78 het in het vierde lid vermeld verbod ontheffing te verleenen. 6. Tot vervoer van wilde, verwilderde en boosaardige dieren is de spoorwegdienst niet verplicht. 7. Het laden, lossen, vastbinden en losmaken der dieren moet door de zorgen en voor rekening en risico van afzenders of geadresseerden geschieden. De afzender is verplicht zich vóór het vertrek van den trein te overtuigen, dat de door hem verzonden dieren behoorlijk zijn vastgebonden ; hetgeen daart oe noodig is, wordt door hem verstrekt. 8. Bij het vervoer van levende dieren, anders dan krachtens art. 32, 6de lid, hebben de bestuurders van den spoorwegdienst het recht begeleiding te vorderen. 9. De begeleiders moeten, voor zoover de stationschef geene uitzondering toelaat, plaats nemen in de wagens, waarin de dieren geladen zijn, en gedurende het vervoer toezicht op de dieren houden. 10. Voor het drenken van de dieren moeten op stations, welke daartoe door den Minister van Waterstaat, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, zijn aangewezen, door den spoorwegdienst desverlangd emmers en water ter beschikking van de begeleiders worden gesteld De voor het gebruik van emmers en water verschuldigde vergoedingen worden bij de tarieven bepaald. Vervoer van levende dieren in reizigerstreinen. 30. 1. Behoudens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel is het verboden levende dieren in de rijtuigen mede te nemen. 2. De spoorwegondernemingen zijn bevoegd toe te laten, dat met inachtneming van de in de tarieven vast te stellen voorwaarden door de geleiders, indien geen der medereizigers zich daartegen verzet, worden medegenomen : a. schoothonden en andere kleine dieren in rijtuigafdeelingen van alle klassen; b. grootere honden in rijtuigafdeelingen der derde klasse. De tarieven bepalen of, en zoo (30) Dit.artikel en het bijbehoorend opschrift zijn nader aldus vastgesteld bij besluit van 14 Juni 1918, S. 355.  ja, welke vrachtprijs voor het vervoer van deze dieren verschuldigd is. Deze vrachtprijs moet vooraf aan het station van vertrek worden betaald, waarvoor den reiziger een vervoerbewijs wordt verstrekt. Wordt een dier, waarvoor vracht verschuldigd is, zonder behoorlijk f vervoerbewijs in den trein medegenomen, dan moet de geleider op eerste aanvraag van den beambte of bediende van den spoorwegdienst alsnog den vrachtprijs voor het dier betalen, verhoogd met een bedrag van f 3.— voor de eerste en tweede, en van f 1.60 voor de derde klasse. .aooro, 3. Honden en andere kleine dieren, welke bij reizigers behooren, kunnen tegen de in de tarieven vast te stellen prijzen in afzonderlijk goed gesloten hokken en manden worden vervoerd op dezelfde wijze als bagage ; zij moeten binnen één uur na aankomst van den trein I worden afgehaald, bij gebreke waarvan de spoorwegonderneming bevoegd is bewaargeld te heffen. Aangifte van de waarde of van het Deiang Dij tijdige aflevering is niet toegestaan. Vervoer van paarden. 31. 1. Het aantal paarden dat met een trein mag vervoerd worden, wordt door bestuurders van den spoorwegdienst bepaald, die tevens de treinen aanwijzen, waarmede dat vervoer geschiedt. Door den Minister van Waterstaat kunnen, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, bovendien nog andere treinen voor dit vervoer worden aangewezen. 2. De vrachtprijs der paarden moet aan het station van afzending worden voldaan tegen quitantie. 3. Indien de paarden ten minste één uur, ingeval het een personen- of gemengden trein betreft, en ten minste twee uren, ingeval het een goederen- of veetrein betreft, vóór het vertrek van een voor het vervoer aangewezen trein zgn ingeladen en de voor het vervoer verschuldigde vracht is voldaan, moet dé verzending met dien trein geschieden, tenzij daardoor het voor den trein toegelaten maximum-aantal eenheden zou worden overschreden. Wanneer de trein 's nachts of 's morgens vóór 7 uur vertrekt, moet evenwel den vorigen avond vóór  — 80 — 8 uur van het voornemen tot veraending zijn kennis gegeven. 4. - Zendingen op tussohenstations moeten vooraf met den stationschef geregeld worden. 5. Uiterlijk drie.'uren na aankomst op, het 'station van bestemming worden de met paarden beladen wagens aan de losplaats ter lossing gereed gezet. De paarden worden tegen intrekking der quitantie of tegen een bewijs- van décharge afgeleverd. Zij moeten uiterlijk één uur na het aan de losplaats gereed zetten van den beladen wagert zijn weggevoerd. 6. Na verloop van dien termijn zijn de> bestuurders van den spoorwegdienst, zelfs wanneer de paarden in de open lucht op het station :blijven staan, bevoegd bewaargeld te heffen. .7.'i :Zij hebben het recht die paarden vojr rekening en> risico van de belanghebbenden te .doen lóssen en stallen. Vervoer van andere dieren. ' " 32. 1. De hoeveelheid, die van andere dieren met een trein mag vervoerd worden, wordt door bestuurders van den spoorwegdienst bepaald, die tevens de treinen aanwijzen, waarmede dat vervoer, geschiedt. Door den Minister van Waterstaat kunnen bovendien nog andere treinen voor dit vervoer worden aangewezen. 2. De vrachtprijs, moet op het station van afzending worden voldaan tegen quitantie.. 3. Indien de dieren ten minste één uur,.ingeval het een personen- of gemengden trein betreft, en ten minste twee uren, ingeval het een goederen- of veetrein betreft, vóór het vertrek van een voor het vervoer aangewezen trein zijn ingeladen en de voor het vervoer verschuldigde vracht is voldaan, moet de verzending met dien , trein geschieden, tenzij daardoor het voor den trein toegelaten maximumaantal eenheden zou worden overschreden. Wanneer de trein 's nachts of 's morgens vóór 7 uur vertrekt, moet evenwel den vorigen (32) Bij het sedert "gewijzigde besluit van 261Mei-1888, S. 86; zijn bepalingen vastgesteld omtrent het vervoer van vee langs spoorr en tramwegen en met schepen, en de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen. Dit besluit Tb onder de' bijlagen opgenomen.  81 avond vóól 8 uur van het voornemen! tot verzending zijn kennis gegeven. 4. Uiterlijk drie uren na aankomst op het station van bestemming worden de beladen wagens aan de losplaats ter lossing gereed gezet. De dieren worden tegen intrekking der quitantie of tegen een bewijs van décharge afgeleverd Zij moeten uiterlijk één uur na het aan de losplaats gereed zetten van den beladen wagen zijn weggevoerd 5. Na verloop van dien termijn zijn de bestuurders van den spoorwegdienst bevoegd de dieren voor rekening en risico der afzenders te lossen en elders op te stallen, of bewaargeld te berekenen, wanneer zij toelaten dat de dieren in of aan het station blijven staan. 6. Levende dieren van kleine gestalte, waaronder honden en gevogelte, gesloten in manden, kooien of luchtige en voldoend ruime hokken, kunnen als bestelgoed, de vrachtprijs berekend voor het dubbele van het werkelijk gewicht, aangenomen en vervoerd worden. : Verantwoordelij'kheid voor dieren. 33. 1. De verantwoordelijkheid van de ondernemers van den spoorwegdienst voor verlies en beschadiging van ten vervoer aangenomen honden, paarden en andere levende dieren, wordt, behoudens het bepaalde in art. 28, geregeld door de voor het vervoer van goederen in hoofdstuk IV vastgestelde bepalingen. 2. De ondernemers zijn niet verantwoordelijk voor schade, die ontstaan is uit het bijzondere gevaar, dat voor de dieren aan het vervoer verbonden is. 3. Zij verleenen geene vergoeding, wanneer verlies of beschadiging door wegspringen, vallen, stooten, slaan, schrikken, onderlinge beschadiging, stikken en dergelijke bij het laden of lossen, tijdens het vervoer of bij het oponthoud op het Btation, veroorzaaKs is. ' 4. Ook zijn zij niet verantwoordelijk voor de schade, die ontstaat uit het gevaar, ter voorkoming waarvan het toezicht van de begeleiders dient. 5. Hiertoe worden gerekend alle gevaren, (33) Lid 8 is aldus nader vastgesteld bij besluit van 2 April 1813, S. 118.  82 die niet ontstaan uit zoodanige besohadiging van het voor het vervoer gebezigde voertuig, waarvoor de ondernemers van den spoorwegdienst verantwoordelijk zijn, alsmede ook die, welke door behoorlijk toezicht, oppassing en voeding der dieren gedurende het vervoer hadden kunnen worden voorkomen. 6. Bestaat er verplichting tot schadevergoeding, dan bepaalt, zoowel in geval van verlies als van beschadiging, de door den afzender aangegeven waarde het maximum der te verleenen schadevergoeding. Heeft zulk eene aangifte niet plaats gehad, dan zijn de volgende bedragen als maxima te beschouwen: 300 gulden voor een paard ; 125 „ „ „ vetten os; 90 „ „ „ ander rund; 12 „ „ „ kalf; 36 „ „ „ vet varken; 15 „ "„ „ mager varken; 4 „ „ „ speenvarken; 7 „ ,', „ schaap of geit; 4 „ „ „ hond; 36 „ „ 100 kilogram andere dieren. 7. Bij aangifte van waarde is, behalve de vrachtprijs volgens tarief, eene premie verschuldigd, die 1 per duizend van de aangegeven geheele som voor elke 150 kilometer van den te doorloopen geheelen afstand, gedeelten daarvan voor 150 kilometer gerekend, niet mag te boven gaan, met een minimum van ten hoogste 20 cents en onder afronding van het te betalen bedrag op 5 cents. 8. De aangifte van eene hoogere waarde heeft slechts dan verbindende kracht, wanneer zij door den beambte op het station van afzending op het ontvangbewijs, of, wanneer het vervoer met een vrachtbrief geschiedt, door den afzender op den vrachtbrief, te daartoe bestemder plaatse, met letters is vermeld 9. Dieren, welke onderweg of vóór de aflevering beschadigd of gestorven zijn, moeten toch worden aangenomen, behoudens het eventueel bestaand recht op schadevergoeding. Van de beschadiging of het sterven wordt melding gemaakt op de af te geven quitantie voor vracht of gequiteerden vrachtbrief.  — 83 — ^Leveringstijd. 34. 1. De leveringstijd voor levende dieren (uitgezonderd die, welke overeenkomstig artikel 30, derde lid, op dezelfde wijze als bagage en levende dieren van kleine gestalte, welke overeenkomstig artikel 32, zesde lid, als bestelgoed worden vervoerd) is samengesteld uit den tijd voor de expeditie, uit dien voor het vervoer en uit dien voor de aflevering toegestaan. De tijd voor de expeditie en die voor de aflevering worden bij de artikelen 31 en 32 geregeld. Omtrent den tijd voor het vervoer gelden de bepalingen van het tweede en derde lid van dit artikel. 2. Heeft het vervoer plaats met personenof gemengde treinen, en begint het met den eersten trein van den dag, die in de gewensohte richting vertrekt, dan moeten de dieren nog I op dienzellden dag aan het station van bestemming zijn aangekomen, indien dit zonder den geregeiden treinenloop in gevaar te brengen mogelijk is, en op de overgangsstations aansluitende treinen voor het vervoer van levende dieren zijn aangewezen. Onder hetzelfde voorbehoud moeten de dieren, waarvan het vervoer met een lateren trein begint, uiterlijk 24 uren later dan het vertrek van dien trein aan het station van bestemming zijn aangekomen. 3. Heeft het vervoer plaats met goederenof veetreinen, dan mag de tijd voor het vervoer tot aan het station van bestemming niet meer bedragen dan een etmaal voor elke 150 kilometer of gedeelte daarvan, welk etmaal wordt gerekend aan te vangen des middernachts na afstempeling bestuurders van den spoorwegdienst worden besteld, indien de bestelling heeft plaats gehad vóór den afloop van vorenvermelde termijnen, verlengd met den termijn, in artikel 70 voor de bestelling aangegeven ; c. bij zendingen, van welker aankomst den geadresseerde schriftelijk kennis wordt gegeven, indien deze kennisgeving aan het postkantoor is bezorgd vóór den afloop van meergemelde termijnen, verlengd met zes uren, onderscheidenlijk bij snelvervoer drie uren, wor dende de tijd tusschen 10 uur des avonds en 8 uur des morgens bij het berekenen van deze verlenging buiten rekening gelaten. §5. L De leveringstijd voor ijl-en vrachtgoederen is samengesteld uit den tijd voor het vervoer en dien voor de expeditie toegestaan ; die leveringstijd mag de volgende maxima niet overschrijden : A. Voor ijlgoed: a. tijd voor de expeditie : 1 etmaal; 6. tijd voor het vervoer: voor elke 300 kilometer of gedeelte van 300 kilometer : 1 etmaal. B. Voor vrachtgoed: o. tijd voor de expeditie: 2 etmalen ; 6. tijd voor het vervoer: voor de eerste 100 kilometer: 1 etmaal, en voor elke verdere 200 kilometer of gedeelte van 200 kilometer : 1 etmaal. 2. Wanneer het vervoer van eenen spoorweg op eenen anderen aansluitenden spoorweg overgaat, wordt de tijd voor het vervoer berekend naar den geheelen afstand tusschen het station van afzending en dat van bestemming. 3. De tijd voor expeditie wordt slechts eenmaal berekend, zonder daarbij het aantal der spoorwegen, waarover het vervoer loopt, in aanmerking te nemen. 4. De tijd van levering begint des middernachts na afstempeling van den vrachtbrief (zie artikel 48 en 4li), en hij is nagekomen, wanneer de goederen vóór dat de tijd is verstreken aan den geadresseerde of aan het lokaal, waar deze zijne zaken drijfc, of aan de personen door hem aangewezen, zijn be-  — 118 - zorgd (zie artikel 7L'); of wel, indien geene bestelling is toegezegd of üitdrnkkelijk bet tegendeel is bedongen (zie artikel 58), wanneer binnen den gestelden termijn na aankomst van het goed ter plaatse van bestemming, de schriftelijke kennisgeving van de aankomst aan den geadresseerde op de post bezorgd, of hem op een andere wijze werkelijk ter hand gesteld is. Voor goederen „station restante" is aan den tijd van levering voldaan, wanneer de goederen binnen dien' tijd op het station van bestemming ter weghaling gereed liggen. § 6. De tijd van levering in de vorige paragrafen aangegeven, wordt verlengd met dien bedoeld in artikel 81, met dien noodig voor de vervulling van douaneformaliteiten, met dien van vertraging, veroorzaakt door het voorschrift van artikel 60, § 2, en met dien, gedurende welken het verkeer buiten de schuld der spoorwegonderneming gestremd is, en dus de aanvang of voortzetting van het verkeer tijdelijk verhinderd is. § 7. 1. De bestuurders der spoorwegdiensten mogen voor markten of voor andere omstandigheden, welke op het verkeer van buitengewonen invloed kunnen zijn, onder goedkeuring van den Minister van Waterstaat of onder voorbehoud daarvan, langere termijnen bepalen en aankondigen dan in de vorige paragrafen zijn aangegeven. 2. De aankondiging moet vermelden of die goedkeuring verleend is, of dat zij voorbehouden is. In het laatste geval moet de later verkregene goedkeuring binnen 8 dagen bij afzonderlijke aankondiging medegedeeld worden. 3. De verlengde termijn is niet van kracht, wanneer de nadere goedkeuring niet is verleend, of wanneer zij niet binnen den vastgestelden tijd van 8 dogen wordt aangekondigd. Tijdelijke stoornis van het vervoer. 57. 1. Wanneer het vervoer over den spoorweg door overmacht of ongeval tijdelijk gestremd wordt, is de afzender niet verplicht te wachten totdat het beletsel is opgeheven. Hij kan zich alsdan aan de door hem aangegane vrachtovereenkomst onttrekken, doch is verplicht om aan de endernemers van den spoor-  — 119 — wegd.ienst, indien de oorzaak der stremming niet aan hen te wijten is, te vergoeden, behalve de gedane uitschotten, en gemaakte kosten voor laden en daarna lossen der goederen, de vracht voor den afstand, waarover het vervoer heeft plaats gehad. 2. Wanneer door stremming van het verkeer het vervoer langs den door den afzender voorgeschreven of door de bestuurders van den spoorwegdienst gekozen weg riet mogelijk is, doch wel langs eenen anderen weg, al is deze ook langer, dan blijft het, met inachtneming der van Eegeeringswege in het belang van het algemeen verkeer gegeven voorschriften, aan de bestuurders overgelaten, te beslissen of het belang van de betrokken personen medebrengt, af te wachteD totdat de stremming weder opgehouden heeft, dan wel de zendingen op kosten van afzenders of geadresseerden over een anderen weg naar de plaats vaD bestemming te voereD, of eindelijk aan de afzenders hun nader verlangen omtrent de wijze van verzending der goederen te vragen. Nadere aanwijzingen van den afzender. Kennisgeving van aankomst en aflevering van goederen. 68. § 1. ï. De afzender alleen heeft het recht nadere aanwijzingen te geven en wel in dien zin, dat de zending op het station van vertrek worde teruggegeven, onder weg worde opgehouden, ter plaatse van bestemming niet worde afgeleverd, ter plaatse van bestemming aan een anderen dan den in den vrachtbrief aangegeven geadresseerde worde afgeleverd, op een ander dan het oorspronkelijk station var bestemming (al dan niet aan den oorspronkelijken geadresseerde) worde afgeleverd of naar het station van vertrek worde teruggezonden. De afzender kan verder order geven, dat de zending met een voorschot of remboursement worde belast, dat het oorspronkelijke voorschot of remboursement worde verhoogd, verlaagd of opgeheven en dat de zending franco moet worden afgeleverd, zulks evenwel met dien ver- (58) Na eerst bij besluit van 2 April 1913, 8. 118, gewijzigd te zijn, is dit artikel, met het opschrift, bij besluit van 17 September 1919, 8. 570, opnieuw gewijzigd vastgesteld.  122 9. Zoodra het beschikkingsrecht van den afzender is vervallen, hebben bestuurders van den spoorwegdienst zich te gedragen naar de wenschen van den geadresseerde op straffe van aansprakelijkheid jegens hem voor de goederen. § 2. 1. De bestuurders van den spoorwegdienst geven den geadresseerde schriftelijk kennis van de aankomst van de goederen, die piet besteld worden, tenzij de geadresseerde eens voor altijd schriftelijk heeft verzocht geen kennisgevingen van aankomst van de aan zijn adres aangekomen goederen te zenden en onverminderd het bepaalde in artikel 60, paragraaf 3. 2. Deze kennisgevingen van aankomst worden tegen berekening van een in de tarieven vast te stellen loon hetzij aan de geadresseerden in persbon of aan hun woning of kantoor bezorgd, hetzij voor hun risico per post verzonden. 3. De bestuurders van den spoorwegdienst zijn verplicht aan den in den vrachtbrief of de adreskaart aangewezen geadresseerde ter plaatse van bestemming zoowel den vrachtbrief of, indien geadresseerde dit verlangt, de strook der adreskaart als de goederen af te leveren, na hem desverlangd in staat gesteld te hebben den mtwendigen staat der goederen behoorlijk n? te zien. 4. De geadresseerden, welke hunne goederen zelf weghalen of zich daartoe van andere dan door de bestuurders van den spoorwegdienst aangestelde personen bedienen willen, moeten hiervan aan het betrokken goederen-bureau bijtijds voor de aankomst der goederen, en op verlangen van de beambten van het goederenbureau, onder bijbrenging van geloofwaardige getuigen voor de echtheid der handteekening, schriftelijk kennis geven. 5. De bevoegdheid der geadresseerden om hunne goederen zelf of door derden te laten weghalen kan door de bestuurders in het belang van het algemeen verkeer, met toestemming van den Minister van Waterstaat, beperkt of opgeheven worden. 6. Bij vervoer, dat met vrachtbrief plaats vindt, wordt ten bewijze dat de vracht en het verder verschuldigde betaald is, de gequiteerde vrachtbrief aan den geadresseerde of zijnen gemachtigde uitgereikt. Daarna worden tegen afgifte van het bewijs van optvangst of na  123 - teekening voor ontvangst in het register van ontvangen goederen, waardoor in beide gevallen niets meer dan de ontvangst der goederen wordt geconstateerr", en op vertoon van den gequiteerden vrachtbrief, de goederen afgeleverd in de goederenlokalen, in de goederenloodsen of op het perron, of wel de wagens aan de losplaatsen ter lossing beschikbaar gesteld, 7. Bij vervoer, dat met adreskaart geschiedt, vindt de aflevering plaats, nadat de vracht en verdere kosten, op de zending rustende, voldaan zijn en door den geadresseerde op de a chterzgde der adreskaart kwijting is gegeven of wel het door geadresseerde of diens gemachtigde geteekende bewijs van ontvangst is afgegeven. 8. De aflevering Van goederen geschiedt met inachtneming der volgende bepalingen : A. 1. De goederen moeten, onder voorbehoud Van hetgeen hieronder sub B is bepaald, binnen den tijd, welke in het tarief als vrij van liggeld wordt vastgesteld en welke niet korter mag zijn dan 24 uren, gedurende de daarvoor vastgestelde uren worden weggehaald. 2. Deze termijn begint in het algemeen te loopen op het oogenblik van de ontvangst van de kennisgeving van aankomst, doch voor goederen, welker aankomst den geadresseerde niet is bericht kunnen worden, Voor goederen „station restante" en voor goederen, waarvan de geadresseerden eens en voor altijd schriftelijk hebben verklaard, dat zij geene kennisgeving van aankomst verlangen, op dat der aankomst van het goed. B. De termijnen, binnen welke de goederen, die door de zorgen van den afzender geladen zijn, door den geadresseerde gelost en weggevoerd moeten zijn, worden door de bijzondere voorwaarden van vervoer van iederen spoorwegdienst bepaald en op elk station door aanplakking in de goederen-bureaux en van tijd tot tijd door bekendmaking in een nieuwspapier ter algemeene kennis gebracht, C. 1. De geadresseerde heeft de bevoegd, heid de goederen bij de aflevering op het station te doen nawegen, 2, De beambteD van den spoorwegdienst moeten aan dit verlangen bij stukgoederen voldoen; bij wagenladingen slechts dan, wan-  126 3. De bestuurders zijr daarentegei* verplicht gelijk bedrag aan den aanvrager te betalen, wanneer aan eene bepaalde toezegging omtrent het beschikbaar stellen der wagens niet voldaan wordt. § 3. 1. Wie in gebreke blijft om goederen binnen den daarvoor gestelden termijn in ontvangst te nemen en van het station weg te voeren, is, behoudens het bepaalde in art. 81, eveneens verplicht lig- of magazijngeld of staangeld te betalen. 2. Daarentegen zijn de bestuurders verplicht tot vergoeding der kosten, welke bewezen worden ontstaan te zijn door dat de geadresseerde tijdig, doch te vergeefs, heeft getracht het goed af te halen, wanneer de goederen, van welker aankomst reeds bericht is gegeven, niet uiterlijk binnen een uur, nadat de afhaler zich aanmeldde ter lossing of afholing, te zijner beschikking zijn gesteld. 3. Van dit voorschrift kan door den Minister van Waterstaat, voor door hem aan te wijzen stations uitzondering worden toegelaten. In de kennisgeving van aankomst der goederen wordt alsdan vermeld, wanneer de goederen kunnen gelost en weggehaald worden. § •!. Wanneer de door de zorgen der afzenders geladen wagens niet binnen den in artikel 58, paragraaf 2, achtste lid onder B, voorgeschreven termijn gelost en de goederen afgehaald zijn, zijn de bestuurders van den spoorwegdienst, zonder daardoor verantwoordelijkheid op zich te laden, gemachtigd de wagens op kosten van den afzender of geadresseerde te laten lossen en het vastgesteld bedrag voor lig- of magazijngeld of staangeld te vorderen. § 5. Wanneer ten gevolge van een maatregel van hooger hand, bijvoorbeeld tijdelijke aanhouding van het goed door de ambtenaren der belastingen of gerechtelijke inbeslagneming, de spoorwegdienst belet wordt het goed te vervoeren of af te leveren, zijn bestuurders bevoegd, indien het goed in den wagen blijft, staangeld te heffen. § 6. 1. Het bedrag van staangeld en ligof magazijngelden wordt in de tarieven van het goederenvervoer geregeld. 2. Wanneer het geregeld [verkeer'door groote ophooping van goederen wordt 'bedreigd, zijn  128 2. 1> bestuurders van den spoorwegdienst hebben verdet het recht goederen, als bedoeld in het vorige lid, zonder eenige formaliteit, op de best mogelijke wijze te verkoopen, met dien verstande, da : o. goederen, die aan spoedig bederf onderhevig zijn of die niet geschikt zijn om ter plaatse in bewaring te worden genomen oi gegeven, te fillen tijde mogen worden verkocht, en b. andere goederen niet eerder mogen worden verkocht, dan vier weken na afloop van den tijd, die vrijgesteld is van het berekenen van lig- of magazijngeld of staangeld; zou echter de waarde der goederen door eene bewaring gedurende vier weken onevenredig verminderen of zouden de kosten van bewaring in geene verhouding staan tot de waarde der goederen, dan mag de verkoop zooveel eerder plaats hebben, als de bestuurders van den spoorwegdiénst noodig oordeelen. 3. De afzender moet zoo mogelijk van den op handen rijnden verkoo,: verwittigd worden. Indien de spoorwegdienst den verkoop zelf o;i zich neemt, mag daarvoor boven en behalve de gemaakte kosten een loon in rekening worden gebracht volgens het daarvoor vastgesteld tarief. 4. Van den plaats gehad hebbenden verkoop moet den aizender terstond bericht worden gezonden. De opbrengst van den verkoop wordt, na aftrek van het vrachtloon en van alle zoowel op de goederen drukkende als op de bewaring en den verkoop gevallen onkosten, ter beschikking van der afzender gesteld. S 2. Heeft de geadresseerde den vrachtbrief in ontvangst genomen of wat bestelgoederen betreft voor ontvangst van de goederen gcteekpnd, doch is de termijn, die vrijgesteld is van het berekenen van lig- of magazijngeld of staangeld verstreken, zonder dat de geadresseerde de goederen heeft betrokken, dan liggen deze voor rekening en risico van den geadresseerde. Omtrent de inbewaargeving van de goederen aan een derde, die op de bewaarneming van goederen is ingericht, alsmede omtrent den verkoop van de goederen gelden de bepalingen van paragraaf 1, met dien verstande, dat overal, waar aldaar sprake is van „afzender" in dit gevel gelezen moet worden „geadresseerd.".  130 wegdiensten verantwoordelijk voor de schade, welke door verlies of beschadiging van de goederen is ontstaan, van het tijdstip, waarop zij ter verzending zijn aangenomen of de vrachtovereenkomst volgens artikel 48 is gesloten, tot de aflevering der goederen, voor zoover zij niet bewijzen, dat het verlies of de beschadiging is ontstaan door overmacht of uit den aard van de goederen zeiven, als door innerlijk bederf, krimpen, gewone lekkage en dergelijke, of door uiterlijk niet zichtbare slechte inpakking of door schuld of nalatigheid van den afzender of expediteur. De verantwoordelijkheid van de spoorwegdiensten voor verlies of beschadiging van het goed, vóór de afstempeling van den vrachtbrief, wordt hierdoor, voor zooverre zij wettigen grond heeft, niet gewijzigd. De aflevering aan visitatieloodsen, na aankomst van het goed op het station van bestemming, evenals de overeenkomstig dit reglement bepaalde bezorging aan magazijnen of bij eenen expediteur, staat gelijk met aflevering aan den geadresseerde. 2. De goederen worden niet eerder als verloren beschouwd, dan vier weken na het verstrijken van den leveringstijd. De vervoerde goederen besteld en afgeleverd en aangenomen en het vrachtloon betaald zijnde, is daardoor alle rechtsvordering, ter zake van beschadiging of vermindering, tegen de ondernemers van den spoorwegdienst vernietigd, indien het gebrek uiterlijk zichtbaar was. Voor verlies of beschadiging, welke bij de aflevering niet uiterlijk zichtbaar was, kunnen zij ook na de aflevering en betaling der vracht verantwoordelijk worden gesteld, mits het verlies of de beschadiging worde geconstateerd op de wijze als bij het Wetboek van Koophandel is voorgeschreven. Voor de verjaring der vorderingen wegens verlies, vermindering en beschadiging gelden de bepalingen van het gemeene recht. 3. In geval van verlies of beschadiging van goederen moeten de bestuurders van den spoorwegdienst een nauwkeurig onderzoek instellen en aan den rechthebbende, op verzoek, schriftelijk en volledig den uitslag van het gehouden onderzoek mededeelen. 4. Bij het in ontvangst nemen der schadevergoeding kan de daarop rechthebbende vor-  131 deren, dat hem, wanneer later het verloren geraakte goed mocht teruggevonden worden, daarvan mededeeling worde gedaan. In dat geval moet hem van die vordering een bewijs worden afgegeven. 5. Binnen vier weken na ontvangst der bovenbedoelde mededeeling kan de rechthebbende vorderen, dat het teruggevonden goed hem kosteloos worde afgeleverd op de in den vrachtbrief aangegeven plaats van bestemming. Hij is dan verplicht de genoten schadevergoeding terug te geven, na aftrek van de som, welke hem als schadeloosstelling wegens vertraagde levering toekomt. 6. Wanneer aan goed eene vermindering of beschadiging blijkt, zijn de beambten van den spoorwegdienst verplicht, in tegenwoordigheid van getuigen en zoo mogelijk van den rechthebbende, het gewicht en de verdere bevinding, en, zoo noodig, door deskundigen, de aan het goed toegebrachte schade te laten constateeren. 7. Wanneer de rechthebbende met de bestuurders van den spoorwegdienst de door deze te verleenen schadevergoeding bij minnelijke schikking wil regelen, moet hij, voor de in ontvangst- of terugname der goedéren, het van de bevinding opgemaakte proces-verbaal als juist erkennen en zijne aanspraak op schadevergoeding indienen. 8. Is gerechtelijke bezichtiging van goederen noodig, dan geschiedt die door deskundigen, op verzoek van een der partijen door den president der arrondissements-rechtbank of, ter plaatse waar deze niet gevestigd is, door den kantonrechter te benoemen en te beëedigen. Elk verzoek om schadevergoeding moet van een document, waaruit de waarde van het goed blijkt, en wanneer het goed reeds in ontvangst is genomen, ook van den vrachtbrief, vergezeld gaan. Die verzoeken moeten door de bestuurders van den spoorwegdienst zoo spoedig mogelijk beantwoord en afgedaan worden. 'J. Ingeval van gedeeltelijk verlies van eene zending kan het aanwezige gedeelte, indien dit op zichzelf waarde heeft, niet aan de ondernemers van den spoorwegdienst worden geabandonneerd. Hetzelfde geldt in geval van bescnadiging voor dat gedeelte der zending, dat nog waarde heeft. 5*  132 Bejierking der verantwoordelijkheid voor goederen, naar andere plaatsen dan spoorwegstations bestemd. 64. 1. Worden goederen ten vervoer aangenomen met een vrachtbrief, waarin eene plaats, niet aan een aansluitenden spoorweg gelegen, als bestemming is aangegeven, zoo zijn de ondernemers der spoorwegdiensten als vervoerders niet verantwoordelijk voor het geheele vervoer, doch slechts voor het vervoer tot de plaats, waar de goederen den spoorweg verlaten. Voor het verdere vervoer rusten op de ondernemers slechts de verplichtingen van een expediteur. 2. Ten aanzien van het vervoer naar niet aan den spoorweg gelegen plaatsen, door middel van door de bestuurders van den spoorwegdienst ingerichte vervoermiddelen, zijn zij ook verantwoordelijk voor het vervoer tot de plaats van bestemming van het goed. Beperking der verantwoordelijkheid bij opgave van meer dan ééne plaats van bestemming. 65. Is door den afzender in den vrachtbrief voorgeschreven, dat de goederen op eene plaats, gelegen aan een spoorweg, moeten worden afgegeven of moeten blijven liggen, dan worden, al is in den vrachtbrief ook nog eene andere bestemmingsplaats aangegeven, de ondernemers beschouwd als zich met het vervoer tot aan die eerste aan den spoorweg liggende plaats te hebben belast, en eindigt hunne verantwoordelijkheid met de aflevering van de goederen te dier plaatse. Bijzondere bejjerking der verantwoordelijkheid. 66. § 1. 1. Ten aanzien van goederen, die uit hun aard zijn blootgesteld aan het gevaar, om geheel of ten deele verloren te gaan, of te worden beschadigd, in het bijzonder door breken, roesten, inwendig bederf, buitengewone lekkage, zelfontbranding, enz. zijn de ondernemers der spoorwegdiensten niet verantwoordelijk voor de schade, welke uit dat gevaar is ontstaan. (66) § 3 is aldus nader vastgesteld bij besluit van 2 April 1913, S. 118.  133 2. Zij zijn alzoo niet verantwoordelijk: a. voor schade hoegenaamd aan gevaarlijke artikelen, als : zwavelzuur, sterkwater en andere bijtende, alsook licht ontvlambare stoften; b. voor het breken van licht breekbare goederen, als: licht breekbare meubelen, glas, gegoten ijzerwaren, ledige en gevulde kruiken, flesschen en glazen ballons, losse suikerbrooden, kazen, enz. c. voor gewone lekkage, dat is : het dringen van vloeibare stoffen door de voegen, naden of andere openingen der vaten, zonder uiterlijke beschadiging; d. voor het bederven van vloeistoffen en andere waren, welke gemakkelijk gisten of tot verrotting overgaan, of door vorst of hitte schade lijden; f. voor het roesten van metalen; voor gewichtsvermindering van versche en gezouten visch, oesters, vruchten en groenten § 2. 1. Ten aanzien van goederen, die in open wagens worden vervoerd, zijn de ondernemers niet aansprakelijk voor de schade, ontstaan uit het gevaar aan die wijze van vervoer verbonden. De tarieven wijzen aan, welke goederen, bij toepassing eener verlaagde tariefsklasse, in open wagens worden vervoerd, en de afzender wordt geacht met deze wijze van vervoer genoegen te nemen, wanneer hij niet door eene aanteekening op den vrachtbrief het vervoer zijner goederen in gesloten cf van dekkleeden voorziene wagens uitdrukkelijk verlangt. De ondernemers zijn in dit geval gerechtigd eene verhooging van de in het tarief bepaalde vrachtprijzen toe te passen. 2. Wanneer goederen, die anders in overdekte wagens geladen worden, tengevolge van bijzondere overeenkomst in open wagens vervoerd worden, kan zichtbare gewichtsvermindering of verlies van geheele colli niet gerekeno worden te behooren tot het aan deze wijze van vervoer verbonden gevaar. § 3. Ten aanzien van goederen, welke, niettegenstaande hun aard vordert, dat zij ter beveiliging tegen verlies of beschadiging bij het vervoer behoorlijk zijn ingepakt, doch luidens verklaring van den afzender, bedoeld bij artikel 43, oningepakt of niet voldoende ingepakt zijn verzonden, zijn de ondernemers niet verant-  136 C. In geval van aangifte eener hoogere waarde vormt de aangegeven som het maximum der te verleenen schadevergoeding. In dit geval is de afzender, behalve de in het tarief vastgestelde vracht, eene premie verschuldigd, welke niet meer mag bedragen dan 3/io per duizend der aangegeven waarde voor elke 150 kilometer of gedeelte daarvan, die de goederen in lokaal of in rechtstreeksch verkeer te doorloopen hebben, met een minimum van ten hoogste 10 cents en afronding bovenwaarts van het bedrag op 5 cents. § 2. Bij beschadiging van goederen wordt de door de beschadiging teweeggebrachte waardevermindering vergoed als volgt: o. Tot het volle bedrag, indien de in § 1 sub A bedoelde waarde der goederen kleiner is dan of gelijk is aan het maximum, bedoeld in § 1 sub B en C. 6. indien de in § 1 sub A genoemde waarde der goederen grooter is dan het maximum, bedoeld in § 1 sub B of C, zal de vergoeding slechts een zooveelste gedeelte der waardevermindering bedragen, als het maximum, in § 1 sub B of C bedoeld, bedraagt van de waarde, in § 1 sub A bedoeld. § 3. Wanneer de bestuurders van den spoorwegdienst of hunne beambten of bedienden met opzet verkeerd hebben gehandeld, kan de beperking der aansprakelijkheid tot de normale schadeloosstelling of tot de aangegeven waarde van het goed niet worden ingeroepen. Verantwoordelijkheid wegens overschrijding van den leveringstijd. 68. 1. De ondernemers van spoorwegdiensten zijn verantwoordelijk voor de schade, ontstaan uit overschrijding van den leveringstijd (zie artikel 56), voor zoover zij niet kunnen aantoonen, dat de vertraging door overmacht of bijzondere omstandigheden buiten hunne schuld en die van hunne beambten of bedienden veroorzaakt is. 2. Door aanneming van de goederen door den in den vrachtbrief aangewezen geadresseerde of door van zijnentwege aangewezen personen en door betaling van de vracht vervallen alle vorderingen ten aanzien van over-  137 schrijding van den leveringstijd, zoo zij niet binnen acht dagen na de aflevering of na de betaling der vracht zijn ingediend. Waardeering der aansprakelijkheid wegens overschrijding van den leveringstijd. 69. 1. Voor overschrijding van den leveringstijd wordt door de ondernemers van den spoorwegdienst, zonder het bewijs dat door de vertraagde aflevering schade is veroorzaakt, vergoed : a. bij vrachtgoederen: wanneer de vertraging bedraagt meer dan één tot drie etmalen, een vierde der vracht, meer dan drie tot acht etmalen, één derde der vracht, en meer dan acht etmalen, de helft der vracht; 6. bij ijlgoederen: wanneer de vertraging bedraagt meer dan 12 uren tot 24 uren, een vierde der vracht, meer dan één tot drie etmalen, een derde der vracht, en meer dan drie etmalen, de helft der vracht; c. bij bestelgoederen, behoudens het onder d bepaalde: wanneer de vertraging bedraagt meer dan 6 uren tot 12 uren, een vierde der vracht; meer dan 12 tot 24 uren, een derde der vracht, en meer dan 24 uren, de helft der vracht; d. bij bestelgoederen, vervoerd op den voet van het bepaalde in artikel 55, zevende lid, het verschil tusschen de geheven vracht en de gewone bestelgoedvracht. Is tevens de leveringstijd voor gewoon bestelgoed overschreden, dan wordt bovendien de hierboven sub c vermelde vergoeding verleend. 2. Wordt door den belanghebbende eene grootere schadevergoeding gevorderd, dan is hij verplicht, op verlangen van de bestuurders van den spoorwegdienst, de door de vertraagde aflevering werkelijk ontstane schade te bewijzen. 3. Het bedrag van de door de ondernemers in zoodanig geval te verleenen schadevergoeding wordt dan naarmate van de bewezen schade bepaald, met inachtneming dat: (69) Dit artikel is nader vastgesteld bij besluit van 17 Juni 1907, S. 149; het in lid 1 onder c en d bepaalde, benevens lid 5 is aldus nader vastgesteld bij besluit van 2 April 1913, S. 118; sindsdien is het artikel nog gewijzigd bij besluit van 17 September 1919, S. 570.  138 A. in geval het belang bij tijdige aflevering is verklaard, de gedeclareerde som; B. bij gebreke van zoodanige verklaring: o. wanneer de vertraging niet meer dan 24 uren bedraagt, de halve vracht; 6. wanneer de vertraging meer dan 24 uren bedraagt, de geheele vracht, het maximum der te verleenen schadevergoeding is: 4. Wanneer de bestuurders van den spoorwegdienst of hunne beambten of bedienden met opzet verkeerd hebben gehandeld, kan de beperking der aansprakelijkheid tot de vermelde maxima niet worden ingeroepen. . 5. De aangifte van het belang bij tijdige aflevering moet, ten einde geldig te zijn, op de daarvoor aangewezen plaats op den vrachtbrief of de adreskaart geschieden, en het bedrag daarvan door den afzender in letters vermeld worden. 6. De bestuurders van den spoorwegdienst hebben in dit geval het recht, nevens de in het tarief bepaalde vracht, eene premie te heffen, welke voor iedere f 10 der aangegeven som, gedeelten van f 10 voor f 10 gerekend, voor de eerste 150 kilometer, welke het goed binnen het gebied van iederen spoorweg of van ieder tariefverbond moet doorloopen, niet meer dan 1 cent, voor de volgende 226 kilometer niet meer dan een halven cent, en voor iedere verdere 375 kilometer niet meer dan een halven cent mag bedragen, met een minimum van ten hoogste 10 cents en afronding bovenwaarts van het bedrag op 5 cents. Gedeelten van 150, 225 en 375 kilometer worden voor 160, 226 en 375 kilometer gerekend. HOOFDSTUK V. HET AFHALEN EN BESTELLEN DER GOEDEREN EN HET LOON DAARVOOR TE GENIETEN. Bestellen en afhalen van bestelgoederen. 70. 1. Bestelgoederen. geld en geldswaarden worden in de plaatsen, waar een besteldienst (70) Dit artikel is eerst nader vastgesteld bij besluit van 17 Juni 1907, S. 149; bij besluit van 2 April 1913, S. 118 is het onder 6 bepaalde nader vastgesteld ; bij dat van 18 April  139 vanwege de ondernemers van den spoorwegdienst is gevestigd, met inachtneming van het bepaalde in artikel 74, door de zorgen van de ondernemers van den spoorwegdienst aan het opgegeven adres besteld. Voor de bestelling wordt geen afzonderlijk loon boven het in den vrachtprijs begrepene berekend, behalve bij spoedbestelling, als zoodanig op de adreskaart aangeduid, waarvoor een bij de tarieven te bepalen loon wordt geheven. Bij als snelvervoer verzonden bestelgoederen heeft, behoudens het aan het slot van dit lid bepaalde, steeds spoedbestelling plaats. Indien de afzender van bestelgoederen (gewoon vervoer of snelvervoer) of van geld en geldswaarden in de adreskaart aflevering „station restante" heeft voorgeschreven, blijft de bestelling achterwege. 2. Waar geen besteldienst van wege de ondernemers van den spoorwegdienst is gevestigd, behoeft de bestelling niet door de zorg van den spoorwegdienst te geschieden, maar kunnen de goederen worden afgegeven aan personen, door het bestuur van de gemeente met die bestelling belast, tegen een loon door dat bestuur te bepalen 3. Voor de door den Minister van Waterstaat aan te wijzen stations zijn de ondernemers van den spoorwegdienst verplicht een besteldienst van hunnentwege te vestigen. 4. De termijn voor de bestelling, waarmede volgens artikel 56, § 4, sub 6, de leveringstijd wordt verlengd, bedraagt, behoudens het geval, omschreven in het vijfde lid: a. voor zendingen, niet meer dan 300 kilogram wegende : 6 ,uur; 6. voor zendingen, meer dan 300 kilogram wegende : 12 uur. 5. Voor spoedbestellingen bedraagt de termijn bedoeld in • het vierde lid drie uren. 6. Tusschen 9 uur des avonds en 8 uur des voormiddags behoeven geene goederen besteld te worden. Die tijd wordt niet medegeteld voor de termijnen, voor de bestelling bepaald. 1913, S. 134, is het negende lid toegevoegd, bij dat van 14 Juni 1918, S. 355, zijn het vijfde en opnieuw het zesde lid gewijzigd, en bij dat van 17 September 1919, S. 570, zijn opnieuw verschillende wijzigingen aangebracht.  7| Het afhalen van bestelgoederen door de zorg der ondernemers van den spoorwegdienst kan geschieden onder de voorwaarden voor het afhalen van ijl- en vrachtgoederen in dit reglement vastgesteld. 8. Het afhalen van geld en geldswaarden kan niet van de ondernemers van den spoorwegdienst gevorderd worden. 9. In buitengewone omstandigheden, als onder andere bemoeilijking van het vervoer door sneeuw of ijzel, zijn de ondernemers van den spoorwegdienst bevoegd het afhaalloon en het in het eerste lid bedoelde loon voor spoedbestelling tot ten hoogste het dubbele te verhoogen, alsook onder goedkeuring van den Minister van Waterstaat, of onder voorbehoud daarvan, den dienst van het bestellen en afhalen van alle bestelgoederen geheel of ten deele te staken gedurende den tijd, dat die buitengewone omstandigheden aanhouden. Afhalen en bestellen van ijl- en vrachtgoederen. 71. li De ondernemers van den spoorwegdienst zijn bevoegd de ijl- en vrachtgoederen op verzoek van den afzender af te halen en, wanneer het verlangen daartoe op den vrachtbrief is te kennen gegeven, bij den geadresseerde te bestellen. 2. Stukgoederen — zoowel ijl- als vrachtgoederen — kunnen door de spoorwegonderneming ambtshalve worden besteld, tenzij de afzender door een of ander voorschrift in den vrachtbrief als bijvoorbeeld „station restante", den wensch te kennen geeft, dat de goederen door den geadresseerde of van zijnentwege worden afgehaald. 3. Het loon voor het afhalen en bestellen van ijl- en vrachtgoederen wordt bij de tarieven bepaald. 4. Bijzondere overeenkomsten met afzenders of ontvangers, wegens het afhalen of bestellen hunner goederen naar een lager dan het openlijk aangekondigde algemeen geldende tarief, zijn toegelaten voor vervoer van groote hoe- (71) Het derde lid van dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 14 Juni 1918, S. 355.  Omvang van de verplichting tot het afhalen en bestellen van goederen.' Aanvang van de verantwoordelijkheid van den spoorwegdienst bij het afhalen van goederen. 74. 1. Het afhalen en bestellen dóór de zorg der ondernemers van spoorwegdiensten behoeft zich, behalve tot de kom van de plaats(en), naar welke het station genoemd is, niet verder uit te strekken dan tot den omtrek van drie kilometer om het stationshoofdgebouw als middelpunt. De Minister van Waterstaat is bevoegd van de verplichting tot bestelling en afhaling binnen deze grenzen ontheffing te verleenen. 2. Woningen of bedrijfplaatsen, welke niet langs harde rijwegen met kar en paard te bereiken zijn, kunnen binnen die grenzen worden uitgesloten. Voorwerpen van buitengewonen omvang of buitengewone zwaarte, gevaarlijke artikelen en goederen, door hun aard of de wiize van inpakking licht breekbaar of aan beschadiging onderhevig, worden niet besteld of afgehaald 3. De af te halen goederen moeten gelijkvloers met en in de onmiddellijke nabijheid van den openbaren weg of vaart gereed liggen. 4. Indien bij aankomst van het voor de afhaling bestemde voer- of vaartuig de goederen niet ter oplading gereed liggen, zijn de beambten of bedienden van den spoorweg bevoegd het voer- of vaartuig te doen terugkeeren, terwijl de persoon, op wiens verlangen de voerof vaartuigen beschikbaar zijn gesteld, alsdan verplicht is het afhaalloon, berekend volgens het opgegeven af te halen goed, te voldoen. 5. Bij het bestellen behoeven de goederen niet verder te worden gebracht dan gelijkvloers tot de aan den harden rijweg of het vaarwater gelegen woning, pakhuis of kantoor van den geadresseerde. De afzenders en geadresseerden moeten bij het op- en afladen hulp verleenen, wanneer het collo meer dan 50 kilogram weegt. 6. Bij het afhalen van goederen vangt de verantwoordelijkheid van de ondernemers van den spoorwegdienst aan, nadat do goederen aan het station aangebracht en door afstempe- (74) Lid 1 van dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 17 Juni 1907, S. 149  143 ling van den vrachtbrief in ontvangst genomen zijn. De beoordeeling van den uiterlijken staat en de bepaling van het gewicht der afgehaalde goederen geschieden aan het station. 7. Blijkt- bij die beoordeeling, dat de zending niet aan alle voorschriften van dit reglement voldoet, dan wordt hiervan aan den afzender kennis gegeven en blijven de goederen voor kosten, risico en schade van den afzender liggen, totdat aan die voorschriften is voldaan of wel worden de goederen hem teruggegeven. 8. De bepalingen van dit artikel zijn van toepassing voor bestel-, ijl- en vrachtgoederen. Termijn voor het bestellen van goederen in verband mei formaliteiten van invoerrechten en accijnzen en met Zondagsrust. 75. 1. De tijd, noodig voor de vervulling van de formaliteiten der invoerrechten en accijnzen, komt niet in aanmerking bij het berekenen van den termijn, binnen welken de bestelling van bestel-, ijl- en vrachtgoederen moet geschieden. 2. Evenmin komen krachtens artikel 81 de Zondagen en de andere aldaar genoemde dagen daarbij in aanmerking. Loon voor te vergeefs ondernomen bestelling van goederen. Pi«^2êÉ 76. Voor het terugbrengen naar het station der goederen, die wegens onvoldoend adres of bij weigering van in ontvangst nemen niet zijn kunnen worden afgeleverd, wordt den afzender het gewone bestelloon in rekening gebracht. HOOFDSTUK VI. BEHANDELING VAN DE IN DE RIJTUIGEN OP OP DE STATIONS ACHTERGELATEN VOORWERPEN, OVERBEVONDEN GOEDEBEN EN NIET OPGEVEAAGDE BAGAGE. Bewaring der goederen. 77. V, Alle voorwerpen, welke op den weg, (75) Het tweede lid is aldus nader vastgesteld bij besluit van 18 April 1913, S. 134. (77) Het eerste en het tweede lid van dit artikel zijn opnieuw gewijzigd vastgesteld bij besluit van 17 September 1919, S. 570.  144 in of bij de stations of in de rijtuigen zijn achtergelaten, worden, behoudens het bepaalde in artikel 78, lid 4, door de zorg van de ondernemers van den spoorwegdienst gedurende ten minste zes maanden, tegen een in de tarieven vast te stellen loon, bewaard. Hetzelfde geldt voor niet opgevraagde bagage, met dien verstande, dat daarvoor het in artikel 23, lid 5 en 12, bedoelde bewaarloon wordt geheven. 2. Overbevonden goederen worden en overbevonden bagage wordt eveneens, behoudens het bepaalde in artikel 78, lid 4, door de ondernemers van den spoorwegdienst gedurende ten minste zes maanden bewaard. 3. Zijn het balen, kisten, koffers, manden, zakken, enz., waarin de goederen gepakt zijn, dan worden die geopend en de inhoud geïnventariseerd door den betrokken stationschef, in het bijzijn van twee getuigen, die van hunne bevinding proces-verbaal opmaken. Verkoop der goederen. Behandeling van militaire goederen. 78. 1. Indien de voorwerpen en goederen, na verloop van 6 maanden, niet zijn opgevraagd, kan tot verkoop worden overgegaan. 2. De verkoop geschiedt in het openbaar, nadat ih een of meer dagbladen de dag, het uur en de plaats van den verkoop zijn aangekondigd. 3. De verkoop mag eerst geschieden ééne maand na de dagteekening van het dagblad of de dagbladen, waarin de aankondiging is geplaatst. 4. Zijn de voorwerpen en goederen aan bederf of waardevermindering onderhevig of is de bewaring schadelijk, dan kunnen zij door de ondernemers van den spoorwegdienst ten allen tijde op de best mogelijke wijze worden verkocht. 5. De opbrengst van den verkoop wordt ten behoeve van den rechthebbende in de consignatiekas gestort, na aftrek van het vrachtlood en van alle zoowel op de goederen drukkende als op de bewaring en den verkoop gevallen onkosten. 6. Deze bepalingen zijn niet van toepassing (78) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 17 September 1919, S. 570.  145 op voorwerpen, behoorende tot de kleeding, uitrusting en wapening van militairen der land- en zeemacht, beneden den rang van officier. De goederen, behoorende aan militairen van de landmacht, worden tegen ontvangbewijs, kosteloos afgegeven aan den plaatselijken of garnizoens-kommandant in de naastbij een station van den spoorweg gelegen garnizoensplaats, die der militairen van de zeemacht worden aan de directeuren en kommandanten der marine te Amsterdam of te Willemsoord en die van de militairen van het corps mariniers aan den kommandant van het korps te Amsterdam opgezonden. 7. Indien in de nabijheid een station van den spoorweg gelegen is, worden de goederen tegen ontvangbewijs kosteloos aan die autoriteiten afgegeven. SLOTBEPALINGEN. Verkeer met het buitenland. 79. Voor het vervoer van reizigers en goederen van of naar het buitenland kunnen door den Minister van Waterstaat van dit reglement afwijkende bepalingen worden toegelaten. Ontheffing bij gebruik van treinen, samengesteld uit bijzonder soort materieel. 80. Wanneer het gebruik van treinen als bedoeld in artikel 109 van het Algemeen Reglement Dienst, ontheffing van sommige be- ■ palingen van dit reglement noodig maakt, is de Minister van Waterstaat bevoegd die te verleenen. Zondagsrust. 81. Tenzij voor bijzondere gevallen door den Minister van Waterstaat anders wordt be- (79) Dit artikel en het bijbchoorend opschrift f zijn aldus gewijzigd bij besluit van 18 Juni 1915, (80) Dit artikel en het bijbehoorend opschrift zijn aldus gewijzigd bij besluit van 8 Juli 1915, S. 310. (81) Dit artikel is nader vastgesteld bij besluit van 18 April 1913, S. 134, en daarna gewijzigd hij besluit, van 17 September 1919, i S. 570,  160 13. Bij het laden en gedurende he;fc vervoer mag noch vuur noch open licht gebezigd en mag er evenmin gerookt worden. 14. Wanneer op het stationsterrein eene locomotief voorbij de ladingsplaats of reeds beladen wagens rijdt, dan moeten de vuurdeuren en de aschklep gesloten blijven en mag de blaaspijp niet vernauwd worden. 15. Gedurende het voorbijrijden der locomotief moeten de deuren van de wagens gesloten blijven en moet het buiten de wagens zich bevindende gedeelte der zending met een dekkleed zorgvuldig beschut, en ook het laden zoolang gestaakt worden. 16. De voorschriften van het 14de en 15de lid zijn, voor zoover toepasselijk, eveneens bij het elkaar voorbijrijden van twee treinen onderweg in acht te nemen. d, 1. De beladen wagens mogen, zoowel op het station van afzending als ook op de tusschenstations en op het station van bestemming, slechts dan door de locomotief voortbewogen worden, wanneer zich tusschen de wagens en de locomotief ten minste vier niet met licht ontvlambare voorwerpen beladen wagens bevinden. 2. Als licht ontvlambare voorwerpen, in den zin van het vorige lid en van het eerste lid der bepaling sub e, worden niet aangemerkt steenkolen, bruinkolen, cokes en hout. 3. De wagens mogen nimmer afgestooten worden en moeten ook bij het aankoppelen met de meeste voorzichtigheid worden voortbewogen. e. 1. De beladen wagens moeten in de treinen zoover mogelijk van de locomotief verwijderd, doch in dier voege geplaatst worden, dat zij nog door drie wagens gevolgd worden, die niet beladen zijn met Iichtvuurvattende goederen. 2. Vier dergelijke wagens moeten de beladen wagen voorafgaan. Deze laatste zijn aan elkander evenals aan de voorafgaande en volgende wagens stevig te koppelen, en aan elk station, waar het oponthoud dit toelaat, moet de koppeling zorgvuldig onderzocht worden. 3. Vóór zoowel als achter de wagens, waarin los buskruit in hoeveelheden van niet meer dan 100 kilogram of andere ontplofbare stofgen in geene grootere hoeveelheden dan 15P  152 - zijds door een der voorgelegen stations, onder opgave van den trein, moet worden verwittigd, reeds voor aankomst aangekondigd worden, en buitendien zal ook, onmiddellijk na aankomst, hiervan kennis gegeven moeten worden. 2. De in ontvangstneming moet binnen drie uren en het lossen binnen de daarop volgende negen uren, na kennisgeving van aankomst der zending geschieden. 3. Zendingen onder geleide (vergelijk het bepaalde hierboven sub /), welke binnen den voorgeschreven termijn van drie uren niet in ontvangst genomen worden, moeten, zonder verder verwijl, door het geleide worden overgenomen. Is de zending 12 uren na aankomst niet weggevoerd, dan moet zij aan het plaatselijk bestuur ter verdere beschikking worden overgegeven en door dit onverwijld van het stationsterrein worden weggevoerd. k. 1. Tot aan de in ontvangstneming moet de zending onder speciaal toezicht gesteld worden. 2. Het lossen, evenals het eventueel noodige opslaan, mag niet in de goederenloodsen of op de verhoogde los- en ladingsplaatsen geschieden, maar alleen op de meest verwijderde zijsporen of de bijzonder hiervoor aangewezen plaatsen, die met gewone vaar- of voertuigen zijn te bereiken, of in loodsen, die van de goederenloodsen gescheiden zijn en niet tevens tot andere doeleinden gebruikt worden, een en ander onder inachtneming der hier boven sub c gegeven voorschriften, voor zooveel deze toepasselijk zijn. I. Bij alle vorenbedoelde zendingen zal het buitenste pakmiddel moeten voorzien zijn van een duidelijk opschrift, al naar gelang van den inhoud, als „buskruit", „meelpulver", „munitiën", of „ernstvuurwerken". BIJLAGE B. Voorschriften betreffende het vervoer der in artikel 44, § 4, bedoelde, voorwaardelijk ten vervoer toegelaten goederen.1 Tot het vervoer worden toegelaten de na te 1 Dit opschrift is nader vastgesteld bij besluit van 9 Juli 1906, S. 201, en sindsdien gewijzigd bij besluit van 17 September 1919, 3. 570.  153 noemen, goederen voor zoover voldaan is aait de navolgende bepalingen: 1. 1. Knalseinen voor spoorwegen moeten vast in papiersnippers, zaagsel of gips gepakt, of op eenige andere wijze zoo vast en afzonderlijk nevens elkander gelegd zijn, dat de blikken hulzen noch elkander, noch andere voorwerpen kunnen raken. De kisten, waarin zij gepakt zijn, moeten bestaan uit sterke, ten minste 26 m.M. dikke, goed aaneen geploegde planken, door houtschroeven verbonden; deze kisten moeten geplaatst zijn in eene tweede kist, even stevig als de eerste; daarbij mag de buitenste kist geen grootere ruimte innemen dan 0.06 M3. 2. De aanneming ten vervoer geschiedt slechts dan, wanneer op den vrachtbrief eene ambtelijke verklaring is gesteld, waaruit blijkt dat aan de voorschriften van dit nummer is voldaan, II. Slaghoedjes voor vuur-wapenen, voor projectielen en voor patroonhulzen (zoowel voor handvuurwapenen als voor geschut), zundspiegels, niet-ontplofbare ontstekingsmiddelen, en patroonhulzen (zoowel voor handvuurwapenen als voor geschut), voorzien van het ontstekingsmiddel, moeten zorgvuldig in stevige kisten of vaten gepakt zijn. Elk collo moet van buiten duidelijk gemerkt zijn met het woord „slaghoedjes" of „zundspiegels", enz. al naar gelang van den inhoud. I III. 1. Lucifers en andere strijkontstekingsmiddelen (als strijkwasjes of kaarsjes, strijkzwam, enz.) moeten zorgvuldig gepakt zijn in verpakking van stevig ijzerblik of in zeer stevige houten kisten, beide van niet meer dan 1.2 M*. inhoud en zóó vast gepakt, dat de ruimte der verpakking geheel gevuld is. Op de houten kisten moet de inhoud van buiten duidelijk zijn aangeduid. 2. Bij lucifers, welker koppen een mengsel van gelen plwsphorus en chloorzure potasch bevatten, mag het gehalte der ontvlambare massa, in chemisch drogen toestand, aan phosphorus niet meer dan 10 pet. en aan chloorzure potasch niet meer dan 40 pet. bedragen. Bij elke zending van zoodanige lucifers moet eene verklaring van den fabrikant gevoegd zijn, dat deze grenzen niet zijn overschreden. IV. Voor zekerheidslonten, d. w. z. lonten, die uit eene dunne dichte slang bestaan, welke  — 164 — slechts eene betrekkelijk geringe hoeveelheid buskruit bevat, gelden de voorschriften sub III, eerste lid, vermeld. V. Buchersche extincteurs in blikken hulzen worden slechts ten vervoer toegelaten in kistjes, inhoudende ten hoogste 10 K.G. aan gewicht, en die van binnen met papier beplakt en bovendien in eveneens van binnen beplakte grootere kisten besloten zijn. VI. 1. Gewone (witte of gele) phosphorus wordt slechts vervoerd in met water aangevulde, dicht gesoldeerde blikken bussen, die ten hoogste 30 K.G. kunnen bevatten. Deze bussen worden vast gepakt in stevige kisten, die voorzien 'moeten zijn van twee stevige handvatten, niet meer dan 100 K.G. mogen wegen en uitwendig behooren gemerkt te zijn met de woorden: „gewone, gele (witte) phosphorus" en „boven". 2. Amorphe (roode) phosphorus moet gepakt zijn in goed gesoldeerde blikken bussen, welke geplaatst zijn in stevige kisten met zaagsel opgevuld. Deze kisten mogen niet meer dan 90 K.G. wegen en moeten van buiten gemerkt zijn met de woorden: „roode phosphorus". VII. 1. Ongezuiverd, ongehristalliseerd zwavelnatrium wordt slechts ten vervoer aangenomen, wanneer het gepakt is in volkomen dicht blikken vaatwerk; gezuiverd gekristalliseerd zwavelnatrium, wanneer het in waterdicht vaatwerk gepakt is. 2. a. IJzer- of mangaanhoudende stoffen, die tot gaszuivering hebben gediend, worden — voor zoover zij niet in dik blikken pakkisten ten vervoer worden aangeboden — slechts in ijzeren wagens ten vervoer aangenomen. Indien deze wagens niet van goed sluitende ijzeren deksels voorzien zijn, moet de lading geheel gedekt zijn met dekkleeden, welke zoodanig zijn geprepareerd, dat zij bij reohtstreeksche aanraking met vlammen niet ontbranden. De. afzender en de geadresseerde moeten zeiven voor het laden en lossen zorgen. Bovendien moet de afzender, op verlangen van de spoorwegonderneming, zelfs de dekkleeden verstrekken. b. Indien de onder a genoemde stoffen geheel geoxydeerd zijn en deze omstandigheid  — 155 — door den afzender in den vrachtbrief uitdrukkelijk vermeld wordt, worden zij als stukgoed met eene willekeurige verpakking ten vervoer aangenomen; geschiedt de aanbieding ten vervoer in wagenladingen, dan worden zij ten vervoer aangenomen in gewone open wagens zonder dekkleeden. 3 Onder gelijke voorwaarden als ongezuiverd, ongekristalliseerd zwavelnatrium worden natroncokes (een bij de bereiding van koolteeroliën verkregen nevenproduct) ten vervoer aangenomen. 1 VIII. CeUoïdine, een door onvolkomen verdamping van den in collodium aanwezigen alcohol verkregen preparaat, dat het aanzien heeft van zeep en in hoofdzaak u't ""Uodiumwol bestaat, wordt slechts ten vervoer aangenomen, wanneer de afzonderlijke stukken of platen zoodanig ingepakt zijn, dat het verdrogen volkomen verhinderd wordt. IX. 1. Zwavelaether wordt slechts vervoerd, hetzij : A. In dichte emballage uit sterk, behoorlijk geklonken of geweld ijzerblik van een inhoud, van ten hoogste 500 K.G., of B. In volkomen dicht gesloten metalen of glazen vaatwerk, van ten hoogste 60 K.G. brutogewicht, bij welks inpakking het volgende moet in acht genomen zijn : o. worden meer dan ééne flesch of bus in één collo vereenigd, dan moeten zij in stevige houten kisten met stroo, hooi, zemelen, zaagsel, bergnieel of andere dergelijke los samenhangende stoffen vastgepakt zijn; b. elke afzonderlijk ingepakte flesch of bus moet in eene stevige mand of kuip gepakt zijn, die van handvatsels en van een goed bevestigd deksel voorzien en met voldoend inpakkingsmateriaal gevuld is. Het deksel moet, wanneer het uit stroo, riet, biezen of dergelijk materiaal bestaat, met leem of kalkwater of een gelijksoortige stoi, onder bijvoeging van waterglas, gedrenkt zijn. 2. IJzeren of ander metalen vaatwerk mag op elke 1.55 liter inhoud slechts 1 K.G. vloeistof bevatten. Zoo mag bijv. eene metalen 1 N°. VTI is aldus gewijzigd bij beslu van 1 Augustus 1914, S. 341.  — 156 — flesch, die 15.50 liter kan inhouden, niet meer dan 10 K.G. zwavelaether bevatten. 3. Omtrent de samenpakking met andere goederen, zie n°. XXXV. 4. Vloeistoffen, die zwavelaether in groote hoeveelheid bevatten, (Hoffman's droppels en collodium) mogen slechts verzonden worden in volkomen dicht gesloten metalen of glazen vaatwerk, bij welks inpakking het volgende moet in acht genomen zijn : A. worden meer dan ééne flesch of bus met deze preparaten in één collo vereenigd, dan moeten zij in stevige houten kisten met stroo, hooi, zemelen, zaagsel, bergmeel of andere dergelijke los samenhangende stoffen vastgepakt zijn; B. elke afzonderlijk ingepakte flesch of bus moet in eene stevige mand of kuip gepakt zijn, die van handvatsels en van een goed bevestigd deksel voorzien en met voldoend inpakkingsmateriaal gevuld is. Het deksel moet, wanneer het uit stroo, riet, biezen of dergelijk materiaal bestaat, met leem- of kalkwater of eene gelijksoortige stof, onder bijvoeging van waterglas, gedrenkt zijn. Het bruto-gewicht mag per collo niet meer bedragen dan 60 K.G. 5. Omtrent de samenpakking met andere goederen, zie n°. XXXV. X. 1. Zwavelkoolstof (zwavelalcohol) wordt uitsluitend op open wagens zonder dekkleeden vervoerd en slechts; A. in dichte emballage uit sterk, behoorlijk geklonken ijzerblik van een inhoud van ten hoogste 500 K.G., of B. in blikken emballage van ten hoogste 75 K.G. bruto, welke van boven en van onderen met ijzeren banden versterkt is. Die voorwerpen moeten of door gevlochten manden öf door kuipen omgeven, öf in kisten met stroo, hooi, zemelen, zaagsel, bergmeel of andere los samenhangende stoffen gepakt zijn, of 0. in glazen flesschen, die in stevige houten kisten geplaatst, en elk op zich zelve met stroo, hooi, zemelen, zaagsel, bergmeel of dergelijke los samenhangende stoffen vast omringd zijn. 2. Blikken emballage mag op elke 0.825 liter inhoud slechts 1 K.G. vloeistof bevatten. 3. Zwavelkoolstof mag, tot eene hoeveelheid van ten hoogste 2 K.G., met andere, onvoor-  - 157 — waardclijk tot het vervoer per spoorweg toegelaten goederen tot één collo vercenigd worden, indien de zwavelkoolstof zich in dicht gesloten blikken flesschen bevindt, die met de andere voorwerpen in eene stevige kist door middel van stroo, hooi, zemelen, zaagsel of andere dergelijke los samenhangende stoffen vastgepakt zijn. Zulk een collo mag slechts op open wagens zonder dekkleeden vervoerd worden en in den vrachtbrief moet uitdrukkelijk vermeld zijn, dat het collo zwavelkoolstof bevat. XI. 1. Boutgeest, gezuiverd of ongezuiverd, en aceton worden, voor zoover zij niet in bijzonder daarvoor gebouwde wagens (ketelwagens) of in vaten ten vervoer worden aangeboden, siechts in metalen of glazen vaatwerk ten vervoer toegelaten. Dat metalen of glazen vaatwerk moet ingepakt zijn op de wijze, als onder IX bepaald is. 2. Omtrent de samenpakking met andere goederen, zie n°. XXXV. XII. Bries (kalk uit de zuiveringskisten der gasfabrieken) wordt slechts op open wagens .vervoerd. XIII. Chloorzure kali en andere chloorzure zouten moeten zorgvuldig gepakt zijn in dichte, inwendig met papier beplakte vaten of kisten. XIV. Organische nitroverbindingen, welke onder den invloed van stoot, wrijving of -ontsteking niet gevaarlijker zijn dan zuiver pikrinezuur, en gedurende 48 uur aan eene temperatuur van 75° Celsius blootgesteld, geene gewichtsverandering ondergaan, te weten : a. In water onoplosbare geen . ontplofbare zouten vormende : trinitrotóluol, ook vermengd met dinitrotoluol, terpentijn en ten hoogste 0.5 pOt. collodiumwol (plastrotyl), trotyl (door omkristalliseeren in bijna chemisch zuiveren staat verkregen trinitrotóluol), trinitroxylol, trinitromesitylen, trinitropsetidocumol, trinitrobenzol, trinitrochlorbenzol, trinitroaniline, trinitronaphthaline, tetranitronaphthaline, hexanitrodiphenylamine,  — 158 - b. In waler oplosbare > pikrinezuur, trinitrocresol, trinitronaphtol, tetranitronaphtol, alsmede mengsels der onder a en 6 genoemde stoffen worden onder de navolgende voorwaarden ten vervoer toegelaten: 1. Deze stoffen moeten in sterke, dichte, goed gesloten houten pakmiddelen vast verpakt zijn ; de deksels mogen, alleen met behulp van houtschroeven zijn vastgezet; in plaats van de houten emballage mogen ook z.g.n. Amerikaansche vaten (van geperst papier) gebezigd worden. Voor de verpakking der onder b genoemde stoffen mag geen lood gebezigd worden. 2. De kisten en vaten moeten voorzien zijn van een opschrift, dat den inhoud duidelijk vermeldt. 3. Op den vrachtbrief moet door den afzender eene verklaring zijn gesteld, waaruit blijkt, dat aan bovenstaande voorschriften is voldaan. Verder moet elke zending vergezeld zijn van eene verklaring van een bij de spoorwegonderneming bekend scheikundige, inhoudende dat de te vervoeren stof voldoet aan de daarvoor in dit nummer gestelde eischen. 4. De in dit nummer genoemde stoffen worden niet ten vervoer als ijlgoed aangenomen. 5. Met personentreinen mogen zij niet vervoerd worden en met gemengde treinen slechts op die lijnen, waar geene goederentreinen loopen. 6. Het vervoer moet steeds in gesloten wagens geschieden. Voor het vervoer der onder 6 genoemde stoffen mogen wagens, die met lood bekleed of met lood afgedekt zijn, niet gebezigd worden. 7. De in dit nummer genoemde goederen mogen noch met licht ontvlambare goederen, noch met patronen, vuurwerk, ontplofbare ontstekingsmiddelen of lonten in één wagen geladen worden. Ook mogen de onder b genoemde stoffen niet met lood in denzelfden wagen geladen worden. 1 XV. Voor vloeibare minerale zuren van allerlei aard (in het bijzonder zwavelzuur, vitriool- 1 Dit nummer is aldus nader vastgesteld b j biskiit van 5 Ja ü 1912, S. I 80.  159 olie, zoutzuur, salpeterzuur, koningswater), zoowel als voor chloorzwavel gelden de volgende voorschriften: A. 1. Wanneer deze stoffen in ballons, flesschen of kruiken verzonden worden, moeten die voorwerpen dicht gesloten en goed gepakt zijn in daarvoor bijzonder ingerichte, van sterke en gemakkelijke handvatsels voorziene kuipen of gevlochten manden. 2. Wanneer zij in metalen, houten of caoutchouc pakmiddelen verzonden worden, moeten deze volkomen dicht en van goede sluitingen voorzien zijn; B. behoudens de bepalingen van n°. XXXV mogen deze stoffen niet met andere goederen in denzelfden wagen worden vervoerd; C. de voorschriften sub A en sub B gelden ook voor de pakmiddelen, waarin de genoemde stoffen vervoerd zijn. Zoodanige pakmiddelen behooren steeds te worden opgegeven, als gediend te hebben voor het vervoer van die stoffen. XVI. 1. Voor bijtende loog (bijtende natronloog, sodaloog, bijtende kaliloog, potaschloog), voor bezinksel uit de olieraffinaderijen cii voor bromium gelden de bepalingen van n°. XV, sub A en C (met uitzondering van de in O aangehaalde bepaling van B). 2. Omtrent de samenpakking met andero goederen, zie n°. XXXV. XVII. Voor het vervoer van rood, rookend salpeterzuur gelden de bepalingen van n°. XV, met dien verstande dat de ballons en flesschen in hunne verpakking omgeven moeten zijn door gedroogd bergmeel, of andere daarvóór geschikte droge poederachtige stof tot eene hoeveelheid, welke ten minste gelijk staat aan den inhoud der ballons of flesschen. XVIII. 1. Watervrij zwavelzuur (anhydride of vaste vitrioololie) mag slechts vervoerd worden: A. in goed gesoldeerde sterke bussen van vertind ijzerblik, of B. in sterke ijzeren of koperen flesschen, waarvan de halzen luchtdicht met stopverf gesloten en bovendien van een omhulsel van klei voorzien zijn. 2. De bussen en flesschen moeten omgeven zijn door eene fijn verdeelde anorganische stof als slakkenwol, bergmeel, asch of iets derge-  160 Jijles, en voorts in stevige houten kisten vastgepakt zijn. 3. Overigens gelden de bepalingen van n°. XV, sub B en C. XIX. 1. Voor vernissen en vernishoudende verf, zoomede vluchtige en vette oliën, en voor alle soorten van aethers, met uitzondering van zwavelaether (zie n°. IX) en van petroleumaether (zie. n°. XXII), voor absoluten alcohol, wijngeest (spiritus), voorloop en andere dergelijke niet in n°. XI genoemde geestrijke vochten of mengsels gelden, wanneer zij in ballons, flesschen of kruiken aangeboden worden, de bepalingen van n°. XV, sub A, eerste lid. 2. Omtrent de samenpakking met andere goederen zie n°. XXXV. XX. Petroleum, ongezuiverde (aardolie) en gezuiverde, de oliën uit bruinkolenteer bereid, de oliën uit turf of lei verkregen, asphaltnaphta en distillatieproducten uit een en ander, koolwaterstoffen van anderen oorsprong (b.v. residus der vet- en blaugasber«iding), voor zooverre deze vloeistoffen bij een barometerstand van 760 millimeters (herleid tot den gemiddelden zeespiegel), in het toestel van Abel-Pensky, bij een temperatuur van minder dan 21° Celsius, of in het toestel van Pensky-Marteus, bij een temperatuur van meer dan 100° Celsius niet ontvlammen, alsmede nitrobenzol, zijn aan de volgende bepalingen onderworpen : A. Deze stoffen mogen, voor zooverre daartoe geene bijzonder gebouwde wagens (ketelwagens) gebruikt worden, slechts vervoerd worden: a. in bijzondere goede duurzame vaten, of 6. in dicht en voldoend sterk metalen vaatwerk, of c. in vaatwerk van glas of steen; in dit geval echter met inachtneming van de volgende voorschriften : aa. worden meer dan één ballon, flesch ofkruik in één collo vereenigd, dan moeten zij in stevige houten kisten met stroo, hooi, zemelen, zaagsel, bergmeel of andere dergelijke los samenhangende stoffen vastgepakt zijn; bb. elke afzonderlijk ingepakte ballon, flesch of kruik moet in eene stevige mand of kuip gepakt zijn, die van handvatsels en van een goed bevestigd deksel voorzien en met voldoend  161 inpakkingsinateriaal gevuld is; het deksel moet, wanneer het uit stroo, riet, biezen-of dergelijk materiaal bestaat, met leem- of kalkwater of eene gelijksoortige stof, onder bijvoeging van waterglas, gedrenkt zijn. Het bruto-gewdoht mag per collo niet meer bedragen da i 60 K.G., wanneer van glazen vaatwerk wordt gebruik gemaakt, en dan 75 K.G., indien vaatwerk van steen gebezigd wordt. B. De gedurende het transport beschadigde colli worden onverwijld gelost en met den nog voorhanden inhoud voor rekening van den afzender zoo goed mogelijk verkocht. C'. Het vervoer geschiedt slechts op open wagens. ; Bene inklaring op vracht-, volg- of doorvoerlijst of wel op transitopaspoort, welke het vervoer onder dekkleeden en het plombeeren van deze noodig maakt, wordt niet toegelaten. D. De bepalingen sub C gelden ook voor de vaten en andere pakmiddelen, waarin deze stoffen vervoerd zijn. Deze pakmidArfen moeten steeds als zoodanig aangegeven worden. E. Omtrent de samenpakking met andere goederen, zie n°. XXXV. F. 1. Bij vervoer van de stoffen, op welke dit nummer toepasselijkis (behalve nitrohenaol), moet door den afzender op den vrachtbrief eene verklaring zijn gesteld, waaruit blijkt, dat de te vervoeren stoffen voldoen aan de in de eerste zinsnede van dit nummer gestekte eischen. 2. Ontbreekt dergelijke verklaring, dan gelden de voorwaarden van vervoer van n°. XXII (betreffende petroleum-aether enz.). 1 XXI. Petroleum, ongezuiverde (aardolie) en gezuiverde, petroleumnaphta, de oliën uit tauinkolenteer bereid, de oliën uit turf of lei verkregen, asphaltnaphta en distillati. .produoten uit een en ander (benzine, ligroine, poetsolie en dergelijke) alsmede koolwaterstoffen van anderen oorsprong, (b.v. residus der vet- of blaugasbereiding), vooii zooverre deze stoffen bij een barometerstand van 760 millimeters (herleid tot den gemiddelden zeeipiegel), in het toestel van Abel-Pensky, bij minder dan 21° Celsiua, ontvlammen l en bij 1 N°. XX is aldus gewijzigd bij besluit van 10 Augustus 1920, 8. 692. 8. & J. n». 32, 9» dr. g  162 15° Celsius een soortelij k gewicht van meer dan 0.680 hebben steenkolenteeroliën, die ■ bij 15° Celsius een soortelijk gewicht van minder dan 0.950 hebben (benzol, toluol, xylol, eumol en dergelijke), ! zijn aan de volgende bepalingen onderworpen : A. Deze stoffen mogen, voor zoover daartoe geene bijzonder gebouwde wagens (ketelwagens) gebruikt worden, slechts vervoerd worden: a. in bijzonder goede, duurzame vaten, of 6. in dicht -en voldoend sterk metalen vaatwerk of c. in vaatwerk:vah glas of steen ; in dit geval-echter met inachtneming van de volgende vóorschrifte,'!W '1 aa. worden meer dan één ballon, flesch of kruik in een collo vereenigd, dan moeten zij in stevige houten kisten met stroo, hooi, zemelen, zaagsel, bergmeel of andere dergelijke los samenhangende stoffen vastgepakt zijn; 66. elke afzonderlijk ingepakte ballon, flesch' of kruik, moet in eene stevige mand of kuip gepakt zijn, die van handvatsels en van een goed bevestigd deksel voorzien en met voldoend inpakkingsmateriaal gevuld is. Het deksel moet, wanneer het- uit stroo, riet, biezen of dergelijk materiaal bestaat, met leem of kalkwater of eene gelijksoortige stof,- onder bijvoeging van waterglas, gedrenkt zijn. Het bruto gewicht mag per collo niet meer dan 40 K.G. bedragen. ' B. / De gedurende het transport beschadigde colli worden-onverwijld gelost en met den nog voorhanden inhoud, voor rekening van den afzender, zoo goed mogelijk verkocht. C. Het vervoer geschiedt slechts op open wagens. Eene inklaring op vracht-,, volg- of doofvoerlijst of wel op transitopaspoort, welke het vervoer onder dekkleeden en het plombeeren van deze noodig maakt, wordt niet toegelaten. D. De bepalingen sub C gelden ook voor de vaten en andere pakmiddelen, waarin deze stoffen vervoerd zijn-. Deze pakmiddelen moeten steeds als zoodanig aangegeven worden. E. Omtrent de samenpakking met andere' goederen, zie n°. XXXV. F. Bij het laden en lossen mogen manden of kuipen met glazen flesschen. niet-op wagens  M8 - Vervoerd) nog op den schouder of op deu rug, maar slechts aan de handvatten) die aan de pakmiddelen aanwezig zijn, gedragen worden. G. De manden en de kuipen moeten op eene veilige wyze in de spoorwegwagens worden geplaatst en aan de Wanden bevestigd. Zij mogen niet op -of boven elkander, maar slechts in ééne laag naast elkander Worden geladen. H. Elk afzonderlijk collo moet van een duidelijk op rooden grond gedrukt opschrift: „gevaar voor brand" voorzien zijn. De manden en kuipen met flesschen of kruiken meeten bovendien uitwendig voorzien zijn van het opschrift: „Moet met de hand gedragen JFOrden»" Tegen den wagen moet eene roode etiquette, Waarop vermeld staat: „Voorzichtig rangeeren", geplakt worden. K. 1. Bij vervoer van de stoffen, op welke dit nummer toepasselijk is (behalve steenkolenteerolicn), moet door den afzender op den vrachtbrief eene verklaring zijn gesteld, waaruit blijkt, dat de te vervoeren stoffen voldoen aan de in de eerste zinsnede van dit nummer gestelde eischen. 2. Ontbreekt dergelijke verklaring dan gelden de voorwaarden van vervoer van n°. XXII (betreffende petroleum-aether. enz.). 1 XXII. Betroleumaether (gasoline, gasaethei', neoline en dergelijke) en andere uit petroleumnaphta of bruinkolenteer, bereide i licht»ontvlambare stoffen, voor zooverre zij bij 15° Celsius een soortelijk gewicht van 0.680 of minder hebben, zijn aan de volgende bepalingen onderworpen: A. Deze stoffen mogen slechts vervoerd worden : m ,T*h a, in dicht en voldoerd sterk metalen vaatwerk of b. in vaatwerk van glas of steen, doch-alsdan slechts met inachtneming van de volgende voorschriften!»/ - aa, worden meer dan één ballon, flesch of kruik in één collo vereenigd, dan moeten zij in stevige houten kisten met stroo, hooi, zemelen, zaagsel, bergmeel of andere dergelijke los samenhangende stoffen vastgepakt zijn ; 1 N°. XXI is aldus gewzijigd bij besluit van 10 Augustus 1920, 8. «92'  164 66. elke afzonderlijk ingepakte ballon, flesch of kruik moet in eene stevige mand of kuip gepakt zijn, die van handvatsels en van een goed bevestigd deksel voorzien, en met voldoend inpakkingsmateriaal gevuld is. Het deksel moet, wanneer het uit stroo, riet, biezen of dergelijk materiaal bestaat, met leem of kalkwater of eene gelijksoortige stof, onder bijvoeging van waterglas, gedrenkt zijn. Het bruto-gewicht mag per collo niet meer bedragen dan 40 K.G. ; c. in luchtdicht gesloten ketelwagem ■"■ B. De gedurende het transport beschadigde colli worden onverwijld gelost en met den nog voorhanden inhoud, voor rekening van den afzender, zoo goed mogelijk verkocht. C. Het vervoer geschiedt slechts op open wagens. Eene inklaring op Vracht-, volg- of doorvoerlijst of wel op transitopaspoort, welke het vervoer onder dekkleeden en het plombeeren van dese noodig maakt, wordt niet toegelaten. D. De bepalingen sub C gelden ook voor de pakmiddelen, waarin deze stoffen vervoerd zijn. Deze pakmiddelen, moeten steeds als zoodanig aangegeven worden. E. Omtrent de samenpakking met andere goederen, zie n°. XXXV. E. Bij het laden en lossen mogen manden of kuipen met glazen flesschen niet op wagens vervoerd, noch op den schouder of op den rug, maar slecht aan de handvatten, die aan de pakmiddelen aanwezig zijn, gedragen worden. G. De manden en de kuipen moeten op eene veilige wijze in de spoorwegwagens worden geplaatst en aan de wanden bevestigd. Zij mogen niet op of boven elkander, maar slechts in eene laag naast elkander worden geladen. H. Elk afzonderlijk collo moet van een duidelijk op rooden grond gedrukt opschrift: „Gevaar voor brand" voorzien zijn. Dé manden en kuipen met flesschen of kruiken moeten bovendien uitwendig voorzièn zijn van het opschrift:. „Moet met de hand gedragen worden." Tegen den wagen moet eene roode etiquette, waarop vermeld staat: „Voorzichtig rangeeren" geplakt worden. 1 1 N°. XXII is aldus gewijzigd bij besluit n 10 Augustus 1020, 8. 692.' f. v''  105 XXIII. I, Het vervoer van terpentijnolie en andere kwalijk riekende oliën, alsmede geest van salmiak heeft slechts op open wagens plaats. Deze bepaling geldt ook voor de vaten en andere pakmiddelen, waarin- deze stoffen vervoerdi zijn. Van die pakmiddelen moet steeds worden opgegeven, dat zij tot vervoer van die stoffen gediend hebben. 2. Omtrent de samenpakking met' andere goederen, zie n°. XXXV. XXIV. Niet-vloeibare arsenikpreparaten met name arsenikzuur of rattenkruit, gele arsenik of operment (koningsgeel), roode arsenik of realgar, echervenkobalt of vliegensteen, enz., worden slechts dan ten vervoer aangenomen, wanneer : A. op elk collo in leesbare letters met zwarte olieverf de woorden : „Arsenik (vergif)" zijn aangebracht, en B. de inpakking als volgt heeft plaats gehad i a. in dubbele kisten of vaten, waarbij de bodems der vaten van binnen van hoepels en de deksels der kisten van buten van hoepels of ijzeren banden voorzien zijn. De binnenste kisten of vaten moeten van sterk, droog hout gemaakt en van binnen met dicht geweven linnen of eene andere dergelijke dicht geweven stof beplakt zijn, of b. in zakken van geteerd linnen, die in enkelvoudige vaten van sterk en droog hout gepakt zijn, of c. in gesoldeerde blikken bussen, die met stevige houten mantels bekleed zijn, waarvan de bodems van binnen met hoepels zijn voorzien. XXV. Voor vloeibare arsenikpreparaten, in het bijzonder opgelost arsenikzuur, gelden de bepalingen van XXIV, sub A en van XV, sub A en sub C (met uitzondering van de sub G aangehaalde bepaling sub B). XXVI. Andere vergiftige metaalpreparaten (vergiftige metaalverven, metaalzouten, enz.), waaronder in het bijzonder gerekend worden, i-wikzilverpreparaten, als: sublimaat, oalomel, wit en rood precipitaat, cinnaber of vermiljoen, wijders koperzouten en koperkleurstoffen, als: kopervitriool, spaansch groen, groene en blauwe koperverfstoffen, verder loodpreparaten, als: Ioodglit (massikot), meni, loodsuiker en andere loodzouten, loodwit en andere loodverven, ook stofzink of zinkgrijs, zoomede zinkasch en anti-  166 moonasch mogen slechts ten vervoer worden aangeboden in dichte, van sterk en droog hout vervaardigde kisten of vaten, van binnen en van buiten met hoepels of ijzeren banden voorzien. De buitenste verpakking moet zoodanig zijn, dat door de bij het vervoer niet te vermijden schokken, stooten enz. verstuiving der stoffen niet plaats heeft. XXVII. r. Gist, zoowel vloeibaar als droog, moet in niet luchtdicht gesloten verpakking ten vervoer worden aangeboden. Indien bestuurders van een spoorwegdienst het vervoer in andere verpakking veroorlooven, zijn zij er toe gerechtigd van den afzender te verlangen, dat hij zich verbinde : A. van elke vordering tegen'den spoorweg af te zien, voor het geval, dat zulke zendingen door aansluitende spoorwegen niet aangenomen worden; B. alle schaden, die andere goederen of het spoorwegmaterieel ten gevolge van deze wijze van vervoer mochten lijden, voor zijne rekening te nemen, en zulks na overlegging eener eenvoudige rekening van kosten, welker juistheid hij in ieder opzicht bij voorbaat erkent; 0. geene vorderingen in te stellen wegens beschadiging of verliezen, ten gevolge van de bedoelde wijze van vervoer, hetzij aan de verpakking, hetzij aan den inhoud overkomen. 2. Op geperste gist zijn bovenstaande beperkende voorschriften niet van toepassing. XXVIII. 1. Zwartsel en andere poederachtige roelsoorten worden slechts ten vervoer toegelaten in dichte verpakking (zakken, vaten,kisten en soortgelijke), die zekerheid tegen doorstuiven aanbiedt. 2. Bevindt zich het roet in versch gegloeiden toestand, dan moeten als verpakking gebezigd worden kleine tonnetjes of ander klein vaatwerk, waarvan de naden en voegen aan de binnenzijde zorgvuldig beplakt zijn met papier, linnen of soortgelijke stoffen; de tonnetjes of het vaatwerk moeten gepakt zijn in duurzame manden. 3. Op den vrachtbrief moet door den afzender eene verklaring zijn gesteld, waaruit blijkt, of het roet zich al dan niet in versch gegloeiden toestand bevindt. Ontbreekt dergelijke verklaring, dan wordt het als versch gegloeid behandeld.  167 XXIX. 1. Gemalen houtskool en houtskool in stukken wordt slechts ingepakt vervoerd. 1 2. Is zij versch gegloeid, zoo moeten voor het inpakken gebruikt worden : o. luchtdicht gesloten vaatwerk van stevig ijzerblik of 6. luchtdichte vaten, vervaardigd uit onder* scheiden lagen zeer sterk en stijf, gevernist bordpapier (zoogenaamde Amerikaansche vaten), waarvan de beide einden van ijzeren hoepels voorzien zijn, en waarvan de bodems, bestaande uit sterk, afgedraaid hout, door middel van ijzeren houtschroeven aan de ijzeren hoepels geschroefd zijn, en waarvan de voegen met papieren of linnen strooken zorgvuldig zijn beplakt. 3. Wordt gemalen houtskool of houtskool in stukken ten vervoer aangeboden, dan moet op den vrachtbrief door den afzender eene verklaring zijn gesteld, waaruit blijkt of zij al dan niet versch gegloeid is. Ontbreekt dergelijke verklaring, dan wordt het eerste aangenomen en het vervoer alleen in de voorgeschreven verpakking toegelaten. XXX. 11 Strengen zijde, sterk bezwangerd met zwavellood en andere dergelijke preparaten en doorgaande onder den naam van cordonnel-, souple-, boure de soie- en chappezijde, worden slechts in kisten gepakt ten vervoer aangenomens Bij kisten van meer dan 12 c.M. hoogte binnenwerks, moeten de zich daarin bevindende lagen zijde van elkander gescheiden zijn door eene ledige ruimte van 2 c.M. hoogte. Deze ledige ruimte wordt gevormd door houten roosters, samengesteld uit latten van 2 c.M. breedte en even zooveel hoogte, die zich op 2 c.M afstand van elkander bevinden en door twee dunne dwars latten aan de einden verbonden zijn. In de zijwanden der kisten behooren gaten te zijn, die ten minste 1 c.M. hieed zijn en op de ledige ruimte tusschen de latten uitkomen, zoodat men eene stang door de kist heen kan steken. Opdat die gaten niet bedekt kunnen worden, moeten aan den buitenrand aan elke zijde twee latten vastgespijkerd zijn. 2. Wordt zijde ten vervoer aangeboden, dan moet op den vrachtbrief door den afzender eene verklaring zijn gesteld, waaruit blijkt, of zij al of niet tot de bovenbedoelde soorten be-  168 hoort. Ontbreekt dergelijke verklaring, dan wordt het eerste verondersteld en wordt het vervoer slechts toegelaten, wanneer de zijde op de boven omschreven wijze is ingepakt. XXXI. 1. Wol, haar, kunstwol, katoen, zijde, vlas, hennep, jute, in ruwen toestand, in den vorm van afval van spinnerij of weverij, als lompen of poetslappen ; voorts touw, drijfriemen van katoen en van hennep, arcaden of hamoslussen en wapenlussen (omtrent gebruikt poetskatoen, zie het derde lid van dit nummer) worden, wanneer zij met vet doortrokken of vernist zijn,- slechts in gesloten wagens of onder dekr kleeden op open wagens vervoerd. 2. De genoemde goederen worden steeds als met vet doortrokken of vernist behandeld, indien niet op der vrachtbrief door den afzender eene verklaring is gesteld waaruit het tegendeel blijkt. . 3. Gebruikt poelskatoen wordt slechts in stevige, dichtgesloten vaten, kisten of dergelijke verpakking ten vervoer toegelaten. XXXII. Aan bederf onderhevige dierlijke afval, zooals: ongezouten versche huiden, vet, pezen, beenderen, horens, hoeven, ongekalkt versch lijmleder, zoowel als alle andere goederen, die een bijzonder onaangenamen reuk verspreiden of walging wekken — met uitzondering echter van de onder n°. Lil en LUI genoemde — worden slechts onder de volgende bepalingen aangenomen en vervoerd : A. Voldoend gereinigde en droge beenderen, geperste kalk, hoornen zonder kern, d. i. zonder het hoornachtige uitwas van het voorhoofdsbeen, in drogen toestand, hoeven — d. w. z. de hoornen schoenen van herkauwende dieren en varkens zonder beenderen en weeke deelen — worden, indien zij in stevige zakken gepakt zijn, ten vervoer als stukgoed aangenomen. B. De hierboven sub A niet genoemde goederen van deze soort worden ten vervoer als stukgoed alleen toegelaten, wanneer zij in sterke, dichtgesloten vaten, kuipen of kisten gepakt zijn. De vrachtbrieven moeten nauwkeurig de in de vaten, kuipen of kisten gepakte goederen vermelden. Het vervoer heeft slechts op open wagens plaats. C. Versche pezen, ongekalkt versch lijmleder  - 169 zoomede de afval van beide, voorts ongezouten versche huiden én ongereinigde, niet van huid- en vleeschvezels ontdane beenderen zijn, bij wagenladingen ten vervoer aangeboden, aan de volgende bepalingen onderworpen: a. in het tijdperk van 1 Maart tot en met 31 October moeten deze goederen in stevige, onbeschadigde zakken gepakt zijn, die zoodanig met verdund carbolzuur bevochtigd zijn, dat de rottige stank van den inhoud niet bespeurd wordt. Elke zending moet gedekt zijn met een kleed van stevige stof (zoogenaamd hoplinnen), dat met verdund carbolzuur gedrenkt is, terwijl dit met een groot, waterdicht, niet geteerd dekkleed geheel overdekt moet zijn. Deze klééden moeten door den afzender geleverd worden ; 6. in de maanden November, December, Januari en Februari behoeven de goederen niet in zakken gepakt te zijn. De zendingen moeter echter eveneens met een kleed van stevige stof (hoplinnen) en dit weder met een groot, waterdicht, niet geteerd dekkleed geheel bedekt zijn. Het onderste kleed moet, zoo noodig, op zoodanige wijze met verdund carbolzuur gedrenkt zijn, dat de rottige stank niet bespeurd wordt. De kleeden moeten door den afzender geleverd worden; c. zendingen, waarbij de verspreiding van stank niet door het gebruik van carbolzuur kan worden voorkomen, moeten op zoodanige wijze in stevige, dicht gesloten vaten of kuipen gepakt worden, dat de reuk van den inhoud niet door de emballage kan heendringen. D. Het vervoer bij wagenladingen van de hierboven sub C, riet genoemde goederen van deze soort geschiedt op open wagens onder dekkleeden. De dekkleeden moet de afzender leveren. E. De spoorwegonderneming kan vooruitbetaling der vracht vordorer. F. De zakken, vaten en kleeden, waai in en waaronder goederen van deze soort vervoerd zijn, worden tot het vervoer slechts toegelaten, wanneer zij door eene behoorlijke behandeling met carbolzuur den rotten stank verloren hebben. G. De kosten van mogelijk noodige ontsmetting komen ten laste van den afzender of den geadresseerde.  170 - XXXIII. Zwavel wordt alleen vervoerd in gesloten wagens of op open wagens onder dekkleeden. XXXTV. Voorwerpen, welke door vonken uit de locomotief licht kunnen ontbranden, zooals : hooi, stroo (ook mals-, rijst- en vlasstroo), biezen, riet (behalve Spaansch riet- of bind-rotting), schors, runkoeken, turf (behalve zoogenaamd machinale of geperste turf), houtskolen in (ongebroken) stukken (zie n°. XXIX), plantaardige spinstoffen en afval van dergelijke stoffen, papiersnippers, zaagsel, houtstof voor het maken van papier, houten spaanders, enz. zoomede de waren, die door vermenging van petroleumafval, harsen en dergelijke stoffen met los samenhangende brandbare stoffen verkregen zijn; verder gips, ongebluschte kalk, stuif- of poederkalk en tras worden oningepakt, niet anders dan volkomen gedekt tot het vervoer toegelaten, en onder voorwaarde, dat de afzender en de geadresseerde zeiven voor het laden en lossen zorgen. Daarenboven moet de afzender, indien de spoorwegonderneming het verlangt , zelf het noodige voor de bedekking dier waren verschaffen. 1 XXXV. I. Het is geoorloofd de in IX, XI, XVI (met uitzondering van bromium), XIX, iXX, XXI, XXII, XXIII en L genoemde scheikundige preparaten, mits niet meer dan 10 K.G. van elke soort verzonden wordt, zoowel met elkander als met andere onvoorwaardelijk ten vervoer toegelaten goederen in één collo te vereenigen. 2. Het is eveneens geoorloofd de in XV genoemde stoffen, mits niet meer dan 10 K.G. van elke soort verzonden wordt, alsmede bromium tot een gewicht van 100 gram zoowel met elkander als met andere onvoorwaardelijk ten vervoer toegelaten goederen in één collo te vereenigen. 3. Die goederen moeten in beide gevallen in dicht gesloten glazen of blikken flesschen met stroo, hooi, zemelen, zaagsel, bergmeel of andere los samenhangende stoffen in stevige kisten vast in lagen gepakt zijn en in den vrachtbrief met name genoemd worden. XXXVI. Gevulde patronen, die zwart of 1 N°. XXXIV is aldus aangevuld bij besluit van 17 September 1919, S. 570.  171 rookzwak buskruit (geen mijn- of springkruit) bevatten, eu wel: A. Patronen voor handvuurwapenen, waarvan de hulzen uitsluitend van metaal zijn vervaardigd. B. Patronen voor handvuurwapenen, waarvan de hulzen slechts gedeeltelijk uit metaal bestaan, worden slechts onder de volgende voorwaarden vervoerd: a. Bij de patronen, waarvan de hulzen uitsluitend uit metaal vervaardigd zijn, moeten de projectielen, de houten of de kurken stoppen zóó vast aan de hulzen verbonden zijn, dat zij niet kunnen loslaten en de ontplofbare stoffen niet uitgestort kunnen worden. Patronen, waarvan de hulzen bestaan uit bordpapier en een inwendigen of uitwendigen mantel van metaal, behooren zóó te zijn samengesteld, dat de geheele hoeveelheid der ontplofbare stof zich in het metalen benedendeel bevindt en afgesloten is door een prop of spiegel. Het bordpapier der patronen moet van zoodanige hoedanigheid zijn, dat van breken gedurende het vervoer geen sprake kan zijn. b. De patronen moeten in de eerste plaats vastgepakt zijn in blikken verpakking, kleine houten kistjes of stevige cartonnen doozen en wel zóó, dat zij daarin niet kunnen verschuiven. Die afzonderlijke colli moeten vervolgens vast naast en boven elkander gepakt worden in goed bewerkte, stevige houten kisten, met eene wanddikte van ten minste 15 m.M. Open gebleven ruimten moeten met bordpapier, papierafval, werk of houtwol — alles volkomen droog — zoo vast aangevuld worden, dat van schudden in de kisten gedurende het vervoer geen sprake kan zijn. Zijn de kisten inwendig met blik bekleed, zoo behoeven de houten wanden slechts 10 m.M. dik te zijn. c. Het gewicht van eene met patronen gevulde kist mag niet meer bedragen dan 100 K.G. Kisten, waarvan het bruto-gewicht meer dan 10 K.G. bedraagt, moeten, ten einde beter gehanteerd te kunnen worden, voorzien zijn van handvatsels of lijsten. d. De kisten mogen niet met ijzeren spijkers gesloten zijn. Zij moeten van een, den inhoud duidelijk aanwijzend opschrift, voorzien zijn. Bovendien moeten zij gesloten zijn door middel van looden zegels of voorzien  172 «ju van een op twee sehroefkoppen van het deksel aangebracht zegel (afdruk of merk) of van een. teeken houdende het fabrieksmerk, en geplakt over het deksel en de zijwanden van de kist. e. De afzender moet in den vrachtbrief eene door hem onderteekende verklaring stellen, waarin ook het merk der looden of andere zegels of het fabrieksmerk moet voorkomen. Deze verklaring moet luiden: „De ondergeteekende verklaart, dat de in dezen vrachtbrief vermelde, met het merk .... gesloten zending, wat den aard en de inpakt kingswijze betreft, voldoet aan de voorschriften voorkomende onder n°. XXXVI van bijlage B van het Algemeen Reglement voor het vervoer op de spoorwegen." XXXVIo. Sehietmiddelen in metalen hulzen, alsook goe, gegelatineerde kruitweefsels en daaruit vervaardigde fabrikaten worden in colli, waarvan het bruto-gewicht niet meer dan 100 K.G. mag bedragen, onder de volgende voorwaarden vervoerd: a. De sehietmiddelen moeten in dichte zakjes gedaan worden, welke het verstuiven en verspreid raken verhinderen. Deze zakjes moeten in metalen hulzen worden gebracht, waarvan de sluiting zoodanig moet zijn, dat zij wel volkomen dicht is, doch in geval van brand geen weerstand biedt aan den druk der zich inwendig ontwikkelende gassen. De hoeveelheid van het schietmiddel in ieder zakje mag niet meer dan 1 K.G., die van de daarmede gevulde huls niet meer dan 1,6 K.G. wegen. Goed gegelatineerd kruitweefsel en daaruit vervaardigde fabrikaten worden zonder metalen hulzen vervoerd; ook kan de dichte zak achterwege blijven, wanneer de kisten inwendig met blik bekleed zijn. 6. De metalen hulzen met sehietmiddelen of de stofdichte zakjes met kruitweefsels moeten in goed bewerkte houten kisten verpakt worden, waarvan de wanddikte moet overeenkomen met de hieronder genoemde minimummaten: Bruto-gewicht der kist: minste wanddikte : tot en met 5 K.G. 7 m.M. boven 5 „ „ „ 50 „ 12 m.M. „ 50 „ „ „ 100 „ 15 m.M.  173 Voor kisten, inwendig met blik bekleed, mag de wanddikte der houten kist met 6 m.M. verminderd worden, doch nooit minder bedragen dan 7 m.M. Opengebleven ruimten moeten zoodanig met bordpapier, papierafval, werk, houtwol of krullen — alles volkomen droog — aangevuld worden, dat Verschuiven in de kist gedurende het vervoer, niet kan plaats hebben. c. In ééne kist mogen noch verschillende soorten sehietmiddelen, noch sehietmiddelen met andere ontplofbare stoffen te zamen verpakt worden. In éénen spoorwagen mag telkens slechts ééne kist met sehietmiddelen of kruit weefsel en de daaruit vervaardigde fabrikaten vervoerd worden; het bijladen van ontplofbare stoffen is verboden. De aanneming ten vervoer kan dienovereenkomstig beperkt worden. Bij iedere kist met sehietmiddelen moet een bijzondere vrachtbrief gevoegd zijn, waarop geene andere goederen mogen voorkomen. d. De kisten mogen alleen dan met ijzeren spijkers gesloten worden, wanneer deze goed vertind zijn. Zij moeten voorzien worden van een opschrift, dat duidelijk den inhoud omschrijft. Bovendien. moeten zij voorzien zijn van eene afsluiting door een looden zegel, of van een op twee sehroefkoppen van het deksel aangebracht zegel (afdruk of merk), of van een over deksel en jajwanden geplakt teeken met het fabrieksmerk. e. De afzender moet op den vrachtbrief eene door hem onderteekende verklaring stellen, waarin ook het merk der looden of andere zegels of het fabrieksmerk aangegeven is. De verklaring moet luiden : „De ondergeteekende verklaart, dat de in „dezen vrachtbrief vermelde, met het merk „ . . . gesloten zending, zoowel wat de hoe„danigheid van den inhoud als wat de wijze „van verpakking betreft, voldoet aan de voor„sehriften, voorkomende onder n°. XXXVla „van het Algemeen Reglement voor het ver„voer op de spoorwegen". 1 XXXVII. Slaghoedjes voorzien win kogels o/ hagel (Flobert-patronen). 1 N°. XXXVIo is ingevoegd tyj besluit van lfl September 1913, S. 366.  174 1. A. Flobert-patronen, voorzien van'kogels, moeten in bordpapieren of blikken doozen, in houten kistjes of in stevige linnen''zakjes gepakt zijn. B. Flobert-patronen, voorzien van hagel, moeten in blikken emballage, houten kistjes of Stevige kartonnen dóozeh zoodanig vastgepakt zijn, dat zij daarin niet kunnen verschuiven. 2. De afzonderlijke pakken, Flobert-patronen inhoudende, moeten zorgvuldig gepakt zijn in stevige kisten of vaten, terwijl elk collo naar gelang van den inhoud voorzien moet zijn van eene etiquette met het opschrift „Flobert-kogelpatronen" of „Flobert-hagelpatronen". Het gewicht van eene kist öf van een vat mag niet meer bedragen dan 100 K.G. 3. Voor Flobert-slaghoedjes zonder kogels of hagel gelden, wat de wijze'van inpakking 'betreft, dezelfde voorschriften als voor Flobertpatronen met hagel. XXXVIII. Vuurwerk, vervaardigd van geperst meelpulver en soortgelijke mengsels, wordt onder de volgende voorwaarden vervoerd: A. Hét mag geen mengsels van chloorzure zouten met zwavel en salpeterzure zouten noch van chloorzure kali met ferroeyankali (bloedloogzout)' bevatten ; het mag evenmin -bijtend sublimaat, eenigerlei ammoniakzout, stofzihk, magnesiumpoeder, of in het algemeen eenige stof bevatten, die door wrijving, door drukking of door een slag licht tot ontvlammen gebracht kan worden, of die voor Zelfontbranding vatbaar is. Het mag integendeel 'slechts uit-geperst meelpulver of uit dergelijke hoofdzakelijk uit salpeter, zwavel en kool bestaande mengsels, eveneens in gepersten toestand, samengesteld zijp. Elk stuk vuurwerk mag niet meer dan 30 gram aan korrelig buskruit bevatten. B. Het gezamenlijk gewicht van de ontvlambare stoffen, die het in één collo te zamen gepakt vuurwerk mag bevatten, mag niet meer bedragen dan 20 K.G., terwijl het daarin aanwezige buskruit in korrels niet mag te boven gaan 2.5 K.G. G. Elk stuk vuurwerk moet afzonderlijk gepakt zijn, hetzij in een kartonnen doos, dié niet stevig papier omwikkeld is, hetzij in bordpapier of stevig -pakpapier; de óniste.kings  KT» plaats van elk stuk vuurwerk moet zóó met papier of katoen beplakt zijn, dat het verstuiven van de lading onmogelijk is. De, voor het vervoer-dienende kisten moeten geheel volgepakt zijn, daarin opengebleven ruimten moeten zóó met stroo, hooi, werk, papieitafval of dergelijke stoffen aangevuld zijn, dat bok in geval van schudden van verplaatsing der pakken geen sprake kan zijn. De voor de aanvulling gebruikte stoffen moeten volkomen rein en droog zijn, daarom, mag versohi >gelmaaid hooi in het kort op den vrachtbrief worden vermeld ] 12. De colli moeten zonder stooten of schokken behandeld worden; ook mogen zij niet i aan de inwerking van de zonnestralen of van kachelwarmte blootgesteld worden. 13. Het vervoer geschiedt: a. op open wagens, indien de aanbieding plaats heeft in voor ï het vervoer over de gewone wegen bijzonder I ingerichte voertuigen, welke met dekkleeden ] volkomen gedekt zijn; 6. in gesloten wagens, in elk ander geval. 14. De houders moeten zoodanig in den I spoorwagen geplaatst worden, dat zij niet om-1 vallen of daaraf rollen kunnen. 1 XLVI. Ghloormethyl wordt alleen vervoerd I op open wagens in stevig luchtdicht gesloten metalen vaatwerk, dat, met inachtneming van ] de' ter uitvoering van dit nummer door den I Minister van Waterstaat te geven voorschrif-1 ten, aan eene beproeving van 12 atmosfeerén I onderworpen en gestempeld is. Gedurende de maanden April tot en met October moeten zoodanige zendingen door den afzender van'| dekkleeden voorzien worden, tenzij het vaatwerk in houten kisten gepakt is. XLVH. Phosphortrichloride, phosphoroxycliloride en acetylchloride mogen slechts vervoerd worden: A. in looden of koperen vaatwerk, hetwelk! volkomen dicht is en voorzien van eene goede sluiting, of . B. in glazen flesschen : in dit geval echter 1 Dit nummer is ingevoegd bij besluit van 5 Juni 1912, S. 180.  18T niet dan met inaohtneming van de volgende voorschriften : o. voor het vervoer mogen alleen flesschen van dik glas gebruikt worden, welke met nauwkeurig afgeslepen glazen stoppen gesloten zijn. Om de glazen stoppen moet paraffine gegoten zijn en, ten einde deze afsluiting te beschutten, moet eene kap van perkamentpapier boven over den hals van de fiesch gebonden zijn. b. De flesschen moeten, indien haar inhoud 4 meer dan 2 K.G. weegr., gepakt zijn in metalen emballage, voorzien van handvatsels; zij moeten daarin zóó geplaatst worden, dat zij op een afstand van 30 m.M. der wanden, blijven ; de opengebleven ruimte moet met gedroogd bergmeel volkomen aangevuld zijn, zoodat van beweging der flesseiien geen sprake kan zijn. c. Flesschen, waarvan de inhoud niet meer dan 2 K.G. weegt, worden ook ten vervoer toegelaten in stevige houten kisten, welke van handvatsels voorzien moeten zijn en door tusschenschotten in even vele afdeelingen verdeeld moeten zijn, als flesschen verzonden worden. Er mogen niet meer dan vier flesschen in ééne kist gepakt zijn; de flesschen moeten daarin zóó geplaatst zijn, dat zij op een afstand van 30 m.M. der wanden blijven ; de opengebleven ruimte moet met gedroogd bergmeel volkomen aangevuld zijn, zoodat van beweging der flesschen geen sprake kan zijn. d. Op de deksels der sub 6 en c bedoelde pakmiddelen moet, behalve eene vermelding van den inhoud, ook het tot aanduiding van glas gebruikelijke teeken voorkomen. XLVIII. Phosphorpentachloride (phosphorsvperchloride) is aan de hierboven in n°. XLVTI gegeven voorschriften onderworpen, met dien verstande echter, dat de sub B6 voorgeschreven wijze van inpakking eerst vereischt wordt voor flesschen, waarvan de inhoud meer dan 5 KiG. weegt. Voor flesschen met geringeren inhoud kan volstaan worden met de sub Bc aangegeven wijze van inpakking. XLIX. 1. Waterstofsuperoxyde moet in niet luchtdicht gesloten vaatwerk ten vervoer worden aangeboden; het wordt alleen in gesloten wagens of onder dekkleeden op open wagens vervoerd.  188 2. Indien die stof verzonden wordt in bal* lons, flesschen of kruiken, dan moeten deze goed opgesloten gepakt zijn in stevige kisten of manden, die van handvatsels voorzien zijn. L. Preparaten, bereid uit terpentijnolie of spiritus met hars, bij voorbeeld spiritusvernissen en siccatieven, zijn aan de volgende voorschriften onderworpen : A. Worden deze preparaten in ballons, fles* sehen of kruiken verzonden, zoo moet dit vaatwerk dicht gesloten en goed opgesloten gepakt zijn in kisten of manden, welke voorzien moeten zijn van sterke inrichtingen om het gemakkelijk hanteeren te bevorderen. Heeft de verzending plaats in pakmiddelen van metaal, hout of caoutchouc, zoo moeten deze volkomen dicht en van eene goede sluiting voorzien zijn. B. De uit terpentijnolie en hars bereide preparaten; die een onaangenamen reuk verspreiden, mogen slechts op open wagens vervoerd worden. C. Omtrent de samenpakking met andere goederen,' de n°. XXXV. LI. Met vet oj olie gedrenkt papier en daaruit vervaardigde kokers mogen slechts hetzij in gesloten wagens hetzij onder dekkleeden op open wagens vervoerd worden. LIL Stalmest, zoomede andere faecale stoffen en beer worden alleen bij wagenladingen en onder de volgende voorwaarden ten vervoer aangenomen: A. Het laden en lossen moet vanwege den afzender en den geadresseerde geschieden ; deze moeten ook telkenmale zorg dragen voor het reinigen der laadplaatsen met inachtneming van de dienaangaande door de spoorwegonderneming te stellen regelen. B. Droge losse stalmest wordt op open wagens vervoerd onder dekkleeden, die door den afzender geleverd moeten worden. C. Andere faecale stoffen en beer mogen, voor zoover voor het vervoer daarvan geene bijzondere inrichtingen bestaan, slechts in zeer stevige, dicht gesloten pakmiddelen en op open wagens of in ketelwagens vervoerd worden. In elk geval moeten er maatregelen genomen worden, die het ontsnappen der vaste en der vloei, bare stoffen verhinderen en het verspreiden van den stank zooveel mogelijk voorkomen. Hierop moet ook bij het laden en lossen gelet worden.  ■ 189 D. Deze stoffen mogen niet met andere' goetieren te zamen geladen worden. E. De spoorwegonderneming mag de vooruitbetaling van den vraohtprijs bij de aanbieding ten vervoer vorderen. F. Indien ontsmetting noodig is, komen de kosten daarvan voor rekening van den afzender of van den geadresseerde. LUX Versche kalvermagen worden slechts ten vervoer toegelaten in waterdichte emballage en onder de volgende voorwaarden: A. Zij moeten van alle overblijfselen van voedsel ontdaan zijn en in die mate gezouten, dat voor elke maag 15 tot 20 gram keukenzout gebruikt is geworden. B. Bij het inpakken moet op den bodem van het pakmiddel en op de magen, die de bovenste laag vormen, een ongeveer 1 c.M. dikke laag zout gestrooid worden. C. In den vrachtbrief moet door den afzender de verklaring worden afgelegd dat de voorschriften sub A en B nageleefd zijn. D. De spoorwegonderneming mag de vooruitbetaling van den vrachtprijs hij de aanbieding ten vervoer vorderen. w^^V Indien de ontsmetting van den wagen noodig is, komen de kosten daarvan voor rekening van den afzender of van den geadresseerde. LIV. Patronen, vervaardigd uit de navolgende veiligheids ontplofbare stoffen: Aldorfit (mengsel van ammoniaksalpeter, meel en ten hoogste 17 pCt. trinitrotóluol), Ammonium Garboniet (mengsel van ammoniaksalpeter, meel en ten hoogste vier procent schietkatoen of nitroglycerine), . Bautzener mijnkruit (mengsels van ammoniaksalpeter en natronzeep), Bcttiet of Suboriet (mengsel van ammoniaksalpeter en dinitrobenzol), Dahmeniet (mengsel van ammoniaksalpeter, kali- öf natronsalpeter en naphtaline, met of zonder toevoeging van paraffine), Dahmeniet A (mengsel van ammoniaksalpeter. dubbel chroomzure kali en naphtaline), Dahmeniet B of Perforiet (mengsel van ammoniaksalpeter, dinitrobenzol of dinitronaphtaline of dinitrotoluol, met of zonder toevoeging van een of meer der volgende stoffen: natronsaj. peter, natronacetaat en azijnzuur),  190 Dorfit (mengsel van ammoniaksalpeter. chloornatrium, meel, ten hoogste 17 pCt. trinitrotóluol en ten hoogste 5 pCt. kalisalpeter), ; Favier mijnkruit (mengsel van ammoniaksalpeter en mono- of dinitronaphtaline), ..■ Guttler-mijnkruit (bestaande uit ammoniaksalpeter, bedekt met l'lastomeniet-lak, bereid uit harsen, nitrotoluolen en ten hoogste een kwart procent schietkatoen), Keulsch Sottweilermijnkruit (mengsel van een neutraal geageerende salpetersoort — ammoniaksalpeter zonder of met een zeer geringe toevoeging van dubbel koolzure ammonia of baryt — en eene plantaardige of dierlijke olie, die feitelijk uit kool, water en zuurstof bestaat, met of zonder zwavel), Petroklastiet of Haloklaatiet (mengsel van salpeter, zwavel, steenkolenpek en dubbel chroomzure kali), Progressiet (mengsel van ammoniaksalpeter en zoutzure aniline, met of zonder toevoeging van zwavelzure ammoniak), Sekuriet (mengsel van ammoniaksalpeter, kalisalpeter en dinitrobenzol), Voswinkd-mijnkruit (mengsel van ammoniaksalpeter, dinitrobenzol, harsen, paraffine, vetten en lakken), Westfaltet (mengsel van salpeter met harsnaphtaline en ruwe teerolién met of zonder toevoeging van lakken en vernissen, met of zonder toevoeging van dubbelchroomzure kali), worden onder de navolgende voorwaarden ten vervoer toegelaten : 1 A. De patronen moeten in luchtdicht gesloten blikken bussen, en deze op hare beurt in stevige houten kisten gepakt worden. B. 1. Met paraffine of ceresine doortrokken patronen kunnen ook met een stevig papier omwikkeld en tot pakken vereenigd worden. 2. Van patronen, die daarmede niet, doortrokken zijn, mogen ook zulke pakken gemaakt worden, wanneer deze door een omhulsel van ceresine en hars volkomen van de lucht afgesloten worden en een gewicht van 2 K,Gt.. niet te boven gaan. 1 De aanhef van dit nummer is aldus nader vastgesteld bij besluit van 8 Augustus 1901, S. 201 en gewijzigd" bij besluiten van 15 Juli 1907, S. 195 en 5 Juni 1912, S. 180,  IM 3.- Deze pakken' moeten gepakt worden in stevige houten kisten of tonnen, waarvan de voegen behoorlijk aaneengesloten en bedekt zijn. C. Elke kist of ton mag ten hoogste 50 K.G. patronen bevatten. ! B.' 'De kisten en tonnen moeten voorzien zijn van een opschrift, dat den inhoud en de herkomst duidelijk vermeldt. E. De patronen 'mogen noch van slagkwikof detonatorpijpjes, noch van andere ontstekingsmiddelen voorzien zijn; zij mogen evenmin met slagkwik- of detonatorpijpjes of andere ontstekingsmiddelen 'in denzelfden wagen geladen worden. F. Op den vrachtbrief moet door den afzender eene verklaring zijn gesteld, waaruit blijkt, dat aan de voorschriften van dit nummer is voldaan. G. Verder moetïbjj de zending zijn gevoegd eene verklaring van een bjj de spoorwegonderneming bekend scheikundige, inhoudende, dat de onder een van bovenvermelde namen te verzenden stof, werkelijk is van de daarvoor in dit nummer aangegeven samenstelling. H. Bij twijfel, of de onder een van bovenvermelde namen ten vervoer aangeboden stof wél is van de daarvoor in dit nummer aangegeven samenstelling, kan de spoorwegonderneming, alvorens de aangeboden colli te verzenden, een monster nemen en dit in de Rijksmunitiefabriek aan de Hembrug kosteloos laten onderzoeken. Blijkt het dat de samenstelling niet overeenkomt mét den inhoud der verklaring, dan kan de spoorwegonderneming in het vervolg weigeren de in dit nummer genoemde stoffen van den afzender ten vervoer aan te nemén. LIVa. Patronen, vervaardigd uil de navolgende ontplofbare stoffen : Ammon-cahucit (mengsel van ammoniaksalpeter, kali-, natron- of baryt-salpeter,- trini-'•' trotoluol, of trinitronaphtaline, die gedeeltelijk of geheel door mono- en dinitrotoluol, monoen dinitrobenzol of nitronaphtaline vervangen kunnen worden, en verder van meel en roet, ook met toevoeging van alkalichloriden, alkalisulfaten of dergelijke neutrale, het gevaar niet verhoogende zouten),  192 ■ ■ Cakucit (mengsel van kalisalpeter, roet, bloem van zwavel, zaagsel en ijzersulfaat), worden onder de navolgende voorwaarden ten vervoer toegelaten: A. De patronen moeten in luchtdicht gesloten blikken bussen, en deze op hare beurt in stevige houten kisten gepakt worden. B. 1. Met paraffine of ceresine doortrokken patronen kunnen ook met een stevig papier omwikkeld en tot pakken vereenigd worden. 2. Van patronen, die daarmede niet doortrokken zijn, mogen ook zulke pakken gemaakt worden, wanneer deze door een omhulsel van ceresine en hars volkomen van de lacht afgesloten worden en een gewicht van 2 K.G. niet te boven gaan. 3. Deze pakken moeten gepakt worden in stevige houten kisten of tonnen, waarvan de voegen behoorlijk aaneengesloten en bedekt zijn. In elk collo mag slechts springstof van dezelfde samenstelling voorkomen. C. Elke kist of ton mag ten hoogste 50 K.G. patronen bevatten. D. De colli moeten op ten minste twee vlakken voorzien zijn van een opschrift, dat den inhoud duidelijk vermeldt. Bij vaten moet dat opschrift op de bodems staan. Elk collo moet bovendien voorzien zijn van een etiquette met den naam van den fabrikant, den juist en aard van het product en het zuiver gewicht van den inhoud E. De patronen mogen noch van slagkwikof detonatorpijpjes, noch van andere ontstekingsmiddelen voorzien zijn ; zij mogen evenmin met slagkwik- of detonatorpijpjes of andere ontstekingsmiddelen in denzelfden wagen geladen worden. Ook mogen in denzelfden wagen geen sterke zuren of licht ontvlambare stoffen, zooals benzine, petroleum-aether, petroleum, zwavelkoolstof, aether, aceton, alcohol, benzol, toluol, phosphorus, phosphorcalcium, calciumcarbid, enz. geladen worden. E- Op den vrachtbrief moet door den afzender eene verklaring zijn gesteld, waaruit blijkt, dat aan de voorschriften van dit nummer is voldaan. G. Verder moet bij de zending zijn gevoegd eene verklaring van een bij de spoorwegonderneming bekend scheikundige, inhou-  193 - dende, dat de onder een van bovenvermelde namen te verzenden stof werkelijk is van de daarvoor in dit nummer aangegeven samenstelling. H. Bij twijfel, of de onder een van bovenvermelde namen ten vervoer aangeboden stof wel is van de daarvoor in dit nummer aangegeven samenstelling, kan de spoorwegonderneming, alvorens de aangeboden colli te verzenden, een monster nemen en dit in de Rijksmunitiefabriek aan de Hembrug kosteloos laten onderzoeken. Blijkt het, dat de samenstelling niet overeenkomt met den inhoud der verklaring, dan kan de spoorwegonderneming in het vervolg weigeren de in dit nummer genoemde stoffen van den afzender ten vervoer aan te nemen. 1 ISVb. Patronen, vervaardigd uit cheddit (mengsel van ten hoogste 80 pCt. kalium-ohloraat of ten hoogste 75 pCt. natrium-chloraat met nitronaphtaline, dinitrotoluol en ten minste 5 pCt. ricinusolie, ook met toevoeging van paraffine), hetwelk onder den invloed van stoot, wrijving en ontsteking niet gevaarlijker zijn mag dan cheddit van de volgende samenstelling: 79 pCt. kaliumchloraat, 1 pCt. nitronaphtaline, 15 pCt. dinitrotoluol en 5 pCt ricinusolie, worden onder de navolgende voorwaarden ten vervoer toegelaten: A. 1. De patronen moeten met paraffine of ceresine overtrokken of in met paraffine of ceresine gedrenkt papier gewikkeld zijn en door eene stevige papieromhulling tot pakketten van een gewicht van ten hoogste 21/t KG. vereenigd zijn. De pakketten moeten in sterke, dichte, goed gesloten houten kisten stevig verpakt zijn. De. in de kisten eventueel open blijvende ruimten moeten met geschikte pakmiddelen zoodanig opgevuld zijn, dat de pakketten niet bewegen kunnen. De tot verbinding der kistwanden gebruikte ijzeren spijkers moeten verzinkt zijn. 2. De inhoud van een kist mag ten hoogste 25 K.G. bedragen. 3. De kisten moeten voorzien zijn van een opschrift, dat den inhoud duidelijk vermeldt. 1 N°. LIVo is ingevoegd bij besluit van 12 April 1912, S. 144. 8. & J. n». 82, 9« dr. 7  194 4. Cheddit mag niet in eenzelfden wagen worden geladen met ontstekingsmiddelen of met zwavel-, zout- of salpeterzuren. 5. Kleinere zendingen cheddit mogen slechts tot een gezamenlijk gewicht van ten hoogste 200 K.G. in denzelfden wagen geladen worden. De aanneming ten vervoer kan dienovereenkomstig beperkt worden. 6. Elke zending cheddit moet vergezeld zijn van eene door een bij het spoorwegbestuur bekend scheikundige opgemaakte verklaring, waaruit blijkt dat het cheddit, wat samenstelling en schokveiligheid betreft, voldoet aan de in dit voorschrift gestelde eischen, Bovendien moet op den vrachtbrief eene door den afzender onderteekende verklaring voorkomen, waaruit blijkt, dat de zending, wat verpakking betreft, voldoet aan de in dit voorschrift gestelde eischen. 7. Voor het vervoer moeten gesloten goederenwagens gebezigd worden, 8. Cheddit mag niet als ijlgoed en vervoer worden aangeboden. 9 Het wordt, behoudens het onder B bepaalde, slechts tot een gewicht van ten hoogste 200 K G. ten vervoer als stukgoed aangenomen. B. 1. Wordt cheddit bij hoeveelheden boven 200 KG. ten vervoer aangeboden, dan zijn, behalve de onder A genoemde, ook de volgende voorwaarden in acht te nemen: 2. Wanneer het vervoer niet met extratreinen geschiedt, kan de aanneming ten vervoer vooraf beperkt worden tot bepaalde dagen en bepaalde treinen. 3. De vracht moet bij de aanbieding ten vervoer betaald worden. 4. Zendingen onder rembours zijn van het vervoer uitgesloten. f>. De aangifte van het belang bij tijdige aflevering is niet toegestaan. 6. Van elke zending moet — behoudens de voor ieder bijzonder geval met de spoorwegbesturen overeengekomen andere bepalingen — ten minste één dag vóór de aanbieding|ten vervoer roet een nauwkeurig en volledig afschrift van den vrachtbrief aangifte gedaan worden aan het station van afzending ; de zending mag slechts op het door dit station schriftelijk aangegeven uur ten vervoer worden aangeboden.  195 7. Van zendingen met extra-treinen moet ten minste 8 dagen vóór de aanbieding ten vervoer, onder opgave van het station van bestemming, aangifte worden gedaan aan den spoorwegdienst, door welke de afzending moet plaats hebben. 8. Op de vrachtbrieven mogen geen andere goederen voorkomen. Het woord „Cheddit" moet daarin met rooden inkt zijn onderstreept. Op de vrachtbrieven moet behalve het aantal, de soort, de merken en de nummers der colli, . ook het bruto-gewicht van elk collo vermeld zijn. 9. Voor het vervoer mogen slechts gebruikt worden wagens met veerkrachtige stoot- en teMnrichtingen, een stevig dak, dichte wanden, goed sluitende deuren, doch zooveel doenlijk zonder remtoestellen. 10. Wagens, waarbij aan den binnenkant ijzeren spijkers, schroeven, moeren enz. uitsteken, mogen voor het vervoer niet gebruikt worden. 11. Deuren en eventueel aanwezige vensters in de wagens moeten gesloten gehouden en de openingen dichtgemaakt worden. Hiervoor mag geen papier of licht ontbrandbare stof gebruikt worden. 12. Voor dergelijke zendingen mogen niet gebruikt worden wagens, waarvan de draagmetalen eerst kortelings zijn vernieuwd, of die spoedig naar de werkplaatsen zullen worden gezonden ten einde te worden nagezien. 13. De zendingen moeten van het station van afzending af tot aan het station van bestemming in denzelfden wagen worden vervoerd en mogen slechts ingeval van de uiterste noodzakelijkheid onderweg worden overgeladen. 14. De met cheddit beladen wagens moeten uiterlijk kenbaar zijn aan vierkante zwarte vlaggen met een witte „B", welke vlaggen duidelijk zichtbaar boven aan de voor- en achterzijde of aan de beide zijkanten dier wagens moeten geplaatst zijn. 15. De kisten moeten in de wagens zoodanig zijn vastgelegd, dat zij beveiligd zijn tegen schuren, schudden, stooten of omkantelen en niet uit de hoogere lagen kunnen vallen. 16. De wagens mogen slechts voor 8/3 gedeelte van hun draagvermogen beladen worden. 17. Slechts hoeveelheden tot een gewicht 7*  ■ 196 van ten hoogste 1000 K.G. mogen te zamen met andere goederen geladen worden en dan nog alleen, wanneer deze laatste niet licht ontvlambaar zijn en niet vóór de ontplofbare stoffen gelost moeten worden. 18. Het laden mag nimmer geschieden van uit de goederenloodsen, of van af de los- en laadplaatsen, maar moet plaats hebben op zoover mogelijk verwijderde zijsporen en zoo kort mogelijk voor het vertrek van den trein, waarmede het vervoer zal geschieden. Het laden moet van wege den afzender, onder deskundig toezicht geschieden. He bijzondere ladingsbenoodigdheden en waarschuwingsteekens (dekkleeden, vlaggen, enz.) moeten door den afzender verstrekt en met de goederen aan den ontvanger afgeleverd worden. 19. Het publiek mag niet tot de laadplaatsen worden toegelaten. Deze laadplaatsen moeten, wanneer bij uitzondering bij donker gelost of geladen wordt, verlicht zijn door vaste en hoogstaande lantaarns, waarin evenwel geen petroleum mag .worden gebrand. - 20. Bij het laden en lossen moeten zorgvuldig alle schokken vermeden worden. De kisten mogen derhalve niet gegooid of gekanteld worden. 21. Gedurende het laden en tijdens het vervoer mag in of bij de met cheddit geladen wagens geen vuur of open licht gehouden, noch gerookt worden. 22. Voorbijrijdende locomotieven moeten de vuurdeur en de trekkleppen van den aschbak gesloten houden; ook mag de blaaspijp niet vernauwd worden. Rijdt een locomotief voorbij, terwijl men bezig is den wagen met cheddit te beladen, dan moeten de wagendeuren gesloten gehouden en moet het zich buiten den wagen bevindende deel van de lading door een dekkleed tegen brandgevaar beschermd worden, terwijl ook het laden gestaakt moet worden. 23. Met cheddit beladen wagens mogen, zoowel op het station van afzending als ook op de tusschenstations en op het station van bestemming slechts dan door de locomotief voortbewogen worden, wanneer zich tusschen de wagens en de locomotief ten minste vier niet met licht-ontvlambare voorwerpen beladen wagens bevinden. Steenkolen, bruinkolen,  197 cokes en hout zijn in den zin van deze bepaling niet als lichtontvlambaar te beschouwen. 24. Wagens met cheddit geladen mogen nimmer afgestooten worden en moeten ook bij het aankoppelen met de grootste voorzichtigheid behandeld worden. 25. Bij een langdurig oponthoud op tusschenstations moeten de wagens op zoover mogelijk verwijderde zijsporen gebraoht worden. Indien het te voorzien is, dat het oponthoud langer dan één uur zal duren, moet daarvan kennis gegeven worden aan den burgemeester. 26. Het vervoer mag nooit met personentreinen geschieden, met gemengde treinen alleen op die lijnen, waar geene goederentreinen rijden. 27. In goederentreinen en gemengde treinen mogen niet meer dan acht met cheddit beladen assen vervoerd worden. Grootere hoeveelheden mogen slechts met extratreinen vervoerd worden. 28. Wagens met cheddit moeten in de treinen zoover mogelijk van de locomotief geplaatst worden, met dien verstande echter, dat achter deze wagens nog drie wagens volgen, die niet met licht brandbare stoffen beladen zijn. Ten minste vier dergelijke wagens moeten geplaatst zijn vóór de met cheddit beladen wagens. Deze laatste moeten onderling en met de voorafgaande en volgende wagens stevig gekoppeld zijn, terwijl de koppeling op ieder tusschenstation, waar het oponthoud het toelaat, zorgvuldig moet worden nagezien. 29. De remmen mogen niet bediend worden in de met cheddit beladen wagens, noch wanneer het vervoer met gewone treinen geschiedt, in de eerstvoorgaande en eerstvolgende wagens. Daarentegen moet de wagen aan het einde van den trein voorzien zijn van een rem, welke moet worden bediend. 30. Bij aanbieding ten vervoer van meer dan eene wagenlading is de afzender gehouden de goederen te doen begeleiden, ten einde de bijzondere bewaking daarvan te verzekeren. De begeleiders mogen gedurende het vervoer noch in noch op de met oheddit beladen wagens plaats nemen. 31. Alle stations, welke onderweg aange-  198 daan worden, benevens het personeel dei treinen, die gekruist of voorbijgereden worden, moeten door het spoorwegbestuur tijdig in kennis worden gesteld met het vertrek en de aankomst der zendingen, opdat elk onnoodig oponthoud vermeden, het gevaar, dat kan ontstaan uit den aard van het spoorwegvervoer, zooveel mogelijk verminderd en iedere andere aanleiding tot gevaar voorkomen wordt. 32. Wanneer eene zending op eenen anderen spoorweg moet overgaan, dan moet het betrokken bestuur zoo spoedig mogelijk in kennis worden gesteld met de te verwachten komst daarvan. 33. Van de aankomst der zendingen moet aan den geadresseerde kennis worden gegeven door het station van bestemming, hetwelk door een der voorgelegen stations, onder opgave van den trein, met de aankomst van de zending m kennis zal zijn te stellen. Deze kennisgeving moet vooraf en bovendien onmiddellijk na aankomst op het station van bestemming gegeven worden. 34. De inontvangstneming moet geschieden binnen drie uren, het lossen binnen negen daarop volgende uren na aankomst der zending en kennisgeving. 35. Zendingen onder geleide, die door den geadresseerde niet binnen de voorgeschreven drie uren zijn in ontvangst genomen, moeten zonder verwijl door de begeleiders worden overgenomen. 36. Wanneer de goederen twaalf uren na aankomst niet zijn afgehaald, moeten zij aan den burgemeester ter verdere beschikking worden overgegeven en door of van wege dezen onverwijld van het stationsterrein worden weggevoerd. Deze overgave heeft eveneens — zoo noodig ook op onderweg gelegen stations — plaats, als de zending in zulk een toestand is geraakt, dat verder verblijf op het station of doorzending daarvan gevaarlijk wordt geacht. 37. De zending moet, zoolang zij nog niet in ontvangst is genomen, onder bijzondere bewaking gesteld worden. 38. Het lossen en eventueel opslaan mag niet geschieden op de losplaatsen of perrons, of in de goederenloodsen of bergplaatsen,  199 doch alleen op zoover mogelijk verwijderde zijsporen of in op voldoenden afstand van de goederenloodsen gelegen bergplaatsen, die niet gelijktijdig voor eenig ander doel gebezigd worden, met inachtneming van de boven omtrent het beladen gegeven voorschriften. 1 LV. 1. Calcium-carbid moet in luchtdicht ijzeren vaatwerk of in luchtdicht gesloten blikken doozen of bussen gepakt zijn. 2. Blikken doozen of bussen, gevuld met calcium-carbid, welke zwaarder wegen dan 50 K.G., moeten bovendien elk in een houten kist gepakt zijn. 3. Samenpakking met andere stoffen is niet toegelaten. bijlagen C en D. Vervallen krachtens besluit van 17 September 1919, S. 570. bijlage E. (Zie artikel 29, derde lid.)3 1. De voor het vervoer van dieren dienende voorwerpen, als kooien, hokken, kisten, manden, zakken, enz., moeten ruim en luchtig zijn. De dieren mogen niet gekneveld zijn. 2. De bodem van kooien en dergelijke moet dicht zijn en bedekt met hooi, stroo, zand, turfmolm of zaagsel. De zijwanden moeten tot zoodanige hoogte dicht zijn, dat verontreiniging van den wagen door vuil en stroo zooveel doenlijk buitengesloten is; deze bepaling geldt niet bij vervoer van gevogelte in wagenladingen. De voorwerpen, waarin de dieren zich bevinden, moeten zoodanig van randen, latten en dergelijke voorzien zijn, dat bij op elkaar laden tusschen den bovenwand van het eene voorwerp en den bodem van het daarop geplaatste eene vrije ruimte van ten minste 3 c.M. hoogte openblijft. Kooien en dergelijke moeten zoo hoog zijn, dat de dieren 1 Dit nummer is ingevoegd bij besluit van 5 Juni 1912, S. 180. 2 De Nos. LVI tot en met LIX, die hierna nog volgden, zijn vervallen krachtens besluit van 17 September 1919, S. 570. 3 Deze bijlage E is aan het besluit toegevoegd bij besluit van 14 Juni 1918, S. 356.  200 rechtop er in kannen staan ; bovendien moeten zij, indien zij geheel of gedeeltelijk uit latten bestaan, zoodanig zijn ingericht, dat de dieren er geen lichaamsdeelen door kunnen wringen. De voor het vervoer van dieren gediend hebbende voorwerpen mogen niet dan na grondige reiniging opnieuw daarvoor worden gebruikt. 3. In een wagen mogen slechts zoovele dieren van groote gestalte worden geladen, als er in kunnen staan, zonder tegen elkander of tegen de zijwanden van den wagen te worden gedrongen; voldoende is, dat een man zich tusschen de ingeladen dieren kan bewegen. Worden de dieren dwars in den wagen geplaatst, dan moet bovendien tusschen de dieren en de wagenwanden zooveel ruimte openblijven, dat de dieren zich niet den kop of het achterdeel openschaven of op andere wijze verwonden kunnen. Slechts zoovele dieren- van kleine gestalte mogen, ook indien het vervoer in kooien en dergelijke plaats vindt, worden bijeengeladen, dat alle in staat zijn zich op den bodem neer te leggen en niet genoodzaakt zijn op elkander te staan of te liggen. 4. Dieren van groote en van kleine gestalte en dieren van verschillende soorten en geslachten mogen in denzelfden wagen slechts worden geladen en in dezelfde kooi en dergebjke slechts worden geplaatst, indien de verschillende soorten efi — voor zooveel paarden en vee betreft — geslachten door schotten van planken of latwerk van elkander worden gescheiden. Deze bepaling is niet toepasselijk op het vervoer van zoogende dieren en daarbij behoorende jongen. 5. De bodems van open wagens en die van wagens met daken, waarvan de wanden uit latwerk bestaan, mogen niet met licht ontvlambare stoffen bestrooid worden. Beschikking van den Minister van Waterstaat, van den 2östen September 1907, houdende aanwijzing van de middelen welke tot het verleenen van hulp aan gekwetsten en voor hun vervoer op de stations en halten en op de treinen der spoorwegen aanwezig moeten zijn. (Zooals deze beschikking gewijzigd is bij die van 20 Januari 1913.)  201 Be Minister van Waterstaat, Gelet op de artt. 8, 82 en 118 van het Algemeen Reglement voor den dienst op de spoorwegen, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 27 October 1875 (Staatsblad n». 183), zooals dit laatstelijk is gewijzigd bij Koninklijk besluit van 29 Juni 1907 (Staatsblad n°. 156), alsmede op art. 82 van het Locaalspoorwegreglement 1902, Deel A, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 18 Augustus 1902 (Staatsblad n°. 170), zooals dit is gewijzigd bij Koninklijk besluit van 2 October 1905 (Staatsblad n°. 281); Heeft goedgevonden: te bepalen, dat, met ingang van 1 November 1907 : I. wordt ingetrokken de beschikking van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 4 April 1891, litt. H., afdeeling Handel en Nijverheid (2de onderafdeeling) ; II. de na te noemen middelen tot het verleenen van hulp aan gekwetsten en om hen te vervoeren aanwezig moeten zijn: A. Op de stations en halten, geen stopplaats zijnde, der spoorwegen, bedoeld in de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67) : 1°. eene zaag en eene bijl; 2°. eene draagbaar; 3°. een waterflesch van ten minste 10 L. inhoud; 4°. eenig verband ten gebruike bij geringe verwondingen; 5°. eene verbandkist met den navolgenden inhoud: gesteriliseerde , 7 pakjes, elk van 50 gram ; ontvette watten, 12 pakjes, elk van 25 gram ; gecomprimeerd 16 pakjes, elk van 10 gram ; 8 pakjes gecomprimeerde ontvette watten (elk van 25 gram en voorzien van het volgende opschrift : „Alleen met sublimaatoplossing te gebruiken") ; steriel jodoformgaas 10 pakjes, elk van */« M.; (10 pet.) 48 pakjes, elk van Y16M. ; gesteriliseerd I f P^68' ^ van V* **■ ; , , 16 pakjes, elk van 1 . M. ; verbandgaas ,, „ 48 pakjes, elk van Via M.; 10 cambrio zwachtels (elk lang 7V2 M. en breed 0,05 M.);  202 12 gazen zwachtels (elk lang 10 M. en breed 0,08 M.); I 22 stuks van n°. 1 ; snelverbanden J 8 stuks van n°. 2 ; ! 4 stuks van n°. 3 ; 2 brandzwachtels; 2 vierkande doeken; 6 driekante doeken; 2 spoelen witte caoutchouc hechtpleister (Leukoplast), elk lang 5 M. en breed 0,025 M ; 1 jodoformstrooier, gevuld met 100 gram j odof ormpoeder ; 1 1 Meter verbandbattist; een half vel gewone watten; 4 draadspalken; 1 stukje grauw band ; 1 streng bindtouw; 2 handdoeken; 1 stuk zeep , bl.kken doosje. 1 nagelborstel l 1 vierkante bak van papier-maché van 1 L. inhoud; 1 vierkante bak van zink van 1 L. inhoud; 2 flesschen zeepspiritus (elk van 150 gram), gesloten met caoutchouc stop en omgeven met vilten huls; 1 verbandbakje van papier-maché ; 1 celluloid buisje, inhoudende 10 sublimaatpastilles, elk van l/s g™1 ; 2 snoeren van Foulis; 1 stevige schaar tot het losknippen van Ideedingstukken ; 1 kniptang; 2 hechtnaalden met draden, gesteriliseerd en in dicht gesmolten glazen buisjes; 6 hechtnaalden in gesloten glazen buisje; 1 doosje met 36 veiligheidsspelden ; 1 spoeltje met aseptische hechtzijde in gesloten glazen buisje; 1 blikken doosje, inhoudende: 1 slagadernaald; 6 slagaderpincetten van Péan; 1 slagaderpincet Kocher; 2 wondhaken; 1 Volgens beschikking van den Minister van Waterstaat van 20 Januari 1913 kan dit vervangen worden door eene voldoende hoeveelheid perubalsem.  in houten doosje ; 203 1 bistouri-scheermes; 1 chirurgische schaar; 1 hechtnaald de Mooy; 1 halve brief spelden; 1 flesch brandewijn (in koker); 1 spuitje van Pravaz ; 1 fleschje met 20 gram gesteriliseerde kamferolie (10 pet.); 1 wijdmondsch fleschje, inhoudende 50 gram carbonas-ammoniae; 2 tinnen bekers; 1 exemplaar der Handleiding tot het verleenen der eerste hulp bij spoorwegongelukken ; 1 exemplaar der inspectiekaart. B. Op de stations der spoorwegen op welke het Locaalspoorwegreglement 1902, deel A, van toepassing is : 1°. eene zaag en eene bijl; 2°. eene draagbaar; 3°. een waterflesch van ten minste 10 L. inhoud; 4°. eenig verband ten gebruike bij geringe verwondingen; 5°. voor zoover op deze stations niet eene verbandlost, als bovenbedoeld sub A, 5»., aanwezig is, eene verbandlost met den navolgenden inhoud: gesteriliseerde j 5 pakjes, elk van 50 gram ; ontvette watten, { 8 pakjes, elk van 25 gram; gecomprimeerd ' 20 pakjes, elk van 10 gram ; steriel jodoformgaas | 4 pakjes, elk van Ya M. ; (10 pet.) 112 pakjes, elk van 1 '10 M.; . .\. , | 6 pakjes, elk van J/. M.; gesteriliseerd f „ ,', - ; „ - , \ 2 pakjes, elk van V» M.; verbandgaas _. „ 'z I 40 pakjes, elk van Vi« M. ; 8 cambric zwachtels (elk lang 7x/2 M. en breed 0,05 M.); 6 gazen zwachtels (elk lang 10 M. en breed 0,08 M.); 8 gazen zwachtels (elk lang 5 M. en breed 0,04 M.); I 12 stuks van n°. 1 ; snel verbanden , 10 stuks van n°. 2 ; 6 stuks van n°. 3; 1 brandzwachtel; 1 vierkante doek; 3 driekante doeken;  | in blikken doosje ; op hout 204 1 spoel witte caoutchouc hechtpleister (Leukoplast), lang 5 M. en breed 0,025 M. : 1 meter verbandbattist; 2 draadspalken; 1 streng bindtouw; 1 handdoek; 1 stuk zeep 1 nagelborstel 1 glazen bak; 1 flesch zeepspiritus (inhoudende 150 gram), gesloten met caoutchouc stop en omgeven met vilten huls; 1 verbandbakje van papier-maché;. 1 celluloid buisje, inhoudende 10 sublimaatpastilles, elk van 1li gram; 1 snoer van Foulis; 1 steviee schaar tot het losknippen \ van kleedingstukken; 1 kniptang; 1 slagaderpincet Péan; 1 schaar; 1 pincet Kocher; 1 haakpincet; 1 bistouri-scheermes; 1 hechtnaald de Mooy ; 2 hechtnaalden met draden, gesteriliseerd en in dichtgesmolten glazen buisjes; 4 hechtnaalden in gesloten glazen buisje; 1 spoeltje met aseptische hechtzijde in gesloten glazen buisje; 1 doosje met 36 veiligheidsspelden; 1 spuitje van Pravaz ; im houten 1 fleschje met 20 gram gesten- | doos-e. liseerde kamferolie (10 pet.); 1 wijdmondsch fleschje met 15 gram carbonas ammoniae; 1 beker; 1 exemplaar der Handleiding tot het verleenen der eerste hulp bij spoorwegongelukken ; 1 exemplaar der inspectiekaart. C. Op de halten, geen stopplaats zijnde, der spoorwegen, op welke het Locaalspoorwegreglement 1902, deel A, van toepassing is: 1°. eene zaag en eene bijl; 2°. een waterflesch van ten minste van 10 L. inhoud; 3° eenig verband ten gebruike bij geringe verwondingen;  4°. voor zoover op deze halten niet eene verbandlost, als bovenbedoeld, sub A, 5°., aanwezig is, eene verbandlost als bedoeld sub B, 5°. D. Op de hoofd-, eind- en aansluitingsstations, door den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten nader aan te wijzen : 2 stellen veerende schragen, bestemd voor het vervoer van met gekwetsten beladen draagbaren in goederen- of bagagewagens, een daarbij behoorend kistje, inhoudende: 1 hamer met een voldoend aantal geschikte draadnagels ; 1 stuk krijt; 1 meter lint; 1 exemplaar der „Aanwijzing voor het vervoer van gekwetsten per spoorweg". E. Op de treinen der spoorwegen, bedoeld in de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), wanneer daarin reizigers vervoerd worden: 1°. eene zaag en eene bijl. 2°. eene verbandkist met den navolgenden inhoud : gesteriliseerde | 2 pakjes, elk van 50 gram ; ontvette watten, < 4 pakjes, elk van 25 gram; gecomprimeerd | 8 pakjes, elk van 10 gram ; . ... , ■ 2 pakjes, elk van V»M.; gesteriliseerd „ ,: ' . 'f ' , , 16 pakjes, elk van 1/l M. ; | 16 pakjes, elk van 1/lt M. ; 6 cambric zwachtels (elk lang 7 M. en breed 0,05 -M.); , , , I 6 stuks van n°. 1: snelverbanden I . , , I 4 stuks van n°. 2; 1 vierkante doek; 3 driekante doeken; 1 jodoformstrooier met 25 gram jodoformpoeder; 1 1 spoel witte caoutchouc hechtpleister (Leukoplast), lang 5 M. en breed 0,025 M. ; 1 streng bindtouw; 1 snoer van Foulis; 2 Péansche pincetten; 1 conisch toeloopend slagaderpincet; 1 Volgens beschikking van den Minister van Waterstaat van 20 Januari 1913 kan dit vervangen worden door eene voldoende hoeveelheid perubalsem.  — 206 — 1 hechtnaald de Mooy; 3 hechtnaalden, in gesloten glazen buisje; 1 spoeltje met aseptische hechtzijde, in gesloten glazen buisje; 1 doosje met 24 veiligheidsspelden; 1 stuk zeep lmblikkend008je; 1 nagelborstel l 1 handdoek; 1 cellnloïd buisje, inhoudende 10 sublimaat pastilles, elk van V2 gram; 2 draadspalken; 1 kniptang ( , . 1 kleederenschaar I " 1 wijdmondsch fleschje, inhoudende 60 gram carbonas ammoniae; 1 beker; 1 lantaarntje met kaars; 3 kaarsen; 1 doosje met windlucifers; 1 exemplaar der Handleiding tot het verleenen der eerste hulp bij spoorwegongelukken ; 1 exemplaar der inspectiekaart. De draagbaren, de veerende schragen met de daarbij behoorende kistjes, de stations- en treinverbandkisten met haren inhoud, alsmede de waterflesschen, moeten zijn overeenkomstig de modellen, voorhanden bij den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten. De stationsverbandkisten, de waterflesschen, de draagbaren en de kistjes, behoorende bij de veerende schragen, dragen in witte letters met goed houdende verf het merk der betrokken spoorwegmaatschappij (S.S., H. S. M., N.C.S., N.B.D.S.), benevens den naam van het station, waar zij beschikbaar zijn gesteld, de verbandkisten bovendien nog het woord „ Verbandkist." De treinverbandkisten worden in sterke linnen hoezen bewaard; zoowel deze kisten zelve als de hoezen dragen in goed houdende verf het merk der betrokken spoorwegmaatschappij, een rood kruis en een volgnummer. Binnen, tegen het deksel der verbandkisten, moet eene lijst aangebracht zijn met eene duidelijke aanwijzing van de afdeelingen, waarin de voorwerpen en middelen voorhanden zijn. De treinverbandkisten worden gedurende den loop der treinen onder verantwoordelijkheid van den hoofdconducteur in den bagagewagen geplaatst.  — 207 — De spoorwegmaatschappijen zijn verplicht eenige draagbaren, waterflesschen, stations- en treinverbandkisten als reserve in voorraad te hebben. Het aantal en de plaatsing dezer reservemiddelen, alsmede de wijze, waarop zij uitwendig zullen zijn onderscheiden van de overige hulpmiddelen, wordt bepaald door den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten. Ten aanzien van buitenlandsche spoorwegmaatschappijen, die hier te lande gedeelten van spoorwegen, aansluitende aan hare lijnen, exploiteeren, kunnen afwijkingen van hetgeen in deze beschikking is voorgeschreven, worden toegestaan. In afwijking van het bovenstaande zal gedurende een overgangstijdperk van 5 jaren, te rekenen van den datum dezer beschikking, kunnen worden volstaan met de aanwezigheid : o. op de stations en halten: van eene verbandlost als bedoeld sub A, 2°., van de bij deze ingetrokken beschikking van 4 April 1891, litt. H, afdeeling Handel en Nijverheid (2de onderafdeeling); 6. op de hierboven sub E bedoelde treinen van eene treinverbandkist als bedoeld sub B van die beschikking. 's Gravenhage, 25 September 1907. De Minister voornoemd, J. Kbaus. Besluit van den Minister van Waterstaat van 17 Februari 1910, houdende vaststelling van bepalingen betreffende het aannemen op spoorwegstations, ten vervoer De Minister van Waterstaat; van rundv ee. Gezien de missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, van 6 December 1909, Directie van den Landbouw n». 2267, afdeeling V. en S. ; Gelet op art. 29, tweede lid, van het Algemeen reglement Vervoer 1901 : Heeft goedgevonden : met ingang van 24 Februari 1910 : I. in te trekken de beschikkingen van 14 Augustus 1907, lit. A, afdeeling Spoorwegen, 1 Deze beschikking is sedert 191-5 tijdelijk buiten werking.  208 en van 23 Augustus d. a. v., lit. G., afdeeling Spoorwegen : II. te bepalen, dat op alle spoorwegstations in Nederland rundvee slechts ten vervoer mag worden aangenomen : A. onder voorwaarde, dat het niet bestemd is naar spoorwegstations in het buitenland, tenzij voor elk stuk vee aan den betrokken beambte of bediende van den spoorwegdienst, hetzij de hieronder sub 1°. bedoelde certificaten, hetzij het hieronder sub 2°. bedoelde certificaat, zijn ter hand gesteld, te weten: 1°. twee door een geëxamineerden veearts ingevulde en onderteekende, gelijkluidende certificaten van het bij deze beschikking gevoegde model, welke certificaten, blijkens het daarop vermelde tijdstip van afgifte, niet langer dan 12 uur vóór het tijdstip der aanbieding ten vervoer zijn afgegeven en waarvan één exemplaar op het station van verzending bewaard moet blijven, terwijl het andere met de overige papieren, welke de zending van daar begeleiden, tot het laatste Nederlandsche spoorwegstation zal moeten worden medegezonden, ten einde aldaar bewaard te blijven en desverlangd aan den districts-veearts ter inzage te worden gegeven ; 2°. één in de Fransche, Duitsche of Engelsche taal gesteld gezondheidscertificaat, onderteekend door den chef van den dienst betreffende de keuring van voor uitvoer bestemd vee, voor „gezien" geteekend door of namens den directeur-generaal van den landbouw en voorzien van het stempelvan de directie van den .andbouw van het Ministerievan Landbouw, Nijverheid en Handel, welk certificaat za! gevoegd worden bij de overige papieren, welke de zendnig naar het buitenland begeleiden, en dat aan hetlaatste Nederland sche spoorwegstation niet zalworden ingehouden ; MMn! B. onder voorwaarde, dat het niet bestemd is naar de navolgende Nederlandsche spoorwegstations, t.w. Kjuiningen-Yerseke, Terneuzen, Sas van Gent, Axel, Hulst, Vlake, Bergen op Zoom, Roosendaal, Woensdrecht, Breda, BaarleNassau, Baarle-Nassau (grens), Valkenswaard, Budel, Vénlo en alle ten zuiden van laatstgenoemd station gelegen stations in de provincie Limburg, tenzij voor elk stuk vee aan  209 ■ den betrokken beambte of bediende van den spoorweg twee certificaten, als bedoeld sub II A, 1°. dezer beschikking zijn ter hand gesteld, 's Gravenhage, 17 Februari 1910. L. H. W. FvEGOUT. MODEL -CERTIFICAAT. De ondergeteekende 1 geëxamineerd (gediplomeerd) veearts te 2 de 3 verklaart hierbij, dat - J het bestemd hetzij naar spoor» wegstations in het buitenland, hetzij naar Kruiningen-Yerseke, Terneuzen, Sas van Gent, Axel, Hulst, Ylake, Bergen op Zoom, Roosendaal, Woensdrecht, Breda, Baarle-Nassau, Baarle-Nassau (grens), Valkenswaard, Budel, Venlo en alle ten zuiden van laatstgenoemd station gelegen stations in de provincie Limburg, door hem, op verzoek van 4 te 3 , is onderzocht op 6 j voor ,; , des middags te * uur, te 3 na en bevonden niet te zijn lijdende aan of door kenteekenen verdacht van eenige besmettelijke ziekte in den zin der wet of wel te zijn aangetast door eene daarmede in verschijnselen eenige overeenkomst vertoonende, niet besmettelijke ziekte. Tevens verklaart de ondergeteekende, dat bovenbedoeld rund geene verschijnselen vertoont welke het bestaan van clinische tuberculose waarschijnlijk maken. 1 Naam en voorletters van den veearts. 2 Naam van de gemeente. 3 Kleur, geslacht, soort, bijzondere kenteekenen en, zoo mogelijk, ouderdom van het stuk rundvee. 4 Naam en voorletters van den verzoeker, 5 Datum van het onderzoek. 6 Handteekening van den veearts. 7 Uur van het onderzoek. Behoort bij beschikking van den Minister van Waterstaat van 17 Februari 1910, n. 240, afdeeling Spoorwegen. Mij bekend, De Secretaris-Oeneraal, (get.) Salveeda de Grave.  210 N.I3. Voor elk te vervoeren stuk rundvee is eene afzonderlijke verklaring in duplo noodig. Het onderzoek is ten laste van den belanghebbende. De verklaring geldt slechts gedurende; 12 uren na het tijdstip van het onderzoek; en is ongeldig wanneer daarin ééne of meer wijzigingen of doorhalingen voorkomen, welke niet door den betrokken veearts zijn gewaarmerkt. Besluit van den 11de» Mei 1911, S. 125, tot regeling van het algemeen toezicht op de spoorwegdiensten. Wij WILHELMTNA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 8 April 1911, n°. 225, afdeeling Spoorwegen: Gelet op artikel 10 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 8 April 1893 (Staatsblad n°. 62) ; Overwegende dat het wenschelijk is het Koninklijk besluit van 9 Juli 1876 (Staatsblad d°. 159), laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 23 April 1.910 (Staatsblad n°. 122), te herzien; Den Raad van State gehoord (advies van 25 April 1911, n°. 20); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 6 Mei 1911, n°. 214, afdeeling Spoorwegen ; Hebben goedgevonden en verstaan: Onder intrekking van het Koninklijk besluit van 9 Juli 1876 (Staatsblad n°. 159), zooals het thans luidt, vast te stellen de navolgende regeling van het algemeen toezicht op de spoorwegdiensten: § 1. Algemeene bepaling. Art. 1. Het algemeen toezicht op de spoorwegdiensten wordt onder Onzen Minister van Waterstaat uitgeoefend door een Raad van Toezicht; het dagelijksch toezicht door ambtenaren onder den Raad. § 2. Van de samenstelling van den Baad van Toezicht. 2. De Raad van Toezicht bestaat uit niet minder dan drie en niet meer dan zeven leden en een secretaris.  • 211 • Bovendien wordt uit de aan den Raad toegevoegde ambtenaren een plaatsvervangend secretaris aangewezen, ten aanzien van wien van toepassing is hetgeen bij artikel 13, artikel 14, artikel 15 en artikel 16 omtrent den secretaris is bepaald. De leden, de secretaris en de plaatsvervangend secretaris worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. Ben der leden, daartoe door Ons aan te wijzen, is voorzitter. 3. Niemand is tot lid van den Raad benoembaar, dan die Nederlander is, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren noch van de verkiesbaarheid ontzet is, en den ouderdom van dertig jaren heeft vervuld. 4. Bloedverwantschap of zwagerschap in den eersten of tweeden graad mag niet bestaan tusschen de leden onderling. 5. De leden van den Baad mogen geen andere bedieningen gelijktijdig waarnemen dan met Onze toestemming. 6 Alvorens hun ambt te aanvaarden wordt door de leden in handen van Onzen Minister van Waterstaat de volgende eed of belofte afgelegd: „Ik zweer (beloof), dat ik al de plichten, „die de wetten tot regeling van den dienst „en het gebruik der spoorwegen en de krachtens die wetten vastgestelde algemeene maatregelen van bestuur aan mijn ambt verbinden, „eerlijk en vlijtig zal vervullen. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig ! „(Dat beloof ik)." Zij worden hiertoe niet. toegelaten dan na den in artikel 87 der Grondwet bedoelden eed (verklaring of belofte) van zuivering te hebben afgelegd. 7. De leden hebben hunne standplaats te 's-Gravenhage. 8. Zij behoeven, om zich buiten de uitoefening hunner betrekking langer dan drie dagen van hunne standplaats te verwijderen, de toestemming van Onzen Minister van Waterstaat. 9. De Baad mag geen besluit nemen, zoo niet de helft, of is hun getal oneven, de grootste helft zijner leden tegenwoordig is.  212 • Indien de stemmen staken, beslist de stem van den voorzitter. 10. De voorzitter brengt de stukken, welke daartoe door hem of door een der andere leden worden aangewezen, in de eerstvolgende vergadering. 11. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den voorzitter wordt hij vervangen door het oudste lid in diensttijd 12. De Baad stelt een reglement van orde voor zijne werkzaamheden vast. Dat reglement behoeft de goedkeuring van Onzen Minister van Waterstaat. 13. Niemand is tot secretaris van den Raad benoembaar, dan die Nederlander is, niet bij rechterlijke uitspraak de beschikking of het beheer over zijne goederen heeft verloren noch van de verkiesbaarheid ontzet is, en den ouderdom van vijf en twintig jaren heeft vervuld 14. De secretaris mag den leden niet in den eersten of tweeden graad van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan. Artikel 6 is op hem van toepassing. 15. Door den secretaris worden, alvorens zijne betrekking te aanvaarden, in de vergadering van den Raad, in handen van den voorzitter dezelfde eeden of beloften afgelegd, als in artikel 6 zijn voorgeschreven. 16. De secretaris heeft zijne standplaats te 's-Gravenhage en behoeft, om zich daarbuiten te begeven, verlof van den Raad, in spoedeischende gevallen van den voorzitter. 17. Hij heeft in de vergadering van den Raad eene raadgevende stem. 18. Bij ontstentenis van den secretaris wordt deze vervangen door den plaatsvervangend secretaris, bedoeld in artikel 2, ten aanzien van wien alsdan artikel 17 van toepassing is, of bij ontstentenis ook van dezen, door het jongste lid in diensttijd, geen voorzitter zijnde. § 3. Van de bevoegdheid van den Baad van Toezicht. 19. De Raad ziet toe op: de naleving van de wetten tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen  213 en van de kraohtens die wetten vastgestelde algemeene maatregelen van bestuur, dienstreglementen, tarieven en door Ons of Onzen Minister van Waterstaat goedgekeurde of voorgeschreven regelingen; de naleving van de voorwaarden, waarop de vergunning tot uitoefening van den dienst is verleend; de uitoefening van den dienst zeiven. 20. De Raad wordt door Onzen Minister van Waterstaat gehoord, en dient hem van bericht en raad omtrent alles wat den dienst en het gebruik der spoorwegen aangaat, en waaromtrent de beslissing aan Ons of aan dien Minister is opgedragen, en in het algemeen omtrent alle spoorwegzaken, welke naar het oordeel van dien Minister daarvoor in aanmerking komen. 21. De Raad beschikt ten aanzien van de geschillen tusschen de bestuurders der spoorwegdiensten en de in artikel 1 bedoelde ambtenaren gerezen, welke eene onmiddellijke beslissing eischen en waaromtrent de beslissing niet bij de wet aan Ons of aan Onzen Minister van Waterstaat is opgedragen. Hij geeft van elke beschikking onmiddellijk kennis aan genoemden Minister; deze is bevoegd de beschikking te schorsen of te vernietigen en doet, ingeval van vernietiging, uitspraak. 22. De Raad is verplicht de bevelen van Onzen Minister van Waterstaat stipt na te leven. 23. De Raad is bevoegd aan Onzen Minister van Waterstaat de voorstellen te doen, welke hij in het belang van eene behoorlijke uitoefening der spoorwegdiensten noodig acht. 24. Op de tijden, door den Raad te bepalen, zullen de spoorwegen en de daartoe behoorende werken, gebouwen en werkplaatsen en de voor den spoorwegdienst bestemde voertuigen opgenomen worden. Deze opnemingen worden verricht door een of meer leden van den Raad of door een of meer in § 4 van dit besluit genoemde ambtenaren, die door den Raad daartoe worden aangewezen. Wanneer hun dit door Onzen Minister van Waterstaat wordt opgedragen, doen de leden van den Raad afzonderlijk of te zamen plaatse-  214 lijke opnemingen van de hun daarbij aan te wijzen spoorwegen met bijbehooren. Wanneer een ongeval plaats vindt, of zich bijzondere omstandigheden voordoen, zijn zij bevoegd afzonderlijk of te zamen een plaatselijk onderzoek in te stellen. 25. Van de schriftelijke kennisgevingen, die de Baad of zijne leden en de ambtenaren met het dagelijksch toezicht belast, krachtens artikel 13 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), aan de bestuurders der spoorwegdiensten doen, wordt door den Raad onmiddellijk mededeeling gedaan aan Onzen Minister van Waterstaat. 26. Met uitzondering van de gevallen, bedoeld in het vierde lid van artikel 13 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), geeft de Raad zonder toestemming van Onzen Minister van Waterstaat geene bevelen aan de bestuurders der spoorwegdiensten, waaruit kosten voor den Staat zouden kunnen voortvloeien. 27. De Baad zorgt, zooveel van hem afhangt, dat, zoo noodig, proces-verbaal worde opgemaakt tegen de bestuurders der spoorwegdiensten, de beambten en bedienden der spoorwegen of tegen andere personen, wegens overtreding der wetten en algemeene maatregelen van bestuur betrekkelijk de spoorwegen. Hij zorgt, zooveel van hem afhangt, dat gevolg aan de processen-verbaal wordt gegeven. 28. De Baad is bevoegd de hoofdingenieursdirecteuren van den Bijkswaterstaat in de onderscheidene directiën omtrent den toestand van de spoorwegen en de daartoe behoorende werken en gebouwen te hooren. 29. De Baad is bevoegd in briefwisseling te treden met de Commissarissen der Koningin in de provinciën, met de Gedeputeerde Staten en de gemeentebesturen, ten einde inlichtingen te vragen. 30. De Raad is bevoegd in briefwisseling te treden met de ambtenaren van het Openbaar Ministerie over de aangelegenheden, die tot zijn werkkring behooren. 31. Vóór den lsten Mei van elk jaar doet de Raad een omstandig verslag aan Onzen Minister van Waterstaat omtrent den toestand van de spoorwegen en de daartoe behoorende werken en gebouwen en omtrent de uitoefening  215 der spoorwegdiensten in hun gansohen omvang, alsmede omtrent het uitgeoefende toezicht in het afgeloopen jaar. Het verslag wordt ingericht in den vorm, door Onzen Minister van Waterstaat te bepalen. Onze voornoemde Minister legt dit verslag aan Ons over en bericht Ons omtrent den inhoud, 32. Statistieke opgaven betrekkelijk de spoorwegdiensten worden jaarlijks door den Raad aan Onzen Minister van Waterstaat gezonden. § 4. Van de ambtenaren en bedienden, aan den Baad van Toezicht toegevoegd, en van de ambtenaren, belast met het dagelijksch toezicht. 33. Onder den Raad kunnen worden aangesteld rijksingenieurs voor de spoorwegen, adjunct-ingenieurs en technische ambtenaren, inspecteurs in algemeenen dienst, en opzichters in algemeenen dienst. Zij worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. In bijzondere gevallen kan door Ons aan de rijksingenieurs voor de spoorwegen de rang van rijkshoofdingenieur voor de spoorwegen worden toegekend. De rijksingenieurs zijn belast met het onderzoeken van ontwerpen tot wijziging, verbetering en uitbreiding der spoorwegwerken, het opmaken van ontwerpen van spoorwegwerken, voor zooveel daartoe bijzondere aanleiding bestaat, en met het beproeven der groote spoorwegbruggen. 34. Voor de rijksingenieurs voor de spoorwegen en de inspecteurs in algemeenen dienst worden door den Raad instructiën vastgesteld. Deze instructiën behoeven de goedkeuring van Onzen Minister van Waterstaat. 35. Van de onder den Raad aan te stellen administratieve ambtenaren geschieden in den rang van adjunct-commies of in hoogeren rang benoeming, schorsing en ontslag door Ons, en overigens door Onzen Minister van Waterstaat, die eveneens de bedienden van den Raad benoemt, schorst en ontslaat. 36. Met het dagelijksch toezicht op het rollend materieel en op de tot de spoorwegen behoorende electrische inrichtingen, dienende  216 tot beweegkracht op- en tot de beveiliging van de Bpoorwegen, zijn belast ingenieurs onderscheidenlijk voor het stoomwezen en voor de electrisohe inrichtingen der spoorwegdiensten. Ten aanzien van de spoorwegen, bedoeld in artikel 2 der wet van 2 Juli 1900 (Staatsblad n°. 118), en van de spoorwegen, bedoeld in art. 1 dier wet, waarop door Onzen Minister van Waterstaat het Vereenvoudigd Locaalspoorwegreglement 1902 van toepassing verklaard, zal dit toezioht ook kunnen worden opgedragen aan de ambtenaren, bedoeld in artikel 37, eerste lid. 37. Met het dagelijksch toezicht op de uitoefening der spoorwegdiensten in hun geheelen omvang, op het onderhoud van de spoorwegen en van wat daartoe behoort, alsmede op de uitvoering van werken op in exploitatie zijnde spoorwegen, zijn belast district-inspecteurs der spoorwegdiensten. Met het dagelijksch toezicht op de naleving van de bepalingen betreffende de dienst- en rusttijden, alsmede van de reglementen, waarin de dienstvoorwaarden voor de beambten en bedienden der spoorwegdiensten zijn neergelegd, zijn mede belast inspecteurs in algemeenen dienst. Het gedeelte van het dagelijksch toezicht, waarmede de rijksingenieurs voor de spoorwegen mede zijn belast, wordt bij hunne instructie omschreven. 38. Met het dagelijksch toezicht op de middelen, om de eerste hulp aan gekwetsten te verleenen en hen te vervoeren, zijn belast geneeskundige inspecteurs der spoorwegdiensten. 39. De ambtenaren, bedoeld in de artikelen 36, 37, eerste lid, en 38, worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. In bijzondere gevallen kan door Ons aan de in artikel 36, eerste lid, bedoelde ingenieurs de rang van hoofdingenieur worden toegekend. 40. Op de ambtenaren, bedoeld in de artikelen 34, 36 en 37, eerste lid, is van toepassing, hetgeen bij artikel 5 ten aanzien van de leden van den Raad en bij de artikelen 13 en 15 ten aanzien van den secretaris is bepaald. Op de ambtenaren, bedoeld in artikel 38,  217 is van toepassing hetgeen bij artikel 15 ten aanzien van den secretaris is bepaald. 41. De Raad kan aan de ambtenaren, met het dagelijksch toezicht belast, de behandeling opdragen van alle zaken, welke daarmede verband houden. 42. De wijze, waarop het dagelijksch toezicht zal zijn uit te oefenen, wordt geregeld bij instructiën, door den Raad van Toezicht onder goedkeuring van Onzen Minister van Waterstaat vast te stellen. De spoorwegen, waarop de ambtenaren, bedoeld in artikel 36, eerste lid, dagelijksch toezicht uitoefenen, de districten, binnen welke de ambtenaren, bedoeld in de artikelen 37, eerste lid, en 38, dit toezicht uitoefenen, en hunne standplaatsen worden door den Raad van Toezicht onder goedkeuring van Onzen voornoemden Minister bepaald § 5. Overgangsbepalingen. 43. De adjunct-secretaris van den Raad van Toezicht wordt geacht met het in werking treden van dit besluit benoemd te zgn tot plaatsvervangend secretaris. Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. Het Loo, den llden Mei 1911. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, L. H. W. Reqout. (üitgeg. 30 Mei 1911.) Besluit van den llden September 1912, S. 295, tot vaststelling van een reglement omtrent de aanwending van spoorwegen en spoorwegmaterieel in geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Oorlog en van Waterstaat, dd. 2 Juli 1912, Kabinet, Litt. V58, en van 6 Juli 1912, n°. 225, Afdeeling Spoorwegen; Oelet op artikel 51 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), tot regeling van den dienst  — 218 - en het gebruik der spoorwegen, zooals die wet laatstelijk gewijzigd is bij de wet van 8 April 1893 (Staatsblad n°. 62); Den Baad van State gehoord (advies van 6 Augustus 1912. n°. 31); Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 20 Augustus 1912, Kabinet, Litt. A66, en van 13 September 1912, n°. 256, Afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan : 1°. in te trekken het Koninklijk besluit van 18 Juni 1901 (Staatsblad n°. 153), tot vaststelling van een reglement omtrent de aanwending van spoorwegen en spoorwegmaterieel in de gevallen, bedoeld in art. 24 en de 2de alinea van artikel 50 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 8 April 1893 (Staatsblad n°. 62), alsmede het Koninklijk Besluit van 18 Juni 1901 (Staatsblad n°. 154), tot vaststelling van eene Instructie voor de Permanente Militaire Spoorwegcommissie ; 2°. vast te stellen het bij dit Besluit gevoegde Reglement omtrent de aanwending van spoorwegen en spoorwegmaterieel in de gevallen, bedoeld in artikel 24 en de 2de alinea van artikel 50 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 8 April 1893 (Staatsblad n°. 62). Onze Ministers van Oorlog en van Waterstaat zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en aan den Raad van State medegedeeld zal worden. 's-Gravenhage, den 17den September 1912. WILHELMINA. De Minister van Oorlog, H. Colijm. De M nister van Waterstaat, L. H. W. Regout. (Uitgeg. 22 Oei. 1912.) REGLEMENT omtrent de aanwending van spoorwegen en spoorwegmaterieel in de gevallen, bedoeld in art. 24 en de 2de alinea van art. 50 der wet van den 9den April 1875 (Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van den Ssten April 1893 (Staatsblad n°. 62).  219 Art. 1. Wanneer toepassing van het bepaalde in de 2de alinea van art. 50 der wet van den 9den April 1875 {Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van den Ssten April 1893 (Staatsblad n°. 62), wordt noodig geacht, wordt krachtens Onze machtiging door den Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht of — zoolang deze niet in functie is getreden — door Onzen Minister van Oorlog bepaald, van welke spoorwegen en van welk aan de spoorwegondernemingen toebehoorend materieel het geheel of gedeeltelijk gebruik wordt'gevorderd. Ij Van dit besluit wordt mededeeling gedaan aan Onzen Minister van Waterstaat. 2. De vordering, in art. 1 bedoeld, gaat in op het tijdstip, waarop Onze machtiging door of namens de in artikel 1 genoemde autoriteit ter kennis van de bestuurders der spoorwegdiensten is gebracht en blijft van kracht, totdat zij door Ons, of ingevolge Onze machtiging door de autoriteit, welke haar heeft ingesteld, wordt opgeheven en dit door of namens die autoriteit ter kennis is gebracht van de bestuurders der spoorwegdiensten. Het tijdstip, waarop de vordering is ingegaan en dat, waarop zij wordt opgeheven, wordt door voormelde autoriteit ter kennis gebracht van den Baad, bedoeld in artikel 10 der in artikel 1 genoemde wet. 3. Zoolang de in het voorgaand artikel bedoelde vordering van kracht is, kan bij bepaalde oorlogsnoodzaak van de regelen, vastgesteld ingevolge het bepaalde in de artikelen 10, 16, 27 en 33 der in artikel 1 van dit Beglement genoemde wet, op last van de in laatstgenoemd artikel genoemde autoriteit, of van een Bevelhebber van het Leger worden afgeweken. 4. De leiding van het gebruik van de gevorderde spoorwegen en van het gevorderde spoorwegmaterieel in de gevallen, in artikel 1 bedoeld, wordt opgedragen aan eene, door Onzen Minister van Oorlog aan te wijzen militaire autoriteit, die ten aanzien daarvan de bevelen volgt van- en verantwoordelijk is aan den Opperbevelhebber van Land- en Zeemacht, of Onzen Minister van Oorlog, zoolang eerstgenoemde niet in functie is getreden. 5. De militaire autoriteit in artikel i bedoeld zal, zoolang het gebruik van een spoor-  220 weg voor 's Rijks dienst in het belang van 's Lands verdediging is gevorderd en voor zooveel zulks naar haar oordeel met dat belang vereenigbaar is, met inachtneming van hare aanwijzingen het geheel of gedeeltelijk gebruik van den spoorweg en van het aan de spoorwegonderneming toebehoorende materieel ten dienste van het openbaar verkeer toestaan. 6. Door den Raad, bedoeld in artikel 10 der in artikel 1 genoemde wet, wordt — voor de gevallen, vermeld in de 2de alinea van artikel 60 dier wet — een der leden aangewezen om de militaire autoriteit, in artikel 4 bedoeld, voor zooveel noodig, mede in verband met het gestelde in artikel 5, ter zijde te staan bij het uitvaardigen van bevelen, betreffende den dienst op de gevorderde spoorwegen 7. De uitvoering van den dienst op de gevorderde spoorwegen blijft zooveel mogelijk overgelaten aan de bestuurders der spoorwegdiensten met het in hun dienst zijnd personeel. Voor zooveel zulks niet reeds in tijd van vrede is geschied, is het aan de bestuurders der spoorwegdiensten overgelaten om de diensten treinregelingen op de gevorderde spoorwegen te ontwerpen, waarbij evenwel in aoht moeten genomen worden de gegevens, hun door de in artikel 4 bedoelde militaire autoriteit verstrekt, terwijl die autoriteit omtrent het samenstellen dier regelingen anders kan bepalen. 8. Onze Minister van Oorlog doet reeds in tijd van vrede door de in artikel 4 bedoelde autoriteit, in overleg met de bestuurders der spoorwegdiensten, voor zooveel mogelijk de noodige dienst- en treinregelingen voorbereiden voor de gevallen, in artikel 1 bedoeld. De kosten, welke uit de door de bestuurders der spoorwegdiensten bij het ontwerpen dezer regelingen verleende medewerking mochten voortvloeien, komen ten laste van het Rijk. De vooraf gereedgemaakte dienst- en treinregelingen worden ter kennis gebracht van den Raad, bedoeld in artikel 10 der in artikel 1 genoemde wet. 9. Zoódra de bestuurders der spoorwegdiensten de in artikel 2 bedoelde kennisgeving, ingevolge welke de vordering is ingegaan, zullen hebben ontvangen, geven zij onmiddellijk uit-  221 voering aan de bevelen, welke hun door of namens de in artikel 1 genoemde autoriteit zijn of zullen worden verstrekt, ten aanzien van het binnen 's Lands houden van spoorwegmaterieel. 10. Indien bij gebruik van een spoorweg, of van het aan eene spoorwegonderneming toebehoorend materieel, voor 's Rijks dienst in het belang van 's Lands verdediging geen voldoend spoorwegpersoneel aanwezig is en de bestuurders dier onderneming niet in staat zijn hierin door het in dienst nemen van hulpkrachten te voorzien, zal de in artikel 4 bedoelde militaire autoriteit het noodige personeel beschikbaar stellen. jViii In spoedeischende gevallen kunnen de bestuurders zich met hunne aanvraag daartoe rechtstreeks wenden tot de hoogste militaire autoriteit ter plaatse, die gehouden is aan zoodanige aanvraag onmiddellijk te voldoen, tenzij de militaire toestand naar haar oordeel dit niet mocht toelaten. 11. Voor elk spoorwegstation, waar in de gevallen, in artikel 1 bedoeld, een vervoer van grooten omvang te verwachten is, wordt door Ons reeds in tijd van vrede een Officier of oudOfficier als stationscommandant aangewezen. Zijn taak is, voor zooveel mogelijk in samenwerking met een daartoe door den betrokken spoorwegdienst aan te wijzen ambtenaar, de orde op het station te handhaven en de geregelde, doelmatige en snelle uitvoering der militaire spoorwegvervoeren te bevorderen, voor zooveel daarbij betrokken is het station, waar hij is gevestigd Hij is niet bevoegd in te grijpen in den dienst van het spoorwegpersoneel. 12. De algemeene grondslagen voor de bepaling van schadeloosstelling, bedoeld in artikel 50 der in artikel 1 genoemde wet, worden zoo mogelijk reeds in tijd van vrede bij overeenkomst tusschen Onzen Minister van Oorlog en de bestuurders der spoorwegdiensten vastgesteld 13. Wordt staking van den dienst"*op een spoorweg door Ons krachtens artikel 24 der in artikel 1 genoemde wet voor belangen van 's Lands verdediging bevolen en wordt daarbij door Ons tevens bepaald, dat alle locomotieven, tenders, rijtuigen, wagens en ander materieel  222 van den spoorweg verwijderd worden, dan zijn de bestuurders der spoorwegdiensten met het in hun dienst zijnd personeel belast met de uitvoering van dit besluit, naar de aanwijzingen van of namens de militaire autoriteit, bedoeld in artikel 4 van dit Reglement. 14. Over het materieel in het voorgaand artikel bedoeld, kan, nadat het van den spoorweg is verwijderd, op last van, of namens de in artikel 4 bedoelde militaire autoriteit, worden beschikt ten behoeve van den dienst op de spoorwegen, gevorderd krachtens de 2de alinea van artikel 50 der in artikel 1 genoemde wet. 15. Onze Minister van Oorlog is gemachtigd door een door hem aan te wijzen militaire autoriteit aan de dienstplichtigen van Landen Zeemacht, in dienst bij de spoorwegen, die -— in de gevallen, in artikel 1 bedoeld — voor den goeden gang van het militair vervoer bij den spoorwegdienst onmisbaar zijn, eene schriftelijke verklaring te doen afgeven, inhoudende, dat zij aan eene oproeping tot opkomst onder de wapenen met spoed eerst behoeven te voldoen, zoodra de spoorwegdienst op de lijn, of het gedeelte van de lijn, waar zij werkzaam zijn gesteld, wordt gestaakt, of wel zoodra zij door of namens vorenbedoelde autoriteit op hunne militaire bestemming worden gedirigeerd Behoort bij Koninklijk besluit van 17 September 1912 (Staatsblad n°. 295). Ons bekend, De Minister van Oorlog, H. colijn. De Minister van Waterstaat, L. H. W. Regout. Besluit van den 26ste Juni 1913, S. 315, tot vaststelling van een algemeen reglement voor den dienst op de spoorwegen. (Algemeen Reglement Dienst A. R. D.) (Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluiten van 25 Mei 1915, S. 225, 3 Maart 1916, S. 101, 15 Mei 1916, S. 187, 7 November 1916, S. 494, 15 December 1916, S. 531, 14 Maart 1919, S. 108, 21 Juli 1919, S. 504,28 Augustus 1919, S. 545,29 December 1919, S. 1072, 29 Januari 1920, S. 45, 16 Juni 1920, S. 300 en 29 December 1920, S. 920.)  — 223 — Wij WIXiHEIiMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 26 Februari 1913, La. F., afdeeling Spoorwegen; Gelet op art. 27 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 8 April 1893 (Staatsblad n°. 62) en op artikel II der Overgangsbepalingen van de wet van 13 Juli 1907 (Staatsblad n° 193) : Den Baad van State gehoord (advies van 22 April 1913, n°. 13); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 23 Juni 1913, n°. 213, afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan: met ingang van 1 Mei 1914 : 1°. vast te stellen het Algemeen reglement voor den dienst op de spoorwegen, zooals dat hiernevens is gevoegd; 2°. te bepalen, dat is vervallen het bij Koninklijk besluit van den 27sten October 1875 (Staatsblad n°. 183) vastgestelde en laatstelijk bij Koninklijk besluit van den 23sten Februari 1909 (Staatsblad n°. 58) gewijzigde Algemeen reglement voor den dienst op de spoorwegen. Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Baad van State medegedeeld zal worden. Het Loo, den 26sten Juni 1913. WILHELMINA. De Min. van Waterstaat, L. H. W. Regout. (üitgeg. 29 Juli 1913.) ALGEMEEN REGLEMENT voor den dienst op de spoorwegen. HOOFDSTUK I. van den weg. Onderhoud van weg en werken. Aanduiding van gedeelten, welke slechts met verminderde snelheid en van die, welke niet mogen worden bereden. Art. 1. 1. De weg en de daartoe behoo rende werken worden voortdurend zoodani; onderhouden, dat zij veilig met de grootst' overeenkomstig artikel 68 toegelaten snelheid kunnen worden bereden.  — 224 — 2. Gedeelten, welke wegens de uitvoering van werken of om andere redenen niet met de grootste overeenkomstig artikel 68 toegelaten snelheid kunnen worden bereden, zijn, zoowel bij nacht als bij dag, gedurende den dienst, door van den trein duidelijk te herkennen seinen aangewezen. 3. 'Gedeelten, welke tijdelijk niet te berijden zijn, worden door haltseinen, op voldoenden afstand geplaatst, kenbaar gemaakt, ook wanneer geen trein wordt verwacht. Bewaking en schouwing van den spoorweg. 2. L De spoorweg wordt zoolang bewaakt, als treinen verwacht worden. 2. Dagelijks tusschen zonsop- en -ondergang moet de weg over zijne geheele lengte ten minste eenmaal nauwkeurig worden geschouwd. In bijzondere gevallen of voor bepaalde baanvakken kan de Raad van Toezicht bepalen, dat meer dan eenmaal per etmaal en op welken tijd van het etmaal moet worden geschouwd. 3. Punten, waar gevaar dreigt, moeten voortdurend worden bewaakt. 4. Bij elke schouwing wordt inzonderheid gelet op den toestand van sporen, wissels en seininrichtingen. Profiel van vrije ruimte. 3. 1. Voor de sporen op den weg en de hoofdsporen op de stations en halten geldt het als bijlage A bij dit reglement gevoegde met I gemerkte profiel van vrije ruimte. Voor de overige sporen geldt het met II gemerkte profiel. 2. Binnen deze profielen mogen geene vaste voorwerpen worden gebouwd, tenzij deze voor de veiligheid van het verkeer niet hinderlijk zijn en door den Raad van Toezicht worden toegelaten. Hoofdsporen. 4. 1. In de hoofdsporen worden geene gezonken sporen en geene draaischijven toegelaten. 2. Er moeten inrichtingen z^jn, waardoor  — 226 — het omzetten van op een afstand van meer dan 260 meter bediende wissels in de hoofdsporen, terwijl een trein door den wissel rijdt, belet wordt. 3. Bij wissels in de hoofdsporen, welke op een afstand van minder dan 250 meter bediend worden, zijn dergelijke inrichtingen vereischt, indien de Kaad van Toezicht, bestuurders, van den spoorwegdienst gehoord, dit noodig oordeelt. 4. Van het bepaalde in het tweede lid kan door den Raad van Toezicht ontheffing worden verleend. Maatregelen ter voorkoming van het ongewenscht met elkaar in aanraking komen van voertuigen. 5. 1. Tusschen twee samenloopende of elkander kruisende sporen wordt de grens aangeduid, tot welke zich voertuigen op het eene spoor kunnen bewegen, zonder de beweging van voertuigen op het andere spoor te hinderen. Tusschen die grens en den wissel of het kruispunt mogen gelijktijdig op de beide sporen geen voertuigen worden geplaatst of voortbewogen. 2. De wgze, waarop die grens wordt aangeduid, wordt, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, door den Raad van Toezicht vastgesteld. 3. Tijdig vóór de komst van een trein moeten de te bergden sporen vrij en onbelemmerd en de wissels in den juisten stand gesteld zijn. Aanwijzing van afstanden, bogen en hellingen. 6. 1. Op den weg zijn palen geplaatst, [die den afstand van een eindstation langs de as van den spoorweg in kilometers en heotometers aangeven. 2. Waar de as van den weg uit de rechte strekking in een boog, of van een waterpas gedeelte in eene helling, of van de eene helling in eene andere helling overgaat, worden wijzers geplaatst. 3. Op de wijzers voor bogen zijn aangegeven de lengte van den straal van den boog, die van den boog en van de aansluitende rechte strekking. S. & .1. n«, 32, 9» dr. 8  — 226 — 4. Op die wijzers voor de hellingen zijn aangegeven de lengte van de waterpas liggende en van de hellende gedeelten, alsmede de sterkte der helling. 5. Wanneer de helling niet sterker is dan 1 op 400, of het verschil in hoogte bij sterkere hellingen niet meer dan 3 meter bedraagt, behoeven geene wijzers te worden geplaatst. 6. De palen en de wijzers, in dit artikel bedoeld, moeten bij dag uit den trein duidelijk zichtbaar zijn. Openbare overwegen. 7. 1. De beweegbare afsluitingen van openbare overwegen worden bediend en bewaakt door een beambte, die in de onmiddellijke nabijheid daarvan is geplaatst. Bedoelde afsluitingen worden geverfd op de wijze en in de kleuren door den Raad van Toezicht aan te geven en voorzien van door dien Raad verder noodig geoordeelde inrichtingen om de afsluitingen op afstand voor het- snelverkeer kenbaar te maken. 2. Door den Raad van Toezicht kan ontheffing worden verleend van de bepaling, dat de beambte in de onmiddellijke nabijheid moet zijn geplaatst. 3. De beweegbare afsluitingen worden ten minste drie minuten vóór de komst van eiken trein gesloten en onmiddellijk na het voorbijgaan der treinen weder geopend. Afwijkingen van deze bepaling kunnen door den Raad van Toezicht worden voorgeschreven. 4. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op openbare voetpaden, welke met toestemming van den Minister met klaphekken of draaikruisen zijn afgesloten. (7) Het eerste lid van dit artikel is met den tweeden volzin aangevuld bij besluit van 21 Juli 1919, S. 504. — Lid 3. Art. [21 van het besluit van 27 October 1875, S. 183, waarin bepaald was dat de sluit-boomen, kettingen of hekken bij openbare overwegen geplaatst, ten minste drie minuten vóór de komst van eiken trein gesloten worden, stelt die verplichting niet afhankelijk van het al of niet ontvangen van eenig signaal, dat den trein aankondigt. (Arrest van den Hoogen Raad van 27 Januari 1913, Ned. Jur. pag. 612, W. 9466.)  827 Wéinig bezochte openbare overwegen. 8. 1. Met afwijking van het bepaalde bij het eerste lid van artikel 7 kunnen sluitboomen, waarmede weinig bezochte openbare overwegen worden afgesloten, met goedvinden van den Raad van Toezicht, op afstand worden bediend. 2. De beambten, die deze sluitboomen bedienen, moeten van hun post den overweg kunnen zien. 3. Bij de op deze wijze afgesloten openbare overwegen is een waarschuwingstoestel geplaatst, waarmede de beambte, met de bediening belast, alvorens den overweg af te sluiten, het sein geeft, dat tot sluiting zal worden overgegaan. 4. Het sein van dat waarschuwingstoestel wordt door bestuurders van den spoorwegdienst aan Burgemeester en Wethouders der gemeente, waarin de overweg gelegen is, opgegeven en door deze algemeen bekend gemaakt. 5. Door den Minister kan, den beheerder van den weg en Burgemeester en Wethouders der gemeente, waarin de overweg gelegen is, gehoord, worden bepaald, dat een openbare overweg in den regel afgesloten zal blijven. Zulk een overweg wordt dan op verlangen van belanghebbenden geopend. 6. Bij zoodanigen overweg wordt dan eene inrichting aangebracht, in verbinding staande met een zich bij den bedieningspost bevindend beltoestel, ten einde belanghebbenden in staat te stellen, hun verlangen tot het openen der overwegafsluiting te kennen te geven. Verlichting van openbare overwegen. 9. 1. Alle openbare overwegen, met uitzondering van de openbare voetpaden, worden des nachts op naar het oordeel van den Raad van Toezicht voldoende wijze verlicht. 2. Voor weinig bezochte openbare overwegen kan door den Raad van Toezicht ontheffing van de verplichting- tot verlichting worden verleend. Particuliere overwegen. 10. 1. Bij elke schouwing van den weg (9) Het eerste lid is aldus gewijzigd bij besluit van 21 Juli 1919, S. 504. 8*  — 228 — wordt er op gelet of de hekken, dienende tot afsluiting van de uit- en overwegen, bedoeld in artikel 35, tweede lid, der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), gesloten zijn. 2. De openstaande afsluitingen worden door hen, die met de schouwing belast zijn, gesloten en proces-verbaal wordt opgemaakt tegen hen, die tot het sluiten verplicht en daarin nalatig zijn. Beperking in het gebruik van overwegen. 11. 1. Het is aan ieder, wien het uit den aard. zijner betrekking niet vrijstaat, verboden : o. over de openbare overwegen te gaan of te rijden, wanneer zij afgesloten zijn, of het in artikel 8, derde lid, bedoelde sein voor de sluiting gegeven is; 6. over de uit- en overwegen, bedoeld in artikel 10 en over de voetpaden te gaan of te rijden, wanneer een trein in aantocht is. 2. Het is verboden de overwegen, tusschen de haltpalen, bedoeld in artikel 12, met voertuigen, motorrijtuigen in den zin van artikel 1, punt 1, der Motor- en Rij wiel wet daaronder begrepen, met eene grootere snelheid te berijden dan van tien K.M. per uur. 3. Het is verboden ploegen, eggen en andere dergelijke gereedschappen, als ook boomstammen en zware voorwerpen over de overwegen te sleepen. Zij moeten gedragen dan wel met wagens of sleden over de overwegen vervoerd worden. 4. Binnen tien minuten vóór den tijd, voor de komst van een trein bepaald, mag, indien de beambte, met de bewaking belast, zulks verbiedt, geen vee over den overweg gedreven worden. (11) Het tweede lid is ingevoegd bij besluit van 21 Juli 1919, S. 504, Van een voetpad sprake bij aanwezigheid van een weg, aangelegd en bestemd om ter plaatse voetgangers de gelegenheid te geven de spoorbaan te kruisen, onverschillig of net voetpad openbaar is of niet. Waar plaatselijk van eenigen aanleg of bestemming als voorzegd niet is gebleken, Kan niet deze bijzondere strafbepaling, doch slechts de algemeene. van art. 43 der Spoorwegwet worden toegepast. (Arrest van den Hoogen Raad van 9 Februari 1914, Ned. Jur. pag. 590.) in den zin van  — 229 — Halt palen bij overwegen. 12. 1. Zoolang de openbare overwegen afgesloten zijn of zoodra het in artikel 8, derde lid, bedoelde sein voor de sluiting gegeven is, moeten paarden, vee en voertuigen, onverschillig op welke wijze deze worden voortbewogen, op een afstand van vijf en twintig meter van de afsluiting gehouden worden. 2. Die afstand wordt van wege bestuurders van den spoorwegdienst door een paal, waarop van de wegzijde het woord „halt" duidelijk leesbaar is, aangegeven. Kruisingen van spoorwegen op gelijke hoogte. 13. 1. Bij kruising op gelijke hoogte van in dit reglement bedoelde spoorwegen door spoorwegen, voor welke noch dit reglement nooh het Locaalspoorwegreglement 1902 van kraoht is, worden de bepalingen van artikel 10 van het Tramwegreglement 1902 op dein de tw.-ade plaats genoemde spoorwegen toegepast, ock al mocht dit reglement niet voor die spoorwegen gelden. 2. Voor andere spoorwegkruisingen op gelijke hoogte gelden de bepalingen van artikel 15, eerste lid, en van artikel 17, tweede lid, van dit reglement. Beweegbare bruggen. 14. 1. Voorschriften voor de bediening en beveiliging van beweegbare spoorwegbruggen in verband met de scheepvaart worden in bij Koninklijk besluit vast te stellen reglementen gegeven. »2. De bruggen, waarvoor bg een der in het eerste lid bedoelde reglementen niet anders is bepaald, blijven in den regel gesloten en worden op verzoek van belanghebbenden geopend Zij moeten tien minuten vóór den tijd, voor de komst van een trein bepaald, gesloten zijn. 3. Des daags wordt het geopend zijn en des nachts zoowel het geopend als het gesloten |. zjjn van de doorvaart door seinen aan de scheepvaart aangegeven. Door den Minister kan van deze bepaling ontheffing worden verleend.  '230 ■ 4. Met afwijking van hetgeen omtrent het gesloten zijn of het Bluiten van beweegbare spoorwegbruggen in het tweede lid van dit artikel is en in de in het eerste lid van dit artikel bedoelde reglementen is of zal worden bepaald, moeten die bruggen geopend zijn, voor zooveel en op de tijden, waarvoor dit door den Minister, na bestuurders van den spoorwegdienst te hebben gehoord, zal worden bepaald. HOOFDSTUK II. VAN DB SEINEN. Afstandsseinen en vóórseinen. ' 15. 1. De stations, de van wissels voorziene halten, de kruissporen, de kruisingen van spoorwegen op gelijke hoogte, welke niet vallen onder het eerste lid van artikel 13, de aansluitingen van spoorwegtakken, de wissels in de hoofdsporen buiten de stations, halten en kruissporen en de beweegbare bruggen worden beveiligd door seinen, die op zekeren afstand van de te beschermen punten worden geplaatst en afstandsseinen worden genoemd. 2. De afstand van die seinen tot het te beschermen punt wordt in verband met het lengteprofiel van den weg en de snelheid, waarmede de treinen worden vervoerd, bepaald, met dien verstande dat die afstand niet kleiner zij dan 300 meter. 3. Deze afstandsseinen moeten, bij normale weersgesteldheid, van den aankomenden trein op zoodanigen afstand zichtbaar Zijn, dat deze bij onveiligen stand van het afstandssein daarvóór tot stilstand kan worden gebracht. 4. De stand van het afstandssein moet op de plaats van bediening kunnen waargenomen worden. 5. Waar de veiligheid dit noodig maakt, worden vóór de afstandsseinen vóórseinen geplaatst, die bij onveiligen stand van het afstandssein het sein langzaam rijden of onveilig aangeven. 6. Bij gebruik van vóórseinen kunnen de afstandsseinen nabij de te beschermen punten worden geplaatst en behoeven zij niet te voldoen aan de bepaling van het derde lid van dit  23r artikel. De afstand van het te beschermen punt tot het afstandssein moet alsdan ten minste 100 meter bedragen en die van het afstandssein tot het vóórsein op de bij het tweede lid bedoelde wijze worden bepaald en ten minste 450 meter bedragen. 7. Door den Minister kan van de bepalingen van dit artikel ontheffing worden verleend. Seinen bij wissels en waterkranen. Verbinding tusschen wissels en seinen. 16. 1. De stand van de uitlooppijpen der waterkranen langs de hoofdsporen moet bij nacht, die van de wissels in de hoofd- en zijsporen, waar de Raad van Toezicht zulks noodig oordeelt, zoowel bij dag als bij nacht, gedurende den dienst op voldoenden afstand kenbaar zijn door middel van zelfwerkende seinen. 2. Wissels, welke buiten de stations en halten in de hoofdsporen gelegen zijn, moeten zoodanig met de afstandsseinen verbonden zijn, dat bij veiligen stand van die seinen, de goede stand van de wissels verzekerd is. 3. Wissels in de hoofdsporen op een station of halte moeten, als zij tegen de punt bereden worden, zoodanig met de seinen verbonden zijn, dat bij v eiligen stand van het betrekkelijk sein de goede stand van de wissels verzekerd is. 4. Met goedvinden van den Raad van Toezicht kan afgeweken worden van het bepaalde in het voorgaande lid, mits de wissels alsdan bij het doorrijden van treinen over het hoofdspoor met een slot gesloten of bewaakt zijn. Verbinding tusschen afstandsseinen en beweegbare bruggen en tusschen afstandsseinen onderling. 17. 1. Bij beweegbare bruggen moeten de afstandsseinen zoodanig ingericht en aan de bruggen verbonden zijn, dat zij niet op veilig kunnen worden gesteld, tenzij de brug is gesloten en opgezet. 2. Bij kruisingen van spoorwegen op gelijke hoogte en bij aansluitingen van spoorwegtakken moeten de afstandsseinen zoodanig onderling gekoppeld zijn, dat niet tegelijkertijd veilig  232 kan worden gegeven aan treinen, welke met elkaar in aanraking zouden kunnen komen. Normale stand der seinen. 18. 1. De afstandsseinen van stations, halten, kruissporen en aansluitingen van spoorwegtakken moeten in normalen stand het sein onveilig geven. 2. Voor de overige afstandsseinen en de andere vaste seinen wordt een normale stand door bestuurders van den spoorwegdienst voorgeschreven. 3. De seinen, waarvoor de onveilige stand als de normale is voorgeschreven, worden alleen uit dien stand gebracht, wanneer een naderende trein veilig kan doorrijden, en op onveilig teruggebracht, zoodra de trein het sein en de daardoor beschermde inrichtingen is voorbijgereden. Het voorbijgereden sein kan, zonder dat de daarbij vermelde voorwaarde is vervuld, op onveilig worden teruggebracht: a. indien de trein na het passeeren van het sein tot stilstand wordt gebracht, vóórdat de door het sein beschermde inrichtingen zijn voorbijgereden; b. indien de beschermde inrichtingen ook na het onveilig stellen van het sein gesloten blijven tot na het voorbijrijden van den trein. 4. Van het bepaalde bij het eerste en derde lid van dit artikel kan door den Baad van Toezicht ontheffing worden verleend Electrische verbindingen. 19. 1. Het gebruik en de bediening van de electrische verbindingen ter beveiliging van den treinenloop en ter bevordering van de regelmatigheid van het verkeer, als daar zijn : de telegraaf, de toestellen voor den blokseindienst langs den weg, de klokken en wekkers en de noodseininrichtingen, worden geregeld bij het dienstreglement, bedoeld in artikel 6 der wet van 9 April 187S (Staatsblad n°. 67). 2. De Baad van Toezicht bepaalt , bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, welke electrische verbmdingen voor eiken spoorweg noodig zijn. 3: Op spoorwegen, waar de telegraaf gebruikt wordt voor het veilig verkeer der treinen,  —- 234 — Seinen door de wachters te geven. 21. Aan een komenden treüvmoet, bij nacht zoowel als bij dag, door de wachters kunnen worden geseind : weg veilig, langzaam rijden of stilhouden. Treinseinen. 22. 1. Elke trein voert, zoowel bij dag als bij nacht, de noodige seinen om het achterste voertuig kenbaar te maken 2. Bovendien wordt des nachts elke trein aan de voorzijde voorzien van ten minste twee helder'brandende lantaarns, welke naar voren wit licht geven, behoudens de afwijkingen, voorgeschreven in het seinreglement, bedoeld bij artikel 26. 3. Elke buitengewone trein moet daarenboven een duidelijk zichtbaar sein voeren. 4. Niet door stoom bewogen voertuigen voeren, wanneer zij zich op de hoofdsporen bevinden, des nachts eene helder brandende lantaarn, welke naar de zijde, vanwaar op het spoor, waarop het voertuig is geplaatst, treinen kunnen worden verwacht, rood licht vertoont. 5. Bij het rangeeren kan van de bepalingen van het eerste en tweede lid worden afgeweken, mits des nachts de locomotief of de locomotief met tender aan de voorzijde en aan de achterzijde van eene lantaarn is voorzien, welke wit lioht geeft. Seinmiddélen op de treinen. 23. 1. In de treinen moeten seinmiddélen aanwezig zijn, waarmede zoowel des daags als des nachts de wachters en het personeel van andere treinen gewaarschuwd worden: A. dat een trein, die niet vooraf schriftelijk is aangekondigd, in aantocht is: a. in dezelfde richting ; b. in tegenovergestelde richting ; B. dat er storing is op de telegraaflijnen van het Kijk of van den spoorwegdienst. Dit sein behoeft alleen des daags gegeven te worden. 2. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op rangeerende treinen.  235 Seinen te geven door den machinist en de overige treinbeambten. 24. De machinist moet de middelen hebben om de volgende seinen te geven: 1°. geeft acht; 2°. remmen vast; 3°. remmen los ; de overige treinbeambten die om het sein tot stilhouden te geven. Maatregelen bij omstandigheden, waardoor de dagseinen niet duidelijk zijn te onderscheiden. 25. 1. Bij mistig weder, sneeuwjacht en andere omstandigheden, waardoor de dagseinen op een afstand van driehonderd meter niet duidelijk te onderscheiden zijn, worden naast die seinen de nachtseinen gebezigd. 2. Voorschriften tot bevordering van het veilig verkeer in dergelijke gevallen en voor het gebruik van knalseinen worden gegeven in het dienstreglement, bedoeld in artikel 6 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67). Plaatsing der seinen. Seinreglement. 26. 1. De plaatsing van de vaste seinen, hunne onderlinge verbindingen en hunne verbindingen met de wissels in de hoofdsporen worden omschreven in voorschriften, welke aan den Raad van Toezicht worden toegezonden. 2. De beschrijving en de voorschriften voor het gebruik van de seinen, in dit hoofdstuk genoemd, worden opgenomen in eene afzonderlijke afdeeling van het dienstreglement, bedoeld in artikel 6 van de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), welke afdeeling den naam „Seinreglement" zal dragen. HOOFDSTUK III. VAN DE STATIONS EN DE HALTEN. Soorten van stations en lialten. 27. Na bestuurders van den spoorwegdienst te hebben gehoord, wijst de Minister de stations en de halten aan en bepaalt welke stations  -— 288 — als hoofdstations en welke halten als stopplaatsen zijn te beschouwen. Voorschriften ter instandhouding van de goede orde op buitenpleinen en toegangen. 28. Hetgeen ter instandhouding van de goede orde op de buitenpleinen van en de toegangen tot de stations en halten van spoorwegondernemingen is voor te schrijven, wordt bij plaatselijke verordening, nadat bestuurders van den spoorwegdienst zijn gehoord, bepaald. De gemeenteraad stelt zoodanige verordening vast binnen, drie maanden, na daartoe door of .van wege den Minister te zijn aangezocht. Namen van stations en halten. Uurwerken. 29. 1. De naam van elk station en van elke halte wordt met duidelijke, uit den trein leesbare letters aangeduid. 2. Elk station en elke halte, geen stopplaats zijnde, moet voorzien zijn van een goed loopend uurwerk, geregeld naar den wettelijken tijd. 3. Op de hoofdstations moet zoowel van de perrons als van het buitenplein en zooveel mogelijk van de toegangen tot het station zulk een uurwerk duidelijk zichtbaar en bij nacht, zoolang de dienst duurt, verlicht zijn. 4. Voor die stations en halten, geen stopplaats zijnde, waar het bij het tweede lid bedoelde uurwerk niet op naar het oordeel van den Baad van Toezicht voldoende wijze voor de vertrekkende reizigers waarneembaar is, kan door dien Raad het aanbrengen van zulk een uurwerk in de wachtkamers of de vestibule worden voorgeschreven. Verlichting en verwarming. 30. De hoofdingang van de stations en van de halten, geen stopplaats zijnde, alsmede de voor de reizigers of voor het publiek toegankelijke lokalen en perrons worden, zoolang zij zijn opengesteld, bij nacht behoorlijk verlicht; de wachtkamers worden daarenboven (29) Het tweede lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 16 Mei 1916, 8. 187.  — 242 — e. van ten minste twee veiligheidskleppen voldoende aan de bepalingen van artikel 40. 2. Zoowel de waterstand als de stoomdrukking moeten van de standplaats van den machinist steeds kunnen worden nagegaan. 3. De toegelaten laagste waterstand alsmede de toegelaten grootste stoomdrukking moeten zoodanig zijn aangegeven, dat zij van de standplaats van den machinist zijn waar te nemen. 4. De steunschroefbouten, waarmede de wanden van de vuurkast en van den ketel onderling verbonden zijn, moeten over de lengte geheel of ten deele doorboord zijn. 5. Het gebruik van gegoten ijzer is voor die deelen van den ketel, welke aan de stoomdrukking bloot staan, verboden. 40. 1. De in artikel 39, eerste lid, onder e, bedoelde veiligheidskleppen moeten op den ketel zoodanig worden geplaatst, dat zij, wanneer de ketel in werking is, gemakkelijk kunnen worden onderzocht. 2. De kleinste waarde, te nemen voor de middellijn van elk der beide klepopeningen, wordt berekend naar de formule: waarin voorgesteld wordt door: d de middellijn in mulimeters; p de overdruk van den stoom in kilogrammen per vierkanten centimeter; iJ. het roosteroppervlak in vierkante meters. 3. Heeft een ketel meer dan twee veiligheidskleppen, dan moet de som van de oppervlakten der klepopeningen ten minste gelijk zijn aan de som van de oppervlakten, die de openingen zouden moeten hebben, indien de ketel van slechts twee kleppen zou worden voorzien. 4. De middellijn eener klepopening mag nooit kleiner zijn dan veertig millimeter. 5. De veiligheidskleppen moeten met vlakke randen op hare zittingen sluiten; de breedte van het draagvlak mag ten hoogste het twintigste gedeelte van de middellijn der opening bedragen, doch mag in geen geval grooter zijn dan drie millimeter. Voor de toepassing Veiliglu •eit Idskleppen.  — 243 — van veiligheidskleppen van bijzondere constructie, waarvan de kleppen met schuine randen op hare zittingen sluiten, kan door den Raad van Toezicht vergunning worden verleend. 6. De kleppen moeten direct of indirect door voeren worden belast; deze zijn zoodanig te maken, dat de klep ten minste over een hoogte gelijk aan het veertigste deel van de middellijn der opening kan lichten, vóórdat de drukking op de klep met tien procent van den keteldruk toeneemt. De kleppen moeten ten minste over eene hoogte gelijk aan het twintigste deel van de middellijn harer opening kunnen lichten, met een minimum van drie millimeter, en geborgd zijn tegen het wegslingeren, voor het geval dat een veer mocht breken. Aanschaffing van locomotieven en tenders. 41. L Geen locomotieven of tenders worden door bestuurders van den spoorwegdienst aangeschaft dan nadat het type door den Minister is goedgekeurd. 2. Zij zenden daartoe voldoend toegelichte teekeningen van het toe te passen type aan den Minister ter goedkeuring in en geven daarbij tevens op : a. welk aantal locomotieven of tenders van het voorgestelde type zal worden aangeschaft ;. 6. binnen welken tijd zij zich voorstellen het onder a bedoelde aantal locomotieven of tenders te doen aanmaken. 3. Voor aanschaffing van een grooter aantal dan ingevolge het bepaalde bij het tweede lid onder a is opgegeven of voor verdere aanschaffing, na het verstrijken van den ingevolge het bepaalde bij het tweede lid onder 6 opgegeven termijn, wordt opnieuw goedkeuring van de teekeningen vereisoht. 4. Van elk aangeschaft nieuw type zenden bestuurders duidelijke teekeningen, aangevende de onderdeelen en afmetingen van den ketel, de assen, wielen, veeren enz., aan den Raad van Toezicht. 6. Van elke aangeschafte locomotief en  244 tender zenden zij voorts aan dien Baad eene opgave, behelzende: A. Fan de locomotief: 0. het volgnummer, het fabrieksuummer, den naam en de woonplaats van den vervaardiger en het jaar van vervaardiging; 6. de omschrijving van de inrichting der locomotief, haar gewicht met gevulden ketel en voor tenderlocomotieven bovendien met inbegrip van maximum-hoeveelheid brandstof en water, alsmede de belasting der wielen; c. de middellijn van de stoomcylinders, de zuigerslaglengte, de afmetingen en de grondstoffen van de wielen, assen en banden, benevens den radstand; d. den vorm, de afmetingen en de wanddikte met omschrijving van de grondstof van den ketel en van zijne onderdeelen; e. de grootte van het verwarmingsoppervlak ; /. de omschrijving van de veiligheidskleppen met toebehooren en de daarbij voorkomende afmetingen; g. de omschrijving van de toestellen, dienende om het waterpeil waar te nemen, van die om het op de gevorderde hoogte te houden en van die, bestemd om watergebrek automatisch aan te geven; h. de omschrgving en de afmetingen van de draagveeren en van de stoot- en trektoestellen en van het remwerk; 1. de omschrijving van de eventueele inrichtingen voor rookverbranding, van die om het uitvliegen van vonken te verhinderen en van den aschbak, met opgave van de hoogte van het laagste punt boven den bovenkant van de spoorstaven; k. de in den ketel toe te laten grootste werkelijke drukking van den stoom, in atmosferen (de werkelijke drukking is het verschil tusschen de absolute drukking van den stoom en die van den dampkring); l. ingeval zij reeds elders heeft dienst gedaan, het aantal kilometers in het geheel doorloopen en de herstellingen, die zij mocht hebben ondergaan. B. Van den tender : a. het volgnummer, het fabrieksnummer, den naam en de woonplaats van den vervaar diger en het jaar van vervaardiging;  — 246 — 6. het gewicht van den tender, wanneer hij ledig is en wanneer hij met brandstof en water geladen is; c. de afmetingen en de grondstoffen van de wielen, assen en banden, benevens den radstand; d. de omschrijving en de afmetingen van de draagveeren, van de stoot- en trektoestellen en van het remwerk. Indienststelling van locomotieven en tenders. 42. 1. Locomotieven en tenders worden niet in dienst gesteld dan na van wege den Baad van Toezicht te zijn onderzocht en goedgekeurd. 2. Daartoe verstrekken bestuurders van den spoorwegdienst aan den met het onderzoek belasten Bijksambtenaar duidelijke teekeningen van de te onderzoeken locomotieven en tenders, aangevende de onderdeelen en afmetingen van den ketel, de assen, de wielen, de veeren, enz. 3. Ten bewijze van de goedkeuring strekt voor locomotieven de in artikel 44 bedoelde akte van vergunning of de krachtens dat artikel verleende voorloopige vergunning. Voor tenders wordt door den Baad van Toezicht eene schriftelijke vergunning tot ingebruikneming uitgereikt. Onderzoek en beproeving van locomotiefketels vóór de indienststelling. 43. 1. De locomotiefketels worden vóór de indienststelling in onbekleeden, of met goedvinden van den Raad van Toezicht in bekleeden toestand, van wege dien Raad onderzocht en beproefd. Slechts wanneer onderzoek en beproeving bevredigende uitkomsten hebben opgeleverd, mogen de ketels in gebruik worden genomen. 2. De beproeving geschiedt met water op eene drukking bedragende vijf atmosferen meer dan de gewenschte werkelijke stoomdrukking. Die beproeving duurt zoolang als noodig is, om de versohillende deelen van den ketel behoorlijk te onderzoekon. 3. De juistheid van de belasting van de veiligheidskleppen en de zuiverheid van de  — 246 — manometers worden bij het onderzoek nagegaan. 4. De uitkomst van het onderzoek en de beproeving is onvoldoende, zoo eenig deel van den ketel of van zijne onderdeelen gedurende de beproeving eene nadeelige vervorming heeft ondergaan, of zoo andere belangrijke gebreken aan den dag zijn gekomen. Akte van vergunning, Voorloopige vergunning. 44. 1. Wanneer het onderzoek van eene locomotief (het onderzoek en de beproeving van den ketel daaronder begrepen) bevredigende uitkomsten heeft opgeleverd en overigens voldaan is aan de bepalingen van dit reglement (met name aan de artikelen 38, 39, 40 en 41), wordt door den Raad van Toezicht eene akte van vergunning uitgereikt. 2. In afwachting van de uitreiking dezer akte kan de met het onderzoek belaste Rijksambtenaar eene voorloopige schriftelijke vergunning tót indienststelling geven. Deze vergunning vervalt, indien zij niet binnen een door genoemden ambtenaar bepaalden termijn door uitreiking der akte van vergunning is gevolgd. 3. In de akte van vergunning worden opgenomen : a. de naam van den spoorwegdienst, die de locomotief in gebruik neemt; b. het volgnummer en de korte omschrijving der locomotief; c. de omschrijving van den vorm en de afmetingen van den ketel alsmede de uitgestrektheid van het verwarmingsoppervlak; d. de omschrijving der veiligheidstoestellen en hunne voornaamste afmetingen; e. de grootste toegelaten werkelijke stoomdrukking in atmosferen. 4. De akte van vergunning moet te allen tijde ter inzage aanwezig zijn bij bestuurders van den spoorwegdienst of in de werkplaats, waar de locomotief in den regel wordt hersteld. Onderzoek en beproeving van locomotiefketels en onderzoek van locomotieven en tenders na de indienststelling. 45. 1. Elke locomotief ketel wordt ten  — 247 — minste eenmaal in de drie jaren en bovendien na elke belangrijke herstelling, of wanneer de Raad van Toezicht zulks noodig oordeelt, opnieuw met inachtneming van artikel 43 onderzocht en beproefd. De termijn van drie jaren wordt gerekend van den dag, waarop de locomotief na het laatste onderzoek is in dienst gesteld. Bij de beproeving van vóór het in werking treden van dit reglement aanwezige locomotiefketels wordt het verschil tusschen de drukking, waarop de beproeving geschiedt, en de gewenschte werkelijke stoomdrukking niet grooter genomen dan het was bij de eerste beproeving. 2. Ten hoogste acht jaren na de indienststelling van een locomotiefketel moet hij inwendig nauwkeurig worden onderzocht, nadat daarvoor de vlampijpen zijn weggenomen. 3. Zulk een onderzoek wordt daarna telkens na verloop van ten hoogste zes jaren herhaald. 4. Bij elk bovenbedoeld onderzoek van den ketel worden de locomotief en de tender in al hare onderdeelen aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Voorschriften voor het geval, dat een onderzoek of eene beproeving na de indienststelling onvoldoende uitkomsten oplevert. 46. li Indien eenig onderzoek of eenige beproeving, als in artikel 45 bedoeld, onvoldoende uitkomsten heeft opgeleverd, mag de locomotief of de tender niet weder in gebruik worden genomen, dan nadat de door den Raad van Toezicht noodig geachte voorzieningen zijn aangebracht. 2. Blijkt uit zoodanig onderzoek of zoodanige beproeving, dat de ketel van eene locomotief niet meer onder de vroeger toegelaten hoogste stoomdrukking veilig werken kan, zoo wordt door den Raad van Toezicht aan bestuurders de keus gelaten de door den Raad noodig geachte voorzieningen aan te brengen of wel de locomotief met aanwending van eene lagere drukking te gebruiken. In het laatste geval wordt de vroeger verleende akte van vergunning ingeleverd en door eene nieuwe vervangen.  — 249 — lingen, dienaangaande in het naburige Rijk van kracht. 2 Door bestuurders moeten aan den Raad van Toezicht aangaande de locomotieven en de tenders de opgaven worden verstrekt, bedoeld in artikel 41, vijfde lid, alsmede die, welke de Raad bovendien voor het toezicht noodig oordeelt. 3. Eene vergunning, als in het eerste lid bedoeld, kan te allen tijde door den Raad van Toezicht worden ingetrokken. Afdbkltng II. Van rijtuigen en wagens. Voorschriften, waaraan rijtuigen en wagens moeten voldoen. 50. 1. De rijtuigen en wagens moeten voldoen aan de voorschriften, gegeven in artikel II van het slotprotocol van de Conferentie voor de technische eenheid der spoorwegen van Mei 1907 (Koninklijk besluit van 7 Januari 1909, Staatsblad n°. 9). 2. Afwijkingen kunnen door den Minister worden toegestaan. 3. Alle rijtuigen en bagagewagens, alsmede de wagens, welke als sluitwagen achter een trein geplaatst worden, moeten voorzien zjjn van de vereischte dragers of inrichtingen voor de gevorderde seinen. Bijzondere voorschriften betreffende de inrichting der rijtuigen. 51. 1. De rijtuigen zijn alle overdekt en rondom gesloten. Van dit laatste voorschrift kan door den Minister ontheffing worden verleend. Zij zijn ten genoegen van den Minister voorzien van middelen tot behoorlijke verlichting, lttohtverversching en verwarming. 2. Gedurende den tijd, dat de rijtuigen ten dienste van het publiek gebruikt worden, zijn zij des nachts van binnen verlicht en van 15 October tot 15 April op voldoende wijze verwarmd. 3. De rijtuigen of rijtuigafdeelingen worden in drieklassen onderscheiden, tenzn' de Minister, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, daaromtrent anders bepaalt.  — 250 — 4. Naar buiten openslaande portieren in de langsche zijden der rijtuigen moeten: o. in een stand, loodrecht op de lengte-as van het voertuig, binnen het profiel van vrije ruimte blijven; 6. voorzien zijn van twee sluitingen, welke beide aldus ingericht zijn, dat-zij van buiten, doch ook door de reizigers in den trein, zonder bezwaar kunnen worden geopend; c. voorzieningen aanbieden tegen gevaar voor klemmen van vingers bij het sluiten der portieren. 6. Afwijkingen van de bepalingen van het vorige lid kunnen door den Raad van Toezicht worden toegestaan. Aanschaffing van rijtuigen en wagens. 52. 1. Geen rijtuigen of wagens mogen door bestuurders van den spoorwegdienst worden aangeschaft, dan nadat het type door den Minister is goedgekeurd. 2. Zij zenden daartoe voldoend toegelichte teekeningen op l/io der ware grootte van het toe te passen type aan den Minister ter goedkeuring in en geven daarbij op: a. voor de rijtuigen, het aantal zitplaatsen in elke afdeeling; voor de wagens het draagvermogen ; 6. welk aantal rijtuigen of wagens van het voorgestelde type zal worden aangeschaft; c. binnen welken tijd zij zich voorstellen het onder b bedoelde aantal voertuigen te doen aanmaken. 3. Door den Minister kan worden toegestaan, dat voor lange rijtuigen of wagens teekeningen op eene kleinere schaal dan bovengenoemd worden ingezonden. 4. Voor aanschaffing van een grooter aantal dan ingevolge het bepaalde bij het tweede lid onder 6 is opgegeven, of voor verdere aanschaffing na het verstrijken van den ingevolge het bepaalde bij het tweede lid onder c opgegeven termijn, wordt opnieuw goedkeuring van de teekeningen vereischt. 5. Bestuurders van den spoorwegdienst verstrekken aan den Raad van Toezicht eene beschrijving van elk aangeschaft rijtuig en eiken aangeschaften wagen, met opgave van het gewicht van elk voertuig en van de voor-  253 wegen van Mei 1907 (Koninklijk besluit Tan 7 Januari 1909, Staatsblad a», 9), worden op eene zichtbare plaats duidelijk aangegeven : a. op alle locomotieven en tenders : de naam of de naamletters van den spoorwegdienst, het volgnummer, de datum der opneming of der laatste beproeving, de naam van den vervaardiger, het fabrieksnummer en het jaar van vervaardiging; b. op alle rijtuigen: de klasse en de letter van elke afdeeling, en in elke afdeeling het volgnummer van het rijtuig, de klasse en de letter van de afdeeling en het aantal zitplaatsen ; c. op alle wagens: de oppervlakte van den bodem in vierkante meters; d. in de rijtuigen met eene grootere buitenbreedte van den bak dan 2,90 meter: bjj elke vensteropening eene waarschuwing tegen het naar buiten steken van liehaamsdeelen. Omgrenzingsprofiel. 59. 1. Alle locomotieven en andere voertuigen moeten met alle daaraan bevestigde losse deelen, als: seinschijven, seinlantaarns en dergelijke, blijven binnen de grenzen van het als bijlage B bij dit reglement gevoegde omgrenzingsprofiel. 2. Tot het vedig doorrijden van bogen zijn de aangegeven breedteafmetingen der voertuigen, in verband met hunne lengte en inrichting, zooveel noodig te verminderen. Hierbij is een straal van 150 meter tot grondslag te nemen. 3. A. Bij rijtuigen en wagens mogen beneden 130 millimeter boven den bovenkant der spoorstaven, bij de kleinste toegelaten bufferhoogte, behalve de wielen, slechts de volgende deelen uitsteken: o. de door de wielbanden gedekt wordende deelen tot op 50 millimeter boven de spoorstaven ; b. de koppelingen en borgkettingen tot op 75 millimeter boven de spoorstaven. B. Bij locomotieven mogen beneden 100 millimeter boven den bovenkant der spoorstaven, bij de geringste toegelaten dikte der wielbanden, behalve de wielen slechts de tegengewichten der wielen, de spoorstaafruimers, remblokken, zandstrooiers, koppe-  254 lingen, borgkettingen en de onafhankelijk Van de doorbüigingen der draagveeren bewegende deelen uitsteken, en wel: a. de door de wielbanden gedekt wordende deelen tot op 50 millimeter boven de spoorstaven ; b. de overige genoemde deelen tot op 60 millimeter boven de spoorstaven. 4. De voetplank van de zitplaats van den remmer mag niet hooger zijn dan 2,85 meter boven de spoorstaaf. 5. Van het eerste lid, voor zooverre de losse deelen betreft, en van het bij het derde lid onder B b bepaalde kunnen door den Baad Van Toezicht afwijkingen worden toegestaan. • Registers van het rollend materieel. 60. L Van alle locomotieven en andere voertuigen worden registers gehouden, waarin van elk voertuig worden aangeteekend: a. het volgnummer; b. de naam van den vervaardiger; c. de dag van indienststelling; d. de dagen van de opnemingen en van de wederindienststellingen; e. de wijzigingen en belangrijke herstellingen ; /. en van locomotieven, rijtuigen en daarmede gelijkgestelde voertuigen, als bedoeld bij artikel 54, tweede lid, bovendien het doorloopen aantal kilometers. 2. Voor den tijd, dat de locomotieven rangeerdienst hebben gedaan, wordt 7,5 kilometer per uur in rekening gebracht. Registers der assen van het rollend materieel. 61. Van de assen der locomotieven en andere voertuigen worden registers gehouden, waarin van elke as wordt opgeteekend: o. het volgnummer; b. de omschrijving van de grondstof en do naam van den vervaardiger; c. de hoofdafmetingen; d. de dag van mdienststelling; e. de dagen van de opnemingen en van de wederindienststellingen; /. de voertuigen, waaronder de as achtereenvolgens heeft dienst gedaan.  Gebruik van voertuigen van eene bijzondere inrichting. 62. ï. Indien het noodig is ten aanzien van eenig voertuig, wegens zijne bijzondere inrichting, sommige bepalingen, in dit hoofdstuk opgenomen, buiten werking te stellen, te wijzigen of aan te vullen, kan daartoe door den Minister, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, worden overgegaan. 2. De desbetreffende beschikking wordt aan de akte van vergunning, bedoeld in artikel 44, onderseheidenlijk aan de schriftelijke vergunning, bedoeld in artikel 53, gehecht. H O O P D STUK V. VAK DE TREINEN. Lengte der treinen. 68. Een trein mag niet zijn samengesteld uit meer voertuigen, dan door een getal van 200 assen wordt aangewezen; een gemengde trein niet uit meer voertuigen, dan door een getal van 150, en een personentrein niet uit meer voertuigen, dan door een getal van 100 assen wordt aangewezen. Plaatsing der locomotieven in de treinm. 64. 1. De locomotief wordt geplaatst aan het hoofd van den trein, 2. Het duwen van den trein is echter geoorloofd: a. bij den dienst op de stations en halten tusschen de afstandsseinen, tenzij door den Raad van Toezicht anders is bepaald; '. bij ongeval'en op den weg ; e. bij werktreinen; rf bij bijzondere treinen, die niet ten dienste van het pub'iek zjjn ingelegd; e. bij treinen, die dienst doen tusschen stations of halten en aanlegplaatsen, tenzij door den Raad van Toezicht anders is bepaald. 3. In de gevallen, vermeld onder c, d en e van het vorige lid, moet het voorste voertuig bewaakt zijn. (64) Het . tweede lid van dit artikel is aldus aangevuld bij besluit van 14 Maart 1919, S. 108.  — 257 — geschikte twee-assige rijtuigen kan op verzoek van bestuurders van den spoorwegdienst van deze bepaling door dien Raad ontheffing worden verleend. 3. De bij het tweede lid gestelde voorwaarde omtrent de plaatsing van twee-assige rijtuigen in de daar bedoelde treinen geldt ook voor die drie-assige rijtuigen, welke daartoe door den Raad van Toezicht zijn aangewezen. 4. Bij de plaatsing van de postrijtuigen in de treinen wordt, voor zooveel zulks met de eischen van den dienst is overeen te brengen, op de belangen van den dienst der posterijen gelet en zooveel mogelijk vermeden, dat die Tijtuigen, wanneer daarin dienst gedaan wordt, aan het einde van den trein komen. 5. Wagens beladen met goederen, welke volgens de bepalingen van het algemeen reglement voor het vervoer op de spoorwegen sleohts voorwaardelijk ten vervoer worden toegelaten, alsmede wagens met buitengewone koppeling, zooals : houtwagens, met langhout, spoorstaven en dergelijke beladen, worden alleen in goederentreinen vervoerd. 6. Op spoorwegen, waarover geen goederentreinen loopen, worden de in het vorige lid bedoelde wagens met buitengewone koppeling vóór, die beladen met goederen, welke volgens het algemeen reglement voor het vervoer op de spoorwegen slechts voorwaardelijk ten vervoer worden toegelaten, achter de rijtuigen in gemengde tremen geplaatst en van die rijtuigen door ten minste een gesloten goederenwagen gescheiden. 7. De bepalingen van het vijfde en zesde lid van dit artikel, welke op voorwaardelijk ten vervoer toegelaten goederen betrekking hebben, gelden niet voor wagens geladen met gist, met wijn of likeuren in flesschen, met sigaren, eet- of vleeschwaren, met ledige zakken, met schilderijen, beelden en andere voorwerpen van kunst of met bestelgoedzendingen, bestaande uit volgens het algemeen reglement voor het vervoer op de spoorwegen voorwaardelijk ten vervoer toegelaten goederen, voor zoover deze blijkens dat reglement als bestelgoed mogen worden vervoerd. 8. In personentreinen cn gemengde treinen worden de rijtuigen en wagens onderling en S. & J. n°. 32, 9* dr. 9  onbeladen goederenwagen, bagagewagens daaronder niet begrepen, als eene halve as in rekening gebracht (een wagen wordt hierbij als onbeladen beschouwd, indien het gewicht der lading niet meer dan 2000 kilogram bedraagt) ; e. leidt de bepaling van het aantal te remmen assen tot een gedeelte van eene as, dan wordt dit als een geheel gerekend; /. indien slechts ééne as zou moeten worden geremd, kan deze worden verwaarloosd. 3. Op spoorwegen met hellingen steiler dan 1 op 200 en langer dan duizend meter moet in eiken trein het laatste voertuig van een bediend remtoestel voorzien zijn. 4. Bij uitzondering kan in goederen- of gemengde treinen achter dat van remwerk voorziene voertuig, een herstelling behoevend ledig voertuig worden aangehaakt, wanneer het vervoer geen gevaar oplevert en de aard der beschadiging eene andere plaatsing in den weg staat. 5. Elke personentrein, die met eene grootere snelheid dan van 50 kilometer in het uur rijdt, moet voorzien zijn van doorgaand remwerk, dat aan de volgende eischen voldoet: a. de remmen moeten door den machinist van zijne standplaats, zoomede uit elke rijtuigafdeeling en uit elke afdeeling voor verblijf van treinbeambten aangewezen, in werking kunnen worden gebracht; b. de remmen moeten van zelf in werking treden, zoodra de remleiding wordt verbroken. 6. Het stelsel van doorgaand remwerk op de treinen toe te passen behoeft de goedkeuring van den Baad van Toezicht. 7. Behoudens de verplichting om overigens het bepaalde in dit artikel na te leven, is het geoorloofd achter aan personentreinen, die van doorgaand remwerk voorzien zijn, voertuigen zonder dat remwerk te plaatsen en wel: a. bij treinen, die met geene grootere snelheid rijden dan van 60 kilometer in het uur, tot een getal door 16 assen aangewezen, en 6. bij treinen, die met geene grootere snelheid rijden dan van 90 kilometer in het uur tot een getal door 6 assen aangewezen. 8. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op rangeerende treinen. 9  — 263 — g. de rijtuigen overeenkomstig het bepaalde in artikel 51 verlicht en verwarmd zijn ; h. de gevorderde seinen en lantaarns aangebracht of aanwezig zijn; i. de portieren in de langsche zijden .der rijtuigen gesloten zijn. 2. Dit onderzoek wordt gedurende den loop van den trein, bij elke wijziging in zijne samenstelling en zoo dikwijls het oponthoud zulks toelaat, herhaald. Wijze van rijden bij dubbel spoor. 72. 1. Waar dubbel spoor ligt, houden alle treinen tusschen de stations en halten, in gewone omstandigheden, het ten opzichte van de richting, waarin zij zich bewegen, rechts liggende spoor. 2. Afwijkingen van dien regel zijn geoorloofd: o. indien zij op voorstel van bestuurders van den spoorwegdienst door den Minister zijn toegestaan; 6. bij ongevallen, bij den dienst van en naar aanlegplaatsen, bij herstellingen van den weg, voor werktreinen en voor terugkeerende opdrukmachines, nadat al de voor de veiligheid gevorderde maatregelen nauwkeurig zijn in acht genomen. Afstand tussctien opeenvolgende treinen op den weg. 73. 1. Een trein mag een anderen trein niet volgen, voordat laatstgenoemde trein het volgende station of den volgenden blokpost heeft bereikt, dit op het voorgaand station of den voorgaanden blokpost, waar eerstgenoemde trein moet wachten, bekend is en aan het personeel van dezen trein is mede gedeeld of door seinen bekend gemaakt. 2. Bij storing der electrische verbindingen kan hiervan met inachtneming van de krachtens artikel 104, onder b, voorgeschreven voorzorgsmaatregelen, worden afgeweken. Rangeeren op overwegen. 74. Op overwegen mag niet gerangeerd worden voor zooveel en on de tiiden wnnwnnr  — 264 —- dit door den Minister, na bestuurders van den spoorwegdienst te hebben gehoord, wordt bepaald. Toezicht op locomotieven in dienstvaardig en staat. 75. 1. Locomotieven in dienst vaardigen staat staan voortdurend onder behoorlijk toezicht. 2. Bij zulke locomotieven, die stilstaan, moet de stoom afgesloten, de gangkruk in rust gesteld en de rem — bij ontstentenis die van den tender — vastgeklemd zijn. HOOFDSTUK VI. van de beambten en bedienden. Afdeeling L Algemeene bepalingen. Algemeene vereischten voor beambten en bedienden. 76. 1 Alle beambten en bedienden moeten de Nederlandsche taal kunnen lezen en schrijven. Zij moeten een voldoend gehoorvermogen en een normaal gezichtsvermogen bezitten, I voor zoover zulks voor de behoorlijke uit- I oefening van hunnen dienst wordt vereischt. 2. Beambten of bedienden, die naar het oordeel van den Minister ongeschikt zijn om de hun opgedragen betrekking waar te nemen, ! worden op vordering van den Minister door bestuurders van den spoorwegdienst ontslagen. Vrouwelijke beambten en bedienden. 77. 1. De bewaking en de bediening der middelen tot afsluiting der overwegen kunnen aan vrouwen worden opgedragen, tenzij naar het oordeel van den Baad van Toezicht de I beweging op den overweg van dien aard is, dat de bewaking en bediening niet aan eene vrouw kunnen worden toevertrouwd. 2. Tot andere betrekkingen, in verband staande met de veiligheid van het verkeer op de spoorwegen, mogen vrouwen slechts benoemd worden, indien die betrekkingen daartoe, op voordracht van bestuurders van den spoorwegdienst, door den Raad van Toezicht worden aangewezen.  — 266 — | Beambten en bedienden op eiken trein noodig. 78. 1. Op eiken trein zijn ten minste: a. een hoofdconducteur; b. een machinist en een leerling-machinist of stoker voor elke locomotief ; c. daarenboven zooveel personeel, dat elk verplicht remtoestel kan worden bediend. 2. Op rangeerende treinen is de aanwezigj heid van de in het voorgaande lid onder o en c genoemde beambten en bedienden niet verplicht. 3. Op losse locomotieven, ledige treinen en ; goederentreinen, die zonder ander bediend remtoestel dan dat op de locomotief of op den tender mogen worden vervoerd, kunnen de functiên van hoofdconducteur aan den machif.nist worden opgedragen. Hetgeen door de beambten en bedienden op eiken trein is in acht te nemen. 79. 1. De hoofdconducteur vult gedurende den loop van den trein de treinrapporten in, als voorgeschreven in artikel 102. 2. Alle overige beambten of bedienden op den trein zijn gedurende den loop van den trein aan den hoofdconduoteur ondergesohikt. 3. De hoofdconducteur moet, voorzoover mogelijk, zoodanig geplaatst zijn, dat hij de seinen op den weg kan waarnemen en den ngeheelên trein kan overzien. 4. Hij moet zich met den machinist in verbinding kunnen stellen. De wijze, waarop dit geschiedt, wordt door den Raad van Toezicht, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, bepaald. 6. Het gebruik van de remtoestellen wordt door den machinist geregeld Bij treinen, niet van doorgaande rem voorzien, geeft alleen hij de seinen tot het in werking brengen daarvan. 6. Het handremtoestel van den tender of van de locomotief wordt door den leerlingmachinist of stoker bediend 7. Zoolang de trein in beweging is, moeten de remmers onafgebroken op hun post zijn. Zij zijn steeds gereed om op het sein van den machinist de hun toevertrouwde remmen onmiddellijk te bedienen.  — 266 8. Be hoofdconducteur en de verdere treinbeambten mogen, zoolang de trein in beweging is, zich niet buiten langs de wagens of rijtuigen j van het eene voertuig naar het andere begeven, behalve in gevallen, waarin dit voor de veilig* j heid van den trein of van zich daarin bevindende j reizigers dienstig mocht zijn. 9. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op rangeerende tremen. Eischen van bekwaamheid voor machinisten en leerlingen-machinist of stokers. 80. 1. Niemand wordt met het bestuur van eene locomotief belast, tenzij hij : a. den leeftijd van 21 jaar heeft bereikt; b. voldoende lager onderwijs heeft genoten ; c. na ten minste gedurende een jaar in de metaalnijverheid werkzaam te zijn geweest, ten minste gedurende twee jaren als leerlingmachinist of stoker op locomotieven dienst heeft gedaan. d. voldoende bewijzen heeft gegeven van ] practische en theoretische bekwaamheid (kennis der wetten en voorsohriften betreffende den dienst op de spoorwegen daaronder begrepen), j door proefritten, het uit elkander nemen en weder aanbrengen van de samenstellende I deelen van locomotieven en tenders en het met gunstig gevolg afleggen van een examen voor eene commissie van deskundigen. 2. De bij dit examen te stelle» eischen en de wijze van samenstelling der examencommissie behoeven de goedkeuring van den Minister. 3. Aan hem, die aan de in het eerste lid j genoemde eischen voldoet, wordt ten bewijze I daarvan door bestuurders eene verklaring uit- I gereikt. 4. De leerlingen-machinist of stokers moeten I met de behandeling der locomotieven genoeg- j zaam bekend zijn om die zoo noodig in bewoging j te brengen, te doen stilstaan en terug te zetten. Bepalingen tot bevordering van de zorgvuldige waarneming van den dienst. 81. 1. Bestuurders van den spoorwegdienst dragen zorg, dat de beambten en bedienden, voor zooverre de zorgvuldige waarneming  — 267 —- van hunnen dienst dit vordert, steeds gedurende de uitoefening daarvan te hunner beschikking hebben de gedeelten van de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), van dit reglement, van het algemeen reglement voor het vervoer op de spoorwegen, en van het dienstreglement, bedoeld in artikel 6 van voornoemde wet, welke voor het boven aangegeven doel noodig zijn, alsmede een exemplaar van de handleiding, bedoeld bij artikel 105 van dit reglement, en eene tijdtafel van de dienstregeling. 2. De hoofdconducteurs, machinisten, wegopzichters, brug-, wissel- en overwegwachters moeten gedurende de uitoefening van hunnen dienst voorzien zijn van een goed loopend uurwerk. 3. Gedurende de waarneming hunner dienstplichten mogen aan de beambten en bedienden op belangrijke posten, daargesteld ter verzekering van het veilig verkeer op den spoorweg, noch aan remmers, machinisten en leerlingenmachinist of stokers gedurende den loop van de treinen, waarop zij dienst doen, werkzaamheden worden opgedragen of iets veroorloofd worden, waardoor hun aandacht zou kunnen worden afgeleid. Beêediging van beambten en bedienden. 82. 1. Bij eiken spoorweg worden beëedigd : a. de chefs en onderchefs der stations en halten en de overige beambten en bedienden, op de stations en halten met den buitendienst belast; 6. de beambten, met de oontróle der plaatsbewijzen belast; c. de portiers op de stations en de nachtwaker? ; d. de wegopzichters, ploegbazen en wachters j e. de hoofdconducteurs en conducteurs op de treinen. 2. Eveneens worden beëedigd de beambten en bedienden, wier beêediging door bestuurders van den spoorwegdienst wenschelijk geacht wordt met het oog op de door deze beambten en bedienden te verrichten werkzaamheden. 3. De Raad van Toezicht kan, na de bestuurders van den spoorwegdienst te hebben ge¬ hoord, andere da.n He In Ao l™,vi„ „ : i-j  —• 268 — bedoelde beambten en bedienden van den spoorwegdienst ter beêediging aanwijzen. Wijze van beêediging. 83. 1. De eed (belofte) wordt afgelegd voor den rechter van een der kantons binnen het Rijk. 2. Ieder doet den eed (de belofte) als volgt: Ik zweer (beloof), dat ik alle plichten, welke mij bij mijne vervulling van eenige betrekking van beambte of bediende van den spoorweg door of krachtens de wet tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen zijn of zullen worden opgelegd, eerlijk en vlijtig zal vervullen. Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig ! (Dat beloof ik 1) Kleeding en onderscheidingateekenen. 84. 1. De beambten en bedienden der spoorwegdiensten, die in aanraking komen met het publiek, zijn gedurende de uitoefening van hunnen dienst van eene dienstkleeding of een dienstonderscheidingsteeken voorzien. 2. De stationschefs en hunne plaatsvervangers dragen eene roode pet gedurende den dienst der treinen, bestemd voor reizigersvervoer. 3. De dienstkleeding en het dienstonderscheidingsteeken worden door de bestuurders der spoorwegdiensten vastgesteld; eene beschrijving daarvan wordt aan den Raad van Toezicht medegedeeld. Atdeeling II. Dienst- en rusttijden. Verklaring van enkele in deze afdeeling gebezigde uitdrukkingen. 85. In deze afdeeling wordt verstaan: A. onder „beambten en bedienden" alle personen, die bij eene spoorwegonderneming in dienst zijn, met uitzondering van : a. de bestuurders, de secretarissen, de hoof- (85—95&ia) Deze reeks artikelen van afdeeling II is opnieuw gewijzigd vastgesteld bij besluit van 29 December 1919, S. 1072; sindsdien zijn de artikelen 85, 86, 87, 88, 89, 90 en 92 nader gewijzigd bij besluit van 16 Juni 1920, S. 300.  — 269 — den van takken van dienst afdeelingen ot werkplaatsen, de inspecteurs, de ingenieurs, de adjunct-inspecteurs en -ingenieurs en de handelsagenten: 6. voor zoover hunne diensttijden door hen zeiven worden geregeld, de controleurs, de hoofden van locomotiefdepots, de opzichters, de ambtenaren met technisch toezicht belast en de adjuncten van al deze personen; de Minister kan echter, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, op die personen of op sommige van die personen, door hem aan te wijzen, een of meer der artikelen 86, 89, 90, 91 en 92 van toepassing verklaren c. de alleen met het houden van toezicht belaste chefs en adjunctchefs van groote stations, door den Minister, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, aan te wijzen; d. de personen, op wier arbeid van toepassing zijn de hoofdstukken IV en V der „Arbeidswet 1919" ; e. de conciërges. B. onder „diensttijd" de tijd, gelegen tusschen het oogenblik, waarop de beambte of bediende aanwezig moet zijn om zijn werk te beginnen en dat, waarop hij zijn werk kan verlaten tot het genieten van den in artikel 91 vermelden onafgebroken rusttijd. Indien echter aan eenen beambte of bediende te zijner standplaats omstreeks het midden van den dag een onafgebroken rusttijd van ten minste een (1) uur wordt toegestaan, wordt die rusttijd tot ten hoogste twee (2) uren, bij de toepassing van de artikelen 86, 87 en 89 niet als diensttijd in rekening gebracht, C. onder „rusttijd" of „rustdag" de tijdruimte, waarin de beambte of bediende geheel vrij is van elke bemoeienis met den spoorweg; D. onder „etmaal" het tijdsverloop van middernacht tot middernacht; E. onder „week" de kalenderweek. rienattijd van personeel, da voortdurend of inspannend arbeidt. 86. Ten opzichte van beambten en bedienden werkzaam op kantoren, belast met den buitendienst op stations of halten, of geplaatst op belangrijke posten en die naar het oordeel van den Minister, bestuurders van den spoor (86) Zie de noot op art. 85.  270 wcgdienst gehoord, voortdurend of inspannend arbeid verrichten, geldt het volgende: et. de in één etmaal vallende diensttijd mag niet meer bedragen dan tien (10) uren; 6. in elk tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken mag de gezamenlijke duur van de daarin vallende diensttijden en gedeelten van diensttijden niet meer bedragen dan zes en negentig (96) uren voor beambten en bedienden, hetzij uitsluitend, hetzij bij afwisseling werkzaam op kantoren, en honderd twee (102) uren voor de overige beambten en bedienden. Diensttijd van locomotief- en treinpersoneel. 87. Ten opzichte van beambten en bedienden, op locomotieven en treinen werkzaam, geldt het volgende: a. de in één etmaal vallende diensttijd mag niet meer bedragen dan twaalf (12) uren; 6. in elk tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken mag de gezamenlijke duur van de daarin vallende diensttijden en gedeelten van diensttijden niet meer bedragen dan honderd twee (102) uren. Diensttijd van wegbewakingspersoneel. 88. Ten opzichte van de beambten en bedienden, die uitsluitend of in hoofdzaak belast zijn met de bewaking van den weg en op wie artikel 86 niet van toepassing is, geldt het volgende : a. de in één etmaal vallende diensttijd mag niet meer bedragen dan twaalf (12) uren; 6 in elk tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken mag de gezamenlijke duur van de daarin vallende diensttijden en gedeelten van diensttijden niet meer bedragen dan honderd vier en veertig (144) uren voor beambten en bedienden, die op of nabij den door hen bewaakten post wonen, en honderd twee en dertig (132) uren voor de overige beambten en bedienden. Diensttijd van het overige personeel. 89. Ten opzichte van de overige beambten en bedienden geldt het volgende: a. de in één etmaal vallende diensttijd mag niet meer bedragen dan tien (10) uren ; (87, 88, 89) Zie de noot op art. 85.  6. in elk tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken mag de gezamenlijke duur van de daarin vallende diensttijden en gedeelten van diensttijden niet meer bedragen dan honderd veertien (114) uren. Verkorten van diensttijden door den Minister. 90. De Minister kan, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, den diensttijd van door hem aan te wijzen beambten en bedienden verkorten : a. voor beambten en bedienden, genoemd in de artikelen 86, 87 en 89, per etmaal tot ten hoogste acht (8) uren en per tijdvak van (2) achtereenvolgende weken tot ten hoogste negentig (90) uren; 6. voor beambten en bedienden, genoemd in artikel 88, per etmaal ten hoogste tien (10) uren en per tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken tot ten hoogste honderd zes en twintig (126) uren voor beambten en bedienden, die op of nabij den door hen bedienden post wonen, en honderd veertien (114) uren voor de overige beambten en bedienden. Rusttijden en -poozen. 91. 1. Aan de beambten en bedienden moet tusschen elke twee opeenvolgende diensttijden een onafgebroken rusttijd van ten minste (12) uren worden gelaten. 2. Op de door den Minister, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, te bepalen stations, halten, baanvakken of posten kan voorwaardelijk of onvoorwaardelijk voor de door hem aan te wijzen beambten of bedienden die onafgebroken rusttijd tot ten minste tien (10) uren worden beperkt. 3. Aan de beambten en bedienden moeten boven de in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoelde rusttijden gedurende den diensttijd de noodige korte rustpoozen voor het gebruiken van de maaltijden worden toegestaan. Rustdagen en Zondagsrust. 92. 1. De beambten en bedienden bene(90. 91, 92) Zie de noot op art. 85.  vens de personen, genoemd ondei A, 6 en c van artikel 85, genieten: öf o in elk tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken twee rust dagen, waai van er één — van dertig (30) uren voor hen, die werkzaam zijn op stations of halten of belast met de bewaking van den weg, en van zes en dertig (36) uren voor de overigen — moet omvatten den tijd tusschen Zondag 2 uur voormiddag en Maandag 4 uur voormiddag ; öf 6 in elk tijdvak van drie (3) achtereenvolgende weken drie rustdagen, waarvan er één — van dertig (30) uren voor hen, die werkzaam zijn op stations of halten of belast met de bewaking van den weg, en van zes en dertig (36) uren voor de overigen — moet omvatten den tijd tusschen Zondag 2 uur voormiddag en Maandag 4 uur voormiddag; in dit geval moeten evenwel nog vier (4) andere rustdagen per jaar worden toegekend. 2. De duur van de rustdagen moet — voor zoover zij niet op Zondag vallen — ten minste dertig (30) uren bedragen. Volgen eenige rustdagen elkander op, dan moet de duur van elk dier rustdagen ten minste vier en twintig (24) uren bedragen. 3. Voor beambten en bedienden, behoorende tot een kerkgenootschap, dat den wekelijkschen rustdag niet op Zondag viert, wordt, wanneer zij aan bestuurders van den spoorwegdienst hun verlangen daartoe hebben kenbaar gemaakt, de Zondag als rustdag vervangen door den dag, die door hun kerkgenootschap als wekelijksche rustdag is aangewezen. Nach dienst voor vrouwen. 93. Het is verboden eene vrouw tusschen tien (10) uur des namiddags en vijf (5) uur des voormiddags te laten dienst doen als wachteres. Ontheffinyzn. 94. 1. De Minister is bevoegd van de bepalingen van de artikelen 86, 87, 88, 89, 91, 92 en 93 voorwaardelijk ontheffing te verleenen voor de beambten en bedienden van minder belangrijke stations, halten en posten, zoomede voor die beambten en bedienden, welke gedurende hunnen diensttijd niet onafgebroken werkzaam zijn. (93, 94) Zie de noot op art. 85.  2. Overigens is de Minister bevoegd tot het in werking treden van de zomerdienstregeling van het jaar 1921 voorwaardelijk ontheffing te verleenen van de artikelen 86, 87, 88, 89, 91 en 92. Dienstroosters en dienstregisters. 95. 1. De dienst- en rusttijden der beambten en bedienden worden opgenomen in dienstroosters, waarin achter den naam van elk hunner melding gemaakt wordt van de strekking, de dagteekening en het nummer der hem betreffende beschikkingen van den Minister, krachtens de artikelen 85 onder A, 6 en c, 86, 90, 91 en 94 genomen. 2. Aan elk station, elke halte en eiken post worden de dienstroosters betreffende de aldaar geplaatste beambten en bedienden binnen vier (4) weken na het in werking treden van eene nieuwe dienstregeling op eene zichtbare plaats opgehangen. Door den Raad van Toezicht kan van deze bepaling ontheffing worden verleend 3. Door of vanwege bestuurders der spoorwegdiensten worden registers aangelegd en geregeld bijgehouden, ter plaatse door den Baad van Toezicht te bepalen, waarin voor elk persoon, werkzaam op treinen of op locomotieven, de diensttijden worden aangeteekend. De registers worden ingericht naar een model, dat door den Minister, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, wordt vastgesteld. Aan de leden van den Raad van Toezicht en de ambtenaren, onder hen met het dagelijkscn toezicht belast, wordt te allen tijde op huh verlangen inzage van die registers verstrekt. Toegelaten afwijkingen. 96bis. 1. Van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 86 tot en met 93 kan worden afgeweken, wanneer dit in het belang van de behoorlijke uitoefening van den dienst of de veiligheid van het verkeer noodzakelijk is en de afwijking niet door het nemen van andere maatregelen kan worden voorkomen. 2. Vanwege de bestuurders van den spoorwegdienst wordt van elke afwijking binnen acht (8) dagen mededeeling gedaan aan den betrok (95, 95 bis) Zie de noot op art. 85.  — 274 — ken, met het dagelijksch toezicht belasten Rijksambtenaar. 3. De bepalingen van artikel 92 zijn niet van toepassing op aflossingspersoneel, hetwelk niet meer dan vier (4) oren per etmaal bij den spoorwegdienst werkzaam is. Afdeeling TTT, Dienstvoorwaarden. Goedkeuring resp. vaststelling der reglementen. 96. 1. De voorwaarden, volgens welke de beambten en bedienden der spoorwegdiensten in den dienst worden genomen en in den dienst werkzaam zijn, de loonregeling voor d onderscheidene categorieën van personeel inbegrepen, alsmede die, volgens welke hunne dienstbetrekking een einde neemt, worden in een reglement neergelegd, dat door bestuurders aan de goedkeuring van den Minister wordt onderworpen. Wordt omtrent zoodanige regeling tusschen den Minister en de bestuurders der spoorwegdiensten geene overeenstemming bereikt, dan is de Minister bevoegd, die regeling zelfstandig vast te stellen. 2. De in het eerste lid bedoelde reglementen kunnen worden aangehaald onder den titel „Reglement Dienstvoorwaarden" of „R. D. V." met bijvoeging van het jaar, waarin zij van kracht geworden zijn en — tusschen haakjes — van de naamletters der onderneming, waarvoor zij gelden. Inhoud der Reglementen Dienstvoorwaarden. 97. 1. In de Reglementen Dienstvoorwaarden moeten bepalingen worden opgenomen, krachtens welke: o. de beambten en bedienden bevoegd zullen zijn wenschen of bezwaren ter kennis te brengen van bestuurders van den spoorwegdienst; 6. ter zake van disciplinaire straffen, behoudens wanneer de straf bestaat in geldboete (97) Dit artikel is achtereenvolgens aangevuld en gewijzigd bij besluiten van 26 Mei 1916, S. 226, 15 December 1916, S. 631, 14 Maart 1919, S. 108, 28 Augustus 1919, 8. 546 en 29 Januari 1920, S 45, en daarna opnieuw vastgesteld bij besluit van 29 December 1920. S. 920.  275 ten bedrage van een kwart dag bezoldiging of minder en de uitvoering van deze straf opgeschort is, beroep zal openstaan bij een scheidsgerecht, dat in hoogsten aanleg eene met redenen omkleede uitspraak doet. De scheidsgerechten zullen zijn samengesteld uit een lid tevens voorzitter en verder uit vier leden, waarvan door bestuurders van den spoorwegdienst en door den beambte of bediende, die het beroep instelde, elk twee leden en hunne plaatsvervangers zullen worden aangewezen, een en ander volgens regelen in de Reglementen Dienstvoorwaarden te stellen. Een secretaris en diens plaatsvervanger worden door den Minister aan de scheidsgerechten toegevoegd; 1 c. aan beambten en bedienden, aan welke de dienstbetrekking van de zijde van bestuurders van den spoorwegdienst wordt opgezegd, behoudens de uitzonderingen, in het Reglement Dienstvoorwaarden omschreven, eene uitkeering zal zijn te doen, waarvan het bedrag in billijkheid zal zijn te bepalen, doch niet meer zal zijn dan een in evenbedoeld Reglement te bepalen maximum; d. in gevallen van dienstopzegging, als onder c bedoeld, beroep zal openstaan bij een scheidsgerecht, samengesteld op de wijze, als onder b aangegeven. De scheidsgerechten doen in hoogsten aanleg eene met redenen omkleede uitspraak, waarbij wordt bepaald, of aanleiding bestaat het ontslag „eervol" te verleenen, of een der gevallen, waarin geen uitkeering wordt gegeven, zich voordoet en — zoo neen — of en welke uitkeering binnen de gestelde grens zal worden gedaan; 1 e. een loonraad bestuurders van den spoorwegdienst omtrent de loonregeling van advies dient. Deze loonraad zal op de bij het Reglement Dienstvoorwaarden te bepalen wijze zijn samengesteld uit een bij dat reglement te bepalen aantal leden, waarvan door bestuurders van den spoorwegdienst en door besturen van erkende vereenigingen uit de beambten en bedienden of uit bezoldigde bestuurders of beambten dier vereenigingen een gelijk aantal leden is aangewezen. Eén lid — tevens voorzitter (en diens plaatsvervanger) — wordt daarin door den Minister benoemd. 1 Zie de noot op blz. 276,  276 2. In de Reglementen Dienstvoorwaarden moeten voorts worden geregeld: o. de omvang, waarin en de wijze, waarop de tenuitvoerlegging van disciplinaire straffen kan worden opgeschort; 5. de wijze, waarop wenschen en bezwaren ter kennis van de bestuurders van den spoorwegdienst kunnen worden gebracht en waarop deze zullen worden onderzocht en daaromtrent zal worden beslist; c. de wijze, waarop het beroep bij een scheidsgerecht wordt aangebracht, waarop bestuurders van den spoorwegdienst en de beambten en bedienden den secretaris inlichtingen verstrekken en waarop het scheidsgericht de zaak onderzoekt en daarover uitspraak doet: d. al hetgeen verder wordt vereischt tot uitvoering van het in het eerste lid, onder 6 en d bepaalde; e. de tijdruimte, die tusschen het opzeggen van de dienstbetrekking van de zijde van de bestuurders van den spoorwegdienst, of door de beambten en bedienden en het eindigen van die dienstbetrekking moet verloopen, met dien verstande, dat zij ten minste twee weken moet bedragen, tenzij, indien de dienstbetrekking door de beambten en bedienden is opgezegd, de bestuurders van den spoorwegdienst van dezen termijn afstand doen. Wijziging en herziening der Reglementen Dienstvoorwaarden 98. 1. Elke verandering van de Reglementen Dienstvoorwaarden wordt aan de goedkeuring van den Minister onderworpen. Zij zullen telken vijfden jare worden herzien, op welke herziening het bepaalde in den slotzin van het eerste lid van artikel 96 toepasselijk is. 2. De termijn van vijf jaar kan bij een met redenen omkleed, in de Staatscourant te plaatsen 1 Bij besluit van 29 December 1919, S. 929, is, met afwijking in zooverre in het bepaalde in de letters b en d, bepaald, dat ten aanzien van beroepen, welke vóórl Januari 1921 zijn ingesteld bij scheidsgerechten, als daar bedoeld, van kracht blijven de op het tijdstip van instelling geldende bepalingen omtrent de samenstelling van de scheidsgerechten.  277 Koninklijk besluit eens of meermalen, telkens voor niet langer dan een jaar, worden verlengd voor een Reglement Dienstvoorwaarden in zijn geheel of voor eenig deel. Ingeval van verlenging voor eenig deel wordt voor dan deel de ternüjn van verlenging gekort op den volgenden vijfjarigen termijn. HOOFDSTUK VII. BEPALINGEN VAN VERSCHILLENDEN AARD. Vaststelling van de dienstregeling, inzending van ontwerpen. 99. k. De dienstregeling der op vaste tijden rijdende treinen (onverschillig of zij bestemd zijn tot het vervoer van reizigers of van goederen) wordt door den Minister voor een door hem te bepalen tijdvak vastgesteld 2. Het ontwerp dier regeling wordt, voor zooveel betreft treinen bestemd voor reizigersvervoer, twee en eene halve maand vóór het in werking treden daarvan, voor zooveel betreft andere treinen, zoo spoedig mogelijk aan den Minister ingezonden. Wat betreft laatstvermelde treinen zijn bestuurders bevoegd den dienst naar het ingezonden ontwerp te regelen, tenzij en totdat wijziging van dat ontwerp door den Minister wordt voorgeschreven. Buitenlandsche spoorwegondernemingen, welke hier te lande haren dienst uitoefenen, behoeven de ontwerpdienstregeling der voor reizigersvervoer bestemde treinen slechts zes weken voor het in werking treden daarvan aan den Minister in te zenden. (98) Dit artikel is bij besluiten van 25 Mei 1915, S. 225 en 7 November 1916, S. 494, aangevuld en gewijzigd. Laatstelijk bij besluit van 29 December 1920, S. 920, is bepaald, dat, met afwijking van dit artikel, de herziening van de Reglementen Dienstvoo waarden voor de beambten en bedienden der Maatschappijtot Exploitatie van Staatsspoorwegen en der Hollandsche IJzeren SpoorwegMaatschappij {zal plaats hebben tegen 1 Ja nuari 1921.  — 278 — 3. Bij de inzending van eene ontwerp dienstregeling worden overgelegd: a. eene dienstregeling in drievoud, aanwijzende den juisten tijd van vertrek en aankomst van eiken trein voor elk station; 6. eene grafische voorstelling van de dienstregeling in dubbel, ingericht volgens model, door den Baad van Toezicht, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, vast te stellen; c. voorzoover de ontwerp dienstregeling treinen betreft, bestemd voor reizigersvervoer, eene nota in dubbel, waarin alle wijzigingen, welke de bestaande dienstregeling heeft ondergaan om tot de voorgestelde te geraken, zijn opgenomen en toegelicht en de verkregen of verbroken aansluitingen zijn vermeld. 4. Bestuurders van onderling aansluitende diensten treden vóór de inzending der ontwerpdienstregeling der treinen bestemd voor reizigersvervoer, over de aansluitingen dier tremen met elkander in overleg. Bekendmaking en wijziging van de dienstregeling. 100. 1. De dienstregeling van treinen, bestemd voor reizigersvervoer, wordt, dadelijk na hare vaststelling, door bestuurders van den spoorwegdienst algemeen bekend gemaakt. 2. Wijzigingen en aanvullingen in die dienstregeling worden door den Minister, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, vastgesteld. 3. Voorgenomen wijzigingen of aanvullingen in de dienstregeling der niet voor reizigersvervoer bestemde treinen worden zoo spoedig mogelijk aan den Minister medegedeeld, tenzij de Minister van deze verplichting ontheffing verleent. Bestuurders zijn bevoegd die wijzigingen of aanvullingen in te voeren, tenzij en totdat van den Minister bericht is ontvangen, dat zijne goedkeuring aan de wijziging of aanvulling wordt onthouden. 4. Buiten de vastgestelde dienstregeling mogen treinen door of van wege bestuurders van den spoorwegdienst worden ingelegd, mits door hen of van hunnentwege een exemplaar der daartoe uitgevaardigde aanschrijving wordt gezonden aan den betrokken Rijksambtenaar, belast met het dagelijksch toezicht  — 279 — Uitvoering van de dienstregeling. 101. 1. De dienstregeling moet door bestuurders zoo nauwkeurig mogelijk worden ten uitvoer gelegd. 2. Zij kunnen echter voorschrijven, dat goederentreinen ten hoogste 10 minuten voor den in de dienstregeling aangegeven tijd van een station mogen vertrekken, mits daardoor de veiligheid van het verkeer en de regelmatigheid van den loop der andere treinen niet in gevaar worden gebracht en geene aangekondigde brugopeningstijden worden verkort. 3. De hoofdconducteurs en machinisten moeten bekend zijn met de dienstregeling op het baanvak, waarop zij dienst doen. Aanteekeningen, betreffende de uitvoering van de dienstregeling. 102. 1. Op de treinrapporten, bedoeld in artikel 79, eerste lid, worden aangeteekend: a. de dag, het nummer van den trein en het baanvak, waarop deze loopt; 6. de werkelijke tijd van vertrek en aankomst op elk station en elke halte, geene stopplaats zijnde, benevens het aantal minuten vertraging; c. de oorzaken der vertragingen; d. alle buitengewone voorvallen, welke zich gedurende den loop van den trein voordoen; e. de nummers van de locomotief en van de andere voertuigen, waaruit de trein is samengesteld ; f. aantal en verdeeling van de bezette remmen. 2. Omtrent de verdere behandeling der treinrapporten worden door bestuurders van den spoorwegdienst de noodige instructiën gegeven, welke aan de betrokken, met het dagelijksch toezicht belaste Rijksambtenaren worden medegedeeld. 3. Voor of op den 5den en den 20sten van elke maand wordt over de overige halve maand door of van wege bestuurders van den spoorwegdienst een staat, in een door den Raad van Toezicht vast te stellen vorm, aan de betrokken met het dagelijksch toezicht belaste Rijksambte-  — 280 — naren gezonden, waarin worden opgenomen : o. de beschrijving van den loop der treinen, welke te laat zijn aangekomen aan de stations van aansluiting en wel van personentreinen, welke 10 minuten, van treinen, samengesteld uit locaalspoor- of tramwegmaterieel, welke 16 minuten, van gemengde treinen, welke 20 minuten te laat aan de bedoelde stations zijn aangekomen; 6. de gemiste aansluitingen. Gebruik van werktreinen, losse locomotieven en niet door stoom bewogen voertuigen. 103. 1. Met werktreinen, losse locomotieven en niet door stoom bewogen voertuigen wordt niet gereden dan op last van hem, die tot die lastgeving bevoegd is. 2. Voorschriften betreffende het gebruik en het vervoer over den spoorweg van niet door stoom bewogen voertuigen moeten worden opgenomen in het dienstreglement, bedoeld in artikel 6 van de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n». 67). Maatregelen bij buitengewone omstandigheden en ongevallen. 104. Voorschriften betreffende: o. de te nemen voorzorgsmaatregelen bij het doen rijden van buitengewone treinen; b. de te nemen voorzorgsmaatregelen bij storing van de electrische verbindingen langs den spoorweg; c. de te nemen maatregelen, indien een trein ten gevolge van eenig ongeval op den weg stilhoudt; d. de te nemen maatregelen, indien een gedeelte van een trein onderweg afbreekt ; e. de te nemen maatregelen, indien door eenige oorzaak het spoor ter linkerzijde van een in beweging zijnden trein versperd is; /. de te nemen maatregelen tot spoedig herstel van den dienst bij ongevallen, moeten worden opgenomen in het dienstreglement, bedoeld in artikel 6 van de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67). Hulp bij ongevallen. 105. 1. Op elk station en op elke halte, geene stopplaats zijnde, alsmede op eiken  — 281 — trein, waarmede reizigers worden vervoerd, moeten de door den Minister voorgeschreven middelen tot het verleenen van eerste hulp aan en het vervoer van gekwetsten, benevens eene door dien Minister goedgekeurde handleiding voor het verleenen van hulp aan gewonden bij spoorwegongelukken aanwezig zijn. 1 2. Het toezicht op die middelen worit uitgeoefend door den Baad van Toezicht. 3. Onder goedkeuring van den Minister wordt door bestuurders van den spoorwegdienst eene regeling getroffen omtrent de wijze, waarop aan de daarbij aan te wijzen beambten en bedienden de noodije kennis zal worden bijgebracht omtrent het verleenen van de eerste hulp aan gekwetsten. Kennisgeving en onderzoek van ongevallen. 106. 1. Van alle feiten of omstandigheden op den spoorweg, die, hetzij: den geregelden loop van de treinen, hetzij de veiligheid van reizigers, beambten of andere personen in gevaar hebben gebracht, wordt, ook wanneer daaruit geenerlei noodlottige gevolgen zijn ontstaan, onmiddellijk kennis gegeven aan den Rijksambtenaar, belast met het dagelijksch toezicht op den spoorweg. 2. Deze kennisgeving geschiedt: o. voor belangrijke of ernstige voorvallen per telegraaf; 6. voor alle andere voorvallen schriftelijk; e. mondeling bij de eerste ontmoeting, mits niet meer dan acht dagen na het voorval, ook wanneer de mededeeling reeds per telegraaf of schriftelijk plaats had 3. Zij geschiedt door de zorg van den hoofdconducteur voor alles, wat gedurende den loop van een trein voorkomt, en overigens door of van wege den chef van het station of de halte, waar het feit is voorgevallen en bij feiten op den weg door of van wege den chef van het naastbij ge'.egen station of de naastbij gelegen halte, alsmede door de zorg van den opzichter 1 Vastgesteld bij de sedert gewijzigde beschikking van den Minister van Waterstaat van 25 September 1907, hiervoor onder de bijlagen op genomen. (106) Dit artikel en het bijbehoorend opschrift zijn aangevuld bij besluit van 3 Maart 1916, S. 101.  — 282 — van den weg, voor alles wat den toestand van het gedeelte spoorweg onder zijn toezicht en de daartoe behoorende werken en gebouwen aangaat. 4. Bestuurders van den spoorwegdienst geven terstond, bij ernstige ongevallen per telegraaf, in andere gevallen schriftelijk, van het gebeurde kennis aan den Minister en aan den Raad van Toezicht. Zij doen daarna een verslag van het gebeurde aan den Baad toekomen. De Raad van Toezicht schrijft voor wat dat verslag moet behelzen. 5. Zoo het voorval den dood of de verwonding van een of meer personen ten gevolge heeft gehad, is daarvan onmiddellijk door of van wege den in het derde lid bedoelden hoofdconducteur of door of van wege den aldaar bedoelden stations- of haltechef kennis te geven aan den burgemeester der gemeente, in welke het ongeval heeft plaats gevonden en aan den officier van justitie bij de arrondissements-rechtbank, onder welke die gemeente ressorteert. Tot lijkschouwing zal slechts in overleg met laatstgenoemden ambtenaar mogen worden overgegaan. 6. Draagt de Minister den Raad van Toezicht op ten aanzien van eenig ongeval gebruik te maken van de bij artikel 24, derde lid, van het Koninklijk besluit van 11 Mei 1911 (Staatsblad n°. 125) omschreven bevoegdheid, dan brengt de Raad omtrent zijne bevindingen verslag aan den Minister uit. Openbaar onderzoek van ongevallen. 1066m. 1. Zoo dikwijls de Minister dit ten aanzien van eenig ongeval beveelt, zal een onderzoek in het openbaar geschieden; alsdan wordt door hem eene commissie van onderzoek benoemd van ten minste drie leden, waaronder in den regel ten minste één lid van den Raad van Toezicht, en aan de commissie een secretaris toegevoegd. 2. Een der leden, door den Minister aan te wijzen, treedt op als voorzitter. 3. Plaats en tijd van het onderzoek worden door den voorzitter na overleg met bestuur (1066is) Dit artikel is met het bijbehoorend opschrift ingevoegd bij besluit, van 3 Maart 1916, S. 101.  — 283 — ders van den Spoorwegdienst bepaald en in de Staatscourant en in een nieuwsblad of nieuwsbladen bekend gemaakt. 4. De bekendmaking bevat eene uitnoodiging tot opgaaf van naam en woonplaats aan een ieder, die meent inlichting of voorlichting te kunnen geven, en, onder verwijzing naar artikel 27 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67) en de artikelen 192, punt 2, en 444 van het Wetboek van Strafrecht, de mededeeling, dat een ieder, die wordt opgeroepen om als getuige of deskundige te verschijnen, verplicht is aan die oproeping gevolg te geven en getuigenis van de waarheid af te leggen of voorlichting te geven. 5. De voorzitter roept getuigen en deskundigen op per aangeteekenden brief, waarin de bij het vorig lid bedoelde mededeeling wordt herhaald. 6. Ter plaatse van het onderzoek worden vertegenwoordigers van nieuwsbladen zooveel doenlijk toegelaten. 7. De voorzitter leidt de verhooren. 8. Voor zooveel de commissie dit, al dan niet op verzoek van den te hooren persoon, in het algemeen belang noodig verklaart, geschiedt het verhoor met gesloten deuren. 9. De commissie beslist, of en in hoeverre de uitkomsten van een met geslóten deuren gehouden verhoor ter zitting zullen worden bekend gemaakt. Van deze beslissing doet de voorzitter mededeeling, nadat de deuren herppend zijn. 10. De uitkomsten van elk verhoor worden door de zorgen van den secretaris zoo spoedig doenlijk in schrift gebracht en na voorlezing aan den ondervraagde door dezen onderteekend. 11. De voorzitter kan de voortzetting van het onderzoek verdagen, in welk geval het derde, vierde en vijfde lid, voor zooveel noodig, overeenkomstige toepassing vinden. 12. Het is verboden bij het onderzoek op eenigerlei wijze de orde te verstoren of een bevel van den voorzitter, dat men zich verwijdere, buiten gevolg te laten. 13. Omtrent hare bevindingen brengt de commissie aan den Minister verslag uit, waarin de uitkomsten der verhooren worden opgenomen.  284 14. De Minister bepaalt, op welke wijze het verslag zal worden bekend gemaakt, behoudens weglating van hetgeen daarvoor in verband met beslissingen volgens het negende lid niet in aanmerking komt. HOOFDSTUK VHI. SLOTBEPALINGEN. Buitenlandsche spoorwegondernemingen. 107. Ten aanzien van buitenlandsche spoorwegondernemingen, welke haren'dienst hier te lande uitoefenen, kunnen door den Minister afwijkingen van dit reglement worden toegestaan. Verklaring van enkele in dit reglement gebezigde uitdrukkingen. 108. In dit reglement wordt verstaan onder : Minister: de Minister, belast met de uitvoering van de wet van 9 April 1876 (Staatsblad n». 67) ; Raad van Toezicht: De Baad van Toezicht op de r poorwegdiensten, bedoeld in artikel 10 van de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67) ; locomotief : elk voertuig, hetwelk door stoom, voortgebracht in eigen ketel met vuurhaard, wordt voortbewogen, en niet met eene ruimte voor reizigers, bagage of andere goederen op hetzelfde onderstel is vereenigd; hoofdconducteur : de beambte of bediende, aan wien de hoofdleiding van en het bevel over den trein is opgedragen, trein: elke locomotief in dienstvaardigen staat met of zonder andere voertuigen; rijtuig: elk voertuig, geheel of gedeeltelijk ingericht voor het vervoer van reizigers of uitsluitend ingericht als postkantoor (postrijtuig); wagen: elk voertuig, ingericht voor het vervoer van bagage, andere goederen of levende dieren; hoofdsporen : die sporen op de stations en halten of op den weg, welke voor de uitvoering der dienstregeling door de treinen, voor reizigersvervoer bestemd, in gewone omstandigheden worden beredenj blokpost: een post op den weg, al of niet halte of station, van vaste seinen voorzien en  285 dienende tot beveiliging en regeling van den treinenloop; kruisspoor: elke plaats op den spoorweg, uitsluitend bestemd tot kruising en inhaling van treinen; atmosfeer: de drukking van één kilogram per vierkanten centimeter; nacht: de tijd tusschen zonsondergang en zonsopgang. Bepalingen voor treinen, samengesteld uit bijzonder soort materieel. 109. Voor treinen, samengesteld uit locaalspoorwegmaterieel, en voor treinen, samengesteld uit tramwegmaterieel, kan de Minister ontheffing verleenen van de bepalingen, voorkomende in de hoofdstukken IV, V, VI (afdeeling I) en VTI van dit reglement. Overtreding van uitvoeringsvoorschriften. 110. Het niet naleven van krachtens en ter uitvoering van de bepalingen van dit reglement door den Minister of door den Raad van Toezicht gegeven voorschriften staat gelijk met overtreding van die bepalingen. Voorwaarden, welke aan ontheffingen worden verbonden. 111. 1. Waar in dit reglement aan den Minister of aan den Raad van Toezicht de bevoegdheid is toegekend om ontheffing te verleenen van bepalingen van dit reglement, kunnen aan die ontheffingen voorwaarden worden verbonden. 2. Het niet naleven van de gestelde voorwaarden staat gelijk met overtreding van de bepalingen, van welke onder die •voorwaarden ontheffing werd verleend. Verkorte titel. 112. Dit reglement kan worden aangehaald onder den titel „Algemeen Reglement Dienst" of „A. R. D.". Behoort bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1913 {Staatsblad n°. 315). Mij bekend: De Min. van Waterstaat, L. H W. Regout.  — 286 — BIJLAGE 1 . ...... Toegelaten ten behoeve van we\ vóór de invoering van dit reglement gehoü  - 287 IBIJLAGE B. y er/tog kunsliua-km optlt/i wy yn.ifie vailtto /ti.rsc/tm. de gextipprMe. •jttraMen /i)n uav iUpro/Men. nooiyrMd ,ipl,i/l,„r AjnollycslipptU* „rdm i,,uu!elw,uiv.-  — 288 — Besluit van den 26ste» Maart 1914, S. 166, tot vaststelling van regelen voor den dienst op de spoorwegen, waarop de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n° 67), laatstelijk gewijzigd hg de wet van 8 April 1893 (Staatsblad n°. 62), van toepassing is en op welke vervoer plaats heeft, zoowel met stoom als met electrieiteit als beweegkracht, met uitzondering van de spoorwegen, bedoeld bij artikel 1 der wet van 9 Juli 1900 (Staatsblad n°. 118). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 27 Februari 1914, lit. A., afd. Spoorwegen; Gelet op artikel 27 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 8 April 1893 (Staatsblad n°. 62) en op artikel H der Overgangsbepalingen van de wet van 13 Juli 1907 (Staatsblad n°. 193); Den Baad van State gehoord (advies van 17 Maart 1914, n°. 45); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 24 Maart 1914, lit. C., afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan: met ingang van 1 Mei 1914: 1°. vast te stellen de regelen voor den dienst op de spoorwegen, waarop de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 8 April 1893 (Staatsblad n°. 62), van toepassing is en op welke vervoer plaats heeft, zoowel met stoom als met electrieiteit als beweegkracht, met uitzondering van de spoorwegen, bedoeld bij artikel 1 der wet van 9 Juli 1900 (Staatsblad n°. 118), zooals die regelen hiernevens zijn gevoegd; 2°. te bepalen, dat de bij het Koninklijk besluit van 2 Juli 1908 (Staatsblad n°. 212) vastgestelde gelijknamige regelen zijn vervallen. Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Baad van State medegedeeld zal worden. 's-Gravenhage, den 26sten Maart 1914. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, C. Lely. (Uitgeg. 7 Aprü 1914.),  — 289 — REGELEN VOOR DEN DIENST OP DE SPOORWEGEN, waarop de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 8 April 1893 (Staatsblad n°. 62), van toepassing is en op welke vervoer plaats heeft, zoowel met stoom als met electriciteit als beweegkracht, met uitzondering van de spoorwegen, bedoeld bij artikel 1 der wet van 9 Juli 1900 (Staatsblad n°. 118). Art. I. Voor zooveel het vervoer met stoom als beweegkracht plaats heeft, blijven van kracht de bepalingen van het Algemeen Reglement Dienst, behoudens de navolgende wijzigingen: a. In artikel 22, vierde lid, worden achter het woord „stoom" ingelascht de woorden „of electriciteit". b. In artikel 103 en in het opschrift van dat artikel worden achter het woord „stoom" ingelascht de woorden „of electriciteit". Art. II. Voor zooveel het vervoer met electriciteit als beweegkracht plaats heeft, blijven van kracht de bepalingen van het Algemeen Reglement Dienst, zooals dit volgens art. I wordt gewijzigd, tenzij in artikel III of artikel IV daarvan wordt afgeweken. Art. III. Voor zooveel het vervoer met electriciteit als beweegkracht plaats heeft, treden de hoofdstukken IV en V van het Algemeen Reglement Dienst buiten werking en worden deze hoofdstukken verv angen door : HOOFDSTUK IV. van het rollend materieel. Afdeeling I. Van d e motorvoertuigen. Soorten van motorvoertuigen. Art. 38a. De motorvoertuigen worden naar hunne inrichting verdeeld in drie soorten: o. de electrische locomotief, zijnde het motorvoertuig, niet ingericht voor vervoer van reizigers of goederen; 6. het motorrijtuig, zijnde het motorvoertuig, ingericht voor reizigersvervoer of voor gemengd vervoer; S. & J. n°. 32, 9" dr. 10  — 290 — c. de motorwagen, zijnde het motorvoertuig, ingericht uitsluitend voor goederenvervoer of wel voor postvervoer. Voorschriften betreffende de inrichting van motorvoertuigen. Art. 386. Elk motorvoertuig moet voorzien zijn: a. vóór en achter van spoorstaafruimers en van veerkrachtige stoot- en trekinrichtingen; b. van eene fluit; c. van de noodige helder licht gevende lantaarns en seinlampen; d. van een krachtige, gemakkelijk te bedienen en zelfwerkende rem, die op alle assen of wielen werkt, en van eene handrem; e. van eene inrichting, waardoor de remmen van alle zich in den trein bevindende rijtuigen en wagens in werking kunnen worden gebracht; /. van eene inrichting, waardoor de wagenvoerder van het voorste voertuig van zijne standplaats uit in staat gesteld wordt alle zich in den trein bevindende motoren in of buiten werking te brengen. Aanschaffing van motorvoertuigen. Art. 38c. 1. Geen motorvoertuigen worden door bestuurders van den spoorwegdienst aangeschaft, dan nadat het type door den Minister is goedgekeurd. 2. Zij zenden daartoe voldoend toegelichte teekeningen van het toe te passen type aan den Minister ter goedkeuring in en geven daarbij tevens op: a. welk aantal motorvoertuigen van het voorgestelde type zal worden aangeschaft; b. binnen welken tijd zij zich voorstellen het onder o bedoelde aantal motorvoertuigen te doen aanmaken. 3. Voor aanschaffing van een grooter aantal dan ingevolge het bepaalde bij het tweede lid onder o is opgegeven of voor verdere aanschaffing, na het verstrijken van den ingevolge het bepaalde bij het tweede lid onder b opgegeven termijn, wordt opnieuw goedkeuring van de teekening vereischt. 4. Van elk aangeschaft nieuw type zenden bestuurders duidelijke teekeningen, aangevende  — 291 — de onderdeden en de afmetingen van de assen, wielen, veeren, enz. aan den Baad van Toezicht. Indienststelling van motorvoertuigen. Art. SSd. 1. Motorvoertuigen worden niet in dienst gesteld, dan na vanwege den Raad van Toezicht te zijn onderzocht en goedgekeurd. 2. Daartoe verstrekken bestuurders van den spoorwegdienst aan den met het onderzoek belasten Rijksambtenaar duidelijke teekeningen van de te onderzoeken motorvoertuigen, aangevende de onderdeelen van de electrische inrichting, de assen, de wielen, de veeren, enz. 3. Ten bewijze van de goedkeuring strekt de in artikel 38e bedoelde akte van vergunning of de krachtens dat artikel ver eende voorloopige vergunning. Akte van vergunning. Voorloopige vergunning. Art. 38e. 1. Wanneer het onderzoek van een motorvoertuig bevredigende uitkomsten heeft opgeleverd en overigens voldaan is aan de bepalingen van dit reglement, dan wordt door den Raad van Toezicht eene akte van vergunning uitgereikt. , ■ 2. In afwijking van de uitreiking dezer akte kan de met het onderzoek belaste Rijksambtenaar eene voorloopige schriftelijke vergunning tot indienststelling geven. Deze vergunning vervalt, indien zij niet binnen een door genoemden ambtenaar bepaalden termijn door uitreiking der akte van vergunning is gevolgd. 3. In de akte van vergunning worden opgenomen: a. het volgnummer, het fabrieksnummer, de naam en de woonplaats van den vervaardiger en het jaar, waarin het motorvoertuig is afgeleverd; 6. de naam van den spoorwegdienst, die het motorvoertuig in gebruik neemt; c. de beschikking van den Minister, waarbij de teekeningen zijn goedgekeurd; d. de omschrijving van de electrische inrichting van het motorvoertuig; e. de omschrijving van de beveiligingsmiddelen tegen de gevolgen onder andere van onweder en van het breken van den contactdraad ;  292 - /. de omschrijving van de zelfwerkende rem ; g. de omschrijving en de afmetingen van de draagveeren en de trektoestellen; h. het gewicht van het motorvoertuig en de druk op de assen bij volgeladen motorrijtuig of motorwagen; bovendien wordt in de akte van vergunning van de motorrijtuigen opgenomen het maximum-aantal reizigers, die in het rijtuig en op de balcons mogen worden vervoerd, en in die van de motorwagens het maximum-gewicht aan goederen, 'i waarmede de motorwagen mag worden beladen. 4. De gegevens, noodig voor het behoorlijk invullen van de akte van vergunning, worden vóór het onderzoek, bedoeld in art. 38. L, afdeeling Spoorwegen; Gelet op artikel 10 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 9 Juli 1915 (Staatsblad n°. 321); Den Baad van State gehoord (advies van 22 Februari 1921, n°. 27); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 3 Maart 1921, n°. 362, afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan : het Koninklijk besluit van 11 Mei 1911 (Staatsblad n°. 129) te wijzigen als volgt: 1°. Artikel 5 wordt aldus gelezen: „De leden van den Baad mogen geen andere betrekkingen waarnemen dan met toestemming van Onzen Minister van Waterstaat." 2°. De artikelen 28 en 32 vervallen. 3°. Het eerste lid van artikel 33 wordt gelezen als volgt: „Onder den Baad kunnen worden aangesteld rijksingenieurs voor de spoorwegen, adjunct-ingenieurs, technische ambtenaren en opzichters in algemeenen dienst". 4°. Het vierde lid van artikel 33 vervalt. 5°. Het eerste lid van artikel 34 wordt gelezen als volgt: „Voor de rijksingenieurs voor de spoorwegen en de opzichters in algemeenen dienst worden door den Baad instructiën vastgesteld." 6°. Artikel 36 wordt gelezen als volgt: -"'„Mét het dagelijksch toezicht op het rollend materiëel en op de tot de spoorwegen behoorende electrische inrichtingen, dienende tot beweegkracht op en tot de heveiliging van de spoorwegen, zijn belast rijksingenieurs, onderscheidenlijk voor het stoomwezen en voor de electrische inrichtingen der spoorwegdiensten. Ten aanzien van de tramwegen, bedoeld in artikel 1, eerste lid, letter b, der Locaalspooren Tramwegwet, zal dit toezicht ook kunnen worden opgedragen aan de ambtenaren, bedoeld in artikel 37, eerste lid" 7°. Artikel 37 wordt gelezen als volgt: „Met het dagelijksch toezicht op de uitoefening der spoorwegdiensten in hun geheelen omvang, op het onderhoud van de spoorwegen en van wat daartoe behoort, alsmede op de uitvoering van werken op in exploitatie zijnde spoorwegen,; < zijn belast rijksinspecteurs der spoorwegdiensten. „Het gedeelte van het dagelijksch toezicht, waarmede de rijksingenieurs voor de spoor wegen en de opzichters in algemeenen dienst mede zijn belast, wordt bij hunne instructie omschreven."  — 315 — 8°. Artikel 38 wordt gelezen als volgt: „Met het dagelijksch toezicht op de middelen om de eerste hulp aan gekwetsten te verleenen en hen te vervoeren, zijn belast geneeskundige rijksinspecteurs der spoorwegdiensten." 9°. Het tweede lid van artikel 39 wordt gelezen als volgt: „In bijzondere gevallen kan door Ons aan de in artikel 36, eerste lid, bedoelde ingenieurs de rang van rijkshoofdingenieur worden toegekend?' Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Baad van State medegedeeld zal worden. 's-Gravenhage, den 5den Maart 1921. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, A. A. H. W. König. (Uitgeg. 24 Maart 1921.)   S. &J. N°. 32. 9e druk. TWEEDE AANVULLING der Wet op de Spoorwegen. Besluit van den ZSsten April 1921, S. 691, tot nadere aanvulling van het Algemeen Reglement Vervoer 1901. Wtt WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 6 April 1921, la. R, afdeeling Spoorwegen ; Gelet op artikel 27 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 9 Juli 1915 (Staatsblad n°. 321); Den Raad van State gehoord (advies van 19 April 1921, n°. 30; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 26 April 1921, la. F, afdeeling Spoorwegen ; Hebben goedgevonden en verstaan : Achter de bepaling, voorkomende onder nummer XXXVIa van de bijlage B tot het bij Ons besluit van 4 Januari 1901 (Staatsblad n°. 20) vastgestelde en laatstelijk bij Ons besluit van 3 November 1920 (Staatsblad n°. 807) gewijzigde Algemeen Reglement Vervoer 1901, op te nemen het volgende: „XXXVI6. Bookgevend (zioart) buskruit wordt vervoerd onder de volgende voorwaarden: a. Het buskruit moet verpakt zijn in luchtdicht gesloten koperen kisten of in houten kisten, voorzien van een luchtdicht gesloten blikken of zinken binnenkist, dan wel van blikken bussen, die eveneens luchtdicht gesloten moeten zijn; ook is verpakking in een linnen of katoenen zak, geplaatst in een buskruitton, geoorloofd. b. De houten voorwerpen, waarin zich buskruit bevindt, mogen alleen voorzien zijn van houten nagels of pinnen, dan wel van verzonken koperen, messingen of verzinkt ijzeren nagels of schroeven. e. Het gewicht der kisten of tonnen mag ten hoogste 100 Kilogram bruto bedragen. Bedraagt het bruto gewicht van een kist meer dan 25 Kilogram, dan moet zij voorzien zijn van handvatsels. d. De kisten of tonnen moeten ter weerszijden of enkel op het deksel voorzien zijn van een opschrift, waardoor de stof wordt aangeduid en de firma of het merk der.fabriek, waarvan het buskruit afkomstig is, wordt vermeld. e. In éénen spoorwagen mag telkens slechts één kist of ton rookgevend (zwart) buskruit  — 318 — vervoerd worden ; het bijladen van ontplofbare stoffen is verboden. /. De afzender moet op den vrachtbrief eene door hem onderteekende verklaring stellen waarin ook het merk der looden of andere zegels of het fabrieksmerk aangegeven is. De verklaring moet luiden : De ondergeteekende verklaart, dat de in dezen vrachtbrief vermelde, met het merk gesloten zending, zoowel wat de hoedanigheid van den inhoud als wat de wijze van verpakking betreft, voldoet aan de voorschriften, voorkomende onder n°. XXXVI& van het Algemeen Reglement voor het vervoer op de Spoorwegen". Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan don Raad van State medegedeeld zal worden. 's-Gravenhage, den 28sten April 1921. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, A. A. H. W. Könio {Uitgeg. 17 Mei 1921.)  S.&J. N°.32. 9edruk. DERDE AANVULLING der Wet op de Spoorwegen. Besluit van den Hsten Juni 1921, S. 818, tot nadere wijziging van het Algemeen Reglement Dienst en van het Algemeen Reglement Dienst Locaalspoorwegen. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 21 Mei 1921, La. L., afdeel'ng Spoorwegen; Gelet op artikel 27 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), het laatst gewijzigd bij de wet van 9 Juli 1915 (Staatsblad n°. 321) en op artikel 4 der Locaalspoor- en Tramwegwet; Den Raad van State gehoord (advies van 31 Mei 1921, n°. 22); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 21 Juni 1921, n°. 353, afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan: I. Het Algemeen Reglement Dienst, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1913 (Staasblad n°. 315) en het Algemeen Reglement Dienst Locaalspoorwegen, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 3 Juni 1915 (Staatsblad n°. 230), welke reglementen het laatst werden gewijzigd bij Koninklijk besluit van 29 December 1920 (Staatsblad n°. 920), te wijzigen als volgt: Te rekenen van 1 Juni 1921 af wordt aan artikel 94 een derde lid toegevoegd, luidende: „3. Tot het in werking treden van de zomerdienstregeling van het jaar 1922 heeft de Minister voorts de bevoegdheid om voorwaardelijk ontheffing te verleenen van de artikelen 86, letter 6, 87, 89, 91, eerste lid, en 92, eerste lid, ten aanzien van beambten en bedienden, op stations, halten of locomotieven werkzaam". II. Te bepalen, dat dit besluit in werking treedt met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. Het Loo, den 27sten Juni 1921. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, A. A. H. W. König. (üitgeg. 11 Juni 1921.)   S. &J. N°.32. 9e druk. VIERDE AANVULLING DER "Wet op de Spoorwegen. Besluit van den 28sten Februari 1922, S. 93, tot nadere wijziging van het Algemeen Beglement Dienst en van het Algemeen Beglement Dienst Locaalspoorwegen. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 13 Januari 1922, La. G, Afdeeling Spoorwegen ; Gelet op artikel 27 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), het laatst gewijzigd bij de wet van 9 Juli 1915 (Staatsblad n°. 321) en op artikel 4 der Locaalspoor- en Tramwegnet; Den Baad van State gehoord (advies van 24 Januari 1922, n°, 32) ; Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 27 Februari 1922, La. H, Afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan : I. Afdeeling II van Hoofdstuk VI van het Algemeen Beglement Dienst, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1913 (Staatsblad n°. 315), en van het Algemeen Beglement Dienst Locaalspoorwegen, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 3 Juni 1915 ïStaatsblad n°. 230), welke beide reglementen het laatst werden gewijzigd bij Koninklijk besluit van 27 Juni 1921 (Staatsblad n°. 818), te wijzigen, zoodat die Afdeeling komt te luiden als volgt: AFDEELING II. Dienst- en rusttijden. Algemeene bepaling. Art. 85. De bepalingen van deze afdeeling zijn van toepassing op het geheele personeel, dat bij eene spoorwegonderneming in dienst is, met uitzondering van : o. de bestuurders, de secretarissen, de hoofden van takken van dienst, afdeelingen of werkplaatsen, de inspecteurs, de ingenieurs, de adjunct-inspecteurs en -ingenieurs en de handelsagenten; 6. voor zoover hunne diensttijden door hen zeiven worden geregeld, de controleurs, de opzichters, de ambtenaren met technisch toezicht belast en de adjuncten van al deze personen ; de Minister kan echter, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, op die personen of op sommige van die personen, door hem aan te wijzen, een of meer der artikelen 86, 89, 90, 91 en 92 van toepassing verklaren ; c. de alleen met het houden van toezicht belaste chefs en adjunctchefs van groote sta-  322 tions en hoofden van locomotiefdepots, door den Minister, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, aan te wijzen ; d. de personen, op wier arbeid van toepassing zijn de hoofdstukken IV en V der „Arbeidswet 1919" ; e. de conciërges. Verklaring van enkele in deze afdeeling gebezigde uitdrukkingen. Art. 85bis. In deze afdeeling wordt verstaan : A. onder „diensttijd" de tijd, gelegen tusschen twee onafgebroken rusttijden, als in artikel 91 en artikel 92 genoemd, na aftrek van de daarin gelegen rusttijden. Deze aftrek wordt niet toegelaten : voor rusttijden van minder dan een half uur ; voor rusttijden, gelegen tusschen negen uur namiddag en negen uur voormiddag; voor rusttijden, welke niet op dienstrooster aangegeven, bij algemeene aanschrijving geregeld of op andere wijze vóór den aanvang van de dienstindeeling vastgelegd zijn; voor rusttijden van ander dan onderhouds personeel, welke niet op de standplaats genoten kunnen worden ; B. onder „rusttijd" de tijdruimte, waarin het personeel geheel vrij is van elke bemoeienis met den spoorweg; C. onder „week" de kalenderweek; D. onder „standplaats" de plaats of plaatsen, waar zich bevindt het kantoor, de werkplaats, het station, de halte of de post, het baanvak of het locomotiefdepot, waarbij het personeel is ingedeeld. Diensttijd van personeel, dat voortdurend of inspannend arbeidt. Art. 86. Ten opzichte van personeel, werkzaam op kantoren, belast met den buitendienst op stations of halten, of met ander dan dagelijksch onderhoud van rollend materieel, of wel geplaatst op belangrijke posten, geldt, voor zoover dat personeel naar het oordeel van den Minister, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, voortdurenden of inspannenden arbeid verricht, het volgende : o. een diensttijd mag niet meer bedragen dan tien (10) uren ; 6. in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken mag de gezamenlijke duur van de daarin vallende diensttijden en gedeelten van diensttijden niet meer bedragen dan negentig (90) uren voor personeel, uitsluitend of in hoofdzaak werkzaam op de kantoren van de in artikel 85 onder a genoemde personen, zes en negentig (96) uren voor personeel uitsluitend of in hoofdzaak werkzaam op andere kantoren of belast met ander dan dagelijksch onderhoud van rollend materieel en hondeid twee (102) uren voor het overige personeel.  323 - Diensttijd van locomotief personeel. Art. 87. Ten opzichte van locomotiefpersoneel geldt het volgende : a. een diensttijd mag vier malen in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken meer dan twaalf (12) doch niet meer dan veertien (14) uren bedragen en de overige malen niet meer dan twaalf (12) uren. Diensttijden van meer dan twaalf (12) uren mogen aÜeen worden gegeven bij lange afstandritten, waarbij gedurende den diensttijd niet op de standplaats wordt teruggekeerd; 6. in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken mag de gezamenlijke duur van de daarin vallende diensttijden en gedeelten van diensttijden niet meer bedragen dan honderd acht (108) uren. Diensttijd van treinpersoneel. Art. Slbis. Ten opzichte van treinpersoneel geldt het volgende : a. een diensttijd mag twee malen in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken meer dan twaalf (12) doch niet meer dan veertien (14) uren bedragen en de overige malen niet meer dan Waalt (12) uren ; 6. in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken mag de gezamenlijke duur van de daarin vallende diensttijden en gedeelten van diensttijden niet meer bedragen dan honderd veertien (114) uren. Diensttijd van wegbewakingspersoneel. Art. 88. Ten opzichte van het personeel, dat uitsluitend of in hoofdzaak belast is met de bewaking van den weg en op hetwelk artikel 86 niet van toepassing is, geldt het volgende : o. een diensttijd mag niet meer bedragen dan twaalf (12) uren ; b. in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken mag de gezamenlijke duur van de daarin vallende diensttijden en gedeelten van diensttijden niet meer bedragen dan honderd vier en veertig (144) uren voor personeel, dat op of nabij den bewaakten post woont en honderd twee en dertig. (132) uren voor het overige personeel. Diensttijd van onderhoudspersoneel en kolendragers. Art. SSbis. Ten opzichte van het personeel, belast met het onderhoud van den spoorweg of van de daartoe behoorende werken of inrichtingen en ten opzichte van de kolendragers geldt het volgende : a. een diensttijd mag niet meer bedragen dan tien (10) uren ; b. in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken mag de gezamenlijke duur van de daarin vallende diensttijden en gedeelten van diensttijden niet meer bedragen dan honderd twee (102) uren. Bedraagt echter  - 324 — de gezamenlijke duur van de daarin vallendediensttijden en gedeelten van diensttijden in de maanden November tot en met Februari in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken minder dan honderd (100) uren, dan mag het maximum van honderd twee (102) uren in de overige maanden overschreden worden, zonder dat het echter in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken meer mag bedragen dan honderd veertien (114) uren of gemiddeld over het geheele jaar per tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken meer dan honderd twee (102) uren. Diensttijd van remisepersoneel. Art, 8Ster. Ten opzichte van het personeel, werkzaam in locomotiefremises of in de daarbij behoorende kleine werkplaatsen, geldt het volgende : a. een diensttijd mag niet meer bedragen dan tien (10) uren ; b. in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken mag de gezamenlijke duur van de daarin vallende diensttijden en gedeelten van diensttijden niet meer bedragen dan honderd (100) uren. Diensttijd van het overige •personeel. Art. 89. Ten opzichte van het overige personeel geldt het volgende : a. een diensttijd mag twee malen in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken meer dan tien (10) uren, doch niet meer dan veertien (14) uren bedragen en de overige malen niet meer dan tien (10) uren; 6. in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken mag de gezamenlijke duur van de daarin vallende diensttijden en gedeelten van diensttijden niet meer bedragen dan honderd veertien (114) uren. Personeel vallende onder verschillende artikelen. Art. 89bis. Ten opzichte van personeel, vallende onder verschillende artikelen, geldt het volgende : a wanneer in den loop van twee (2) achtereenvolgende weken diensten worden verricht, onder verschillende artikelen gerangschikt, zai het maximum per twee weken, 'genoemd in het artikel, waaronder de betrokkene in den regel werkt, worden verhoogd of verlaagd met zooveel maal het verschil tusschen de maxima der desbetreffende gemiddelde diensttijden per dag, als het aantal dagen bedraagt, dat door hem volledig dienst wordt gedaan voor het verrichten van werkzaamheden, waarvoor een hooger of lager maximum in twee (2) achtereenvolgende weken is vastgesteld; b. onder maximum van den gemiddelden diensttijd wordt verstaan het cijfer, dat verkregen wordt door het maximum, bij de verschillende artikelen voor twee (2) achtereenvolgende weken vastgesteld, door twaalf (12) te deelen ;  —. 326 — e. worden in een diensttijd werkzaamheden verricht, welke onder verschillende artikelen zijn gerangschikt, dan wordt dat artikel toegepast, hetwelk van toepassing is op die werkzaamheden, die meer dan den halven diensttijd in beslag nemen. Ingeval geene der verschillende werkzaamheden meer dan den halven diensttijd beslaan, gelden de bepalingen van dat artikel, waaronder de betrokkene in den regel werkzaam is. Verkorten van diensttijden door den Minister. Art. 90. De Minister kan, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, o. voor door hem aan te wijzen personeel, genoemd in de artikelen 86, 87, Slbis, SSbis, 88ter en 89, een diensttijd tot ten hoogste acht (8) uren en den in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken vallenden gezamenlijken duur van de diensttijden en gedeelten van diensttijden tot ten hoogste negentig (90) uren verkorten ; b. voor door hem aan te wijzen personeel, genoemd in artikel 88, een diensttijd tot ten hoogste tien (10) uren en den in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken vallenden gezamenlijke» duur van de diensttijden en gedeelten van diensttijden tot ten hoogste hnnderd zes en twintig (126) uren voor personeel, dat op of nabij den bewaakten post woont, en honderd veertien (114) uren voor het overige personeel verkorten. Rusttijden en -poozen. Art. 91. 1. Aan het personeel moet in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken tusschen twee opeenvolgende diensttijden twee malen een onafgebroken rusttijd van ten minste tien (10) uren en de overige malen een van ten minste twaalf (12) uren worden gegeven. 2. Door den Minister kan voorwaardelijk of onvoorwaardelijk voor het door hem aan te wijzen personeel die onafgebroken rusttijd tot ten minste tien (10) uren worden beperkt. 3. Tusschen twee onafgebroken rusttijden, als in dit artikel en in het volgende artikel bedoeld, mag geene grootere tijdruimte dan veertien (14) uren gelegen zijn. 4. Aan het personeel moeten boven de in het eerste en tweede lid van dit artikel bedoelde rusttijden gedurende den diensttijd de noodige korte rustpoozen voor het gebruiken van de maaltijden worden toegestaan. Rusttijden van langeren duur en Zondagsrust. Art. 92. 1. Het personeel, benevens de personen, genoemd onder b en c van artikel 85; genieten elke week op standplaats een onafgebroken rusttijd van ten minste dertig (30) uren, waarvan : óf a in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken één — van dertig (30) uren  326 ■ voor hen, die werkzaam zijn op stations of halten, of belast met de bewaking van den weg, en van zes en dertig (36) uren voor de overigen — moet omvatten den tijd tusschen Zondag 2 uur voormiddag en Maandag 4 uur voormiddag; i f b in een tijdvak van drie (3) achtereenvolgende weken één — van dertig (30) uren voor hen, die werkzaam zijn op stations of halten, of belast mét de bewaking van den weg en van zes en dertig (36) voor de overigen — moet omvatten den tijd tusschen Zondag 2 uur voormiddag en Maandag 4 uur voormiddag. Wanneer in een tijdsverloop van drie (3) maanden niet om den anderen Zondag een rusttijd, als bovenbedoeld, vallende op Zondag, is genoten, moet een extra-rusttijd van ten minste dertig (30) uren worden toegekend. 2. Volgen eenige, in het eerste lid bedoelde rusttijden elkander op, dan behoeft de duur van den tweeden rusttijd en van de volgende rusttijden niet meer dan vier en twintigt(24) uren te bedragen. 3. Voor personeel, behoorende tot een kerkgenootschap, dat den wekelijkschen rustdag niet op Zondag viert, wordt, wanneer het aan bestuurders van den spoorwegdienst zijn verlangen daartoe kenbaar gemaakt heeft, de Zondag als rustdag vervangen door den dag, die door zijn kerkgenootschap als wekelijksche rustdag is aangewezen. Nachtdienst voor vrouwen. Art. 93. Het is verboden eene vrouw tusschen tien (10) uur des namiddags en vijf (6) uur des voormiddags te laten dienst doen als wachteres. Ontheffingen. Art. 94. He Minister is bevoegd van de bepalingen van de artikelen 86, 87, 876w, 88, SSbis, 88fer, 89, 91, 92, en 93 ontheffing te verleenen voor het personeel van minder belangrijke stations, halten en posten, zoomede voor dat personeel, hetwelk gedurende zijnen diensttijd niet onafgebroken werkzaam is. Dienstroosters en dienstregisters. Art. 95. 1. He dienst- en rusttijden van het personeel, behalve van het locomotief- en treinpersoneel, worden, voor zoover deze niet bij algemeene aanschrijving zijn geregeld, opgenomen in dienstroosters, waarin achter den naam van elk hunner melding gemaakt wordt van de strekking, de dagteekening en het nummer der hem betreffende beschikkingen van den Minister, krachtens de artikelen 85 onder 6 en e, 86, 90, 91 en 94 genomen. De dienst- en rusttijden van het reserve-personeel, zoomede van hen, belast met de aflossing bij ziekte en verlof, worden aangeteekend op daarvoor door den Raad van Toezicht vast te stellen modellen. 2. Aan elk station, elke halte, eiken post,  — 327 ■ elk kantoor, elke remise of werkplaats worden de dienstroosters betreffende het aldaar ingedeelde personeel, voor zoover die krachtens het in het eerste lid bepaalde worden vereischt, binnen vier (4) weken na het in werking treden van eene nieuwe dienstregeling op eene zichtbare plaats opgehangen. Door den Baad van Toezicht kan van deze bepaling ontheffing worden verleend. 3. Door of vanwege bestuurders der spoorwegdiensten worden registers aangelegd en geregeld bijgehouden, ter plaatse door den Baad van Toezicht te bepalen, waarin voor elk persoon, werkzaam op treinen of op locomotieven, de diensttijden worden aangeteekend. De registers worden ingericht naar een model, dat door den Minister, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, wordt vastgesteld. Aan de leden van den Baad van Toezioht en de ambtenaren, onder hen met het dagelijksch toezicht belast, wordt te allen tijde op hun verlangen inzage van die registers verstrekt. Toegelaten afwijkingen. Art. Qöbis. 1, Van het bepaalde bij of krachtens de artikelen 86 tot en met 93 kan worden afgeweken, wanneer dit in het belang van de behoorlijke uitoefening van den dienst of de veiligheid van het verkeer noodzakelijk is en de afwijking niet door het nemen van andere maatregelen kan worden voorkomen. 2. Vanwege de bestuurders van den spoorwegdienst wordt van elke afwijking binnen acht (8) dagen mededeeling gedaan aan den betrokken, met het dagelijksch toezicht belasten Rijksambtenaar. 3. De bepalingen van artikel 92 zijn niet van toepassing op aflossingspersoneel, hetwelk niet meer dan vier (4) uren per etmaal bij den spoorwegdienst werkzaam is. II. Te bepalen, dat de door den Minister voor de dienstregeling van 1 Juni 1921 verleende ontheffingen, voor zooveel zij niet tengevolge van het in werking treden van dit besluit hare beteekenis verliezen, van rechtswege vervallen bij de invoering van de dienstregeling van het jaar 1922. Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. 's-Gravenhage, den 28sten Februari 1922. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, A. A. H. W. Könio. (Uitgeg. 8 Maart 1922.)   S. &J. N°. 32. 9e druk. VIJFDE AANVULLING der Wet op de Spoorwegen. Wet van den eden Mei 1922, S. 270, houdende wijziging van de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67) tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen. Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand.2" Kamer 1921/1922, n° 347, 1—-5. Band. id. 1921/1922, bladz. 2420. Hand. 1« Kamer 1921/1922, bladz. 794, 852. Wij WTLHELMTNA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat wijziging wehschelnk is van de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67) tot regeling van don dienst en het gebruik der spoorwegen, welke wet het laatst is gewijzigd bij die van 9 Juli 1915 (Staatsblad n°. 321) ; r. . 1 Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. I. Het eerste lid van artikel 33 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67) wordt gelezen als volgt : „Elke spoorweg wordt, op de bij algemeenen maatregel van bestuur te bepalen wijze, en behoudens daarbij te omschrijven uitzonderingen, afgesloten". In het slotgedeelte van artikel 53 en in artikel 56 wordt in plaats van „krachtens artikel 27" gelezen : „krachtens artikel 27 of artikel 33." Art. n. In artikel 39 wordt in plaats van „door Ons" gelezen „door of van wege Onzen Minister van Waterstaat". In artikel 58 wordt in plaats van „Onze besluiten" gelezen „de besluiten^' Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 6den Mei 1922'.. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, A. A. H. W. König. (Uitgeg. 23'Mei 1922.) Besluit van den 26sten Mei 1922, S. 390, tot nadere wijziging van het Algemeen Reglement Dienst en van het Algemeen Reglement Dienst Locaalspoorwegen. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 4 Mei 1922, La. D, Afdeeling Spoorwegen; Gelet op artikel 27 der Wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), het laatst gewijzigd bij de wet van 9 Juli 1915 (Staatsblad n°. 321),  — 330 — op artikel 4 der Loeaalspoor- en Tramwegwet en op artikel II der Overgangsbepalingen van de wet van 13 Juli 1907 (Staatsblad n°. 193); Den Baad van State gehoord (advies van 16 Mei 1922, n°. 41); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 23 Mei 1922, La G, Afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan : Het Algemeen Beglement Dienst, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1913 (Staatsblad n°. 315) en het Algemeen Beglement Dienst Locaalspoorwegen, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 3 Juni 1915 (Staatsblad n°. 230), welke reglementen het laatst werden gewijzigd bij Koninklijk besluit van 28 Februari 1922 (Staatsblad n°. 93) te wijzigen als volgt: Artikel 97, eerste lid, onder 6, wordt als volgt gelezen: „o. ter zake van disciplinaire straffen, behoudens wanneer de straf bestaat in geldboete ten bedrage van een kwart dag bezoldiging of minder en de uitvoering van deze straf opgeschort is, beroep zal openstaan bij een scheidsgerecht, dat in hoogsten aanleg eene met redenen omkleede uitspraak doet. De scheidsgerechten zullen zijn samengesteld uit een lid tevens voorzitter en verder uit een bij het Beglement Dienstvoorwaarden te bepalen aantal leden, waarvan door bestuurders van den spoorwegdienst en door den beambte of bediende, die het beroep instelde, een gelijk getal — met voor ieder lid een plaatsvervanger — zullen worden aangewezen, een en ander volgens regelen in dat Reglement te stellen. Een secretaris en diens plaatsvervanger worden door den Minister aan de scheidsgerechten toegevoegd;" Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Baad van State medegedeeld zal worden. Het Loo, den 26sten Mei 1922... WILHELMINA. De Ministet van Waterstaat, A. A. H. W. König. (Uitgeg. 15 Juni 1922.)  S. & J. N°. 32. 9e druk. ZESDE AANVULLING DER Wet op de Spoorwegen Besluit van den 9den Augustus 1922, S. 490, betreffende de wijze van afsluiting der spoorwegen. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van' Onzen Minister van Waterstaat van 6 Juli 1922, La. I, afdeeling Spoorwegen; Gelet op artikel 33 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n° 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad n°. 270) ; Den'Baad van State gehoord (advies van 18 Juli 1922, n°. 18); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 3 Augustus 1922, La. G., afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan : Met intrekking van het Koninklijk besluit van 9 Juli 1876 (Staatsblad n°. 161), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 20 April 1914 (Staatsblad n°. 184), voorschriften vast te stellen omtrent de wijze, waarop elke spoorweg wordt afgesloten: Afsluiting van den spoorweg buiten de overwegen. Art. 1. 1. Een spoorweg wordt als voldoende afgesloten aangemerkt, waar hij is begrensd door langs den spoorweg strekkende rivieren, kanalen, beken, door moerasgronden, .rietland of dicht ineengegroeid houtgewas, of 'waar zijn kruin hetzij ten minste drie meter onder, hetzij ten minste drie meter'boven het aangrenzende maaiveld is gelegen. 2. Voorts zijn als voldoende afsluitingsmiddelen te beschouwen: o. Waterhoudende slooten, hebbende beneden den normalen laagsten waterstand eene diepte van ten minste 70 centimeter, eene breedte op dien stand van ten minste drie meter en eene bodembreedte van ten minste'een meter. 6. Muren, schuttingen en rasterwerken, hebbende eene hoogte van ten minste een meter. c. Palen met ijzerdraden of met vlechtwerk of andere soortgelijke afnemingen, hebbende eene hoogte van ten minste een meter. d. Levende dicht ineengegroeide heggen, hebbende eene hoogte van ten minste een nieter c. Droge slooten, dammen of wallen, tot afscheiding van bouwland, bosch. duin- en h: idegrond.  — 332 •— 3. De hoogte der afsluitingen, bedoeld onder 6 van het tweede lid, wordt bij druk bezochte wegen, die langs den spoorweg loopen, door den Minister van Waterstaat vastgesteld. De inrichting van de afsluitingen, bedoeld onder c en e van het tweede lid, behoeft de goedkeuring van den Minister van Waterstaat. Afsluiting van den spoorweg op de overwegen. 2. 1. Ter plaatse, waar een spoorweg gelijkvloers door een weg wordt gekruist, moeten zich beweegbare afsluitingen bevinden, die onmiddellijk aansluiten aan de in artikel 1 bedoelde afsluiting. 2. Bij de uit- en overwegen, bedoeld in artikel 35, tweede lid, der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), moeten die afsluitingen zoodanig zijn ingericht, dat zij niet naar de zijde van den spoorweg opengaan, dat zij, geopend zijnde, vanzelf weder dicht vallen en dat zij, gesloten zijnde, den toegang tot den spoorweg geheel afsluiten. Door den Minister van Waterstaat kunnen andere afslui-. tingen worden toegelaten. 3. Op de openbare voetpaden kunnen de afsluitingen, met goedkeuring van den Minister van Waterstaat, bestaan uit klaphekken of draaikruisen. 4. De openbare overwegen moeten worden afgesloten door sterke sluitboomen of andere door den Minister van Waterstaat goed te keuren afsluitmiddelen. De sluitboomen moeten, indien de Minister van Waterstaat zulks bepaalt, voorzien zijn van inrichtingen tegen het bij gesloten stand onder de boomen doorgaan en tegen het opheffen van de boomen dóór onbevoegden. Niet-afsluiting van den spoorweg. 3. 1. Ten aanzien van de openbare overwegen kan door den Minister van Waterstaat voorwaardelijk of onvoorwaardelijk ontheffing van de verplichting tot afsluiting worden verleend, indien naar het oordeel van den Minister • van Waterstaat het verkeer daarover niet druk is en van den kruisenden openbaren weg af aan weerskanten een voldoend uitzicht over den spoorweg bestaat. 2. Óp de andere overwegen en buiten de overwegen kan met toestemming van den Minister van Waterstaat de afsluiting, bedoeld in de artikelen 1 en 2, achterwege blijven, waar de veiligheid die niet vordert. Onze Minister van Waterstaat is, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afsohrift aan den Baad van State medegedeeld zal worden. Het Loo, den 9den Augustus 1922. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat. A. A. H. W. Knuro. (Uitgeg. 30 Aug. 1922.)  - 333 — Besluit van den Qden Augustus 1922, S. 491, tot nadere wijziging van het Algemeen Beglement Dienst. Wh WILHELMINA, enz. Od de voordracht van Onzen Minister van. Waterstaat van 6 Juli 1922, La. I, afdeeling Spoorwegen ; Gelet op artikel 27 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), het laatst gewijzigd bij de wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad n°. 270); Den Baad van State gehoord (advies van 18 Juli 1922, n° 18); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 3 Augustus 1922, La. G., afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan : Het Algemeen Beglement Dienst, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1913 (Staatsblad n°. 315), laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 26 Mei 1922 (Staatsblad n°. 390), te wijzigen als volgt: a. Na het derde lid van artikel 7 wordt ingevoegd : „4. Door den Minister van Waterstaat kan onder door hem te stellen voorwaarden worden toegestaan, dat de beweegbare afsluitingen gedurende een gedeelte van het etmaal tijdens het voorbijgaan van de treinen geopend blijven en niet bediend en bewaakt worden". Het bestaande vierde lid wordt vijfde lid. 6. Het opschrift en het eerste lid van artikel 8 worden als volgt gelezen : „Bediening op afstand van openbare overwegen." „1. Met afwijking van het bepaalde in artikel 7, eerste lid, kunnen sluitboomen met goedvinden van den Baad van Toezicht op afstand worden bediend." Het vijfde en zesde lid van dit artikel vervallen. c. Artikel 9 wordt als volgt gelezen: „Verlichting van openbare overwegen." „1. De openbare overwegen, welke van be¬ weegbare afsluitingen zijn voorzien, worden, met uitzondering van de openbare voetpaden, des nachts op naar het oordeel van den Baad van Toezicht voldoende wijze verlicht. 2. Door den Raad van Toezicht kan van de. verplichting tot verlichting ontheffing worden verleend 3. De Baad van Toezicht kan voorschrijven dat een niet van afsluitingen voorziene openbare overweg op naar zijn oordeel voldoende wijze worde verlicht." d. Het eerste en tweede lid van artikel 11 worden als volgt gelezen: „1. Het is aan ieder, wien het uit den aard zijner betrekking niet vrij staat, verboden : a. de afsluitingen van openbare overwegen te openen; b. over de van beweegbare afsluitingen voorziene openbare overwegen te gaan of te rijden, wanneer zij afgesloten zijn, of het in artikel 8,  3 4 derde lid, bedoelde sein voor de sluiting gegeven is ; e. over de niet van beweegbare afsluitingen voorziene openbare overwegen, over de uiten overwegen, bedoeld in artikel 10 en over de voetpaden te gaan of te rijden, wanneer een trein nadert. 2. Het is verboden: a. overwegen met voertuigen, motorrijtuigen als bedoeld in artikel 1, punt 1, der Motor- en Rijwielwet daaronder begrepen, te berijden met een grootere snelheid dan van tien Kilometer per uur; 6. overwegen met voertuigen, als onder a bedoeld, te naderen met eene grootere snelheid dan van tien Kilometer per uur en wel, voor zooveel de van beweegbare afsluitingen voorziene overwegen betreft, tusschen de aan weerszijden van den overweg geplaatste merkpalen en, voor zooveel de andere overwegen betreft, tusschen de waarschuwingsborden, bedoeld in artikel 12." e. Artikel 12 wordt gelezen als volgt : „ Waarschuwingsborden bij overwegen." „1. Aan weerszijden van eiken niet van beweegbare afsluitingen voorzienen openbaren overweg en van eiken openbaren overweg, die van beweegbare afsluitingen is voorzien., doch waarvoor de Minister van Waterstaat de in artikel 7, lid 4, bedoelde toestemming heeft gegeven, worden op een afstand van ten minste tien meter waarschuwingsborden geplaatst. Deze waarschuwingsborden worden daar, waar de Raad van Toezicht zulks noodig acht, des nacht verlicht, of op andere, naar het oordeel van den Raad van Toezicht voldoende wijze kenbaar gemaakt. 2. Vorm, afmetingen, opschriften en wijze van verlichting van deze borden behoeven de goedkeuring van den Raad van Toezicht." Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. Het Loo, den 9den Augustus 1922. WIDHELMINA. De Minister van Waterstaat, A. A. H. W. Könio. (Uitgeg. 30 Aug. 1922.)  S. & J. N°. 32. 9e druk. ZEVENDE AANVULLING DER Wet op de Spoorwegen. Besluit van den 22sten September 1922, S. 525, tot nadere wijziging van het Algemeen Reglement Dienst en van het Algemeen Reglement Dienst Locaalspoorwegen. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 11 Augustus 1922, n°. 353, Afdeeling Spoorwegen; Gelet op artikel 27 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67). het laatst gewijzigd bij de wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad n°. 270) en op artikel 4 der Locaalspoor- en Tramwegwet; Den Raad van State gehoord (advies van 29 Augustus 1922, n°. 34) Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 16 September 1922, n°. 351, Afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan; Artikel 93 van het Algemeen Reglement Dienst, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Juni 19\£,{Staatsblad n° 315) en van het Algemeen'Reglement Dienst Locaalspoorwegen, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 3 Juni 1915 (Staatsbtad n°. 230), welke reglementen het laatst werden gewijzigd bij Koninklijke besluiten van 9 Augustus 1922 (Staatsblad n° 491) en van 26 Mei 1922 (Staatsblad n°. 390), te wijzigen en te doen lezen als volgt : Nachtdienst. Art. 93. jU Ten aanzien van personeel, werkzaam in locomotiefremises of in de daarbij behoorende kleine werkplaatsen mogen in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken niet meer dan zeven (7) diensttijden geheel of gedeeltelijk gelegen zijn in de tijdruimte tusschen twaalf (12) uur des nachts en zes (6) uur des voormiddags. 2. Eene vrouw mag tusschen tien (10) uur des namiddags en vijf (5) uur des voormiddags geen dienst doen als wachteres. Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. Het Loo, den 22sten 'September 1922. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaay. (Uitgeg. 5 Oct. 1922.)  — 336 — Besluit van den 25sten September 1922. S. 536, tot nadere wijziging van het Algemeen Reglement Vervoer 1901. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 16 Augustus 1922, La. H., afdeeling Spoorwegen; Geleit. op artikel 27 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), het laatst gewijzigd bij de wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad n°. 270); • Den Baad van State gehoord (advies van 29 Augustus 1922, n°. 35); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 20 September 1922, n°. 365, afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan : Het bepaalde onder nummer LV van de bijlage B tot het bij Ons besluit van 4 Januari 1901 (Staatsblad n°. 20) vastgestelde en laatstelijk bij Ons besluit van 28 April 1921 (Staatsblad n°. 691) gewijzigde Algemeen Beglement Vervoer 1901 te wijzigen als volgt: LV. 1. Calcium-Carbid moet in. luchtdicht gesloten ijzeren vaatwerk of in luchtdicht gesloten blikken doozen of bussen gepakt zijn. 2. Op de colli moet de inhoud duidelijk en op duurzame wijze zijn vermeld en bovendien de aanduiding gesteld zijn, dat zij voor vocht zijn te vrijwaren. 3. De colli mogen niet ruw behandeld of gegooid worden en moeten in den wagen zoodanig worden geplaatst, dat vallen, omkantelen of tegen elkander schuren niet mogelijk is. 4. Het is geoorloofd, hoeveelheden van ten hoogste 5 K.G., mits verpakt overeenkomstig het bepaalde onder 1, met andere goederen tot één collo te vereenigen. 5. Het vervoer mag slechts in gesloten wagens plaats vinden. 6. Ledige doozen, bussen of ander vaatwerk, waarin calcium-carbid is geweest, moeten vrij zijn van overblijfselen dezer stof. De vroegere inhoud moet op den vrachtbrief vermeld zijn. Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. 's-Gravenhage, den 25sten September 1922. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaay. (Uitgeg. 11 Oct. 1922.) Besluit van den 23sten October 1922, S. 569, tot nadere aanvulling van het Algemeen Beglement Vervoer 1901. Wh WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 29 September 1922, La. U., afdeeling Spoorwegen;  337 Gelet op artikel 27 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad n°. 270); Den Raad van State gehoord (advies van 17 October 1922, n°. 33); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 20 October 1922, La. B., afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan : I. In de bepaling, voorkomende onder nummer LIV van de bijlage B tot het bij Ons besluit van 4 Januari 1901 (Staatsblad n°. 20) vastgestelde en laatstelijk bij Ons besluit van 28 April 1921 (Staatsblad n°. 691) aangevulde Algemeen Beglement- Vervoer 1901, op te nemen tusschen de daar genoemde veiligheids ontplofbare stoffen „Progressief en „Sekuriet" : „Romaniet 21. (mengsel van ammoniaksalpeter, ten hoogste 5 % tri-, di- of mononitrotoluol en ten hoogste 3 % aluminiumpoeder)". II. Te bepalen, dat dit besluit in werking treedt den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Baad van State medegedeeld zal worden. Het Loo, den 23sten October 1922. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. j. van Swaay. (Uitgeg. 31 Oct. 1922.)   S. & J. N-. 32. 9« druk. ACHTSTE AANVULLING b'EH Wet op de Spoorwegen. Besluit van den Yiden October 1922, S. 559, tot nadere wijziging van het Algemeen Beglement Dienst. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van waterstaat van o Jtui juzz.la. K.., atdeeüng Spoorwegen ; Gelet oü artikel 27 der wet van 9 Anril 1875 (Staatsblad n°. 67), het laatst gewijzigd bij de wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad n°. 270); Den Raad van State gehoord (advies van 18 Juli 1922, r°. 19); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 11 October 1922, n°. 359, afdeeling Spoorwegen ; . Hebben goedgevonden en verstaan : het Algemeen Reglement Dienst, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1913 ( 'Staatsblad n°. 315), laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 22 September 1922 (Staatsblad n°. 525), te wijzigen als volgt : I. In artikel 13, eerste lid, worden de woorden „Locaalspoorwegreglement 1902" gewijzigd in „A. R. D. L." en de woorden „artikel 10 van bet Tramwegreglement 1902" in „artikel 12 van het Tramwegreglement". II. Artikel 23 wordt opnieuw vastgesteld en gelezen als volgt : Seinmiddélen op de treinen. „1. In de treinen moeten seinmiddélen aanwezig zijn, waarmede, zoowel des daags als des nachts de wachters en het personeel van andere treinen gewaarschuwd worden, dat een trein, die niet vooraf schriftelijk is aangekondigd, in aantocht is : „o. in dezelfde richting ; „6. in tegenovergestelde richting. „2. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op rangeerendejtreinen. UI. Jn artikel 65, eerste lid, is inj plaats van „50" te lezen :~„60". :ï* ; IV. Artikel 66. ~ (i.üDe in*het eerste^lid opgenomen tabel wordt vervangen door de volgende :  - 340 — h lUn* n eene snelheid tbt en met 3] ~~ 30j 35| 40| 45| 5Öj 60| 70| 75[ 80|90 ° . kilometer in het uur moeten § van elke 100 voertuigassen geremd kunnen worden : 7 T~| hl I 1 1 : 1000 * 5 7. 0 12 20 24\ 28 3344 2 1 :500 * 6 8 11 14 31 26 30] 35 45 3 1:333 ° 7 9 12 15 23 27 32 3747 4 1 :250 l 8 10 13 16 2* 29 34 3849 5| 1 : 200 l 9 12 15 18 26 31 35 40151 6' 1 : 166 8 10 13 16 19 27 32 37 7, 1 : 143 9 12 14 17 20 29 34 39 8 1 : 125 IJ 13 15 19 22 31 36 40 91 1 : 111 12 14! 17 20 23| 32 37| 42 10 1 : 100 13 15, 18 21 251 34 391 44 121 1 : 83 15 18 21 24 28 37 14! 1 : 71 | 17 20 23 27 31 40 15 1 : 66 19 21 25 28 32 16! 1 : 62 20 23 26 301 34; 17 1 : 58 21| 24 28 31 18: 1 : 55 | 22l 25| 29| 331 I 6. In het tweede lid onder c worden "geschrapt de woorden „maatstaf voor de" en wordt „40" vervangen door „30". c. In het tweede lid onder d worden geschrapt de woorden „bagagewagens daaronder niet begrepen". V. Artikel 68. a. Het bepaalde in het eerste lid onder b wordt gelezen als volgt: „6. voor treinen, uitsluitend bestemd voor het vervoer van goederen (goederentreinen) of vee (veetreinen), voor treinen, bedoeld in artikel 109, samengesteld uit looaalspoorwegmaterieel, voor losse tenderlocomotieven en voor losse locomotieven met afzonderlijken tender met den sohoorsteen voorop, zestig kilometer per uur; " b. In het bepaalde onder e van het eerste lid worden geschrapt de woorden „voor treinen, bedoeld in artikel 109, samengesteld uit locaalspoorwegmaterieel, en" c Het* bepaalde in het vijfde lid onder a wordt gelezen als volgt : „o. bij het afrijden van hellingen, welke, berekend over eene lengte van ouu meier niet steiler zijn dan 1 steiler zijn dan : 1 : 200 tot en met 1 1 : 100 „ „ „ 1 1 : 71 1 200. 90 kilom. per uur ; 100. 71. 55. 75 60 50 Onze. Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. Het Loo, den 17den October 1922. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaay. {Uitgeg. 6 Nov. 1922.)  — 341 — Besluit van den iden November 1022, S. 591, tot nadere wijziging van het Algemeen Beglement Dienst en van het Algemeen Reglement Dienst Locaalspoorwegen. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 7 October 1922, La. H., afdeeling Spoorwegen ; Gelet op artikel 27 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), het laatst gewijzigd bij de wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad n». 270) en op artikel 4 der Locaalspoor- en Tramwegwet; Den Raad van State gehoord (advies van 24 October 1922, n°. 28); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 31 October 1922, La. D., afdeeling Spoorwegen ; Hebben goedgevonden en verstaan : Het Algemeen Beglement Dienst, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1913 (Staatsblad n°. 315), en het Algemeen Beglement Dienst Locaalspoorwegen, vastgesteld hij Koninklijk besluit van 3 Juni 1915 (Staatsblad n°. 240), welke reglementen het laatst werden gewijzigd bij Koninklijk besluit van 22 September 1922 (Staatsblad n°. 525), aan te vullen en te wijzigen als volgt: I. aan artikel SSbis wordt toegevoegd j „E. onder „ „jeugdige personen „beambten beneden 18 jaar". II. Opgenomen wordt een nieuw artikel 93&m, luidende : „Dienst doen van jeugdige personen". „Jeugdige personen mogen tusschen tien (10) uur des namiddags en vijf (5) uur des voormiddags geen dienst doen". HL In artikel 94 wordt „en 93" gewijzigd in : „93 en 936is (voor zooveel jeugdige personen boven 16 jaar betreft)". IV. In artikel 956 £s, eerste lid, wordt na „93" ingevoegd : „en van artikel 936is (voor zooveel jeugdige personen boven 16 jaar betreft)". Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Baad van State medegedeeld zal worden. Het Loo, den 4den November 1922. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaay. (Uitgeg. 23 Nov. 1922.) Besluit van den ïsten December 1922, S. 653, tot nadere wijziging van het Algemeen Reglement Dienst. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 20 October 1922, La. O, afdeeling Spoorwegen; Gelet op artikel 27 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), het laatst gewijzigd bij de wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad n°J-¥l0);  — 342 — Den Raad van State gehoord (advies van 14 November 1922, n°. 32) ; , Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 25 November 1922, La. Q., afdeeling Spoorwegen : Hebben goedgevonden en verstaan : A. In het Algemeen Reglement Dienst, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1913 (Staatsblad n°. 316), het laatst gewijzigd bij Koninklijk besluit van 17 October 1922 (Staatsblad n°. 559), deTvolgende wijzigingen aan te brengen : I. Het tweede en derde lid van artikel 100 wordt gelezen als volgt: „2. Wijzigingen en aanvullingen mogen in die dienstregeling niet dan met goedvinden van den Minister worden aangebracht. Daartoe geven bestuurders van den spoorwegdienst van de voorgenomen wijzigingen en aanvullingen zoo spoedig mogelijk kennis aan den Minister. 3. Zijn de in het tweede lid bedoelde wijzigingen en aanvullingen niet van ingrijpenden aard, dan zijn bestuurders bevoegd deze in te voeren, tenzij en totdat van den Minister bericht is ontvangen, daw zijne goedkeuring aan de wijziging of aanvulling wordt onthouden". II. De laatste twee volzinnen van artikel 106, vierde lid, worden gelezen als volgt: „Zij geven van tijdstip en plaats van het naar aanleiding van het ongeval in te stellen onderzoek onmiddellijk kennis aan den in het eerste lid bedoelden Rijksambtenaar, die het onderzoek kan bijwonen en aan wiens aanwijzingen met betrekking tot dat onderzoek alsdan gevolg moet worden gegeven. Zij doen daarna een verslag van het gebeurde aan den Raad in den door dezen'f ge wenschten vorm toekomen." > (Staatsblad n°. 653), en van het Algemeen Reglement Dienst Locaalspoorwegen, vastgesteld bij K»ninklijk besluit van 3 Juni 1915 (Staatsblad n°. 230), het laatst gewijzigd bij Koninklijk besluit van 1 December 1922 (Staatsblad n°. 654), de laatste volzin zal worden gelezen als volgt: ' „Een secretaris en diens plaatsvervanger worden door bestuurders van den spoorwegdienst aan de scheidsgerechten toegevoegd." Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. 's-Gravenhage, den 27sten Maart 1923. •irfoflHLHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaay. (Uitgeg. 29 Maart 1923.) Besluit van den 3 April 1923, 8. 118, tot nadere aanvulling en wijziging van het Algemeen Beglement Vervoer 1901. Wij WTJLHELIBnA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 8 Maart 1923, n°. 401, afdeeling Spoorwegen ; Gelet op artikel 27 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 Mei 1922 {Staatsblad n°. 270) ; Den Baad van State gehoord (advies van 20 Maart 1923, n°. 37); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 27 Maart 1923, n°. 395, afdeeling Spoorwegen ; Hebben goedgevonden en verstaan : Het Algemeen Reglement Vervoer 1901, vastgesteld bij Ons besluit van 4 Januari Ï901 (Staatsblad n°. 20), laatstelijk aangevuld bij  — 354 — Ons besluit van 26 Februari 1923 (Staatsblad n°. 50), nader aan te vullen en te wijzigen als volgt: 1. Aan artikel 45, par. 3, B., worden de volgende punten toegevoegd : ijbS,VII. Lucifers en andere strijkontstekingsniiddelén (als strijkwasjes of kaarsjes, strijkzwam, enz.), voor zoover de in bijlage B van dit reglement sub III genoemde voorwaarden in acht worden genomen. VIII. Amorces (zoogenaamde' klappertjes), voor zooveel de in bijlage B van dit reglement sub XLIIa genoemde voorwaarden in acht worden genomen. IX. Zendingen tot een bruto-gewicht van 10 kilogram, bestaande uit salpeterzuur met een soortelijk gewicht van .minder dan 1,48 bij 15° Celsius (46,8° Baumé) of uit andere minerale zuren [in het bijzonder zoutzuur of zwavelzuur (gewoon en rookend) ], alsmede uit chloorpikrine (chloropikrine) of chloorzwavel, mits de goederen in dicht gesloten glazen of blikken flesschen zoodanig verpakt zijn in stevige houten kisten met stroo, hooi, zemelen, zaagsel, bergmeel of ander los samenhangende stoffen, dat van breken of lekken gedurende het vervoer geen sprake kan zijn." jj 2. In par. 4, lid 2, van artikel 45 worden de woorden „en VI" vervangen door „VI, VLT, VIII en IX". 3. Bijlage B tot genoemd reglement wordt aangevuld en gewijzigd als volgt : L In punt XV wordt in het gestelde onder B., 2de lidj, het. woord „natriumoxyde" vervangen door „natriumazide". II. Na het bepaalde in punt XLH wordt opgenomen : •"• „XLIIa. Amorces (zoogenaamde klappertjes), waarvan de slagsas bestaat uit chloorzure kali of salpeter, uit geringe hoeveelheden phosphor en verder uit zwavelantimonium, zwavel, melksuiker, kleefmiddelen (dextrine, gom) of dergelijke, worden vervoerd met inachtneming van de volgende voorschriften.: 1. De amorces moeten ten vervoer worden aangeboden in goed gesloten stevige houten kisten, waarvan mag zijn : het bruto-gewicht ten hoogste 100 K.G. ; het gezamenlijk gewicht der amorces ten hoogste 20 K.G. ; ■. ., het gezamenlijk gewicht der daarin aanwezige ontplofbare stof ten hoogste 2,5 K.G. De kisten moeten vervaardigd zijn uit geploegde planken van ten minste 18 m.M. dikte, terwijl de wanden met elkander verbonden moeten zijn door middel van zwaluwstaarten of andere gelijkwaardige verbindingen. 2. Op de kist moet de inhoud en het juiste adres van den afzender duurzaam bevestigd 3. Op den vrachtbrief moet door den afzender de verklaring zijn gesteld, dat soort  — 355 — en verpaliking van de zending voldoen aan de voorwaarden van dit punt. 4. Het vervoer geschiedt in gesloten wagens. 5. Omtrent de wijze van verpakking van de amorces in de kist geldt het volgende: A. gewone amorces. a. de amorces moeten verpakt zijn in stevige cartonnen doosjes ; b. in elk doosje mogen zich niet meer dan 100 amorces bevinden, die gezamenlijk ten hoogste 0,75 gram; ontplofbare stof bevatten ; c. ten hoogste 12 doosjes moeten tot een rol zijn vereenigd; ten hoogste 12 van zulke rollen tot een stevig pakket, dat in papier is gewikkeld ; d. in de kist, waarvan de binnenwanden met stevig papier of met dunne zinken platen volkomen bekleed moeten zijn, zijn deze pakketten zoodanig te plaatsen, dat versohüiving beslist, onmogelijk is. Te dien einde zijn de ledige, tusschenruimten tusschen de pakken onderling met geschikt, goed droog materiaal op te vullen, zooals houtwol, papier en dergelijke. Hierbij is het gebruik van stoffen, die aanleiding kunnen geven tot zelfontbranding, zooals vochtig; hooi en andere, niet toegelaten ; e. de samenpakking met andere goederen in dèzelfde kist is niet geoorloofd. B. amorces op bandjes (rolletjes), a. deze mogen, behalve zooals hierboven voor de gewone amorces is bepaald, ook verpakt worden in ronde blikken busjes, die aan beide zijden van goed sluitende deksels zijn voorzien ; 6. in elk busje mogen zich ten hoogste 12 opgerolde bandjes bevinden, terwijl elk bandje ten hoogste 50 amorces mag bevatten ; c. deze blikken busjes worden ten getale van ten hoogste 30 stuks tot een stevig pakket vereenigd, dat met papier omwikkeld moet zijn ; d. overigens geldt ook het bepaalde sub d. en e., hierboven voor de gewone amorces 'bepaald." III. In punt LIV wordt tusschen de daar genoemde ' veiligheids ontplofbare stoffen' „Keulsch- Rottweüerrnijnkruit" en „Petroklastiet of Haloklastiet" opgenomen : „Nitro-dynammon (mengsel van nitroglycerine, ammoniak-salpeter, trinitrotóluol en houtmeel)." Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het. Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. 's-Gravenhage, den 3den April 1923. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaay. (Uitgeg. 17 April 1923.)  — 356 — Besluit van den léden Juni 1923, S. 267, tot nadere wijziging van het Algemeen Beglement Dienst en van het Algemeen Beglement Dienst Locaalspoorwegen. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 11 Mei 1923, n°. 395, afdeeling Spoorwegen; Gelet op artikel 27 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), het laatst gewijzigd bij de wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad n°. 270) en op artikel 4 der Locaalspoor- en Tramwegwet ; Den Raad van State gehoord (advies van 29 Mei 1923, n°. 61); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 8 Juni 1923, n°. 403, afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan : Het Algemeen Beglement Dienst, vastgesteld dan Koninklijk besluit van 26 Juni 1913 (Staatsblad n°. 315) en het Algemeen Reglement Dienst Locaalspoorwegen, vastgesteld hij Koninklijk besluit van 3 Juni 1915 (Staatsblad n°. 230), welke beide reglementen het laatst werden gewijzigd bij Koninklijk besluit van 27 Maart 1923 (Staatsblad n°. 114), te wijzigen als volgt: I. Artikel 2, tweede lid, wordt gelezen: „2. Dagelijks tusschen zonsop- en -ondergang moet de weg over zijne geheele lengte ten minste eenmaal nauwkeurig worden geschouwd. De Baad van Toezicht kan toestaan, dat niet dagelijks zal worden geschouwd en kan in bijzondere gevallen of voor bepaalde baanvakken bepalen, dat meer dan éénmaal per etmaal en op welken tijd van het etmaal moet worden geschouwd".* II. In artikel 88, letter 6, wordt in plaats van: „op of nabij den bewaakten post" gelezen : „op ten hoogste 100 meter afstand van den bewaakten post". Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Baad van State medegedeeld zal worden. Het Loo, den 14den Juni 1923. , WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaay. (Uitgeg. 4 Juli 1923.) Wet van den 23sten Juni 1923, S. 285, tot wijziging van de wetten betreffende de spoorwegen. ■ 'Zierbetreffende deze wet: £«.' Hand. 2' Kamer 1922/23, n°. 336, 1—8. Hand. id. 1922/23, bladz. 2172. Hand. 1° Kamer 1922/23, bladz. 821, 877— 878, 920. Wu WILHELM I NA, enz. ... doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben,  — 357 — dat wijziging van de wetten betreflende de spoorwegen wenschelijk is; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State, enz. ', Art. I. De wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67) tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen, het laatst gewijzigd bij de wet van 6 Meid922 (Staatsblad n°. 270), wordt gewijzigd als volgt: In het opschrift van Hoofdstuk II wordt in plaats van: „spoorwegdiensten" gelezen: „spoorwegen". Art. 10. In plaats van: „Het algemeen toezicht op de spoorwegdiensten" wordt gelezen : „Het toezicht op de spoorwegen". Het woord: „inwendig" vervalt. ■< In plaats van de slotwoorden: „door een raad van toezicht, welks leden door Ons worden benoemd"., wordt gelezen: „door een onder eenhoofdige leiding te stellen dienst , welks ambtenaren door Ons of van Onzentwege worden benoemd". Art. 11. In het eerste lid wordt in plaats van : „De leden van dien raad en de ambtenaren, onder hem met het dagelijksch toezicht belast", gelezen: „Zij, die tot de uitoefening van het toezicht zijn aangewezen,". Art. 13. In het eerste lid wordt in plaats Van: „De leden van den raad van toezicht en de ambtenaren, onder hem met het dagelijksch toezicht belast", gelezen i „Zij, die tot de uitoefening van het toezicht zijn aangewezen,". In het vierde lid wordt in plaats van: „de raad van toezicht of de Minister" gelezen: „degene, die ingevolge de bij artikel 10 bedoelde regelen als hoofd van het toezicht is aangewezen, of de Minister". Art. 58. In het derde lid vervallen de slotwoorden : „door een ambtenaar of ambtenaren, met het toezicht op den spoorwegdienst belast". In het vierde lid worden de woorden: „den ambtenaar, met de uitvoering van het vonnis belast".,- Vervangen door: „dengene, die met de uitvoering van het vonnis isbelast." Art. 72. In het eerste lid wordt in plaats van: .„spoorwegdiensten", gelezen: „spoorwegen". 74. Als tweede lid wordt toegevoegd : Zij kan worden aangehaald onder den titel „Spoorwegwet". Art. II. De Locaalspoor- en Tramwegwet, gewijzigd bij de wet van 27 October 1922 (Staatsblad n°. 577), wordt gewijzigd als volgt : In artikel 9, zevende lid,: en in artikel 10, eerste lid, wordt in plaats van:, „spoorwegdiensten" gelezen: „spoorwegen". Art. Hl. De wet van 15 December 1917 (Staatsblad n°. 703), houdende voorschriften omtrent aanleg en instandhouding van spoorwegen, waarop uitsluitend met beperkte snelheid wordt veirijpjerd, op wegen niet onder beheer van het Rijk, wordt gewijzigd als volgt: In artikel 2, vierde lid, wordt in plaats van ï  — 358 — „ambtenaar van. het toezicht op de spoorwegdiensten, welke ambtenaar wordt aangewezen door den raad van toezicht", gelezen : „ambtenaar van het toezicht op de spoorwegen, welke ambtenaar wordt aangewezen door het hoofd van het toezicht,". Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den 23sten J«Sl»1923. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaay. (Uitgeg. 12 Juli 1923.!) Besluit van den 2den Juli 1923, S. 338, tot wijziging van het reglement omtrent de aanwending van spoorwegen en spoorweg; materieel in geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 17 September 1912 (Staatsblad n°. 295). Wu WttHELMTNA, enz. ; Op de voordracht van Onze Ministers van Oorlog en van Waterstaat van 21 Maart 1923, n°. 44, Ilde Afdeeling, en van 13 April 1923, n°. 392, Afdeeling Spoorwegen ; Gelet op artikel 51 der Spoorwegwet; Den Baad van State gehoord, advies 'van 1 Mei 1923. Gezien het nader rapport van Onze Ministers voornoemd van 23 Juni 1923, La. L., afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan: Te bepalen, dat artikel 6 van het bij Koninklijk besluit van 17 September 1912 (Staatsblad n°. 295) vastgestelde reglement omtrent de aanwending van spoorwegen en spoorwegmaterieel in de gevallen, bedoeld in artikel 24 en de 2de alinea van art. 50 dar Spoorwegwet, zal worden gelezen als volgt: „Voor de gevallen, vermeld in de 2de alinea van artikel 50 der in artikel 1 genoemde wet, kan Onze Minister van Waterstaat een hoofdambtenaar van het toezicht, bedoeld in artikel 10 dier wet, aanwijzen om de militaire autoriteit, in artikel 4 bedoeld, voor zooveel noodig, mede in verband met het gestelde in artikel 5, ter zijde te staan bij het uitvaardigen van bevelen betreffende den diénst op de gevorderde spoorwegen." Onze Ministers van Oorlog en! van Waterstaat zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Baad van State medegedeeld zal worden. Bydal Hall, den 2den Juli 1923. Ambleside, WILHELMINA. De Minister van Oorlog, van Dijk. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaay. (Uitgeg. 9 Aug. 1923.)  — 359 — Besluit van den 2den Juli 1923, S. 339, tot vaststelling van regelen omtrent het toezicht op de spoorwegen. Wij WIIHELMIHA, enz. ;.,i,„ Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 17 April 1923, La. T., en van 18 Aprü 1923, n°. 399, beide afdeeling Spoorwegen ; Gelet op de artikelen 10, 16 en 27 der Spoorwegwet en op de artikelen 4 en 5 der Looaalspoor- en Tramwegwet; Den Baad van State gehoord (adviezen van 1 Mei 1923, nos. 31 en 32); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 27 Juni 1923, La. D., afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan : Met intrekking van het Koninklijk besluit van 11 Mei 1911 (Staatsblad n°. 136), het laatst gewijzigd bij dat van 1 December 1922 (Staatsblad n°. 656), en van het Koninklijk besluit van 5 Maart 1921 (Staatsblad n°. 173),, gewijzigd bij dat van 1 December 1922 (Staatsblad n°. 657), vast te stellen de volgende regelen omtrent het toezicht op de spoorwegen: Art. 1. Het toezicht op de spoorwegen betreft de handhaving van de spoorwegwetgeving met de daaruit voortgevloeide i regelingen, en de uitoefening van den spoorweg. dienst. . 2. 1. De leiding van het toezicht op de spoorwegen berust bij den Hoofdinspecteur Generaal der Spoor- en Tramwegen, aan wien ten hoogste twee Inspecteurs-Generaal kunnen worden toegevoegd. 2. Zij worden door Ons benoemd, gesohorst en ontslagen. 3. Zij mogen geene andere betrekkingen vervullen dan met toestemming van Onzen Minister van Waterstaat. iii 4. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den Hoofdinspecteur-Generaal wordt hij vervangen door den oudsten Inspecteur-Generaal in diensttijd. 8. Z\j hebben hun standplaats te 's-Gravenhoge en behoeven, om zich buiten de uitoefening van hun ambt langer dan drie dagen van die standplaats te verwijderen, v toestemming van Onzen Minister van Waterstaat. 4. 1. Alvorens hun ambt te aanvaarden leggen zij in handen van Onzen Minister van Waterstaat den volgenden eed of belatth.-jéf: zweer (beloof), dat ik de verplichtingen, die de spoorwegwetgeving met de daaruit voortgevloeide, regelingen aan mijn ambt verbindt, getrouw zal naleven. Zoo waarlijk helpe mij\ God Almachtig! (Dat beloof ik)." s 2. Zij wordën hiertoe niet toegelaten dan na aflegging van den in artikel 88 der Grondwet bedoelden eed (verklaring of belofte), van zuivering. 5. 1. Aan het toezicht kunnen worden  — 360 — verbonden rijksingenieurs, rijksinspecteurs, adjunct-ingenieurs, technische ambtenaren, opzichters en teekenaars. 2. Zij worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. 3. Alvorens hun ambt te aanvaarden leggen zij in handen van den HoofdinspecteurOeneraal de in artikel 4 omschreven eeden of beloften af. 4. De mdeeling van de spoor- en tramweglijnen over districten, aan het hoofd waarvan rijksinspecteurs worden gesteld, de standplaatsen dezer rijksinspecteurs en de instructies, noodig voor de in het eerste lid bedoelde ambtenaren, worden vastgesteld door den Hoofdinspecteur-Generaal en behoeven de goedkeuring van Onzen Minister van Waterstaat. 6. Van de bij het toezicht aan te stellen administratieve ambtenaren geschieden in den rang van adjunct-commies of in hoogeren rang benoeming, schorsing en ontslag door Ons en overigens door Onzen Minister van Waterstaat, die eveneens de bedienden benoemt, schorst en ontslaat. 7. 1. De Hoofdinspecteur-Generaal dient Onzen Minister van Waterstaat omtrent spoorwegaangelegenheden van bericht en raad. 2. Hij is bevoegd dien Minister voorstellen te doen en verplicht diens bevelen na te leyeh. 8. 1. Van de kennisgevingen, bedoeld in artikel 13 der • Spoorwegwet, doet de Hoofdinspecteur-Generaal onverwijld mededeeling aan den Minister van Waterstaat. 2. Met uitzondering van het geval, bedoeld in het vierde lid van dat artikel, behoeven bevelen, waaruit kosten voor den Staat kannen voortvloeien, toestemming van Onzen Minister van Waterstaat. 9. Tot het geven van het bevel, bedoeld in artikel 16 der Spoorwegwet, zijn bevoegd de Hoofdinspecteur-Generaal en de InspecteursGeneraal, benevens de rijksinspecteurs ieder voor zooveel hem aangaat. 10. De Hoofdinspecteur-Generaal is bevoegd in briefwisseling te treden met de ambtenaren van het Openbaar Ministerie en, voor het vragen van inlichtingen, met de Commissarissen der Koningin, de Gedeputeerde Staten en de gemeentebesturen. 11. 1. Bij het inwerkingtreden van dit besluit worden geacht bij het toezicht op de spoorwegen benoemd te zijn f '; a. de voorzitter van den Baad van Toezicht op de Spoorwegdiensten'"tót Hoofdinspecteur-Generaal der Spoor- en Tramwegen, de leden van dien Baad tot Inspecteur-Generaal ; b. de secretaris van dien Baad tot administrateur ; c. de opzichter in algemeenen dienst tot opzichter; d. de overige ambtenaren van dien Baad ieder in zijn laatst bekleeden rang.  — 361 — 2. De rijksmgenieurs, aan wie tevoren de rang van hoofdingenieur was toegekend, behouden dezen rang. 12. Het Algemeen Reglement Dienst, het Algemeen Reglement Dienst Locaalspoorwegen, het Algemeen Reglement Vervoer Locaalspoorwegen, het Tramwegreglement, het Bijzonder Reglement Vervoer Tramwegen, het Koninklijk besluit van 26 Maart 1914 (Staatsblad n° 166), alsmede de reglementen voor de scheepvaart ter beveiliging van beweegbare spoorwegbruggen worden aldus gewijzigd, dat bepalingen van deze reglementen betreffende den Baad van Toezicht op de Spoorwegdiensten worden geacht voortaan te betreffen den Hoofdrnspecteur-Generaal der Spoor- en Tramwegen, en bepalingen betreffende leden van dien Baad den Hoofdinspecteur-Generaal of de Inspecteurs-Generaal der Spoor- en Tramwegen. Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Baad van State medegedeeld zal worden. Bydal Hall, den 2den Juli 1923. Ambleside. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. vak Swaay. (Uitgeg. 12 Juli 1923.) Besluit van den loden Juli 1923, S. 347, tot nadere wijziging van het Algemeen Beglement Dienst. Wij WILHELMINA, enz. ; Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 30 Mei 1923, n°. 400, afdeeling Spoorwegen; Gelet op artikel 27 der wet van 9 April 1876 (Staatsblad n°. 67), het laatst gewijzigd bij de wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad n°. 270); Den Baad van State gehoord (advies van 19 Juni 1923, n°. 26); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 2 Juli 1923, n°. 396, afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan : Het Algemeen Reglement Dienst, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1913 (Staatsblad n°. 316), het laatst gewijzigd bij Koninklijk besluit van 27 Maart 1923 (Staatsblad n°. 114), te wijzigen als volgt: I. Artikel 49, eerste en tweede lid, wordt als volgt gelezen: „1. Locomotieven en tenders, behoorende aan buitenlandsche spoorwegdiensten en bestemd om dienst te doen op een baanvak, dat ten deele op Nederlandsen grondgebied en ten deele op dat van een naburig Rijk gelegen is, mogen krachtens eene vergunning van den Raad van Toezicht op het op Nederlandsch grondgebied gelegen gedeelte van het baanvak worden gebruikt, zonder dat de bepalingen van dit reglement, het onderzoek en de beproeving  362 van locomotieven betreffende, worden toegepast, mits die locomotieven en tenders, wat de algemeene inrichting en de hoofdafmetingen aangaat, zonder bezwaar voor de veiligheid kunnen worden toegelaten. 2. De Raad van Toezicht kan vorderen: a. dat door bestuurders van den spoorwegdienst het bewijs wordt geleverd, dat voor die locomotieven en tenders voldaan is aan de bepalingen, dienaangaande in het naburig Rijk van. kracht, en 6. dat door bestuurders aan den Raad aangaande de locomotieven en de tenders de opgayen worden verstrekt, bedoeld in artikel 41, vijfde lid, alsmede die, welke de Raad bovendien voor het toezicht noodig oordeelt." II. Artikel 58, onder b, wordt gelezen: „b. op alle rijtuigen : de klasse en de letter van elke afdeeling, en in elke afdeeling de klasse en het aantal zitplaatsen ;" III. In artikel lOlbis aan het slot vervallen de woorden „49, tweede lid." Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. Rydal Hall, den lOden Juli 1923. . Ambleside WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, O. J. van Swaay. (Uitgeg. 9 Aug. 1923.)  S. & J. N°. 32, 9« druk ELFDE AANVULLING DER Wet op de Spoorwegen Besluit van den 6en Juli 1923, S. 344, tot nadere wijziging en aanvulling van het Algemeen Reglement Vervoer 1901. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 1 Juni 1923, La. L, afdeeling Spoorwegen; Gelet op artikel 27 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 6 Mei 1922 (Staatsblad n°. 270); Den Raad van State^gehoord (advies van 19 Juni 1923, n°. 25); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 29 Juni 1923, n°. 392, afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan: het Algemeen Reglement Vervoer 1901, vastgesteld bij Ons besluit van 4 Januari 1901 (Staatsblad n°. 20), laatstelijk gewijzigd en aangevuld bij Ons besluit van 3 April 1923 (Staatsblad n°. 118), nader te wijzigen en aan te vullen als volgt: A. Artikel 29 wordt gewijzigd en aangevuld als volgt: a. Het eerste lid wordt gewijzigd en aldus gelezen : „1. Levende dieren worden slechts ten vervoer aangenomen van en naar de stations, daarvoor in de tarieven aangewezen en alleen, indien bij de door den afzender gewenschte wijze van bevrachting, de zending volgens de dienstregeling der daarvoor aangewezen treinen binnen 24 uren na het tijdstip van vertrek van het inladingstation op het bestemmingstation in Nederland, of, bij verzending naar het buitenland, op het grensstation zal aankomen." b. Na het vierde lid wordt een nieuw vijfde lid ingelascht, luidende als volgt: „5. Het is verboden lavende dieren aan een station aan te brengen, in te laden of te doen inladen vroeger dan vier uren vóór het vertrek volgens dienstregeling van den trein, waarmede het vervoer zal plaats hebben, tenzij dit voor bepaalde gevallen door de bestuurders van den spoorwegdienst is toegelaten." c. De bestaande leden 5 tot 10 worden vernummerd in 6 tot 11. d. In het nieuwe achtste lid wordt de tweede volzin gelezen als volgt:  — 364 — „Hetgeen voor het vastbinden van de dieren noodig mocht zijn wordt door den afzender verstrekt." B. Artikel 34 wordt gewijzigd als volgt: er. In het eerste lid vervallen in den laatsten volzin de woorden „en derde". 6. De tweede volzin van het tweede lid wordt gelezen als volgt: „In alle andere gevallen moeten de dieren, behoudens missen van aansluiting of trein vertraging, uiterlijk 24 uren na het vertrek van den trein, waarmede het vervoer aanvangt, aan het station van bestemming zijn aangekomen " e. Het derde lid vervalt. d. De leden 4 tot 7 worden vernummerd in 3 tot 6. Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Baad van State medegedeeld zal worden. Bydal Hall, den Oden Juli 1923. Ambleside WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaat. (Citgeg. 25 Juli 1923.) Besluit van den 11de» Augustus 1923, S. 399, tot nadere wijziging van het Algemeen Reglement Dienst. Wlt WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 16 Juli 1923, La. IJ, afdeeling Spoorwegen; Gelet op artikel 27 der Spoorwegwet; Den Raad van State gehoord (advies van 24 Juli 1923, n°. 29); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 6 Augustus 1923, n°. 392, afdeeling Spoorwegen ; Hebben goedgevonden en verstaan: In artikel 66, eerste lid, van het Algemeen Reglement Dienst, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1913 {Staatsblad n°. 315), het laatst gewijzigd bij Koninklijk besluit van 14 Juni 1923 (Staatsblad n°. 267), wordt aan bet slot ingevoegd : „De Hoofdinspecteur Generaal der Spoor- en Tramwegen kan in gevallen, waarin van het remvermogen van locomotief en tender niet ten volle' gebruik zou behoeven te worden gemaakt, voor goederentreinen afwijkingen van dezen staat toestaan". Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. , Het Loo, den 11 den Augustus 1923. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaay. (Uitgeg. 3 Sept. 1923.)  S. & J. N°. 32. 9* druk. TWAALFDE AANVULLING DEE Wet op de Spoorwegen. Besluit van den lSden October 1923, S. 484, tot nadere wijziging van het Algemeen Reglement Dienst, Wij WILHEIMLNA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 19 September 1923, La. U-, afdeeling Spoorwegen; Gelet op artikel 27 der Spoorwegwet; Den Raad van State gehoord (advies van 2 October 1923, n°. 49); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 15 October 1923, n°. 395, afdeeling Spoorwegen ; Hebben goedgevonden en verstaan : Het Algemeen Reglement Dienst, vastgesteld Wj Koninklijk besluit van 26 Juni 1913 (Staatsblad n°. 315), het laatst gewijzigd bij Koninklijk besluit van 11 Augustus 1923 (Staatsblad n°. 399), te wijzigen als volgt: I. Artikel 20, vierde lid, artikel 22, vijfde lid, artikel 23, tweede lid, artikel 64, negende lidj artikel 66, achtste lid, artikel 78, tweede lid en artikel 79, negende lid, vervallen. II. In artikel 64, tweede lid, vervalt het bepaalde onder a en worden de letters 6, c, d en e gewijzigd in a, b, c en d. HL In artikel 64, derde lid, worden de letters c, d en e gewijzigd in 6, r en i IV. Het opschrift van Hoofdstuk V wordt gelezen: „Van de treinen en de rangeerdeelen." V. Artikel 74 wordt gelezen als volgt: „Rangeerdeelen". '4." „1. Bij het rangeeren zijn op elke locomotief ten minste een machinist en een leerling-machinist of stoker aanwezig. „2. Bij het rangeeren gedurende den nacht moet de locomotief .of de locomotief met tender aan de voorzijde en aan de achterzijde voorzien zijn van eene lantaarn, welke wit licht geeft. >>3- Rangeerdeelen mogen een overweg, voor welken bewaking is voorgeschreven, slechts bernden, indien de beweegbare afsluitingen gesloten zijn. „4. Op overwegen mag niet gerangeerd worden, voor zooveel en op de tijden, waarvoor dit door den Minister, na bestuurders van den spoorwegdienst te hebben gehoord, wordt bepaald." VI. Het derde lid van artikel 78 wordt tweede lid  — 366 — VIL In artikel 108 wordt de verklaring van „trein" aldus gelezen: „trein: eene locomotief met of zonder voertuigen, blijkens het daarop aanwezige sluitsein een gesloten geheel vormende, dat als zoodanig zich naar of op de vrije baan beweegt of bewegen gaat of van de vrije baan gekomen is." Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. Het Loo, den lSden October 1923. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaay (Uitgeg. 5 Nov. 1923.) Besluit van den Sden December 1923, S. 536, tot nadere aanvulling van het Algemeen Re glement Vervoer 1901. Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 17 November 1923, La. K, afdeeling Spoorwegen; Gelet op artikel 27 der Spoorwegwet; Den Raad van State gehoord (advies van 27 November 1923, n°. 23); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 30 November 1923, La. M, afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan : L Het vermelde onder O in punt XXXII van de bijlage B tot het Algemeen Reglement Vervoer 1901, vastgesteld bij Ons besluit van 4 Januari 1901 (Staatsblad n°. 20), laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 6 Juli 1923 (Staatsblad n°. 344), aan te vullen met de volgende bepaling: „d. bij vervoer van ongereinigde, niet van huid en vleeschvezels ontdane beenderen in bijzonder voor dat vervoer ingerichte gesloten wagens van een door bestuurders van den spoorwegdienst goedgekeurd type, zoogenaamde beenderenwagens, die van voldoend werkende inrichtingen voor luchtverversching zijn voorzien, is verpakking en bedekking niet noodig, mits de beenderen met verdund carbolzuur of andere doelmatige ontsmettingsmiddelen zoodanig zijn bevochtigd, dat de rottige stank niet bespeurd wordt." II. Te bepalen, dat dit besluit in werking treedt met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en aan den Raad van State medegedeeld zal worden. 's-Gravenhage, den 3den December 1923. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaay. (Uitgeg. 13 Dec 1923.)  S. & J. N°. 32. 9» druk. DERTIENDE AANVULLING DEK Wet op de Spoorwegen. Besluit van den 20sten Februari 1924, S. 54, tot nadere wijziging en aanvulling van het Algemeen Reglement Vervoer 1901. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 1 Februari 1924, La. T, afdeeling Spoorwegen; Gelet op artikel 27 der Spoorwegwet; Den Raad van State gehoord (advies van 12 Februari 1924, n°. 38); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 18 Februari 1924, La. E., afd. Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan : het Algemeen Reglement Vervoer 1901, vastgesteld bij Ons besluit van 4 Januari 1901 (Staatsblad n°. 20), laatstelijk gewijzigd en aangevuld bij Ons besluit van 3 December 1923 (Staatsblad n°. 536), nader te wijzigen als volgt : A. Artikel 55 wordt gewijzigd als volgt: o. De aanhef van het zevende lid wordt vervangen door het volgende : „7. Afzenders kunnen voor bestelgoederen, onder inachtneming van het bepaalde onder c, vervoer met bepaalde door hen aangewezen reizigerstreinen verlangen, mits het goed geschikt zij om in den bagagewagen te worden vervoerd en uiterlijk een half uur vóór het vertrek van den trein aan het station bezorgd zij. Voor dit vervoer (snelvervoer) gelden echter de volgende bepalingen :" b. Het bepaalde in lid 7 onder d. wordt aangevuld met een nieuwen zin, luidende : „voor colli, zwaarder dan 50 kilogram, kan in bijzondere gevallen, ter beoordeeling door den spoorwegdienst, de hulp van den afzender bij de inlading van de colli als voorwaarde voor het vervoer met een bepaalden trein worden gesteld en behoeft — bij overlading — de doorzending onderweg niet te geschieden met den onmiddellijk aansluitenden trein, wanneer de overgangstijd minder dan 30 minuten bedraagt ;" B. Het tweede lid van par. 3 van artikel 56 wordt gewijzigd en gelezen als volgt: „2. Heeft bij eene bestelgoedzending, als bedoeld in het vorige lid, welke onderweg moest worden overgeladen, de overgangstijd op punten van aansluiting, al dan niet ten gevolge van treinvertraging, minder bedragen dan 15 minuten (minder dan 30 minuten voor colli  — 368 — zwaarder dan 50 kilogram), dan komt voor de berekening van den leveringstijd niet de onmiddellijk aansluitende trein in aanmerking, maar de eerstvolgende trein, waarvoor de overgangstijd ten minste 15 minuten (ten minste 30 minuten voor colli zwaarder dan 50 kilogram) heeft bedragen. De bestuurders van den spoorwegdienst mogen echter, onder goedkeuring van den Minister van Waterstaat, voor bepaalde stations langere overgangstijden vaststellen." C. De bijlage A. tot het reglement wordt gewijzigd als volgt : a. het zestiende lid van letter c. van punt X vervalt; 6. in het eerste lid van letter g. van punt X vervallen de woorden : „benevens het personeel der treinen, waarmede onderweg gekruist zal worden of die onderweg zullen worden voorbijgereden." D. De bijlage B van het reglement wordt aangevuld en gewijzigd als volgt: I. In punt LIV wordt opgenomen : o. tusschen „Aldorfit" en „Ammonium Garboniet" : „Alsilite (mengsel van ammoniaksalpeter, ten hoogste 15 pet. trinitrotóluol, ten hoogste 5 pot. aluminium of daarmede overeenkomende stoffen, en keukenzout)," 6. tusschen „Ammonium Carboniet" en „Bautzener mijnkruit" : „BaeUnite (mengsel van ammoniaksalpeter en ten hoogste 20 pet. trinitrotóluol)," c. na „ Westfaliet" : „ Wetter-Rhenaniet (mengsel van ammoniaksalpeter, natriumnitraat, ten hoogste 15 pet. aromatische nitroverbindingen, houtmeel, natriumchloride en ten hoogste 4 pet. nitroglycerine)," II. In punt LI Va wordt opgenomen : a. tusschen „Ammon-cahücif en „Gahücit" : „Boelen I (mengsel van ten hoogste 15 pet. trinitrotóluol, ammoniaksalpeter, ten hoogste 10 pet. kaliumperchloraat, natriumchloride en calciumfluoride)," 6. na „Gahücit" : „Rhenaniet (mengsel van ammoniaksalpeter, plantenmeel, ten hoogste 15 pet. aromatische nitroverbindingen, ten hoogste 10 pet. kaliumperchloraat en ten hoogste 4 pet. nitroglycerine)", III. In het 31e lid van letter B. van punt LIV6. vervallen de woorden: „benevens het personeel der treinen, die gekruist of voorbij gereden worden". Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Baad van State medegedeeld zal worden. 's-Gravenhage, den 20sten Februari 1924. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. j. van Swaay(Uitgeg. 5 Maart 1924.)  — 369 — Besluit aan den 10de» Maart 1924, 8. 115. tot nadere aanvulling en- wijziging van het Algemeen Reglement Vervoer 1901. Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 13 Februari 1924, La. H., afdeeling Spoorwegen; Gelet op artikel 27 der Spoorwegwet; Den Raad van State gehoord (advies van 26 Februari 1924, n°. 30); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 7 Maart 1924, n°. 393, afdeeling Spoorwegen ; Hebben goedgevonden en verstaan: Artikel 44 van net bij Ons besluit van 4 Januari 1901 (Staatsblad n°. 20), vastgestelde en laatstelijk bij Ons besluit van 20 Februari 1924 (Staatsblad n°. 54), gewijzigde en aangevulde Algemeen Reglement Vervoer 1901 nader aan te vullen en te wijzigen als volgt: 1. aan het bepaalde in paragraaf 3 onder letter B. wordt een punt III toegevoegd, luidende: „III. met vergunning van den Minister van Waterstaat, onder inachtneming van de daarbij gestelde voorwaarden en onder deskundig toezicht te vervoeren ontplofbare stoffen". 2. in het bepaalde in paragraaf 3 onder letter C. wordt in plaats van „sub B" gelezen : „sub B II". Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. 's-Gravenhage, den lOden Maart 1924. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaay. (Uitgeg. 25 Maart 1924.)   S. & J. N°. 32. 9e druk. VEERTIENDE AANVULLING der Wet op de Spoorwegen. Besluit van den lsten Mei 1924. S. 219, tot nadere wijziging van het Algemeen Beglement Dienst. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 29 Maart, La. D., afdeeling Spoorwegen; Gelet op artikel 27 der Spoorwegwet; Den Baad van State gehoord (advies van 15 April 1924, n°. 35); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 26 April 1924, n°. 392, afdeeling Spoorwegen; Hehben. goedgevonden en verstaan : Aan het slot van artikel 68, vijfde lid, letter 6, van het Algemeen Beglement Dienst, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1913 (Staatsblad n°. 315), het laatst gewijzigd bij Koninklijk besluit van 18 October 1923 (Staatsblad n°. 484), toe te voegen: „kleiner dan 150 meter 30 kilometer per uur." Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Baad van State medegedeeld zal worden. 's-Gravenhage, den lsten Mei 1924. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaay. (Uitgeg. 15 Mei 1924.)   S. & J. N°. 32. 9e druk. VIJFTIENDE AANVULLING DEK Wet op de Spoorwegen. Besluit van den 28sten Juli 1924, S. 381, tot nadere wijziging van het Algemeen Beglement Vervoer 1901. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 27 Juni 1924, n°. 395, Afdeeling Spoorwegen; Gelet op artikel 27 der Spoorwegwet; Den Baad van State gehoord (advies van 8 Juli 1924, n°. 22); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 17 Juli 1924, La. N., Afdeeling Spoorwegen ; Hebben goedgevonden en verstaan : paragraaf 4 van artikel 5 van het Algemeen Beglement Vervoer 1901, vastgesteld bij Ons besluit van 4 Januari 1901 (Staatsblad n°. 20) en laatstelijk aangevuld en gewijzigd bij Ons besluit van 10 Maart 1924 (Staatsblad n°. 115), nader te wijzigen als volgt: „§ 4. Op de hoofdstations en de belangrijke aanslüitingsstations moeten verhindering van vervoer en vertraging van de treinen van meer dan 15 minuten onmiddellijk aan het publiek op duidelijk zichtbare wijze zoo nauwkeurig mogelijk worden bekend gemaakt". Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. Stockholm, den 28sten Juli 1924. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. van SwAAY. (Uitgeg. 25 Aug. 1924.) Besluit van den 28sten Juli 1924, S. 382, tot nadere wijziging van het Algemeen Beglement Dienst. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 25 Juni 1924, n°. 395, afdeeling Spoorwegen; Gelet op artikel 27 der Spoorwegwet; Den Baad van State gehoord (advies van 8 Juli 1924, n°. 23) ; Gezien het nader rapport van Onzen voor-  — 374 — noemden Minister van 16 Juli 1924, n°. 391, afdeeling Spoorwegen; Hebben goedgevonden en verstaan : Het Algemeen Reglement Dienst, vastgesteld bij 'Koninklijk besluit van 26 Juni 1913 (Staatsblad n°. 315), het laatst gewijzigd bij Koninklijk besluit van 1 Mei 1924 {Staatsblad n°. 219), te wijzigen als volgt: I. In artikel 78, tweede lid, wordt tusschen „tender" en „mogen" ingelascht: „en dat gevorderd door het bepaalde in het derde lid van artikel 66". II. Aan artikel 93, eerste lid, wordt toegevoegd : „Ten opzichte van personeel belast „met het poetsen of met andere werkzaamheden ",van dagelijksch onderhoud van rollend "materieel buiten die remises en werkplaatsen, „mogen in een tijdvak van twee (2) achtereenvolgende weken niet meer dan zeven (7) diensttijden geheel of gedeeltelijk gelegen zijn „in de tijdruimte tusschen twaalf (12) uur des ^nachts en vier (4) uur des voormiddags." Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. Stockholm, den 28sten Juli 1924. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. J. van Swaay. {Uitgeg. 25 Aug. 1924.)  S. & J. N°. 32. 9e druk. ZESTIENDE AANVULLING DER Wet op de Spoorwegen. Wet van den lsten November 1924, S. 498, houdende wettelijke maatregelen tegen aantasting van metalen voorwerpen in den bodem door zwerfstroomen, afkomstig van de spoorstaven van electrische spooren tramwegen. Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1923/24, n°. 355 1—7; 1924/25, n°. 37, 1. Hand. id. 1924/25 bladz. 50, 51. Hand. 1' Kamer 1924/25, bladz. 42, 50 Wij WILHELMINA, enz. ... doen te weten : AIzoo Wij in overweging genomen hebben, dat wettelijke maatregelen noodig zijn tegen aantasting van metalen voorwerpen in den bodem door zwerfstrcomen, afkomstig van de spoorstaven van electrische spoor- en tramwegen ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz.; i. - rt" o ■Deze wet is van toepassing op de bn de Spoorwegwet of bij een der artikelen 1, 6 of 8 der Locaalspoor- en Tramwegwet bedoelde spoor- en tramwegen, op welke vervoer plaats heeft door middel van als gelijk- ! stroom opgewekte electriciteit en met terugleiding van den stroom door de spoorstaven. 2. 1. Ter voorkoming van aantasting van metalen voorwerpen in den bodem door zwerfstroomen, afkomstig van de spoorstaven, worden bn algemeenen maatregel van bestuur bepalingen vastgesteld betreffende de samenstelling van den bovenbouw der spoor- en tramwegen en tegen afvloeiing van den electnscnen stroom naar den bodem. 2. In den algemeenen maatregel van bestuur wordt omschreven, in hoeverre van zijne bepalingen ontheffing kan worden verleend ten aanzien van niet op openbare wegen aangelegde gedeelten van spoor- en tramwegen, I en ten aanzien van de spoor- en tramwegen, waarop bij het in werking treden dezer wet dé dienst wordt uitgeoefend. 8. I. Ingeval van kruising van spoorof tramwegen en van onderlinge nadering tot bn den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bn artikel 2, te bepalen afstanden worden de kosten van de krachtens dien algemeenen maatregel te treffen voorzieningen omgeslagen over de ondernemers. - 2- Bij gebreke van overeenstemming beslist Unze Minister van Waterstaat. 4 1. Op overtreding van den bij artikel 2  — 376 — bedoelden algemeenen maatregel van bestuur kan daarbij door Ons straf worden gesteld, doch geene andere of hoogere dan geldboete van ten hoogste duizend gulden, indien zij door bestuurders van een spoor- of tramwegdienst wordt gepleegd, of een spoorweg, als bedoeld bij artikel 6 der Locaalspoor- en Tramwegwet, betreft, en van ten hoogste twee honderd gulden, indien zij docr beambten of bedienden van een spoor- of tramwegdienst wordt gepleegd. 2. De beambten en bedienden van een spoor- of tramwegdienst zijn niet strafbaar, zoo hunne overtreding een gevolg is van den last, door de bestuurders van zoodanigen dienst gegeven. 3. Indien de overtreder eene naamlooze vennootschap of eene rechtspersoonlijkheid bezittende vereen'ging is, wordt de strafvervolging ingesteld en worden de straffen uitgesproken tegen de leden van het bestuur. 4. De krachtens het eerste lid strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. 5. t Met de opsporing van de overtredingen van den bij artikel 2 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur zijn belast de door Ons aangewezen ambtenaren. 2. Zij zijn bevoegd op kosten der overtreders te doen wegnemen, beletten, verrichten of in den vorigen toestand herstellen hetgeen in strijd met den bij artikel 2 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur is of wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen; spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. 3. Zij hebben vrijen toegang tot de spooren tramwegen en de daartoe behoorende werken, materieel en gebouwen, met uitzonaering van woningen, kunnen van bestuurders of ondernemers bescMkbaarstelhng van voor het uit te oefenen toezicht noodige gegevens, toestellen en hulpkrachten vorderen, en in geval van nalatigheid daarin voorzien op kosten van die bestuurders of ondernemers. 6. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen tijdstip. Lasten en bevelen,"enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den lsten November 1924. „„_,. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, G. j. van Swaay. (Uitgeg. 17 Nov. 1924.)      NEDER LA NDSCHE STAATSWETTEN \ Editie Schuurman & Jordens No. 32. Wet van den 9den April 1875 S. 67, zooals die wet is gewijzigd bij de wetten van 31 December 1880, S. 258, 10 Mei 1882, S, 66, 15 April 1886, S. 64, 31 December 1887, S. 265, 8 April 1893, S. 62 en 9 Juli 1915, S. 231, :ot regeling van de dienst en het 11121 gebruik, der SPOORWEGEN met besluiten ter uitvoe-ing, aanteekeningen en alphabetisch register NEÜENDE DRUK door Mr. Dr. J. Q. STENFERT KROESE Advocaat en Procureur te Zwolle     Vet van den 9den April 1875 S. 67, zooals die wet is gewijzigd bij de wetten tfan 31 December 1880, S. 258, 10 Mei 1882, S. 66, 15 April 1886, S. 64, 31 December 1887, S. 265, 8 April 1893, S. 62 en 9 Juli 1915, S. 231, tot regeling van de dienst en het gebruik der SPOORWEGEN met besluiten ter uitvoe-ing, aanteekeningen en alphabetisch register NEGENDE DRUK door Mr. Dr. J. Q. STENFERT KROESE Advocaat en Procureur te Zwolle ZWOLLE W. E. J.T.IEEBK WILLINK 1921  VERKORTINGEN: C. V. Luttenberg's Chron. Verzameling. NWi. Jur. Nederlandsche Jurisprudentie. S. Staatsblad. W. Weekblad van het recht.  INHOUD. 3 - Blsdz. Hoofdstuk Ë Algemeene bepalingen. Artt. 1—9. 8 „ II. Vanhet toezicht opde spoorwegdiensten. Artt. 10—27. 13 „ III. Van de tarieven en het vervoer over de spoorwegen. Artt. 28—32. 23 „ IV. Van de zorg voor en het verkeer over de spoorwegen. § L Van de zorg voor de spoorwegen. Artt. 33—41. 26 § 2. Van het verheer over de spoorwegen. Artt. 42—44. 30 „ V. Van het beschikken over de spoorwegen in het belang van 's Rijks dienst. Artt. 45—52. 30 „ VI. Strafbepalingen. Artt. 53—65. 33 Overgangsbepalingen. Artt. 66—68 ... 38 Slotbepalingen. Artt. 69—74 39 BIJLAGEN. 23 Maart 1876, S. 55. Besluit, houdende vaststelling van voorschriften voor het opmaken en bijhouden van een ligger der toegangswegen tot spoorwegstations 43 9 Juli 1876, S. 160. Besluit, ter uitvoering van art. 16 der wet van 9 April 1875, S. 67, tot regeling van de dienst en het gebruik der spoorwegen. (Zooals dat besluit is gewijzigd bij besluit van 28 October 1892, S. 239.) 49 9 Juli 1876, S. 161. Besluit, betreffende de wijze van afsluiting der spoorwegen. (Zooals dat besluit is gewijzigd bij besluit van 20 April 1914, S. 184.) . 50 26 Mei 1888, S. 86. Besluit, waarbij, met herziening van het Koninklijk besluit van 16 November 1884 (Staatsblad n°. 223),bepalingen worden vastgesteld omtrent het vervoer van vee langs  - 4 - spoor- en tramwegen en met schepen, en de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen. (Zooals dat besluit is gewijzigd bij besluit van 5 September 1890, S. 152.) 52- 4 Januari 1901, S. 20. Besluit, houdende nadere vaststell'ng van het algemeen reglement voor het vervoer op de spoorwegen. (Zooals dat besluit is gewijzigd bij besluiten van 8 Augustus 1901, S. 201, 8 Juli 1903, S. 195, 28 Januari 1904, S. 16, 9 Juli 1906, S. 201, 17 Juni 1907, S. 149, 15 Juli 1907, S. 195, 12 Maart 1909, S. 67, 10 Maart 1910, S. 85, 24 Juni 1911, S. 154, 12 April 1912, S. 144, 5 Juni 1912, S. 180, 14 Maart 1913, S. 84, 2 April 1913, S. 118, 18 April 1913, S. 134, 15 September 1913, S. 366, 1 Augustus 1914, S. 341, 18 Juni 1915, S. 275, 19 Juni 1915, S. 286, 8 Juli 1915, S. 310,14 Juni 1918, S. 355,17 September 1919, S. 570, 10 Augustus 1920, S. 692 en 3 November 1920, S. 807.) (Algemeen reglement vervoer 1901.) 54 Hoofdstuk I. Algemeene bepalingen. Artt. 1—6. 56 -■•^ „ II. Voorwaarden voor het verX voer van reizigers en ba¬ gage. Artt. 7—27 ... 62 „ 111. Vervoer van levende dieren, lijken, voertuigen, enz. Artt. 28—41. 77 „ IV. Vervoer van goederen. Artt. 42—69. 88 ,, V. Het afhalen en bestellen der goederen en het loon daarvoor te genieten. Artt. 70—76. 138 „ VI. Behandeling van de in de rijtuigen of op de stations achtergelaten voorwerpen, ■ overbevonden goederen en niet opgevraagde bagage. Artt. 77—78. 143 Slotbepalingen. Artt. 79—82 146 Bijlage A 140 Bijlage B 152 Bijlage E. . . ■ 199  - 5 • 25 September 1907.. Beschikking van den Minister van Waterstaat, houdende aanwijzing van de middelen welke tot het verleenen van .hulp aan gekwetsten en voor hun vervoer op de stations en halten en op de treinen der spoorwegen aanwezig moeten zijn. (Zooals deze beschikking gewijzigd is bij die van 20 Januari 1913.) 200 17 Februari 1910. Besluit van den Minister van Waterstaat, houdende vaststelling van bepalingen betreffende het aannemen op spoorwegstations, ten vervoer van rundvee 207 11 Mei 1911. S. 125. Besluit, tot regeling van het algemeen toezicht op de spoorwegdiensten 210 § 1. Algemeene bepalingen. Art. 1. 210 § 2. Van de samenstelling van den Baad van Toezicht. Artt. 2—18. 210 § 3. Van de bevoegdheid van den Baad van Toezicht. Artt. 19—32. 212 § 4. Van de ambtenaren en bedienden, aan den Baad van Toezicht toegevoegd, en van de ambtenaren, belast met het dagelijksch toezicht. Artt. 33—42. 215 § 5. Overgangsbepalingen. Art. 43. 217 17 September 1912, S. 295. Besluit, tot vaststelling van een reglement omtrent de aanwending van spoorwegen en spoorwegmaterieel in geval van oorlog of andere buitengewone omstandigheden. 217 26 Juni 1913, S. 315. Besluit, tot vast¬ stelling van een algemeen reglement voor den dienst op de spoorwegen. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluiten van 25 Mei 1915, S. 225, 3 Maart 1916, S. 101, 15 Mei 1916, S. 187, 7 November 1916, S. 494, 15 December 1916, S. 531, 14 Maart 1919, S. 108, 21 Juli 1919, S. 504, 28 Augustus 1919, S. 545, 29 December 1919, S. 1072, 29 Januari 1920, S. 45, 16 Juni 1920. S. 300 en 29 December 1920, S. 920.) 222 (Algemeen Reglement Dienst A. R. D.) Hoofdstuk I. Van den weg. Artt. 1—14. 223 „ II. Van de seinen.krtt. 15—26.230 „ III. Van de stations en de halten. Artt. 27—37. . 236  6 ■ Hoofdstuk IV. Van hel rollend materieel. Artt. 38—62. 240 „ V. Van de treinen. Artt. 63-75. 265 „ VI. Van de beambten en bedienden. Artt. 76—98. 264 „ VII. Bepalingen van verschil- lendenaard. Artt.99—106. 277 „ VIII. Slotbepalingen. Artt. 107—112. 284 26 Maart 1914, S. 166. Besluit, tot vaststelling van regelen voor den dienst op de spoorwegen, waarop de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 8 April 1893 (Staatsblad n°. 62), van toepassing is en op welke vervoer plaats heeft, zoowel met stoom als met electriciteit als beweegkracht, met uitzondering van de spoorwegen, bedoeld bij artikel 1 der wet van 9 Juli 1900 (Staatsblad n°. 118) 288 22 Mei 1917, S. 405. Besluit, houdende machtiging tot afwijking van bepalingen, vervat in de algemeene maatregelen van bestuur, bedoeld bij artikel 27 der wet 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), het laatst gewijzigd bij de wet van 9 Juli 1915 (Staatsblad n°. 321), en bij de artikelen 1 -en 2 van de wet van 9 Juli 1900 (Staatsblad n°. 118). 306  WET - 7 ■ van den 9den April 1876, S. 07, TOT REGELING VAN DE dienst en het gebruik der spoorwegen.( *) Zooals die wet is gewijzigd bij de wetten van 31 December 1880, S. 258, 10 Mei 1882, S. 66, 15 April 1886, S. 64, 31 December 1887, S. 265, 8 April 1893, 8. 62 en 9 Juli 1915, S. 321. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, GrootHertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de wijziging en aanvulling, welke de wet van 21 Augustus 1859 * Bij art. 1 der wet van 19 December 1877, S. 285, is bepaald dat alle bevoegdheden en verplichtingen, onderwerpen betreffende welke tot den werkkring van het Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid behooren, overgaan, ook wanneer zij bij de bestaande wetten en wettelijke verordeningen aan de hoofden van andere departementen zijn opgedragen, op den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Op grond van dat artikel en van de bepaling sub 6 van het besluit van 6 November 1877, S. 194, werd overal waar in deze wet en in de besluiten ter uitvoering er van stond „Minister van Binnenlandsche Zaken", daarvoor in plaats gesteld : „Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid". Daar de naam van het „Ministerie van Waterstaat, Handel en Nijverheid", bij besluit van 7 September 1905, S. 264, gewijzigd bij dat van 17 Februari 1906, S. 35, is veranderd in: dien van „Ministerie van Waterstaat", en die verandering, volgens besluit van 25 Juni 1906, S. 137, is ingegaan op 1 Juli 1906, is nu in deze wet en in de uitvoeringsbesluiten, in plaats van „Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid", gesteld „Minister van Waterstaat".  Art. 1 - 8 (Staatsblad n°. 98), omtrent de spoorwegdiensten en het gebruik der spoorwegen behoeft, het raadzaam maken haar door eene nieuwe wet te doen vervangen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en inet gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: HOOFDSTUK L ALGEMEENE BEPALINGEN. Art. 1. Ondernemers eener spoorwegdienst zijn verantwoordelijk voor de schade, door personen of goederen bij de uitoefening der dienst geleden, ten ware de schade buiten hunne schuld of die hunner beambten of bedienden zij ontstaan. Het denkbeeld van dit artikel (en der geheel wet) is dat de directièn niet strafrechtelijk aansprakelijk zullen zijn voor de daden van hare beambten, maar burgerlijk verantwoordelijk voor de schade, te weeg gebracht door personen en voorwerpen, onder haar beheer staande. (Redev. M. v. Binnenl. Zaken.) — Dit artikel regelt slechts den bewijslast, ingeval van schade, zonder omtrent de verplichting tot vergoeding daarvan of de bevoegdheid die te vorderen, iets aan het gemeene recht te derogeeren; het strekt immers blijkens zijne woorden en kennelijke bedoeling, alleen om in het belang van het publiek, het veilig verkeer over spoorwegen zooveel mogelijk te waarborgen en het bestuur daarover tot de stipste waakzaamheid te noodzaken, door, tegen den gewonen regel, behoudens tegenbewijs, aan te nemen dat iedere schade, in de uitoefening van den spoorwegdienst toegebracht, is toe te schrijven aan de schuld van de onderneming  - 9 - Art. « of hare beambten. (Arrest van den Hoogen Raad van 28 Maart 1873, W. 3577.) — De personen, te wier behoeve art. 1, met uitsluiting der bepalingen van het gemeene recht, een vermoeden van schuld ten laste van den ondernemer van een spoorwegdienst vestigt, zijn uitsluitend zij, die over l den spoorweg worden vervoerd. (Arrest van den Hoogen Raad van 30 Januari 1903, W. 7879.) — Onder de woorden bij de uitoefening der dienst in art. 1 moet niet alleen begrepen worden het eigenlijke vervoer van den reiziger met het spoorwegrijtuig, maar daaronder valt evenzeer datgene, wat in het onderhavige geval van wege de onderneemster van den spoorwegdienst moet geschieden om den reiziger, nadat hij door het nemen van een vervoerbüjet de overeenkomst met haar had gesloten, in staat te stellen om zich van de eene plaats naar de andere te doen vervoeren. (Arrest van den Hoogen Raad van 7 December 1906, W. 8470.) — Art. 1 heeft alleen op het oog de schade geleden door personen of goederen, die vervoerd worden. (Arrest van den Hoogen Raad van 6 December 1907, W. 8630). — Zie ook het arrest van den Hoogen Raad van 9 Januari 1905, W. 8170 C. V., aangeteekend op art. 27. Art. 2. Ten aanzien van ondernemers van spoorwegdiensten geldt hetgeen bij het Wetboek van Koophandel betrekkelijk voerlieden, schippers en ondernemers van openbare rijtuigen en vaartuigen is bepaald. Art. 3. Ondernemers van spoorwegdiensten zijn niet bevoegd hunne verantwoordelijkheid voor verlies, vertraagde bezorging van of schade aan koopmanschappen en goederen, noch den omvang en duur hunner verpligtingen en den bewijslast door eenig beding van den vrachtbrief, of door bijzondere dienstreglementen uit te sluiten of te beperken, dan met inachtneming der regels,  Art. 4 - 10 door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur vast te stellen. De in dit artikel bedoelde maatregel van (inwendig) bestuur is laatstelijk vastgesteld bij het sedert gewijzigde besluit van 4 Januari 1901, S. 20, onder de bijlagen opgenomen. Art. 4. De ondernemers zijn verpligt te gedoogen, dat aan den spoorweg, waarover hunne dienst loopt, spoorwegen door andere aan te leggen, zich aansluiten, en dat die weg door zoodanige wegen worde doorsneden. Zoo, ten behoeve der aansluiting of doorsnijding, op den eerstgenoemden spoorweg werken te verrigten zijn, of de dienst moet worden gestaakt, wordt deswege door de ondernemers der aan te leggen spoorwegen schadeloosstelling verleend. Indien Wij den aaDleg van wegen, kanalen, waterleidingen of andere werken gebieden of toestaan, die den spooorweg doorsnijden of daarmede in aanraking komen, kunnen de ondernemers dit niet beletten, noch uit dien hoofde andere schadevergoeding vorderen dan teruggave van de vermeerdering der kosten van onderhoud, en dienst, die uit den aanleg dier werken mogt voortvloeien. In zoodanig geval zorgt de Minister van Waterstaat, dat, zonder kosten voor de ondernemers, alle definitieve of voorloopige werken worden uitgevoerd, die vereischt worden om te beletten, dat de exploitatie van den spoorweg gestoord of gestaakt worde. alinea 3. Onder de hier bedoelde schadeloosstelling is niet te begrijpen vergoeding van winstderving ten gevolge van concurrentie, zoo-  — 11 — Art. 5 wel omdat die op zich zelve genomen geenerlei inbreuk maakt op eenig verkregen recht der onderneming, wier spoorweg wordt doorsneden, als omdat zij niet is een rechtstreeksch gevolg der doorsnijding. (Arrest van den H. R. van 22 Mei 1874, W. 3721.) Art. 5. De ondernemers zijn insgelijks verpligt te gedoogen, dat de weg, waarover hunne dienst loopt, en de daartoe behoorende stations ten behoeve van andere spoorwegdiensten worden gebruikt. Dit geschiedt krachtens een door Ons daartoe te nemen besluit, tegen schadeloosstelling, door de ondernemers der spoorwegdienst, ten wier behoeve het gemeenschappelijk gebruik van den weg of van een station wordt gegund, te voldoen. Het gemeenschappeüjk gebruik van den weg heeft plaats overeenkomstig een reglement, door Ons, de bestuurders der betrokken spoorwegdiensten gehoord, vast te stellen. De bepalingen voor het gebruik van stations tot gemeenschappelijke dienst en de uitvoering der daarvoor noodige werken worden door de ondernemers der betrokken spoorwegdiensten, onder goedkeuring van Onzen Minister van Waterstaat, onderling bij overeenkomst geregeld. Indien het' deswege te houden overleg niet binnen den door Onzen Minister van Waterstaat te bepalen tijd tot overeenstemming heeft geleid, worden die bepalingen door Ons, bestuurders der betrokken spoorwegdiensten gehoord, vastgesteld. De schadeloosstellingen, in dit en in het vorig artikel bedoeld, worden, bij  Art. 6 — 12 gebreke van minnelijke schikking, door den regter bepaald. De eigenaar of concessionaris, die zonder afstand te doen van de rechten, die hg als zoodanig op den spoorweg heeft, de exploitatie daarvan voor korteren of langeren tijd aan een ander overlaat, houdt daardoor niet op ondernemer van dien weg te zijn. Uit de woorden van dit artikel volgt niet, dat daarin onder „ondernemer" zijn te verstaan de personen of lichamen, aan wie door de eigenaars of concessionarissen de exploitatie der wegen wordt overgelaten. Deze uitlegging der wet is ook niet in overeenstemming met de uit hare geschiedenis gebleken bedoeling des wetgevers, hetgeen onder anderen hieruit volgt, dat bij de memorie van beantwoording van het over het ontwerp dezer wet uitgebracht voorloopig verslag door de regeering bij de nadere verdediging van dit artikel wordt gezegd : „Bezwarend voor tegenwoordige of toekomstige concessionarissen is deze bepaling niet". (Arrest van den H. R. van 18 Mei 1883, W. 4920.) In gelijken zin is beslist bij arrest van dien Raad van 16 April 1885, W. 5154. Art. 6. De bestuurders eener spoorwegdienst stellen een reglement voor hunne dienst vast, en onderwerpen dat aan de goedkeuring van den Minister van Waterstaat. Alvorens dit reglement goedgekeurd zij, wordt de dienst niet geopend. Geene veranderingen worden zonder goedkeuring van den Minister van Waterstaat in het reglement gebragt, die noodige veranderingen ook nadat het goedgekeurd is, de ondernemers gehoord, bevelen kan. Art. 7. De dienst wordt niet geopend, noch na eene staking, voorzien in art. 8, hervat, dan nadat de Minister van Waterstaat daartoe magtiging heeft verleend-  13 — Art. 10 Alvorens die magtiging wordt verleend, heeft eene opneming van den weg en van de daartoe behoorende werken van regeringswege plaats. Gelijke opneming gaat het in gebruik nemen van nieuwe of herstelde locomotieven, tenders, rijtuigen of wagens vooraf. Art. 8. De bestuurders zorgen, ingeval van staking der dienst, voor het vervoer van personen en goederen in de rigting van den spoorweg. De staking wordt voorts door hen zoo spoedig mogelijk algemeen bekend gemaakt door aankondiging in de Staatscourant en in een dagblad van elke der provinciën, door welke de weg loopt. Art. 9. Voor bestuurders van spoorwegdiensten worden gehouden zij, die, hetzij als ondernemers, hetzij namens de ondernemers, het opperbestuur over de dienst uitoefenen. Minstens één dezer bestuurders moet zijn Nederlander en ingezeten. De woorden: „namens de ondernemers" hebben alleen de strekking om ingeval de ondernemers zelve niet staan aan het hoofd van den dienst, als voor de behoorlijke waarneming daarvan aansprakelijk aan te wijzen hen die krachtens hunne opdracht, op hun naam, maar zonder daarvan hen als hunne lastgevers te verbinden, het opperbestuur daarover uitoefenen. (Arrest van den Hoogen Baad van 7 Maart 1887, W. 5434, C. V.) In denzelfden zin het arrest van den Hoogen Baad van 4 Juni 1888, W. 5567. HOOFDSTUK II. VAN HET TOEZIGT OP DE SPOORWEGDIENSTEN. Art. 10. Het algemeen toezigt op de  Art. 11 14 spoorwegdiensten wordt, naar regelen, overeenkomstig deze wet door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur voor te schrijven, onder den Minister van Waterstaat uitgeoefend door een raad van toezigt, welks leden door Ons worden benoemd. De algemeene maatregel van (inwendig) bestuur is laatstelijk vastgesteld bij besluit van 11 Mei 1911, S. 125, onder de bijlagen opgenomen. Art. 11. De leden van dien raad en de ambtenaren, onder hem met het dagelijksch toezigt belast, hebben regt op kosteloos vervoer in alle treinen en ten allen tijde vrijen toegang tot den spoorweg en de daartoe behoorende werken en gebouwen, de locomotieven, tenders, rijtuigen en wagens, alleen die rijtuigen of gedeelten van rijtuigen uitgezonderd, welke in de treinen voor autoriteiten en bestuurders der spoorwegdienst aangewezen of door bijzondere personen afgehuurd mogten zijn. De woningen der beambten en bedienden van den spoorweg zijn onder de in dit artikel bedoelde gebouwen niet begrepen. Art. 12. Zij zijn bevoegd mededeeling te vragen van alle, niet tot hét geldelijk beheer betrekkelijke, inlichtingen en opgaven betreffende de spoorwegdienst, en van de daartoe betrekkelijke plans, teekeningen, bestekken, voorwaarden van aanbesteding en overeenkomsten, de dienst of het vervoer betreffende. De bestuurders der spoorwegdienst, hunne beambten en bedienden voldoen,  15 - Art. 13 zooveel elk aangaat, terstond aan die aanvraag. De beambten van een spoorwegdienst, krachtens dit artikel gehouden de daarbedoelde inlichtingen te verschaffen, kunnen zich op de aanvrage aan daartoe bevoegden niet ontslagen rekenen van de verplichting om deze inlioh» tingen te geven op grond van bloote onbekendheid met het gevraagde, waar zij niet beweren dat zij de bekendheid daarmede niet hebben kunnen verwerven. (Arrest van den Hoogen Raad van 12 Maart 1900, W. 7411, C. V.) Art. 13. De leden van den raad van toezigt en de ambtenaren, onder hem met het dagelijksch toezigt belast, geven schriftelijk kennis aan de bestuurders der spoorwegdienst van hetgeen naar hun oordeej tot instandhouding van den spoorweg en tot behoorlijke uitoefening van de dienst behoort te worden gedaan. Zij roepen, zoo de bestuurders daaraan geen behoorlijk gevolg geven, de besbssing van den Minister van Waterstaat in. Die beslissing kan ook door de bestuurders worden ingeroepen, wanneer zij tegen hetgeen hun aanbevolen werd bezwaar hebben. "Bij onmiddellijk gevaar kan de raad van toezigt of de Minister last geven tot onverwijlde voorziening niettegenstaande het beroep. Geene eindbeslissing wordt gènomen dan nadat de bestuurders zijn gehoord of hun gelegenheid is gegeven hunne bezwaren toe te lichten. Wanneer feitelijk vaststaat, dat zekere Toorzieningen aan een spoorwegdijk noodig zijn, niet om hem weer te brengen in den vorigen toestand, doch om te verhoeden, dat, ondanks volkomen goed onderhoud, een  Art. 14 - 16 oogenblik zou kunnen komen, dat langs den spoorweg de openbare dienst niet meer zou kunnen worden uitgeoefend, dan is terecht aangenomen, dat op zoodanige voorzieningen de artt. 13—15 niet toepasselijk zijn. Immers bij die artikelen wordt wel aan den betrokken Minister de bevoegdheid gegeven om beslissingen te nemen, waaraan door de bestuurders van den spoorwegdienst moet worden voldaan, maar alleen omtrent hetgeen behoort te worden gedaan, hetzij tot behoorlijke uitoefening van den dienst, hetzij (hetgeen ten deze alleen in aanmerking komt) tot instandhouding van den spoorweg, welk woord, naar zijne gewone beteekenis, niet meer omvat dan het onderhouden van een spoorweg in denzelfden toestand van bruikbaarheid, waarin hij verkeerde toen de dienst met machtiging van den Minister geopend werd. (Arrest van den H. R. van 23 Mei 1902, W. 7776.) Art. 14. Aan de beslissing van den Minister van Waterstaat wordt binnen den daarbij te stellen tijd door de bestuurders der dienst voldaan. Geschiedt dit niet, dan kan de Minister van Waterstaat: zoo er nalatigheid bestaat met opzicht tot het herstellen of vernieuwen van den spoorweg of van de daartoe behoorende werken g —>-jj.2C > " » ^ B«f h aS Wj 8 | 1 Aandm- gemeentè(») L . .„k„t«y^| 4 • I 0 é la l* 8 fl 3 I ü 1 . «| << | o g - . || dingvan In sectie (n) \f S ü^l" Aandm- g g .S ,| g g . g-|^.go-g £| |S| g | den «t IS0 i . | ding en *gj^_|ll £ ft ~ t •', J ° 1° S • &a g>f| 1spoorweg, kadastrale £ | | g breedte |.g | f -f - * «S-g ^ :|ka«bnh<*g»f| *£-g| 11| S, § *~ e' gemeente(ra) .§ s | g -g jj , sa !d ?**S StS 2 'fe onderhoud g § g-gSS-d'S ° I'S o> waartoe waaiin de B a _§ -S S J ° « S U ö- S-ë a > g § g-a * g :„ !?B 1 I §111 1 | het station toegangs- g f | | ï M hfrd" j^J «la* l§P 1 § §M geve igd |f *»§1? | I behoort. weg ligt. '^S ^ U | making. « j* jW [3.S g ^ P^-tfJ 18evestl°n- '| |» j» g g °| Behoort bij Koninklijk besluit van 23 Maart 1876, n». 22 (Staatsblad n°. 55). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Heemskerk.  49 Besluit van den 9den Juli 1876, S. 160, ter uitvoering van artikel 16 der wet van den 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67) tot regeling van de dienst en het gebruik der spoorwegen. (Zoodis dat besluit is gewijzigd bij besluit van 28 October 1892, S. 239.) Wij WILLEM III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 10 Junij 1876, n°. 53, 11de afdeeling; Gelet op artikel 16 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67); Den Raad van State gehoord (advies van den 27 Junij 1876, n°. 10); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 1 Julij 1876, litt. T, 11de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Art. 1. Tot het geven van het bevel tot staking eener spoorwegdienst zijn bevoegd : de Raad van Toezigt op de spoorwegdiensten; de leden van dien Raad, ieder afzonderlijk ; de ingenieurs voor het stoomwezen der spoorwegdiensten, wanneer dadelijke staking van de dienst in het belang der openbare veiligheid gevorderd wordt door den toestand van het rollend materieel in het algemeen van spoorwegdiensten, waarop hun meer bepaald het toezigt is opgedragen; de districts-inspecteurs der spoorwegdiensten, ieder voor zooveel aangaat den spoorweg of het gedeelte daarvan, waarover hem het dagelijksch toezigt is opgedragen, wanneer dadelijke staking van de dienst in het belang der openbare veiligheid wordt gevorderd door den toestand van den weg, de kunstwerken, de seinen. 2. Dit besluit treedt in werking op 15 October 1876. Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. Het Loo, den 9den Julij 1876. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. (Uitgeg. 15 Julij 1876.)  50 Besluit van den 9den Juli 1876, S. 161, betreffende de wijze van afsluiting der spoorwegen. (Zooals dat besluit gewijzigd is bij besluit van 20 April 1914, S. 184.) Wij WILLEM III, enz. Overwegende dat, ingevolge artikel 33 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n° 67), de wijze, waarop elke spoorweg wordt afgesloten, door Ons wordt bepaald; Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 10 Junij 1876, n°. 53, 11de afdeeling; Den Baad van State gehoord (advies van den 27 Junij 1876, n°. 10); Gezien het nader rapport van Onzen Minister voornoemd, van 1 Julij 1876, litt. T, 11de afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen de voorschriften voor de wijze, waarop elke spoorweg wordt afgesloten, zooals hieronder is bepaald : Art. 1. Als voldoende afsluitingsmiddelen zijn in het algemeen te beschouwen: a. Alle onmiddellijk langs den spoorweg strekkende rivieren, kanalen, beeken, moerasgronden, rietland en zoomen van digt ineengewassen hout. b. Waterhoudende slooten, hebbende beneden den laagst bekenden waterstand eene diepte van minstens zeventig cM., met eene breedte op dien stand van drie meter en op den bodem van 1 Meter. c. Muren, schuttingen en rasterwerken, ter hoogte van minstens één meter. De hoogte van deze afsluitingen wordt bij druk bezochte wegen, die langs den spoorweg loopen, naar gelang van omstandigheden, door Onzen Minister van Waterstaat vastgesteld. d. Palen met ijzerdraden of met vlechtwerk of andere soortgelijke afheiningen, ter hoogte van minstens één meter. e. Levende heggen, mits ter hoogte van minstens één meter, digt ineengewassen. /. Drooge slooten, dammen of wallen, tot afscheiding van bouwland, boschland, duingrond en heidegrond. Ook wordt een spoorweg als voldoende afgesloten aangemerkt, wanneer de kruin door  51 ingraving drie meter onder, of door ophooging drie meter boven het aangrenzende maaiveld is gelegen. 2. Ter plaatse, waar de spoorwegen gelijkvloers door wegen worden gekruist, moeten zich beweegbare af sluitingen bevinden. Behoudens het bepaalde in het derde en vierde lid van dit artikel worden als voldoende afsluitingsmiddelen beschouwd sterke, goed zichtbare sluitboomen of rolhekken dan wel andere door Onzen Minister van Waterstaat goed te keuren afsluitingsmiddelen. Bij wegen, bedoeld in artikel 35, tweede lid, der wet van 8 April 1875 {Staatsblad n°. 67), moeten de afsluitingsmiddelen zoodanig zijn ingericht, dat zij niet naar de zijde van den spoorweg opengaan; dat zij, geopend zijnde, vanzelf weder dichtvallen en dat zij, gesloten zijnde, den toegang tot den spoorweg geheel afsluiten. Boor Onzen Minister van Waterstaat kunnen onder te stellen voorwaarden andere afsluitingsmiddelen worden toegelaten. Bij voetpaden kunnen, met goedkeuring van Onzen Minister van Waterstaat, de afsluitingsmiddelen bestaan uit klaphekken of draaikruisen. De in dit artikel bedoelde afsluitingsmiddelen moeten onmiddellijk aan die, bedoeld in artikel 1, aansluiten. De sluitboomen moeten, indien Onze Minister van Waterstaat zulks noodig oordeelt, zoodanig worden ingericht, dat het onmogelijk is bij gesloten stand onder de boomen door te gaan. Zij moeten, indien Onze Minister van Waterstaat zulks bepaalt, voorzien zijn van inrichtingen, die het opheffen van de boomen door onbevoegden onmogelijk maken. 3. De inrigting der verschillende afheiningen en der afsluitingen sub / van artikel 1 behoeft de goedkeuring van Onzen Minister van Waterstaat. De afsluiting wordt steeds in overeenstemming met de behoefte gewijzigd. 4. Deze voorschriften treden in werking op 15 October 1876. (Art. 2) Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 20 April 1914, S. 184. (3) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 20 April 1914, S. 184.  ■ «2 Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. Het Loo, den 9den Julij 1876. WILLEM De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. (Uitgeg. 15 Julij 1876.) Besluit van den 26sten Mei 1888, S. 86, waarbij, met herziening van het Koninklijk besluit van 16 November 1884 (Staatsblad n°. 223), bepalingen worden vastgesteld omtrent het vervoer van vee langs spooren tramwegen en met schepen, en de reiniging en ontsmetting van vervoermiddelen. (Zooals dat besluit is gewijzigd bij bestuit van 5 September 1890, S. 152.) Wij WILLEM LH, enz. Overwegende, dat Ons besluit van 16 November 1884 (Staatsblad n°. 223), waarbij bepalingen worden vastgesteld omtrent het vervoer van vee langs spoor- en tramwegen en de ontsmetting van veewagens, herziening behoeft; Gelet op art. 15 der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad n°. 131), laatstelijk gewijzigd bij art. 10, sub 26, van de wet van 15 April 1886 (Staatsblad n°. 64); Op de voordracht van Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Financiën en van Waterstaat, Handel en Nijverheid, van 24 Maart 1888, n°. 972, afdeeling Medische Politie, van 26 Maart 1888, n°. 71 ; Invoerrechten en Accijnzen, en van 27 Maart 1888, litt. B, afdeeling Handel en Nijverheid; Den Raad van State gehoord (advies van den 1 Mei 1888, n°. 9); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers, van 12 Mei 1888, n°. 1498, afdeeling Medische Politie, 17 Mei 1888, n°. 11, Invoerrechten en Accijnzen, 22 Mei 1888, n°. 58, afdeeling Handel en Nijverheid; Hebben goedgevonden en verstaan : Art. 1. Vervoer van vee langs spoorwegen, (Art. 1) Dit artikel is aldus gewijzigd bij  — 63 — behalve langs die bedoeld in art. 2 der wet van 28 October 1889 (Staatsblad n° 146), mag alleen in daartoe uitsluitend bestemde wagens geschieden. 2. De besturen van spoor- en tramwegondernemingen zijn verplicht wagens, waarin vee is vervoerd, na elk gebruik te doen reinigen en ontsmetten. De gezagvoerders van schepen zjjn verplicht hunne vaartuigen of de afgezonderde gedeelten van die vaartuigen, waarin vee is vervoerd, na elk gebruik te doen reinigen en, waar en voor zooveel als dit door den districtsveearts noodig wordt geacht, te doen ontsmetten. De reiniging en ontsmetting geschieden met inachtneming van de voorschriften, door OnB vastgesteld of vast te stellen krachtens art. 31 der wet van 20 Juli 1870 (Staatsblad n°. 131). Dezelfde verplichting bestaat ten opzichte van alle voorwerpen, waarmede het vee op de terreinen van den dienst der onderneming in aanraking is geweest, als : hokken, loopplanken, emmers, voederbakken, touwen, enz. en van het terrein waar de in- en uitlading plaats heeft. Ter voorziening in de kosten dier reiniging en ontsmetting kunnen de ondernemers van hen, wier vee zij vervoeren, eene geldelijke bijdrage vorderen. De ondernemers der spoorwegen, in het vorige artikel bedoeld, nemen daarbij de bepalingen van hoofdstuk III der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67) in acht. 3. Wagens, waarin vee is vervoerd, uit den vreemde binnenkomende, worden aan het grensstation door de zorg van de spoor- of tramwegondernemers gereinigd en met inachtneming van de voorschriften, vermeld in het derde lid van art. 2, ontsmet. De plaatsen, waar vee gestaan heeft aan boord van vaartuigen, uit den vreemde binnenkomende, worden door de zorg van de ondernemers gereinigd en, waar en voorzooveel dit door den districtsveearts wordt noodig geacht, besluit vra 5 September 1890, S. 152. De wet van 28 October 1889, S. 146 is vervangen door die van 9 Juli 1900, S. 118. (2) alinea 3. Laatstelijk vastgesteld bij besluit van 9 Juni 1885, S. 125, gewijzigd bij besluit van 3 Februari 1902, S. 15. Zie thans de veewet (1920, S. 153).  — 51 - met inachtneming van de voorschriften, vermeld in het derde lid van art. 2, ontsmet. 4. De bepalingen van de artt. 1, 2 en 3 zijn niet van toepassing op het vervoer van tot het leger behoorende paarden. Van de bepalingen van de artt. 1 en 2, voor zooveel de spoorwegdiensten betreft, kan door Onzen Minister van Waterstaat, onder daarbij door hem te bepalen voorwaarden, afwijking worden toegestaan voor het vervoer van jong of klein fokvee in manden, kooien, hokken of zakken. 5. Ons besluit van 16 November 1884 (Staatsblad n°. 223), wordt ingetrokken. 6. Ons tegenwoordig besluit treedt in werking op den vijfden dag na de afkondiging in het Staatsblad en de Staatscourant. Onze Ministers van Waterstaat en van Financiën zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State.1 Het Loo, den 26sten Mei 1888. WILLEM De Minister van Binnenlandsche Zaken, Mackay. ■ De Minister van Financiën, Godin de Beaupobt. De Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Havelaar. (Uitgey. 9 Juni 1888.) Beslot t van den éden Januari 1901, S. 20, houdende nadere vaststelling van het algemeen reglement voor het vervoer op de spoorwegen. (Zooals dat besluit is gewijzigd bij besluiten van 8 Augustus 1901, S. 201, 8 Juli 1903, S. 195, 28 Januari 1904, S. 16, 9 Juli 1906, S. 201, 17 Juni 1907, S. 149, 15 Juli 1907, S. 195, 12 Maart 1909, S. 67, 10 Maart 1910, S. 85, 24 Juni 1911, S. 154,. 12 April 1912, S. 144, 5 Juni 1912, S. 180,' 14 Maart 1913, S. 84, 2 April 1913, S. 118, 1 Deze slotbepaling is aldus gewijzigd (behoudens de wnzigingvan „Waterstaat, Handel en Nijverheid in „Waterstaat") bij art. 3 van het besluit van 3 Februari 1902, S. 15.  iH April 1913, S. 134, 15 September 1913, S.366, 1 Augustus 1914, S. 341, 18 Juni 1915, S. 275, 19 Juni 1915, S. 286, 8 Juli 1915, S. 310, 14 Juni 1918, S. 355, 17 September 1919, S. 570, 10 Augustus 1920, S. 692 en 3 November 1920, S. 807. (Algemeen reglement vervoer 1901.) Wij WILHELMLNA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 10 Februari 1900, La. F., afdeeling Handel en Nijverheid ; Gezien het Koninklijk besluit van 9 Januari 1876 (Staatsblad n°. 7), laatstelijk gewijzigd en aangevuld bij Koninklijk besluit van 9 Januari 1894 (Staatsblad n°. 4) ; Den Raad van State gehoord (adviezen van 27 Maart 1900, n°. 15 en van 16 October 1900, n°. 25) ; Gelet op de nadere rapporten van Onzen voornoemden Minister van 20 September 1900, n°. 220, en van 2 Januari 1901, La. G., afdeeling Handel en Nijverheid; Overwegende, dat het wenschelijk is, met herziening van enkele bepalingen van het algemeen reglement voor het vervoer op de spoorwegen, met name van de artikelen 1, 3, 12, 15, 29, 30, 31, 32, 34, 39, 44, 50, 51, 58, 59, 77 en 78, den tekst van dit reglement in verband met daarin herhaaldelijk aangebrachte wijzigingen opnieuw vast te stellen: Hebben goedgevonden en verstaan: met ingang van 1 Maart 1901 in te trekken de Koninklijke besluiten van 9 Januari 1876 (Staatsblad n°. 7), van 2 Augustus 1883 (Staatsblad n°. 127), van 25 November 1885 (Staatsblad n°. 195), van 20 Mei 1887 (Staatsblad n°. 87), van 9 Juni 1891 (Staatsblad n°. 100) en van 9 Januari 1894 (Staatsblad n°. 4), en vast te stellen het algemeen reglement voor het vervoer op de spoorwegen, gelijk het hiernevens is gevoegd.1 1 Bij besluit van 8 Juli 1915, S. 369, is bepaald, dat dit reglement ook van kracht zal zijn voor de locaalspoorwegen, voorzoover bij het bij dat besluit vastgestelde reglement uiet het tegendeel is bepaald of daarvan bij dat reglement niet wordt afgeweken. Zie n°. 52 in deze editie; Loeaalspoor- en Tramwegwet.  56 Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden, 's -Gravenhage, den 4den Januari 1901. WILHELMINA. De Min. van Waterstaai, Handel en Nijverheid, C. Lelt. (üitgeg. 26 Jan. 1901.) ALGEMEEN REGLEMENT voor het vervoer op de spoorwegen. HOOFDSTUK L algemeene bepalingen. Verplichtingen van de beambten en bedienden van den spoorweg. Art. 1. 1. De beambten en bedienden van den spoorweg moeten zich bescheiden en beleefd tegenover het publiek gedragen en binnen de aangewezen dienstgrenzen de noodige voorkomendheid in acht nemen. 2. Zij waken tegen overtredingen en trachten die door gepaste waarschuwingen te voorkomen. 3. Zij mogen voor hunne dienstverrichtingen aan het publiek geene belooning of fooien vragen. 4. Zij rooken niet, wanneer zij, in dienst, met het publiek in aanraking zijn. Verhouding van het publiek tegenover de beambten en bedienden van den spoorweg. 2. 1. Het publiek is verplicht de voorschriften op te volgen, welke door de beambten en bedienden van den spoorweg, aan hunne dienstkleeding kenbaar, of van eene aanstelling of van een onderscheidingsteeken voorzien, in het belang van de orde en veiligheid worden gegeven. 2. Geschillen tusschen het publiek en de beambten of bedienden worden op de stations door den stationschef en gedurende den loop van den trein door den hoofdconducteur beslist. (2) De oorspronkelijke leden 3 tot en met 7 van dit artikel zijn vervallen krachtens besluit van 8 Juli 1915, 8. 310.  - 57 Toegang tot den spoorweg en lot de stations 3. 1. Het ia aan elk, wien het uit den aard zijner betrekking niet vrijstaat, verboden: a. zich te begeven naar wachtkamers en gaanderijen van waar de treinen toegankelijk zijn, of het station te verlaten langs een anderen dan den daarvoor aangewezen weg ; 6. zich te begeven in die gedeelten van stations of op die gedeelten van den spoorweg, welke niet voortdurend of tijdelijk voor het publiek zijn toegankelijk gesteld; e. zich te begeven in eene wachtkamer van eene hoogere klasse, dan op zijn plaatsbewijs is aangegeven, wanneer hem dat door bestuurders van den spoorwegdienst of hunne beambten of bedienden wordt verboden ; d. aan mannen, zich te begeven in de vertrekken of lokalen, uitsluitend voor vrouwen bestemd. 2. Het is aan een ieder verboden de wachtkamers door spuwen of op andere wijze te verontreinigen, te rooken in de wachtkamers, waar dit niet is toegelaten, alsmede zich in een staat van dronkenschap te bevinden, of rumoer te maken op stations. 3. Personen, in kennelijk beschonken toestand, en personen, die wegens de ziekte of ongesteldheid, waaraan zij lijden, of wegens andere redenen voor reizigers hinderlijk of gevaarlijk kunnen zijn, worden niet in de wachtkamers toegelaten, of zich daarin bevindende, daaruit verwijderd; zoo zij reeds van een plaatsbewijs voorzien zijn, ontvangen zij den betaalden vrachtprijs terug en wordt het plaatsbewijs ingetrokken. 4. Mede worden in de wachtkamers niet toegelaten, of daaruit verwijderd, honden en andere dieren, die losloopen, geladen vuurwapenen en voorwerpen, welke door hun aard of door hun omvang gevaarlijk of lastig voor de reizigers zijn, 5. De beambten en bedienden van den spoorweg zijn bevoegd te onderzoeken of vuurwapenen, ook die in zakken of kisten besloten, geladen zijn. (3) Lid 2 van dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 12 Maart 1909, S. 67. Een zesde lid is vervallen bij besluit van 14 Juni 1918, S. 355.  58 Toegang tot de treinen. 4. § 1. 1. a. Het is verboden zich zonder behoorlijk plaatsbewijs in den trein te bevinden. Onder behoorlijk plaatsbewijs wordt verstaan een plaatsbewijs, dat op den dag, waarop wordt gereisd, geldig is voor de reis, welke wordt of zal worden afgelegd, en voor den trein en de klasse, waarin de reiziger zich bevindt, en dat niet is verminkt of onleesbaar gemaakt. 6. De reiziger is verplicht het behoorlijk plaatsbewijs, waarvan hij krachtens het bepaalde onder a van dit lid moet zijn voorzien, te toonen en desverlangd te overhandigen aan den beambte of bediende van den spoorwegdienst, zoowel op diens aanvraag in den trein, als bij het opvragen van de plaatsbewijzen op het terrein van den spoorweg na aankomst van den trein. Hij, die niet m staat is of weigert aan deze verplichting te voldoen, wordt gelijkgesteld met dengene, die zich zonder bebehoorlijk plaatsbewijs in den trein bevindt. 2. a. Indien een reiziger vóór het instappen uit eigen beweging aan den conducteur mededeelt, dat hij niet in het bezit is van een behoorlijk plaatsbewijs, wordt behalve in de gevallen, onder b en c van dit lid bedoeld, van hem geheven de vrachtprijs van het station af, waarop hij is ingestapt, met eene verhooging van f 0.50 voor de eerste en tweede, en van f 0.25 voor de derde klasse. b. Indien een reiziger, voorzien van een plaatsbewijs, waarmede tegen bijbetaling in eene hoogere klasse kan worden plaats genomen dan die, voor welke het geldig is, vóór het plaatsnemen in de hoogere klasse aan den conducteur mededeelt, dat hij van deze bevoegdheid wenscht gebruik te maken, wordt (4. § 1. a. 1.) De strafbepaling tegen hen die zich zonder behoorlijk plaatsbewijs in een trein bevinden, geldt ook voor houders van abonnementskaarten, die deze niet bij zich hebben en geen ander plaatsbewijs kunnen vertoonen. (Arrest van den Hoogen Raad van 10 Maart 1902, W. 7741, 0. V.) — Nadat dit artikel reeds was gewijzigd en aangevuld bij besluiten van 9 Juli 1906, S. 201 en 12 Maart 1909, S. 67, is het aldus opnieuw vast gesteld bij besluit van 14 Juni 1918, S. 355.  59 van hem voor den afstand, waarover hij in de hoogere klasse reist, geheven: I. de vrachtprijs tweede klasse, indien met een plaatsbewijs der derde klasse in de eerste wordt gereisd; II. de vrachtprijs derde klasse, indien met een plaatsbewijs der tweede klasse in de eerste of met een plaatsbewijs der derde klasse in de tweede wordt gere sd. c. Indien een reiziger, die verder wenscht te reizen dan het station, waarvoor zijn plaatsbewijs genomen is, vóór of gedurende de reis, waarvoor dat plaatsbewijs geldig is, aan den conducteur van zijnen wensen mededeeling doet, wordt van hem geheven de vraohtprijs voor het gedeelte van de reis, voor hetwelk hij niet van een plaatsbewijs is voorzien. 3. Hij, die zich zonder behoorlijk plaatsbewijs in den trein bevindt en nagelaten heeft daarvan aan den conducteur zóó tijdig kennis te geven als in het tweede lid is bepaald, is niet strafbaar, indien hij op de eerste vordering van den beambte of bediende van den spoorwegdienst betaalt: 1°. den vrachtprijs, genoemd in het tweede lid onder a, b en c, ten minste evenwel een bedrag van f 1.— voor de eerste en tweede, en een bedrag van f 0.50 voor de derde klasse ; en bovendien: 2°. eene verhooging van f 3.— voor de eerBte en tweede en van f 1.50 voor de derde klasse. 4. Voor de naleving van de voorafgaande bepalingen wordt ten aanzien van kinderen, beneden den leeftijd van 10 jaar, die onder geleide reizen en die niet kosteloos worden vervoerd, hun geleider aansprakelijk gesteld. § 2. Het is verboden : a. zich zonder toestemming van een beambte of bediende van den spoorwegdienst op eene locomotief of in een wagen of postrijtuig te begeven; b. de rijtuigen te verlaten aan eene andere zijde dan de daarvoor bestemde ; c. bij het plaatsnemen in de rijtuigen of het verlaten daarvan af te wijken van de aanwijzingen, door de beambten en bedienden van den spoorwegdienst gegeven ; d. in of uit de voertuigen oe gaan, daartoe  pogingen aan te wenden of anderen in hun pogingen daartoe behulpzaam te zijn, of de portieren in de zijwanden der rijtuigen te openen, terwijl de trein in beweging is; c. gedurende'den rit op de baloons te verblijven, indien dit op duidelijk zichtbare wijze is verboden; /. aan mannen, om zich te begeven in rijtuigen of rijtuigafdeelingen, welke uitsluitend voor vrouwen zijn aangewezen; g. de rijtuigen door spuwen of op andere wijze te verontreinigen; h. in de rijtuigen of rijtuigafdeelingen muziek te maken. § 3. Op hen, die ingevolge de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67) recht hebben op kosteloos vervoer op den spoorweg, zijn ] bovenstaande bepalingen alleen van toepassing in zooverre als met dat recht eh met de bevoegdheden, in die wet gegeven, is overeen te ] brengen. Zij moeten voorzien zijn van het bewijs'van hun voormeld recht en dit, of een | bewijs van vrij vervoer, op verlangen der be- ' ambten of bedienden van den spoorwegdienst I toonen en overhandigen. Beperking der verplichting tot vervoer. 5. § 1. Wanneer de dienst gestaakt is of de gewone middelen van vervoer niét toereikend zijn, kan het vervoer met een bepaalden trein niet geëischt worden. § 2. 1. Wanneer de loop van den trein gestoord is, zoodat daarmede de reis niet kan worden aangevangen of voortgezet, kunnen reizigers van den stationschef den vrachtprijs voor den niet afgelegden weg terug ontvangen, tegen quitantie en teruggave van het plaats-' bewijs. 2. Deze bepaling geldt ook voor houders van plaatsbewijzen voor de reis heen en terug. § 3. 1. Wanneer door vertraging in de aankomst van eenen trein de aansluiting met eenen anderen trein gemist wordt, kunnen reizigers, die met doorgaande plaatsbewijzen aankomen en met den eerstvolgenden trein, zonder zich onderweg op te houden, naar het station van vertrek terugkeeren, van den stationschef van laatstgenoemd station de betaalde vracht¬ prijzen terug ontvangen, zoowel voor het eerst-  — 61 genomen doorgaand plaatsbewijs, als voor de terugreis in de klasse, waarvoor de heenreis genomen was. Deze betaling geschiedt mede tegen quitantie en teruggave van het plaatsbewijs. 2. Te dien einde zijn die reizigers verplioht, na aankomst van den vertraagden trein, zich bij den stationschef te vervoegen en hunne plaatsbewijzen aan hem te vertoonen. 3. De stationschef geeft daarvan een bewijs aan den reiziger; de chef van het station van vertrek geeft hem een bewijs voor den tijd, waarop hij aldaar is teruggekeerd. § 4. Verhindering van vervoer en vertraging der treinen moeten onmiddellijk aan het publiek op duidelijk zichtbare wijze, zoo nauwkeurig mogelijk worden bekend gemaakt. Betalingen. 6. 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 19 der Muntwet 1901, tweede lid, geschieden alle betalingen uitsluitend met gangbare Nederlandsche muntspeciën, bankbiljetten of met in andere Staten gangbare gouden muntspeciën. 2. De betalingen voor plaatsbewijzen of voor inschrijving van bagage kunnen in afgepast geld worden gevorderd. 3. De bestuurders van den spoorwegdienst bepalen, onder goedkeuring van den Minister van Waterstaat, tegen welken koers zij de in het eerste lid vermelde gouden muntspeciën in betaling nemen en tegen welken koers zij vrachtprijzen en andere door hen in te vorderen of uit te betalen bedragen, die in eene vreemde muntsoort zijn uitgedrukt, in Nederlandsche munt herleiden. Een en ander wordt door aanplakking van eene lijst op de plaatsen der vrachtbetaling ter kennis van het publiek gebracht. 4. Indien de kas, waar de vrachtbetaling plaats vindt, zich belast met de inwisseling van vreemd papiergeld of zilvergeld, wordt op de in het derde lid genoemde lijst eveneens de koers vermeld, waartegen deze waarden kunnen worden ingewisseld. (6) Dit artikel is nader vastgesteld bij besluit van 9 Juli 1906, S. 201; lid 3 is sindsdien gewijzigd bij besluit van 19 Juni 1915, S. 286.  — 62 — HOOFDSTUK U. VOORWAARDEN VOOR HET VERVOER VAN REIZIGERS EN BA GAGE. A. Reizigers. Dienstregeling. Tijd van vertrek. Tarieven. 7. 1. In de vestibule of in de wachtkamers van alle stations is een gedrukt exemplaar der dienstregeling van den spoorweg waartoe het station behoort, in die der hoofdstations ook van de dienstregeling op aansluitende spoorwegen in het binnen- en buitenland, op duidelijk zichtbare plaats aangeplakt. 2. Op de dienstregeling wordt aangewezen, uit welke klassen van rijtuigen de, treinen samengesteld zijn. 3. Het vertrek der treinen wordt geregeld naar de uurwerken op de stations. 4. Aan den ingang of in de vestibule zijn de vrachtprijzen, in Nederlandsche munteenheden, van alle plaatsbewijzen aan dat station verkrijgbaar op duidelijk zichtbare wijze aangegeven. 5. Het vervoer met extratreinen geschiedt alleen met goedvinden van de bestuurders der spoorwegdiensten. Wachtkamers. 8. 1. De wachtkamers worden tusschen 7 ure voonniddags en 11 ure namiddags ten minste één uur, en overigens ten minste een half uur, vóór het vertrek van eiken trein voor de reizigers opengesteld. 2. Zij blijven geopend tot na het vertrek van eiken trein. 3. Wanneer door aansluiting met correspondeerende middelen van vervoer een langer oponthoud wordt gevorderd, zijn de reizigers bevoegd het vertrek van den trein in de wachtkamers af te wachten. Het afgeven van plaatsbewijzen. 9. 1. De bureaux worden voor het afgeven van plaatsbewijzen en voor het verzenden van bagage ten minste een half uur vóór het vertrek van de treinen geopend. (9) Het zevende lid is aldus nader vastgesteld en het achtste lid is vervallen bij besluit van 24 Juni Wil, S. 154. De oorspronkelijke alinea's 9 en 10 zijn thans 8 en 9.  — 63 — 2. Wanneer twee treinen in dezelfde riohting binnen kort tijdsverloop van het station vertrekken, behoeven voor den volgenden trein geen plaatsbewijzen afgegeven te worden, vóór dat die afgifte voor den voorgaanden trein is afgeloopen. 3. Vijf minuten vóór het vertrek van een trein behoeven geen plaatsbewijzen meer te worden afgegeven. 4. De plaatsbewijzen geven op de hoofdstations recht. op vervoer met de treinen en in de rijtuigen van de klasse op de bewijzen aangewezen ; op andere stations, voor zoo verre daarin plaats is. 5. Kan den reiziger geen plaats in de op het plaatsbewijs vermelde klasse worden aangewezen en kan hem ook niet toegestaan worden voorloopig in een hoogere klasse plaats te nemen, dan blijft het hem vrijgelaten het bewijs te verwisselen tegen een plaatsbewijs voor eene lagere klasse, waarin nog plaats aanwezig is. Het verschil in vrachtprijs wordt dan teruggegeven. Verlangt hij die verwisseling niet, dan wordt de betaalde vrachtprijs teruggegeven en het plaatsbewijs ingetrokken. - 6. Ontbreekt de tijd voor verwisseling van het plaatsbewijs, dan kan de te veel betaalde vrachtprijs aan het station van bestemming worden terug bekomen. 7. Rijtuigafdeelingen kunnen uiterlijk daags te voren worden afgehuurd tegen betaling van even zoovele malen den vrachtprijs voor een volwassene en van den eventueelen toeslag, als bedoeld bij artikel 12bis, als de rijtuigafdeeling plaatsen bevat, zulks gerekend van het station, waar het rijtuig in den trein wordt geplaatst. 8. Wanneer een reiziger eene afzonderlijke afdeeling betaalt, wordt hem daarvan een bewijs afgegeven. mv. Hij mag in de afgehuurde afdeeling niet meer personen medenemen dan hij plaatsen betaald heeft. I; Inrichting en eldigheid der plaatsbewijzen. ■Va voer van kinderen. 10. 1. Op de plaatsbewijzen zijn vermeld (10) De eerste alinea is aldus gewijzigd en ie tweede aldus nader vastgesteld bij besluit  — 64 — de namen van de stations van vertrek en van bestemming, de prijs en de rijtuigklasse. Zij worden gestempeld met het maand- en dagcijfer. De geldigheidsduur der plaatsbewijzen wordt in de tarieven geregeld. 2. Mits binnen den geldigheidsduur van zijn plaatsbewijs,' is het den reiziger vergund zijne reis te onderbreken; het aantal malen en de voorwaarden, waaronder van deze bevoegdheid mag worden gebruik gemaakt, worden in de tarieven geregeld. 3. De afgifte van bagage kan in zoodanig geval niet op het station, waar de reiziger uitstapt, worden gevorderd art. 23 is daarop toepasselijk. 4. Voor kinderen beneden drie jaren wordt, zoo zij geene afzonderlijke plaats innemen, geen vrachtprijs gevorderd. 6. Het vervoer van kknderen beneden tien jaren geschiedt tegen verminderden vrachtprijs. 6. Bij twijfel omtrent den leeftijd van kinderen beslist de beambte van den spoorwegdienst, met de oontröle der plaatsbewijzen belast. 7. Met de tarieven voor bijzondere plaatsbewijzen, retourkaarten, abonnementskaarten, te zamen reizende gezelschappen, pleizier- en andere goedkoope treinen kunnen bijzondere bepalingen voor het vervoer worden vastgesteld. Verwisselen van plaatsbewijzen. 11. 1. De reizigers kunnen, tot 5 minuten vóór het vertrek van den trein, hun plaatsbewijs tegen dat van eene hoogere klasse inwisselen, door bijbetaling van het verschil in vrachtprijs, doch alleen voor zoover er nog plaatsen van de verlangde hoogere klasse beschikbaar zijn. 2. De reizigers kunnen, tenzij het tarief anders bepaalt, onderweg m eene hoogere rijtuigklasse overgaan tegen betaling van den in artikel 4, § 1, 2 b. genoemden vrachtprija. 3. Verwisseling van een plaatsbewijs van eene hoogere klasse tegen een van eene lagere van 24 Juni 1911, S. 154; de alinea's 3, 4 en 5 (oud) zijn vervallen, de alinea's 6, 8, 9 en 10 (oud), zijn thans nos. 3, 4, 5 en 6, terwijl de tegenwoordige alinea 7 nader is vastgesteld, een en ander bij het genoemde besluit. (11) Het tweede lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 14 Juni 1918, S. 365.  — 85 — klasse wordt alleen toegestaan in het geval, in artikel 9 vermeld. 4. Deze bepalingen zijn ook op reizigers: met retourkaarten van toepassing. Plaatsnemen in de rijtuigen. 12. 1. Behalve voor de, onder goedkeuring van den Minister van Waterstaat, daartoe aangewezen treinen of rijtuigen kunnen geene bepaalde plaatsen vooruit of in de rijtuigen tijdens net vervoer worden besproken. 2. De beambten en bedienden van den spoorweg zijn bevoegd, en op verlangen der reizigers verplicht, hun plaatsen aan te wijzen. 3. Zonder goedvinden van de medereizigers mogen de beambten geen grooter, aantal reizigers in de rijtuigen doen plaatsnemen, dan voor iedere afzonderlijke afdeeling der. rijtuigen is aangewezen. 4. Vrouwen worden, op haar verlangen, op de hoofdstations in eene afzonderlijke afdeeling geplaatst. Op andere stations geldt dezelfde bepaling, voor zoover daartoe gelegenheid is. 5. In iederen trein moet, voor elke zich daarin bevindende klasse een voldoend aantal afdeelingen in de rijtuigen uitsluitend voor vrouwen bestemdi i^jn. Deze afdeelingen zijn in- en uitwendig op eene zichtbare wijze aangeduid. 6. Jongens, i beneden den leeftijd van dertien jaar, door vrouwen begeleid, worden in de afdeelingen, uitsluitend voor vrouwen bestemd, toegelaten. 7. Bij de volgens Amerikaansch stelsel gebouwde rijtuigen zijn de bepalingen der drie voorgaande leden slechts voor zoo verre van kracht, als met de inrichting van die rijtuigen is overeen te brengen. 8. Ledig gebleven afdeelingen, uitsluitend voor vrouwen bestemd, behoeven op de tusschenstations voor dat doel niet langer beschikbaar te worden gehouden, indien in andere afdeelingen der zelfde klasse plaatsruimte voor reizigers te kort komt. 9. In geval van gebrek aan plaatsruimte (12) De eerste en de tiend» alinea van dit artikel zijn aldus nader vastgesteld bij besluit van 9 Juli 1906, S. 201. Ö. & J. n, 32, 9» dr. 8  — 06 — hébben, bij verwisseling van rijtuigen, reizigers, voorzien van doorgaande plaatsbewijzen, den voorrang boven reizigers, die de reis aanvangen. 10. Een reiziger, die zijne plaats verlaat,' zonder daarop eenig voorwerp te laten liggen, moet, wanneer die plaats inmiddels door een reiziger is bezet, zich met eene andere plaats tevreden stellen. Dit voorschrift is niet van toepassing, indien de reiziger eene bepaalde plaats in den trein heeft besproken. (Zie het eerste lid van dit artikel.) 11. De vensters moeten, wanneer één of meer reizigers het verlangen, aan de windzijde gesloten zijn. Heffing van een toeslag. \2bis. 1. Wanneer onder goedkeuring van den Minister van Waterstaat voor het vervoer met een bepaalden trein of in een bepaald rijtuig of in eene bepaalde rijtuigafdeeling een toeslag boven den gewonen vrachtprijs geheven wordt, zijn de met dien trein of in dat rijtuig of in die rijtuigafdeeling vervoerd wordende reizigers verplicht op eerste aanvraag van den beambte of bediende van den spoorweg, dien toeslag te betalen. 2. Zij, die deze betaling weigeren, worden uit den trein, het rijtuig of de rijtuigafdeeling verwijderd, onverminderd de straf op overtreding van dit reglement gesteld. Hooien in de rijtuigen. 13. 1. Het rooken is verboden in alle rijtuigen of rijtuigafdeelingen, in welke dat verbod duidelijk zichtbaar is aangegeven; met het rooken in die rijtuigen of rijtuigafdeelin- (Vlbis) Dit artikel is hier ingevoegd bij besluit van 9 Juli 1906, S. 201. (13) Dit artikel is aldus opnieuw vastgesteld bij besluit van 14 Juni 1918, S. 355. — Een verbod krachtens een van de Nederlandsche overheid uitgegaan voorschrift moet gesteld zijn in de Nederlandsche taal. In een spoorwegrijtuig, waarin het verboden is te rooken, moet dit verbod derhalve kenbaar gemaakt zijn in de Nederlandsche taal; het opschrift „Nichtraucher" kan daartoe niet gelden. (Arrest van den Hoogen Raad van 25 Mei 1914 Ned. Jur. bladz. 1003.)  — 67 gen wordt 'gelijk gesteld het zich aldaar met brandende tabak bevinden. Wordt in een rijtuig of'rijtuigafdeeling gerookt uit tabakspijpen, dan moeten deze van een dopja voorzien zijn. 3. In eiken trein moet een voldoend aantal rijtuigen of rijtuigafdeelingen van de in dien trein;, vervoerde klassen aanwezig zijn, waarin niet gerookt mag worden. Bepalingen omtrent personen, die voor de medereizigers hinderlijk zijn. 14. 1. Personen in kennelijk beschonken toestand worden niet in de rijtuigen toegelaten, en, zoo zij toch in de rijtuigen mochten hebben plaats genomen, daaruit, vóór het vertrek van den trein of op het eerste station, waar daartoe gelegenheid is, verwijderd. 2. Personen, die wegens de ziekte of ongesteldheid, waaraan zij lijden, of wegens andere redenen voor reizigers hinderlijk of gevaarlijk kunnen zijn, worden niet in de afdeelingen met andere reizigers toegelaten en, zoo zij in de afdeelingen, voor andere reizigers bestemd, hebben plaats genomen, daaruit, vóór het vertrek van den trein of op het eerste station, waar daartoe gelegenheid is, verwijderd. Zij worden alleen dan vervoerd, wanneer dit kan geschieden in eene afzonderlijke afdeeling met hunne geleiders of verzorgers, zoo die er zijn; in elk geval mits voor eene afzonderlijke afdeeling betaald is. 3. Zoo niet-toegelaten personen reeds van een plaatsbewijs zijn voorzien, ontvangen zij den betaalden vrachtprijs terug tegen intrekking van het plaatsbewijs. Bij verwijdering uit den trein wordt de vrachtprijs, zoowel voor den reiziger als voor de bagage, voor den niet afgelegden weg terugbetaald. 4. Personen, die uit den trein worden verwijderd, kunnen de afgifte van de bagage niet vorderen, dan op het station van bestemming, volgens het afgegeven bewijs van ontvangst. In- en uitstappen der reizigers. Openen en sluiten der portieren. Contröle der plaatsbewijzen. 15. 1. De waarschuwing tot instappen in den (16) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 14 Juni 1918, S. 355. 2*  68 trein wordt gegeven door het: in de wachtlokalen afroepen van de voornaamste stations, waarheen de trein vertrekt en van de belangrijkste aansluitingen. Op de door den Raad van Toezicht op de Spoorwegdiensten aan te wijzen stations zal dit afroepen worden vooraf gegaan door het luiden met een handbel. 2. De reiziger, die verzuimt plaats te nemen, heeft geene aanspraak op vergoeding, noch op terugbetaling van den vrachtprijs. Hij mag op het door hem genomen plaatsbewijs naar het station van bestemming reizen met den eerstvolgenden trein,: waarvoor geen hooger tarief van toepassing is, of met bijbetaling wanneer daarvoor verhoogde vracht is verschuldigd, mits 'hij z'oo' noodig zijn plaatsbewijs terstond door den stationschef voor dien anderen trein Iaat geldig maken. 3. De termijn;' gedurende welken de verschillende soorten'Van plaatsbewijzen geldig zijn, kan hierdoor niet verlengd1 worden. 4. Bij aankomst aan de stations wordt de naam van het station afgeroepen. 5. Op stations, waar de reizigers van trein verwisselen, worden die verwisseling en -de i namen van de hoofdstations, waarvoor zij moet plaats hebben, insgelijks afgeroepen. 6. Zoodra de trein op een station stilstaat, worden' aan de' zijde voor het uitstappen bestemd de portieren van die rijtuigen of rijtuigafdeelingen geopend, waarin zich reizigers bevinden, die het verlangen om uit te stappen kenbaar maken. 7. De reizigers zorgen zelf bij aankomst op het station van bestemming niet in den trein te blijven zitten, en op stations; waar zij van trein verwisselen, niet in een verkeerden trein te blijven of over te gaan. 8. De reizigers behouden hun plaatsbewijs, totdat het door den beambte van den spoorweg wordt afgevraagd. ■Het verlaten der rijtuigen aan de kantoren der in- en uitgaande rechten. 16. Alle reizigers, die van buiten 's lands komen, zijn verplicht om aan de stations, tevens kantoren der in- en uitgaande rechten, op aanzegging van de beambten van den spoorweg of van de ambtenaren der Bijksbelastin-  — 69 — gen, de rijtuigen te verlaten en zich te begeven naar het lokaal voor het verrichten der visitatie aangewezen. 'Bij' weigering om aan de aanzegging gevolg te geven, kunnen zij uit de rijtuigen verwijderd worden, en worden zij alsdan niet tot verder vervoer toegelaten, alvorens zij de vereischte visitatie hebben ondergaan, onverminderd het instellen van bekeuring, zoo daartoe termen zijn. Uitzonderingen wegens lichaamsgebreken of ziekte kunnen worden toegestaan dóór den eerstaanwezenden ambtenaar der Rijksbelastingen. Stilstand van den trein onder weg. 17. ï. Wanneer de trein onderweg op eene andere plaats stilhoudt dan bij de dienstregeling is aangewezen, mogen de reizigers dien niet verlaten, zonder bijzondere vergunning van den hoofdconducteur. Zij zijn verplicht op het eerste sein hunne zitplaatsen weder in te nemen. 2. Het vertrek van den trein wordt in dergelijke gevallen door een driemaal herhaald sein aangekondigd. 3. De reizigers, die bij het derde sein geen plaatB hebben genomen, verliezen het recht om verder mede te reizen. Gebruik van de noodrem. Ylbis. 1. Het is den reizigers verboden, buiten het geval van gegrond vermoeden van gevaar, hetzij voor den trein, hetzij voor de zich daarin bevindende personen, gebruik te maken van het doorgaande remwerk of van inrichtingen, waardoor zonder bemiddeling van het trein- of locomotiefpersoneel de trein tot stilstand kan worden gebracht. 2. Zij, die dit verbod overtreden, worden uit den trein verwijderd, onverminderd de straf op overtreding van dit reglement gesteld. Beschadiging van tijtuigen. 18. Hij, die een rijtuig of rijtuigafdeeling, (17) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 14 Juni 1918, S. 355. • (176is) Dit artikel is hier ingevoegd bij besluit van 9 Juli 1906, S. 201. ('18) 'Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 14 Juni 1918, 8. 355.  70 of. voorwerpen, welke daartoe behooren, beschadigt of verontreinigt, alsmede hij, die een kind beneden den leeftijd van 10 jaar of een dier geleidt, dat een rijtuig of eene rijtuigafdeeling of voorwerpen, welke daartoe behooren, beschadigt of verontreinigt, is verplicht op eerste aanvraag van den beambte of bediende van den spoorweg de schadevergoeding te betalen, verschuldigd krachtens het daarvoor vastgestelde en door den Minister van Waterstaat goedgekeurde tarief. B. Bagage. Aanwijzing van de goederen, welke als bagage worden beschouwd. 19. 1. Als bagage worden in den regel slechts beschouwd voorwerpen, welke de reiziger voor zijne reis noodig heeft en welke door de wijze, waarop zij zijn ingepakt — in koffers, reismanden, reiszakken, hoedendoozen, kleine kisten en dergelijke — als reisbenoodigdheden te onderkennen zijn. Worden voorwerpen, welke niet voldoen aan de in de vorige zinsnede gestelde eischen, door de ondernemers van spoorwegdiensten als bagage toegelaten, dan kunnen daarvoor bij het tarief in afwijking van de artikelen 24 en 26 van dit reglement, bijzondere bepalingen voor de verantwoordelijkheid worden vastgesteld. 2. Behoudens het bepaalde in het derde en in het vierde lid van dit artikel is het verboden ten vervoer als bagage aan te bieden of te laten aanbieden of te vervoeren goud en zilver in baren en platina, benevens de goederen, genoemd in de bijlagen A en B van dit reglement. 3. Voor zoover zij krachtens het eerste lid van dit artikel of krachtens het tarief als bagage zijn te beschouwen, mogen als bagage worden vervoerd : a. geld en geldswaarden, als bedoeld in artikel 46 van dit reglement met uitzondering van goud en zilver in baren en platina. Ook (19) Dit artikel, eerst gewijzigd bij besluit van 9 Juli 1906, S. 201, is nader vastgesteld bij besluit van 14 Juni 1918, 8. .155 en daarna weder gewijzigd bij besluit van 17 September 1919, S. 570,  «fc 71 — in geval van boos opzet of grove nalatigheid van hunne beambten of bedienden is eohter de verantwoordelijkheid van de ondernemers van spoorwegdiensten bij verlies of beschadiging beperkt tot een bedrag van f 7.— per kilogram ; b. de goederen, genoemd onder XLI (knalbonbons) van de bijlage B van dit reglement. 4. Motorrijwielen, welker reservoirs van sterk metaal zijn vervaardigd en behoorlijk zijn afgesloten, kunnen door de ondernemers van spoorwegdiensten als bagage worden toegelaten, indien de reservoirs niet meer dan twee liter vloeibare brandstof bevatten. Onvoldoende inpakking van bagage. Oude etiquetten. 20. Bagage, naar het oordeel der beambten van den spoorweg onvoldoende ingepakt, ot waarvan de oude etiquetten niet zijn weggenomen, behoeft niet ter verzending te worden aangenomen. Zijn de oude etiquetten niet verwijderd, en is hiervan vermissing of vertraging het gevolg, dan zijn de ondernemers van den spoorwegdienst niet verantwoordelijk voor de daaruit ontstane schade. Inschrijving van bagage. 21. 1. Vervoer van bagage, niet ten minste tien minuten vóór het vertrek van den trein aangeboden, mag geweigerd worden. 2. De betaling van den vrachtprijs geschiedt tegen overgave van een bewijs van inschrijving ter verzending (bagagebewijs). Vóór de inschrijving kan vertoon van het plaatsbewijs gevorderd worden. 3. Wanneer, bij uitzondering en onder voorbehoud van latere inschrijving, h> dringende gevallen bagage zonder inschrijving wordt medegegeven, geschiedt zulks zonder verantwoordelijkheid voor de ondernemers van den spoorwegdienst. De inschrijving kan dan geschieden aan een volgend station, waar daartoe gelegenheid is. 4. De bepaling van het derde lid geldt ook voor de aanneming van bagage op halten.  79 UrMxjienemen van bagage in de '■ rijtuigen. 22. 1. De reizigers mogen kleine gemakkelijk draagbare voorwerpen, die in de netten of onder de banken van de rijtuigen kunnen worden geplaatst, zonder andere reizigers hinderlijk te zijn, kosteloos bij zich houden, voor zoover de wettelijke bepalingen bij overgang van 's Rijks grenzen zulks toelaten. 2. Voor zulke voorwerpen wordt geen bewijs van ontvangst afgegeven; zij moeten door de reizigers zeiven bewaakt worden. 3. Het is verboden voorwerpen, welke eene onaangename lucht verspreiden of voor de medereizigers op eenige wijze hinderlijk óf gevaarlijk zijn, alsmede goederen, welke niet per spoorweg mogen worden vervoerd of waarvan het vervoer voorwaardelijk is toegestaan, in de rijtuigen mede te nemen, met uitzondering van: a. munitie, welke officieren en minderen van het leger of van de vloot medevoeren; 6. patronen, welke in dienst zijnde beambten der politie voor de vuurwapenen, welke zij op hunne reis dragen, medevoeren; c. jachtpatronen, die jagers in geringe hoeveelheid voor de jachtgeweren, welke zij op hunne reis dragen, medevoeren ; d. de goederen, genoemd in de bijlage B van dit reglement onder III (lucifers en dergelijke) en XLI (knalbonbons), welke reizigers in geringe hoeveelheden of geringen omvang ,als reisbenoodigdheden medevoeren; e. de goederen, genoemd in artikel 46, eerste lid, voor zoover zij zijn kleine gemakkelijk draagbare voorwerpen, als bedoeld in het eerste lid van dit artikel, of daarin zijn gepakt. 4. De reiziger, die in strijd met deze bepaling handelt, is verantwoordelijk voor de eventueel veroorzaakte schade, onverminderd de straf, bij de wet gesteld. 5. De beambten van den spoorweg zijn bevoegd te onderzoeken of de bepalingen van het derde lid worden nageleefd. (22) Het derde en het zesde lid van dit artikel zijn nader vastgesteld bij besluit van 14 Juni 1918, S. 355; het derde lid is sindsdien weder gewijzigd bij besluit van 17 September 1919, S. 570. rl  73 6. Wordt gedurende den loop van den trein overtreding van de bepalingen van het derde lid ontdekt, dan worden de in 'Strijd met die bepalingen in de rijtuigen medegenomen voorwerpen zoodra mogelijk daaruit verwijderd en in den goederen- of bagagewagen overgebracht, of op het eerste station, waar stilgehouden wordt, uit den trein verwijderd. 7. Een geweer moet steeds met de tromp naar boven worden geplaatst. Aflevering der bagage aan de reizigers. 23. 1. De-hagage wordt op het station van bestemming met den meesten spoed afgeleverd, tegen overgave van het bagagebewijs. 2. Daarna zijn de ondernemers van den spoorwegdienst van alle verantwoordelijkheid ontheven. De beambten van den spoorweg hebben de identiteit van den houder van het bewijs niet te onderzoeken. 3. De houder van het bagagebewijs heeft het recht de afgifte van de bagage te vorderen, zoodra, na aankomst van den trein, waarmede de bagage volgens inschrijving moet zijn vervoerd, de tijd is verstreken, vereisoht voor de regelmatige uitlading en aflevering en, zoo noodig, voor het onderzoek door ambtenaren der1 Rijksbelastingen. 4. Wil hij op de onmiddellijk©1 aflevering niet wachten, datt kan de bagage binnen 24 uren na hare aankomst, tégen inlevering van het bewijs, aan het bagagebureau worden afgehaald, gedurende de uren waarop het bureau voor den dienst geopend is. 5. Wordt de bagage niet binnen 24 uren na aankomst afgehaald, dan moet daarvoor het in het twaalfde lid van dit artikel bedoelde bewaarloon worden betaald. 6. Bij vermissing van het bagagebewijs zijn de beambten van den spoorweg alleen tot de afgifte der bagagé Verplicht, na volledige aanwijzing van het recht op ontvangst der jgoederen, tegen afgifte van bewijs van ontvangst en naar gelang van omstandigheden, tegen het stellen van waarborg. (23) Het 'vijfde en het twaalfde lid van dit artikel 'zijn aldus gewijzigd bij besluit vain 17 September 1919, S. 570.  74 7. De bagage wordt in den regel slechts op het station van bestemming afgegeven. 8. Voor zooverre de tijd en de omstandigheden en de voorschriften omtrent rechten en accijnzen dit toelaten, kan de bagage op verlangen van den reiziger op een vooraf gelegen station worden afgegeven. 9. De reiziger moet dan, bij de ontvangst van de bagage, het bagagebewijs teruggeven en zijn plaatsbiljet toonen. 10. De reizigers kunnen hunne bagage, zoowel aan het station van vertrek, als aan dat van bestemming, aan daartoe door de bestuurders van den spoorwegdienst aangewezen personen in bewaring geven. 11. Voor de bewaring ontvangt de reiziger een genummerd bewijs, dat hij bij de terugvordering der bagage daartegen inwisselt. 12. Tenzij het tarief anders bepaalt, wordt voor de bewaring van de bagage betaald 10 cents per collo en per etmaal, gedeelten van etmalen voor geheele gerekend. VerantiooordeUjlcJieid voor bagage. 24. 1. De ondernemers van spoorwegdiensten zijn verantwoordelijk. voor de goede en onbeschadigde aflevering van de bagage, waarvoor het bagagebewijs is afgegeven, en wel in het algemeen volgens de bepalingen voor het vervoer van ijl- en vrachtgoederen, voor zoover die op vervoer van bagage van toepassing zijn, en in het bijzonder volgens de volgende bepalingen: a. bij verlies of beschadiging wordt de werkelijk geleden schade vergoed; deze vergoeding kan, zoo door den reiziger geene hoogere waarde is aangegeven, niet meer bedragen dan f 7 voor elk kilogram, na aftrek van het gewicht der niet-verloren of onbesphadigde goederen; 6. is door den reiziger eene hoogere waarde aangegeven, zoo is, behalve den gewonen vrachtprijs, eene premie verschuldigd, die voor elke 150 kilometer of gedeelte daarvan, die de bagage van het station van vertrek tot (24) Zie betrekkelijk de te vergoeden schade het arrest van den Hoogen Baad van 9 November 1888, W. 5641, 0. V.  75 dat van bestemming doorloopen moet, minstens 10 cent.' bedraagt en 2 per duizend der aangegeven waarde niet te boven gaat; aangifte der waarde wordt geacht niet te hebben plaats gehad, indien zij niet door het station van afzending op het bagagebewijs is vermeld ; c. de ondernemers van spoorwegdiensten zijn van alle verdere verantwoordelijkheid ontheven, wanneer de bagage niet binnen acht dagen na aankomst op het station van bestemming, of binnen drie dagen na in bewaring gegeven te zijn volgens de bepalingen van het tiende, elfde en twaalfde lid' van artikel 23, is afgehaald. 2. De reiziger, aan wien de bagage niet afgeleverd wordt, kan eischen, dat op het bagagebewijs dag en uur worde vermeld, waarop de afgifte is gevorderd. 3. Voor verlies of beschadiging der overeenkomstig artikel 22 in de rijtuigen medegenomen voorwerpen wordt alleen dan schadevergoeding gegeven, wanneer de schuld der bestuurders van den betrokken spoorwegdienst of van hun personeel bewezen wordt. Vermissing en verlies van bagage. 25. 1. Bagage, die niet binnen acht dagen na den dag, waarop zij aan den reiziger moet worden afgeleverd, aan het station van bestemming is ontvangen, wordt als verloren beschouwd. 2. Na dien tijd zijn de bestuurders van den spoorwegdienst verplicht onmiddellijk de schadevergoeding volgens de bepalingen van artikel 24 aan de reizigers uit te keeren. 3. Wordt de verloren bagage later gevonden, dan moet den belanghebbende, voor zooverre de plaats, waar hij zich ophoudt, kan worden nagegaan, daarvan kennis gegeven worden al heeft hij de schadevergoeding ontvangen en kan hij, binnen 30 dagen, nadat hij kennis daarvan bekomen heeft, verlangen dat de bagage hem, tegen terugbetaling der schadevergoeding, hetzij aan het station van bestemming of aan dat van afzending, vrachtvrij worde teruggegeven. 4. Verlangt hij de bagage niet terug, dan wordt zij het eigendom van de ondernemers van den spoorwegdienst.  — 76 — Verantuioordelykheid voor vertraagde aflevering van bagage. 26. 1. Vergoeding wegens bewezen schade, geleden door vertraagde aflevering van bagage, kan slechts gevorderd worden tot een bedrag van 10 cents per kilogram en per etmaal, te rekenen van den dag, waarop de aflevering had moeten geschied zijn, tot dien, waarop de bagage is afgeleverd of luidens artikel 25 als verloren wordt beschouwd. 2. Reizigers kunnen hun geldelijk belang bij tijdige aflevering der bagage aangeven en vooraf de vergoeding vaststellen, die hun bij vertraging in de aflevering zal moeten worden voldaan door ten minBte een half uur vóór het vertrek van den trein, waarmede de bagage verzonden wordt, deswege aan het bagagebureau eene verklaring in te leveren. 3. Die verzekering heeft slechts dan rechtsverbindende kracht, wanneer zij door den beambte van den spoorweg aan dit bureau op het bagagebewijs is vermeld. 4. De hiervoor verschuldigde premie mag voor elke 150 kilometer of gedeelte daarvan, die de bagage van het station van afzending tot dat vanf,b*8temming doorloopen moet, niet meer bedragen dan twee per duizend van het aangegeven geldelijk belang, met een minimum van 50 cent en afronding van het bedrag op 5 cents. 5. De ondernemers van den spoorwegdienst zijn niet verantwoordelijk voor vertraging bij de aflevering van bagage, indien zij bewijzen, dat die veroorzaakt is door overmacht. Brengen van de bagage naar het bureau of naar de rijtuigen op hel stationsplein. 27. Voor het brengen der bagage van de rijtuigen op het stationsplein naar het bagagebureau bij vertrek, of naar de rijtuigen op het stationsplein bij aankomst der treinen, kan door bedienden van den spoorweg, die van een kennelijk teeken zijn vcK>rzjen, ten hoogste 10 cents per collo worden gevorderd voor zoover door de voorwaarden, waarop de vergunning tot uitoefening van den dienst is verleend of door latere opzettelijke bedingen de ondernemers niet tot kostelooze overbrenging der bagage verplicht zijn. ;  — 77— HOOF IJS TUK lil. VERVOER VAN LEVENDE DIEBEN; LIJKEN, " VOERTUIGEN, ENZ. Algemeene bepaling. 28. Het vervoer van levende' dieren, lijken; voertuigen, enz. geschiedt volgens de bepalingen voor het vervoer van goederen, voor zoover die op dit vervoer toepasselijk zijn en niet in de volgende bijzondere bepalingen daarvan is' afgeweken. A.' Levende dieren. siurows'/ne», uMix.it, en tossen, uusmtung van zieke en wilde dieren. Begeleiding. 29. 1. Levende dieren worden slechts ten vervoer aangenomen van en naar de stations, daarvoor in de tarieven aangewezen. 2. De Minister van Waterstaat is bevoegd bij het voorkomen van besmettelijke veeziekten te bepalen, dat op door hem aan te' wijzen stations vee in het geheel niet of alleen op door hem vast te stellen voorwaarden ten vervoer mag worden aangenomen. 3. Het is verboden dieren ten vervoer per spoorweg aan te bieden of te laten aanbieden of per spoorweg té vervoeren, voor zoover met voldaan is aan de in bijlage E vermelde voorschriften. 4. Het is verboden zieke dieren en dieren, komende van plaatsen, waar besmettelijke veeziekten heerschen, ten vervoer per spoorweg aan te bieden of te laten aanbieden of per spoorweg te vervoeren. 5. De Minister van Waterstaat is bevoegd, bestuurders der spoorwegdiensten gehoord, ten behoeve van wetenschappelijk onderzoek, van (29) Het tegenwoordige derde lid is in dit artikel ingevoegd bij besluit van 14 Juni 1918, S. 355. Het tegenwoordige vierde lid was reeds gewijzigd bij besluit van 9 Juli 190(5; 8'. 201. — 2de al. Zie het besluit van den Minister van Waterstaat van 17 Februari 1910 houdende vaststelling van bepalingen betreffende het aannemen op spoorwegstations ten vervoer van vee (tijdelijk buiten werking). Het besluit ïb hierna onder de bijlagen opgenomen.  — 86 — 4. De vrachtprijs moet op het station van afzending voldaan worden. 6. Wie /een lijk ten vervoer aanbrengt, zonder het als zoodanig aan te geven, moet de ontdoken vracht bijbetalen en bovendien het viervoudig bedrag van ,den, bij het tarief vastgestelden vrachtprijs voldoen. 6. Wanneer het lijk niet binnen zes uren na aankomst van den trein op het station, van bestemming wordt afgehaald, wordt het ter beschikking van den burgemeester gesteld om te handelen overeenkomstig artikel 9, der . 1 wet van 10 April 1869 (Staatsblad n°. 65). C. Rij- en voertuigen. Aanneming en vervoer. Aanbrenging 36. L Rij- en voertuigen worden slechts ten vervoer aangenomen van en naar de stations I in de tarieven aangewezen. De afzenders moeten, ten minste vier en twintig uren vóór hét vertrek van den trein, van hun voornemen tot vervoer van rij- of voertuigen kennis geven, en deze ten minste één uur van te voren ten vervoer hebben aangebracht. 2. Het vervoer van rij- en voertuigen met reizigerstreinen kan slechts gevorderd worden, voor zoover deze treinen daartoe door bestuur-, ders van den spoorwegdienst of door den Minister van Waterstaat, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, zijn aangewezen. 3. Reizigers mogen in hunne rijtuigen plaats nemen tegen betaling van den vrachtprijs voor de eerste klasse. 4. Het vervoer van rijden voertuigen* welke niet bij reizigers behooren, van meubelwagens, kermiswagens en dergelijke geschiedt alleen met goederen- of gemengde treinen, op den voor goederen vastgestelden vrachtbrief, van menagerie-wagens slechts krachtens bijzondere overeenkomst tusschen den afzender en de bestuurders van den spoorwegdienst. 'Aflevering. 37. 1. Rij- of voertuigen, bij reizigers behoorende, worden na aankomst aan hét station (36) Het tweede) lid van dit artikel is aldus gewijzigd biï besluit van 14 Juni 1918, S. 356.  — 86 — van bestemming, tegen intrekking van het afgegeven ontvangbewijs, afgeleverd en moeten, wanneer de trein vóór 6 uur des avonds aankomt, uiterlijk binnen twee uren afgehaald worden. Komt de trein op het station van bestemming later aan, zoo begint die termijn eerst den volgenden dag des morgens ten 8 ure; voor ieder uur langer verwijl kunnen bestuurders van den spoorwegdienst bewaarloon vorderen. 2. Voor de aflevering van de rij- en voertuigen, bedoeld in het laatste lid van artikel 36, gelden de bepalingen van hoofdstuk IV. Het laten van bagage enz., in de rijtuigen. 38. Het is den reizigers geoorloofd in hunne rij- en voertuigen bagage (zie artikel 19) te laten, voor zooverre daardoor niet wordt gehandeld in strijd met de wettelijke bepalingen op de rechten en accijnzen. Rollend spoorweg materieel. 39. 1. Afzenders van rollend spoorwegmaterieel zijn verplicht dit vóór de verzending op de spoorstaven te doen plaatsen. 2. Het vervoer geschiedt met goederen-, gemengde of extra-treinen. 3. Locomotieven, tenders en tender-locomotieven moeten van een begeleider vergezeld zijn. Voor rijtuigen en wagens kan door of van wege de bestuurders van den spoorwegdienst begeleiding worden gevorderd. 4. De begeleiders worden op de locomotieven en tenders, alsmede in de rijtuigen of wagens kosteloos vervoerd Zij zorgen gedurende de reis voor het smeren en nazien der assen en werktuigelijke deelen van het materieel. 5. Locomotieven, tenders en tender-locomotieven, wegende per stuk meer dan 35,000 kilogram, en locomotieven, tenders en tenderlocomotieven van geringer gewicht, welke niet op eigen wielen loopen, zoomede rijtuigen en wagens, voorzien van meer dan 3 assen, worden slechts krachtens bijzondere overeenkomst tusschen den afzender en de bestuurders van den spoorwegdienst vervoerd 6. Rollend spoorwegmaterieel moet binnen 24 uren na aankomst worden weggevoerd ;  92 1. munitiën, die door troepen, batterijen en parken op marsen worden medegevoerd; II. voor Rijksdienst en'door Rijksambtenaren binnen de grenzen des Rijks te verzenden buskruit, munitiënen er nstvunrwerken in bij lage A van dit reglement bij name genoemd, ingepakt en vervoerd, overeenkomstig de in die bijlage voor elke soort vermelde voorschriften ; 0. Voor het geval, dat op sub B bedoelde stoffen of voorwerpen ook, volgens § 4 van dit artikel, eene der in bijlage B van dit reglement Voorkomende bepalingen toepasselijk is, worden de stoffen of voorwerpen -met- inachtneming van de minst bezwarende bepaling ten vervoer aangenomen. § 4. 1". Het is verboden ten vervoer per spoorweg aan te bieden of te laten aanbieden of per spoorweg te vervoeren de in bijlage B van dit reglement bij name genoemde goederen, voor zoover niet voldaan is aan de in die bijlage voor elke soort vermelde voorschriften. 2. De in die bijlage genoemde goederen moeten met de benaming, waaronder zij aldaar voorkomen, in den vrachtbrief worden vermeld. Voor zoover een samengestelde stof bestanddeelen bevat, behoorende tot de in bijlage B genoemde goederen, moeten zoodanige bestanddeelen onder de in die bijlage voorkomende benaming in den vrachtbrief worden vermeld § 5. Hij, die goederenyWaarvan het vervoer verboden is, ten vervoer aanbiedt of laat aanbieden, alsmede hij, die goederen, als bedoeld in de vorige paragraaf, met een niet overeenkomstig de voorschriften van het tweede lid van die paragraaf ingevulden vrachtbrief ten vervoer aanbiedt of laat aanbieden of daarbij niet voldoet aan de voorwaarden, welke door bijlage B van dit reglement worden gesteld, is verantwoordelijk voor de schade, die door het vervoer van die goederen mocht' zijn ontstaan, onverminderd de straf op overtreding van dit reglement bij de wet gesteld (Zie voor het recht van de bestuurders van den spoorwegdienst tot het heffen van eene boete artikel 49 paragraaf 3.)  93 Bestelgoed. 45. § 1. 1. Elke bestelgoedzending moet vergezeld zijn van eene door den afzender behoorlijk ingevulde gedrukte adreskaart, overeenkomstig het door den Minister van Waterstaat vastgestelde model. i 2. De formulieren voor de adreskaarten izijn verkrijgbaar aan alle voor het bestelgpeiderenvervoer opengestelde, stations tegen den in de tarieven vastgestelden prijs. § 2. Waar in eenig artikel van dit hoofdstuk het woord „vrachtbrief' wordt; gebezigd, moet daaronder, voor wat het vervoer als bestelgoed betreft, de in de vorige paragraaf bedoelde adreskaart worden verstaan, tenzij voor het vervoer van bestelgoederen afwijkende voorschriften bestaan of de in aanmerking komende bepalingen uit .haren aard op bestelgoederen geene betrekking kunnen hebben. § 3. A. Het is verboden ten vervoer als bestelgoed aan te bieden, te laten, aanbieden of te vervoeren: buskruit, munitiën en ernstvuurwerken,. als genoemd in de bijlage A van dit reglement, alsmede de in bijlage B van dit reglement genoemde voorwaardelijk ten vervoer toegelaten goederen, voorzoover deze laatste niet door het hieronder sub B bepaalde uitdrukkelijk tot het vervoer als bestelgoed worden toegelaten. B. Tot het vervoer als bestelgoed zijn toegelaten : llnffaBqi I. Gist, voor zoover de in de bijlage B van dit reglement onder XXVII genoemde voorwaarden in acht worden genomen ; ii, H. zendingen tot een bruto-gewiqht van 12% kilogram, bestaande uit jacht- (doch geen ; Jjefaucheux- of pinvuur-) patronen, waarvan (45) Dit artikel, nader vastgesteld bij bestuit 'van- 8 Juli 1903, 8. 195, is opnieuw vastgesteld bij besluit van 9 Juli 1906, S. 201, daarna gewijzigd bij besluit van 17 Juni 1907, S.,149, vervolgens cpnieuw vastgesteld bij besluit van 2 April 1913, S. 118; het in § 3 onder B bepaalde is nader vastgesteld bij besluit van 15 September 1913, S. 366, en sindsdien gewijzigd bij die van 1 Augustus 1914, S. 341, en 17 September 1919, S. 570, bij welk laatste besluit tevens nieuwe §§ 4 en 5 zijn vastgesteld.  94 de bulzen vervaardigd zijn uit bordpapier, al dan niet bekleed met een dun messingen of koperen omhulsel en geladen met zwart of roodzwak buskruit en hagel, voor zoover de volgende voorschriften in acht worden genomen : a. De patronen, waarvan de hulzen bestaan uit bordpapier en een inwendigen of uitwendigen mantel van metaal, behooren zoo te zijn samengesteld, dat de geheele hoeveelheid der ontplofbare stof zich in het metalen benedendeel bevindt en afgesloten is door een prop of spiegel. Het bordpapier der patronen moet van zoodanige hoedanigheid zijn, dat van breken gedurende het vervoer geen sprake kan zijn. De patronen met papierhuls voor een- j traalontsteking moeten eene wanddikte van ten minste 0.7 m.M. hebben. b. De patronen moeten vast verpakt zijn in kartonnen doozen, die geplaatst zijn in'stevige houten kistjes (wanddikte ten minste 10 m.M.), welke gesloten zijp met verzinkt ijzeren spij- I kers, koperen spijkertjes of schroeven. Tusschen de kartonnen doozen en de houten wanden van het kistje, moet eene ruimte van ten minste 2 c.M. aanwezig zijn, welke zoo stevig met werk, houtwol of papier, 'afval — alles volkomen droog — is opgevuld; dat verschuiven van de doozen met patronen in het kistje tijdens het vervoer is uitgesloten. c. De houten kistjes moeten van een, den inhoud duidelijk aanwijzend opschrift voorzien zijn en op zoodanige wijze vervaardigd, gesloten en verzegeld zijn, dat opening tijdens het vervoer niet onopgemerkt kan plaats hebben. d. Bij de aanbieding ten vervoer moet de afzender eene door hem. onderteekende schriftelijke verklaring van den volgenden inhoud afgeven : „De ondergeteekende verklaart, dat het heden „te .... door hem aan het adres van ... „te . . . ten vervoer aangeboden en met het „merk . . gesloten kistje jachtpatronen, zoo„wel wat de hoedanigheid van den inhoud als „wat de wijze van verpakking betreft, voldoet „aan de voorschriften, voorkomende in artikel „45, § 3, sub B II, van het Algemeen Begle„ment voor het vervoer op de spoorwegen. . den 19 . ."  97 in lak dezelfde stempel zijn afgedrukt als die, waarmede de colli zijn verzegeld. Heeft de verzegeling niet met lak maar met een looden zegel plaats, dan moet dit zegel op de adreskaart worden omschreven. 3. Voor het vervoer en het bestellen van deze goederen wordt, behalve de vrachtprijs volgens het tarief voor bestelgoederen, een door dat tarief vast te stellen premie geheven. 4. De bestuurders van den spoorwegdienst zijn voor geene hoogere som verantwoordelijk, dan die bij de verzending aangegeven. Zij kunnen vóór de aanneming ten vervoer het bewijs vorderen, dat de aangeboden colli inderdaad de aangegeven waarde bevatten. 5. De zendingen geld of geldswaarden worden in tegenwoordigheid van den afzender of diens gemachtigde nauwkeurig gewogen. Het bevonden gewicht wordt in tegenwoordigheid van den afzender of diens gemachtigde op de adreskaart ingevuld. 6. Bij het ten vervoer aannemen van geld en geldswaarden wordt aan den afzender kosteloos een bewijs van ontvangst afgegeven, voorzien van den stempel van het station van vertrek en bevattende de aangegeven waarde en het gewicht in schrijfletters; het wordt onderteekend door den beambte van den spoorwegdienst, die de verzending heeft aangenomen. Inpakken van geld en geldswaarden. 47. 1. Geld en geldswaarden moeten gepakt zijn in linnen, of lederen zakken, doozen, kisten of vaten met inachtneming van de navolgende voorschriften : A. Zendingen in linnen of lederen zakken. De zakken moeten aan de binnenzijde genaaid en mogen niet gescheurd, gelapt noch hersteld zijn. De opening der zakken moet dicht gemaakt zijn met een touw uit één stuk, zonder splitsing of aangeknoopt gedeelte, hetwelk met de beide einden door den zak heengestoken, om de opening of kop stevig heen gewonden en te zamen geknoopt is. Verder moet deze knoop met lak (47) De alinea's 10, 11 en 12 zijn geschrapt bn besluit van 2 April 1913, S. 118. S. & .). ii°, 32, !)• dr. . 4  - 98 verzegeld en moeten de einden van het touw op een loshangend stuk karton met een gelijk zegel in lak bevestigd zijn. In plaats van met lak mogen de einden van het touw dicht bij den knoop m een looden zegel vereenigd zijn. B. Zendingen in doozen, kisten of vaten. De doozen, kisten of vaten moeten behoorlijk dichtgemaakt, gespijkerd, genageld of geschroefd, of met ijzeren banden beslagen zijn, en mogen geene sporen dragen van, na eens gesloten te zijn geweest, weder te zijn geopend, noch eenig ander gebrek hebben. De doozen en kisten moeten behoorlijk toegebonden zijn door middel van een kruiselings aangebracht touw, uit één stuk bestaande en voorzien van zegels in lak of lood, in voldoend aantal, om te voorkomen dat de colli geopend kunnen worden zonder de zegels te schenden. De beide bodems der vaten moeten voorzien zijn van een gekruist touw, door middel van zegels in lak of lood vastgehecht. 2. Bankpapier, effecten, obligatièn, coupons en dividendbewijzen, kanten, kleinoodièn, enz. worden, behalve overeenkomstig de bepalingen van het vorige lid, ook nog ten vervoer aangenomen in pakketten, waarvan de omslag ongeschonden is en bestaat uit gewast of geteerd papier, perkament of perkamentpapier, wasdoek, linnen of eenige andere stevige stof. 3. Geld en geldswaarden in omslagen van linnen papier (papier toile) behoeven niet ten vervoer aangenomen te worden. 4. Ieder pakket moet gesloten zijn door middel van zegels in lak, in voldoend aantal (tenminste drie), om te voorkomen dat het pakket geopend kan worden zonder de zegels te schenden. 5. Ieder collo geld en geldswaarde moet voorzien zijn van een duidelijk geschreven adres, aangevende den naam en de woonplaats van den geadresseerde, de inhoud van het collo en de waarde in letters. 6. De adressen mogen op de oolli niet genaaid, geplakt noch gespijkerd zijn, opdat zij geene weder dichtgemaakte opening of scheur kunnen bedekken. Zij moeten op het collo zelf geschreven of daaraan bevestigd zijn met een touw uit één stuk bestaande, waarvan de  — 99 — uiteinden aan elkander zijn verbonden door een zegel in lak of lood. 7. Als zegel mogen alleen stempels worden gebezigd, die van een geslachtswapen of van een bijzonder onderscheidingsteeken zijn voorzien. 8. Het gebruik van zegels, die den afdruk van geldstukken of munten, of aileen lijnen of punten of enkele letters aantoonen, is verboden 9. He voorgaande bepalingen zijn niet van toepassing op staven van edele metalen ; deze behoeven niet ingepakt, maar moeten alleen van een duidelijk merk voorzien zijn. Het sluiten der vrachtovereenkomst. 48. De vrachtovereenkomst wordt gesloten van de zijde des afzenders, door het opmaken en aanbieden van den vrachtbrief, en van de zijde van den spoorwegdienst, door het als blijk van aanneming daarop afdrukken van den expeditiestempel van het station van afzending. Van dit oogenblik is de vrachtovereenkomst gesloten, en wordt de aanneming van de goederen geacht te hebben plaats gehad. De stempeling geschiedt, nadat al de in den vrachtbrief vermelde goederen aan het station bezorgd en, zoo zij van wege den afzender worden geladen, ook op de spoorwegwagens geladen zijn. Vrachtbrieven. Boeten. 49. § 1. Behalve bestelgoederen (zie artikel 46, § 1) moet elke zending vergezeld zijn van den voorgeschreven gedrukten, door den spoorwegdienst gestempelden vrachtbrief. ■ , § 2. De volgende bijzondere bepalingen zijn hiervoor van kracht: A. 1. Zoowel de in de bijlage B van dit regle- (49) § 1 van dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 17 Juni 1907, S. 149 en daarna bij besluit van 2 April 1913, S. 118, bij welk besluit § 2 onder A, E en G tevens gewijzigd is; § 2 onder E is opnieuw gewijzigd bij besluit van 14 Juni 1918, S. 355. Sindsdien zijn het artikel en het opschrift opnieuw gewijzigd bij besluit van 17 September 1919, S. 570, o. m. door opneming van de nieuwe § 3. 4*  — 100 — ment genoemde goederen, als die, welke door de zorgen van afzenders en geadresseerden worden geladen en gelost, en goederen aan formaliteiten voor rechten of accijnzen onderworpen, moeten vergezeld zijn van afzonderlijke vrachtbrieven, waarop geene andere goederen voorkomen. 2. Verder mogen slechts zoodanige goederen met één vrachtbrief vervoerd worden, welke naar hunnen aard en toestand zonder nadeel bij elkander kunnen geladen worden. 3. Bij het vervoer van wagenladingen, kan de afzender verplicht worden voor iederen wagen een afzonderlijken vrachtbrief op te maken. B. 1. Als bewijs voor de tusschen den afzender en de ondernemers van den spoorwegdienst gesloten vrachtovereenkomst geldt de overeenkomstig het bepaalde bij artikel 48 gestempelde vrachtbrief. Bij goederen, die door den afzender geladen zijn, strekt de vermelding van het gewicht of van het aantal colli in den vrachtbrief slechts dan als bewijs tegen de ondernemers van den spoorwegdienst, indien deze de goederen hebben doen nawegen of natellen en zulks, het eerste door den weegstempel van het station van afzending, in den vrachtbrief geconstateerd is. 2. Bij de aanneming ten vervoer van stukgoederen, die door de zorgen der bestuurders van den spoorwegdienst worden geladen, zijn deze verplicht het aantal colli en het gewicht der goederen kosteloos te doen vaststellen. Het staat den afzender vrij daarbij tegenwoordig te zijn. Verlangt hij, nadat het aantal colli en het gewicht zijn vastgesteld en voordat de goederen geladen zijn, eene nieuwe telling of (en) weging in zijne tegenwoordigheid of in bijzijn van zijn gemachtigde, dan zijn de bestuurders van den spoorwegdienst gerechtigd daarvoor een in de tarieven vast te stellen telloon of (en) weeggeld te vorderen. 3. Bij wagenladingen zijn de bestuurders van den spoorwegdienst, wanneer de afzender het verlangen daartoe in den vrachtbrief te kennen geeft, verplicht het gewicht en het aantal der colli tegen een in de tarieven vast te stellen loon te doen bepalen, voor zoover de dienstuitvoering door een en ander geen be-  101 zwaar ondervindt, de goederen volgens het oordeel van den spoorwegdienst geen schade zullen lijden ingevolge het door een en ander veroorzaakte oponthoud, en wat de vaststelling van het gewicht betreft, de op het station 'voor>banden weeginrichtingen daartoe toereikend zijn. Indien de afzender van eene wagenlading het'gewicht der goederen niet in den vrachtbrief heeft aangegeven, zijn de bestuurders van den spoorwegdienst gerechtigd zulks als een verzoek om weging aan te merken en mitsdien het vorenbedoeld weegloon in rekening te brengen. 4. Het tijdstip, waarop de goederen zijn aangenomen, wordt uitsluitend bewezen door den expeditie-stempel van het station van afzending (zie artikel 48). Deze moet, wanneer de afzender zulks verlangt, in zijne tegenwoordigheid op den vrachtbrief afgedrukt worden. 5. Vrachtbrieven met bepalingen, afwijkende van de voorschriften van dit reglement of van de bijzondere voorwaarden van vervoer, kunnen geweigerd worden. Vrachtbrieven, waarmee!.! goederen door andere middelen van vervoer zijn vervoerd, alvorens zij aan den spoorwegdienst worden overgegeven, worden slechts als bijlagen tot de spoorwegvrachtbrieven aangenomen, maar kunnen aan de ondernemers van den spoorwegdienst geenerlei verplichting 'opleggen. Cl. De vrachtbrieven moeten behoorlijk van plaats en dagteekening voorzien zijn en eene nauwkeurige opgave behelzen van de goederen, met vermelding van de merken, de nummers, het aantal, de wijze van inpakking, den inhoud en het brutogewicht van de colli. Begeleidende bescheiden worden mede in den vrachtbrief vermeld Goederen, welke volgens de bijzondere voorschriften van den aannemenden spoorweg niet volgens het gewicht aangenomen worden, moeten overeenkomstig die voorschriften duidelijk en nauwkeurig omschreven worden. 2. De vrachtbrief moet door den afzender onderteekend zijn en de duidelijke en nauwkeurige aanwijzing van den geadresseerde en van de plaats van bestemming bevatten. Doorhalingen en veranderingen in den vracht-  — 105 — de zending niet uit goederen, op welke het bepaalde onder 1 van toepassing is, dan bedraagt de boete het dubbele van het verschil tusschen de vracht van den opgegeven inhoud en het opgegeven gewicht of aantal stuks eenerzijds en de vracht voor den werkelijken inhoud en het werkelijke gewicht of aantal stuks anderzijds. 6. Boete wordt niet geheven : o. bij onjuiste gewichtsopgave of overbelasting van een wagen, indien de afzender in den vrachtbrief of de adreskaart weging heeft verzocht ; 6. bij een gedurende het vervoer ingetreden gewichtsvermeerdering zonder overbelasting van den wagen, indien de afzender bewijst, dat de gewichtsvermeerdering aan de weersgesteldheid moet worden toegeschreven; c. bij een gedurende het vervoer door de weersgesteldheid veroorzaakte overbelasting, indien de afzender bewijst, dat hij den wagen niet zwaarder heeft beladen, dan volgens het bepaalde in den vierden zin van het vierde lid van artikel 55 geoorloofd was. 7. Voor de betaling van de boete is de afzender aansprakelijk. De bestuurders van den spoorwegdienst hebben het recht de aflevering van den vrachtbrief of de strook der adreskaart en van de goederen te weigeren, zoolang de afzender of de geadresseerde de boete niet heeft betaald. Maken de bestuurders van den spoorwegdienst van dat recht geen gebruik, dan is de geadresseerde van het oogenblik af, waaróp hij den vrachtbrief in ontvangst neemt of, wat bestelgoederen betreft, voor ontvangst van dc goederen teekent, nevens den afzender, hoofdelijk voor de betaling van de boete aansprakelijk, tenzij aangenomen moet worden, dat op vorenbedoeld oogenblik de onjuiste inhoudsopgave, de onjuiste opgave van het gewicht of van hut aantal stuks of de overbelasting van den wagen hem niet bekend is geweest, of hij niet wist, dat hij voorwaardelijk ten vervoer toegelaten goederen niet aan de gestelde voorwaarden wa* vo ldaan. 8. Bij onjuiste opgave van den inhoud, het gewicht of het aantal stuks eener zending moei, boven en behalve de boete het eventueele vracht, verschil worden bijbetaald,  — 106 — Voorschriften in verband met invoerrechten en accijnzen. 50. § 1. 1. De afzender van goederen, welke vóór de aflevering aan den geadresseerde de vervulling van formaliteiten voor rechten of accijnzen vereischen, moet bij de overgave van den vrachtbrief den spoorwegdienst in het bezit stellen van al de daartoe noodige bescheiden. 2. De ondernemers van spoorwegdiensten zijn niet verplicht te onderzoeken of de overgelegde bescheiden noodzakelijk, juist en voldoende zijn. Zij en ook de ondernemingen of personen, die het verder vervoer van met den spoorwegdienst verzonden goederen op zich nemen, zijn niet verantwoordelijk voor de gevolgen, wanneer de noodige bescheiden ontbreken of niet volledig en behoorlijk opgemaakt zijn. De afzender is tegenover de ondernemers der spoorwegdiensten verantwoordelijk voor alle boeten en schaden, die hen uit dien hooide mochten treffen. 3. Wanneer op het daartoe uitdrukkelijk in den vrachtbrief door den afzender te kennen gegeven verlangen, de ondernemers van den spoorwegdienst zich belasten met de aangifte tot in-, uit- en doorvoer of tot entreposeering, en wanneer zij zich daarbij gedragen overeenkomstig de aanwijzingen van den afzender, dan ontstaat daardoor voor hen geene verantwoordelijkheid. Zij zijn niet verplicht aan zoodanig verlangen te voldoen, en bevoegd die verrichting op te dragen aan eenen expediteur, indien de vrachtbrief geen tusschenpersoon aanwijst. 4. Het verrichten der hierbedoelde werkzaamheden door of van wege de ondernemers van den spoorwegdienst geschiedt tegen daarvoor vastgesteld loon. De nota's of rekeningen betreffende dit loon en de voorschotten wegens invoerrechten en accijnzen, alsmede betreffende de volgens het voorlaatste lid van artikel 53 in rekening te brengen provisie voor voorgeschoten rechten enz., worden ingericht volgens een door den Minister van Waterstaat vastgesteld model. (50) Lid 4 van § 1 is aldus gewijzigd bij besluit van 2 April 1913, S. 118 ; de §§ 1 en 2 zijn sindsdien nader gewijzigd bij besluit van 17 September 1919, S. 570.  — 107 — 5. Indien de af z ender voor de vervulling der ' belastingformaliteiten voorschriften heeft gegeven, wier uitvoering in strijd is met bestaande wetten of verordeningen, handelen de ondernemers van den sp oorwegdienst daaromtrent, zooals zij in het belang van den afzender het voordeeligst achten. W anneer de ondernemers van den spoorwegdienst van goederen, welke hun zijn overgegeven met vrachtbrief, doch zonder de noodige belastingbescheiden, het vervoer op zich nemen tot de plaats van bestemming of tot het belastingkantoor, waar de aangifte voor de belastingen moet geschieden, dan is de geadresseerde verplicht tot terugbetaling van alle schaden en nadeelen, welke uit onjuistheden, fouten of verzuimen van den afzender voor de ondernemers van den spoorwegdienst mochten ontstaan uit de door dezen op te maken en in te dienen declaratie voor de belastingen, overeenkomstig de aanduidingen in den vrachtbrief, behoudens verhaal van den geadresseerde op den afzender. 6. De afzender moet al de voor de vervulling der belastingformaliteiten bijgevoegde bescheiden in den vrachtbrief vermelden. De ondernemers van den spoorwegdienst Jïrjn niet verantwoordelijk voor beseheiden, welke niet in den vrachtbrief vermeld zijn. Bevat een vrachtbrief voor het vervullen der belastingformaliteiten voorschriften, waaruit eene aansprakelijkheid kan ontstaan, welke door de goederen niet of niet toereikend wordt gedekt, hetzij wegens de geringe waarde der goederen, hetzij omdat de aansprakelijkheid zou blijven doorloopen, nadat de goederen zich niet meer onder het beheer van de ondernemers van den spoorwegdienst bevinden, hetzij om welke andere reden ook, dan kunnen de ondernemers van den spoorwegdienst van den afzender vorderen, dat hij daarvoor vooraf zekerheid stelle, en bij gebreke van dien de aanneming der goederen weigeren. Uit eene aanneming zonder voorafgaande zekerheidsstelling is evenwel niet af te leiden, dat de afzender van verdere aansprakelijkheid zou zijn ontheven. 7. De geadresseerde mag de goederen niet uit de wagens lossen, noch van het terrein of uit de magazijnen van den spoorweg wegvoeren, vóór dat door of namens hem de belas-  — 109 — geven, mag niets in rekening worden gebracht. Door de ondernemers van spoorwegdiensten werkelijk betaalde voorschotten, bijv. rechten van in-, uit- en doorvoer, accijnzen, kosten van voorafgaand vervoer en overgave, kosten van herstelling van de inpakking der goederen tot hun behoud gedurende het vervoer, worden door den afzender of geadresseerde terugbetaald. 2. Worden de goederen door de zorg van de ondernemers van den spoorwegdienst, hetzij van de woningen der afzenders, hetzij langs boord van vaartuigen afgehaald, of aan de huizen van de geadresseerden of op eenige andere plaats, bijvoorbeeld aan pakhuizen, magazijnen, entrepots of langs boord van vaartuigen bezorgd, dan zijn daarvoor de in de tarieven aangegeven vergoedingen te voldoen. 3. Bij goederen, die niet naar gewicht aangenomen worden, wordt de vracht berekend naar het draagvermogen der wagens, naar'den kubieken inhoud of naar de ingenomen ruimte, ingevolge de daarvoor in de tarieven en bijzondere voorwaarden van vervoer der spoorwegdiensten vastgestelde bepalingen. Het gewicht van de goederen wordt bepaald door weging of door berekening volgens de in de tarieven aangegeven normaalcijfers. Zendingen beneden 50 kilogram worden hoogstens voor 50 kilogram, het meerdere gewicht wordt bij stukgoederen per 10 kilogram, bij wagenladingen per 100 kilogram opklimmende berekend, zoodanig dat onderdeden van 10 of van 100 kilogram voor 10 en 100 kilogram gerekend worden. Door deze gewichtsberekening worden evenwel de in de tarieven bepaalde minimum-vrachten niet uitgesloten. 4. Al de op een vrachtbrief voorkomende goederen van eene zelfde tariefsklasse vormen te zamen één post tot berekening der vracht. 5. Het bedrag der vracht wordt volgens do voorschriften in de tarieven der spoorwegondernemingen afgerond. Betaling van de vracht. 52. 1. De goederen worden overeenkomstig (52) Het derde lid van dit artikel is aangevuld bij besluit van 17 September 1919, S. 570. — Uit dit artikel blijkt dat de goederen  — 110 — liet verlangen van den afzender gefrankeerd of ongefrankeerd verzonden. Bij goederen, die naar het oordeel van de beambten van den eerst aannemenden spoorwegdienst aan spoedig bederf onderhevig zijn, of waarvan de waarde de kosten van het vervoer en de bijkomende kosten niet zeker dekt, kan vooruitbetaling der vracht bepaald en gevorderd worden. 2. Indien voor vooruitbetaling van de vracht de prijs niet met zekerheid is op te geven, kan van den afzender verlangd worden, dat hij, tot dekking van de vracht, eene aan haar vermoedelijk bedrag evenredige som gelds deponeere. 3. In dat geval, en ook wanneer van eene begane vergissing in de toepassing van de tarieven ten aanzien hetzij van vracht of van bijkomende kosten blijkt, moet hetgeen te veel werd betaald of gedeponeerd door bestuurders van den spoorwegdienst aan den rechthebbende worden teruggegeven, hetgeen te weinig werd geheven, op vordering van de bestuurders, door den afzender of den geadresseerde aan hen worden bijbetaald. Alle hier bedoelde vorderingen tot nabetaling van te weinig en terugbetaling van te veel betaalde vracht en andere kosten verjaren door verloop van een jaar, te rekenen van den dag, waarop de betaling heeft plaats gehad of had moeten plaats vinden. Voorschotten, remboursem enten en provisie. 53. 1. Onder voorschotten wordt verstaan het betaalde aan vracht en kosten voor het voorafgaand vervoer en voor in- en uitgaande rechten, accijnzen of andere belastingen, waarmede de goederen worden bezwaard. 2. Onder remboursementen wordt verstaan de geheele of gedeeltelijke waarde der goederen, waarmede de afzender de goederen belast. niet kunnen worden verzonden voor een gedeelte gefrankeerd, voor een ander gedeelte ongefrankeerd. (Arrest van den Hoogen Raad van 13 Mei 1805, W. 6672.) (53) Het derde lid van dit artikel is nader vastgesteld bij besluit van 17 Juni 1907, S. 149 en vervolgens nader vastgesteld bij besluit van 2 April 1913, S. 118; lid 8 is daarna nog gewijzigd bij besluit van 17 September 1919, S. 570.  — 111 — 3. Het bedrag der voorschotten en remboursementen wordt door den afzender op den vrachtbrief of op de adreskaart — onverminderd het bepaalde in artikel 55, lid 7, onder h — op de daarvoor bestemde plaats in letters geschreven. Van voorschotten kan eene specificatie geèischt worden. 4. De betaling van voorschotten is voor de ondernemers der spoorwegdiensten niet verplichtend en geschiedt alleen, wanneer de goederen niet aan bederf onderhevig zijn en hunne waarde het gezamenlijk bedrag der voorschotten en van den vrachtprijs en bijkomende kosten voor het vervoer der goederen, heen en terug, overtreft. 5. Wordt de betaling van voorschotten door de ondernemers van den spoorwegdienst geweigerd, dan kunnen die op verzoek van de afzenders als rembóursement ten laste van de goederen worden gebracht. 6. De remboursementen worden zonder uitstel aan den afzender uitbetaald tegen quitant -e, nadat zij door den geadresseerde zijn voldaan en de kennisgeving daarvan aan het station van afzending is ontvangen. 7. Voor voorschotten en remboursementen, alsmede voor het bedrag der door de ondernemers van den spoorwegdienst voorgeschoten rechten, accijnzen en daarbij behoorende kosten, kan door hen eene provisie worden in rekening gebracht volgens het daarvoor vastgestelde tarief. 8. De in het vorige lid bedoelde provisie kan ook geheven worden, indien goederen doo r anderen dan den op den vrachtbrief aangegeven afzender (door expediteurs, schippers, voerlieden, enz.) worden aangebracht en de spoorwegdienst aan de aanbrengers bedragen uitbetaalt, welke deze ter zake van de goederen te vorderen hebben. Voor het betalen van kosten, met welke de goederen bij overneming van andere spoorwegdiensten zijn bezwaard, wordt daarentegen geen provisie geheven. Aanneming der goederen. 54. 1. Wanneer het om dringende rede- (54) Dit artikel is nader vastgesteld bij besluit van 28 Januari 1904, S. 16 en vervolgens bij besluit van 18 April 1913, S. 134,  112 nen in het belang van den spoorwegdienst of in het openbaar belang noodig is, kan het ten vervoer aannemen van goederen of van bepaalde soorten van goederen, hetzij in het algemeen, hetzij op of naar bepaalde stations, met machtiging van den Minister van Waterstaat worden geschorst. Deze machtiging is niet vereischt, wanneer het beschikbare materieel van den spoorweg niet toereikend is, om het ten vervoer aangeboden goed binnen den voorgeschreven tijd te kunnen verzenden. 2. De Minister van Waterstaat is bevoegd, een van de werkdagen der week aan te wijzen, op welken gedurende de maanden November, December, Januari, Februari en Maart bovendien de verplichting om ijl- en vrachtgoed ten vervoer aan te nemen, niet zal gelden. 3. Is het beschikbare materieel van den spoorweg niet toereikend om het ten vervoer aangeboden goed binnen den voorgeschreven tijd te kunnen verzenden, dan zijn bestuurders van den spoorwegdienst niettemin verplicht, voor zoover er voldoende opslagruimte beschikbaar is, de ten vervoer aangebrachte goederen, mits vergezeld van den vrachtbrief, tegen ontvangbewijs in bewaring aan te nemen, onder voorbehoud, dat de aanneming ten vervoer en de afdrukking van den expeditiestempel op den vrachtbrief eerst dan zal geschieden, wanneer de goederen zullen kunnen worden geladen. De afzender moet in dat geval in den vrachtbrief verklaren, dat hij er genoegen mede neemt, dat het goed blijve liggen, totdat de lading mogelijk is. Licht bederfelijke waren, alsmede voorwaardelijk ten vervoer toegelaten goederen behoeven niet in bewaring te worden genomen. Aanbrengen en verzenden van goederen. 55. 1. De goederen moeten aangebracht en, wanneer de lading door de zorgen der afzenders geschiedt, geladen worden binnen (55) Dit artikel is nader vastgesteld bij besluit van 17 Juni 1907, S. 149; vervolgens is het (oude) zesde lid, onder a, aldus nader vastgesteld bij besluit van 2 April 1913, S. 111 ; ten slotte is het artikel weder gewijzigd en met het tegenwoordige vierde lid aangevuld bij besluit van 17 September 1919, S, 570.  — 113 — de daarvoor in de bijzondere voorwaarden van vervoer gestelde uren. 2. De afzenders zijn verplicht de wagens, noodig voor het vervoer van goederen, welke door hunne zorgen worden geladen, voor eenen bepaalden dag schriftelijk bij den stationschef aan te vragen, en de lading in de door het station van vertrek bepaalde tijdruimte te volbrengen. 3. Deze tijdruimte wordt door aanplakking in de goederenbureaux en door advertentie in een dagblad van de plaats ter algemeene kennis gebracht. 4. De afzender moet zich bij het beladen van wagens houden aan het voor de lijnen, waarover het vervoer heeft te geschieden, vastgestelde laadprofiel. Het voor het vervoer over de in Nederland gelegen lijnen in acht te nemen laadprofiel wordt in de bijzondere voorschriften vastgesteld Verder mag de afzender : a.) wagens met één, het draagvermogen aangevend opschrift tot 5 pot. boven het draagvermogen beladen, en 6. wagens met twee opschriften, waarvan het eene het normaal- en het andere het maximumgewicht van belading aangeeft, tot dit laatste gewicht beladen. Indien echter de aard der goederen doét vreezen, dat hun gewicht door den invloed der weersgesteldheid gedurende het vervoer zoodanig zal toenemen, dat de vorenbedoelde perken worden overschreden, mag de afzender'wagens als hierboven, onder o bedoeld, niet zwaarder beladen dan tot het draagvermogen en wagens als hierboven, onder 6 bedoeld, niet zwaarder dan tot het normaal gewicht van belading. De afzender is verantwoordelijk voor de schade, die door overschrijding van het laadprofiel of door overbelasting van een wagen mocht zijn veroorzaakt. (Zie voor het recht van de bestuurders van den spoorwegdienst tot het heffen van eene boete ingeval van overbelasting artikel 49, paragraaf 3.) 5. IJlgoed wordt vóór vrachtgoed en met spoed vervoerd. Overigens worden in den regel de goederen naar de volgorde vervoerd, waarin zij zijn aangebracht. De eene afzender mag niet boven den anderen worden begunstigd, tenzij daartoe, hetzij wegens de inrichtingen van den spoorweg, den om-  11C avonds ten vervoer zijn aangeboden: den volgenden morgen te 6 uur. De tijd tusschen 10 uur des avonds en 6 uur des morgens telt voor het berekenen van den leveringstijd niet mede. § 3. 1. De leveringstijd voor bestelgoedzendingen, vallende onder het in artikel 55, zevende lid, bedoelde snelvervoer, loopt af vijftien minuten na de aankomst van den trein, waarmede het vervoer heeft te geschieden. 2. Heeft bij eene bestelgoedzending, als bedoeld in het vorige lid, welke onderweg in een anderen trein moest worden overgeladen, de overgangstijd minder bedragen dan 15 minuten op punten van aansluiting van één en denzelfden spoorwegdienst en minder dan 30 minuten op punten van aansluiting met een anderen spoorwegdienst (al dan niet ten gevolge van treinvertraging), dan komt voor de berekening van den leveringstijd niet de onmiddellijk aansluitende trein in aanmerking, maar de eerste der op dezen volgende treinen, waarvoor de overgangstijd in het ééne geval ten minste 15 minuten en in het andere geval ten minste 30 minuten heeft bedragen. De bestuurders van de spoorwegdiensten mogen echter, onder goedkeuring van den Minister van Waterstaat, voor bepaalde stations langere overgangstijden vaststellen, t 3. Bij de toepassing van het bepaalde in het vorige lid, wordt alleen met die treinen rekening gehouden, waarmede, overeenkomstig artikel 55, zevende lid, sub c, snelvervoer kan worden verlangd. § 4. De leveringstijd voor bestelgoederen (gewoon en snelvervoer) is nagekomen: a. bij „station restante" zendingen, alsmede bij zendingen, welke afgegeven worden aan personen, door het bestuur der gemeente met de bestelling belast, indien het goed vóór het verstrijken van de in de voorafgaande paragrafen omschreven termijnen op het station van bestemming ter weghaling door of van wege den geadresseerde of den gemeentebesteller gereed ligt. Verstrijken deze termijnen des avonds na afloop van den tijd, welke voor het weghalen van bestelgoederen in de tarieven is voorgeschreven, dan is de leveringstijd nagekomen, zoo het goed den volgenden morgen ter weghaling gereed ligt  — 130 — stande, dat de spoorwegdienst voor eene juiste uitvoering van deze orders piet verantwoordelijk is. De spoorwegdienst mag de uitvoering van eene nadere aanwijzing weigeren, indien anders de geregelde dienst stoornis zou ondervinden. In dit geval wordt den afzender hiervan onverwijld kennis gegeven. 2. In de tarieven zullen ook andere dan de in het éérste lid genoemde nadere aanwijzingen kunnen worden toegelaten. 3. De nadere aanwijzingen moeten op de geheele zending betrekking hebben. Zij moeten, onder gebruikmaking van een formulier volgens een door den Minister van Waterstaat vastgesteld model, schriftelijk aan het station van afzending worden gegeven. Indien aan den afzender een duplicaat-adreskaart of -vrachtbrief is afgegeven (zie artikel 49, paragraaf 2, onder E), dan moet dit stuk bij de nadere aanwijzing, die daarop door den afzender moet zijn herhaald, worden overgelegd. Het duplicaat van de adreskaart of van den vrachtbrief wordt den afzender daarna teruggegeven. Heeft de spoorwegdienst de voorschriften van den afzender gevolgd zonder de overlegging van de afgegeven duplicaat-adreskaart of den afgegeven duplicaat-vrachtbrief te verlangen, dan is bij voor de daarvoor ontstane schade aansprakelijk jegens den geadresseerde, wien de afzender dat duplicaat heeft ter band gesteld. 4. Het station van afzending stelt het station, dat de nadere aanwijzing zal hebben uit te voeren, met die aanwijzing in kennis. Indien door den afzender een bepaald verlangen is te kennen gegeven omtrent de wijze, waarop die kennisgeving zei geschieden, beslist het station van afzending, of daaraar kan worden voldaan. Kosten van porti, telegrammen, telefoon, enz. moeten door den afzender worden betaald. 5. Indien het station van afzending gebruik heeft gemaakt van telegraaf of telefoon en de nadere aanwijzing iets anders voorschrijft dan aanhouding onderweg of niet-aflevering na aankomst ter bestemming (zonder meer), is het station, dat de nadere aanwijzing zal hebben uit te voeren, gerechtigd met de uitvoering te wachten, totdat het van het station van afzending schriftelijke bevestiging beeft out-  121 op te houden. 6. Indien de afzender aanhouding onderweg of met-aflevering na aankomst ter bestemming heeft voorgeschreven, is hij verplicht op de wijze, als bij het derde lid voorgeschreven, ten spoedigste definitieve aanwijzingen te geven. Is het onderweg- of bestemmings-ststion niet binnen zes uur na aankomst van de goederen in het bezit van de definitieve orders, dan heeft de spoorwegdienst het recht, voor stukgoederen lig- of magazijngeld en voor wagenladingen staangeld te heffen. Zijn meer dan 24 uur na aankomst van de goederen verloopen, dan heeft de spoorwegdienst het recht wagenladingsgoederen op kosten van den afzender te. laten lossen en voor die goederen lig- of magazijngeld te heffen. Overigens gelden de bepalingen van artikel 60, paragraaf 1. 7. De bestuurders van den spoorwegdienst kunnen, indien de nadere aanwijzing niet door de schuld van den spoorweg noodig is geworden, voor de behandeling daarvan nevens eventueele vracht en bijkomende kosten en voorgeschoten' bedragen, een bij de tarieven vast te stellen loon vorderen. Bij licht bederfelijke waren en, in het algemeen bij goederen, .welker waarde, volgens het oordeel van het station van afzending, de kosten, die uit de uitvoering van de nadere aanwijzing zullen voortvloeien, niet voldoende dekt, kan van den afzender verlangd worden, dat hij een aan de vermoedelijke kosten evenredige som gelds deponeere. 8. Het beschikkingsrecht van den afzender vervalt, zoodra, na aankomst van het goed op het station van bestemming: o. bij goederen (ook bestelgoederen), . die. door de zorgen van den spoorwegdienst worden besteld, deze het station hebben verlaten teneinde bij den geadresseerde te worden besteld, tenzij de goederen door den geadresseerde met in ontvangst worden genomen ; b. bij goederen, die niet door de zorgen van den spoorwegdienst worden besteld, de geadresseerde den vrachtbrief in ontvangst heeft genomen of, wat bestelgoederen betreft, voor ontvangst van de goederen heeft geteekend ; c. de geadresseerde den spoorweg tot afevering van de goederen: heeft gedagvaard. ■,  124 neer de Op het station voorhanden weeginriehtingen daartoe voldoende zijn. Is zulks niet het geval, dan staat het den geadresseerde vrij deze naweging op de naasthijgelegen i plaats, waar dergelijke weeginrichtingen beschikbaar zijn, te doen verrichten, en wel in tegenwoordigheid van eenen door de bestuurders van den spoorwegdienst daartoe aan te wijzen gemachtigde. 3. Wijst de naweging geen door de ondernemers te vergoeden manco aan, dan moet de geadresseerde de door die nawefeing ontstane koeten, of het in het tarief vastgestelde loon, benevens de schadeloosstelling voor den aangewezen gemachtigde voldoen. 4. De ondernemers der spoorwegdiensten moeten daarentegen, wanneer een door hen te vergoeden manco wordt bewezen, hetwelk niet reeds te voren erkend is, den geadresseerde de aan dezen door de naweging veroorzaakte kosten vergoeden. 5. Goederen, die besteld worden, worden aan den geadresseerde niet afgeleverd, vóór dat deze den vrachtprijs en alle bijkomende kosten voldaan en voor de ontvangst der goederen in het bestelboek of op de achterzijde der adreskaart geteekend heeft. 6. Goederen, welke krachtens de bepaling van artikel 50, § !, 7de lid, niet uit de wagens, van het terrein of uit de magazijnen van den spoorweg mogen worden weggevoerd, voordat voor invoerrechten of accijnzen zekere formaliteiten zijn vervuld; worden eerst afgeleverd, nadat het bewijs, dat aan die formaliteiten is voldaan, aan den betrokken beambte van den spoorwegdienst is vertoond. TAg'ielA en convetitiomeele bn'eterr: 59. § Jj 1. Wie, buiten de in artikel 57 omschreven gevallen, eenmaal ten vervoer overgegeven goederen, vóór hun vertrek terug neemt uit de goederen-loodsen, van de terreinen of uit de wagens van den spoorweg, is' daarvoor, boven en behalve de laad- en losgelden en het (59) Nummer 1 van § 2 is aldus nader vastgesteld bij besluit van 2 April 1913, S. 118; daarna is het artikel nog gewijzigd bij besluit van 17 September 1919, S. 570,  125 verschuldigde weeg- en fcelloon, voor iedcren dag; gerekend van het oogenblik der aanbieding ton vervoer, lig- of magazijngeld of staangeld verschuldigd, wordende daarbij elk aangevangen etmaal voor een geheel etmaal gerekend. 2. Wordt door den afzender de teruggave der goed ren op een tusschenstation van den af te leggen weg verlangd, en voldoen de beambten van den spoorwegdienst aan dat verlangen, dan moet, behalve de verschuldigde vracht van den door de goederen reeds af gelegden Weg en de bijkomende kosten, nog een bij tarief vastgesteld rouwgeld betaald worden. § 2. 1. Wanneer goederen, in denzelfden vrachtbrief vermeld, niet alle tegelijkertijd worden aangebracht of met onvoldoend of onjuist ingevulden vrachtbrief worden aangeboden en dientengevolge moeten blijven liggen tot ontvangst der ontbrekende goederen of van den aangevulden of verbeterden vrachtbrief, dan kunnen de bestuurders van den spoorwegdienst, wanneer het aanbrengen niet binnen 24 uren ten einde gebracht is en blijkbaar vertraging plaats heeft, of wanneer binnen dat tijdsverloop de vrachtbrief niet is aangevuld of verbeterd, na afloop van die 24 uren, totdat de in den vrachtbrief omschreven zending geheel is aangebracht, of de vrachtbrief is aangevuld en verbeterd, voor de reeds aangebrachte goederen lig- of magazijngeld heffen. 2. Wanneer het goederen betreft, waarvan het laden aan de zorgen van den afzender is overgelaten en waarvoor een of meer wagens te zijner beschikking zijn gesteld, wordt, indien niet binnen den bepaalden tijd (zie art. 55, 9de en 10de lid; de lading is afgeloopen en de goederen ter verzending gereed zijn, behoudens het bepaalde in art. 81, staangeld gevorderd. Ook zijn de beambten van den spoorweg bevoegd, wanneer die termijn verstreken is, de wagens weder op kosten van den afzender te lossen, dè geloste goederen voor zijn risico en tegen lig- of magazijngeld op te slaan en de wagens tot andere doeleinden te bezigen. De bestuurders van den spoorwegdienst kunnen bij het aanvragen van wagens een borgtocht vorderen, gelijk aan het bedrag van staangeld voor één dag.  127 de bestuurders bevoegd de lig- of magazijngelden en het staangeld te verhoogen, de termijnen vflgens het tweede lid van § 3 van dit artikel te verlengen, met inachtneming van het voorschrift voorkomende in het derde lid van dezelfde paragraaf, en ook, wanneer deze maatregel niet toereikend' mocht zijn, de termijnen, gedurende welke het goed mag blijven liggen, en den "tijd, welke van het betalen van liggeld is vrijgesteld, te verkorten, alles voor zoolang de ophooping duurt, mits zulks geschiedt met inachtneming der voorschriften in artikel 56 voor de vaststelling van langere termijnen gegeven. ' 'Wifte van handelen in yevallen, waarin de regelmatige aflevering is ''«rWnArfr'iu, HO. § 1. 1 Is de geadresseerde niet te vinden, weigert hij den vrachtbrief en de goederen in ontvangst te nemen, verzuimt hij zich binnen den termijn, die vrijgesteld is van het berekenen van lig- of magazijngeld of staangeld, tot het in ontvangst nemen van den vrachtbrief en de goederen aan te melden, of is de regelmatige aflevering om eenige andere reden verhinderd, dan liggen de goederen voor rekening en risico van den afzender, wien daarvan zoo spoedig mogelijk moet worden kennis gegeven. Bestuurders van den spoorwegdienst zijn bevoegd dergelijke goederen voor rekening en risico van den afzender in bewaring te geven aan een derde, die op de bewaarneming van goederen is ingericht, en die goederen aldaar tegen betaling van de daarop drukkende vraoht, voorschotten en onkosten, ter beschikking te stellen van den afzender. Het is den bestuurders van den spoorwegdienst geoorloofd de vorenbedoelde bewaargeving te doen in naam van den afzender, die hierdoor evenzeer verbonden zal zijn als had hij tot de bewaargeving last gegeven. Ook zijn bestuurders van den spoorwegdienst gerechtigd van den bewaar, nemer onmiddellijke betaling van de op de goederen drukkende kosten tc bedingen. Van eene gedane bewaargeving wordt den afzender zoo spoedig mogelijk kennis gegeven. (60) Dit artikel is opnieuw gewijzigd vastgesteld bij besluit van 17 September 1019, S. 570.  129 - § 3. Do bestuurders hebben het recht goederen, welke bestemd zijn naar eene plaats, welke niet aan den spoorweg gelegen is, naar de plaats van bestemming te doen. vervoeren door tusschenkomst van eenen expediteur, of op eene andere wijze te hunner keuze, voor rekening en risico van den afzender, wanneer door den afzender of geadresseerde geene maatregelen genomen zijn voor de onmiddellijke verdere verzending der goederen. Hetzelfde geldt voor goederen, bestemd naar spoorwegstations, die niet voor het goederenvervoer geopend zijn. § 4. Alles onverminderd artikel 94, tweede lid, Wetboek van Koophandel. Verantwoordelijkheid in het algemeen. 61. Indien bestuurders van een spoorwegdienst het goed met eenen vrachtbrief aannemen, volgens welken het vervoer over verschillende aan elkander aansluitende spoorwegen moet geschieden, zijn als vrachtvoerders voor het geheele transport, niet de gezamenlijke ondernemers van de spoorwegdiensten, welke het goed met den vrachtbrief overgenomen hebben, maar alleen de eerste spoorwegdienst en die verantwoordelijk, welke de goederen met den vrachtbrief het laatste heeft overgenomen; ondernemers van tusschenliggende spoorwegen kunnen als vrachtvoerders slechts dan aansprakelijk gesteld worden, wanneer bewezen wordt, dat de schade, waarvoor vergoeding gevorderd wordt, op hunne lijnen is ontstaan. Het recht van verhaal tusschen de spoorwegdiensten onderling wordt hierdoor niet verkort. Verantwoordelijkheid van de ondernemers van den spoorwegdienst voor hun personeel. 62. De ondernemers van eiken spoorwegdienst zfl'n verantwoordelijk voor hun personeel en voor de andere personen, van wie zij zich bij het verrichten van het door hen aangenomen vervoer bedienen. Omvang en duur der verantwoordelijkheid. 63. 1. Behoudens de bijzondere bepalingen van artikel 66 zijn de ondernemers der spoor- (63) Het negende lid is aan dit artikel toegevoegd bij besluit van 17 September 1919. S. 670. S. & J. n». 32, 9« dr. 6  134 woordelijk voor de schade, welke ontstaat uit het gevaar, verbonden aan het gemis van inpakking of aan onvoldoende inpakking. § 4. Ten aanzien van goederen, die, volgens de tariefsbepalingen of volgens overeenkomst met den afzender, door zijne zorgen worden geladen en door die van den geadresseerde worden gelost, zijn de ondernemers niet verantwoordelijk voor de schade ontstaan uit het gevaar, verbonden aan het laden en lossen of aan het gebrekkig of ondoeltreffend laden. Afzender en geadresseerde zijn daarentegen aansprakelijk voor de schade, welke tengevolge van of tijdens het laden en lossen aan het spoorwegmaterieel berokkend wordt. § 5. Ten aa.ui.ien van goederen die onder geleide worden verzonden, zijn de ondernemers niet verantwoordelijk voor de schade, welke ontstaan is uit het gevaar, hetwelk dat geleide beoogt te voorkomen. § 6. In de in §§ 1 tot 5 genoemde gevallen wordt ondersteld, dat schade, welke kon ontstaan uit een gevaar waarvoor de ondernemers niet verantwoordelijk zijn, werkelijk uit zoodanig gevaar is ontstaan, tenzij het tegendeel bewezen wordt. § 7. De vorenstaande in §§ I tot 5 bepaalde vrijstellingen zijn niet van toepassing, indien bewezen wordt dat de schade is ontstaan door de schuld van den spoorwegdienst of van zijn personeel. §8. 1. Onderwicht wordt niet vergoed, zoo voor den geheelen afgelegden weg het ontbrekende bij droge goederen niet meer dan een percent, bij natte goederen, waarmede gelijk gesteld worden brood, geraspt of gemalen verfhout, schors, wortelen, zoethout, gekorven tabak, vetwaren, zeep, dikke of vaste oliën, versche tabak in bladen, schapenwol, vellen, huiden, leder, versche en gedroogde vruchten, granen, zaden, suikerpeeën, knollen, darmen, hoornen, klauwen, beenderen (gemalen en niet gemalen), gedroogde visch, hop en versche leem, niet meer dan twee percent bedraagt van het in den vrachtbrief vermelde en door het station van afzending juist bevonden gewicht. Deze percentsgewijze verminderingen zijn van toepassing op elke der afzonderlijke vrachtposten, die in den vrachtbrief nauwkeurig met haar gewicht zijn omschreven en aangewezen.  135 2. Deze percentsgewijze verminderingen worden niet in rekening gebracht bij het te vergoeden onderwicht, wanneer en voor zooverre wordt bewezen, dat het verlies, onder de plaats gevonden omstandigheden, niet 's ontstaan ten gevolge van den aard der goederen, of dat die percenten in het gegeven geval niet in evenredigheid staan met dien aard of met de voorgekomen omstandigheden. 3. Het blijft echter aan de bestuurders der spoorwegdiensten voorbehouden, bij goederen, die door de zorgen van den afzender geladen of door die van den geadresseerde gelost worden, met toestemming van den Minister van Waterstaat, een hoogere percentsgewijze vrijstelling van verantwoordelijkheid voor gewiohtsvermindering dan twee percent vast te stellen, en zulks naar gelang van den aard der goederen. Van de vergoeding door de ondernemers der spoorwegdiensten te verleenen. 67. § L Indien de ondernemers van spoorwegdiensten ingevolge de voorgaande bepalingen schadevergoeding verschuldigd zijn, wordt deze naar de volgende grondslagen geregeld: A. Voor geheel of gedeeltelijk verlies wordt, tot vaststelling van het bedrag der schade, als grondslag aangenomen de door den schadevergoeding eischende te bewijzen handelswaarde en, bij gebreke van dien, de waarde, welke goederen van dezelfde soort en hoedanigheid zouden gehad hebben, ten tijde waarop en ter plaatse waar de ondernemers van den spoorwegdienst hadden aangenomen de goederen te leveren, onder aftrek van het bedrag der ten gevolge van het verlies niet betaalde rechten of accijnzen en onkosten. B. Bij de berekening der schadevergoeding wordt de waarde niet hooger dan 60 centen voor elk kilogram bruto aangenomen, voor zoover niet uitdrukkelijk ter daarvoor bestemde plaatse van den vrachtbrief of op de adreskaart eene hoogere waarde in letters is vermeld (67) § 1 sub B is nader vastgesteld bij besluit van 17 Juni 1907, S. 149 en vervolgens nader vastgesteld bij besluit van 2 April 1913, S. 119,  141 veelheden of bij abonnement, mits onder gelijke omstandigheden dezelfde gunstige voorwaarden aan ieder ander worden toegekend. 5. In buitengewone omstandigheden, als onder andere bemoeilijking der vaart door ijs of storm bij vervoer te water, of door sneeuw of jjzel bij vervoer te land, zijn de ondernemers van den spoorwegdienst bevoegd de prijzen van het hierbedoelde tarief tot hoogstens het dubbele te verhoogen of den dienst van het bestellen en afhalen van ijl- en vrachtgoed geheel of ten deele te staken gedurende den tijd, dat die buitengewone omstandigheden aanhouden. Termijn voor hei bestellen van ijl- en vrachtgoederen. 72. 1. Het bestellen van de vrachtgoederen geschiedt in volgorde van aankomst en inschrijving en wel, behoudens buitengewone omstandigheden en groote drukte, binnen 24 uren na aankomst aan het station van bestemming. IJlgoederen, welke des voormiddags aankomen, worden onder hetzelfde voorbehoud nog denzelfden dag, die, welke des namiddags aankomen, den volgenden dag vóórmiddags bezorgd. 2. Indien de bestelling aan de ondernemers van den spoorwegdienst niet vóór aankomst der goederen werd opgedragen, beginnen deze termijnen zoo voor vracht- als ijlgoederen eerst te loopen nadat de opdracht heeft plaats gehad. Termijn voor het afhalen van ijl- en vrachtgoederen. 73. 1. Behoudens nader overleg tusschen den afzender en de ondernemers van den spoorwegdienst, en behoudens het bepaalde bij art. 81, worden ijl- en vrachtgoederen, welke den eenen dag voor 's namiddags 3 ure zijn opgegeven, uiterlijk in den loop van den volgenden dag afgehaald. 2. Daarbij wordt aan ijlgoederen de voorrang gegeven, indien zulks op het tijdstip van verzending van invloed kan zijn.  146 paald, behoeven goederen door de ondernemers der spoorwegdiensten op Zondagen alsmede op 1 Januari, 2den Paaschdag, Hemelvaartsdag, 2den Pinksterdag, lsten en 2den Kerstdag niet te worden aangenomen, afgehaald, vervoerd, afgeleverd of besteld en worden die dagen niet medegerekend bij de berekening van de termijnen, binnen welke goederen door de ondernemers behooren te worden afgehaald, afgeleverd of besteld, door de afzenders behooren te zijn geladen, of door de geadresseerden behooren te zijn gelost of weggehaald, en evenmin bij de berekening van de schadevergoeding in artikel 69 bedoeld, en van staangeld, lig- en magazijngeld, in artikel 59 bedoeld. Verkorte titel. 82. Dit reglement kan worden aangehaald onder den titel van Algemeen Reglement VerVoer 1901. Behoort bij Koninklijk besluit van 4 Januari 1901 (Staatsblad n° 20). Mij bekend De Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid, C. Lely. bui age A. Voorschriften betreffende het vervoer der in artikel 44, § -3 ««6 B II, bedoelde, voor Rijksdienst en door Rijksambtenaren te verzenden buskruit, munitiën en ernstvuurwerken. 1 1. 1. Buskruit en Meeljmlver moet gepakt zijn in luchtdicht gesloten koperen kisten of in houten kisten, voorzien van een luchtdicht gesloten blikken of zinken binnenkist; gewoon buskruit mag ook in een linnen zak, meelpulver in een lederen zak, geplaatst zijn in een buskru'tton, waarvan bij meelpulver de naden zorgvuldig met papier beplakt moeten zijn. 2. Voor de verpakking van los prismatisch kruit zijn kisten te bezigen uit planken van 1 Dit opschrift is nader vastgesteld bij besluit van 9 Juli 1906, S. 201, en sindsdien gewijzigd bij besluit van 17 September 1919, S. 570.  147 gaaf hout vervaardigd, die, bij kisten van 50 K,G. buskruit, ten minste 25 millimeter dik moeten zijn. De zijwanden der k'sten moeten door zwaluwstaarten onderling zijn verbonden, en de bodem en het deksel bevestigd zijn met vastgelijmde houten pinnen of wel met houtschroeven van geel koper van genoegzame lengte. 3. Ten einde het heen en weer bewegen van de buskruitprisma's te verhinderen, moeten zich in de kist twee bladen van vilt of van eene dergelijke elastische stof bevinden, en wel één aan eene opstaande zijde en een andere onder het deksel van de kist. II. 1. Kardoezen moeten gepakt zijn in houten kisten, voorzien van een luchtdicht gesloten blikken of zinken binnenkist, of wel in een buskruitton, als buskruit, met dien verstande dat de linnen zak vervalt. 2. Met buskruit gevulde kardoeshulzen (metalen kardoezen) moeten in stevige houten kisten zoodanig verpakt zijn, dat zjj onderling niet kunnen verschuiven. 3. In de tot het vervoer van buskruit en kardoezen gebezigde, hiervoren genoemde kisten en tonnen mogen geene ijzeren nagels of spijkers, schroeven, hoepels of andere ijzeren bevestigingsmiddelen gebruikt worden. III. Voorwerpen tot het ontsteken van geschut en projectiellading bevattende ontplofbare slof, moeten gepakt zijn in luchtdicht gesloten trommels of bussen, geplaatst in stevige pakkisten- IV. Voorwerpen tot verlichting en tot brandstichting, bevattende geene ontplofbare, doch alleen licht ontvlambare stof, moeten gepakt zijn in buskruittonnen of in stevige pakkisten, waarvan de naden zorgvuldig met papier overplakt zijn. V. Vuurpijlen en seinlichten moeten gepakt zijn in houten kisten, met luchtdicht gesloten zinken of blikken binnenkist of trommel. VI. Sterren tot vuurpijlen moeten zich bevinden in luchtdicht gesloten flesschen, gepakt in stevige kisten of manden. VII. Voorwerpen tot het ontsteken van mijnen moeten gepakt zijn in stevige houten kisten. VIII. Gevulde springprojectielen, de buis voorzien van een veiligheidsbeugel, de buis zonder ontstekingsmiddel (slagdop of slagdopkoker) of wel zonder buis, doch in dat geval met buisgat-  148 - schroef, alsmede granaat, granaatkartets- en kartetsladingen (eenheidspatronen voor geschut), met buis of met buisgatschroef, moeten verpakt zijn in de daarvoor bestemde projectielkisten en in de munitiekisten van munitie-voorwagens of caisson-achterwagens. 1 IX. Patronen voor Jtandvuuruiapenen en van slaghoedjes voorziene patroonhulzen moeten gepakt zijn in de daarvoor bestemde kisten. X. Voor het vervoer der hiervoren sub I—VIII genoemde stoffen en voorwerpen gelden verder de volgende voorsohriften : a. Voor ieder collo mag het bruto-gewicht, inclusief dat der verpakking, niet meer bedragen dan 90 kilogram, uitgezonderd voor buskruit, verpakt in koperen buskruitkisten, waarvoor een maximum-gewicht van 130 kilogram per collo is toegelaten, en gevulde springprojectielen voor het veldgeschut in de daarvoor bestemde kisten gepakt, waarvan geen maximum-gewicht is bepaald. 6. 1. Elke verzending mag slechts plaats hebben na voorafgaande kennisgeving aan- en in óverleg met de bestuurders van den betrokken spoorwegdienst. 2. Het vervoer als ijlgoed is verboden. 3. Het vervoer mag alleen plaats hebben met bijzondere treinen, met goederentreinen, en op baanvakken, waarop geene goederentreinen loopen, met gemengde treinen. 4. Hoeveelheden, welke meer dan één wagen vereischen, mogen slechts met bijzondere treinen worden vervoerd. 5. Van het voornemen tot vervoer met bijzondere treinen, moet aan de bestuurders van den spoorwegdienst door welken de afzending moet plaats hebben, ten minste vijf dagen voor de aanbieding, onder nadere aanduiding van de gewenschte transportroute kennis worden gegeven. c. 1. Het laden mag nimmer uit de goederenloodsen of aan de verhoogde los- en ladingsplaats, maar moet op de meest afgelegen zijsporen of de bijzonder hiervoor aangewezen plaatsen geschieden, die met gewone vaar- of voertuigen zijn te bereiken, of uit loodsen, die 1 Dit nummer is aldus nader vastgesteld bij besluit van 9 Juli 1906, S. 201.  - 149 van de goederenloodsen gescheiden zijn en niet tevens tot,andere doeleinden gebruikt worden. 2. Zooveel mogelijk geschiedt het laden kort vóór het vertrek van den trein, waarmede het vervoer moet plaats vinden. 3. Het laden geschiedt door de zorgen van de afzenders. 4. Het voor laden speciaal benoodigde klein materieel en de waarschuwingsmiddelen (kleeden, vlaggen en dergelijke) worden door het Kijk verstrekt en op de plaats van bestemming met de zending afgeleverd. 5. Bij het laden zijn schokken zorgvuldig te vermijden. He kisten, tonnen, enz. mogen nimmer gerold en evenmin afgeworpen worden. 6. Ook zijn die in den spoorwegwagen zoodanig te plaatsen en te bevestigen, dat schuren, schudden, stooten, omkantelen en afvallen voorkomen worden. 7. In het bijzonder mogen de tonnen niet rechtop geplaatst, maar moeten deze gelegd worden, evenwijdig met de langszijden van den wagen en door houten sropblokken, welke met haren kleeden bedekt zijn, tegen elke rollende beweging verzekerd worden. 8. Voor de verlading en het vervoer mogen slechts gesloten goederenwagens worden gebezigd, voorzien van elastische stoot- en trektoestellen en van stevige daken, doch zooveel doenlijk zonder remtoestellen. 9. Het vervoer geschiedt verder alleen in wagens, waarin zich geene aan zelfontbranding onderhevige of licht ontvlambare stoffen bevinden. 10. De deuren, evenals de vensters der l wagens, moeten gesloten blijven en de scheuren en reten met eene andere stof dan papier door de ondernemers van den spoorwegdienst op kosten van het Rijk worden dichtgemaakt. 11. Kardoezen en gevulde projectielen •in de munitiekisten, geplaatst op de onderstellen, mogen, mits behoorlijk bewaakt, ook in open wagens vervoerd worden. 12. Uiterlijk moeten de wagens kenbaar zijn door vierkante zwarte vlaggetjes (waarop een witte „B"), die boven aan de vóór- en de achterzijde, of wel aan de beide langszijden moeten worden aangebracht. Elke wagen mag slechts tot twee derden van zijn draagvermogen worden beladen.  151 kilogram geladen zijn, wordt de plaatsing van afzonderlijke schutwagens niet voreischt. 4. Noch aan den beladen wagen, noch indien het vervoer met de gewone treinen plaats vindt (zie hierboven sub b), aan den eerst voorafgaanden en aan den eerstvolgenden wagen, mogen de remmen bediend worden. 5. Daarentegen moet de laatste wagen van den trein voorzien zijn van eene reminrichting en deze ook bediend worden. /. Bij aanbieding van meer dan één wagen is van Rijkswege een geleide mede te geven, dat belast is met de bijzondere bewaking der zending. De geleiders mogen gedurende het vervoer noch in, noch op de beladen gesloten wagens plaats nemen. g. 1. Alle stations, die bij het vervoer worden aangedaan, benevens het personeel der treinen, waarmede onderweg gekruist zal worden of die onderweg zullen worden voorbijgereden, moeten vanwege het spoorwegbestuur tijdig worden verwittigd van het vertrek, respectievelijk de aankomst der zendingen, opdat alle onnoodig oponthoud vermeden, uit den aard van het spoorwegvervoer ontstaande gevaar verminderd en buitendien ook elke andere oorzaak van gevaar voorkomen worde. 2. Bij een langdurig oponthoud moeten de beladen wagens op de meest verwijderde zijsporen worden gebracht. 3. Duurt het oponthoud vermoedelijk langer dan één uur, dan is de burgemeester der gemeente te verwittigen, ten einde dezen in staat te stellen de voor de openbare veiligheid noodig blijkende voorzorgsmaatregelen te treffen. 4. Moet eene zending op eenen anderen spoorweg overgaan, dan is het betrokken bestuur, zoo spoedig mogelijk, van den aanvoer der zending te verwittigen. h. Wordt gedurende het vervoer aan den wagen of aan de lading eenige onregelmatigheid waargenomen, dan moet de wagen, onder inachtneming van alle voorzorgsmaatregelen, uit den trein verwijderd en zoo noodig overgeladen worden. Behalve het hier voorziene geval, is het lossen of overladen gedurende het vervoer geheel verboden. i. 1. De zendingen moeten den geadresseerde door het station van bestemming, dat zijner-  —- 258 —- moet voor het wisselen der daarop betrekking hebbende telegrammen een afzonderlijke telegraafdraad aangewezen worden. 4. Voor baanvakken met gering verkeer kan door den Raad van Toezicht van het bepaalde in het voorgaande lid ontheffing worden verleend. 6. Wachtposten bjj bewee bare bruggen, bij kruisingen van spoorwegen op gelijke hoogte en bij aansluitingen van spoorwegtakken, worden telegrafisch of telefonisch met het naastbij gelegen station, de naastbij gelegen halte of het naastbij gelegen kruisspoor verbonden. De Raad van Toezicht kan, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, bepalen, dat genoemde wachtposten met de aan weerszijden gelegen stations, halten of kruissporen op de aangegeven wijze verbonden moeten zijn. De wachtposten, tot den blokseindienst behoorende, zijn onderling telefonisch verbonden. 6. Waar de Raad van Toezicht zulks, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, noodig oordeelt, moeten de wachtposten' bij overwegen telefonisch met de naastbij gelegen stations of halten worden verbonden. 7. Aan de wachtposten, door den Raad van Toezicht, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, aan te wijzen, moeten inrichtingen zijn voor het ontbieden van eene reservelocomotief en het geven van andere seinen om hulp. 8. De richting, waarin de naastbij gelegene dier wachtposten zich bevindt, moet door een duidelijk zichtbaar teeken op eiken telegraafpaal zijn aangewezen. Aankondiging van de komst der treinen. 20. 1. De komst van eiken trein wordt aan de wachters geseind 2. Dit sein wordt ten minste drie minuten vóór de komst van den trein gegeven. 3. De daartoe te bezigen middelen behoeven de goedkeuring van den Raad van Toezicht. 4. Het tweede en derde lid van dit artikel zijn niet van toepassing op rangeerend e treinen.  — 237 — van 15 Ootober tot 5:15 April gedurende den tijd, dat zij zijn opengesteld, voldoende verwarmd. Lading mallen en weegbruggen. 31. Op elk station, waar de Raad van Toezicht, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, het noodig acht, moeten een ladingmal voor het meten en eene weegbrug voor het wegen van geladen wagens aanwezig zijn. neserveujcomoueven alsmede werktuigen en materialen tot ontruiming en herstel van den weg. 32. De Raad van Toezicht wiist. bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, de stations aan, waar : i. zoolang treinen on wee ziin. eene reserve¬ locomotief gereed moet staan om onverwijld dienst te kunnen doen ; 6. de noodige werktuigen en materialen aanwezig moeten zijn, om bij ongevallen den weg te ontruimen en voorloopig te herstellen. Publicatie van reglements- en wetsbepalingen op de stations en halten. 38. 1. Ben door den Raad van Toezicht goedgekeurd uittreksel uit dit reglement, uit het algemeen reglement voor het vervoer op de spoorwegen en uit de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n». 67), bevattende de voorschriften, door het publiek in acht te nemen, wordt in de wachtkamers der stations en halten op eene plaats, waar het duidelijk leesbaar is, opgehangen of aangeplakt. 2. In dat uittreksel worden ook de straffen vermeld, welke op overtreding van bovenbedoelde voorschriften zijn gesteld, en worden voorts opgenomen de artikelen 164, 165, 179 tot en met 183, 350, 351 en 3516»'» van het Wetboek van Strafrecht. Klachtenboeken. 34. 1. Op elk station en op elke halte, geene stopplaats zijnde, moet op het bureau van den «hef een klachtenboek zijn, volgens  — 238 — een door den Baad van Toezicht vast te stellen model, waarin klachten over aangelegenheden, den spoorwegdienst betreffende, kunnen worden geschreven. 2. Op de gemeenschappelijke stations moet voor elk der spoorwegondernemingen, die voor haren dienst van dat station gebruik maken, een klachtenboek zijn. 3. Het klachtenboek wordt op elk blad genummerd en op de eerste en laatste bladzijde door een der leden van den Baad van Toezicht gewaarmerkt. 4. Het wordt op de eerste aanvrage door den chef verstrekt aan ieder, die het ter inschrijving van eene klacht verlangt en ter inzage gegeven aan de ambtenaren, genoemd in artikel 11 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), aan de ambtenaren .van het Openbaar Ministerie, den kantonrechter, den commissaris van politie en den burgemeester. 5. Een ieder, die van het klachtenboek gebruik maakt, moet duidelijk, volledig en in behoorlijken vorm den aard en de strekking van de klacht, zijn naam en vaste woonplaats opgeven ; Klachten over beambten en bedienden van den spoorweg moeten, zoo mogelijk, den naam, de betrekking of het nummer van den bedoelden persoon aangeven. De klacht moet onderteekend zijn. 6. Bestuurders dragen zorg, dat zij ten spoedigste afschrift van de klachten ontvangen. Zij zijn verplicht deze te onderzoeken, den uitslag van hun onderzoek zoo spoedig mogelijk aan den klager schriftelijk mede te deelen en een afschrift van de schriftelijke mededeeling achter de klacht in het klachtenboek te doen schrijven. 7. Wanneer de op een station ingeschreven klacht een anderen spoorwegdienst aangaat dan die, waartoe dat station behoort, wordt door de zorg van bestuurders een afschrift der klacht gezonden aan bestuurders van den bij de klacht ■ betrokken spoorwegdienst, die zorg dragen voor het onderzoek en de mededeeling van den uitslag daarvan aan den klager. 8. Zij zenden een afschrift van die mededeeling aan de bestuurders van den spoorwegdienst, tot welken het station behoort, ten  — 239 — einde in het klachtenboek te worden ingeschreven. 9. Indien op een gemeenschappelijk station in het klachtenboek van ééne onderneming eene klacht is ingeschreven, die eene andere bij de gemeenschap betrokken onderneming aangaat, dan wordt die door den stationschef in het klachtenboek dier andere onderneming overgebracht en geacht rechtstreeks in laatstbedoeld boek te zijn ingeschreven. 10. Eene door den stationschef te waarmerken vermelding van het overbrengen dezer klacht in een ander klachtenboek wordt dan in het eerste klachtenboek opgenomen. 11. Door bestuurders van den spoorwegdienst wordt in de eerste helft van elke maand van de klachten, in de vorige maand ingeschreven en van de daarop gegeven antwoorden afschrift gezonden aan den Raad van Toezicht. Afsluiting van wegen over sporen op stations en hallen. 85. 1. Wegen over sporen op stations en halten moeten, indien de Minister zulks noodig oordeelt, van door hem goed te keuren beweegbare afsluitingen worden voorzien. 2. Voorschriften omtrent de bediening en bewaking dezer afsluitingen worden door bestuurders van den spoorwegdienst, onder goedkeuring van den Minister, gegeven. Verplichtingen van de chefs van stations en halten. 36. 1. De chef van elk station of halte, of een plaatsvervanger, moet bij het vertrek der treinen tegenwoordig zijn. 2. Hij treft de noodige maatregelen om het veilig verkeer van de reizigers naar en van den trein te verzekeren. Maatregelen ter voorkoming van ongewensc/U in beweging geraken van stilstaande voertuigen. 37. Maatregelen worden genomen om te beletten, dat op de sporen staande voertuigen door den wind of door andere onvoorziene omstandigheden in beweging worden gebracht.  — 240 — HOOFDSTUK IV. van het rollend materies' . Afdeeling I. Van locomotieven en tenders. Voorschriften betreffende de inrichting van locomotieven en tenders. 38. 1. Elke locomotief moet voorzien zijn : a. van veerkrachtige stoot- en trekinriohtingen en aan de voorzijde van spoorstaafruimers en lantaarnijzers; 6. van eene zich onder het onmiddellijk bereik van den machinist bevindende stoomfluit; c. van een aan de vuurkast goed aansluitenden aschbak, die aan de voorzijde en zoo noodig aan de achterzijde met eene trekklep opengaat; d. van eene inrichting om het uitvliegen van vonken en brandende stoffen uit den schoorsteen zooveel mogelijk te voorkomen; e. van ten minste twee van elkander onafhankelijke voedingstoestellen, die elk voor zich voldoende zijn om ruimschoots in de waterbehoefte van den ketel te voorzien, en waarvan ten minste één niet door het werktuig gedreven wordt. Elk dier voedingsstoestellen moet voorzien zijn van eene afzonderlijk aan den ketel bevestigde afsluitinrichting (klep met kraan of afsluiter). 2. Het gebruik van gegoten ijzer is voor de wielen van de locomotieven en tenders niet geoorloofd. Van dit verbod kan door den Raad van Toezicht ontheffing worden verleend. 3. De wielen van locomotieven en tenders moeten van opstaande randen (flensen) van behoorlijke hoogte voorzien zijn. De dikte van de wielbanden bedraagt ten minste vijf en twintig millimeter. 4. Behalve met de gewone hoofdkoppeling is de locomotief aan den tender verbonden door eene borgkoppeling. 5. Elke tender is aan de achterzijde en elke tenderlocomotief is aan beide einden voorzien van spoorstaaf ruimers en lantaarnijzers.  — 241 — 5. Elke tender en elke tenderlocomotief ia voorts aan beide einden voorzien van veerkrachtige stoot- en trekinrichtingen. 7. Bovendien is elke tender en elke tenderlocomotief voorzien van eene handrem, die steeds gemakkelijk en snel in werking kan worden gebracht. 8. Elke locomotief, die dient voor het vervoer van personentreinen met eene grootere snelheid dan van 50 kilometer in het uur, moet voorzien zijn van inrichtingen, die het mogelijk maken hare rem, tegelijk met de remmen van de voertuigen, van de standplaats van den machinist in werking te brengen. Voorschriften betreffende de inrichting van de ketels der locomotieven. 89. 1. De ketel van elke locomotief moet voorzien zjjn: o. van een met goed leesbaar volgnummer gemerkten manometer, die, rechtstreeks met den ketel verbonden, de drukking van den stoom duidelijk aangeeft en die ten minste twee atmosferen meer kan aanwijzen dan de grootste toegelaten werkelijke drukking, welke laatste op de wijzerplaat door een duidelijk merk moet zijn aangewezen; 6. van eene gebogen afsluitbare pijp met flens van veertig millimeter middellijn en vijf millimeter dikte om daaraan een contrdlemanometer te kunnen verbinden ; c. van een waterpeilglas met afsluit- en doorblaaskranen, en van ten minste twee proef kranen of een tweede peilglas; de waterpeilglazen en de proefkranen moeten van elkander onafhankelijk, dus niet aan dezelfde pijp aangebraoht zijn; de waterpeilglazen moeten bovendien, tenzij de Baad van Toezicht hiervan ontheffing verleent, voorzien zjjn van een schermkoker, zoodanig ingericht, dat het waterpeil goed waarneembaar blijft; d. van een zelfwerkend middel, waardoor watergebrek in den ketel, onafhankelijk van machinist of stoker, wordt kenbaar gemaakt; daartoe kunnen onder andere dienen é5n of meer in de hemelplaat van de vuurkast aangebrachte proppen, waarin zich een bij eene bepaalde temperatuur smeltbaar metaal bevindt ;  — 248 — Register van ketelbeproevingen. 47. Van elk onderzoek en elke beproeving *an een locomotiefketel, als in de artikelen 43 en 45 bedoeld, wordt door den daarmede belasten Rijksambtenaar aanteekening gedaan in een register, daartoe door bestuurders van den spoorwegdienst onder goedkeuring van den Raad van Toezicht aan te leggen. Maatregelen bij ketelbeproevingen door den spoorwegdienst te nemen. 48. 1. Bij elk onderzoek en elke beproeving van een locomotiefketel wordt van wege bestuurders van den spoorwegdienst zorg gedragen, dat: o. de locomotief geplaatst zij in een daartoe geschikt lokaal boven een droogliggenden aschkuil en te bekwamer hoogte voor het onderzoek; b. de vuur- en rookkast en de pijpen behoorlijk gereinigd, en e. de aschbak en de roosters verwijderd zijn. 2. In de werkplaatsen, waar ketelbeproevingen plaats hebben, moet eene inrichting zijn, dienende tot het onderzoek van de manometers. Gebruik van buitenlandsche locomotieven en tenders. 49. 1. Locomotieven en tenders, behoorende aan buitenlandsche spoorwegdiensten en bestemd om dienst te doen op een baanvak, dat ten deele op Nederlandsen grondgebied en ten deele op dat van een naburig Rijk gelegen is, mogen krachtens eene vergunning van den Raad van Toezicht op het op Nederlandsch grondgebied gelegen gedeelte van het baanvak worden gebruikt, zonder dat de bepalingen van dit reglement, het onderzoek en de beproeving van locomotieven betreffende, worden toegepast, mits: a. de locomotieven en tenders, wat de algemeene inrichting en de hoofdafmetingen aangaat, zonder bezwaar voor de veiligheid kunnen worden toegelaten, en 6. door bestuurders van den spoorwegdienst het bewijs wordt geleverd, dat voor die locomotieven en tenders voldaan is aan de bepa-  251 naams te afmetingen van den bak, zoowel binnen- als buitenwerks gemeten, van het onderraam, met de assen, wielen, draag- en stootveeren en remtoestellen ; voor de rijtuigen bovendien van het aantal zitplaatsen en voor de wagens van het draagvermogen en van de oppervlakte van den bodem. Indienststelling van rijtuigen en wagens. 53. Rijtuigen en wagens worden niet in dienst gesteld, dan na van wege den Raad van Toezicht te zijn onderzocht en goedgekeurd. Door genoemden Raad wordt daarna eene schriftelijke vergunning tot ingebruikneming uitgereikt. Onderzoek van rijtuigen en wagens na de indienststelling. 54. 1. De rijtuigen en wagens worden van tijd tot tijd aan een grondig onderzoek onderworpen, waarbij de assen, potten en veeren worden afgenomen. 2. Voor rijtuigen, postrijtuigen en bagagewagens alsmede voor die wagens, welke voornamelijk bestemd zijn om in personentreinen dienst te doen, vindt dit onderzoek plaats, zoodra zij 30,000 kilometer hebben afgelegd, doch uiterlijk na verloop van één jaar, voor de overige wagens uiterlijk na verloop van drie jaren sedert de eerste indienststelling of het laatste onderzoek. 3. Voor bepaalde voertuigen of groepen van voertuigen kan de Raad van Toezicht toestaan dat het in het vorige lid vermelde cijfer van 30,000 wordt verhoogd tot ten hoogste 50,000, Gebruik van buitenlandsche rijtuigen en wagens. 55. 1. Rijtuigen en wagens, behoorende aan buitenlandsche spoorwegdiensten, m"gen op de spoorwegen hier te lande voor doorgaand vervoer worden gebruikt, zonder dat de bepalingen van dit reglement, het onderzoekvan rijtuigen en wagens betreffende, worden toegepast, mits: a. die rijtuigen en wagens, wat de algemeene inrichting en de hoofdafmetingen betreft, niet mger afwijken van de voorschriften van  252 dit reglement dan zonder bezwaar voor de veiligheid op de spoorwegen kan worden toegelaten; 6. het uiterln'k aanzien geen twijfel laat aangaande de deugdelijkheid en den goeden staat van onderhoud van het materieel; c. de rijtuigen inwendig zindelijk onderhouden en voor het gemak van de reizigers niet minder goed ingericht zijn, dan op de Nederlandsche spoorwegen wordt geë'ischt. 2. Bestuurders van den spoorwegdienst zorgen, dat de algemeene inrichting en de toestand van de rijtuigen en wagens van buitenlandsche spoorwegdiensten, die in een trein van hun dienst overgaan, vooraf voldoende onderzocht worden, en dat die rijtuigen en wagens niet in den trein worden geplaatst, indien zij aan de bepalingen van dit artikel niet voldoen, Afdeeling III. Van het rollend materieel in het algemeen. Onderhoud van het rollend materieel. 66. Het rollend materieel, op den spoorweg in gebruik, wordt in zoodanigen staat gehouden, dat de tremen te allen tijde met de grootste overeenkomstig artikel 68 toegelaten snelheid kunnen worden vervoerd. Wijziging van het róllend materieel. 57. 1. Wijzigingen in de bestemming of in de inrichting van het rollend materieel, ten gevolge waarvan van de krachtens artikel 41 of artikel 52 door den Minister goedgekeurde teekeningen wordt afgeweken, vereisohen de ministerieele goedkeuring. 2. Van alle aanmerkelijke herstellingen aan het rollend materieel wordt aan den Baad van Toezicht kennis gegeven volgens voorschriften door dien Baad te geven. Opschriften op en in het róllend materieel. 58. Behalve de opschriften, voorgeschreven in artikel II van het slotprotocol van de Conferentie voor de technische eenheid der spoor.  —- 266 — 4. Treinen met locomotieven aan het hoofd mogen door eene andere locomotief worden geduwd bij het bestijgen van moeilijke hellingen, bij het in beweging komen op de stations en halten en bij ongevallen op den weg, mits de duwende locomotief niet aan den trein gekoppeld is. 5. Het rijden van locomotieven met tender voorop is geoorloofd: o. bij treinen in de gewone dienstregeling slechts bij uitzondering en met goedkeuring van den Raad van Toezicht, die de te nemen maatregelen van voorzorg bepaalt; b. bij den dienst op de stations en halten; c bij den dienst tusschen stations of halten en aanlegplaatsen; d. bij werktreinen, en e. wanneer eene hulplocomotief een trein te gemoet gaat. 6. Bij tenderlocomotieven behoeft geen onderscheid te worden gemaakt tusschen het rijden met den schoorsteen voor of achter. 7. Meer dan twee locomotieven mogen niet vóór, meer dan één niet achter aan den trein worden geplaatst. 8. Wordt een trein door twee locomotieven getrokken, dan geeft de machinist van de voorste locomotief de noodige seinen. 9. Op rangeerende tremen zijn het eerste en derde lid van dit artikel niet van toepassing. Samenstelling der treinen. 66. 1. In eiken trein, waarmede reizigers worden vervoerd en die met eene grootere snelheid dan van 50 kilometer in het uur rijdt, wordt onmiddellijk achter de locomotief met tender of achter de tenderlocomotief een voertuig geplaatst, waarin zich geene personen — uitgezonderd beambten of bedienden van den spoorwegdienst — mogen bevinden. Afwijkingen kunnen door den Raad van Toezicht worden toegestaan. 2. In de samenstelling van personentreinen, waarin meerdere rijtuigen op draaistellen voorkomen, mogen twee-assige rijtuigen slechts worden opgenomen, indien deze achteraan in den trein worden geplaatst. Voor naar het oordeel van den Raad van Toezicht daartoe  — 268 — met den tender zóó vast gekoppeld, dat al de trek- en bufferveeren gespannen zijn. Remmen. 66. 1. In eiken trein moeten, onverminderd het bepaalde bij artikel 68, vijfde lid, onder o, behalve die van locomotief en tender, ten minste zooveel remmen bediend worden als in den volgenden staat is aangegeven : Op hellingen j Bij eene snelheid tot en met van of | 40 J 45 j 50 j 60 70 i 80 J 90 kilometer in het uur moeten van "/du i elke 100 wagen- (rijtuig-) assen geremd kunnen worden: 0 1 : 8 | 6 I 8 | 10 I 17 I 25 I 36 I 48 2.5 1 : 400 9 j 11 14 | 21 30 j 41 { 54 3.33 1 : 3001 10 12 j 16 22 32 43 56 5 | 1 : 200 j 12 i 14 ' 18 | 25 35 46 59 7.5 i 1 : 133 15 j 18 | 21 I 29 | 39 51 l 10 1 : 100 18 21 | 25 33 44 56 12 1 : 83 21 | 24 j 28 ! 36 i 14 1 : 71 i 24 ■ 27 j 31 j 39 2. Bij het naar dezen staat bepalen van het aantal te remmen assen is het volgende in acht te nemen: o. voor snelheden en hellingen, gelegen tusschen de in den staat opgenomen getallen, geldt steeds het grootste remcijf er ; b. het aantal te remmen assen moet worden bepaald naar de sterkste helling, die op het door den trein te berijden baanvak voorkomt; is de sterkste helling korter dan duizend meter, dan wordt als sterkste helling beschouwd de helling van de lijn tusschen de twee punten van het lengteprofiel van den spoorweg, welke bij een afstand van duizend meter het meest in hoogte verschillen; c. als maatstaf voor de snelheid wordt aangenomen die, waarmede de trein op elk baanvak volgens dienstregeling moet worden vervoerd met een minimum van 40 kilometer in het uur; d. zoowel bij de bepaling van het aantal assen, waaruit de trein bestaat, als van het aantal te remmen assen, wordt de as van een  — 260 — Noodrem. 67. De inrichtingen, waardoor het mogelijk s, gedurende den rit uit elke rijtuigafdeeling en uit elke afdeeling, voor verblijf van treinbeambten aangewezen, den personentrein te doen stilhouden (de noodrem), worden door den Raad van Toezicht goedgekeurd of, bestuurders van den spoorwegdienst gehoord, voorgeschreven. Snelheid. 68. 1. De snelheid, waarmede de treinen worden vervoerd, mag niet'meer bedragen dan : a. voor personentreinen negentig kilometer per uur; b. voor treinen, uitsluitend bestemd voor het vervoer van goederen (goederentreinen) of vee (veetreinen), voor losse tenderlooomotieven en voor losse locomotieven met afzonderlijken tender met den schoorsteen voorop, zestig kilometer per uur; c. voor treinen, bedoeld in artikel 109, samengesteld uit locaalspoorwegmaterieel, en voor treinen, zoowel bestemd voor het vervoer van reizigers als van vrachtgoederen en in de dienstregeling als gemengde treinen aangewezen, vijftig kilometer per uur; d. voor werktreinen en voor treinen, gereden met den tender voorop of voor die, welke getrokken en geduwd worden, vijf en veertig kilometer per uur; e. voor treinen, die alleen geduwd worden en voor hulptreinen, die niet vooraf aan het bewakingspersoneel zijn aangekondigd, hetzij door een sein op een voorafgaanden trein, hetzij door een sein, gegeven met de middelen, bedoeld in het derde lid van artikel 20, dertig kilometer per uur; /. voor treinen, bedoeld in artikel 109, samengesteld uit tramwegmaterieel, vijf en dertig kilometer per uur. 2. Voor treinen, gereden met den tender voorop, kan door den Raad van Toezicht, op (68) De aanhef van het vijfde lid is aldus gewijzigd bij besluit van 3 Maart 1916, S. 101, waarbij ook het oorspronkelijke zevende lid vervallen is.  — 26,1 — voorstel van bestuurders van den spoorwegdienst, eene grootere sne'heid, dan in het vorige lid daarvoor is aangegeven, worden toegestaan. 3. Voor personentreinen, samengesteld uit daartoe bijzonder aangewezen rijtuigen en I bagagewagens, loopende op spoorwegen, daarvoor door den Raad van Toezicht goedgekeurd, kunnen door dien Raad grootere snelheden dan van 90 kilometer in het uur worden toegestaan. 4. Voor proefritten is de snelheid onbeperkt. 5. In geen geval mag de snelheid grooter ■ zijn dan die, welke volgens de in artikel 66, eerste lid, opgenomen remtabel overeenkomt met het aantal assen, dat kan worden geremd en voorts niet meer bedragen dan: a. bij het afrijden van hellingen, zich doorloopend uitstrekkend over eene lengte van meer dan 500 meter en niet steiler dan: 1 : 200 90 kilometer per uur; [ 1 : 200 tot 1 : 100 . 75 „ „ „ 1 : 100 „ 1 : 71 . 60 „ „ „ 1 : 71 60 „ „ „ 6. bij het doorrijden van bogen ■— waaronder mede te verstaan wisselbogen — met een straal: niet kleiner dan: 750 meter 90 kilometer per uur; 750 „ t/m 500 meter 75 „ „ „ 500 „ t/m 300 „ 60 „ „ „ 300 „ t/m 150 „ 45 6. In het dienstreglement, bedoeld in artikel 6 der wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67), zal worden bepaald of en in welke mate de snelheid moet worden verminderd voor het doorrijden van stations en halten, waar door de bogen of tegen de punt van wissels moet worden gereden, zoomede bij het naderen van beweegbare bruggen van meer dan 6 meter overspanning en van vaste bruggen, langer dan 30 meter, en waar zulks verder voor de veiligheid van het verkeer noodig mocht zijn. 7. De Raad van Toezicht wijst de punten aan, waar toestellen voor het meten der treinsnelheden moeten worden geplaatst. Het stelsel van deze snelheidmeters behoeft de goedkeuring van genoemden Raad.  Vervoer van vrachtgoederen met personentreinen. 69. Vrachtgoederen mogen met personentreinen vervoerd worden, mits: o. het laden en lossen van de goederen en het aan- of afhaken van de wagens geen langer oponthoud op de stations en halten veroorzaken, dan daarvoor volgens de dienstregeling is toegestaan, tenzij de vertraging zonder de vastgestelde maximum-snelheid te overschrijden vóór de aankomst op het eerstvolgend hoofdstation kan worden ingehaald; b. het vervoer van goederenwagens geen oorzaak wordt, dat langer tijd wordt besteed voor den rit tusschen twee opvolgende hoofdstations, dan bij de dienstregeling is vastgesteld ; c. de reizigers geenerlei hinder ondervinden van het verzenden van goederen met die treinen. Gereedschappen in de treinen. 70. Op eiken trein moeten de noodige gereedschappen voorhanden zijn om in kleine ongevallen en herstellingen van het rollend materieel te kunnen voorzien. Nazien van de treinen. 71. 1. Elke trein moet, voordat hij het station, waar hij is samengesteld, verlaat, geheel zijn nagezien. Daarbij moet er in het bijzonder op worden gelet dat: a. het in artikel 66 voorgeschreven aantal assen kan geremd worden en de remtoestellen zooveel mogelijk gelijkelijk over den trein verdeeld zijn; b. indien de trein voorzien is van doorgaand remwerk, dit goed werkt: c. de voertuigen geene gebreken vertoonen, welke voor de veiligheid van het verkeer gevaar kunnen opleveren ; d. de voertuigen onderling voldoende vastgekoppeld zijn en de borgkoppeling is ingehaakt ; e. het middel van gemeenschap tusschen den hoofdconducteur en den machinist, bedoeld in het vierde lid van artikel 79, aanwezig is ; /. de wagens elk zooveel mogelijk gelijkmatig en niet boven het daarop aangegeven draagvermogen beladen zijn;