals wij dus door middel van ons Goddelijk deel het Goddelijke kunnen begrijpen, is er zoo'n begrip niet mogelijk voor hem, die niet in zekere mate het Goddelijk beeld weerspiegelt. „Want indien uw oog boos is, zoo zal geheel uw lichaam verduisterd zijn, indien dan het licht, dat in u is, duisternis is, hoe groot zal dan de duisternis zelve zijn!"s) 14. Stof is de uiterste tegenstelling van geest. En daarom stelt zich het materialisme altijd vijandig tegenover het geestelijk zien. Zoo wordt de mensch door zich te verontstoffelijken ziende en hoorende ten opzichte van Goddelijke dingen. Verontstoffelijking bestaat niet in de scheiding der ziel van het lichaam, maar in de opheffing van beide, ziel en lichaam, uit de verlaging door het grove, dat de dingen, der zinnenwereld aankleeft. Het is slechts een andere illustratie van de leer der Overeenkomsten. Zooals het gaat met het zien van stoffelijke dingen, zoo is het ook met dat der geestelijke. Gelijke zuiverheid van instrument en middenstof is noodzakelijk om goed waar te nemen. 15. Dit is dan de aard en werkwijze der intuïtie. Door zoo zuiver te leven in gedachte en daad, dat men eiken slagboom, die zich wil plaatsen tusschen zijn uiterlijk en zijn innerlijk, zijn voorbijgaand en zijn eeuwig Zelf, op zij werpt en door voortdurend harmonische betrekkingen aan te knoopen tusschen beide, door zijn geheele wezen te onderwerpen aan den Goddelijken centralen wil, die in de ziel zetelt, krijgt de mensch vrijen toegang tot de schatten van wijsheid, verzameld in zijn ziel en erlangt kennis van God en van 't heelal. En voor hem is, zooals gezegd, niets >) 1 Cor. 11:11. *) Matth. VI: 23. 86  verborgen, dat hem niet geopenbaard zal worden.1) 16. En aldus toegerust, is 't niet zijn in-eigen geheugen alleen, waarin hij leest. De planeet zelf, waarvan hij stamt, is eveneens een wezen in 't bezit van geheugen. En hij, aan wien de ziel ooren en oogen schenkt, kan kennis krijgen niet alleen van zijn eigen verleden, maar ook van dat der planeten zooals het gezien wordt in de beelden afgedrukt in het magnetisch licht, waaruit het geheugen van de planeet bestaat. Want er zijn inderdaad geesten van gebeurtenissen, schimmen van voorbijgegane dingen, schaduwen op den protoplasmischen spiegel, die kunnen opgeroepen worden. 17. Maar buiten en boven de macht om in 't geheugen van zich zelf of van de planeet te lezen is 't vermogen om door te dringen tot die binnenste sfeer, waarin de ziel haar kennis van God verkrijgt en verzamelt. Dit is het vermogen, waardoor ware openbaring plaats heeft. En openbaring, zelfs in deze haar hoogste beteekenis, is niet minder dan rede een geboorterecht van den mensch en 't komt hem van rechtswege toe op zijn hoogsten en volkomensten trap van ontwikkeling. 18. Want de ziel, staande tusschen 't uiterlijke en 't innerlijke, middelaar tusschen 't stoffelijke en 't geestelijke, ziet binnen- zoowel als buitenwaarts en leert door ervaring den aard en de werking van God kennen, en naar de mate van haar zuiverheid en haar stre ven ziet, weerspiegelt en vertolkt zij God. Het is krachtens de plaats, die de ziel inneemt tusschen de wereld van wezen en van schijn, en het daaruit volgende vermogen om de dingen terug te brengen tot hun grondideeën, dat in haar en in héér alleen een instrument tot verkrijgen van kennis ligt, dat haar in staat stelt tot het begrijpen van zelfs de hoogste waarheid, — die alleen zij van aangezicht tot aangezicht kan aanschouwen. Het gezegde „De reine van harte ziet God"2) bevat geen over- *) Luc. VIII: 17. ') Matth. V: 8. 87  drijving. Het is waar: de mensch kan God niet zien, maar hei Goddelijke in den mensch ziet God. En dit geschiedt, wanneer door de vereeniging van zijn ziel met God de mensch „één met den Vader wordt" en God met het oog van God aanschouwt. 19. Dat wat niet begrepen wordt, kan geen ware kennis zijn. Die kennis, die de mensch door middel van de ziel heeft verkregen, brengt het begrijpen van al de waargenomen dingen met zich mede. Een ding nu te verstaan beteekent: het met zijn verstand van binnen, van buiten en van alle kanten te kennen, de reden begrijpen van het ding en zijn bestaan, en klaar in te zien, dat het alleen onder de gegeven omstandigheden waar is en bij mogelijkheid waar kan zijn. Zonder zulk weten en begrijpen is gelooven onmogelijk. Want dat is geen geloof, in de beteekenis het woord waardig, dat niet uit kennis komt. En dat geloof alleen behoudt, dat samengaat met begrip. Want de rots, waarop de ware kerk gebouwd is, is het begrip. 20. Dat is de beteekenis van Jezus' woorden bij de gedenkwaardige gelegenheid van Petrus' getuigenis. Het was niet de mensch Simon, op wien het antwoord sloeg „Gij zijt Petrus, (de rots), en op deze rots zal ik mijn gemeente bouwen",1) maar op den eeuwigen en onveranderhjken geest des verstands, waardoor de discipel „Christus" gevonden had. Zoo had het zeggen van Jezus betrekking niet op den mensch, maar op den geest, die den mensch verlicht, en dien de Meester met zijn geestesoog onderscheidde. 21. Wij hebben gezegd, dat de ziel met de oogen van 't begrip naar twee kanten blikt, zoowel naar binnen als naar buiten. Het is merkwaardig, dat deze eigenschap van de ziel getypeerd wordt door het beeld van de godheid met twee aangezichten: Janus Bifrons of Iannos, zooals hij bij Plutarchus genoemd wordt. Nu is Janus hetzelfde als Jonas. Waarom ook gezegd *) Matth. XVI: 18. 88  wordt, dat Simon, de uitlegger van de ware leer, de zoon is van Jonas, waarmee bedoeld wordt het begrip. Janus is ook de deurwachter evenals in de katholieke overlevering Petrus. En daarom wordt een deur Janua genoemd en de eerste maand of 't begin van 't jaar Januari. Daardoor kwam men er toe Janus evenals Petrus te beschouwen als de oudere, de hernieuwer van den tijd en de wachter van de buitenste sfeer van het zonnestelsel en aldus één met Saturnus. En evenals de eerste Pater Janus genoemd werd, zoo heette de laatste Petrus Jonas, de rots van 't begrip. En hij wordt evenals Petrus voorgesteld: staande in een schip en met zijn eene hand een staf, met de andere een sleutel houdend. Daardoor wordt uitgedrukt, dat bij het begrip, geboren uit de ondervindingen in den tijd, ook de magische staf of de macht van den wil en de sleutels van 't Koninkrijk der Hemelen behooren. Waarom ook de werkelijke leider der apostelen in de ware kerk — die, welke door zijn kennis van de mysteriën des levens alleen de poorten van 't eeuwige leven kan openen, — het begrip is. 22. De priesterschappen, die volgens hun gewoonte het Goddelijke verstoffelijken, hebben de uiting van Jezus toegepast op den mensch Simon en zijn opvolgers in het ambt, maar met de rampzaligste gevolgen. Want het begrip verloochenende en vaneen scheidend, wat God had vereend — geloof en rede — hebben zij iets anders dan het verstand tot toetssteen van de waarheid gemaakt. Aan deze scheiding tusschen het mannelijk en het vrouwelijk element in 't menschelijk bewustzijn is het heerschende ongeloof te wijten. Want de godsdienst, op die wijze in bijgeloof verkeerd, is belachelijk gemaakt, en in plaats van te worden voorgesteld als de hoogste rede, is God voorgesteld als de hoogste redeloosheid. Tegen een zoo voorgestelden godsdienst heeft de menschheid wel gedaan in opstand te komen. Aan haar onderworpen te zijn gebleven, zou verstandelijke zelfmoord zijn geweest. Daarom is de 89  priester de laatste, die het recht heeft de wereld een verwijt te maken van haar gebrek aan geloof, omdat zijn neerhalen van 't Goddelijk begrip het ongeloqf heeft in de hand gewerkt. Door zich zelf in de plaats te stellen van de „vrouw", die de intuïtie voorstelt, hebben de priesters ook den „man" opzij geschoven, die 't intellect vertegenwoordigt. Zoo is het ware menschelijke gansch verstikt. Van de invloeden, waaronder de priesterheerschappij haar slechten naam heeft verkregen, zal verderop volledig verslag gegeven worden. 23. In deze voordrachten nu zal die misprezen gedragslijn vervangen worden door die van alle ware kerken en er zal een beroep worden gedaan op het eensluidend oordeel van alle in den mensch werkende vermogens, zintuiglijke zoowel als verstandelijke, zedelijke en geestelijke, die te zamen het gezond verstand vormen. Noch verlaten wij ons op 't gezag van, noch vragen wij de aandacht voor een boek, een persoon, een overlevering of een voorschrift. Wel zal, zooals reeds geschiedde, verwezen worden naar verschillende gewijde en andere bronnen, maar alleen voor opheldering, verklaring of bevestiging. Want, vertrouwende op de wetenschap, dat alle dingen voortkomen uit den geest en dat bijgevolg de geest in staat is om alle dingen te begrijpen en ook dat de geest eeuwig één en dezelfde is, behoeven wij niet te vreezen voor een breuk tusschen de begrippen van heden en die van 't verleden, hoever dat verleden ook achter ons moge liggen. Laat ik er echter aan mogen herinneren, dat in elk geval een beroep gedaan wordt op inzicht en in geen geval op vooroordeel of conventie. Daar alles uit God voortkomt, komt ook alles uit de zuivere rede voort, en alleen door de rede, die zuiver is, onverwrongen door vooroordeel en onverduisterd door de stof, kan alles recht begrepen worden. 24. Daarom is die opvatting, die zich bij alles op een boek wil beroepen bijv. en wellicht op een dat willekeurig tusschen veel andere dergelijke boeken irit- 90  gekozen is of die weigert een waarheid aan te nemen, behalve op 't gezag van een wonder, een bijgeloovige opvatting, een die aan kennis een even onoverkomelijke slagboom tegenstelt als 't materialisme, wanneer dit, niet minder bijgeloovig, onderstellingen opbouwt buiten alle feiten om en alle getuigenis ver* werpt, die tegen die onderstellingen ingaat. Het is zulk materialisme, dat, in reactie tegen het bijgeloof van de eene soort, zijn tijd hals over kop gestort heeft in 't bijgeloof van een andere soort. Want de vereeringsyorm van den tegenwoordigen tijd — die van stof — is het verwonderlijkste voorbeeld van Fetisj-dienst, dat de wereld nog ooit aanschouwd heeft. Maar hierover zullen wij later meer te zeggen hebben. Het is bier slechts noodig hun, die een boek vereeren, te herinneren, dat de dingen niet waar zijn, omdat ze in den Bijbel staan, maar dat zij juist in den Bijbel staan, omdat ze vroeger als waar erkend werden. En wonderen d.w.z. natuurlijke gevolgen van buitengewone oorzaken kunnen werkelijke bewijzen zijn van occulte macht en kennis, maar zijn dat niet van de waarheid van een of andere leer. 25. Het volgend verhaal uit den Talmud moge dienen om ons betoog toe te lichten en onze opvatting aangaande dit punt te verduidelijken. „Op zekeren dag beantwoordde Rabbi Eliezer ben Or-. canaz de vragen, die hem over zijn leer gesteld werden; maar toen men zag, dat zijn bewijsgronden zwak stonden in verhouding tot zijn beweringen, weigerden de aanwezige geleerden, zijn gevolgtrekkingen te aanvaarden. Toen zeide Rabbi Eliezer: Mijn leer is waar en deze broodboom hier zal de juistheid van mijn leer bewijzen. Onmiddellijk rees de broodboom, gehoorzaam aan de stem van Eliezer, uit den grond op en wortelde zich een honderd el verder weer in de aarde. Maar de rabbi's schudden 't hoofd en antwoordden: „dé broodboom bewijst niets I" „Wat", riep Eliezer, „blijft ge weerbarstig bij zoo'n groot wondér I Laat dan dit beekje terugvloeien en de waarheid van mijn leer ge- 91  tuigen". Onmiddellijk vloeide 't stroompje, gehoorzamend aan Eliëzers bevel, terug naar zijn oorsprong. Maar weer schuddende rabbi's 't hoofd en zeiden: ,,'t Stroompje bewijst niets! Wij moeten begrijpen, vóór wij kunnen gelooven!" „Wilt gij mij gelooven", zei rabbi Eliezer, „als de muren van 't huis, waarin wij zitten, naar beneden komen?" En de muren, hem gehoorzamend, begonnen te vallen, totdat rabbi Josjua uitriep: „Met welk recht bemoeien zich de muren met onze woordenwisseling?" Toen hielden de muren op te vallen uit eerbied voor rabbi Josjua, maar bleven uit het lood staan uit eerbied voor rabbi Eliëzer en bleven zoo tot op dezen dag. Maar Eliëzer, dol van woede, riep uit: „Laat er dan om u te beschamen en daar gij er mij toe dwingt, een stem uit den hemel worden gehoord !" En onmiddellijk werd er de Bath-Kol of Stemuit-den-Hemel hoog in de lucht gehoord en deze zeide: „Wat zijn al de meeningen van de rabbi's vergeleken met die van rabbi Eliëzer! Wanneer hij heeft gesproken, dan behoort zijn meening van kracht te zijn". Toen stond rabbi Josjua-op en zeide: „Er staat geschreven: „De wet is niet in den hemel; zij is in uw mond en in uw hart". Zij is in uw verstand, want weer staat er geschreven: „Ik heb u vrij gelaten, om te kiezen tusschen leven en dood en goed en kwaad." En zij is in uw geweten want „als gij den Heer liefhebt en Zijn stem in u gehoorzaamt, zult gij geluk en waarheid vinden." Waarom komt dan rabbi Eliëzer aan met een broodboom, een beek, een muur en een stem om de moeielijkheden van de leer op te lossen? En welk ander besluit is uit zulke wonderen te trekken dan dat zij, die de wetten der natuur hebben verklaard, ze niet geheel hebben begrepen en dat wij nu hebben aan te nemen, dat in zekere gevallen een boom zich kan ontwortelen, een stroom kan terugvloeien, muren kunnen gehoorzamen aan bevelen en stemmen in de lucht kunnen klinken? Maar welk verband is er tusschen deze verschijnselen en de leer van rabbi Eliëzer? Deze 92  wonderen waren ongetwijfeld zeer bizonder en zij hebben ons met verbazing vervuld, maar verbazen is niet bewijzen en wij verlangen bewijzen, geen verschijnselen. Als daarom rabbi Eliëzer ons zal hebben bewezen, dat broodboomen, stroomen, muren en onbekende stemmen ons door hun ongewone openbaringen redenen aan de hand doen, die opwegen tegen de rede, die God in ons geplaatst heeft om ons oordeel te leiden, dan alleen zullen wij gebruik maken van zulke getuigenissen en ze overeenkomstig 't verlangen van Eliëzer op prijs stellen". Met hetzelfde doel zegt de beroemde schriftverklaarder Maimonides: „Als uw zintuigen bevestigen, wat uw verstand ontkent, verwerp dan de getuigenis'uwer zinnen en luister alleen naar uw verstand." 26. Nu wij gesproken hebben van de verrichtingen van de ziel en haar betrekking tot den mensch, zullen wij thans spreken van haar aard en haar geschiedenis. Hetzij het individu of heelal betreft, ziel is substantie,1) dat wat aan alle verschijnselen ten grondslag ligt. Deze substantie is het oorspronkelijke protoplasma, tegelijkertijd dat wat vormt en gevormd wordt. De eerste openbaring van substantie heeft plaats in den ether, die alle planeten doordringt, door Homerus de „Middel-lucht" en in de terminologie van 't Occultisme „Astraal-fluïde" genoemd. Dit, let wel, is geen ziel, maar dat waardoor de ziel geopenbaard wordt en waarin zij potentieel aanwezig is. Stof is de grofste uiting der substantie en stelt dien toestand voor, waarin zij het verst verwijderd is van haar oorspronkelijker! staat, zooals het cel vlies, dat het buitenste omhulsel vormt van de physiologische cel, de grofste uiting vertegenwoordigt van den vloeibaren inhoud. 27. De ziel kan vergeleken worden bij de kern van de cel. De protoplasmische middenstof, die zich binnen het omhulsel bevindt en waarin de kern drijft, kan *) In 't Latijn is substare = onderstaan, dus de grond van iets zijn. 93  vergeleken worden bij het astrale fluïde, onverschillig of het zich tusschen de planeten of tusschen de cellen bevindt. Maar de kern, de vloeistof, die haar omringt en het buitenste celvlies bestaan alle uit protoplasma en de aanleg tot elk dezer ligt in alle; het verschil dat er werkelijk tusschen merkbaar is, komt alleen uit verschil in toestand. 28. Alle bestanddeelen van de cel echter — de kern inbegrepen — zijn stoffelijk, terwijl stof zelf, van welke soort ook, eene wijze is van substantie, wier natuur geestelijk is. Maar hoewel substantie uit haar aard geestelijk is, is geest nog geen substantie; in dien zin nl. dat geest wil of energie beteekent en zoo onderscheiden is van de substantie, waarin hij werkt. Onder aandrang van den aldus bepaalden geest verandert substantie haar statischen toestand in een dynamischen, rust in werkdadigheid en wordt onder die bewerking tot moleculen en daardoor tot stof. Door echter stof te worden, houdt zij niet op substantie te zijn, maar stof houdt op stof te zijn door 't ophouden van beweging. Stof mag dus omschreven worden als substantie in een toestand van onophoudelijke, sterke beweging, in welken toestand ieder deeltje van 't heelal verkeert. Van de microcosmische molecule tot de planeet is alles in wentelende beweging, aangedreven door één kracht ea gehoorzamend aan één wet. 29. Het feit, dat stof substantie is in haren dynamischen toestand, was wel bekend aan de hierofanten van het oude lndie en Egypte en ligt uitgedrukt in de Hebreeuwsche heilige boeken, Egyptisch van oorsprong, in de woorden: „En op den zevenden dag rustte God van alle werk, dat Hij gemaakt had".1) Dit „rusten", dat geen vernietiging maar een stilstand is, beteekent terugkeer van de stof tot haar statischen toestand van substantie. Het idee, dat hier gegeven wordt, is dat van het ophouden der werkzame, *) Gen. 11:2. 94  scheppende kracht en den daaruit voortvloeienden terug keer van het geopenbaard bestaan tot zijn inwerkelijk wezen. Hier zijn we aan het punt gekomen, dat het einde van de scheppingsperiode uitmaakt en de volmaking van al 't geschapene. Het is tegelijkertijd de „rust, die overblijft voor het volk Gods",1) het bereiken van volmaking voor een individu, een stelsel of een ras en de terugkeer van 't heelal in den boezem van God door wederopname in de oorspronkelijke substantie. De Boeddhist noemt het Nirwana, en de periode, die er mee besloten wordt, heet bij de Hindoes een Kalpa, een woord, dat vorm beteekent. Zij zeggen, dat het heelal een opeenvolging van Kalpa's doormaakt en dat het aan 't einde van elke Kalpa weer in de Godheid wordt opgenomen, die dan een tijdlang werkeloos blijft tot de volgende openbaring, rustend op Sesja, de hemelsche „slang" of levende cirkel der Eeuwigheid, het zinnebeeld van werkelijk Zijn, in tegenstelling met bestaan in zijne beperkte beteekenis van geopenbaard zijni 30. Want, zooals op den duur vollediger zal worden aangetoond, de substantie van de ziel en daarmee van alle dingen en de substantie Gods zijn een en dezelfde, daar er maar één substantie is. Van deze substantie wordt het leven ook God genoemd, die, als levende substantie, tegelijkertijd leven is en substantie, één en toch twee, of twee in één. En wat door deze twee wordt voortgebracht en in de theologie de Zoon genoemd wordt en het Woord, is noodzakelijkerwijs de uitdrukking van beide en is potentieel 't heelal; want Hij, de Zoon schept het haar Zijn eigen Goddelijk beeld door middel van den geest, dien Hij ontvangen heeft. Nu is de Goddelijke substantie in haar oorspronkelijken toestand gelijkslachtig. Iedere monade, eenheid er van, bezit, daarom de mogelijkheden van 't geheel, 't Is uit zulk een monade in haar oorspronkelijken toe- J) Hebr. IV: 9. 95  stand, dat de ziel van ieder individu bestaat. En 't is uit dezelfde substantie, in groveren toestand neergeworpen, dat het stoffelijk heelal bestaat. Zij ondergaat echter geen algeheele verandering door zulk een neerstorting; maar haar openbaring, op welk gebied ook, blijft altijd 'een drievuldigheid in eenheid, daar de substantie geopenbaard wordt door de ontplooiing van haar drie-eenheid. Aldus van buiten naar binnen, van beneden naar boven gerekend, is zij op stoffelijk gebied kracht, ruimte-ether en hun kind: de stoffelijke wereld. Op intellectueel gebied is zij leven, substantie en vorm. Op geestelijk gebied — haar oorspronkelijk punt van uitstraling — is zij wil, wijsheid en het Woord. En op alle gebieden, welke ook, is zij in zekeren zin Vader, Moeder en Kind. Want drie zyn er, die getuigen in den Hemel,1) of het onzichtbare, en deze drie zijn één. En drie zyn er, die getuigen op de aarde, of het zichtbare, en deze drie vereenigen zich lot èèn, nl. geest, ziel en lichaam.2) 31. Het dringen van de ziel in de stof en haar eerste openbaring als individu heeft plaats in de laagste vormen van organisch leven en is te danken aan de gelijkgerichtheid van de magnetische polen der samenstellende moleculen van een of ander protoplasmisch wezen : een proces, voortgebracht door de werking van den geest op de onderhavige stof. Want alle stof, laten we ons dat herinneren, heeft en is geest. Het richten van deze polen doet een cirkelvormigen, magnetischen stroom ontstaan, waarvan het gevolg is: een soort electrische ontsteking, die de levensvonk is, 't organisch leven, de ziel. Het is echter geen nieuwe schepping in den gewonen zin van 't woord. Want niets kan toegevoegd of ontnomen worden aan 't heelal. Het is slechts een nieuwe toestand van de eene reeds bestaande substantie, een toestand, die een nieuwe individualiseering is van die 4 1 Joh. 5:7. 2) Zie aanh. III hierachter. 96  substantie. Het is door zelfverwekking een ziel of kern geworden van de cel, waarin ze tot openbaring is gekomen. Dit is de werkingswijze der substantie, 'tzij ze geopenbaard is in de menschelijke ziel of in de physiologische cel. 32. De leer der schepping door ontwikkeling of evolutie is een ware leer en in geen enkel opzicht in strijd met de idee van goddelijke werking, maar de ontwikkeling bestaat niet voor de oorspronkelijke sub. stantie. Deze, oneindig en eeuwig, is ten allen tijde volmaakt. Ontwikkeling bestaat slechts voor de openbaring van de eigenschappen der substantie in hei individu. Ontwikkeling is alleen begrijpelijk door het bewustzijn te erkennen, dat ineigen is aan de substantie. De eigenschappen van deze substantie, zoo als die geopenbaard zijn in het individu, worden uitgedrukt door den vorm. En omdat ontwikkeling geleid wordt door een bewust, ervaren en steeds ervarend verstand, dat altijd tracht het niet ontwikkelde en onvolmaakte uit te schakelen, daarom vertoont zich die vooruitgang in den vorm. De hoogste schepping, de mensch, is het resultaat van den geest, die verstandelijk van binnen uit werkt. Maar de mensch bereikt het hoogste en wordt alleen volmaakt door zijn eigen vrijwillige medewerking met den geest. Er is geen wijze van stof, waarin de aanleg tot persoonlijkheid en daarmee tot mensch niet bestaat. Want iedere molecule is een wijze van bewustzijn. Zonder bewustzijn is geen zijn. Want bewustzijn is zijn. 33. De eerste openbaring van bewustzijn verschijnt als gehoorzaamheid aan de wetten der zwaartekracht en der scheikundige verwantschap, die de basis vormen van de later ontwikkelde wetten van de voedselopname in 't organisme, 't Begrip, 't geheugen en de ervaring bij den mensch zijn de uitkomsten van lange tijden van werken en denken, door de ontwikkeling van 't bewustzijn, dat trapsgewijze stijgt uit de anorganische verbindingen opwaarts tot God. Dat is de verborgen beteekenis van de oude mythe, 97 7  die vertelt, hoe Deucalion en Pyrrha onder leiding van Themis (de wet) mannen en vrouwen voortbrachten uit steenen en op die wijze de vernieuwde aarde bevolkten. De volgende woorden van Johannes den Dooper hebben een gelijke beteekenis: „Want ik zeg U, dat God zelfs uit deze steenen Abraham kinderen kan verwekken".1) En met kinderen van Abraham wordt bedoeld dat „geestelijk Israël" (de in waarheid God-zoekenden), dat eindelijk het doel van zijn zoeken bereikt en er één mee wordt. 34. Evenmin als tusschen geest en stof is er tusschen 't organische en 't anorganische een wezenlijke afscheiding. De natuur werkt volgens spiralen en werkt verstandelijk. Al wat de moderne wetenschap aan waarheid bezit in zake de leer der evolutie was reeds duizenden jaren geleden bekend. Maar de wetenschapsmannen der Oudheid, gebruik makende van een vermogen, dat de tegenwoordige geleerden slechts hoeven te hooren noemen om er den spot mee te drijven, erkenden de ziel als grondoorzaak en het intellect als werkende oorzaak van allen groei. Zij zagen in, zooals allen nu inzien, die slechts willen doordenken, dat, indien, zooals gewoonlijk wordt gedacht, alles slechts stol ware, en blinde kracht, die ze aandrijft, er geen verklaring mogelijk zou wezen voor de klaarblijkelijk bewuste aanpassing van middelen aan doel, die overal aan den dag komt, voor de sterke stuwing van den levensstroom in de richting van 't schoone en goede en de specialiseering van doel, functie en soort, niet alleen in celweefsels, maar zelfs in gekristalliseerde, anorganische elementen. Waarom zou de stof, indien ze, zooals gewoonlijk verondersteld wordt, slechts onbewust, zonder doel en opzet is, zich versplitsen, varieeren en ontwikkelen? Dit is de vraag, die de Ouden zich stelden en zij waren scherpzinnig genoeg om in te zien, dat juist in hun vermogen om zich dat af te vragen, !) Matth. III: 9. 98  de oplossing van 't raadsel ligt. Want de vraag werd ingegeven door den geest, en de aanwezigheid van geest in het mensch-schepsel stelt voorop zijn aanwezigheid in de substantie, waaruit de mensch bestaat, daar het duidelijk is, dat een gevolg niet kan bevatten, wat niet al in zijn oorsprong ligt. 35. Het redelijke van deze stelling begint echter eindelijk zelfs weer in de heerschende school erkend te worden door eenige van haar meer verstandelijke leden; een dezer heeft het nl. om rekening te houden met de feiten van het leven, kort geleden noodig verklaard om de stof „een weinig gevoel" toe te kennen.1) Dit is een veronderstelling,' die tot zijn logisch einde doorgevoerd, de erkenning insluit van het stelsel, dat nu wordt uitgelegd. Want het sluit in zich de erkenning van God en de ziel. Dus gaat de moderne wetenschap met moeite en tegen haar wil terug naar de groote leer, lange, lange jaren geleden onderwezen in de Indische en Egyptische Mysteriën en bewaarheid door de geestelijke ervaring van iederen epopt, die een leven leidde, voorgeschreven als voorwaarde tot verlichting. 36. Dit is de leer, bekend als de zielsverhuizing. Van deze leer is de volgende beknopte beschrijving overgenomen uit een vertaling van een' der z.g. Hermetische boeken, dagteekenend uit 1650. Deze boeken, afkomstig uit Alexandrie en dateerend uit vóór- of vroeg-christelijke tijden, vertegenwoordigen ten minste tot zekere hoogte de esoterische leer van de Egyptische en andere oude godsdienststelsels. Van dezen bundel geschriften zijn slechts weinig fragmenten nog over. Het aangehaalde is uit boek IV van het werk, genaamd De Goddelyke Pymander of Herder, van Hermes Trismegistus. „Uil één -wereldziel komen al die zielen, welke in heel de wereld als 't ware op en neder geworpen worden en afzonderlijk verspreid. Over deze zielen komen veel ») Wijlen prof. Clifford. 99  veranderingen; eenige komen in een fortuinlijker staal en andere in het omgekeerde. En zij, die zich bevinden in kruipende wezens, veranderen in die van waterbewoners en die van waterbewoners in die van landbewoners en luchtwezens in menschen; en menschelijke zielen, die de onsterfelijkheid verwerven, veranderen in Daimonen. En zoo komen zij in de sfeer der Goden. En dal is de volmaaktste heerlijkheid van de ziel. Maar de ziel, die van hel lichaam van den mensch bezit neemt en volhardt in hel booze, zal nooit de onsterflijkheid smaken, noch 't goede deelachtig worden; maar terug gedreven langs denzelfden weg, keert ze terug in hel kruipend gedierte. En dit is het oordeel over een slechte ziel". 37. De leer van den groei en de verhuizing der zielen, en van de macht van den mensch om nog in 't lichaam de herinnering van zijne ziel wakker te roepen, vormde den grondslag van al die oude godsdiensten, waaruit het Christendom is geboren en werd daarom meegedeeld aan alle ingewijden van de heilige mvsterifin. En inderdaad, een van de bizondere bedoelingen van den leergang dezer instellingen was den leerling in staat te stellen de herinnering te herkrijgen van zijn vorige incarnaties met het oog op zijn geheele bevrijding uit het lichaam. Want het verkrijgen van deze macht werd beschouwd als een teeken, dat de volkomen wedergeboorte van het individu — wanneer hij niet langer het lichaam en zijn lessen noodig zou hebben — bijna bereikt was. Zoo was de eerste zorg van de oude loges, die de vóór-christelijke kerken vormden, de ontwikkeling van de ziel — als de goddelijke en blijvende kern van het individu. 38. Men zegt, dat verschillende groote wijzen, eenige ten minste, zich hun vorige levens hebben herinnerd en wel Krisjna, Pythagoras, Plato, Apollonius en de Boeddha Gautama. Van dezen laatste, „den Boodschapper", die voor de mystieken van het Oosten de rol vervulde, 600 jaar later door Jezus vervuld voor de 100  mystieken van 't Westen, wordt meegedeeld, dat hij de herinnering van 550 van zijn vroegere levens had herkregen. En 't voornaamste doel van zijn leer is de menschen aan te sporen zoo te leven, dat ze aantal en duur van hun aardlevens verkorten. „Hij", zegt de Schrift van de Hindoes, „die in zijn leven de herinnering herkrijgt van al wat zijn ziel geleerd heeft, is reeds een God". Socrates wordt ook voorgesteld als positief de leer van de reïncarnatie op den voorgrond brengende en deze ligt aangeduid, zoo niet uitgedrukt, in het stelsel, dat door den voortreffelijken, modernen denker en geleerde, Leibnitz, werd geformuleerd. 39. In 't voetspoor van de rabbijnen en in 't bizonder van de Farizeeën stelde Josephus den terugkeer van zielen in nieuwe lichamen voorop. Evenmin ontbreekt een verwijzing naar deze leer in 't O. en N. Testament. Zoo zegt de schrijver van 't Boek der Wijsheid van zich zelf: „alzoo ik goed was, ben ik gekomen in eenonbevlektlichaam".1) De profeten Daniël en Johannes vernemen van hun gelei-engelen, dat zij weder op aarde zullen komen in de laatste dagen der Bedeeling. En omtrent Johannes werd door Jezus te kennen gegeven, dat hij binnen 't bereik van 't aardleven zou blijven, 't zij voor reïncarnatie, 't zij voor overschaduwing, als de bestemde tijd daar zou zijn. Van die groote school die, blijkbaar te dicht bij de waarheid kwam om veilig te kunnen worden geduld en daarom door een materialiseerend priesterdom beschuldigd werd van de gevaarlijkste ketterij — de school der Gnostieken — leerde de leider Carpocrates, dat de stichter van het Christendom ook eenvoudig maar een mensch was, die, een ziel bezittende van rijk verleden en hooge reinheid, in staat gesteld werd door Zijn levenswijze de herinnering van haar verleden terug te roepen. En Zijn beschrijving door Paulus als „de overste leidsman der zaligheid, 0 B. d. W. VIII: 19, 20. 101  geheiligd geworden door lijden",1) wijst duidelijk op een lange reeks van ondervindingen verre boven die, welke aan een enkel kort leven kunnen eigen zijn. Hier dient de vraag bijgevoegd te worden, door de discipelen aan Jezus gedaan betreffende den blinde, dien Hij genezen had: „Rabbi, wie heeft er gezondigd, deze of zijn ouders, dat hij blind zou geboren worden?"8) Want het toont aan, dat het geloof in zielsverhuizing bekend was onder de Joden, of dat Jezus het zijn discipelen had ingeprent. Zijn weigering om hun nieuwsgierigheid te bevredigen is gemakkelijk te begrijpen door de veronderstelling, dat Hij niet de zaken van andere zielen wilde blootleggen. 40. De eerste hoofdstukken van 't boek Genesis bevatten dezelfde leer. Want zij stellen de schepping voor als gebeurend door een trapsgewijze ontwikkeling van de laagste vormen opwaarts — van gasvormige elementaire verbindingen tot de opperste openbaring van de menschheid in de vrouw — en duiden aldus het dierlijke aan als het menschlijke dienende in een zin verre verschillend van dien, welke gewoonlijk gedacht wordt; want zij stellen het dier voor als de jongere van den mensch d. w. z. als mensch in beginsel. Dit alles ligt besloten in het feit, dat de term, die gebruikt wordt bij de schepping van levende wezens beneden den mensch, ziels) beteekent en zoo ook vertaald wordt, wanneer hij op menschen is toegepast, terwijl, wanneer er sprake is van dieren, hij vertaald wordt door „levend wezen".*) Dus als de Bijbel nauwgezet vertaald was, dan zou de leer, dat alle schepselen zonder uitzondering openbaringen in verschillende graden vertegenwoordigen van een en dezelfde universeele ziel, nu niet opnieuw behoeven gegeven te worden, of zoo Hebr. 11:10. *) Joh. IX: 2. 5i 'tHebr. Nephes]. «) Dit verwijt treft de Engelsche Bijbelvertaling. De Statenbijbel vertaalt: levende ziel (Gen. 1:24.) 102  al opnieuw gegeven, niet met tegenzin ontvangen te worden. Dat zij zulk een gevoel verwekt, is een bewijs, hoe ver de mensch gedaald is beneden 't peil, dat hij eens bereikt had, ten minste wat betreft zijn gevoelsleven. Want de leer van een universeele ziel is de leer van liefde in zoo verre zij de erkenning omvat van een ruimer zelf. Zij stelt bovendien de menschheid voor als de eene algemeene schepping, waarvan al wat leeft verschillende trappen zijn, 't zij van ontwikkeling of van ontaarding, vooruitgang of achteruitgang, opklimming of neerdaling; daar dat, wat den tegenwoordigen toestand en de eindbestemming van ieder individu bepaalt, zijn eigen wil en neiging is. Eerst kwamen de dieren op aarde, niet zooals dwaselijk ondersteld wordt om in de stoffelijke behoeften van den mensch te voorzien, maar als een noodwendige voorbereiding voor de menschheid zelf. Volgens geen enkele andere onderstelling is hun bestaan begrijpelijk in de lange eeuwen, die de verschijning van den mensch voorafgingen. 41. Dus moet men niet alleen de leer eeren om haar ouderdom en haar algemeenheid, om de grootheid en 't karakter van hen, die er door eigen ondervinding van getuigd hebben, maar zij is ook onontbeerlijk voor ieder gedachtestelsel, dat rechtvaardigheid vooropstelt als het inwezen van Bestaan. Want zij alleen van alle gegeven leeringen verklaart het wereldvraagstuk door de anders onoverkomelijke moeielijkheden op te lossen, die wij in verband met de ongelijkheid van aardsche omstandigheden en verhoudingen ontmoeten. Het belang, dat de Egyptenaren er aan hechtten, blijkt uit het feit, dat zij het zinnebeeld daarvan voor hun voornaamste, godsdienstig symbool kozen. Want door het laagste voor te stellen als geschakeld aan het hoogste — de lendenen van 't roofdier aan het hoofd en de borst van de vrouw — wees de Sphinx tegelijkertijd op de eenheid van de ziel der menschheid en haar wijze van ontwikkeling door individualisatie. 103  DEEL II. 42. Wij willen nu nauwkeuriger het karakter omschrijven van 't stelsel, dat wij trachten te herstellen; en zien, hoe het zich verhoudt tot dat wat het Westen reeds zoo lang bezit. Hoewel noch christelijk, noch katholiek in den gewonen zin van deze woorden, maakt het er aanspraak op zoowel christelijk te zijn als katholiek in de oorspronkelijke en ware beteekenis, en komt op als de wettige erfgenaam, wiens erfenis onrechtmatig is toegeëigend door een tegelijk bedorven, valsche, bijgeloovige en afgodische voorstelling. Volgens 't herwonnen stelsel is Christus Jezus, Verlosser en Heiland, als het begin, midden en einde daarvan, niet enkel eene historische persoonlijkheid, maar boven alles een geestelijk ideaal en een eeuwige waarheid. Ten volle erkennend watjezus was en deed, toont het aan hoe zaligwording afhangt, niet van wat een of ander mensch gezegd of gedaan heeft, maar van wat God voortdurend aan hem openbaart. Want volgens dit stelsel is godsdienst niet iets van 't verleden of van welken tijd ook, maar een altijd tegenwoordige, altijd plaatshebbende werkelijkheid, voor ieder mensch een en dezelfde, een proces op zich zelf, volledig voor ieder mensch en bestaande voor hem onafhankelijk van eenig ander mensch. Zoo erkent het als de acteurs in 't groote drama van de ziel slechts het individueele zelf en God. En terwijl daarin alleen een volledige en zedelijke verklaring gevonden wordt van de rollen, beiden toebedeeld in 't werk van verlossing, moeten alle mededingende stelsels beschouwd worden als slechts een benadering of ontaarding er van en waar enkel in zooverre zij er mee overeenstemmen. 43. En hier moge worden opgemerkt, dat de leer van den godsdienst als een daadwerkelijkheid, die geen historischen grondslag noodig heeft, er een is, die in dezen tijd een bizonder goede ontvangst moest vinden. Want hoe staat nu 's menschen geest tegenover het 104  historisch element van den bestaanden godsdienst? Alleen zij, die door gebrek aan ontwikkeling noodzakelijkerwijs op de oude wegen voortgaan, hebben er eenig vertrouwen in. Critisch onderzoek — die functie van den geest, welke in haar vernietigend karakter alleen werkelijk gevaarlijk is voor wat, onwaar zijnde, niet in zich zelf het element van eeuwigheid draagt — heeft onmeedoogend zijn bijl gelegd aan 't woud van oude traditie. De wetenschappelijke bijbelverklaring heeft het iederen opmerkzamen geest duidelijk gemaakt, dat gewijde boeken, wel verre van onfeilbare documenten te zijn van werkelijke gebeurtenissen, overvloeien van onnauwkeurigheden, tegenstrijdigheden en inlasschingen; dat gewijde personen, zoo ze al bestaan hebben, een geschiedenis hadden zeer verschillend van die, welke er van verteld werd, dat gewijde gebeurtenissen niet konden voorgevallen zijn op een wijze, zooals werd voorgesteld en dat gewijde leeringen voor 't meerendeel of in hun wezen ongerijmd zijn of behooren bij nog oudere stelsels wier aanspraken op wijding ontkend worden. 44. Om dus de hoofdpunten te nemen van 't christelijk geloof, — de heele geschiedenis van de vleeschwording, de verwachting van den Messias, de aankondiging door den engel, de maagdelijke ontvangenis, de geboorte in een stal te middernacht, de naam van onbevlekte Moeder, de verschijning van het hemelsche heirleger aan de herders, het bezoek van de wijzen, de vlucht voor den vervolgenden Herodes, de kindermoord, het vinden van den goddelijken knaap in den tempel, de doop, het vasten en de verzoeking in de woestijn, de verandering van water in wijn en andere dergelijke wonderen, de zegevierende intocht in de heilige stad, de lijdensgeschiedenis, de kruisiging, de wederopstanding, de hemelvaart en veel van de leeringen, die toegeschreven werden aan den Heiland — deze alle worden onderscheidenlijk verteld ook van Osiris, Mithras, Iacchos, Zoroaster, Krisjna, Boeddha en anderen in tijden, lang voorafgaand aan het christe- 105  lijk tijdperk. En nog bestaan er monumenten en beeldhouwwerken, die aantoonen, dat de heele geschiedenis van den God-Mensch van de evangeliën lang vóór Mozes onderwezen werd aan de deelnemers der gewijde mysteriën en verheerlijkt in de sacramenten hunner tallooze scholen.1) . ' 45. De kerkvaders, die dit alles zeer goed wisten, gingen er verschillend mede te werk al naar den aard en de vindingrijkheid van hun individueelen geest. Vele van de uitstekendsten, de heilige Augustinus incluis, zagen de waarheid in haar eigen licht; maar de gangbare verklaring was, dat de duivel, die vooruit het voornemen en de bedoeling van God kende, bedrieglijk de loopbaan van den waren Messias door valsche gelijkenissen had ondervangen, door die vooraf te laten afleggen door een aantal valsche Verlossers, opdat, wanneer de ware Wereldverlosser zou komen, Hij als het ware verloren zou gaan in de menigte Zijner voorgangers, ontdaan van Zijne bizondere glorie. 46. En hoe staat het nu, zou men kunnen vragen, met den persoon, juist genoemd, die zulk een verbazend groote rol speelt in de orthodoxe voorstelling? Ook Hij is een verdraaiing van een waarheid, waarvan de werkelijke beteekenis aanstonds zal aangeduid worden. Het is voldoende, op te merken, dat het Christendom — zooals bij de in zwang zijnde, bedorven orthodoxie — gegrond op 't begrip van een persoonlijk en eigenlijk een, goddelijk beginsel van kwaad, berust op een totaal scheve en onmogelijke hypothese. 47 De ruimte laat niet toe, en 't is ook niet noodig om d'e aanvallen in 't bizonder te vermelden, waaraan de Bijbel overal op historische, zedelijke en wetenschappelijke gronden blootstaat, of te spreken over de vele kerkconcilies, die van eeuw tot eeuw de bijbel- i) Wat betreft een vergelijkende lijst van eenige «voorchristelijke data", die tot christelijke gemaakt waren in de kanonieke boeken en het boek der openbaring' zie An cient Egypt, door Gerald Massey (1907) deel II, hl. 907-914. 106  boeken behandeld hebben, nu eens hun echtheid vaststellend dan weer ontkennend, of de ontelbare tegenspraken aan te wijzen en de ongerijmdheden in leer of verhaal, waarvan de bijbel overvloeit. Van de waarheid dezer dingen, waarmee menigeen reeds vertrouwd is, kunnen allen zich gemakkelijk overtuigen. Alleen hierop moet nadruk gelegd worden: om een geleerde te wezen in godsdienstzaken, een theoloog in den waren zin, is het noodig bekend te zijn niet met één godsdienst alleen, maar met alle godsdiensten, niet met slechts één gewijd boek, maar met alle gewijde boeken en met alle te werk te gaan als met het eene en met het eene als met alle; de Veda's, de Bhagavad-Gita, de Lalita-Wistara, de Zend-Avesta en de Kabbala té behandelen met denzelfden eerbied als het Oude en Nieuwe Testament en bij deze den zelfden critischen toets te gebruiken als bij de eerste. De waarheid alleen is van belang en deze heeft nergens voor te vreezen. De smeltkroes deert het goud niet. Het schuim alleen valt weg bij de loutering en 't is goed dat we van 't schuim bevrijd zijn. 48. En wanneer dat alles geschied is, wanneer de geest, gezuiverd van vooroordeel en geschoold door ondervinding, een werktuig tot kennis is geworden, in staat om de waarheid te onderscheiden, wat zal men dan vragen, blijft den mensch nog over van zijn geloof en zijn hoop, zijn God en zijn ziel? Wij kennen het antwoord van den materialist. Hij, zooals geestig gezegd is, werpt het kind weg met het badwater. Omdat hij ziet, dat onzuiverheid de waarheid vertroebelt, verwerpt hij de waarheid tegelijk met de onzuiverheid. Dat, wat overblijft, is de ware, altijd levende godsdienst, een goddelijk en levend Woord en niet een testament der dooden, een God en een ziel, die als vader en kind in onmiddellijke en tastbare betrekking tot elkander kunnen komen. En de schepping, de val, de verlossing en de hemelvaart — verrezen uit het graf van 't verleden — worden levende en eeuwige 107  waarheden, doorleefd door ieder kind Gods in zijne eigen ziel; en inspiratie verheft wederom haar stem en wordt even werkelijk onder ons gehoord als voorheen. 49. Voor hen, die als christenen in werkelijkheid zoowel als in naam, bij persoonlijke ondervinding weten, dat het koninkrijk der Hemelen in ons is",1) is er geen reden om bevreesd te zijn voor de uitkomst van welk critisch, wetenschappelijk of historisch onderzoek ook, hoe scherp en onmeedoogend het ook moge wezen. Want zij weten, dat godsdienst — de wetenschap van 't eeuwig leven — geen beroep doet op de stoffelijke zinnen, maar op de ziel, daar geen louter stoffelijk verschijnsel in eenige betrekking kan staan tot geestelijke behoeften. Zij weten ook, dat, als men absolute, eeuwige waarheden aanbiedt, deze godsdienstige denkbeelden door geen macht ter wereld ondermijnd of vernietigd kunnen worden. Maar zij integendeel, die al hun geloof in God en hun hoop op den Hemel in de bizondere gebeurtenissen hebben gesteld van een bizonderen tijd of een bizondere plaats, hebben inderdaad grond om te vreezen en te wanhopen, als ze in de overgebleven beeldhouwwerken van andere landen en ver verwijderde tijden de gelijkenissen zien van dergelijke gebeurtenissen: de kruisiging van Mithras, het kind Horus of Krisjna in de armen van een onbevlekte Moeder, de wederopstanding van Osiris en de hemelvaart van Heracles. Want zij zien er in: de ontzenuwing of ten minste de verbijsterende vermenigvuldiging van gebeurtenissen, die volgens hun stelling maar ééns in de geschiedenis der wereld — neen, van 't heelal — hadden moeten gebeuren en van wier nauwkeurig verslag hun eeuwige zaligheid afhangt. De werkelijke waarde van deze feiten zal uitkomen, naarmate we verder gaan. Ze worden hier aangehaald als een bewijs Luc. XVII: 21. 108  van de misvatting, gelegen in 't begrip van een godsdienst afhankelijk van geschiedenis. Juist verklaard, zullen ze aantoonen, dat de ziel niets te maken heeft met verschijnselen en dat „Christus' rijk niet van deze wereld is".1) 50. De evangeliën zijn blijkbaar bijeenverzameld of voor een groot deel overgenomen uit oudere Oostersche geschriften. Maar of de gebeurtenissen,- daarin verteld, slechts gedeeltelijk gebeurd zijn of in 't geheel niet, of ze in hun tegenwoordigen vorm gegoten werden door Alexandrijnsche Epopten eenige honderden jaren na den tijd, daarin voor de vermelde gebeurtenissen vastgesteld, of dat hun hoofdfiguur, zelf een ingewijde en adept in de godsdienstwetenschap van Egypte en Indië, inderdaad in zijn eigen persoon het meerendeel der gewijde mysteriën herhaalde, is gelukkig slechts van minder belang. En zelfs als het anders ware, is het duidelijk dat, hoe verder wij ons verwijderen van den tijd der gebeurtenissen, waarop men zich verlaat, en hoe meer de jaren zich daarna vermenigvuldigen, dat verleden nog verder terugdringend en de schaduwen der oudheid steeds verdichtend, des te moeielijker de taak wordt om hun echtheid te bewijzen en des te zwakker de invloeden die ze uitoefenen op 's menschen zedelijken en verstandelijken aard. Waar bleef de hoop van geslachten, die nog geboren moeten worden, als een historisch christendom inderdaad noodig was om zalig te worden! Ook kunnen wij niet blind zijn voor de onrechtvaardigheid en wreedheid om zaligheid afhankelijk te maken van geloof in voorvallen, waarover slechts een klein aantal geleerden ten allen tijde in staat kunnen zijn te oordeelen of ze al dan niet plaats vonden; en deze gebeurtenissen zijn bovendien van een aard, dat ze a priori ongelooflijk zijn behalve voor enkele uitverkorenen. Zeker, als een bewijs noodig was voor de noodwendige wrakheid van een stelsel, dat op historie ') Joh. XVTH:36. 109  berust, dan is het te vinden in den tegenwoordigen toestand van 't christendom. De kerk, die haar leer niet wil toevertrouwen aan de rede, heeft zich geplaatst op historischen bewijsgrond, slechts om deze onder haar druk te zien wijken; en nu is zij zonder eenige basis behalve die van de gewoonte. De tijd is gekomen waarin Christenen Christenen zijn, alleen omdat ze het uit gewoonte zijn. Gewoonte heeft de overtuiging krachteloos gemaakt. 51. Heel anders is de betrekking tusschen den menschelijken geest en het te verklaren stelsel. Zich beroepend op 't verstand, en 't geloof, dat niet tegelijkertijd kennis is, als bijgeloof veroordeelend, doorstaat dit stelsel zonder eenige wankeling den toets van tijd en rede; en wel verre van de wetenschap uit te sluiten, begroet het deze als een onontbeerlijken bondgenoot onder 't eenig beding, dat het werkelijk wetenschap zij en niet dat, wat „ten onrechte zoo genoemd wordt." Alles verwachtend en niets vreezend van het licht der rede, heet het de zoekende lichtstraal welkom in iederen schuilhoek en begroet met vreugde den wijsgeer, den geschiedkundige, den criticus, den taalgeleerde, den wiskunstenaar, den classicus, den natuurkundige en den occultist. Want het beroept zich op verstand, ontwikkeld door wetenschap in de volstrekte overtuiging, dat waar dit in de grootste volkomenheid aanwezig is, het ook de volledigste kennis zal verkrijgen. 52. En 't intellect, waar het zich op beroept, is niet alleen dat van 't hoofd, maar ook dat van 't hart; van het moreel, zoowel als van het verstandelijk bewustzijn. Den nadruk leggend op de inwezenlijke eenheid van alle schepselen, laat het geen tegenstelling toe tusschen het menschelijke en 't Goddelijke. Maar geloovend, dat het menschelijke het Goddelijke is, en dat wat niet Goddelijk is, onder-menschelijk moet zijn, tracht het door te wijzen naar Gods volmaaktheid den mensch in staat te stellen zich te vervolmaken naar Gods beeld. En het maakt er bovendien aanspraak op 110  de eenige wijsbegeerte te zijn, waarin dat beeld een verstandelijke verklaring krijgt en daardoor practische erkenning. Het antwoord op de vraag hoe dit stelsel, in alle opzichten zoo bewonderenswaardig, verloren of vervalscht kon raken, sluit de geschiedenis van 's menschen oorspronkelijken val in en zal te gelegener tijd gegeven worden. 53. Er zijn twee of drie groepen van bestrijders, die nu bij voorbaat antwoord zullen ontvangen. Van deze groepen is er een, die onder invloed van 't heerschend materialisme, meent, dat de zoo juist gebruikte uitdrukking „beeld van God" *) geen grond van bestaan heeft, daar de moderne wetenschap praktisch het nietbestaan van God heeft aangetoond. Als 't volgend antwoord aan deze groep een verwijzing inhoudt naar gebieden, die voorloopig nog niet erkend zijn door hun eigen wetenschap, dan rust niet op ons de verantwoordelijkheid van die beperking. Wij zeggen, wat wij weten daar wij het bij ervaring geleerd hebben.2) 54. Een waar denkbeeld is de weerkaatsing van een waar iets. Omdat godsdienstige denkbeelden ware denkbeelden zijn, zijn ze gemeen aan alle tijden en volkerent verschil ligt alleen in de uitbeelding en is toe te' schrijven aan 't verschil in dichtheid en aard van de magnetische atmosfeer, waardoor het beeld heengaat Het feit, dat iedere natie in iederen tijd zich onder een of anderen vorm de Goden heeft gedacht, is op zich zelf reeds een bewijs, dat de Goden werkelijk bestaan Want wal niet is, werpt ook geen beeld in het magnetische licht en waar een beeld door allen waargenomen wordt, daar moet zeker iets zijn, dat het veroorzaakt Een ingeboren, onuitroeibaar, blijvend denkbeeld dat door drogredenen, spot en schijnwetenschap verzwakt, maar niet vernietigd kan worden, een beeld, J) Gen. 1:27. ,„'lPe"e Parage wefd door Edw. Maitland neergeschreven zooals zij ondei■ „lUuminat e" door Anna Kingsford medegedeeld was (Lifeof A. K. 3e uitgaaf, deel II bl. 33) 111  dat, hoe ook vertroebeld, steeds zich zelf weer wordt en' zich herstelt, zooals het beeld van den hemel of de sterren in een meer, hoe ook 't weerspiegelend water voor een oogenblik moge gestoord worden door een steen of een voorbijgaand schip, zulk een beeld is noodwendig de weerkaatsing van een werkelijk en waar iets en geen drogbeeld door 't water zelf voortgebracht. Het blijvende idee van Goden, in alle eeuwen in alle denkvermogens voortlevende, is op dezelfde wijze een waar beeld, want het is inderdaad en niet in overdrachtelijken zin, de afdruk van de Eidóla der Goddelijke personen op het menschelijk bewustzijn. De Eidóla is de weerkaatsing in de magnetische atmosfeer van een werkelijk iets en de magnetische atmosfeer is een doorzichtige middenstof, waardoor de ziel indrukken ontvangt. Want door indrukken alleen wordt kennis verkregen, 't zij voor 't lichaam of voor de rede. Het lichaam neemt waar door de vijf poorten van aanraking. De ziel neemt op gelijke wijze door dezelfde zinnen waar, maar op ijlere wijze en in beroering gebracht door ijlere werkingen. De ziel kan niets kennen, dat niet waarneembaar is en niets, dat onwaarneembaar is, is werkelijk. Want dat wat niet is, kan geen beeld geven. Slechts wat is, kan weerkaatst worden. 55. Tot de andere groepen van bestrijders, die voornamelijk van de godsdienstige, orthodoxe richting, zijn, worden de volgende beschouwingen gericht. a. Het schijnbaar nieuwe is niet noodzakelijk het werkelijke nieuwe, maar kan van voorzienigheidswege ter rechter tijd een waardevolle herleving zijn van 'toude en oorspronkelijke, dat vergeten, vervalscht of ondergehouden was. 6. De veroordeeling door de latere Hebreeuwsche profeten van den gevestigden vorm van Judaisme, als niet langer in hun tijd den godsdienst vertegenwoordigend, die op Goddelijke wijze door Mozes was gegeven, legt den Christenen de verplichting op om, wel verre van wat in den godsdienst is vastgesteld als nood- 112  zakelijk voor waar en juist te houden, eerst ten minste eens te overwegen, alvorens den gevestigden vorm van 't Christendom voor betrouwbare vertegenwoordiger te aanvaarden van den godsdienst, die langs Goddelijken weg door Jezus is gegeven. Het Christendom is veel langer dan 't Judaïsme blootgesteld geweest aan invloeden, gelijk aan die, welke de door alle profeten gewraakte ontaarding veroorzaakten, bestaande n.1. in het overlaten van den godsdienst zonder profetische leiding of terechtwijzing aan uitsluitend priesterlijk toezicht en daarbij aan een niet door inzicht gesteunde overlevering. En dat niet alleen, maar bij de eerste formuleering en organisatie van 't Christendom onder Constantijn — zelf een ijverig aanhanger van een grof materialistischen zonnedienst — kwam de heerschende opvatting veel meer overeen met de beginselen van een vormendienst, dan met die van den Stichter. Er blijft ook de zeer groote a priori tastbare onwaarschijnlijkheid, dat een stelsel, gelijk aan dat, wat Jezus' ondergang bewerkte in zijn pogingen om het te zuiveren, dat een stelsel uitsluitend op priesterheerschappij en overlevering gegrond, zelfs als het zich Christelijk noemde, een trouwe bewaker en een eerlijk uitlegger zou blijken van Jezus' leer. c. Het geloof, dat het Christendom inderdaad van hooger hand bestemd en ingesteld zou zijn om de wereld te verlossen uit haar vergroving door het louter materieele en haar te brengen tot een erkenning en waardeering van haar geestelijk en waar inwezen, en het feit, dat tot op heden het Christendom klaarblijkelijk te kort geschoten is in het bereiken van dat doel, maakt het den Christenen in de eerste plaats tot een plicht om èn ijverig de oorzaak van zulk een tekortkoming te zoeken èn die ergens anders te zoeken dan in een oorspronkelijk gebrek van den godsdienst zelf. d. Volgens talrijke aanduidingen — inbegrepen de uitdrukkelijke verklaringen van Jezus zelf — werd veel, dat noodzakelijk is voor een goed begrip en een praktische 113 8  toepassing van de Christelijke leer, bewaard voor later openbaring. De geschiedenis heeft nu de volle openbaring te boekstaven van den „Geest der Waarheid",1) die van Jezus moest getuigen en Zijn volgelingen in al de waarheid leiden. En de wereld heeft nog noodig het Christen-ideaal zoo „verhoogd" en voor oogen gesteld te zien, dat het door de kracht zijner volmaking als levens- en denkstelsel onweerstaanbaar „alle menschen tot zich trekt". e. Wat tegelijk het karakter en den tijd aangaat, komt de huidige periode overeen met die, welke in talrijke profetieën is aangeduid als het slot van het oude en begin van een nieuw tijdperk. Dit is noodwendig een gebeurtenis, die alleen kan komen door een of andere algeheele verandering in den loop der wereldgedachte. Want daar de wereld, hoewel onbewust, een voortbrengsel is van verstand, volgt zij altijd de gedachte. De wereld heeft nu die gedachte gevolgd in de richting van stof en blinde kracht, totdat voor den eersten keer in de geschiedenis van het menschdom het erkende intellect zich bijna eenstemmig en beslist tegen de idee van God heeft uitgesproken. Dit kan dus niet anders zijn dan de „tijd van de voleinding,2) waarvan het teeken zou wezen de verheffing van de stof in plaats van die van den geest en de ontheiliging van 't „heiligdom" Gods en der ziel, de tijd van „den verwoestenden gruwel" tot de uiterste uitblussching van 's werelds geestelijk leven toe en van de idee eener goddelijke menschheid Nu is die „verdorvene" en „mensch der zonde", d. i. de menschheid, die met voorbedachten rade zich zelf gevormd heeft naar 't beeld van den niet-God, uitdrukkelijk geopenbaard; en 't evangelie van liefde is in de praktijk vervangen door 't evangelie van kracht. *) Bovendien verklaarden *) Joh. XVI: 13. !) Dan. IX: 27, Dan. XII: 9—11. 8) Het is opmerkenswaard, dat het eerste symbool van dit 114  de profetieën, die betrekking hadden op de genoemde periode, dat de woorden zouden „verborgen en verzegeld blijven tot aan den tijd van het einde".1) De ontdekking zelf van de ware verklaring van de mystieke geschriften zou daarom een aanduiding zijn, dat , het einde nabij is". ƒ. Als inderdaad „de mensch" niet gedoemd is snel neer te zinken in den put2) dien hij voor zich zelf gegraven heeft, dan is het de godsdienst alleen, die hem uit dien val kan redden. Maar verre van de godsdienst te zijn, die in de wereld voor die taak was berekend, heeft hij door zijn eigen ontaarding het kwade gediend. Van daar dat de mensch alleen gered kan worden door een anderen godsdienst dan die, welke nu in zwang is. De tijd alleen natuurlijk kan bepalen of en door welke middelen de vereischte verlossing zal bewerkt worden. Er is nu genoeg gezegd om aan te toonen, dat er uit een godsdienstigoogpuntruimschoots aanleiding is om ernstig het oor te leenen aan leerstellingen en aanspraken zooals hier behandeld zullen worden, hoe vreemd en ongewoon zij ook voor de meeste menschen mogen klinken. 56. Om eindelijk deze inleiding te eindigen en nogmaals hen gerust te stellen die, begeerig meer te weten toch vreezen, als de aartsvader van ouds, beroofd té zullen worden van hun Goden, voegen wij hier nog deze laatste overdenking aan toe: Het beoogde doel is geen ontkenning, maar een verklaring, geen afbraak, maar een wederopbouw en wel met dezelfde bouwstoffen, die tot nu toe gebruikt werden. Geen namen personen of leerstellingen, tot nu als goddelijk beschouwd zullen verworpen of onteerd worden. En zelfs al wordt het ontwijfelbaar feit erkend, dat de „eenige naam op aarde, waardoor de mensch verlost kan worden" door nieuwe evangelie de Grieksche naam voor kracht zou dragen>)nDaniexV^9) eenvoudig dunamis (kracht) beteekent. s) Ps. 7 :16,' -9:16 - 57:7. Spr. 26:27. Pr. 10:8. 115  velen gedragen is, dan zal die naam toch altijd nog de naam zijn voor verlossing en 't symbool van die triomf zal nog altijd het kruis van Jezus wezen, zelis al werd het gedragen vóór Hem door of in naam van een Osiris, een Mithras, een Kxisjna, een Dionysos, een Boeddha of vele anderen die, door liefde gedreven, de grenzen van de stof overschrijdend, trouw gebleven zijn tot aan den dood, die mystisch de dood des kruises genoemd werd en, zelf daardoor de kroon van eeuwig leven verwervende, den mensch den weg tot verlossing hebben gewezen. In plaats dan van vrees toe te laten om genoemde reden, geve men liever acht op de ware moraal van de geschiedenis aller Christussen, hoe talrijk ze ook mogen zijn, die nog in hun aardsch leven het Goddelijk drama van de ziel in al zijn volheid hebben opgevoerd. Want met Christus kunnen allen, ieder op zijn eigen trap, verlossers zijn van zich zelf en van anderen en met Hem moeten zij om te verlossen eerst zelf lief hebben, lijden en sterven. Want, zooals de Duitsche mysticus Scheffler zeide, twee eeuwen geleden: „Werd Christus duizend maal in Bethlehem geboren Maar in uzelven niet, zoo bleeft gij toch verloren: Het kruis van Golgotha verlost u niet van 't kwaad Tenzij het opgericht ook in uzelven staat." TWEEDE HOOFDSTUK.1) De Ziel en de substantie van het bestaande. I. 1. Wat wij behandelen is tegelijkertijd het hoogste !) Deze voordracht werd door Edw. Maitland geschreven enkel naar „illuminaties" van Anna Kingsford en door hem gehouden op Maandag den 23en Mei, 1881 (Life of A. K., 3e uitg., deel Ö, bl. 17, 33). 116  onderwerp en doel van ontwikkeling, de noodwendige basis voor allen werkelijken godsdienst en wetenschap. Want het is de substantie van 't bestaande, de ziel der gansche menschheid en van het individu. Alleen wanneer wij de natuur hiervan beseffen, kunnen wij weten, wat wij werkelijk zijn en wat wij kunnen worden. Want onze mogelijkheden hangen noodzakelijk van de substantie af, waaruit wij bestaan. 2. Dat is geen stof. Daarom kan een wetenschap, die zich beperkt tot de kennis van verschijnselen, die een materialistische wetenschap is, ons niet ons zelf doen leeren kennen. Integendeel voor zulk een zelfkennis is die wetenschap door haar uitkomsten het grootste beletsel. God is geen stof en om ons zelf te begrijpen is het noodig God te begrijpen. God is de grondslag van 't bestaande. Die grondslag moge zijn, wat hij wil, hij is altijd God; en van God is geen andere bepaling mogelijk of wenschelijk; zij voldoet aan alle voorwaarden. God te kennen is dus die grond te kennen en deze te kennen, is ons zelf kennen en alleen door deze te kennen, kunnen wij ons zelf kennen. 3. Dat en niets minder, was de beteekenis van de beroemde, mystische uitdrukking op de tempelpoort, te Delphi geschreven: Ken Uzelf, een zin die ondanks zijn beknoptheid alle wijsheid omvat. Wel is waar is een poging gewaagd om hem te verbeteren door te zeggen : Ontken Uzelf en leer God kennen, maar dat wat bedoeld wordt in het laatste, is, al wordt het niet door zijn zegsman vermoed, bevat in het eerste. Want, zooals de mysticus of onderzoeker van den oergrond' weet, zoodanig is 't heelal samengesteld, dat de mensch zich zelf niet kan kennen zonder God te kennen en God niet kan kennen zonder zich zelf te kennen. En daar bovendien alleen door de kennis van den een die van den ander kan bereikt worden, zoo bevat en omsluit de kennis van den een die van den ander. Want, zooals de mysticus weet, er is maar één substantie tegelijk van God en den mensch. 117  4. Die substantie, wij herhalen het, is geen stof; en een wetenschap, die alleen stof erkent, wel verre van te leiden tot de gewenschte zelfkennis, is er de doodsvijand van. Want, daar stof in de beteekenis, die wij reeds omschreven hebben, de tegenstelling is van geest, zoo is materialisme de tegenstelling van het stelsel, dat hier verklaard wordt, n.1. van de mystiek of, zooals wij voorstellen het te noemen, het spiritualisme. En hier dient men te begrijpen, dat wij dit laatste woord gebruiken niet in zijn modernen, neergehaalden en beperkten zin, maar in zijn vroegere, zuivere en volle beteekenis, die waarin het beteekent, de wetenschap niet van geesten slechts, maar van den geest, d.i. van God en daardoor van alle Zijn. Door aldus den term spiritualisme te gebruiken en in eere te herstellen bepalen wij ten eerste het stelsel, dat we herkregen hebben en trachten ingang te doen vinden, en vervolgens het stelsel, dat wij veroordeelen en trachten te vernietigen. 5. Het stelsel, dat beide behandelt: substantie en verschijnsel, geest en stof, het eeuwige en het tijdelijke, het universeele en 't individueele, dat omtrent het bestaan een volledig stelsel van positieve kennis vormt, zóó dat geest noch hart naar hooger kan verlangen; dat een regel geeft voor 't verkrijgen van kennis, voor geloof en voor gedrag, dat afgeleid is van Gods eigen Wezen, overgeleverd en verklaard door de hoogste geesten op aarde en in de hemelwereld, en in ieder opzicht bevestigd wordt door de rede, de intuïtie en de ondervinding van de beste vertegenwoordigers van de menschheid, zijn wijzen, zijn heiligen, zieners, profeten, Verlossers en Christusfiguren en door geen enkelen in eenig opzicht weerlegd — het stelsel begrepen onder 't woord spiritualisme is niet alleen tegelijkertijd een wetenschap, een philgsophie, een zedeleer, een godsdienst, maar het is de wetenschap, de philosophje, de zedeleer, de godsdienst, waarvan alle andere, 't zij in benadering, 't zij in ontaarding slechts beperkingen zijn. En in 118  verhouding tot de kracht, waarmede de mensch dit stelsel belijdt, voert het hem tot zijn volmaking en bevrediging hier en hiernamaals. 6. Maar zijn tegenstelling, opwellend uit den bodemloozen afgrond van 's menschen lagere natuur, berustend, niet op de gevolgtrekkingen van 't verstand of de ervaringen van de ziel, maar alleen op de zintuigelijke gewaarwordingen en daarom noch wetenschap, noch wijsbegeerte, noch zedeleer, noch godsdienst, maar het tegendeel van deze alle, het stelsel, bedoeld onder den naam materialisme, is geen spiritualisme in engeren zin, maar de ontkenning er van en verhoudt er zich toé als duisternis tot licht, niet-bestaan tot bestaan, de „duivel" tot God. En in verhouding tot den graad, waarmee het stelsel door iemand wordt beleden, leidt het tot zijn verlaging en vernietiging hier en hiernamaals. 7. De mensch bevindt zich volgens de mystieke leer tusschen die twee genoemde uitersten met de vrijheid om te kiezen en de macht om zijn eigen lot te bepalen, als gevolg van de Goddelijke Idee, die zich in de' schepping belichaamt. En daar het spiritualisme, zooals wij 't woord gebruiken, in zijn dienst van het ware de werkelijkheid, en het materialisme in zijn dienst van 't voorbijgaande de schijn vertegenwoordigt, is de keuze tusschen beide de keuze tusschen volmaking en de ontkenning van 't Zijn. 8. Maar wat ook 't verzet moge zijn van den spiritualist tegen het materialisme om de uitsluitende erkenning van de stof in dien afgodsdienst van den vorm en het verschijnsel, met de stof zelf is hij niet in strijd. Want, schoon de stof door hare beperking de oorzaak is van kwaad, zij zelf is geen kwaad. Integendeel zij komt voort uit God en bestaat uit dat, waaruit God zelf bestaat, nl. geest. Zij is geest, door de kracht van den Goddelijken wil onderworpen aan voorwaarden en beperkingen en daardoor uiterlijk kenbaar gemaakt. 9. Stof is dus een openbaring van wai in zijn oor- 119  spronkelijken toestand ongeopenbaard is nl. geest. En geest wordt door openbaring niet tot kwaad. Kwaad is het gevolg van beperking van geest door stof. Want geest is God en God is goed. Derhalve is stof, als de beperking van God, de beperking van 't goede. Zulk een beperking is noodzakelijk voor schepping. Want zonder een overgang van Goddelijke substantie, d.i. van Gods bestaan in toestanden en beperkingen — van het absolute Zijn in het betrekkelijk bestaan — zou God werkeloos, alleen, ongeopenbaard en bijgevolg onbekend, ongeëerd en onbemind zijn gebleven, met al Zijn macht en goedheid enkel in rust, niet uitstroomende. Voor alles buiten God is er om te bestaan iets noodig, dat door beperking lager dan God is. En zal dit andere in een volheid bestaan, die overeenkomt met Gods oneindigheid, dan moet het de idee insluiten van het tegenovergestelde, van de ontkenning van God. Dat wil zeggen: zal de schepping God waardig zijn, dan moet zij in zich sluiten de idee van niet-God! Gods absolute volheid in zake alle hoedanigheden en vermogens, die het Zijn uitmaken, moet als tegenstelling hebben het totaal gemis aan al zulke vermogens en hoedanigheden, hetwelk niet-zijn is. Er kunnen geen nauwere grenzen zijn, waartusschen de schepping begrepen kan worden. Door geen geringer tegenstelling kan God ten volle geopenbaard worden. De duisternis van Gods schaduw moet in kracht overeenkomen met de helderheid van Gods licht. En alleen door de volle kennis van het een kan het ander behoorlijk begrepen en gewaardeerd worden. Hij alleen kan volkomen het goede waardeeren, die een volle kennis heeft van 't kwaad. De spreuk „hoe grooter zondaar, hoe grooter heilige" bevat een diepe waarheid. De gelijkenis van den verloren zoon, die treffende, korte samenvatting van de geschiedenis der ziel, is gegrond op hetzelfde begrip. Alleen zij, die afgeweken zijn van God, kunnen, teruggaande, God kennen. Stof als tegelijkertijd gevolg en oorzaak van het afwijken van God is daarom een onmisbare factor, 120  want zonder haar en haar beperkingen was de schepping niet mogelijk. 10. Maar de schepping alleen vertegenwoordigt niet het totaal van de Goddelijke bedoeling. Een schepping, beperkt tot de werkingen van de stof zou het omgekeerde zijn van een weldaad en een slechte getuigenis afleggen voor 't Goddelijke. Want door een aldus beperkte schepping zou de Godheid zich getoond hebben, zooals de materialist Hem zich voorstelt, nl. als kracht, terwijl „God liefde is". En liefde is niet dat, wat enkel schept en na een korte liefkozing weer verloochent en verstoot, maar wat verlost, volmaakt en vereeuwigt. En tot dat doel is stof onmisbaar en draagt bij tot die. tweede schepping, die de noodzakelijke aanvulling is van de eerste. Die tweede schepping wordt genoemd Verlossing en daarin vindt de Schepper Zijn erkenning en verheerlijking, en de mensch zijn volmaking en vereeuwiging. Want verlossing is een volkomen vergoeding beide voor God en voor de wereld, voor al wat ondergaan en geleden werd door en om de schepping. En zij wordt teweeggebracht door den geest bij zijn terugkeer uit de stof tot zijn oorsprönkelijken toestand van reinheid, maar geïndividualiseerd en verrijkt met de uitkomsten van wat verworven werd in het verloop, waaraan hij onderworpen is geweest: uitkomsten, die zonder de stof er niet konden geweest zijn. Stof is dus onontbeerlijk voor beide processen van schepping en .van volmaking. Want dat, waardoor wij volmaakt worden, is ondervinding of lijden en wij hebben alleen werkelijk geleefd en bestaan in zooverre wij doorleefd hebben. Nu is stof dus de oorzaak van dezen goddelijken en onmisbaren ervaringsgang. 11. Daar dit voor den spiritualist, die tevens mysticus is en niet enkel stil staat bij de verschijnselen, de oorsprong, de aard en de eindbestemming van de stof is, bestaat voor hem geen grond om er tegen te strijden. Maar door haar te erkennen als bedoeld om God te openbaren en niet om te verbergen, en den mensch te 121  scheppen naar 't beeld van God, beschouwt hij de stoffelijke wereld als een Goddelijke openbaring en tracht, door haar nederig, eerbiedig en met liefde te ontleden, beiden te leeren kennen — haar zelf en God, en haar zoo te doen medewerken aan zijn eigen volmaking. „Navolging", zegt men en met recht, „is de oprechtste vleierij". En de mensch eert God het meest, wanneer hij tracht God gelijk te worden. Bij dit streven klimt hij, de geestelijke intuïtie volgend, op uit de buitenste sfeer van stof en verschijnsel — die sfeer, welke, als buitenste van zijn stelsel, de grens vormt tusschen hemzelf en hetniet-zijnen die daarom het naaste ligt bij hetgeen mystisch de duivel wordt genoemd, — op tot de innerlijke sfeer van geest en werkelijkheid, waar God in* al Zijn volheid bestaat. En zoo verkrijgt hij uit de wijze, waarop de natuur zich aan .hem voordoet, kennis tegelijkertijd van Gods- en zijn eigen bestaan. 12. Het stelsel, dat gekend en nageleefd moet worden om dit hooge doel te bereiken en dat nu voor het eerst in de geschiedenis der wereld openlijk wordt uitgegeven, vormde den verborgen grondslag van al 's werelds Goddelijke openbaringen en godsdiensten. Want van den beginne af is er één Goddelijke openbaring geweest, voortdurend opnieuw geopenbaard in haar geheel of gedeeltelijk, de waarlijk eeuwige natuur van het bestaande uitgevende, en wel op zulk een wijze, dat zij, die haar ontvangen hebben in staat zijn om hun eigen bestaan tot het hoogste en beste op te voeren, dat met mogelijkheid kan gedacht of begeerd woxden. Bekend onder verschillende namen, gegeven op verschillende plaatsen en verschillende tijden en uitdrukking vindend onder verschillende symbolen, was deze openbaring een evangelie van verlossing voor allen, die het hebben aanvaard, hen in staat stellend aan de begrenzingen der stof te ontkomen en terug te keeren tot den toestand van zuiveren geest en daarin bevrijd te worden niet alleen, zooals gewoonlijk begeerd weidt, van de gevolgen der zonde, maar ook 183  van de neiging tot zonde. En zooals de gesehiedenis toont, is het materialisme, waar het haar gelukt is een algeheele openbaring te verkrijgen, als Python, de machtige slang der duisternis, met al zijn snood gebroed op de vlucht gedreven voor de pijlen van Phoibos om woning te zoeken in de holen en verborgen plaatsen der aarde. §j 13. Zoo zijn wij dan gekomen tot het eigenlijke onderwerp van deze voordracht: de ziel, universeel en individueel; wij zullen beginnen met het laatste. De ziel of 't blijvend beginsel in den mensch is allereerst voortgekomen uit de laagste vormen van organisch leven, waaruit zij zich naar boven werkt door planten en dieren heen tot den mensch toe. Haar vroegste openbaring is in de etherische of fluldische stof, het astraal lichaam genoemd, en 't is niet iets, dat aan dit lichaam wordt toegevoegd, maar dat er in geboren wordt door polarisatie der bestanddeelen. Eenmaal ontstaan, betrekt en bewoont zij veel lichamen en gaat daarmee voort, tot ze eindelijk volmaakt is, of ten slotte ontbindt en verloren gaat. Het verloop van haar ontstaan is trapsgewijze. De magnetische krachten der ontelbare elementen worden gericht en samengetrokken tot een brandpunt en stroomen van electrische kracht gaan langs al hun samenstralende polen naar dat middelpunt, tot ze daar een vuur scheppen, een soort van kristallisatie van magnetische kracht. Dit is de ziel, het Hettige vuur van den haard, door de Grieken Hestia genoemd of Vesta en dat altijd brandende moest gehouden worden. Het astraal, fluïdisch lichaam, haar onmiddellijke geboorteschoot, ook de levensziel genoemd, en het stoffelijk of vaste lichaam, daaruit voortgekomen] moge verkwijnen en verdwijnen, maar de ziel, eens ontstaan en geindividualiseerd, is onsterfelijk of haar eigen verdorvenheid moest haar vernietigen. Want het 133  vuur van de ziel moet onderhouden worden door den Goddelijken adem, wil het altijd blijven branden. Het moet samenstralen, niet uiteenstralen. Als het uiteenstraalt, zal het vernietigd worden. Vooruitgang eindigt in eenheid, ontaarding in verdeeling. Vandaar, dat de ziel, die opwaarts gaat, steeds meer tracht zich met het Goddelijke te vereenigen en daarin op te gaan. 14. Het helderste begrip van de ziel kan verkregen worden door haar te bepalen als de Goddelijke idee. Vóór dat iets kan bestaan naar buiten en in de stof, moet de idee er van aanwezig zijn in den Goddelijken geest. De ziel kan daarom gedacht worden als te zijn van goddelijken en eeuwigen aard. Maar zij werkt niet onmiddellijk op de stof. Zij is voortgebracht door den Goddelijken geest, maar het lichaam is voortgebracht door 't astraal of „vurig" lichaam. Zooals geest op 't hemelsch gebied de vader van de ziel is, zoo brengt vuur op het stoffelijk gebied het lichaam voort, 't Gebied, waarop de hemelingen en de aardbewoners elkander ontmoeten, is 't astraal gebied. 15. Daar de ziel eeuwig is, gaat zij van den eenen vorm naar den anderen over, totdat zij op haar hoogslen trap voldoende polariteit heeft om den geest te ontvangen. Zij is in alle organische dingen. Niets organisch bestaat zonder een ziel. Zij is het individu en gaat eindelijk te gronde, als zij niet bezield wordt door den geest. 16. Dit is gemakkelijk te begrijpen, Wanneer wij ons God denken als een ontzaggelijk geestelijk Geheel, bestaande uit veel individueele elementen, die alle slechts één wil hebben en daarom één zijn. Deze toestand van eenzijn met den Goddelijken Wil en 't Goddelijk Wezen is wat in de Hindoesche mystiek het hemelsch Nirwana genoemd wordt. Maar al wordt het individu zuiver geest of God, toch behoudt het zijn individualiteit, zoodat, in plaats van dat allen ten slotte in den Eenen opgaan, de Eene de velen wordt. Zoo wordt God tot millioenen. „God is menigten en volkeren en koninkrijken en tongen; 124  en de stem van God is als 't geluid van vele wateren".1) 17. De hemelsche substantie individualiseert zich zelf aanhoudend, opdat zij zich moge opbouwen tot één volmaakt Individu. Zoo wordt de levenscirkel voltooid, zoo komen de einden te zamen. Maar van den anderen kant moet de ontaarde ziel gedacht worden als zich meer en meer verdeelend, tot dat zij ten slotte in velen zich versplintert en ophoudt als individu te bestaan, als het ware versplitst en verbroken en uiteengeworpen in veel stukken. Dit is het Nirwana van vernietiging.2) 18. De planeet moet niet beschouwd worden als iets afgescheidens van haar kroost. Ze is eveneens een wezen, viervoudig van natuur met vier soorten van nakomelingschap van wie enkel de mensch 't geheel omvangt. Van haar nakomelingschap leven enkele alleen in de astrale streek en zijn tweevoudig, enkele in 't „water"-gebied en zijn drievoudig, enkele in 't menschelijk gebied en zijn viervoudig. De delfstoffelijke en magnetische omhulsels van de planeet zijn haar lichaam en haar levensziel. Het organische rijk omvat haar ziel en het menschenrijk haar geest of Goddelijk deel. Was zij enkel delfstoffelijk, dan had zij geen geïndividualiseerde ziel. Was zij enkel organisch, dan had zij geen Goddelijken geest. Maar toen de mensch geschapen werd naar 't beeld van God, toen blies Gods adem geest in haar ziel. In het delfstoffelijk gebied is de ziel vervloeid en ongepolariseerd en de metalen zijn daarom niet geïndividualiseerd en daar zij niet geïndividualiseerd zijn, sluit hun omzetting geen zielsverhuizing in. Maar de planten en dieren zijn geïndividualiseerd en hun zielswezen verhuist en ontwikkelt. De mensch heeft bovendien een Goddelijken geest en zoolang hij mensch is, d.i. waarlijk mensch, kan hij niet terug in het lichaam van een dier of van eenig schepsel in de sfeer beneden hem, daar dat den geest onwaardig zou zijn. Maar als ') Openb. 1:15. Ez. 1:24 en 43:2. ') Zie C. W. S., deel II, No. 4 bl. 221. 125,  hij zijn geest verliest en weer dier wordt, dan zal hij afdalen en, ontbindend, volslagen grof en afzichtelijk worden. Dit is het eind van den mensch, die volhardt in het kwade. Want God is niet een God van kruipende wezens; die hebben onreinheid, door de Hebreers in Beëlzebub verpersoonlijkt, tot God. Er waren er geen in de gouden eeuw, .noch zullen er zijn, als de aarde volkomen gelouterd is. 's Menschen eigen verdorvenheid is de schepper van zijn boos gedierte.1) 19. De ziel is geen astraal fluïde, maar vindt haar openbaring in astraal fluïde. Want de ziel zelf is evenals de idee onzichtbaar en ontastbaar. Dit is het best te zien als men de wording nagaat van een of andere daad. Bijv. een haal met de pen over 't papier is 't verschijnsel d.i. het uitwendig lichaam. De handeling, die den haal te voorschijn roept, is 't astraal lichaam, en is, hoewel stoffelijk, niet een ding, maar een overgang tusschen het gevolg en zijn oorzaak, nl. tusschen den haal en de idee. De idee, geopenbaard in de daad, is niet stoffelijk maar verstandelijk en is de ziel van de handeling. Maar zelfs deze is niet de eerste oorzaak, want de idee is voortgebracht door den wil en deze is de geest. Zoo willen wij eene idee, zooals God den macrocosmos wil. Het potentieele lichaam, haar onmiddellijk gevolg, is het astraal lichaam en het zichtbare lichaam of de uiterlijke vorm is 't gevolg van beweging en warmte. Als wij beweging konden tegenhouden, dan zouden wij als gevolg vuur krijgen. Maar vuur zelf is ook stoffelijk, daar het als de aarde of 't lichaam, waarneembaar is voor het uiterlijke zintuig. Het heeft echter veel graden van ijlheid. De astrale of odische substantie is dus niet de ziel zelf, maar de middelaar of openbaarder van de ziel, zooals de daad dat is van de idee. 20. Laat ons deze verklaring voortzetten. De handeling is een toestand van de idee op dezelfde wijs als vuur Vergelijk: Bhagavad-Gita, 1:16. 126  of gloeiing de toestand is van een of ander voorwerp. Aldus is vuur de vertegenwoordiger van dien overgangsvorm, die astraallichaam genoemd wordt, evenals water - het gevolg van de verbinding van zuurstof, de „Moeder" of „Wijsheid" en waterstof, de „Vader" of „Gerechtigheid" — vertegenwoordiger is van de ziel. Lucht, die voortgebracht wordt door de menging —' niet de verbinding - van Wijsheid en Kracht (stikstof) vertegenwoordigt den geest, één in werking, maar twee in samenstelling. Aarde is eigenlijk in 't geheel geen element; zij is het gevolg van water en lucht, vereenigd eh gekristalliseerd door de werking van vuur, en haar rotsen en lagen zijn uit water of vuur geboren. Vuur, de werkelijke maker van 't lichaam, is, zooals wij gezien hebben, een wijze, een toestand en geen werkelijk element. De eenige werkelijke, ware en blijvende elementen zijn dus lucht en water, die respectievelijk zich als geest en ziel, wil en idee, vader en moeder verhouden. En uit deze zijn alle elementen van de aarde geboren door middel van den toestand der stof, die wisselt tusschen hitte en beweging. Wijsheid, rechtvaardigheid en kracht of zuurstof, waterstof en'stikstof zijn de drie, waaruit de twee werkelijke elementen voortgebracht zijn. 21. Stoffelijk lichaam, astraal of siderisch lichaam, ziel en geest, deze alle zijn één in wezen. En de eerste drie zijn versplitsingen door polarisatie. De vierde is het Goddelijk Zelf. Toen de goden, de Elohim of machten van de Hebreërs, de wereld schiepen, schiepen zij substantie met haar drie mogelijkheden, maar alle in den toestand van „odisch" licht. Dit substantieel licht wordt soms siderisch of astraal licht, soms de levensziel genoemd, en wel, omdat het beid.e is. Het is dat, wat maakt en dat wat wordt. Het is vuur of de dierlijke ziel (te onderscheiden van de Goddelijke ziel) waaruit en waardoor lichaam en ziel worden voortgebracht. Het is de vurige openbaring van de ziel, de magrietische maker van 't lichaam. Het is ruimte, substantie, grond- 127  slag; zoodat er de gassen en mineralen uit ontstaan, die niet geïndividualiseerd zijn en ook de organische wereld, die wel geïndividualiseerd is. Maar den mensch kon het niet maken, want de mensch is viervoudig en uit den goddelijken ether, 't gebied door de Grieken toegewezen aan Zeus, den vader van goden en menschen. 22. Het buitenst omhulsel van den macrocosmos en evenzeer van den microcosmos, de aarde en 't lichaam, is daarom in werkelijkheid heelemaal niet elementair, maar een mengsel van de andere drie elementen. Haar vruchtbaarheid dankt zij aan 't water en haar omzettingsvermogen of scheikundig arbeidsvermogen aan het vuur. Het water komt overeen met de ziel „het hoogste beginsel" van Pindarus, terwijl vuur tot het lichaam staat als geest tot ziel. Zooals de ziel zonder goddelijkheid en leven is, tot dat ze door den geest belevendigd wordt, zoo is het lichaam, aarde of stof, zonder physisch leven bij de afwezigheid van vuur. Geen stof is waarlijk doode stof, want het element vuur is in alle stof. Maar stof zou dood zijn, zou nl. ophouden als stof te bestaan, als beweging ophield, wat't geval zou zijn, als er geen vuur bestond. Want daar er overal waar beweging is, warmte en bijgevolg vuur is en beweging de voorwaarde voor stof is, zou er zonder vuur geen stof zijn. Met andere woorden, stof is een wijze van leven. III. 23. Nu komen wij aan de geschiedenis en den groei van de ziel. Zielen, hebben wij gezegd, werken zich op van planten en dieren tot menschen. In den mensch bereiken zij hunne volkomenheid en de macht, om het stoffelijk lichaam geheel te kunnen missen. Hun geschiktheid daartoe is de oorzaak en 't gevolg van hun volmaking. En 't bereiken daarvan is het doel van de ontwikkeling der ziel, dat het doel ook is van den godsdienst. Geest alleen is goed, is God. Stof is dat, 128  waardoor de geest beperkt wordt en daardoor de oorzaak van het kwaad, want kwaad is de beperking van goed. Vandaar, dat het ontsnappen aan de stof met haar beperkingen en de terugkeer tot den toestand van geest beteekent verheven te zijn boven de neiging tot kwaad. 24. Vroeger was voor menschelijke zielen de weg ter bevrijding gemakkelijker te vinden dan nu en het pad duidelijker. Hoewel onwetendheid aangaande intellectueele feiten veelvuldig voorkwam, vooral onder het armere volk, waren toch de kennis van Goddelijke dingen en 't licht van 't geloof sterker en zuiverder. De dierlijke ziel of aardschgezinde geest uitte zich minder sterk, zoodat de Goddelijke of hemelsche geest meer tot openbaring kwam. Daardoor konden de zielen van die tijden, niet zoo sterk aan de aarde gehecht als nu, sneller door hun stofbeperking heen komen en slechts weinig incarnaties waren voldoende, waar nu vele noodig zijn. Want in deze dagen wordt de onwetendheid bezwaard door materialisme in plaats van verlicht te worden door geloof, en de ziel zinkt in de stof door liefde tot het lichaam, door atheïsme en door een uiterste zorg voor de dingen der zinnen. En daardoor overweldigd blijft ze lang hangen in de atmosfeer der aarde, zoekt telkens nieuwe woonplaats en vermenigvuldigt zoo lichamen, wier toestanden alle worden beïnvloed door 't gebruik, dat van de voorafgaande lichamen is gemaakt. 25. Want ieder mensch maakt zijn eigen lot en niets is meer waar, dan dat karakter lot is. Door eigen toedoen komen sommigen in aangename, anderen in slechte en weer anderen in deugdzame omgeving, zoodat er niets willekeurigs of onrechtvaardigs is. Op welke wijze een ziel zich ook in zekere incarnatie gedraagt, door dat gedrag, door die wijze van denken of doen maakt ze zelf haar lot in een volgende incarnatie. Want de ziel kan niet ontkomen aan deze vóórgeboortelijke invloeden, die haar onweerstaanbaar naar 129 9  een nieuwe geboorte drijven, ten tijde, dat de planeten en teekens in zulk een stand komen, dat ze haar in bepaalde richting stuwen en sterk haar neiging tot belichaming opwekken. Maar als de ziel zich tegen die invloeden verzet en een andere richting aanneemt, hetgeen wel kan tot haar eigen werkelijk voordeel, dan brengt ze zich onder een „vloek", voor zoolang planeten en de leidende teekens van die incarnatie macht bezitten. Maar schoon dit ongeluk beteekent in een wereldschen zin, is het waar geluk voor de ziel in geestelijke beteekenis. Want de ziel tracht daardoor boete te doen en het kwaad te verzoenen, dat ze in haar eigen verleden heeft gedaan en zoo komt ze al worstelend tot hooger en gelukkiger toestanden. De mensch is dus strikt genomen zijn eigen schepper, voorzoover hij zich zelf en zijn omstandigheden vervormt overeenkomstig de neigingen, die hij aankweekt. Het verloop van zulk een omvorming kan evenwel lang duren. Want neigingen, geruimen tijd aangekweekt, kunnen niet in een enkel leven afgeleerd worden; daartoe kunnen eeuwen noodig zijn. En dat leidt tot de overdenking, dat wij even geduldig moeten zijn tegenover de fouten van anderen als ongeduldig tegenover onze eigene. 26. De leer van de ziel is belichaamd in de gelijkenis van „de talenten". In de ziel van 't individu is de geest Gods ingeademd, de goddelijke, zuivere, vlekkelooze geest. Het is God. En het individu moet gedurende zijn leven dien geest aankweeken en hem voeden als olie de vlam. Wanneer wij olie in een lamp doen, dan gaat haar essence over in vlam. Zoo is het met de ziel van hem, die den geest voedt. Zij wint langzamerhand in zuiverheid en wordt geest. Door dien geest wordt het lichaam verlicht, zooals een lamp door de vlam binnen in. Nu is de vlam de olie niet, want de olie kan er zijn zonder het licht, maar de vlam kan er niet zijn zonder de olie. Het lichaam dan is de peer der lamp, waarin de olie gegoten wordt en deze, de olie, is de ziel, een 130  ijle en brandbare vloeistof en de vlam is de Goddelijke geest, die niet uit de olie geboren wordt, maar die uit Gods hand wordt toebedeeld. Wij kunnen dien geest geheel en al blusschen en dan zullen wij niet onsterflijk zijn, maar als de peer der lamp breekt, dan zal de olie over den grond gestort worden en een weinigje rook zal even omhoog trekken en dan zal ze verloren gaan zonder een spoor na te laten. Waar dus als in de gelijkenis van „de talenten", God vijf talenten heeft gegeven, daar betaalt de mensch er tien terug of hij betaalt niets terug en gaat te gronde. 27. Sommige oliën zijn fijner en brandbaarder dan andere. De fijnste is die van de dichterziel en in zulk een middenstof brandt de vlam van Gods geest helderder en krachtiger en schitterender, zoodat soms sterfelijke oogen nauwelijks haar glans kunnen verdragen. Van zoo iemand is de ziel vol heilige vervoering. Hij ziet zooals niemand ziet, en de atmosfeer rondom hem is lichtende. Zijn ziel verandert in een vlam en als de lamp van zijn lichaam verbroken wordt, dan stijgt de vlam hooger en hooger en wordt één met het Goddelijke vuur.1) IV. 28. Wij zullen nu zien, waaruit de ziel van 't individu' voortkomt en waaruit zij bestaat. Want, zooals reeds werd opgemerkt, hangen onze mogelijkheden samen met haar natuur. Laat ons dan voor een oogenblik de wereld der dingen voorbijzien en den geest doen terugblikken naar den tijd toen vóór de schepping de substantie noodzakelijk alleen en onversplitst bestond en alles zuiver Zijn was. 29. Dat, wat bestond vóór 't begin der dingen is noodwendig de grond der dingen. Deze is noodzakelijk gelijkslachtig. Als de substantie der dingen, doordrongen l) Zie C. W. S. deel I, No. 44, bl. 178. 131  van leven, is zij levende substantie en als gelijkslachtig is zij één. Maar als bestaande uit leven en substantie, is zij twee. Daar zij 't leven en de substantie der Personen uitmaakt, is ze noodwendig persoonlijk en als uit zich zelf bestaande, eindeloos, eeuwig en persoonlijk, is zij God; en God is twee in één. Krachtens de macht van deze tweevoudigheid bestaat en werkt God. En iedere monade van Gods substantie bezit dat vermogen der twee. Waar leven en substantie is, daar is God. Waar God is, daar is Zijn en waar Zijn is, daar is God, want God is Zijn. 't Heelal is bestaan, d.i. God geopenbaard. Vóór 't heelal bestond God ongeopenbaard. Wezen en Bestaan: dit zijn de twee woorden, die God uitdrukken, in zich zelf en in Zijn schepping. 30. Vóór 't begin der dingen bestond alleen de groote, onzichtbare God. Er was geen beweging noch duisternis noch ruimte noch stof. Er was niets anders dan God, de Eene, de Ongeschapene, de Zelfbestaande, die was onzichtbaar Licht. 31. God is geest, God is leven, God is verstand, God is het subject en het object van 't verstand: tegelijk de gedachte, de denker en het overdachte, God is werkelijk en persoonlijk bestaan, de inwezenlijke kracht van al wat is of zijn kan, het eene en eenige zelf, dat wat alleen in gansch 't heelal het recht heeft, om te zeggen: „Ik". Waar een tegenwoordigheid is, daar is God, en waar God niet is, daar is geen bestaan. 32. In God bestaan in absolute volheid en in volmaakt evenwicht alle hoedanigheden en eigenschappen, die, tegenstrijdig en toch met elkander overeenkomende, den mannelijkeri en vrouwelijken kant van 't bestaan vormen. God is volmaakte wil en volmaakte liefde, volmaakte kennis en volmaakte wijsheid, volmaakt intellect en volmaakte sympathie, volmaakte rechtvaardigheid en volmaakte barmhartigheid, volmaakte macht en volmaakte goedheid. En uit God als oorspronkelijke en abstracte menschheid komt de afgeleide en concrete menschheid voort, die, als zij volmaakt is, 132  de Godheid openbaart. God is licht, waarheid, orde, harmonie, rede; en God bewerkt verlichting, kennis] begrip, liefde en gezondheid. En in zooverre iets volstrekt, sterk, volmaakt, waar is, in zooverre gelijkt het God en is het God. God, volmaakt en volledig van alle eeuwigheid af, is buiten de mogelijkheid van verandering of ontwikkeling. Ontwikkeling behoort alleen bij de openbaring van God in de schepping. Daar God één is, daarom is Gods werkwijze één en zonder wisseling of schaduw van ommekeer. God werkt van binnen naar buiten, want Gods koninkrijk is binnen in ons, daar het innerlijk, onzichtbaar, mystisch, geestelijk is! En Gods geesten, de geesten van 't onzichtbare licht] zijn zeven: — de geest der wijsheid, de geest des verstands, de geest des raads, de geest der sterkte, de geest der kennis, de geest der gerechtigheid en de geest van de vreeze des Heeren.1) Deze zijn de krachten Gods of Elohim. Zij zijn gelijkwaardig en gelijk-eeuwig. Elk heeft in zich den aard van 't geheel. Elk is een volmaakt wezen. Het geheel van Gods substantie is van hen doortrokken. En in hun individueele openbaringen zijn zij de Goden. 33. Vóór 't begin sluimerden alle dingen, zichtbare en onzichtbare in God en uit Zijn volheid hebben wij allen ontvangen. Vóór den aanvang was er geen ontkenning. Er was enkel God. 34. Als levende substantie is God één. Als leven en substantie is God twee. Hij is het leven en Zij de substantie. En als van Haar gesproken wordt, dan spreekt men van de Vrouw in haar verhevenste beteekenis. Zij is niet „natuur"; natuur is de openbaring van de hoedanigheden en eigenschappen, die de substantie ontvangt onder invloed van 't leven en de geesten Gods. Zij is niet de stof, maar de grond der stof. Zij is geen ruimte, maar 't innerlijke der ruimte, haar vierde en oorspronkelijke afmeting, dat waaruit alles komt, het ') Zie Jesaja X 1:2, 133  alles omvattend Goddelijke element, waarvan 'ruimte de openbaring is. Als oorspronkelijke substantie, de substantie van alle andere substantie, vormt Zij den grondslag van dat, waaruit alle dingen zijn geschapen en Zij is als leven en verstand innerlijk, mystisch, geestelijk en alleen te kennen, wanneer Zij in werking zich openbaart. In het ongeopenbaarde is Zij de groote Diepte of Oceaan van Oneindigheid, het Principium of de Archè, de hemelsche Sophia of Wijsheid, die alle dingen insluit en omvat; uit wie afmeting en vorm en verschijnsel zijn; wier sluier het astraal fluïde is en die zelf de substantie is van alle zielen. 35. Zij, de ziel van macrocosmos en microcosmos, verschijnt op 't gebied van openbaring als de dochter, de moeder en de echtgenoot van God. In een volmaakte menschheid de volheid openbarende van het leven, dat Zij van God heeft ontvangen, wordt Zij mystisch de gezegende Maagd Maria genoemd, die tot teeken van haar Goddelijk moederschap, hemelsche afkomst en eigenschappen wordt voorgesteld: gekleed in hemelsblauw gewaad, in haar armen het mensch-kind dragende, door wien, herboren uit haar eigen onbevlekte substantie, 't heelal wordt verlost. In Haar van den beginne leven de vrouwelijke eigenschappen der Godheid. Zooals Venus, de schitterendste van de mystische Zeven, die de Goddelijke Elohim vertegenwoordigen, komt zij overeen met den derden, den geest des raads; en in dien raad is wijsheid; en liefde en wijsheid zijn één. Zoo wordt zij in mystische kunst voorgesteld als Aphrodite, de koningin der zee en als Maria, de ster der zee en als de ziel, uit wier zuiver inzicht in God de volmaakte mensch wordt geboren. Dienovereenkomstig verschijnt zij in de mystische wetenschap als natrium of zout, welks straal in het spectrum de derde is, zooals Venus dev derde onder de planeten, wier licht het helderst en wier kleur geel is. Van de metalen staat koper onder Venus. Want de koperkristallen zijn diep zee-blauw. En zooals Zij als 134  liefde verlicht en als zout zuivert, en de reinen van harte God zien, zoo is ook het sulfaat van dit metaal een balsem voor lijdende oogen. Als Pallas of Minerva is zij „Onze Vrouwe van Overwinning", tegenstandster van demonen en draken, dragend de volledige wapenrusting des hemels en de teekenen van wijsheid en rechtvaardigen strijd. Als Isis of Artemis is Zij voornamelijk de Inwijdster en de Maagd in 't wit, die op de maan staat en de wateren beheerscht; zoo is Zij de „smarten-moeder", van wier bitterheid alle dingen hier beneden zijn doortrokken en alleen, doordat Zij ze met droefheid doorzilt, doordat Zij loutert door beproeving en wijsheid, doet winnen door duur gekochte ondervinding wordt volmaking door Haar toedoen bereikt. Desniettemin is Zij ook „moeder van vreugden", daar Haar licht verguld wordt door de zonnestralen, en uit de smarten en weeën van Haar, als ziel van 't individu, komt de wedergeboorte Harer kinderen. En dan is Zij voor hen geen zee van bitterheid meer, als eens hun strijd met het kwade is volstreden, want dan is Zij „Onze Vrouwe.de glorie der zegevierende kerk." Aldus in den microcosmos. 37. In den macrocosmos is Zij dat begin of de Wijsheid, waarin God hemel en aarde schiep, de oerwateren, op wier vlak Hij, de aandrijvende wil, zich bij iedere nieuwe scheppingsdaad beweegt, en de ark of schoot, waaruit alle schepselen voortkomen. En door het „vergaderen"!) of stremmen Harer „wateren" verschijnt het „droge land" of lichaam der aarde, dat is de stof. Want Zij is die geestelijke substantie, die, innerlijk zich polariseerende, in de kern van haar wezen God is en, uitwendig zich verdichtende, naar buiten toe materie wordt. En Zij is het ook weer, die, als ziel van de menschheid het volle Goddelijk inzicht herkrijgende, de aarde overstroomt met een vloed van Haar wateren, het kwade verdelgend en 't goede vernieuwend en op ') Gen. 1:9. 135  Haar boezem ongedeerd de weinige uitverkorenen draagt, die zich door Haar hebben laten vormen tot het ware beeld Gods. Voor deze is Zij „moeder der levenden." 38. En daar op 't stoffelijk gebied de mensch nog geen man is, maar nog slechts knaap, ruw, eigenzinnig en alleen er op bedacht zijn kracht te toonen en in te spannen, tot de tijd voor hem aanbreekt, dat hij haar erkent, waardeert, en aanneemt als de vrouw, zoo is op geestelijk gebied de mensch nog geen man, maar slechts materialist met al de verstandelijke en zedelijke tekortkomingen, die het woord inhoudt, tot de tijd voor hem aanbreekt, dat hij Haar erkent, waardeert en aanneemt als de ziel en, Haar beschouwende als zijn betere helft, zijn uitsluitend naar buiten gerichte eigen neigingen verloochent en zwicht voor Haar binnenwaarts gerichte krachten van aantrekking. Als hij dat van ganscher harte doet, ondervindt hij, dat Zij hem in de hoogste beteekenis tot man maakt. Want, terwijl Zij bij zijn verstand haar intuïtie voegt, schenkt Zij hem de ware manbaarheid, de manbaarheid des geestes. Zoo door Haar hulp kennis der substantie verkrijgende en van het verschijnsel opklimmende tot de essentieele idee, huwt hij begrip aan kennis en komt tot de zekerheid der waarheid in de vervolmaking van zijn gedachteleven. 39. In 't verwerpen van de ziel en haar intuïtie, zooals deze eeuw gedaan heeft, sluit de mensch de idee van 't vrouwelijke geheel uit zijn stelsel uit en verloochent zijn eigen mannelijkheid. Als Ezau verkoopt hij voor een schotel linzen zijn geboorterecht, het vermogen van intellectueel begrip. Door eigen toedoen afgesloten van de intuïtie door den Geest, ziet hij stof voor substantie aan en in de beperkingen van de stof deelende, verliest hij 't vermogen tot kennis. Deze eeuw, die het aldus door eigen toedoen verminkte schepsel „mensch" noemt, verklaart eenstemmig bij monde van haar woordvoerders, dat de mensch geen orgaan voor kennis heeft en niets met zekerheid kan weten, behalve — want zij is zelfs hierin niet conse- 136  kwent — dat hij niets kan weten. Hier is de eeuw heel zeker van en noemt zich dienovereenkomstig — bescheiden in haar ontdekking — agnostisch. En als wilde de mensch uitdrukkelijk de volledigheid van zijn gemis in alles, wat hem tot mensch kan maken, aantoonen, zoo neemt hij zijn toevlucht tot de snoodste en onmenschelijkste middelen onder voorwendsel van daardoor kennis te vergaren.1) 40. Er zou daarentegen geen voorwendsel overgebleven zijn voor de afschuwelijkheden eener totaal materialistisch geworden wetenschap, als de ziel maar de erkenning en de eer ontvangen had, die Haar toekomen. Want als de substantie en de maker van alle dingen, is Zij vanzelf in staat tot de verklaring van alle dingen. Al wat Zij verlangt van den mensch is, dat Zij behoorlijk verzorgd en behoed zal worden. Geen top van goedheid en waarheid zal dan te hoog zijn om niet met Haar hulp door den mensch beklommen te worden Want, erkend in haar volheid, openbaart Zij zich in Haar volheid en Haar volheid is de volheid Gods. 41. De wijzen van ouds, die door vereering van de Vrouw in zichzelf, de volle intuïtie van God bereikten bleven niet in gebreke Haar te erkennen in de symbolen, waarmee zij de Godheid aanduidden. Van daar de beteekenis der van den beginne af steeds voorkomende samenkoppeling der symbolen I, O, de eenheid en de nul in de namen, toepasselijk op de Godheid. Want, als de lijn van kracht en de cirkel van begrip en vermenigvuldiging, vertegenwoordigen deze twee tegelijkertijd kracht en ruimte, wil en liefde, leven en substantie, vader en moeder. En hoewel twee, zijn ze één, in zoover de cirkel slechts een lijn is, die in zich zelf terugkeert en zich zelf vervolgt in plaats van in t oneindige te verloopen en zoo haar kracht te verspillen. Zoo is liefde zelf-voltooiing door de vereeniging der overeenkomstige tegengestelden in de zelfde substantie; en sekse heeft haar grond in de werkelijke l) Hier wordt gezinspeeld op vivisectie. 137  natuur der Godheid. Het beginsel der tweevoudigheid is voor de Kabbalisten, de erfgenamen en vertolkers van de Hebreeuwsche metaphysica, de ware God der heirscharen. Vandaar het algemeen gebruik van haar zinnebeelden bij den eeredienst, waarbij de volkeren hun voorkeur geven aan het een of 't andere al naar hun aard. 42. Terwijl deze symbolen, tezamen vereenigd, uitdrukking vinden in de termen Jehovah of Jahwe, Jovis, Jao en talrijke dergelijke benamingen voor de Godheid, vertegenwoordigen de namen Zeus, Dyaus, Theos en Deus slechts het krachtige, mannelijke element in de vrouwelijke azuren kolk van den hemel, den electrischen straal uit den hemelscboot. De naam der Godheid, die in 't Oude Testament vertaald wordt door den Almachtige, El Shaddai, beteekent: den geboezemden God en wordt gebruikt, wanneer de bedoelde openbaringswijze van de Goddelijke natuur vrouwelijk gedacht is. Het grillige en grimmige beeld, dat voornamelijk in de Hebreeuwsche geschriften van Jehovah wordt gegeven, is 't gevolg, niet van een gemis aan 't vrouwelijk element in Zijn naam of in Zijn aard of van een verzuim aan den kant der bezielde leiders van Israël om dat element te erkennen, maar van den primitieven toestand van 't volk in 't algemeen en de daaruit volgende ontvankelijkheid enkel voor uitbeelding van de strengere zijde van den Goddelijken aard. Het strookt met de Goddelijke orde, dat dit, het mannelijk element van 't bestaan, het eerst wordt ontwikkeld. Bij 't begin van een stelsel moet de naar buiten gaande of afstootende krachtsuiting de middelpuntzoekende voorafgaan, omdat alleen, als de eerste haar taak volbracht heeft, er gelegenheid is voor de uiting van de laatste. Inderdaad, de liefde, die tot scheppen aanspoort, is aanwezig van 't begin af, maar zij wacht zich te openbaren, tot het voorwerp van haar scheppingsdrang in staat is haar te erkennen. Eerst dus wil, dan liefde; eerst uitwerping, dan terugroeping; eerst uitzetting, dan samentrekking; eerst werking naar buiten, dan naar binnen; eerst beweging, dan gewaar- 138  wording; eerst verstand, dan intuïtie; eerst wat der zinnen, dan wat des geestes is; kortom eerst man, dan vrouw: dat is onveranderlijk de orde, volgens welke het eene Hart van 't Bestaan zijn inwezenlijke tweevoudigheid van aard en werkwijze openbaart. En in de volgorde, in den bijbel vooropgesteld, de orde van Wet en Evangelie, van O. en N. Testament, heerscht dezelfde wet. Het mannelijk element heeft den voorrang in tijd, het vrouwelijk in waardigheid en zoo wordt de openbaring van den Goddelijken wil en macht in de schepping gevolgd door de openbaring van Goddelijke liefde en wijsheid in de verlossing; en de bewerker van dit laatste is altijd de „vrouw". Zij is het, die door haar intuïtie van God het hoofd van de slang der stof verplettert en 't zijn haar zonen, die daarop de overwinning behalen: 43. Zelfs waar nog niet het ware karakter van de Godheid in dit opzicht door de menschen in 't algemeen werd erkend, geschiedde dit toch altijd door enkelen. En aan deze zijn al die uitingen te danken, waarin de mystische geschriften getuigen van rechtvaardigheid, barmhartigheid, lankmoedigheid en andere hoedanigheden van den Goddelijken aard, die als zedelijke-, als zielshoedanigheden vrouwelijk zijn en die, wanneer ze door den geest als personen worden voorgesteld, den vorm aannemen niet van „goden", maar van „godinnen". Zij, die deze waarheid kenden, waren profeten en zij spraken niet van wat tot een of ander tijdperk behoort, maar van wat eeuwig is, hoewel ze op verschillende tijdstippen zich van meer of minder duidelijke uitdrukkingen bedienden. En zij wisten niet zooveel door uiterlijke waarneming en verstand, maar door innerlijke gewaarwording en herinnering d.i. door de kennis, die de ziel van 't individu heeft van zijn eigen hooger zelf de ziel van 't heelal. Want ziel alleen verstaat ziel. En' hij alleen is profeet, die de kennis van zijn eigen ziel heeft verkregen. En dat, wat de ziel hem boven al het andere zegt, is dat God in de allereerste plaats liefde is en 139  dat, in zoo verre God de substantie van de menschheid is, alles wat ook in de Goddelijke natuur moge bestaan, te zijner tijd volle uitdrukking en erkenning moet vinden eerst in het individu en dan in 't ras. 44. Als gevraagd wordt of God zich werkelijk zoo in den mensch uit kan drukken en zoo ja, hoe dan zoo'n groot wonder geschiedt, antwoorden wij, dat het juist het doel van deze voordrachten is om over beide punten licht te werpen, want dit is het doel van het te bespreken stelsel: niets meer, niets minder. Dit doel is als het doel van alle gewijde mysteriën, die van onzen bijbel zoowel als andere, om den mensch op nieuw in staat te stellen de ziel of de zuivere vrouw binnen in hem zoo te ontwikkelenH dat hij door haar een volmaakte afspiegeling wordt van de universeele ziel en aldus vervormd in wat mystisch genoemd wordt: het beeld van God. 45. Een vergelijking moge bijdragen tot juist begrip hiervan. Laat ons veronderstellen, dat we in een weide zijn, vol gras en bloemen. Het is vroeg in den morgen en alles is met dauw besprenkeld. En in iederen dauwdrop wordt alles weerspiegeld, van de zon zelf tot het kleinste voorwerp toe. Alles weerspiegelt God. Alles is in iederen dauwdrop. En God is in ieder individu, voorzoover hij God kan weerspiegelen. Ieder weerspiegelt God naar zijn eigen mate. En ieder vermogen daartoe hangt af van de ontwikkeling en zuiverheid van zijn ziel. De ziel, die ten volle een zon weerspiegelt, wordt zelf een zon, de weerspiegeling der Goddelijke glorie en het uitgedrukte beeld der Goddelijke persoonlijkheid. 46. Dit is de wijze, waarop in alle mystische geschriften volmaakte zielen worden beschouwd. Want, als 't verlossend element in den mensch, waardoor hij ontkomt aan 't rijk van geestelijke duisternis en dood, aan de beperkingen nl. van een louter stoffelijk bestaan, is de ziel, een geestelijke zon, in alles overeenkomend met de zon zelf. Waarom allen, die voor de menschen 140  een volledige openbaring van de krachten der ziel getoond hebben, allen, die voor hen als een levenwekkende zon zijn geweest, Zonnegoden werden genoemd en met een levensloop bedeeld, die overeenstemde met den schijnbaren jaarlijkschen loop der zon. Tusschen de bizonderheden van die zonnebaan en de werkelijke geschiedenis van de volmaakte ziel is een nauwkeurige overeenkomst, die voor erkenning een behoorlijke kennis van beide vereischt. En omdat de ziel maar één geschiedenis heeft en deze overeenkomt met die van de zon, wordt ze ook toegedicht aan allen, die van hun medemenschen den verheven titel van Redder der menschheid hebben verworven en voorgesteld worden als de zelfde verschijnselen in hun eigen levensloop vertoonende. Zoo is die geschiedenis gelijkelijk toegedicht aan Osiris, Zoroaster, Krisjna, Mithras, Pythagoras, Boeddha en Jezus, niet, zooals halfgeleerden ijdelijk meenen, in 't eene geval ontleend aan een andere of aan een gemeenschappelijke bron, die op zich zelf onwaar is; maar zij is geestelijk doorleefd door de menschen zelf, die met die namen zijn aangeduid. En als de geschiedenis van de ziel van den wedergeboren mensch komt ze overeen met die van de zon, het levenwekkende middelpunt van het stoffelijk stelsel, en wordt derhalve beschreven in woorden, afkomstig van de zonneverschijnselen, zooals ze aangegeven liggen in den hemelschen dierenriem. Zoo staat de geschiedenis der ziel in de sterren geschreven en de hemelen zijn haar jaarboeken en verkondigen tegelijkertijd haar glorie en die van God. Een bijbel is altijd een beeldspraak van de ziel. En de dierenriem is eenvoudig de eerste en verwonderlijkste der bijbels een bijbel, die als alle andere bijbels geschreven is door menschen, die, kennis van hun eigen ziel verworven hebbende, gekomen zijn tot die van alle zielen en van God zelf, die het leven en de grond der zielen is. 47. En dat waren menschen, die onwankelbaar dien waren weg volgden, die in ieders bereik ligt overeen- 141  komstig zijn standpunt van ontwikkeling, totdat zij door de ontplooiing van hun eigen natuurlijke vermogens bereikten, wat mystisch genoemd wordt het vinden van den Christus. En dit is de volmaking, die in zooverre zij God is, haar eigen buitengewone belooning met zich brengt. Want „de genadegift Gods is eeuwig leven."1) Daar God één is, is de ziel één; en deze beide zijn ook één in aard zoowel als in werking. Al wat in God algemeen bestaat, bestaat ook in God individueel. Daarom is God niets, wat ook de mensch niet is. En wat de mensch is, dat is God eveneens. Niets van zich zelf onthoudt God den mensch. Want „God is liefde" en „liefde houdt niets voor zich zelf." 48. Dit is de leer der ziel, mystisch de Vrouw genaamd. Het is een leer, die den menschen toont, waaruit ze gevormd zijn en dus ook wat ze kunnen worden en daardoor, als ze haar aanvaarden, hen hartgrondig beschaamd maakt, over wat ze voor 't meerendeel nog zijn. DERDE HOOFDSTUK.2) De verschillende orden van geesten, en hoe men ze onderscheidt. I. fij We hebben gesproken over ziel en geest. Wij gaan nu spreken over geesten, want een goed begrip van dezen is noodig voor een ware leer aangaande het bestaande. Maar schoon er in 't bizonder over geesten *) Rom. VI: 23. J) Deze voordracht werd door Edw. Maitland geschreven enkel naar „illuminaties" van A. K. en door hem uitgesproken op Woensdag 1 Juni 1881 (Life of A. K., deel IL 3e uitg. bl. 17, 33). 142  zal gesproken worden, zal het noodig zijn ook naar zielen te verwijzen, want schoon werkelijke Geesten eigenlijk geen zielen hebben, hebben zielen toch geesten. Maar in elk geval zullen we hoofdzakelijk de onbehchaamde behandelen of liever de ontlichaamde. En daar 't gebied of de sfeer, die onmiddellijk aan de stoffelijke grenst en die wij binnen komen, als wij de stoffelijke wereld verlaten, de astrale is, vraagt deze met haar bewoners het eerst onze aandacht. 2. Om volkomen de plaats en de waarde van dit gebied te begrijpen is het noodig in zijn geest een helder begrip te hebben van de plaats en de waarde van alle gebieden, die begrepen zijn in en gevormd worden door die openbaring van het zijn, die het Bestaande genoemd wordt. Te dien einde willen we beginnen met de volgende beknopte herhaling. De geest en de^ ziel, die oorspronkelijk leven en substantie zijn, zijn Goddelijk en ongeschapen. De astrale en stoffelijke lichamen zijn het „geschapene" d.i. het geopenbaarde. Het astrale lichaam, dat ook het siderische, het odische het magnetische, het vurige genoemd wordt, is fluïdisch en vormt den band tusschen de ziel en het stoffelijk lichaam. Het is het oorspronkelijk lichaam, nl. dat wal maakt en dat wat wordt. Het oorspronkelijke, blijvend individueele bestaat uit ziel en geest en wanneer dat geopenbaard wordt, geschiedt dit door middel van het astrale of fluldische lichaam, waarvan het stoffelijke of vaste lichaam de uiterlijke openbaring is, de openbaring tot het uiterste, zooals het genoemd wordt. 3. Iedere schepping of volkomen geopenbaard wezen, zi] het macrocosmisch of microcosmisch, is een samenstel van twee tegendeelen, die respectievelijk hemelsch en aardsch of geestelijk en stoffelijk zijn. Het hemelsche of t koninkrijk der hemelen, dat uit ziel en geest bestaat, is binnenin. En het aardsche of 't koninkrijk der wereld, dat bestaat uit astraal lichaam - de zetel van de dierlijke ziel - en stoffelijk lichaam, is uiterlijk Van deze beide tegendeelen is ieder voor den ander 143  het andere. En deze twee staan tegenover elkander, behalve, waar een en dezelfde Goddelijke wil — de wil, die stroomt uit den geest en zelf geest is — 't geheele wezen doordringt. Zij vormen respectievelijk den geestelijken en den natuurlijken mensch. Maar in de samensmelting van de geheele zoo samengestelde persoonlijkheid door een en denzelfden Goddelijken wil bestaat, wat mystisch genoemd wordt de verzoening of hereeniging van mensch en God. 4. Zooals 't geheel dus viervoudig is, zoo zijn dit, behalve de geest, ook de deelen. Het buitenste, stoffelijke lichaam van planeet of mensch is viervoudig in zoo verre het gasvormig, delfstoffelijk, plantaardig en dierlijk is. Het astraal lichaam of de levensziel is viervoudig in zooverre het magnetisch, purgatorisch,1) lirobisch2) en cherubijnsch is, — woorden, die wij aanstonds zullen verklaren. De ziel is viervoudig nl. elementaal, instinctief, vitaal, redelijk. En de geest is drievoudig of drie-eenig, omdat de geest niets uiterlijks heeft. Als drievoudig is hij het lnwezen, de Vader, en het Woord en is begeerend, willend, gehoorzamend. En daar hij God is, is hij één, omdat God één is. En zoo heeft het magische getal, mystisch genoemd 't getal van volmaking en van de vrouw, 't getal dertien, zijn wijding ontleend aan de samenstelling van het volmaakte individu. 5. De astrale sfeer, cirkel of gordel afwisselend genoemd : de levensziel, het magnetisch, siderisch en odisch fluïde of lichaam, is hetzelfde als het „wiel" van Ezechiel, waarvan de vier levende wezens de vier geesten der elementen zijn. Zij bevat vier orden van wezens, die voorgesteld worden door vier magnetische cirkels of wielen, die de aarde omringen en vol levens zijn. De hoogste en buitenste van deze ringen is die van de elementale geesten of „gevleugelde wezens"; de tweede is die der zielen; de derde is die der schimmen en de *) Purgatorium = vagevuur. ') Limbo = rand van 't vagevuur. 144  vierde en laagste die der magnetische geesten, gewoonlijk astrale wezens genoemd. 6. Deze ringen komen overeen met lucht, water, aarde en vuur, te beginnen bij de buitenste en bovenste naar binnen toe en benedenwaarts. De magnetische emanaties of astrale wezens worden beheerscht door het vuur. Het zijn geen zielen of goddelijke persoonlijkheden; het zijn eenvoudig emanaties of schijnbeelden en zij hebben geen werkelijk bestaan. 7. Elke toestand of gebeurtenis op deze planeet heeft een astraal tegendeel of afbeelding in 't magnetische licht, zoodat er, als gezegd, werkelijk schimmen van gebeurtenissen zijn, zoowel als van personen. De magnetische bestaansvormen van dezen ring zijn de schaduwen of schimmen van vervlogen tijden, toestanden, gedachten en handelingen, waarvan de planeet het tooneel is geweest en zij kunnen weer opgeroepen worden. De verschijningen bij zulke gelegenheden zijn slechts schaduwen, achtergelaten op den levenspiegel. Deze orde dan staat in verband met vuur en is de vierde en laagste. 8. De volgende ring, de derde, met haar geesten staat in betrekking tot aarde en omvat de schimmen der dooden, de Laren en Penaten. Van deze zijn er veel verschillende soorten. Eenigen zijn enkel schimmen, astrale lijken, die weldra zullen worden opgeslorpt door den vierden ring, zoo juist beschreven, om louter magnetische schijnbeelden te worden. Anderen zijn „geesten" of astrale zielen, die de Goddelijke vonk niet bevatten, maar enkel het „aardsche bewustzijn" der gestorvenen vertegenwoordigen. Deze bevinden zich in den Limbo of hel „lagere Eden." Weer anderen zijn werkelijke zielen en hemelsche of goddelijke zielen, die zich in het louteringsvuur bevinden, omdat ze gebonden zijn aan het astraal omhulsel en niet in staat zijn het te verlaten. Zij worden soms „aan de aarde gebonden geesten" genoemd en ondergaan vaak vreeselijke kwellingen in hun gevangenis; niet, omdat deze kring zelf een plaats van kwelling is, maar omdat het niet vrij 145 10  gemaakte lichaam, stoffelijk of astraal, voor de goddelijke ziel een „gevangenis" en een plaats van beproeving is. De krachtige wil, de liefde en barmhartigheid van hen, die op aarde zijn, kunnen deze zielen helpen en den tijd bekorten van hun boete in 't louteringsvuur. Het oponthoud van sommigen daar is te wijten aan opzettelijke onwetendheid, van anderen aan zinnelijkheid en van weer anderen aan daden van geweld, onrechtvaardigheid en wreedheid. 9. Deze sfeer wordt ook bewoond door een orde van vreeselijke wezens, „duivels", waarvan sommigen groote kracht en kwaadaardigheid vertoonen. De ziel van deze wordt nooit verlost; ze zijn in de zoogenaamde „hel". Maar ze zijn niet onsterfelijk. Want, na een tijdruimte, overeenkomende met hun persoonlijke levenskracht en de sterkte van hun oproerigen wil, worden ze opgelost en verdwijnen voor goed. Want een ziel kan ten laatste uiterst grof worden, verstoken van allen goddelijken geest en toch zoo'n krachtig leven of sterfelijken geest van zich zelf hebben, dat ze honderden jaren lang in lagere sferen kan duren. Maar dit gebeurt alleen met zielen van zeer sterken wil en in 't algemeen van ontembare kwaadaardigheid. De kracht van hun slechten wil en hun volharding in 't booze houden hen in 't leven. Maar, schoon duivels, zijn ze toch sterflijk en moeten eindelijk vergaan. Hun einde is volslagen duisternis. Zij houden op te bestaan. Toch kunnen ze door bezwering opgeroepen worden. Maar die wijze van doen is hoogst gevaarlijk en slecht, want het streven van deze verloren geesten is om iedere ziel, met wie ze in aanraking komen, te verderven. 10. In de gewone beteekenis is er geen persoonlijke duivel. Dat, wat mystisch de duivel genoemd wordt, is de ontkenning en het tegenovergestelde van God. En daar God is: IK BEN of positief bestaan, is de duivel niet. Hij is niet positief, niet zelfbestaand, niet bepaald. God is dit alles wel en de duivel, als tegenstelling, is niets van dat alles. God is, zooals gezegd, 146  licht, waarheid, orde, harmonie, rede en Gods werken zijn verlichting, kennis, begrip, liefde en welzijn. De duivel is daarom duisternis, leugen, oneenigheid en onkunde en zijn werken zijn verwarring, dwaasheid, verdeeldheid, haat en verbijstering. Hij bezit geen individualiteit en geen wezen. Want hij vertegenwoordigt het Niet-Zijn. Wat ook God is, dat is de duivel niet. Waar Gods Koninkrijk niet is, daar heerscht de duivel. 11. Als het grondbeginsel van Niet-Zijn zich in den mensch verpersoonlijkt, dan wordt het voor hem de duivel. Want door hem van zijn goddelijke hoedanigheden, ontplooid reeds of nog sluimerende, te berooven, maakt het hem tot het beeld van Gods tegenovergestelde d.i. den duivel. En het einde voor zoo iemand is: vernietiging of, zooals de Schrift het noemt, eeuwige dood. En dit vloeit voort uit den aard der zaak zelf. Want kwaad heeft geen element van zelfbestendiging in zich. God alleen is leven of 't beginsel van eeuwige voortbrenging. En als leven omvat God alle dingen, die noodig zijn voor het leven en zijn gevolg d.i. voor zijn volmaking en zijn voortduur. En God is geest, waarvan het uiterste tegengestelde stof is. De duivel is dat, wat aan de stof de voorkeur geeft boven den geest. Dat wil zeggen, dat'de duivel, omdat niets tegenover God te stellen is dan Zijn schepping, het zuiver stoffelijke van die schepping prijst in plaats van God zelf. Zulk een voorkeur voor de stof boven den geest, voor uiterlijk boven innerlijk, voor schijn boven wezen leidt tot een verlies van de werkelijkheid en aldus van het Zijn. Als de strijd dus tusschen goed en kwaad — een strijd, lijkende op dien tusschen licht en duisternis — vertegenwoordigt de schepping den strijd tusschen Zijn en Niet-Zijn. „Plaats inruimen voor den duivel" heeft dus als laatste gevolg: verloochening van het Zijn. En door zijn vrijheid van handelen kan de mensch dat doen. Daar God aan allen keus en gelegenheid geeft, dwingt Hij niemand om in het Zijn te blijven. God aanvaart alleen vrijwillige toewijding en er bestaat niet 147  zoo iets als gedwongen verlossing. God — d.i. het goede — moet men lief hebben en volgen ter wille van God en het goede, niet uit vrees voor mogelijke straf of op hoop van mogelijke belooning. 12. Het teeken nu, waaraan men boven alles den duivel kan onderkennen, is dit: — God is in de allereerste plaats liefde. De duivel is dus vóór alles haat. Hij is dus te kennen vooreerst aan de beperking en vervolgens aan de ontkenning van liefde. 13. De duivel moet niet verward worden met „Satan", ofschoon er soms in de Schrift over gesproken wordt als waren zij gelijk. De waarheid omtrent „Satan" behoort tot die grootere mysteriën, die men altijd voor de menschheid in 't algemeen verborgen heeftgehouden.1) 14. Niettegenstaande de duivel het Niet-Wezen is, als boven beschreven, is hij de sterkste en inderdaad eenige macht van 't kwaad. En niemand verkeert in zoo groot gevaar voor hem als wie niet in hem gelooft. Het gansche werk van den Christus is hem te weerstreven en de menschen van hem te verlossen. En daarom staat er geschreven: „Hiertoe is de Zoon Gods geopenbaard, opdat hij de werken des duivels verbreken zoude".2) 15. Maar, het zij hier nogmaals gézegd, schoon er geen' zelf-bestaand, positief kwaad wezen is — zooals de duivel altijd wordt voorgesteld — maar slechts de ontkenning van God, die tot God staat als duisternis tot licht en het uiterste ledig tot het zonnestelsel — zijn er toch booze geesten, de zielen van slechte menschen op hun nederwaartschen weg naar eindelijke vernietiging. En deze zijn gewoon zich te verbinden met menschen in 't vleesch, met wie zij verwantschap bezitten. En zij doen dat, deels om aan hun eigen booze neigingen te voldoen, door aan te zetten tot kwaad en misdrijf en deels om uit hen de levenskracht te verkrijgen, die noodig is, ter verlenging van hun eigen bestaan. Want, daar ') Zie C. W. S., deel II, No. 15, bl. 275. 2) Joh. 111:8. 148  hun loopbaan haar einde nadert, wordt hun levenskracht zoo gering, dat een banspreuk ter uitdrijving uit den persoon, waarin zij verblijf houden, hun onmiddellijke vernietiging kan ten gevolge hebben, tenzij ze een andere verblijfplaats kunnen vinden — een geval, dat klaarblijkelijk voorkwam bij de Gergeseensche bezetenen.1) De lichamelijke en verstandelijke gebreken der menschen worden soms veroorzaakt of verergerd van buiten af door kwaadaardige wezens van deze soort. En occultisten verzekeren, dat zij zelfs met de elementalen de macht deelen om de voorwaarden in 't leven te roepen, waardoor plotselinge stormen en andere stoornissen der elementen kunnen ontstaan. Booze geesten hebben geen opperhoofd, geen organisatie of saamhoorigheid, niets, dat met God overeenkomt. Hoe verdorvener ze zijn, hoe lager zijn ze en dichter bij hun vernietiging. De voorwaarden voor hun aantrekking liggen bij den mensch zelf en kunnen het gevolg zijn van vóór-geboortelijk wangedrag. 16. De volgende en tweede ring van de planeet, overeenkomende met water, is het rijk der zielen, die mystisch beschreven worden als te verblijven in „Brahma's schoot." Dit zijn de gelouterden, die rusten, vóór zij wedergeboorte zoeken. Deze ring is niet beperkt tot menschelijke zielen. Daarin bevinden zich alle schepselen, groot en klein, zonder „vurig" omhulsel. Tusschen dezen en het rijk van de aan de aarde gebonden zielen in den kerker van hun eigen astrale lichamen bestaat een diepe kloof en zij kunnen niet van het eene naar het andere gaan dan na volledige loutering „Gij zult daar geenszins uitkomen, totdat gij de laatste penning zult betaald hebben.2) De zielen in den tweeden ring zijn echter, hoewel gelouterd, nog „onder de heerschappij der elementen". Want loutering is geen wedergeboorte, schoon een noodwendige stap daar. heen. En daar zij ») Matth. VIII: 28. ') Matth. V : 26. 149  niet gereed zijn voor omzetting in geest, moeten zij vroeger of later nieuwe incarnaties zoeken. Daarom zijn ze nog in de sfeer van de planeet, terwijl de wedergeboren of gelouterde zielen geheel buiten het astraal gebied gegaan zijn en hier geen spoor van hen overblijft. Deze tweede ring stond onder de heerschappij van den god der zee, Poseidon, vooreerst omdat water als protoplasmisch en vrij van elke beperking overeenkomt met de substantie der ziel. Vervolgens is het 't symbool van den doop als reiniging van de stof. En ten derde is het de bron van 't leven en het tegendeel van vuur. „Dat Lazarus het uiterste zyns vingers in 't water doope en verkoele mijn tong",1) roept de ziel, gevangen in het vurig lichaam, tot de ziel in't watergebied. 17. Tot den eersten en hoogsten ring behooren de geesten der elementen, die alle dingen doordringen, niet alleen van de macrocosmische planeet, maar ook van den microcosmischen mensch. Van deze elementalen beheerschen de luchtgeesten de functie van de ademhaling en de daartoe dienende organen. De watergeesten beheerschen de vochten, de afscheidingsprodukten van het lichaam en in 't bizonder het bloed. De aardgeesten hebben de verschillende weefsels van 't lichaam voor hun rekening. Dierlijke warmte, voedselopname en -verwerking hangen af van de vuurgeesten. 18. Een ingewijde van den hoogsten graad, een, die de macht heeft om den storm tot bedaren te brengen en de golven te stillen, kan door dezelfde handeling ziekte genezen en de functies van 't lichaam weer herstellen. En dat doet hij door een inspanning van den wil, werkend op de magnetische atmosfeer, waarvan ieder deeltje bewustzijn heeft, dat antwoordt op den menschelijken wil. 19. 't Gewone zeggen: „geesten van de dooden" is onjuist. Er zijn alleen maar schimmen en zielen van de dooden. Maar deze laatsten zijn van tweeërlei aard, i) Luc. XVI-.24. 150  de aardsche of anima bruta en de hemelsche of anima divina. De schim, schil of verschijning — het meest uiterlijke beginsel van den geest — is altijd stom. De ware „geestverschijning" bestaat uit het uiterlijke en aardsche deel van de ziel, dat, bezwaard met louter wereldsche zorgen, neigingen, en herinneringen, door de ziel wordt losgelaten en in 't astraal gebied verblijft, een meer of minder bepaald persoonlijk bestaan voert en in staat is door middel van een sensitief persoon met de levenden te verkeeren. Het is echter meer een afgelegd kleed van de ziel en niet in staat om als geest te blijven bestaan. De ware ziel en de werkelijke mensch, de anima divina, geeft bij den dood al die lagere neigingen op, die haar aan haar aardsche verblijfplaats zouden geketend hebben, en gaat of dadelijk door naar hoogere sferen, de volmaking bereikende door evolutie na den dood, of zet haar tochten voort in een nieuw lichaam. Deze, de ware ziel, kan door Goddelijke toestemming en bij bizondere gelegenheden in verbinding komen met de levenden, tot dat doel terugkeerend uit de wereld van loutering, maar zulk een gebeurtenis is zeer zeldzaam en vol beteekenis. Reïncarnatie komt alleen voor bij de werkelijke ziel. De astrale ziel of 't fluïdisch omhulsel wordt niet weer geïncarneerd, zoodat het geen dwaling is te beweren, dat de persoon nooit tweemaal incarneert. Wat van het eene lichaam in 't andere overgaat, is de wezenlijke kiem van het individu, de zetel van al zijn goddelijke krachten. In sommigen Jeeft die slechts als een flauwe vonk, in anderen als een lichtende zon. 20. Metempsychose in den striksten zin van 't woord bestaat in de overschaduwing van een reeds geïncarneerde ziel door een, die haar zielsverhuizing reeds volbracht heeft en bevrijd is van de stof en alle beheersching der „sterren". Deze goddelijke overschaduwing verschilt zoowel in aard als in graad van die astrale bezoeken, aan zoovelen bekend, die toegeschreven worden aan „geleigeesten" en „contrólegeesten", welke, 151  zooals aangegeven zal worden, dikwijls zelf geen „geesten" zijn, maar slechts astrale weerspiegelingen van den ziener of oproeper. Zoo ze niet .van die sport zijn „wordt de contróle uitgeoefend door geesten, bekend als elementalen of door de schaduwen of larven van de kort geleden gestorvenen, de manes, laren en penaten der Latijnen. De rivier de Lethe, waarvan de dooden gezegd worden te drinken om hun verleden te kunnen vergeten, vóórdat ze naar nieuwe stoffelijke lichamen terugkeeren, stelt het scheidingsverloop voor tusschen de Goddelijke en de dierlijke ziel, waardoor de eerste eén tijdlang het geheugenkleed aflegt. Zielen kunnen, al naar omstandigheden, relncarneeren onmiddellijk na zulk een bevrijding van hun astraal lichaam of voortgaan met hun loutering in het „vagevuur" te voleinden.1) 21. Het is als boete of straf, dat zielen weer neerdalen van den menschelijken in den dierlijken vorm. Deze terugkeer geschiedt door het verlies van den Goddelijk-menschlijken geest, zoodat de geest zelf geen oneer treft. Inderdaad straf sluit oneer in, maar oneer ligt niet in de straf, maar in de zonde, waardoor de straf is noodig geworden. Hij, die zijn mensch-zijn bezoedelt door wreedheid of onreinheid, is reeds beneden den menscheUjken trap en de vorm, dien zijn ziel aanneemt, is enkel het natuurlijk gevolg van die ontaarding. Vorm is de uitdrukking van hoedanigheid. Deze hangt af van den toestand der substantie, zoodat de ziel noodwendig vorm aanneemt overeenkomstig dien toestand. En deze hangt weer af van den wil of de neigingen van 't individu. Het is dus een dwaling de „natuur" verantwoordelijk te stellen voor woeste en verschrikkelijke schepselen. Al wat de „natuur" doet, is de schepselen in staat te stellen een vorm aan te nemen overeenkomstig het beeld, dat zij in zich zelf gemaakt hebben door het vrijwillig aanmoedigen hunner neigingen. Zij vergunt uiterlijk te openbaren wat innerlijk den mensch i) Zie C. W. S., deel I, No. 40 bl. 156. 132  eigen is. Als dat niet zoo was zou geen karakter van eenig wezen door zijn voorkomen kenbaar zijn. Het „Kaïns-teeken"') heeft zijn tegenhanger in de streep van den tijger en de schaaldieren wijzen op zelfzuchtige geesten, die uiterlijk hard voor de geheele wereld en alleen innerlijk voor zich zelf zacht zijn. De ingewijde in de geheimen der zielkunde kan zeggen of de ziel van een dier op het opgaande pad of 't neerdalende is. Hij kan ook het dier onderscheiden onder den menschlijken vorm, wanneer de opgaande ziel nog niet geheel den dierlijken aard heeft afgeschud, want de uiterlijke vorm van den mensch wordt reeds ten volle bereikt, als dat met het innerlijke wezen nog slechts gedeeltelijk 't geval is. Voor den ingewijde zijn in de straten eener stad meer dieren dan menschen, ondanks de menschelijkheid hunner vormen. Het individu is reeds gedeeltelijk menschelijk, vóór dat hij heeft opgehouden den vorm te dragen van een rudimentair mensch d.i. van een dier. De baarmoeder kan slechts de eigen soort voortbrengen, gelijkend op de voortbrengers, en zoodra het menschlijke is bereikt, zij 't ook in den laagsten graad, heeft de ziel macht om zich te kleeden in een menschlijk lichaam. Zoo kan de ingewijde dus ook den menschlijken vorm zien in de schepselen, die gemarteld worden in het physiologisch laboratorium. Hij kan den sluimerenden vorm van een mensch onderscheiden met ledematen en gelaatstrekken, gelijkend op die van zijn martelaars, verborgen in den uiterlijken vorm als een kind in moeders schoot, zich wringend en kermend onder de verminking van 't mes. En hij ziet ook den tijger en den duivel zich snel ontwikkelen in de nog menschelijke vormen van de folteraars, en weet zeker, dat ze tot zulke trappen zullen afdalen, als ze de menschlijke verlaten. Want hij weet, daar hij het door lange ondervinding van zijn eigen ziel geleerd heeft, dat God boven alles liefde is, ook boven alles rechtvaardigheid, x) Gen. IV: 15. 153  juist omdat Hij liefde is, want rechtvaardigheid is medegevoel. Door de onverbiddelijke wet van gerechtigheid dus zal hij, die 't bestaan voor anderen tot een hel maakt, onvermijdelijk een hel voor zich zelf bereiden, waarin hij zijn eigen duivel zal zijn, die zich zelf zijn eigen kwellingen aandoet. Zijn slachtoffers zullen zeker vergoeding ontvangen uit Gods hand, maar voor hem is geen ontkomen, geen verlichting mogelijk, voordat hij zijn laatste penning heeft betaald." Voor de meedoogenloozen, maar ook voor deze alleen, bestaat geen mededoogen. De ingewijde in geestelijke kennis weet beslist, dat dit het lot is, dat zoowel den folteraar wacht als in zekeren zin ook dengenen, die door aanvaarding van de uitkomsten zijner proeven met zijn handelwijs instemmen. 22. Dat wat tot verloren gaan van de ziel voert is niet op zich zelf staande misdaad, hoe afschuwlijk die ook moge zijn, noch zelfs een herhaling er van, maar een blijvende gemoedstoestand, waarbij de wil van het individu zich hardnekkig verzet tegen den Goddelijken wil, want dit is een toestand, waarin berouw onmogelijk is. De toestand, die 't gunstigst is voor verlossing en spoedige bevrijding uit de opvolging der incarnaties, is de houding van vrijwillige gehoorzaamheid d.i. vrijheid en onderwerping. Het belangrijke doel, dat bereikt moet worden, is bevrijding van het lichaam, de verlossing nl. van den geest uit stof. II. 23. Wij zullen nu in 't bizonder spreken van die orde van geesten waardoor gewoonlijk „mediums" „gecontroleerd" worden of juister gezegd, sensitieven worden beïnvloed, daar deze geesten, astrale geesten genoemd, geen kracht hebben en niet de minste contróle kunnen uitoefenen. Geboren uit de lichamelijke uitstralingen, gebruiken ze de levensziel of den fluïdischen astralen en magnetischen band, die de ziel aan 't lichaam bindt. 154  24. In dit fluïde, het magnetisme der aarde — den laagsten kring van vuur — dat duidelijker kan aangeduid worden door het woord latent licht, overeenkomend met latente warmte, hebben die veranderingen, stroomingen en wijzigingen plaats, die de in de laatste tijden aan velen bekende verschijnselen veroorzaken, teweeggebracht door astrale geesten. Door dit fluïdisch element gaan twee stroomen, deeenealgebroken komende van boven af en de andere teruggekaatst van beneden — de eene hemelsch, onmiddellijk komend van den geest en de andere aardsch, komend van de aarde of 't lichaam, en de ingewijde moet weten, hoe hij de straal heeft te onderscheiden van de weerkaatsing. Wanneer een medium of sensitieve in passieven toestand overgaat en vervolgens wordt tot somnambule, staat de geest van zulk een sensitieve onder controle van den wil van den magnetiseur. De wil van dien anderen persoon leidt en beheerscht de verschijning en uitdrukking van 't waargenomen beeld. Maar de magnetiseur zal, tenzij hij een ingewijde is, niet in staat zijn den werkelijken oorsprong van de opgeroepen beelden te onderkennen. 25. Nu zijn in die magnetische sfeer twee soorten van wezens. De eene is de reeds genoemde klasse van schimmen der dooden, de andere bestaat uit de afschaduwing van de levenden en de moeielijkheid om deze twee soorten te onderscheiden is voor den oningewijde een bron van dwaling. Dwaling van de ernstigste soort doet zich voor door de samengestelde " natuur van het astrale gebied zelf en de verschillende * orden van geesten, waardoor iedere afdeeling bewoond wordt. Geesten van de beneden-menschelijke orde zijn bovendien gewoon onder den drang van den wensch hunner oproepers, geesten van een hoogere orde voor te stellen. 26. Zoo zal men zien, dat er ruim genomen twee oorzaken van dwaling zijn. In de eerste plaats is het binnentreden van 't astraal gebied niet het betreden 155  van 't hemelsche en de straal, teruggekaatst van beneden, en die den stempel van het lichaam draagt, kan gemakkelijk aangezien worden voor die alleen-zuivere en goddelijke straal, die gebroken van boven komt. In de tweede plaats bevat het astrale gebied zelf verschillende orden van geesten, waarvan enkele slechts verwant zijn aan werkelijke zielen en andere bestaan uit 'schimmige bedriegelijke weerspiegelingen. Deze laatste, de eigenlijke astrale geesten, zijn in geen geval wezens of intelligente persoonlijkheden, maar weerspiegelingen, sporen, weerklanken of afdrukken van een ziel, die door de astrale middenstof heentrekt of heengetrokken is, of anders zijn ze weerspiegelingen van het individu zelf, die ziet of oproept en vertegenwoordigen dus een gelijk mengsel van den sensitieve en den magnetiseur. 27. De atmosfeer nu, waardoor een mensch zichzelf omringt — de uitstraling van zijn ziel — doet het astraal fluïde aan. Weerkaatsingen van zijn eigen denkbeelden komen tot hem terug. De adem van zijn ziel geeft kleur en geur aan wat de sensitieve aan hem overbrengt. Maar hij kan ook tegenspraak ontmoeten, het stelselmatig voortbrengen van een leer of aanwijzingen in tegenspraak met zijn eigen persoonlijke inzichten, daar zijn geest niet positief genoeg is om al de openbaringen van de electrische middenstof te beheerschen. Bovendien plaatst de invloed van het medium, door wien de woorden komen, zich er tusschen. Of dikwijls gebeurt het, dat een magnetische batterij van gedachten het element heeft overladen en er een zekeren stroom aan heeft meegedeeld. Zoo zijn nieuwe leerstellingen „inde lucht" en worden verspreid als een ziekte. Een of twee sterk positieve geesten geven het initiatief en de stoot deelt zich onmiddellijk mede aan de geheele massa latent licht, daardoor allen beïnvloedend, die er mee in aanraking komen. 28. De louter magnetische geesten zijn als dampen, 156  die van den vochtigen bodem van laagliggende landen optrekken, of wolknevels in hooge streken, waarin de mensch, zoo zijn schaduw er op valt, zich zelf weerziet als een reus. Want die geesten vleien en hemelen een mensch altijd op, zeggende, dat hij een koning, een Christus is of zal zijn of de meest wijze en beroemde van alle stervelingen en als hij totaal negatief is en zich geheel aan hen overgeeft, zijn eigen begrip en zddelijk gevoel het zwijgen opleggende, zullen ze'them mogelijk maken zijn hoogste eerzucht te bevredigen. Geboren uit de fluïdes van het lichaam, zijn ze ongeestelijk en leven van het lichaam. En niet alleen reikt hun verlangen niet buiten 't lichaam, maar zij kennen niet en ontkennen zelfs het bestaan van een sfeer boven de hunne. Zij spreken inderdaad van God in 't bizonder onder den naam van Jehovah, maar met volslagen onwetendheid aangaande de beteekenis er van en zij dringen aan op stoffelijke blijken en toepassing van eén leer, waarvan zij de woorden opgevangen hebben. Zij zijn kwistig zoowel met beloften als met bedreigingen en geven zich vrij over aan allerlei profetieën. Maar als men hen inlicht omtrent hun vergissingen in deze verklaren zij, dat zelfs God niet zeker de toekomst kan voorzien, maar alleen oordeelen kan naar de blijkbare waarschijnlijkheid. Van de tegenstrijdigheden in hun eigen mededeelingen zijn ze volkomen onbewust en al mogen deze nog zoo grof en tastbaar zijn, dan maakt het hen toch niet beschaamd, wanneer zij aan den dag komen. Vooral tegen de „vrouw" zijn ze bitter. Want in haar inzicht van den geest herkennen ze hun voornaamsten vijand. En wanneer ze zich hechten aan man of vrouw, trachten ze het mannelijk krachtselement van verstand of lichaam te versterken, ten koste van het vrouwelijk beginsel. En hun kenmerken zijn gewoonlijk dit. Als iets sterk is, maken zij het zwak. Is iets wijs, zij maken het dwaas. Is er iets verhevens, zij verwringen en bespotten het. En waar ze onbedwongen hun gang konden gaan, daar 157  daalden ze af tot godslastering en grenzenlooze onzedelijkheid en zetten aan tot handelwijzen beurtelings zinnelijk, laag, kwaadaardig of wreed, aanzettende tot onmatig en weelderig leven, tot het gebruik van het vleesch van dieren en tot prikkels, die bizonder gunstig zijn voor hun ontstaan en onderhoud. Zij zijn de vormen, die in delirium worden gezien en zij brengen vaak de verschijnselen van hysterie teweeg. Zij zijn ook de bewerkers van die plotselinge aandriften, waardoor menschen in één oogenblik een kwaad bedrijven, dat in een heel leven niet kan worden hersteld. En daar zij teren op de levensgeesten van het bloed, putten ze de levenskracht uit en zijn als vampiers voor hen, aan wie zij zich hechten. Bovendien zijn ze in staat elders de kennis over te brengen, die zij van iemand opdoen; daar zij de „machten van de lucht" zijn, waarover in den Bijbel gesproken wordt en de „vogel, die de stem overbrengt en de zaak".1) Want het woord „vogel" beteekent een gevleugeld schepsel en aldus een astraal wezen. Vandaar een van de redenen, waarom men geheimhouding in acht neemt, wat betreft „gewijde mysteriën". Want, door te doen of ze van deze kennis hebben, kunnen de astrale wezens een mensch overtuigen en misleiden door een weinig waarheid met gevaarlijke dwaling te mengen; en zij krijgen de dwaling aangenomen op gezag van de waarheid of van den een of anderen goddelijken naam of een formule, waarmee ze haar verbinden, zelf onbekend met de beteekenis er van. Daar ze onpersoonlijk zijn, hebben ze geen orgaan voor kennis, want dit hoort bij de ziel, en de astrale wezens hebben geen positief bestaan, maar een bestaan afhankelijk van menschelijke wezens. Daar ze geen ziel hebben, zijn ze niet individueel en hebben geen begrip van recht en onrecht, waar en onwaar, maar weerkaatsen als een spiegel alles, wat voor hen komt en verwringen dit onder 't weerkaatsen. Als ze 0 Efez. II: 2 en VI: 12. 158  een op den voorgrond tredende eigenschap in iemands geest opvangen, dan brengen ze die nog meer naar voren door weerkaatsing en vergrooting; Daarom zijn ze niet te vertrouwen. Wij moeten allen op den God binnenin vertrouwen. De geweldige ladder binnenin ons, aan welker top het Absolute zich bevindt, heeft deze magnetische schijnbeelden aan haar voet. 29. Niet in staat om iets te grijpen of te begrijpen, dat buiten de atmosfeer van hun eigen kring ligt, ontkennen de astrale geesten — tenzij zij onder den invloed staan van een sterk positieven geest — geheel 't bestaan van de hoogere tweeheid, die met de lagere den mensch tot een viervoudig wezen maakt. Inderdaad zij verzekeren, dat de mensch bestaat uit lichaam en ziel, maar zij bedoelen daarmee het stoffelijk lichaam en de aardsche ziel en stellen die voor als maakten zij den mensch uit. Ziel en geest, die inderdaad den mensch vormen, hebben voor hen geen bestaan en daarom weigeren ze gewoonlijk, de leer aan te nemen van zielsverhuizing of reïncarnatie. Want, zooals ze weten, vergaan lichaam en levensziel, en de dierlijke ziel kan niet verhuizen of gereïncarneerd worden. Hun onvermogen, om ziel en geest te onderkennen, brengt er hen toe, 't bestaan te loochenen van bronnen van kennis hooger dan zij zelf, te verzekeren, dat zij zelf 's menschen ware en alleen bezielende schutsgeesten en beschermengelen zijn. En een van hun geliefkoosde kunstgrepen bestaat daarin, dat ze uit de magnetische uitstraling van het individu een vorm opbouwen, dien zij hem voorstellen als zijn eigen „engel-beminde" en goddelijken geest, van wien hij, naar ze zeggen, gescheiden was in wat ze — in Bijbeltaal sprekend — de Adamische periode van zijn bestaan noemen en door wiens vereeniging met hem hij zijn eindelijke volmaking bereikt. Hiermee verdraaien zij tegelijkertijd de leer van dat goddelijk huwelijk tusschen ziel en geest, dat, plaats vindende m 't individu, zijne eindelijke volmaking of Nirwana 159  met zich brengt en de betrekking van den genius of waren beschermengel tot zijn beschermeling. Want onverstandelijk, kunnen ze niet begrijpen, dat volmaking niet te bereiken is door aanwas of toevoeging van buiten, maar alleen door ontwikkeling of ontplooiing van binnen. Zoo wordt het verloop zelf van wedergeboorte een volslagen ongerijmdheid in hun handen. En hierin, evenals in alle andere dingen, is het doel van de astrale wezens: voor hun eigen orde vertrouwen en steun te krijgen door den geest te vervangen door een geest en wel dien van zich zelf. 30. In 't algemeen hebben de verschillende gemeenten of sekten, die gegrond zijn op eene of andere bizondere betrekking tusschen de seksen, hun ontstaan te danken aan het drijven der astrale wezens. Die moderne vorm van eeredienst „vrije liefde" genaamd, die niet het menschelijk, maar 't vrouwelijk lichaam vooropzet als tempel Gods en daarmee de leer verbindt van de „engelbeminden" is geheel en al van astrale vinding. En zoo staat het ook met de niet ongewone inbeelding, dat een vrouw door de gewone huwelijksbetrekking af te zweren en zich geheel aan haar astralen beminde te wijden in den meest letterlijken zin een onbevlekte moeder van een Christus kan worden. Aan verstoffelijking van deze en andere leeringen, die eigenlijk alleen geestelijk zijn, zooals straks in verband met het zoenoffer nader zal worden aangetoond, is het te wijten, dat het Christendom van een geestelijken tot een materialistischen dienst en aldus tot afgoderij is vervallen en dat het dientengevolge tot nu toe in gebreke is gebleven om zijn taak te volbrengen. Maar hiervan meer bij een volgende gelegenheid. Het is voldoende er in dit verband bij te voegen, dat niet in de leer alleen, maar ook in de praktijk, zooals bij het aannemen van levensregels — astrale invloed altijd uitgeoefend wordt in de richting van 't gemeene, zelfzuchtige en wreede. Het is altijd een invloed, waaronder de menschen, bewust of onbewust, het peil van hun 160  gedrag laten zinken en hun eigen bevrediging zoeken ten koste van anderen. Van die afschuwelijke vlekken op het moderne leven, die veelvuldige zonden van geweld, begeerte en onmatigheid, zijn de astrale wezens ijverige aanstokers. En aan hen is in geen geringe mate die verbreiding van de leer van 't zoenoffer — oorspronkelijk hun eigen vinding — te danken, van uit de priesterlijke naar de maatschappelijke vlakte, die van 't Christendom weinig anders heeft gemaakt dan een reusachtig slachthuis en folterkamer. Niet minder dan priesters van een offerdienst zijn de slager, de jager en de vivisector dienstbaar aan 't astrale in den mensch. Ofschoon aldus schuldig, zijn deze geesten niet op zich zelf kwaad. Zij weerkaatsen en steunen slechts het kwaad, dat de menschen in zich zelf herbergen en aankweeken. 31. Het is kenmerkend voor de astrale wezens, dat zij bij degenen, die ze beïnvloeden of tot wie zij zich richten, altijd sterk aanhouden op de meest volstrekte lijdelijkheid. Deze toestand van niet intelligente lijdedelijkheid moet zorgvuldig onderscheiden worden van den redelijken reflectieven toestand, die gunstig is voor goddelijke gemeenschap, en de „nachttijd van de ziel" wordt genoemd. De onzelfstandigheid van de astrale wezens is zoo groot, dat de geringste inspanning van een tegenwerkenden wil ze in verwarring brengt en ze berooft van de kracht om zich te uiten. Zij mijden den mensch, in wien de vlam van den geest hoog en strak brandt, maar waar die schemerend verwaait, daar vliegen ze er als motten omheen. Hoe negatiever de geest en zwakker de wil van den mensch, hoe geschikter en gereeder hij is om ze te ontvangen. En hoe positiever zijn verstand en vaster zijn wil — in de goede richting — hoe toegankelijker hij is voor goddelijke gemeenschap. Het koninkrijk binnenin geeft zich niet over bij onverschilligheid en werkeloosheid, maar bij geestdrift en concentratie. Daarom wordt gezegd: „Werken is bidden; vragen is ontvangen; aankloppen 161  is geopend worden". Als we innerlijk denken, vurig bidden en krachtig verbeelden, spreken wij met God. Als wij ons traag laten gaan en werktuigelijk terugkaatsen, dan zijn wij afhankelijk van de genade der astrale wezens en gereed om ongerijmdheden als goddelijke waarheid aan te nemen. 32. 't Zal voor menigeen nuttig zijn de verzekering te hooren, dat astrale wezens niet alleen het Goddelijke leven niet kunnen mededeelen, maar zelfs niet zoo ver kunnen stijgen, dat zij er zelf in deelen. Om ze te beschrijven moeten naar de eischen der taal woorden gebruikt worden, die persoonlijkheid aanduiden. Maar 't moet duidelijk worden begrepen, dat deze „geesten" slechts voertuigen zijn en niet meer vrijen wil en bedoeling hebben dan de electrische stroom bij telegrafische berichten, die evenals zij een voertuig van gedachte is; of als de lucht, die naar omstandigheden de kiemen draagt van gezondheid of van ziekte. Zoo zijn ze, schoon geen verstandelijke persoonlijkheden, dikwijls de voertuigen van verstandelijke gedachten, werkende als middelen van gemeenschap tusschen intelligente persoonlijkheden. Gedachten, woorden, spreuken, heele wijsgeerige stelsels kunnen naar 't bewustzijn overgebracht worden door stroomen magnetische kracht, zooals vaste lichamen op een stroom vervoerd worden, hoewel water geen intelligente kracht is. De kleinste cel is een. wezen, want ze heeft de kracht van voortplanting, wat het astrale wezen niet heeft. 33. Er zijn maar weinigen, zelfs onder de hoogste intellecten, die niet soms onder astralen invloed zijn geraakt, en met rampzalige gevolgen. En hierin hebben wij den sleutel niet alleen tot de abnormaliteiten in verschillende overigens zeer bewonderenswaardige stelsels van wijsbegeerte en godsdienst, maar ook tot die wanklanken in de uitspraken van de vroomste mystici, die hun volgers zoo pijnlijk verbaasd en bedroefd Matth. VII: 7, 8. Luc. XI: 9, 10. 162  hebben. Wanneer we een Plato, een Philo, een Paulus, een Milton en een Boehme noemen als in 't oog vallende voorbeelden hiervan, dan zal hiermee genoeg gezegd wezen om de uitgebreidheid van 't veld aan te duiden, waarop deze opmerking van toepassing is. Weinigen inderdaad kunnen altijd de kracht vinden om door 't astrale heen te dringen en alleen in 't hemelsche te verblijven. Vandaar dat de menschen dwalen en voor den waren straal, die gebroken van boven komt, den onwaren straal nemen, die van beneden terugkaatst, onzuiver door de smetten der aarde en getint door de beperkingen der lagere natuur en, als het beeld in den spiegel, juist de waarheid omberende, Waar wij een stelselmatige geringschatting van de vrouw aantreffen, een bepleiten van bloedvergieten en een verstoffelijken van geestelijke dingen, daar kunnen we zeker zijn, dat astrale invloed overheerscht. De diepdenkende Boehme geeft ruiterlijk zijn eigen schuld in die richting toe. 34. Hoewel ze hetzelfde astrale gebied bewonen, zijn de elementale- of natuurgeesten en de schutsgeesten of genii loei zeer verschillend van de soort, die zoo juist is beschreven. Tot deze laatste klasse behooren de geesten, aan alle oude volkeren bekend als spokende in bosschen, op bergen, bij watervallen, rivieren en alle onbezochte plaatsen. Het zijn de dryaden, najaden, elfen, feeën enz. De elementalen zijn dikwijls geheimzinnig, schrikaanjagend en gevaarlijk. Het zijn de geesten, opgeroepen door de Rozekruisers en de middeleeuwsche magiërs, zoo ook door enkele in den tegenwoordigen tijd. Zij antwoorden op pentagrammen en andere symbolen en 't is zelfs gevaarlijk om ze op zekere tijden en plaatsen te noemen. De machtigste van allen zijn de salamanders of vuurgeesten, 't Vermogen der elementalen om physische verschijnselen voort te brengen en hun gebrek aan eenig zedelijk gevoel maakt hen gevaarlijk. Hierin verschillen ze van de hemelsche geesten, want voor deze is stoffelijke tusschenkomst 163  niet mogelijk, daar zij met de stof niet in aanraking komen. 35. De wonderen van den adept worden voornamelijk verricht door medewerking der elementalen. En 't was de kennis van en 't geloof in deze laatste bij den hoofdman over honderd in de Schrift, wat aan Jezus zijn uitdrukking van verbazing ontlokte: „Voorwaar zeg ik u, ik heb zélfs in Israël zoo groot geloof niet gevonden".1) Want het bleek uit het antwoord van den centurion, dat hij wist, dat- juist zooals hij zelf soldaten onder zich had om te doen, wat hij beval, Jezus geesten onder zich had. Anderen dan ingewijden kunnen ook verbonden zijn met elementalen en zijn het ook dikwijls; maar alleen voor hem, die als ingewijde zich eerst gelouterd en vervolmaakt heeft, verstandelijk en geestelijk, is de verbinding ongevaarlijk, wat hem zelf of anderen betreft. Waar zij niet beheerscht worden, daar worden ze zelf heer en eischen volkomen onderwerping, terwijl zij zich onmeedoogend in hun wraakoefening toonen bij ongehoorzaamheid aan hun bevelen. Tot deze orde en sfeer behoort de klasse, door de Joden Cherubijnen genoemd. Zij bewonen het „bovenastrale" onmiddellijk buiten en beneden het hemelsche gebied en zijn de „dekkende engelen", die het heiligdom van 's menschen eigen ziel en geest, „het heilige der heiligen", omgeven en bewaken. Als we met hun toestemming den heiligen drempel overschrijden, komen Wij in tegenwoordigheid van de hemelsche geesten, van wie wij thans willen spreken. III. 37. Maar eerst moet verklaard worden om te beter den gang van den geest te begrijpen, dat het leven kan voorgesteld worden door een driehoek, aan welks top God staat. Van dezen driehoek worden twee zijden gevormd door twee stroomen, de een nederwaarts Matth. VIII: 10. 164  vloeiend, de andere opwaarts. De basis kan genomen worden voor het stoffelijk gebied. Zoo komen uit God de goden voort, de Elohim of goddelijke machten, die de werkende krachten in de schepping zijn. Uit de goden komen weer al de hemelsche hiërarchieën voort in verschillende rangen van de hoogste tot de laagste. En de laagste zijn de rangen van de genii of schutsengelen. Deze steunen op het astrale gebied, maar komen er niet binnen. De andere zijde van den driehoek is een voortzetting van de basis. En hierin ligt tegelijk de beteekenis van de pyramide en van den obelisk. De pyramide stelt den driehoek van het leven voor, viervoudig rustende op de aarde. De obelisk, waarvan alleen de top pyramidisch is, stelt een voortzetting van de basis voor en is bedekt met gebeeldhouwde vormen van dierlijk leven. Want de voortzetting van deze basis van den levensdriehoek bevat de laagste uitdrukking van leven, de eerste sporen van belichaming en van den stroom die, in tegenstelling met den eersten, binnen- en opwaarts vloeit. De zijde van den driehoek, door dezen stroom voorgesteld, bereikt haar toppunt in den Christus en stort zich uit in den zuiveren geest, die God is. Er zijn bijgevolg geesten, die volgens hun natuur nooit geïncarneerd zijn en nooit kunnen worden en er zijn andere, die hunne volmaking bereiken door incarnatie. En de genii, demonen, of schutsengelen hebben niets met de astrale wezens gemeen, maar zijn geheel verschillend, van hoogere natuur. Binnen hun hemelsche sfeer is hun werk den mensch van beneden naar hun eigen hooger sfeer op te heffen, welke eigenlijk ook de zijne is. 38. De dag en nacht van den microcosmos, den mensch, zijn de toestanden van uitgang en inkeer. In den uitgaanden toestand zoeken wij naar handeling buitenwaarts; wij streven en willen met kracht, wij houden ijverig gemeenschap met den God buiten ons. 39. In den inkeerenden toestand zien we binnenwaarts; wij stellen ons in gemeenschap met ons eigen 165  hart, wij trekken ons ongezien terug binnenwaarts. Gedurende dezen toestand verlicht de „Maan" onze verborgen kamer met haar toorts en toont ons aan ons zelf in onze innerlijkste verborgenheid. 40. Wie en wat dan is deze Maan? Het is een deel van ons zelf, dat met ons wentelt. Het is ons hemelsch tegendeel, waarvan gezegd is „Hun engelen in de hemelen zien altijd het aangezicht mijns Vaders, die in de hemelen is".1) 41. Iedere menschelijke ziel heeft een hemelsch tegendeel, dat deel uitmaakt van hemzelf en een beeld is van zijn geestelijke natuur. Die engelnatuur is de band tusschen mensch en God en het is krachtens zijn geestelijke natuur, dat deze engel aan hem verbonden is. Rudimentaire schepselen hebben geen hemelsch tegendeel, maar na het oogenblik, dat de ziel opluikt, is de band gelegd. 42. Deze wachter is 's menschen genius. De mensch is een planeet; God — de God van den mensch — is zijn zon. En de maan van deze planeet is Isis, zijn inwijder, engel of genius. De genius dient den mensch en geeft hem licht. Maar 't licht, dal hij geeft, is van God en niet van hemzelf. Hij is geen planeet, maar een maan en zijn taak is de duistere plekken van zijn planeet te verlichten. 43. Doordat de mensch een planeet is, heeft hij een maan. Als hij niet viervoudig was, zooals de planeet, dan kon hij er geen hebben. Rudimentaire menschen zijn niet viervoudig. Zij hebben geen geest. 44. Iedere menschelijke geest-ziel is verbonden met een genius, door Socrates demon, door Jezus een engel, door de apostelen een dienende geest genoemd. Dat zijn alle slechts verschillende namen voor hetzelfde ding. 45. De genius is met zijn beschermeling verbonden door een band van ziele-substantie. Een voortdurend slecht leven verslapt dezen band en na verschillende ') Matth. XVIII: 10. 166  slecht gebruikte incarnaties — tot zelfs het mystische zeventig maal zevental toe — wordt de genius bevrijd en gaat de ziel beslist verloren. 46. De genius is alleen goed bekend met de dingen, die betrekking hebben op den persoon, dien hij dient; over andere dingen heeft hij enkel meeningen. De betrekking van den dienenden geest tot zijn beschermeling wordt zeer wel voorgesteld door die tusschen den katholieken biechtvader en zijn biechteling. Hij is verplicht tegenover iederen biechteling diepe geheimhouding in acht te nemen ten opzichte van de zaken van andere zielen. Als dat niet het geval was, dan zou er geen orde zijn en geen geheim veilig. Ieders genius weet van anderen slechts zooveel als die genius der anderen verkiest te openbaren. 47. De genius is de maan met betrekking tot zijn planeet, den mensch, die voor hem de zon, of den God binnenin weerkaatst. Want de goddelijke geest, die den mensch bezielt en vereeuwigt, is 's menschen God, de zon, die hem verlicht. En deze zon is het en niet de uiterlijke en planetarische mensch, die de genius als wachter aan hem weerkaatst. Aldus verbonden aan de planeet is de genius het complement van den mensch en zijn „sekse" is altijd het tegendeel van die van de planeet. En omdat hij weerkaatst: niet de planeet, maar de zon, niet den mensch (zooals de astralen doen) maar den God, is zijn licht altijd te vertrouwen. 48. De genius „controleert" nooit zijn beschermeling, duldt nooit, dat de ziel uit het lichaam gaat om het intreden mogelijk te maken van een anderen geest. De mensch, die „gecontroleerd" wordt door een astraalof elementaal wezen, spreekt niet uit zich zelf, maar uit een door hem werkenden geest. En de gebaren, de uitdrukkingen, de klank en hoogte der stem veranderen met den in bezit nemenden geest. Iemand, die profeteert, spreekt altijd uit zich zelf en zegt of: „zoo zegt de Heer" of „zoo zegt iemand anders", terwijl hij nooit zijn eigen persoonlijkheid uit het oog verliest. 167  49. De genii zijn geen strijdende geesten en kunnen geen kwaad voorkomen. Het werd hun vergund Jezus te helpen na zijn uitputting in den strijd met de lagere geesten. Alleen zij worden door hen aangevallen, die den aanval waard zijn. Niemand komt ooit in 't beloofde land zonder door de woestijn te zijn gegaan. Het beste wapen tegen hen is 't gebed. Gebed beteekent het krachtig richten van den wil en het verlangen naar den Hoogste, het onveranderlijke doel om niets te kennen dan den Hoogste alleen. Zoolang Mozes zijn handen hemelwaarts gericht hield, behaalden de Israëlieten de overwinning; als hij ze liet zinken, dan was deze aan de Amalekieten. 50. Nu zijn er twee soorten van geheugen: 't geheugen van het stoffelijk voertuig en 't geheugen van de ziel. Het eerste bezitten alle wezens. Het tweede, dat herkregen wordt, behoort enkel den volkomen herboren mensch. Want de goddelijke geest van een mensch is niet één met zijn ziel tot bij de wedergeboorte, die innige vereeniging, die mystisch genoemd wordt het „huwelijk" van den hierophant, een gebeurtenis in 't leven van den ingewijde, waarvan een der momenten aangeduid ligt in de gelijkenis van de bruiloft te Kana in Galilea. 51. Wanneer deze vereeniging plaats grijpt, is er geen inwijder langer noodig; dan is de taak van den genius afgeloopen. Want evenals de maan of Isis van de menschelijke planeet, zoo weerkaatst de genius voor de ziel den Goddelijken geest, waarmede ze nog niet geheel vereenigd is. In alle dingen is orde. Dus evenals bij de planeten is het met den microcosmos. Zij, die het dichtst bij de Godheid staan, hebben geen maan noodig. Maar zoolang zij nacht hebben, d.i. zoolang een deel van de ziel onbelicht blijft en haar herinnering of waarneming duister is, zoolang gaat de spiegel van den engel voort met de zon voor de ziel te weerkaatsen.1) x) De paragrafen 52 tot 58 werden door A. K. in haar slaap 168  52. Want het geheugen van de ziel wordt herkregen door een drievoudige werking: die van de ziel zelf, van de maan en van de zon. De genius is geen kennis brengende geest. Hij kan de ziel niets mededeelen. Al wat ze ontvangt, is reeds het hare. Maar in de duisternis van den nacht zou het ongezien blijven zonder de toorts van den engel die licht geeft. „Ja", zegt de engel tot zijn beschermeling: „ik verlicht u, maar ik onderricht u niet. Ik waarschuw u, maar ik strijd niet. Ik geef acht, maar ik leid niet. Uw schat is in uzelf. Mijn licht laat zien, waar die ligt".1) 53. Als wedergeboorte ten volle bereikt is, dan is het de Goddelijke geest alleen, die den hierophant onderricht, „want de poorten van zijn stad zullen niet gesloten worden, want aldaar zal geen nacht zijn. En zij zullen geen' kaars noch licht der zon van noode hebben, want de heerlijkheid Gods heeft ze verlicht".3) De profeet is een mensch, die verlicht wordt doorzijn engel. De Christus is een mensch, die verbonden is met zijn geest. En Hij komt terug uit zuivere liefde om te verlossen, daar Hij niet meer voor zich zelf in 't vleesch behoeft weer te keeren. Waarom gezegd wordt, dat Hij van den hemel nederdaalt. Want hij heeft bereikt, en is nu inderdaad een kanaal voor den Allerhoogste. Hij doopt met den Heiligen Geest en met het Goddelijk vuur zelf. Hij is altijd „in den hemel". En dat Hij opstijgt, is, omdat de geest hem opheft, de geest zelf, die op Hem neerdaalt. „En dat Hij neerdaalt is, omdat Hij eerst geklommen is boven alle gebieden tot in de allerhoogste Tegenwoordigheid. Want hij, die opklimt, klimt op, omdat hij ook eerst neerdaalde in de lagere deelen van de aarde. Hij, die nederdaalde ontvangen op 28 Mei 1881, „terwijl zij bezig was het hoofdstuk te schrijven over het zoenoffer". (Life of A. K., 3e uitg deel II. bl. 12-14; C. W. S., deel I, No. 14, bl..64). 0 Over het volkomen terugvinden van 't geheugen, zie C. W. S., deel I, No. 40, bl. 156. ') Openb. XXI: 23-25 en Openb. XXII: 5. 169  is ook dezelfde, die boven alle hemelen uitsteeg om alle dingen te doordringen". Zoo iemand komt dus van een hoogere wereld terug; hij hoort niet meer tot het gebied der aarde. Maar hij komt van de zon zelf, of van een sfeer dichter bij de zon dan de onze, van de laatste opwaarts geklommen zijnde. 54. En hoe staat het nu, zal er gevraagd worden, met den genius zelf? Doet het hem leed, als zijn beschermeling volmaaktheid bereikt en hem niet meer noodig heeft? „Die de bruid heeft, is de bruidegom; maar de vriend des bruidegoms, die staat en hem hoort, verblijdt zich met blijdschap om de stem des bruidegoms. Zoo is dan deze mijn blijdschap vervuld geworden".1) De genius keert dus weer tot zijn oorsprong terug, zijn zending is volbracht en zijn sabbat gekomen. 55. De genius dan blijft bij zijn beschermeling, zoolang de mensch viervoudig is. Een dier heeft geen genius. Een Christus heeft er ook geen. Want in het eerste is alles latent licht. Dat is één. En die een wordt twee; d.i. lichaam en astraal lichaam. En deze twee worden drie; d.i. een redelijke ziel wordt in 't astrale lichaam geboren. Deze redelijke ziel is de persoon, zelf tweevoudig door zijn aardsch en goddelijk deel. En van dat oogenblik af is deze persoonlijkheid een individueel bestaan, als een plant of dier. Deze drie worden vier, d.i. menschelijk. En de vierde is Nous, nog niet één met de ziel, maar haar overschaduwend en het licht doorlatende als door een glas d.w.z. door den inwijder. Maar wanneer de vier drie worden, d.i. wanneer het „huwelijk" plaats heeft en de ziel en de geest onafscheidelijk verbonden zijn, dan is er geen zielsverhuizing of genius meer noodig. Want de Nous is één geworden met de ziel- en de band van vereeniging wordt verbroken. En nogmaals worden de drie twee bij de ontbinding van 't lichaam en nogmaals worden de twee één nl. als Christus-geest-ziel. De Goddelijke ') Joh. IV: 29. 170  geest en de genius moeten daarom niet als verschillend, noch als gelijk beschouwd worden. De genius is vlam en van hemelsche afkomst; hij is nl. geest en van gelijken aard met het Goddelijke, want zijn licht is het goddelijke licht. Hij is als een glas, als een koord, als een band tusschen de ziel en haar goddelijk deel. Hij is de heldere dampkring, waardoor de goddelijke straal heengaat, een weg voor hem banend in de astrale middenstof. 56. In hel hemelsch gebied zijn alle dingen persoonlijk. En daarom is de band tusschen ziel en geest een persoon. Maar als een mensch, mystisch gezegd, „wedergeboren" wordt, dan heeft hij niet langer den band noodig, die hem aan zijn goddelijke bron verbindt. De genius of vlam gaat dus naar die bron terug en daar deze zelf nu aan de ziel verbonden is, wordt de genius ook één met de Twee. Warrt de genius is het goddelijk licht in zooverre hij er slechts een afgescheiden straal van vormt, die geen afzonderlijk voertuig heeft. Maar de kleur van deze vlam verschilt naar de hemelsche atmosfeer van de bizondere ziel. Het goddelijk licht is inderdaad wit, zijnde zeven in één. Maar de genius is een vlam van een enkele kleur slechts. En deze kleur neemt hij aan van de ziel en door dien straal laat hij het licht tot haar doordringen van den Nous, haar goddelijken echtgenoot. De engel-genii zijn van allerlei tinten van al de kleuren. 57-Terwijl op het hemelsch gebied alle dingen personen zijn, zijn ze op 't astraal gebied weerspiegelingen of op zijn best onpersoonlijk. De genius is een persoon, omdat hij hemelsch is en van ziel-geest of substantie. Maar de astrale wezens zijn van fluïdischen aard, daar ze niets persoonlijks hebben. Op het hemelsch gebied zijn geest en substantie één, tweevoudig in eenheid en zoo zijn alle hemelsche wezens. Maar in 't astraal gebied hebben ze niets individueels en niets goddelijks. Ze zijn slechts protoplasmiseh, zonder kern of kernlichaampje. 171  58. De stem van den engel-genius is de stem van God, want God spreekt door hem zooals een mensch door een horen of trompet. Hij kan niet aangebeden worden, want hij is het werktuig Gods en 's menschen dienaar. Maar hij moet gehoorzaamd worden, want hij spreekt niet uit zich zelf, maar verkondigt den wil van den geest. 59. Zij dus, die het Hoogste begeeren, zullen niet zoeken naar „controle-geesten", maar zullen den tempel, die hun lichaam is, vrijhouden voor den Heer der heirscharen en zullen er de wisselaars en de handelaars in duiven en de kooplieden in kostbaarheden uitjagen zelfs met een geesel van touwtjes als het moet. 60. De kennis van de hoogste orden der hemelsche hiërarchie, van hen nl., die, als goden of aartsengelen, tot den Hoogsten Geest staan, als de zeven prismatische kleuren tot het licht of de zeven tonen van de toonladder tot het geluid, behoort tot de groote mysteriën en wordt bewaard voor hen, die de voorwaarden vervuld hebben, vereischt voor inwijding. De eerste dezer voorwaarden is een volkomen afstand doen van vleeschvoeding om vier redenen: een geestelijke, zedelijke, verstandelijke en lichamelijke, overeenkomende met de viervoudige samenstelling van den mensch. Dit is gebiedend noodzakelijk. Op geen andere voorwaarde kan de mensch kennis ontvangen of zullen de goden die geven omtrent de geheimenissen van 't Koninkrijk der Hemelen. De voorwaarden zijn uit God; de wil is aan den mensch.1) ') Zie C. W. S., deel I, No. 2 bl. 5—8. 172  VIERDE HOOFDSTUK.1) Het Zoenoffer. I. 1. Wij hebben in onze reeks voordrachten gemeend bijtijds te moeten spreken over de leer van 't zoenoffer, omdat rondom deze alle godsdienstige leeringen, oude en nieuwe, zuivere en verbasterde, op gelijke wijze zijn gegroepeerd en zij er alle hun middelpunt in vinden. Daar deze leer dan de spil vormt en het uitstralingspunt van den godsdienst zelf, is zij, verklaard in haar zuivere, oorspronkelijke beteekenis, tegelijkertijd de glorie van den heilige en de hoop van den gevallene ; verklaard in haar tegenwoordige, verbasterde beteekenis, is zij voor den laatste een vrijbrief en voor den eerste een bron van schaamte en verwarring. 2. Zooals later duidelijk zal worden aangetoond, zijn de heilige Mysteriën evenals alle cosmisché dingen viervoudig, in zooverre zij evenals de bloemspiralen of de bestanddeelen van een organische cel vier onderling verbonden en toch onderscheiden wijzen en ideeën belichamen. En deze vier zijn van buiten naar binnen: de physische, de verstandelijke, de ethische en de geestelijke. Wij stellen ons voor in deze voordracht de leer van 't zoenoffer te verklaren uit elk dezer oogpunten en om dit duidelijk te kunnen doen en zonder vrees voor misverstand, zullen wij eerst de gewone wan voorstellingen in verband ermee moeten bespreken. 3. De populaire, verdraaide opvatting van de leer van 't zoenoffer doet ons een van de meest in 't oog vallende voorbeelden aan de hand van materialisme in ,J) Deff .voordracht werd geheel door A. K. geschreven (bdw. Maitland heeft haar slechts herzien) en zij werd door haar voorgedragen op Maandag 13 Juni 1881 (Life of A. K 3e uitg., deel II, bl. 17, 33). » 173  godsdienstzaken, wat de eigenlijke afgoderij is. De zonde van afgoderij is het materialiseeren van geestelijke waarheden door de werkelijke substantieele ideeën, die daarin begrepen zijn, in grove beelden te verbergen en die beelden ter vereering op te stellen in plaats van de hemelsche/waarheden zelf. Nu is de gangbare leer van Christus' zoenoffer ontstaan uit de onredelijke en daardoor valsche veronderstelling, dat tusschen bloed van 't lichaam en zedelijke schuld een directe, overeenkomstige betrekking bestaat, krachtens welke het openen van aderen en 't scheuren van spiervezels een ruilmiddel geeft voor de verlossing van een onbepaald aantal anders verloren zielen. 4. In tegenstelling met deze en andere aanverwante begrippen is het noodig stil te staan bij een beginsel, dat, daar het om zoo te zeggen den hoeksteen en 't zwaartepunt van den godsdienst vormt, in onze inleidende voordracht den lezer duidelijk werd voorgehouden : het beginsel, dat gewijde Mysteriën alleen betrekking hebben op de ziel en niets te maken hebben met verschijnselen of met een stoffelijke verschijning of handeling. De grondtoon van den godsdienst klinkt in de woorden „Mi/n rijk is niet van deze wereld". Al haar mysteriën, al haar orakels zijn in dezen geest ingesteld en op deze wijze moeten alle gewijde geschriften vertolkt worden. Want zal iets in den godsdienst waar en van kracht zijn, dan moet het waar en van kracht zijn voor de ziel. De ziel is de ware en eenige belanghebbende persoon en een betrekking, waarin de godsdienst zou staan tot het lichaam of den tijdelijken mensch, is indirect en alleen bij wijze van overeenstemming. Het is voor de ziel, dat het Goddelijk Woord is geschreven en het zijn haar aard, haar geschiedenis, haar verrichtingen, haar strijd, haar verlossing, die altijd het thema zijn van een gewijd verhaal, profetie of leer. 5. Maar een priesterschap, niet meer in staat om geestelijke dingen te begrijpen, maar alleen om de 174  dingen der zinnen te onderscheiden, een priesterschap in één woord, die afgodisch geworden is, is noodwendig onmachtig om 't peil te bereiken van de oorspronkelijke instellers der mysteriën, welke tot de ziel behooren, en daardoor is de ziel altijd weer in handen van zulk' een priesterschap achtergesteld bij 't lichaam en een grof materialistische beteekenis in de plaats gesteld van wat alleen tot den geestelijken mensch was gericht. 6. Voor den opmerkzamen geest is niets verbijsterender dan de leer en de toepassing van het bloedoffer, dat algemeen geloofd wordt te zijn voorgeschreven in dat deel van de Hebreeuwsche geschriften, dat bekend is als de vijf boeken Mozes. En de verbijstering wordt nog grooter door een vergelijking van deze met de profetische boeken, waarin uitingen als de volgende voorkomen: „Gij hebt geen lust gehad aan slachtoffer en spijsoffer; Gij hebt mij de ooren doorboord. „Brandoffer en zondoffer hebt gij niet geëischt, maar dat ik zou komen, om uw welbehagen te doen".1) „De offeranden Gods zijn een gebroken geest; en verslagen hart, o God!"2) En met nog meer nadruk en verontwaardiging zegt de profeet Jesaja. „Hoort des Heeren woord, gij oversten van Sodom; neemt ter oore de wet onzes Gods, gij volk van Gomorra. „Waartoe zal Mij zijn de veelheid uwer slachtofferen ?" zegt de Heere. „Ik ben verzadigd van de brandofferen der rammen, en het smeer der vette beesten, en heb geen lust aan het bloed der varren, noch der lammeren noch der bokken. „Wanneer gijlieden voor mijn aangezicht komt te verschijnen, wie heeft zulks van uw hand geëischt, dat gij mijn voorhoven betreden zoudt?" x) Psalm XL: 7 en 9. ") Psalm LI: 19. 175  „Brengt niet meer vergeefsch offer; het reukwerk is Mij een gruwel; de nieuwe maanden en sabbatten en het bijeenroepen der vergaderingen mag Ik niet, het is ongerechtigheid. „Uw nieuwe maanden en uw gezette hoogtijden haat mijn ziele, zij zijn Mij tot een last, Ik ben moede geworden, die te dragen. En als gijlieden uw handen uitbreidt, verberg Ik mijn oogen voor u; ook wanneer gij het gebed vermenigvuldigt, hoor Ik niet, want uw handen zijn vol bloed".1) En opnieuw in Jeremia: „Want Ik heb met uw vaderen, ten dage als Ik ze uit Egypteland uitvoerde, niet gesproken, noch hun geboden van zaken des brandoffers of slachtoffers", „maar deze zaak heb Ik hun geboden, zeggende: Hoort naar mijn stemme, zoo zal Ik u tot' een God zijn, en gij zult Mij tot een volk zijn; en wandelt in al den weg, dien Ik u gebieden zal, opdat het u wèl ga. „Doch zij hebben hun verfoeiselen gesteld in het Huis, dat naar mijn naam genoemd is, om dat te verontreinigen".2) 7. Wat moet tegenover deze waarlijk Goddelijke woorden onze uitspraak zijn omtrent zekere tegenstrijdige verklaringen en voorschriften in de vijf boeken Mozes? Wij moeten erkennen, zooals inderdaad alle gezonde kritiek en gevolgtrekking, gebaseerd op zorgvuldig onderzoek van innerlijke getuigenis, bevestigt, dat het grootste gedeelte van de vijf boeken en in 't bizonder de hoofdstukken, die ritueel en offers voorschrijven, veel jonger zijn dan gewoonlijk gedacht wordt en geenszins het werk van den geïnspireerden Mozes of van zijn ingewijden en onmiddellijke opvolgers, maar van een verdorven priesterschap, tuk op giften, tienden en emolumenten, steeds den geest vervangend door de letter en de idee door het symbool, niets wetende van de natuur van den mensch en daarom 0 Jesaja 1:10—15. 2) Jeremia VU: 22, 23, 30. 176  steeds zijn waar en beter zelf, de ziel, wier beeld de vrouw is, met voeten tredende; „gij hebt den sleutel der kennis weggenomen; gijzelve zijt niet ingegaan, en die ingingen, hebt gij verhinderd".1) Zonder die bloedige en afgodische offers zou er noch bezigheid, noch onderhoud zijn voor de talrijke priesters, die daarin een bestaan vonden, en zonder een valsch en verdraaid begrip van een God, wiens rechtmatige toorn door slachting — en wel van de onnoozelen — gestild kan worden en wiens gunst door stoffelijke gaven kon gekocht worden, zou 'theele geweldige stelsel van plechtige kerkgebruiken en bezweringen, die de priesters macht en heerschappij over 't volk verleenden, nooit tot stand gekomen zijn bij een religie, oorspronkelijk gewijd aan de nooden van de ziel.2) Zoo moet, met het Oude Testament alleen als getuigenis, onze uitspraak zijn zoowel vóór den profeet als tegen den priester, omdat de eerste als de ware man Gods zich op de ziel beroept, de laatste als dienaar der zinnen alleen zorgt voor de verheffing van zijn eigen klasse, hoe zeer ook ten koste van de grondbeginselen van den godsdienst. 8. Wenden wij ons nu tot het Nieuwe Testament, dan komen we te staan tegenover een belangrijk feit, nl., dat Jezus nooit door zijn tegenwoordigheid wijding heeft verleend aan de plechtigheden in den Tempel, een onthouding, die slechts beschouwd kan worden als een zwijgend protest tegen de offerplechtigheden, die toen in gebruik waren. Ook hebben geen van al de uitingen, die aan Hem worden toegeschreven, betrekking op deze gebruiken, zelfs niet in verband met het algemeen geloof, dat zij werden bedoeld als typen van den dood, door den Messias te ondergaan in zijn rol van Verlosser en Offer. 9. En inderdaad, het is onbegrijpelijk, dat, als het l) Luc. XI: 52. ») Zie C. W. S., deel I, No. 5, bl. 20—22. 177  bizondere doel en einde van zijn vleeschwording, zooals algemeen geloofd wordt, bestaan heeft in 't geofferd worden op het kruis als een vlekkeloos zonde-offer voor de menschen tot verzoening van Gods toorn over de schuldigen, dan nooit een woord in verband met zulk een belangrijke en ontzagwekkende leer zou geuit zijn door 't Goddelijk Offer zelf of dat het aan latere berichten en uitleggingen van twijfelachtigen oorsprong zou worden overgelaten, voornamelijk aan menschen, die nooit discipelen van Jezus waren — Paulus en Apollos — om haar te formuleeren en te vertolken. Ook kunnen we niet nalaten als dom te veroordeelen het gedrag van een priesterschap die, terwijl ze den last van de verlossing der gansche wereld door alle eeuwen heen werpt op 't kruis van Calvarie" en de menschheid leert, dat zij haar verlossing van eeuwige verdoemenis alleen te danken heeft aan 't onschuldig offer, daaraan gestorven, toch gereed is om juist die menschen te vervloeken en te brandmerken, die dat offer mogelijk gemaakt hebben en aan wie daarom naast Jezus de wereld verplicht is voor haar loskooping uit de hel en voor het openen der poorten des hemels, nl. Cajaphas, Pontius Pilatus en, — de belangrijkste van allen — Judas den verrader ! 10. Waar is het, dat de Heilige Schrift, wel verre van priester en profeet te beschrijven als medewerkers tot het heil der menschheid, hen toont in een voortdurenden strijd; de priester als dienaar der zinnen voortdurend het werk ongedaan makende van den profeet, den dienaar der intuïtie. En zoo ziet men, dat, wanneer ten laatste de grootste van het gansche profetendom verschijnt, de priesters niet in gebreke blijven ook Zijn dood te bewerkstelligen om vervolgens de misdaad te verheffen tot een offer en wel in dien zin, dal ze dit offer tot apotheose maken van heel de priesterlijke leer en de priesterklasse omhoog voeren tot dien rang, welken zij door gansch het Christendom heen altijd daarna hebben weten te handhaven. •• », ..• 178  II. 11. Nu verlangt een andere zijde van ons onderwerp de aandacht. Het betreft niet een bizonder offer, maar de geheele kwestie van oorsprong en aard van bloedoffers in 't algemeen. En het sluit verwijzingen in naar invloeden en beweegredenen, nog donkerder en krachtiger dan louter menschelijke begeerte naar winst of macht, en om deze te verklaren zal het noodig zijn van occulte onderwerpen te spreken, vreemd behalve voor hen, die, bekend met de wetenschap der magie, ten minste iets begrijpen van den aard en de voorwaarden voor „geestverschijningen". 12. Het uitgieten van bloed is door alle eeuwen heen een middel voor den magiër geweest om astrale spoken of schimmige weerspiegelingen in 't magisch licht op te roepen. Dit kroost van de lagere atmosfeer, dat in onmiddellijke betrekking staat tot het lichaam, heeft een directe verwantschap met het essentieele beginsel, door de oude physiologen de „levensgeesten" van het bloed genoemd, en wordt bij het vergieten in staat gesteld zich stoffelijk te manifesteeren. Dus, zooals zeker schrijver onlangs zei: „Bloed kweekt spoken en zijn uitdamping geeft aan zekere geesten het materiaal, noodig om tijdelijk vorm aan te nemen".1) Een ander spreekt van bloed als van „de eerste incarnatie van 't universeele fluïde, het verstoffelijkte levenslicht,'t geheim van 't lichamelijk leven".8) De beroemde Paracelsus verzekert ook, dat men door den damp van bloed in staat is iederen geest, dien men wil, op te roepen, want door zijn uitdampingen kan de geest voor zich zelf een zichtbaar lichaam scheppen. Dit zegt hij, is tooverij, een woord, dat altijd in slechten reuk heeft gestaan. De Baai-priesters kerfden zich het heele lichaam om zichtbare objectieve geesten op te roepen. Er zijn Blavatsky, Isis Unveiled. ") ,.Eliphas Levi", La Haute Magie. 179  sekten in het Oosten, in 't bizonder in Perzië, waarvan de beleiders godsdienstige orgieën vieren, waarbij ze als razend in een kring rondwervelend, zichzelf en anderen met messen wonden, totdat hun kleeren en den grond gedrenkt zijn met bloed. Vóór het einde van de orgie heeft ieder man een spookachtigen metgezel opgeroepen, die met hem rondwervelt en die soms van den man onderscheiden kan worden door het haar op zijn hoofd, waar de personen zelf kaal geschoren zijn. De Jakoeten van O. Siberië bewaren nog het gebruik van de eens beroemde heksen van Thessalië in het plengen van nachtelijke offers en 't oproepen van booze geesten om kwaad te bedrijven voor hen. Zonder den rook van bloed konden deze wezens niet zichtbaar worden; als ze dat misten, zouden ze, volgens 't geloof der Jakoeten, het zuigen uit de aderen van de levenden. Verder meenen deze volken, dat goede geesten zich niet aldus zichtbaar maken, maar hun tegenwoordigheid slechts doen gevoelen en geen voorbereidende plechtigheden noodig hebben. De Yezidis, die Armenië en Syrië bewonen, houden gemeenschap met zekere luchtgeesten, die zij Jakshas noemen, waarschijnlijk enkel astrale wezens, en roepen ze op door werveldansen, nadat ze evenals bij de eerstgenoemde sekte, zich zelf wonden hebben toegebracht. Tot de manifestaties, die zoo verkregen worden, behoort de verschijning van enorme vuurkogels, die langzamerhand vreemde en wanstaltige diervormen aannemen.1) 13. Als we ons wenden tot vroegeren tijd, dan vinden wij in de geschriften van Epiphanius een gedeelte over den dood van Zacharias, dat direct betrekking heeft op een gewoonte der Levieten in dezen. Hij zegt, dat Zacharias, toen hij een visioen in den tempel kreeg en in de verrassing op het punt stond het mede te deelen, plotseling geheimzinnig van de spraak, beroofd werd. Hij had bij het offeren van wierook na den avond-dienst ') Lady Hester Stanhope. 180  de gedaante van een ezel gezien, staande bij 't altaar. Uitgaande tot het volk, riep hij: „ Wee Ut wien vereert ge!" en onmiddellijk „werd hij, door wie hem in den tempel verschenen was, met stomheid geslagen". Later echter kreeg hij de spraak terug en vertelde het visioen, waarop de priesters hem, uit wraak voor die onbescheidenheid, doodden. De gnostiekenverzekerden.dat het gebruik van de belletjes aan de kleeren van den hoogepriester door de stichters van het Joodsche ritueel, vooral met het oog op deze verschijningen werd gelast opdat bij zijn komst in het heiligdom op den tijd van offering, de spoken tijdig zijn nadering konden gewaar worden, om zoo te voorkomen, dat ze in hun natuurlijke afzichtelijke gestalte werden verrast. 14. Een ervaring door de schrijfster opgedaan,1) terwijl zij deze voordracht gereed maakte, illustreert de bovengenoemde aanhalingen. In een magnetischen slaap door haar beschermgenius in een ruime zaal van tempelvormigen bouw geleid, zag zij een aantal personen in aanbidding gegroepeerd rondom vier altaren, waarop een gelijk aantal geslachte jonge stieren lagen. En boven de altaren in de bloeddampen, die van de geslachte dieren opstegen, zag zij wazige, reusachtige figuren, maar slechts half gevormd, nl. van 't middel af, en op de Goden gelijkend. Een hunner trok voornamelijk schrijfsters aandacht. Het was 't hoofd en de buste van een vrouw van enorme afmetingen en droeg de attributen van Diana. En de genius zeide: „Dat zijn de astrale geesten en zoo zullen zij doen tot hel einde der wereld". Dit waren ook de bedrieglijke spookbeelden, die zich met vermagerde vormen en bleeke aangezichten vertoonden aan keizer Julianus, zich de werkelijke onsterflijken noemende, en hem bevelende de offers te hernieuwen, naar welker dampen zij sedert de instelling van 't Christendom gehunkerd !) Door A. K. in den slaap opgedaan den 28sten Mei 1881 (Life of A. K., 3e uitg. deel 11, bl. 13; C. W.S. deelI,No 14 bl. 66). ' 181  hadden. En hij, alleen in staat om geesten te zien en niet om ze te onderscheiden, zag deze spookbeelden aan — zooals zoovelen nog doen — voor wat zij voorgaven te zijn en terwijl hij trachtte aan hun bevelen te voldoen, verwierf hij den titel van „Afvallige". Aan het aanzetten van geesten dezer soort zijn die vreeslijke menschenoffers te wijten, waarvan in oude tijden Kanaan het hoofdtooneel was en die voornamelijk aan Moloch werden gebracht. De Joden gaven zich sterk aan die offers over, terwijl het voorbeeld, dat de kroon op alles zette, door den hoogepriester Cajaphas werd ingegeven. 15. Maar afgoderij en bloedige offers zijn altijd verafschuwd door den waren profeet en den waren verlosser. Het licht, waaronder deze dingen zich aan de oogen van zulke menschen vertoonen, blijkt in 't kort uit het goddelijk en schoon verwijt door Gautama Boeddha tot de priesters van zijn tijd gericht, voor welks voortreffelijke vertolking de lezer verwezen wordt naar Sir Edwin Arnolds laatste gedicht: het Licht van Azië".1) Men zal opmerken, dat Boeddha het brengen van bloedige offers op gelijken voet stelt met de gewoonte van vleescheten en ze beide in zijn regelrechte aanklacht insluit. De reden is niet ver te zoeken. De mensch als de microcosmos gelijkt in alles op den macrocosmos en hij bevat daarom ook binnen zijn eigen stelsel een astrale sfeer of kring. Door vleesch te eten, en daardoor het bloedbeginsel in te voeren — daar vleesch en bloed onafscheidelijk zijn — offert hij aan de astrale uitvloeisels van zijn eigen magnetische atmosfeer en dient zoodoende het aardsche en verdorvene. Dit is „van dingen eten, die aan afgoden geofferd worden" want bloed is het voedsel van de astrale eidóla en de gebruiker van bloed wordt door hen gekweld. 16. Er moet op gewezen worden, dat deze astrale *) Bl. 139 I 22. Het verschijnen van dit merkwaardige boek is een teeken des tijds van geen geringe beteekenis. 182  middenstof en haar uitvloeisels niet in staat zijn gedachten voort te brengen, want dat zijn positieve werkelijkheden komende van de hemelsche of geestelijke sfeer. Daar 't astraal gebied enkel weerkaatsend en onzelfstandig is, ontvangt het de goddelijke gedachten slechts om ze te verkeeren en omlaag te trekken. Zoo is de leer van 't offer en van 't zoenoffer een ware leer van hemelschen oorsprong, maar het moet een offer zijn van het lager menschelijke zelf aan het hooger Goddelijke zelf en van persoonlijke, uiterlijke gehechtheden aan de liefde tot God en tot beginselen. Maar door de waarheid te verkeeren verandert de astrale ziel die opstreving in een offer van de hoogere aan de lagere natuur, van de ziel aan het lichaam en van anderen aan zich zelf. Nog eens: het feit, dat de mensch gered wordt door het voortdurend offeren van Gods leven en geest, opdat het zijn eigen leven en geest worde, is evenzoo verdraaid in 't begrip, dat de mensch gered wordt door het leven van een God op te nemen en zich zijn verdiensten toe te eigenen. De ware beteekenis van 't woord „zoenoffer'' is vereeniging eerder dan „gunstig stemmen door een offer". Want „de Hemel" kan alleen „gunstig gestemd worden" door vereeniging. 17. Daar bovendien het astrale en het stoffelijk gebied nauw verbonden en beide vergankelijk en voorbijgaande zijn naar tijd en materie, zet dat, wat het astrale onderhoudt en dient, ook het physieke aan tot nadeel van zich zelf en van die innerlijke en eeuwige Twee — ziel en geest — die den waren mensch en zijn goddelijk deel vormen, daar deze als hemelsch geen deel hebben aan, noch gemeenschap houden met het gebied van enkel verschijningen en schimmen. Want de astrale emanaties gelijken wolken, die de aardsche atmosfeer tusschen ons en den hemel betrekken en die, hoewel schemerig en onlichamelijk, toch stoffelijk zijn en geboren uit de uitdampingen van de aarde. Deze schijnbeelden te bestendigen en er aan te offeren beteekent de atmosfeer dichter maken, den hemel ver- 183  duisteren, mist en duisternis en storm om ons heen te trekken, zooals de oude stormheksen van 't Noorden dat deden. Dat is de eeredienst, waarvan gesproken wordt als de dienst van de slang der stof en die door hem wordt onderhouden, die bloed gebruikt; want hij offert daardoor aan de helsche goden van zijn eigen stelsel, als de offerende priester doet aan de machten van dezelfde sfeer in den macrocosmos. 18. En 't is deze occulte reden voor de onthouding van vleeschvoedsel, welke ten allen tijde en bij alle gelooven zoo machtig en zonder uitzondering den kluizenaar, den heilige en den ingewijde in de religie heeft beïnvloed. Zooals wel bekendis, werd 't gebruik van vleesch in vroegere tijden steeds afgezworen door de kluizenaars, door de asceten van Oost. en West beide, om kort te gaan door alle godsdienstige menschen, mannelijke en vrouwelijke, die, verlangend naar volkomen loswording van de dingen der zinnen, innerlijke aanschouwing en nauwe verbintenis met het goddelijke zochten en 't wordt nu eveneens afgezworen door de hoogere orden der Katholieke kerk en der Oostersche ingewijden. Laat ons stoutweg en zonder vrees voor tegenspraak van hen, die werkelijk weten, zeggen, dat het innerlijke leven en de reine hemel niet bereikbaar zijn voor menschen, die bloed gebruiken, menschen, wier verstandelijke atmosfeer dik is van den rook van dagelijksche offers aan afgoden. Want zoolang als deze schaduwen den mensch verontrusten en het uitspansel van den hoogeren Goddelijken ether omhoog verduisteren, blijft het voor hem onmogelijk zich los te maken van de liefde tot de stof en van de aantrekkingskracht der zinnen en kan hij hoogstens slechts dof het licht van de geestelijke zon onderscheiden. 19. Het afzien van bloedige offers op alle gebieden is daarom de poort tot den Waren Weg, de proef van verlichting, de toetssteen en 't kenmerk van op- 184  rechte begeerte naar de volheid van 't Zalig Visioen. De Heilige Graal, de nieuwe wijn van het koninkrijk Gods, van welke alle zielen moeten drinken, als ze eeuwig willen leven en in welks reinigen den vloed hun kleederen wit gemaakt moeten worden, is zeker niet dat plasmische vocht van 't stoffelijk lichaam, gemeen aan alle graden van stoffelijk leven, dat ons bekend is onder den naam van bloed. Maar zooals dit stoffelijk vocht het leven is van 't vergankelijke lichaam, zoo is het bloed van Christus het leven van de ziel en 't is in deze innerlyke beteekenis, die alleen betrekking heeft op de ziel, dat het woord gebruikt werd door hen, die deze uitdrukking der mysteriën in 't leven riepen. III. 20. Dit brengt ons er toe te spreken over wat het zoenoffer is en over de beteekenis, waarin wij het bij zijn viervoudige vertolking moeten verstaan. Laat ons eerst den lezer er aan herinneren, dat het kruis en de gekruiste symbolen zijn, die tot ons komen van vóórhistorische tijden en die afgebeeld gevonden worden op de bouwvallige monumenten, tempels en sarcophagen aller volkeren - Kopten, Ethiopiërs, Hindoes, Mexikanen en Tartaren. In de religieuse gebruiken van al deze volkeren en vooral bij de inwijdingsplechtigheden, die gehouden werden in hun Mysteriën, bekleedde het kruis een voorname plaats. Het werd'met water of olie op het voorhoofd van den neophiet geteekend zooals nu bij den doop en het vormsel der Katholieken; het werd geborduurd op de gewijde kleederen en gedragen in de hand van den dienstdoenden hiërophant, zooals men op alle Egyptische religieuse tabletten kan zien. En deze beeldspraak is aangenomen door en belichaamd in de Christelijke theosophie; evenwel niet enkel in navolging der traditie, maar omdat de kruisiging een essentieel element 185  in het leven van den Christus is. Want, zooals de Meester zegt, 't geheim van 't Messiasschap verklarend, „Moest de Christus niet deze dingen lijden, en alzoo in zijne heerlijkheid ingaan ?" •) Ja, want dit kruis van Christus — de geestelijke Phoibos — wordt gevormd, Wanneer de zon langs de lijn van de ecliptica over den hemelschen evenaar trekt, een overgang, die aan den eenen kant wijst op het afdalen in Hades en aan den anderen op 't opklimmen in 't rijk van Zeus, den Vader. Het is de boom des levens, het mysterie van de tweevoudige, mannelijke en vrouwelijke natuur, het zinnebeeld van de volmaakte menschheid en van de apotheose des lijdens. Het wordt door „Onzen Heer de Zon" op de hemelvlakte getrokken, het wordt vertegenwoordigd door de magnetische en diamagnetische krachten van de aarde, het wordt gezien in 't ijskristal en in de sneeuwvlok; het menschlijk lichaam zelf is gemodelleerd op zijn grondvorm; en de heele natuur draagt door haar vele gebieden den stempel van dit teeken, tegelijk de profetie en 't werktuig van haar verlossing. 21. Viervoudig in beteekenis, met vier punten en vier hoeken, den cirkel verdeelend in vier gelijke deelen, verbeeldt het kruis volmaakte vereeniging, evenwicht, gelijkheid en verzoening op alle vier de gebieden, alle vier werelden — de pnenomenale, de intellectueele, de psychische en de hemelsche — van den Man en van de Vrouw, den geest en de bruid. Het is het hooge, transcendente, voortreffelijke symbool van 't Goddelijk Huwelijk, d.i. hei teeken van den Zoon des Menschen in den Hemel. Want het Goddelijk Hnwelijk wordt eerst voltrokken, als de wedergeboren mensch het Hemelsche rijk binnen gaat, dat in ons is. Dan is buiten als binnen en de Twee zijn als Eén in Christus Jezus. 22. Als de sleutel dus van al de werelden, van de buitenste tot de binnenste, geeft het Kruis als 't ware Luc. XXIV: 26. 186  vier oplossingen of beteekenissen en in overeenstemming; hiermee heeft het mysterie der kruisiging betrekking: Vooreerst op de natuurlijke en uiterlijke beteekenis] en typeert dan de kruisiging van den Man Gods door de wereld. Ten tweede op de intellectueele en wijsgeerige beteekenis, en typeert dan de kruisiging van de lagere natuur in den mensch. Ten derde op de persoonlijke en offer-beteekenis, en verzinnebeeldt dan het lijden en het offer van den Verlosser. Ten vierde op de hemelsche en scheppende beteekenis, en vertegenwoordigt dan het offer van God aan zijn heelal. 23. Allereerst van buiten naar binnen rekenend, slaat de kruisiging van den Man Gods op die halsstarrige houding van wantrouwen, vijandigheid en spot, die het ideëele en substantieele altijd ontmoet bij het wereldsche en oppervlakkige, en op die boosaardige uiting van kwaden wil, waaraan de idealist altijd is blootgesteld. Wij hebben opgemerkt, dat Jesaja de materialisten om hun onreine en wreede kerkgebruiken „heerschers van Sodom en volk van Gomorra" noemt. Zoo spreekt ook de ziener van de Openbaring van de twee goddelijke getuigen, „omgebracht in de straten van de groote stad, die geestelijk genoemd wordt Sodom en Egypte, alwaar ook onze Heere gekruist is".1) Deze stad dan is de wereld, de verstoffelijkende, afgodische, blinde, zinnelijke, onwerkelijke, het huis van dienst, waaruit de' Zonen Gods weggeroepen worden. En daar de wereld dit alles is, is zij wreed als de hel en zal altijd den Christus en de Christus-idee kruisigen. Want de wereld, die in ledigen schijn wandelt, kan geen deel hebben aan het koninkrijk der hemelen; de mensch, die het innerlijke en hoogere zoekt, is voor haar een zwakhoofd, een dwaas, een bedrieger, een heiligschenner of een gek; en al naar haar oordeel bespot, belastert, berooft, Openb. XI: 8. 187  straft of onterft ze hem. En zoo wordt iedere groote en barmhartige daad, ieder edel leven, iedere groote en heilige naam gestempeld met het zegel van het kruis. Smaad en verachting en de kreten van een toornige menigte zijn rondom dat altaar, waarop de Zoon Gods zich zelf ten offer brengt en kruis na kruis plaveit den langen lijdensweg, of 't smalle pad, dat tot het Leven leidt. Want inderdaad de wereld is blind en iedere verlossing moet met bloed gekocht worden. 24. Ja met bloed en tranen en lijden en dat niet enkel van 't lichaam, want de Zoon Gods moet om Zoon te worden eerst den ouden, aardschen Adam in zich zelf gekruisigd hebben. Dit is de tweede beteekenis van 't kruis; het drukt dat innerlijk lijdensproces uit, dat de wedergeboorte vooraf gaat, dien strijd met en die overwinning op den verleider, waardoor alle Christussen zijn heengegaan, de barensweeën, die den nieuwgeborene inleiden. En de gekruisigde, wedergeboren mensch, die eenheid verkregen heeft in zijn eigen viervoudige natuur en door den Christus ook met den Vader, draagt in zich zelf de „teekenen" van den Heer, de vijf wonden van de vijf verwonnen zinnen, de „stigmata" van de heiligen. Deze kruisiging is de dood van 't lichaam, het scheuren van den sluier van vleesch; de vereeniging van den menschelijken wil met den Goddelijken wil of zooals het soms genoemd wordt, de Verzoening, hetgeen slechts een ander woord is voor Ver-een-iging. Het is de voltrekking van 't gebed: „Uw wil geschiede gelijk in den hemel alzóó ook op de aarde".1) Uw wil worde vervuld, o Vader, op het aardsche en 't astrale, evenals in het binnenste heiligdom, opdat in heel het microcosmisch stelsel geen andere wil heersche dan de Goddelijke. 25. Dit is ook 't geheim van de transmutatie: het veranderen van water in wijn, van stof in geest, van mensch in God. Want dit bloed van Christus en van !) Matth. VI: 10. 188  t verbond, die wijn in den heiligen kelk,, waarvan allen moeten drinken, die nooit meer zullen dorsten is het goddelijk leven, het onsterflijk levensbeginsel zonder begin noch einde, de volmaakte, zuivere en onver-derfehjke geest, die het kleed van de ziel reinigt en witter maakt dan eenig reinigingsmiddel op aarde de gave Gods door Christus en 't erfdeel der uitverkorenen Het Goddelijk leven leiden is deel hebben aan 't bloed van Christus en uit Christus' beker drinken Het is de liefde van Christus kennen, die „alle verstand te boven gaat ',) de liefde, die leven is of God en waarvan het karakteristiek symbool de bloedroode straal is van het zonnespectrum. Door dit mystische bloed worden wij verlost - dit bloed, dat geen ander is dan 't geheim van de Christussen, waardoor de mensch van de stoffelijke naar de geestelijke sfeer wordt overgebracht, t geheim van innerlijke reiniging door liefde. Want dat bloed" waarvan in de Heilige Schrift gesproken wordt als het mwezenlijk beginsel van het Leven" is het geestelijk bloed van het geestelijk leven • leven in de hoogste, diepste en zuiverste beteekenis - niet het louter stoffelijk leven, door de materialisten bedoeld - maar het volstrekt substantieele bestaan de -innerlijke Godheid in den mensch. En 't is alleen door dit bloed van Christus d.i. door Goddelijke Liefde alleen, dat wij kunnen „komen tot den Vader" en 't koninkrijk der Hemelen kunnen beërven Want als gezegd wordt, dat „het bloed van Christus reinigt van* alle zonden", dan wordt bedoeld, dat zonde onmogelijk is voor hem, die volmaakt is in liefde. 26 Maar de Christus is niet alleen het toonbeeld van den zondeloozen mensch, het geestelijk hoofd van de mysteriën, hij is ook de Verlosser. Wij zullen nu dus spreken van het plaatsvervangend en verlossend, element in den Goddelijken Mensch, van Zijn lijden offer en overgave aan anderen. ') Fil. IV: 7. 189  Er is een echt en een onecht weergeven van dit mysterie van verlossing, dat het hartemysterie van 't goddelijk leven is, de roos van de schijf, het hart van Jezus, de belofte aller genade, de kern en het brandpunt en de kroon der liefde. Dit derde aanzicht van het kruis is op zich zelf tweevoudig, omdat wijsheid en liefde, schoon één in wezen, twee zijn in openbaring, omdat liefde niet kan geven zonder te ontvangen, noch ontvangen zonder te geven. We hebben dus in dit tweevoudig mysterie het offeren en verheffen van Christus in den mensch, en het lijden en offeren voor anderen weer van den mensch, in wien Christus zich openbaart. Want evenals Christus één is in ons, zoo zijn wij één met Christus, omdat gelijk Christus ons liefheeft en zich zelf aan ons geeft, wij, die in Christus zijn, ons ook aan anderen geven. 27. Maar 't begrip, dat de mensch een persoonlijken Verlosser in het vleesch noodig heeft buiten zich zelf en daardoor alleen verlost kan worden, is een afgodische verdraaiing van de waarheid. Want dat, waardoor een mensch „verlost" wordt, is zijn eigen wedergeboorte en hereeniging in bovenzinnelijke beteekenis. En dit proces vindt geheel en al in 't innerlijke van den mensch plaats en kan onmogelijk van buiten af of door anderen worden voltrokken; een proces is 't, dat opnieuw voltrokken moet worden in ieder individu, wat onmogelijk bij volmacht in den persoon van een ander kan geschieden. Inderdaad, de nieuwe geestelijke mensch aldus geboren uit water en geest of uit het reine hart en het Goddelijk leven, de mensch, die zich offert op het kruis, den dood overwint en tot den hemel opstijgt, heet Christus Jezus, de Eeniggeborene, de uit een Maagd verwekte, voortkomend uit God om de verlorenen te zoeken en te redden; maar dit is niets anders dan de beschrijving van den mensch zelf na zijn omvorming tot Gods beeld. Het is het beeld van den herboren mensch, „levend gemaakt in Christus" en „aan Hem gelijk". Want de Christos of Gezalfde, de Chrestos of 190  Beste zijn slechts titels, die Volmaakten Mensch beteekenen en de naam van Jezus, voor wien iedere knie zich moet buigen, is de oude en altijd Goddelijke naam van alle Zonen Gods - Jesous of Yesha, hij die zal redden en Issa, de verlichte of ingtwijde Isis! Want die naam Isis, oorspronkelijk Ish-Ish, was Egyptisch voor Licht-Licht d.i. dubbel licht, het kennende en het gekende, één geworden en elkaar weerspiegelend Het is de uitbeelding van het apostolische gezegde, alsdan zullen wy zien aangezicht tot aangezicht; nu ken ik ten. deele maar alsdan zal ik kennen, gelijk ook ik gekend ben '), omgevormd tot het beeld van Zijn glorie Hetzelfde geldt voor onze bevestigende vormen is' en ja, want in beide Issa en Jesous „zijn al de beloften van God ja" omdat God de hoogste bevestiging en positiviteit in 't heelal is, iedere ziel verlichtend met waarheid en leven en macht. God is de zon van de ziel, waarvan de werkelijke zon het beeld is, zooals de lichamelijke mensch dat is van den werkelijk eeuwigen geestelijken mensch. 8 ' 28. Het licht is positief, absoluut, het teeken van het Zijn en van het eeuwige ,Ja" en „de kinderen des lichts zijn zij die den gnosis hebben en daardoor eeuwig leven. Maar de ontkenning van God is „Neen" de Nacht, de Vernietiger en de Duivel. Daarom is de' naam van den Antichrist: Loochening of Ongeloof de geest van materialisme en van den dood. En de kinderen der duisternis zijn zij, die in zich zelf de Goddelijke liefde uitgedoofd hebben en „niet weten waarheen zij gaan, omdat duisternis hun oogen verblind heeft" Vandaar dat van de Slang der Stof gesproken wordt als yan de Vader der leugens" d.i. van ontkenning, want het woord „leugen" beteekent niets anders dan „loochening' . „Bij de waarheid valt niet te loochenen" zegt de heilige Johannes „en alle geest, die niet belijdt' dat^Jezus Christus in het vleesch gekomen is, die is ') 1 Cor. XIII: 12. 191  uit God niet; maar dit is de geest van den Antichrist. Hieruit kennen wij den geest der waarheid en den geest der dwaling".1) 29. Christus Jezus dan is niet anders dan de verborgen en ware geestelijke mensch, de volmaakte menschheid, het uitgedrukte beeld van de Goddelijke glorie. En het is den mensch mogelijk door de verloochening — mystisch de kruisiging — van zijn uiterlijk en lager zelf geheel in zijn innerlijk en hooger zelf op te stijgen en doordrenkt en gezalfd met den geest, „Christus aan te doen", God te verzoenen en 't aardsche en stoffelijke te verlossen. 30. En wat zij, die in de uiterlijke openbaring nadrukkelijk Christussen genoemd worden, hetzij zij uit Palestina, lndië, Egypte of Perzië komen, voor den mensch gedaan hebben, was slechts hem te leeren, wat de mensch kan zijn in zich zelf, door ieder voor zich dat kruis van verloochening te dragen, dat zij gedragen hebben. En in zooverre dezen daardoor hebben meegewerkt aan de verlossing van de wereld, worden ze, en terecht, redders van zielen genoemd, wier leer en liefde en voorbeeld de menschen hebben verlost van den dood en hun 't eeuwig leven hebben doen beërven. De wijsheid, die ze verkregen, hielden ze niet geheim, maar gaven die vrijelijk, zooals zij ze vrij ontvangen hadden. En dat, wat ze aldus gaven, was hun eigen leven en zij gaven dat, wetende, dat de kinderen der duisternis zich tegen hen zouden omkeeren en hen om die gift zouden verscheuren. Maar bij de Christussen zijn wijsheid en liefde één en het testament des levens is geschreven met het bloed van den erflater. Hierin bestaat het verschil tusschen den Christus en den ingewijde-in-kennis-enkel. De Christus geeft en sterft gevende, omdat liefde hem noodzaakt en geen vrees hem weerhoudt; de ingewijde is voorzichtig en houdt zijn schat voor zich alleen. En daar het offer, volbracht ') I Joh. IV: 3 en 6. 192  in en door de Christussen, het gevolg is van het bereidwillig op zich nemen van 't Goddelijk Leven en van het bereidwillig geven van de liefde, mystisch het bloed van Christus genaamd, worden zij, die dat leven overeenkomstig hun leer op zich nemen, en verlangen één te zijn met God, naar waarheid gezegd gered te zijn door het kostbare bloed des lams, geslacht van af de grondlegging der wereld.1) Want het lam Gods is de geestelijke Zon in den Ram, de lenteglorie van opstijgend licht, het symbool van 't reine hart en 't rechtschapen leven, waardoor de menschheid verlost wordt. En dit lam is zonder vlek, wit als sneeuw, omdat wit het teeken is van bevestiging en van het „ja",zooalszwart het is van ontkenning en van den duivel. Het is Jesous Chreslos, het volmaakte ja van God, die gesymboliseerd wordt door dat witte lam en die, zooals Zijn teeken in den hemel, aan het kruis van openbaring werd opgeheven vanaf de grondlegging der wereld. 31. In de heilige mysteriën, die betrekking hebben op 't proces van deze tweede en nieuwe schepping, die, als een terugkeer van slof tot geest, mvstisch de Verlossing genoemd wordt, slaat elk woord, dat gebruikt wordt op een of ander proces of ding, dat binnen in het individu zelf plaats heeft of bestaat. Want, daar de mensch een microcosmos is en in zich alles bevat, wat ook buiten bestaat, hebben de processen van' schepping door evolutie en van verlossing door involutie in den mensch op gelijke wijze plaats als in 't heelal en daardoor in 't persoonlijke als in 't algemeene, in den éénen als in de velen. Met de gangbare orthodoxe symboliek van 's menschen geestelijke geschiedenis voert de ingewijde of de ware geestelijke mensch geen strijd. Datgene, waarvan hij tracht gered te worden, is inderdaad de duivel, die door de zonde van den Adam macht over hem heeft verkregen; dat, waardoor hij gered wordt, is het kostbare bloed van ') Openb. XIII: 8. 193 '3  den Christus, den Eeniggeborene, wiens moeder de onbevlekte, altijd maagdelijke Maria is. En wat hij bereikt door dit Goddelijk offer, is het Koninkrijk der Hemelen en 't eeuwige leven. Maar met de gangbare orthodoxe verklaring dezer woorden is de ingewijde 't geheel niet eens. Want hij weet, dat al die processen en namen betrekking hebben op ideeën, die werkelijk en positief zijn, niet op physische afschaduwingen, die slechts weerspiegelend en betrekkelijk zijn. Hij weet, dat hij alleen in zijn eigen microcosmisch samenstel moet zoeken naar den waren Adam, naar den waren verleider en naar het heele proces van den val, de verdrijving, de vleeschwording, het lijden, de kruisiging, de wederopstanding, de hemelvaart en de nederdaling van den H. Geest. En iedere wijze van vertolking, die iets anders zegt dan dit, is niet hemelsch maar aardsch en te wijten aan die vermenging van het aardsche met Goddelijke dingen, die omzetting van 't innerlijke in 't uiterlijke, dat „vastleggen van 't vluchtige" of verstoffelijken van 't geestelijke, dat afgoderij is. 32. Want diegenen onder ons, die weten, en 't innerlijk leven leiden, worden gered niet door een kruis op Calvarië, 1800 jaren geleden opgericht, niet door lichamelijk bloedstorten, niet door een plaatsvervangend lijden met tranen en geeseling en speerdoorsteking, maar door Christus Jezus, den God binnen in ons, den Immanuel des harten, die, in onze eigen persoonlijkheid geboren, er machtige werken doet en zich in ons eigen leven offert, ons verlossend van de wereld en ons makend tot zonen van God en erfgenamen van een eeuwig leven. 33. Maar als we aldus gered worden door de liefde van Christus, is 't ook door liefde, dat wij Christus aan anderen openbaren. Indien wij vrijelijk ontvangen hebben, geven wij ook vrijelijk uit, schijnend in het midden van den nacht d.i. in de duisternis van de wereld. Want zoolang de duisternis overheerscht op de aarde, zoolang hangt de Liefde aan 't kruis, omdat de duisternis het 194  werk is van een wil in strijd met den Goddelijken wil, voortdurend geweld doende aan de wet der liefde. 34. (Hel lijden van anderen wondt den Zoon Gods en de geeselslagen der anderen komen op zyn lichaam neder. De nooden aller schepselen worden op Hem geworpen en Zifn hart is doorboord van hunne wonden Er is geen smaad, of Hij lydl dien, noch onrecht, of Hij wordt er door getroffen. Want Zyn hart is in de borst van ieder wezen en Zijn bloed in de aderen van alle vleesch. Want volmaakt te weien, is volmaakt lief te hebben en zoo lief te hebben, is te deelen in de smart van den geliefde. En voor zooverre een mensch zelfs den minste van Gods schepselen liefheeft, helpt en redt, in zooverre dient hij den Heer. Christus is de volmaakte minnaar, die de zorgen van alle armen en verdrukten draagt. En de zonde en ongerechtigheid en onwetendheid der wereld zyn de nagelen in Zyn handen en voelen O Lijden uil liefde, dat Uzelf vrijelijk geeft lot den dood toe ! Want niemand kan liefdes volmaakte werken doen, zoo liefde hem niet ganschelijk doordringt/ Maar als hij volkomen liefheeft, zal hij verlossen kunnen, want sterke liefde is een nel, dal alle zielen lol hem zal trekken. Omdat aan liefde alle macht is gegeven, zoowel in den hemel als op aarde, omdat de wil van hem, die volkomen liefheeft, één is met den wil van God. En voor God en de liefde zyn alle dingen mogelijk). 35. Nu komen wij aan het laatste en innerlijkste vari het viervoudig kruismysterie, het offer van God in en aan het macrocosmisch heelal. De grondwaarheid, die in deze zijde van het heilig symbool belichaamd is is de leer van 't Pantheïsme: God en God alleen in'en door alles. De hemelsche Olympus, de berg der orakels is altijd scheppende; God houdt nooit op van Zijn Goddelijk Zelf te geven, zoowel tot schepping als tot verlossing. 195  God is in alle dingen, persoonlijke en onpersoonlijke, en in God leven en bewegen zij en hebben zij bestaan, en die trap van loutering, waardoor de wereld nu heengaat, is Gods kruisiging, het proces van omzetting en van vrijmaking van den geest uit de stof, het Zijn uit het Bestaan, de substantie uit het verschijnsel, dat het hoogtepunt moet bereiken in de eindelijke verzoening van de sabbatsrust, welke Gods verlost heelal te beurt valt aan het einde van de Kalpa. In den gekruisigden Mensch hebben wij daarom het type en 't symbool van de aanhoudende kruisiging Gods in 't vleesch geopenbaard, God lijdend in het schepsel, het onzichtbare zichtbaar gemaakt, het vluchtige vastgelegd, het Goddelijke vleesch geworden, welke openbaring, lijden en kruisiging de oorzaken zijn van loutering en daardoor van verlossing. Zoo zijn in geestelijken zin de zes dagen der schepping altijd de lijdensweek, in zooverre zij het verloop voorstellen van smart, ervaring en moeitevol doorstaan, waardoor de geest de verlossing van 't lichaam of den terugkeer van stof tot de substantie volbrengt. Vandaar wordt in de gewijde geschriften God in den persoon van de Goddelijke Menschheid voorgesteld als aan de Engelen de vijf mystische wonden van het lijden toonende en zeggende: „Dit zijn de wonden van mijn kruisiging, waarmede ik gewond werd in 't huis mijner vrienden". Want zoolang smart en zorg en zonde aanhouden, zoo lang wordt God aanhoudend gewond in den persoon van alle schepselen, klein en groot, en de tempel van hun lichaam is het huis, waarin de Goddelijke Gast lijdt. 36. Want het brood, dat gebroken en verdeeld wordt voor de kinderen van 't Koninkrijk Gods is de Goddelijke substantie, die met den wijn van den geest het heilige sacrament van het Avondmaal vormt, de gemeenschap van 't Goddelijke en 't aardsche, het Offer van de Godheid in de schepping. 37. Moge dit heilige lichaam en bloed, substantie en geest, Goddelijke Moeder en Vader, onscheidbare 196  tweevoudigheid in eenheid, gegeven voor alle schepselen, gebroken, en gestort en geofferd aan de wereld, overal worden gekend en aangebeden en vereerd! Mogen wy, door dal bloed, dat de liefde Gods en de geest des levens is, worden verlost, tol inkeer gebracht en veranderd in dal lichaam, dat zuiver substantie is, onbevlekt en altijd maagdelijk, uitgedrukt beeld van den persoon Gods! Dat wij niet langer mogen hongeren noch dorsten en dat noch dood, noch leven, noch engelen, noch vorstenheden, noch machten, noch tegenwoordige dingen, noch toekomende; noch hoogten, noch diepten, noch eenig schepsel in staat moge zijn ons te scheiden van de liefde Gods, die is in Christus Jezus. Mogen wij, één geworden door de verzoening van Christus, die alleen onsterflijkheid bezit en woont in 'l ontoegankelijke licht, ook de glorie van God met onbedekt aangezicht aanschouwen en door de macht van den geest veranderd worden in datzelfde beeld van glorie tot glorie.1) VIJFDE HOOFDSTUK.2) De aard en samenstelling van hel Ego. I. 1. Evolutie, zooals ze in 't licht gesteld is door de feiten der natuurwetenschap, is onverklaarbaar met de ') Zie C. W. S. deel II, No. V bl. 224 en IX bl 234 *) Dit hoofdstuk werd in 1886 door Edw. Maitland geschreven voor de tweede uitgave van De Ware Weg en vervangt daarin't vijfde hoofdstuk van de eerste uitgave (zie voorrede). Het werd bijna geheel geschreven naar openbaringen van A terwijl de zelfstandige bijdragen van Edw. Maitland bestonden uit de paragrafen 27 tot 29 en 45 tot 47. Den 29en Juni 1886 werd het door Edw. Maitland ten gehoore gebracht voor de Hermetic Society (Life of A. K., 3e uitg. deel II 197  materialistische hypothese; 't zelfde geldt ook voor de ervaringsfeiten der occulte wetenschap. Dit komt omdat die hypothese bewustzijn niet erkent als eigen aan de substantie en eerder bestaande dan het organisme, en zoo ten eenen male de noodzakelijke voorwaarde tot evolutie over 't hoofd ziet. 2. Maar voor evolutie wordt nog iets meer vereischt dan bewustzijn enkel, nl. geheugen. Want geheugen is een voorwaarde voor afscheiding, de oorzaak en 't gevolg van individualisatie. Vandaar, dat ieder molekuul, individueel en collectief, tot herinnering in staat is, want iedere ondervinding laat meer of minder haar indruk of teeken op de substantie van het molekuul achter om aan de nakomelingschap te worden overgebracht. Deze herinnering van de voornaamste uitkomst van vroegere ondervinding is de versplitsende oorzaak, die over tallooze geslachten voortwerkend, opvoert van amoebe tot mensch. Was er zoo'n herinnering niet, dan zou er in plaats van vooruitgang of evolutie een cirkel zijn, die in zich zelf terugkeerde en zich herhaalde, terwijl de wijzigende gevolgen van opgehoopte ondervinding dat, wat anders een cirkel zou zijn, nu verandert in een spiraal, wier uitmiddelpuntigheid — hoewel eerst onmerkbaar — bij eiken stap grooter en samengestelder wordt.1) 3. Daar bewustzijn eigen is aan substantie, is ieder molekuul in 't heelal in staat te- voelen en te gehoorzamen al naar zijn aard — het anorganische zoowel als het organische, waar tusschen niet zulk een absoluut onderscheid bestaat als gewoonlijk wordt verondersteld. Want zelfs de steen heeft een moreele basis, nl. een acht geven op en gehoorzamen aan de wetten der zwaartekrachten der scheikundige verwadtschap. Overal bl. 17,33, 257.) Wat betreft het 5e hoofdst. van de eerste uitgave zie aanh. I hier achter. In 1888 werd dit hoofdstuk afzonderlijk als vlugschrift uitgegeven. *) Zie Unconcious Memory, hoofdst. XIII door b. Butler, 1880. 198  waar trilling en beweging is, daar is leven en herinnering; en er is trilling en beweging ten allen tijde en in alle dingen. Hierin kan de oorzaak gezien worden van 't mislukken der poging om het ego te scheiden van 't niet-ego. Strikt gesproken is er slechts één ding en één werking, want onbewustheid is niet positiever dan duisternis. Het is een meer of minder volledig gebrek aan bewustzijn zooals duisternis dat is van licht. 4. Wij zullen nu spreken over het substantieele ego, de ziel of Psyche, de hoogste menschelijke rede, de kern van 't menschelijk samenstel.1) Ieder levend wezen heeft vier aangeboren vermogens. Wij spreken nu niet van samenstellende deelen, maar van krachten. De eerste en laagste uiting van kracht is de mechanische, de tweede is de chemische, de derde de electrische — een vorm, die de mentale insluit — en de vierde is de psychische. De drie eerste behooren tot het gebied van de natuurwetenschap, de laatste tot dat van geestelijke wetenschap. Het is deze laatste vorm van kracht, die tot het „Onbevlekte" en het Essentieele behoort. Zij is eigen aan het substantieele, en daarom blijvend in onuitputtelijke hoeveelheid. Zij is in de Archè en overal waar organisch leven is. Zoo is Psyche tegelijk de „levende moeder" en de „moeder der levenden". En zij is van den beginne af latent en verspreid in alle stof. Zij is het ongeopenbaarde, door den Goddelijken Wil openbaar gemaakt; de onzichtbare, door energie zichtbaar gemaakt. Waarom ook ieder geopenbaard wezen een drieëenheid is, waarvan de drie „personen" zijn: le dat wat zichtbaar maakt, 2e dat wat zichtbaar wordt gemaakt en 3e dat wat zichtbaar is. Dit zijn: kracht, substantie en de uitdrukking er van of 't „Woord", hun openbaring. 5. Deze energie of oorspronkelijke kracht uit zich op twee wijzen — want alles is tweevoudig — als *) Het woord Psyche gebruikt in de hoogere beteekenis, die er gewoonlijk aan gehecht wordt door de na-Homerische Grieken en niet in die van dierlijk leven, zooals bij Paulus. 199  middelpuntvliedende of versnellende kracht en als middelpuntzoekende of vertragende kracht, welke laatste, als afgeleid, weerspiegelend en complementair tot de andere staat als vrouwelijk tot mannelijk. Door de eerste krachtsuiling wordt substantie stof. Door de tweede krijgt substantie haar eersten toestand terug. In alle stof is een neiging om tot substantie terug te keeren en vandaar ook om tot ziel te polariseeren door evolutie. Want van het oogenblik af, dat de middelpuntvliedende kracht in werking komt, begint ook de afgeleide kracht, de middelpuntzoekende, haar invloed uit te oefenen. En de oorspronkelijke substantie heeft niet zoodra den toestand van de stof aangenomen of de stof zelf begint zich te versplitsen — in beweging gebracht door haar inwonende energie — en door versplitsing individuen te verwekken. 6. Dan wordt Psyche, eens abstract en universeel, concreet en individueel, en treedt door de poort van stof het nieuwe leven binnen. Eerst een kleine vonk in de cel, wordt ze — door aanhoudenden groei en centralisatie — een schitterende vlam in 't organisme. Zooals langs een keten van zenuwcellen de stroom van magnetische kracht naar haar middelpunt vloeit, met steeds toenemenden drang als een mechanische stoot langs een rij van eenheden gevoerd, zoo wórdt de psychische kracht door de natuur ontwikkeld. Vandaar de noodzakelijkheid van middelpunten, verbindingen, organismen. En zoo wordt door de schikking der samenlevende eenheden, dat wat in elk nog klein is, groot in het geheel. De hoedanigheid van Psyche is altijd dezelfde, haar vermogen onveranderlijk. 7. Onze zielen dan zijn de zich samenvoegende essences van de tallooze bewustzijnen, die ons samenstellen. Zij zijn gegroeid, trapsgewijze zich ontwikkelend uit rudimentaire wezens, die zelf door polarisatie tot ontwikkeling waren gekomen uit gasvormige en minerale stof. En deze wezens verbinden en vereenigen zich om hooger — wijl samengestelder — wezens te 200  vormen, daar de ziel van 't individu de vereenigde krachten vertegenwoordigt van hun menigvuldige bewustzijnen, gepolariseerd en gecentraliseerd tot een onverbrekelijke eenheid. 8. Daar het stoffelijke en 't psychische respectievelijk tot elkaar staan als de wereld van oorzaken tot die van gevolgen, is het stoffelijke zelf 't gevolg van 't geestelijke en houdt het midden tusschen 't geestelijke en 't psychische. Daarom is het waar, dat organisme het resultaat is van Idee en dat Verstand de oorzaak is van ontwikkeling. De oplossing hiervan is, dat Verstand vóór stof bestaat in zijn abstracien, hoewel niet in zijn concreten toestand. D.w.z. dat verstand, hoewel hooger dan en toch weer gelijk aan dat, wat uit het organisme voortkomt, vooraf gaat aan en de oorzaak is van organisme. 9. Dit Verstand is God, als bestaande vóór en gescheiden van de schepping, die openbaring is. God is geest of inwezenlijke substantie en is onpersoonlijk, als het woord persona genomen wordt in zijn etymologische beteekenis, maar persoonlijk in de hoogste en zuiverste beteekenis, wanneer gedacht wordt aan essentieel bewustzijn. Want God heeft geen beperkingen. God is een zuiver en naakt vuur in oneindigheid brandende, waarvan een vlam in alle schepselen is. De wereld is een boom met ontelbare takken, ieder verbonden met en voortkomend uit andere takken, terwijl deze alle voortgebracht en gevoed worden door één stam en wortel. En God is een vuur in dezen boom brandend en hem toch niet verterend. God is: Ik Ben. Dit is de aard van het oneindig en werkelijk Bestaan. En zoodanig is God, vóór de werelden.1) 10. Wat dan is het doel van evolutie, van, verdeelidg in vele vormen — het doel nl. van 't leven ? Het leven ) Woorden, die een opeenvolging inhouden, moeten, wanneer ze gebruikt worden in betrekking tot het Oneindige en eeuwige met chronologisch, maar logisch verstaan worden. 201  is een uitgroeien der ziel door de verschillende vormwisselingen der stof. De geest is essentieel en in zich zelf volmaakt, zonder begin of einde. De ziel is ondergeordend en wordt vervolmaakt, daar ze uit den geest verwekt is. Geest is het eerste beginsel en abstract. Ziel is het afgeleide en daarom concreet. Geest is dus de eerste Adam, en ziel is Eva, de „vrouw", genomen uit de zijde van den „man". 11. Het inwezenlijk beginsel van persoonlijkheid — de persoonlijkheid in haar hoogste beteekenis — is bewustzijn, is geest; en dat is God. Waarom het hoogste en meest innerlijk beginsel van iedere monade God is. Maar dit oorspronkelijk beginsel, louter essence, kon niet in individuen versplitst worden, tenzij bevat in en begrensd door een tweede beginsel. Dit beginsel heeft zich als afgeleide noodwendig ontwikkeld. Geest wordt daartoe uitgeworpen in den toestand van stof, opdat de ziel daardoor moge ontwikkeld worden. Ziel wordt gewekt in stof door polarisatie, en geest, waaruit alle stof bestaat, keert in de ziel tot zijn wezenlijke natuur terug, daar deze het middel is, waardoor geest geïndividualiseerd en van abstract, concreet kan worden; zoodat door schepping God de Eene: God de Velen wordt. II. 12. We hebben gesproken van een uiterlijke en een innerlijke persoonlijkheid en van een stoffelijk bewustzijn als verschillend van een geestelijk bewustzijn. Nu moeten we spreken over een geestelijke kracht als vérschillend van een stoffelijke kracht. De kracht, waardoor de ziel polariseert en groeit, is niet afhankelijk van de golvingen van den ether, zooals de stoffelijke vormen van energie. De astrale ether is de eerste toestand van de stof. En met den eersten toestand van de stof komt overeen de oorspronkelijke kracht, de 202  rondwentelende of middelpuntvliedende en middelpuntzoekende vereenigd. Maar vóór en in de kracht is wil, d.i. noodzakelijkheid, welke de wil Gods is. Hij is eigen aan substantie: de middenstof, waarin hij werkt. Zooals de oorspronkelijke wil staat tot de oorspronkelijke substantie, zoo staat de individueele wil tot de afgeleide ziel. En wanneer de stroom van geestelijke energie of wil sterk genoeg is om in het samengesteld organisme te polariseeren en in 't middelpunt te ontvlammen, dan ontvangt de individueele Psyche Goddelijkheid binnen in zich en wordt Godbewust. In de rudimentaire toestanden van stof is deze stroom niet sterk of aan? houdend genoeg om te polariseeren. 13. Wanneer Psyche eens voldoende kracht verzameld heeft om in 't hart te branden, dan wordt haar vlam niet gebluscht door 't verval der psychische bestanddeelen. Deze vallen namelijk uiteen en slijten herhaaldelijk in 't leven af; toch blijven bewustzijn en geheugen 't zelfde. We hebben in onze physische lichamen geen enkel deeltje, dat wij eenige jaren geleden hadden en toch is ons ego hetzelfde en onze gedachte zonder onderbreking. De Psyche is dus opgegroeid uit vele elementen en hun innerlijke ego's zijn vereeuwigd in ons innerlijk ego, omdat hun psychische kracht gecentraliseerd is in onze individualiteit. En wanneer onze Psyche bevrijd is van de ontbindende deeltjes onzer lichamen, dan zal ze na behoorlijke loutering weer voor den dag komen in nieuwe verbindingen, en de terugkeer van stof tot substantie zal steeds aanhouden. 14. Hoe komt het, vraagt men zich af, dat, als de ziel vlekkeloos is, zij zich door stoffelijke aantrekking laat beheerschen? Het antwoord is, dat de band tusschen haar en de aarde die is, welke de Hindoes Karma noemen, nl. de uitkomst van 't gedrag in 't verleden en het daaruit volgend lot. Schoon onbevlekt in haar maagdelijk wezen, is Psyche niet de „gehuwde Bruid", voordat de band tusschen haar en de aarde verbroken is. En dat kan alleen, wanneer ieder molekuul van 203  haar wezen doortrokken is van geest en daarmee onverbrekelijk gehuwd, zooals God met Archè in het Oerbeginsel. De ziel kan evenals water inderdaad nooit anders zijn dan „onbevlekt" en vandaar de bizondere geschiktheid van water voor mystisch symbool van de ziel. Water is als chemische verbinding van twee reine gassen — waterstof en zuurstof — zelf ook rein en kan niet anders wezen. De toestand van zoogenaamde vuilheid wordt veroorzaakt, niet door bijvoeging van vreemde stoffen, die er zich mee verbinden, maar alleen door mechanische menging en het zwevend houden van die stoffen, zoo dat ze door distillatie weer verwijderd kunnen worden. In zulk een betrekking staat de ziel tot „zonde". Wanneer de wedergeboorte — hetzelfde als distillatie — volbracht is, heeft „Karma" niet langer kracht. III. 15. De wet, eigen aan de oorspronkelijke substantie der stof, doet alle dingen noodzakelijk op dezelfde wijze evolueeren. De werelden in den eindeloozen afgrond des hemels zijn in alle opzichten gelijk aan de cellen in plantaardig of dierlijk weefsel. Hun evolutie is dezelfde, hun verspreiding is dezelfde en hun onderlinge betrekkingen zijn dezelfde. Daarom kunnen wij door de studie der natuurwetenschap de waarheid niet alleen wat betreft deze leeren, maar ook wat betreft occulte wetenschappen, want de feiten van de eerste zijn als spiegelbeelden tegenover die der laatste. 16. We hebben ook reeds gezegd, dat onze zielen de zich samenvoegende essences zijn van de tallooze bewustzijnen, die ons vormen. Onze zielen zijn echter niet in vermogen beperkt door de totaalsom van die bewustzijnen afzonderlijk, maar vertegenwoordigen ze, saamgevat in één leven en gepolariseerd tot een oneindig hooger sfeer. Want het synthetische resultaat, aldus 204  verkregen, is niet bloot een samenhooping der bestanddeelen, maar vertegenwoordigt er een nieuwen toestand van, juist zooals in de scheikunde H 3 O, het symbool voor watet, een nieuwen toestand vertegenwoordigt van 2H4-0 en er van verschilt door een verandering van aard. Na zulk een verandering verschilt de som der werkzaamheden van de molekulen in het komende product met die zijner factoren vooraf. In zoodanigen zin moet de synthese van bewustzijn begrepen worden, waardoor onze individualiteit tot stand gekomen is, en waardoor — om deze synthetische kracht over te brengen naar een nog hooger sfeer — eveneens de vorming van het Godbewustzijn geschiedt, eigen aan onze wereld. Dit denkbeeld was den Ouden zeer bekend. Zij waren gewoon om ieder hemellichaam als een Godheid te beschouwen, die tot stoffelijk lichaam de zichtbare planeet, tot astraal lichaam de plantaardige en dierlijke intelligenties, en tot ziel het substantieele van den mensch had, terwijl zijn geest de Nous des menschen en dus Goddelijk was. En daar zij, als er gesproken werd van den planeet-God, in 't bizonder dien Nous bedoelden, werd in waarheid gezegd, dat ons Goddelijk deel niets anders is dan de planeet-God, — in ons geval Dionysos of Jehova-Nissi, de „God 'van den smaragd" of de groene aarde, ook lacchos de mystische Bacchos genoemd.1) 17. Zooals alle schepselen, die de planeet vormen, staan tot de planeet, zoo staan alle planeten tot het heelal en de goden tot God (in openbaring). Het opperste Ego des heelals is de totaalsom van alle Goden; Zijn Persoonlijkheid is hun gezamenlijke persoonlijkheid; tot Hem bidden is: zich richten tot alle hemelsche heirscharen met inbegrip dus van al de zielen der rechtvaardigen. Maar, daar in den mensch de centrale l) Zie C. W S. deel II No. 13, bl. 251-260. De plaats, die ae aarde onder de „zeven planeten" inneemt, is die van de groene straal in het spectrum. Vandaar de smaragden Tafel van Tnsmegistus" en zegel van den paus. 205  eenheid van bewustzijnen, ontstaan uit de samenvoeging yan alle bewustzijnen zijner samenstellende deelen, meer is dan de totaalsom van deze alle voor zoover zij zich op een hooger vlak* bevindt, zoo is het ook met de planeet weer en het heelal. De ziel van de planeet is meer dan de vereenigde essences van de zielen, die haar samenstellen. Het bewustzijn van het stelsel is meer dan dat van de vereenigde wereldbewustzijnen. Het bewustzijn van 't geopenbaard heelal is meer dan dat van de vereenigde stelsels en dat van den ongeopenbaarden God is grooter dan dat van die allen. Want het geopenbaarde omvat niet het ongeopenbaarde, maar „de Vader is grooter dan de Zoon.1) 18. En het is noodig bij deze onderscheiding tusschen den geopenbaarden en den ongeopenbaarden God een oogenblik stil te staan om die nader toe te lichten. „Niemand", zoo wordt verklaard, „heeft ooit God gezien",2) omdat deze de ongeopenbaarde Godheid is. En elders, „die mij gezien heeft, die heeft den Vader gezien",3) omdat de Zoon de Godheid is in openbaring en het „uitgedrukte beeld" of de openbaring van den Vader, voortgebracht in de „volheid der tijden", als de kroon der cosmische evolutie. Deze laatste wijze, waarop de Godheid zich vertoont, is daarom, synthetisch en opklimmend, de eindsom der geheele reeks in het universeele levensproces, zooals het zich vertoont in opeenvolgende rijken van voortbrengende werkzaamheid, als de Omega van verdichtende ontwikkeling. Maar de Vader is de Godheid in 't afgetrokkene, logisch voorafgaand aan en begrepen in de tweede en geopenbaarde bestaanswijze, de Alpha van alle dingen en processen, het bovencosmische, allereerste Bestaan, onpersoonlijk (in den etymologischen zin van 't woord) en niet geïndividualiseerd; dat waarin bewustzijn op de oorspronkelijke wijze bestaat en i) Zie C. W. S. deel I No. 1 pag. 204. *) Joh. 1:18. ') Joh. XIV: 9. 206  waardoor het vervolgens bepaald en beheerscht wordt Deze ongeopenbaarde Godheid moet noodwendig een zekere wijze van zelfbewustzijn vertegenwoordigen • maar zijn aard blijft ondoorgrondelijk voor ons en kan' alleen gekend worden door den Persoon van den Zoon; — d.i. door openbaring. Het verschil tusschen de twee bestaanswijzen der Godheid vindt een passend beeld in de embryologie De eerste toestand van het bevruchte ei is er een van algemeene en onbepaalde levensenergie. Een werkzaamheid, die tegelijkertijd verstandelijk en ongelndividuahseerd is, doordringt het geheel der nog ongeopenbaarde yersplitsingen en richt hun openbaring. Under de leiding van die inwonende werkzaamheid verdeelt zich de massa, schift en versplitst zich in onderscheiden elementen entdeze worden op hun beurt weer onderverdeeld en werken nieuwe versplitsingen uit, totdat er door middel van opvolgende groepeering der celeenheden verschillende lagen en weefsels gevormd worden. Op deze wijze wordt gestadig-aan een nieuw samengesteld wezen opgebouwd, waarin het bewustzijn, hoewel veelvoudig en verscheiden, toch één en synthetisch is. Maar deze synthetische individualiteit komt niet daaruit vanzelf voort. Zij werd verwekt ra den boezem van de inwonende en oorspronkelijke intelligentie, die de essentieele stof doordringt, waaruit zij samengesteld is en verhoudt zich daartoe als de Zoon tot den Vader. 19. De Goden zijn niet beperkt in aantal. Hun getallen duiden slechts rangen aan. Ontelbaar zijn de hemellichamen in de eindelooze ruimte en ieder hunner is een God. Iedere bol heeft zijn eigen hoedanigheden overeenkomend met de toestanden der elementen waaruit hij is samengesteld. En iedere physische wereld van oorzaken heeft haar psychische wereld van gevolgen Alle dingen worden in een universeel protoplasma door splitsing of deeling verwekt en de kracht, die deze geboorte veroorzaakt, is middelpuntvliedend 207  20. God ongeopenbaard en abstract is het oorspronkelijk Verstand; en 't cosmisch heelal is de verwezenlijking der gedachte van dat Verstand. Verstand op zich zelf is passief; het is orgaan en geen werking. Gedachte is actief, is werking. Zoodra dus 't verstand werkzaam wordt, brengt het gedachten voort en deze zijn Bestaan. Verstand is abstract, gedachten zijn concreet. Denken is scheppen. Iedere gedachte is een substantieele we'rking. Waarom ook Thoth — gedachte — de schepper van den cosmos is. Vandaar de vereenzelviging van Hermes (Thoth) met den Logos. 21. Niettemin is er maar één God; en in God zijn begrepen alle tronen en heerschappijen en machten en vorstendommen en aartsengelen en engelen in de hemelsche wereld — door Kabbalisten de „Voorbeeldige Wereld" genoemd, of de wereld van oerideeën. En daaruit zijn de werelden verwekt in tijd en ruimte, ieder met haar astrale sfeer. En iedere wereld is een bewuste individualiteit. Toch bestaan ze alle in één bewustzijn, dat de ééne God is. Want alle dingen zijn uit geest en God is geest en geest is bewustzijn. 22. De wetenschap der mysteriën is toppunt en kroon van de physische wetenschappen en kan alleen ten volle begrepen worden door hen, die daarmee bekend zijn. Zonder deze kennis is het onmogelijk, de grondleer der occulte wetenschap te begrijpen, de leer der voertuigen. De kennis der hemelsche dingen moet voorafgegaan worden door die der aardsche dingen. „Indien ik ulieden de aardsche dingen gezegd heb en gij niet gelooft?" zegt de hierofant tot zijn neofieten ,hoe zult ge gelooven in dien ik ulieden de hemelsche zoude zeggen?"1) Tevergeefs zoekt men de innerlijke hal, als men niet eerst door de buitenste gegaan is. Theosofie of de wetenschap van het Goddelijke is de koninklijke wetenschap. En het is niet mogelijk 's konings kamer te bereiken dan door de buitenste vertrekken ») Joh. UI: 12. 208  en galerijen van 't paleis. Vandaar een van de redenen, waarom occulte kennis niet ontsluierd kan worden voor de menschheid in 't algemeen. Voor den ononderlegde is de waarheid niet te bewijzen. Ook kan niemand, die niet geleerd heeft de moeilijkheden van een vraagstuk naar waarde te schatten, zijn oplossing op prijs stellen. 23. Alle samenstellende bewustzijnen van het individu polariseeren om een éénheid te vormen, die als een zon in dat stelsel is. Maar die polarisatie is viervoudig, verschillend voor iedere wijze van bewustzijn. En het centrale, binnenste of hoogste punt van uitstraling — en dat alleen — is subjectief. Zij, die blijven staan bij het secundaire bewustzijn en meenen, dat dit het subjectieve is, zijn niet doorgedrongen tot het binnenste en diepste centrum van bewustzijn in zich zelf en zijn in zooverre onvolkomen in hun mensch-zijn. Terwijl zij, die in zich zelf 't bewustzijn van iedere' sfeer van 't menschelijk samenstel hebben ontplooid, waarlijk mensch zijn en in zich zelf de menschheid vertegenwoordigen, zooals geen meerderheid, hoe groot ook, van onontwikkelde en rudimentaire menschen kan doen. Zoo vertegenwoordigen zij ook de Godheid. Godsregeering bestaat in hun heerschappij. 24. Laat ons tot opheldering het beeld van een gloeienden bol of een vuurkogel nemen, vloeibaar en vurig over zijn geheele massa. Veronderstel, dat deze bol verdeeld is in verschillende op elkaar volgende ringen, waarvan elk den vorigen omvat; dan vinden we, dat alleen de centrale, binnenste sfeer het brandpunt of hart van de vurige massa bevat en dat iedere volgende sfeer een lichtkring er om heen vormt, meer of minder sterk, al naar haar nabijheid tot het middelpunt, maar secondair en afgeleid slechts en niet zelf een bron van lichtstraling. 25. Zoo is het met den macrocosmos en evenzoo met het rijk des menschen. In het laatste is de ziel de innerlijke sfeer, die alleen het brandpunt bevat. Door 209 •4  dezen éénen, ondeelbaren glans worden de opvolgende sferen in onverbroken overgang verlicht, maar de bron er van ligt niet in deze laatste. Deze glans is bewustzijn en dit stralende punt is het geestelijk ego of het goddelijk brandpunt van 't heelal. God is het hoogste bewustzijn en ook de Goddelijke glans is bewustzijn. En 's menschen innerlijk ego is bewust alleen, omdat het brandpunt er in Goddelijk is. En dit bewustzijn zendt bewustzijn uit en draagt het over eerst aan de psyche, vervolgens aan de anima bruia en ten laatste aan het stoffelijk samenstel. Hoe meer het bewustzijn binnenwaarts gekeerd is, hoe helderder en glanzender brandt de centrale vonk. 26. Nog eens: als uit het midden van dezen gcidachten vuurbol de centrale gloeiende vonk verwijderd wordt, dan wordt de geheele bol niet onmiddellijk donker, maar de glans blijft in iedere sfeer wijlen naar gelang van haar meer of mindere nabijheid tot het middelpunt. En dit heeft men ook bij ontbinding na den dood. De anima bruia en 't stoffelijk lichaam kunnen een tijd lang bewustzijn vasthouden, nadat de ziel zich teruggetrokken heeft, en elk der deelen zal naar zijn aard in staat zijn tot herinnering, gedachte en nadenken. 27. Gescheiden van 't bewustzijn in de psyche zal de mensch noodzakelijk agnostisch wezen. Want van 't gebied, dat, als geestelijk en oorspronkelijk, aan het zintuigelijke en secondaire beteekenis verleent, heeft hij geen begrip. Hij mag dingen kennen, zeker, maarniet de beteekenis der dingen; verschijnselen, maar niet de werkelijkheid; veroorzaakte vormen, maar niet de vormende ideeerj, nog minder de bron van deze. De wereld en hij zelf zijn samen verschijnselen, doellooze verschijning van een ondoorgrondelijk iets of mogelijk een niets, een opeenvolging van niet verbonden, onbestendige toestanden, 28. Uit dien toestand van niet-zijn bevrijdt hem het geestelijk bewustzijn door hem innerlijk weg te trekken 210  uit de stof en de verloochening, en hem een wezenlijk en daarom blijvend ego te ontsluiten, als den kenner van de vervlietende toestanden van zijn ego in verschijning. De erkenning van het wezenlijk ego in hem sluit in zich de erkenning van een overeenkomstig ego buiten hem, waarvan het de afspiegeling is, d.i. sluit in zich de waarneming van God. Want hel raadsel van het ego in deYi mensch is eveneens het raadsel van God in 't heelal. De ontsluiering van den een is de ontsluiering van beide en de kennis van den een sluit in zich die van den ander. Daarom is voor den mensch het kennen van zichzelf het kennen van God. Zelfbewustzijn is Godbewustzijn. Hij, die dit bewustzijn heeft, is in zooverre een mysticus. 29. Dat, waardoor de mysticus verschilt van andere menschen, is de mate en wijze van gevoeligheid. Allen zijn op gelijke wijze omgeven door een en 't zelfde veelvuldige Bestaan. Maar waar 't meerendeel alleen gevoelig is voor zekere gebieden of bestaanswijzen, nl. de uiterlijke en lagere van de gewone omgeving, is hij gevoelig voor alle en in 't bizonder voor de' innerlijke en hoogere, daar hij de overeenkomstige bestaanswijze in zich zelf ontwikkeld heeft. Want de mensch kan alleen dat buiten zich herkennen, wat hij binnen in zich heeft. De mysticus is gevoelig voorde God-omgeving, omdat God Geest is en hij in zich zelf zijn geestelijk bewustzijn ontwikkeld heeft. Dat is: hij heeft en kent zijn wezenlijk ego. De psyche, haar herinneringen en waarnemingen zijn de zijne. 30. Van daar dat het uitstralingspunt van het samengestelde ego onderscheiden moet worden van het waarnemingspunt. Het eerste is altijd vast en onveranderlijk. Het tweede is veranderlijk; en zijn stand en betrekkingen verschillen bij onderscheiden individuen. Het bewustzijn van de ziel of zelfs, in zeer rudimentaire wezens, van 't verstand, kan buiten het bereik van het waarnemend bewustzijn vallen. Wanneer dit zich ontwikkelt en naar binnen uitbreidt, zal de omgeving van 211  't betrokken ego zich naar buiten uitzetten, totdat, als eindelijk het waarnemend punt en het uitstralende punt samenvallen, het ego wedergeboorte en bevrijding heeft bereikt. 31. Wanneer de physiologen ons zeggen, dat geheugen een biologisch proces is en bewustzijn een toestand, afhankelijk van den duur en de kracht der moleculaire zenuwtrillingen, een samenspel van levensverrichtingen in de hersencellen, een onbestendige en automatische werking, ieder oogenblik zich vernieuwende, en weer oplossende als de stoffelijke vlam en even vluchtig, dan raken zij niet aan de psyche. Want wat is het dat die onbestendige toestanden erkent? Voor welk subject openbaren zich die opeenvolgende en vluchtige toestanden en hoe worden ze waargenomen? Een verschijnsel is niet in staat zich zelf te kennen en verschijnt niet voor zich zelf, daar het enkel objectief is, zoodat de toestand van persoonlijkheid onmogelijk zou zijn, tenzij er een innerlijk, subjectief ego is om die opeenvolging van voorbijgaande toestanden waar te nemen en te herinneren. Er moet dus noodzakelijk zulk een ego zijn, want verschijning en voortbrenging zijn processen, die een subject aandoen en daarom insluiten. Nu is dit subject voor den mensch zijn psyche, voor 't heelal God. In 't Goddelijk verstand bestaan eeuwig en substantieel al die dingen, waarvan wij de verschijningen zien. En zooals in de natuur eindelooze gradaties zijn van eenvoudig tot samengesteld, van grof tot ijl, van donker tot licht, zoo wordt de psyche bereikt langs tallooze trappen; en zij, die niet tot het innerlijke zijn doorgedrongen, blijven staan bij het secondaire bewustzijn, dat slechts uitwerpende is en meenen, dat het subjectieve — dat alleen alles verklaart — onbewijsbaar is. 32. Een hoofdfout van de biologen is hun gewoonte om eenheid te zoeken in het eenvoudige eerder dan in 't samengestelde. Zij veranderen en keeren zoo den gang der evolutie om en miskennen haar doel. Zij 212  weigeren den mensch eenheid toe te kennen om die enkel op te eischen voor het molekuul. Eenheid en bijgevolg individualiteit opeischend voor het oerelement, ondeelbaar en onvernietigbaar voor de gedachte, dus voor de eenvoudige monade alleen, vergoddelijken zij het laagste in plaats van 't hoogste en ontnemen zoo aan de evolutie haar beweegreden en doel; terwijl de psyche juist het meest samengesteld is, en de waarde en uitnemendheid van de menschelijke ziel niet in haar eenvoudigheid, maar in haar samengesteldheid ligt Zij is het toppunt van evolutie en alle voortbrenging arbeidt om haar te voorschijn te roepen. De occulte wet, die de evolutie beheerscht, brengt in toenemend samengestelde en verwikkelde wezens ontelbare eenheden tezamen, opdat ze uit hun substantieele essence één samengesteld, essentieel uittreksel mogen polariseeren - samengesteld, omdat het ontwikkeld is uit en door de samenkomst van verscheiden eenvoudiger monaden - essentieel, omdat het in zijn natuur oergrondig en onvernietigbaar is. Het menschelijk ego is daarom de synthese, het Goddelijk onpersoonlijke verpersoonlijkt; en hoe verhevener die persoonlijkheid wordt hoe dieper haar bewustzijn van het onpersoonlijke. Het Goddelijk bewustzijn is niet naar buiten uitwerpend, maar naar binnen schouwend. Secondaire persoonlijkheid en bewustzijn staan tot het oorspronkelijke als water, dat den hemel weerspiegelt, waar 't benedenste aan het bovenste zijn eigen concrete weerspiegeling terug geeft en ze aanvult. 33 Het is noodig goed het verschil te begrijpen tusschen het objectieve, 't naar buiten gaande eenerZl} u het subiectieve anderzijds. De studie van het stoffelijke is de studie van de beide eerste en de studie van t substantieele is de studie van 't laatste Dat dan wat de biologen het subjectieve noemen, is dat in der daad niet, maar slechts de laatste, innerlijke phase van het verschijnende. Zoo zijn bijv. de onbestendige toestanden, die 't bewustzijn uitmaken in hun 213  oog subjectieve toestanden. Maar zij zijn objectief voor het ware subject, dat de psyche is, omdat ze door dit laatste worden waargenomen en wat waargenomen wordt, is objectief. Er zijn in den microcosmos twee werkingen: die van den openbaarder en die van het wezen, voor wien de openbaring geschiedt. De onbestendige toestanden van den bioloog, die aan zekere werkingen van organische kracht gepaard gaan, zijn zoo vele wijzen, waarop uiterlijke dingen aan't innerlijk subject geopenbaard worden. Staande tusschen objectief en subjectief zijn deze toestanden in strikten zin uiterlijk en vormen dus niet het subject, voor wien de openbaring geschiedt. Het is hopeloos te trachten het subjectieve te bereiken langs denzelfden weg van onderzoek, waarlangs men het uiterlijke of objectieve vindt. Het laatste wordt gevonden door waarneming van buiten af, het eerste door inzicht in het innerlijke. De menschelijke kosmos is een samenstel van veel beginselen, ieder met zijn eigen werkingswijze. En van den rang en de orde van 't beginsel, dat door een bizondere werking wordt aangedaan, hangt de aard van 't komende gevolg af. Wanneer dus bijv. de bioloog spreekt van onbewuste hersenwerking, dan moest hij zich afvragen voor wien of voor wat zulk een hersenwerking onbewust is, daar hij wel weet, dat in alle levensprocessen een eindelooze gradatie is. Kwesties van duur doen 't verstand aan; kwesties van intensiteit doen de psyche aan. Alle processen, die in het objectieve plaats grijpen, hebben betrekking op iets; er is slechts één ding absoluut en dat is het subject. Onbewuste hersenwerking is dus slechts betrekkelijk onbewust ten opzichte van die wijze van waarneming, die bepaald wordt in en door tijdsduur. Maar voor zoover zulk een proces van hersenwerking intensiteit bezit, wordt het waargenomen door dat waarnemingsmiddelpunt, dat aangedaan wordt door intensiteit en in betrekking tot dat middelpunt is het niet onbewust. Daar de innerlijke mensch geestelijk is, kent hij alle processen, maar vele worden niet 214  begrepen door den mensch, die enkel verstandelijk is. Wij zien hierin het onderscheid tusschen de menschelijke beginselen en hun scheidbaarheid zelfs op dit gebied van leven. En als ons aardsch ego en ons hemelsch ego zelfs, verbonden in dit leven, zoo verschillend en afgescheiden zijn, dat een zenuwverloop, bewust voor het laatste, onbewust voor 't eerste kan zijn, dan zal scheiding veel meer mogelijk wezen, wanneer de levensband verbroken wordt. Als de polariseeringen van ons geheele stelsel dezelfde en gelijk gericht waren, dan zouden wij van alle levensprocessen bewust zijn en niets zou ons onbekend wezen, omdat het centrale punt van onze waarneming juist het brandpunt zijn zou van alle samenkomende stralen. Maar geen onwedergeboren mensch verkeert in zulk geval. Bij de meeste menschen ligt het waarnemende punt in den betrekkelijken mensch, den uiterlijken, objectieven, en heelemaal niet in den substantieelen en subjectieven. Zoo gaan de samenkomende stralen ongemerkt aan het individueel bewustzijn voorbij, omdat vooralsnog de mensch zijn eigen geest niet kent. Niet in staat dus tot volstrekte kennis kunnen dezulken gezegd worden te slapen, terwijl ze leven. IV. 34. Hoe hooger het wezen, dat den dood ondergaat, hoe gemakkelijker de Psyche vrij wordt van de lagere bewustzijnen, die haar omsloten. De heilige vreest den dood niet, omdat zijn bewustzijn opgenomen is in zijn psyche en deze weer in haar bruidegom, den Geest. Dood is voor hem niet het gevolg van een ziekteproces,' maar van de gewone terugtrekking, eerst van het dierlijk leven in het astrale of magnetische en vervolgens van dit in het psychische ter versterking daarvan, juist zooals men in de cel die op het punt staat te ontbinden, ziet hoe haar protoplasmische inhoud scherper zich omlijnt en aangroeit, terwijl het omgevende vlies dunner en doorzichtiger wordt. Op deze wijze zijn tal- 215  looze heiligen en vromen van alle landen en allerlei geloof heengegaan; en met een dergelijke oplossing zullen ook alle betrekkingen eenmaal afbreken, die de verloste psyche bonden aan de stof. Zulk een einde is de vervulling van de bevrijding uit de macht van 't lichaam en den „prikkel des doods".1) Voor zoover echter de rechtvaardige dezen toestand bereikt heeft door een, wat Paulus noemt „dagelijksch sterven" *) van de lagere elementen gedurende langen tijd, is de dood voor hem — in wat vorm die ook eindelijk moge komen — geen plotselinge gebeurtenis, maar de voltooiing van een proces, dat langen tijd bezig was zich te voltrekken. Dat, wat voor anderen een hevige schok is, komt voor hem onmerkbaar en geleidelijk als een heerlijke verlossing. Vandaar de verzuchting van den profeet: „Laat mij den dood des rechtvaardigen sterven, en laat mijn uiteinde zijn als het zijne". 35. Bij ontbinding gaat het bewustzijn snel weg uit de uiterste en laagste sfeer, die van het stoffelijk lichaam. In de schim of 't astraal lichaam, (Hebr. Nephesf) den laagsten vorm van ziel, wijlt het bewustzijn korten tijd, voordat het zich geheel teruggetrokken heeft. In de astrale ziel of anima bruia (Hebr. Roeach) blijft het bewustzijn — soms eeuwen lang — al naar gelang van de kracht van den lageren wil van 't individu, en toont dan nog de verschillende karaktertrekken van zijn vroegere uiterlijke persoonlijkheid. In de ziel (Hebr. Nesjamah), het onmiddellijk voertuig van den Goddelijken Geest, is het bewustzijn eeuwig als de ziel zelf. En terwijl de anima bruta beneden in de astrale sfeer blijft, maakt de ziel, gehoorzaam aan dezelfde universeele wet van aantrekking en verwantschap, zich los en stijgt op naar de hoogere sfeer, waartoe zij behoort, zoo zij nl. niet te grof is voor zulke aspiraties; in welk geval zij „gebonden" blijft aan haar astraal om- ') I Cor. XV: 55, 56. 2) I Cor. XV: 31. 216  hulsel als in een gevangenis. Deze scheidbaarheid van beginselen wordt erkend in Homerus, als hij Odysseus in zijn onderhoud met de schimmen laat zeggen: „Toen bemerkte ik Herakles, maar slechts als schim, want hij zelf is met de Goden".1) 36. De geesten van de dooden gelijken spiegels met twee tegengestelde oppervlakken. Aan den eenen kant weerspiegelen ze de sfeer der aarde en de tooneelen van t verleden. Op den anderen ontvangen ze indrukken van die hoogere sferen, die hun hoogere wijl geestelijke, ego's opgenomen hebben. De kloof tusschen deze beginselen wordt echter beter omschreven als een staat of toestand dan als een plaats Want dat is stoffelijk en aardsch en heeft voor de bevrijde ziel geen zin meer. In 't Goddelijke is geen ver en geen nabij. 37. De dierlijke ziel evenwel kan verwachtingen koesteren, die niet ongerechtvaardigd zijn. Zij sterft met geheel, als ze nog iets bezit, dat waard is, om behouden te blijven, 't Astraal gebied is dan haar oord van loutering. Want Saturnus, die als de Tijd de beproever aller dingen is, verslindt al den droesem, zoodat alleen dat ontkomt, wat van nature hemelsch is en bestemd om te heerschen. Als de ziel Nirwana bereikt verzamelt ze alles, wat ze op 't astraal gebied aan heilige herinneringen en waardevolle ondervindingen heeft achtergelaten. Daartoe stijgt de geest (schim) in het astraal gebied op door het trapsgewijs verval en verlies van zijn meer stoffelijke neigingen, totdat deze zoo opgeteerd en vergaan zijn, dat zijn substantie daardoor verlicht en gelouterd is. Maar voortdurende i) Zooals er door Dr. Hayman op gewezen wordt, legt ook Pindarus den nadruk op de onderscheiding tusschen den heM en zijn onsterfelijk inwezen. En Chancer zegt: Schoorf itf hier wandelt, leeft in de hel uw geest». (Man óf La w^i biellIin^fA^h^ge^ m^ dichterlijke ver! Sf - Zll vertegenwoordigen occulte kennis, zooals die bevestigt wordt door de ondervinding van alle eeüwen 217  omgang en gemeenschap met de aarde voegt, als 't ware, nieuwe brandstof toe aan de aardsche neigingen, houdt ze levend en belet zoo den terugkeer tot het geestelijk ego. En zoo wordt dus het geestelijk ego zelf teruggehouden van volkomen opgaan in en vereeniging met het Goddelijke. 38. Deze oplossing van de dierlijke ziel is trapsgewijze en ligt in de natuur. Het is een proces van ontbinding en uitwerping, dat zich uitstrekt over tijdperken, grooter of kleiner naar gelang van den aard van het individu. Die zielen, welke behoord hebben aan slechte menschen met sterken wil en aardsche neigingen, blijven 't langst bestaan en manifesteeren zich het meest en 't levendigst, omdat ze niet omhoog gaan, maar — bestemd om te vergaan — niet van onmiddellijke aanraking met de aarde teruggehouden worden. Deze zijn niets dan droesem, daar zij geen verlossend element in zich hebben. De geest van den rechtvaardige daarentegen beklaagt zich, als zijn^ evolutie gestoord wordt. Waarom roept gij mij op?" kan hij gedacht worden te zeggen, „stoor mij niet! De herinneringen van mijn aardleven zijn ketenen om mijn nek, de begeerte naar 't verleden houdt mij terug. Laat mij opgaan tot mijn rust en hinder mij niet met uw oproepingen. Maar laat uw liefde mij bijblijven en mij omvangen, zoo zult gij met mij opgaan van sfeer tot sfeer". Dus schoon, 't geen dikwijls gebeurt, de geest van een rechtvaardig mensch wijlen blijft bij een evenzeer rechtvaardige, die hem heeft liefgehad, gaat toch de liefde van den levenden vriend uit tot de ware ziel van den doode en niet tot zijn lagere persoonlijkheid, die door de schim vertegenwoordigd wordt. En de kracht en goddelijkheid van die liefde helpt de loutering der ziel, daar zij voor haar een aanduiding is naar den weg, dien ze moet gaan, „een licht vallend op het opgaande pad", dat van het aardsche naar het hemelsche en eeuwige leidt. Want de goede op aarde kan slechts hét Goddelijke liefhebben. Waarom 218  ook dat, wat hij in zijn vriend liefheeft, het Goddelijke is — zijn waar en stralend zelf.1) V. 39. Van de vier samenstellende sferen der planeet bestaat er een in twee toestanden, den tegenwoordigen en den verledenen. Dat is haar magnetische atmosfeer of astrale ziel, de Anima Mundi. In den laatsten vorm is het de wereld van beelden, waarin alle herinneringen van de planeet zijn opgezameld: haar verleden, haar geschiedenis, haar wijzigingen door en herinneringen van stoffelijke dingen. De adept kan deze schimmenwereld ondervragen en zij zal tot hem spreken. Het is het afgeworpen kleed van de planeet; toch is het trillende en kloppende van leven, want haar ware stof is gesponnen uit psychische substantie en haar geheele weefsel is magnetisch. En voor zoover de planeet een wezen is, dat steeds geboren wordt en steeds vergaat, zal haar astraal tegendeel, dat de spiegel van den bol is, en een wereld met een wereld binnenin zich, steeds in een toestand van groei verkeeren. 40. Wat de ontbindende Roeach is voor den mensch, dat is dit astrale gebied, voor de planeet. Inderdaad] de groote magnetische sfeer van de planeet is zelf samengesteld en geweven uit de magnetische ego's van haar kroost, juist zooals deze op hun beurt uit de oneindig kleinere atomen geweven zijn, die den individueelen mensch samenstellen. Zoodat wij in een beeld de geheele astrale atmosfeer van de planeet kunnen voorstellen als een stelsel van vele kleine sferen, die ieder bepaalde stralen terugkaatsen en doorlaten. Maar zooals de Goddelijke geest van de planeet niet in haar magnetischen cirkel, maar in haar hemelschen is, zoo zijn 'S menschen ware ziel en geest niet in die astrale sfeer, maar in de hoogere gebieden. ') Zie C. W. S. deel I, No. 40, bl. 156, en deel II No. 14 (2) bl. 270. 219  41. Iedere wereld heeft haar eigen astrale ziel, die altijd bij haar blijft. Maar 's werelds ware ziel verhuist en wisselt van plaats, hetgeen 't geheim is van de schepping van werelden. Werelden hebben evenals menschen hun karma en nieuwe kosmische bollen verrijzen uit de puinhoopen van vroegere toestanden. Zooals de ziel van de individueele menschelijke eenheid zich verplaatst, en verder gaat, zoo doet het ook de psyche van de planeet. Van de eene wereld tot de andere in ongebroken lijn en beweging vervolgt de levende Nesjamah haar veranderlijken weg. En als zij verder gaat, wijzigt zich de tint van haar Goddelijkheid. Hier wordt de geest afgeleid van lacchos, daar van Aphrodite, elders van Hermes of een anderen god. Hier weer is ze zwak, daar sterk. Onze planeet — dat moet men wel begrijpen — begon deze Awatara niet in volle kracht. Een slecht karma drukte haar ziel; een karma dat voortgeduurd had door haar laatste pralaya heen — of het interval, liggende tusschen de vroegere levensperiode der planeet en haar 'wedergeboorte tot nieuwe werkzaamheid — en dat van het begin af dezer nieuwe openbaring, gewoonlijk schepping genaamd, den wederopbouw der dingen beheerschte. Dit planetarisch karma werd door de Scandinavische godenleer voorgesteld onder 't beeld van de „gouden teerlingen van 't lot", die na de „Godenschemering" .of „nacht van de Kalpa" ') onveranderd teruggevonden worden in het groeiende gras van een nieuw verrezen aarde. Want, zooals de kabbalistische vertolkers van Genesis leeren, ging de zedelijke vorming van alle geschapen dingen vooraf aan hun objectieve verschijning, zoodat de „geboorte" van „alle struik des velds eer hij in de aarde was en al het kruid des velds eer het ontsproot"2), onveranderlijk yóórbepaald was. En zoolang deze zedelijke lotsbe- J) Hindoesche term voor een tijdperk van kosmische openbaring. ») Gen. II: 5. 220  schikkingen, die het planetarisch karma uitmaken, van kracht blijven, zoo lang zal het verloop van afwisselende rust en werking voortduren. De revoluties en evoluties der stof, de afwisselende vernietiging en vernieuwing toonen den rythmischen zwaai van die onweerstaanbare kracht, die de uitdrukking der essenüede gerechtigheid is. Maar met iedere periodieke golf, die op t strand breekt, rijst het tij. „De macht der goden neemt toe: de macht van de kwade krachten vermindert .1) 42. Met de planeet gaat het als met den mensch Voor klein en groot is maar één wet, schoon de eene ster m heerlijkheid verschilt van de andere ster ») En zoo gaat het door de eindelooze ruimten en stelsels der hemelen heen. Van ster tot ster, van zon tot zon van melkweg tot melkweg, verhuizen en wisselen de kosmische zielen. Maar iedere God behoudt zijn kleuring en handhaaft onverbrekelijk zijn persoonlijkheid. VI. 43. Laat ons het besprokene toepassen op de verklaring van de Katholieke leer en haar levensregels Het doel dat de heilige zich stelt, is zoo te leve?, dat zijn a! h ^ W°rdt Cn verbonden met den geest, opdat daardoor de geest voortdurend één moge zijn met de ziel en zoo haar individualiteit vereeuwige. Want individualiteit behoort tot de ziel, voor zooverre zTbesTaat m afgescheidenheid, en 't is de functie der ziele-sub- deTgle°StYeZe VOlk°men ^ makCn ^ betrekki"Stot ') De Dharmasjastra Soetras. *) I Cor. XV: 41. ») Terwijl het Christendom het eeuwig voortbestaan van He verkregen persoonlijkheid der verlosten leert en Werinluist hfkhelfe^ leert ^t Boeddhisme^ o^Soön- hkheideen ülusie is, die behoort tot het gebied 'van Bestaan 221  Zoo verkrijgt de ziel, schoon eeuwig en smetteloos in haar substantie, individualiteit door geboorte in stof en tijd, en binnen in haar wordt het Goddelijk beginsel ontvangen, dat, van God gescheiden, toch God en mensch is. Waarom de Katholieke leer en traditie, hoewel ze Maria tot „Moeder Gods" verheft, haar toch voorstelt als geboren uit Anna, het jaar of den tijd.1) 44. De twee hoofdpunten uit de geschiedenis der schepping of evolutie zijn door de kerk in twee leerstellingen geformuleerd. Ten eerste de Onbevlekte Ontvangenis en ten tweede de Hemelvaart van de gezegende Maagd Maria.*) als onderscheiden van het gebied van Zijn, en ziet verlossing in het ontkomen daaraan. Maar 't verschil tusschen de beide godsdiensten bestaat slechts in de wijze van voorstelling en is leen werkelijk verschil. De verklaring is, dat ieder individu twee persoonlijkheden of zeiven heeft: de eene uiterlijk en verschijnende, welke voorbij gaat; en de andere innerlijk en substantieel, die blijvend is. En terwijl het Boeddhisme naar waarheid de vergankelijkheid predikt van de eerste, leeraart het Christendom naar waarheid den voortduur van de laatste. Het is het zich oplossen van het individu in dit innerlijk en goddelijk Zelf en zijn daaruit voortvloeiend terugtrekken uit het bestaande, wat bedoeld wordt met Nirwana, „de vrede, die alle verstand te boven gaat". (FU. IV : 7). . J) De Hebreeuwsche vormen van deze namen — Mirjam en Hannah - hebben niet geheel dezelfde beteekenis. Maar, zooals duidelijk blijkt uit termen, gebruikt en aangenomen in de Katholieke kerk, brengt men den naam van de Maagd altojd in verband met zijn Latijnsche beteekenis, zoodat het logisch is den naam van haar moeder eveneens in overeenstemming met dit gebruik op te vatten, vooral daar de laatste door geen der evangelisten genoemd wordt, maar alleen voorkomt in de Latijnsche overlevering. *) Het is waar, dat de leer van de hemelvaart geen dogma is in den technischen zin van 't woord, voor zooverre zij vroeger niet formeel afgekondigd is als geloofsartikel. Maar ze heeft altijd in de kerk bestaan als een „vroom geloof en door haar te verkondigen loopen wij slechts de bedoeling van de kerk vooruit; behalve, dat wij haar eerder als een redelijke gevolgtrekking dan als een geloofsartikel voorstellen. Het kwam ons niet noodzakelijk voor ons te vergewissen in hoeverre ons doen den geestelijken gezaghebbers aangenaam kon 222  De eerste betreft de geboorte der ziel en stelt haar voor als verwekt in den schoot der stof en door stof in de wereld gebracht, en toch niet van stof, maar van het eerste oogenblik van haar bestaan af rein en onbedorven. Anders kon zij niet „Moeder Gods" zijn In haar schoot als celkern wordt het heldere en heilige licht de bijkern, ontvangen, die zonder tusschenkomst der stof in haar ontkiemt en zich openbaart als het uitgedrukte beeld van het eeuwig en onuitsprekelijk Zelf Aan dit beeld geeft zij individualiteit, en door en in haar wordt het tot een brandpunt en gepolariseerd tot een eeuwige en zelfbestaande persoonlijkheid, tegelijkertijd menschelijk en goddelijk, Zoon van God en Zoon des menschen. Zoo is de ziel tegelijk dochter echtgenoote en moeder Gods. Zij verbrijzelt den kóp van de slang. En zegevierend komt uit haar de mensch voort, die als vrucht van een reine ziel en een goddelijken geest gezegd wordt te zijn geboren uit water (Maria) en den Heiligen Geest. . f5- .De verklaringen van Jezus aan Nicodemus zijn duidelijk en afdoende, wat betreft de zuiver geestelijke natuur zoowel van het wezen, dat „Zoon des menschen" genoemd wordt als van 't verloop zijner geboorte Vleesch geworden of niet, de „Zoon des menschen" is noodzakelijk altijd „in den hemel," zijn eigen „koninkrijk binnen m." Derhalve zijn de woorden, die zijn afstamming beschrijven, vrij van allephysische betrekking. „Maagd Mana» en „Heilige Geest" zijn van gelijke beteekenis, respectievelijk „Water" en „Geest" en deze weer duiden op de twee krachten in ieder wedergeboren nth ^nLTVT.^htir* niet uit kerkelijke bronnen hebben, noch onder kerkelijke leiding staan, vergrijpen wii onsni7t aan kerkelijk eigendom. In feder geval heeSMbeTdS meA waardig gevolg, dat daarmee de voorzegging In vervS &n^^ ^^A^^^ regeeringUt^fou £ Zie voor nadere verklaring hoofdstuk VI: 39. 223  zelf, zijn gelouterde ziel en zijn goddelijken geest. Daarom was het gezegde van Jezus: „Gij moet wedergeboren worden uit water en uit geest"ten eerste een verklaring, dat het voor iedereen noodig is, geboren te worden op de wijze, waarop hij zelf gezegd wordt geboren te zijn en vervolgens, dat het evangelie, zijn geboorte verhalende, in werkelijkheid een dramatische en symbolische voorstelling is van den aard der wedergeboorte. 46. Zooals de Onbevlekte Ontvangenis de grondslag van de mysteriën is, zoo is de Hemelvaart haar bekroning. Want het gansche doel en einde van de kosmische evolutie is juist deze zege en apotheose van de ziel. In dit mysterie wordt de voltooiing van 't geheele plan der schepping aanschouwd: de volmaking, vereeuwiging en verheerlijking van het individueele menschelijk ego. Het graf d.i. het astraal en stoffelijk bewustzijn kan de Moeder Gods niet terughouden. Zij rijst ten hemel, zij aanvaart haar koninklijke waardigheid en wordt, om „Het kleine rituaal van de gezegende Maagd Maria" aan te halen „in de hal opgenomen, waar de Koning der koningen zit op Zijn sterrentroon"; haar feestdag wordt daarom gehouden in het overeenkomstige jaargetijde van het astronomische jaar, als het sterrebeeld Virgo zijn hoogtepunt bereikt en voor het gezicht verloren gaat in de zonnestralen. Zoo is het mysterie van de evolutie der ziel, de inhoud nl. van het kosmisch drama en de geschiedenis der menschheid, van 't begin tot het einde vervat en uitgebeeld indé vereering van de H. Maagd. De handelingen en de verheerlijking der ziel als Maria zijn het eenige en hoogste onderwerp van de heilige mysteriën.3) 47. Nu is deze verhandeling over den aard en samenstelling van het Ego inderdaad een verhandeling over den aard en de samenstelling van de kerk van Christus.8) 0 Joh. III: 5. A Zie C. W. S. I No. 48 (2) bl. 198. ») Zie C. W. S. No. 1 bl. 205. 224  ZESDE HOOFDSTUK.1) De Val (No. 1). I In de stad Mekka, de geboorteplaats van den beeldstormer Mohammed, is een vierkant gebouw, dertig voet hoog, de Kaaba of Kubus genaamd. De Koran zegt, dat dit de eerste kerk was, voor de menschheid gebouwd. Zij is sedert onheuglijke tijden bekend als Beit-Allah, wat precies dezelfde beteekenis heeft als 't Hebreeuwsche woord Beth-El, d.i. Huis Gods. Volgens een Mohammedaansche legende werd ze oorspronkelijk gebouwd door Adam naar 't model van een dergelijk gebouw in 't Paradijs, en hersteld door Abraham. Ze bevat een witten steen, nu zwart geworden door den tijd en de kussen der pelgrims, die eveneens volgens de overlevering uit het Paradijs was overgebracht. Maar, eeuwen reeds vóór de geboorte van Mohammed, was de Kaaba een voorwerp van vereering als een Pantheon der Goden en de witte steen werd aanbeden als een symbool van Venus. 2. Dit kubisch gebouw is een symbool van het menschenrijk, gemodelleerd naar het beeld van het universeele rijk, dat in den eersten tijd of „den beginne" gevormd werd. En men zegt, dat de oorspronkelijke bouwmeester van de Kaaba Adam geweest is, „Adam", die in zekeren zin de eerste kerk der uitverkorenen vertegenwoordigt, de eerste gemeenschap van menschen „gevormd naar 't beeld van God". Deze kerk, die het „Paradijs" verbeurd heeft en van de volmaking is afgevallen, werd hersteld door Abraham, den vader der geloovigen of ingewijden, dien grooten voorvader van ) Dit hoofdstuk werd door Anna Kingsford geschreven met uitzondering van de paragrafen 28 en 29, die van Edw. Maiti^i n^-'t^1 wIer? dr0°rohaar voorgedragen op Maandag 27 Juni 1881 (Life of A. K., 3e uitgave, deel II, bl. 17, 211 33) is 225  het uitverkoren volk Gods, in zekeren zin de verpersoonlijkte kerk van Brahma in Indië, vanwaar de mysteriën „uitgingen naar Egypte" en ten slotte naar de gansche wereld. De naam Beth-El, gegeven aan den menschelijken tabernakel, geeft te kennen, dat de „kubisch" of zesvoudig geworden mensch de woning van de Godheid is. Want in hun innerlijke en oorspronkelijke beteekenis komen die zes trappen of „dagen" van de scheppende week van den microcosmos overeen met de trappen der kleinere en grootere mysteriën en bestaan naar volgorde uit doop, verzoeking, lijden, graflegging, wederopstanding en hemelvaart, terwijl dan het „huwelijk des lams" gelijkwaardig is aan den sabbat of het binnenste van den kubus, de zevende, laatste en hoogste van al de handelingen der ziel. De witte steen, die, zooals we gezien hebben, altijd het voorwerp van bizondere vereering is geweest, is het welbekende symbool van den Goddelijken Geest, de nucleolus van de cel, de zon van het stelsel, de top van de pyramide. Hij werd beschouwd als aan Venus gewijd, omdat zij de genius van den vierden dag is, de openbaarster Van de zon en 't hemelsch stelsel, en aan haar was daarom in 't bizonder het symbool van 't hemelsch licht gewijd. De Kaaba is juist door haar naam één met de Kabbalistische Merkaba, den „wagen", waarin men zeide, dat God de Heer, naar de aarde afdaalde — een zin, die het werk der openbaring of vleeschwording van het Goddelijk Wezen in de „schepping" aanduidt. Deze Merkaba of wagen van God wordt door Ezechiël beschreven als gelijkend op een saffieren troon, waarop Adonai gezeten is, ondersteund en voortbewogen door vier levende wezens of cherubs, die vier aangezichten hebben: dat van een stier, een leeuw, een mensch en een arend. En er zijn ook vier wielen aan den wagen, een bij iederen cherub, en „de gedaante der raderen en derzelver maaksel was als de verwe van een turkoois". „En hun velgen die waren zoo hoog, dat ze vreeselijk waren; en hun 226  velgen waren vol oogen rondom aan die vier raderen".1) Fig. I. — De cherubijnen (Ezechiël en Openbaring) voorstellend. 1e. De elementaire geesten Van macrocosmos en microcosmos. 2e. De viervoudige menschelijke natuur. 3. De inzage der beschrijving van dit visioen, dat eensluidend is met zekere gedeelten uit de openbaring van Johannes, werd door de oude Hebreërs alleen toe- ') Ezech. 1:16 en 18. 227  gestaan aan menschen die den leeftijd van dertig jaar hadden bereikt.1) Gerekend naar mystische getallen vertegenwoordigt deze leeftijd rijpheid, mannelijkheid en rede. Zoo is de arke Noachs, waarin de uitverkorenen behouden werden, dertig el hoog; het bovengenoemd visioen heeft Ezechiel, wiens naam kracht van God beteekent, op zijn dertigste jaar gehad. Jezus is bij den aanvang van zijn heilszending ongeveer „dertig jaar oud". Op gelijke wijze is de Kaaba of het kubische huis van den microcosmos een kubus van dertig voet. 4. Deze wagen dan, waarin Adonai rijdt, zinnebeeldig voorgesteld door den steen, dien Ezechiel een saffier noemt en Johannes jaspis, is het menschdom en de levende wezens, die hem voorttrekken, zijn de vier elementen van dat rijk: lichaam, verstand, ziel en geest, respectievelijk overeenkomend met de elementale geesten van aarde, vuur, water en lucht, welke het macrocosmisch stelsel vormen. Van deze levende wezens is de eerste in rang, van buiten naar binnen gerekend, de stier, die de aarde of 't lichaam verzinnebeeldt, dat door de heilige koeien van Demeter arbeidzaam en gehoorzaam wordt beploegd; de volgende is de leeuw, het zinnebeeld van het magnetisch of „vurig" verstand, vernietigend in zijn werking, roofzuchtig in zijn kracht, de vermetele, mannelijke wil, die, als hij ongebreideld losgelaten werd, de heilige mysteriën zou vernietigen en ontwijden. De derde in volgorde is de genius van de ziel, met menschelijk gelaat, die de ware persoonlijkheid van den microcosmos verzinnebeeldt, aan wien als bewoner van 'thuis de opbouwende rede behoort, de beteugelende en behoudende kracht van het stelsel. De laatste „boven al de anderen" is de arend, de vogel van de zon of Adonai, het zinnebeeld van licht en kracht en vrijheid en van den wind, op wiens vleugelen de geest rijdt. Zooals geschreven staat: „Zie, hij zal opgaan "■) Brieven van Hieronymus. 228  als een arend en vliegen." Die vier cherubs zijn tot één vereenigd en vormen één viervoudig wezen, de vleugels van den een samengevoegd aan die van den ander. 5. Over en rondom den zetel of wagen van Adonai, zooals die beschreven is door de zieners van het O. en N. Testament, staat een regenboog. Deze het symbool van den beker der hemelen, die den cosmos omcirkelt en insluit, wordt in de Schrift de berg Sion of berg des Heeren genoemd; bij de Hindoes heet hij de berg Meroe en bij de Grieken Olympus, zetel der Goden. En bij allen is hij het symbool van 't hemelsche rijk, het Ongeschapene, dat „was en is en wezen zal" waarin de zeven geesten des lichts wonen: de Elohim der Godheid. Van af dien heiligen berg komen alle orakelen en hemelsche bedeelingen en niets geschiedt in de macrocosmische of microcosmische werelden, wat niet eerst ontvangen en eeuwig volmaakt is in den goddelijken raad. „O Heer," zegt de psalmist, „Uw woord bestaat in eeuwigheid in de Hemelen".1) En daarom verklaart de Schrift, dat alles aan den Tabernakel in de woestijn „gemaakt was naar het voorbeeld op den heiligen berg".8) Want de Tabernakel in de woestijn is evenals de Kaaba een beeld van 't menschelijk huis van God, opgericht in de woestijn van de stoffelijke wereld en verplaatsbaar van de eene plek naar de andere. 6. Het mysterie, vervat in het visioen van Ezechiel, wordt in Genesis voorgesteld door het teeken van de vier rivieren, die, uit één bron stroomend, uitgaan ter bevloeiing van het Paradijs. Deze bron is op de heilige plaats van het bovenste Eden. Het is „de bron van het water des levens" of God, die het leven en de substantie aller dingen is. En de vier bronnen van de rivieren dragen namen, die overeenkomen met de deelen ') Ps. CXIX:80. ') Ex. XXVI: 30. 229  van de viervoudige eenheid van bestaan, waarvan de cel een voorbeeld is en daarom ook met de aanzichten van den viervoudigen cherub. Zoo is Phison, de eerste stroom, de oude of het lichaam, de stof, en vertegenwoordigt de bewerkte of delfstoffelijke aarde, waar goud, voorspoed en roem gevonden worden. De tweede rivier is Gehon, wat beteekent: „de vallei van Gehenna of Loutering, de stroom, die door „Ethiopië" gaat of Aeth-opis, een samengesteld woord, dat letterlijk de vuurslang of 't astraal fluïde beteekent. Deze rivier is daarom het vurige lichaam of de magnetische gordel. De derde rivier nl. Hiddekel beteekent de Dubbele Tong der Twee Beteekenissen, de stroom, die opwelt uit en terug vloeit naar oude of vroegere eeuwen en die leidt naar Assyrië, het land of oord van volmaking. Deze rivier is de ziel, het altijd blijvend element in den mensch, zonder begin of einde, die haar oorsprong neemt in God vóór alle tijden, en terugkeert naar waar zij begon, geïndividualiseerd en vervolmaakt. Goddelijk van aard en menschelijk in ervaring, is de taal der ziel dubbel, daar ze tegelijkertijd gemeenschap houdt met den hemel en met de aarde. De vierde rivier is de Euphraat, dat is de macht van den Pharao of Phi-ourah, Stem des Hemels, het orakel en de Goddelijke wil van het menschelijk samenstel. En het „paradijs", besproeid door deze vier rivieren, is de evenwichtige menschelijke natuur, de „tuin dien de Heere God in Eden geplant heeft,"1) of de Kosmos d.i. het bizondere in den boezem van 't algemeene. 7. 't Is niet zonder bedoeling en diepe beteekenis, dat dit boek van Genesis of van den beginne — aanvangt met de beschrijving der vier rivieren van 't paradijs. Want hun namen en eigenschappen leveren de vier sleutels, waarmede al de geheimenissen ontsloten kunnen worden van de Schrift, waarvan voorwoord en *) Gen. 11:8. 230  inhoudsopgave door Genesis vertegenwoordigd worden. Deze geheimenissen zijn evenals de rivieren van Eden verdeeld in vier groepen, elk behoorend bij een verschillend gebied van het viervoudig menschelijke rijk, Waarin de ziel koningin en priesleresse is. En onder die mystische of geheime geschriften is een der diepste en waardevolste het drama van den val, waarvan de tooneelen, beschreven in de eerste hoofdstukken van den bijbel, dienen om als een reeks van hieroglyphische voorstellingen tegelijk de geschiedenis van den mensch en het doel van den godsdienst te omlijnen. 8. Maimonides, de geleerdste der rabbijnen, zegt over het boek Genesis : „Wij moeten niet letterlijk opnemen, wat in het scheppingsverhaal geschreven staat en er evenmin dezelfde gedachten over koesteren, als in omloop zijn bij de menigte. Ware het anders, dan zouden onze oude wijzen niet zooveel moeite gedaan hebben om de beteekenis te verbergen en voor de oogen van den oningewijde den sluier van beeldspraak neer te houden, die de daarin besloten waarheid verbergt." In denzelfden geest merkt Hiëronymus op, dat „de moeilijkste en duisterste der heilige boeken evenveel geheimen bevatten als woorden, daar ze veel dingen zelfs onder een zelfde woord verbergen." „Alle kerkvaders van de tweede eeuw", zegt Mosheim, „kennen een verborgen en geheime beteekenis toe aan de woorden der Schrift." Papias, Justinus de Martelaar, Irenaeus, Clemens van Alexandrië, Gregorius van Nazianza, Gregorius van Nyssa en Ambrosius meenden, dat het Mozaïsch verhaal van de Schepping en den Val een reeks allegorieën was. De meening van Origenes omtrent hetzelfde onderwerp was duidelijk. „Welk mensch", vraagt hij, „is zoo naïf, om te gelooven, dat God als een hovenier een, hof in het Oosten plantte, dat de boom des levens een werkelijke boom was, die aangeraakt kon worden en wiens vrucht de macht had om onsterflijkheid te geven?" 9. Het is nauwelijks noodig over dit punt langer uit 231  te wijden of meer gezaghebbenden aan te halen. Laat het voldoende zijn te zeggen, dat deze innerlijke vertolkingswijze voor gewijde geschriften nog steeds de wijze is van allen, die den gnosis bezitten of geheime kennis van de mysteriën, terwijl de bloote letter wordt overgelaten aan de groote menigte en de „critici", als de schil of schaal, die slechts dient om het levengevende zaad, de onschatbare parel van het ware „Woord" te verbergen, in te sluiten en te bewaren. 10. Het verhaal van den val en de bijbehoorende mythen of parabelen zijn veel ouder en algemeener dan de gewone ongeletterde bijbellezer vermoedt. Want de bijbel zelf is in zijn Hebreeuwschen vorm een betrekkelijk jonge verzameling en omwerking van mysteriën, waarvan de voornaamste tooneelen gebeeldhouwd werden op de tempelmuren, en eeuwen vóór den tijd van Mozes op papyrusrollen geschreven of geschilderd. De geschiedenis deelt ons bovendien mede, dat het boek Genesis, zooals het nu bestaat, zelfs niet het werk van Mozes, maar van Ezra, of Esdras was, die ten tijde der ballingschap leefde, 5 a 600 jaar vóór onze jaartelling en dat hij het met andere geschriften weer terug riep op de wijze reeds als intuïtive herinnering beschreven. „Mijn hart", zeide hij, „werd vervuld met wetenschap en de wijsheid wies in mijn borst en myn geest werd versterkt in zyn memorie",l) Als hij dan zoodoende herkreeg, wat Mozes van te voren mondeling aan Israël had meegedeeld, is het duidelijk, dat Ezra in een vroegeren bestaanstoestand in de oude overlevering moet zijn ingewijd, daar geen geheugen hem in staat kon stellen weer te geven, wat hij nooit geweten had en de overlevering — toen de Goddelijke opdracht hem gegeven werd om haar opnieuw neer te schrijven — zoo geheel verloren was geraakt, dat „niemand wist van de dingen, die van den beginne ") 2 Esdras XIV: 40. 232  in de wereld waren geschied".1) Zooals de Talmud zegt: „Ezra had het woord niet kunnen ontvangen, als Mozes het niet eerst uitgesproken had". 11. Men moet ook niet denken, dat we de boeken van Mozes hebben, zooals die hersteld en uitgegeven zijn door Ezra. De gewoonte van in te voegen en te veranderen, zooals gezegd sterk op den Bijbel toegepast, tastte voornamelijk de vijf boeken Mozes aan. En vooraan onder hen, die aldus vervalschten, stonden de in 't N. Testament aangeklaagde Farizeërs, die zeer veel aan den tekst veranderden, hun eigen ritueel in de wet brachten, hun verklaringen er bij inlijfden en gedeelten weglieten, die hun leer en leven veroordeelden. Volgens Spinoza „was er vóór den tijd der Maccabeeën geen verzameling gewijde geschriften in omloop"; de boeken, die wij nu hebben, werden uit vele andere gekozen door en op gezag van de Farizeërs van den tweeden tempel, die eveneens de gebedsformulieren instelden, welke in de synagoge werden gebruikt.2) 12. Daar die invoegingen en vervalschingen van de priesters of rabbijnen kwamen, troffen ze voornamelijk de boeken van de ceremonieele wet en het historisch verhaal, en hadden betrekking op publieke gebruiken, kerkriten, priesterlijke voorrechten en kwesties van louter nationaal belang. Ze raakten nauwelijks de groote zinnebeeldige mythen aan, die in de Hebreeuwsche geschriften verscholen liggen als edelsteenen in de aarde. En dit zijn edelsteenen, die sedert vóórhistorische tijden het eigendom geweest zijn van de ingewijden aller godsdiensten en voornamelijk van die der Hindoes en Egyptenaren, van welke laatste Mozes ze oorspronkelijk overnam, zooals op occulte wijze te kennen gegeven is in de woorden: „En de kinderen Israëls leenden van de Egyptenaren kleinodiën van zilver en *) Zie 2 Esdras XIV: 21, 22. *) Tractatus Theologico-Pbliticus. 233  kleinodiën van goud; en ze beroofden de Egyptenaren". 13. Wat de bizondere mythe van den val betreft, de muren van het oude Thebe, Elephantine, Edfoe, en Karnak getuigen dat, lang vóór Mozes onderwees en ongetwijfeld eeuwen vóór Ezra schreef, haar tooneelen en symbolen belichaamd waren in de godsdienstige plechtigheden van 't volk, waarvan, volgens Manetho, Mozes zelf een priester was. En „de geheele geschiedenis van den val van. den mensch" zooals Sharpe zegt in een werk over Egypte „is van Egyptischen oorsprong. De verleiding van de vrouw door de slang en van den man door de vrouw, de heilige boom der kennis, de cherubs met vlammend zwaard, wakend aan de poort van Eden, de vijandschap tusschen de vrouw en de slang gesteld, dat alles kan men zien op de gebeeldhouwde Egyptische monumenten". H. 14. Laat ons nu in de volgorde, aangegeven door het hiëroglyphisch symbool van de vier stroomen, de beteekenissen nagaan van de mystische geschiedenis, aan wier begin zij staan. Laten we eerst de beteekenis nemen, die overeenkomt met de rivier Phison of het lichaam; dan zien we daarin den toestand van de menschheid voor ons in den volmaakten staat met bizondere verwijzing naar de goede en harmonische betrekking, die in dien toestand bestaat tusschen het lichaam en de ziel. Die volmaakte staat wordt uitgebeeld in de voorstelling van de eerste mystische gemeenschap, loge of kerk van menschen, gevormd naar 't beeld van God, die, onder den naam van Zonen Gods onderscheiden waren van de bloot rudimentaire menschen, niet gevormd naar 't beeld van God: het nog stoffelijk deel der menschheid. Deze volmaakte staat werd en wordt nog bereikt, in de groep zoowel als in het individu, door een proces van evolutie of trapsgewijze ontwikkeling en groei van 234  het laagste tot het hoogste. Zij, die 't eerste dien volmaakten toestand bereikten, worden door Ovidius en anderen gevierd als de menschen van de „gouden eeuw", de eerste sabbat van de wereld onder Saturnus. Deze eeuw wordt door het individu of de groep bereikt, wanneer de Goddelijke Geest, binnen in ons werkend, de wedergeboorte van den mensch volbracht heeft door hem geestelijk te verwekken „naar het beeld van God, mannelijk en vrouwelijk." Dit is de „Zoon Gods", die macht heeft, omdat in hem de ziel het lichaam beheerscht en 't lichaam geen eigen wil heeft, afgescheiden van dien van den Goddelijken Geest. 15. In dit aanzicht van de gelijkenis dan stelt „Adam" de lichamelijke of zinnelijke natuur in den mensch voor en zijn vrouw, de psychische en geestelijke natuur. De benaming „hulpe" of „helpster", op de vrouw toegepast, beteekent toeziende gids en de naam Isja, waardoor zij eerst wordt aangeduid, beteekent de voortbrengende substantie of 't vrouwelijk beginsel van de menschheid. Na den val is zij Chavah of Eva, een woord, dat den levenscirkel beduidt en door een slang wordt voorgesteld. Evenals de ziel heeft zij twee aanzichten, het aardsche en het hemelsche en wordt daarom voorgesteld door twee soorten van slangen: de slang van de stof of de verleider en de slang, die de Goddelijke wijsheid of Sophia aanduidt, in welk aanzicht zij 's menschen inwijdster is in Goddelijke kennis. Die hemelsche slang, de vertegenwoordigster van den zonnestraal in tegenstelling met de slang van 't onderaardsche vuur, is ons bekend onder den naam van „Seraf", den aan engelen van de hoogste orde in de hemelsche hiërarchie gegeven titel, die beteekent „de brandende" Zonen der Zon. In Egyptische symboliek komt de Goddelijke Seraf of slang altijd voor, klimmend op een kruis en de kroon dragende van Maut, de Moeder, d.i. de levende moeder, die de oorspronkelijke en hemelsche rede is. Dit is de slang op het kruis waardoor, zooals een andere ge- 235  wijde gelijkenis ons zegt, de Israëlieten bij 't aanschouwen werden genezen van de giftige beten, hun toegebracht door de slang der stof, de aardsche en verwoestende rede, wier beeld afgeleid is, niet van den levengevenden zonnestraal, maar van de vlam van het vernielende en verterende vuur. En zoo wordt in het evangelie gezegd, dat door de vooropstelling van die Goddelijke Wijsheid, door de herstelling van de „vrouw" of „moeder der levenden" op haar rechtmatige troon, de wereld eindelijk verlost zal worden van de heerschappij van de slang van den afgrond d.i. van de lagere en stoffelijke rede. „En gelijk Mozes de slang in de woestijn verhoogd heeft, alzóó moet de Zoon des menschen verhoogd worden".') Want „Christus" is gelijk aan AmmonRa, „onzen Heer de Zon", afstammeling van de hemelsche Maut. En de middelen voor de menschheid om bevrijd te worden van den „roofzuchtigen leeuw" en de „vurige slangen" van het uiterlijk verstand of de aardsche „woestijn van zonde" zal de verheffing zijn van de tweevoudige menschheid „Moeder" en „Zoon" tegelijk. 16. De hemelsche wijsheid of ziel van't heelal komt tot uitdrukking in het individueele of microcosmische als de ziel van den mensch. En de toestand van de „ongevallen" en zondelooze menschheid is die van gehoorzaamheid van den kant van de zinnelijke natuur of „Adam" aan de voorschriften der ziel of „Eva". Maar door den „val" wordt deze staat van zaken onmiddellijk volkomen omgekeerd, en de „vrouw" of „het levende" wordt onderworpen aan de zinnelijke natuur. Dit is „de vloek". En de vloek zal opgeheven, het paradijs herwonnen en de tweede sabbat van de gouden eeuw bereikt worden, alleen wanneer de „vrouw" weer bekleed wordt met haar rechtmatig oppergezag. 17. Men zegt, dat Eva gevormd werd uit de zijde van den slapenden Adam, omdat, schoon de ziel in 0 Joh. III: 14. 236  alle menschen is, zij slechts geopenbaard wordt in hen, die boven het bewustzijn van 't lichaam zijn uitgestegen. Als de „Adam" in slaap, lijdelijk en volgzaam is, dan wordt de ziel of de levende mensch geopenbaard. Aan haar is het om te leiden, te regelen, te heerschen; aan haarde roeping van de zieneres, de Pythia, de vertolkster en bewaakster der mysteriën. 18. Bewijzen van den hoogsten eerbied eens betoond aan de ziel en aan de vrouw als het zinnebeeld der ziel, komen in de historische overblijfselen van Egypte veelvoudig voor, waar, zooals tallooze bouwwerken, geschriften en schilderingen ons leeren, de godin Isis in rang boven haar echtgenoot stond; de voornaamste inleider in de mysteriën werd voorgesteld als een vrouw, priesterlijke en adelijke families lëidden hun stamboom af door de vrouwelijke linie heen, en staatsgebeurtenissen en jaarboeken werden gedateerd met den naam van de hoogepriesteres van dat jaar. 19. Zoo is dan in den „Edenschen" toestand vóór den val de wederkeerige betrekking tusschen Adam en Eva, natuur en ziel. En de gelijkenis meldt het einde van den Edenschen sabbat, den ondergang van de gouden eeuw, den „val" van de kerk als gevolg van ongehoorzaamheid aan de Goddelijke stem, of den centralen geest, aan wien de ziel altijd gehoorzaam moet zijn. Zonde ontstaat dus met de ziel als het verantwoordelijk deel van den mensch, en zij, de ziel, wier taak, het is, hem tot wachter en gids te dienen, wordt zijn verrader. De verboden vrucht, die de ziel met Adam deelt, is de levensvlam of het bewustzijn, dat door de klassieke dichters het „vuur des hemels" wordt genoemd. Want daar God het hoogste en oorspronkelijk bewustzijn is, was de eerste openbaring van 't menschelijk bewustzijn gezeteld in de ziel. In den reinen Edenschen staat, of zooals die genoemd wordt, den staat van onschuld, bevindt zich daarom het heiligdom van dit hemelsche vuur in/t geestelijk gebied van den mensch. Maar Prometheus, of pseudo-gedachte 237  — onechte gedachte in tegenstelling met de ware Hermetische rede — rooft of „haalt" dit vuur „neer" uit zijn oorspronkelijke plaats en brengt het over naar den uiterlijken mensch of 't lichaam. Van nu af houdt het bewustzijn niet langer zijn verblijf in de ziel, maar in het lichaam. Dat wil zeggen, dat de mensch in zijn „gevallen" staat zich alleen bewust is van zichzelf in ft lichaam en, totdat hij wedergeboren is of verlost van den „val", wordt hij niet meer bewust en belevendigd in de ziel. Het vinden van de ziel is de eerste stap tot het vinden van den Christus, d.w.z., zooals de Katholieke kerk het voorstelt, dat „Maria ons tot Jezus brengt". De materialistische, niet wedergeboren mensch is totaal onbewust van zijn ziel. Hij kent alleen het lichaam, en wat hij van 't leven waarneemt, wordt beperkt door zijn lichamelijke zintuigen. Door het overbrengen van het levenwekkende vuur van den „hemel" naar de „aarde" van het menschelijk samenstel, wordt de lagere natuur ontvlamd en tot strijd opgewekt tegen den Goddelijken Geest of „Zeus" in den mensch. Dit is de diefstal van Prometheus, die zoo vreeslijk door den „Vader" gestraft werd door middel van Hermes, de ware gedachte of engel van 't begrip. Want door deze daad wordt de mensch gebonden en geketend aan de dingen der zinnen, slachtoffer van een verkeerden wil, die, als een onverzadiglijke roofvogel, hem aanhoudend verscheurt en verslindt. Zoo is die toestand verzinnebeeld, waarvan Paulus zoo treffend klaagt: „Zoo vind ik dan deze wet in mij, als ik het goede wil doen, dat het kwade mij bijligt. Want ik heb een vermaak in de wet Gods naar den inwendigen mensch; maar ik zie een andere wet in mijn leden, welke strijdt tegen de wet mijns gemoeds en mij gevangen neemt onder de wet der zonde, die in mijn leden is. Ik ellendig mensch; wie zal mij verlossen uit het lichaam dezes doods?" ') ') Rom. VII: 21-25. 238  20. Schoon dus zonde ontstaat in de ziel, is toch de lichamelijke natuur ten laatste overtreder. Daarom is het tot „Adam" dat de vraag gericht wordt: „Hebt gij van den boom gegeten, van welken ik u gebood, dat gij niet eten zoudt?"1) En de vloek over „Adam uitgesproken, telt de smarten des lichaams op in zijn „gevallen" staat en voorspelt zijn onverbiddelijken terugkeer tot „stof" en „aarde", uit welke hij voortgekomen is; — een vloek, die, let wel, verschilt van die van „Eva". Want van haar lezen wij, dat haar wil, die ophield zich binnen- en opwaarts naar haar Goddelijk middelpunt te richten, nu tengevolge van den „val" buiten- en benedenwaarts zich richt op haar aards'chen makker. Als „de vrouw van Lot" in een andere en verwante gelijkenis „blikt ze achterwaarts en wordt onmiddellijk een zoutpilaar". Zout was in de alchimistische beeldspraak gelijkwaardig met stof. Deze verandering in zout is het tegendeel van het „groote werk", het is het vastleggen van het vluchtige. Het groote werk is in de alchimistische wetenschap de vervluchtiging van het vaste. Door die tegengestelde richting geeft de ziel zich voor goed gevangen in het lichaam en wordt zijn ondergeschikte tot het oogenblik van „verlossing" toe, waarvoor, zooals Paulus zegt, „het gansche schepsel te zamen zucht en te zamen als in barensnood is tot nu toe".2) 21. In deze eerste van de vier verklaringen van onze gelijkenis is de boom des levens het geheim der omzetting of van het eeuwige leven, dat de oproerige Adam niet vermag te smaken. Want, zoolang de beginselen van tweespalt in 't lichaam blijven, zoolang het vleesch begeert tegen den geest in, zoolang de microcosmos tweeërlei wil toelaat en beheerscht wordt door twee tegenstrijdige wetten, zoolang is de vrucht van dezen boom niet te bereiken. Ware het dezen ') Gen. IV: 11. ") Rom. VIII: 22. 239  gevallen en ongehoorzamen Adam mogelijk, „te eten en te leven in eeuwigheid",1) dan zou dat eeuwige leven noodzakelijk de eeuwige hel zijn van de Calvinisten, die eindelooze toestand van kwelling en trotseering van God, dat leven, onverwoestbaar te midden van de verwoesting, dat - ware het mogelijk — de breuk van 't heelal met zich brengen en in strijd met het Goddelijk bestuur een gelijken en mede-eeuwigen troon zou plaatsen voor het duivelsche. 22. Zooals we in deze mythe zien, dat Adam den persoon, Eva de ziel en de Goddelijke stem den geest voorstelt, zoo is de slang het zinnebeeld van het astrale element of 't lagere verstand. Want dit element is de middelaar tusschen ziel en lichaam, de „vurige slang", wier voedsel de „stof is, d.w.z. de waarneming der zinnen, die zich enkel bezig houden met de dingen van tijd en stof. Als deze „slang" niet geleid en bestuurd wordt door den wil van den ingewijde, dan brengt ze de ziel tot slavernij en verderf door het evenwicht van het stelsel te verstoren en het haardvuur te verdeden. Maar schoon het astrale vuur, wanneer het niet aldus wordt beheerscht, door zijn werk van verzoeker, de vernietiger en 't werktuig van Typhon of ontkenning wordt, zoo is het daarentegen onder de heerschappij van den vereenigden geest en ziel, een element van macht en een spiegel tot levende visie. 23 De verdrijving van de levende Moeder Isja, Chavah of Eva uit haar rechtmatige plaats, verzinnebeeld door de hemelsche slang, wordt teweeggebracht door de verleidingen van de aardsche of astrale slang. Daaruit volgt de ondergang van den Edenschen toestand. De ziel is nu onderworpen aan het lichaam, intuïtie aan de zinnen, het innerlijk aan 't uiterlijke, het hoogere aan 't lagere. Voortaan moeten de waarschuwingen van de ziel onderdrukt, haar opstrevingen gestuit, haar ontvangenis bemoeielijkt, haar vrucht met moeite en zorg !) Gen. 111:22. 240  belevendigd en voortgebracht worden. Intuïtie strijdt tegen hartstocht en iedere overwinning van den geestelijken mensch wordt met smart gekocht. En tusschen de kabbalistische „vrouw" en de astrale „slang" moet eeuwigdurende vijandschap zijn, want voortaan is het astrale in strijd met het psychische en tusschen het intellectueele en het intuïtieve is „een diepe kloof gevestigd". Want deze astrale slang is het aardsche vuur en de kabbalistische vrouw is het water, de Maria, die bestemd is om het te blusschen. De vrouw zal haar den kop vermorzelen en de slang zal haar de verzenen vermorzelen".1) Dit is op historisch gebied, ten opzichte van het individu zoowel als van de kerk, de beteekenis van het „Paradijs" en 't „verlies" daarvan — het trapsgewijs bereiken van een zekeren hoogen graad en de val daaruit omlaag; — een verlies, waarvan de onmiddellijke gevolgen zich openbaren in een omkeering van de Goddelijk-natuurlijke orde en in de overheersching van het uiterlijke over het innerlijke, het lagere over 't hoogere. 24. Aan de menschheid in 't Paradijs, die naar 't Goddelijk beeld geschapen en nog niet gevallen was, werden als voedsel boomvruchten en kruiden toegewezen; toen waren nog de menschen, zooals Ovidius zegt, „tevreden met het voedsel, dat de natuur vrijelijk gaf". Want de lichamelijke begeerte kende geen andere wet dan die van een gezonde, natuurlijke intuïtie en gehoorzaamde de ingeving van den God binnenin, geen ander voedsel begeerende dan alleen dat, waarvoor het lichaam anatomisch en physiologisch bestemd was. Maar, zoodra zij een verkeerden, zelfzuchtigen wil kreeg, kwam een nieuwe begeerte, want een nieuwe ondermenschelijke natuur kwam in haar boven, de natuur van 't roofdier, welks beeld het gevallen lichaam heeft aangenomen. Dat dit letterlijk waar is, bevestigen alle dichters, alle zieners, alle wedergeborenen, eveneens Gen. III: 15. 16 241  getuigend dat het Paradijs nooit weer terugverkregen, wedergeboorte nooit bereikt, de mensch nooit geheel verlost kan worden, vóórdat het lichaam onder de wet van Eden is gebracht en zich volkomen van de smet des bloeds heeft gelouterd. Niemand zal ooit de vreugde van 't Paradijs kennen, die niet leven kan als Paradijsbewoner; niemand zal ooit helpen de gouden eeuw in deze wereld te herstellen, die haar niet eerst in zich zelf heeft hersteld. Geen mensch, die bloed vergoot of vleesch at, raakte ooit het innerlijk geheim der dingen of kwam tót den boom des levens. Daarom staal geschreven van de heilige stad: „Buiten zijn de honden".1) Want de klauw van het vleeschetende dier kan de gouden straten niet betreden; de lippen, met bloed bevlekt, kunnen den Goddelijken naam niet uitspreken. Nooit was een woord gezegd, dat meer waarheid bevatte dan dit; en al zeiden we verder ook niets, dan zouden we toch alles gezegd hebben, wat de mensch moet weten. Want als hij slechts het leven van Eden wil leven, dan zal hij daarvan al de vreugden en geheimenissen binnen zijn bereik vinden. „Hij, die den wil van God doet, zal kennis krijgen van de leer". Maar niet vóór „vader en moeder" verlaten zijn, d.i. vóórdat de leerling besloten heeft om door geen aardsche genegenheden of begeerten zich te laten weerhouden tot opgaan van den volmaakten weg, zal Christus gevonden of het Paradijs weer herkregen worden. „Velen nemen in den beginne deel aan de plechtigheden," zegt Plato, „maar weinigen worden geheel gelouterd". En een grootere dan Plato heeft ons gewaarschuwd, „dat de poort eng en de weg nauw is die tot hel leven leidt, en weinigen vinden hem". *) III. 25. Vervolgens overgaande tot de wijsgeerige lezing ') Openb. XXII: 15. ») Zie aanh. UI hier achter en Matth. Vil: 14. 242  van onze gelijkenis, vinden wij, dat op dit gebied de man het verstand is of 't redelijk intellect, waaruit zich de vrouw, de genegenheid of 't hart heeft ontwikkeld ; dat de boom der kennis maya voorstelt of illusie, de slang den lichamelijken wil, de levensboom den Goddelijken gnosis of innerlijke kennis, en de zonde, die de menschheid verderf bracht en brengt, de afgoderij. In dit aanzicht van den val zien we voor ons de neerdaling van den godsdienst uit het hemelsche en het astrale. De liefde van den ongevallen geest gaat uit naar de dingen boven, naar de geestelijke en werkelijke en niet naar de dingen beneden, de stoffelijke en vergaande. Afgoderij is de aanbidding van de schaduw in plaats van de substantie, het opstellen van het afgodsbeeld (eidolon) in plaats van God. Aldus is de val geen bijzondere daad, maar de algemeene neiging naar het stoffelijke en zinnelijke. En van deze neiging is de wereld vol, want het is „de erfzonde" van iederen mensch, geboren uit het geslacht van „Adam"; en hij alleen is vrij er van, die „wedergeboren is uit den Geest" en „één geworden met den Vader", den centralen en Goddelijken geest van 't menschelijk geheel. 26. In die zonde van afgoderij vervalt het menschelijk hart door te luisteren naar de inblazingen en verleidingen van den lageren wil, den wil van de zinnelijke natuur. Wanneer zijn begeerte zich afkeert van den boom des levens — den gnosis — dan hecht zij zich aan de onechte en bedriegelijke appels der illusie, aangenaam en begeerlijk „voor de oogen" of uiterlijke zinnen. „Uw oogen zullen geopend worden",') dringt de lagere wil aan, „en gij zult als God wezen, kennende het goed en het kwaad". Die begeerte geeft toe aan het verleidelijke dezer belofte, zij verstrikt zich zelf in illusie, zij vergiftigt het verstand, en alles is verloren. De mensch weet nu inderdaad, maar de kennis, die hij verkregen heeft, is die van zijn eigen schaamte en *) Gen. 111:5. 243  naaktheid. „Toen werden hun beider oogen geopend, en zij werden gewaar dat zij naakt waren".1) Door die daad van afgoderij wordt de mensch onmiddellijk bewust van het lichaam, van de zinnen, de stof, het verschijnsel ; hij valt in een andere en lagere wereld, hals over kop neergeworpen, door dien noodlottigen stap buitenwaarts, van het hemelsche naar het astrale en aardsche. Voortaan is voor hem de vrucht van den goddelijken gnosis, den heelenden boom, niet meer; hij heeft het vermogen verloren om substantie en werkelijkheid te onderkennen, het oog van den geest is gesloten en dat van de zinnen open; hij is in de begoocheling en schaduw en ondergedompeld in de verblinding van maya. Een plotselinge scheiding is ontstaan tusschen den geest en de ziel. Hij heeft „het koninkrijk,.de macht en de heerlijkheid" verloren. En zoolang als hij in de „woestijn" van de wereld van begoocheling verblijft, wordt de gnosis tegen hem bewaakt door de elementale geesten met hun viervoudig zwaard, die een onoverkomelijken slagboom vormen voor den mensch, die zoowel de macht als 't geheim van het groote oplossingsmiddel heeft verloren. 27. Nu komen wij aan de ethische en psychische verklaring van de mythe, welke verklaring zelf een tweevoudig karakter draagt, aan den eenen kant in betrekking tot de kerk, aan den anderen in betrekking tot het individu. In dit derde aanzicht van de gelijkenis vertegenwoordigt de man het menschelijk verstand, de vrbuw 't geloof of 't godsdienstig bewustzijn, de slang de lagere natuur, de boom der kennis het koninkrijk dezer wereld en de boom des levens het koninkrijk Gods. Het godsdienstig bewustzijn, over het menschelijk verstand gesteld als zijn gids, zijn wachter en heer, hetzij in 't algemeen als de kerk of in 't bizonder als het individu, valt, wanneer het, luisterend naar de inblazingen van de 0 Gen. III: 7. 244  lagere natuur, zoekende en begeerende, vervalt in de eerzucht en de leugen van 't koninkrijk dezer huidige wereld. Want geen betrouwbare gids meer, wordt het zelf een slang, een verleider voor het menschelijk verstand en leidt dit op verkeerde banen, bij iedere wending het bedriegende en misleidende, totdat het, zoo het vrij is in zijn bewegingen, eindigen zal met het in de diepste diepte van verworpen onwetendheid, dwaasheid en zwakheid neer te storten om daar verslonden te worden door 't gebroed van onverstand en voor eeuwig te worden vernietigd. Want nu is het niet langer de eerste vrouw Geloof; ze is de bijzit, Bijgeloof; en beter dan acht te slaan op haar wenken of die te gehoorzamen, moet hij, om zich te redden, heerschappij over haar verkrijgen, haar in dienstbaarheid en onderworpenheid aan zijn gezag houden. Veel beter, dat hijzelf den mensch beheerscht dan bijgeloof, dat tot dwaasheid leidt en eindigt in krankzinnigheid en dood. 28. De kerk op haar best, ongevallen, is het glas van de lamp der waarheid, die de heilige vlam binnenin bewaakt en onverzwakt aan haar kinderen het licht overbrengt, dat ze op haar binnenvlak ontvangen heeft. Dit is de taak van de priesterschap naar idee en bedoeling; maar niet, nu ten minste, naar feit en daad. Want door 't verzuim der priesters om de verstoffelijkende, wereldsche invloeden af te weren van de zijde, die naar de wereld was toegekeerd, is het glas der lamp zoo dof geworden, dat het licht binnenin er of in 't geheel niet door kan schijnen of enkel doorkomt om in plaats van vriendelijk licht dreigende en misleidende schaduwen om zich heen te werpen. Of misschien is het licht geheel uitgegaan en is het niet het onderhouden der vlam meer, maar het verbergen van haar afwezigheid, wat het voornaamste doel van haar voormaligen bewaker is geworden. 29. De wereldgeschiedenis toont aan, dat tot dusver die val het gewone lot is geweest van alle kerken. De oorzaak is ook niet ver te zoeken, als men inziet, dat alle menschelijke geschiedenis in hoofdzaak een en 245  dezelfde blijft, moge het een individu of een groep van individuen gelden. Een kerk is evenals ieder ander persoonlijk organisme een samengesteld organisme. Tusschen het omhullende lichaam en den centralen, belevendigenden geest in, met één zijde naar iederen kant gekeerd, het verstandelijke verbindend aan het geestelijke, staat de ziel — waarmee de kerk, de priesterschap of de intuïtie overeenkomt - ten einde door haar bemiddeling de wereld met God te verzoenen en de mensch in genade te behouden. En zoolang als door de zuiverheid van zulk een middellaar de stroom van licht en leven van den centralen geest der waarheid uit vrij kan omgaan en bewegen, blijft het stelsel in volmaakte gezondheid. Maar wanneer de kerk neigt tot de uiterlijke en lagere elementen, dan laat zij de innerlijke en hoogere los en wordt aardsch met de aarde; de vlam in haar binnenste wordt verstikt en gebluscht en laat na zijn versterven het heiligdom ledig. Dan wordt de gevallen kerk, die niet langer tot het hemelsche, maar tot het aardsche koninkrijk behoort, de bedrieger en de vijand van den mensch. De waarheid te erkennen, dat zij de heilige vlam heeft laten uitdooven, zou voor alles, waarom zij zich nu nog bekommert d.i. voor haar stoffelijke heerschappij en belangen, noodlottig wezen. Vandaar dient het feit, dat zij naakt en ledig is, naarstig verborgen gehouden te worden en alle nadering verboden, opdat niemand, die er geen belang bij heeft het geheim te bewaren, moge spieden in het verduisterde heiligdom. Van nu af staat de kerk tusschen God en de menigte, niet om ze te zamen te brengen, maar om ze uit elkaar te houden. Met licht en geest uit het oog verloren en den weg tot het koninkrijk Gods versperd door bijgeloof, houdt de redelijke mensch of op aan zulk een koninkrijk te gelooven — en op zijn beurt vallende, stort hij in den afgrond van atheïsme of agnosticisme — of, belet door zijn verraderlijke echtgenoote om de vrucht van den boom des levens te bereiken, vergenoegt hij zich met 246  „steenen voor brood" en met „slangen" van de astrale in plaats van de ware, hemelsche mysteriën. 30. Aldus gevallen en verlaagd, wordt de kerk, zooals de menschheid maar al te goed weet, een kerk „van deze wereld", tuk op uiterlijke waardigheden, emolumenten en heerschappij, geneigd om in het gelóóf harer aanhangers op naam van rechtgeloovigheid en gezag, verdichtsels en erger dan verdichtsels in te voeren: appels van Sodom en Gomorrah, vruchten van de Doode Zee; een kerk, jaloersch gehecht aan de „letter, die doodt"; onbekend met of bitter vijandig aan „den geest, die levend maakt".1) IV. 31. Nu komen we aan de laatste, meest innerlijke verklaring van onze viervoudige hiëroglief, het geestelijke scheppingsgeheim, verborgen in de Edensche allegorie. Op dit geheim wordt soms duister gezinspeeld als op den val van hemelsche wezens uit hun eersten gelukstaat naar onderhemelsche sferen en hun eindelijke verlossing door boete gedurende hun verblijf in het vleesch. Het behoeft nauwelijks te worden gezegd, dat die aldus voorgestelde val ook een gelijkenis is] bedoeld om een waarheid te omsluieren en te bewaren. En in haar verklaring wordt het scheppingsgeheim gevonden, het uitwerpen van den Geest in de stof, den val of de nederdaling der substantie in maya of begoocheling. Daaruit ontstaat Chavah, de Eva van Genesis, de levenscirkel, zich uitend als 'verleden, heden en toekomst en overeenkomend met Jehovah, den verbondsnaam der Godheid. In dit aanzicht van de gelijkenis wordt de boom van inzicht of kennis, Beweging of de Kalpa, het tijdperk van Bestaan als onderscheiden van het Zijn; de boom des levens is de rust of sabbat, het Nirwana; Adam is openbaring; de slang — niet langer van de lagere, maar van de hoogere *) 2 Cor. IJl:6. 247  sfeer — is de hemelsche slang of de Seraf van den hemelschen raad. Want nu is de gansche beteekenis van de mythe veranderd en de daad van Archè, de vrouw, is de Goddelijke daad van schepping. Ase, de wortel van 't Hebreeuwsche woord voor vrouw, beteekent het voortbrengende vrouwelijke vuur, de levende substantie, die voortbrengt of doet voortbrengen. Zijn Koptische vorm Est geeft Esta of Hestia, de godin van het tempelvuur, voor welks voortdurend onderhoud de orde van de Vestaalsche. maagden was ingesteld. Dit woord Est is ook gelijk aan de Latijnsche en Grieksche termen voor IS, waarvan alle moderne Europeesche vormen, die dezelfde bevestiging uitdrukken, zijn afgeleid en eveneens de namen Esther en Easter.1) 32. Adam beteekent Roode, vandaar bloed; en in het bloed neemt substantie vorm aan als de natuur of Isis, welke naam natuurlijk slechts een andere vertaling is van het bevestigend EST. Daarom wordt gezegd, dat de natuur, de vleeschgeworden Archè, geboren is uit de zijde van Adam of de openbaring van bloed. „Bloed is", zooals „Eliphas Levi" zegt, „de eerste incarnatie van het universeele fluïde; het is verstoffelijkt levenslicht. Het leeft alleen door zich zelf voortdurend te vervormen, want het is de universeele Proteus, het groote levensgeheim". 33. Zooals nu in een vorige verhandeling reeds gezegd werd, is beweging het middel, waardoor geest zichtbaar wordt als stof, want geest en stof vertegenwoordigen twee toestanden van eenzelfde iets. Daarom moet onder den boom der kennis des goeds en des kwaads bij deze verklaring die toestand verstaan worden, waardoor geest in verschijning geworpen, geopenbaard wordt onder den sluier van Maya. 34. Onder de gewijde symbolen en aanduidingen van de goden, afgebeeld in de Egyptische beeldhouwwerken, wordt er geen zoo vaak herhaald als de bol. Deze bol J) Het Engelsche woord voor Paschen. 248  is het zinnebeeld van scheppende beweging, omdat de openbarende kracht wentelend is, inderdaad het „wiel van den levensgeest", door Ezechiël beschreven als een „wiel in een wiel", daar alles in 't heelal van planeet tot het kleinste deeltje op dezelfde wijze omwentelt. En om die reden en als een blijk van de kennis, die achter de oude symboliek van de Katholieke kerk verborgen ligt, is de avondmaalshostie het beeld van het cirkelvormig vleesch geworden Woord. De sacramenteele bol, in evenwicht gehouden op den kop van een slang of seraf, is een gewone hiëroglief in Egyptische gewijde voorstellingen; en beeldhouwwerken met een rand van zulke zinnebeeldige figuren, telkens herhaald, komen in oude tempels veelvuldig voor. De appel of ronde vrucht van den boom der Kalpa, waarvan op raad van de „slang" van den hemelschen raad de Goddelijke Archè proeft en daardoor den „val" of de openbaring van den geest in de stof veroorzaakt, is niets anders dan de sacramenteele hostie, het zinnebeeld van 't brood des levens of 't lichaam van God, voorgesteld door de schijf van de zon, herhaald in den cirkelvorm van iedere ster, planeet of molekule en ter aanbidding opgeheven op de monstrans des heelals. 35. Alleen, wanneer de Naros of de cyclus der zes dagen weer zijn zevenden dag heeft bereikt, zal „de Heer van den zevenden" die de Latijnen met ongedekten hoofde aanbaden onder den naam van Seplimianus, terugkeeren en de sluier van begoocheling of Maya worden weggenomen. De voorviering van den zevenden dag van het hernieuwd Arcadia, het zevendaagsch feest van vrijheid en vrede, werd door de Grieken gehouden onder den naam van de Kronia en door de Latijnen onder dien der Satumalia. Van dezen verlossenden sabbat wordt in het evangelie gesproken als van „den oogst aan 't einde van de wereld", wanneer Saturnus of Sator (de zaaier) als „Heer van den oogst" „vreugdevol zal wederkeeren, zijn schoven met zich 249  brengende". En als die dag komt, zal de vrucht van den boom des levens of Nirwana gegeven worden tot genezing van 't heelal; rust na beweging zal een einde maken aan de stof; en de substantie, nu bij haar „val" onder heerschappij van Adam of de openbaring gekomen, zal tot haar oorspronkelijken, Goddelijken staat terugkeeren. 36. Nu rest ons alleen nog te spreken over den symbolischen boog of beker, die den microcosmischen wagen van Adonai omsluit, en die, zooals reeds verklaard, den hemelschen berg voorstelt, waarvan de geopenbaarde hemel het uiterlijk beeld is. Het cirkelvlak van den hemel, veelvuldig voorkomend in alle oude astrologische wetenschap, wordt in tweeën verdeeld door een lijn van oost naar west, die den horizon voorstelt. Het deel van den hemelbol beneden dezen horizon is het lagere en onzichtbare halfrond, dat wat er boven is, het hoogere en zichtbare. .Bij 't begin van 't jaar is het sterrebeeld van de hemelsche maagd, Astraea, Isis of Ceres, opgaande. Zij heeft onder zich in den lageren horizon de teekens Python of Typhon, den Draak van den boom der Hesperiden, die na haar oprijst, haar vervolgt en zijn klauwen naar haar hielen slaat. 37. Deze hemelsche maagd is de wedergeboren Eva, de onbevlekte Maria, de moeder van den Zonnegod. Haar eerste „decanaat" is dat van de zon, wier geboorte als Mithras werd gevierd op den 25en December — de ware geboorte van 't jaar — te middernacht, op welken tijd zij boven den zichtbaren horizon verschijnt. Het teeken der zon werd dientengevolge op de hemelkaart bij dit „decanaat" geplaatst en rust daarom op het hoofd van de maagd, terwijl het eerste „decanaat" van Libra, dat der maan, zich onder haar voeten bevindt. In haar herkennen wij de vrouw van de Openbaring, zegevierend over haar tegenstander, den draak en door haar openbaring het evenwicht „Libra" van 't heelal herstellende. 250  38. Zoo getuigen de hemelen eeuwig van de belofte tot eindelijke verlossing der aarde, van de terugkomst der gouden eeuw en 't herstel van Eden. En de grondtoon van de begeerde harmonie is te vinden in de verheffing van de VROUW op al de viervoudige gebieden van het heelal, stoffelijk, wijsgeerig. psychisch en hemelsch. Eens zal weer, als in den beginne, de ziel in eere worden hersteld, de liefde wedergeboren, de intuïtie gezuiverd, de Goddelijke substantie, verlost van de stof, op den troon verheven, gekroond en verheerlijkt worden. 39. Dat de tijd van opstijging der Hemelsche Maagd en van het herstel der waarheid door de Vrouw-Messias der ware vertolking nabij is, kunnen zij, die acht geven op „de tijden" en „hemelen" weten door meer dan één teeken. Om er slechts één te noemen: het teeken Leo, dat op de hemelkaart als een heraut de opstijging van de Vrouw voorafgaat, is het teeken van het tegenwoordig hoofd , der Katholieke kerk. Toen hij dien titel aannam, verklaarde hij, dat zijn geboortehuis dat van den „Leeuw van den stam van Juda" zou zijn, het stamhuis, bestemd om den Christus voort te brengen. Op het rijzen van dit sterrebeeld, dat als 't ware den weg van de Goddelijke Maagd voorbereidt, heeft de voorspelling van Israël in Genesis betrekking: „Juda is een leeuwenwelp, gij zijt van den roof opgeklommen, mijn zoon. De scepter zal van Juda niet wijken, noch de Wetgever van tusschen zijn voeten, totdat Silo komt en denzelven zullen de volkeren gehoorzaam zijn".1) En niet alleen draagt de voornaamste bisschop der kerk den beteekenisvollen naam van „den Leeuw", maar hij is ook de dertiende van dien naam en dertien is 't getal van de Vrouw en van de maankring, 't getal van Isis en van den microcosmos. Het is het getal, ') Gen. IL:9 en 10. 251  dat de volheid der dingen aanduidt en de voltrekking van het „Goddelijk Huwelijk", de eenwording van Mensch en God.1) Bovendien stelt het wapen van Leo XIII een boom voor op een berg tusschen twee drievoudige lelies en op de rechtsche spits een vlammende ster met het motto „Lumen in Coelo". Wat is die boom anders dan de boom des levens, die lelies anders dan de lelies van de nieuwe boodschap, — van Ave, dat het omgekeerde is van de vloek van Èva? Welke ster is het anders dan de ster van de Tweede Komst? De geschiedenis herhaalt zich alleen, omdat alle geschiedenis in de „hemelen" geschreven staat. 40. Want de teekens van den Zodiak of van het „levenswiel", zooals de naam beteekent, zijn niet willekeurig; zij zijn de woorden van God, door den vinger Gods op den hemelbol geschreven en allereerst uitgedrukt in verstaanbare hiërogliefen door menschen van de „eeuw van Saturnus", die de waarheid kenden en de sleutels der mysteriën bezaten. Het wiel van den dierenriem vormde dus den eersten bijbel; want daarin staat de wereldgeschiedenis van 't heele menschdom geschreven. Het is tegelijkertijd de spiegel van 't verleden, het heden en de toekomst, want deze drie zijn slechts verschijningswijzen van het eeuwige NU, dat, wijsgeerig beschouwd, de eenige tijd is. En zijn twaalf teekens zijn de twaalf poorten van de hemelsche stad der godsdienstige kennis, het koninkrijk van God, den Vader. 41. De wetenschap dezer dagen, door haar onbekendheid met de ziel niet in staat het raadsel van den dierenriem op te lossen, neemt aan, dat alle gewijde geschiedenis enkel een weefsel van legenden is, opgesteld volgens de toevallige vormen der sterrebeelden. Maar, zooals de ingewijde weet, zijn die teekens op de i) Toen by den dood van Pius IX in 1878 Kardinaal Pecci tot paus verkozen werd, nam hij den naam van Leo aan, en werd Leo XIII. Hij stierf in 1903. 252  sterrenkaart geschreven, omdat zij eeuwige waarheden in de ervaring der ziel vertegenwoordigen. Het zijn de geschiedenissen of daden der ziel, in den mensch geindividualiseerd. En wel verre van aan den mensch te worden toegekend, omdat ze in den dierenriem geschreven staan, zijn ze in den dierenriem geschreven, omdat ze erkend werden als gebeurende in de menschheid. In de Goddelijke orde gaan beelden als uitdrukking van gedachten vooraf aan geschreven woorden. De sterrenkaart van den dierenriem is dus een beeldenbijbel en de beelden er in hebben de uitdrukking van alle geschreven openbaring beheerscht. V. 42. Deze verhandeling werd voor de schrijfster besloten met een visioen, waarvan het verslag voor den lezer een even passend besluit zal vormen.1) Dit visioen was als volgt: Een gouden kelk, zooals bij de Katholieke plechtigheden gebruikelijk, maar met een driedubbele voering, werd mij door een engel gegeven. Deze, zeide hij, beteekent de drie trappen des hemels: reinheid van leven, reinheid van hart en reinheid van leer. Onmiddellijk daarop verscheen een groote, met een koepel bedekte tempel in mohammedaanschen stijl en op den drempel stond een rijzige engel, in linnen gekleed, die met een zekere houding van gezag het werk van een menigte menschen leidde, bezig met tallooze kruisbeelden, bijbels, gebedenboeken, altaargeraad en andere *) „Het was meer dan een visioen", zegt Edw. Maitland. „Het was inderdaad een drama door haar (A. K.) in den slaap opgevoerd, waarbij zij voor dit doel uit haar lichaam werd getrokken. Zoo werd het werkelijkheid op het gebied, waar het plaats greep. De spanning er bij was zoo hevig, dat er eenige dagen voorbij gingen vóór haar lichaam weer geheel zijn normalen toestand herkreeg. We beschouwden het als een ware aankondiging van het verlossend werk, dat door haar volbracht zou worden. 253  gewijde symbolen te vernielen en op straat te werpen. Terwijl ik, wat geërgerd, naar die schijnbare heiligschennis stond toe te zien, riep een stem hoog uit den hemel met een schrikwekkende duidelijkheid: „Alle afgoden zal Hij volkomen vernietigen!" Toen riep dezelfde stem, die nog hooger scheen te stijgen, tot mij „Kom hier en ziel" Onmiddellijk daarop leek het mij of ik bij mijn haar werd opgetrokken en boven de aarde getild. En plotseling kwam midden in de lucht de verschijning op van een man met majestueus uiterlijk, in antieke kleeding, omringd door een menigte knielende vereerders. Eerst was de verschijning van deze gestalte mij vreemd, maar toen ik er ingespannen naar keek, kwam een verandering over gelaat en kleeding en ik dacht den Boeddha te herkennen — den Messias van Indië. Maar nauwelijks had ik mij daarvan vergewist, toen een luide stem, als duizend stemmen samenschallend, tot de vereerders riep: „Staat recht op uw voeten i Eert God alleen!" En weer veranderde de gedaante, als was er een wolk voorbij getrokken, en nu scheen ze de gedaante van Jezus aan te nemen. Weer zag ik de knielende vereerders en weer riep de machtige stem: „Staat opl Eert God'alleen!" Het geluid van die stem was als donder en ik hoorde zeven echos. Zeven keer klonk de kreet terug, opstijgend bij iedere uiting, als van sfeer tot sfeer. Toen viel ik plotseling door de lucht als werd een hand weggetrokken, die mij had opgehouden, en weer de aarde rakende, stond ik in den tempel, dien ik gezien had in 't begin van mijn visioen. Aan het oostelijk einde was een groot altaar, waar boven en achter een wit en heerlijk licht schemerde, waarvan de glans teruggehouden en verduisterd werd door een donker gordijn, dat van den koepel afhing vóór het altaar. En het tempelruim dat zonder het gordijn vol verlicht zou zijn geweest, was in een halfdonker gedompeld, enkel verbroken door de flikkeringen van een paar half uitgaande olielampen, die hier en daar van den grooten koepel afhingen. 254  Rechts van het altaar stond dezelfde rijzige engel, dien ik te voren op den drempel van den tempel had gezien, met in zijn hand een dampend wierookvat. Toen ik nu zag, dat hij mij ernstig aanblikte, zeide ik tot hem: „Zeg mij, wat gordijn hangt daar voor het licht en waarom is de tempel donker?" En hij antwoordde: „Dit gordijn is niet één, maar drie en de drie zijn bloed, afgoderij en de vloek van Eva. En u is het gegeven, ze weg te trekken. Wees vol vertrouwen en moedig, de tijd is gekomen." Nu was het eerste gordijn rood en zeer zwaar, en met groote inspanning trok ik het opzij en zeioe: „Ik heb de bloedsluier van Uw aangezicht weggetrokken. Schijn, o Heere God!" Maar een stem van achter de plooien van de twee overblijvende voorhangsels antwoordde mij: „Ik kan niet schijnen vanwege de afgoden". En- zie, voor mij was een gordijn met allerlei kleuren, .doorweven met allerlei figuren: kruisbeelden, madonna's, Oude en Nieuwe testamenten, gebedenboeken en andere godsdienstige symbolen, enkele vreemd en afzichtelijk als de afgodsbeelden van China en Japan, andere schoon als die der Grieken en Christenen. En het gewicht van het gordijn was als lood, want het was dik van gouden en zilveren borduursels. Maar met beide handen trok ik het weg en riep: „Ik heb de afgoden van voor Uw aangezicht weggenomen. Schijn, o Heere God!"En nu was het licht helderder en schitterender. Maar nu hing nog' een derde gordijn voor mij, geheel zwart, en daarop was in omtrek het beeld van vier lelifin geschetst op een enkelen omgebogen stengel, hun kelken nederwaarts openend. En van achter dit gordijn antwoordde de stem weer: „Ik kan niet schijnen vanwege den vloek van Eva". Toen raapte ik al mijn kracht te zamen en scheurde met krachtigen wil 't gordijn weg, uitroepende: „Ik heb haar vloek van voor U weg gedaan. Schijn, o Heere God!" En er was geen gordijn meer, maar een landschap, heerlijker en volmaakter dan woorden kunnen weergeven, een tuin van volkomen schoonheid vol palmen en 255  olijven en vijgen, rivieren met helder water en perken van teeder groen, en verwijderde bosschages en wouden, geheel omlijst door met sneeuw bedekte bergen; en boven op hun schitterende toppen een opgaande zon, waarvan ik het licht gezien had achter de gordijnen. En rondom de zon hingen midden in de lucht witte, nevelachtige vormen van groote engelen, zooals 's morgens wolken drijven over den dageraad. En omlaag onder een machtigen ceder stond een witte olifant, die in zijn gouden hoedah een schoone vrouw droeg, gekleed als koningin met een kroon op het hoofd. Maar terwijl ik in verrukking toezag en verlangde te kunnen blijven toezien, werden de tuin, het altaar en de tempel van mij weggevoerd ten hemel. Toen ik daarna opwaarts staarde, hoorde ik weder de stem eerst hoog uit de lucht, maar onder 't luisteren nederwaarts dalende. En zie, vóór mij verscheen de witte spits van een minaret en rondom en beneden was de hemel geheel goud en rood van den gloed der rijzende zon. En ik bemerkte, dat er nu de stem was van den eenzamen Muezzin, die op de minaret stond met opgeheven handen en uitriep: „Doet het bloed van onder u weg! Vernielt uw afgoden! Herstelt uw koningin!" En onmiddellijk antwoordde een stem als die van een tallooze menigte, komende van boven en rondom en van onder mijn voeten, een stem als de wind, oprijzende van uit de holen onder de heuvelen tot de hoogst verwijderde toppen onder de sterren toe: „Verheerlijkt God alleen l"1) i) Zie C. W. S. deel I No. 2 (2) blz. 8. 256  ZEVENDE HOOFDSTUK.1) De Val. (No. 2.) % 1. Nogmaals is ons onderwerp die overweldigende gebeurtenis, mystisch genoemd: de val des menschen. Vóór dat wij daarop ingaan, willen we kort samenvatten, wat gezegd is omtrent de natuur van den mensch. Zooals reeds uitgelegd werd, is deze viervoudig. Deze viervoudige natuur wordt begrepen in een tweevoudige persoonlijkheid. De mensch, als mannelijk en vrouwelijk, rede en intuïtie, is in dien zin een tweevoudig wezen! Maar de mannelijke helft bevat het tweevoud van verstand en kenvermogen, en de vrouwelijke helft het tweevoud van ziel en waarnemingsvermogen. 2. Door die tweevoudigheid van zijn wezen heeft iedere leer aangaande den mensch in de eerste plaats een tweevoudige beteekenis en toepassing. En door zijn viervoudigheid heeft ze ook in de tweede plaats een viervoudige beteekenis en toepassing. De verklaring van een leer moet daarom, wil ze volledig zijn, minstens tweevoudig zijn. En. omdat er tusschen de innerlijke en uiterlijke gebieden van 's menschen wezen een volkomen overeenstemming bestaat, zoodat, wat er ook moge zijn of voorvallen op het eene gebied, dit zijn overeenkomstigheid heeft op het andere, daarom zijn de uitdrukkingen, die het eene omschrijven, evenzeer van toepassing op het andere, en geen verklaring of toepassing is volledig, die niet beide gebieden omvat. Daarom wordt gezegd — om een fragment van Hermetische afkomst aan te halen — „Alle geschriften, die het ware woord Gods zyn, l) Dit hoofdstuk werd geschreven door Edward Maitland uitgezonderd het cursief gedrukte gedeelte van paragr. 3 dat genomen is uit een illuminatie van A. K, wat ook 't geval is met deel n. Het geheel werd door hem voorgedragen on Maandag 4 Juli, 1881 (Life of A. K. 3e uitg. deel JJ, bl. 17, 33). 257  hebben een tweevoudige vertolking, de verstandelyke en de intuïtieve, de oogenschynlyke en de verborgene „Want niets kan uit God voortkomen dan wal ryk aan vruchten is. . .. „Als de natuur van God, zoo is hel woord uit Gods mond. , „ , \ De letter alleen doodt; geest en leiier geven leven „Maar die Schrift is de hoogste, die ongemeen vruchtdragend is en ryk aan beteekenis. Want God kan vele dingen in één zeggen, zooals de volkomen eierstok vele zaden in zyn kelk beval. , Daarom zyn er in de geschriften van Gods woord zekere fragmenten, die als een ryk gevende boom, overvloediger dragen dan andere m den zelfden heiligen hof. , • „ En een van de uilnemendsle is de gelykems van den val, die als een stroom met vier armen een viervoudigen oorsprong heeft ew buitengewoon ryk is aan Want een gelijkenis is het en geen geschiedenis1) in den gewonen zin des woords, maar een met verborgen d.i. mystische beteekenis - een gelijkenis bovendien, die, hoewel berustend op een bizonder feit, toch waar is ten allen tijde, daar dat feit eeuwig voltrokken wordt. Aldus bevat de gelijkenis van den val een eeuwige waarheid. :J- ■ 4 De eerste hoofdstukken van de heilige boeken beschrijven dus niet enkel gebeurtenissen, die zouden voorge vallen zijn in en betrekking hebben op een bizondere plaats of tijd, maar de beteekenis en het doel van den godsdienst in 't algemeen, 's menschen schepping, den aaidder zonde en den weg ter verlossing; en dit alles als eeuwig bestaande. Deze hoofdstukken zijn dus een soort kort begrip of overzicht, voorafgaande aan het Goddelijk drama van 's menschen geestelijke geschiedenis. En de sleutel tot hun verklaring is het woord NU. i) Zie C. W. S. II No. 3 bl. 220. 258  5. Want in den Goddelijken geest is geen verleden, in 't Goddelijk Zijn is geen toekomst. God is IK BEN en IS altijd. Het woord Jehovah verbindt in één woord de verleden, tegenwoordige en toekomende tijden van den vorm — IK BEN. De Schrift is een verslag van wat altijd gebeurende is. Zoo is Gods geest het oorspronkelijk Leven altijd bewegende over de oppervlakte der wateren of den hemelschen oceaan der oorspronkelijke substantie. En het eene, dat uit deze twee bestaat, werpt steeds den macrocosmos van 't heelal en den microcosmos van het individu uit en maaktaltijd menschen naar 't beeld van God en plaatst hen in een hof van onschuld en volmaaktheid, den hof van zijn eigen onverdorvene natuur. En de mensch wijkt altijd af van dat beeld en verlaat dien hof voor de woestijn der zonde, in verzoeking gebracht door de slang der zinnen, zijn eigen lagere natuur. En uit dien toestand en zijn gevolgen wordt hij altijd weer verlost door het bloed van het offer dat altijd voor hem gebracht wordt door dien Christus Jezus, die tegelijk de Zoon Gods en des menschen is, en altijd geboren wordt uit een reine maagd — stervend, opstaande, en ten hemel varende. 6. Want dit zijn alle mystische uitdrukkingen, feiten aanduidende, die zich eeuwig in de geschiedenis der ziel herhalen en tot verlossing noodig zijn. Het hangt evenwel van de beteekenis af, waarin ze worden opgevat of ze tot verlossing of tot verdoemenis leiden. De letter, wordt gezegd, doodt; letter en geest tezamen bevatten en geven leven. Want, worden ze verklaard in één beteekenis — de geestelijke — dan zijn het goddelijke waarheden; worden zij echter in een andere beteekenis genomen — de letterlijke — dan zijn het afgodische leugens. En voor zoover afgoderij bestaat in het verstoffelijken van geestelijke mysteriën, en 't vervangen van de werkelijke dingen, die bedoeld zijn, door hun stoffelijke zinnebeelden, in zooverre zijn verklaringen afgodisch, die mystische leerstellingen op stoffelijke wijze vertolken. Nu is alle Schrift uit Godde- 259  lijke inspiratie mystisch en handelt in zijn esoterischen zin niet over stoffelijke dingen, maar over geestelijke werkelijkheden, daar de mystische zin van genoemde dingen er alleen maar in begrepen ligt en niet de dingen zelf. En deze regel geldt evenzeer voor die beide afdeelingen in de Schrift, die respectievelijk het Oude en het Nieuwe Testament genoemd worden. 7. Overeenkomstig dus den viervoudigen aard van 't bestaan, heeft de gelijkenis van den val een viervoudige beteekenis. Maar in zooverre nu, 't geen waar is voor het ras ook waar is voor het individu, en 't geen waar is voor het individu ook waar is voor het ras, heeft ieder deel van haar viervoudige beteekenis een tweevoudige toepassing nl. op het ras en op het individu. Voor elk is zij waar op het geestelijke, zedelijke, intellectueele en stoffelijk gebied. En zij wordt uitgedrukt in woorden, die aan dit laatste gebied ontleend zijn, omdat zij alleen op die wijze op elk gebied algemeene geldigheid kan hebben; daar het stoffelijke de algemeene spiegel is van het ongeopenbaarde en het eenige, dat tegelijkertijd alle drie gebieden er boven Kan weerkaatsen. Voorgesteld dus in woorden, ontleend aan het stoffelijke gebied, heeft zij een beteekenis voor alle, zelfs als een allegorie voor de jaargetijden, want — steunende op astronomische basis — is zij dat ook. . 8. Wel verre echter van bedoeld te wezen als een weergave van de werkelijke geschiedenis, 't zij van de planeet of van den mensch, of datgene te zijn, wat men heden ten dage wetenschappelijk geliefd te noemen, is zij zoo bedacht, dat die geschiedenis het tegendeel lijkt van wat ze werkelijk is. Want, gelezen in de oppervlakkige beteekenis, stelt het den mensch voor als van den beginne af volmaakt geschapen door een macht, die van buiten af werkt; terwijl de waarheid is, dat hij geschapen is door trapsgewijze ontwikkeling van een rudimentair wezen af door een macht — den goddelijken geest — die van binnen uit werkt. Want 260  dat is altijd de Goddelijke wijze van werken en dat is het, wat de gelijkenis werkelijk inhoudt. 9. Maar alleen, wanneer begrepen wordt, wat de mystische boeken bedoelen met het woord mensch, komt de ware beteekenis aan 't licht. En daar het, zoolang die niet begrepen wordt, een vergeefsch pogen' zou zijn die boeken te vertolken, moet een verklaring van het woord mensch, zooals het daar gebruikt wordt, ons eerste streven zijn. Voor een materialistische wetenschap, die alleen de uiterlijke verschijning -der dingen ziet en dus geen rekening houdt met de innerlijke hoedanigheid, is noodzakelijkerwijs de vorm alles. Vandaar dat voor haar de mensch slechts de hoogste onder de dieren is en voldoende bepaald door de termen: zoogdier, tweevoetige, tweehandige e.d. Het begrip, dat de vorm, om waarde te hebben, gevuld moet worden, en dat hij, die alleen naar den vorm een mensch is zonder alle verstandelijke, zedelijke en geestelijke eigenschappen te bezitten, die in 't woord menschelijk begrepen liggen, inderdaad geen mensch is, dringt niet tot de bevatting van den materialist door. 7 10. Aan den anderen kant is, volgens de mystische leer, hij, die alleen naar den vorm mensch is, een rudimentair mensch en inwezenlijk in alle opzichten gelijk te stellen met die lager dan menschelijke trappen : planten en dieren. Hij heeft evenals zij alleen de kiem van menschelijkheid en heeft geen volgroeide menschelijkheid. Want, volgens die leer, is 's menschen hoogste functie: kennen, zoodat hij geen mensch is, vóór dat hij kent of ten minste zijn orgaan tot kennis verworven heeft en dus kan kennen. Bovendien heeft juist het woord kennis in dit opzicht een bizondere beteekenis. Want de mysticus past het alleen toe op de kennis van werkelijkheden. Dat alleen is voor hem kennis, wat te maken heeft met den aard van 't Zijn, d.i. met zijn eigen natuur en met die van God; niet het louter verschijnsel, maar de substantie en haar wijze van 261  werken En voor zoover een mensch om die kennis te bezitten tot zijn geestelijk bewustzijn moet gekomen zijn volgt daaruit volgens de mystische bepaling, dat een' mensch geen mensch is, voordat hij het bewustzijn bereikt heeft van zijn geestelijke natuur. Dat bewustzijn te bereiken en dat alleen, is ware menschehjkheid verkrijgen. En zoolang dat niet bereikt is, is het individu slechts een kind, onbekwaam om de menschelijke taak te vervullen of zelfs te begrijpen. 11 De reden hiervan is, dat de mensch tweevoudig is, ni'et mannelijk alleen of vrouwelijk alleen maar beide: man en vrouw. En dat is hij niet, wat betreft zijn uiterlijk en stoffelijk wezen, maar volgens zijn innerlijke en geestelijke natuur. Want, daar de menschheid tweevoudig is, moet de mensch, als vertegenwoordiger der menschheid, ook tweevoudig zijn. En dat kan niet op het louter stoffelijk gebied, waar slechts ééne helft van de menschelijke tweevoudigheid in hetzelfde individu kan uitgedrukt worden. Op dit gebied zijn twee personen noodig, een man en een vrouw, om de geheele menschheid uit te drukken. En door middel van de twee seksen vormt het lichaam een symbool van de menschheid, die, als innerlijk en blijvend, alleen de ware menschehjkheid is. 12 Want, zooals reeds gezegd werd, het is door de vrouw dat de man zijn mannelijkheid bereikt. Het is zijn vermogen om haar te erkennen, te waardeeren en tot zich te nemen, wat hem op stoffelijk gebied tot man maakt Zij is het, die, hem beïnvloedend door de in hem opgewekte aandoeningen, hem terugtrekt uit zijn uiterlijke en doellooze baan, waarin hij, aan zich zelt overgelaten, vroeger of later zich zou verliezen en te loor gaan, en die, door hem rondom zich zelf als een middelpunt samen te trekken, hem verlost en maakt tot een geheel, in staat tot zelfbestendiging, onderwijl zijn mannelijke eigenschappen als wil, kracht en verstand met haar vrouwelijke eigenschappen als geduld, liefde en intuïtie aanvullende en volkomen makend Zoo maakt zij hem, door zich bij hem te voegen, tot 262  mensch. Het is niet op de mannelijke helft van de tweevoudigheid, dat eigenlijk de naam mensch meer van toepassing is dan op de vrouwelijke. Geen van beide afzonderlijk is de mensch en door een ongelukkig gebrek in de Engelsche taal wordt de mannelijke helft van den mensch met den zelfden naam aangeduid.1) En alleen wanneer ze gehuwd zijn, d.w.z. ver-een-igd door een volkomen huwelijk, ontstaat: de mensch, de twee te zamen aldus vereend tot één menschheid, — zooals aarde en water één aarde uitmaken — en door hun vermogen van zelfbestendiging en vermenigvuldiging de volledigheid en volmaaktheid van hun wezen uitdrukkende.3) 13. Omdat het zoo met de menschheid is op het innerlijk gebied, is het ook zoo op het uiterlijke. Van welke sekse de persoon ook lichamelijk is, ieder individu is een tweevoudigheid, bestaande uit het uiterlijke en innerlijke, geopenbaarde persoonlijkheid en inwezenlijke individualiteit, lichaam en ziel, die tot elkander staan als mannelijk en vrouwelijk, man en vrouw, hij het uiterlijke en zij het innerlijke. En al wat de vrouw op stoffelijk en maatschappelijk gebied is met betrekking tot den man, dat is zij ook op het verstandelijk en geestelijk gebied. Want, als ziel en inzicht in het geestelijke, houdt zij hem physiek en verstandelijk af van het zich storten en ondergaan in het uiterlijke en stoffe- l) Het Engelsche man beteekent tegelijk man èn mensch. ') Vele en ernstige vergissingen zijn ontstaan door't gebruik van 't zelfde woord voor de geheele menschheid en alleen voor de mannelijke helft van die menschheid. Het is eenzelfde verwarring, die ontstaat door 't gebruik van 't woord aarde, voor den geheelen bol van aarde en water en alleen voor 't vaste deel van dien bol. Als in de vorige beteekenis zijn aarde en water evenzeer de aarde: het eerste mannelijke aarde,het tweede vrouwelijke aarde; zoo zijn man en vrouw evenzeer mensch: de een mannelijke mensch en de andere vrouwelijke mensch. Voor haar is evenzeer als voor hem de uiterlijke persoonlijkheid, wat mystisch genoemd wordt de „man" en het innerlijke wezen de „vrouw". 263  lijke, en door hem tot zijn eigen innerlijkst wezen en substantie te voeren, verlost en verheerlijkt zij hem; van een verschijnsel doet zij hem verkeeren in een wezenlijkheid, van een sterveling in een onsterfelijke, van een mensch in een God. Zonder haar ware het beter voor hem zelf en voor anderen, dat hij in 't geheel niet bestond. Op geen enkel gebied is het goed, dat het mannelijk element alleen zij. Want zonder liefde kan kracht slechts kwaad doen, totdat ze verbruikt is. En dat is de man en zijn lot, totdat hij haar vindt en gevonden wordt door haar, de ziel en vrouw binnen in hem. Zij is voor hem werkelijk „moeder der levenden" en zonder haar is geen leven. En zij is dat, omdat ze door haar natuur datgene is, waarin het Goddelijk leven verblijf houdt. Want zooals de ziel het leven van den mensch is, zoo is de geest, God, het leven van de ziel. Dus is zij middelaarster tusschen den mensch en God om ze te zamen in zich te vereenigen. En alleen hij is waarlijk levend, is waarlijk mensch en geschapen naar het Goddelijk beeld, in wien zij aldus arbeidt. Door hem uit den chaos te verlossen en hem tot een kosmos te maken staat zij tot hem als het middelpuntzoekende tot het middelpuntvliedende, het aantrekkende tot het afstootende, het opbouwende tot het verwoestende, het samenstellende tot het ontledende, het zijnde tot het schijnende, de werkelijkheid tot de begoocheling. Met haar komst begint hij te bestaan en daarna kan hij door haar aanspraak maken op het IK BEN. 14. De mensch dan wordt in onze gelijkenis voorgesteld als volmaakt geschapen, voor zooverre hij in mystischen zin mannelijk en vrouwelijk is, d.i. hij heeft een ziel — anima divina — bij zijn uiterlijke persoonlijkheid — anima bruia — gevoegd, waarvan elk zich bewust is van het afzonderlijk bestaan van de ander. Het ontwaken van dit bewustzijn wordt voorgesteld in de allegorie van de schepping der vrouw; eerst dan beginnen ze voor elkander te bestaan. De tijd, gekozen in hun geschiedenis voor het bereiken van dat stand- 264  punt, is een belangrijk oogenblik in het proces. Want dit is hetzelfde voor alle menschen. Het is niet in het uitleven van zijn mannelijke hoedanigheden, dat de mensch zich bewust wordt van zijn ander en beter, immers innerlijk en Goddelijk zelf. Zijn aanvallende en vernietigende neigingen moeten uitgeput zijn en het dier in hem, zijn eigen uiterlijk zelf, in één woord het mannelijk deel in diepen slaap geworpen, vóórdat de vrouw in hem zich kan openbaren en hem bewust kan maken van iets of liever iemand, binnen in zich: hij zelf en toch iets verschillends van hem zelf, hooger en beter dan alles, wat hij te voren kende of was. 15. Is zij eens erkend en haar werkelijkheid en meerderheid aanvaard, dan is er geen hoogte van goedheid en kennis, waartoe zij hem niet kan opheffen, als hij slechts haar leiding volgt en haar vrijwaart voor verlaging door de stof en de zinnen, waarmee hij in onmiddellijk verkeer staat. Om behoorlijk haar functies ten opzichte van den man te kunnen waarnemen en zijn blik tot haar opwaarts te trekken, moet zij aanhoudend streven naar den Goddelijken geest binnenin zich, de centrale zon van haarzelf, zooals zij die zelf weer is van den man. Als zij haar blik daarvan aftrekt en dien vestigt op dingen, die buiten en beneden haar liggen, dan valt zij en trekt hem in haar val met zich mee. Zonder haar kan hij niet vallen, want alleen door haar is het hem mogelijk op te stijgen, daar hij door zijn natuur de laagste is en uit zich zelf tot stijgen onbekwaam. Want hij steunt op het stoffelijk gebied en is van de aarde aardsch. 16. Niet omdat stof op zich zelf kwaad is, is het neerdalen van de ziel er in een val en een oorzaak van ellende. Het is, omdat voor de ziel de stof iets verbodens is. Zoodat de handeling hier ongehoorzaamheid beteekent. Het verbod is echter niet willekeurig, maar gegrond in der ziele eigene natuur, en zoo ook de straf, die op haar overtreding volgt. Alleen door geestelijke substantie te blijven kan de ziel als ziel blijven 265  bestaan met al de mogelijkheden der ziel. Door haar eigen toestand prijs te geven en in de stof neer te dalen, neemt zij zelf de beperkingen van de stof op zich. Daar tusschen geest en stof geen grens bestaat, kan alleen door een volhardenden, uitsluitend op den geest gerichten wil de ziel teruggehouden worden van een val in den lageren toestand der stof, om daar ten slotte te ontbinden en te vergaan. 17. Zulk een val — 't is goed dat te herhalen — sluit geen verlies van een deel der Goddelijke substantie in zich. De bezielende geest is heengegaan en de samenstellende elementen zijn gescheiden. Alleen wat vergaat is de individualiteit, uit deze gevormd. En zij vergaat door haar eigen aanhoudend weigeren van die „gave Gods", die het eeuwige leven is, de gave nl. van een deel van Gods Zelf of Geest. Door dit te weigeren weigert de mensch het leven, zooals hij vrij is te doen. God verstoot en vernietigt niemand. Door God te verlaten, vernietigt de mensch zijn eigen individualiteit. En God kan den mensch niet maken op andere voorwaarden. En wel omdat God almachtig is. God zou niet almachtig zijn, als het individu onvernietigbaar was. Want dan zou er iets zijn, dat niet God was en al de macht van God bezat. Zoodat deze leer inplaats van aan de Goddelijke liefde en goedheid afbreuk te doen, juist die eigenschappen naar voren brengt. God, zeiden wij, verstoot of vernietigt niets. Maar er is in het kwaad een element van zelfvernietiging, dat door zijn werking de veiligheid van 't heelal waarborgt. Als het anders was, als individuen eeuwig konden blijven bestaan in een toestand van verzet tegen den Goddelijken Wil, dan zou kwaad zelf vereeuwigd worden en 't heelal, tegen zichzelf verdeeld, zou instorten. En aan den anderen kant, was de mensch niet vrij zichzelf te vernietigen, maar was verlossing noodzakelijk, dan zou 't bestaan inplaats van een ernstige werkelijkheid, een dwaze vertooning zijn, en mensch en ziel slechts werktuigelijk bewogen poppen, een 266  Goddelijke schepping geheel onwaardig. Bij erfelijkheid sluit Gods vrijheid 's menschen vrijheid in en dit sluit weer de vrijheid in om God te verzaken en met God alle Zijn. Dus is 't gezegde waar: „Voor hem, die God niet wil, bestaat God niet". 18. Door de ziel en door de ziel alleen leert de mensch den Goddelijken wil kennen en door die kennis verlost hij zichzelf. En de duidelijkheid, waarmee de ziel van haar kant dien wil onderkent en aanvaardt, hangt af van haar reinheid. In dit woord reinheid ligt het wezen van allen godsdienst. Het is het refrein van den geheelen bijbel en van alle bijbels. Altijd wordt op reinheid gewezen als het middel tot verlossing, op onreinheid als de oorzaak van verdoemenis. Op die eenheid van leer is de gelijkenis van den val geen uitzondering. Met de reine ziel woont de mensch in Eden en „ziet God". Met de onreine ziel wordt hij uitgedreven in de woestijn. Zoodanig is op geestelijk gebied de werking van de groote wet van aantrekking, die — zooals gezegd — de eenige wet van bestaan is. Verlossing en verdoemenis zijn kwesties van geestelijke richting. De mensch neigt zich naar God — de bron des levens — toe of van Hem af, al naar het soortelijk gewicht van zijn ziel. Dit gewicht hangt af van den aard der aandoeningen, die door hem zijn aangekweekt. En deze hangen weer af van zijn eigen vrijen wil. Waarom hij, als regelaar van zijn eigen soortelijk gewicht, de beslisser is over zijn eigen lot, en al naar hij zelf wil, neigt hij binnen- en opwaarts naar verlossing of buiten- en nederwaarts naar vernietiging. Als hij toegeeft aan de verzoekende zinnen en de stof van middel tot doel maakt, dan verliest zijn ziel ten laatste haar geestelijke natuur. Toch, zoolang er leven in haar is, is er hoop voor hem; maar alleen door een terugkeer tot reinheid. Want alleen als zij haar „maagdelijkheid" herkregen heeft en „onbevlekt" geworden is, kan de Christus, haar Heiland, uit haar geboren worden. 267  II. 19. De volle beteekenis van de beschouwde gelijkenis en de eenheid der mystische geschriften komen duidelijk uit, als wij hun verschillende overeenkomstige uitingen vergelijken, ook rekening houdende met het Boek der Openbaring. Want daarin ontvangt de leer van de Vrouw haar hoogste erkenning als de grondslag van dat ware Christendom, dat door 's werelds verstoffelijkende priesterschap — de hardnekkige onderdrukkers der Vrouw — zoo bijna geheel vernietigd is. Laat ons dan — hoewel op gevaar af van herhaling —• die twee uitspraken vergelijken, waartusschen zooveel duizenden jaren verloopen zijn. 20. Door den mensch te scheppen heeft God een volkomen en volmaakt wezen geschapen, gevormd uit twee onderscheiden deelen : Adam, den aardschen, uiterlijken mensch en Eva, den geestelijken en innerlijken mensch, zijn ziel en „levende moeder". Deze twee zijn door God tezamen gevoegd in volmaakte eenheid als één schepsel en vooralsnog voor elkander onontbeerlijk. Adam als de geopenbaarde persoonlijkheid of de man, is niet volledig, d.i. heeft de mannelijkheid niet bereikt, vóórdat Eva, de ziel of vrouw, hem is toegevoegd als hulp en gids. Door haar toevoeging worden de beide naturen één menschheid. 21. Weldra valt de menschheid uit dien toestand van volmaking. Want als Eva, de ziel, haar vasten blik afwendt van het eigenlijke doel, nl. den geest, God, dan richt zij hem op de dingen beneden, aardsche en stoffelijke, die voor haar de „verboden vrucht" zijn, omdat haar natuur geestelijk is. Als ze die vrucht aanschouwt,, en die een lust voor de oogen vindt, strekt zij haar hand uit, plukt haar en geeft er van aan haar man, Adam, om er met haar van te eten. 22. Dit is altijd de geschiedenis der zonde. De uiterlijke persoonlijkheid kan zelf niet zondigen; want zij is geen verantwoordelijk wezen. Zonde, is van de ziel en komt 268  van de neiging der ziel tot de dingen der zinnen. Als zij de vrucht neemt wordt zij gezegd die te eten. En op haar aansporing doet „Adam" evenzoo. In plaats, dat de ziel nu in hem loutering en verlichting bewerkt en hem opwaarts leidt tot den geest, worden zij van nu af aan samen verzinnelijkt en verlaagd. En zoo komt de zonde, die haar oorsprong heeft in de gedachte der ziel, later tot ontwikkeling in de daad door de kracht van 't lichaam of het mannelijk gedeelte. 23. Is de zonde volbracht, dan is het gevölg onvermijdelijk. Adam en zijn vrouw, de man en de ziel, hooren de stem van den Heere God, sprekend door hun geweten. En bewust, dat zij niet langer bekleed zijn met de reinheid, die alleen den mensch vergunt zijn Schepper te aanschouwen, vluchten zij als een in naaktheid overvallene, om zich voor de Goddelijke tegenwoordigheid te verbergen. Als zij God verzaakt heeft en niet langer tot Hem opziet als tot haar Heer en Koning, dan valt de ziel. Eva, onder de macht van Adam en het lichaam. Hij beheerscht haar en haar begeerte is naar hem, en voortaan heeft de stof heerschappij in hen over den geest. De hof der volmaking is verloren en de wereld wordt voor hen een woestenij. 24. Ondertusschen werpt Adam, als hij door de Goddelijke stem wordt ondervraagd, de schuld op Eva. Want zonder de ziel binnen in hem, had de mensch de zonde niet gekend of was hij niet in staat geweest die te begaan, daar zonde alleen mogelijk is, waar een begrip van goed en kwaad bestaat, en dat bezit alleen de ziel. Eva, op haar beurt ondervraagd, werpt de schuld op de slang: de zinnen of de lagere natuur, door wier verzoeking zij gevallen is. Het is geen bizondere daad, die dus zonde is. Zonde bestaat niet in 't vervullen van welke natuurlijke functie ook. Zonde bestaat in 't handelen zonder of tegen den geest en in het niet zoeken van de Goddelijke wijding bij alles wat gedaan wordt. Want zonde is niet van den stoffelijken, maar van den geestelijken mensch. En door den geest wordt de dood 269  beloond of veroordeeld. Het is zuiver materialisme en afgoderij om een daad op zich zelf als zondig te beschouwen. Want door dat te doen, kennen we aan 't louter stoffelijke een geestelijke eigenschap toe. 25. Het natuurlijk gevolg van de onderworpenheid der ziel aan de stof is, dat ze gevaar loopt van vernietiging. Van nature is de ziel onsterflijk, d.i. zij deelt niet in den dood, die het lichaam overkomt, maar blijft over om andere lichamen aan te nemen, en gaat daarmee door, totdat zij ten laatste een geestelijken mensch heeft opgebouwd, die waard is en in staat om eeuwig te duren. Maar hoe dieper zij daalt in de stof, hoe lager daalt haar levenskracht. Zoodat, mits zij omkeert en zich betert, zij ten laatste te niet moet gaan; want zij zal geheel den Goddelijken geest verliezen, die voor haar leven onontbeerlijk is. 26. Niettegenstaande dan den val van de ziel, is er toch nog hoop op verlossing voor den mensch. Toch zal ze, zooals haar door God verzekerd wordt, „den kop van de slang vermorzelen." Niet haar zaad alleen, maar zij zelf, de ziel, wanneer zij volkomen hersteld is. Want dat is de ware beteekenis, zoowel in de Hebreeuwsche geschriften als in het veel oudere heilige boek van den dierenriem, die onvernietigbare profetie van de geschiedenis der ziel. Zoodat zij, die de oorzaak was van den val, ook het „middel zal zijn tot verlossing. „Ik zal vijandschap stellen", zegt God tot de slang, „tusschen u en de vrouw en tusschen uw zaad en haar zaad: Zij zal u den kop vermorzelen en gij zult haar de verzenen vermorselen".1) Want de gevallen ziel, die in zekere mate haar geestelijkheid behoudt en zich van een louter stoffelijk waardeeren der dingen afwendt, doet in den mensch een voortdurend protest hooren tegen zijn vergroving door de lagere natuur. Daarom moet de verloste mensch geboren worden uit de ziel, die in haar zuiveren staat is hersteld, en niet uit het lichaam en zijn dierlijke Gen. III: 15. 270  neigingen. De eerste Adam is van de aarde, aardsch, en aan den dood onderworpen. De tweede is „van den hemel" en zegevierend over den dood. Want „zonde heeft geen macht meer over hem". Hij is dus de vrucht van een ziel, gezuiverd van de smet der stof en bevrijd van de slavernij des lichaams. Zulk een ziel wordt maagdelijk genoemd. En zij heeft tot bruidegom geen stof — want die heeft ze verzaakt — maar den Goddelijken geest, d.i. God. En de mensch, uit die vereeniging geboren, is overeenkomstig het beeld van God en is mensch geworden, d.i. hij is Christus; en het is aldus de Christus, in ieder mensch geboren, die hem verlost en het eeuwige leven schenkt. Want in hem wordt de mensch van stof omgezet tot geest. Hij is de mensch zelf, door wedergeboorte een zoon geworden tegelijk van den mensch en van God. Generatie, degeneratie, en regeneratie — in die drie woorden is 't geheele proces van de geschiedenis der ziel begrepen. 27. Dit glorierijk voleinden van den tocht der ziel wordt aldus in de Openbaring gevierd. „En daar werd", zegt de ziener, „een groot teeken gezien in den hemel: nl. een vrouw bekleed met de zon, en de maan was onder haar voeten en op haar hoofd was een kroon van twaalf sterren".') Dat is de ziel, gehuld in het licht der hoogste kennis, opgedaan in de ondervinding van de lange reeks der voorbijgegane levens, staande op de maan als zegevierend over de stof en vast in 't geloof harer volledige intuïtie, toestanden respectievelijk door de donkere en de lichte deelen van de maan aangeduid; en eeuwig verheven boven de wisselingen en de kansen van het sterfelijk lot, voorgesteld door de sterren, als juweelen in haar kroon, waarvan elk een van de „twaalf werken" aanduidt, die noodzakelijk door de ziel volbracht moeten worden op haar weg tot eindelijke volmaking en bovendien de geestelijke gaven en genaden in dat verloop verkregen. 0 Openb. XII: 1. 271  28. Het kind van de aldus verheven vrouw of ziel is een „mannelijke zoon", die vervolgd wordt door de „slang" van de lagere wereld. Het is een mannelijk kind om allerlei redenen. Ten eerste, omdat het goede daden vertegenwoordigt en niet enkel voornemens of gedachten, maar bepaald werk en positieve vruchten van een ziel, overschaduwd door den Goddelijken geest en bevrucht door de Goddelijke liefde. Zulke daden ontspringen geenszins uit de uiterlijke natuur of den man, zij komen geheel uit de ziel of de vrouw voort. En zij vormen een mannelijk kind, omdat daden een werking van het mannelijk element, van kracht, insluiten. En zij zijn noodig tot verlossing, niet omdat zij zelf redden kunnen, maar omdat zij de verlossing aanduiden van het individu, dat ze volbrengt. Geloof en heilig verlangen zijn vrouwelijk en uit zich zelf onvoldoende. Zij moeten aangevuld worden door de „mannelijke" werken, om in Gods oog genade te vinden. Want bij den Heer is „de man niet zonder de vrouw", noch de vrouw zonder den man". En „de Heer" beteekent en is de geheele menschheid van man en vrouw, zooals die bestaat in de Goddelijke idee. Zonder het kind, nl. een mannelijk kind zou dus de allegorie niet volledig geweest zijn. 29. Nu zijn de goede daden, aldus verwekt, een bizondere gruwel voor den duivel, of 't beginsel des kwaads, omdat ze meer dan iets anders zijn koninkrijk in gevaar brengen. Daarom wordt hij voorgesteld als te trachten beide te vernietigen, de daden en de ziel, die ze heeft voortgebracht. Maar schoon de ziel toch in de wereld moet blijven om verzoeking en vervolging te ondergaan, tot de tijd voor God komt om haar proeftijd te eindigen en haar op te roepen tot haar eindelijke gelukzaligheid bij Hem, gaat het anders met haar nakomelingschap; deze wordt onverwijld tot God en zijn troon opgenomen. Want het goede, eens gewrocht, kan niet vernietigd worden, maar God aanvaardt en behoudt het en de duivel heeft er geen macht 272  over. Waarom ook de laatste, als hij het vruchtelooze zijner pogingen inziet om het kind te vervolgen, zijn krachten tegen de ziel verdubbelt en een vloed vanverzoekingen uitstort om zoo mogelijk haar voor Gods aangezicht te verdelgen. Zij wordt echter, schoon nog in de „wildernis" van het vleesch, door Goddelijke kracht gesteund en verlost. De rest van het zaad, haar goede daden, die zij blijft voortbrengen, zijn nog het voorwerp van vervolging, totdat de draak eindelijk overwonnen wordt door wat mystisch heet het bloed van het Lam, de zuivere leer en 't zuivere leven, waardoor de uitverkorenen tot Zonen Gods worden gemaakt en erfgenamen van een eeuwig leven. 30. In de eindelijke verheffing, die haar wacht als loon voor haar trouw, wordt de vrouw of ziel beschreven als door God bekleed met het witte linnen der gerechtigheid, het zinnebeeld van volmaakte reinheid, en verheven tot bruid van Zijn „eeniggeboren Zoon" Christus Jezus. Dit is de mensch, vervolmaakt door de ondervinding van lijden en tot wedergeboorte gekomen door gehoorzaamheid aan de ziel in haar zuivere intuïtie van God. En hij wordt genoemd de „eeniggeboren Zoon", niet omdat hij een enkel individu is, maar omdat alleen hij zoo wordt aangeduid, die zich dezen titel heeft waardig gemaakt. Hij is altijd . een Zoon van God, die de vrucht is niet van een ziel bezoedeld door aanraking met de stof, maar van een ziel, die rein is en belevendigd door den geest. Een aldus wedergeboren karakter of „mensch" is een „eeniggeboren Zoon van God", omdat God er geen van andere soort verwekt. Tot die menschen behooren de „heiligen", die „de aarde beërven". En onder hun bestuur wordt de verloren hof van Eden vervangen door het „Nieuw Jeruzalem" of de staat van volmaking, die „van den hemel nederdaalt",1) de stad, waarvan J) Openb. XXI: 2. 273  God de. zon is en die geen tempel heeft, omdat ieder mensch zelf er een tempel Gods is. 31. Naast dit kort begrip van de geschiedenis der gezuiverde en geloovige ziel, schetst de allegorie die van de verdorven ziel in het beeld van een verlaten vrouw, die op de „zeven heuvelen" van de „zeven doodzonden" zit en boosheid bedrijft met de „koningen der aarde". Datisdie geheel toegeeft nl. aan de ingevingen van de lagere natuur, en in al haar grofheid en wreedheid een louter materialistische beschaving aanvaardt, waarin het lichaam alles is en de geest met ieder goddelijk beginsel als niets wordt gerekend. 32. De volledigheid van de parabel in Genesis komt nog duidelijker uit, als wij de vloek, over Adam uitgesproken, vergelijken met 's menschen werkelijken toestand in stoffelijken zin. Het vonnis in zijn oorspronkelijke volledigheid luidt aldus : „En God zeide tot Adam:1) dewijl gij geluisterd hebt naar de stem uwer vrouw en van dien boom gegeten, waar Ik u van gebood, zeggende: Gij zult daarvan niet eten; zoo zij het aardrijk om uwentwil vervloekt; en met smart zult gij daarvan eten al de dagen uws levens. Ook zal het u doornen en distelen voortbrengen, en gij zult het kruid des velds eten. In het zweet uws aanschijns zult gij brood eten, totdat gij tot de aarde wederkeert, dewijl gij daaruit genomen zijt; want gij zijt stof, en gij zult tot stof wederkeeren". Dat beteekent, dat God zeide tot het lichaam van den mensch: „Omdat gij toegegeven hebt aan de verlokkingen van uw gezellin, de ziel, toen zij, van God zich afwendende, zich neeg tot de stof en van geestelijk zinnelijk werd, moet gij een hard en moeielijk leven lijden, in beslag genomen door onwaardige zorgen, en moet ge bij den dood terug keeren tot de lagere elementen om te vergaan. Ondertusschen zal uw gezellin, schoon ^ Gen. III: 17—20. 274  evenzeer bestemd om te vergaan, langer duren, maar voortaan — totdat zij ten laatste gelouterd en verlost zal zijn — als de slaaf van het lichaam haar werken voortbrengen, in groote smart en wroeging wegens haar gevallen en vernederden staat". m. 33. Alle fouten, in bijbelsche verklaring gemaakt, zijn ontstaan door verhalen van geestelijke en mystische beteekenis, die op beginselen of toestanden duiden, te betrekken op tijden, personen en plaatsen. Maar schoon deze nooit het werkelijk element in zulk een verhaal vormen, is het toch waar, dat de gebeurtenissen uit den bijbel óf gegrond zijn op zekere bizondere historische feiten óf vermeld in woorden, ontleend aan werkelijke gebeurtenissen, juist zooals een hiëroglyphisch verslag uitgebeeld is in symbolen aan de dierenwereld ontleend zonder toch betrekking te hebben op die wereld — zoodat de geestelijke beteekenissen, er in vervat, een zekere overeenkomst hebben op het stoffelijke gebied. 34. Nu is het bizondere historische feit, waarvan de grondlijnen gediend hebben bij den opzet van de gelijkenis van den val, reeds verval in 't verhaal, zoo juist gegeven, van de individueele ziel van den mensch, en te zoeken in de geschiedenis van de gezamenlijke ziel van de menschheid — in de geschiedenis n.1. van de kerk. Het verslag van den val in verband hiermede zal de rest van dit hoofdstuk vullen. Het priesterdom heeft altijd voor de kerk de eer opgeeischt van de mystische vrouw te zijn, wier verheerlijking tot verlossing voert. Maar het heeft nooit in de kerk ook die vrouw gezien, door wier val verlossing noodzakelijk werd. Die slechte faam heeft de priesterschap verwezen naar een kwartier, waarvoor zij oorspronkelijk niet bestemd was, en waar zij volstrekt niet thuis behoort, nl. bij de vrouwelijke helft van 't menschdom. Toch heeft, niettegenstaande deze onderstelling van het priesterdom, 275  de gelijkenis in een harer aanzichten betrekking op den val van de kerk van het hooge standpunt, dat ze in het Edensche tijdperk bereikt had. 35. Zoo kan men evenmin de verklaring beperken tot een enkel bizonder oogenblik. Slechts als type van alle kerken wordt de eerste d.i. de beste kerk gebruikt, juist zooals de ziel van de eerste d.i. de beste mensch gebruikt zou kunnen worden als type van alle zielen. En een minder algemeene toepassing zou de gelijkenis berooven van de plaats, die haar toekomt als eeuwige en algemeene waarheid en haar terugbrengen tot het peil van een enkel historische en plaatselijke gebeurtenis. 36. Door alle kerken met elkaar te vergelijken met betrekking tot hun val, wordt niet bedoeld ze gelijk te stellen ten opzichte van de hoogte, waaruit ze gevallen zijn. Wat bedoeld wordt, is, dat welk peil ook van geestelijke volmaking door een mystische gemeenschap of kerk moge bereikt zijn in den vollen opbloei van haar geestdrift en zuiverheid, er altijd een terugvallen is van zulk een peil, en dat de val altijd te wijten is aan een en dezelfde oorzaak, nl. die, welke in de Edensche gelijkenis besloten ligt en waarvan juist rekenschap is gegeven met betrekking tot de ziel als individu. Want de oorzaak van den val der ziel, hetzij in één mensch of in vele, is altijd dezelfde: de neiging tot de stof. 37. Ook de verheffing geschiedt door dezelfde oorzaak en langs denzelfden weg. En daarover moeten wij eerst spreken nl. over die verheffing van de eerst bekende, misschien wel de oorspronkelijke kerk van Christus. Deze had plaats, even als bij den mensch zelf, door evolutie uit een rudimentair begin. Want de leer van schepping door evolutie is, als reeds vermeld, een ware leer; waar, zoowel wat betreft 's menschen physieke als 's menschen geestelijke geschiedenis. En van den beginne af is dat de leer der mystiek geweest, waarvan de k en nis bewaard bleef voor ingewijden van hoogen graad. Maar tusschen haar en haar verkeerde voorstelling, waaraan onze hedendaagsche, geheel mate- 276  rialistische wetenschap zich schuldig maakt, is dit inwezenlijk verschil, dat de wetenschap, — „ten onrechte zoo genoemd", — in haar onbekendheid met den aard der substantie aan de stof een kracht tot ontwikkeling toekent, terwijl ze haar de eigenschappen ontzegt, door welke alleen evolutie kan plaatst hebben, nl. eigen leven en bewustzijn. De wetenschap beschouwt bovendien de ontwikkeling mogelijk van dal wat, als eindig en eeuwig, noodzakelijkerwijs reeds ten allen tijde geheel volmaakt heeft moeten zijn, nl. de substantie van 't bestaan. Voor de mystiek daarentegen zijn bestaan — of beter! Zijn — en bewustzijn woorden van gelijke en verwisselbare beteekenis, en alle substantie, op welke wijze ook geopenbaard, blijft toch in zekere mate bewust. En voorzoover substantie zelf niet kan ontwikkelen in den zin van meer of beter worden dan het oorspronkelijk was, is het geen ontwikkeling van de hoedanigheid der substantie, maar van de openbaring van die hoedanigheid in haar individueele deelen, een verloop dat — daar het bestaat in de ontplooiing van eigenschappen, die reeds bestonden, maar sluimerden — gevoegelijk evolutie kan genoemd worden. 38. De geestelijke mensch dan evenals de natuurlijke, — de kerk zoowel als de wereld — vertegenwoordigt een ontwikkeling uit een rudimentair wezen, die plaats heeft krachtens de natuur van de substantie, waarvan dat wezen de openbaring is; en het eenige verschil tusschen hen is in graad of trap van ontwikkeling. En terwijl nu het laagste of stoffelijk gebied dat is, waarin het verloop aanvangt, is het hoogste en laatste, dat bereikt wordt, het hemelsche. Overeenkomstig den trap, waarop hij dit bereikt, bereikt de mensch het Goddelijke en is hij één met God, daar hij krachtens de aldus verkregen kennis macht heeft „over de dingen in den hemel en op aarde," een macht nl. over beide gebieden, het geestelijke en het stoffelijke van zijn eigen bestaan^ en zich geheel verheven heeft boven de verleidingen van het bedriegelijke astrale, dat er tusschen ligt. 277  39. Deze hemelsche sfeer was door de kerk van Eden bereikt in een mate als nog nooit werd bereikt door een andere. Omdat alleen in die kerk zulk een hoogte is bereikt, was geen kerk, die daarna bestaan heeft, waarlijk Edensch; maar alle zijn kerken geweest van den val. In Eden alleen was de mensch gemaakt naar ,,'t beeld Gods", en werd ten teeken daarvan Adam en Eva genoemd. Toen bestond de eerste mensch, overeenkomstig de mystische verklaring van het woord. Mannen en vrouwen hadden eeuwen vóór hem op de aarde bestaan, maar niet de mensch werkelijk. Het waren, wat de groote meerderheid van mannen en vrouwen nog zijn, menschen in wording of misschien in verwording. De mensch bereikt den menschelijken trap en wordt eerst mensch, wanneer hij zijn geestelijke meerderjarigheid bereikt. Het bereiken van de hemelsche sfeer sloot niet in het verlaten van de aardsche en doet dat nog niet. Het niet ongewone begrip, dat de mensch in zijn oorspronkelijke volmaking een onstoffelijk of fluïdisch wezen was zonder stoffelijk lichaam, is een dwaling. De mensch verkreeg, nog in het lichaam, „macht over 't lichaam"; van vast maakte hij het vluchtig en, schoon niet onsterfelijk, toch in staat tot een onbepaald verlengd bestaan, terwijl ondertusschen zijn levenskracht hem niet alleen uit deed zijn boven ziekte en kwetsuren, maar hem zelfs in staat stelde gezondheid aan andeten mee te deelen. Deze gevolgen echter, hoe verwonderlijk ze ook nu geacht mogen worden, putten de mogelijkheden van ons ras niet uit. Er is een hoogere trap, waarvan rekenschap zal gegeven worden, als wij in 't bizonder de verlossing behandelen, en die behoort tot een tijdperk van ontwikkeling, dat den Adamschen mensch te boven gaat. Toch bereikte de Edensche kerk, schoon ze niet alle mogelijkheden van den mensch verwerkelijkte, in haar vertegenwoordigers een hoogte als geen andere godsdienstige gemeenschap ooit heeft bereikt. En 't is door de onmacht van de kerk om dat hooge 278  peil te handhaven, dat de val plaats greep, waarover wij spraken. Door dien val ging de mensch van het hemelsche terug naar zijn oorspronkelijk gebied, het aardsche, nogmaals onderworpen aan de stof en de macht verliezend over zijn lichaam. Het was geen val van de individuen zelf, die gestegen waren. Deze verlieten de aarde en gingen verder tot hoogere toestanden van bestaan. De val kwam ten gevolge van de onmacht van de ppvolgende geslachten om de hoogte te bereiken, waartoe hun voorgangers gestegen waren. In gebreke blijvende om evenals zij het hemelsche te bereiken, bleef de mensch — waar hij behoudens enkele individueele uitzonderingen altijd geweest was — in het astrale en stoffelijke. 40. Laat ons een beschrijving beproeven te geven van die meest innerlijke sfeer, 't verblijf van den hemelschen mensch, die tegelijkertijd de bron van leering is en de sfeer waarin, als vertegenwoordigster van ziel en intuïtie, voornamelijk de vrouw zich ophoudt. We gaan nu een herinnering oproepen uit een niet volstrekten maar betrekkelijk „gouden" eeuw.1) Deze in gedachten te bezoeken is tot een tijdperk terugkeeren van 's werelds jeugd toen de- levenstoestanden nog onbedorven waren door alles vergiftigende zonde en ziekte, zoo voortreffelijk in hun reinheid en harmonie, dat ze 't leven zelf tot een werkelijke, diepe heerlijkheid maakten. En bij het terugroepen dier herinnering en het wederom genieten van dat verwijderd verleden is het verstand in staat om zoowel voor- als achterwaarts te schouwen en het geheele volgend tijdperk van 'swerelds verloop, het historische tijdperk n.1. te ') Het verslag van de Orde of de Gemeenschap, waar naar verwezen wordt in paragr. 40—49 werd door Edw. Maitland voortgebracht uit de diepte van zjjn eigen innerlijkste bewustzijn, terwijl hij steeds daarbij het gevoel had, dat hij een herinnering terugriep uit een lang verleden bestaan, waarin hij zelf lid van zulk een gemeenschap geweest was. (Life of A. K., 3e uitg. deel II bl. 65 en zie bl. 210). 279  zien als een tijd — kort vergeleken bij wat voorafging — van enkel ziekte en lijden, dat het ras door eigen schuld over zich heeft gebracht; maar waarvan, naar't schijnt, redding niet onmogelijk is, indien slechts de menschheid de liefde kan kweeken, die noodig is voor de taak om zich zelf te verlossen. Want in die uiterst heldere oogenblikken schijnt het als een vanzelfsprekende waarheid, dat, juist zooals het ons mogelijk geweest is in het verleden gezond en gelukkig te leven, het voor ons ook mogelijk zal zijn, zulks in de toekomst te doen. Want Utopia is alleen Utopia voor hen, die er op staan, dat het voor altijd Utopia moet blijven en nooit verwezenlijkt kan worden. Er is geen kracht in 't heelal behalve wilskracht, en al wat het leven noodig heeft om te leven, is mogelijk voor den wil. En als hij gedurende een onbepaalden tijd met werken voortgaat, dan zal zelfs het eindige oneindig worden. Dus heeft een mensch maar lang genoeg te willen om een wereld te maken, zooals hij die zou wenschen. Maar willen is niet enkel wenschen, maar streven naar 't begeerde doel. Het is aan de vrouw in ons om te wenschen en daardoor aan te sporen. Van haar gaat de bezieling uit. Maar de man in ons moet werken. Hij is de uitvoerder. Gescheiden zijn ze zonder macht; te zamen kunnen ze de wereld in beweging brengen. Hij en zij, wil en liefde, geest en substantie, werkende in het hemelsche, schiepen de wereld ; en zekerlijk kunnen ze haar verlossen. 41. Wat wij beschrijven willen, voor zooverre de poging om het weer op te diepen is gelukt, is de innerlijke sfeer, niet van de mystische Edensche gemeenschap zelf, maar van een dier oude opvolgsters en benaderingen, die als scholen der heilige mysteriën de ware erfgenamen waren van Eden en die, zoo kort geleden nog als door Plato, konden beschreven worden als plaatsen, waar de gevolgen van den val hersteld werden, zoodat ze te verlaten voor de uiterlijke wereld hetzelfde beteekende als nogmaals den hof van Eden te verlaten voor de wildernis. Hoewel die instellingen eens 280  voor allen toegankelijk waren, is hun waar karakter zoo uit da herinnering vervloden, dat zelfs geleerden ze vermelden als middelen van bedrog en onderdrukking, en arm aan alle bizondere kennis of inhoud. Ze weer aan 't licht te brengen is dus ze weder opnieuw te scheppen: geen geringe taak, als men hier ziet, dat de weg er heen zelfs in gedachte afgesloten en vervloekt is door heel het priesterdom, zoodat men den verboden grond van die verloren paradijzen alleen weer naderen kan door de geduchte phalanK van het priesterschap te trotseeren en te doorbreken. 42. Want, zooals vermeld wordt in de klassieke legende, de gouden vrucht van een volmaakte leer en betrachting wordt voortgebracht door de vereeniging van Zeus en Hera — de man en de vrouw van de substantieele menschheid - bewaakt niet alleen door den draak van 's menschen lagere natuur, maar ook door de „dochters van den zonsondergang", 's werelds materialistische priesterschappen. En deze te zamen met draak en vlammend zwaard, houden de wacht en zien toe, dat er niemand, den gesloten tuin weer betredend, vinden moge en plukken en eten en weten, om wetende leven te hebben in zich zelf, zondernoodzaak van priesterhulp. En zoo grimmig en waakzaam wordt de wacht gehouden, dat het slechts een Herakles of een reeds half Goddelijk mensch, gelukken kan, de geduchte phalanx te doorbreken of te ontwijken. 43. Laat ons veronderstellen, dat zulks bereikt is en dat de priesterlijke gelederen veilig gepasseerd en achter gelaten zijn. Den breeden gordel overschrijdend, die deze gelederen scheidt van het gezochte middelpunt, bemerkt de bezoeker ten laatste een berg, naar welks top de hemel schijnt neer te dalen, zoodat bij de ontmoeting van de twee een vereeniging plaats heeft tusschen aarde en hemel. Zoo komt het het innerlijk oog voor, waarmee de zoeker moet begiftigd zijn, wil hij met goed gevolg zijn onderzoek leiden. Dat, wat hij vindt bij 't bereiken van den berg, is een gemeenschap van wezens van 281  beiderlei kunne, voor 't gewone oog menschelijk, maar voor het innerlijk oog goddelijk. En 't leven, dat zij leiden, schoon uiterlijk rustig, ernstig, onbewogen en zooals sommigen zouden oordeelen, zelfs ascetisch, klopt in werkelijkheid van de meest intense levenskracht, vloeit over van het hoogste streven, van een uiterste bevrediging. Want de leden van die gemeenschap zijn van alle schepselen de eersten in verstand, de hoogsten in beschaving, de rijksten in ondervinding, de teersten van hart, de reinsten van ziel en de rijpsten van geest. Het zijn menschen die, het leven benuttend zonder er misbruik van te maken en zonder verdorven begeerte naar 't uiterlijke, alles geleerd hebben, wat het lichaam te leeren geeft, en die, boven het aardsche stijgend, door de vaste onderwerping van hun lagere en de verheffing van hun hoogere natuur, ten laatste — om hun eigen oudsten en meest beteekenisvollen term te gebruiken — in zich zelf het vleesch gekruisigd hebben en daardoor hun lichaam van gebieder tot werktuig van de ziel hebben gemaakt en van een bron van beperking tot uitdrukkingsmiddel van den geest. Zoo zich boven het aardsche verhefiend, hebben zij den hemel neergetrokken om zich met hem te vereenigen, evenals de wervelhoos der tropische zeefin een zuil van gemeenschap vormt tusschen de wateren boven en beneden. 44. Deze vormen een orde of school, waarvan de ingewijden, hoewel ze den man eeren als de erfgenaam van alle dingen — als hij maar wettig gewonnen en een waar kind van den Geest is — in 't bizonder voor de vrouw in het krijt treden door haar in zich zelf te verhoogen tot opperheerschappij mede met den man, terwijl zij zich zoo tegelijkertijd tot man en vrouw vormen. Want met het verstand hebben zij ook de intuïtie lief, met het hoofd ook het hart, en terwijl ze in alles liefde en wil vereenigen, maken ze het tot hun eenig doel om de substantie van hun menschelijkheid tot de volle ontplooiing van haar eigenschappen in hen te brengen. 282  Daar ze de leer van schepping door ontwikkeling zoowel beoefenen als prediken, en, door geen vooringenomenheid of vooroordeel weerhouden, onbekommerd de gedachte volgen tot haar uiterste einde toe in elke richting, zijn ze de eenige werkelijke evolutionisten en vrijdenkers der aarde. Aan hen alleen en aan de verwanten van geest, die hun werkwijze kennen en volgen, is het gegeven om, nog wijlend in het lichaam, het leven te leven van den geest, hun intellectueele mannelijkheid te bereiken, hun gedachtenstelsel te vervolmaken en tot zelfs in het hoogste de zekerheid der waarheid te vinden, de hoogste redelijkheid te doorzien van al de gebieden en bestaanswijzen, waarin de substantie gewoon is zich te openbaren, in één woord onderricht .te worden door den bezielenden geest zelf van de geheele menschheid aangaande de mysteriën van dat koninkrijk, dat, binnenin de tegenhanger en eenige' sleutel is van dat er buiten. 45. Allen, die een zekere hoogte in die school bereiken — en deze zijn vele, en zullen, naar te hopen is, vele zijn — hebben één drijfveer en één geschiedenis. De drijfveer is de liefde tot volmaking ter wille niet enkel van zich zelf, maar van die volmaking. En dat is een doel, dat, nagejaagd zooals deze het najagen, steeds hooger stijgt en den strever met zich omhoog trekt. En de geschiedenis is die van de ziel. Want, zooals de ziel één is, zoo is ook haar geschiedenis één» 46. Van die orde, waar ze ook gevestigd was, is als van een centrale zon alle licht en warmte van kennis en goedheid uitgestraald, die door getrouwe priesterschappen verspreid, gevoerd heeft naar verlossing der wereld uit volkomen onwetendheid en barbarisme tot zulk een trap van menschelijkheid als nu bereikt is. Uit de kiemen van waarheid en schoonheid in leer en gedrag, in denken en doen, die aldus geboren en overgebracht zijn naar verschillenden voedingsbodem, is alles ontsprongen, wat de wereld aan ware wijsbegeerte, zedelijkheid, kunst, wetenschap, beschaving 283  en godsdienst bezit. En inzoover de vruchten aan deugdelijkheid te kort schoten, was de schuld te wijten, niet aan het oorspronkelijke zaad, maar aan den bodem en de kweekers. 47. Hoe stug die bodem is en hoe onbekwaam of zonder geloof die kweekers, kan men opmaken uit het feit, dat de orde zelden, sedert den aanvang der geschiedenis, ook zelfs in de geringste mate de erkenning verworven heeft en de dankbaarheid, die haar toekomt. Maar waar omgekeerd in een tijdperk van zoo uiterste ontaarding, dat de menschheid zelf wel in haar doodstrijd scheen en de aarde in plaats van menschen monsters voortbracht, een van de leden dier orde zijn geliefkoosde afzondering verliet, en, nedergedaald van af zijn eigen hemelschen „berg" tot de wereld daar beneden, getracht heeft door gedrag en voorschrift een voorbeeld te geven, van wat de menschheid kan bereiken, is hij door de wereld, die hij poogde te verlossen, blootgesteld aan vervolging en smaad, en vond in de officieele bewakers der leer, die hij vertegenwoordigde en wilde doen herleven, zijn bitterste vijanden. 48. Lang reeds verdwenen uit het menschelijk gezicht, is de orde vervangen door holle schijnbeelden slechts, louter uiterlijk en leeg van leven, die bij gebrek aan kennis zoowel als aan materiaal, niet in staat waren om een enkel exemplaar van de menschheid naar haar volmaakt model op te bouwen. Toch leeft de ware orde nog voort, schoon verminderd in getal en zonder de haar toekomende organisatie of wereldrol, als „een verstrooid en berooid volk", de verloren stammen van een geestelijk Israël, wier naam niet meer op deze aarde genoemd wordt. Eens bekend en hoog vereerd onder den naam van magiërs, wijzen, koningen uit het Oosten en Zonen van God, worden haar ingewijden nu miskend en diep veracht onder de aanduiding van mystici. Toch, niettegenstaande de ongure atmosfeer en de slechte bejegening van een volkomen materialistisch geworden 284  beschaving, volgen zij nog altijd hun oude roeping, voor het meerendeel zelfs onbekend aan elkander; en dit is nog altijd, als van ouds, de gnosis of Goddelijke Wijsheid. Want deze bestudeert de substantie der universeele menschelijkheid, en het doel is het bereiken van persoonlijke volmaking. 49. Van alle orden op aarde is deze om haar ouderdom, haar algemeenheid, haar doel en haar werkzaamheid verreweg de merkwaardigste, daar de ware wijzen, heiligen, zieners, profeten, verlossers en Christussen van heel de wereld van haar zijn uitgegaan en daardoor tegelijk alle Goddelijke openbaring. En haar leer is die ééne ware leer van 't leven en dus van den godsdienst, die, schoon altijd in de wereld, nu voor de eerste maal in haar geschiedenis, aan de wereld verkondigd wordt in een voor die wereld begrijpelijke taal, daar zij, zooals vast geloofd wordt, herkregen is op dezelfde wijze, waarop ze oorspronkelijk ontvangen werd. IV. 50. Nu blijft ons nog over na te gaan, waardoor en hoe de val geschiedde van af een zoo hoog peil en uit een zoo gezegenden staat. De waarheid is, dat de wereld viel, alleen omdat de kerk viel. En de kerk of de gemeenschappelijke ziel van de menschheid viel, zooals de individueele ziel, door steeds minder tot God opwaarts te zien en steeds meer nederwaarts tot de stof. Hoewel de uitwerking plotseling schijnt, van verre beschouwd en bezien in al de kracht van haar gevolgen, was toch het verval zeer geleidelijk en strekte zich over vele geslachten uit.» Het kan dus vergeleken worden bij de afname van het voortbrengingsvermogen, zooals plaats vindt door geleidelijke verarming van den bodem. De geestelijke mogelijkheden van 't geslacht hadden zich als 't ware zelf uitgeput. Of het kan vergeleken worden bij het afnemen van het zeetij en van de jaargetijden. Want vóór 's menschen eindelijke ver- 285  eeniging met God, wat mystisch het Goddelijk Huwelijk genoemd wordt, is hij onderworpen aan veel wisselingen en schommelingen in zijn geestelijken toestand. En in plaats van vloedgolf te blijven, valt de golf van zijn geestelijk leven weer terug om bij een nieuw getij weer te rijzen, — een getij, dat, zoo als in dit geval, mogelijk eerst zijn hoogste punt weer bereikt na een nieuwe „scheppingsweek" van 's menschen geestelijke vorming, waarvan iedere „dag" „duizend jaar" zou tellen. In den zin en op de wijze, zooals gewoonlijk verondersteld, viel de menschheid nooit. Haar val was geleidelijk evenals haar opheffing. Onder den rijpenden invloed van een groote golf van geestelijk licht en geestelijke warmte, aan welker verheffing de mensch zelf zijn noodzakelijk deel heeft bijgedragen door vrijwillige medewerking met den Goddelijken geest, die in hem werkt, bereikt hij den eersten grooten zomer zijner volmaking in den tijd en op de wijze, aangeduid in de gelijkenis van Eden en de legenden van de gouden eeuw. Na de inzinking van deze golf, een inzinking aan hem zelf te wijten, viel hij van zijn zomer terug in den geestelijken herfst en winter, waarin hij sedert meer of minder diep verzonken bleef. En nu is hij in de diepste diepte, die nog bestaanbaar is met het leven zelf. Nog een stap in dezelfde richting beteekent voor de menschheid, in de mystische en ware beteekenis,. d.i. in de hoogste beteekenis, volkomen uitdooving. 51. Met het individu gaat het als met het ras. Het opgaande pad uit het rudimentaire wezen is ook het afgaande, wanneer door een verkeerde neiging naar het uiterlijke nederdaling geschiedt. De mensch klom tot mensch en werd het volmaakte beeld van God door de vereering van de vrouw binnen in hem. Zijn ziel en het inzicht in God vertegenwoordigend, was zij zijn inwijdster in de kennis van Goddelijke dingen. En geleid door de duidelijke waarnemingen, die haar bizonder voorrecht zijn, zoo zij behoorlijk verzorgd en geëerd wordt, leerde hij afgoderij, nl. het verkiezen van den 286  vorm boven de substantie en bloedvergieten ('t zij voor ziel of lichaam) vermijden en daarmee alles, wat zou kunnen dienen om zijn begrippen aangaande den Goddelijken aard te verduisteren of te verwringen. Door aldus de vrouw op de geestelijke en intellectueele gebieden van het menschelijk leven te verheffen, verhief hij haar ook op de sociale en politieke gebieden, en in plaats van — zooals de ontaarde stelsels van wijsbegeerte en priesterschappen alle eeuwen door gedaan hebben — in haar een verminkt en gebrekkig schepsel te zien, dat, hoe schoon ook, toch een vergissing en een misgreep van de natuur is, goed om ingedeeld te worden bij misdadigers, idioten en kinderen, en toch verantwoordelijk voor al de rampen van 't bestaan, beschouwde hij haar als een latere hoogere ontwikkeling van hemzelf, en van de twee de naaste aan God. En zij vergold hem rijkelijk die voorrang zoolang die haar werd toegekend. Want door haar bereikte hij het paradijs. Maar zooals de ziel, rein en onverdorven, 's menschen inwijdster in Goddelijke dingen is, zoo wordt zij, als ze zich tot de dingen der zinnen wendt en daardoor haar reinheid verliest, zijn inwijdster in slechte dingen en geeft hem van de vrucht van verboden kennis en maakt hem zoo tot een „zondaar", wat hij zonder de ziel niet zou kunnen zijn. Want door de wet leert men de zonde kennen en de wet is gegeven aan de ziel. De val kwam dus, toen hij ten laatste plaats greep, niet door een bepaald persoon, man of vrouw, maar door de schuld des menschen en was te wijten aan den val van den vrouw in hem. Haar inzicht in 't Goddelijke volgend, was hij van het stoffelijke door het astrale tot het hemelsche opgeklommen en geworden tot het „beeld van God". Haar volgend in haar val in de stof, daalde hij op dezelfde wijze af, tot waar hij zich nu bevindt langs een pad, dat een onafgebroken spoor achter laat van foltering, tranen en bloed, alleen te wijten aan het onderdrukken der „vrouw" binnen in hem. - 287  52. Als oorzaak tegelijk en gevolg van dien val, is die onderdrukking in haar uiting altijd drievoudig. Het verlies van de intuïtie beteekent afgoderij en afgoderij beteekent moord. Elk van deze brengt de anderen met zich mee. Als de mensch zijn geestelijk inzicht verliest, wordt hij materialist en eert in plaats van het alleen werkelijk geestelijk idee het zichtbare symbool. Dat is : hij ziet de ziel voorbij en eert het lichaam. Nu hij het lichaam verheft, offert hij alles aan 't lichaam op en vergiet tot eigen bevrediging onschuldig bloed. Zoo is hij zoowel moordenaar als afgodendienaar. Als de vrouw in hem valt, wofdt hij „Cain", een kweeker slechts van „de vruchten des lands" of van de lagere natuur, waaruit alle kwaad ontspringt. Met andere woorden: voor een leer van liefde stelde hij een leer van zelfzucht in de plaats. Want dat is de zonde, waarvan bloedvergieten het symbool en 't gevolg is. 53. Daar deze de drie trappen van zijn daling zijn, zal men door zijn levenswijze in dezen om te keeren, in den geest zoowel als naar de letter, den val omkeeren en weer terug tot het hemelsche opstijgen. Reeds is de beweging in alle opzichten begonnen. De toestand van de vrouw op de lagere gebieden is bezig snel te veranderen en dat zal spoedig ook op de hoogere gebieden 't geval zijn. Elauw echter weten de meesten hunner, die naar dat doel streven, wat dit beteekent, en weinig zal het einde overeenkomen met hun verwachtingen. Want velen, die in onze dagen beweren, dat ze „de vrouw opheffen", doen dat door middelen, die haar ten onder brengen. En velen zelfs van de vrouwen, die trachten zich zelf op te heffen, doen dat door onderdrukking eerder dan door ontwikkeling van hun vrouwelijkheid, en dit niet, omdat zij mannenwerk doen, maar omdat zij het op de verkeerde wijze der mannen doen, nl. door het vrouwelijke er uit te laten. Toch zal de vrouw opgeheven worden. God zal haar tot Zijn troon dragen en zal maken dat „de toorn des mans Hem prijst". De kreet, die zeker in omvang en 288  kracht zal toenemen, en zich verheft tegen het slachten en martelen van onze broeders: de dieren, 't zij voor gebruik of voor genot, is een ander teeken van een zich richten naar 't opgaande pad. Niet uit de hand van wie ze dooden of eten, zal het den dieren vergund zijn hun verlossing van de foltering te ontvangen. Zij, die anderen willen verlossen, moeten eerst zich zelf offeren. Als deze waarheid verstaan wordt, dan zal de verlossing der dieren aanstaande zijn. En wat de afgoderij betreft, daarbij is het uitzicht nog helderder. Want „het evangelie der vertolking" is gekomen, en de „letter, die doodt," wordt voortaan ontdaan van haar kracht. 54. Spreken wij van teekens? Welk verbazender teeken had men kunnen denken dan het moderne verschijnsel, bekend als „spiritualisme"? Hierin heeft de mensch reeds een grooten stap opwaarts gedaan naar het hemelsche. Want in het „spiritualisme" heeft hij het uitsluitend stoffelijke verlaten en inderdaad het astrale betreden. Kort bij het hemelsche kan hij nu niet staan blijven. Juist zijn hartgrondige ontevredenheid met zijn ondervindingen in het astrale zal hem verder drijven. Daarvan zal iedere „spiritualist" getuigen. Terug durft de mensch niet te gaan tot het louter stoffelijke. Want hij heeft in de vivisectie den afgrond gezien, waarvoor hij daar komt te staan, en is met gezonden afschuw terug geweken van den bodemloozen put, daarin ontsloten, van de mogelijkheden zijner eigen lagere natuur. In de vivisectie wordt het menschelijke verlaten voor het helsche. 55. De roep dan gaat voorwaarts, opwaarts, binnenwaarts tot het hemelsche. En gelukkig zij, die het eerst daarheen opgaan, want zij zullen zeker alle menschen na zich optrekken. Door den val en den vloek van Eva om te wenden, zullen zij den mensch tot een nieuwe gouden eeuw, een nieuwen sabbat van volmaking voeren en tot de glorie van het Nieuw Jeruzalem, die ware stad van Hygieia, die neerdaalt uit den hemel van zijn 289 19  eigen rein ideaal. Zoo zal de Goddelijke maagd Astraea — genoodzaakt om de aarde te verlaten, toen de gouden eeuw voorbij was — de belofte van haar wederkomst vervullen, haar nageslacht van goddelijke zonen met zich voerend om de wereld te verlossen.l) Dan ook zal de intuïtie en het intellect, als een nieuwe Esther en Mordechai, wederom in 's wereld gunst stijgen en, door het verlossen van 't ware Israël uit de onderdrukking, het koninkrijk weer geven aan de rechtvaardigen. Bovendien zullen in die aldus herstelde vermogens de „twee getuigen" uit de Openbaring als uit den dood verrijzen in „de straten van de groote stad" en „ten hemel varend" in heerlijkheid heerschen. En zoo zal ook de droom van koning Nebukadnezar in vervulling komen en het gouden beeld worden vernietigd. Want het beeld is het symbool van een beschaving, waarvan het hoofd of intellect van goud is; maar het lichaam zilver, vermengd met koper en de beenen en voeten van ijzer en leem ;s) d.w.z. rustende op kracht en stof. En de steen, zonder handen gehouwen, die het vernietigt, is het begrip, geopenbaard in een nieuw woord of evangelie van vertolking, dat het monster slaat, ten onrechte beschaving genoemd. „Toen werden te zamen vermaald het ijzer, leem, koper, zilver en goud, en zij werden gelijk kaf van de dorschvloeren des zomers; maar de „steen", die het beeld geslagen heeft, „werd tot een grooten berg, alzoo dat hij de geheele aarde vervulde". *) Hij zal de „steen des hoeks" worden waarmee de groote pyramide van de menschheid zal worden voltooid. !) Jam redit et Virgo, redeunt Saturnia regna, Jam nova progenies ccelo dimititur alto. Virgill. Eclog. IV. Dan komt de Maagd weer terug en met haar het rijk van Saturnus, Dan daalt weer een nieuw geslacht uit den hoogen hemel neder. ») Daniël II: 32. 2) Daniël 11:25. 290  ACHTSTE HOOFDSTUK.1) De Verlossing. % 1. Wat dan mystisch de val van den mensch genoemd wordt, beteekent niet, zooals men gewoonlijk veronderstelt, een val van bepaalde individuen door een bizondere daad uit een toestand van oorspronkelijke volmaking, noch zooals'soms gemeend wordt, een verandering van een fluïdischen tot een meer stoffelijken toestand. Het beteekent zulk een ommekeer in de ware verhouding van ziel en lichaam bij een tegelijk geestelijke en stoffelijke persoonlijkheid als begrepen ligt in een verplaatsing van den centralen wil van het beschouwde stelsel uit de ziel die zijn eigenlijke verblijfplaats is, geheel naar het lichaam en de daaruit volgende onderwerping van de ziel aan dat lichaam, waardoor het individu onderhevig wordt aan zonde, ziekte en alle andere kwalen, die het gevolg zijn van de beperkingen der stof. 2. Zoo is dus de beteekenis van wat mystisch de verlossing, het tegendeel dus van den val, genoemd wordt, niet, zooals gewoonlijk verondersteld wordt het kwijtschelden van de straf, bij den val verdiend of de overdracht dier straf van den schuldige op den onschuldige. Geen straf, door een mensch opgeloopen, is of kan *) Dit hoofdstuk werd geschreven door Eduard Maitland hoofdzakelijk volgens „illuminaties" van Anna Kingsford en door hem voorgedragen op Maandag 11 Juli 1881. Het grootste deel der paragr. 27—41 werd na den dood van Anna Kingsford voor de derde uitgave geschreven, waarin ze de overeenkomstige paragrafen in de twee vorige uitgaven vervingen. Die laatst genoemde paragrafen zijn herdrukt in aanh. II hier achter: (Life of A. K., 3e uitg., deel II bl. 17, 33 en zie voorrede). In 1889 werd dit hoofdstuk, zooals het herzien is voor de derde uitgave, afzonderlijk als vlugschrift uitgegeven onder den titel van „The Great Work. The Redemption, and the Share of Christ Jesus therein." 291  ooit door God kwijtgescholden worden, omdat de Goddelijke rechtvaardigheid rechtvaardig is. Evenmin kan ze om de zelfde reden door een ander gedragen worden, daar een vervanging van den schuldige door een onschuldige op zichzelf een schending van het recht zou zijn. Waarom de leer van het plaatsvervangend zoenoffer, zooals die gewoonlijk wordt aangenomen, een totaal verkeerde opvatting van de waarheid vertegenwoordigt, een, die schending pleegt aan de goddelijke natuur. Verlossing beteekent zulk een zich keeren van het lichaam af door den wil van het betrokken individu, en zich weer vestigen in de ziel zelf, dat voortaan een onbeperkte macht over het lichaam aan de ziel verzekerd blijft en het individu niet langer vatbaar is voor eenig vergrijp. Hij, die verlost is, kan niet zondigen, d.w.z. geen doodzonde doen. 3. Volgens de goddelijke orde der natuur, moet de ziel het lichaam beheerschen. Want als een geopenbaard wezen is de mensch tweevoudig, bestaande uit ziel en lichaam, en van deze komt aan de ziel, wat werkzaamheid en duur betreft, dus in hoofdzaken, de voorrang toe. Want de ziel is de werkelijke, blijvende individualiteit, het zelf, de eeuwige, substantieele idee, waarvan het lichaam slechts het tijdelijk verblijf en de voorbijgaande uitdrukking is. Toch heeft de ziel eigenlijk geen eigen wil, daar ze vrouwelijk en negatief is. En zij is daarom van nature verplicht om eens anders wil te gehoorzamen. Deze andere kan alleen de geest zijn of het lichaam, het er-binnen en er-boven, dat Goddelijk en God is, of het er-buiten en er-beneden, dat op zich zelf genomen en tot zijn uiterste openbaring herleid, de „duivel" is. Daarom moet aan geest en ziel als één gehoorzaamd worden. Vandaar dat de mensch, als hij het lichaam tot den zetel van den wil maakt, in opstand komt tegen de ziel niet alleen, maar tegen God; en de ziel doet bij medewerking hetzelfde. Het gevolg van zulk een opstand is ziekte en ellende naar ziel en naar lichaam met ten slotte de mogelijkheid van beider 292  uitblussching. Want de ziel, die niet aflaat den Goddelijken wil te verwerpen ten gunste van den lichamelijken, doet doodzonde, en zoo aan den dood onderworpen wordende, sterft zij ten laatste. Want haar leven is van haar geweken en haar bestanddeelen zijn in de elementen verstrooid, zoodat de individualiteit, door hen gevormd, vergaat zonder werkelijk verlies van 't leven of van de substantie van 't algemeen bestaan. De „mensch" is niet meer. „Wie met mij niet vergadert, die verstrooit.1) 4. Het gevolg aan den anderen kant van het onafgebroken verlangen van de ziel naar God, de geest binnen in haar, en van haar invloed daardoor op het lichaam, is dat ook dit zoo doordrongen en vervuld wordt van den geest, dat het ten laatste geen eigen wil meer heeft, behalve dien om in alles één met ziel en geest te zijn en met deze één volkomen harmonisch geheel te vormen, waarvan elk deel onder de volle beheersching staat van den centralen wil. Deze vereeniging in het individu maakt de verzoening uit. En in hem, in wien 'ze in den ruimsten zin plaats grijpt, verwerkelijkt de natuur het ideaal, tot welker bereiking zij in den beginne voortkwam uit God. Want in den mensch, die aldus verlost, gelouterd en vervolmaakt wordt in het beeld Gods en zoo in zichzelf 't vermogen tot eeuwigleven vindt, wordt zij zelf verlost en verheerlijkt; en de Goddelijke wijsheid is gerechtvaardigd in haar kinderen. Het proces echter moet ieder individu in en voor zichzelf voltooien. Want als innerlijk proces, bestaande in zelfloutering, kan het niet van buiten af volbracht worden. Dat, waardoor volmaking bereikt wordt, is ondervinding, wat lijden met zich brengt. Daarom zegt men, dat de mensch, die in ons is wedergeboren uit „water en geest", ons eigen wedergeboren Zelf, de Christus Jezus, en Zoon des menschen, die door ons genoemd wordt „de overste leidsman onzer >) Matth. XII: 30. 293  zaligheid",') door lijden tot volmaking geboren is. Dat lijden moet door ieder mensch voor zichzelf gedragen worden. Iemand daarvan ontheffen door de gevolgen van zijn daden op een ander over te dragen zou, wel verre van dien mensch te helpen, hem berooven van de middelen tot verlossing. 5. Er zijn twee beteekenissen, waarin het woord val gebruikt wordt, en die beide betrekking hebben op een noodzakelijk tijdperk in het wereldverloop. De eene is de val van den geest, de andere die van de ziel. Het eerste heeft plaats in 't heelal en betreft den macrocosmos. Het tweede heeft plaats in het individu en betreft den microcosmos. De eerste en algemeene nederdaling van geest in stof bestaat in die oorspronkelijke uitwerping van Goddelijke substantie van uit het zuivere Zijn in den toestand van bestaan, waardoor geest stof wordt en de schepping plaats vindt. De leer, die 't heelal beschouwt als de gedachte van God, is een ware leer. Maar 't heelal is daarom niet onsubstantieel. God is werkelijk Zijn en dat, wat God denkt, is ook God. Waarom 't heelal, als bestaande uit de gedachte van den Goddelijken Geest, bestaat uit de substantie van dien Geest, d. i. de substantie van God. Gods gedachten zijn evenals God werkelijkheden, Goddelijke persoonlijkheden d. i. Goden. Voortgebracht door en in zekeren zin afgescheiden van God om Gods doeleinden te volbrengen, worden deze boodschappers van God, d. i. Engelen. En diegenen hunner, die in een toestand komen beneden dien van God, een niet langer geestelijken toestand, worden „gevallen engelen" genoemd. De „val der engelen" duidt dus eenvoudig de oorspronkelijke en cosmische nederdaling van den geest aan in den toestand van stof, de nederdaling nl. van de Goddelijke substantie uit een staat van zuiver Zijn in de verschillende elementen en vormen, die het bestaan of de schepping uitmaken en er in begrepen zijn. De schepping is dus Hebr. II: 10. 294  niet, zooals gewoonlijk verondersteld wordt, een vormen uit wat niet is, maar een openbaren of naar voren brengen — door omzetting van wezen in verschijning - van wat wel reeds is, maar ongeopenbaard. Het is waar, dat vóór zulk een openbaring er niet iets was. Maar dat is niet, omdat er niets was, maar omdat vóór de ietsen kunnen bestaan, hun ideeën moeten bestaan. Want een iets, een ding is het gevolg van een gedachte en kan slechts in zooverre bestaan. Stof is dus, als de kristallisatie of verdichting van de idee, een wijze van het Goddelijk bewustzijn, voortgebracht door een inspanning van den Goddelijken wil; en als zoodanig is zij in staat door werking van de Goddelijke liefde weer terug te keeren tot haar oorspronkelijk ongeopenbaarden toestand van geest. Het terugroepen van 't heelal tot dien toestand maakt de eindelijke verlossing of de wederoprichting aller dingen"1) uit. En dat wordt bewerkstelligd door de werking van den Goddelijken geest binnen in 't geheel. 6. De verlossing van den anderen val, waarvan sprake was, is te danken aan de werking van het Goddelijk element binnen in het individu. En daarover alleen stellen wij ons voor bij deze gelegenheid te spreken. Zooals reeds gezegd is, bestaat deze val niet in de oorspronkelijke bekleeding van de ziel met een stoffelijk lichaam. Zulk een bekleeding of vleeschwording is een noodzakelijk en onmisbaar element in het proces van individualisatie der zielesubstantie en van haar ontwikkeling in de menschheid. En zoolang de ziel niet volmaakt of bijna volmaakt is, heeft zij het lichaam noodig, beurtelings als kinderkamer, school, verbeterhuis en gerechtszaal. Het is waar, dat de verlossing bevrijding insluit van de behoefte aan een lichaam. Maar verlossing zelf is verlossing uit de macht van het lichaam en het is juist door haar val onder de macht van het lichaam, dat de ziel verlossing noodig heeft. Want !) Hand. JU:21. 295  die val, die noodzakelijk het individu van God vervreemdt, maakt een wederverzoening of her-een-iging noodig. En in zooverre deze alleen bewerkt kan worden door de geheele verloochening van den uiterlijken of lichamelijken wil met daartegenover de aanvaarding zonder voorbehoud van den innerlijken of Goddelijken wil, maakt deze hereeniging het inwezenlijke uit van de verlossing, die het onderwerp vormt van dit hoofdstuk. 7. Schoon verlossing op zich zelf enkelvoudig 'is, is het proces veelvoudig, en bestaat in een reeks geestelijke en verstandelijke daden. Die trap van de reeks, waarop het individu zijn eigen uiterlijken wil met al zijn uitsluitend stoffelijke begeerten en neigingen geheel overgeeft, wordt het lijden genoemd. En de bizondere daad, waardoor deze overgave voltrokken en bewezen wordt, heet de Kruisiging. Die kruisiging beduidt voor den natuurlijken mensch een volledige overgave, zonder voorbehoud, ten doode toe desnoods, zonder verzet zelfs in de gedachte. Zonder die stappen geen verzoening. De mensch kan niet één worden met den geest in hem, vóórdat hij door zijn „lijden" en zijn „kruisiging" geheel den „ouden Adam" van zijn vroeger zelf overwonnen heeft. Door die verzoening, volbracht door zelfopoffering, wordt hij als zonder zonde, zonder neiging tot zonde, en heeft hij het recht als zijn eigen hoogepriester in te gaan in 't heilige der heiligen van zijn eigen meest innerlijke zelf. Want zoo is hij een van hen geworden, die, rein van harte, alleen God kunnen zien. 8. Het „lijden" en de „kruisiging" worden onmiddellijk gevolgd door den dood en de graflegging van het zoo verzaakte zelf. En deze worden gevolgd door de wederopstanding en de hemelvaart van den waren onsterfelijken mensch en nieuwen geestelijken Adam, die door zijn wederopstanding bewijst, dat hij evenals de Christus „van een maagd geboren" is, in zooverre hij het kind is niet van de ziel en haar verkeer met de stof en de zinnen, maar van de „onbevlekt" geworden ziel en van haar echtgenoot, den geest. De hemelvaart, 296  waarmede het drama eindigt, is die van den volkomen mensch, nu wedergeboren in het hemelsche koninkrijk binnenin, waar hij, één met den geest, voor goed zijn plaats inneemt „ter rechterhand des Vaders". 9. Schoon de wederopstanding van den wedergeboren mensch een tweevoudigen zin heeft, inzooverre ze soms ook op het lichaam betrekking heeft, is het toch geen opstanding van het lichaam in den gewonen zin en evenmin is het lichaam in eenig opzicht doel van het proces, üe mensch is wel is waar uit de dooden verrezen, maar uit den dood wat betreft geestelijke dingen en uit hen, die gezegd worden „dood te zijn in overtredingen en zonden". In deze beide opzichten wat nl. zijn eigen verleden zelf en de wereld in 't algemeen aangaat, is hij „uit den dood verrezen" en deze „dood" „heerscht niet meer over hem".1) En zelfs al heeft hij ook' zijn lichaam verlost en er een verrezen lichaam van gemaakt dan sluit dit geenszins de wederopwekking van een werkelijk dood lichaam in. In dien zin is er voor hem geen dood geweest en in dien zin is er voor hem geen wederopstanding. Door misvatting van de ware leer en daaruit volgende verwachting van de wederopstanding van het doode lichaam werd het oorspronkelijk symbolisch en zeldzaam gebruik van lijken tot mummie te balsemen algemeen, en kwam begraven in de plaats van de klassieke en verreweg gezondere lijkverbranding. In beide gevallen was het ongerijmde doel een wederopstanding te vergemakkelijken, die tegelijk onmogelijk en ongewenscht zou zijn, daar toch, als reïncarnatie noodig is, een ziel altijd een nieuw lichaam kan bekomen. 10. Dat wat het groote werk uitmaakt, is niet de opwekking van het doode lichaam, maar de verlossing van geest uit stof. Zoolang de mensch zich schuldig maakt aan wat mystisch afgoderij genoemd wordt, voelt hij geen behoefte aan zulk een verlossing. Zoo lang hij Rom. VI: 9. 297  aan het innerlijke de voorkeur geeft boven het uiterlijke en bijgevolg zich richt naar God, is de wil van zijn ziel gelijk aan den Goddelijken wil en zij heeft daardoor macht over zijn lichaam, zooals God dat heeft over het heelal. Door afgoderij te plegen in een verkeerde neiging naar het uiterlijke, door achter- en nederwaarts te blikken, d. w. z. den vorm te verkiezen boven de substantie, den schijn boven de werkelijkheid, het verschijnsel boven de idee, de „stad van de vlakte" boven „den berg des Heeren", verliest zij die macht en wordt een „zoutpilaar", stoffelijk en open voor de zinnen en aldus „naakt". Het „opstandingslichaam" is een zeer verheven lichaam door de verrezen ziel voor haar zelf geweven uit elementen, die boven alles uit gaan, wat het stoffelijk lichaam kan geven, want het is haar eigen „ongevallen" substantie. Het is niet een opgestaan lichaam, maar een opstandingslichaam. II. 11. Om juist begrip te krijgen van de kloof, gapende tusschen de toestanden van den „gevallen" en den „verlosten" mensch zal het nu noodig zijn nog meer in 't bizonder te spreken over den mensch, die gekomen is tot volmaaktheid en macht. Door zulk een tegenstelling zullen de hoogten en diepten van de menschheid in hun ware afmeting aan 't licht komen. Het is slechts een betrekkelijk eenvoudige schets, die hier kan gegeven worden van wat zij moeten verduren, die uit liefde tot God naar God verlangen en die door Gods liefde eindelijk God bereiken en God worden; en die, terwijl ze God worden zonder op te houden mensch te zijn, God-mensch worden: God in het vleesch geopenbaard, tegelijk God en mensch. De weg tot dit doel is een en dezelfde voor allen, wanneer, waar of door wien hij ook gevolgd wordt. Want er is maar één volmaking en allen, die er naar streven, moeten denzelfden weg gaan. Het loon en de weg zijn ook dezelfde. Want de genadegift 298  Gods is het eeuwige leven".1) En 't is met behulp van God, den Goddelijken Geest, die binnen in den mensch werkt om hem te vormen naar het Goddelijk beeld, dat die mensch, onderwijl samenwerkende met den geest, de goddelijkheid bereikt. De bekende, maar zelden begrepen termen „steen der wijzen", „levenselixir", „universeel geneesmiddel", „heilige Graal" e. d. drukken het hoogste doel van alle zoeken uit. Want dit zijn slechts termen om zuiveren geest aan te duiden en wat er noodzakelijk bij behoort: een volstrekt vasten wil, tegelijk ontoegankelijk voor zwakheid van binnen en aanvallen van buiten. Zonder een zekere mate van dien geest is een begrijpen en dus een verklaren van de heilige mysteriën van 't bestaan niet mogelijk. Zelf geestelijk, kunnen zij alleen begrepen worden door hen, die geest hebben, neen geest zyn, want God is Geest, en zij die Hem aanbidden, moeten Hem in geest aanbidden. 12. Het bereiken in zichzelf van den zuiveren. Goddelijken geest te daarom het eerste doel en het laatste werk van hen, die het meest verheven ideaal, waartoe de menschheid in staat is, trachten te verwerkelijken. Hij, die dat doet, is niet enkel een „adept". De „adept" streeft naar macht om alleen zichzelf te redden, en kennis is voor hem iets, afgescheiden van liefde. Liefde redt anderen zoowel als zichzelf. En het is liefde, dat den Christus onderscheidt, — een waarheid, begrepen o. a. in den naam en het karakter, aan den geliefden leerling der Christusfiguren toegekend in de mystische legenden. Krisjna heeft zijn Ardzjoena; Boeddha zijn Ananda ; Jezus zijn Johannes: alle namen van gelijke beteekenis, aanduidende de vrouwelijke en teedere helft van de Goddelijke natuur. Hij dus alleen die dezen geest boven alle mate en heerlijkheid bezit, heeft en is „Christus". Hij is Gods gezalfde, overgoten en overvloeiend van geest en daardoor machtig tot „oplossing" en „omzetting" van den ganschen mensch. *) Rom. VI: 23. 299  Daarin ligt het groote geheim van die wijsheidsleer, die „Hermes" maakte tot den „opvoeder der Christussen". Bekend als de Kabbalistische leer, was het een wijsheidsleer of liever een wetenschap, gegrond op erkenning in de natuur van een universeele substantie, die de mensch kan vinden en „te voorschijn roepen", en waardoor hij in zich zelf het zaad besloten houdt van zijn eigen wedergeboorte, een zaad dat behoorlijk gekweekt, tot vrucht God geeft, omdat het zaad zelf ook God is. Waarom ook de „Hermetische wetenschap" de kennis is van God. KJ. „Christus" dan is vóór alles niet een persoon, maar een beginsel, een werking, een stelsel van leven en denken, waardoor bij inachtneming de mensch van stof gezuiverd wordt en omgezet in geest. En een Christus is hij, die door het volgen van dit proces ten einde toe nog in 't lichaam een volledige openbaring geeft van de eigenschappen van den geest. Zoo geopenbaard, zegt men, dat hij „de werken des duivels verbreekt",1) want hij vernietigt dat, wat aan de stof den voorrang toekent en herstelt zoo het rijk van den geest, d.i. van God. 14. Dit, de innerlijke zijde van het wordingsproces van den Christus, is de essentieele zijde, 't Zij eerst of laatst, het geestelijk wezen moet vervolmaakt worden. Zonder die innerlijke volmaking is niets, dat in het lichaam of den uiterlijken mensch gedaan wordt, van eenig nut, behalve alleen in zooverre als het kan leiden tot het wezenlijke doel. Het lichaam is slechts een werktuig, dat bestaat ter wille en ten nutte van de ziel en niet voor zich zelf. En juist om de ziel en niet om zich zelf moet het volmaakt worden. Daar het slechts een werktuig is, kan het lichaam geen doel zijn. Dat wat het lichaam tot doel maakt, eindigt met het lichaam, en het einde van het lichaam is bederf. Wat ooit het lichaam wordt gegeven, wordt genomen uit den geest. Hieruit zal men zien, wat de wezenlijke waarde van ') 1 Joh. ni: 8. 300  ascetisme is. Ontbloot van zijn verstandelijke en geestelijke beweegreden, is zelfontzegging waardeloos. Of liever zij is minder dan waardeloos, zij is materialistisch en afgodisch, en daar ze in dat opzicht een plompe weigering is van Gods goede gaven, kwetst ze de mildheid van de Goddelijke natuur. Het doel van alle streven moest zijn het lichaam te brengen tot onderwerping aan en harmonie met den geest door het te verfijnen en op te heffen en zijn vermogens zoo te veredelen, dat het gevoelig wordt en antwoordt op alle werkingen van den geest. Dit kan enkel geschieden, wanneer het, door zijn voedsel te trekken uit de reinste en meest van zonlicht doortrokken stoffen, zooals de plantenwereld die alleen voortbrengt, al zijn molekulen laat polariseeren in een en dezelfde richting en wel in de richting van den centralen wil van het geheel, ,,de Heer der heirscharen" van den microcosmischen mensch, wiens mystische naam Adonai is. 15. De reden daarvan wordt duidelijk, als wordt begrepen, dat de Christussen vóór alles mediums zijn. Maar niet, zooals die gewoonlijk gedacht worden zelfs door velen, die toegewijde bestudeerders der spiritueele wetenschap zijn. Want, verre van te dulden, dat zijn eigen bezielende geest op zij zou treden, om een anderen te laten ingaan, is de Christus iemand, die zoo zijn geest ontwikkelt, zuivert, en in elk opzicht vervolmaakt, dat hij gelijk wordt aan en één met den universeelen geest, den God van den macrocosmos, zoodat de .God buiten en de God binnen vrij zich kunnen vereenigen en verbinden, zoodat het universeele individueel, en het individueele universeel wordt. Zoo bezield en vervuld van God, ontvlamt de ziel en God, één geworden met den mensch, spreekt. 16. In zijn positie en karakter van Christus en niet in zijn eigen menschelijke individualiteit noemt de wedergeboren mensch zichzelf „de weg, en de waarheid en het leven",1) »de deur" e.d. Want daar hij, zooals gezegd, de verbindende schakel is tusschen het ') Joh. XIV: 6. 301  schepsel en God, vertegenwoordigt de Christus werkelijk de deur of de poort, waardoor alle opstijgende zielen moeten heengaan om één te worden met de Godheid, en zonder welken doorgang „niemand tot den Vader komt".1) Het is dus niet krachtens een uitwendigen geest, dat de Christus een „medium" kan genoemd worden, maar krachtens den geest zelf van den mensch, Goddelijk geworden ten gevolge van die innerlijke loutering door het leven of „het bloed" van God, dat het geheim van de Christussen is en „vertweevoudigd" door vereeniging met den oergeest van alles, den „Vader" aller geesten. Het is deze Geest, dien de als type dienende wedergeboren mensch van het evangelie „Vader" noemt. Het is de ongeopenbaarde God, van wien de Christus de volle openbaring is. 17. Daarom kent hij, 't geen hij spreekt, niet aan zich zelf toe, en zegt: „de woorden, die ik tot ulieden spreek, spreek ik van mij zeiven niet, maar de Vader, die in mij blijft, die doet de werken".2) De Christus is dus een helder glas, waardoor de Goddelijke glorie schijnt. Zooals van Jezus geschreven staat, „en wij hebben zijn heerlijkheid aanschouwd, een heerlijkheid als des Eeniggeborenen van den Vader, vol van genade en waarheid".8) Deze „Eeniggeborene nu is niet de sterfelijke mensch, maar Hij, die van eeuwigheid tot eeuwigheid in den boezem van den Vader gewoond heeft, nl. het Woord of de Logos, Hij die spreekt, die schept, die openbaart, Hij wiens mystische naam, zooals reeds gezegd, Adonai is en van wien Christus het beeld is. 18. De volmaaktheid van den Christus te bereiken, den onbegrensden, Goddelijken geest zoo te richten, dat men „een man van kracht" wordt, een medium voor den Allerhoogste, is, schoon in beginsel mogelijk voor allen, in werkelijkheid en in den tegenwoordigen 0 Joh. XVV: 6. *) Joh. XIV: 10. •) Joh. 1:14. 302  tijd, zooal bereikbaar, dan toch bereikbaar slechts voor enkelen. En deze zijn noodzakelijkerwijs slechts zij, die na veel zielsverhuizingen te hebben ondergaan en ver te zijn gevorderd op hun weg naar volmaking, zorgvuldig het best mogelijke van hun levens hebben gemaakt door bestendige ontwikkeling van al de hoogere menschelijke vermogens en eigenschappen, en die» hoewel zij de zintuigelijke ondervinding niet verwerpen, toch den geest en niet het lichaam tot hun oogmerk en doel hebben gemaakt. Zoekend naar verlossing op elk gebied van zijn viervoudige menschelijke natuur, onderwerpt zich de strever naar Christusschap aan de strengste tucht en oefening op stoffelijk, verstandelijk, zedelijk en geestelijk gebied en verwerpt als waardeloos of verderfelijk alles, wat een beletsel zou kunnen zijn om zijn eenig doel te verwezenlijken, terwijl hij geen taak te moeilijk, geen offer te zwaar vindt, zoo hij daardoor geestelijk verder kan komen. En hoe verschillend de middelen ook mogen zijn, er is altijd een regel, waaraan hij trouw blijft vasthouden, de regel nl. van liefde. De Christus, dien hij zoekt, is de weg tot God; en ook maar in 't geringste in liefde te kort te komen zou beteekenen op zijn tocht te worden teruggezet. De offers, in welker wierook zijn ziel opwaarts stijgt, zijn dus die van zijn eigen lagere natuur, geofferd aan zijn hoogere en dat van zijn eigen zelf geofferd aan anderen. En 't leven zelf lijkt hem te duur gekocht, zoo het gekocht wordt ten koste van anderen, hoe gering of onbeteekenend ook, of 't moest zijn van een onverbeterlijk schadelijke soort, waarvan de uitroeiing voor de wereld een weldaad zou wezen. Want — laten wij het nog eens herinneren — schoon altijd een Heiland, is de Christus soms ook Zuiveraar, zooals al zijn vertegenwoordigers waren, de heroen of wedergeboren menschen derklassiekegeschiedenis. Als hij dus, wanneer het noodig is, de rol van scherprechter speelt, dan doodt hij niet tot eigen bevrediging, maar „in den naam des Heeren". 19. Zij, die dit pad van ouds betraden, zijn velen 303  geweest en hun daden hebben het thema gevormd van tallooze mystische legenden. Als we deze in 't kort samenvatten, dan bevinden wij, dat de voornaamste vereischten zijn, als volgt: Om tot „macht en wederopstanding" te komen, moet een mensch vóór alles Meester zijn. D. w. z. hij moet den ntagischen leeftijd van drie en dertig jaar bereikt hebben, moetin den mystischen zin der woorden onbevlekt ontvangen zijn en ontsproten uit een koningsdochter, gedoopt met water en met vuur, verzocht in de woestijn, gekruisigd en begraven, en vijf wonden aan het kruis ontvangen hebben. Hij moet bovendien het raadsel van de Sphinx opgelost hebben. Om den vereischten leeftijd te bereiken, moet hij de twaalf werken hebben volbracht, verzinnebeeld in die van Heracles en in de teekens van den dierenriem, de twaalf poorten van de heilige stad van zij'n eigen wedergeboren natuur doorgegaan zijn, de vijf zinnen overwonnen en heerschappij hebben verkregen over de vier elementen. Door te volbrengen al wat in deze woorden begrepen is „wordt zijn strijd volbracht"; hij is verlost van de stof en zal nooit weder een vergankelijk lichaam hebben. 20. Wie deze volmaking wil bereiken, moet zonder vrees en zonder verlangen zijn, hetzij dan naar God; den moed hebben tot volkomen armoede en volkomen kuischheid, en onverschillig zijn, of hij geld bezit of niet, of hij een huis en landerijen heeft, of huisloos is, of hij een goede faam in de wereld heeft of onder de verworpenen wordt gerekend. Dus is hij vrijwillig arm en van denzelfden geest als zij, van wie gezegd wordt, dat zij het koninkrijk der hemelen beërven. Het is niet noodzakelijk, dat hij niets heeft; het is alleen noodig, dat hij om niets geeft. Tegen aanvallen en invloeden van welken aard ook, en die komen van waar ook buiten het koninkrijk van zijn eigen ziel, moet hij zich ondoordringbaar harden. Als dat ongeluk is, moet hij het tot zijn geluk maken; is het armoede, hij moet het tot zijn rijkdom maken; verlies tot zijn winst; ziekte 304  tot zijn gezondheid; smart tot zijn genot. Een slechte faam moet voor hem goed zijn en hij moet in staat zijn zich te verheugen, als alle menschen kwaad van hem spreken. De dood zelfs moet hij rekenen als leven. Eerst als hij dat evenwicht bereikt heeft, is hij „vrij". Ondertusschen betracht hij onthouding, gebed, overdenking, waakzaamheid en zelfbedwang als de tientjes van zijn rozenkrans. En daar hij weet, dat niets veroverd wordt zonder moeite of gewonnen zonder lijden, handelt hij steeds naar het beginsel, dat werken bidden is, vragen ontvangen, kloppen geopend worden, en streeft hij dien overeenkomstig. 21. Om macht te winnen over den dood, daartoe is zelfverloochening en zelfbeheersching noodig. Dat is de „uitverkoren weg", schoon het de „Via Dolorosa" moge zijn. Hij alleen kan hem volgen, die voor de wederopstanding de kruisiging over heeft, voor het koningschap de gehoorzaamheid en voor de macht het lijden. En hij enkel aarzelt niet, wiens tijd is gekomen. 22. Het laatste van de „twaalf werken van Heracles" is het bedwingen van den driekoppigen hond Cerberus. Want hierdoor wordt de eindelijke overwinning over het lichaam met zijn drie eigenlijke zintuigen bedoeld. Als dit volbracht is, dan is de beproeving niet langer noodig. De ingewijde staat onder gelofte. De Meester is vrij. Hij heeft alle proeven ondergaan en zijn wil is vrijgemaakt. Want het doel van beproeving en gelofte is wilsrichting. Wanneer het vaste vervluchtigd is, is de magiër vrij geworden ; te voren is hij „onderworpen". 23. De mensch, die tracht een Meester te worden, moet niet in steden wonen. Hij mag zijn inwijding in een stad beginnen, maar hij kan haar daar niet voleinden. Want hij moet geen doode en verteerde lucht ademen, d.i. lucht, waaruit de levenskracht is geweken. Hij moet een zwerver zijn, een die wijlt in de vlakte, in de tuinen en de bergen. Hij moet gemeenschap 305 20  hebben met den sterrenhemel en in onmiddellijke aanraking blijven met de groote electrische stroomen van levende lucht, met het onbetreden gras en de aarde der planeet, barrevoets gaande en dikwijls zijn voeten badende. In onbezochte plaatsen, in landen, die mystisch wel „het Oosten" genoemd worden, waar de gruwelen van „Babyion" onbekend zijn en waar de magnetische keten tusschen aarde en hemel sterk is, moet de mensch, die naar macht zoekt en 't „groote werk" wil volbrengen, zijn inwijding voltooien. III. 24. Wil men aan de Evangeliën hun ware beteekenis toekennen, dan is het noodig te herinneren, dat zij als mystische geschriften vooral niets hebben uit te staan met stoffelijke dingen of personen, maar een geestelijke beteekenis hebben. Daarom zijn de Evangeliën evenals de „boeken van Mozes" e.a., die als mystisch, in den striktsten zin profetisch zijn, niet tot de uiterlijke zinnen en de rede, maar tot de ziel gericht. En zoo is hun bedoeling, niet óm een historisch verslag te geven van het stoffelijke leven van wien ook, maar om de geestelijke mogelijkheden van de menschheid in 't algemeen aan te duiden, neergelegd in een bizonder en typisch voorbeeld. Het doel is dus, wat door den aard van de religie zelf wordt voorgeschreven. Want religie is niet van nature historisch en afhankelijk van zintuigelijke en waarneembare gebeurtenissen, maar bestaat in zielswerkingen als geloof en verlossing, die, als innerlijk, voor alle menschen leven hebben, onafhankelijk van wat een bizonder mensch op een of anderen tijd heeft geleden of gedaan. Alleen dat is van belang, wat God heeft geopenbaard. En daarom zijn de verhalen omtrent Jezus eer gelijkenissen, gegrond op een verzameling geschiedenissen dan een werkelijke geschiedenis en hebben een geestelijken zin, geschikt voor algemeene toepassing. En het is met dezen. geestelijken zin en niet met 306  werkelijke daden, dat de Evangeliën te maken hebben. 25. Dat waren de beginselen, die lang vóór het Christelijk tijdperk en onder Goddelijk toezicht, de mystici van Egypte, Perzië en Indië er toe gebracht hebben om Osiris, Mithras en Boeddha te kiezen als namen of personen, die den wedergeboren mensch voorstelden in zijn volle openbaring van de eigenschappen des geestes. En voor 't zelfde doel en onder den zelfden drang kozen de mystici van 't Westen, die hun hoofdzetel in Alexandrië hadden, Jezus als type, ter uitbeelding van de geschiedenis aller zielen, die volmaking bereiken; ze gebruikten gebeurtenissen voor symbolen en verhaalden ze als gelijkenissen, waarvan men den waren inhoud zou miskennen, als men ze letterlijk opnam. Hun methode was dus om te generaliseeren wat bizonder, en te vergeestelijken, wat stoffelijk was, en daar zij schreven in volledige kennis van vroegere mystische beschrijvingen van den wedergeboren mensch, diens innerlijke geschiedenis en betrekking tot de wereld — onder welke beschrijvingen merkwaardig is het vijf en dertigste hoofdstuk van de gemengde fragmentarische, profetische uitingen, bijeenverzameld onder het typeerende hoofd Jesaja — zou het hun niet moeielijk geweest zijn, zelfs zonder een werkelijk voorbeeld een karakter uit te beelden, dat overeenkwam met de algemeene verwachting van hen, die bekend waren met de beteekenis van den naam „Christus". 26. De onmacht om mystische schriften volgens het mystische voorschrift te verklaren is te wijten aan 't verlies der kerk van haar mystische kennis of het innerlijkgeestelijkgezicht, met behulp waarvan die boeken geschreven waren. Onder de macht uitsluitend van priesters en de traditie gekomen en daarbij beroofd van het inzicht in geestelijke dingen, werd de kerk een gemakkelijke prooi voor de overheerschende zonde der priesterschap — afgoderij, en in plaats van het eenvoudige, ware, redelijke evangelie, tot welks verklaring de geschiedenis van Jezus uitdrukkelijk was bedoeld, 307  verwekte zij het verbazende, onredelijke bijgeloof, dat zich Zijn naam heeft toegeëigend. Door de letter en het symbool in plaats van den geest en de beteekenis voorop te stellen, is het Christendom veranderd in een afgodendienst, in alle opzichten even grof als welke voorafgaande ook, en 't is haar mislukt de wereld te verlossen. Het Christendom is mislukt, niet omdat het valsch is, maar omdat het vervalscht is. En de vervalschingbestaatover 't algemeen daarin, dat het karakter, beschreven onder den naam Jezus, uit zijn ware rol is gerukt, waar het als beeld diende van wat ieder mensch sluimerend in zich beeft, en het uitsluitend is toegekend aan een denkbeeldig soort wezen, tot wien de mensch met geen mogelijkheid in betrekking zou kunnen staan, zelfs indien zulk een wezen mogelijk ware. Inplaats van de Evangeliën te beschouwen als hieroglyphisch schrift, dat onder gewone aanduidingen van natuurlijke voorwerpen en personen, verloopen beschrijft, die zuiver geestelijk en onpersoonlijk zijn, vervielen de kerken alle tot die laagste soort fetisjdienst, die bestaat in de aanbidding van een bloot symbool zonder in t minste acht te geven op zijn ware beteekenis. Op de klacht, die men zonder twijfel zal uiten tegen deze voorstelling van de ware natuur van het evangelieverhaal, dat zij nl. „den Heer weggenomen heeft",1) is het antwoord niet minder bevredigend dan vanzelfsprekend. Want Hij is alleen weggenomen uit de plaats, waar de kerk Hem zoo lang heeft vast gehouden dimt hei graf. Daar hebben de Christenen inderdaad hun Christus gelegd bij de dooden, omwikkeld met windselen, gansch en al een gestalte van 't verleden. Maar eindelijk is de „steen" van bijgeloof opgelicht en weggewenteld door de hand van den engel der kennis, en het graf, dat dekte, is gebleken leeg te zijn. De ziel behoeft niet langer haar levenden Meester onder de dooden te zoeken. Christus is verrezen, verrezen in den hemel van een ») Joh. XX: 13. 308  levend ideaal, van waar Hij weer kan nederkomen in de harten van allen, die naar Hem verlangen, niet minder werkelijk en machtig als universeel beginsel zonder louter historisch persoon te zijn, niet minder bij machte te redden, omdat Hij in plaats van een enkel wedergeboren mensch elk wedergeboren mensch is, tien duizend maal tien duizend — de „Zoon des menschen" zelf. 27. De naam Jezus of Verlosser behoort niet den stoffelijken mensch, om wiens naam en familie de Evangeliën zich niet bekommeren, maarden geestelijken mensch toe en is een inwijdingsnaam, die wedergeboorte in een geestelijk leven beteekent. In dat opzicht heeft de stoffelijke mensch geen aanspraak op den naam van Verlosser, daar de beperkingen, waarvan de mensch verlangt verlost te worden, alleen overschreden kunnen worden door wat het stoffelijke te boven gaat. Waarom ook de naam Jezus behoort tot dat, waarin en waardoor verlossing plaats heeft, nl. tot 's menschen eigen wedergeboren zelf; en daar hij nu in en door dit zelf uit een toestand van geestelijken dood gestegen is tot een van geestelijk leven, beteekent dat voor hem een wederopstanding uit de dooden. Jezus is dus de naam, niet van één, maar van velen, niet van een persoon, maar van een orde, de orde van wedergeborenen, waar ieder „Christus Jezus" is inzooverre hij de Verlosser is door „Christus" van hem in wien Hij verwerkelijkt wordt; schoon zij niet allen Christussen zijn in den zin van een openbaring van den Christus aan de wereld. Onder de apostelen onderwees alleen Paulus duidelijk de leer van de subjectieve natuur van het reddende beginsel. Zijn uitdrukking „Christus in u de hope der heerlijkheid",1) is op geen physieke of uiterlijke persoonlijkheid toepasselijk. Als kabbalist en mysticus was Paulus ook evolutionist en wist, dat de kiem van ieders wedergeboorte binnen in hem ligt. Van daar zijn vooropstelling van den Christus als een innerlijk l) Col. 11:27. 309  beginsel en zijn vermogen om in de mystische geschriften de methode te onderkennen, volgens welke de mensch op eiken volgenden trap van ontwikkeling als een afzonderlijke persoonlijkheid beschouwd wordt en bestempeld met een daarmee overeenkomstigen naam. Adam, David, Jezus zijn aldus respectievelijk de „natuurlijke" mensch, enkel geboren, de „mensch onder genade" of gedeeltelijk wedergeboren en daarom onderhevig aan ernstige misstappen en de geheel „wedergeboren mensch", onbekwaam tot zonde. Van daar Paulus' verklaring, dat wij op den Adamstrap van onze ontwikkeling allen sterven, daar wij dan nog niet ons verlossend beginsel beseft hebben; maar op den Christustrap hebben wij allen het eeuwige leven. Het was echter niet zoo zeer Paulus' mysticisme, als wel de priesterlijke vermomming, waarin hij het uitgaf, die hem met de discipelen in botsing deed komen. 28. Ofschoon de Evangeliën zonder uitzondering de wonderen, door den wedergeboren mensch verricht, in woorden beschrijven, ontleend aan het stoffelijk gebied, doet Hij, als meester der geesten aller elementen, wonderen op alle geestelijke gebieden. Die alleen echter, welke betrekking hebben op het geestelijk gebied, hebben beteekenis en waarde voor de ziel. Daarom beteekent voor haar het opwekken uit de dooden — als van Lazarus — wederopstand uit den toestand van geestelijken dood; het ziende maken beteekent het openen van het geestelijk gezicht; en het spijzigen van de hongerende schare de bevrediging van 's menschen hunkeren naar geestelijk voedsel. De beschrijvende termen van het laatst genoemde wonder leveren een van de talrijke bewijzen op van den invloed van Grieksche denkbeelden op het samenstellen der Evangeliën. Want de „brooden" vertegenwoordigen de leer van de kleinere mysteriën, welker „koren" van de aarde is, het rijk van Demeter, van het uiterlijke. En de „visschen", die gegeven worden na de brooden, beduiden de grootere mysteriën, die van Aphrodite, — visschen die het 310  element symboliseeren van de „uit de zee geboren" koningin der liefde, wier rijk het innerlijk koninkrijk der ziel is.1) Evenzoo slaat de verandering van water in wijn op de mysteriën van Iacchos, den mystischen naam van den planeet-God. Het „begin der teekenen" is voor den wedergeboren mensch altijd de verandering van het „water" van zijn eigen ziel in den „wijn" van den Goddelijken geest. Tot deze mysteriën die ook Egyptisch waren — en er is reden voor om te gelooven, dat ze afgespeeld werden binnen „de konings- en koninginnekamer" van de groote pyramide — behooren ook de „handelingen" of „kronen" die voor den wedergeboren mensch de „week" van zijn nieuwe schepping vormen, elk een „dag" opleverende dier week. Ze zijn doop — ook verloving genoemd met het oog op het daarop volgend „huwelijk" — beproeving of verzoeking, lijden, kruisiging of dood, begrafenis, wederopstanding en hemelvaart, de sabbat of het Nirwana van volmaking en rust, wanneer hij, als het „voorhangsel des tempels" van het uiterlijk zelf reeds „van boven tot beneden in tweeën gescheurd is", „het heilige der heiligen" van zijn nu Goddelijke natuur binnen treedt. Al die trappen beduiden — ongeacht eenigerlei overeenkomst op het stoffelijk gebied — noodzakelijke processen, die in de innerlijke ervaring worden afgespeeld van allen, die volkomen wedergeboorte bereiken. Waaruit volgt, dat het evangelieverhaal, zooals het op de wijze der Schrift gegeven wordt, met betrekking op een bizondere persoon, in woorden aan 't stoffelijk gebied ontleend, niets dan de mystische geschiedenis van ieder mensch is en de geestelijke mogelijkheden van ieder mensch belichaamt. En ofschoon dus Woorden gebruikt worden, die werkelijk tijden, plaatsen, personen en gebeurtenissen aanduiden of daarvan afgeleid zijn, heeft het inderdaad daarop geen betrekking en maakt geen aanspraak op historische J) Zie C. W. S., deel II, No. 14 (1) bl. 266—269. 311  juistheid, daar het zijn taak en doel niet is om stoffelijke dingen te beschrijven, die geen betrekking op de ziel kunnen hebben, maar om verloopen en beginselen te verklaren en aan te duiden, dit zuiver geestelijk zijn. Zoo beschouwd vormen de Evangeliën zelfs, schoon ze een bizondere persoonlijkheid als voorbeeld op het oog hebben, eerder een parabel dan een geschiedenis. 29. Er is bovendien nog een andere verklaring voor de onverschilligheid inzake nauwkeurige details, waardoor dit verhaal overal gekenmerkt wordt. Vier in aantal en overeenkomstig de vier indeelingen van 's menschen natuur gerangschikt, steunen de evangeliën en hebben ze betrekking op de verschillende gebieden van den cosmos. Zoo heeft het evangelie van Mattheus, dat het lagere en stoffelijk gebied vertegenwoordigt, meer bizonder betrekking op het karakter, aan Jezus van Nazareth toegeschreven, als vervuiler van de Messias-beloften van het Oude Testament en is doordrongen van één idee, de vervulling in hem tegelijkertijd van de wet en de profetieën. Het evangelie van Marcus is aangepast aan het daarop volgende gebied, het verstandelijke nl., daar zijn verwijzing naar het goddelijke van Jezus' zending gegrond is op den aard van Zijn leer en werken. Het evangelie van Lucas vertegenwoordigt een verdere opstijging naar het gebied van de ziel en de intuïtie. Daarom houdt het zich hoofdzakelijk bezig met de' geestelijke afkomst van den wedergeboren mensch, in een zinnebeeldig verhaal zijn geboorte beschrijvende door de werking van God in een reine ziel. Tot dat zelfde doel schenkt dit evangelie meer aandacht aan de vertrouwelijke gesprekken dan aan de formeele prediking van zijn hoofdpersoon, omdat zich daarin 's menschen gevoelige natuur het beste openbaart. In het vierde evangelie stijgt het tooneel op tot een sfeer, die alle andere te boven gaat, als in den hoogsten graad innerlijk, mystisch, geestelijk. Dit evangelie komt daarom overeen met de innerlijke kern of Goddelijken geest van het microcosmisch wezen en 312  toont den wedergeboren mensch, als hij alle uiterlijke en lagere elementen van zijn samenstel heeft overschreden en zijn weg gevonden tot de innerlijkste wijkplaatsen van zijn eigen hemelsch koninkrijk, waar hij, gekomen tot zijn middelpunt en bron, één is met zijn Vader; hij weet nu beslist, dat God liefde is, daar hij door liefde God heeft gevonden en God is geworden. Waar dit nu de leidende gedachte is in het laatste evangelie, wordt het passend toegeschreven aan dien „geliefden discipel", wiens naam zelfs het vrouwelijk- en liefdebeginsel in 't bestaan vertegenwoordigt. En aan .Johannes", bijgenaamd „de Goddelijke," wordt in verband met het karakter aldus aan zijn werk toegeschreven, eenstemmig het attribuut van den arend toegekend, als het hoogste element in 't menschelijke rijk verzinnebeeldende. Ten opzichte van de verdeeling van de andere drie symbolen is het duidelijk — zoo eenmaal de bedoeling van iedere afdeeling van het Christelijk evangelie begrepen wordt, dat Mattheus, die overeenkomt met de aarde of 't lichaam, met recht vertegenwoordigd wordt door den stier; Marcus, de bestuurder van het astrale of het vuur door den leeuw; en Lucas, wiens schrift zich hoofdzakelijk bezig houdt met de betrekking van Christus tot de ziel door een engel met menschengelaat om den god der zee, Poseidon, aan te duiden, „den vader der zielen". Elk van de evangeliën is dus aan een van de geesten der elementen, Demeter, Hephaistos, Poseidon of Pallas gewijd. Doordat echter de kerk de leer verloren heeft, die deze verdeeling bepaalt, bestaat er veel verwarring en verschil van meening tusschen de kerkelijk gezaghebbenden over de juiste toekenning van de elementsymbolen. Alle kerkvaders geven eenparig den arend aan den vierden evangelist en er bestaat maar weinig twijfel, wat betreft de aanspraak van Marcus op den leeuw; maar den stier en den engel wordt gewoonlijk een verkeerde plaats toekend. 313  IV. 30. Nu wij de natuur van den wedergeboren mensch omschreven hebben en de betrekking volgens de evangeliën tusschen hem en de ziel, die verpersoonlijkt wordt in de Maagd Maria, rest ons nog „zijn geslacht aan te duiden" door de taak te beschrijven, welke ten aanzien van die twee vervuld wordt door het verstand, dat verpersoonlijkt is in Jozef, den echtgenoot van de maagd en voedstervader van haar zoon. Dit is niet de eerste verschijning van Jozef in de bijbelsche voorstelling van het drama der ziel. Bij een vorige gelegenheid was hij in de kracht van zijn jeugd, hoewel intellectueel en moreel voldoende gerijpt om waardig bevonden te worden voor de hoogste posten van verantwoordelijkheid en in staat om de verleidelijke drogredenen te weerstaan van de materialistische wijsbegeerte, zinnebeeldig voorgesteld door Potifars huisvrouw, waarvan „Egypte", het symbool van de lagere natuur, altijd de zetel is. Evenals bij zijn latere verschijning wordt hij uitdrukkelijk een „rechtvaardig mensch" genoemd, zoodat volgens de beschrijving de koning hem over het gansche land stelde en iedereen beval tot hem te gaan en alles te doen, wat hij gebood. En onder zijn leiding bleef Israël, dat hem naar Egypte gevolgd was, en dat hij naar Goddelijk voorschrift daar moest dienen, buitengewoon voorspoedig. Maar toen zij hem verloren, vervielen ze tot de uiterste ellende, daar zij door de Egyptenaren tot slavernij gebracht en slecht behandeld werden.1) Als hij in de Evangeliën opnieuw verschijnt,3) is Jozef n°g de „zoon van Jacob" en een „rechtvaardig man", doch op rijperen leeftijd, evenwel nog zoo vol kracht en wijsheid, dat het hem in staat stelt tot een zeer moeieJijke en teedere taak, n.I. om een reine en gevoelige ziel te hoeden en te leiden tot verwerkelijking van haar ') Zie C. W. S., deel II, No. 13 (1), bl. 257—260. 2) Daar hier geen menschen, maar beginselen bedoeld worden, moet men hier niet denken aan de reïncarnatie van een persoon. 314  hoogste streven: de voortbrenging in de toekomst van een Goddelijk volmaakt karakter. Zijn taak kwam inderdaad overeen met die van den eersten Jozef, als beschermer van Gods uitverkorenen, maar de omstandigheden zijn veranderd, het peil is hooger, de ontwikkeling verder. De legende van de keus van Jozef tot echtgenoot van de maagd Maria en voedstervader van den Zoon, die haar voorzegd was, toont het soort verstand aan, noodig voor zulk een taak. Want door onder de staven van al de huwelijkscandidaten alleen de zijne te doen bloesemen en den Heiligen Geest als een duif er op neder te doen dalen, duidt de legende een verstand aan, dat met zijn kennis de staf tot symbool heeft; dat in staat is tot het waarnemen van Goddelijke dingen en tot het stil vernemen van Goddelijke wenken en daarom bestuurd wordt door den Goddelijken wil. Alleen beschermd en geleid door een zoodanig verstand kan de ziel moeder worden van den wedergeboren mensch, d.i. moeder van God inden mensch. En om het hooge belang te toonen, dat zij hecht aan de taak van 't verstand in dit opzicht, spreekt de Katholieke kerk van St. Jozef als „alle macht te hebben ontvangen, die noodig is voor de redding der zielen", noemt hem een „engel op aarde", „koning van heiligen en erigelen", „derde persoon van de aardsche driefienheid" en verklaart, dat „na de waardigheid van Moeder Gods die van voedstervader Gods komt"; „na Maria komt Jozef"; uitdrukkingen, die begrijpelijk en toepasselijk blijken, zoo ze toegepast worden op 't verstand als factor in de hoogere evolutie van den mensch, d.i. zijn verlossing uit de lagere elementen, maar niet toepasselijk, zoo zij op een persoon moeten slaan, wie ook. Niettemin is het verstand slechts de gewaande, niet de werkelijke vader van den wedergeboren mensch. Zijn ouders zijn uitsluitend de ziel en de geest, anders aangeduid door „water en geest", „Maagd Maria en Heilige Geest". Als zuiver geestelijk wezen, is ook zijn verwantschap zuiver geestelijk en de geest heeft geen meerder deel 315  aan zijn verwekking dan het lichaam. Daarom is Jozef, die niet het huis bouwt, maar het in orde brengt, geen metselaar maar timmerman. 31. Niet alleen krachtens zijn taak als beschermer tegen Herodes, die als de genius van 's werelds materialistisch régime altijd de belager der onschuld is, neemt Jozef het kindje en zijn moeder en vlucht naar Egypte, maar ook krachtens zijn taak als opvoeder. Want in de beteekenis van de wereld en het lichaam duidt Egypte de lessen aan, die uit deze beide getrokken worden, welker kennis onmisbaar is voor de ontwikkeling der ziel. „Er is koren in Egypte. Trek daarhenen, o mijn ziel! in vreugde",1) zegt de mensch, die wedergeboorte zocht, bij iedere nieuwe terugkomst in aardsche toestanden; „want in 't rijk van 't lichaam zult gij uw brood van inwijding eten".*) Hij keert terug als een leergierig scholier naar de school. De ladder van evolutie moet met moeite en zwoegen beklommen worden van de laagste sport af telkens weer op nieuw om eiken nieuwen vorm van ondervinding op te doen, die noodig is tot volkomen ontwikkeling der ziel. Want „er wordt geen kennis verkregen dan door moeite; geen intuïtie dan door ondervinding". Hemelsche dingen zijn onverstaanbaar, zoolang het aardsche niet gewonnen is. Eerst wanneer de strever op zoo vasten bodem staat en zoo ver is gevorderd, dat hij niets meer van „Herodes" te vreezen heeft, wanneer deze dus voor goed dood voor hem is, kan hij veilig naar het land van Israël terugkeeren. En zelfs daar moet de geest nog zijn wachter en gids blijven, totdat hij door 't bereiken van zijn geestelijke meerderjarigheid in hoogere hoede overgaat. De parallel tusschen de beide Jozefs wordt tot het laatste toe volgehouden. Beiden leiden het uitverkoren gezin naar Egypte en beschermen het daar. En bij elk wordt het vertrek gevolgd door gevaar en rampspoed. Er is een x) Gen. XLII:2. *) Hand. VU: 12. 316  diepe beteekenis in den datum, toegekend aan den dood van den tweeden Jozef. Volgens Christelijke overlevering blijft hij bij de maagd en haar zoon, tot de laatste negen en twintig jaar oud is, geregeld zijn plicht jegens hen vervullende. De leeftijd voor volledige volmaking van den wedergeboren mensch is, zooals reeds verklaard (par. 19), mystisch berekend die van drie en dertig, aanduidende zijn verwerving van de drie en dertig graden van inwijding, waarvan de laatste en hoogste, zijn „hemelvaart", door verheerlijking tot eindelijke Goddelijke vereeniging voert. Maar het verwerven van de dertig graden maakt hem geschikt voor zijn zending door hem uit de sfeer te heffen, waarin hij het verstand nog noodig heeft: de sfeer van opname, overdenking en overweging, naar die, waarin hij onafhankelijk is van redeneerend en gevolgtrekkend denken: de sfeer van onmiddellijke waarneming en kennis, in zooverre hij nu voortaan onder een uitsluitend Goddelijke leiding staat, „gedreven door den geest". Bij die vereeniging, juist als Jezus „naar zijn dertigste jaar loopt", sterft Jozef en laat hem achter in zijn loopbaan, die met kruisiging eindigt, onbelemmerd door de voorzichtige overwegingen, die het verstand dient aan te voeren. Door Jozef als patroon te nemen van een gelukkigen dood, duidt de kerk de zalige bevrediging aan van een verstand, dat zich bewust is, de belangen van de ziel en haar goddelijk leven tot zijn voornaamste doelwit te hebben gehad. 32. Behalve den toestand, waarin de ziel als Eva, ondergaand in de stof, de moeder van den gevallen mensch wordt, en die waarin zij, als maagd Maria, bevrijd van de stof, de moeder van den wedergeboren mensch wordt, is er een derde en tusschenstaat, waarvan een bespreking noodig is, om ten volle de Evangeliën te begrijpen. Dat is de toestand van de ziel gedurende het tijdperk van haar bevordering van Eva tot maagd Maria, als ze de ondervindingen opdoet, die voor zulk een ontwikkeling noodig zijn. Want de ziel moet even 317  goed als de mensch, die uit haar wedergeboren wordt, „door lijden geheiligd worden",1) — het lijden dat diep doorvoelde en wijselijk opgelegde ondervinding met zich brengt. Van daar haar benaming „Zee van bitterheid". Eerst wanneer zij de onschuld, die voortkomt uit onwetendheid, heeft ingeruild tegen de onvatbaarheid voor zonde, die komt door volledige kennis, is zij niet langer in gevaar van terugvallen. Van nu af aan bestaat er voor haar zoon „geen zee meer''.2) Zoo kan de „zonde" zelf, liggende in het doormaken van ondervindingen, een middel zijn tot verlossing. De oorzaak van die ondervindingen is altijd stof, tegelijkertijd de oorzaak en 't gevolg van beperking van geest. En daar nu de eenige ware aanhankelijkheid en geoorloofde liefde der ziel die is voor den geest — omdat haar eigen natuur geestelijk is — wordt haar verkeer met de stof mystisch „echtbreuk" geheeten en zij zelf, zoolang dat duurt, een „hoer" genoemd. Toch kan ze in haar „gevallen" staat het besef van haar ware natuur en bestemming behouden en koesteren, en verlangend uitzien naar den tijd, dat zij, bevrijd van haar verkeer met de stof en gezuiverd van haar bevlekking,blanken smetteloos te voorschijn komen om op haar eigenlijken rang aanspraak te maken. Zij zal dat altijd doen door liefde, haar liefde voor het ideaal, dat ze schoon latent, in haar hart heeft levendig gehouden, zelfs terwijl ze zoo laag als nu zonk. En ter wille van deze liefde zullen haar zonden, hoe vele en verschrikkelijk zij ook geweest mogen zijn, haar vergeven en zij zelf op haar beurt innig bemind worden door hem, den wedergeboren mensch, omdat hij in haar verleden het noodzakelijke voorspel zal zien tot zijn eigen heden. En zoo zal zij hem met haar gave dienen, en hij zal die aanvaarden zonder aarzelen en zonder acht te slaan op de herkomst, terwijl de hartstochtelijkheid zelf van haar J) Hebr. II: 10. *) Openb. XXI :1. 318  natuur, die geleid heeft tot haar vroeger zelf-verlies, slechts dient om haar dierbaarder voor hem te maken, daar ze haar vermogen toont tot zelfovergave in de tegenovergestelde richting. En door hem alleen worden haar daden van toewijding jegens hem niet overdreven geoordeeld, omdat hij alleen hun bron en beteekenis begrijpt. De naam, in de Evangeliën gegeven aan de vertegenwoordiger van de ziel in dezen toestand, is Maria Magdalena, die de overlevering vereenzelvigt met Maria vanBethanië. In het Oude Testament, waar zij Israël helpt het beloofde land binnen te trekken, wordt zij Rachab genoemd, een naam, die groot en uitgebreid beteekent en haar zal gegeven zijn om aan te duiden, dat de ziel, die door zwakheid of vrees voor ondervindingen terugdeinst, onvolgroeid en wanstaltig blijft, en ten slotte slechts een povere verlossing bewerkt. 33. Hierin ligt het geheim van de zachtheid en zelfs teederheid, die de typische wedergeboren mensch betoont aan vrouwen van deze soort. Hij zelf, de vertegenwoordiger van een volmaking, gewonnen door ervaring, weet dat de ziel, waarvan de vrouw het zinnebeeld is, ondervindingen moet opdoen. Hij zelf, het kind der ziel, geeft slechts acht op den toestand van de ziel en bekijkt iedere daad van uit het standpunt der ziel, zich alleen bekommerend om den geest, waarin die volbracht is. Het gedrag van Jezus in 't geval van de vrouw, die voor Hem gebracht werd, toen Hij al Zijn afkeuring voor haar beschuldigers bewaarde, was slechts een uitvoering in de praktijk van zijn aanklacht tegen de overpriesters en schriftgeleerden, „Voorwaar ik zeg u, dat de tollenaars en de hoeren u voorgaan in het koninkrijk Gods".1) Alleen voor ingewortelde onreinheid en ongevoeligheid des harten is Hij onvermurwbaar. Laat een ziel slechts op het opwaartsche pad zijn, hoe laag ook haar plaats, en voor Hem staat ze gelijk met l) Matth. XXI: 31. 319  de hoogste. Hij heeft het voor zich zelf reeds uitgemaakt zij is een van Zijn uitverkorenen. 34. Het zijn in hun oorspronkelijken zin verschillende toestanden van de ziel, die de Openbaring beschrijft in den vorm van de zeven kerken van Klein Azie. En het is de ziel, hopeloos gevallen en verworpen, die, in woorden, ontleend aan het Rome van dien tijd, aangeklaagd wordt als de bijzit van de „koningen der aarde": nl. 's menschen heerschende begeerten, en veroordeeld om te vergaan te zamen met die „groote stad", die als Rome op de zeven heuvelen rust op de zeven doodzonden"1), het materialistisch geloof dezer wereld. 35. Niet alleen is het verloop van den groei, de opvoeding en de zuivering der ziel zoo langzaam en geleidelijk, dat voor haar volmaking de ondervindingen vereischt worden van tallooze aardlevens, maar ook kan het zoo eenzijdig gaan, dat terwijl de ziel in zekere opzichten ver vooruit is, zij in andere misschien ver achter blijkt. En deze ongelijkheid kan zich openbaren in onregelmatigheden en tegenstrijdigheden van karakter, die in den hoogsten graad verbijsterend en bedroevend zijn, daar zij in één en dezelfde persoonlijkheid soms de tegenovergestelde uitersten vereenigen van den wijze en den dwaas, van den heilige en den zondaar, van hoog zedelijk karakter en zwakke verstandelijke vermogens, van een scherp verstand met een totale afwezigheid van zedelijk besef; of ook een hoog zedelijke en intellectueele natuur met volslagen gemis aan geestelijk begrip. Zoo onregelmatig ontwikkeld kan de ziel tegelijkertijd op alle boven vermelde trappen staan, tegelijk Eva, Magdalena en de Gezegende Maagd zijn, en beurtelings de kenmerken van elk dezer vertoonen. Alleen als louter Maagd Maria kan ze moeder worden van den geheel wedergeboren mensch. Zooals de dichtermysticus, die we reeds aanhaalden, zingt: „Ik moet !) Openb. XVII: 9. 320  Maria worden en aan God geboorte geven, zoo ik vol van zaligheid in eeuwigheid wil leven."1) 36. Wij hebben nu nog de personen terecht te brengen, die in de Evangeliën de belangrijke taak vervullen van Christus bij de geboorte te erkennen. Dit zijn de magiërs of „wijzen uit het Oosten", die zich haasten om hun hulde en geschenken bij de kribbe van het Goddelijk kind aan te bieden. Volgens katholieke overlevering, waren ze drie in getal en vorstelijke personen, een beschrijving, die ze schijnt te vereenzelvigen met de „koningen van het Oosten" van de visioenen uit de Openbaring, wier woning aan gene zijde van de „groote rivier de Euphraat"2) ligt en voor wier komst een bizondere weg door de rivier moest worden gebaand. Nu is de Euphraat een van „de vier rivieren" in Genesis, reeds aangeduid als de vier beginselen van de menschelijke organisatie, (hoofdst. VI, 6). Het is de wil, Goddelijk in den ongevallen mensch, menschelijk in den gevallen mensch. Het Oosten is de mystische naam voor de bron van 't hemelsche licht: „Gods heerlijkheid kwam van den weg naar het Oosten", zegt Ezechiël.8) Daarom zijn de „koningen van 't Oosten", zij, die heerschappij voeren in een gewest, dat aan gene zijde en boven de „rivier" van den menschlijken wil ligt, en eerst wanneer die rivier „uitgedroogd"*) is, kunnen zij tot den mensch naderen als herauten van de Goddelijke heerlijkheid. Het is hun taak het Driekoningenfeest van het Goddelijke leven aan te kondigen, de doopgetuigen voor den Christus te zijn, de peten van het hemelsche kind. Aan hen is het gegeven, Hem van verre reeds te onderkennen, onverwijld van Hem te getuigen en Hem aan te kondigen, terwijl Hij nog in de kribbe ligt. Hun geschenken van goud, wierook en myrrhe duiden de erkenning van de inwonende Goddelijkheid aan door ') Scheffler. 2) Openb. XVI: 12. ») Ez. XLIII: 2. *) Op. XVI: 12. 321  's menschen profetische, priesterlijke en koninklijke eigenschappen. Respectievelijk den geest, de ziel en 't verstand voorstellend, worden ze verzinnebeeld door een engel, een koningin en een koning; en in werkelijkheid zijn ze het ware verlangen, het ware inzicht en het ware oordeel. Het eerste brengt een geestdrift mee voor de heerlijkheid Gods en de ontwikkeling van zielen, geestdrift zonder eenige zelfzuchtige bedoeling. Het tweede een aanschouwen van geestelijke dingen, onverduisterd en onverwrongen door het binnendringen van stoffelijke of astrale elementen. En het derde het vermogen om gelijk met gelijk te vergelijken en zich te houden aan de verwantschap van het overeenkomstige, opdat geestelijke dingen niet verward mogen worden met stoffelijke en „den Heer wat des Heeren en den keizer wat des keizers is, gegeven worde".1) 37. Maar waarom leidt de ster van 't begrip de schreden der Wijzen naar een grot of stal, als zij de geboorteplaats van den Christus zoeken? Omdat „hij gevangen zit in de beginselen van 't lichaam, te slapen liggend in de grotten van Iacchos, in de kribbe van de ossen van Demeter".2) Omdat de Christus als hoogtepunt van den terugkeerenden en opstijgenden Goddelijken stroom, bereikt wordt door ontwikkeling „van uit het laagste van de stof der aarde tot den troon des Allerhoogsten". 38. Een belangrijke factor in de opvoeding van den wedergeboren mensch is die, beschreven onder het zinnebeeld van Johannes den Dooper. Want ook hij is innerlijk en mystisch, inzooverre hij den drang van 't geweten vertegenwoordigt, die onweerstaanbaar drijft tot berouw, verloochening en loutering, den noodzakelijken voorlooper in het zoeken naar innerlijke volmaking. 39. De geschiedenis van de maagd Maria en haar taak met betrekking tot den Zoon, zooals die wordt voorgesteld in de Evangeliën, de katholieke overlevering en J) Matth. XXII: 21. 2) Zie C. W. S. deel II (1), bl. 266—269. 322  het ritueel, is in elk onderdeel de geschiedenis van de ziel, aan wie het is gegeven „Moeder Gods" te worden in den mensch. Haar daden en verheerlijking zoowel als zijn leven en lijden behooren tot de ondervinding van ieder wedergeboren mensch. Zooals de Christus hem verlcst van den vloek van Adam, zoo verlost de maagd Maria hem van den vloek van Eva en waarborgt de vervulling van de belofte van overwinning over de slang der stof. En terwijl hij als zondaar in zijn eigen innerlijke ervaring het drama van den val heeft zien afspelen, zoo volvoert hij als heilige de mysteriën, verzinnebeeld in den rozenkrans van de H. Maagd, waarbij zijn ziel nu door iederen trap heengaat van haar vreugde, haar smart en haarheerlijkheid. Daarom is de rol, in 't Christelijk evangelie aan Maria toebedeeld, die, welke door de ziel wordt gespeeld bij iedere mystische ervaring. Wat eerst de ziel verstrikten misleidt, is de verlokking van de begoochelende wereld van louter verschijnselen, die zoo juist wordt voorgesteld door het beeld van de slang met glanzende kronkels, verlokkend voorkomen en oogen vol betoovering. Toegevend aan die aantrekking en haar blik buiten en benedenwaarts richtende in plaats van binnen- en opwaarts, heeft de ziel als Eva hemelsche werkelijkheden losgelaten voor wereldsche schaduwen en in haar val 't verstand of Adam meegesleurd. Zoo vallen verstand en ziel te zamen en verliezen de macht om Goddelijke dingen, die alleen tot het leven leiden, te begeeren en te begrijpen en zoo worden ze buiten Goddelijke toestanden gesloten en alleen bewust van een stoffelijke omgeving en onderworpen aan stoffelijke beperkingen. Dit verruilen van het werkelijke voor het schijnbare, van het geestelijke voor het materieeie, van het substantieele voor het voorbijgaande, vormt de gansche zonde en rampspoed van den val. Verlossing bestaat in 't herkrijgen van de macht om nogmaals het werkelijke te zien, lief te hebben en te grijpen. „Erfzonde", waarvan Maria vrij is, is juist de toestand van verblinding, die door den onder- 323  gang der ziel in de stof het waarnemen van Goddelijke dingen belet. Bij geen mogelijkheid kan het Goddelijk leven geboren worden in een ziel, bezocht met die verblinding. De Christus kan alleen ontvangen worden in een ziel, die onbevlekt en maagdelijk is naar de stof en gereed om de bruid te worden van den Goddelijken geest. Evenals dus de ziel als Eva ingaat op 't gezegde van de slang, zoo gaat zij als Maria, maagd geworden, weer in op de aankondiging van den engel en begrijpt het mysterie van het moederschap van den wedergeboren mensch. Zij handelt niet uit zich zelf; al de daden van haar Zoon zijn ook de hare. Zij deelt in zijn geboorte, in zijn openbaring, in zijn lijden, in zijn wederopstanding, in zijn hemelvaart, in zijn pinkstergave. Hij zelf is haar geschenk aan de wereld. Maar het is altijd hij, die handelt, zij, die vraagt, berust, toestemt, instemt. Door haar vloeit hij in 't verstand en den uiterlijken mensch binnen en zoo in 't leven en 't gedrag. Zooals Augustinus zegt: „Alle gunsten komen tot ons door de handen van Maria". Want de gereinigde ziel is de bemiddelaarster, zooals zij de voortbrengster is van de Goddelijke tegenwoordigheid. 40. De kerk spreekt van Christus' hemelvaart en van Maria's opname in den hemel.1) Daar Christus Goddelijk is van nature en van hemelschen oorsprong, vaart Hij ten hemel door zijn eigen kracht en wil. Maar de ziel wordt „opgenomen" of opgetrokken door de macht en den wil van haar zoon. Van haar zelf is ze niets; hij is haar alles in alles. Waar hij verblijft, daarheen moet zij opgeheven worden door de kracht van de Goddelijke vereeniging, die haar één met hem maakt. Van nu af aan verblijft zij in het wezenlijke en heeft de zinsbegoocheling voor altijd onder den voet. Niet uit zich zelf wordt Maria moeder Gods in den mensch. Het verhaal van de vleeschwording houdt een vereeniging x) Terwijl men in 't Nederlandsen spreekt van Jezus- en Mariahemelvaart, maakt men in 't Engelsen een fijner onderscheiding. 324  in van menschelijke, schoon niet stoffelijke en Goddelijke mogelijkheden. Maria ontvangt haar kind door een uitvloeiing van hemelsche energie, die haar met Goddelijk leven overschaduwt en vervult. De reden daarvan is, dat de reine ziel voor de Goddelijke stralen een lens is, die ze samentrekt en er vuur uit haalt. Daar zij zich zoo tegenover God verhoudt, heeft ze die heilige vlam in zich ontstoken, die het licht wordt, dat de wereld verlicht. 41. De laatste toestand van de ziel van den wedergeboren mensch is beschreven in de Openbaring onder het beeld van een huwelijk, waarin de deelhebbers de ziel zelf en de nu Goddelijk geworden geest van den mensch zijn, het Lam genoemd. De beschrijving van dit lam, als „geslacht voor de grondlegging der wereld",1) duidt de oorspronkelijke en eeuwige daad aan van zelfopoffering, zinnebeeldig voorgesteld door het avondmaal, waarbij de Godheid neerdaalt in beperkingen en van Zichzelf uitdeelt om het leven en de substantie van 't heelal te zijn, zoowel voor schepping en onderhoud als voor verlossing. In het hoofdmoment van dit geweldige drama, de daad, die mystisch de „voltrekking van het huwelijk van den Zoon Gods" genoemd wordt, zijn Geest en Bruid, (Pneuma en Numphe) als koning en koningin van de volmaakte individualiteit onverbrekelijk verbonden; en het menschelijke wordt in bet Goddelijke opgenomen, daar het de „gave Gods" ontvangen heeft, die het eeuwige leven is. Niet enkel een gave uit God, schoon God de gever is, maar een gave van Gods eigen substantie zelf, daar het oneindige en eeuwige IK BEN in hem wordt geïndividualiseerd. Zooals reeds aangetoond, zijn de eerste en laatste trappen van 's menschen geestelijke ontwikkeling door Paulus aangeduid, wanneer hij, in mystische beteekenis gelezen en in het eeuwige nu vertaald, zegt: „De eerste mensch Adam is geworden tot een levende ziele" — een ziel die leven heeft ontvangen; ten laatste is hij Christus ») Openb. XI11:8. 325  „een levendmakende geest",1) of een geest, die zelf Goddelijk leven is. „Want gelijk ze allen in Adam sterven, alzoo zullen ze ook in Christus allen levend gemaakt worden".2) Hieruit blijkt, dat de bijbel de hoogere ontwikkeling van den mensch, ook verlossing of hernieuwing genoemd, uiteenzet als een tweevoudig proces, dat gelijktijdig plaats heeft in zijn twee beginselen, hij zelf en zijn ziel; en terwijl voor de eerste en mannelijke helft de eerste en laatste namen respectievelijk Adam en Christus zijn, zijn ze voor de laatste en vrouwelijke Eva en Maria, ook de Bruid genoemd. V. 42. Het lag niet in de bedoeling van de evangeliën, om de loopbaan van een van den beginne af volmaakt mensch voor te stellen, of die van den eersten der menschen, die tot volmaking gekomen is. Waren ze bestemd geweest tot dit eerste, dan hadden ze geen melding gemaakt van een kruisiging. Want van den volmaakten mensch is geen kruisiging in de mystische beteekenis mogelijk, omdat hij geen lager zelf of verkeerden wil heeft, noch zwakheid, die overwonnen of afgelegrf moet worden, daar de anima divina in hem alles in alles geworden is. Wat dus de evangeliën beschrijven, is een verloop, bestaande uit verschillende trappen van wedergeboorte, bij de bereiking van welken laatsten trap de mensch „volmaakt" wordt. Maar die opeenvolgende trappen zijn niet alle aangewezen. Want de evangeliën behandelen niet een mensch wiens natuur eerst geheel onherboren is, maar een, die ïeeds krachtens het gebruik, gemaakt van zjjn voorgaande aardlevens zoo ver is gevorderd, dat hij in deze incarnatie wedergeboorte kan bereiken. 43. Want door de samengestelde en veelvuldige ï) i Cor. xv: 45. s) i Cor. xv: 22. 326  natuur van 't bestaan vereischt iedere sfeer of gebied van 's menschen zijn voor zichzelf een proces van verlossing ; en voor elk bestaat dit proces uit drie trappen. De eerste drie behooren tot het lichaam, de tweede drie tot het verstand, de derde drie tot het hart, en de vierde drie tot den geest. Er zijn dus in 't geheel twaalf trappen of „huizen" van den volmaakten mensch of microcosmos, zooals er twaalf teekens van den dierenriem of huizen van de zon zijn gedurende haar loop door de hemelen van den macrocosmos. En de evangelies vermelden hoofdzakelijk de zes van 't hart en den geest. De kroon van de twaalf trappen en van de zes daden beide, dat wat zoowel de „Sabbat" van de Hebreërs, het „Nirwana" van de Boeddhisten als de „Omzetting" van de alchimisten vormt, is het „Goddelijk Huwelijk". Daarop hebben dus de beelden en parabels in alle Hermetische geschriften voortdurend betrekking. Het laatste boek van den bijbel, de Openbaring van Johannes, sluit zeer gepast met een beschrijvende allegorie daarvan. In deze allegorie wordt de „Bruid" zelf beschreven als Salem, de vrede of rust van God „een stad vierkant gelegen",1) met twaalf fundamenten en vier zijden, alle aan elkander gelijk, en aan elke zijde drie poorten. Dit hemelsche Salem is dus de volmaakte microcosmos, waarin de vereeniging gezien wordt van al de vier gebieden, het stoffelijke, verstandelijke, zedelijke en geestelijke; terwijl de „poorten" van iedere zijde of elk gebied de drie bijbehoorende trappen van wedergeboorte verzinnebeelden. En deze twaalf poorten worden beschreven als elk een enkele parel, omdat de deugden, die door hen worden aangeduid, evenals parelen alleen te verkrijgen zijn door vaardigheid en moed en toewijding tot den dood toe en den eisch stellen, aan wie ze verkrijgen willen om zich van alle kleederen van aardsche belemmering te ontdoen. *) Openb. XXI: 13, 14, 16. 327  44. Het idee van dit hemelsche Salem wordt ook uitgedrukt in den tabernakel van Mozes. Want ook deze was viervoudig. De buitenhof, die open. was, duidde het lichaam of den stoffelijken en zichtbaren mensch aan; de dichte tent of heilige plaats den verstandelijken en onzichtbaren mensch; en het heilige der heiligen binnen het voorhangsel het hart of de ziel, zelf het schrijn van den menschelijken geest en van de heerlijkheid Gods, die op hun beurt verzinnebeeld waren door de ark en het voorhangsel. En in elk van de vier bewaarplaatsen waren drie voorwerpen, die de graden van wedergeboorte aanduidden, welke tot iedere afdeeling behoorden. Het bruiloftsmaal dan kan eerst in het rijk des Vaders gevierd worden, als al de „twaalf apostelen" of beginselen, overeenkomend met de twaalf trappen, tot volmaakte harmonie en ver-een-iging gebracht zijn en geen gebrekkig element langer onder Fig. 2. — De tabernakel in dewoestijn. I. Voorhof. 2. Het heilige. De tent of het overdekte huis. 3. Het heilige der heiligen. A. offeraltaar. B. wierookvat C. waschbekken. D. reukaltaar. £. gouden kandelaar. F. tafel voor het toonbrood. G. voorhang, die de tent of de overdekte plaats in tweeën verdeelt. H. de Arke des verbonds, die de staf, de (manna)kruik en de wet bevat. 328  hen verkeert. Op de middelste plaats, in het middelpunt van dit Goddelijk feest zit de dertiende persoon, de Meester of Adonai van het stelsel, de aanrichter en voorzitter van het feestmaal. Hij is het, die in latere tijden werd voorgesteld door den zuiveren, uit den hemel geboren Arthur, —• Ar-Thor — den „stralenden Heer" van de Tafelronde. Want, zooals reeds vermeld is, het getal van den microcosmos is dertien, terwijl de dertiende daar de innerlijke of vierde plaats inneemt, die hij aldus ook verzinnebeeldt en zoo het vierde aanvullende element vormt, het kemlichaam van de gansche cel of „Tafelronde". En van dit vierde is de gedaante als de Zoon Gods." Zoo wordt het getal 13, dat op het aardsche gebied en vóór den „kruisdood" door 't verraad van ,Judas" het symbool van onvolmaaktheid en ongeluk is, het zinnebeeld van volmaking in het „koninkrijk des Vaders." Als 't getal der maanmaanden is het ook het symbool van de vrouw en duidt de ziel aan en haar weerspiegeling van God, terwijl het zonnegetal 12 dat van den geest is. De beide getallen te zamen vormen het volmaakte jaar van die tweevoudige menschheid, die alleen gemaakt is naar 't beeld van God, het ware „Christelijke jaar , waarin de twee, het innerlijk en 't uiterlijk, geest en stof als één zijn. Dertien vertegenwoordigt dan die volkomen vereeniging van den mensch met God, waarbij Christus de Christus wordt. 45. Met de voorstelling van den wedergeboren mensch, als door zijn ouders afkomstig uit het huis van David en den stam van Levi, bedoelen de Evangeliën, dat de wedergeboren mensch altijd de intuïtie van den waren profeet bezit en de zuiverheid van den waren priester, waarvan „David" en „Levi" de mystische beelden zijn. Zoo komt het geestelijk bloed van profeet, priester en koning samen in de aderen van den Messias en Christus, wiens afstamming de geestelijke afstamming van ieder wedergeboren mensch is en verkrijgbaar voor alle menschen. 329  46. Want, zooals niet duidelijk en krachtig genoeg kan gezegd worden, is er tusschen den mensch, die Christus wordt en andere menschen geen verschil van welken aard ook. Het verschil is alleen in toestand en graad en bestaat in verschil van ontplooiing van de geestelijke natuur, die allen krachtens hun gemeenschappelijke afstamming bezitten. „Alle dingen", zooals herhaaldelijk gezegd is, „zijn gemaakt van de Goddelijke substantie." En de menschheid vertegenwoordigt een stroom, die terwijl hij ontspringt in de uiterste en onderste versplitsingsvorm van die substantie, naar binnen en opwaarts stroomt naar het hoogste, dat God is. En het punt, waar hij het hemelsche bereikt en zich in de Godheid uitstort, is „Christus." Een leer, die van deze verschilt, een leer, die den Christus van een andere, niet menschelijke natuur doet zijn, is anti-christelijk en benedenmenschelijk. En het onmiddellijk gevolg van zulk een leer is, dat de toegang geheel wordt afgesneden van den mensch tot God en van God tot den mensch. 47. Door den Messias voor te stellen als een vleesch geworden God of engel, die door het vrijwillig offer van zichzelf de menschheid bevrijdt van haar zondenschuld, heeft zulk een leer de ware leer van vereeniging en verlossing verwrongen en verduisterd tot iets, dat tegelijk God lastert en yerderflijk is voor den mensch. Dat, waarvan de mensch moet verlost worden, is niet de zondenschuld, maar de neiging tot zonde. De zonde en niet het lijdeji is zijn verderf. Het lijden is slechts het middel tot genezing. En van de neiging tot zonde en bijgevolg tot lijden kan hij alleen verlost worden door tot een toestand verheven te worden, waarin zonde hem onmogelijk is. En geen regel of derde persoon, maar slechts de mensch zelf, samenwerkend met God in hem, kan dat volbrengen. De mensch is zelf het laboratorium, waarin God, als de Geest, werkt om hem te verlossen doorhem in Zijn beeld te herscheppen. Maar, zooals altijd geschiedt onder een uitsluitend priesterlijk oppergezag, is de godsdienst voorgesteld als 330  een middel om te ontkomen, niet aan de zonde, maar aan de straf. Met een verlossing.tot zulk een onwaardig en onheilig doel verlaagd, is de wereld onvermijdelijk altijd verder met zondigen voortgegaan, en door de steeds aangroeiende ruwheid in leven en gedachte dieper en dieper in de stof gezonken, op elk gebied de goddelijke wet van bestaan voortdurend overtredende, totdat ze zelfs 't begrip, van wat de menschheid is, verloren heeft, en, geheel onontwikkeld naar lichaam, verstand, hart en geest, den laagst bestaanbaren trap van ontaarding heeft bereikt. Zoo kan dus van de moderne maatschappij — als van Israël, toen het door eigen verdorvenheid en dwaasheid tot den zelfden noodlottigen toestand gebracht was — gezegd worden, dat „er van de voetzool tot het hoofd niets geheels aan dezelve is; maar wonden en striemen en etterbuilen".1) En zelfs, schoon „het gansche hoofd krank is en het gansche harte mat", tracht ze uit het oogpunt van haar eigen hopelooze theorie van 't bestaan „steeds meer in opstand te komen" door zich steeds sterker uit te spreken in haar loochening van het Zijn als een Goddelijke werkelijkheid en doet zoo haar uiterste best om „snelle vernietiging over zich te brengen". Dat is voor oogen, die in zekere mate zien kunnen, het schouwspel, dat de wereld oplevert in het „jaar der genade", 1881. 48. Zooals het niet in de bedoeling der evangeliën lag om de geheele loopbaan van den wedergeboren mensch uit te beelden, was het ook niet haar bedoeling om in zake godsdienstig leven en leering een volledig stelsel voor te leggen, onafhankelijk van een voorafgaand. Daar het Christendom in 't bizonder betrekking heeft op het hart en den geest van den mensch en daardoor op de kern van de cel en het heilige der heiligen van den tabernakel, verwees het in zijn oorspronkelijke opvatting van de wedergeboorte van ver- J) Jesaja 1:6 en 5. 331  stand en lichaam — het gedekte huis en den open hof van -den tabernakel, of de uiterlijke tweevoudigheid van den microcosmos — naar stelsels, die reeds bestonden en in ruimen kring bekend waren en aanhangvonden. Die stelsels waren twee in getal, of liever ze waren twee uitdrukkingswijzen van hetzelfde stelsel, welks verschijning de „Boodschap" vormde, die het Christendom een kringtijdperk van 600 jaar voorafging. Dit was de boodschap, wier „engelen" werden voorgesteld als de Boeddha Gautama en Pythagoras. Het stelsel van deze twee bijna gelijktijdig levende profeten en verlossers was, zoowel in leer als in leven, inwezenlijk een en hetzelfde. En hoe zij zich verhouden tot het stelsel van Jezus, als zijn noodzakelijke pioniers en voorloopers, komt in de evangeliën uit in de allegorie van de Verheerlijking. Want de gedaanten, hierbij aanschouwd van Mozes en Elia, zijn bij de Joden gelijkwaardig met Boeddha en Pythagoras. En zij worden beschreven, als gezien door de drie apostelen, in wie respectievelijk verzinnebeeld zijn de functies, onderscheidenlijk vervuld door Pythagoras, Boeddha en Jezus nl. de werken, 't begrip en de liefde, of 't werk van lichaam, verstand en hart. En door hun vereeniging op den berg wordt de verbinding van alle drie beginselen aangeduid en de kroning van het gansche hen samenvattende stelsel in Jezus als den vertegenwoordiger van 't hart of het innerlijkste en in een bizonderen zin den „geliefden Zoon Gods." 49. Het Christendom dan werd in de wereld ingeleid in een bizondere verhouding tot de groote godsdiensten van het Oosten en onder dezelfde Goddelijke leiding. En wel verre van bedoeld te zijn als mededinger en vervanger van 't Boeddhisme, was het het onmiddellijk en noodzakelijk vervolg op dat stelsel; en beide zijn slechts deelen van één onafgebroken harmonisch geheel, waarvan het latere deel slechts de noodzakelijke aanvulling van het voorafgaande is. Boeddha en Jezus zijn daarom voor elkander noodig; en in het geheele stelsel, 332  aldus volledig gemaakt, is Boeddha het verstand en Jezus het 'hart; Boeddha de broeder van het heelal, Jezus de broeder der menschen; Boeddha wijsbegeerte, Jezus religie; Boeddha de omtrek, Jezus het middelpunt ; Boeddha het stelsel, Jezus het punt van uitstraling; Boeddha de openbaring, Jezus de geest; in één woord : Boeddha de „man", Jezus de „vrouw". Maar zonder Boeddha kon Jezus niet de gansche mensch geweest zijn, noch dien bevredigd hebben, want 's menschen verstand moet verlicht zijn, vóórdat liefde kan gewekt worden. Ook zou Boeddha niet volmaakt zijn zonder Jezus. Boeddha vervolmaakte de wedergeboorte van 't verstand en door zijn leer en leven zijn de menschen voorbereid voor dë genade, die van Jezus komt. Waarom geen mensch eigenlijk Christen kan zijn, die niet evenzeer en allereerst Boeddhist is. Zoo vormen de twee godsdiensten respectievelijk het uiterlijk en het innerlijk van hetzelfde evangelie, daar de grond in 't Boeddhisme ligt met het Pythagorisme er inbegrepen en de verlichting in het Christendom. En even als het Boeddhisme onvolledig is zonder het Christendom, zoo is het Christendom onverstaanbaar zonder het Boeddhisme. De wedergeboren mensch van de evangeliën staal op den bodem, vertegenwoordigd door Boeddha, d.i. op de vroegere trappen van hetzelfde proces van wedergeboorte, zonder welke hij niet bestaanbaar zou zijn. Vandaar, zooals reeds verklaard werd, de beteekenis van dé rol van den Dooper. 50. De naam Boeddha beteekent bovendien het Woord. En Boeddha en Christus vertegenwoordigen, hoewel op verschillende gebieden, denzelfden Goddelijken Logos of Rede en zijn gezamenlijk uitdrukkingen van de „Boodschap", die in voorafgaande tijdperken verkondigd werd, zoowel door „Zoroaster" — de Zon-ster— als door Mozes en verbeeld in Mithras, Osiris en Krisjna. Bij al dezen was de leer een en dezelfde, want het was de leer van den wedergeboren mensch nl. het „evangelie van Christus". Dit was aldus de rijkdom, onschatbaar 333  boven alle andere, waarvan het vluchtende Israël „de Egyptenaren beroofde"') en die de ziel, ontsnappend aan de macht van 't lichaam, behoudt als verworven door de in 't lichaam opgedane ondervinding. Dat Boeddha ondanks de grootheid van zijn „verzaking" niet zulk een uiterste beproeving doormaakte als toegeschreven wordt aan zijn evenknie van de Evangeliën, is toe te schrijven aan 't verschil van de rollen, die vervuld, en de trappen, die bereikt werden. Lijden is niet van 't verstand, maar van het hart. En terwijl Boeddha het gezamenlijke stelsel vertegenwoordigt, vertegenwoordigt Jezus de liefde; in Jezus, als de hoogste zinnebeeldige uitdrukking van het liefdebeginsel, gehoorzaamt de menschheid aan dit bevel: „Mijn Zoon, geef mij uw hart".2) 51. Daar uit de geestelijke vereeniging van Boeddha en Christus in één geloof s werelds toekomstige verlossing zal voortkomen, wordt de betrekking tusschen de twee volkeren, waardoor op stoffelijk gebied deze vereeniging moet bewerkstelligd worden, een onderwerp van bizonder belang. Uit dit oogpunt gezien, stijgt de betrekking tusschen Engeland en Indië van het staatkundige op naar het geestelijk gebied. Als typische volken van het Westen en het Oosten, van het lichte en donkere ras, zullen deze twee, als vertegenwoordigend man en vrouw van de menschheid in de toekomst één mensch vormen, naar 't beeld van God wedergeboren en bekleed met macht. ») Ex. XII: 36. J) Deze betrekking tusschen de beide stelsels en de noodzakelijkheid van het eene voor bet andere is erkend geworden door de Boeddhisten zelf. Een voorbeeld biervan, dat aangehaald mag worden, is dat van een Singaleesch hoofd, die zijn zoon naar een Christelijke school gezonden had en die, toen door een Christen op zijn inconsequentie aanmerking gemaakt werd, antwoordde, dat de beide godsdiensten tot elkander stonden als de kano van zijn land tot den daaraan voorkomenden loefboom, waarmee ze onder 't zeilen rechtop gehouden wordt. Ik voeg mijn godsdienst bij den uwen, zeide hij, want ik beschouw het Christendom als een heel goeden loefboom voor het Boeddhisme". — Tennant's Ceylon. 334  En zoo zal de „bliksem van het Oosten", na ,,'t Westen te hebben verlicht", teruggekaatst, gezuiverd en versterkt worden, „een licht, om alle natiën te verlichten en de heerlijkheid van 't geestelijk Israël te zijn.1) Zoo vinden dan in Christus Jezus de heilige stelsels van 't verleden hun rijpheid en volmaking. Want door Christus is de gave mogelijk gemaakt van den Goddelijken Geest, dep „Trooster", die niet door Pythagoras noch door Boeddha komen kon, omdat deze de uiterlijke beginselen van den microcosmos vertegenwoordigen; en het kernwezen of de geest kan alleen geopenbaard worden in het innerlijk beginsel of de kern, die door Jezus vertegenwoordigd wordt. En zooals in Gen. XV: 16 staat „in hel vierde geslacht" zal het geestelijk zaad van Abraham of Brahma — want dit is een en hetzelfde woord en duidt een en dezelfde leer aan — naar het beloofde land van hun erfdeel „wederkeeren"; en zooals Jezus gezegd heeft: „velen zullen komen van Oosten en Westen, en zullen met Abraham, en Isaak en Jakob aanzitten in het koninkrijk der hemelen".2) 52. Want zooals de drie „Noach, Daniël en Job" voor de Hebreërs typen waren van rechtvaardigheid, zoo waren de drie „Abraham, Isaak en Jakob" typen van waarheid, stamvaderen van het geestelijk Israël, verpersoonlijkingen van de verschillende heilige mysteriën, wier „koninkrijk" de wedergeboren mensch altijd beërven en de wedergeboren wereld ten laatste door aanneming en genade deelachtig worden zal. De mysteriën, in 't bizonder aangeduid door „Abraham", zijn, zooals juist is aangegeven, die van lndië. Zij zijn de mysteriën van den geest of het innerlijkste, en gewijd aan het hoogste Wezen, Brahma, die de Godheid voorstelt in 't verloop van zelfopenbaring, dus in werkzaamheid. In dit verloop wordt het oorspronkelijk Wezen Brahm, Brahma; God wordt de Heer, de Openbaarder. ») Matth. XXIV: 27. *) Matth. VIII: 11. 335  En in verband met deze verandering wordt Abratn Abraham. De levensloop van dezen persoon, zijn vlucht, — altijd eenzelfde element in zulke geschiedenissen, getuige Bacchus, Israël, de heilige familie, Mohammed e.a. — zijn lotgevallen en omzwervingen zijn de geschiedenis van de verhuizing van de mysteriën van Indië door Chaldea naar dat Goddelijk uitverkoren middelpunt van alle ware godsdiensten, Egypte — een woord, dat lichaam aanduidt, zelf het van Godswege aangewezen verblijf der ziel gedurende haar tijdperk van beproeving.1) De volgende groote klasse van mysteriën heeft betrekking op de ziel en is gewijd aan Isis, de godin der intuïtie en „Moeder" van den Christus. Deze mysteriën werden bij de Israëlieten verpersoonlijkt in Isaak, een naam die occult verbonden is met Isis en Jezus, alsook met dien van een belangrijk voorvader van dezen laatstej nl. Jesse, den „vader van David" en een „houder van schapen". De derde en laatste groote klasse van mysteriën, die, welke betrekking heeft op het lichaam en die reeds vroeg in Griekenland ingevoerd werd, is gewijd aan Bacchus, wiens mystische naam, Iacchos, gelijkwaardig is aan Jakob. Daar deze drie klassen van mysteriën samen de drie groote indeelingen van ') Volgens Hindoesch gebruik, dat het mannelijke tot het passieve en het vrouwelijke tot het actieve beginsel van 't bestaan maakt, worden de mysteriën voorgesteld door de vrouwen van de goddelijke personen. Zoo is het actief beginsel van Brahma zijn vrouw Saraswati, naar wie de vrouw van Abraham, ook zijn actief beginsel, Sara genoemd wordt, „de vrouwe" des hemels. Het verhaal van de langdurige verloving en de twee vrouwen van Jakob is een beeld voor de inwijdingen in de kleine en groote mysteriën. En Isaaks ontmoeting met zijn vrouw bij de bron duidt, evenals het vinden van Mpzes in een rivier door 's konings dochter, de vrouw of de ziel aan als de bron der intuïtie, en daardoor van inwijding en verlossing. Het „Haran" en „Ur", waarvan Abram komt, duidt de plaats aan van geestelijk licht en de geslachtsregisters doelen in de eerste plaats niet op personen, maar op geestelijke toestanden. 336  het bestaande in zich omgrepen en als natuurlijk gevolg ook de vierde, vormden ze in de oorspronkelijke opvatting van het Christendom een leer- en levensstelsel, dat tegelijk volledig, harmonisch en toereikend was voor de behoeften en verlangens van de menschheid, zoowel hier als hiernamaals. En daarop sloegen de woorden, die aan Jezus worden toegeschreven in zijn antwoord op de vragen, hem gedaan betreffende de wederopstanding uit de dooden. Want, heenstappend over de uiterlijke vraag en dadelijk komend tot haar mystische ,beteekenis, gaf hij een antwoord, dat ten minste voornamelijk betrekking had, niet op de individuen zelf, die genoemd werden, maar op de organisaties, door hun namen aangeduid; en terwijl Hij verklaarde, dat die organisaties nog even levenskrachtig waren en even heilrijk, als toen ze van Godswege voor 't eerst aan Mozes werden verkondigd met de woorden: „Ik ben de God Abrahams en de God Isaaks en de God Jacobs",1) voegde Hij er aan toe: „God is niet de God der dooden, maar van de levenden".2) Dienovereenkomstig en volgens de overeenstemmende profetie hierboven aangehaald, zullen dus deze mysteriën, die tegelijk Hindoesch, Chaldeeuwsch, Perzisch, Egyptisch, Hebreeuwsch, Grieksch en Christelijk zijn, tot hun oorspronkelijke zuiverheid teruggebracht, de leidende leer zijn van de toekomstige tijden. 53. In deze voorspelling omtrent de nu verrijzende toekomst moet de sleutel gezocht worden voor het geestelijke bestuur der wereld. De „koningen van 't Oosten" zijn die, welke overgebracht van het mystisch naar het wereldsche gebied, staatkundige heerschappij voeren over de staten van Hindoestan. Op het persoonlijk gebied wijst de titel op hen, die „magische" kennis of de sleutels van het koninkrijk des geestes bezitten, welks bezit den magiër maakt. Deze titel heeft voortaan beide beteekenissen voor ons. Engeland is langen tijd *) Exodus 111:6, 15, 16; Exod. IV: 5; Luc. XX: 37. J) Luc. XX: 38. 337 22  de voornaamste bewaker en kampioen geweest van een der hoofdbewaarplaatsen van magische kennis — den Bijbel. Gedurende drie en een halve eeuw, een tijdperk, dat denken doet aan de mystische „tijd, tijden en een halven tijd"1) en eveneens aan het „jaar der jaren" van den zonneheld, Enoch, heeft Engeland met liefde en trouw, zij het ook zonder begrip, aan de letter gehangen, die nu, evenals haar voortype, door het vinden van haar vertolking, „overgebracht"*) is naar het gebied van den geest. In 't bezit dus van den gnosis, in wezen zoowel als in vorm, zal ons land geschikt blijken voor de hoogere, geestelijke heerschappij, waartoe het bestemd is, een heerschappij die haar aardsche zal overleven. Want als Oost en West inzien, dat ze inwezenlijk één zijn in geloof en hoop, ofschoon verschillend, wat bijkomstigheden betreft, zullen zij één worden in hart en doel, en samen, als hun gezamenlijk kind, de wijsbegeerte, zedelijkheid en godsdienst, in één woord: de menschheid der toekomst, voortbrengen. Alles, wat dus strekt om Engeland aan het Oosten te binden, is uit Christus en alles wat strekt om ze te scheiden, uit den Antichrist. Zij, die Boeddha trachten te schakelen aan Jezus, zijn uit den hemel en den hooge, en zij, die er scheidsmuren tusschen plaatsen zijn van het astrale en de laagte. Tusschen de twee halfronden staat het gebied en 't geloof van den Islam, niet om ze te scheiden, maar om ze als navelsnoer te vereenigen. En niets is in het Mohammedanisme, dat zijn vervulling van die verheven taak belet en het weerhoudt om te deelen in de zegeningen, die daaruit voortvloeien. Want het is niet alleen de eenige werkelijk monotheïstische en niet afgodische godsdienst, die nu bestaat, maar zijn symbolische ster en halve maan zijn inwezenlijk één met het kruis van Christus, inzooverre zij de mannelijke en vrouwelijke beginselen van 't Goddelijk bestaan en de betrekking *) Daniël XII: 7. ») Gen. V:24. 338  van de ziel tot God verzinnebeelden. Zoodat hetMohammedanisme slechts dien anderen trap van zijn natuurlijke ontwikkeling heeft te doorloopen, die het in staat zal stellen aanspraak te maken op een gelijke plaats in de broederschap der uitverkorenen. De practische erkenning van moeder zoowel als vader in „Allah" is de verheffing van de vrouw tot haar rechtmatige plaats op alle gebieden van 's menschen veelvuldige natuur. Als die volbracht is, zullen Esau en Ismaël te zamen vereenigd worden met Abraham, Isaak en Jakob in Christus. 54. In deze erkenning van de Goddelijke idee der menschheid en haar uiterste gevolgen bestaat, wat genoemd wordt de „wederkomst en het duizendjarig rijk van Christus".1) Van die wederkomst, schoon beschreven komende als een dief in den nacht, zal de nadering niet onverwacht wezen. Want zelfs in de duisternis der geestelijke nachten zijn er altijd eenigen op hun hoede, die als trouwe schaapherders voortdurend over de kudden van hun eigen reine harten waken en die, „het leven levend, de leer kennen". En deze, „wonende bij de bron van helder inzicht", en „de teekenen der lijden onderscheidend", bespeuren reeds de monstering der hemelsche heirscharen en de lichtschittering voor den ochtendstond van den lang verwachten beteren dag.2) NEGENDE HOOFDSTUK.8) God als de Heer, of het Goddelijk beeld. IIP 1. Alle gewijde boeken, van welk volk ook, stemmen ») Openb. XX. J) Zie C. W. S., deel I, No. 11, bl. 36 en deel II No. 5, bl. 224 en No. 9, bl. 234. ') Dit hoofdstuk is geschreven door Edward Maitland uit- 339  hierin overeen, dat ze ten opzichte van de Godheid twee schijnbaar tegenovergestelde en tegenstrijdige wijzen van uitdrukking gebruiken. Volgens de eene is het Goddelijk Wezen eeuwig, universeel, alomtegenwoordig, onuitsprekelijk, onbepaalbaar, ten eenen male ontoegankelijk en boven alle begrip uil. Volgens de andere is het Goddelijk Wezen nabij, begrensd, bepaald, noembaar, persoonlijk, kenbaar, en gemakkelijk toegankelijk. Zoo wordt dus aan den eenen kant gezegd, dat God de Hooge en Heilige is, die in eeuwigheid woont en onnaspeurlijk is, dat niemand ooit God gezien, noch Gods stem gehoord heeft, of God kan zien en leven. En aan den anderen kant wordt verklaard, dat God gehoord werd en gezien van aangezicht tot aangezicht, dat Hij allen nabij is, die Hem aanroepen in hun hart, en dat de kennis van God niet alleen de eenige kennis is, die de moeite loont, maar dat ze verkrijgbaar ligt voor allen, die er naar zoeken; en het is den reinen van harte beloofd, als hun hoogste belooning, dat zij „God zullen zien".1) 2. Bovendien worden talrijke voorbeelden van een werkelijk waarnemen van God vermeld. Van de Hebreeuwsche profeten zeide Jesaja, dat hij de Heer zag „hoog en opgeheven"; Ezechiel, dat hij „de glorie van den God van Israël" zag als een gedaante van vuur; Daniël, dat hij God zag als een menschelijken vorm, tronende in vlammen; en Johannes vermeldt een dergelijk visioen in de Openbaring. De schrijvers van hel boek Exodus toonen hun bekendheid met zulke ondervindingen door het visioen niet alleen aan Mozes toe te schrijven, maar aan al de ouderlingen en leiders van Israël, te zamen vier en zeventig menschen. En gezonderd gedeelten van de paragrafen 20—23, die door hem en Anna Kingsford samen opgesteld zijn, en de paragrafen 44—46, 53 en 54, bijeen verzameld uit revelaties aan A. K.; het werd door hem voorgedragen op Maandag 18 Juli 1881 (Life of A. K. 2e uitg. deel II, bl. 17, 33). >) Matth. V:8. 340  velen van deze worden in staat geacht het te ontvangen krachtens hun eigen zelfstandig vermogen. Want de vermelding, dat „Mozes niet zijn hand strekte tot de afgezonderden"*) beteekent, dat hun eigen geestelijke toestand de hulp overbodig maakte. De aanblik van den „God van Israël" werd bij die gelegenheid beschreven als die „van een verterend vuur". 3. Te midden van soortgelijke ervaringen, in andere geschriften verhaald, vinden we die ook in de Bhagavaa Gttd, waarbij de „Heer Krisjna" zich in zijn „hoogste, hemelsche gedaante" vertoonde voor den blik van Ardzjoena, „schitterend aan alle zijden van een onmetelijk licht als dat van duizend zonnen", en „in Zijn borst al de Goden of Machten, mannelijke en vrouwelijke, van het heelal omvattend".2) 4. Toch, niettegenstaande 't verschil van de twee aldus beschreven naturen, beschouwen de Schriften beide als behoorend tot één en hetzelfde Goddelijk Wezen; en de teekenende namen van beide vereenigend, verklaren zij, dat de Heer God is en God de Heer en stellen het samengestelde woord Heere-God vast als de eigenlijke aanduiding van de Godheid. 5. Behalve de titel Heer zijn er veel verschillende namen voor de Godheid, onder dezen vorm bestaande, gebruikt. In de Joodsche en Christelijke geschriften zijn deze namen: Jehova, El Sjaddai, de Logos, de Oude van Dagen, Alpha en Omega, Zoon Gods, de Eeniggeborene, Adonai. De Hindoes hebben Brahma en ook Ardha-Nari, gelijkwaardigmetAdonai, dePerzen Ormoezd, de Egyptenaren Ra of de Zon, de Grieken den Demioergos; de Kabbala heeft Adam Kadmon; en eenige latere mystici gebruiken den naam „Grooten Mensch." 6. De merkwaardigste van deze laatsten, Emanuel Swedenborg, verzekert, dat het visioen als een feit bestaat voor de engelen, op wier inlichting hij zich *) Exodus XXIV: 11. 2) B. G. XI: 12, 13. 341  beroept, en hij zegt, dat de Heere God in de wereld geopenbaard is als een mensch en als zoodanig innerlijk door de engelen gezien wordt. (Divine Love and Wisdom, 97, eic). 7. Swedenborg echter vereenzelvigt den Heer, aldus gezien, met den historischen Jezus en houdt vol, dat de laatste werkelijk de Godheid is, Jehova in persoon, die een vleeschelijk lichaam aannam en zich als mensch openbaarde om den mensch van de hel te verlossen en Zijn leerlingen gebood Hem Heer te noemen. (True Chrisiian Religion, 370; D. L. and W. 282, eic. eic). Swedenborg vervalt hier in de algemeene dwaling van „Onze Heer" te verwarren met „de Heer," Christus in den mensch met Adonai in de hemelen, van wien de eerste een weerkaatsing is; een dwaling, komend uit zijn gemis aan onderscheiding tusschen het geopenbaarde en het ongeopenbaarde, tusschen de microcosmische en de macrocosmische Godheid.1) ') In zijn voorstelling van de vleesch wording is Swedenborg in tegenspraak niet alleen met den Gnosis, maar ook met zich zelf. Want daarin maakt hij de door hem zelf geformuleerde wet van verklaring krachteloos, wier wederopstelling en algemeene toepassing, te zamen met die der leer van de overeenkomsten, zijn grootste verdienste uitmaakt Om zijn eigen woorden aan te halen: „In de innerlijke beteekenis slaat mets op een bepaald persoon of iets, dat bij dien persoon behoort. Maar er zijn drie dingen, die uit de letterlijke beteekenis van het Woord wegvallen, als de innerlijke zin ontvouwd wordt, dat wat tijdelijk, wat ruimtelijk en wat persoonlijk is." „Het Woord is geschreven enkel naar overeenkomst en daarom heeft zijn geheele inhoud tot de kleinste kleinigheden toe de beteekenis van hemelsche en geestelijke dingen". Hij verklaart ook herhaaldelijk, dat de letterlijke zin van 't woord zelden waarheid is, maar slechts het voorkomen van de waarheid heeft en dat, als men de letterlijke beteekenis voor de ware neemt, men de waarheid zelf vernietigt, omdat alles betrekking heeft op het hemelsche en geestelijke en verwrongen wordt, als het door letterlijk opnemen naar een lager gebied wordt overgebracht. Overeenkomstig dezen regel en den Gnosis is, wat door het woord incarnatie wordt uitgedrukt, een in zijn aard zuiver geestelijke gebeurtenis, mogelijk in alle menschen, en altijd door plaats vindende, daar ze geschiedt in elk weder- 342  6. In „den Heer" neemt het vormlooze vorm aan, het naamlooze naam, wordt het onbeperkte beperkt en dit menschelijk. Maar schoon „de Heer God is, als mensch geopenbaard" aan de ziel van hen wien het visioen werd gegund, geschiedt dit niet enkel als man, maar mannelijk en vrouwelijk, zooals de menschheid zelf. De Heer is God, geopenbaard in de substantie en tweevoudig in vorm, omdat het Goddelijke, hoewel statisch één in wezen, dynamisch tweevoudig in werking wordt. En het visioen van het Goddelijke onder een bepaalden vorm, tweevoudig en menschelijk, of tweeslachtig, schoon niet zoo als gewoonlijk opgevat, is algemeen geweest en durend van den beginne af; en dit niet als enkel een verstandelijk en „subjectief" begrip, maar als een objectieve waarneming voor een innerlijk vermogen, wijl het werkelijk aanschouwd wordt. Daarom zijn in woorden, gebruikt om het Goddelijke aan te duiden, beide geslachten uitgedrukt of vervat; en waar slechts één geslacht is aangeduid, daar is dat niet, geboren mensch, tegelijkertijd als oorzaak en gevolg van zijn wedergeboorte. De bron, tweemaal door Swedenborg aangehaald tot schraging van zijn leer, nl. een verschijning, die betuigde de geest van de moeder van Jezus te zijn, zou een behoorlijk onderlegd occultist op zijn minst geaarzeld hebben te beschouwen, als iets anders dan een voortbrenging van zijn eigen magnetische aura, een louter mechanischen weerschijn dus van zijn eigen gedachte. Swedenborg had weinig of niets uit boeken geleerd, kende geen andere leer dan de Christelijke, was evenzeer onbekend met den oorsprongen de beteekenis van de Christelijke symboliek en vertrouwde, wat voorlichting betreft, geheel en al op zijn eigen vermogen; en dit, hoe buitengemeen het ook mocht wezen, vereenigde hij met een te koud en onsympathiek temperament om de geestdrift te wekken, waardoor alleen de hoogste hoogien van inzicht en het meest innerlijke centrum van bewustzijn kunnen worden bereikt. Toch was Swedenborg ondanks zijn beperkingen ontegenzeggelijk de voorste heraut en inwijder van het nieuwe tijdperk, dat aanving in 't geestelijke leven van het Christendom en geen bestudeerder van den godsdienst mag nalaten van hem kennis te nemen. Maar hij moet met veel doorzicht en geduld gelezen worden. 343  omdat het andere ontbreekt, maar omdat het sluimert. En daarom ook moet het individu de mannelijke en vrouwelijke eigenschappen van 't bestaan in zich bevatten om te worden tot 't beeld van God, en geestelijk man en vrouw beide zijn. De mensch is eerst volmaakt, als de geheele menschheid in hem geopenbaard is, en dat geschiedt alleen, wanneer de geheele geest der menschheid, d.i. God, door hem geopenbaard wordt. Aldus Zich zelf openbarend, „schept God", zooals het boek van Genesis zegt, „den mensch naar zijn eigen beeld, mannelijk en vrouwelijk". 9. Dat is de leer van alle Hermetische geschriften. En wanneer gezegd wordt, als van de Kabbala, dal die geschriften door God het eerst gegeven werden aan Adam in 't Paradijs en toen aan Mozes op den Sinal, wordt bedoeld, dat de leer, die zij bevatten, die is, welke de mensch altijd erkent, wanneer hij er in slaagt, dat innerlijk en hemelsch gebied van zijn natuur te bereiken, waar hij onmiddellijk door zijn eigen goddelijken geest onderwezen wordt en kent, juist zooals hij gekend wordt. Het bereiken van die goddelijke kennis, maakt het bestaan tot een paradijs. En het wordt verzinnebeeld door 't beklimmen van een berg, verschillend aangeduid als Nyssa, Sinaï, Sion, Olijfberg. Aan geen bizonderen lijd of plaats gebonden, hangt het vermogen om die kennis te bereiken geheel af van zekeren toestand. En die toestand is die van 't begrip, 's Menschen gelijkenis met het beeld van God staat in evenredigheid tot zijn kennis van Gods natuur. Zulk een kennis heeft van zelf omzetting ten gevolge. Want de mensch is, wat hij kent. En hij kent alleen, wat hij is. Waarom de kennis, eerst van God als den Heer, en dan van den Heer als de Goddelijke menschheid, tegelijk het middel is ter verlossing en de verlossing zelf. Dit is de waarheid, die vrij maakt, het hoogste mysterie, door Paulus het „mysterie van Goddelijkheid" genoemd. En door dit mysterie te verbannen tot de categorie van het onbegrijpelijke, hebben de 344  priesters den mensch den weg versperd, die tot verlossing leidt. Zij hebben hem inderdaad naar een macrocosmischen God buiten den mensch verwezen, met een natuur, die geheel van de menschelijke afwijkt en naar een ver verwijderden en ontoegankelijken hemel. Maar zij hebben den microcosmischen God en het koninkrijk binnenin geheel uitgeschakeld en den Heer en Zijn waar beeld onkenbaar gemaakt. Nu bestaat het voornaamste verschil tusschen den oningewijde en den ingewijde, tusschen den mensch, die niet weet en den mensch, die weet, hierin: dat voor den een God, als Hij bestaat, geheel uiterlijk is; voor den ander is God èn innerlijk èn uiterlijk; en de God innerlijk is geheel dezelfde als de God uiterlijk. 10. Het kan niet met te veel nadruk gezegd worden, dat de bepaling, die het mysterie tegenstrijdig noemt of onbestaanbaar met verstand en rede, een verkeerde bepaling is en in de hoogste mate verderfelijk. In haar ware beteekenis beduidt mysterie alleen, wat tot een gebied behoort, waarvan het uiterlijk verstand en begrip geen kennis kan nemen. Het is de leer van den geest en van de ervaringen, daarmee verbonden. En daar het geestelijke immers het innerlijke, de bron van alle verschijnselen is, zal een leer van den geest in plaats van de ervaringen en gevolgtrekkingen van de uiterlijke zinnen te weerspreken of geweld aan te doen, ze herzien en juist vertolken, zooals 't verstand den zintuiglijken indruk van de onbewegelijkheid der aarde en van de dagelijksche omwenteling van den hemel herziet en verklaart. De verbastering van het woord mysterie tot een aanduiding van iets onbegrijpelijks beteekent dus werkelijk een verlies aan begripsvermogen bij de priesters. Door „afgoderij" gezonken beneden het peil, eens door hen bereikt, en onmachtig geworden om substantie te onderkennen of te verklaren, lieten de kerken de ware beteekenis van 't woord mysterie los, dat sloeg op dingen, die 't verstand en de uiterlijke zinnen te boven gingen, en namen 345  een bepaling aan, die iets strijdigs met alle zinnen en 't verstand inhield. In plaats dus van hun taak te vervullen, nl. den mensch te voorzien van het voedzame „brood" van een volmaakt gedachten-stelsel, gaven ze hem de onverteerbare „steenen" van geheel ondenkbare dogma's; en inplaats van „visschen" of innerlijke ziele-mysteries de „slangen" of bedriegelijke weerspiegelingen van het astrale gebied. Daardoor genoodzaakt een keus te doen tusschen de zelfmoord van een volstrekt opgeven der rede of openlijk verzet, koos de wereld het minste van de twee kwaden. En dat zoowel met recht als uit noodzaak. Want de mensch behoort zijn rede niet tot zwijgen te brengen al kon hij het, noch kan hij het, al wilde hij. En nu zijn de kerken, daar ze de kennis van den geest verloren hebben en 't vermogen onderdrukt, waardoor deze alleen kan verkregen worden, geheel zonder een gedachtenstelsel, waarmee zij den voortgang zouden kunnen stuiten van dat noodlottige stelsel van wangedachten, dat snel de wereld overstroomt. En zoo diep is de wanhoop, die zelfs in de hoogste gelederen van de priesterwereld heerscht, dat onlangs een van haar voornaamste leden de bekentenis deed, dat hij voor den godsdienst geen uitkomst zag dan alleen in een nieuwe openbaring.1) II. 11. Het is noodig een plaatsje in te ruimen voor een uiteenzetting van de oude en ware leer aangaande de plaats en de waarde van 't Begrip inzake den godsdienst. Want zoo zullen wij tegelijk meewerken aan 't herstel van dat hoogste vermogen en aantoonen hoe ver het priesterdom van den rechten weg is afgeweken. Reeds is melding gemaakt van Hermes als den „leermeester van de Christussen". De uitdrukking is van *) Getuigenis van kardinaal Newman bij zijn bevestiging te Rome. Hij werd tot kardinaal bevorderd door Leo XIII, in 1879 en stierf in 1890. 346  een zelfde soort als de meer gebruikelijke uitdrukkingen, die Christus beschrijven als den „Zoon Davids" en als het „Zaad der Vrouw" ; om kort te gaan als alle vermeldingen aangaande den stamboom van den Christus, de verklaring inbegrepen, dat de rots, waarop de kerk van Christus gebouwd is, het Begrip is. Want al zulke vermeldingen beteekenen, dat de leer, begrepen in het woord Christus, wel verre van een mysterie te zijn in de beteekenis, die de priesters er aan hechten, een noodzakelijke en vanzelf sprekende waarheid is, die voor haar erkenning slechts de volle en vrije werking der gedachte verlangt. Nu is dit woord gedachte1) niets anders dan de naam van het Egyptische woord voor Hermes, den god Thaut, veelal Thoth geschreven; dit is voor Grieken en Egyptenaren respectievelijk de Goddelijke intelligentie in haar werkenden toestand. Reeds is vermeld, dat in het hemelsche alle eigenschappen en hoedanigheden personen zijn, zoodat inderdaad de Goddelijke Geest van een mensch zich onder het masker van een persoon met hem onderhoudt, terwijl de wijze, waarop dit geschiedt, wisselt naar de taak, die vervuld moet worden. Thoth en Hermes dan zijn namen, die de persoonlijkheid uitdrukken, aangenomen door het opperste Nous van den microcosmos, wanneer het in 't bizonder werkt als de intelligentie of het begrip. Terwijl bij de onderscheiden volkeren het werk hetzelfde is, verschillen toch naam en vorm overeenkomstig den aanleg van het volk. Zoo openbaart zich aan een Hebrefir diezelfde geest als Raphaël. In de Bhagavad-Gitd verklaart het hoogste Wezen, sprekend als de Heer (Krisjna), dat Hij zelf de Geest van 't Begrip is. Zooals de Vader-Geest, het Nous of het Goddelijk Verstand God is, zoo is de daaruit voortkomende gedachte of het „Woord", als Zoon van God, ook God. Ook houdt de Goddelijke voortbrenging niet op bij het eerste geslacht. Want terwijl van zulk een ') In 't Engelsch Thought. 347  Goddelijk Woord de Christus de „uiterste" openbaring is, is de Christus ook de Zoon van God en daarom God. 12. Maar Christus is daarom toch niet minder de „Zoon van David", schoon niet door natuurlijke afstamming — daar diens geslacht lang was uitgestorven — maar in geestelijken zin. Evenals de aartsvaders, die gezegd werden met bijwijven te leven, was David niet „gehuwd met den Geest", maar verkeerde er alleen in tijdelijke gemeenschap mee, nu en dan slechts een zekere verlichting ontvangend. „Christus" stelt voor volkomen wedergeboorte en verlichting. Het bereiken van dien toestand is het einddoel van de zoogenaamde Hermetische en Alchimistische wetenschap, waarvan de vroegste uiteenzetting wordt toegeschreven aan den god Thoth, bij de Egyptenaren gelijkwaardig met de Goddelijke gedachte. De Christus-idee dus volgend tot haar oorsprong, hebben wij hier nog een andere, schoon slechts bijkomende beteekenis voor de uitdrukking : „Uit Egypte hebt Gij Uw Zoon geroepen".*) 13. Een van de meest algemeene symbolen voor 't Begrip en zijn belangrijkheid in het werk van wedergeboorte is altijd de Ram geweest. Vandaar de veelvuldige voorstelling van den vertegenwoordiger van Hermes en Thoth met den ramskop. Want hierdoor werd het vermogen uitgedrukt, dat in het hoofd zetelt; het stooten met de horens beteekent dan het gebruik van 't verstand voor aanval of verdediging. Het voorschrift om de heilige plaats van den tabernakel met een ramshuid te bedekken beteekende, dat de geestelijke mysteriën alleen toegankelijk waren voor 't begrip. De sterke wallen van het .Jericho" van. den Twijfel worden voorgesteld als te vallen bij 't geluid van ramshorens, na „belegerd" te zijn geweest gedurende den typischen tijd van zeven dagen, 't Verhaal van den voorloopigen intocht, dien van de „spionnen" in de vesting door toedoen van een vrouw, is evenzeer >) Matth. U: 15. 348  bedoeld om het begrip te verheerlijken; en er wordt in verwezen naar de intuïtie, noodig voor 't begrip en daarom ook voor de oplossing van den twijfel. Dat aan die vrouw het Magdalena-beroep toegeschreven wordt, komt overeen met het mystisch gebruik om de ziel te beschouwen als onrein gedurende den tijd van haar vermenging met de stof, welke noodig is voor haar ontwikkeling. Als die voorbij is, wordt zij „maagd". Een van de voornaamste heldenfeiten van Hermes, zijn overwinning op den honderdoogigen Argus, beduidt de overwinning van 't begrip op het lot. Want Argus stelt voor de macht der sterren over de niet bevrijde ziel. Waarom ook gezegd wordt, dat Hera, de koningin van den sterrenhemel, die de daaraan onderworpen ziel vervolgt, de Argus-oogen heeft geplaatst in den staart van den vogel, die haar voertuig trekt d.i. de pauw. 14. Het verhaal van 't verslaan van Goliath is een gelijkenis van dezelfde beteekenis. Want Goliath vertegenwoordigt het stelsel, voorgesteld door de „Philistijnen", het stelsel van twijfel en ontkenning, dat onvermijdelijk uitloopt op materialisme. Het dooden van Goliath beteekent dus de nederlaag van het materialisme door 't begrip. En dan wordt David, zich uitrustend voor den strijd, voorgesteld als 's konings wapenen" of de wapenen van 't uiterlijk verstand afwijzend en een gladden steen uit een beek') kiezend, den „steen der wijzen", die toebehoort aan een reinen geest, een krachtigen wil en een klaar begrip, zooals alleen te bereiken is door de geheime werking van de ziel, waarvan de beek het zinnebeeld is. Zulk een steen ook, „zonder handen gehouwen", werpt het reusachtige beeld van Nebukadnezar, zooals reeds verklaard is, in stukken. Het loon van Davids wapenfeit — het bezit van 's konings dochter, 't gewone einde van zulk een heldendaad — beduidt, dat de overwinnaar de hoogste I Sam. XVTJ.: 40. 349  gaven en vermogens verkrijgt, daar de dochter van Saul of het uiterlijk verstand het innerlijk verstand beteekent of het psychisch vermogen, dat door den „man" ontwikkeld wordt en het „vrouwelijke" uitmaakt in den mensch. Vandaar dat Davids verdere geschiedenis met betrekking tot Michal de beteekenis heeft van een geestelijken achteruitgang van de ziel. 15. Gelijke overwegingen deden den hond uitkiezen als in 't bizonder aan Hermes gewijd en dezen voorstellen als Anubis met den hondenkop; daar dit dier door zijn intelligentie en trouw een geschikt zinnebeeld was voor het begrip als bizonderen vriend van den mensch. Raphaël, de Hebreeuwsche figuur voor Hermes en evenals hij een „heelmeester der zielen", wordt ook voorgesteld in gezelschap van een hond, als hij reist met Tobias. En de naam van den bizenderen metgezel van Jozua — een naam van gelijke beteekenis als Jezus — den laatsten aanvoerder van het uitverkoren volk, die hen 't beloofde land van hun geestelijke volmaking binnenleidde — nl. Caleb bebeteekent hond en geeft de noodzakelijkheid aan van 't begrip voor een vruchtbaar streven naar verlossing. Om dezelfde reden werden „rammen" en het „vet van rammen" als symbolen gebruikt om het meest Godgevallig offer aan te duiden. De bedoeling daarvan was den mensch te onderrichten, dat hij alle vermogens van zijn geest, tot hun hoogste volmaking gestegen, moest wijden aan den dienst van God en geenszins ze verwaarloozen en verstikken. 16. Dezelfde hooge rang wordt ook in alle Hermetische geschriften toegekend aan het begrip. Want evenals in Jesaja XI: 2, wordt daaraan altijd de tweede plaats gegeven onder de zeven Elohim van God, daar de eerste aan de wijsheid is toegekend, die als één gerekend wordt met de liefde. Dezelfde orde is ook bij het zonnestelsel. Want Mercurius is Hermes en zijn planeet staat het dichtst bij de zon. Dat in de mythologiën aan deze godheid een neiging tot stelen wordt toegeschreven en de 350  legenden hem voorstellen als den patroon van dieven en avonturiers, stelend beurtelings van alle Goden, is om de gemakkelijkheid aan te duiden, waarmee het begrip zich alles toeeigent. Want Hermes duidt het vermogen van het goddelijke in den mensch aan om een beteekenis te zoeken en te vinden in elk onderdeel van 't bestaande, doordringend in 't gebied van iederen „God'*, en zich een deel van ieders goederen toeeigenend. Zoo legt het begrip beslag op alle dingen en herleidt ze tot eigen gebruik, of het de „pijl" van Apollo is, de „gordel" van Aphrodite, de „ossen" van Admetus, de „drietand" van Poseidon of de „tang" van Hephaestus. Hermes is niet alleen, gelijk gezegd, de rots, waarop de ware kerk gebouwd is, hij is ook de God, onder wiens onmiddellijke leiding alle Goddelijke openbaringen geschieden en allé Goddelijke werken worden verricht. Aan hem de staf van kennis, waarmee alle dingen gemeten worden, de vleugels van den moed, het zwaard van den onoverwinnelijken wil en de onzichtbaar makende kap van voorzichtigheid. Hij is op zijn beurt de Ster van 't Oosten, die de wijzen leidt, de wolk, waaruit de heilige stem spreekt, daags de zuil van rook, 's nachts de stralende vlam, die de verkoren ziel op haar moeilijk pad leidt door de gevaarlijke woestijn der wereld, als ze het Egypte van het vleesch ontvlucht, en die haar in veiligheid brengt naar den beloofden hemel. Hij is ook het schild van de heiligen in den gloeienden oven van vervolging of droefenis, wiens „gedaante is als een Zoon der Goden".') En door hem gewordt den kandidaat voor geestelijke kennis volledige inwijding. Want hij is eveneens de Inwijder en zonder hem is geen verlossing mogelijk. Want, schoon de verlossing bewerkt wordt door het geloof, is er geen geloof zonder begrip. Gelukkig voor den zoogenaamden „eenvoudige" is dit begrip niet noodzakelijk voor den uiterlijken x) Dan. III: 25. 351  mensch; om verlost te worden is het voldoende, dat de innerlijke mensch het heeft.') 17. „Hermes, als de boodschapper van God", zegt de Neo-platonist Proclus, „openbaart ons zijn vaderlijken wil, en door de intuïtie in ons te ontwikkelen deelt hij ons kennis mee. De kennis, die van boven in de ziel neerdaalt, overtreft alle, die te bereiken is door enkel oefening van het verstand. Intuïtie is het werk van de ziel. De kennis, door haar van boven ontvangen en neerdalend in de ziel, doet haar de innerlijke oorzaken der dingen waarnemen. De Goden verleenen haar door hun tegenwoordigheid en hun verlichting, en stellen ons in staat de harmonie van 't heelal te aanschouwen". Als een leider van een tegenwoordig heerschende school deze woorden bespreekt van een wijsgeer, die om zijn wijsheid en wonderbare krachten door zijn tijdgenooten gewaardeerd werd met een vereering, die aan aanbidding grensde, roept hij uit: „Zoo is dan Proclus consequent in zijn ongerijmdheid I"3) Ware echter de criticus bewust geweest van de werkelijkheid, de persoonlijkheid en de toegankelijkheid der hemelsche wereld, dan zou hij in plaats van Proclus „ongerijmd" te hebben genoemd, hem ten zeerste benijd hebben en gretig het geheim en de methode der Neo-platonisten hebben gezocht. „Om meer te weten", zegt de schrijver in questie, „moeten wij meer zijn". Maar terwijl de mysticus, die door zijn diep gevoel voor de waarde en den ernst van 't menschelijk bestaan niets lichtvaardig of onbezonnen zal bevestigen, zijn plechtige verzekering geeft, dat wij meer zyn en een eenvoudigen regel voorschrijft, ruimschoots door hem zelf nagegaan, waardoor wij in staat zijn het feit zelf te toetsen, wendt de eerste zich met minachting af en gaat op zijn eigen wijze voort om zich zelf oneindig minder te maken door een leider te worden van die afschuwelijke school der biologie, die x) Zie C. W. S., deel II, No. 12, bl. 245-247; en 13 (6) bl. 257. J) G. H. Lewes, Biog. Hist Phil. 352  niet schroomt in den gehoonden naam der wetenschap zijn hartstocht naar kennis uit te vieren door met de uiterste geringschatting voor alle menschelijkheid en zedelijkheid de wreedste en langdurigste folteringen aan te wenden op onschuldige en weerlooze schepselen. Geen wonder, dat tusschen den mysticus en den materialist zulk een onoverkomelijke afgrond bestaat, zulk een onverzoenlijke veete, daar de een door het offer van zijn eigen lagere aan zijn hoogere natuur en van zich zelf aan anderen tracht te bewijzen, dat de mensch God in potentie is, en de ander, vivisector wordende, zich tot een werkelijken duivel verlaagt.1) 18. Laten we onze verklaring van het „Mysterie der Godheid" of het leerstuk van God als den Heer, en van de tweevoudigheid van het Goddelijk beeld hervatten. Volgens de Zohar, het voornaamste boek van de Kabbala, is het Goddelijk Woord, waardoor alle dingen geschapen zijn, de hemelsche, oorspronkelijke menschheid, die, eeuwig bestaande in het Goddelijk Verstand, het heelal maakte naar haar eigen beeld. God, als absoluut Zijn zonder vorm of naam, kan en mag niet gevat w-orden onder een beeltenis of naam. Gericht op zelfopenbaring of schepping, baart de Goddelijke Geest de ideale menschheid als een voertuig, waarin Hij afdaalt van Zijn tot bestaan. Dit is de Merkaba of Wagen, waarop reeds gewezen is; en hij duidt de menschelijke natuur in haar volmaking aan, tegelijkertijd tweevoudig in werking, viervoudig in samenstelling en zesvoudig in openbaring als een kubus, „Kaaba", „met de vier zijden naar de hemelstreken staande. Krachtens haar tweevoudigheid drukt *) Deze paragraaf werd geschreven om gedurende het leven van Mr. Lewes gepubliceerd te worden. Ongelukkig was ook na zijn dood die bekendmaking niet overbodig. Vandaar haar uitgave nu. Zijn geschriften en zijn invloed beide overleven hem zoowel in de scholen als op de laboratoria. Het aangehaalde werk is een universiteitshandboek en in zijn naam is een beurs gesticht voor onderzoek langs den weg van vivisectie. 353 23  dat „voertuig" de overeenkomstige tegenstellingen uit van wil en liefde, gerechtigheid en genade, energie en ruimte, leven en substantie, positief en negatief, in één woord mannelijk en vrouwelijk, die beide in de Goddelijke natuur bestaan in een volmaakte volheid en een volkomen evenwicht. De mannelijke en vrouwelijke eigenschappen van 't bestaan, uitgedrukt in de Goddelijke Idee Adam Kadmön zijn in hun vereeniging en samenwerking het leven en de verlossing der wereld, en in hun afgescheidenheid en tegenwerking haar dood en vernietiging. Eén in 't absolute maar twee in 't betrekkelijke, vereenigt deze ideale maar daarom niet minder werkelijke menschheid beide in zich en is koning en koningin van 't heelal, en wordt op die wijze uitgeworpen door iedere sfeer van schepping heen naar het stoffelijke heelal van verschijnselen, waar ze de uiterlijk lagere en zintuigelijke wereld maakt tot een beeld van de innerlijk hoogere en geestelijke, zoodat al wat bestaat in de laatste ook hier beneden aan ons toebehoort in ons beeld; en de twee rijken te zamen maken één gemeenschappelijk bestaan uit, één reusachtig mensch, die, als de individueele mensch, viervoudig is in samenstelling en tweevoudig in werking. 19. Deze leer van overeenkomst vindt uitdrukking in Paulus, vooreerst als hij verklaart, dat de „onzienlijke dingen Gods van de schepping der wereld af uit de schepselen worden verstaan en doorzien";l) en verder als hij, dit in zijn tweevoudig verband toepassend op de beide geslachten van de menschheid, zegt: „Nochtans is noch de man zonder de vrouw, noch de vrouw zonder den man in den Heere".8) De zuiverheid van die leer in dezen zin geeft een bewijs voor de Goddelijkheid van de Kabbala. Want ze toont aan, dat die beroemde verzameling tot een tijdperk behoort, voorafgaand aan de vernietiging van het ") Rom. I: 20. !) 1 Cor. XI: 11. 354  evenwicht der sekse door de priesterschap, 't geen in zekeren zin den „val" uitmaakt. De Kabbala, die de vrouw het huis en den muur van den man noemt, zonder wier beperkenden en verlossenden invloed hij noodzakelijk moet uiteenspatten en in de ruimte verloren gaan, beschrijft haar als het middelpuntzoekende en omhoogstrevend element in de menschheid met een natuurlijke neiging tot het reine en edele, waartoe zij altijd met zich zelf den man tracht op te heffen, en als zijn gids en inwijdster in geestelijke dingen. Aldus in de menschelijke seksen de openbaring ziende van de mannelijke en vrouwelijke eigenschappen van de Goddelijke natuur, haar macht en haar liefde, dringt de Kabbala krachtig aan op vereering van dien waren Heer der heirscharen, waarvan de kennis leidt tot het „Israël van God". „Niet een iegelijk, die tot mij zegt: Heere Heere! zal ingaan in het koninkrijk der hemelen; maar die daar doet den wil mijns Vaders, die in de hemelen is",1) en die aldus naar behooren Zijn „twee getuigen" op aarde eert — man en vrouw — op elk gebied van 's menschen viervoudige natuur. Door Christus' tweevoudigheid ziet de mensch in Hem haar eigen vertegenwoordiger. En alleen in hen, die trachten hierin Hem gelijk te zijn, kan Christus geboren worden. 20. Groot als de overeenkomst was tusschen Paulus en de Kabbala, wat onder andere leerstellingen de tweevoudigheid van de Goddelijke natuur betreft, toch houdt ze plotseling op bij het noodzakelijk gevolg van die leer. En hoofdzakelijk door Paulus drong de invloed, die wij beschreven hebben als tegelijk astraal, rabbinaal en priesterlijk, door tot de kerk. Want te oordeelen naar den ontvangen tekst, verwisselde Paulus, toen hij aan de practische leeringen kwam, den geest van de Kabbala met dien van den Talmud en droeg de traditioneele verachting van zijn stam voor de vrouw in verhoogde en versterkte mate op het Christendom over. De Talmud *) Matth. VII: 21. 355  schrijft aan iederen vromen jood als dagelij ksch gebed deze woorden voor: — „Gezegend zijt Gij, o Heer, dat Gij mij niet tot een heiden, een krankzinnige of een vrouw hebt gemaakt"; en verlangend, dat zijn zonen in de wet zullen onderricht worden, verbiedt hij het onderricht aan de dochters, op grond dat vrouwen vervloekt zijn. Die veroordeeling van de gansche helft van de Goddelijke natuur werd, in plaats van door Paulus als een dwaling verworpen te worden, door hem genomen als grondslag voor zijn leer over de plaats van de vrouw in de Christelijke maatschappij. Want, nadat hij naar behooren de leer van de gelijkheid der seksen „in den Heer" verklaard heeft, zien we, dat hij aan deConnthièrs het volgende schrijft: „Doch ik wil, dat gij weet, dat Christus het hoofd is eens iegelijken mans, en de man het hoofd der vrouw. Want de man moet het hoofd niet dekken, overmits hij het beeld en de heerlijkheid Gods is; maar de vrouw is de heerlijkheid des mans. Want de man is uit de vrouw niet, maar de vrouw uit den man. Want ook is de man niet geschapen om de vrouw, maar de vrouw om den man. Daarom moet de vrouw een macht op het hoofd hebben, om der Engelen wille".1) Een vrouw late zich leeren in stilheid, in alle onderdanigheid. Doch ik laat de vrouw niet toe, dat ze leere, noch over den man heersche, maar wil, dat ze in stilheid zij".2) „Dat uw vrouwen in de gemeenten zwijgen; want het is haar niet toegelaten te spreken, maar bevolen onderworpen te zijn, gelijk ook de wet zegt. Want het staat leelijk voor de vrouwen, dat zij in de gemeente spreken".8) „Want Adam is eerst gemaakt, daarna Eva; en Adam is niet verleid geworden, maar de vrouw verleid zijnde, is in overtreding geweest".*) In den zelfden zin schrijft Petrus, die deze leer zeker 1 Cor. XI: 3, 7, 8, 9, 10. >) 1 Tim. II: 11, 12. s) 1 Cor. XIV: 34, 35. 4) I Tim. II: 13, 14. 356  niet van zijn Meester kreeg en dus ongetwijfeld in dit opzicht door Paulus is meegesleept.1) Aldus gesteund, werd de leer van de onderworpenheid der vrouw aanvaard als een wezenlijk deel van de Christelijke leer, daarin een beginsel van onvermijdelijke zelfvernietiging vormend. 21. De laatst aangehaalde uiting van Paulus verklaart de bron en de bedoeling van zijn leer betreffende de vrouw. Het is een verdraaiing van de mythe van den val, die te wijten is aan de reeds genoemde invloeden. Als Paulus in den geest spreekt, dan verklaart hij, dat man en vrouw gelijk zijn „in den Heer". Van deze hoogte afdalend en zich uitend, zooals hij naar eigen bekentenis niet ongewoon was zich te uiten nl., „in onwijsheid", of volgens zijn eigen lager verstand, weerspreekt hij die stelling en bevestigt, dat alleen de man gemaakt is naar het beeld Gods, zoodat dus het Goddelijk idee der menschheid alleen het mannelijk element omvat, en geeft te kennen, dat de vrouw slechts een naschepping is, uitgedacht om aan een onverwacht bezwaar tegemoet te komen, en daarom geschapen niet naar Gods beeld, maar naar dat des mans. Zoo stelt Paulus de letter in de plaats van den geest en terwijl hij den laatsten geheel uit het oog verliest, trekt hij het mystische geschrift uit zijn eigen gebied en zijn universeele beteekenis naar beneden naar een enkel historisch en J) In Petrus III: 6 wordt gezegd dat „Sara Abraham gehoorzaam is geweest, hem noemende heer"; terwijl volgens Genesis, Abraham eerder aan Sara gehoorzaam was, haar vrouwe noemende; want de verandering, die hij in haar naam bracht — Sarai werd Sara — wijst op een toename in waardigheid. Daardoor werd zij van „mijn vrouwe" „de vrouw" en vertegenwoordigster van het vrouwelijk element in de Godheid. Ook wordt God voorgesteld, als aan Abraham het volgende bevel gevend: — „Al wat Sara tot u zeggen zal, hoor naar haar stem." (Gen. XXI: 12)1" De schuld van Adam lag niet, zooals mag worden opgemaakt uit het geschrevene in Genesis, in „het luisteren naar de stem van zijn vrouw", maar ia zoo te doen, toen ze onder bekoring was van „den duivel", een bijkomstigheid, waarvan de weglating hier een duidelijke bedoeling heeft. 357  plaatselijk peil. Door Adam en Eva niet langer voor typen te houden van de substantieele menschheid in haar twee essentieeje bestaanswijzen, de uiterlijke en innerlijke persoonlijkheid, maar voor een werkelijk stoffelijk paar, de eerste physieke voorvaderen van ons geslacht, neemt hij de mythe van den appel en de slang in al haar grove en ongerijmde ruwheid aan en verklaart, dat, daar de eerste vrouw misleid werd, daarom haar dochters - niet haar zonen — door alle tijden heen de straf van zwijgen en dienen moeten dragen. 22. Wat Paulus zou onderwezen hebben, ware zijn gezicht in alle deelen verlicht geweest, is de waarheid, dat de vrouw, in plaats van een minderwaardig deel van de menschheid te zijn, zoo lang zij niet op alle gebieden verheven, gekroond en verheerlijkt is, zelfs verhindert, dat de menschheid, hetzij in 't individu of in 't ras, Christusschap kan bereiken, daar zij en niet de „man" den kop van de slang zal vermorzelen, zij de laatste in openbaring en daarom de eerste in waardigheid. Daarom kan alleen door het herstellen van de vrouw op alle gebieden van haar openbaring het evenwicht van 's menschen natuur, verbroken bij den „val", weer hersteld worden. Zooals die nu is, is het onmiddellijke gevolg van Paulus' onderricht in dit en in verwante opzichten — nl. in de leer van verlossing door het plaatsvervangend zoenoffer — dat ze het valsche evenwicht, door den val ingeleid, bestendigt en daarmee den vloek bekrachtigt, waarvan de opheffing juist de hoogste opdracht was van den Christus, als het „zaad der vrouw"» Over dit onderwerp heeft Jezus zelf zeer duidelijk gesproken, schoon die uitingen alleen vermeld zijn in de zoogenaamde „Apocriefe" Boeken. Een dezer, van Clemens, verklaart duidelijk, dat het koninkrijk Gods alleen kan komen, „als de twee één zullen zijn en de man als de vrouw". In een ander — volgens het Egyptische evangelie — spreekt Jezus mystisch aldus: „Het koninkrijk der hemelen zal komen, wanneer gij, vrouwen, afstand zult gedaan hebben van het 358  kleed uwer sekse", bedoelende, wanneer de vertegenwoordigsters van de ziel, de vrouwen nl., niet langer zich onderwerpen aan voorschriften, die minderwaardigheid aanduiden of veroorzaken voor haar zelf of voor wat ze vertegenwoordigen, maar met de ziel hersteld worden op haar eigen plaats. Maar, afgezien van welke bizondere uitingen ook, verschillen het geheele karakter en t onderricht van Jezus met deleer en de gewoonten die heerschende zijn geworden. Want dat karakter en dat onderricht waren in volmaakte overeenstemming met het plan, dat reeds van den beginne af uitgezet was op den cirkel van den dierenriem, waar het rijzen van het sterrenbeeld Vit go gevolgd wordt door Libra, de weegschaal, zinnebeeld van de Goddelijke rechtvaardigheid, als een teeken van de vestiging van het koninkrijk der rechtvaardigheid, dat moest volgen op het eerherstel der vrouw". Paulus daarentegen versterkt in zijn astrale en onheldere momenten den vloek, dien Jezus zou weggenomen hebben, doet een beroep op de wet die hij op andere tijden verwerpt en aanklaagt, en smeedt de ketenen opnieuw, terwijl hij ze om den nek werpt van hen, die naar zijn eigen zeggen1) „niet langer onder de wet zouden vallen, maar onder de genade" s) 23. Zoo brengt Paulus, aan wiens geschriften de verschillende leerstellingen van 't Christendom hun ontstaan te danken hebben, verdeeling in de kerken en doet afbreuk aan de rede door terug te vallen in conventie en traditie. Nu is de rede niet het „intellect"dit vertegenwoordigt, zooals wij gezegd hebben, slechts den eenen kant van 't bewustzijn. De rede is het geheele menschelijke bewustzijn, dat de intuïtie zoowel als het 9 Rom. VI: 14. , Xol§,enf de AP0.criefe boeken en kerkelijke overlevering bracht Paulus er niettemin zijn eigen vrouwelijke meTgezé! Je mlnllT m ' 2Penba?,r te Pred'ken en du'dde zdfefdl ze mannenkleeren droeg. Paulus echter maakte door de wet Strouwd™? V°'gen (Lev-XXI:13.) onderscheid tusschen S?w^ vrouwen en maagden, zeggende, dat hij aangaande de laatsten geen bevelen had. (I Cor. VII: 25.) 359  intellect omvat en naar Gods beeld mannelijk en vrouwelijk is. Deze hoogste rede is het, die haar volle uitdrukking in den Logos of den Heer vindt. Door dus de vrouw haar ware plaats in het maatschappelijk stelsel te weigeren ontzegt Paulus aan den Heer Zijn volle openbaring op aarde en stelt ter vereering een ander beeld op dan het Goddelijke. Omdat zij in de rede de erfgenaam van alle dingen erkennen, maken de duivel en zijn handlangers het tot hun voornaamste doel om haar te verstikken en te dooden. „Deze is de erfgenaam" — Rede, Logos, Heer; „komt laat ons hem dooden, en zijn erfenis aan ons behouden",1) zoo spreken die dienaars der onredelijkheid, de materialistische rechtzinnigen in kerk en wereld. En niet zoodra is de rede verstikt en uitgeworpen, of dwaasheid, krankzinnigheid en kwaad van allerlei aard treden op, nemen bezit en komen tot heerschappij, terwijl ze den laatsten toestand — van gemeenschap of individu — erger maken dan den eersten. Want dan treedt in de plaats van Christus én het Goddelijk beeld de anti-christ en de „mensch van zonde" op; en valschheid regeert en bijgeloof, en allerlei onreine geesten, zonder kennis, zonder macht, zonder wijsheid, zonder iets, dat in eenig opzicht met God overeenkomt. Van die verminking en vernietiging van de Goddelijke rede door de kerk onder ingeving van Paulus is de tegenwoordige toestand van beide, kerk en wereld, het noodzakelijk gevolg. 24. Behalve Paulus zijn er twee anderen, die hun naam verbonden hebben aan de leer van den Logos, en die bekend genoeg zijn om het noodig te maken naar hen te verwijzen. Deze dan zijn Plato en Philo, de Jood. Ook zij erkenden den Heer als den Logos en de Goddelijke rede der dingen. Maar zij verzuimden er de tweevoudigheid van de Goddelijke natuur in te herkennen en brachten door hun verzuim eerder bij tot bekrachtiging dan tot opheffing van val en vloek. >) Matth. XXI: 38. 360  Tusschen Philo en Paulus zijn vele en treffende punten van overeenkomst: in de eerste plaats o.a. de geringschatting van de vrouw en de rechtvaardiging van het plaatsvervangend bloedoffer als middel om de Godheid te verzoenen. Philo, die in dat opzicht geheel en al aanhanger der priesters is, maakt er aanspraak op, dat hij in de geestelijke mysteriën onmiddellijk door den geest van Mozes is ingewijd. Dat nu, zal men begrijpen, is een duidelijk en stellig bewijs, als er een mocht ontbreken, van het astrale karakter van ten minste veel van Philo's inspiraties. Ook hij, evenals velen uit onze dagen, werd misleid door een geest uit het astrale, die, zich als den sinds lang gestorven grooten profeet voordoende, in naam van Mozes aandrong op de ceremonieele ontaarding van Mozes' leer. Evenals Paulus, schoon nooit diens hoogte bereikende, schommelde Philo aanhoudend tusschen den Talmud en de Kabbala, het astrale en het hemelsche, heen en weder, dwaling en waarheid aldus vermengende, en ging hij geheel en al de tegenovergestelde voorstelling voorbij, die van de Goddelijke Sophia gegeven wordt in het geïnspireerde „boek van de wijsheid", een boek dat sommigen toch des alniettemin hebben toegeschreven aan Philo zelf. 25. Plato en Aristoteles niet minder zagen in een volmaakte menschheid het einde en het doel der schepping en in 't heelal een voorspel en een voorbereiding tot den volmaakten mensch. Aristoteles, die echter alleen het mannelijk element van 't bestaan erkende, beschouwde elk voortbrengsel van de natuur, dat geen mannelijk wezen was, als een mislukking in de poging om een mensch te vormen, en de vrouw als iets verminkts en onvolmaakts, dat alleen nog verklaard kon worden door de onderstelling dat de natuur, hoe kunstvaardig ook, toch blind is. Evenzoo was Plato — ondanks de intuïtie, waardoor hij in staat was intellect en aandoening te erkennen als de twee noodzakelijke vleugels bij 's menschen vlucht naar zijn ware hoogte — totaal blind voor de 361  diepere overeenkomst krachtens welke de laatste haar hoogste uitdrukking vindt in de vrouw. Want de toon, waarop hij van haar sprak, was zoo bitter en minachtend,' dat het in hooge mate meewerkte tot de verandering van zijn land, niet in een Eden, dat daar alleen komt, waar de vrouw in eere en ongevallen is, maar in een werkelijke weerga van de „steden der vlakte". Volgens hem worden zij, die zich vroeger als menschen te schande gemaakt hebben, gereïncarneerd als dieren en vrouwen. Het is duidelijk, dat Plato's Logos geen vóór-type is' van den Logos van dat Christendom, dat gegrond is op de tweevoudigheid van het Goddelijk Wezen en dat van den Christus verlangt, dat hij de geheele menschheid vertegenwoordigt. 26. De kerkvaders — eerder waren het de stiefvaders van het ware Christendom — wedijverden voor 't meerendeel in hun minachting voor de vrouw, en terwijl ze haar allerlei beleedigende bijnamen gaven, meenden ze, dat het voor een heilige een vernedering was met zijn hand zijn eigen oude moeder aan te raken om haar bij haar zwakke schreden te steunen. En terwijl de kerk, onder de heerschappij uitsluitend van priesters gevallen, in haar leer het vrouwelijke verhief tot een plaats naast maar niet in de Godheid, bracht zij practisch priesterlijke uitsluiting in de plaats voor Christelijke omvatting. Want zij verklaarde de vrouw door aangeboren onreinheid voor onwaardig om ook maar een voet te zetten binnen de heiligdommen harer tempels en stond haar slechts toe haar taak als vrouw en moeder uit te oefenen onder den druk van een drievoudigen banvloek; en weigerde haar zelfs in den dood teraardebestelling in haar meer heilige omgeving, zelfs al was zij een abdis van ontwijfelbare heiligheid. 27. De Hervorming veranderde den toestand van de vrouw, maar verbeterde hem niet. Maatschappelijk bevrijdde zij haar van den priester, maar maakte haar tot bezit van den echtgenoot; en in de leer wierp zij haar geheel uit. Het Calvinisme verstoot in alle opzichten 362  de vrouw ten gunste van den man, in zoover het alleen wil en kracht erkent en liefde en goedheid als inwerkelijke hoedanigheden van 't bestaan, 't zij Goddelijk of menschelijk, verwerpt. En het Protestantisme over 't geheel, zoowel unitarisch als trinitarisch, ruimt in 'zijn verklaring van de substantie van 't bestaan alleen plaats in voor 't mannelijk element. Zelfs de groote zanger van het Nonconformisme, John Milton, schoon hij de vrouw zoo onmisbaar vond, dat hij drié maal huwde, schond zijn verzen en beloog zijn inspiratie als dichter door zijn bittere en aanhoudende geringschatting van haar, zonder wie de dichtkunst zelf niet zou kunnen bestaan. Want dichtkunst is het werk van 't genie en genie, dat geboren wordt uit sympathie, is niet van den man, maar van de vrouw in den man; en zij zelf, zooals haar zinnebeeldige naam Venus aanduidt, is het „lieflijk lied van God".1) In den zelfden geest verklaarde de voornaamste bewerker van de Hervorming, Martin Luther, van de twee gewijde boeken, die in 't bizonder de vrouw aanwijzen als de bewerkster van 's menschen eindelijke verlossing, het boek Esther en de Openbaring, dat „naar zijn oordeel het geen verlies zou zijn, als ze in 't water werden geworpen". 28. De genoemde invloed is niet enkel beperkt tot het gebied van 't Christendom. Het beheerschte den vorm, die door den Islam werd aangenomen. Ontstaan door ingevingen van uit het hemelsche, viel deze godsdienst onder de macht van het astrale, zoodra haar stichter een rijk huwelijk deed, in weelde leefde en zich bezig hield met wereldsche zaken, 't Is waar, het priesterdom vond in den Islam niet zijn gewone wijze van uitdrukking. Maar het grondbeginsel van de leer ) Dit is ook de beteekenis van A n a e 1, den Hebr. naam voor den „engel" van die planeet. Sommigen zeggen, dat Venus ?i?r?Pu fh'k Phe"nus geweest is met een wortel Phèmi. • a^b„ïeft-den aard der ware mysteriën van deze Godheid, zie C. W. S., deel II, (1), bl. 266—269. 363  van het plaatsvervangend offer ter verzoening der Godheid vertoonde zich daar in de erkenning van bloedvergieten als een middel tot verbreiding der leer. En vrouwen werden verwezen naar een geheel minderwaardige plaats, daar ze beschouwd werden als verschillend van de mannen niet alleen in graad, maar ook in soort. Want haar werd het bezit van een ziel ontzegd; en haar plaats in 't hiernamaals werd ingenomen door astrale plaatsvervangsters onder den ternauwernood verkapten naam van Houris. De Koran zelf is weinig anders dan een navolging van het Oude Testament, onder astrale ingeving ontvangen. Een nog sterker vorm van, wat asiraal-diensi mag genoemd worden, is de godsdienst bekend als Mormonisme, waarvan de gewijde boeken niets dan astrale verdraaiingen zijn van de Schrift; daar zijn leer van „geestelijke vrouwen" en van de plaats van de vrouw in 't algemeen aan dezelfde bron ontleend zijn. Het vormt dus een teekenend voorbeeld van de aanhoudende poging der ondermenschelijke geesten om een eigen rijk te stichten in plaats van dat van den Heer en de Goddelijke Idee der menschheid. De Mohammedaansche Soefis hadden de gansche waarheid. III. 29. Alvorens tot een besluit te komen, zal het goed zijn nota te nemen van de tegenwerpingen, waarmede men gewoonlijk het stelsel, onder den naam van mystiek, in miskrediet tracht te brengen. Deze tegenwerpingen kunnen onder twee hoofden gerangschikt worden, respectievelijk plagiaat en enthousiasme. Met het eerste wordt bedoeld, dat de leeraars van de mystiek, in plaats van werkelijk de ondervindingen te nebben doorgemaakt, die zij van zich zelf vermelden, die putten uit een gemeenschappelijke, maar even bedriegelijke bron. En met het laatste, dat de ondervindingen en de leerstellingen, daarop gegrond, op zijn best te danken zijn 364  aan ziekelijke geestestoestanden. Dit beteekent rondweg, dat de tegenstanders van de Mystiek, niet in staat om haar te volgen, noch om haar te weerleggen, trachten er zich van af te maken door haar belijders van oneerlijkheid of waanzin te beschuldigen. En wel verre van een uitzondering of een zeldzaamheid te zijn, ontmoet men deze behandeling altijd en onveranderlijk weer door 'het gansche gebied der litteratuur heen, waardoor deze eeuw wordt gekenmerkt, en wel in iedere soort, van de laagste tot de hoogste, en in iederen tak van intellectueele werkzaamheid. In plaats van onderworpen te worden aan ook maar het meest oppervlakkig onderzoek, wordt in die litteratuur het heele stelsel, begrepen onder den naam van Mystiek, met zijn aanhangers, feiten en leerstellingen, regelrecht en zonder onderzoek verworpen door eenvoudige tegenspraak zonder meer en door in sterke mate aan zijn vertegenwoordigers en uitleggers aanmatiging, bedrog, kwakzalverij, zinsbegoocheling en krankzinnigheid toe te schrijven, een hoogst ongerijmde aantijging met het oog op den zedelijken en intellectueelen toestand van de belasterde personen. Want de uitnemendheid en 't karakter dezer laatsten was zoodanig, dat zij van zelf de meest eerbiedige waardeering afdwongen ; en de orde, waartoe zij allen behoord hebben, omvat 's werelds scherpste vernuften, diepzinnigste geleerden, rijpste critici, edelste en meest ontwikkelde karakters en grootste weldoeners, kortom, zooals reeds gezegd is, al die wijzen, heiligen, zieners, profeten en Christussen, door wier verlossenden invloed de menschheid opgeheven is uit den bodemloozen put van volslagen ontkenning. De getuigenissen van dezen en van tallooze anderen, aangaande de werkelijkheid van mystische ervaringen en de waarheid van de mystische leer, waren overeenstemmend, stellig en ononderbroken en werden volgehouden ten koste van vrijheid, goeden naam, eigendom, familiebanden, maatschappelijke positie en allerlei aardsche goederen, tot het leven zelfs toe en wel over een tijdperk, dat zich uitstrekt van vóór het begin van 365  de geschiedenis tot nu toe. Zoodat men met volkomen vertrouwen mag volhouden, dat als door de verklaringen der mystici een streep moet gehaald worden, als onvoldoendeom hun aanspraken testaven, dan alle menschelijke getuigenis als criterium van het daadwerkelijke en alle menschelijk verstand als criteriurn van de waarheid zonder waarde is. 30. Met de beschuldiging van plagiaat is spoedig afgerekend. Het is waar, dat de overeenkomst, waarop de beschuldiging berust, bestaat. Maar het is ook waar, dat deze overeenkomst alleen die is, welke noodzakelijkerwijs bestaan moet tusschen de berichten door verschillende getuigen van gelijke verschijnselen gegeven. 's Werelds mystici zijn als 't ware een korps geweest van zeer ijverige onderzoekers, die na elkander en dikwijls in volslagen onbekendheid met de resultaten, door hun voorgangers bereikt, dezelfde reuzen-berg-keten beklommen hebben en na teruggekeerd te zijn, aan de bewoners der dalen beneden, te zwak of te onverschillig om zelf omhoog te stijgen, hetzelfde bericht brachten van haar aard, voortbrengselen en de landstreken, gezien van haar verschillende toppen en uitzichten, daarbij een volmaakte overeenstemming toonende in vermogen en getuigenis. Dit is de overeenkomst, die tot voorwendsel gemaakt is voor een beschuldiging van plagiaat tegen de mystici, alleen omdat de sfeer, door hen bezocht en beschreven, een geestelijke en niet een stoffelijke is; en materialisten wdlen niet, dat er een andere dan een stoffelijke besta. Juist de overeenkomst, die in alle andere gevallen noodzakelijk een bewijs van geloofwaardigheid zou zijn, wordt in dit geval uitgelegd als een teeken van heimelijke verstandhouding. 31. Laat ons nu overgaan tot de aannemelijker aantijging van enthousiasme. Er wordt beweerd, dat de mystici hun stelsel verkregen hebben niet in die kalme, wijsgeerige geestesstemming, die alleen geschikt is voor het vinden van de waarheid, maar in een staat van opgewondenheid en geestdrift, waarvan hallucinatie 366  het onvermijdelijk gevolg moet zijn. Nu strijdt die bewering met alleen tegen de werkelijkheid; zij is inwezenlijk ongerijmd, hetzij ze slaat op de verschijnselen of op de wijsheidsleer der mystiek. Voor iemand, die door de ontwikkeling van zijn geestelijke vermogens in staat is zich te vermeien in een vrij verkeer met de geestelijke wereld, is de onderstelling, dat de daaruit volgende ervaringen het resultaat zijn van hallucinatie, een aanmatiging in alle opzichten even grof als dezelfde bewering van een blinde tegenover een ziende ten opzichte van de stoffelijke wereld zou zijn Want, zooals reeds opgemerkt werd, de ondervindingen' waarvan sprake is, zijn van dien aard, dat als ze ontoereikend moeten geacht worden om de werkelijkheid van de geestelijke wereld aan te toonen, er geen reden blijtt om te gelooven in die van de stoffelijke wereld Het is waar, dat de materialist in den regel geen deelgenoot gemaakt kan worden van de bewijsstukken in deze zaak. Maar evenmin kan de blinde een bewijs door het gezicht krijgen van het bestaan van de stoffelijke wereld. Voor hem is er geen zon aan den hemel als hij weigert hen te gelooven, die alleen het vermogen bezitten om die te zien en er bij blijft zich zelf voor een alleszins tot oordeelen bevoegd persoon te houden. 32. De zaak staat voor de verstandelijke resultaten der mystici even sterk. Het mystische gedachtenstelsel sluit zoo juist ineen en is zoo volledig, dat alle scholen van welke denkers ook, het er over eens zijn, dat he onaanvechtbaar is en dat het, indien bewijsbaar, een l°e«Z? bevfedif ndeT verklaring zou geven van de ES vS^rSCl];jnfeItSn: In dit stelsel- °Pgevat in zijn Ï2ï JhJk,VolledlSheid. heeft de rede vergeefs naar een ^hL Ph k gezocht; en zij, die het verworpen hebben, nt Z ; „tel gCdaan door ei'Sen onbekwaamheid om dat tastbaar bewijs van de werkelijkheid der geestebjke wereld te verkrijgen, tot welker betreding en beschrijving alleen de mysticus het vermogen heeft 367  33. Toch is er van werkelijk enthousiasme van den mysticus geen sprake. Enthousiasme is noch zijn middel tot waarneming, noch tot gevolgtrekking. En hij is geenszins met meer recht te beschuldigen, dat hij zijn stelsel opbouwt door de werking van een door enthousiasme geprikkelde verbeelding dan dit voor hem 't geval is, die in een uitsluitend stoffelijke wereld gelooft. Want evenals de laatste heeft hij een tastbaar bewijs van de feiten, waarop hij voortbouwt en hij neemt alle mogelijke overweging en voorzichtigheid in acht bij zijn gevolgtrekkingen daaruit. Het eenige verschil tusschen hen in dit opzicht is, dat de zintuigen, die voornamelijk bij zijn waarneming worden gebruikt, niet van den stoffelijken maar van den geestelijken mensch zijn of van de ziel, die als bestaand uit substantie, noodzakelijk alleen berekend is voor de beoordeeling van de verschijnselen der substantie. Daar de mensch nog in het lichaam samengesteld is uit stof en geest, is hij een volledig wezen en daarom een volkomen mensch alleen, wanneer hij de vermogens ontwikkeld heeft, vereischt voor de onderscheiding van beide elementen in zijn natuur. 34. In den voortgang van die ontwikkeling is enthousiasme een voorname factor. Daardoor wordt de mensch verheven tot die innerlijke en hoogere sfeer, waar alleen reinheid heerscht en waarneming geen belemmering vindt, waar het begin der draden ligt, die voeren tot het doel van zijn onderzoek, waar zijn vermogens op hun best zijn, daar het hun geboorteland is, waar zij niet belemmerd worden door de beperking van het stoffelijk organisme. Aldaar zijn volle hoogte bereikend, behoeft hij niet langer te redeneeren en te vergelijken. Want hij ziet en weet, en zijn geest is bevredigd. Voor hem is in de Goddelijke orde van zijn geestelijk samenstel „de vrouw gebracht tot den troon van God". Zeus en Hera van zijn eigen hemelsch koninkrijk zijn in den echt verbonden. De volmaakte Adam heeft een vlekkelooze Eva gevonden. Het bestaan is een lusthof, waarvan de vruchten de „gouden appels" 368  zijn van kennis en goedheid. Want het verstand en de intuïtie —de Goddelijke man en vrouw van zijn volmaakte menschehjkheid - zijn één in het zalige tehuis van zijn vader-geest, het inwendige of de vierde ruimteafmeting, waaruit alle dingen voortkomen, en waar ze dus alleen kunnen begrepen worden. Men kan even goed geloof weigeren aan de onderzoekingen van den weerkundige in verband met de drijfkracht van het voertuig, waarmee hij de hoogere luchtlagen bereikt, of de grootere zuiverheid van de middenstof, waarin hij werkt, als aan die van den mysticus ten opzichte van het enthousiasme, waarmee zijn opstijging volbracht wordt. Want enthousiasme is eenvoudig zijn drijfkracht, zonder welke hij nooit het uiterlijke, lagere, schijnbare verlaten en het innerlijke, hoogere en werkelijke bereikt zou hebben. Daarom, zelfs wanneer het onttrokken zijn aan de buitenwereld aangroeit tot geestvervoering, is er niets in dien toestand, dat de waarnemingen van den ziener waardeloos zou maken, zoowel zintuigelijk als verstandelijk. Maar zijn vermogens zijn eenvoudig hooger en volmaakter geworden door de uitsluiting van alle beperkende of storende invloeden en de daaruit volgende bevrijding van het bewustzijn uit stoffelijke banden en dwaling. Er is, zooals reeds gezegd, geen werkelijk „onzichtbare wereld." Wat de extase doet, is het gezicht openen voor een wereld, die onwaarneembaar is voor de uiterlijke zinnen, die wereld van substantie, die, achter de verschijnselen liggend, noodzakelijk voor haar waarneming vermogens vereischt, die niet van den uiterlijken, maar van den substantieelen mensch zijn. De schrijver van een voortreffelijk handboek zegt van de Neoplatonische mystici: — „Hun leer was een wanhopige sprong en een vernietiging van alle wijsbegeerte".1) Een ander zegt: - „In den wanhopigen sprong, dien men te Alexandrië deed, gaf men de rede op voor de extase".2) J) Schwegler, Manual of Philosophy. 2) G. H. Lewes, Biog. Hist. Phil. 24 369  De waarheid is, dat de eenige beteekenis, waarin men kan zeggen, dat de rede door de mystici wordt prijsgegeven, die is, waarin niet de rede maar redeneering wordt prijsgegeven, wanneer na eindeloos blind vermoeden een mensch zijn oogen opent en ziet, en zoo geen verdere redeneering behoeft. Want extase bevestigt slechts door daadwerkelijk zien de hoogste gevolgtrekkingen der rede, schoon ze dikwijls daarbij verder reikt dan het standpunt, dat de ziener tevoren door zijn rede heeft bereikt. En bovendien, wel verre van de noodzaak op te heffen om de rede te'oefenen, is het niet mogelijk zonder voorafgaande oefening van 't verstand behoorlijk de uitkomsten van het extatisch gezicht, zoomin als dat van hel gewone zien naar waarde te schatten. Want alle begrip is 'l werk van 't verstand en noch het gezicht van aardsche, noch van hemelsche dingen kan daar buiten. Natuurlijk houdt met het komen van de kennis de noodzakelijkheid voor redeneeren op en in dien zin is het waar, dat de mysticus „de wijsbegeerte te niet doet door ze in godsdienst op te heffen". Maar in dien zin alleen. Want door haar erkent de wijsbegeerte onder aandrang van de rede eenvoudig den godsdienst als haar gewettigd en noodzakelijk einddoel, zoo zij niet door een beperking van de rede willekeurig daarvan wordt afgehouden. En in een wereld, die uit God voortkomt, zou geen rede gezond, geen wijsbegeerte volledig zijn, waarvan niet het eind zoo goed als het begin de godsdienst was. Verre er van, dat zulk een godsdienstige wijsbegeerte, zooals voortdurend van haar gezegd wordt, de verloochening van zelfbewustzijn zou zijn, behelst en omvat zij de ware zelfvervulling van 't bewustzijn door de erkenning van haar ware bron en haar waren aard. Wel verre dus van zich zelf te „verliezen", vindt de mysticus zich zelf daardoor; want hij vindt God, het ware en eenige Zelf van alles. En zoo iemand in deze bladzijden iets goeds, waars of schoons erkent, dat het gewone te boven gaat, en vraagt van waar dat komt, dan is het antwoord, dat de bron geen andere is dan die, welke juist beschreven 370  werd, nl. de geest, werkend onder omstandigheden die een materialistische wetenschap, tuk op onderdrukking van 's menschen geestelijke natuur en uitroeiing van s menschen godsdienstig instinct „ziekelijk" noemt en den persoon rijp makend voor opsluiting in een gekkenhuis.1) 35. Wij zullen trachten door een kort onderzoek van de standpunten, waarop beide partijen respectievelijk zich bevinden, het ontstaan en den aard van de geestdrift der mystici te verklaren. De materialist, die de stof als de eenige basis van bestaan beschouwt en zich zelf als afkomstig van wat hij door gebrek aan eerbied voor 't bewustzijn voor gering en verachtelijk houdt heeft voor den veronderstelden oorsprong en substantie van zijn wezen eerbied noch liefde. Hij kan evenmin als anderen liefde of eerbied hebben voor het bloot scheikundige of werktuiglijke. Daarom is hij evenals zij, die van lage afkomst tot onderscheiding zijn ge, komen, ten laatste begeerig terug te keeren tot daar van waar hij kwam. Van waar het komt, dat hoewel hij enkel stof is, hij in zich drang en vermogen heeft om in reikhalzende gedachten zelfs boven zijn oorspron' kehjk peil uit te stijgen; van waar de hoedanigheden en eigenschappen, moreel en intellectueel, komen, die in de menschheid bestaan, maar waarvan de meest r»1*i5T.,h,e Ni°eteenth Century van 1879 verklaart Dr. Maudsley zich bereid de krankzinnigheid te bewezen van verscheiden van de grootste heiligen, zieners en profeten le?din^ervn.^HmHen behande'en de medici, hierin de fransche" leiding volgend, de aanspraak op vrij verkeer met de geestelijke werelds een ste^^^ bewijs van krankzinnigheid, fen lid dezer faculteit zeide onlangs tot steun van zulk gedrag van de zqde zijner collega's: „Als wii geesten aannemen, dan moeten wij het spintuahsme aanvaarden en wat wordt dan van de leer hf, LSI6"3118?6? A,dus worden in een ee™. die zich zdf Dij uitstek roemt als een eeuw van vrijheid van gedachte en proefondervindelijke wijsbegeerte, de uiting van gedachte en de getuigenis van ervaring in de hoogste mate gevaarlijk ee- ÏÏ&S^&Sl"* k°men mCt dC '-rWn-an 371  uitvoerige analyse der stof geen spoor vertoont; van waar de neiging der ontwikkeling in de richting van schoonheid, nut en goedheid; van waar de ontwikkeling zelf; — dit zijn vraagstukken, die met zijn hypothese niet op te lossen zijn, en die, waar hij de oplossing, door de mystici aangeboden, verwerpt, voor altijd onopgelost voor hem moeten blijven. 36. Aan den anderen kant beseft de mysticus, die door intuïtie den geestelijken aard van de substantie van 't bestaan onderkent, zich zelf niet als verheven boven zijn oorsprong, maar als een beperking en individualiseering van dat, wat zelf onbeperkt en universeel is, van den volstrekt reinen en volmaakten Geest zelf, die niet anders dan God is. Wetende, dat hij van daar stamt, daardoor onderhouden wordt en dat hij alleen tijdelijk en volgens een plan, opgevat in oneindige liefde en uitgevoerd in oneindige wijsheid, onderworpen is aan lagere toestanden, smacht hij weer naar 't geheel, waarvan hij een deel is, als een kind naar zijn natuurlijke ouders, en tracht, door zich vrij te maken van den weerhoudenden invloed der stof, te komen tot nadere gelijkenis en meer verband met zijn Goddelijken oorsprong. 37. De materialist daarentegen, die in de stof alles ziet en haar beperkingen onafscheidelijk waant van het Zijn, ziet in het streven om die beperkingen te boven te komen slechts een zelfmoordachtige poging om aan alle Zijn te ontsnappen. Hij tracht zich daarom nog vaster aan de stof te verbinden, hoe weinig hij haar ook telt, en is tevreden, als het hem gelukt is om te midden van louter stoffelijke dingen die keuze te doen, welke 't best zijn lichamelijke bevrediging dient. En hij kan niet begrijpen, dat iemand met een gezonden geest meer zoekt. 38. Maar zulk een dwaling om nl. het voorbijgaande aan te zien voor het substantieele, het schijnbare voor het werkelijke, kan niet gemaakt worden door hem, die bij de gewaarwordingen van 't lichaam de aandoeningen en herinneringen van de ziel voegt. Door 372  een goddelijk en onfeilbaar instinct, dat bij iedere volgende ervaring slechts versterkt wordt, ziet zoo iemand dat een volmaking en bevrediging, alles overtreffend wat de materialist zich denken of de stof verwezenlijken kan, inderdaad voor de menschheid bereikbaar is. En daErrom is zijn geestdrift niet die van een aardsche menschheid, onrijp nog en in wording, en zelfs nauwelijks zijn eigen mogelijkheden beseffend ; niet van een menschheid, die uiterlijk en voorbijgaande is, vorm en verschijning alleen; maar van een menschheid, die rijp, ontwikkeld, en blijvend is en in staat om haar eigen belofte en hoogste strevingen te verwerkelijken; een innerlijke, substantieele, geestelijke menschheid; een menschheid, die hoewel menschelijk, Goddelijk is voor zoover ze haar voortbrenger, God' waardig en in haar hoogsten zin God is. De materialist kent geen volmaking, noch werkelijkheid, noch geest, noch God; en daar hij geen dezer kent, kent hij geen enthousiasme. Nu is geen enthousiasme kennen, geen liefde kennen. En hij, die geen liefde kent, is nog geen mensch. Want hij moet nog datgene in zich ontwikkelen, dat alleen den mensch volkomen tot mensch maakt, nl. de vrouw. Hierin dan bestaat de geheele oplossing van het geheim van het enthousiasme der mystici en van de ontoereikendheid van den materialist om dat te begrijpen. De een is reeds mensch ; en omdat hij weet, wat het Zijn is, heeft hij lief. De ander is nog geen mensch en moet, tot liefde niet in staat, nog alles leeren. 39. Niet altijd hebben de materialisten het enthousiasme veroordeeld, zijn vruchten verworpen. Van een tenminste vertelt de geschiedenis, die met enthousiasme zong van enthousiasme als de aanzettende kracht van 't genie. Het is niets anders dan een hooge vlucht, als die van den verrukten mysticus in zijn extase, welke Lucretius toeschrijft aan den bezielden Epicurus, toen hij zijn vivida vis animi') vierde; want ') Levende kracht der ziel. 373  het was door zijn geestdrift voor een volmaking, die het dierlijke overschreed, dat Epicurus in staat was zich boven de beperkingen van de lichamelijke zintuigen te verheffen en „de vlammende muren van de stoffelijke wereld te overkomen" om „in den geest de gansche oneindigheid van 't bestaan te doorkruisen" en terug te keeren om „aan de menschen de kennis, van wat mogelijk is en wat niet mogelijk is, mee te deelen". Het is voor de tegenwoordige eeuw weggelegd om materialisten van een zoo verschrompelde en dorre menschelijkheid voort te brengen, dat zij de beteekenis noch de waarde van enthousiasme kennen, en het in hun onwetendheid tot een bespotting maken. IV. 40. De mysticus, die zonder beperking of voorbehoud het reeds aangehaalde gezegde, dat „niets onwaarneembaars werkelijk is", aanneemt, past het toe op het meest diepzinnige van alle onderwerpen der gedachte, nl. op de Godheid en de beide wijzen van waarneming daarvan — de verstandelijke en de zintuigelijke. Door dit te doen tracht hij zijn eigen persoonlijke ervaring te rechtvaardigen. Want niet alleen kan hij God denken, hij kan ook God zien; daar het verstand, waarmee hij het eerste doet, gezuiverd is van de verduistering der stof, en doordat de oogen, waarmee hij 't laatste doet, van een meer of minder wedergeboren zelf zijn. Het hoogste zalige visioen van de zieners aller eeuwen — dat, wat voor hen de bevestiging was, die de kroon zette op hun leer betreffende het wezen niet alleen, maar ook aangaande de natuur van de Godheid — is het visioen geweest van God als den Heer. Voor hen, aan wie dit visioen werd vergund, is de sterkste hoop opgegaan in de meest volkomen verwezenlijking; het meest blinde geloof is weggezonken in het levendigste aanschouwen; en de meest volstrekte kennis is bereikt, dat het „koninkrijk 374  der hemelen" in waarheid „binnen in" *) is en dat zijn koning is, waar alleen een koning behoort te zijn, in het midden van zijn koninkrijk. 41. En nog meer dan dit. Door 't visioen van God als den Heer weet de ziener ook, dat de koning van dit hemelsche koninkrijk binnen in ook de koningin is; dat, wat betreft den vorm niet minder dan de substantie, de mensch geschapen is naar Gods „eigen beeld, mannelijk en vrouwelijk"; en dat, stijgend tot „éénwording met den Vader", de mensch tegelijk stijgt tot één-wording met de Moeder. Want in den vorm aanschouwd in het visioen van Adonai, zijn beiden — Hij en Zij — geopenbaard. Wie is dan „Adonai? Dit is een vraag, waarop het antwoord het mysterie van de Drie-eenheid insluit. 42. Openbaring — het is reeds verklaard — geschiedt door voortbrenging. Nu is voortbrenging niet uit één, maar uit twee. En voorzoover dat, wat geboren is, deelt in de natuur van de voortbrengers, is het ook tweevoudig. Dat dus, wat in de gewone voorstelling van de leer van de Drie-eenheid genoemd wordt de Vader en eerste persoon in de Godheid, is inderdaad de Vader-Moeder. En dat, wat in de theologie gezegd wordt uit hen te zijn voortgekomen en wat genoemd wordt de tweede persoon en Zoon, is eveneens tweevoudig, als niet alleen „Zoon", maar als een vóórtype van beide seksen eri daarom Io genoemd, Jehova, El Sjaddai, Adonai, namen, die elk tweevoudigheid insluiten. 43. Adonai, wiens Vader de Geest of het Leven en wiens Moeder de „Groote Diepte" of de Substantie is, bezit de macht van beiden en hanteert de tweevoudige krachten aller dingen. En uit de aldus bestaande Godheid komt door Adonai de ongeschapen, scheppende Geest voort, de bezieler en vormer van alle dingen. Het is deze geest, die in de theologie Heilige Geest genoemd wordt en derde persoon, terwijl het aanzicht van God >) Luc. XVII: 21. 375  als de Moeder voorbij gezien of verworpen werd door een priesterschap, die verlangde een zuiver mannelijke opvatting van God te bewaren. Door bovenstaande voorstelling hebben beide kerken, de Oostersche en de Westersche, gelijk in wat ze aangaande de uittreding van den Heiligen Geest zeggen, en ongelijk in wat ze ontkennen. 44. Hoe de Goddelijke ontwikkelingsgang van macrocosmos en microcosmos noodzakelijk zijn moet, is nauwkeurig vermeld in het boek Genesis, uitgedrukt in de woorden: „En de geest Gods zweefde op de wateren. En God ZEIDE: daar zij lichten daar werd licht".1) Want wanneer en waar ook schepping — of openbaring door geboorte — plaats vindt, daar werkt God, de Vader, samen met God, de Moeder, als kracht, werkend in substantie, en brengt de Openbaring, het Woord, den Logos of Adonai voort, tegelijkertijd God en uitdrukking van God. En de Heilige Geest van dezen Logos is op zijn beurt de uitdrukking of het middel tot schepping voor dien Logos. Want, zooals Adonai het Woord of de uitdrukking is, waardoor God geopenbaard wordt, zoo is de Heilige Geest of 't oorspronkelijke licht — zelf zevenvoudig — de straling, waardoor de Heer wordt geopenbaard. Nu geschiedt de openbaring van den Heer, welke eveneens de openbaring van God is, door werking in substantie van de Elohim of zeven geesten Gods, vermeld in ons tweede hoofdstuk, van wier aantal in de eerste plaats de heiligheid van 't getal zeven afkomstig is. Zij zijn de machten, onder wier onmiddellijk oppertoezicht de schepping, 'tzij van 't groote of van 't kleine, plaats heeft. En van hen is de gansche Goddelijke substantie vervuld, - de substantie van al wat is. C. W. S. 237. „Dit zijn de Goddelyke vuren, die branden in de tegenwoordigheid Gods; die voortkomen uit den Geest en één zyn met den Geest. „God is verdeeld, maar niet verminderd; God is alles en God is één. *) Gen. 1:2, 3. 376  „Wani de Geest Gods is een vurige vlam, die 'l Woord Godsverdeellinveelvüldigheid; toch wordt de oorspronkelijke vlam nielminder, noch haar kracht, noch haar glans. „Gij kuntvele lampen aan de vlam van één doen ontbranden ; toch vermindert die eerste vlam in geen enkel opzicht. „Nu is de geest Gods uitgedrukt door hel Woord Gods, dal Adonai is." 45. Dit is dan de volgorde van de Goddelijke uittreding. Eerst de Eenheid of „Duisternis" van het „Onzichtbare Licht." Dan de Tweevoudigheid, de Geest en de Diepte, of kracht en ruimte. Ten derde de Drieeenheid, Vader, Moeder en hun vereende uitdrukking: het „Woord." Ten laatste het Vele, het Zevenvoudige Licht en de Elohim van God. Dat is de „Schepping" van den hemel of 't hemelsch gebied, zoowel in 't universeele als in 't individueele. En binnen het bereik van ieder individu ligt de mogelijkheid, om dit te ervaren. Want binnen zekeren tijd „leert de Heilige Geest" aan allen, die er naar zoeken „alle dingen kennen" en „brengt alle dingen in herinnering" 46. De Logos of Adonai dan is Gods Idee of Gods eigen Zelf, de gedachte van den Goddelijken Geest, die vorm heeft aangenomen en persoon geworden is. En terwijl God niets maakt dan door Zijn idee, wordt van Adonai gezegd: „Door Hem zyn alle dingen gemaakt en zonder Hem is geen ding gemaakt, dat gemaakt is. „Hij is het waarachtige licht, hetwelk verlicht een iegelijk mensch, komend in de wereld. „Hij is in de wereld en de wereld is door Hem gemaakt en de wereld kent Hem niet. „Maar zoovelen Hem aangenomen hebben, die geeft Hij macht, kinderen Gods te worden, nl. die in Zijn naam gelooven. „Hij is in den beginne met God en is God, Hij is de openbaarder door Wien alle dingen worden geopenbaard. „En zonder Hem is geen ding gemaakt, dal zichtbaar is. ») Joh. XIV: 26. 377  „God, de naamlooze, openbaart God niet, maar Adonai openbaart God van den beginne. „Adonai lost op en neemt terug; in Zyn twee handen zyn de tweevoudige krachten aller dingen. „Hij houdt de macht van beide in zich Zélf; en is Zelf onzichtbaar, want hij is oorzaak en niet gevolg. „Hij is de openbaarder en niet wat geopenbaard is. „Dat wat geopenbaard is, is Gods substantie. „Iedere monade daarvan heeft de tweevoudige kracht in zich; zooals ook God twee in één is. „En elke monade, die geopenbaard wordt, wordt dit door de ontplooiing harer drie-eenheid. „ Want zoo alleen kan zij getuigenis geven van zich zelf, en kenbaar worden als een Wezen".1) ') Daar de mensch, naar 't „beeld" van Adonai gevormd, de uitdrukking is van God, zoo is de uitdrukking of 't gelaat van den mensch het uitgedrukte beeld van Gods natuur en bij draagt in zijn trekken den afdruk van het hemelsche en toont zich zoo vandaar afkomstig. Zoo wordt in het menschelijk gelaat door de rechte, centrale, vooruitstekende en verticale lijn van het ademhalingsorgaan de individualiteit aangewezen, het Goddelijk ego, het IK BEN van den mensch. Schoon uiterlijk enkelvoudig en één orgaan vormend ten teeken van de Goddelijke Eenheid, is het innerlijk tweevoudig, daar het tweeërlei taak heeft, en twee neusgaten, waarin de kracht zetelt van de ademhaling of den geest, en die de Goddelijke tweevoudigheid voorstellen. Die tweevoudigheid wordt in 't bizonder verzinnebeeld in de twee oogappels, die op één .hoogte met den neuswortel, respectievelijk verstand en liefde aanduiden, of Vader en Moeder als de hoogste beginselen van het Zijn. Schoon uitwendig twee, zijn ze inwendig één, zooals het gezicht één is. En uit de harmonische samenwerking van de twee persoonlijkheden, door hen voorgesteld, komt als kind een derde persoonlijkheid voort, die hun vereende uitdrukking of het „Woord" is. Orgaan en zinnebeeld tegelijk hiervan is de mond, zelf tweevoudig; gesloten, een lijn; open, een cirkel; en eveneens tweevoudig, als bestaande uit lijn en cirkel in d'e tong en de lippen. En als uitgangspunt van den scheppenden adem bevindt hij zich beneden de andere organen, omdat de schepping, van het Hoogste afkomende, zich noodzakelijk benedenwaarts richt. Zoo is dus in't gelaat van het „beeld Gods" Gods natuur uitgedrukt, zelfs de Heilige Drie-eenheid. Want „deze drie zijn één", als essentieele wijzen van het zelfde Zijn. 378  47. Nu komen wij tot dat, wat zoowel naar zijn aard als naar zijn inhoud het meest verbazingwekkende feit van mystische ervaring is en de heerlijkste ondervinding der zieners in alle eeuwen van de verste oudheid af tot op den huidigen dag. Dit is 't visioen van Adonai ') een visioen, dat bewijst, dat God niet alleen subjectief maar ook objectief, niet alleen verstandelijk en theoretisch' maar ook zintuigelijk en daadwerkelijk als de Heer aanwezig en kenbaar is voor ieder individu, steeds werkende om hem op te bouwen naar het Goddelijke beelden het doel bereikend voorzoover alleen het individu met God wil mee- We^ke^?°!idenGoddeHjkenwiltotden ziPen temaken 48. Wat dit visioen betreft, het komt er niet op aan of de ziener reeds voorafgaande ondervinding of kennis van het onderwerp heeft, want de uitkomst is geheel en al onafhankelijk van voorafgaande ervaringen Het is hem mogelijk, wanneer hij eerst zijn organisme zoowel verstandelijk als lichamelijk gezuiverd heeft van alle neertrekkende en belemmerende elementen, en dan innerlijk denkt, vurig verlangt, en zijn verbeelding naar binnen werpt vastbesloten, dat niets zijn opstijging tot liet hoogste in zich en zijn binnengaan in zijn eigen binnenste zal storen. Zoodoende zich terugtrekkend uit de buitenwereld der verschijnselen, betreedt hij eerst het astrale, waar hij meer of minder duidelijk, al naar zyn waarnemingsvermogen, achtereenvolgens de verschillende gebieden van zijn viervoudig bestaan onderKent tegelijk met hun bewoners. In dit verloop lijkt het hem of hij nog als individu de beperkingen van het -h wverloren en over het heelal zich heeft uitgebreid. Want terwijl hij de verschillende opeenvolgende concentrische sferen van zijn eigen bestaan doorloopt en als langs de treden van een trap van de eene naar de andere stijgt, is het, als gaat hij ook voelbaar meUlleen door die van het zonnestelsel, maar door 't ^ll?ebeSchr!jving,.hier van dit visien gegeven, werd neern5rEeMasfn UU f/^* onlefvindinjenvan l. ft. en H. M. (Story of A. K. en E. M., bl. 68). 379  gansch bestaande heelal; en dat, wat hij ten laatste bereikt, is klaarblijkelijk het middelpunt van alles, het uitgangs- of uitstralingspunt van hem zelf en alle dingen. 49. Ondertusschen worden onder den drang eener machtige vervoering, door den geest in hem voortgebracht, de samenstellende bewustzijnen van zijn stelsel steeds volkomener gericht naar hun Goddelijk middelpunt en de bezielende, Goddelijke geest van den mensch wordt nu van verspreid, sluimerend en vormloos — geconcentreerd, geopenbaard en bepaald. Want gericht op het hoogste, wordt hij door het astrale niet lang opgehouden en weldra gaat hij voorbij de cherubijnen, de wachters buiten de hemelpoort en komt binnen het voorhangsel van 't heilige der heiligen. Hier bevindt hij zich te midden van een ontelbare menigte klaarblijkelijk Goddelijke Wezens, want zij zijn de engelen en aartsengelen, heerschappijen en machten, en de gansche hiërarchie der „hemelen". Door dezen voorwaarts dringend naar het middelpunt, bevindt hij zich weldra in tegenwoordigheid van een licht, zoo verblindend in zijn luister, dat het hem bijna van verder onderzoek terug doet deinzen. En van hen, die zoo ver komen, wagen zich velen niet verder, maar trekken zich verschrikt terug, wel tevreden evenwel, dat ze het voorrecht hadden nader te komen en werkelijk den grooten witten troon ') van den Almachtige te zien. 50. Omgeven door dit licht vertoont zich een onuitsprekelijk stralende en glanzende gedaante. Want ze is „gevormd uit de licht-substantie" en de gedaante is die van den „Eenig geborene", den Logos, de Idee, de openbaring van God, de persoonlijke rede van alle bestaan, den Heere God der heirscharen, den Heer Adonai. Uit de rechterhand, opgeheven in een houding, die wil en bevel uitdrukt, komt als een stroom van levende kracht het heilige leven en de substantie voort, waardoor en waaruit de schepping bestaat. Met de open linkerhand, nederwaarts gebogen in een houding van terugontvangen, ») Openb. XX: 11. 380  wordt de stroom weer ingetrokken en wordt de schepping onderhouden en verlost. Aldus uitzendend en terugroepend, uitspreidend en samentrekkend, vervult Adonai de taak, uitgedrukt in den mystischen zin Solve et Coagula.1) En hierin en evenzeer in samenstelling en vorm is Adonai tweevoudig, omvattend de twee vormen van de menschheid, en den aanschouwer beurtelings voorkomend als mannelijk en vrouwelijk, al naar de volbrachte taak mannelijk of vrouwelijk is, middelpuntvliedend of middelpunttrekkend. En wanneer de toeschouwer na volgehouden staren helderder gezicht verkrijgt, ontdekt hij, dat van de zoo samengestelde beelden het eene meer uiterlijk is, terwijl het andere meer tot het innerlijke behoort en in zekere mate door het eerste heen schijnt, zelf ondertusschen in nauwe aanraking blijvende met het hart en den geest. En daar van deze vormen de innerlijke de vrouwelijke is, leert de aanschouwer, dat van de twee bestaanswijzen van de menschheid de vrouwelijke het dichtst bij God is. 51. Dat is „het visioen van Adonai". En door welken naam ook aangeduid, geen andere bron of middelpunt of grond of waar Zelf kan de sterveling of de onsterflijke vinden dan God als den Heer, die aldus aanschouwd wordt, en geen ander kan hij, die dat eens gezien heeft, hoe schemerig of ver af ook, nog begeeren. Want in het vinden van Adonai is de ziel bevredigd: het top- en middelpunt van 't Zijn is bereikt; alle idealen van waarheid, goedheid, schoonheid en macht zijn verwezenlijkt; daar is geen hooger, waar naar gestreefd kan worden. Want alles is in Adonai, wijl in Adonai de oneindige zee van macht en wijsheid woont, welke God is. En al wat van God kan geopenbaard worden, al wat de ziel kan vatten, hoe veel omvattend ook haar vermogens zijn, wordt in Adonai geopenbaard. 52. „Ardha-Nari", bij de Hindoes gelijkwaardig met Adonai, wordt voorgesteld als man-vrouwelijk van vorm. *) Ontbind en bind. 381  Maar de aangeduide persoonlijkheid is die van Brahm of het zuivere Zijn, die Brahma, de Heer, geworden is. En de rechterhand van de Hindoesche „Trimoerti", die de scheppende kracht voorstelt, is Wisjnoe; de linker, de oplossende en terugtrekkende kracht, is Sjiva, terwijl Adonai zelf Brahma is. De voorwaarden, waarop dit visioen toegestaan wordt, zijn door „den heiligen" Krisjna aldus ten bate van zijn „geliefden discipel", Ardzjoena meegedeeld: — „Zeer moeilijk is deze vorm te zien, dien gij van Mij gezien hebt; de hemelwezens zelfs verlangen immer dezen vorm te zien. Noch kan ik door de Weda's, noch door oefening, noch door offering zoo gezien worden, als'gij Mij hebt gezien. Maar door toewijding aan geen ander (dan Mij) kan ik zoo gekend worden, Ardzjoena, en gezien in inwezen en kan men tot mij komen, Vijanddooder. Wie handelingen doet voor Mij, Mij als hoogste heeft, aan Mij toegewijd is, van gehechtheid bevrijd, zonder hart voor eenig schepsel, die komt tot Mij, o zoon van Pandoe".1) VI. 53. Deze beschouwing en reeks van beschouwingen kunnen passend besloten worden met een verklaring van de betrekkingen, die bestaan tusschen Adonai, den Christus en den mensch. Zooals Adonai, de Heer, de openbaring van God in de substantie is, zoo is Christus de openbaring van den Heer in de menschheid. Het eerste geschiedt door Geboorte, het laatste door Wedergeboorte. Het eerste is van binnen naar buiten, het laatste van beneden' naar boven. De mensch, die van de stoffelijke en onderste laag van 't bestaan opklimt door evolutie, vindt zijn hoogste ontwikkeling in den Christus. Dit is de plaats, waar de menschelijke stroom, als hij opwaarts in God vloeit, zijn toppunt bereikt. >) Bhajavat Gita XI: 52—55. 382  De mensch, die dit punt door wedergeboorte bereikt is tegelijk Zoon des menschen en Zoon Gods en is volmaakt, terwijl hij als gevolg den doop ontvangt van den Logos of 't Woord, Adonai. De mensch, nu „maagd" wat de stof betreft, en overschaduwd door het eene leven", dat van den geest, wordt nu aan God gelijk inzooverre hij de „gave Gods" heeft of 't eeuwige leven door de kracht van zelfvereeuwiging. De Logos is hemelsch, de mensch aardsch. Christus is hun vereemgingspunt, zonder Wien ze niet met elkander in aanraking konden komen. Als de mensch dit punt bereikt door die innerlijke loutering, die 't geheim en de weg der Christussen is, ontvangt hij zijn „doop" of „zalving" van den geest en heeft en is voortaan „Christus" Chpstusschap wordt bereikt door het ontvangen van den Logos in 's menschen eigen geest. Als dat geschied is, worden de beide naturen, de Goddelijke en de menschelijke, vereenigd; de twee stroomen, de opstijgende en de dalende komen te zamen ; en de mensch kent en begrijpt God. En dit wordt gezegd door Christus" te geschieden, omdat het voor ieder mensch op dezelfde wijze geschiedt, daar Christus voor allen de eenige weg is. Daar de mensch den Logos heeft ontvangen die Gods Zoon is, wordt hij ook Gods Zoon, zoowel' als Zoon des menschen - dit laatste, doordat hij een wedergeboorte of nieuwe geboorte uit de menschheid vertegenwoordigt. En de Zoon Gods in hem openbaart herri den „Vader", een naam, die de „Moeder" insluit Nu hij dit weet, kent hij ook het leven en de substantie' waaruit hij bestaat, kent hij daardoor zijn eigen natuur en mogelijkheden. Zoo „één met den Vader" geworden door den Zoon, kan de mensch „in Christus" naar waarheid zeggen: „Ik en de Vader zijn één" n Dit is de beteekenis van de getuigenis van Stephanus: Zie" roept hij in zijn verrukking, „ik zie de hemelen geopend, en den Zoon des menschen, staande ter rechter- l) Joh. X: 30. 383  hand Gods".1) Want in dat opperste oogenblik openbaart de geest hem onder een zichtbaar beeld de vereeniging door Christus van het menschelijke en 't Goddelijke. Als de mensch tot die vereeniging komt, wordt hij „Christus-Jezus"; hij woont in God, en God in hem": hij is „één met God en God met hem". Het is daar, in Christus, dat God en de mensch elkaar eindelijk bereiken en één worden. Voortaan vloeien ze als twee vereenigde rivieren in een enkelen stroom. De mensch is eindelijk gemaakt naar Gods beeld; en God, als de Heer, is eeuwig in hem geopenbaard, hem makend tot een geïndividualiseerd deel van de Godheid zelf. Daar hij niet meer in stoffelijke toestanden kan terugvallen, wordt hij een „vaste God" genoemd in een toestand, die, zooals Hermes zegt in de Goddelijke Pymander,„de meest volmaakte heerlijkheid van de ziel is." 54. De uitverkorenen, aldus de Goddelijke waarheid erkennende als een eeuwige waarheid, die altijd door voortgaat, zich in de individueele ziel te verwerkelijken, en de woorden nu en binnen in beschouwende als de sleutels tot alle gewijde mysteriën, vertalen de belijdenis huns geloofs in woorden van het heden en zeggen alzoo hun Credo op deze wijze: „Ik geloof in één God, den almachtigen Vader en Moeder, uit Wiens substantie de geboorte van hemel en aarde is, en in Christus Jezus, den Zoon Gods, onzen Heer, die ontvangen is van den Heiligen Geest, geboren uit de Maagd Maria; die lijdt onder de heerschers dezer wereld, gekruisigd is, gestorven en begraven; die in de hel nederdaalt en weder opstaat van de dooden ; die ten hemel vaart en zit aan de rechterhand Gods; door wiens wet de levenden en de dooden geoordeeld worden. Ik geloof in de zeven geesten Gods, het koninkrijk der hemelen, de gemeenschap der heiligen, de ontwikkeling der zielen, de verlossing van 't lichaam, het eeuwige leven en het Amen". >) Handelingen VII: 56. 384  EERSTE AANHANGSEL. De aard van 't bestaande: zyn wezen en eenheid.x) . i. 1. De inhoud van deze verhandeling is gegrond op de leer van overeenkomst tusschen wat aan de innerlijke en wat aan de uiterlijke zinnen is geopenbaard: „de onzienlijke dingen 1) Dit hoofdstuk is een herdruk van hoofdstak V van de eerste Eng. uitgaaf van „De Ware Weg:' Het werd geschreven door Anna Kingsford en voorgedragen op Maandag 20 Juni l88i. Dr. Ernst Gryzanowsky van Livorno, „alom erkend als een van 's werelds eerste mannen, zoowel om zijn verstand, zijn wetenschappelijke en wijsgeerige ontwikkeling als om znn doorzicht in geestelijke dingen," beschouwde dit hoofdstuk en vooral het derde deel er van als een van de belangrijkste en interessantste van De Ware Weg. Het werd weggelaten uit de tweede en derde uitgaaf, ten bate van het vijfde hoofdstuk van die uitgaven. Edward Maitland zeide: „De voornaamste reden, waarom het er uitgelaten werd, was omdat we overtuigd waren van het meerdere belang van de stof in het nieuwe hoofdstuk en de onmogelijkheid om beide tegelijk in druk op te nemen daar het boek gestereotypt was. Een tweede reden was Mary's weerzin om een voorbeeld als dat van de „vrije cel" aan te houden, daar de physiologen nog niet zeker waren van de werkelijkheid van dit verschijnsel." (Life of A. K. 3e uitg. deel II, blz. 17, 34,43 en zie Voorrede). Het is nu bijna drie jaar sedert dit hoofdstuk het licht zag en schoon de werkelijkheid van 't verschijnsel van de „vrije cel" als daarin beschreven, niet uitdrukkelijk door physiologen schijnt erkend te znn, blijft het_ toch onweersproken. De moderne wetenschap schijnt, voor zoover zij zelf verklaard heeft, eer vóór de mogelijkheid van zulk een verschijnsel gestemd te znn dan er tegen. Het idee van de vrfie cel heeft vele moderne denkers bezig gehouden en ieder werkt het op zijn eigen wijze uit. Dr. Halliburton bijv. spreekt in zijn welbekend Handy'.~ «ff Ptywlogie (7e uitgaaf), nadat hij heeft aangetoond, dat het duidelijkste physioïogische kenmerk van de meeste cellen hun vermogen tot bewegen is, van „een glijdende beweging," die men opgemerkt heeft bij zekere dierlijke cellen; „het bewegelijke deel van de cel bestaat uit protoplasma, dat een centrale en meer compacte massa omringt; door de vnje beweging van deze laag kan men zien, dat de cel voortbeweegt. Max Verworn, die in zijn Algemeene Physiologie (1895) verwijst 25 385  Gods," zooals Paulus zegt, „worden van de schepping der wereld aan uit de schepselen verstaan en doorzien."x) Nu wordt de redelijkheid en noodzakelijkheid van deze leer van overeenkomst tusschen het uiterlijke en't innerlijke, tusschen het werkelijke en 't stoffelijke duidelijk, als we de essentieele eenheid van beide beschouwen: een eenheid n.1. van substantie, die eenheid van oorsprong en uitingswijze insluit. 2. Zooals reeds gezegd werd, is het werkelijke substantie in den toestand van geest of denken en de verschijnselwereld is substantie in den toestand van verdichting d. w. z. door beweging tot openbaring gekomen. Tusschen deze twee, het werkelijke en het verschijnende, geest en stof, is geen willekeurig bepaalde scheidingslijn, geen grens, die wisselwerking uitsluit, maar slechts een geleidelijke overgang, zooals er tusschen alle rijken der natuur aan hun grens bestaat. Dat, wat men gewoonlijk kent als „natuur", bevat de verschijnselen, kenbaar door de uiterlijke zintuigen; dat, wat gewoonlijk „bovennatuurlijk" genoemd wordt, bevat alleen de innerlijke sfeer, de oorspronkelijke sfeer der gedachten, kenbaar door de innerlijke zintuigen. Dit laatste gebied, wel verre van „tegenover" het natuurlijke te staan, gaat noodzakelijk daaraan vooraf en beheerscht de openbaring der natuur waarvan de verschijnselen alleen bestaan, omdat het boven- of vóórnatuurlijke daaraan naar verschillende soorten van amoebeachtige vrije cellen, zegt, dat „amoeboïde beweging overal gevonden wordt, waar naakte protoplasmamassa's zijn, d. z. cellen, waarvan de protoplasmische lichamen met door celvlies omringd zijn." Als Metchnikoff zijn groote theorie over 't werk van de phagocyten opstelt, zegt bij, dat „er over ieder deel van ons lichaam cellen verspreid liggen, die bepaalde, eigen functies vervullen. Zij zijn tot zelfstandig bewegen in staat en evenzeer tot bet opnemen van allerlei vaste stof, waardoor ze den naam gekregen hebben van phagocyten of verslindende cellen;" (The Nature of Man (1904) bl.239): en Dr. A. T. Shofield zegt, als hij over de cel schrijft in een kort geleden verschenen artikel over de samenstelling en de organen van 't lichaam, dat de cel „zich uit zich zelf kan bewegen en dikwijls voortbewegen," en hij verwijst in 't bizonder naar de kleurlooze lichaampjes, die, zegt hij, „bedrijvig en willekeurig zich over ieder deel van 't lichaam schijnen te kunnen voortbewegen," want „hun bewegingen blijken geleid te worden door een sooit van instinkt en ziin volstrekt niet toevallig." Zij, die het hunnen weten, hebben mij verzekerd, dat schoon sedert 1881 de kennis omtrent dit onderwerp is toegenomen en theorieën veranderd zijn en nog meer veranderen, er niets in de modeme wetenschap is, dat men strijdig kan rekenen met de feiten aangaande de cel, waarop Anna Kingsford dit hoofdstuk gegrond heeft. Eén ding is zeker, en dat is, de leer in dit hoofdstuk vervat, is naar geest en substantie waar, en men mag niet langer dulden, dat dit op den achtergrond gehouden wordt of in 't vergeetboek raakt door het aan de openbaarmaking te onttrekken. — S. H, H. !) Kom, 1 : 20. 386  ten grondslag ligt. Vandaar de betrekking van de gedachte, die substantie is onder het attribuut van denken tot de stof, die substantie is onder het attribuut van uitgebreidheid; en van daar ook de mogelijkheid van krachten, ten onrechte „wonderbaarlijk" genoemd, als het voorrecht van menschen, die al hun menschelijke vermogens ontwikkelen en oefenen. Zulke menschen begrijpen • den gang der natuur en handelen door en volgens wetten, aan wier beheersching de meerderheid van 't ras nog niet toe is. Want, zooals alle substantie één is, zoo is alle kracht één; en wet is de wijze van toepassing van kracht en van haar betrekking tot substantie. Wet !f- da.arom' scnoon ze schijnt te varieeren, één in beginsel- en dit beginsel is vrij nauwkeurig uitgedrukt door het woord polarisatie, overeenstemmend met aantrekking. Zoolang wij werken binnen en volgens de wet, leiden wij de kracht en handhaven orde en leven; als wij haar schenden, dan springt de kracht op ons terug en wanorde en dood volgen in het betrokken organisme. Die' drie werkelijkheden, kracht, substantie en wet zijn in 't gansche heelal aanwezig, zoowel in de werkelijke wereld als in die der verschijnselen, omdat er tusschen die werelden geen verschil van inwezen bestaat, maar alleen van uitgebreidheid of bestaanswijze. Dat wil zeggen: de attributen der stof zijn voor haar openbaring afhankelijk van toestand; en die toestand zelf is afhankelijk van de werking der kracht op de substantie van de stof. Substantie is geestelijk fluïdisch of vast, al naar haar innerlijken toestand; en kracht, hoe grenzenloos werkzaam of ook bedwongen is eeuwig aanwezig en de wet van haar openbaring is in iederen graad van die openbaring dezelfde. Kracht, hetzij werkzaam of sluimerend, is gelijkbestaande met substantie. Wij kunnen ons geen substantie denken zonder kracht noch kracht zonder substantie en beide worden uitgedrukt in en door wet Uit deze gelijktijdige en gelijkeeuwige drie komt het heelal voort 3. Zooals in een meer de beelden van dingen daarboven weerspiegeld worden, zoo worden in de wereld der verschijnselen de weerspiegelingen van het werkelijke aanschouwd. Door de eerste leeren wij de laatste kennen; want de werking der stralen, die het beeld- uit de onzichtbare, ijlere middenstof van de luchtsfeer naar de tastbare, grovere middenstof van het watergebied brengen, is dezelfde en ononderbroken in beide 4. Dat is de grondslag van de vermaarde leer van Overeenkomsten, die verbonden is aan den naam van Swedenborg, maar die evenzeer Spinozistisch is en duizenden jaren vóór Spinoza tot de Hermetische en Kabbalistische wijsbegeerte behoorde - om kort te gaan de leer, waarop alle parabolische of mystische geschriften gegrond zijn en die in haar grondbeginsel den sleutel tot hun aller verklaring bevat. De afleiding van 't woord religie zelf 387  wordt verklaard uit deze leer, die de dingen des hemels en de dingen der aarde verbindt (lat. religaré), hetzij in den macrocosmos of in den microcosmos. Zooals de wil van den religieusen mensch verbonden is met den Goddelijken wil, zoo is de wet van de aardsche dingen verbonden met die van de hemelsche dingen. En zooals we gezien hebben, is deze leer gebouwd op de Hermetische en Spinozistische vooropstelling van de eenheid aller dingen. Groot en klein, uiterlijk en innerlijk, onder en boven, stoffelijk en geestelijk, microscopisch en telescopisch, 't is alles van één inwezen, geopenbaard door één kracht en bestuurd door één wet. Om de welbekende spreuk van den Islam te wijzigen: „Er is slechts één substantie en de wet van overeenkomst is haar tolk." 5. Volgens deze voorafgaande stellingen nu willen wij in dit hoofdstuk de samenstelling, den vorm en de werking nagaan van het laagst georganiseerde element, dat kenbaar is voor de uiterlijke zinnen, daar hét in zijn drie bizonderheden kan dienen als een vertegenwoordigend type of gelijkenis van de microcosmische of macrocosmische stelsels, die gedeeltelijk slechts voor de uiterlijke zinnen kenbaar zijn. Dit laagste element van georganiseerde stof wordt cel genoemd. Microcosmisch in zijn afmetingen en over 't algemeen geheel onzichtbaar voor het ongewapend oog, is het hetzelfde zoowel in de planten als in de dierenlichamen en is den plant- en ontleedkundigen bekend als de organische eenheid, de oorspronkelijke vertegenwoordigster van geïndividualiseerd leven. Door de samenstelling en de geschiedenis van dit grondorganistne te bestudeeren naast dat van den mensch en de planeet, zooals we het voor oogen gesteld' vinden in de Hermetische wijsbegeerte, stellen wij ons voor de overeenkomst aan te duiden, die er tusschen de uitersten aan de einden van elke ladder van organisch bestaan is en zoo van het waarneembare op te klimmen tot een begrip van het oorzakelijke. 6. Als bij de vergelijking, die we weldra zullen maken, de tégenwerping rijst, dat wij uitgaan van 't geen geheel, naar wat slechts gedeeltelijk in de verschijning ligt, dan is het antwoord, dat de tegenwerper nog niet het feit begrepen heeft, dat er niets enkel verschijnsel in het heelal is. Het onstoffelijke is slechts substantie in een meer etherischen en wezenlijken staat dan het stoffelijke, daar de vorming en samenstelling van alle dingen noodzakelijk dezelfde is. Terwijl het substantieele is, wat aan het verschijnsel ten grondslag ligt, zijn vorm en werking in het verschijnende dat, wat ze zijn, omdat ze voor de zinnen in de verschijningswereld de werkingen vertegenwoordigen van het eeuwig positieve Zijn. Wat de ziel en 't astraal lichaam aan de uiterlijke waarneming doet ontsnappen, is vergeleken met het verschijnende geen verschil in 388  aard, maar een verschi in wijze, daar de wijze van hun openbaring gewoonlijk zoo is, dat ze niet gekend kunnen worden met middelen, gebruikt bij 't leeren kennen van de voorwerpen die gewoonlijk zintuigelijk waarneembaar genoemd worden. 7. Om een toelichting te geven: De straling, die het zonnespectrum vormt, heeft een veel grooter uitgebreidheid dan die waarvan het oóg kennis kan nemen. Dit spectrum bestaat in werkelijkheid uit drie onderscheiden deelen: le uit lichtende stralen, die, werkend op het netvlies van het oog, het spectrum vormen van de zeven enkelvoudige kleuren, 2e uit stralen, die buiten het rood liggen en 't gezicht niet aandoen, maar wier bestaan wetenschappelijk aangetoond kan worden door hun warmtegevend vermogen, 3e uit stralen, die buiten het violet liggen en even onzichtbaar zijn, maar wier bestaan niettemin aantoonbaar is door scheikundige werking. Zoo bestaat het spectrum uit drieërlei stralen, verwarmende, lichtende en scheikundige, waarvan de middelste alleen onmiddellijk door 't gezicht waargenomen kunnen worden, terwijl 't bestaan van de andere alleen kan bevestigd worden door proefondervindelijke waarneming, die een verstandelijke werking insluit. ..8- Pxe reden nu> waarom wij de stralen niet zien kunnen, die buiten het rood liggen, is dat de gezichtszenuw zoo samengesteld is, dat ze alleen dan gevoelig is voor de trillingen van de universeele etherische middenstof, wanneer hun snelheid binnen zekere grenzen beperkt ligt; want het is de ether en niet de lucht, die door middel van de trillingen van zijn deeltjes de gewaarwording van licht veroorzaakt. De mannen der wetenschap hebben bevonden, dat de roode' straal éen aaT a.-,,^nlhngen in de etherische middenstof uitzendt, dat op „o1 ?e,n. Per seconde en de violette straal een aantal, dat op 728 bilhoen moet geschat worden. Deze twee kleuren en al de andere vijf, die er tusschen liggen, zijn voor 't oog waarneembaar; maar de samenstelling en toestand van de gezichtszenuw staat niet het waarnemen van kleuren toe die een minder aantal trillingen voortbrengen dan die, uitgezonden door de roode straal, of een grooter aantal dan die, welke door het violet veroorzaakt worden. Toch is het zeker, dat de onzichtbare stralen den ether op dezelfde wijze aandoen als de zichtbare; want het is bevestigd, dat warmte door dezelfde middenstof wordt overgebracht als licht, terwijl 't verschil tusschen de twee alleen wordt uitgedrukt door een verschil in de snelheid van trillende beweging, die respectievelijk in den ether wordt veroorzaakt. Evenzoo veroorzaken de uiterst breekbare stralen buiten het violet chemische werking, alleen omdat de zeer snelle en korte golven, die ze doen ontstaan, hun werking openbaren niet in warmte noch in licht, maar in chemische samenstellingen ontbinding en verwante verschijnselen 389  9. Deze studie van het spectrum levert een overeenstemming op van de betrekking tusschen het stoffelijke en 't geestelijke. De stralen van het spectrum zijn alle van één soort; alle openbaren zich door beweging; en die beweging wordt bestuurd door één wet. Maar ons gezicht is alleen ontvankelijk voor de gevolgen van beweging binnen zekere grenzen. Wij aanvaarden het feit van 't bestaan van de onzichtbare stralen en erkennen, dat hun wijze van overbrenging gelijk is aan die van de zichtbare stralen, schoon in werking zoo verschillend van .de laatste, dat de betrekking tusschen de twee alleen aan te toonen is door wetenschappelijke proeven. Op gelijke wijze wordt het geestelijke of ongeopenbaarde kenbaar door het verstand en uit de verschijnselen, erkend als noodzakelijk tot verklaring en aanvulling van die verschijnselen. Het verschijnsel is slechts een gedeeltelijke openbaring van 't geheel; het is dat deel van den cirkel, dat op een bepaald oogenblik toevallig boven onzen horizont is. 10. Daar dus het geestelijke in gedachte is, wat het stoffelijke is in uitgebreidheid, bestaat er niets onlogisch in, om in onze redeneering van het eene op het andere te komen. En wij kunnen zeer gepast het verschijnsel beschouwen als een voor ons beperkt lichamelijk waarnemingsvermogen geschikte uitdrukking van de substantieele waarheden, die eeuwig binnen en buiten den kring van onze voorbijgaande zintuigen liggen. Naast deze waarheden, die het rijk van de werkelijkheid vormen, kunnen de verschijnselen vergeleken worden bij de schaduw, die, schoon gemakkelijk door de uiterlijke zinnen waargenomen, toch voor t begrip van haar aard en wezen den overgang van waarneming tot redeneering verlangt. Zoo is 't verstand in staat het heelal te begrijpen, dat, buiten 't bereik der zinnen, zoowel het Inwendige als het Buitenliggende omvat. 11. Nu wordt de wereld der verschijnselen samengevat en in 't klein vertegenwoordigd door de organische cel. Door dit woord wordt een massa georganiseerde, levende stof aangeduid met een bepaalden vorm, een individualiteit uitmakendin staat zich zelf te onderhouden en voort te planten. Oorspronkelijk bolvormig, maar met de mogelijkheid verschillende vormen aan te nemen, kan deze organische eenheid al naar omstandigheden teruggebracht worden tot een homogene massa van eiwitachtige stof of in ontwikkelder en volmaakter toestand kan ze onderscheiden deelen laten zien, die verschillenden aard en verschillende eigenschappen vertoonen, hoewel al die deelen door versplitsing van polariteit wijzigingen zijn van een en dezelfde fluïdische stof. Die grondstof, hekend als protoplasma, is uiterst samengesteld, bestaat voornamelijk uit de vier elementen zuurstof, waterstof, koolstof en stikstof, bevat verder nog wat zwavel en phosphorus en onderscheidt zich van alle 390  andere soorten van stof door het bezit van levenseigenschappen, die haar doen voedsel opnemen, verwerken, zich voortplanten en sterven. 12. De aldus samengestelde cel is de basis van elk levend organisme. Uit zulke microcosmische wezens zelf, individueel en levenskrachtig, zijn de vaste en vloeibare stoffen van alle georganiseerde lichamen, hetzij dierlijk of plantaardig, samengesteld. De huid, het spierweefsel, de zenuwen, het kraakbeenig en het beenig samenstel, de bindweefsels, het bloed en de lymphe van het menschelijk lichaam,' alles is opgebouwd en gevormd uit cellen, die al naar het bizonder weefsel of vocht verschillen in voorkomen, afmeting, aard en samenstelling. . KT Fig- 3, — Indeeling van de typische organische cel. A. Nucleoius: Goddelijke Geest, Nous, Jechidah. B. Kern: Ziel, Anima divina, iNesiaman. C. Protoplasma of cel-substantie: levensziel in tweeën te verdeelen, n.1. in aardsch verstand, anima bruta, roeach, en astraal lichaam schim, nephesj. D. Celwand of 't membraan; stoffelijk lichaam. E. Protoplasmische korrels: astrale weerspiegelingen of „geesten." Een cel in haar meest volmaakte uitdrukking bestaat van buiten naar binnen uit celweefsel, protoplasmischen inhoud, kern (nucleus) en kernlichaampje (nucleolus) (fig. 3). In sommige gevallen, als in de bloed- en de lymphlichaampjes worden de buitenste grenzen van de cel gevormd door het vloeibare protoplasma, maar gewoonlijk, als bij de vetcel, de zenuw-cel en de meeste andere, die niet drijven in een vloeibare middena-a ,w,ordt het Protoplasma begrensd en ingesloten door een duidelijke bekleeding, celvlies of membraan geheeten. Dit celvhes heeft in de weefselleer tot tallooze discussies aanleiding gegeven; eenigen toch hielden vol, dat het een zelfstandig afscheidbaar omhulsel was, in 't bezit van bizondere, scheikundige hoedanigheden, en van de cel te verwijderen, 't zij door een mechanische werking of, zooals bij de vet-cel, door 391  met chemische middelen, alcohol of ether, den inhoud op te lossen; anderen beweerden, dat het alleen bestond uit een verharding of stolling, ten gevolge van een meer of minder sterke samentrekking van den buitensten wand van de protoplasmische substantie, die zoo een omhulsel zou vormen, van nature gelijk aan het protoplasma zelf. Die laatste beschouwing wordt nu algemeen aangenomen. Vroeger wérd het onmogelijk geoordeeld, dat een cel zou kunnen bestaan zonder een omhullend vlies; nu is het bekend, dat dat vlies dikwijls ontbreekt en dat daarvan de physiologische waarde slechts betrekkelijk is. 14. De samenstelling van het protoplasma of den vloeibaren inhoud van de cel ondergaat veranderingen al naar den ouderdom van deze. Eerst wordt ze alleen gevormd uit eiwitstof, maar later veroorzaken de processen van opname en afscheiding, die in en door haar plaats grijpen, hetzij door lusschenopname, hetzij door inwendige voortbrenging binnen in haar massa het optreden van verschillende korrels van pigment, vet en andere stoffen. De verhouding van den protoplasmischen inhoud van een cel tot de andere deelen verschilt naar de soort van cel en naar haar ouderdom en omstandigheden. In zekere toestanden kan die plasmische middenstof — als in oude cellen aan de oppervlakte van de huid — langzamerhand geheel vast worden, niet meer in staat om haar gewone functies te verrichten en verworden tot een vaste, hoornachtige massa, bij anatomen als „keratine" bekend. Deze massa wordt gevormd door de samensmelting van kern, celvlies en verworden plasma, die alle niet meer te onderscheiden en onscheidbaar van elkander geworden zijn, daar de verhardende massa van het ontaarde protoplasma langzamerhand zoowel de kern als het vlies heeft opgeslorpt. Zulke cellen zijn niet langer in staat tot voortplanting, zij maken zich gaandeweg los en worden buiten de gemeenschap geworpen, waarvan ze eens levende elementen waren. 15. De kern van de cel kan microscopisch met de grootste nauwkeurigheid in embryonische weefsels onderzocht worden. Ze heeft het voorkomen van een balletje of blaasje, waarvan de inhoud meer of minder vloeibaar, homogeen en doorzichtig is. Deze substantie verschilt in hoedanigheid van die van de protoplasmische vloeistof er omheen, waarvan het afgescheiden wordt door een zoo dun en doorschijnend vlies, dat de aanwezigheid daarvan zelfs onder de sterkste lens alleen aangetoond kan worden door de stroomingen, die in den inhoud waarneembaar zijn. Binnen in den doorzichtigen schoot van de kern is in de volmaakte cel een klein, glanzend bolletje te onderscheiden, het kernlichaampje (nucleolus) genoemd. Vroeger dacht men, dat dit heldere, centrale punt — rond van vorm en van een eiwitachtige zelfstandigheid — reeds vóór de kern 392  bestond en haar vorm bepaalde. Nu weet men, dat het een laatste formatie is, voortkomende uit een afscheiding in de vloeibare massa van de kern. In eenige cellen wordt het kernlichaampje niet door een enkel schitterend punt vertegenwoordigd maar door twee of drie, alle van gelijken oorsprong en zelfstandigheid en alleen veelvoudig in den zelfden zin als het licht zelf. 16. Zoo is, in 't kort, de samenstelling van het organische levende element. Alvorens zijn gedrag te bestudeeren, zal het goed zijn de onderdeden van den bouw, zoo juist beschreven, te vergelijken met die van den mensch, zooals ze ons gelijkelijk door den gnosis van alle oude scholen, de Hermetische, Boeddhistische, Platonische en overige worden uitgelegd. Volgens dien gnosis bereikt de mensch zijn volmaking en is hij gevormd naar 't Goddelijk beeld, als hij viervoudig is geworden. Hij bestaat van buiten naar binnen uit lichaam, ziel en geest. Zoo is het ook, zooals we gezien hebben, met de volmaakte cel. Haar omhulsel of wand vertegenwoordigt haar grof stoffelijk lichaam; de protoplasmische middenstof, die daar binnen ligt, vertegenwoordigt haar fluïdisch lichaam; de kern haar ziel; het kernlichaampje haar geest. En juist zooals die verschillende elementen van de cel uit één stoffelijke substantie door verschillende polarisatie voortgebracht zijn, zoo zijn al de vier elementen van den mensch verwekt in den schoot der ééne substantie, n.1. de ééne levende Moeder, het essentieele protoplasma van den microcosmos en van den macrocosmos beide. En zooals het stoffelijk protoplasma dus viervoudig in vermogen is, zoo is ook het Goddelijk protoplasma viervoudig voorzoover er de alchimistische elementen in begrepen zijn van de samenstelling van het viervoudig heelal, zoowel menschelijk als universeel, 't Is-deze GoddeTijke levensgrondslag waaraan alle levens ten slotte ontspringen, . ,7-,, Zooals het celvlies gemaakt en voortgebracht is door i-en .t.lu,ld,scnen celinhoud, juist zoo is het stoffelijk, menschelijk lichaam verwekt en voortgebracht door het astraal of, zooals het soms genoemd wordt, het „vurige" lichaam. En zooals hij, die een studie maakt van de organische weefsels, door mechamschen druk den vloeibaren inhoud van een cel kan uitdrijven en zoo het ledige vlies op zijn objectglas achterlaat, zoo kunnen ziel en astraallichaam uit het stoffelijk lichaam verdreven worden. En zooals bovendien in de jeugd van de cel haar inhoud zuiver en klaar is, maar langzamerhand yan binnen of van buiten af overladen wordt met drijvende korreltjes, soms zoo talrijk en dicht, dat ze de kern bedekken en verbergen, zoo wordt het astraal element van den mensch dat in zijn kindsheid doorzichtig en helder is, als hij ouder 393  wordt, vol van schimmige beelden — opgeroepen van binnen uit of weerkaatst van buiten af — die de waarnemingen van de ziel verduisteren en zelfs kunnen dreigen haar op te slurpen of in te zwelgen. Om die reden moet de mensch om „het koninkrijk der Hemelen" deelachtig te worden terugkeeren tot den reinen staat der kindsheid en wederom „geboren worden", door welk proces hij zijn astraal element zuivert en, „rein" wordend, komt tot het „zien van God"1): de Zon en Nucleolus van zijn ziel. 18. De plastnische middenstof van de cel kan, zooals wij opgemerkt hebben, langzamerhand zoo vast en hoornachtig worden, dat ze uitsluitend huid wordt en over haar geheele massa een gelijkvormige, harde,samenstelling vertoont, terwijl kern noch protoplasma langer onderscheidbaar zijn. Zoo ook kan een mensch door aanhoudende neiging buitenwaarts, geheel verstoffelijkt worden, zoodat zijn ziel en zijn rede steeds meer ontaarden en ten laatste geheel zinnelijk worden, enkel tot waarneming van stoffelijke dingen geschikt. Wat is het einde van zulk een mensch? Wij hebben gezien, wat het einde van de cel is in gelijke omstandigheden. Zij baant haar weg meer en meer naar de oppervlakte van de huid toe en valt ten laatste uitelkaar, als uitgeworpen of afgestorven, en gaat zoo voor het lichaam verloren. Evenzoo gaat door dezelfde wet, die in klem en groot op gelijke wijze werkt de onwedergeboren mensch ten slotte verloren. Hij heeft opgehouden aan de voorwaarden van 't bestaan te voldoen en 't leven kan hem niet langer terughouden. 19. De kern van de cel komt, zooals wij gezien hebben, overeen met de ziel. Er binnen in is een klein, schitterend punt, de nucleolus, waarvan de beteekenis nog niet bepaald is, maar waarvan men weet, dat het zich niet in alle cellen bevindt. Veel cellen volbrengen haar geheele evolutie van geboorte tot dood zonder ooit een. nucleolus te bezitten. Hij komt in den mensch overeen met den Goddelijken geest. Het bezit er van maakt hem tot mensch in den vollen zin des woords. Gelijk de nucleolus in de kern, zoo komt hij in de ziel door een verschil van polariteit, dat optreedt in het psychische element zelf. Rudimentaire menschen en dieren hebben hem op geen enkelen trap van hun rudimentair bestaan. En zooals aan den anderen kant de nucleolus in zekere cellen gezien is als tweevoudig of zelfs veelvoudig, zoo kan ook in sommige verheven en heilige zielen de Aeon of de „Dubbele bedeeling" geopenbaard worden, ze aldus makend tot middelares voor den macrocosmischen, zoowel als voor den microcosmischen 1) Matth. V: 8. 394  God. Of — als bij de Christussen — de Goddelijke geest kan met zulk een volheid met hem zijn, dat hij in hem zijn gansche zevenvoudige macht polariseert.1) II. 20. Nu gaan wij over tot het tweede deel van onze studie, nu. de geschiedenis van den ontwikkelingsgang of evolutie van de cel. Reeds lang geleden werd aangetoond, dat de kern — tenminste in de meeste gevallen — bestond als een volledig geheel vóór de formatie van de cel zelf, waarvoor zij daarom door veel onderzoekers als het noodzakelijk punt van uitgang werd beschouwd. 2) Maar 't is nu eerst sedert kort, dat de geheele geschiedenis van de cel van haar eerste tot haar laatste stadium achtereenvolgens onderzocht en geboekt is. 10™ u Tfle J°urnal °f the Royal Microscoptcal Society van Juni 1879 bevat een bijdrage over de ontwikkeling en terugloop van de typische cel, die te voren door twee welbekende geleerden in de weefselleer, aan het „genootschap" is voorgedragen. De schrijvers van die zorgvuldige studie hebben zelf verzekerd, dat alle vaste of aan plaats gebonden cellen etns „zwervende" cellen geweest zijn, d.i. nomadische, embryonische eenheden, zich bewegend over de vrije oppervlakte der vliezen zoekend naar een middenstof of weefsel, waarmee ze een physiologische verwantschap hebben, en waar zij bij ontmoeting binnendringen door van het buitenste vrije oppervlak van het vlies over te gaan in de door de opperhuid bedekte laag, waarin alléén de vaste cellen gevonden worden. Hier zullen zij zich vast zetten en 't karakter van „vaste" cellen aannemen, terwijl ze door aanraking of andere oorzaken gelijk worden aan de andere vaste cellen van het weefsel, waarin ze zijn binnengedrongen. Jonge, zwervende cellen, die pas het zwervende stadium zijn ingegaan, bestaan uit een kern, omgeven door een enkel vlies van protoplasma of cel-substantie, maar zonder omgevenden wand (fig. 4). Oudere zwervers, rijp voor een nieuw stadium van ontwikkeling tot vaste cellen, hebben .overvloed van protoplasma rondom hun kern. Tusschen dezè twee uiterste typen kan men eiken overgangsvorm waarnemen en niet zoodra staat een zwervende cel op het punt een vaste te worden, of ze ontwikkelt een aanzienlijke hoeveelheid protoplasma, die zoo zeer toeneemt, dat ze langzamerhand het sterke, ronde omhulsel vormt, dat kenmerkend is voor den *) Jesaja XI: 2 en 3. 2) Het schijnt uitgemaakt te zijn, dat de kern een besturenden invloed .uitoefent op de voeding en deelihg van de cel; ieder deel van de cel dat van den nucleolus afgesneden is, ontaardt. (Dr. HaUiburtons „Handboek of Physiology", zevende uitgaaf, bl. 10). 395  toestand van een vaste cel. Als zij haar tijdperk van evolutie en bestaan in dezen vorm heeft doorgebracht, keert zij terug in haar oorspronkelijken toestand van „zwerver". Het verloop van dezen terugkeer, die is nagegaan, wordt beschreven als volgt: 22. Gedurende de ontwikkeling van de cel, — laat ons als type een cel van vethoudend weefsel nemen — heeft men opgemerkt, dat als het protoplasma toeneemt, het aantal drijvende korreltjes, in dit element vervat, ook toeneemt met gelijken tred. Bij de oplossing of den terugloop van de cel zijn er dus twee elementen om van bevrijd te worden, voordat de cel tot haar oorspronkelijken toestand kan terugkeeren, nl. de overmaat van protoplasma en de daarin vervatte korreltjes. Gedurende de evolutie van de cel in haar vasten staat kunnen die korrels zoo talrijk of omvangrijk worden, dat ze de moederschoot van het protoplasma doen zwellen en de kern uit haar centrale positie dringen. Zelfs in 't verloop van terugkeer naar den vrijen toestand, krijgt de kern niet onmiddellijk haar vorige plaats en afmeting terug, maar eerst trapsgewijze, al naar het te beschrijven proces dit toelaat. 23. Wanneer een vaste cel zich gaat versplitsen, dan ziet men, dat de korrels, die zich in menigte in de protoplasmische middenstof bevinden, als 't ware losgemaakt worden van de doorzichtige vloeistof, die ze bevat, en in aantal schijnen toe te nemen. Plotseling en zonder een bizondere verandering of waarschuwing begint de cel zich te verdeelen. De korrels worden aan alle zijden uitgeworpen en schijnbaar zonder bepaalde richting. Met hen gaat ook de overmaat heen van protoplasma, waarin ze vervat waren, en natuurlijk ook het buitenst omhulsel, gevormd door verharding van de buitenlaag van het protoplasma. De kern wordt dan weer gebracht in den toestand van „zwerver" met slechts een zwak getinte laag van protoplasma er om heen. Wanneer dus het levenstijdperk van de vaste cel geëindigd is, herkrijgt haar kern, alleen omgeven door haar doorzichtige bekleeding, het vermogen tot verplaatsing en drijft weg van het tooneel van haar voormalig bestaan (fig. 4 en 5). 24. Nu haar vrijheid herkregen is, is er alle reden voor om te besluiten, dat ze naar geheel andere plaatsen kan trekken en door aanraking weer een vaste eenheid kan worden in een ander soort weefsel. Want daar, zooals in den beginne werd opgemerkt, de kern en haar vliezig omhulsel een zwervende cel vormden, die langs het vrije oppervlak van een plaats was gekomen, aan den waarnemer onbekend, en daar, zooals het laatst werd opgemerkt, zij tot dien toestand was teruggekeerd, is de klaarblijkelijke gevolgtrekking, dat ze bij de eerste waarneming reeds andere evoluties en terugkeeren heeft doorloopen, dan dat ééne proces, zoo juist beschreven, en dat ze bij de laatste waarneming op weg was, een gelijke evolutie te on- 396  dergaan, en zoo voort, misschien bijna zonder einde Het vraagstuk vereischt natuurlijk veel geduld en nauwkeurigheid van den onderzoeker en groote juistheid van zijn instrumenten, net onderzoek, in bizonderheden uiteengezet in de bijdrage zooeven aangehaald, werd met onvermoeide zorg gedurende' meer dan vier jaar i) voortgezet, en de resultaten bevestigd door een groot aantal proeven. Een vervolg op deze studie is Fig. 5. A en4R~t^r:HJenide- f'i' bev$d Z"1 h*»* "Wies en haar korrels (doors). „™ ? -7' I.m fig- 3" C dunoe protoplasmische laag, die de kern omsluit, na het breken van het celvlieT en K verdwijnen vin de korrels *ig- 5 — Uiteengaan van de vaste cel, uitwerping van de korrels en de a n' n n OTermaat val> protoplasma. (doorsnede). r' 3 ' ?n, E ^s in fl& 3- F het weefsel, waarin de cel verbliifc. ™le oppervlakte of endothelium van het weefsel, waarboven de zwervende cel zich beweegt. toegezegd wanneer de geschiedenis van den loop enheteind- «.„ Vn H ^Cel unog verder met g°ed gevolg zal zijn nageE3^ .°"dfrtu1sschen gaat, voorzoover het de vastgestelde rS ™™ ' te ?nt™kkelingsgang van de elementenT die de SSn3eni K .el paraUf met de geschiedenis van de samenstellende elementen van de menschheid. *) Zonder gebruik te maken van vivisectie. 397  25. Laat ons het eerst gevonden feit nemen: dat alle vaste cellen met omgevende huid eens zwervende cellen zijn geweest, alleen bestaande uit een kern en een omringende protoplasmische laag, en het vergelijken met de Hermetische leer betreffende de ziel. De kern vertegenwoordigt, zooals we zagen, de ziel, en de protoplasmische vloeistof het astrale gebied van het menschelijke rijk. Gelijk de ziel heeft de kern een vóórbestaan als een zwervend wezen, alleen bekleed met de doorzichtige, onwaarneembare middenstof, die de schakel vormt tusschen haar en het stoffelijke en die er op wijst, dat ze nog afhankelijk is „van de elementen" en onderworpen aan de wisselvalligheden van 't „bestaan." De tijd, waarop ze een nieuwen toestand ingaat door in de stof weer neer te dalen, wordt bepaald door de wet van verwantschap! die dezelfde is als die der zwaartekracht. Wanneer die tijd komt, dringt de ziel de aardsche sfeer binnen, die voorgesteld wordt door het met opperhuid bedekte weefsel, en neemt haar plaats in te midden van die geïncarneerde persoonlijkheden, waarmee ze op dien tijd de grootste1 sympathie of magnetische verwantschap heeft. Dan doet ze door haar astraal lichaam een voorbijgaand stoffelijk omhulsel of vleeschelijk lichaam ontstaan en wordt geïncarneerd als dier of als mensch, daar haar nieuwe toestand niet willekeurig bepaald is, maar altijd het onvermijdelijk gevolg is van haar verkregen affiniteit, aard en vermogens. Wat de incarnatie van een ziel bepaalt, is le haar aantrekking tot de stof, doordat ze, als 't ware, gebukt gaat onder een dicht astraal element, dat tot oogenblikkelijke omzetting niet in staat is; en 2e haar behoefte tot verdere loutering in de aardsche sfeer, vóórdat ze naar de hemelsche kan opstijgen. Zoo hebben we dus gezien, dat, wat de zwervende kern verandert in een vaste cel, juist de groote overvloed is van protoplasma, waardoor ze op een bepaald oogenblik omringd is. Als de mensch aan de noodzakelijkheid van reïncarnatie wil ontkomen, dan moet hij de neiging tot de stof, de liefde tot het vleesch en het verlangen naar aardsche en uiterlijke dingen in zich vernietigen, want al deze dienen het astrale en het astrale dient hen en bewerken onvermijdelijk aantrekking tot de aardsche sfeer. En de ziel gehoorzaamt aan deze wet van aantrekking en moet dat doen, want, zooals gezegd, het is de algemeene wet, waarin en waardoor overal kracht werkt in de substantie. 26. Wij hebben gezien, dat als de tijd voor de vaste cel komt om zich te verdeelen, zij het grootste deel van haar protoplasma dat de korrels en de afgezette lichaampjes bevat, die gedurende haar ontwikkeling als vaste cel daarin opgehoopt zijn, uitwerpt. Zoo ook werpt de mensch bij den dood zijn lichaam af, en daarmee dat deel van zijn astrale persoon- 398  lijkheid (antma bruto), dat er innig mee verbonden was en dat die onsubstantieele weerkaatsingen en beelden van wereldacne dingen bevat, die door de omstandigheden van het aardsche leven dat tui op het punt staat te verlaten, in zijn verstand S^TTw ZAn: we,ersPiegelingen en hersenschimmen, die de dood üitwiacht; wolken en droombeelden, misschien zoo zeer over s menschen uiterlijke rede uitgestrooid, dat ze zijn innerlijk leven verduisteren, de vrije uitzetting van zijn ziel beletten en haar Goddel jke kiem. dooden. Wantin den nonnde en onver" dorven toestand bevindt zich deze Goddelijke kiem in een mensch, evenals de zon in het stelsel en de kern in de cd • in het midden. Vandaar 't gewone gezegde, toegepast od den mensch, die door de liefde of het ziell-elèment voortdurend It gw t2F\ "Hi keftet hart °P de rechte plaats''°Maar als het astrale of aardsche verstand ten onrechte ontwikkelt en zijn onheilzame groei de intuïtie begint te verduisteren en terugdringen dan gelijkt de mensch de cel, waarin de kern van znn centrale plaats verdreven is en vervangen door de voortbrengselen der ontaarding. 27. Wat die voortbrengselen betreft, zeggen onze schrijvers verder: Van het grootste belang is de aard of 't karakter van de korrels die wij de cellen zien verlaten en heentrekken^ door het weeke, omhullende vlies, blijkbaar krachtens hun eigen bewegingsvermogen. nun Inderdaad, het einde dezer studie leidt ons slechts tot het begin van andere, meer nauwkeurige, subtielere en belangrijker onderzoekingen. Zooals men wel tal begrijpen, was het ferste punt van belang, dat uitgemaakt moest worden, of ze vettig of t£°PJa?rSch, Van mtmr, waren- Als ^ zooals waa^chZifk was vetkorrels waren, dan behoefde men er niet veel aandacht aan te schenken, maar waren ze integendeel DrotoDlasmisch van aard, dan waren ze allerbelangrijkstals ePen Kte tot het verleden en een verklaring van de toekomst". urn dit punt uit te maken, moest men zijn toevlucht nemen tot vele en verschillende scheikundige proeven, waarvan het resultaat onmiskenbaar bewees, dat die korrels niét vettig maar protoplasmisch van aard waren. „Het karakter dit zè bi) kleunngsproeven aannemen", zoo gaat het in deToórdracM verder, „zoowel als 't vermogen, dat Ie achijnen te^eSS om naar welgevallen zich te verwijderen van de cel-ouder" door hun eigen aangeboren kracht, maakt ons duidel ik dat Zl^-te loe" hebben met iets bizonders h, de b ologiè iets veel k e.ners en eenvoudigers dan het samengestelde lTchaam dat cel genoemd wordt, iets dat leeft en zich beweegt en zHn efn ^JrW °"afhaPkelük van de cel, en waarean we nög wlf & W? HPleb.'ed 'h de natuur hebben aan te wijzen. Hebbef wij hier in deze levende atomen te doen met kiemen, micro- 399  coccen, zoogloea, zwammen, bacteriën, of met de sporen, waaruit bacteriën worden ontwikkeld? Wij twijfelen er niet aan, dat ze ons een sleutel geven tot de aangeduide ontdekking van eenige der bovengenoemde klassen van organismen bij zekere bizondere of besmettelijke ziekten in 't verleden, en waarschijnlijk een verklaring van vele besmettingsverloopen in de toekomst. Dr. Bastian zegt in zijn werk: Over de lagere organismen, als hij de aanwezigheid van bacteriën in het levende lichaam tracht te verklaren: „Wij moeten bedenken, dat, wanneer de levenwekkende werkzaamheid van een enkelvoudig of samengesteld organisme aan 't afnemen is, zijn samenstellende deeltjes (als nog levende stofdeeltjes) in staat zijn, zich zelf te individualiseeren en te worden tot die bedoelde lagere organismen. Juist zooals het leven van een der cellen van een hooger organisme kan doorgaan eenigen tijd na den dood van het organisme zelf, zoo kan volgens dit laatste gezichtspunt een van de deeltjes van zulk een cel gedacht worden nog langer te leven, nadat zelfs het leven van de cel onmogelijk is geworden!" Deze hypothese van Dr. Bastian is geheel toepasselijk op de korrelachtige deeltjes, die wij beschreven hebben; wij gelooven, dat ze de ontbrekende schakel geven tusschen deleer der celziekten en de bacteriologie; en in hoeverre zij betrokken zijn bij het veroorzaken van ziekte zal duidelijker worden, wanneer wij later en verderop in de gelegenheid zijn aan te toonen, dat die uittocht van korrels niet beperkt is tot gezonde cellen, maar dat we ook in geval van kwaadaardige ziekten het karakteristieke oplossen der cellen in korrels hebben, door het heele lichaam heen, en dat daarin de verklaring der besmetting ligt." 28. Deze beschrijving, overgezet in natuurwijsgeerige taal, is geheel van toepassing op de klasse van magnetische geesten, reeds beschreven als bewoners van het astrale gebied van 's menschen samenstel. Wij hebben gezien, dat astrale geesten geen personen zijn, d.i. zij zijn in geen enkel opzicht volledige wezens of cellen, want zij zijn slechts protoplasmisch, zonder persoonlijke ziel of blijvend bestanddeel. Toch mogen ze in vele.gevallen beschouwd worden als wezens, voorzoover ze schijnbaar onafhankelijk handelen, overgaande van de sfeer van den eenen mensch naar die van den anderen, en zich gedragend met zulk een vertoon van persoonlijkheid, dat ze dikwijls verkeerdelijk voor ware cellen of individualiteiten worden aangezien. In hen erkennen wij ook de kiemen en overbrengers van alle geestelijke ziekten van besmettelijken aard, als hysterie, preekepidemieën, panische opwellingen van godsdienstig leven, en verwante verschijnselen, waarvan zoovele honderden voorbeelden gevonden worden in alle landen 400  en onder allerlei gelooven. En 't is niet gering, wat de astrale geesten verricht hebben en nog verrichten in het voortbrengen van „spiritistische manifestaties" door de gemakkelijkheid, waarmee ze individuën verpersoonlijken en door hun vermogen om de gedachten of de herinneringen van den ondervrager en den sensitieve te weerkaatsen, zooals spiegels dat met de' voorwerpen, er vóór geplaatst, doen. Op gelijke wijze vormen ze zinnen, vermaningen, gedichten en beschrijvingen, die, schoon dikwijls wonderen van welsprekendheid, inderdaad zonder eenige waarde zijn en deelen in het onsubstantieele en vage karakter van 't gebied, van waar ze komen. 23. Wij zien dan in deze verdeeling van de cel en de vrijmaking van de kern het volledig beeld van de ontbinding van t vleeschelijk lichaam van den mensch en van zijn heengaan van het aardsch gebied om een tijdlang zonder lichaam om te zwerven, en ten slotte ook van zijn terugkeer, uitgenomen in zeldzame en bizondere gevallen, om te reïncarneeren in een nieuwen en gewoonlijk hoogeren vorm. III. 30. Zoo geeft de wetenschap van stoffelijke en voorbijgaande dingen ons het beeld van het substantieele en eeuwige en zoo leidt de kennis van de verschijnselen tot den Goddelijken gnosis. Zooals de microcosmos is, zoo is ook de macrocosmos; zooals de cel is, zoo is de mensch, zoo is de planeet en zoo is het zonnestelsel. En in allen is de orde der schepping die welke verklaard is in het eerste hoofdstuk van het waarlijk' Hermetische boek Genesis; het werk van den „vierden dag" is in elk de openbaring van de zon, de nucleolus of centralen geest van het samenstel tengevolge van de polarisatie van alle elementen van het stelsel. En zoo is het met het gansche heelal, mystisch „de groote mensch" genaamd. De nucleolus is de macrocosmische God; de kern is de Goddelijke substantie de hemelsche wateren, waarover en waarin de levensgeest, d i de nucleolus, zweeft; de protoplasmische vloeistof is de geopenbaarde ether, tusschen de planeten zoowel als tusschen oe moleculen, het voertuig van licht, warmte en electriciteit en ten slotte is het celvlies de stof in haar zichtbaren en tastbaren toestand. 31. Van deze vier weten wij, dat alleen God en substantie eeuwig en volstrekt zijn, stof en astrale ether afgeleid en betrekkelijk. In deze laatste verbizondert zich de oneindige substantie. De verschillende individueele eindige vormen die zoo ontstaan, maken dat uit, wat Spinoza wijzen noemt. Deze zijn bij de substantie, wat de golven zijn bij de zee: vormen 20 401  die voortdurend weer wegsterven, die nooit zyn. Niets eindigs bezit een zelfbestaande individualiteit. Het eindige individu bestaat inderdaad, omdat de onbegrensde, voortbrengende kracht der substantie een eindelooze verscheidenheid van bizondere eindige vormen moet doen geboren worden; maar deze bezitten geen eigenlijke werkelijkheid; substantie is het eenige werkelijke. Maar wat waar is van de substantie in haar geheel is ook waar in haar onderdeden. Geïndividualiseerde substantie is nog substantie en ieder afgezonderd deel er van ondergaat gelijke veranderingen in haar openbaring. Het dwaalbegrip, dat ontstaan is met betrekking tot de leer van Spinoza, bestaat in de toepassing van het woord wijze op het essentieele zelf van het individu; terwijl de waarheid is, dat dit zelf, wijl het werkelijk Goddelijk is en door het proces, bekend als de „schepping," individualiteit .verkregen heeft, gelijk is aan God, eeuwig in zijn, zoowel als in persoonlijkheid, en alleen veranderlijk in de wijze van zijn openbaring in de stof. Het is deze stoffelijke wijze, die vluchtig en onwerkelijk is, behoorend tot die wereld van verschijnselen of begoocheling, die in de Hindoesche wijsbegeerte aangeduid wordt met den naam van Maya. Dat wat werkelijk is en eeuwig in het individu, moet dus begrepen worden als een volledig deel van dat Goddelijk zelf, dat tegelijkertijd bestaat als een oneindig geheel en in eindelooze verdeeling. 32. In het rechte begrip van deze leer ligt de verzoening van het esoterisch Christendom met het esoterisch Boeddhisme. Esoterisch Christendom leert den eeuwigen duur van de verkregen persoonlijkheid van ieder verlost individu; esoterisch Boeddhisme beweert, dat persoonlijkheid een illusie is, die tot de sfeer van bestaan behoort, omdat eeuwig Zijn noodwendig onpersoonlijk is, voor zooverre het één is. Nu wordt verklaard, dat er voor elk individu twee persoonlijkheden zijn, de eene verschijnend en daarom vluchtig, de andere substantieel en daarom eeuwig. En terwijl het Boeddhisme naar waarheid den nadruk legt op de vluchtigheid van de eerste, doet het Christendom het met recht op het eeuwige van de laatste. Daar die laatste persoonlijkheid de totale som vertegenwoordigt van al wat het individu werkelijk is — de kracht, die hem bezielt en de substantie, die hem vormt — komt ze in de organische cel overeen met de kern; terwijl de onechte, uiterlijke persoonlijkheid, gewoonlijk aangezien voor de ware, overeenkomt met het protoplasmisch lichaam, dat wegvalt en verdwijnt, als de cel uiteen valt. Herkenning tusschen ziel en ziel zal eindelijk slechts mogelijk zijn in verhouding tot den graad van liefde, die gedurende hun gang door de verschijningswereld beiden kart verbonden hebben. Want alleen die liefde, die sterk en Goddelijk genoeg van aard is geweest, om door 402  de louter uiterlijke persoonlijkheid in het ware wezen door te dringen, zal eeuwig van duur zijn. Alle liefde, zorg genegenheid, neiging of belangstelling, die minder sterken van lageren aard is, behoort geheel tot het aardsche en wordt wanneer physieke ontbinding plaats grijpt, losgelaten in de astrale atmosfeer. In die atmosfeer blijven ze zoolang bestaan als de respectieve levenskracht van ieder deeltje toelaat zooals in de weefsels de protoplasmische lichaampjes vrii komen door 't uiteenspatten van de cel. 33. Alle beginselen, blijven. Wat dan ook bij de zieleondervinding van de vluchtige persoonlijkheid in een incarnatie de natuur van het beginsel aangenomen heeft, d.i. van het Zijn wordt geheel opgenomen door en zet zijn bestaan voort in de eeuwige persoonlijkheid, wanneer die, na haar Kalpa ™to4ol,d te hebben, eindelijk van 't bestaan verlost wordt Want beginselen zijn inwezenlijk en daarom onvernietigbaar daar ze onvernietigbare eigenschappen van de Godheid zijn! Daarom wordt gezegd, dat ieder ding in den hemel persoonlijk is, daar de idee van persoonlijkheid eigen is aan iedere molekuul van den oneindigen Persoon, tot wien terugkeer in vereeniging, het Nirwana is. Verlossing wordt dus verklaard als de doelbeoogende oorzaak der schepping. Want daarin keert bestaan tot Zijn, verschijnsel tot wezen stof tot geest terug; 't heelal keert tot zijn sabbat van volmaking weer en God „rust" van het werk van openbaring. J4. inderdaad het verkrijgen van ware persoonlijkheid maakt de onsterflijkheid uit en daarom de verlossing. Verloren gaan is de mislukking om eeuwigheid te verkrijgen als persoon en houdt daarom ontbinding en verstrooiing in, want, zooals met alles wat van God is, vernietiging der substantie van dingen is onmogelijk. Daar het schepsel bestaat uit Gods substantie en alleen in wijze verschilt en niet in natuur, bezit het de kracht van den Schepper en is het in staat den toestand van aan het hoogste einde aer gangen en boven het middelpunt van de pyramide- en de bSen^d^ Jan- iS' he.t koninkrijk der hemelen te vèrzTnnehet rfndrl^i h lngew,lde bereikt door wat genoemd wordt net Goddelijk Huwelijk, een handeling, die hem geheel scheidt yanjmtwoeger leven. De zes boven elkaar^gSSeSï x) Matth. VA : 14. 413  Fig. 9. Doorsnee van f de groote pyramide van Gizth. A. Hoogste culminatiepunt van de poolster in 't jaar 2500 v. C. B. laagste culminatiepunt van de poolster in 'tjaar 2500 v. C. C. groote gang (1881 duim lang). D. nauwe opgaande gang (1540 duim lang). E- koningskamer. F. koninginnekamer. G. onderaardsche put. N. noordelijk aanzicht. S. zuidelijk aanzicht.  ringen^ die het dak van deze kamer vormen, stellen de zes kronen van den wedergeboren mensch voor, d.i. de zes stadia ot trappen van inwijding, waarvan er drie tot de kleinere en drie tot de grootere mysteriën behooren. Deze „kronen" dan hemedv^rtVeH^kl"gHHliicien' ^ë^g, wederopstanding en hemelvaart. Het einddoel van deze alle is die volledigi en volkomen verlossing, die in de verwezenlijking van der ziele SXnrf gelukf ^eid het „Huwelijk vin den Zoon Gods" S ™! h T ^V" d? tweede schacht' die van het hoogste ÏZl fu ff 'aat5e gal(?.ni af 0Pwaarts door de pyramide ^f ™ é.en "chtlng wijzende naar de kist in de koningskamer en in- de andere naar de poolster op haar grootste hoogte mag het zinnebeeld gezien worden van den tefugkee? der volmaakte en zegevierende ziel tot God bij haar eindelijke lïSïT'LïïK dC ••t°f- Z°°dat door de twee ^hachten die naar de poo ster wijzen, respectievelijk de middelpuntvliedende en de middelpuntzoekende krachten verzinnebeeld worden dl teweegJbréngln. (fig ^ ^ werking schepping en verlossing 35. Tusschen de „wederopstanding" en de „hemelvaart" van den wedergeboren mensch is een tijdruimte die in overeenstemming met het mystisch stelsel om alle data, die betrekking hebben op de geschiedenis van de ziel, samen te doen vallei met de overeenkomende zonnetijdperken, „Veertig Dagen" trenoemd wordt De werkelijke lengte van het tij'dperk echter hangt var. individueele omstandigheden af. Het N Testament bevat niets, dat onbestaanbaar is met de opvatting, dat Jezus veel jaren na zijn „wederopstanding" op aarde zou geliefd hebben en daarom nog in 't lichaam was, toen Hij doorTadus gezien werd. Want wat bij het einde van dit tijdperkGeschiedt is geen verlaten der aarde in. den natuurlijken zin, zooals gewoonlijk gedacht wordt, maar het. geheel zich terugtrekken ™n ^ermhnSCtin „Zljn eJgen innerl& en hemelsch gebied De geest bereikt alleen den sabbat van volmaking door tot rust St »Ih k0me" e" toi dien sabbat - dat Nirwana - möèt de wedergeboren mensch vroeger of later noodzakelijknai.ïn „kruisiging" en „wederopstanding" komen. Dit te bereiken maakt zijn „hemelvaart" uit. Daar is dan niet langer twelërle" wil. De mensch is „tot zijn Vader opgestegen", ef hij en God hédaf n\etVZlTu fh H,efr VaA'n «gen'microcosmisch «n» is "het/ijk de kracht en de heerlijkheid" er van. En derwSfn" ]mZ»Hmu °P de..»aarde" zijn aan hem onSltTodzf^l.e^S al!en"T" ZUnen ^ °nderW01-Pen, 36- Maar schoon de ware beteekenis van het evangelie- *) I Cor. XV : 27. 28. 415  verhaal van de hemelvaart alleen geestelijk is, is het verlossingsverloop niet zonder stoffelijke gevolgen; want ieder vermogen wordt daardoor verhoogd tot een graad, die gewoonlijk miraculeus" genoemd wordt, daar zij den mensch helderziend ên helderhoorend maakt, in staat om gezondheid te geven en het leven terug te roepen door aanraking of door den wil, zich in zichtbaren vorm te vertoonen door stoffelijke hinderpalen heen en zich, als hij wil, onzichtbaar te maken. En niet alleen is ziekte weggenomen van en onmogelijk gemaakt voor zijn lichaam, maar dit wordt in zoo hooge mate verfijnd en belevendigd, dat wonden, hoe ernstig ook, genezen bij de eerste wilsinspanning en zelfs onmiddellijk. Zoodat het, al ware het alleen daarom, geheel onmogelijk is, dat de evangeliën zouden bedoeld hebben hun typischen wedergeboren mensch voor te stellen als stervend in stoffelijken zin aan de wonden, die Hij ,naar beschrijving aan het kruis ontving. 37 Door de kruisiging van den wedergeboren mensch wordt geen physieke of kortstondige uiterlijke handeling aangeduid, maar het hoogtepunt van een voortgezette passie en de voleinding er van in de volkomen overgave der ziel. En dit.komen van het „laatste uur" van den aardschen mensch of ouden Adam wordt verzinnebeeld door het drinken van de werkelijke drab en droesem uit den lijdensbeker, de ondervinding nl. door de ziel van de beperkingen van 't bestaan. Dienovereenkomstig staat geschreven: — „Jezus wetende, dat nu alles volbracht was, zeide: Mij dorst. En zij vulden een spons met edik en brachten ze aan zijn mond. Toen Jezus dan den edik genomen had, zeide Hij: Het is volbracht, en het hoofd buigend, gaf den geest."x) Door dien uitroep wordt het ledigen van dien beker van geestelijk lijden bedoeld, die niet aan den Christus mag voorbijgaan, voordat zelfs de droesem uitgedronken is. Het is deze zelfde beker, waarvan het symbool, boven op een rietstaaf bevestigd, gedragen werd in de hand van dienende priesters bij de plechtigheid van de laatste inwijding, zooals die in de mysteriën volbracht werd. 38. Door dezen beker wordt de kelk van 't bestaan ot de vleeschwording voorgesteld, die dat substantieele water of de ziel bevat, dat door het „huwelijk" van den wil des menschen met den wil van God de wijn wordt van het heilige sacrament of communie met God. De rietstaaf, die dezen beker draagt, is de universeele roede of staf, die zoo aanhoudend in Hermetische geschriften terugkeert, en tegelijk de staf van Mozes is, de tooverstaf van den magiër, de schepter van den koning, de rietstok van den engel, de bloeiende staf van Jozef en de slangenstaf van Hermes zelf. Want hij is het zinnebeeld van !) Joh. XK : 28, 29 en 30. 416  kracht, de lijn of Jod, waardoor de werking van scheppen of in de stof brengen, en daardoor individualisatie verzinnebeeld wordt, en evenzeer de kracht van den wil — onbuigzaam en onverdeeld — waardoor terugkeer tot geest volbracht en verlossing bereikt wordt. De dragers van deze met beker bekroonde rietstaven werden in de Qneksche mysteriën Canephorae of rietdragers genoemd. En de overeenkomstige plechtigheid in Fig. 10. de Evangeliën is passend beschreven als plaats te hebben gehad te Kana in Galilea, waar, zooals uit Josephus mag opgemaakt worden, een grot voor inwijding was. De aard van de plechtigheid, die in fig. 10 is afgebeeld, wordt verder aangeduid door het symbool, gedragen in de rechterhand van priesteres en ingewijde beiden. Dit is het Crux ansata of 't hengselkruis, het kruis van Osiris genaamd en waarnaar reeds verwezen is als een onmisbaar zinnebeeld bij alle godsdienstplechtigheden, inzooverre het door vereeniging van het kruis met den cirkel verloochening aanduidt als het middel, 417 27  waardoor eeuwig leven, het doel der inwijding, wordt bereikt. Het was dit symbool, dat, overgebracht in de handen der Christenen, het model werd van de pauselijke sleutels van 't koninkrijk der hemelen; terwijl het, geplaatst op vier trappen, door vier lijnen doorsneden, ook de viervoudige natuur van 't bestaan aanduidde, die begrepen moest worden door hen, die volmaking wilden bereiken. De aard van die volmaking is bovendien verzinnebeeld in het kruis, voorzooverre het in zijn twee elkaar kruisende balken de vereeniging in beeld brengt van den menschelijken met den Goddelijken wil. De „pasgeborene" wordt voorgesteld als overschaduwd door een duif, het zinnebeeld van den Heiligen Geest, zooals de wedergeboren mensch van de Evangeliën dat wordt bij zijn doop van inwijding. De twee figuren aan iedere zijde van den ingewijde zijn respectievelijk de mannelijke vertegenwoordiger van Thoth of Hermes met de ramshorens, het zinnebeeld van verstand, en de vrouwelijke vertegenwoordigster van Isis, de inwijdende priesteres met den reeds vermelden rozenkrans van de vijf wonden of tienen. Door de aanwezigheid dezer twee als vertegenwoordigers van intellect en intuïtie wordt de volstrekte noodzakelijkheid aangegeven voor elk individu om zich zelf in beide richtingen van zijn natuur, de mannelijke en de vrouwelijke te volmaken, opdat hij door gelijktijdige ontwikkeling van hoofd en hart de volheid van het gansche menschwezen moge bereiken. De aldus volmaakte mensch, naar den geest tegelijk man en vrouw geworden, is oorspronkelijk door de Grieken verzinnebeeld onder den dubbelvorm van Hermaphroditus, die zooals zijn naam aanduidt, het gezamenlijke kind is van verstand en liefde. 39. Zooals de laatste stof, die de wedergeboren mensch van de Evangeliën vóór zijn dood aan het kruis proeft de „edik" is uit den geledigden lijdenskelk, zoo is het eerste voedsel, door hem genoijien na zijn wederopstanding „visch," waar sommigen een „honigraat" aan toevoegen. Dit verzinnebeeldt het begin van 't nieuwe leven, ingeleid door de grootere mysteriën. Want de visch is, zooals we reeds zeiden, het symbool van 't water en daarmee van de ziel, zooals zijn Grieksche naam het monogram van den Christus en de teerling van verlossing is — Jesous Christos Theou Uios Soter. En de honing, die zoetheid van smaak vereenigt met de kleur van het goud en vervat is in de zeszijdige cel of „kelk" van dé raat, verzinnebeeldend de zes daden van de mysteriën, is het gewone symbool van 'tland van belofte „aan gene zijde van den Jordaan," dat alleen door den verrezen mensch kan bereikt worden. Want, zooals de rivier van Egypte het lichaam aanduidt, en de Euphraat den geest — daar den verlosten mensch de heerschappij van de geheele daartusschen gelegen 418  »f toegezegd (Genesis XV: 18), - zoo duiden de Hiddekel, de Ganges en de Jordaan in de mystische stelsels van hun respectieve landen de ziel aan en vormen de grens tusschen de „woestijn" van de stof en den „tuin" van den geest. 40. In den Jordaan viert daarom de wedergeboren mensch van de Evangeliën het eerste tooneel van dat opperste bedrijf yan zijn geestelijk huwelijk, n.1. de verloving of inwijdende Joutenng door den doop. Bij deze gelegenheid verkondigt de Goddelijke Geest hem zijn Zoonschap en van nu af aan kent hij zich als Goddelijk. Het tweede tooneel is de plechtigheid die gevierd wordt óp den „derden" dag in het reeds vermelde Kana m Gahlea, in de „feesthal" van de mysteriën Het geheele verhaal is op sterrekundigen grondslag gebouwd en duidt naar de uiterlijke beteekenis het rijpen van de druif aan en het aanbreken- van den wijnoogst in de maand volgende op de „hemelvaart" van het sterrenbeeld Virgo. Want dan zet de zon of 't zinnebeeld van den. wedergeboren mensch het waterig element in wijn om. En dit.proces, schoon aangedreyen, als t ware, door den genius van de maand Augustus kan slechts volbracht worden door den genius van September: vandaar de vermelde vermaning van Jezus aan Zijn „moeder" i)' De tijd van den wijnoogst was „nog niet gekomen." De mv-' stenen hierbij voorgesteld, zijn die van Bacchus, wiens mvstische naam Iacchos is. En het zijn deze meer innerlijke mysteriën yan Iacchos, die werkelijk in de gelijkenis zijn vervat Want n-rug!n der wonderen" van een wedergeboren mensch is altijd het veranderen van het „water" van zijn eigen ziel in den „wijn van den Goddelijken Geest. En de aanzettende invloed,^ waaronder de verandering plaats grijpt, is altijd de „vrouw in den mensch, zijn eigen zuivere intuïtie, die de „maagdelijke Moeder Gods" in hemzelf is. 41 Het derde en laatste tooneel-van het „Huwelijk" behoort ™„ t g,°.otefe mysteriën. De „Kruisiging" is de laatste trap &aade,.kle1Tre mysteriën en besluit de inwijding daarin. Onmiddelhjkvbij t „geven van den geest" of de totale verloochening yan t lagere leven „gaat de Christus Zijn Koninkrijk binnen , en „het voorhangsel des tempels scheurt in tweeën yan boyen naar beneden." Want genoemd voorhangsel is wat de verborgen plaats scheidt van 't Heilige der Hdligen en door die verscheuring wordt de overgang aangeduid van het individu in t koninkrijk Gods of der ziel, dat voorgesteld wordt door de koningskamer. De eerste drie trappen, - de doon of verloving, de verleiding of beproeving, en het lijden of de zelf- a) Joh. II: 4. 2) Matth. XXVII: 51. 419  verloochening, behooren tot de mysteriën van de redelijke, als onderscheiden van die der geestelijke menschheid. De laatste drie trappen: de graflegging, de wederopstanding en de hemelvaart, behooren tot de grootere mysteriën van ziel en geest, daar de geest de centrale Heer, Koning en Adonai.van het stelsel is en de „Echtgenoot" van de Bruid of ziel. Deze mysteriën behooren daarom tot het „koninkrijk Gods" en worden voltrokken in de „koningskamer", d. w. z. binnen het voorhangsel en in het Heilige der Heiligen. Het uur van den „dood", dat op de „kruisiging" volgt, getuigt van het vallen van dien sluier en de kreet „Het is volbracht," — geuit op dit „negende uur"J) van de „twaalf, gedurende welke een mensch werken kan" 2) in 't verloop van wedergeboorte, beteekent, dat eindelijk het koninkrijk is betreden, de koningskamer is bereikt en de strijd der ziel gekroond met overwinning. De zevende en laatste trap van 't geheele verloop volgt op de overschrijding van de drie trappen der grootere mysteriën van den koning of den geest, en wordt „de voltrekking van het huwelijk van den Zoon Gods" genoemd. In dat bedrijf zijn de „koning" en de „koningin", „Geest en Bruid", pneuma en mimphe, onafscheidelijk verbonden; de mensch wordt zuiver geest; en het menschelijke is ten slotte in het Goddelijke opgenomen. DERDE AANHANGSEL. „De Ware Weg" en zijn critici. Aan den redacteur van Light.3) Mijnheer, sta ons eenige ruimte toe in Uw kolommen voor enkele woorden in antwoord op 't geen Dr. W. en Mrs. P. van bovengenoemd boek zeggen. De Ware Weg is noch beoogt te zijn: een „nieuw" Evangelie in den zin door Uw correspondenten bedoeld. Integendeel, uitdrukkelijk is in de voorrede verklaard, dat „niets nieuws gezegd wordt, maar dat alleen wat oud is, zóó oud dat het zelf of zijn beteekenis is verloren geraakt, er in hersteld wordt en verklaard". Zijn taak is eenvoudig die van herstel en verklaring, wat ondernomen is met het doel, niet om het Ohris- 1) Matth. XXVII: 46. 2) Joh. Xl:o en IX .4. 3) Deze brief werd in „Light" gepubliceerd den 23en September 18S2, blz. 425. 420  tendom 0p zij te schuiven, maar om het te behouden. Want zo.oa!s de diepste en ernstigste denkers van onzen tijd zich pijnlijk bewust zijn, is de Blijde Boodschap van het' Christendom, zooals zij m de vier Evangeliën staat, zonder verklaring met voldoende om in de behoeften van onzen tijd te voorzien' en een volmaakt stelsel te leveren voor denken en gedrag. Met Christendom op historischen grondslag gepredikt en opgevat heeft achttien eeuwen lang de wereld vervuld met oorlogen, vervolgingen en ellende van allerlei aard, en in dezen tijd vervult het haar snel met agnosticisme, atheïsme en zelfs verzet tegen de idee van God. De Ware Weg tracht de waarheid vast te leggen in een volledig geheel en door den gods' dienst in een stelsel te brengen, zijn Katholiciteit, zijn algemeene geldigheid aan te toonen. Het tracht wetenschap en geloof te verzoenen verstand en iutuïtie te verbinden, Oost en West 8?7»,n te rbre"gen en Boeddhistische wijsbegeerte met Christelijke liefde te vereenigen door aan te toonen, dat de grondSiagf ya.n den godsdienst niet historisch maar geestelijk, niet stoffelijk maar psychisch, niet plaatselijk en tijdelijk maar universeel en eeuwig is. Het verklaart, dat de ware „Heer Jezus Christus n et enkel een historische figuur, niet enkel een halfgod is, dóór wiens stoffelijk bloed de zielen der menschen rein gewasschen worden, maar „de verborgen mensch des harten , steeds geboren, gekruisigd, ten hemel varend en verheerlijkt m het innerlijk koninkrijk van 's Christens eigen geest. Een wetenschappelijke eeuw wil met recht niet langer tevreden gesteld worden met data, die meer dan twijfelachtig zijn en met een logica, die zedeleer en wijsbegeerte gelijk verwerpen. Er is een diepere, meer ware en werkelijke godsdienst noodig voor een tijd van denken en voor een wereld vertrouwd met bijbelcritiek en -herziening, een godsdienst waarvan de grondslagen door geen vernietigend agnosticisme kunnen ondermijnd worden, en in wiens bouw geen onderzoek hoe nauwkeurig ook een breuk »f gebrek zal kunnen ontdekken. Alleen door het Evangelie van Christus te bevrijden van de uiterlijkheden van geschiedenis, personen en gebeurtenissen en doormijn innerlijke beteekenis tot haar recht te laten komen, kan het Christendom gered worden van de vernietiging, die eindelijk noodwendig allen afgodischen gelooven wacht. Er is geen woord in De Ware Weg in tegenspraak met den geest der Evangeliën van den „Heer Jezus Christus". Als Uw correspondenten anders denken, dan is dat alleen mogelijk, omdat ze zelf beheerscht worden door afgodische begrippen ten opzichte van den persoonlijken en historischen jlzus en het niet kunnen verdragen • hun afgod in stukken te zien breken in tegenwoordigheid van de ark der mysteriën Gods juist zij, die den geest van het oude Evangelie ten volle 421  aanvaarden en begrijpen, zijn gereed en verlangend om te hooren. wat de toegezegde Geest der waarheid nu te openbaren heeft. Maar de wereld in 't algemeen heeft nooit dat Evangelie aanvaard en kan het niet aanvaarden bij gebrek juist aan de verklaring, die onze tegenstanders afwijzen. Als het den Geest der waarheid werkelijk opgedragen is „alle dingen te openbaren", dan zal zulk een opdracht zeker niet bestaan enkel in een herhaling van dezelfde duistere, wijl zinnebeeldige woorden van de oude voorschriften. Maar als ze hun verstand ontoegankelijk verkiezen te maken voor elke toelichting van gewijde mysteriën behalve voor die, gegeven door een Böhme of een Swedenborg, dan dooven ze werkelijk den geest uit, en versteenen zijn openbaring. In spijt van Dr. W?s lof is de brief van Mrs. P. geheel onevenredig aan zijn bedoeling; zooals de uitingen van gewone kanselredenaars is hij rijk aan phrases, en arm aan zin. Uitdrukkingen als „water des levens" en „de moeielijke mysteriën van onze eigen natuur" zijn gebruikt zonder aanwijzing van wat ze beteekenen; en in welken zin er gesproken wordt van „den Heer Jezus Christus" wordt geheel aan de verbeelding van den lezer overgelaten. Zij moet er zich zeker van bewust zijn, dat die dikwijls herhaalde uitdrukkingen hun eigen practisch, geestelijk gevolg gemist hebben, juist omdat hun de verklaring ontbrak, die noodig is om ze verstaanbaar te maken, en er, zoo lang ze niet verklaard worden, niets te hopen valt van 's werelds bekeering. Maar Mrs. P. is naar 't ons voorkomt, een van diegenen, die alle kennis versmaden en om tot verlossing te komen, een geloof eischen, dat met het begrip niets te maken heeft en dat daarom geen waar, onaantastbaar en blijvend geloof is, maar een blinde, werktuigelijke instemming, uit louter eigenzinnigheid geboren en ieder oogenblik blootgesteld aan vernieuwing en vernietiging. Het geheim echter van den tegenstand, die in zekere kringen de leer ondervindt, verkondigd in De Ware Weg, is niet ver te zoeken. Het is te vinden in het feit, dat het boek zich geheel en al met kracht verzet tegen afgoderij in alle vormen, die van het populaire „spiritualisme" niet uitgesloten, dat inderdaad een herleving is, onder nieuwen vorm en met nieuwe bekrachtiging, van den ouden eeredienst, bekend als vereering der voorouders. De Ware Weg beweert integendeel, dat de waarheid alleen aannemelijk is door de verlichting van den Goddelijken geest van 's menschen eigen ziel; en dat juist naarmate het individu zulke innerlijke verlichting afwijst en zijn toevlucht neemt tot' vreemde invloeden, hij zijn eigen ziel verarmt en zijn mogelijkheden tot kennis vermindert. Het leert, dat „geesten" of „engelen", zooals de vromen ze gaarne noemen, niet te vertrouwen gidsen zijn, die geen positief of Goddelijk element 422  bezitten, en dus hun ondervragers eerder weerspiegelen dan onderrichten; en dat de toestand van lijdelijkheid van 't verstand, waar deze „engelen" op aandringen, streng vermeden m0ÊT, w.?rden' daar de ware houding tot het verkrijgen van (joddehjke verlichting, die is van vurig, werkzaam streven aangezet door den beslisten wil om niets te willen kennen dan het hoogste Juist op zulk een toestand van lijdelijkheid, vrijwillig gezocht, en zulk een vereering van en vertrouwen in „gidsen ot „controle-geesten" wordt gewezen door den apostel, wanneer hii zegt: „dat dan niemand u ooerheersche naar zim wil m nederigheid en dienst der engelen." i) u/En ,i1iist zu,k een vereering van den persoon Jezus als De Ware Weg verwerpt en zijn tegenstanders verlangen, wordt door denzelfden apostel veroordeeld in deze woorden: Zoo dan, wij kennen van nu aan niemand naar het vleesch; en indien wij ook Christus naar het vleesch gekend hebben, noetans kennenwij hem nu niet meer naar het vleesch." «) Dit is het dan, waarop de geheele zaak neerkomt. God met „Christus is in dien mensch, die, zijn geest louterend volgens het geheirn van den Christus, vurig biddend naar het hoogere verlangt. En het is in dien innerlijken geest, dat hij zoeken moet naar verlichting en verlossing en niet bij een „engel" buiten hem of een vleeschelijken Heiland. Als onze critici zulk een verlichting voor zichzelf verkrijgen, dan zullen ze zonder hulp in staat zijn om zoowel de bron te erkennen als de leeringen van ons boek naar waarheid voor zichzelf te bevestigen. Want aldus opgeroepen, zal de Goddelijke Geest hun alle dingen in herinnering brengen," evenals Hij dat ons heett gedaan. Meeningen zullen vergaan in kennis. En in plaats van den geest te beperken door den vorm, waarin vorige openbaringen waren neergelegd, zullen zij in staat zijn den geest in al znn volheid te onderkennen door den vorm heen Uw vermelde correspondenten hebben klaarblijkelijk nog niet te bron herkend van de leer, die zij verwerpen. Zij zullen haar volledig beschreven vinden in het eerste gedeelte van aanhangsel III. 3) Als het Goddelijke van die uitfpraak boven hun macht tot erkenning gaat, dan is redeneeren met hen hopeloos, en er is geen weg, waar langs Goddelijke waarheid hen kan bereiken. God geve, dat het niet zoo zij. De schrijvers van „De Ware Weg." !) Col. II: 18. 2) 2 Cor. V : 16. ) De aanhangsels der vorige uitgaven van De Ware Weg die bestaan uit eenige van Anna Kingsiord's verlichtingen of deelen daarvan zijn met herdrukt m deze uitgaaf. De verachting hier bedoeld, is die aangaande inspiratie en profetieën, volledig gepubliceerd in C. W. S. 423  „De Ware Weg" en zyn critici. Aan de redactie van Light.1) Mijnheer: in het nommer van Light, volgend op dat, wat Dr. W's laatste brief over bovengenoemd onderwerp bevatte, is een gedeelte, dat treffend het ongegronde aantoont van het standpunt door sommige onzer critici ingenomen ten opzichte vaii den historischen Jezus en de bedoeling van de Evangeliën. Het gedeelte in kwestie bestaat in een lijst van overeenkomst tusschen de levens, toegeschreven aan Boeddha, Krisjna en Jezus, en had nog uitgebreid kunnen worden, zooals aangewezen is in de eerste bladzijde van De Ware Weg, door toevoeging van de namen Osiris, Mithras, Heracles, Bacchus, Zoroaster en andere typen van den wedergeboren mensch. En er is zeker slechts een verstandig en onbevooroordeeld onderzoek van die velerlei overeenkomst noodig om den bestudeerder te overtuigen, dat de verschillende uitdrukkingen, die een Goddelijke patuur en zending veronderstellen, uitdrukkingen, waarop de conventioneele godgeleerde van de Christelijke kerk zijn waardeering van Jezus grondt, eenvoudig de voorradige formules zijn, waaronder de mystische schrijvers van alle tijden en plaatsen gewoon waren, dat af te schilderen, wat zij beschouwden als het hoogste doel van eeredienst en Nhet doel van alle ervaring, n.1. de volmaking door lijden van den typischen wedergeboren mensch: het geheele verloop van het opgroeien van den Christus in den menschelijken individu. En de naam zelf, waardoor de geestelijke zonneheld van de vier evangeliën aangeduid wordt, Christus Jezus, is op zichzelf al een aanduiding, dat het een algemeene term is. Niet de naam van één individu of zelfs van een mensch in 't vleesch, maar de naam, waarbij in de taal des hemels alle reine en volmaakte geesten genoemd worden — de Gezalfde van God, het eeuwige „Ja" of Jesous," die alleen eeuwig leven heeft. Voor ons beschrijven de vier Evangeliën de altijd terugkeerende stadia der ziel door alle eeuwen heen, haar ontvlieden van stóf en begoocheling, haar erkenning van het Goddelijke, haar ontvangen van verlichting, haar moeitevol strijden en lijden op aarde en haar eindelijke overwinning en opstijging naar reinere gebieden. Zij zijn dus niet het verhaal van iemands werkelijk leven, wiens daden, zooals ze beschreven zijn, onvermijdelijk blootstaan aan ernstigen twijfel en tegenspraak, maar zij zijn een geestelijk drama of mysterie, de openbaring verklarend van Gods Zoon in den mensch; den Immanuel of God in ons. En wij verklaren, dat de ware en oorspronkelijke beteekenis van dat mystische en geheel !) Deze brief werd in Light gepubliceerd n Nov. 1882, bl. 508. 424  geestelijk „Goddelijk spel" verwrongen is door een onwetende of intrigeerende priesterschap, die, in haar ingewortelde éegeerte om het volk een stoffelijk en menschelijk, zintuiglijk en buiten hemzelf waarneembaar God te geven, altijd namen, feiten en daden, alleen behoorend bij het rijk van den Onzienlijke en Geestelijke, verkeerdelijk heeft toegepast op menschen in het vleesch. En zoo heeft de ontaarde kerk zulk een groote, grove afgoderij bedreven, dat ze viel en een beeld vereerde in plaats van den Heere God zelf. Maar wij willen Dr. W. toegeven, dat voor zoover het waarschijnlijk is, dat alle mystische geschiedenissen van verschillende tijden en landen zich rondom een bizonderen vertegenwoordiger groepeeren, het ook zeer waarschijnlijk is, dat de Christelijke Evangeliën in hooge mate zich gevormd hebben naar en beteekenis ontvangen hebben van het leven en de leer van een passend voorbeeld, gekozen om de geestelijke mogelijkheden van het menschelijk geslacht in beeld te brengen. Wij verzekeren alleen dat, wat onmiddellijk en in den hoogsten graad op ons en onze verlossing betrekking heeft, niet de daden of het lijden van dezen mensch is of van welken mensch ook, maar het teven van dat teven zelf, het dragen van het kruis en 't lijden in ons zelf, het „weer verrijzen uit de dooden en het ten hemel varen" van ons eigen innerlijk wedergeboren Ik. Zoodat, als het te eenigertijd mocht bewezen worden — wat wij geenszins verzekeren, of wenschen te gelooven — dat de historische Jezus heelemaal nooit bestaan heeft en dat alles, wat van Hem verteld wordt, louter en volstrekt een mythe is, wij dan toch geen schok zouden krijgen, geen vertrouwen in * ons geloof verliezen, en ons standpunt ongeschonden zouden handhaven. En wel verre van gebrek aan eerbied en dankbaarheid te gevoelen voor een van de „overste Leidslieden"1) ter verlossing, die „volmaakt geworden zijn door lijden",' toonen wij inderdaad onze achting voor hen, door den voorsten uit de rij weg te nemen uit een klasse van onmogelijke monstruositeiten en hem zijn plaats terug te geven in die eigenlijke menschheid, die hij zoozeer moet hebben lief gehad en met zooveel moeite en goed gevolg heeft trachten op te heffen door aan te toonen, wat ze in zich heeft om te worden. ; Godsdienst kan, wat zijn feiten en verwachtingen betreft, 1 nooit van historische gegevens afhangen. Deze zijn uit hun' aard altijd twijfelachtig en worden steeds moeielijker te bewijzen, daar 't verloop der eeuwen ons altijd verder verwijdert van het tijdperk, waarop ze alleen betrekking nebben. De werkelijke feiten van den godsdienst zijn niet van deze wereld, zijn koninkrijk is innerlijk, zijn feiten zijn alle geestelijk en !) Hebr. II: 10. 425  eeuwig. Wij „moeten opnieuw geboren worden" in een andere sfeer, op een ander gebied, veranderd van stoffelijk in onstoffelijk, vóór dat wij hemelsche dingen kunnen begrijpen. Niemand weet dat beter dan Dr. W. zelf; toch veroorlooft hij zich soms te schrijven alsof hij met de massa onontwikkelde en bijgeloovige geestelijken onzer dagen de wonderlijke geschiedenis van 't evangelie op het stoffelijk gebied aanvaardde en vertrouwde op het „mysterie van de heilige incarnatie", den „doodsangst en het bloedig zweet" van 'den mensch Jezus van Nazareth voor de redding zijner ziel en het deelachtig worden van het eeuwig leven! Tegen deze afgoderij voeren wij onomwonden strijd. De evangeliën en al dergelijke boeken bij alle godsdiensten geven ons, zooals wij volhouden, een beeld, een gids en een uitlegging der eeuwige, universeele werking, toegelicht door de geschiedenis — voor een deel waar, maar voor een grooter deel verzameld uit andere voorafgaande geschiedenissen — van Een, die door op elkaar volgende wedergeboorten een zoo hoogen trap bereikt had, dat hij tot onzen ouderen broeder werd in een bizonderen zin en onzen diepsten eerbied en grootste liefde waardig is geworden. Dit alles — maar niets meer. Zelfs hij was niet volmaakt, zooals de Evangeliën zelf getuigen. Want iemand, die bidden* kon: „Niet mijn wil, maar Uw wil geschiede!" was klaarblijkelijk nog niet geheel één met God. En zoo moet het toch zijn, want als die volkomen vereeniging tot stand gekomen is, blijft er geen lijden, geen kruis, geen graflegging meer te verduren. Alle incarnaties zijn voorbij en de geest is voor altijd bevrijd van de stof. Er kon dus juist door den aard der dingen geen volmaakt mensch op aarde zijn, omdat zoodra volmaking bereikt is, dit gebied onmogelijk den gelouterden geest terug kan houden. Daarom is de vereering van een menschelijk wezen met de aanbidding, die we aan God verschuldigd zijn, of het opzien van een menschelijk wezen, 't zij uit het verleden of uit het heden, om van hem onze verlossing te verwachten door een offer, dat hij van zijn eigen lichaam zou kunnen geven, tegelijkertijd afgoderij en godslastering; het eerste omdat het een aardsch wezen stelt op de plaats van God; het laatste, omdat het regelrecht strijdt met dat onveranderlijk beginsel van rechtvaardigheid, dat het inwezenlijk middelpunt der Godheid is. Behalve de kwestie van historischen godsdienst is er geen woord in den brief van Dr. W., dat wij niet geheel en al kunnen onderschrijven. Het lijkt ons zoo vreemd, dat hij anders zou denken, dat wij niet kunnen nalaten uitdrukking te geven aan een lang gekoesterd vermoeden, of hij ons boek wel gelezen heeft — in 't bijzonder de hoofdstukken over de „Ver- 426  zoening" en de „Verlossing" en Aanhangsel V x). Want zeker, dan had hij ons niet kunnen beschuldigen, zoöals hij middellijk ten minste meer dan eens doet, — van een poging tot het scheppen van een „nieuw Evangelie", verschillend van dat van „Jezus Christus". Om nu tot een brief over te gaan met het opschrift „De leer van den waren weg", kunnen wij slechts zeggen, dat de bewering van uw Bristolschen correspondent, als zouden wij „de vernietiging leeren van 't grootste deel van 't menschelijk ras", ons met verbazing vervult. „Weinigen zull«n voor dat lot gespaard blijven," zegt hij, als naaide hij uit ons geschrift aan. Zulk een passage kunnen wij in 't boek niet vinden of hij moet doelen op de aanhaling uit den Bijbel nl. „de weg is nauw en de poort eng, welke tot het leven leidt, en weinigen zijn er, die denzelven vinden" (Hoofdst. VI, par. 24). Uw correspondent moet toch wel weten, wiens woorden dat zijn; maar als hun beteekenis hem in verlegenheid brengt, dan komt het, omdat hij ze niet recht verstaat. Er zijn inderdaad slechts weinigen, die in een enkel geslacht het Nirwana bereiken. Een klein aantal van ons ras alleen bereikt in een gegeven tijdperk de volmaaktheid, die noodig is voor eindelijke gelukzaligheid. Maar het lot van geen menschelijke ziel is beslist na een enkel levenstijdperk. Zij, die in hun pogen falen, en die weer en nog eens falen, zelfs, zooals de Schrift zegt, tot zeventig maal zeven malen toe, kunnen gelouterd worden door opeenvolgende herboorten en zullen zoo eindelijk aan de voorwaarde tot verlossing voldoen, hoe lang en moeilijk de vereischte voorbereiding ook moge zijn. Inderdaad, verre yan zulk een leer te onderrichten als die, welke ons in den brief van uw correspondent wordt toegeschreven, hebben wij duidelijk en herhaaldelijk beweerd, dat alleen de aanhoudend boozen, zij, die in al hun „zeventig maal zeven" levens gewoon zijn zich te verzetten tegen den Goddelijken wil en zoo den menschelijken geest binnenin verliezen, ten slotte in de „buitenste duisternis en vernietiging verzinken. Wat onze afwijking van Swedenborg betreft ten opzichte van de betrekking tusschen stof en geest, voelen wij ons niet eroepen, die meening tegen te spreken. En als inderdaad wedenborsr de aane-ehaalde wnnrrlpn vprrlprlio-H hppfr Han ™n we maar al te blij, dat we met hem verschillen, zoo monsterachtig lijkt ons het begrip van twee oorspronkelijke, op zichzelf bestaande wezens, in plaats van één enkele, universeele Aanhangsel V van de eerste uitpaaf hesraaf vnnr HppI ,,it verklaring „betreffende het Groote Werk, de Verlossing en het aandeel, dat Christus Jezus daarin heeft", nu volledig gepubliceerd in C. W. S. deel II, No. 5, p. 224. 427  oerzelfstandigheid, waarvan en waaruit alle dingen zijn en waartoe zij alle kunnen terugkeeren. Maar kan het niet zijn, dat uw correspondent de juiste beteekenis van Swedenbores bedoeling met begrepen heeft, juist zooals hij zoo eigenaardig de onze op een ander punt ook niet begreep ? Dat vermoeden wn, want wij hebben groote achting voor Swedenborg, schoon wii ons van zijn beperkte inzichten bewust zijn. Om te besluiten met een antwoord op de tegenwerping van den geachten Heer R. N., tegen onze leer over den samengestelden bouw van den mensch, denken wij, dat zijn bezwaar hieraan is toe te schrijven, dat hij geen rekening houdt met de verschillende graden, waarin het centrale, inwezenlijke Ego zijn bewustzijn versplitst, al naar het in de uiterlijke of de innerlijke sferen werkt van het individu. Daar dus alle bewustzijn oorspronkelijk dat van den geest is, bezit elk afzonderlijk element, lichaam, astrale ziel en goddelijke ziel een eigen bewustzijn, passend bij zijn aard en behoeften, ieder dezer in zekeren zin tot een onderscheiden persoonlijkheid makende, en ze ieder in staat stellende te bestaan, afgescheiden van de andere, schoon, zooals in het geval van 't lichaam, slechts voor korten tijd. Lichaam, ziel en geest zijn dus niet juist één, maar ze „komen samen tot één", zooals reeds verklaard is in de Hermetische geschriften. En wanneer ze gescheiden zijn, vertoont en behoudt elk hunner, zoolang het leven blijft, de functies en de kenmerken, die zich vertoonden, toen het nog in vereeniging leefde, zoo ingeworteld is het beginsel van persoonlijkheid in de substantie van 't bestaan. Zou onze criticus een sprekende toelichting verlangen van de mystische waarheden, zoo juist aangewezen, dan verwijzen we hem naar de natuurorde der gelede dieren, waarbij ieder lid een eigen onafhankelijk leven bezit, dat, gescheiden van het lichaam, waarvan het een deel uitmaakt, voortgaat te leven, en zich zelfs voor korter of langer tijd weer voortplant. Deze ruime vergelijking moge dienen om hem te overtuigen, dat de gedachte ten minste! die hij zoo moeiehjk vindt zich eigen te maken, noch monsterlijk, noch zonder weerspiegeling in de natuur is. Het onderwerp is echter te ingewikkeld en omslachtig, om hier naar behooren besproken te worden. Alles, wat wij daaromtrent beweerd hebben, js rijkelijk bewaarheid geworden door onze eigen zelfstandige ondervinding. En als de heer N. zekere gedeelten van ons tweede aanhangsel „betreffende het hiernamaals" i) nauwkeurig beschouwen wil en vergelijken, niet met vooraf gevormde meeningen, maar met werkelijke ervaringen, die hij mogelijk heeft opgedaan, zal hij, dat vertrouwen we, vroeger ot later het met ons eens zijn. !) Nu uitgegeven in C. W. S., deel J, No. 40, bi. 156. 428  Na het bovenstaande geschreven te hebben, lazen we in het pas verschenen nommer van Light twee brieven, waarvan de eene, gelijk die uit Bristol, ons met verwondering vervulde en de andere met iets als verontwaardiging. Het is nu buiten twijfel, dat vele van onze zoogenaamde critici het boek, dat zij zoo gretig in kwaden reuk brengen, niet gelezen — misschien zelfs niet gezien hebben. »R. J. S." haalt verkeerd aan, als hij ons laat zeggen, dat Paulus slechts of altijd „in het astrale" was, en daarom geheel en al buiten rekening moet worden gelaten. Wat wij gezegd hebben, is dat „Paulus, wiens leer en karakter in menig opzicht van het edelste waren, niet gelijkelijk verlicht was, maar schommelend tusschen 't astrale en 't hemelsche, dienovereenkomstig waan en waarheid dooreenmengend." Dit geeft hij zelf bedekt toe, wanneer hij zegt, dat hij nu eens schreef „als een mensch of zelfs „als een dwaas", en dan weer, dat hij enkel dacht, dat hij de wijding had van den Heiligen Geest over zijn uitspraken. Zoo Paulus slechts gehandeld had naar zijn eigen raad aangaande de noodzakelijkheid van de „onderscheiding der geesten" en al wat hij van 't lagere gebied schreef vernietigd had voor het te verspreiden, dan Had hij het'zeker niet in de macht gelaten van „R. J. S." om hem aan te halen als een autoriteit ter verdediging van de onvermijdelijke ruwheden van het slachthuis of de weerzinwekkende en onmenschelnke gewoonte van lijken te eten. Nu is het feit zelf, dat Paulus het noodig vond, zich in deze zaak tusschen twee verschillende richtingen binnen de kerk te stellen, een bewijs dat de meeningen-en gewoonten in zake vleesch eten verre van gelijk waren bij de Christenen en dat geen gering aantal zich in principe onthield van bloedig voedsel. En als wij naar de overlevering luisteren en de historische gedenkschriften raadplegen, die wij over dat onderwerp hebben, dan zullen we vinden, dat Paulus zelf de hervormer was, en dat de algemeene gebruiken en leer der vroegere kerk Nazareensch of Esseensch waren en daarom vegetarisch. Jezus, de Nazarener, moet zeker een onthouder van vleesch en sterken drank geweest zijn en ook de berichten omtrent Zijn gewoonte van visch eten zijn zooals een onzer elders aangetoond heeft, i) niet letterlijk maar' mystisch bedoeld. Jacobus, de „broeder" van Jezus en een van Zijn meest vertrouwde metgezellen, was algemeen bekend als vegetariër en zoo ook een ontelbaar aantal vroegere heiligen mannen zoowel als vrouwen. De strengere religieuze orden van de Katholieke kerk hebben zich, evenals die van alle x) Zie de noot bij den brief blz. 351 hierachter. a) Jes, LXV:2S 429  andere goddelijke mysteriën, altijd van vleesch onthouden; en ondanks Paulus is die bloedvrije en schuldelooze levenswijze van den beginne af door alle ingewijden beschouwd geworden, als „de beste — of de ware — weg". Zeker is het, dat de profetie van Jesaja: „Zij zullen geen kwaad doen, noch verderven op mijnen gansch heiligen berg" — nooit zal beseft worden door hen, die voortgaan inet als roofdieren te vernietigen en te verslinden. Hoe zullen wij 't herstel van 't paradijs verhaasten door te blijven bij de gewoonten van den val. Als wij oprecht en ernstig naar de gouden eeuw terug verlangen en hemelburgers wenschen te worden, dan moeten we beginnen met het nieuwe leven te aanvaarden en naar de natuurlijke en menschelijke voedingswijze terugkeeren. Het gebruik van bloed en de,gewoonte van te slachten zijn een deel aan den val en kwamen tegelijk daarmee. Wij, van het nieuwe leven, wenschen naar het Eden terug te keeren. En als een eersten stap daarheen, laten we die afschuwelijke en ontaardende gewoonte varen, die zoo lang ons ras gelijk gemaakt heeft met de laagste typen van dierlijk bestaan; wij verwerpen het afval, dat een heerlijkheid is voor den wolf en het zwijn, en keeren ons liever naar de reine, zonverwekte vruchten en granen, onbloedige gaven van geurige boomen en velden, waar het lichaam van den mensch ooor geschikt is. Wij kunnen niet dwalen bij het opvolgen van die aanduidingen, neen de bevelen, van de natuur, want dit zijn de zekerste woorden van God. „R. J. S." schijnt te bewijzen, dat de meerderwaardigheid van zekere rassen te danken is aan hun gewoonte van vleesch eten. Hij kon even goed beweren, dat ze te danken was aan hun niet minder algemeene gewoonte van drank te drinken. Beide gewoonten zijn gelijke misbruiken en beletselen, en hebben ongetwijfeld juist die rassen terug gehouden van de hoogere en innerlijke beschaving, die zij tot nu toe zonder ophouden en duidelijk hebben gemist. Want er kan geen ware en volmaakte beschaving zijn zonder sympathie en aansluiting tusschen alle kinderen van Gods gezin en zonder de erkenning van het feit, die de basis van aansluiting' moet zijn, dat dezelfde geest ademt in allen, dat hetzelfde lot beschoren is over allen en dat diezelfde onsterflijkheid de erfenis van allen is, onverschillig op welke sport van de ladder ieder individueele ziel op een gegeven oogenblik moge staan. Een voelend medeschepsel te dooden, te eten of te martelen met een zelfzuchtig doeleinde, is een schending van de wet van solidariteit en er is tusschen het dooden van een os en dat van een mensch, slechts een verschil in graad (Jes. LXVI: 3). Met de aantijging, dat wij er aanspraak op maken „hooger onderricht te geven dan dat van Jezus Christus," herhaalt 430  „R. J. S." eenvoudig Dr. W's eigenaardige misvatting die reeds uitvoerig besproken is. Want, wel verre van zulk een aanspraak te maken, is, zooals wij gezegd hebben, ons heele streven geweest juist die leeringen te vertolken in den seist e» hun beteekenis weer voor den dag te brenlen die door bijgeloof en onwetendheid verdraaid was ,Qoigw te60.™* van wijn hebben wij niets gezegd. In deze zaak laten wij het aan „R. j. S." over om vrede te stichten tusschen Paulus en de Nazareners, tot wier aantal Jezus tem^/h ?°°PHer' e" VCle heiiigen en nelden van 't Oude In antwoqrd op het te kennen gegeven verlangen naar een ÏÏZT van.?nze|eerindenvorm%an „wonderen," zouden we 2 ^■•Iyerwi,zen naaJ. Hoofdstuk I par. 24-25 om de dwaling 11 cL£ rTken' dLe,aan zulk een ?edachte ^n grondstel ligt. Geestelijke waarheden kunnen niet door physilche verschijnselen bewezen worden. Volgens de Evangeliën werden zoo & HPmhen' d/6 ^¥ Wa/en van Jez"s' wonderen" zoo door Hem overtuigd, dat ze Zijn leer aannamen. En dè voornaamste gebeurtenissen, als wonderen beschreven? zijn el, « d,,f v'jkifnlSrn' ^betrekking hebben op de mysterfën" en aldus verhaald om zeker te wezen, dat ze voor den onin gewijde verborgen b-lijven. Bovendien kunnen physischê wonderen ook door niet-goddelijke invloeden bewerkt woX en daar ook de mogelijkheid bestaat, dat ze nagebootst kërhéld in. e"' S'Ulten 26 meer dan één element vfn onzeï ,vi?if0 eenigf ^erkelijk bevredigende „wonderen" zijn die T,tk,VerStandeIl)k ziïn' die vraagstukken omtrent de menschelijke natuur en zijn, geschiedenis oplossen, die tot nu toe als onoplosbaar werden beschouwd en die moeilijkheden opheffen, welke langen tijd een rijke bron van ongeloof zifn geweest, daar de orthodoxe kerk niet in staat was ze " V»S&'r ZulkC wonderen als deze ten minste kunnen niet vSKKcht woXi" ^ ^ g0dde,i*e JeL;ifoimogeIiik' dat sommige van de overdreven verwijten critici" SXhf*6" °nS. mgebracht, door verschillende' nrnlf +a uitgedacht zijn met het doel om ons geduld op de proef zeke itren^8^ het geval Vdan is dl FJÏ™ aPu streng geweest en mag als volledig worden be- ee^ZL^Z-T onbegrijpelijkT waarom eln boek%oo ^ h« .g' dulde'')k, en helder geschreven als De Ware Wee boëken doordat verschilIend van de meeste mystK Doeken, doordat het vrij is van duistere en dubbelzinnige uit- 431  drukkingen — inderdaad zoo aanhoudend verkeerd begrepen en verkeerd aangehaald kan worden. De opteekenaars — niet de schrijvers — van „De Ware Weg" of „Het Vinden aan den Christus"1). „De Ware Weg en zijn critici. Aan de uitgever van Light.2) Mijnheer, — Het is noodig, een antwoord te geven — dat zoo kort als mogelijk zal worden gehouden — op de vragen en beoordeelingen over bovenstaand onderwerp in een brief, die voorkomt in een onlangs verschenen aflevering van Light, onder het opschrift: „Leerstellingen van De Ware Weg." De meeste moderne Christenen gelooven, dat Jezus niet alleen visch at, maar ook vleesch; en deze meening maakt, dat zij zich volkomen vrij en gerechtigd gevoelen om hetzelfde te doen, ofschoon eert zorgvuldig onderzoek van de Heilige Schrift en een nauwkeurige vergelijking van de verschillende berichten in de Evangeliën hen zouden overtuigen, dat de waarschijnlijkheden in deze zaak sterk ten gunste van een geheel verschillend inzicht spreken. In het tweede hoofdstuk van Mattheüs wordt gezegd, dat Jezus een Nazarener was. Het feit, dat de schrijver voor zijn bron naar de uitspraak van een profeet verwijst, toont duidelijk, dat hij geen Nazarener bedoelt in den zin van enkel een bewoner van Nazareth, maar een „Nazareër", want er kan hier alleen een toespeling gemaakt worden op de verklaring van Jakob (Gen. 1L: 26), waarbij het woord nazêr voor het eerst in den bijbel voorkomt en in de protestantsche overzet- !) Vele van uw correspondenten vermelden den titel van ons boek verkeerd en noemen het „De Ware Weg tot het vinden van den Christus." 2) Deze brief werd in Light gepubliceerd den oen Dec. 1882. blz. 551. Het grootste deel hiervan geeft (onna letterlijk) een brief terug van A. K. „Over reine voeding" in The Food Reform Magazine van Oct. 1881 (deel I, No. 2, bl. 46—50); en in het daarop volgend nummer van hetzelfde tijdschrift (Jan. 1882, bl. 100) zegt A. K. dat het eenige doel van haar beoordeelingen en verklaringen was om nauwgezette Christenen een middel te geven tot verzoening tusschen de leerstellingen van hun geloof en het vegetarisme, zoodat ze niet behoeven te denken, dat de godsdienst heiligt en zelfs inprent, wat hun eigen heimelijke zin voor zedelijkheid veroordeelt; want zij zegt: „Het is een ernstig bezwaar, dat zij de persoonlijkheden, die hun door gewijde overlevering als typen van volmaaktheid voorgesteld worden, moeten beschouwen, in gebreke te blijven ten aanzien van een der voornaamste artikelen van het zedelijk wetboek waarnaar zij hun eigen leven richten". — S. H. H. Zie Adresses and Essays on Vegetarianism door A. K. and Edw. M., waarin A. K.'s „Letters on Pure Diet" zijn herdrukt. 432  ting wordt vertaald door „afgezonderde"; verder op de aanwijzingen, door een engel aan de moeder van Samson gegeven en op de gelofte van Hanna ten opzichte van Samuel. Volgens de priesterlijke overlevering schijnt een Nazarener of Nazareër iemand geweest te zijn met lang haar, gehuld in een kleed zonder naad, zich van sterken drank onthoudende en in de hoogere rangen van de orde, als bij de Esseeërs, ook van vleesch, zooals Johannes de Dooper. Het geloof, dat Jezus tot deze orde behoorde, wordt niet alleen versterkt door wat de Evangeliën zeggen, maar ook door de op de oude overtuiging en leer gegronde traditie der kunst, zooals duidelijk wordt anngetoond door alle christelijke voorstellingen van den Meester, die Hem onveranderlijk afbeelden in het Nazarener kleed, met golvend haar en baard. Dat Hij een aanhanger was van Johannes' leer, is verder als waarschijnlijk op te maken uit het feit, dat hij den doop verlangde, en dien uit Johannes' handen ontving, en het woord zelf „Esseeër" is afgeleid van een wortel, die „Bader" beteekent. Gebaad te hebben was daarom hetzelfde als Esseeërschap belijden. Er is geen bewijs in geschrift of overlevering, dat Jezus ooit vleesch gebruikte. Het is uit den samenhang (in de herziene uitgaaf) duidelijk gebleken, dat de zin „de Zoon des menschen is gekomen, etend en drinkend", betrekking heeft op brood eten, en het beteekent, dat Jezus de onthouding niet doordreef tot ascetisme, zooals Johannes deed. De moeilijkheid van 't paaschlam (in verband met Tiet laatste avondmaal) komt voort uit een eenvoudig misverstand, dat gemakkelijk op te helderen is. In het Evangelie van Johannes, die zelf een voorname persoonlijkheid bij die gelegenheid was1), wordt het laatste avondmaal voorgesteld, als te nebben plaats gehad op den avond van den dertienden dag van de maand Nisan, d.i. zooals dikwijls duidelijk bevestigd wordt, vóór den dag van 't Paaschmaal, dat op den veertienden van Nisan was. Op dezen laatsten dag (Vrijdag) had de kruisiging zelf plaats, want ons wordt in alle vier Evangeliën verteld, dat die gebeurtenis plaats had op den dag van voorbereiding tot den sabbat, welke sabbat als de dag van de bijeenroeping, „een voorname dag" was. De datum van de kruisiging is duidelijk door Johannes aangegeven in het vers: „Zij dan leidden Jezus van Kajafas in het rechthuis; en het was 's morgens vroeg. En zij gingen niet in het rechthuis, opdat zij niet verontreinigd zouden worden, maar opdat zij het Pascha eten mochten" 2). !) joh. XVIII: 28 2) Deze beschouwing is niet minder raak, wanneer wij onderstellen, dat het vierde evangelie niet door, maar naar Johannes geschreven is, want in beide gevallen zou het zijn beschrijving van de bedoelde gebeurtenissen weergeven. 433 28  Dat de kruisiging plaats had daags na het laatste avondmaal, wordt duidelijk verhaald door alle vier evangelisten en dit feit is een sprekend bewijs, dat de vermelding van het „eten van het Pascha" in betrekking tot het avondmaal een foutieve inlassching is, want ze zijn het er allen over eens, dat het gehouden werd op den dertienden van Nisan (Donderdag), op welken dag het Pascha nooit gegeten kon zijn. Als men de aandacht op deze feiten vestigt, waarmee bijbelkundigen zich hopeloos hebben gekweld, kunnen we niet nalaten nogmaals te wijzen op het onzekere van de historische data van de Evangeliën en op 't gevaar — zooals dat ook weer blijkt uit den brief van uw correspondent — om aanhalingen te doen uit het „eenvoudige, duidelijke en niet te misvatten verhaal" in één evangelie, een bericht, dat regelrecht tegengesproken wordt door een ander van evengroote of zelfs grooter autoriteit. Maar dat Jezus visch at, is, als die evangelie-verhalen in letterlijken zin genomen moeten worden — een onderstelling, die wij nadrukkelijk bestrijden — vrij wel vast. Laat uw correspondent het verdragen, dat wij op de sterk sprekende teekenen wijzen, waaruit blijkt, dat het visch eten en de vischvangst, aan Jezus en zijn discipelen toegeschreven, niet een letterlijke, maar een zinnebeeldige en mystische beteekenis heeft, evenals de vele verwijzingen naar den „beker" en het wijn drinken in dezelfde verhalen. Al die toespelingen staan in betrekking tot astronomische zinnebeelden en stellen den held van de Christelijke Evangeliën op één lijn met zijn oude voor-typen. De meeste critici van de Heilige Schriften geven toe, dat ze sterk gebaseerd zijn op en beheerscht worden door verwijzingen naar die wetenschap, waaruit de Hebreeuwsche en Christelijke gedenkschriften beide stammen, en die in vroeger tijden en in Oostersche landen alle uitdrukking van psychische waarheden, 'tzij die gegrift of geschreven waren, beheerschte en aangaf. Deze wetenschap was gegrond op de studie van de hemelkaart en haar vroegste en meest algemeene handboek was de dierenriem. Het verschijnsel, bekend als de teruggang van het eveningspunt, maakt, dat ongeveer om de 2000 jaar telkens een ander teeken van den dierenriem bij het lenteeveningspunt verschijnt, en in de godsdiensten van dat tijdperk werd door de ingewijden aan den aard van dit lenteteeken buitengemeene beteekenis gehecht. Zoo heeft de geschiedenis ons achtereenvolgens den stier (Apis) getoond en het lam (Ariës) als de heerschende zinnebeelden van Egyptischen en Joodschen eeredienst; en dit laatste teeken is blijven bestaan in de Christelijke symboliek, omdat Ariës altijd het eerste teeken van den dierenriem is en dus het blijvende zinnebeeld van het eene eeuwige jaar of de groote zonnecyclus. Maar het teeken, dat 434  werkelijk begonnen is in het Christelijk tijdperk, en dat wij daarom verwachten zouden weerkaatst te zien in de heilige legenden van dien tijd, was Pisces of de visschen. Daarom wordt de Messias, die onder invloed van dit teeken verscheen, afgebeeld als gevolgd door visschers; als visschen (de „twee kleine vischjes" van den dierenriem) aan Zijn discipelen uitdeelend; als visch bereidend tot voedsel voor Zijn apostelen; en als Zelf visch nuttigend na Zijn wederopstanding. Bovendien is de visch het zinnebeeld van de zee, en Jezus wordt gezegd geboren te zijn uit Maria en den Heiligen Geest of uit water en geest. De profeet Ezra (Esdras, boek II hoofdstuk XIII) ziet Christus in een visioen uit de zee verrijzend; en de plechtigheid van „door de zee en de wolk te gaart" is nog verbonden met inwijding in de Christelijke leer. (1 Cor. X : 2). Om die reden wordt het koninkrijk der hemelen vergeleken bij een net, de apostelen worden gezegd „visschers van menschen" te zijn. Clemens van Alexandrië schrijft in 't begin van de derde eeuw aan zijn volk: „Laat ons zegel een duif zijn (de Heilige Geest) of een visch (zinnebeeld van 't water) of het hemelwaarts zeilende schip of de lier (van de zeenimf) of het anker." Al die symbolen worden op de hemelkaart weergevonden. In de Romeinsche catacomben — den geboortegrond van de oorspronkelijke Christelijke kunst — was het merkwaardigste en meest voorkomend symbool, gebruikt om den naam van Christus uit te drukken, dat van den visch, dat beteekenisvol een vereeniging gaf van al wat van een tessera of mystisch teeken verlangd kan worden. Het Grieksche woord voor visch — ichtus — bevat de beginletters van de woorden Jesous Christos Theou Uios Soter (Jezus Christus, Gods Zoon, Zaligmaker). Soms wordt het woord ichtus voluit geschreven in plaats van het gesneden symbool. Augustinus gebruikt ook dit zinnebeeld voor Jezus en zegt dat „Hij een visch is, die te midden der wateren leeft." Als Paulus van het wonder van de vijf brooden en de twee visschen spreekt (het mystische getal van de planeten) dan zinspeelt hij op Jezus als „de visch der levende wateren." Prosperus noemt Hem „de visch ten doode opgediend." En Tertullianus noemt de Christenen „visschen geboren in 't water en gered door één grooten Visch"; Hieronymus zegt, als hij een leerling aanbeveelt, die gedoopt wil worden „dat hij als de Zoon van den Visch in het water wenscht geworpen te worden." Zooals dus de Messias van de Evangeliën verbonden is met de zee en met verlossing in en door water, zoo maken de opvolgers van Petrus, Zijn voornaamsten apostel en plaatsvervanger, met reden aanspraak op den onderscheidenden titel van „Visscher"; en de ring, dien ieder volgende hoogepriester 435  ontvangt ten teeken van zijn ambt en waardigheid, is bekend als de „Visschersring". Ook is opgemerkt, dat de myter, het kenmerk van geestelijk gezag in de Christelijke kerk, het hoofd van een visch voorstelt en dus de betrekking uitdrukt van dengene, die hem draagt, tot den Stichter van den godsdienst, ' die onder dat teeken is ingesteld. Visschen waren in de eerste Christelijke tijden met alle godsdienstplechtigheden verbonden; de heiligen in de gewijde mysteriën werden „pisciculi" — kleine vischjes — genoemd en tot op heden draagt het waterbekken aan den ingang der Katholieke kerken den naam van „piscina" — vischkom. De gewoonte om visch te eten op Vrijdag om de voornaamste gebeurtenis te vieren in de geschiedenis van Hem, wiens moeder identiek is met den genius van dien dag, is nog algemeen bij de meeste Christenen. .' Wij zouden langer kunnen stilstaan bij het bizonder symbolisch karakter van 't geheele 21e hoofdstuk van 't Johannesevangelie, dat het verhaal van het laatste vischwonder bevat, welk hoofdstuk als slot is toegevoegd aan 't evangelie, waarvan het werkelijke slotvers het voorafgaande hoofdstuk besluit. Meer dan één criticus heeft gewezen op de groote waarschijnlijkheid, dat het bedoelde verhaal met zijn eigenaardige, naar voren gebrachte getallen — 7, 200, 153— en het onwaarschijnlijke van zijn letterlijke vertolking (zie den Eerw. Malcolm White, over de symbolische getallen van de Schrift) geheel en al mystisch en misschien van profetische beteekenis is. Maar er is genoeg gezegd om de redenen aan te toonen, waarom geen historische, maar een symbolische beteekenis moet gehecht worden aan de verschillende verhalen, die in de vier evangeliën vervat zijn, over het verband van Christus met visch en visscherij, en de reden voor de vervanging van het lam, dat de vroegere Bedeeling voorstelde, door den visch. Zijn betrekking tot brood en wijn is in zijn aard evenzeer mystisch en behoeft geeft uitleg voor hen, die bekend zijn met de feiten en leerstellingen der oude mythologie en de verhouding, waarin deze staan tot den godsuienst, die in rechte lijn daarvan afstamt. Wij ontkennen geheel en al, dat wij „de evangeliedienaars met ongegronde en ondoordachte verwijten hebben overstelpt." Voor de ware „evangeliedienaars" hebben wij geen woorden van berisping; wij hebben gesproken van „priesterschappen en van hun ingewortelde neiging om geestelijke leerstellingen te verstoffelijken", niet in den Christelijken godsdienst alleen, maar in alle andere Geen Christen, van welke erkende kerk ook, ziet in de wederopstanding van Jezus een geestelijke wederopstanding. Katholieke, zoowel als Protestantsche theo- 436  logen hebben altijd geleeraard, dat Jezus in het lichaam uit den dood verrees, in het lichaam aan Zijn discipelen verscheen en met dat lichaam ten hemel voer, waar Hij in dat lichaam zit ter rechterhand van God, den Vader. Als „S. C." het anders meent, dan kan hij de Schrift niet letterlijk aannemen, evenmin als de orthodoxe geloofsartikelen, van welke beide hij een voorvechter schijnt te zijn. Terwijl hij de wederopstanding vergeestelijkt, schijnt hij een stoffelijke beteekenis aan de vleeschwordmg te hechten. Wat betreft de leer van wedergeboorte, schrijft „S. C." als of wij die bedacht of ten minste het eerst verkondigd hadden; een leer, die naar hij behoorde te weten, zoo oud is, dat op haar alle vroegere stelsels van theosofie en philosophie werden gebouwd. De tijd is inderdaad te ver gevorderd om nog een leer te bespreken, die nu sedert „De Ware Weg" in 't licht verschenen is, openlijk geleeraard en uitvoerig in de Theosophist besproken wordt, en die nog maar heel kort geleden duidelijk in Light verklaard is door „C. C. M." Als „S. C." hiermede niet tevreden is, dan kan hij zich wenden tot enkele brieven over reïncarnatie", een jaar geleden in Light uitgegeven, onderteekend door Anna Kingsford, M. D. Hij zal daarin duidelijk het ware karakter van die leer vermeld vinden, die hij met de meeste spiritualisten geheel verkeerd begrijpt. In 't voorbijgaan is het echter goed, -hem te herinneren, dat geest Goddelijk van aard is en daarom natuurlijk het tweevoud van beginselen omvat en insluit. Daarom moet belichaamde geest noodwendig de mogelijkheid van beide seksen omvatten. Ware dat niet zoo, dan zou de „volmaakte mensch" niet naar het beeld Gods kunnen zijn. Een volledige menschheid moet alle ervaringen en alle menschelijke verhoudingen omvatten. Anders zou alles wanordelijk, onstelselmatig en onevenredig zijn. Als laatste woord over dit geschil wenschen wij nog in 't algemeen te zeggen, dat wij nooit „stellingen" of „meeningen" verkondigden. Wij hebben de leer van alle mystische adepten, yan Hermes Trismegistus tot de theosofen van onze eeuw toe, geleeraard en zullen dat nog doen; een leer, ons gegeven op precies dezelfde wijze als aan allen, die het vereischte leven leiden. En die manier van leven hebben wij openlijk toegelicht, zoowel in voorschrift als in praktijk. Sommigen hebben ons gevraagd de geloofsbrieven te toonen, voor ons gezag een bewijs te geven van de waarheid onzer leer. Wij antwoorden, dat het geheel van die leer in haar kleinste bizonderheden verkregen is, onafhankelijk van een inwijding door menschelijk toedoen, onafhankelijk van een voorafgaande studie in hedendaagsche scholen van occultisme en op een wijze, zoo klaar, zoo verhelderend, zoo goddelijk van aard, 437  dat het in de herinnering van het innerlijk Ego geen twijfel aan zijn bron overlaat. En sinds het boek, dat de leer bevat aan de wereld gegeven is, is het meer dan duidelijk gebleken, dat de aanhangers van de meest achtenswaardige, overgeleverde leer in de wereld — die van Indië — volkomen met ons overeenstemmen. Herboorte in verschillende bestanen, zoowel op deze planeet als op andere, de samengestelde natuur van 't menschenrijk, het noodzakelijk verband van oorzaak en gevolg, de meerderwaardigheid van plantaardig boven dierlijk voedsel, eerbied voor schuldeloos dierlijk leven, het geestelijk karakter van alle mystische geschriften, voorwaardelijke verlossing — al dit en de minder belangrijke leeringen er in begrepen, ze worden nu bekend gemaakt door hen, van wie wij ze onmogelijk vroeger konden leeren, daar ze tot nu toe verborgen gehouden zijn voor zelfs de erkende leerlingen der ingewijden, op wier gezag ze nu worden uitgegeven. Er is dus in dit geval geen sprake geweest van pasklaar maken noch van verzinnen; er is slechts sprake van weer tevoorschijnbrengen en dat niet door de bemiddeling van „geesten", maar door innerlijke herinnering. Zoo is het boek op zichzelf, zooals een uwer correspondenten begrepen heeft, een bewijs tegelijkertijd van de leer der reïncarnatie en van de mogelijkheid der ziel om haar herinnering uit het verleden weer terug te roepen' en mee te deelen. En het is op de kracht van zulk innerlijk bewijs voor een ontwikkeld en onderricht verstand, dat wij vertrouwen voor de erkenning en waardeering, die aan het boek toekomt. De Schrijvers van „De Ware Weg". 438   w