NDSCHE STAATSWETTEN. J \> 9 '.uurman & Jordens. N°. 7. WET van den 17den Augustus 1878, S. 127, TOT REGELING VAN HET LAGER ONDERWIJS zooals die wet nader is gewijzigd en aangevuld, MET BESLUITEN TER UITVOERING,' ENZ. ; TWINTIGSTE DRUK door !Wr. Dr. J. H W. VERZIJL Referendaris ter Gemeente-Secretarie van Utrecht ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK /«- 1919 l -» I vsrhoogd I I metlO°/0 Voor mogelijke aanvullingen en wijzigingen zie men achter het register. WET van den 17den Augustus 1878, S. 127, TOT REGELING VAN HET LAGER ONDERWIJS zooals die wet nader is gewijzigd en aangevuld, MET eiiKeie veruere weucn en weisuepaiingen, aanteekeningen, besluiten ter uitvoering en ' alphabetisch register TWINTIGSTE DRUK door Mr. Dr. J. H. W. VERZIJL Referendaris ter Gemeente-Secretarie van Utrecht W. E. J. TJEENK WILLINK 1919 INHOUD. Bladz. Wet van 17 Augustus 1878, S. 127, tot regeling van het lager onderwijs. (Zooals die wet nader is gewijzigd en aangevuld.) . . . 15 Titel I. Algemeene bepalingen. Artt. 1—15 15 „ ET. Van het openbaar onderwijs. § i. Van de scholen. Artt. 16—22 27 § 2. Van de onderwijzers. Artt. 23—45 34 § 3. Van de kosten van het onderwijs. Artt. 46—54 ', . . . 56 „ III. Van het bijzonder onderwijs. Artt. 55—75 ........ 69 „ IV. Van de akten van bekwaamheid tot het geven van lager onderwijs. Artt. 76—89 91 „ V. Van het toezicht op het lager ^onderwijs. Artt. 90—102 . . 100 „ VI. Van bevordering van het schoolbezoek. Art. 103 106 „ VII. Overgangsbepalingen. Artt. 104—114 .106 OVERGANGSBEPALINGEN, voorkomende in verschillende wijzigingswetten, n.1. die van 11 Juli 1884, S. 123, 8 December 1889, S. 175, 24 Juni 1901, S. 187, 3 Juni 1905, S. 151, 5 Juni 1905, S. 152, 28 December 1907, S. 361, 14 Juli 1910, S. 202, 23 September 1911, S. 299, 27 April 1912, S. 164 en 24 Juni 1916, S. 297, alsmede de wet van 15IMei 1914, S. 200 111 6 Juni 1913, S. 239. Wet, tot het verleenen van tegemoetkomingen aan onderwijzers bij het lager onderwijs .... 122 23 Februari 1918, S. 147. Wet, tot verhooging van onderwijzerswedden . 123 BIJLAGEN, Besluiten en beschikkingen ter uitvoering van de wetten. 3 Augustus 18J9, S. 148. Besluit, houdende bepalingen ter uitvoering van art. 4 der wet van 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87) en art. 65 (86) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127). (Zooals dit besluit is gewijzigd.) ... 126 _ 4 — Bladz. 9 Augustus 1879, S. 149. Besluit, omtrent het afnemen der examens in de levende talen, waarvoor de programma's bij Koninklijk besluit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 148) zijn vastgesteld 128 14 October 1884, S. 216. Besluit, waarbij, met wijziging van het Koninklijk besluit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 148), programma's worden vastgesteld voor de examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in de Fransche, Hoogduitsche of Engelsche taal- en letterkunde en tot het geven van lager onderwijs in de Fransche, Hoogduitsche of Engelsche taal . 132 24 October 1884, S. 219. Besluit, houdende bepalingen ter uitvoering van art. 65bis (87) der bij de wet van 11 Juli 1884 (Staatsblad n°. 123), gewijzigde wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) tot regeling van het lager onderwijs. (Zooals dit besluit is gewijzigd.) 133 3 April 1890, S. 34. Besluit, houdende voorschriften ter uitvoering van art. 12, 3de lid,'sub 2°. der wet tot regeling van het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175). (Zooals dit besluit is gewijzigd.) 137 29 Juni 1890, S. 97. Besluit, tot vaststelling der regelen voor de Rijksnormaallessen, bedoeld in art. 12 der wet tot regeling van het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175). (Zooals dit besluit is gewijzigd.) 141 17 December 1890, S. 180. Besluit, tot intrekking van de Koninklijke besluiten van 27 Maart 1885 (Staatsblad n° 74), 2 April 1887 (Staatsblad n°. 47) en 19 Maart 1888 (Staatsblad n°. 51), en tot regeling van den omvang van het examen, bedoeld in art. 63 (84) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad. n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), van de wijze van afnemen en van hetgeen verder tot dit examen betrekking heeft. (Zooals dit besluit is gewijzigd.) ....... 150 17 December 1890, S. 181. Besluit, tot vaststelling van bepalingen voor het examen, bedoeld in art. 65 (86) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij dé wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in het vak, — 5 — Bladz. vermeld onder p in art. 2 der eerstgenoemde wet .166 17 December 1890, 8. 182. Besluit, tot vaststelling van een programma voor het examen, bedoeld in art. 65bis (87) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in het vak, vermeld onder j in art. 2 der eerstgenoemde wet, tot regeling van de wijze van afneming en van hetgeen verder tot dit examen betrekking heeft. (Zooals dit besluit is gewijzigd.) . . . 167 17 December 1890, S. 183. Besluit, tot intrekking van de Koninklijke besluiten van 3 Februari 1881 (Staatsblad n°. 25), 13 Augustus 1881 (Staatsblad n°. 149) en 18 Februari 1883 (Staatsblad n°. 23) en tot vaststelling van programma's voor het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid, bedoeld in art. 56 (77), onder a, der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), 2ooals die laatstelijk is gewijzigd bij ■de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), alsmede tot regeling van de wijze van afneming en van hetgeen verder tot'het examen betrekking heeft. (Zooals dit besluit is gewijzigd.) . . 161 17 December 1890, S. 184. Besluit, tot intrekking van de Koninklijke besluiten van 28 Mei 1879 (Staatsblad n° 104) en 25 April 1882 (Staatsblad n°. 57), en tot regeling van de wijze, waarop wordt voorbereid en ingesteld het vergelijkend onderzoek, bedoeld in art. 28 (29) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175) ...... 168 21 Mei 1891, S. 97. Besluit, tot herziening van de Kegelen voor de Rijkskweekscholen voor de onderwijzers en onderwijzeressen, bedoeld in art. 24 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175). (Zooals dit besluit is gewijzigd.) ... .173 27 Juni 1892, S. 164. Besluit, tot wijziging van het Koninklijk besluit van 24 October 1884 (Staatsblad n°. 219) tot intrekking van het Koninklijk besluit van 18 December 1886 (Staatsblad n°. 214) en tot vaststelling van programma's voor de examens, bedoeld in art. 65bis (87) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die is gewijzigd bij de wet van 8 De- - 6 Bladz. eember 1889 (Staatsblad n°. 175), ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in de vakken, vermeld onder k en t in art. 2 der eerstgenoemde wet tot regeling van de wijze van afneming en van hetgeen verder tot deze examens betrekking heeft. (Zooals dit besluit is gewijzigd.) 183 26 Mei 1897, S. 161. Besluit, tot wijziging van het Koninklijk besluit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 148) en tot vaststelling van bepalingen voor de examens, bedoeld in art. 65 (86) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 28 December 1896 (Staatsblad n°. 230), ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in de vakken, vermeld onder r en r bis in art. 2 deieerstgenoemde wet. (Zooals dit besluit is gewijzigd.) - • • -^188 21 December 1901, S. 272. Besluit, houdende regelen ter uitvoering van art. 45Ms (49) der wet tot regeling van het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 187) 193 12 September 1905, S. 266. Besluit, tot vaststelling van nadere bepalingen nopens de akte van aanstelling van bijzondere onderwijzers en nopens de samenstelling en werking der commissiën van beroep voor deze onderwijzers. 196 13 November 1905, S. 3Ö2. Besluit, ter uitvoering van artikel 48 der wet tot regeling van het lager onderwas, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1905 (Staatsblad n°. 219). (Zooals dit besluit is gewijzigd.) 199 13 November 1905, S. 303. Besluit, ter uitvoering van artikel 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1905 (Staatsbladn0.219). (Zooals dit besluit is gewijzigd.) ..... ^07 6 December 1905. Beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken, houdende vaststelling der modellen voor de opgaven, declaratiën enz., ingevolge art. 8 van het besluit van 13 November 1905 (Staatsblad n°. 302) . 226 7 Juni 1906, S. 126. Besluit, tot intrek¬ king van het Koninklijk besluit van 4 18 December 1900 (Staatsblad n°. 210) en tot regeling van het ambtsgebied der inspecteurs, districts- en arrondissements-sehoolopzieners en van de verdeeling hunner werkzaamheden, 7 • Bladz. voorzoover die hun door de wet tot regeling van het lager onderwijs zijn opgedragen. (Zooals dit besluit is ge wijzigd.) 232 12 Februari 1909. Regelen, in acht te nemen bij het -toekennen van Rijkssubsidie ten behoeve van gemeentelijke en bijzondere scholen voor zwakzinnigen. (Zooals dit besluit is gewijzigd.) 253 | 14 Maart 1911, S. 90. Besluit, tot vaststelling van voorschriften voor het verleenen van eene Rijksbijdrage aan gemeentelijke en bijzondere kweekscholen, bedoeld in artikel 12, derde lid, sub 1°., der wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijv zigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1905 (Staatsblad n°. 219). (Zooals dit besluit is gewijzigd en aangevuld.) 262 25 Juni 1912, S. 192. Besluit, waarbij; met wijziging van de Koninklijke besluiten van 4 Mei 1883 (Staatsblad n°. 41) en 30 Augustus 1884 (Staatsblad nQ. 197), algemeene regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen voor openbaar lager onderwijs worden vastgesteld. (Zooals dit besluit ëé ' ' »» gewijzigd.) 272 25 Juni 1912, S. 193. Besluit, tot vaststelling van de regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen, bedoeld in het vijfde lid onder A van artikel 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs. (Zooals dit besluit is gewijzigd.) ..... 28n 22 Juli 1913, S. 331. Besluit, tot het stellen van regelen voor de uitbetaling van de tegemoetkomingen aan onderwijzers bij het lager onderwijs, bedoeld in de wet van 6 Juni 1913 (Staatsblad n°. 239) 287 5 Augustus 1913. Beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken tot vaststelling van modellen, ter uitvoering van het besluit van 22 Juli 1913, S. 331 291 3 Februari 1915, S. 67. Besluit, tot regeling van de opleiding van Indische jongelieden aan de Rijkskweekscholen voor onderwijzers . . . ... . . 298 19 Juli 1915, S. 335. Besluit, tot regeling van de opleiding van Indische jongelieden tot onderwijzer aan gemeentelijke en bijzondere kweekscholen in Nederland 300 7 Augustus 1916, S. 373. Besluit, waarbij worden aangewezen de in de koloniën en bezittingen afgegeven akten van bekwaamheid tot het geven van lager onderwijs, bedoeld in artikel 89 der wet tot regeling van het lager onderwijs. (Zooals dit besluit is aangevuld.) . 302 ■ 8 ■ 2 November 1916, S. 491. Besluit, tot vaststelling van bepalingen voor het examen, bedoeld in art. 86 der wet tot regeling van het lager onderwijs, ter verkrijging van eene akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in het vak, vermeld onder u in artikel 2 dier wet, zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1916 • (Staatsblad n°. 297) 306 2 November 1916, S. 492v Besluit, tot het vaststellen van regelen betreffende het verleenen van de vrijstelling, bedoeld in het derde lid van artikel 16 der wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals dat artikel is gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1916 (Staatsblad n°. 297) 308 29 Juni 1917, S. 481. Besluit, waarbij, met intrekking van de programma's, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 24 April 1885 (Staatsblad n°. 112), onderscheidenlijk onder P. en D., programma's worden vastgesteld voor de examens ter verkrijging van bekwaamheid onderscheidenlijk tot het geven van middelbaar onderwijs in de gymnastiek en tot het geven van lager onderwijs in de gymnastiek . . . 310 15 Maart 1918, S. 160. Besluit, tot het stellen van regelen voor de uitbetaling van de in de wet van 23 Februari 1918 (Staatsblad n°. 147) bedoelde wedde; verhoogingen aan onderwijzers bij het lager onderwijs; xZooals dit besluxt is aangevuld) 313 14 Mei 1918. Beschikking van den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, tot gewijzigde vaststelling van de voorwaarden waaronder Rijkssubsidie zal kunnen worden verleend ten behoeve van cursussen tot opleiding van hoofdonderwijzers of hoofdonderwijzeressen. (Zuuais dtze beschikking i.i gewijzigd). 317 — 9 — Wet van 17 Augustus 1878, S. 127. Het ontwerp der wet met de Memorie van toelichting is aan de Tweede Kamer der StatenGeneraal aangeboden bij Koninklijke Boodschap van 2 Maart 1878. (Bijlagen Hand. 1877/78, 130.) Het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs van 30 April 1878 is te vinden in de Bijlagen Handelingen 130. De Memorie van Beantwoording van het voorloopig verslag van 1 Juni 1878 met gewijzigd ontwerp. (Bijl. Hand. 130.) Eindverslag van de commissie van rapporteurs van 5 Juni 1878. (Bijl. Hand. 130.) Nota's van wijzigingen. (Bijl. Hand. 130.) De beraadslaging heeft plaats gehad op den 17, 18, 19, 20, 21, 24, 25, 26, 27, 28 Juni, 1, 2, 3, 4, 5, 8, 9, 10, 11, 12, 15, 16, 17 en 18 Juli 1878. In laatstgenoemde zitting is het ontwerp aangenomen met 52 tegen 30 stemmen (zte bladz. 944 en volgende der Handelingen van de 2e Kamer der Staten-Generaal). Het door de 2e Kamer der Staten-Generaal aangenomen wetsontwerp is bij de 1° Kamer der Staten-Generaal ingekomen den 30 Juli 1878 (bladz. 212 Handelingen). Het voorloopig verslag der commissie van rapporteurs van 3 Augustus 1878 komt voor op bladz. 236, het eindverslag van 5 Augustus 1878, bevattende tevens de Memorie van Beantwoording, op bladz. 240. De beraadslaging had plaats op 7 Augustus 1878, (Handelingen, bladz. 247) en werd in dezélfde zitting beëindigd door de aanneming van het ontwerp met 26 tegen 10 stemmen. Wet van 27 Juli 1882, S. 117, betreffende wijziging van artt. 4 en 5. Zie Bijl. Hand. 2 Kamer 1881/82, n°. 135, 1—8. Hand. 2e Kamer 1881/82, bladz. 933, 1029, 1030, 1054, 1201—1209, 1212—1216. Hand. 1» Kamer 1881/82, bladz. 216, 217, 219, 234, 237, 238, 247—251. Wet van 3 Januari 1884, S. 2, betreffende wijziging van de beide eerste alinea's van art. 65. Zie Bijl. Hand. 2e Kamer 1882/83, n°. 103, 1—5; 1883/84, n°. 65, 1. Hand. 2e Kamer 1883/84, bladz. 155—164. Hand. le Kamer 1883/84, bladz. 20, 22, 31, 37. — 10 — Wet van 11 Juli 1884, S. 123^ betreffende wijziging van art. 1 derde lid, 15 a en /, 24 eerste, tweede en vijfde lid, 28 vijfde lid, 29a, 45, 49, 566, 60 voorlaatste lid, 61c, 65 en 88 eerste lid, voorts vaststelling van de artikelen 426i* en 656is. Zie Bijl. Hand. 2" Kamer 1883/84, n°. 140, 1—8 ; n°. 161, 1—24. Hand. 2" Kamer 1883/84, bladz. 1416—1418, 1420—1431, 1434—1446, 1448—1459, 1461— 1475. Hand. 1° Kamer 1883/84, bladz. 340—343, 357, 362—365. De tekst van de wet is na deze wet bekend gemaakt bij besluit van 24 Juli 1884, S. 182. Wet van 8 December 1889, S. 175, betreffende wijziging der artt. 2, 3, 8, 9, 12, 14, 15 hoofd en a en 6, 16, 19, 24, 26 derde lid, 28, 296, 32 tweede lid, 39, 426is, 44/i, 45, 46, 48, 56, 576, 60, 61, 63 laatste lid, 64 hoofd, 65, 656is, 73, 79 tweede lid, 85 laatste lid en 88. Nieuwe artikelen: '546is, 326/5 en 65ter. Zie Bijl. Hand. 2" Kamer 1888/89, n°. 89, 1—44; 1889/90, n°. 51, 1—3. Hand. 2« Kamer 1888/89, bladz. 1291—1298, 1303—1343, 1346—1431, 1434—1457, 1465— 1525, 1528—1629, 1632—1643; 1889/90, bladz. 42—63, 96, 97. Hand. le Kamer 1889/90, bladz. 10—17, 33, en verv. De tekst van de wet is na deze wet bekend gemaakt bij besluit van 14 December 1889, S. 177. Wet van 9 Mei 1890, S 78, betreft wijziging van art 42. Wet van 13 September 1895, S. 159, betreffende toevoeging van eene zinsnede aan het 2e lid, sub c van art. 546i« en invoeging van een nieuw lid tussohen het voorlaatste en laatste lid van dat artikel. Zie Bijl. Hand. 2" Kamer 1894/95, n°. 92, 1—8. Hand. id. 1894/95, bladz. 1278—1284, 1286— 1288. Hand. 1° Kamer 1894/95, bladz. 341, 368— 370, 375. 392—399. Wet van 28 December 1896, S. 230, Detrenenae wijziging oi aanvmung uer »iuu. 15, 16, 426is, 546£s, 65, 65(er, 66 en intrekking van het tweede lid van art. 6 der wet van 8 December 1889, S. 175 (Overgangsbepaling). Zie Bijl. Hand. 2e Kamer 1895/96, n°. 124, 1—7 : 1896/97, n°. 10, 1, 2. Hand. id. 1896/97, bladz. 59—78. Hand. le Kamer 1896/97, bladz. 21, 35, 56, 58—60. De tekst van de wet is na deze wet bekend gemaakt bij besluit van 28 Jan. 1897, S. 57. - 11 — Wet van 7 Juli 1900, S. 111 (Leerplichtwet), betreffende wijziging van art. 1 • en de intrekking van de artt. 80 en 81. Zie Bijl. Hand. 2<= Kamer 1897/98, n°. 160, 1—8 ; 1898/99, n». 14, 1—14 • 1899/1900, n°. 22, j 29. Hand. id. 1899A1900, bladz. 1005—1060, 1063—1083, 1085—1130, 1132—1217, 1220— 1329, 1356, 1357. Hand. 1» Kamer 1899/1900, bladz. 377—382, 389—396, 407—430. Wet van 21 Juni 1901, S. 157 (Gezondheidswet), betreffende wijziging van de artt. 4 en 5. ~ Zie Bijl. Hand. 2e Kamer 1900/1901. n°. 35, 1-7. c Hand. id. 1900/1901, bladz. 1194—1209, 1262. Hand. lc Kamer 1900/1901, bladz. 380—382, 425. 480—482. Wet van 24 Juni 1901, S. 187, betref fende Wijziging der artt. 24 zesde lid, 26, 39, 41 tweede lid, 44 onder h, 45, 546«s, 57, 58, 59 vierde lid en 69 zesde lid. Voorts instelling van de artt. 266is en 456is. Zie Bijl Hand. 2» Kamer 1900/1901, n°. 158, 1—24. • Hand. id. 1900/1901, bladz. 1604—1653 1656—1673, 1675—1696,- 1790. Hand. I" Kamer 1900/1901, bladz. 430—434, 511—516. De tekst van de wet is na deze wet bekend gemaakt bij besluit van 10 September 1901, S. 208. Wet van 3 Juni 1905, S. 151, betreffende wijziging der artt. 15 sub e, 26, 39, 41 tweede lid, 44 sub 6, 45, 546is en 61 eerste lid sub 6. 'Zie Bijl. Hand. 2° Kamer 1903/04, n°. 198, 1—3 ; 1904/05, n°. 39, 1—42. Hand. id. 1904/05, bladz. 1397—1417, 1419-^ 1441, 1443—1464, 1466—1481, 1531—1570, 1572—1621, 1628—1650, 1652—1676, 1678— 1726, 1770—1849, 1853—1897, 1899—1925, 1927—1933, 1957. Hand. 1" Kamer 1904/05, bladz. 452—464, 474—480, 487—517. Hm¥ - 12 - '"Wet van 5 Juni 1905. S. 152, betreffende wijziging der artt. 38, 40, 41 en 42 en instelling der artt. 54ier—54octiesdecies. Zie Bijl. Hand. 2» Kamer 1903/04, n°. 65, 1, 2, 5, 6; 1904/05, n°. 18, 1—28. Hand. id. 1904/05, bladz. 1172—1183, 1185— 1205, 1207—1227, 1229—1247, 1249—1269, 1271—1290, 1305—1313, 1315—1322, 1324— 1357, 1359—1379, 1381, 1382, 1957. Hand. le Kamer 1904/05, bladz. 430, 473, 523—525. De tekst van de wet is na deze wet bekend gemaakt bij besluit van 26 Juni 1905, S. 219. W e t v a n 28 December 1907, S. 361, betreffende wijziging van art. 26. Zie Bijl. Hand. 2= Kamer 1906/07, n°. 222, 1—3 ; 1907/08, n°. 43, 1—9. Hand. id. 1907/08, bladz. 731—749, 752—779, 968. Hand. le Kamer 1907/08, bladz. 84, 85, 102. Wet van 14 Juli 1910, S. 202, betreffende wijziging van de artt. 48 en 59. Bijl. Hand. 2" Kamer 1908/09, n°. 312, 1—4; 1909/10, n°. 66, 1—15. Hand. id. 1909/10, bladz. 1815—1837, 1839— f847, 1849—1859, 1863—1871, 1876—1892, 1900—1916, 2009, 2010. Hand. le Kamer 1909/10, bladz. 548, 549, 553, 554, 561—563. Wet van 23 September 1911, S. 299, betrefEende wijziging van de artikelen 41 derde lid, 43 derde lid, 44, 63 eerste lid, 64 eerste lid, 66 derde lid, en 71, benevens toevoeging aan art. 69 van een derde lid en art. 72 van een elfde lid. Bijl. Hand. 2" Kamer 1910/11, n°. 186, 1—8. Hand id. 1910/11, bladz. 2485. Hand. le Kamer 1910/11, bladz. 650, 651, 654; 1911/12, bladz. 10. Wet van 27 April 1912, S. 164, betreffende wijziging van art. 59, vijfde lid, onder A. Bijl. Hand. 2" Kamer 1910/11, n°. 199, 1—8 ; 1911/12, n°. 15, 1—5. Hand. id. 1911/12, bladz. 1725—1757, 1760— 1783, 1786—1811, 1814—1828. Hand. 1" Kamer 1911/12, bladz. 467, 468, 472—474, 477—488, 491—495. 13 Wet van 24 Juni 1916, S. 297, betreffende wijziging van de artt. 2, 15, 16 tweede en derde lid, 24 vierde lid, 26 vijfde lid, 45, 48 eerste lid, 1°. b en laatste alinea, 73, 86 eerste lid, en 88 eerste lid, en invoeging van art. 2bis. Bijl. Hand. 2e Kamer 1914/15, n°. 403, 1—3; 1915/16, n°. 89, 1—11. Hand. id. 1915/16, bladz. 2090—2103, 2105— 2131, 2154. Hand. 1« Kamer 1915/16, bladz. 474—475,481, 482, 484. Wet van 24 Juni 1916, S. 300, betreffende wijziging van art. 82, eerste lid, onder 6, wijziging van art. 89, tweede lid, en toevoeging van een derde en een vierde lid aan art. 89. Bijl. Hand. 2e Kamer 1915/16, n° 351, 1—5. Hand. id. 1915/16, bladz. 2212. Hand. le Kamer 1915/16, bladz. 479, 482. Wet van 22 Juli 1916, S. 329, betreffende vernummeringen in de artikelen 44 en 71. De artikelen der wet tot regeling van het lager onderwijs zijn geheel overeenkomstig den tekst, zooals deze bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1905, S. 219, is bekend gemaakt, behoudens de daarin bij latere wetten aangebrachte wijzigingen. VERKORTINGEN: B. Bijvoegsel tot het Staatsblad. C. V. Luttenberg's Chronologische Verzameling.G. Gemeentestem. M. t. B. Memorie van Beantwoording van het voorloopig verslag. M. v. T. Memorie van Toelichting behoorende bij het wetsontwerp. R. v. St. Baad van State, afdeeling voor de geschillen van bestuur. S. Staatsblad. W. Weekblad van het Recht. V.v.d. B. A. Weekblad voor de Burgerlijke Administratie. 15 Art. 1 WET TOT REGELING VAN HET LAGER ONDERWIJS, zooals deze laatstelijk is gewijzigd bij de wetr van 22 Juli 1916, S. 329. (*) Wij WILLEM III, bij de . gratie GODS, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, GrootHertog van Luxemburg,enz.,enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut ! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat herziening der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103) noodzakelijk is : Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg tier Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij - deze : TITEL I. Algemeene bepalingen. Art. 1. 1. Lager onderwijs is huisof schoolonderwijs. 2. Onderwijs, gegeven aan kinderen van ten hoogste drie gezinnen gezamen- (*) Bij besluit van 25 September 1918, S. 551, is ingesteld een Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, aan het hoofd waarvan is ongedragen de zorg voor de uitvoering van de wetten en Koninklijke besluiten, o.m. betreffende het lager onderwijs, en van de verdere bestuurshandelingen, welke met die wetten en besluiten verband houden, een en ander voor zooveel noodig onder voorbehoud van wettelijke voorziening en in elk geval met dien verstande, dat de zorg voor de uitvoering niet op het hoofd van het nieuwe Departement overgaat, zoolang die uitvoering door een wet of een algemeenen maatregel van bestuur aan het hoofd van een ander Departement van Algemeen Bestuur is opgedragen. Art. 2 - 16 ■ lijk in de woning van het hoofd van een dier gezinnen, is huisonderwijs. 3. Ieder ander onderwijs, waaronder ook het onderwijs in armeninrichtingen, gods-, gast- en werkhuizen, gestichten van weldadigheid en andere instellingen van openbaar nut gegeven, wordt voor de toepassing dezer wet als .schoolonderwijs beschouwd. Omtrent de rechtskundige kenmerken van huisonderwijs vergelijke men het arrest van den Hoogen Raad van 27 December 1875, W. 3946. (M. v. T.) Art. 2. 1. Onder lager onderwijs begrijpt deze wet het onderwijs in: a. het lezen; b. het schrijven ; c. het rekenen; d. de beginselen der Nederlandsche taal; e. die der vaderlandsche geschiedenis , daaronder begrepen de allereerste beginselen der gemeente-, provinciale en staatsinrichting van Nederland; /. die der aardrijkskunde; g. die van dé kennis der natuur; /(. het zingen; 1. de eerste oefeningen van het handteekenen ; . j. de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek ; k. de nuttige handwerken voor meisjes. 2. Aan lagere scholen kan bovendien onderwijs gegeven worden in : l. de beginselen der Fransche taal; ■m. die der Duitsche taal; n. die der Engelsche taal; o. die der algemeene geschiedenis; -p. die der wiskunde ; q. het handteekenen ; r. de beginselen der landbouwkunde ; r bis. die der tuinbouwkunde ; s. de gymnastiek; t. de fraaie handwerken voor meisjes; u. de beginselen der handelskennis. Litt. e is aldus aangevuld, litt. m aldus gewijzigd en litt. u ingevoegd bij de wet van 24 Juni 1916, S. 297. — Omtrent de rechtskundige kenmerken van huisonderwijs vergelijke men het arrest van 17 Art. 3 den Hoogen Raad van 27 December 1875W. 3946. (M. v. T.) — Alinea 1. Zie betreffende het vak j, het tweede lid, laatste zinsnede van art. 16. Aft. 2bis. 1. Het schoolonderwijs wordt onderscheiden in : a. gewoon lager onderwijs, b uitgebreid lager onderwijs, en c. meer uitgebreid lager onderwijs. 2. Het gewoon lager onderwijs wordt gegeven in scholen, welker leerplan ten minste omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a—k. 3. Het uitgebreid lager onderwijs wordt gegeven in scholen met ten minste zeven achtereenvolgende leerjaren, of ten minste twee tot zes achtereenvolgende leerjaren, welke geacht kunnen worden overeen te komen met een gelijk aantal der hoogste leerjaren van een zevenjarigen leertijd, en omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a—k, en ten minste twee der vakken, in artikel 2 vermeld onder l, m, n en f. 4c. Het meer uitgebreid lager onderwijs wordt gegeven in scholen met ten minste, negen achtereenvolgende leerjaren, of ten minste drie tot acht achtereenvolgende leerjaren, welke geacht kunnen worden overeen te komen met een gelijk aantal der hoogste leerjaren van een negenjarigen leertijd, en omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a—k en, althans in de hoogste drie klassen, ten minste drie der vakken, in artikel 2 vermeld onder l, m, n en j>. Art. 2bis is ingevoegd bij de wet van 24 Juni 1916, S. 297. Art. 3. 1. De lagere scholen opgericht en onderhouden door het Rijk of de gemeenten zijn openbare, de overige zijn bijzondere scholen. 2. Door waterschappen of provinciën worden geene uitgaven ten behoeve van het lager onderwijs gedaan. 3. Aan bijzondere scholen noch aan bijzondere inrichtingen tot opleiding van onderwijzers mogen vanwege de gemeente geldelijke bijdragen of eenige S. & J. n». 7, 20» dr. 2 Art. 4 18 andere ondersteuning middellijk of onmiddellijk worden toegekend, dan in de gevallen en onder de voorwaarden in deze wet genoemd. Alinea 3. Onder „bijzondere inrichtingen tot opleiding van onderwijzers", is ook te begrijpen de opleiding voor hoofden der scholen, bedoeld in art. 12, sub 2. (Antwoord Minister van Binnenlandsche Zaken op het voorl. verslag 2e Kamer, wijziging 1889.) — „dan in de gevallen en onder de voorwaarden in deze wét-genoemd." Bij de beraadslaging in de 2° Kamer (wijziging 1889) werd gevraagd om eenige nadere aanwijzing te geven van de gevallen waarin het aan de gemeenten geoorloofd zou zijn eene bijzondere school te ondersteunen, nadat het betrekkelijk artikel, waarbij aan de bijzondere school vanwege de gemeente subsidie kon worden verleend, door de Regeering werd teruggenomen. De Minister van Binnenlandsche Zaken antwoordde hierop, dat de bedoelde woorden in het ontwerp zijn opgenomen, niet alleen omdat in de overgangsbepalingen de gelegenheid is gelaten aan de gemeentebesturen om subsidie te geven aan de bijzondere scholen, maar omdat in art. 82 (thans 103) gesproken wordt van het uitloven van openbare belooningen en eereblijken, om het getrouw schoolbezoek aan te moedigen, 't welk heeft gegolden voor het openbaar en bijzonder onderwijs en dat men in 't vervolg niet wil verhinderen. — Zie omtrent het oorspronkelijk 3de lid van dit artikel, artikel 7 van de achter deze wet afgedrukte overgangsbepalingen uit de wet van 8 December 1889, S. 175.' — Verkoop van grond door de gemeente aan het bestuur eener bijzondere school voor een som beneden de waarde van dien grond, is te beschouwen als de toekenning eener geldelijke bijdrage of ondersteuning, welke bij art. 3,"laatste lid verbodenis. (Kon. besluit van 29 Maart 1912, O V.) In denzelfden zin K. B. van 3 Augustus 1912, O V. en van 12 Juni 1918, S. H52 (verhuring). — Verg. over de toelaatbaarheid van bijdragen uit de gemeentekas voor het bezit der akte landbouwonderwijs: W. v. d. B. A. 3567. — Een raadsbesluit, dat de strekking heeft om aan onderwijzend personeel van bijzondere scholen als zoodanig gratificaties te verleenen, is strijdig met art. 3, 3de lid, der Lageronderwijswet. (Besluiten van 30 Mei 1918, S. 302 en 303, en eene reeks van verdere besluiten van dezelfde strekking in den loop van 1918.) Art. 4. 1. Artikel 4 der gezondheidswet is toepasselijk op alle lokalen, waarin lager schoolonderwijs gegeven wordt. - 19 - Art. 4 2. Bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur worden door Ons, zoowel in het belang van de gezondheid als van het onderwijs, algemeene regelen vastgesteld omtrent den bouw en de inrichting der lokalen, waarin openbaar lager schoolonderwijs gegeven wordt, alsmede omtrent het aantal kinderen, dat daarin mag worden toegelaten, met bepaling of en in hoeverre deze regelen verbindend zijn voor de lokalen, waarin door gemeenten gesubsidiëerd bijzonder lager schoolonderwijs wordt gegeven. Alinea 1. Art. 4 der Gezondheidswet luidt: .,1. De leden en de buitengewone leden van den centralen gezondheidsraad zijn in het geheele Rijk, de inspecteurs en de leden van de gezondheidscommissiën zijn binnen hun ambtsgebied bevoegd, alle openbare gebouwen, alle scholen en andere tot het geven van onderwijs bestemde lokalen, kinderbewaarplaatsen, gestichten van hefdadigheid, weeshuizen, herbergen, logementen, slaapsteden, fabrieken, werkplaatsen, magazijnen, winkels, gevangenissen, ziekeninrichtingen, badhuizen en — voor zoover dit noodig is voor de handhaving van de wetten en verordeningen betreffende de volkshuisvesting — alle woningen binnen te treden, ten einde zich zooveel mogelijk bekend te maken met den toestand en de inrichting dier gebouwen of woningen. Van deze bevoegdheid wordt op Zon- en algemeen erkende Christelijke feestdagen geen gebruik gemaakt. 2. Wanneer tot het in het eerste lid van dit artikel omschreven doeleinden eene woning moet worden binnengetreden tegen den wil van den bewoner, kan de aldaar bedoelde bevoegdheid slechts worden uitgeoefend op vertoon van eenen schriftelijken bijzonderen óf algemeenen last van den kantonrechter of van den burgemeester en in bijzijn van den kantonrechter, den burgemeester, eenen wethouder der gemeente of eenen commissaris van politie. 3. Van dit binnentreden en van de redenen die daartoe geleid hebben, wordt door dengene, die deze handeling heeft verricht, proces-verbaal opgemaakt en binnen tweemaal 24 uren aan den ingezetene, wiens woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. 4. De in het tweede lid van dit artikel bedoelde last houdt in voor hoe langen tijd hij geldig is en mag niet tusschen zonsondergang en zonsopgang worden uitgevoerd, tenzij hij inhoudt, dat de uitvoering daarvan te allen tijde mag plaats hebben. De bepaling, dat de uitvoering te allen tijde mag plaats hebben, kan alleen in een bijzonderen last worden opgenomen." —; Alinea 2. De algemeene regelen zijn laat2* Art. 5 — 20 — stelijk vastgesteld bij het sedert gewijzigde besluit van 25 Juni 1912, S. 192, onder de bijlagen opgenomen. Art. 5. 1. Geen lager schoolonderwijs wordt gegeven in lokalen, welke door den hoofdinspecteur van de volksgezondheid zijn afgekeurd als schadelijk voor de gezondheid of van onvoldoende ruimte voor het aantal schoolgaande kinderen. 2. De hoofdinspecteur spreekt de afkeuring uit bij schriftelijke en met redenen omkleede verklaring en zendt daarvan afschrift aan Gedeputeerde Staten en ten zelfden dage aan het gemeentebestuur, aan den dirtricts-schoolop ziener en aan het hoofd der school. Gedeputeerde Staten gelasten burgemeester en wethouders der gemeente, waarin het lokaal ligt, deze verklaring af te kondigen binnen een door hen te bepalen termijn. 3. Bij Gedeputeerde Staten kunnen tegen de uitspraak van den hoofdinspecteur in hooger beroep komen : a. de districts-schoolopziener; b. het hoofd der school; c. de eigenaar of bruiker van hèt lokaal; d. de ouders of verzorgers van schoolgaande kinderen. 4. Het beroep moet worden ingesteld binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het afschrift der verklaring van den hoofdinspecteur op last van Gedeputeerde Staten door het gemeentebestuur is afgekondigd. 5. Gedeputeerde Staten geven aan elk der in beroep gekomen belanghebbenden schriftelijk kennis van hunne beslissing. 6. Ieder, die bij de beslissing partij geweest is, kan daartegen bij Ons in hooger beroep komen. 7. Dit moet ingesteld worden binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop de kennisgeving van de beslissing van Gedeputeerde Staten den belanghebbenden is toegezonden. 8. Hangende de termijnen van be- — 21 — Art. 7 Toep en tot de eindbeslissing kan met het geven van onderwijs in. het afgekeurd lokaal worden voortgegaan, tenware de hoofdinspecteur van de volksgezondheid om dringende redenen, in zijne verklaring uitdrukkelijk te ver-, melden, anders mocht hebben bevolen. 9. Indien de hoofdinspecteur schriftelijk verklaart, dat het afgekeurde lokaal voldoende verbeterd is, of dat het aantal kinderen genoegzaam beperkt is, kan het onderwijs worden hervat. Alinea 6. Slechts zij, die partij in het geding bij Gedeputeerde Staten geweest zijn, kunnen toegelaten worden tot het Eccgerberoep bij den Koning. (M. v. B. 2e Kamer.) Art. 6. 1. Niemand mag lager onderwijs geven, die niet in het bezit is der bij deze wet gevorderde bewijzen van bekwaamheid en zedelijkheid. 2. Vreemdelingen behoeven bovendien Onze vergunning. Zie omtrent het geven van onderwijs aan volwassenen door hem, die niet is in het bezit van eene volgens deze wet verkregen akte van bekwaamheid, de arresten van den Boogen Raad van 12 April 1898, W. 7119, G. V. pn van 30 Juni 1902, W. 7805. — Zie art. 45 eerste alinea. Art. 7. 1. De bepalingen van het voorgaande artikel zijn niet toepasselijk op: o. hen, die uitsluitend aan kinderen van één gezin lager huisonderwijs geven; 6. hen, die, van het geven van lager onderwijs geen beroep makende en zich zonder geldelijke belooning daartoe bereid verklarende, van Ons vergunning hebben verkregen tot het geven van zoodanig onderwijs. 2. Vrijgesteld van het bezit van een der bewijzen van bekwaamheid bij het voorgaande artikel bedoeld is hij, die voor het vak of de vakken, waarin hij onderwijs geeft, bevoegd is ingevolge het Koninklijk besluit van 2 Augustus 1815, n°. 14, de wet van 28 April 1876 (Staatsblad n°. 102), of de wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50). Art. 8 22 Art. 8. 1. Jongelieden van beiderlei kunne mogen in de school als kweekeling worden toegelaten en aldaar behulpzaam zijn, mits zij : a. hun vijftiende jaar ingetreden zijn en hun negentiende niet volbracht hebben, of de akte, bedoeld in artikel 77 onder a. bezitten ; b. tot geene werkzaamheden in de school gebezigd worden dan de zoodanige, welke zij onder het toezicht en "de leiding van een in hetzelfde schoolvertrek aanwezigen bevoegde verrichten; en c. na drie maanden als kweekeling geplaatst te zijn geweest, in het bezit zijn van een door den arrondissementsschoolopziener schriftelijk goedgekeurd bewijs, niet ouder dan een jaar en afgegeven en onderteekend door het hoofd der school, waarin zij tijdens de afgifte waren toegelaten, dat hun zedelijk gedrag en hunne vorderingen voldoende zijn. 2. Ingeval de arrondissements-schoolopziener zijne goedkeuring weigert, kan het hoofd der school binnen veertien dagen na die weigering de beslissing van den districts-schoolopziener inroepen. Deze beslist binnen eene maand. 3. Het hoofd der school geeft van de toelating van een kweekeling in zijne school minstens drie dagen te voren schriftelijk kennis aan den arrondissements-schoolopziener. ' Alinea l, HU. c. De schriftelijke goedkeuring door den arrondissements-schoolopziener van het door het hoofd der school afgegeven bewijs behoort ongetwijfeld meer te wezen dan eene legalisatie. Zij zal beter waarborg opleveren dan de schriftelijke goedkeuring, die thans vóór de toelating wordt vereischt. De proef van 3 maanden zal kunnen uitwijzen of de kweekeling zich werkelijk oefent en vorderingen maakt. De wijze waarop de schoolopziener zich de gegevens zal verschaffen tot de beoordeeling van het zedelijk gedrag en de vorderingen van den kweekeling zal vaak naar omstandigheden verschillen. Bhjken dienaangaande algemeene voorschriften noodig, zoo kunnen deze door den Minister worden gegeven. (Antwoord Minister van Binnenl. Zaken op het voorl. verslag 2e Kamer, wijziging 1889.) Alinea 2. De kweekeling zal in geval van - 23 Art 11 weigering van den arrondissements-schoolopziener om het door het hoofd afgegeven bewijs goed te keuren, in de school werkzaam kunnen blijven tot de districts-schoolopziener heeft beslist. (Als voren.) — Zie art. 34. Art. 9. 1. Hij, die in strijd met het voorschrift van artikel 5 schoolonderwijs geeft in een afgekeurd lokaal, of die, als hoofd der school in een vertrek meer leerlingen toelaat dan het naar de in artikel 4 bedoelde regelen mag bevatten of daarin kweekelingen toelaat, zonder dat de vereischte schriftelijke kennisgeving daaraan is voorafgegaan of wel anders dan op den voet, bij het voorgaand artikel bepaald, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste vijftig gulden. 2. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen twee jaren zijn verloopen, sedert eene vorige veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, wordt hij gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden of met hechtenis van ten hoogste veertien dagen. Bij tweede of volgende herhalingen, gepleegd telkens binnen twee jaren nadat de laatste veroordeeling wegens eersto of volgende herhalingen onherroepelijk geworden is, wordt hechtenis opgelegd van ten hoogste één jaar. Art. 10. Behalve de gevallen, hierna vermeld, vervalt de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs voor hem, die bij eindvonnis is veroordeeld : a. wegens misdaad ; b. tot eene der. straffen, omschreven in artikel 28, nos. 4 en 5, van het Wetboek van Strafrecht. Van den uitslag eener vervolging van een onderwijzer, behoort door de justitie kennis te worden gegeven aan den schoolopziener van het district waar de onderwijzer is gevestigd. (Missive van den Minister van Justitie van 0 Augustus 1881, C. V.) Art. 11. 1. Hij, die de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs verloren heeft, kan haar niet terug be- Art. 12 21 komen, behalve in de gevallen, in artikelen 30, 32 en 57 voorzien. 2. In deze gevallen kan zij hem door Ons worden teruggegeven. Art. 12. 1. Van Rijkswege worden kweekscholen en normaallessen tot opleiding van onderwijzers opgericht en onderhouden. 2. De inrichting wordt bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. 3. Ten behoeve van de opleiding van onderwijzers kan èene Rijksbijdrage worden verleend : 1°. aan gemeentelijke en aan bijzondere kweekscholen; 2°. aan normaallessen en aan hoofden van scholen, voor elk der door hen opgeleide personen, die de akte, bedoeld in artikel 77 onder o, hebben verkregen, volgens door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen en voorwaarden. 4. Op de door het Rijk of de gemeenten opgerichte en onderhouden kweekscholen en normaallessen zijn het eerste en tweede lid van artikel 35 van toepassing. 5. De bepalingen sub a en c van artikel 8 en die van artikel 9, voor zoover deze op de toelating van kweekelingen betrekking hebben, zijn niet van toepassing op de leerscholen, verbonden aan door Ons aangewezen kweekscholen. Alinea 1. Zie omtrent de opleiding van Indische jongelieden de onder de bijlagen opgenomen besluiten van 3 Februari 1915, S. 67 en 19 Juli 191ó, S. 335. Alinea 2. Voor de kweekscholen is deze regeling laatstelijk geschied bij het sedert gewijzigde besluit van 21 Mei 1891, S. 97, en voor de normaallessen bij het sedert gewijzigde besluit van 29 Juni 1890, S. 97. Beide gewijzigde besluiten zijn als bijlage achter deze wet opgenomen. — Alinea 3, sub 1°. Geregeld bij het-sedert gewijzigde besluit van 14 Maart 1911, S. 90, onder de bijlagen opgenomen. —■ Alinea 3, sub 2°. De hierbedoelde maatregel van bestuur is uitgevaardigd bij het sedert gewijzigde besluit van 3 April 1890, S. 34, onder de bijlagen opgenomen. —- Blijkens bekendmaking van den Minister 25 Art. 14 van Binnenlandsche Zaken van 6 Juli 1917 (Nederl. Staatscourant n°. 157) zijn aanvragen om Rijksbijdrage voor gemeentelijke en bijzondere kweel scholen en normaallessen tot opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen, bedoeld in art. 12, volgens de Zegelwet 1917 vrij van het recht van zegel. —■ Bij beschikking van deri Minister van Binnenlandsche Zaken van 15 Januari 1918, opgenomen in Bijv. Stbl. 1918, n°. 26, zijn vastgesteld „Regelen voor de practische opleiding der kweekeljngen aan de Rijksdagnormaallessen". — Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 14 Mei 1918 (Ned. Stc. n°. 112), gewijzigd bij die van 3 Augustus 1918, zijn laatstelijk in gewijzigden vorm vastgesteld de „Voorwaarden waaronder Rijkssubsidie zal kunnen worden verleend ten behoeve van cursussen tot opleiding van hoofdonderwijzers of hoofdonderwijzeressen". Deze voorwaarden zijn onder de bijlagen opgenomen. Art. 13. Waar in deze wet van onderwijzers gesproken wordt, zijn hieronder onderwijzeressen begrepen, tenware het tegendeel uitdrukkelijk bepaald zij. Art. 14. 1. Onverminderd het bepaalde in artikel 5 en met uitzondering van de gevallen, voorzien in artikel 19 sub a, b, c, d en ƒ, kan van elk besluit, krachtens deze wet door Gedeputeerde Staten genomen, bij Ons in hooger beroep worden gekomen door ieder, die bij de vernietiging of verbetering van het besluit van Gedeputeerde Staten belang heeft. 2. Het hooger beroep moet worden ingesteld binnen dertig vrije dagen, te rekenen van den dag, waarop het besluit openbaar gemaakt of den belanghebbende toegezonden is. Bij onderscheidene besluiten is beslist, dat „belang" te verstaan is in den zin van „eigen persoonlijk belang". Bij deze besluiten werd o. a. de Bond van Nederlandsche onderwijzers niet ont anke lijk ver] laard in zijn beroep. (Zie besluit van 3 Februari 1915, C. V.) Zie ook het besluit van 9 Mei 1917, W. v. d. B. A. 3551. — Ouders van schoolgaande kinderen moeten als belanghebbenden worden beschouwd in den zin van art. 14, met betrekking tot een beschikking van Gedeputeerde Staten, genomen op een verzoek tot toepassing van art. 57, tweede lid. (Kon. besluit van 28 Maart 1914, C. V.) Art. 15 26 —■ Bij verscheidene Kon. besluiten is beslist dat een besluit van Ged. Staten, waarbij te kennen wordt gegeven dat er voor hen geen termen bestaan voor tusschenkomst in zake een door den gemeenteraad gegeven afwijzende beschikking op een verzoek om de tegemoetkoming in de huishuur voor gehuwde onderwijzers te verhoogén, niet kan worden aangemerkt als een besluit, krachtens de wet tot regeling van het lager onderwijs genomen, waartegen op grond van art* 14, eerste lid dier wet beroep openstaat, (o. a. Kon. besluit van 29 October 1912, C. V. en van 14 Februari 1913, C. V.) Zie o. m. ook de besluiten van soortgelijke strekking van 10 Mei 1918, W. v. d. B. A. 3605, en 5 Juli 1918, W. v. d. B: A. 3610. Art. 15. De wet is niet toepasselijk op : . «■ hem, die uitsluitend in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onde, ' h, i, k, q, r, r bis, t en u, bijzonder onderwijs geeft ; b. de scholen, uitsluitend bestemd voor het onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder li, i, j, k, q, r, rbis, s, t en w ; - c. de scholen, waarin geene kinderen boven de zes jaren worden toegelaten en geen ander dan voorbereidend onderwijs gegeven wordt behoudens dat ook deze scholen onderworpen zijn aan de bepalingen van artikelen 5 en 96 dezer wet ; d. militaire onderwijzers en het onderwijs, door hen gegeven aan militairen ; e. de scholen voor doofstommen, blinden, spraakgebrekkigen, zwakzinnigen en idioten; ƒ. de scholen in gevangenissen, bedelaarsgestichten of Rijks-werkinrichtingen en in Rijks-opvoedingsgestichten, behoudens de bepalingen omtrent de bevoegdheid van hen, die lager onderwijs geven. Litt. a en b zijn aldus aangevuld bij de wet van 24 Juni 1916, S. 297. — Zie art. 6 van de achter deze wet afgedrukte overgangsbepalingen uit de wet van 8 December 1889, S. 175. — lilt. c. „Bewaarscholen" kan men niet wel in de wet noemen, dewijl het rechtskundig criterium, van hetgeen men daarmede ver- — 27 — Art. 16 staat, ontbreekt. Daarom is getracht door eene omschrijving van hetgeen bedoeld wordt, de bepaling te verduidelijken. (M. v. T.) — Op grond dat de bewaarscholen bij deze bepaling worden onderworpen aan art. 5 der wet, is bij besluiten van 23 Juli 1888, S. 97 en 8 Mei 1889, S. 61, beslist, dat de gemeenteraden niet bevoegd zijn bepalingen te maken omtrent de inrichting dezer scholen met betrekking tot ruimte en gezondheid. TITEL II. Van het openbaar onderwijs. § 1. Van de scholen.' Art. 16. 1. In elke gemeente wordt voldoend lager onderwijs gegeven in een genoegzaam aantal scholen, welke voor alle kinderen zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid toegankelijk zijn. 2. Het onderwijs omvat de vakken, in artikel 2 vermeld onder a—k, en daar, waar genoegzame behoefte aan uitbreiding bestaat, een of meer der vakken, vermeld in dat artikel ónder l—u. Van de verplichting tot het geven van onderwijs in het vak, in artikel 2 vermeld'onder j, kan door Gedeputeerde Staten, den districts-schoolopziener gehoord, telkens voor ten hoogste vijf jaren, vrijstelling worden verleend. 3. De in de school toegelaten kinderen zijn in elke klasse verplicht aan het onderwijs in alle de aldaar onderwezen vakken deel te nemen, met uitzondering van de vakken vermeld in artikel 2 onder j en s. Voor leerlingen van scholen, waar uitgebreid- en waar meer uitgebreid lager onderwijs wordt gegeven, kan, volgens bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen regelen, vrijstelling worden verleend van de verplichting tot het volgen van het onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 onder l—rbis, t en u. . 4. Naburige gemeenten kunnen zich, met inachtneming van art. 121 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad n°. 85), -vereenigen tot het oprichten en in stand Art. 16 - 28 houden van gemeenschappelijke scholen of tot het vaststellen eener regeling omtrent de toelating van kinderen uit de eene gemeente op de scholen der andere. Het 2e en het 3e lid zijn aldus gewijzigd en aangevuld bij de wet van 24 Juni 1916, S. 297. — Het 2e lid geeft de nadere uitwerking van hetgeen door volioeni onderwijs verstaan wordt. Ds uitbreiding moet bevolen kunnen worden, behalve door den gemeenteraad, door de Gedeputeardo Staten en door den Koning. De uitdrukkelijke vermelding, dat die behoefte eens genoegzame wezen moet, waarborgt tegen o zerdrij dng, daar het besluit de redenen vermelden moet. (M. v. T.) —■ De geest van dit artikel is volkomen dezelfde als die van het artikel der bestaande wet. Alleen is door de redactie de zaak in zooverre verduidelijkt dat het onderwijs voor elke gemeente, naar hare behoefte, voldoende zal moeten zijn. Dus daar, waar b. v. behoefte s aan herhalingsonderwijs (1) of aan onderwijs in een of meer der facultatieve vakken in art. 2 vermeld, zal het zich hiertoe móeten uitstrekken. Met „genoegzaam aantal scholen" wordt bedoeld dat zekerheid gegeven worde, dat geen kind dat de openbare school wil bezoeken, van dé gelegenheid daartoe verstoken zij, zoodat men niét het oprichten van openbare scholen mag nalaten, omdat men berekent dat het bijzonder onderwijs in de behoeften zal voorzien. De bedoeling is dus, dat handelingen van bijzondere personen of vereenigingen niet door gemeentebesturen, Gedeputeerde Staten of het Rijk, met de uitvoering dezer wet belast, als voorwendsel mogen genomen worden om de kosten van het openbaar onderwijs te bezuinigen.," (Redev. Min. v. B. Z. 2e Kamer.) —■ Alinea ï. Bij besluit van 10 April 1897, S. 104, is, wegens strijd met de wet vernietigd een raadsbesluit, houdende o. a. vaststelling van noodklassen, uitsluitend bestemd tot het tijdelijk geven van onderwijs aan kinderen, voor wie op de kostelooze school geen plaats is aan te wijzen. — Alinea %. Vrijstelling van de verplichting tot het ge /en van onderwijs in het vak, vermeld in art. 2 onder j, behoort alleen dan te worden verleend, wanneer het voor een gemeentebestuur onmogelijk is of groote bezwaren oplevert, aan eene school onderwijs in dat vak te doen verstrekken. — De omstandigheid dat geen der ouders of voogden van de kinderen die de school bezoeken, dat onderwijs wenschen, kan voor die vrijstelling geen reden zijn. (Besluiten van (1) Art. 17 is sedert gewijzigd. 29 Art. 17 21 Juni 1907, W. v. d. B. A. en 17 Februari 1910, C. V.) —; Alinea 3. De algemeene maatregel van bestuur, in deze alinea bedoeld, is vastgesteld bij besluit van 2 November 1916, S. 492, hierna onder de bijlagen opgenomen. — Alinea 4. Bij besluiten van 27 November 1903, S. 284 en 285, zijn vernietigd, wegens strijd met de wet, besluiten van een gemeenteraad, waarbij eenzijdig werden ingetrokken gemeenschappelijke regelingen tot toelating van kinderen uit andere gemeenten op eene school in de gemeente Leek. — Bij besluit van 13 Juli 1917, C. V., W. v. d. B. A. 3557, is beslist, dat de Kroon bevoegd is, kennis te nemen van een geschil over de kosten, voortvloeiende uit een gemeenschappelijke regeling, bedoeld in lid 4, omdat het geschil betreft de uitvoering van een publiekrechtelijke regeling, als bedoeld in art. 121 der Gemeentewet. Art. 17. f. Van hen, die het gewoon lager onderwijs genoten hebben, wordt gelegenheid gegeven tot het enot van herhalingsonderwijs. 2. Het herhalingsonderwijs kan zich ook uitstrekken tot vakken, die niet begrepen zijn geweest in het genoten lager onderwijs. 3. De gemeenteraad regelt, na overleg met den districts-schoolopziener en na ingewonnen bericht van het hoofd of de hoofden der lagere scholen, den omvang van het herhalingsonderwijs en de wijze waarop het zal worden gegeven, naar plaatselijke behoeften, met inachtneming der volgende voorschriften: 1°. dat het ten minste gedurende zes en negentig uren in het jaar moet worden gegeven; 2°. dat het moet omvatten ten minste vier vakken van onderwijs, waaronder ten minste twee welke begrepen zijn onder het gewoon schoolonderwijs; 3°. dat het zóó moet zijn ingericht, dat ouders, die hunne kinderen niet meer dan 96 uren herhalingsonderwijs in het jaar willen doen genieten, die kinderen een geregelden cursus kunnen doen bijwonen, zonder dat dit aantal uren wordt overschreden; 4°. dat er, behoudens door Ons voor Art. 18 30 bepaalde gemeenten of gedeelten van gemeenten te verleenen tijdelijke vrijstelling, voor de meisjes, hetzij deze al dan niet te zamen met jongens aan de lessen deelnemen, gelegenheid moet zijn om buiten avonduren 96 uren in het jaar ' herhalingsonderwijs te genieten ; 5°. dat voor het herhalingsonderwijs, buiten avonduren, niet meer dan twee halve dagen in de week mogen worden besteed ; 6°. dat gedurende de uren, voor het herhalingsonderwijs aangewezen, in de daarvoor bestemde lokalen aan de klassen der gewone lagere school, welke in die lokalen worden onderwezen, geen gewoon lager onderwijs wordt gegeven. 4. Een lesuur, des namiddags te 5 uur of later aanvangende, wordt geacht tot de avonduren te behooren. 5. Artikel 18 en artikel 19, litt. b, zijn ten deze toepasselijk. Art. 18. 1. De besluiten van den gemeenteraad, betreffende het getal der scholen en de vakken, welke op de scholen zullen onderwezen worden, worden aan Gedeputeerde Staten medegedeeld. Zoo Gedeputeerde Staten het getal scholen of den omvang van het onderwijs onvol doende achten, bevelen zij, den inspecteur gehoord, vermeerdering. 2. Gelijke vermeerdering kan, Gedeputeerde Staten gehoord, door Ons worden bevolen. Art. 19. 1. De besluiten van den gemeenteraad betreffende : a. de plaats, waar «en schoollokaal zal zijn gevestigd: b. de vermindering van het getal scholen of van den omvang van het onderwijs ; c. de vereeniging eener school met of hare vervanging door andere ; d. de sluiting eener school of de schorsing van het onderwijs aan eene school; e. den leeftijd, welken de kinderen moeten bereikt hebben vóór zij op de openbare school worden toegelaten, en van dien, waarop zij die school moeten verlaten ; 31 — Art. 19 /. het verleenen van ontslag aan onderwijzers in de gevallen, bedoeld in artikel 30 onder b en c ; worden aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. 2. De artikelen 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der wet van 29 Juni 1851 (Staatsblad n°. 85) zijn ten deze toepasselijk. Zie art. 14 en de aant. op art. 20. — 6. Zie de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 17 Juli 1913, C. V., betreffende het onderzoek of bij opheffing van eene openbare lagere school, intrekking of vermindering van ingevolge Koninklijk besluit van 16 Maart 1862 toegekende subsidie moet plaats hebben. — Zie het besluit van 10 Februari 1916, C. V., W. v. d. B. A. 3483, betreffende facultaticfstelling van een leervak (p), waarin sedert jaren geen onderwijs was gegeven, niettegenstaande het als verplicht vak op het programma der school voorkwam. — d. -Bij Kon. besluit van 19 Maart 1914, S. 152 werd vernietigd een raadsbesluit, waarbij aan Burg. en Weth. onder zekere voorwaarden en in bepaalde gevallen (indien onder de leerlingen van een school zich meerdere gevallen van een niet in de wet van 4 December 1872, S. 134 genoemde besmettelijke ziekte voordoen) de bevoegdheid werd toegekend een openbare lagere school geheel of gedeeltelijk te sluiten. — e, Eene verplichting tot vaststelling van den leeftijd wordt den gemeentebesturen niet opgelegd. (Antwoord Minister van Binnenl. Zaken op het voorl. verslag 2e Kamer, wijziging 1889.) —• De bepaling van den leeftijd van kinderen op zes jaren, voor de toelating op de school waar slechts eenmaal per jaar toelating plaats heeft, is in het algemeen te hoog. ^Besluiten van 22 October 1901, C. V. en 28 Januari 1903 W. v. d. B. A.) — Toelating van kinderen tot de openbare lagere school op vijfjarigen leeftijd moet in strijd worden geacht met de belangen van het onderwijs, ook dan wanneer ter plaatse geen bewaarschool wordt aangetroffen. (Besluit van 2 Februari 1906, W. v. d. B. A.) Zie in den zelfden zin K. B. van 29 October 1908, R. v. St. bladz. 993 en 25 Maart 1909, R. v. St. bladz. 453. Toelating op den leeftijd van v:gf jaar en drie maanden is niet in het belang van het onderwijs (K.B. van 7 Mei 1909, R. v. St. bladz. 683). In den zelfden zin K. B. van 27 Mei 1909, C. V. Toelating op leeftijd van vijf jaar en vier maanden is niet in het belang van het onderwijs. (K. B. van 7 Maart 1914, R. v. St. bladz. 298.) Art. 20 32 Eene regeling, volgens welke op de openbare lagere school leerlingen zouden kunnen worden toegelaten, beneden den leeftijd van vijf jaar en zes maanden, is niet voor goedkeuring, vatbaar. (K. B. van 9 October 1911, R. v. St. bladz. 1147.) — /. Bij besluit van 9 November 1903, C.j V. is beslist dat het ontslag van een onderwijzer wegens vermindering van het aantal schoolkinderen, eerst goedgekeurd kan worden, wanneer eenige zekerheid bestaat, dat dit aantal beneden de bij art. 24 gestelde grens zal blij \ en. In gelijken zin besluiten van 22 Juli 1904, W. v. d. B. A., 10 November 1905, C. V., 7 Juli 1911, R. v. St. bladz. 745 en 10 October 1912, R. v. St. bladz. 1089. — Zie voorts de aanteekénmgea op art. 24. — Bij besluit van 7 September 1905, C. V., is met vernietiging van een besluit van Gedeputeerde Staten, goedkeuring verleend aan een raadsbesluit, waarbij eene onderwijzeres eervol is ontslagen wegens vermindering van het aantal schoolgaande kinderen en Geslist dat, wanneer tegen het ontslag geen wettelijk bezwaar bestaat, aan den gemeenteraad behoort te worden overgelaten de beantwoording der vraag, welke onderwijzer of onderwijzeres daarvoor in aanmerking zal komen. Aft. 20. 1. Sluiting eener school voor bepaalden tijd kan door Gedeputeerde Staten bij een met redenen omkleed besluit worden bevolen. 2. Zij hodren in het geval van dit en het voorgaande artikel vooraf den inspecteur van het lager onderwijs. 3. Gelijke sluiting kan door Ons, Gedeputeerde Staten gehoord, worden bevolen. Het tweede lid van dit artikel is in algemeenen zin gssteld en ziet dan ook op a, b, c, e en / van art. 19. (Missi.e van den Minister van Binnenl. Zaken van 26 Februari 1890, G. 2007.) Art. 21. 1. De regeling van de schooltijden en yan de vacantiën, de vaststelling van het leerplan en van de bij het onderwijs te gebruiken boeken en de verdeeling der school in klassen geschieden door het hoofd der school en, zoo de regeling voor meerdere scholen gelijkelijk werkt, door de hoofden dier scholen gezamenlijk, o'.ider goedkeuring van burgemeester en wethouders ei. van den districts-schoolopziener. 33 Art. 22 2. Bij verschil tusschen burgemeester en wethouders en districts-schoolopziener beslist Onze Minister, die met de uitvoering dezer wet belast is. De regeling geschiedt door het hoofd der school, maar burgemeester en wethouders en de districts-schoolopziener treden als autoriteiten op en beslissen na gemeen overleg. (Redev. Min. v. B. Z. 2e Kamer;) — Bij besluit van 5 Januari 19C9, S. 8 zijn wegens strijd met het algemeen belang vernietigd besluiten van Burgemeester en Wethouders, tot goédkeuring van wijzigingen van leerplannen, waarbij Sde^lvereenv oudigde spelling werd ingevoerd. Art. 22. 1. Bij de regeling der schooltijden wordt door het vrijgeven van uitdrukkelijk in de regeling genoemde uren gezorgd, dat de schoolgaande kinderen van de godsdienstleeraren godsdienstonderwijs kunnen genieten. 2. Onder voorwaarden, door burgemeester en wethouders in overleg met den districts-schoolopziener te bepalen, worden de schoollokalen, des noodig verwarmd en verlicht, voor dit godsdienstonderwijs beschikbaar gesteld. 3. Bij verschil is het laatste lid van het voorgaande artikel toepasselijk. Er kan op )meer dan ééne wijze aan dit voorschrift worden voldaan. Bijv. door het vrijgeven van een geheelen schooldag of door het aanwijzen van bepaalde uren, die tusschen de schooluren invallen. Overleg met kerkbesturen kan niet bevolen worden, daar de onbestemdheid der uitdrukking in de praktijk op tallooze moeilijkheden zou doen stuiten bij de uitvoering. De ouders moeten de godsdienstleeraren, van wie zij verlangen dat hunne kinderen onderricht in den godsdienst zullen krijgen, aanwijzen. Onder godsdienstleeraren worden alleen de zoodanige bedoeld die bij eene gevestigde kerkelijke gemeente zijn erkend. Daaronder kunnen dus ook catechiseermeesters, mits door de gemeente, waartoe zij bebooren, met het geven van godsdienstondervi ijs belast, begrepen worden, f et is wenschèlijk dat dit ■Onderwijs gegeven worde in de schoollokalen, als het tusschen de gewone schooluren valt, en door burgemeester en wethouders, in overleg met den schoolopziener, of anders, bij verschil, door den Minister zijn de voorwaarden wel zoo te stellen dat bij goeden wil aan beide S. & J. n°. 7, 20» dr. 3 Art. 23 - 34 zijden het loffelijk denkbeeld van den wetgever van 1857 verwezenlijkt worden kan. (M. «. T.) -•— Het bevorderen van de gelegenheid tot het erlangen van godsdienstonderwijs geschiedt het best door het vrijgeven voor dat onderwijs van uren tusschen de schooltijden. Het gemeentebestuur wijst die uren aau. Verplicht overleg met kerkbesturen wordt niet voorgeschreven. De vraag wie door godsdienstleeraren worden bedoeld, geeft de reden van twijfel niet aan. Bedoeld worden de geestelijken, bedienaars van den godsdienst, of godsdienstonderwijzers, welke door de kerkehjke gemeente of godsdienstige vereeniging, waartoe de ouders behooren, met het geven van godsdienstonderwijs zijn belast en mitsdien eene aanstelling hebben. Het-is verder de bedoeling niet dat voor alle godsdienstleeraren van eene en dezelfde kerkelijke gemeente, de schoollokalen moeten worden afgestaan. Het vrijgeven der uren is de hoofdzaak. Een afstaan van schoollokalen op eene wijze, terecht ondoenlijk geacht, gebiedt het ontwerp niet. (M. v. B. 2e Kamer.) .i— Schoollokalen, voor zoover ze gemeenteeigendommen zijn, vallen onder de bepalingen der gemeentewet. Deze wet regelt alleen het verplicht gebruik van die lokalen voor het onderwijs, ook voor zooveel betreft het godsdienstonderwijs. Overigens laat deze wet, wat die lokalen betreft, de regelen der gemeentewet ongeschonden. (Rede v. Min. van Binnenl. Zaken 2e Kamer.) § 2. Van de onderwijzers. Art. 23. 1. Aan het hoofd van elke school is een onderwijzer geplaatst, die den leeftijd van drie en twintig jaren moet volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezit. 2. De waarneming van het bestuur eener school kan echter tijdelijk worden toevertrouwd aan een onderwijzer, die den gevorderden leeftijd of den rang van hoofdonderwijzer niet bezit, mits aan de school geen onderwijzer in het bezit van dien rang, ingevolge artikel 24, verbonden zij. Zoodanige waarneming mag niet langer duren dan zes maanden. In wetten .en verordeningen wordt meermalen gesproken van het hoofd der school (vergelijk b. v. het arrest van den H. R. van 14 Mei 1877, W. 4133) en het is dus geraden in dit wetsontwerp te omschrij ven hoe dié uitdrukking moet worden toegepast. Dit schenkt te -ens de welkome gelegenheid om de dubbelzinnigheid op te heffen dat door - 35 Art. 24 hoofdonderwijzer dan eens de bezittor wordt aangeduid van den boofdonderwijzersrang, dan weder de onderwijzer, die aan het hoofd der school staat en de onwelluidende benaming hulponderwijzer door het eenvoudige onderwijzer te vervangen. (M. v. T.) — De benaming hoofd der school drukt de betrekking, daardoor aangeduid, juist uit en heeft reeds in onze wetgeving het burgerrecht verkregen. Dat hij, die den hoofdonderwijzersrang bezit, ook hoofdonderwijzer heet, strookt met het gebruik. (M. v. B. 2e Kamer.) — De hulponderwijzers in art. 20 der wet van 1857 bedoeld, zijn blijkens dat artikel aan het hoofd der school geplaatst. Zij zijn alzco, hoewel slechts de akte van hulponderw jjse* ■ bezittende, zoolang zij hunne tegenwoordige betrekking bekleeden, op eene hjn te stellen met hen, die de wet van 1878 hoofd der school noemt. (Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 8 Februari 1881, C. V.) — Bij Kon. besluit van 15 Juli 1913, S. 327 werden op grond van strijd met art. 23, tweede lid, vernietigd bepalingen van de door een gemeenteraad vastgestelde instructie voor het onderwijzend personeel, waarbij 1°. het tijdelijk wegzenden van leerlingen uit de school als tuchtmaatregel aan den onderwijzer van bijstand was opgedragen, 2°. aan de schoolvergaderingen in alle gevallen, waarin het hoofd der school niet door wet of gemeenteverordening gebonden was, een beslissing was opgedragen. — Zie art. 109. Art. 24. 1. Het hoofd der school wordt bijgestaan door ten minste één onderwijzer, zoodra het aantal schoolgaande kinderen meer dan veertig, door ten minste twee onderwijzers, zoodra hét een en negentig bedraagt. 2. Voor elk vijf-en-vijftigtal schoolgaande kinderen boven de negentig wordt een onderwijzer meer vereischt. 3. Wanneer met inbegrip van het hoofd der school het aantal onderwijzers ingevolge de voorafgaande bepalingen van dit artikel aan de school verbonden meer dan vier bedraagt, moeten ten minste twee, wanneer het meer dan acht bedraagt ten minste drie hunner den leeftijd van drie en twintig jaren volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten. 4. Onder de onderwijzers, in dit artikel bedoeld, worden verstaan zij, die 3* Art. 24 - 36 in het bezit zijn van eene der akten van bekwaamheid, genoemd in artikel 77 a en b en niet uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h - u. 5. Op geene school mogen meer dan zeshonderd kinderen gelijktijdig worden toegelaten, tenzij hiertoe door Ons om bijzondere redenen vergunning wordt verleend. 6. Bij de toepassing van dit artikel wordt tot grondslag genomen het getal kinderen, die op den vijftienden dagder maand Januari van het loopende jaar als werkelijk schoolgaande bekend staan. Kinderen, die tijdelijk in de gemeente vertoeven, wonende in een tent, vaar- of voertuig, behoeven niet onder dat getal te worden opgenomen. 7. Waar die grondslag ten gevolge van het tijdstip van oprichting der school niet kan worden vastgesteld, geldt het aantal kinderen, dat op den laatsten dag der maand volgende op die, waarin de school geopend is, als werkelijk schoolgaande bekend staat. Zie de aant. op art. 23. —■ Alinea 4. Deze alinea is aldus gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1916, S. 297. — Alinea 6. Deze alinea is aldus gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1901, S. 187. De wijziging vindt, volgens de toelichting van het wetsontwerp, haar grond in den meermalen uitgedrukten wensch om kinderen van schippers enz., die tijdelijk in de gemeente vertoeven den toegang tot de school gemakkelijker te maken, zonder dat er vrees behoeft te bestaan dat hunne tijdehjke toelating vermeerdering van onderwijzend personeel na zich zou sleepen. De wenschelijkheid der wijziging is door de LeerpUchtwet grooter geworden, nu art. 8 dier wet ook leerplicht heeft opgelegd voor kinderen, die langer dan 28 dagen achtereen in eene gemeente verblijf houden. — Bij de bepaling van den bijstand van het hoofd der school kan alleen rekening gehouden worden met het aantal schoolgaande kinderen op 15 Januari van het loopende jaar, niet n\3t vermoedelijke vermeerdering of vermindering van dat aantal, zij het ook nog zoo kort na dien datum te verwachten. (Besluiten van 7 October 1892, W. v. d. B. A.) —! Zoolang niet vooruitzicht bestaat dat de 37 Art. 26 vermindering van het aantal schoolgaande kinderen eenigszins duurzaam zal zijn, behoort niet tot vermindering van het wettelijk vereischt aantal onderwijzers te worden overgegaan. (Besluit van 10 November 1905, C. V.) — Onder werkelijk schoolgaande kinderen moeten ook die gerekend worden, welke de school slechts tijdelijk hebben bezocht. (Besluit van 7 Augustus 1907', W. v. d. B. A.) —• Zie de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken . van 29 December 1914, C. V., W. v. d. B. A., ten aanzien van kinderen van Belgische uitgewekenen. Art. 25. Wanneer de school in verscheidene klassen verdeeld is, wordt het onderwijs in de laagste klassen bij voorkeur aan onderwijzeressen, dat in de hoogste klassen, behalve aan de scholen uitsluitend voor meisjes bestemd, bij voorkeur aan onderwijzers opgedragen. Art. 26. 1. Aan eiken onderwijzer wordt eene vaste,jaarwedde toegelegd. Die jaarwedde bedraagt ten minste : 1°. voor het hoofd eener school : A. gelegen in een gemeente of gedeelte eener gemeente, behoorende tot de- zesde, zevende, achtste of negende klasse der tabel, bedoeld in artikel 5 der wet tot regeling der Personeele belasting van 16 April 1896 (Staatsblad n°. 72), welke tabel laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 15 Juli 1907 (Staatsblad ii-. aw; . a. met minder dan vijf dienstjaren, achthonderd vijftig gulden ; b. met vijf en meer doch minder dan tien dienstjaren, negenhonderd gulden ; c. met tien en meer doch minder dan vijftien dienstjaren, negenhonderd vijftig gulden ; d. met vijftien en meer doch minder dan twintig dienstjaren, een duizend gulden ; e. met twintig en meer dienstjaren, een duizend vijftig gulden ; B. gelegen in een gemeente of gedeelte eener gemeente, behoorende tot de derde, vierde of vijfde klasse der sub A vermelde tabel: a. met minder dan vijf dienstjaren, negenhonderd vijftig gulden ; Art. 26 58 b. met vijf en meer doch minder dan tien dienstjaren, een duizend gulden; c. met tien en meer doch minder dan vijftien dienstjaren, een duizend vijftig gulden ; d. met vijftien en meer doch minder dan twintig dienstjaren, een duizend eenhonderd gulden; e. met twintig en meer dienstjaren, een duizend eenhonderd vijftig gulden ; C. gelegen in een gemeente of gedeelte eener gemeente, behoorende tot de eerste of tweede klasse der sub A vermelde tabel: a. met minder dan vijf dienstjaren, een duizend vijftig gulden ; b. met vijf en meer doch minder dan tien dienstjaren, een duizend eenhonderd gulden ; c. met tien en meer doch minder dan vijftien dienstjaren, een duizend eenhonderd vijftig gulden ; d. met vijftien en meer doch minder dan twintig dienstjaren, een duizend tweehonderd gulden ; e. met twintig en meer dienstjaren, een duizend twee honderd vijftig gulden ; 2°. voor elk der onderwijzers, die het hoofd der school bijstaan : a. met minder dan vijf dienstjaren, vijfhonderd gulden ; b. met vijf en meer, doch minder dan tien dienstjaren, zeshonderd gulden ; c. met tien en meer, doch minder dan vijftien dienstjaren, zeshonderd vijf en zeventig gulden ; d. roet vijftien en meer, doch minder dan twintig dienstjaren, zevenhonderd vijftig gulden ; e. met twintig en meer dienstjaren, achthonderd vijf en twintig gulden; 3°. voor elk der onderwijzers, die het hoofd der school bijstaan en den rang van hoofdonderwijzer bezitten, honderd gulden meer en wanneer zij den le ftijd van. drie en twintig jaren volbracht hebben en volgens artikel 24 moeten aanwezig zijn in scholen met meer dan vier onderwijzers, twee honderd gulden meer 39 - Art. 26 dan onder 2°. sub a tot en met e bepaald. , 2. De aanspraak op verhooging der jaarwedde ontstaat: a. wegens diensttijd, met den eersten dag der maand, volgende op die waarin een dienst van 5, 10, 15 en 20 jaren is volbracht; , b. wegens het bezit der akte van hoofdonderwijzer, voor onderwijzers die bij hunne benoeming niet in het bezit zijn van de genoemde akte, met den eersten dag der maand, volgende op die waarin bedoelde onderwij-zers: derde en laatste lid, 33 tot en met 43 der Burgerlijke Pensioenwet zijn op de pensioenen der onderwijzers van toepassing. Mede zijn van toepassing artikel 5 dier wet — met dien verstande, dat de geneeskundigen, in het tweede lid bedoeld, worden benoemd door den burgemeester der woonplaats van den belanghebbende — en artikel 25 ook in geval van herplaatsing van een gepensionneerde, als in dat artikel bedoeld, als onderwijzer, hetzij aan eene openbare lagere school, hetzij aan eene bijzondere school als bedoeld in artikel 60. Dit artikel is'laatstelijk opnieuw vastgesteld bij de wet van 23 September 1911, S. 299 en daarna door vernummering van aangehaalde ?Üi« o ,nong ge™jzigd bij de wet van 22 Juli 1916; S. 329 (onder E). — Zie art. 45. Art. 45. 1. De artikelen 6, 26, 28, eerste lid, onder a, en 37—44 gelden niet voor de onderwijzers aan openbare scholen, uitsluitend belast met het onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h, i, k, q, r, r bis, t en u. 2. De artikelen 26 en 37—44 gelden niet voor de onderwijzers aan openbare scholen, die uitsluitend in een der vakken of in beide vakken, in artikel 2 vermeld onder j en s onderwijs geven, dan wel daarnevens mede onderwijs geven in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h, i, k, q, r, r bis, t en u. Dit artikel luidt aldus na de wijziging bii de wet van 24 Juni 1916, S. 297. § 3. Van de kosten van het onderwijs. Art. 46. Elke gemeente voorziet in de kosten van haar lager onderwijs, voor 57 Art. 47 zoover die niet komen ten laste van anderen of op andere wijze worden gevonden. Bij Kon. besluiten van 25 Mei 1914, S. 215 en 10 September 1915, S. 391 zijn vernietigd raadsbesluiten, waarbij is bepaald, dat de aanschaffing van schoolboeken zal lomen voor rekening dergenen, door wie het schoolgeld verschuldigd is, resp. dat van gemeente-nege worden bekostigd de'boeken, v, ell.e bij het onderwijs gebruikt worden, doch niet die welke voor huiswerk worden gebezigd. Verg. echter ook de mededeeling in G. 3390. Art. 47. Die kosten zijn : a. de jaarwedden der onderwijzers; b. de vergoeding aan onderwijzers, aan het hoofd van scholen staande, wegens gemis van vrije woning, en de in het achtste lid van artikel 26 bedoelde tegemoetkoming ; i c. de toelagen en bijdragen tot opleiding van onderwijzers ; d. de uitgaven ten behoeve van het herhalingsonderwijs ; e. die voor het stichten en instandhouden of voor het huren der schoollokalen en onderwijzerswoningen ; /. die voor het aanschaffen en onderhouden der schoolmeubel n en der schoolboeken, leermiddelen en schoolbehoeften; g. die voor verlichting en verwarming en het schoonhouden der schoollokalen ; h. die van het plaatselijk schooltoezicht, daaronder begrepen de commissiën tot wering van schoolverzuim, en van het vergelijkend onderzoek; i. die voor de schoolbibliotheken, belooningen en eereblijken. Onder litt. c zullen begrepen moeten worden alle uitgaven, die de gemeente ten behoeve van de opleiding van onderwijzers doet, en dus ook de uitkeeringen ten behoeve van kweekelingen. (M. v. T.) — litt. f. Zie betreffende hetgeen als schoolmeubelen en als leermiddelen moet worden aangemerkt, een bericht voorkomende in het W. v. d. B. A. 3012. — Zie ook het op art. 46 aangeteekende besluit van 25 Mei 1914, S. 215, en het op dat art. vermelde bericht ih G. 3390. — litt. i. De gemeenteraad is niet verplicht Art. 48 58 die schoolbibliotheken op te riobten, maar de .Minister onderstelt dat er zeer spoedig niet een gemeenteraad zal zijn, die niet de weinige gelden, hiertoe benoodigd, zal beschikbaar steden. (Redev. Minister v. B. Z. 2« Kamer.) Art. 48. 1. Door het Rijk wordt over elk dienstjaar aan de gemeente eene bijdrage verleend : 1°. a. voor elk hoofd eener school en voor elk der onderwijzers, die het hoofd der school bijstaan, voor zoover die bijstand volgens artikel 24 verplicht is, de minima-jaarwedden, waarop zij volgens artikel 26 aanspraak hebben ; b. indien het aan de school verbonden onderwijzend personeel het minimum van onderwijzers, bij artikel 24 gesteld, overschrijdt : voor scholen van meer dan vier en twintig en minder dan een en veertig leerlingen, voor één onderwijzer de minimum-jaarwedde, waarop hij volgens artikel 26 aanspraak heeft; vo.or scholen van meer dan veertig en minder dan driehonderd tien leerlingen, tweehonderd zestig gulden voor één onderwijzer ; voor scholen van driehonderd tien en meer leerlingen, tweehonderd zestig gulden per onderwijzer, voor ten hoogste twee onderwijzers ; voor scholen voor uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in art 2 bis, derde lid, mits aan de school gedurende ten minste vijf uren per week in elke der hoogste twee klassen onderwijs wordt gegeven in ten minste twee der vakken, m artikel 2 vermeld onder l, m, n en p: voor scholen van eenhonderd negen en negentig en minder leerlingen, voor twee onderwijzers en voor scholen van tweehonderd en meer leerlingen, voor drie onderwijzers de minima-jaarwedden, waarop zij volgens artikel 26 aanspraak hebben ; voor scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in artikel 2n leerjaren boven dat, hetwelk geacht kan worden het negende leerjaar eener lagere school te zijn, buiten aanmerking. Indien de bijdragen onder «, b en c verschuldigd zijn over gedeelten van een jaar, wordt voor de berekening het jaar op 360 en de maand op 30 dagen gesteld. Indien bij de berekening van het aantal volgens den maatstaf van artikel 24 verplichte onderwijzers, leerlingen beneden de zes jaren zijn meegeteld, wordt voor de vaststelling van de onder a bedoelde bijdrage het aantal verplichte onderwijzers berekend, gelijk dit zijn zou, indien deze leerlingen buiten aanmerking waren gelaten. Eveneens blijven voor de bereke1 ning van de bijdrage onder b de leerlingen beneden de zes jaren buiten aanmerking ; •2°. vijf en twintig ten honderd van de kosten wegens het stichten, ver. bouwen of aankoopen van schoollokalen, voor.zoover die niet komen ten laste van anderen of op andere wijze worden gevonden. Wordt voor het stichten van schoollokalen grond gebruikt, die eigendom der gemeente is, dan wordt de waarde van dien grond door drie deskundigen op kosten van de gemeente bepaald. Van die waarde wordt vijf en twintig ten honderd uitgekeerd, waarop aanspraak wordt verkregen in het jaar, ' waarin de schoollokalen voltooid worden opgeleverd. 2. Voor de sub 1° vermelde bijdrage komen niet in aanmerking de scholen waar de opbrengst der schoolgelden eene inkomst oplevert van gemiddeld tachtig gulden of meer per leerling en per jaar. 3. Voor de berekening daarvan dient tot grondslag het aantal leerlingen, waarnaar, volgens den maatstaf in artikel 24 vermeld, het aantal onderwijzers geregeld wordt. 4. Voor de sub 1°. vermelde bijdragen 61 Art. 48 komen mede niet in aanmerking de scholen, waar, bij vacature in het onderwijzend personeel, tusschen het ontstaan daarvan en de aanvaarding zijner betrekking door den benoemde, een langere tijd verloopt dan : wat het hoofd der school betreft, van zes maanden, wat de overige onderwijzers betreft, van vier maanden. I 5. Indien niet is -voldaan aan den eisch, in het voorgaande lid gesteld, kan door Ons, in bijzondere omstandigheden, voor een bepaalden tijd ontheffing worden verleend, indien het gemeentebestuur vóór het einde van Khet jaar, volgende op dat, waarin de 'de vacature had moeten zijn vervuld, . een daartoe strekkend verzoek aan Ons • indient. 6. Voorschriften omtrent de uitvoering dezer bepalingen worden bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven, met inachtneming van het beginsel, dat, behoudens aanvulling of terugbetaling na afloop van het diénstjaar, de uitkeering der bijdrage geschiedt: a. bij voorschot : I die, sub 1°. a bedoeld, naar he aantal onderwijzers dat ingevolge het bepaalde bij de artikelen 23 en 24 aan de school • moet verbonden zijn; die, sub 1°. b en e bedoeld, voor zoover het aantal op 1 Januari van het dienstjaar aan de school verbonden onderwijzers voor die bijdrage in aanmerking : komt ; b. die, sub 2°. bedoeld, in verband met de betalingstermijnen, of nadat de b; aanspraak is verkregen. Lid 1 van dit artikel is eerst bij art. I van de wet van 14 Juli 1910, S. 202, nader vastgesteld en daarna bij de artt. VHI en IX van de wet |;;van 24 Juni 1916, S. 297, opnieuw gewijzigd. — Zie ook de wet van 6 Juni 1913, S. 239, tot het verleenen van tegemoetkomingen ' {kindertoeslag) aan onderwijzers bij het lager fcndörwijs, on rerminderd de bijdragen, welke krachtens de lager-onderwijswet worden verleend, met het ter uitvoering vastgesteld besluit van 22 Juli 1913, S. 331, alsmede de .wet van 23 Februari 1918, S. 147, tot ver- Art. 48 62 hooging van onderwij zerswedden, met het ter uitvoering vastgesteld, sedert aangevuld besluit van 15 Maart 1918, S. 160, een en ander achter deze wet en onder de bijlagen oosenomen. FS — sub 1°, b. De Minister van Binnenlandsche - Zaken deelde bij missive van 6 December 1905 mede, dat voor scholen met een grooter aantal onderwijzers, dan volgens art. 24 ten minste aanwezig moeten zijn, uit den aard der zaan dezelfde onderwijzers, als verplicht moeten worden aangemerkt, die bij het berekenen van den aftres volgens art. Sbis der wet van 24 Mei 1897 (S. 156), als zoodanig zgn beschouwd; voorts dat bij wisseling de gemeentebesturen vrij zijn in de aanwijzing van den surnumerairen onderwijzer. Zio ook . de missives van de Ged. Staten van Friesland van 28 October 1909, W. v. d. B. A. 3153 en 6 September 1917, W. v. d. B. A. 3562, en van den Minister van Binnenlandsche Zajten. van 24 November 1910, W. v. d. B. A. 3209. Zie ook de besluiten van 2 Juli 1910, W. v. d. B. A. 3197, C. V., 30 Juli 1913, S. 340 en 14 Juli 1914, O V. — Zie betreffende de Rijksbijdrage in verband met de aanstelling van ;,tijdelijke onderwijzers" en betreffende onderwijzers met verlof, de missives van den Minister van Binnenlandsche ZaKen van 6 December 1905, 21 Augustus 1907, C. V. en 13 Mei 1908, C. V., de circulaires van de Ged. Staten van Friesland van 29 October 1908, B. 604, 28 October 1909, W. v. d. B. A. 3153 en 17 Juli 1917, W. v. d. B. A. 3554, Bijv. Stbl. n°. 251, en de missives van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 5 November 1909, W. v. d. B. A 3155, 17 Februari 1911, W. v. d. B. A. 3221, C. V., 3 April 1911, W. v. d. B. A. 3227, C. V.* 11 November 1915, B. 1916, n°. 1, W: v. d. B. A. 3468, en 13 Februari 1918, W, v. d. B. A., B. 1918, n°. 59. Zie ook de missive van 3 Februari 1915, G. 3307, C. V., betreffende leerkrachten, die onder dé wapenen zijn' — Zie betreffende den datum van ingang van de verhooging van de Rijksbijdrage wegens diensttijd en verkrijging van de hoofdacte, de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 7 Augustus 1909, C. V., W. v. d. B. A. 3140. — Uit de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 27 Februari 1917, medegedeeld in de missive van Gedeputeerde Staten van Friesland van 1 Maart 1917 (Bijv. Stbl. 1917, n». 85, W. v. d. B. A. 3535) blijkt, dat bij de toepassing van art. 48, eerste lid, 1°. 6^ j vijfde zinsnede, zal moeten worden gelet op het onderwijs in de hoogste twee leeijaren,- i ook al wordt aldaar gesproken van „klassen". 1 Verder blij at uit die missive, dat de bewoordingen van de vijfde zinsnede geene beperking i 63 Art. 49 inhouden tot het 6e en 7e leerjaar; c.q. geldt de bepaling ook4>ijv. voor het 7e en 8e leerjaar. I— sub 2°. Onder de kosten van stichting van schoollokalen zijn ook begrepen die van aankoop van het terrein. (Antw. Min. van Binnenl. Zaken op het voorl. versl. 2e Kamer, wijziging 1889.) — Indien eene gemeente in eigen beheer schoollokalon bouwt of verbouwt, heeft zij aanspraak op de Rijksbijdrage van 25 pCt. in de kosten. (Mem. van Antwoord voorl. verslag 2e Kamer, wet 1901.) — Zie omtrent de wijze van verantwoording van het Rijksaandeel in de opbrengst van verkochte schoollokalen de aanschrijving van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 1 Augustus 1907 en omtrent de aanspraken van het Rijk op zoodanig aandeel de missive van 25 Mei 1916, medegedeeld in Bijv. Stbl. 1916, n°. 202. Uit deze laatste missive blijkt, dat naar de meening van den Minister het Rijk, 'volgens de wet, alleen dan aanspraak kan maken op een deel der opbrengst van verkochte schoollokalen, wanneer die opbrengst moet wórden geacht in mindering te komen van de an^Èrt. 48, eerste lid, sub 2°. bedoelde uitgaven. Alinea 4. Blijkens een besluit van 12 Januari 1903, voorkomende in het W. v. d. B. A., gaf de Regeering te kennen, dat bij de toepassing van net bepaalde in het 4de en 5de lid alleen rekening is te houden met het minimum aantal onderwijzers, dat ingevolge art. 24 aan de school moet verbonden zijn. Zie ook de missive van de Ged. Staten van Friesland van 13 September 1916, W. v. d. B. A. 3392, en de laatste aanteekening op art. 33. Alinea 5. ve in deze annea opgenomen strafbepaling is niet gericht tegen overtreding van art. 24 derde alinea dezer wet, maar kan alleen worden toegepast indien het daar met name genoemd dehct is geconstateerd. (Missive van den Minister van Binnenl. Zaken van 18 Maart 1902, C. V.) — De voorschriften zijn gegeven laatstelijk Ijij het sedert gewijzigde besluit van 13 November 1905, S. 302, hierna onder de bijlagen opgenomen. Art. 49. L Door het Rijk wordt 'met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid van dit artikel over elk dienstjaar aan de gemeente eene bijdrage verleend in de aan de onderwijzers uit te keeren belooning wegens het geven van herhalingsonderwijs van dertig cent per lesuur, mits : 1°. voor zooveel bedoeld onderwijs omvat vakken, waarvoor wettelijke akten van bekwaamheid verkrijgbaar zijn, dat — 79 — Art. 62 2. Pensioen, ingevolge het vorige artikel, wordt insgelijks verleend aan dengeen, die na tienjarigen diensttijd uit hoofde van ziels- of lichaamsgebreken voor de waarneming zijner betrekking : ongeschikt is en ontslag heeft bekomen en aan een onderwijzer, die ontslagen is na door een der oorzaken in artikel 63, tweede lid, vermeld, ziels- of lichaams-' gebreken te hebben bekomen, die hem ongeschikt maken voor de verdere waarneming zijner betrekking, 3. Mede hebben na tienjarigen diensttijd recht op pensioen, zoodra zij den ouderdom van vijf en zestig jaren volbracht hebben en voorts wanneer zij ziels- of lichaamsgebreken bekomen, die hen ongeschikt maken voor de waarneming der betrekking van onderwijzer : a. onderwijzers verbonden aan eene bijzondere school, welke ophoudt te voldoen aan de in artikel 60, eerste lid; gestelde eischen ; b. onderwijzers, die overgaan naar eene andere school, waarvan op het tijdstip van den overgang niet vaststaat, dat zij niet voldoet aan de in artikel 60, eerste lid, gestelde eischen ; c. gewezen onderwijzers, wier betrekking blijkt te zijn opgeheven; en d. gewezen onderwijzers, die uiterlijk binnen een jaar na het verlies hunneïi betrekking, als onderwijzer aan het hoofd komen te staan van eene voor hunne eigen rekening beheerde bijzondere school of kweekschool. Zie § 2 cbr achter deze wet afgedrukte over- fangsbepalingen, uit de wet van 6 Juni 1905, !. 152. Art. 62. 1. Alle recht op pensioen gaat verloren, indien de onderwijzer: 1°. hetzij, behalve in de gevallen bij artikel 61 voorzien, ontslagen wordt qp eigen verzoek ; 2°. hetzij gedurende drie achtereenvolgende jaren of gedurende in het geheel vijf jaren, in de gevallen, bedoeld in artikel 70, derde en laatste lid, de verschuldigde bijdragen niet stort; Art. 63 — 8) — > 3o. hetzij bij rechterlijke uitspraak wordt ontzet van de uitoefening van zijn beroep, of door verklaring van Gedeputeerde Staten de bevoegdheid tot het geven van onderwijs verliest; 4°. hetzij uit hoofde van wangedrag, onzedelijkheid, verregaande achteloosheid of plichtverzuim wordt ontslagen. 2. Niettemin behouden Wij Ons het recht voor in een der sub 4°. bedoelde gevallen aan een gewezen onderwijzer eene toelage ten laste van het Rijk toe te kennen. 3. Deze toelage mag het bedrag niet overtreffen, waarop de belanghebbende met toepassing van artikel 63, eerste lid, en volgende artikelen, recht zou hebben gehad, indien hij Jbij zijn ontslag gepensionneerd was. ' Zie § 2 cbr ao'aber cbzo wet afgedrukte o/er^ ll^agsbepalingea uit .de wet vaa 5 Juni 1905, Art. 63. 1. Het pensioen beloopt voor elk jaar dienst, dat volgens artikel 64 in aanmerking komt, een zestigste deel van den gemiddelden pensioensgrondslag over de laatste vijf jaren, doch mag nimmer het twee-derde gedeelte van dien gemiddelden grondslag te boven gaan. Waar die maatstaf ontbreekt, wordt daar toe genomen de middelsom over het kortere tijdvak, gedurende hetwelk de grondslag moet gelden. Nochtans wordt, indien de belanghebbende vroeger diensten heeft bewezen, welke voor- pensioen in aanmerking komen, het pensioen berekend over de bedragen, welke gedurende de laatste vijf jaren voor de berekening van de pensioensbijdrage of de latere regeling van het pensioen overeenkomstig de artikelen 43, 67 of 72 dezer wet, of de desbetreffende bepalingen der Burgerlijke Pensioenwet, in aanmerking zijn gekomen, behoudens het bepaalde in de volgende zinsnede. Voor den onderwijzer, die na overgang van eene openbare naar eene bijzondere school, als bedoeld in artikel 60, zonder — 93 — Art. 80 houdt, benoemt de leden der commissiën ?en bepaalt den tijd waarop zij vergaderen. - 3. De leden dezer commissiën genieten uit 's Rijks kas vacatiegelden en •yergoeding voor reis- en verblijfkosten. I Litt. b. Het programma van het examen as vastgesteld bij het sedert gewijzigde besluit ?van 17 December 1890, S. 183, waarbij tevens :de wijze van afnemen en van hetgeen verder tfcot dit examen betrekking heeft, is geregeld. Het besluit is onder de bijlagen opgenomen. I -— Personen, wier akte van bekwaamheid fender de wet van 13 Augustus 1857, S. 103, verkregen, of door commissiën, bedoeld in dit artikel uitgereikt, in het ongereede zijn geraakt, kunnen zich ter verkrijging eener verklaring, die de akte vervangt, wenden tot den Minister [van Binnenlandsche Zaken met duidelij ie vermelding van het jaar, waarin d» akte ver iregeh en de plaats waar het examen afgenomen is. ïjffiissive van den Min. van Binnenl. Zaken fvan 26 Juli 1832, n°. 2920, afd. O.) Art. 79. 1. De commissiën, genoemd in het voorgaande artikel onder b, houden zitting, in een der arrondissementen, ^waarvoor zij aangewezen zijn. De bemaling der plaats geschiedt voor elke Kommissie door Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet is belast. . 2. De tijd, gedurende welken de (examens worden afgenomen, wordt door de inspecteurs van het lager onderwijs bij openbare aankondiging ter algemeene kennis gebracht. 3. De commissie kan zich door deskundigen doen bijstaan. I 4. De examens, behalve die van Onderwijzeressen, worden in het openbaar gehouden. k; Art. 80. 1. Hij, die zich aan het lexamen wensqht te onderwerpen, meldt ; zich tijdig aan bij den schoolopziener van thet district zijner woonplaats, of, komt ghij van buiten'slands, van de plaats, Iwaar hij voornemens is zich te vestigen» [ 2. Hij legt daarbij een of meer getuigschriften over van zijn zedelijk gedrag en zijne geboorteakte. 3. De dag en de plaats van het ('examen worden hem door den districtsschoolopziener ' bekend gemaakt. Art. 81 — 94 — 4. Hij legt het examen af voor de commissie, welke is aangewezen voor het arrondissement zijner woonplaats of, komt hij van buiten 'slands, de plaats waar hij voornemens is zich te vestigen. Art. 81. 1. Het examen omvat : goed lezen en schrijven ; de kennis der zinsontleding, der spelregels en der eerste gronden der Nederlandsche taal; vaardigheid om zich, zoowel mondeling als schriftelijk, juist en gemakkelijk uit te drukken; de eerste oefeningen van het handteekenen ; het rekenen, zoowel met geheele getallen als met gewone en tiendeelige breuken en kennis van de leer der evenredigheden en van het Nederlandsch stelsel van maten en gewichten; de beginselen der aardrijkskunde, inzonderheid van Nederland en zijne overzeesche bezittingen ;' de grondtrekken der vaderlandsche geschiedenis; de beginselen van de kennis der natuur ; de theorie van het zingen; de beginselen van onderwijs en opvoeding. 2. Aan allen, die hiertoe bij hunne \ aangifte het verlangen hebben kenbaar gemaakt, wordt, nadat tot hunne toe- \ lating is besloten, de gelegenheid gegeven, bewijzen van bekwaamheid 3B de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek, aan onderwijzeressen bovendien bewijzen van bedrevenheid in de nuttige , handwerken voor meisjes te leveren. 3. Aan ieder, die voldaan heeft, ] wordt eene akte van bekwaamheid kosteloos uitgereikt. Op de akte van bekwaamheid van hen, die bij het exa- j men in de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek of in de nuttige handwerken 1 of in die beide vakken hebben voldaaü|| wordt daarvan aanteekening gedaan. i. Van het examen in de eerste oefe- I ningen van het handteekenen zijn vrij-1 — 95 — Art. 82 'gesteld zij, die in het bezit zijn eener akte van bekwaamheid in het vak q volgens artikel 87. Zie do aanteekening op art. 78, litt. b. Art. 82. 1. Ter verkrijging der akte, vermeld in artikel 77 onder b, wordt vereischt: <*. het bezit der akte, vermeld in artikel 77 onder a ; b. het bewijs van ten minste tweejarige werkzaamheid als onderwijzer in Nederland of in eene zijner koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, of, na het verkrijgen van de akte, vermeld in artikel 77 onder a, als kweekeling aan eene of meer openbare of bijzondere scholen van lager onderwijs of 'als onderwijzer aan eene of meer scholen voor doofstommen, blinden, spraakgebrekkigen, zwakzinnigen of idioten, afgegeven door het hoofd of de hoofden dier scholen, of het bewijs afgegeven door den bestuurder eener door Ons aangewezen kweekschool voor onderwijzers, van gedurende twee jaren aan die school de lessen ter voorbereiding van dit examen na het verkrijgen van de akte, vermeld in artikel 77 onder a, te hebben gevolgd. Onze Minister, met de uitvoering dezer wet belast, kan geheel of gedeeltelijk ontheffing verleenen van dezen eisch aan hen, die door het vervullen hunner militaire plichten niet in staat zijn zoodanig bewijs over te leggen; c. het afleggen van een examen, loopende, behalve over de vakken, in artikel 2 vermeld onder a—g, over die, aldaar -genoemd onder o en q, en over methode van onderwijs en opvoeding voor eene \der commissiën, in artikel 83 bedoeld. < 2. Van dit examen zijn, voor zooveel Hm vak q betreft, vrijgesteld zij, die in «het bezit zijn eener akte van .bekwaamheid in dit vak volgens artikel 87. LH 1, litt. b. Deze litt. is aldus gewijzigd en aangevuld bij de wet van 24 Juni 1916, S. 300. — Laatste lid. Zie het laatste lid van art. 106. Art. 83 — 96 — Art. 83. 1. Jaarlijks worden door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, eene of meer commissiën tot I het afnemen der examens, in het voor- J gaand artikel bedoeld, benoemd en de tijd wanneer en de plaatsen waar zij \ hare zittingen zullen houden, tijdig 1 aan wezen. 2. De voorzitters en leden dezer commissiën genieten uit 's Rijks kas I vacatiegelden en vergoeding voor reis- I en verblijfkosten. 3. De voorzitter der commissie brengt ] den tijd, gedurende welken de examens worden afgenomen, bij opénbare aankondiging ter algemeene kennis. 4. De examens, behalve die van onderwijzeressen, worden in het openbaar gehouden. Art. 84. 1. Hij, die zich aan het examen wenscht te onderwerpen, meldt ; zich tijdig aan bij den voorzitter der I commissie, voor welke hij wenscht te \ verschijnen, en legt daarbij over : a. zijne geboorteakte ; b. een of meer getuigschriften van zedelijk gedrag ; c. zijne akte van bekwaamheid als j nnrWmii^oT. A „»+Jl,„l TT J I d. het bewijs, vermeld in artikel 82 onder b. 2. De dag en de plaats van het examen worden hem door den voorzitter bekend gemaakt. 3. De omvang van het examen, de wijze van afneming en wat verder tot dit examen betrekking heeft, worden door Ons bij algemeenen maatregel van inwendig bestuur geregeld. 4. Aan ieder, die voldaan heeft, wordt eene akte van bekwaamheid kosteloos uitgereikt. 5. De aanteekening, bedoeld in het' voorlaatste lid van artikel 81, wordt op de akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer overgeschreven Alinea 3. De regeling heeft plaats gehad bij het sedert gewijzigde besluit van 17 December 1890, S. 180, onder de bijlagen dezer wet opgenomen. — 97 - Art. 86 Art. 85. 1. Ter verkrijging eener akte, die de bevoegdheid verleent tot het geven van huisonderwijs in enkele vakken, vermeld in artikel 2 onder a— g, wordt vereischt : a. de volbrachte leeftijd van achttien jaren ; b. het afleggen van een examen in de vakken, waarvoor de bevoegdheid verlangd wordt, voor eene der commissiën, in artikel 78 vermeld. 2. De bepalingen van artikelen 79 en 80 zijn ten deze toepasselijk. 3. Aan ieder, die voldaan heeft, wordt kosteloos eene akte van bekwaamheid uitgereikt als huisonderwijzer, waarin de vakken, over welke het examen met goed gevolg is afgelegd, worden uitge^. drukt. Art. 86. 1 Ter veikrijging eener akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in een of meer der vakken, in aitikel 2 vermeld onder l, m, n, p, r, r bis, s en u, wordt vereischt: a het bezit der akte, vermeld in artikel 77 onder a; b. het afleggen van een examen voor eene der commissiën, bedoeld in artikel 69 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50). 2. Al wat verder de in dit artikel bedoelde examens betreft wordt door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Eerste lid. Het eerste lid luidt aldus na de wijziging bij de wet van 24 Juni 1916, S. 297. Bij art. XIV dier wet is het volgende bepaald: „Aan hen, die op het tijdstip van het in werking treden dezer wet in het bezit zijn van het diploma uitgereikt door de Nationale Vereeniging voor Handelsonderwijs, woidt gelijke bevoegdheid verleend tot het geven van onderwijs in het vas onder u genoemd in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs, als aan hen, aan wie wordt uitgereikt de akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in dat vak volgens artikel 86 dier wet." Laatste lid. De regeling heeft oorspicnlelijk plaats gehad bij het, nog onder de bijlagen opgenomen, besluit van 3 Augustus 1879, S. 148. De bij dat besluit vastgestelde pro- S. & J. n». 7,, 20° dr' 7 Art. 87 — 98 — gram-nis voor het lager onderwijs zijn intusschen alle door nieuwe vervangen. De rageliag berust thans: voor zoo veel het examen in de vakken l, m en n (Fransohe, Duitsohe en Engelsche taal) betreft, op het besluit van 14 October 1884, voor zooveel het examen in vak p (wiskunde) betreft, op het besluit van 17 December 1890, voor zooveel het examen in de vakken r en rbis (beginselen der landbouwkunde en der tuinbouwkunde) betreft, op het sindsdien aan[ gevulde besluit van 26 Mei 1897, S. 161; voor zooveel het examen in vak * (gymnastiek)^ betreft, op het besluit van 29 Juni 1917, en voor zooveel het examen in vak u (beginselen der handelskennis) betreft, op het besluit van 2 November 1916, S. 491. De samenstelling en de werkkring der commissiën, belast met het afnemen der examens in de Fransche, Hoogduitsche en Engelsche talen, zijn geregeld bij besluit van 9 Augustus 1879, S. 149. Alle genoemde besluiten zijn onder de bijlagen afgedrukt. — Zie betreffende de aanmoediging van het bezit der ante land- of tuinbouwkunde de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 5 Januari 1916, C. V., W. v. d B A 3477. Art. 87. 1. Van tijd tot tijd wordt gelegenheid gegeven om door het afleggen van een examen voor bijzondere commissiën, daartoe benoemd door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, eene akte van bekwaamheid te verkrijgen voor huis- en schoolonderwijs in «en of meer der vakken, vermeld in artikel 2 onder j, k, q en t. 2. Al wat de in dit artikel bedoelde examen; betreft wordt door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Tweede alinea. De regeling heeft laatstelijk plaats gehad: voor zooveel het examen in het vak j (vrije en orde-oefeningen der gymnastiek) betreft, bij het sedert gewijzigde besluit van 17 December 1890, S. 182; voor zooveel de vakken k en < (nuttige en fraaie handwerken voor meisjes) betreft, bij het sedert gewijzigde besluit van 27 Juni 1892, S. 164; en voor zooveel het vak q (handteekenen) betreft, bij het sedert gewijzigde besluit van 24 October 1884, S. 219 — 99 — Art. 89 De gewijzigde besluiten zijn onder de bijlagen opgenomen. I Zie verder de artt. 6 en 9 van de achter deze wet afgedrukte overgangsbepalingen uit' de wet van 8 December 1889, S. 175. Art. 88. 1. Voor het afleggen der examens worden de navolgende sommen bij vooruitbetaling voldaan: voor het examen, vermeld in artikel 78 onder b, vijf gulden ; voor het examen, vermeld in artikel 82 onder c, tien gulden ; voor het examen, vermeld in artikel 85 onder b, loopende over één vak, twee gulden ; voor het examen, vermeld in artikel- 85 onder b, loopende over meer dan één vak, vier gulden ; voor het examen, vermeld in artikel 86 onder b, in elk der vakken, in artikel 2 vermeld onder l, m, n, p, r, r bis, s en u, vijf gulden ; voor het examen, vermeld in artikel 87, in elk der vakken, genoemd onder j en k, in artikel 2, twee gulden ; voor het examen, vermeld in artikel 87, in elk der vakken, genoemd onder q en t, in artikel 2, vijf gulden. 2. Deze gelden worden in 's Rijks schatkist gestort. Dit artikel luidt aldus na de wet van 24 {Juni 1916, S. 297. — Zie de artt. 6 en 9 van de achter deze wetafgedrukte overgangsbepalingen uit de wet van 8 December 1889, S. 175. Art. 89. 1. De akten van bekwaam-, heid, volgens de voorschriften dezer wet verkregen, gelden, wat de daaraan verbonden bevoegdheid betreft, voor het geheele Rijk en zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen. 2. Door Ons wordt bij besluit, den Raad van State gehoord, aangewezen, welke in de koloniën en bezittingen afgegeven akten van bekwaamheid tot het geven van lager onderwijs — voor zoover die zijn verkregen wegens het met goed gevolg afleggen van examens* 7* Art. 90 — 10J — afgenomen met gelijke of ongeveer gelijke eiscken en, zooveel doenlijk, vol5. gen; dezelfda regelen als voor die exafcmens in Nederland volgens deze wet zijn vastgesteld — worden gelijkgesteld meb de overeenkomstige akten, die in Nederland worden uitgereikt. gC 3. Indien de in het tweede lid beg doelde aanwijzing geschiedt tot gelijkstelling met eene der akten van bekwaamheid, genoemd in artikel 86, wordt daaraan de voorwaarde verbonden, dat de bezitter van de overeenkomstige in eene der koloniën en bezittingen afgegeven akte tevens in het .bezit zij der akte, vermeld in artik'1 77 onder a. 4. Da gelijkstelling volgens het tweede lid geldt ook voor die gavallen, waarin aan het; bezit van eene Nederlandsche akte andere' rechten dan de bevoegdheid tot het geven van onderwijs verbonden zijn. Hst tv33l> Ui raa dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 21 Juni 1916, S. 300, waarbj tarens het darde en het vierde lid aan dit artikel zijn toageroagd. — Zia heb tar uitvoaring van het tweede lid strekkende, sindsdien aangevulde basluit van Augustus 1916, S. 373, hiaraa onder de bijlagen opgenomen. TITEL V. Van h;t toïzlcht op hst Iagar onderwijs. Art. 99. 1. Het toezicht over het lager onderwijs in het geheele Rijk is opgedragen aan Onzen Minister, die met de uitvoering dezer wet 13 balast. 8 2. Dat toezicht wordt onder zijne bevelen uitgeoefend door de inspecteurs, de districbs-schoolopzieners en de'arrondissements-schoolopzieners. Art. 91. 1. Het ambtsgebied van iederen inspecteur omvat eene of meer provinciën, dat van iederen districtsschoolopziener een der districten, waarin de provinciën door Ons worden verdeeld. 2. De inspecteurs en de districtsschoolopzieners worden doDr Ons benoemd, geschorst en ontslagen. — 101 — Art. 92 3. Zij genieten, behalve eene vaste j aai wedde, vergoeding voor reis- en f: verblijfkosten uit 's Rijks kas. 4. Zij bekleeden geene ambten of bedieningen zonder Onze toestemming. 5. In geval van ziekte, afwezigheid, schorsing of ontstentenis wordt een I inspecteur door een districts-schoolop* ziener, een districts-schoolopziener door een arrondissements-schoclopziener vervangen. 6. Onze Minister, met de uitvoering dezer wet belast, wijst den plaatsvervanger aan. tHet ambtsgebied der inspecteurs, distiictsen arrondiBSements-schoolopzieneis en de verdeeling hunner werkzaamheden zijn laatstelijk geregeld bij het sedert gewijzigde besluit van 7 Juni 1906, S. 126, hetwelk als bijlage achter Ideze wet is opgenomen Art. 92. 1. Elk schooldistrict wordt door Ons verdeeld in minstens twee arrondissementen.2. In ieder arrondissement is een arrondissements-schoolopziener. 3. Die schoolopzieners worden doot Ons benoemd voor den tijd van zes jaren. 4. De aftredenden zijn weder benoembaar. 5. Zij kunnen te allen tijde door Ons worden ontslagen. 6. Zij genieten, boven en behalve vergoeding voor reis- en verblijfkosten, eene toelage uit 's Rijks kas. Ter zake van het genot dier toelage heeft geene korting plaats op pensioen, uit de inkomsten van den Staat of uit die van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen gekweten. 7. Zij staan den districts-schoolopziener ter zijde. 8. De verdeeling der werkzaam* heden tusschen de districts- en arrondissements-schoolopzieners wordt door Ons geregeld. Zie de aant. op art. 91. —- Bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 31 Maart 1916 is aaa da arroadissemsnts-schoolopzieners eene Art. 93 — 102 — Taste som toegelegd als jaarlijksche vergoeding voor hunne gewone verblijfkosten; verg. daarvoor Bijv. Stbl. 1916, n°. 135. Art. 93. 1. Het plaatselijk toezicht wordt uitgeoefend door burgemeester en wethouders. 2. De gemeenteraad kan ter nadere verzekering van het plaatselijk toezicht eene commissie instellen welke de bevoegdheden bezit, in de artikelen 96 en 97 dezer wet omschreven. 3. Eene plaatselijke verordening regelt hare samenstelling en inrichting. Art. 94. 1. De leden der plaatselijke commissiën, de arrondissementsschoolopzieners, de districts-schoolopzieners en de inspecteurs leggen bij de aanvaarding hunner bediening den eed of de belofte af, dat zij hunne plichten getrouw en naar behooren zullen waarnemen. 2. De aflegging van den eed of van de belofte geschiedt door de leden der plaatselijke commissie in handen van den burgemeester en door den burgemeester, is deze zelf tot 1 d der commissie benoemd, in handen van den kantonrechter ; door de arrondissements-schoolopzieners en de districts-schoolopzi ners in handen van Onzen Commissaris in de provinc:e ; door de inspecteurs in handen van Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast. 3. Bij herbenoeming wordt de eed of belofte niet opnieuw afgelegd. Art. 95. Behalve de ambtenaren, in artikel 8 nos. 1—6 van .het Wetboek van Strafvordering genoemd, zijn tot het opmaken van proces-verbaal van de overtredingen deze- wet en van andere verordeningen op het lager onderwijs bevoegd de leden van het college van burgemeester en wethouders, de voorzitters en leden der plaatselijke commissiën van toezicht, de arrondissements-schooli pzieners en de districts-schoolopzieners en de inspecteurs, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsgebied. Oorspronkelijk was in dit artikel vermeld: art. 11, n°. 1—6, van het Wetboek van Straf. — 103 — Art, 97 vordering. Op grond van art. 2 der wet van 31 December 1887, H. 265, is daarvoor in de plaats gesteld: art. 8, nos. 1—6. — Bij arrest van den Hoogen Baad van 9 Februari 1903, W. 7884, O V., is beslist dat het woord: „verordeningen" in dit artikel zoo ruim moet worden opgevat,- dat daaronder begrepen zijn andere wetten op het lager onderwijs, bij name de „Leerplichtwet". Art. 96. Voor leden van het college van burgemeester en wethouders, voor de voorzitters en leden der plaatselijke commissiën van toezicht, voor de arrondissements-schoolopzieners, voor de districts-schoolopzieners en voor de inspecteurs, ieder binnen de grenzen van zijn ambtsgebied, moeten alle scholen, waar lager onderwijs wordt gegeven, zoo openbare als bijzondere, steeds toegankelijk zijn en op hunne aanvrage onverwijld worden geopend. De hoofden dier scholen en de overige onderwijzers zijn gehouden aan hen of aan Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, de verlangde inlichting omtrent de school en het onderwijs te geven. Zij zijn hiertoe verplicht in eiken vorm, waarin die inlichtingen gevraagd worden, hetzij schriftelijk, hetzij mondeling, en zoowei bij gelegenheid van het schoolbezoek, als op andere tijdstippen. Oorspronkelijk bevatte dit artikel meerdere alinea's. Eenige zijn vervallen in veroand met de invoering van het Wetboek van Strafrooht. Zij betroffen öf strafbepalingen bij weigaring van het geven van inlichtingen enz., waarin is voorzien bij art. 184 van dat Wetboek, öf wel verzachtende omstandigheden. Art. 97. De plaatselijke commissiën houden een nauwkeurig toezicht op alle scholen in de gemeente, waar lager onderwijs gegeven wordt, bezoeken die ten minste twee malen 's jaars, hetzij gezamenlijk, hetzij door commissiën uit haar midden, zorgen dat de verordeningen op het lager onderwijs stipt nageleefd worden ; houden aanteekening van het onderwijzend personeel, van het getal leerlingen en van den staat van het onderwijs; doen jaarlijks vóór 1°. Maart aan den gemeenteraad een be- Art. 98 — 104 — redeneerd verslag van den toestand van het onderwijs in de geme n e en zenden daarvan afschrift aan den arrondissements-sehoolo zien ; deelen aan dezen de belangrijke verandering n mede, die het sch olwez n hee't ondergaan ; geven hem, den districts-schoo opzianer en den provincialen inspecteur alle inlichtingen die deze verlangen; verleenen den onderwijzers, die hare voorlichting, hulp of medewerking vragen bij tand en beijveren zich den bloei van het onderwijs naar vermogen te behartigen. De plaatselijke rcommissie van [toezicht" op het lager onderwijs heeft zich te onthouden van elke bemoeiing met de benoeming van onderwijzend personeel aan openbare lagere scholen. (Meening van den Minister van Binnenlandsche Zaken, medegedeeld! in G. 3414.) Art. 98. De arrondissements-schoolopzieners zorgen voortdurend bekend te blijvf n m t den toestand van het schoolwezen in hun arrondissement; bezoeken twee malen 's jaars alle daarbinnen gelegen scholen, waar lager onderwijs wordt gegeven, en houden van dat schoolbezoek nauwkeurig aanteekening; waken da' de verordeningen op het lager onderwijs stipt nageleefd worden ; treden in overleg met de plaatselijke schoolcommissiën en de gemeentebesturen; doen zoowel aan dezen als aan de districtsschoolopzieners de voorstellen, die zij in het belang van het onderwijs achten; doen aan den districts-schoolopziener na verloop van elke drie maanden opgave van de door hen gedurende dat tijdvak 'bezochte scholen; geven hem kennis van al hetgeen hun bij het schoolbezoek belangrijk is voorgekomen en virstrekken hem alle inlichtingen die hij verlangt; behartigen de b:langen der onderwijzers, bevorderen hunne bijeenkomsten en wonen die zooveel mogelijk bij. Art. 99. 1. De districts-schoolopzieners zo gen, zoo door schoo bezoek als door mondeling en s hriftelijk overleg met de, arrondis ements-schoolopzieners, plaat- — 113 — schoolonderwijs ia de eerste oefeningen van het handteekenen, gelijke bevoegdheid als de akte, vermeld in artikel 66, onder a (1), zooals dat artikel bij deze wet is gewijzigd. (2) Art. 9. De bestaande bepalingen omtrent de examens, ter verkrijging der akten van bekwaamheid, vermeld in artikel 56, onder a en 6 (1), en omtrent de vergelijkende examens blijven gelden, tot dat die onderwerpen overeenkomstig deze wet opnieuw zullen zijn geregeld, dooh niet langer dan 1 Januari 1891 en met dien verstande dat de voorschriften in artikel 65ter (1) met het tijdstip van het in werking treden uezer wet voor alle in dat artikel bedoelde examens van kracht zijn. Art. 10. Deze- wet treedt in werking op I Januari 1890. Wet van 24 Juni 1901, S. 187: Art. t. Da artikelen 24, zesde lid, 26, eerste lid, sub 3°. en het zesde en zevende lid, 41, tweede lid, 57, 58 en 59, vierde lid (1), der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) tot regeling van het lager onderwijs, gewijzigd bij de wetten van 27 Juli 1882 (Staatsblad n°. 117), II Juli 1331 (Staatsblai n°. 123), 15 April 1886 (Staatsblai n°. 61), 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 78), 30 December 1892 (Staatsblai n°. 292), 13 September 1895 (Staatsblai n°. 159), 28 Deoember 1896 (Staatsblad n°. 230) en 7 Juli 1900 (Staatsblai n°. 111), treden, zooals zij zijn vastgesteld bij deze wet, in werking op 1 Januari 1902; de artikelen 39 en 69, zesde lid, zooals zij bij deze wet zijn vastgesteld, op 1 Juli 1901- Artikel 23, eerste lid (1), treedt voor zooveel betreft het bepaalde sub 1°. en 2°., in werking op 1 Januari 1902, doch indien de jaarwedde (1) Oude nummering. (2) Bij de wet van 18 Augustus 1910, S. 260, is het volgende bepaald: De akten van Dekwaamheid, vermeld in ' artikel 56 onder o en 6 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), uitgereikt tusschen 1 Januari 1890 en 1 Januari 1891, geven dezelfde bevoegdheden als aan zoodanige akten, uitgereikt vóór 1 Januari 1890, is toegekend bij artikel VIII eerste, tweede en derde lid dar wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175); S. & J. n°. 7, 20» dr. 8 114 van hoofden van scholen of onderwijzers van bijstand, op die dagteekening aan openbare lagere scholen verbonden, meer dan eenhonderd vijftig gulden lager is dan de som waarop kraohtens die wetsbepaling aanspraak kan worden gemaakt, wordt de jaarwedde verhoogÉI met ingang van 1 Januari 1902 met ten minste eenhonderd vijftig gulden en uiterlijk 1 Januari 1903 met het dan nog aan het wettelijk minimum ontbrekende bedrag. De wijziging bij deze wét gebracht in artikel 45 (1) wordt voor het eerst toegepast op het dienstjaar 1902. Over de voorafgaande dienstjaren blijft artikel 45 (1), zooals dat thans luidt, van kracht. Indien de bijdrage voor onderwijzers volgens het bij deze wet gewijzigde artikel 45 (1) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), over eenig dienstjaar voor eene gemeente minder mocht bedragen dan de som der Rijksvergoeding in de kosten van het lager onderwijs, niet medegerekend die voor het stichten van . schoollokalen en onderwijzerswoningen en het aanschaffen van noodzakelijke schoolmeubelen bij eerste inrichting van nieuwe lokalen, waarop die gemeente krachtens evengenoemd wetsartikel, zooals dat luidt volgens de wet van 11 Juli 1884 (Staatsblad n°. 123), over 1889 aanspraak kon doen gelden, zal het Rijk aan zoodanigejgemeente in plaats van de bijdrage voor onderwijzers, ihierboven vermeld, uitkeeren het bedrag, waarop zij, naar den regel van het aangehaald artikel 45 der wetten van 1878/84, als Rijksvergoeding in de kosten van het lager onderwijs, niet medegerekend die voor het stichten van schoollokalen en onderwijzerswoningen en het aanschaffen van de noodzakelijke schoolmeubelen bij eerste inrichting van nieuwe lokalen, over dat dienstjaar'aanspraak zoude hebben gehad, doch in geen geval tot een hooger bedrag dan haar dienovereenkomstig over 1889 toekwam. De uitkeering dezer vergoeding geschiedt met inachtneming van het gestelde maximum en behoudens aanvulling of terugbetahng, na vaststelling der gemeente-rekening, bij wijze (1) Oude nummering. — 115 — tfran voorschot op den grondslag der goedgekeurde begrootingcijfers. pi. Zoodra over eenig dienstjaar de bepaling van het vijfde lid op eene gemeente niet behoeft toegepast te worden, houdt zij voor die gemeente op voor den vervolge te gelden, ï Artikel 546»'« (1) der wet tot regeling van het Jager onderwijs, zooals dat artikel bij deze wet Sb gewijzigd, wordt voor het eerst toegepast op pet dienstjaar 1902, doch met dien verstande, Bat de bijdrage bedoeld in het vijfde lid sub B (Svóor het eerst wordt genoten van af 1 November 1902. I Over de voorafgaande dienstjaren blijft artikel 54bis (1), zooals dat thans luidt, van kracht. De artikelen 26Ms (1) en 45bis (1) treden in werking op 1 November 1902. | De termijn van tien jaren, bedoeld in de tweede zinsnede van het voorlaatste lid van artikel 26, begint voor alle op 1 Januari 1902 geldige verordeningen te loopen met dien dag. Wet van 3 Juni 1905, S. 151: i Art. 5. Voor de bij het in werking treden Kiezer wet in dienst zijnde of op wachtgeld rgestelde openbare onderwijzers rekent de tijd, Gedurende welken zij wachtgeld genieten, mede 'voor aanspraak op pensioen, behalve in het geval, laatstgenoemd in artikel 39, eerste lid, (1) |der wet tot regeling van het lager onderwijs, l^ooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 187). I Openoare onderwijzers, die bij het in werking treden dezer wet als onderwijzer zijn over» gegaan naar eene gemeentelijke school voor fewakzinnigen, worden, zoolang zij aan eene 3zqodanige school werkzaam büjven, voor de «toepassing van de bepaUngen omtrent eigen (pensioen en omtrent weduwen- en weezen^pensioen, als onderwijzers bij het openbaar «lager onderwijs aangemerkt, i Art. 6. De wijzigingen, bij deze wet ge» Sbraoht in de artikelen 45 en J$6is (2) der wet 'jep het lager onderwijs, worden voor het eerst jftoegepast op het dienstjaar 1906. Over de voorafgaande dienstjaren blijven de artikelen 45 en (1) Oude nummering. (2) Art. 48 en 59. 8* 116 54öü, zooals die vóór het in werking tieden dezer; wet luidden, van kracht. Art. 7. Artikel Ö4bis (1), zesde lid,, van de «et tot regeling van het lager onderwijs is niet 1 van toepassing op onderwijzers, die bij het in j werking treden dezer wet in dienst zijn. zoo-1 ïang zij in dezelfde gemeente gevestigd blijven, j Art. 8. De tekst der wet tot regeling van het] lager onderwijs wordt vóór 1 Januari ISCb op Onzen last in het Staatsblad geplaatst, onder j inachtneming van de in van Be^etiin£iiwe{.e | uitgaande stukken gevolgde spelling, in eene j doorioopend genummerde reeks van artikelen, i met wijziging dienovereenl ernstig van de aan- ] halmgen daarin van artikelen of gedeelten I van artikelen en met doorloopende nummering] van de leden van ieder artikel.!. Art. 9. Deze wet treedt \ia werking op j 1 Januari 1906, met uitzondering van artikel 8, dat terstond m werking treedt. Wel van 6 Juni 1905, ö. 162: Art. IV. § 1. De bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnde onderwijzers, die volgens de bepalingen dezer wet aanspraak op pensioen verkrijgen worden met betrekking tot de vaststelling van den pensioensgrondslag, beschouwd als op evengenoemden datum in functie te zijn getreden. § 2. Op de in § -1 genoemde onderwijzers zijn de artikelen 54fer tót en met Mquindeües (2) der wet tot regeling van het lager onderwjjiï niet toepaseelhk, waneer zij het verlangen daartoe linnen drie maanden na den dag wearop deze wet in werking treedt, schriftelijk ; aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken kenbaar maken, door toezending eener ter zake luidende verklaring. § 3. Bij de regeling van het pensioen der bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnae ot op wachtgeld gestelde onderwijzers»; komen als diensttijd in aanmerking de diensten, bewezen volgens artikel 32 (3) der wet tot regeling van het lager onderwijs en volgens het laatste lid van artikel 22 der wet van (1) Art. 59. (2) Art. 60—72. (3) Art. 33. — 117 — 13 Auaustus 1857 (Staatsblad n°. 103), mits de belanghebbende het verlangen daartoe binnen drie maanden na het m werking treden dezer wet schriiteüik aan Onzen Minister van -Bin¬ nenlandsche Zaken te kennen geelt en, binnen de door dezen te stellen tiidstippen, eene <; bijdrage van twee ten honderd van de som der wegens die diensten genoten belooningen, voldoet. _j§ 4c. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen dag. (*) Voor het geval die dag op een vroegeren r; datum dan 1 Januari 1906 wordt bepaald, behouden Wij Ons de bevoegdheid voor, de in artikel 54quindecies (1) der wet tot regeling van het lager onderwijs genoemde data dien> overeenkomstig te vervroegen. Mede behouden Wij Ons de bevoegdheid voor, om alsdan de toepassing van artikel ' 54octies tot en met artikel bAtredecies (2) der wet tot regeling van het lager onderwijs over het jaar 1905 aldus te regelen, dat in plaats van 1. Januari, wordt gesteld de dag waarop deze wet in werking treedt en de overige termijnen dienovereenkomstig worden gewijzigd. Wet van 28 December 1907, S. 361 : Art. 4. De jaarwedden der hoofden van scholen en onderwijzers aan de openbare lagere scholen worden alle vóór 1 Januari 1909 door de gemeenteraden opnieuw geregeld. Art. 5. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met 1 Januari 1908. Wet van 14 Juli 1910, S. 202: Art. II. Het bepaalde in artikel 48, eerste lid, 1°., b, I en II .en voo rlaatste en laatste zinsnede (37 der wet tot regeling van het lager onderwijs, is uitsluitend (4) van toepassing op scholen, welke, wat de voor de verhoogde (*) Bij besluit van 24 Juni 1905. S. 218, bepaald op 1 Januari 1906. (1) Art. 72. (2) Art. 65—70. (3) Aanduidingen ontleend aan het artikel vóór de wijziging van 1916. (4) Zie echter ook de hieronder opgenomen wet van 15 Mei 1914, S. 200. 118 Rijksbijdrage verplichte vakken betreft, op 15 Januari 1910 voldeden aan de daar gestelde eischen, mits 'indien aan de school op 15 Januari 1910 onderwijs is gegeven in het vak onder p genoemd in artikel 2 der wet, dat vak niet is afgevoerd van het leerplan en den rooster des lesuren van de school. Met scholen als in het eerste lid bedoeld, worden gelijkgesteld de scholen, welke in den loop van het jaar 1910 aan de gestelde eischen komen te voldoen, mits worde aangetoond, dat vóór 1 Januari 1910 tot hare oprichting of reorganisatie was besloten. De eisch, dat in de drie hoogste klassen feitelijk onderwijs wordt gegeven, wordt voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel niet gesteld gedurende de eerste twee jaren na het in werking treden dezer wet, mits hetzij uit het leerplan, hetzij op andere wijze, blijke, dat de school bij hare oprichting of reorganisatie vóór 1 Januari 1910 of bij het vóór dien datum genomen besluit tot oprichting of reorganisatie, was bestemd om te voldoen aan de in het eerste lid bedoelde eischen. Indien vak p op het leerplan voorkomt, wordt dat vak geacht op 15 Januari J910 onderwezen te zijn. De bijdrage, bedoeld iri artikel 48, eerste lid, 1". 6, zesde en zevende zinsnede wordt slechts uitgekeerd ten behoeve van scholen, welke op 15 Januari 1910 voldeden aan de o de vijfde zinsnede van artikel 48, eerste lid, B b gestelde eischen of in den loop van het jaar 1910 aan de gestelde eischen komen te voldoen. Ten behoeve van scholen welke, ingevolge het bepaalde in het vorig lid, geen bijdrage ontvangen als in artikel 48, eerste lid, 1». 6, zesde en zevende zinsnede bedoeld, niettegenstaande het onderwijs, behalve de vakken a—k tevens ten minste twee der vakken onder l, m en n en het vak onder p van artikel 2 genoemd, omvat, wordt de bijdrage, bedoeld in artikel 48, eerste lid, sub 1°., 6, als volgt berekend : voor scholen van negentig en minder leerlingen, voor één onderwijzer de minimumjaarwedde, waarop hij volgens artikel 26 aanspraak heeft; voor scholen van een én negentig tot en met 110 eenhonderd negen en negentig leerlingen, driehonderd tien gulden per onderwijzer voor ten hoogste twee onderwijzers; voor scholen van tweehonderd' en meer leerlingen, driehonderd tien gulden per onder¬ wijzer voor ten hoogste ttne onaerwijzers. Het in dit artikel bepaalde blijft tot 1 Juli 1916 van kracht. (1) Art. III. (is afgedrukt onder art. 59 der wet). Art. IV. De wijzigingen, bij deze wet gebracht in de artikelen 48 en 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs, worden voor het eerst toegepast op het dienstjaar 1910. Over de voorafgaande dienstjaren blijven die artikelen, zooals zij vóór het in werking treden dezer wet luidden, van kracht. Wet van 23 September 1911, S. 299 : Art. X. Het bepaalde bij de artikelen II (wijziging van art. 43 derde lid) en VI ( wijziging van art. 66) is'ook van toepassing op de bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnde onderwijzers, die vóór dien datum verkeerden in een der gevallen bij die artikelen voorzien, mits zij binnen zes maanden na den dag van in werking treden schriftelijk aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken hun verlangen te kennen geven, dat bedoelde bepalingen te hunnen aanzien zullen worden toegepast, onder bereidverklaring tot aanzuivering van Se pensioensbijdragen, overeenkomstig die bepalingen van het tijdstip van hunnen overgang af versohuldigd. Die aanzuivering behoort alsdan te geschieden door betaling in 's Rijks kas binnen de door dien Minister te bepalen tijdstippen. Het bepaalde bij artikel IX (wijziging van art. 72) is van toepassing op de bij het inwerking treden dezer wet in dienst zijnde onderwijzers, die een of meer termijnen niet binnen den daarvoor in artikel 72 der wet op het lager onderwijs gestelden tijd hebben voldaan, mits zij binnen zes maanden na het in werking (1) De termijn van 1 Juli 1916 is laatstelijk vastgesteld bij de wet van-31 December 1915, S. 559. Met ingang van eerstgemelden datum is de wijzigingswet van 24 Juni 1916, S. 297, van kracht geworden. 120 treden dezer wet aan Ons een verzoek om ontheffing indienen als bedoeld in artikel IX. Wet van 27 April 1912, S. 164: Art. II. De wijziging bij deze wet gebracht in artikel 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs wordt voor het eerst toegepast op het dienstjaar 1912. Over de voorafgaande dienstjaren blijft dat artikel, zooals het vóór het in werking treden dezer wet luidt, van kracht. Wet UM 24 Juni 1916, S. 297 : Art. XIV. (is afgedrukt onder art. 86 der wet.) Bij de wet van 15 Mei 1914, S. 200, (1) is verder nog het volgende bepaald geworden i Art. I. Het bepaalde in artikel 48, eerste lid, 1°. b, I en II en voorlaatste en laatste zinsnede (2) der wet tot regeling van het lager onderwijs is, behalve op de scholen, bedoeld in artikel II, eerste, tweede en derde lid, der wet van den 14den Juli 1910 (Staatsblad n°. 202), mede van toepassing op soholen, niet vallende onder laatstgenoemd artikel, welke, wat de voor de verhoogde Rijksbijdrage verplichte vakken betreft, op 25 September 1913 voldeden aan de daar gestelde eischen, mits, indien aan de sohool op 25 September 1913 onderwijs is gegeven in het vak, onder p genoemd in artikel 2 van eerstgenoemde wet, dat vak niet is afgevoerd van het leerplan en den rooster der lesuren van de school. Met soholen als in het eerste lid van dit artikel bedoeld, worden gelijkgesteld de scholen, welke uiterlijk in den loop van het jaar 1914 aan de gestelde eiscnen nomen te voldoen, mits worde aangetoond, dat vóór 25 September 1913 tot hare oprichting of reorganisatie was besloten. De eisch, dat in de noogste drie klassen (1) Ter uitvoering van deze wet, die sedert 1 Juli 1916 is vervallen, is indertijd vastgesteld geworden het besluit van 12 Augustus 1914, S. 408, (2) Aanduidingen, ontleend aan het artikel vóór de wijzi ing van 1916. 158 PROGRAMMA van het examen, ter verkrijging eener akte van bekwaamheid B I voer schoolonderwijs indeFransche, Hoog. duitsche of Engelsche taal en letterkunde, naar aanleiding van art. 4 der wet van I 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87). (Vervallen.) .■■;•;.$§■ PROGRAMMA van het examen ter ver-1 krijging eener akte van bekwaamheid vcor huis- en schoolonderwijs in de Fransche, ] Hoogduitsche of Engelsche taal, het hand- 1 teekenen, de beginselen der landbouwkunde: \ en de gymnastiek, naar aanleiding van ] art. 65 (86) der wet van 17 Augustus 1878 I (Staatsblad n°. 127). A. Fransche, Hoogduitsche of Engelsche taal. ] (Dit programma is vervangen door dat, j vastgesteld bij besluit van 14 October 1884,3 S. 216, hierna opgenomen.) B. Handteekenen. (Dit programma is vervangen door dat, ] vastgesteld bij besluit van 24 Octojber 1884,1 S. 219, hierna opgenomen.) C. Landbouwkunde. (Dit programma is ingetrokken en vervangen door dat, vastgesteld bij besluit van 26 Mei 1897, S. 161 en aangevuld bij besluit van 8 Juni 1900, S. 105, hierna opgenomen.) 1 D, Gymnastiek. (Dit programma is ingetrokken en vervangen, eerst door dat, vastgesteld bij besluit van 24 April 1885, S. 112, en daarna door dat, vastgesteld bij besluit van 29 Juni 1917, S. 481, voorzooveël het lager onderwijs betreft hierna opgenomen.) Ij Besluit van den Qden Augustus 1879, S. 149,] omtrent het afnemen der examens in dej' levende talen, waarvoor de programma'»»]; bij Koninklijk cesluit van 3 Augustus 1879 j' (Staatsblad n°. 148) zijn vastgesteld. Wu WILLEM III, enz. Op de voordragt van Onz^n Minister vanj 129 - Binnenlandsche Zaken, van 19 Julij 1879, litt. N,. afdeeling Onderwijs; I Overwegende dat het nuttig is voorschriften te geven omtrent de zamenstelling enden werkkring der commissiën, die worden belast met het afnemen der examens in de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen, waarvoor de programma's bij Ons besluit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 148) zijn vastgesteld; E ~Den Raad van State gehoord (advies van den 5 Augustus 1879, n°. 4); ■ _ Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 6 Augustus 1879, litt. J, afdeeling Onderwijs ; Hebben goedgevonden en verstaan : Art. 1. Tot het afnemen der examens in de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen, waarvoor de programma's zijn vastgesteld bij Ons besluit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 148), worden door Onzen Minister, met de uitvoering der wetten tot regeling van het lager én middelbaar onderwijs belast, voor elke , taal afzonderlijk, telken jare een of meer commissiën benoemd. 2. Het getal der commissiën voor elke taal is zoodanig, dat niet meer dan honderd en ivijftig candidaten door dezelfde commissie worden onderzocht. De verdeeling der werkzaamheden tusschen meerdere commissiën, zoo die ; er zijn, wordtdoor Onzen voornoemden Minister gerege'd. 3. Iedere commissie bestaat uit ten minste vijf leden. Hun worden twee plaatsvervangers toegevoegd. 4. Onze voornoemde Minister wijst één van de leden der commissie tot voorzitter aan. De commissie benoemt een ander harer leden tot secretaris. 5. De voorzitter belegt vergadering zoo dikwijls hij het noodig acht en wijst de lokalen aan, waar de examens worden afgenomen. 6. Onze voornoemde Minister maakt telken jare door middel van de Nederlandsche Staatscourant het tijdstip bekend, waarop de verschillende commissiën hare werkzaamheden zullen aanvangen en den termijn binnen welken ieder die tot het afleggen van examen bij de commissie verlangt te worden toegelaten, zich schriftelijk bij hem zal kunnen aanmelden met S. & J. n». 7, 20» dr. 9 132 Besluit van den léden October 1884, S. 216, waarbij, met wijziging van het Koninklijk besluit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 148), programma's worden vastgesteld voor de examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in de Fransche, Hoogduitsche of Engelsche taal- en letterkunde en tot het geven van lager onderwijs in de Fransche, Hoogduitsche of Engelsche taal. .Wij WILLEM III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 5 September 1884, n°. 1287/3, afdeeling Onderwijs; Gelet op art. 4 der wet van 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87) en op art. 65 der wet tot regeling van het lager onderwijs ; Gezien Ons besluit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 148); Den Raad van State gehoord (advies van 30 September 1884, n°. 11); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 8 October 1884, n°. 3230, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : 1°. dat de programma's bij Ons voorschreven besluit vastgesteld als leiddraad bij het afnemen der examens, bedoeld in art. 4 der wet van 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87), en het programma A bij hetzelfde besluit vaetgesteld ter uitvoering van art. 65 der wet op het lager onderwijs, worden vervangen door de programma's aan dit besluit gehecht; 2°. enz. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit 'besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Berg, den 14den October 1884. WILLEM. De Minister van Binnenland&che Zaken, Heemskerk. (üitgeg. 17 Oct. 1884.) 133 PROGRAMMA van het examen, ter verkrijging eener akte van bekwaamheid A voor schoolonderwijs in de Fransche, Hoogduitsche of Engelsche taal, naar aanleiding van art. 4 der wet van 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87). (Betreft het Middelbaar Onderwijs.) PROGRAMMA van het examen, ter verkrijging eener akte van bekwaamheid B voor schoolonderwijs in de Fransche, Hoogduitsche of Engelsche taal- en letterkunde, naar aanleiding van art. 4 der wet van 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87). (Betreft het Middelbaar Onderwijs.) PROGRAMMA van het examen, ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in de Fransche, Hoogdu itsche of Engelsche taal, naar aanleiding van art. 65 der wet tot regeling van het lager onderwijs. De vereischten zijn: Kennis der taalregels zoowel van de syntaxis als van de vormleer. Het vertalen van een stok in proza of poëzij uit de vreemde taal in het Nederlandsch. Het vertalen van een gemakkelijk prozastuk uit het Nederlandsch in de vreemde taal. Eenige vaardigheid in het spreken der taal; eene goede uitspraak. Het gebruik van woordenboeken bij het examen is verboden. Behoort bij Koninklijk besluit van 14 October 1884, n°. 11 (Staatsblad n°. 216). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Besluit van den 24sten October 1884, S. 219 houdende bepalingen ter uitvoering van art. 6öbis (87) der. bij de wet van 11 Juli 1884 (Staatsblad n°. 123) gewijzigde wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) tot regeling van het lager onderwijs. (Zooals dit besluit laatstelijk is gewijzigd bij besluit van 16 Mei 1918, S. 292.) 134 Wij WILLEM III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 23 September 1884, n°. 3091/3, afdeeling Onderwijs; , Noodig oordeelende bepalingen vast testellen ter uitvoering van art. 65bia (87) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 11 Juli 1884 (Staatsblad n°. 123); Den Baad van State gehoord (advies van den 7 October 1884, n°. 12); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 20 October 1884, n°. 3302, afdeeling Onderwijs: Hebben goedgevonden en verstaan : Art. 1- 5. (1) 6. Het afnemen van het examen ter verkrijging van een akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in het vak, onder q in art. 2 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsbladn0.127) genoemd, kan door Onzen Minister, di&met de uitvoering der wetten op het lager en middelbaar onderwijs is belast, worden opgedragen aan eene der commissiën, bedoeld in art. 69 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50). Indien echter het getal der adspiranten dit noodzakelijk maakt, kan Onze voornoemde Minister telken jare eene of meer commissiën benoemen, uitsluitend met het afnemen van het in dit artikel bedoeld examen belast. De verdeeling der werkzaamheden tusschen meerdere commissiën, zoo die er zijn, wordt door Onzen voornoemden Minister geregeld. 7. Elke der commissiën in de tweede zinsnede van het voorgaand artikel bedoeld, bestaat uit ten minste vier leden. Onze voornoemde Minister wijst een der leden als voorzitter aan. Aan elke commissie kunnen twee plaatsvervangers worden toegevoegd. 8. Bij het afnemen van het examen, in (1) De artt. 1—5, bevattende bepalingen die betrekking hebben op de examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor huisen schoolonderwijs in de vakken i en 1 van art- 2 der wet, zijn ingetrokken bij het hierachter opgenomen besluit van 27 Juni 1892, S. 164, waarbij tevens nieuwe bepalingen zijn vastgesteld. 135 art. 6 vermeld, zal als leiddraad strekken het programma B, aan dit besluit gehecht. 9. Onze voornoemde Minister maakt telken jare door middel van de Nederlandsche Staatscourant het tijdstip bekend, waarop de commissie of de commissiën, in art. 6 bedoeld, hare werkzaamheden zullen aanvangen, en dén termijn binnen welken ieder, die tot het afleggen van examen bij die commissiën verlangt te worden toegelaten, zich schriftelijk bij hem zal kunnen aanmelden. Voornoemde Minister zendt de bij hem ingekomen aanvragen aan den voorzitter van de commissie, die met het afnemen van het examen belast is. gfttut! De dag en de plaats van het examen worden door den voorzitter aan de adspiranten bekend gemaakt. i 10- Het examen, in art. 6 bedoeld, wordt n het openbaar gehouden, behalve voor zoover de vrouwelijke adspiranten betreft. Het loopt voor ieder der adspiranten in ten minste drie dagen af. 11. Onze voornoemde Minister wijst de plaatsen aan, waar de bij dit besluit ingestelde commissiën hare zittingen zullen houden. * De lokalen, waar de examens worden afge^ nomen, worden door den voorzitter van elke commissie aangewezen. 12. De voorzitter van elke der commissiën. in dit besluit bedoeld, roept de leden vóór den aanvang der examens bijeen ter plaatse, waar die zullen worden gehouden. In deze bijéénkomst wordt het plan voor de inrichting der examens vastgesteld. 13. Het werk wordt door de geëxamineerden onder voortdurend toezicht gemaakt. Zij, die zich aan eenig bedrog bij het examen schuldig maken, worden terstond afgewezen. 14. Het oordeel over de kennis en da bekwaamheid der geëxamineerden in elk vak wordt uitgedrukt door een der cijfers van 1 tot 6, aan welke de volgende beteekenis is te hechten: 6 zeer goed, 3 onvoldoende, 5 goed, 2 slecht, 4 voldoende, 1 zeer slecht. 15. Omtrent het toekennen der in het vorig 136 artikel vermelde cijfers en den uitslag van het examen wordt bij meerderheid der uitgebrachte stemmen heslist. Staking van stemmen wordt geacht eene beslissing te zijn in den voor de geëxamineerden minst gunstigen zin. 16. De uitslag van het examen wordt dadelijk aan de geëxamineerden, die zich ter plaatse bevinden, medegedeeld. De toegekende akten worden zoo spoedig doenlijk kosteloos uitgereikt. 17. Elke commissie zendt aan Onzen voornoemden Minister een proces-verbaal van hare zittingen, eene lijst, bevattende de namen en voornamen, de geboorte- en woonplaatsen en de dagteekeningen van geboorte dertoegelatene geëxamineerden, benevens eene opgaaf van het getal der afgewezenen en van het getal dergenen, die zich tijdens het examen hebben teruggetrokken. 18. De voorzitters, de leden en de plaatsvervangende leden der commissiën, in artikel 1 en in de tweede zinsnede van artikel 6 bedoeld, genieten uit 's Rijks kas vacatiegelden, ten bedrage van acht gulden voor eiken dag, waarop zij het examen of eene daartoe betrekkelijke vergadering der commissie bijwonen. (1) 19. Het programma, naar aanleiding van art. 65 (86) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), vastgesteld onder letter B bij Ons besluit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 148), is vervallen. -20. Dit besluit treedt in werking op den j vijfden dag na zijne afkondiging. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gelijktijdig in do Nederlandsche Staatscourant zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Berg, den 24sten October 1884. WILLEM. De Min. van Binnenl. Zaken, Heemskebk. (üitgeg. 4 Nov. 1884.) (1) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 16 Mei 1918, S. 292. 141 Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State en aan de Algemeene Bekenkamer. Het Loo, den 3den April 1890. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, de Savornin Lohman. (üitgeg. 9 April 1890.) Besluit van den 29sten Juni 1890, S. 97, tot vaststelling der' regelen voor de Rijksnormaallessen, bedoeld in art. 12 der wet tot regelingvanhet lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175). (Zooals dit besluit is aangevuld en gewyzigd bij besluiten van 27 Juli 1896, S. 142, 14 April 1898, S. 108, 11 Maart 1909, S. 66 en 5 April 1917, S. 277.) Wij WILLEM III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 26 Maart 1890, n°. 5623, afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat volgens art. 12 der wet tot regeling van het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij die van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), de inrichtingen der Rijksnormaallessen tot opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen bij algemeenen maatregel van bestuur moet worden geregeld; Den Raad van State gehoord (advies van den 22 April 1890, n°. 18); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 25 Juni 1890, n°. 2203, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan : 1°. vast te stellen de regelen voor de Rijksnormaallessen ter opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen, zooals die bij dit be. sluit zijn gevoegd; 2°. te bepalen, dat de sub 1°. bedoelde regelen van 1 September 1890 af van kracht zullen zijn. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is 142 belast met de uitvoering van dit besluit, dat in h t Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 29sten Juni 1890. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, de Savornin Lohman. (Uitgej. 10 Juli 1890.) REGELEN voor de Rijksnormaallessen ter opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen. § 1. Algemeene bepalingen. Art. 1. Van Rijkswege worden normaallessen gegeven voor de opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen. 2. He cursus der normaallessen is vierjarig ; in vier klassen, elk van één jaar, verdeeld. «iHet schooljaar loopt van 1 Mei tot 30 April. ^, Zoo noodig wordt aan de normaalinrichting eene voorbereidende klasse toegevoegd. (1) 3. De normaallessen zijn in twee rangen verdeeld, volgens aanwijzing door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken. Aan die van den tweeden rang wordt op den voet van de bij deze Regelen behoorende tabel der lesuren B, onderwijs gegeven in de vakken vermeld in art. 2 der wet van 17 Augustus 1818(Staatsbladn°. 127), zooals dat artikel luidt na de daarin bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175) gebrachte wijzigingen, onder o—j, en in de beginselen van onderwijs en opvoeding; waar vrouwelijke kweekelingen de lessen volgen tevens in het vak, genoemd onder k, in artikel 2 der wet. Aan die van den eersten rang wordt, op den voet van de tabel der lesuren A, onderwijs gegeven in dezelfde vakken, als in het voorgaande lid bedoeld, benevens in dat, vermeld onder p, in eene der drie levende talen, in dat artikel genoemd, en, zoo mogelijk, in de vakken, vermeld „onder o en s. Bovendien wordt aan alle inrichtingen, waar (1) He itweede lid van dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 11 Maart 1909, S. 66. 143 - de hiertoe noodige leerkrachten beschikbaar zijn, onderwijs gegeven in de gezondheidsleer, en wel voornamelijk de leer der middelen tot bestrijding van het alcoholisme. Onze voornoemde Minister bepaalt, in hoeverre voor iedere normaalinlrichting afzonderlijk wijziging in de vakken en lesuren kan worden toegestaan. (1) 4. Waar in deze regelen van onderwijzers gesproken wordt, zijn onderwijzeressen hieronder begrepen. 5. Tijd en duur der vacantiën worden, onder goedkeuring van den districts-schoolopziener bepaald door den directeur. Gezamenlijk duren de vacantiën, behoudens vergunning van Onzen voornoemden Minister, niet langer dan acht weken in het jaar. (2) § 2. Van den directeur en de tmderwijzer». 6. De onderwij zers worden door Onzen voornoemden Minister, den districts-schoolopziener gehoord, benoemd, geschorst en ontslagen. De districts-schoolopziener zendt zijn hiertoe betrekkelijk advies aan Onzen voornoemden Minister toe, nadat door hem de arrondissementssohoolopziener is geraadpleegd. Zij genieten eene jaarwedde of eene jaarlijksche toelage, waarvan de regeling door Onzen voornoemden Minister geschiedt. (3) 7. Een van de onderwijzers wordt, op de wijze in artikel 6, alinea 1, bedoeld, tot directeur benoemd. Hij zorgt dat de lessen geregeld naar de voorschriften gegeven worden en is met het beheer belast, onder toezicht van den districtsschoolopziener, wien de arrondissements-schoolopziener daarbij zijne medewerking verleent. De directeur zorgt in overleg met den arrondissements-schoolopziener, dat de kweekelingen der laatste twee jaren zooveel mogelijk gelegenheid hebben zich, met inachtneming van de (1) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluiten van 14 April 1898, S. 108, 11 Maart 1909, S. 66 en 5 April 1917, S. 277. (2) Dit artikel is aldus gewijzigd bij^besluit van 5 April 1917, S. 277. (3) Dit artikel is nader vastgesteld bij besluit van 27 Juli 1896, S. 142, en daarna gewijzigd bij besluit van 5 April 1917, S. 277. 144 voorsohriften van artikel 8 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals dat artikel luidt na de daarin bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblai n°. 175) gebrachte wijzigingen, in het onderwijzen te oefenen. Onze voornoemde Minister wijst, op voordracht van den districts-schoolopzi ner, den onderwijzer aan die, bij afwezigheid of ontstentenis van den directeur, dezen vervangt. 8. De directeur geeft aan den inspecteur, den districts- en den arrondissements-schoolopziener alle verlangde inlichtingen, de normaallessen betreffende, en aan den districts-schoolopziener onmiddellijk kennis van alles wat voorziening vereischt. 9. De directeur houdt een register in triplo, waarin in de week vóór de Paaschvacantie, in de week vóór de Zomervacantie en in de week vóór de Kerstvacantie eene beoordeeling der kweekelingen ten opzichte van gedrag, vlijt en vorderingen bij de verschillende lessen gedurende het afgeloopen tijdvak in cijfers wordt aangeteekend. Een dezer registers is voor den districts-schoolopziener, een voor den arrondissements-schoolopziener bestemd. Eéne week vóór het eindigen van iederen tormijn zenden dezen hunne registers ter invulling aan den directeur. De registers worden van Rijkswege verstrekt. (1) 10. Vóór 20 Mei van elk jaar zendt de directeur aan den inspecteur en beredeneerd verslag omtrent den toestand der normaalinrichting gedurende het afgeloopen schooljaar en geeft daarvan afschrift aan den districts en aan den arrondissements-schoolopziener. (2, 11. De directeur zorgt, indien daartoe zijne tusschenkomst ingeroepen wordt, voor eene goede huisvesting en verpleging der kweekelingen. Hij houdt toezicht op de kosthuizen en op het gedrag der kweekelingen, zoo in als buiten de lessen. De onderwijzers zijn den directeur in het toezicht op de kweekelingen behulpzaam. (1) Het eerste lid is aldus gewijzigd bij besluiten van 11 Maart 1909, S. 66 en 5 April 1917, S. 277. (2) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 11 Maart 1909, S. 66 145 12. De onderwijzers volgen bij het onderwijs de voorschriften van den directeur. Zij verzuimen of verzetten geen lessen dan met zijne toestemming. In geval van ziekte geven zij hem daarvan kennis. Voor afwezigheid gedurende één tot drie lesdagen behoeft een onderwijzer de toestemming van den directeur; voor afwezigheid gedurende vier tot zes lesdagen die van den districts-schoolopziener,' voor langere afwezigheid die van Onzen voornoemden Minister. De directeur behoeft voor afwezigheid gedurende twee tot zes dagen de toestemming van den districts-schoolopziener; voor langere afwezigheid die van Onzen voornoemden Minister, In geval van ziekte of in geval van afwezigheid voor één dag geeft hij daarvan kennis aan den districts-schoolopziener. (1\ 1». gedurende afwezigheid of ontstentenis van een onderwijzer nemen de overigen, volgens aanwijzing van den directeur, zooveel mogelijk de lessen waar. Onze voornoemde Minister kan voor vorenbedoelde waarneming van lessen eene geldelijke belooning toekennen. (2) . , 14. Eene vergadering van directeur en onderwijzers heeft ten minste eenmaal 's jaars plaats en verder zoo dikwijls de directeur die noodig acht, of hij daartoe van ten minste twee onderwijzers een met redenen omkleed schriftelijk verzoek ontvangt. In het laatste geval wordt de vergadering belegd binnen acht dagen nadat het verzoek is ingekomen. Van deze vergaderingen wordt tijdig kennis gegoven aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener, met vermelding der zaken die te behandelen zijn. De vergadering van directeur-en onderwijzers' benoemt bij den aanvang van het schooljaar een der leden tot secretaris gedurende dat tijdperk. 15. Jaarlij ks in de maand Februari wordt in eene vergadering van directeur en onderwijzers het programma der lessen voor het volgende schooljaar opgemaakt en vóór 1 Maart door (1) Lid 2 en 3 zijn aldus gewijzigd bij besluit van 11 Maart 1909, S. 66. (2) Het tweede lid is aan dit art. toegevoegd bij besluit van 11 Maart 1909, S. 66. 8. & J. n°. 7, 20" dr. 10 146 den directeur in duplo aan den districtsschoolopziener gezonden, die het, vergezeld van zijne op- of aanmerkingen, vóór 15 Maart aan de goedkeuring van Onzen voornoemden Minister onderwerpt. Dit programma vermeldt het aantal uren wekelijks voor elk vak bestemd, de namen van de onderwijzers die de lessen geven, de te gebruiken boeken en den omvang van het onderwijs in de verschillende vakken in elke klasse. De directeur zendt aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener ieder een afschrift van het goedgekeurde programma. (1) 16. De directeur is belast met de zorg voor de bibliotheek en de leermiddelen; hij maakt daarvan een catalogus en houdt dien geregeld bij. Geen aankoopen of bestellingen geschieden dan met voorkennis van den districts-schoolopziener. § 3 Van de kweekelingen. 17. Jaarlijks vóór 1 Maart wordt door den directeur, na oproeping in een of meer dagbladen, de gelegenheid tot inschrijving van nieuwe kweekelingen opengesteld. 18. Wie tot de normaallessen wenscht toegelaten te worden, moet op 1 April den leeftijd van 14 jaar; voor de voorbereidende klasse den leeftijd van 12 jaar bereikt hebben. Hij legt over: 1°. Zijne geboorte-akte, of, indien die akte niet tijdig te zijner beschikking kan zijn, zijn geboorte-bewijs, welk stuk uiterlijk na drie maanden na zijne toelating tot de lessen, door de geboorte-akte moet zijn vervangen; 2°. eene verklaring van ouders of voogden, dat zij voornemens zijn hem voor het onderwijs te bestemmen; 3°. eene mededeeling, aan welke school of scholen hij onderwijs heeft ontvangen. De directeur verschaft zich omtrent den adspirant de noodige inlichtingen en wel in de eerste plaats bij het hoofd der school, of de (1) Lid 1 is aldus gewijzigdlbij besluit van 11 Maart 1909, S. 66. 147 hoofden der soholen, waar de adspirant onderwijs heeft genoten. (1) 19. Op een door den districts-schoolopziener, in overleg met den directeur te bepalen dag, leggen de ingeschrevenen een examen af ten j blijke dat zij het onderwijs met vrucht kunnen volgen. Dit examen bepaalt zich tot de vakken a »' van art. 2 der wet van 17 Augustus 1878 (Staats, blad n°. 127), zooals dat artikel luidt na de daarin bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175) gebrachte wijzigingen, en wordt ten overstaan van den districts-schoolopziener, door directeur en onderwijzers afgenomenZij besluiten bij volstrekte meerderheid wie als kweekeling zullen worden toegelaten. Staking van stemmen verhindert de toelating. 20. De toelating geschiedt in den regel bg het begin van den cursus. Indien tusschentijds kweekelingen zich aanmelden, beslist de districts-schoolopziener, op voorstel van den directeur, of er redenen bestaan om, na afgelegd examen, van dien regel af te wijken. 21. Zij die, .zonder het onderwijs aan de normaalinrichting te hebben bijgewoond, tot eene der hoogere klassen wenschen te worden toegelaten, leggen een examen af ten blijke dat zij in staat zijn het onderwijs in die klasse met vrucht te volgen. De bepalingen van de artikelen 19 en 20 zijn ook op dit examen van toepassing. 22. Jaarlijks, bij het einde van den cursus, wordt in eene vergadering van directeur en onderwijzers bepaald welke kweekelingen tot eene hoogere klasse zullen overgaan. Het besluit wordt bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen. Staking van stemmen verhindert den overgang. 23. Aan kweekelingen der Rijksnormaallessen kan in bijzondere gevallen door Onzen voornoemden Minister eene jaarlijksche Rijkstoelage worden verleend, tot" een door hem te bepalen bedrag. Boeken en leermiddelen kunnen hun kosteloos verstrekt worden. 24. Gevallen van ziekte uitgezonderd, mogen (1) Het tweede lid is aldus nader vastgesteld en het derde lid aan het artikel toegevoegd bij besluit van 11 Maart 1909, S. 66. 148 de kweekelingen zonder toestemming van den directenr, geen lessen verzuimen. Van elke verhindering wegens ziekte wordt hem zoo spoedig mogelijk kennis gegeven. Een attest van den geneesheer moet worden overgelegd, indien de ziekte langer dan tien dagen duurt. 25. Hun die zich schuldig maken aan onbetamelijk gedrag, gebrek aan ijver, herhaald plichtverzuim, kan het bijwonen der lessen voor ten hoogste veertien dagen door den directeur worden ontzegd. Acht de directeur of een van de onderwijzers verwijdering voor langeren tijd of voor altijd noodzakelijk, dan wordt zoodanig voorstel in eene vergadering van directeur en onderwijzers behandeld en daarop een besluit genomen. Dit met redenen te omkleeden besluit wordt door den directeur aan den districts-schoolopziener ter goedkeuring gezonden. Eerst nadat deze verleend iB kan het uitvoering erlangen. Moet een kweekeling, die in het genot eener Rijkstoelage is voor altijd verwijderd worden, dan wordt het besluit der vergadering door den districts-schoolopziener, vergezeld van zijn advies, aan de goedkeuring van Onzen voornoemden Minister onderworpen. § 4. Van het toezicht. 26- Met het toezicht over de Bijksnormaallessen is de districts-schoolopziener belast, tot wiens ambtsgebied de inrichtingen behooren. 27. De inspecteur roept eenmaal 's jaars de districts-schoolopzieners binnen den kring zijner inspectie bijeen, ter bespreking van de belangen der Rijksnormaallessen in hun ambtsgebied. Behoort bij Koninklijk besluit van 29 Juni 1890, n°. 16 (Staatsblad n°. 97). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, de Savornin Lohman. 149 l T A BEL, bedoeld in artikel 3 der Regelen, behoor enat bij het Koninklijk besluit van 29 juni 1890, n°. 16 (Staatsblad n°. 97). (Zooals deze tabel laatstelijk is vastgesteld bij besluit van 11 Maart 1909, S. 66.) VAKKEN. !f||i| || 1| l|| » : ■ - • ■: . F5|^5 QS O Mj f Nederlandsche taal, lezen B en schrijven 4 4 3 3 14 l Geschiedenis (vaderland- I sche en algemeene). . 2 2 3 8 10 'Aardrijkskunde 2 2 1 1 6 Rekenkunde 2 2 2 2 8 Kennis der Natuur. . . 2l~2 2 | 2 6 Zang i~p[ 2 iHandteekenen i £ \ "2 £ I 2 I 4 Klymnastiek | lil 3 f Nuttige handwerken voor I M meisjes . 2 | 2 £l~2 4 > Fransche 1 jguitsche 1 taal. ... 2 2 2~T^2 6 Engelsche j [."Wiskunde • 2 2 2 6 Igsadagogiek „ 2 3 5 Kezondheidsleer .... , | - 1 x 2 8 7 ■ Getal uren ... 12 | 14 17 | 18 76 Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, de Savoknin Lohman. B. VAKKEN. Ifl l| ll| Nederlandsche taal, lezen j|en schrijven - . . . . 4 4 3 3 14 Vaderlandsche geschiede | nis ... 1 j- 2 2 6 Aardrijkskunde | 2 2 1 1 6 gRekenkunde 2 2 2 2 | 8 Kennis der natuur ... 2 | 2 2 2 filll ZanS lTï lTl 2"'| Handteekenen 2~\~~2 2'T"~2 I 4 gymnastiek I lTl l"Pl 2 N uttige handwerken voor ,^ r L «meisjes 2 I 2 ; 2 i 2 I 4" Bfsedagogiek „ „ 2 8 6 r^^ondhéidsleer | 1)1 2 —8— -6— Getal uren ... 1 9 | 9 13 | 14 1 69 Mij bekend. De Minister van Binnenlandsche Zaken, de Savoenin Lohman. 150 - Besluit van den 17den December 1890, S. 180, tot intrekking van de Koninklijke besluiten van 27 Maart 1885 (Staatsblad n°. 74), 2 April 1887 (Staatsblad n°. 47) en 19 Maart 1888 (Staatsblad n°. 51) en tot regeling van den omvang van het examen, bedoeld in art. 63 (84) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n". 175), van de wijze van afnemen en van hetgeen verder tot dit examen betrekking heeft. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluit van 16 Mei 1918, S. 292.) In naam van H. M. WILHELMINA, enz. Wij EMMA, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 30 October 1890, n°. 37803, afdeeling Onderwijs ; Overwegende, dat het, na de wijziging van de wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) bij die van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), noodig is, de Koninklijke besluiten van 27 Maart 1885 (Staatsblad n°. 74), 2 April 1887 (Staatsblad n°. 47) en 19 Maart 1888 (Staatsblad n°. 51), ter uitvoering van art. 63 (84) der eerstgenoemde wet, te herzien; Den Raad van State gehoord (advies van den 18 November 1890, n°. 24); Gelet op het nader rapport van voornoemden Minister van 12 December 1890, n°. 4500, afdeeling Onderwijs ; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. Het getal der commissiën, belast met het afnemen der examens ter verkrijging van de akte van bekwaamheid als hoofdonderwijzer en hoofdonderwijzeres, bedraagt zooveel als de Minister, die met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belast is, telken jare naar bevind van zaken raadzaam- zal oordeelen. 2. Elke commissie bestaat uit' ten minste zeven leden. Hun kunnen zoo noodig zeven plaatsvervangers worden toegevoegd. 3 De voornoemde Minister wijst een der 151 _ leden van de commissie tot voorzitter en een tot ondervoorzitter aan. De commissie benoemt een ander harer leden tot secretaris. 4. De voorzitter wijst de lokalen aan, waar de examens worden afgenomen. 5. De examens worden mondeling en schriftelijk afgelegd. De omvang der kennis, die in elk vak van de adspiranten kan worden gevorderd, is aangewezen bij het programma aan dit besluit gehecht. 6. Het mondeling examen strekt zich uit tot al de in het programma vermelde vakken. Het schriftelijk examen omvat de volgende vakken : a. het schrijven; b. de Nederlandsche taal; c. het rekenen; d. de methode van onderwijs en opvoeding. 7. Het examen loopt voor iederen adspirant binnen drie dagen ten einde. Eén dag is bestemd voor het schriftelijk Werk; twee dagen worden aan het mondeling onderzoek en het handteekenen besteed. Het schrijven kan, zoo noodig, bij het mondeling gedeelte behandeld worden. • Het examen duurt op één dag voor ieder der adspiranten niet langer dan zeven uren. Bij het mondeling onderzoek worden de adspiranten afzonderlijk ondervraagd; het vangt aan ten minste 14 dagen na het schriftelijk examen. 8. De voorzitter van elke commissie roept de leden vóór den aanvang der examens bijeen ter plaatse, waar ze zullen gehouden worden. De commissie verdeelt zich alsdan in sub- commissiën, welke ieder in het bijzonder belast worden met het onderzoek in één of meer verschillende vakken. Voor ieder vak wordt een lid aangewezen als examinator; deze is belast met het nazien van het daarvoor verrichte schriftelijk werk en voorts nog een lid om dat schriftelijk werk mede na te zien en ook het mondeling examen bij te wonen. Dezelfde persoon kan met het examineeren in meer dan één vak worden belast. In de gemelde bijeenkomst wordt tevens het plan voor de inrichting der examens vast- 152 gesteld en worden de leden der commissie aangewezen, wien het toezicht op het maken van het schriftelijk werk is opgedragen. 9. In dezelfde, of zoo noodig, in eene volgende bijeenkomst worden de opgaven voor het schriftelijk werk vastgesteld. 10. Het schriftelijk werk wordt door de adspiranten onder voortdurend toezicht gemaakt. Het gebruik van hulpmiddelen is daarbij verboden. Hun, die zich aan eenig bedrog bij het examen schuldig maken, wordt terstond de verdere deelneming aan het examen ontzegd. Het schriftelijk werk van iedere groep adspiranten moet nagezien zijn vóór den aanvang van het mondeling examen van die groep. 11. Aan het oordeel over de kennis der adspiranten neemt de geheele commissie deel, geboord de sub-commissiën, die het examen hebben afgenomen. Het oordeel wordt uitgedrukt door een der eijfers van 1 tot 10, aan welke de volgende beteekenis is te hechten : 10 uitmuntend ; 5 twijfelachtig ; 9 zeer goed ; 4 onvoldoende; 8 goed; 3 zeer onvoldoende; 7 ruim voldoende ; 2 gering; 6 voldoende; 1 zeer gering. 12. Omtrent den uitslag van het examen wordt geene beslissing genomen in eene vergadering, waarin meer dan twee leden niet aan de stemming deelnemen. De beslissing, zoowel omtrent de waardeering bij elk vak, als omtrent den uitslag van het examen, wordt bij meerderheid der uitgebrachte stemmen genomen. Staking van stemmen wordt geacht eene beslissing te zijn in den voor den geëxamineerde minst gunstigen zin. 13. De uitslag van het examen wordt dadelijk aan de geëxamineerden medegedeeld; de toegekende akten van bekwaamheid worden zoo spoedig mogelijk uitgereikt. 14. Zoowel de afgewezen adspiranten als zij, wier examen voldoende is geweest, ontvangen van de examen-commissie eene schriftelijke mededeeling van den uitslag van hun examen in elk vak. Bovendien worden na afloop van het examen aan eiken adspirant, die dit verlangt, omtrent 153 het door hem afgelegde examen mondeling inlichtingen gegeven. Vóór den afloop van het geheele examen worden aan de adspiranten geenerlei inlichtingen omtrent den uitslag van het onderzoek in eenig vak verstrekt. 15. De commissiën zenden aan den voornoemden Minister een proces-verbaal van hare zittingen, eene lijst, bevattende de namen en voornamen, de geboorte- en woonplaatsen en de dagteekeningen van geboorte der toegelaten geëxamineerden, benevens eene opgaaf van het getal der afgewezenen en van het getal dergenen, die zich tijdens het examen hebben teruggetrokken. 16. De voorzitters en leden der commissiën genieten, voor zooveel betreft de hun bij artikel 83 der wet toegekende vacatiegelden, acht gulden voor eiken dag, waarop zij het examen of eene daartoe betrekkelijke vergadering der commissie bijwonen. De leden genieten wegens het beoordeelen van het schriftelijk werk betreffende de vakken van examen Nederlandsche taal, rekenen en methode van onderwijs en opvoeding twee vacatiën voor elk twintigtal candidaten. Een gedeelte van twintig wordt voor twintig gerekend. Laatstgemelde vacatiën worden onder de leden verdeeld in evenredigheid van het aantal ploegen van twintig candidaten, van wie ieder het schriftelijk werk heeft beoordeeld. (1) 17. Dit besluit treedt in werking op 1 Januari 1891. Met gelijke dagteekening worden de Koninklijke besluiten van 27 Maart 1885 (Staatsblad n°. 74), 2 April 1887 (Staatsblad n° 47) en 19 Maart 1888 (Staatsblad n°. 51) ingetrokken. De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravehhage, den 17den December 1890. EMMA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, de Savornin Lohman. . (üitgeg. 22 Dec. 1890.) (1) Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij besluit van 16 Mei 1918, S. 292. 154 PROGRAMMA van het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid, alt hoofdonderwijzer en hoofdonderwijzeres. De vereischten zijn : 1°. Het lezen. Nauwkeurig en natuurlijk lezen met eeno" beschaafde uitspraak. De lezer moet daarbij blijken geven, dat hij het gelezene verstaat. . 2°. Het schrijven. Vaardigheid in het schrijven, te beoordeelen naar een schoonschrift en naar een proeve op het schoolbord. 3°. De Nederlandsche taal. a. Kennis van de beginselen der spraakkunst, en wel: > de leer van den zin, de onderscheiding der woordsoorten, de beteekenis en het gebruik der buigingsvormen; de hoofdzaken uit het gebied der woordvorming; de spelregels. b. Eenige bekendheid met de voornaamste voortbrengselen der Nederlandsche letterkunde, vooral van lateren tijd. c. Vaardigheid om zich juist en gemakkelijk uit te drukken. Zij wordt beoordeeld naar de wijze, waarop de vragen bij het mondeling examen gedaan, zijn beantwoord, en naar het gemaakte schriftelijk werk. 4°. Het rekenen. Grondige kennis der theorie van het rekenen met inbegrip van de leer der evenredigheden, van de evenredige afhankelijkheid der grootheden, van de worteltrekking en van de rekenen meetkunstige reeksen. Vaardigheid in het oplossen, zoowel uit het hoofd als schriftelijk, van rekenkunstige vraagstukken. 5°. .De aardrijkskunde. Kennis van de hoofdzaken der natuurkundige aardrijkskunde ; eenige kennis van de wiskundige aardrijkskunde, waarbij het moet blijken, dat de adspiranten gebruik weten te.maken van de aardglobe; algemeene kennis van de belangrijkste landen en volken der aarde, en van Europa, Nederland en zijne bezittingen meer in het bijzonder. 155 6°. De geschiedenis. Eenige kennis van de volken der oudheid; bekendheid met de hoofdfeiten uit de geschiedenis der middeleeuwen en de nieuwe geschiedenis, inzonderheid met de voornaamste gebeurtenissen der 19de eeuw; kennis van de geschiedenis van ons vaderland en zijne bezittingen. 7°. De kennis der natuur. Kennis van de beginselen der natuurkunde > van de samenstelling der dampkringslucht en van de eenvoudigste verbrandings-versohijnselen. Kennis van den bouw en de verrichtingen van het menschelijk lichaam en van de beI ginselen der plant- en dierkunde. 8°. Het handteekenen. a. Bedrevenheid in het teekenen op papier van eene niet al te samengestelde vlakversiering naar eene plaat. b. Bedrevenheid in het schetsen en schaduwen naar de natuur van een groep meet- ■ kunstige lichamen. c. Kennis'van de hoofdbeginselen der doorzichtkunde. d. Kennis van een goeden leergang voor het teekenonderwijs in de lagere school. 9°. 73e methode van onderwijs en opvoeding. a. Duidelijke begrippen van de wijze, waarop het schoolonderwijs dienstbaar kan gemaakt worden aan de verstandelijke en zedelijke vorming der leerlingen. b. Kennis van de algemeene inrichting der lagere school, van de indeeling der klassen en van het klassikaal onderwijs. c. Kennis van de algemeene onderwijskunde en van de meest gebruikte leerwijzen voor elk vak bij het lager onderwijs in het bijzonder. d. Eenige kennis van de geschiedenis van de opvoeding en het onderwijs, vooral in ons vaderland en die van het Nederlandsch schoolwezen. Behoort bij Koninklijk besluit van 17 December 1890 (Staatsblad n°. 180). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, de Savornin Lohman. 174 In naam van H. M. WILHELMINA, enz. Wij EMMA, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 2 April 1891, n°. 8423, afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat het noodig is, de Regelen voor de Rijkskweekscholen voor de onderwijzers en onderwijzeressen, bedoeld in art. 24 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsbladn°. 127), vastgesteld bij Koninklijk besluit van 28 Mei 1879 (Staatsblad n°. 105), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 16 September 1887 (Staatsblad n°. 163) te herzien; Den Raad van State gehoord (advies van den 28 April 1891, n°. 21); Gelet op het nader rapport van den voornoemden Minister, van 19 Mei 1891, n°. 1675, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan : 1°. vast te stellen de Regelen voor de Rijkskweekscholen voor de onderwijzers en onderwijzeressen, bedoeld in art. 24 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsbladn". 127),laatst lijk gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), zooals die bij dit besluit zijn gevoegd; 2°. te bepalen, dat de sub 1 °. bedoelde Regelen van af I Juli 1891 van kracht zullen zijn, met uitzondering van de artikelen 5, eerste lid, 7, vijfde lid, en 23, die op 1 Januari 1892 in werking treden; 3°. met ingang van 1 Juli 1891 in te trekken de Regelen voor de Rijkskweekscholen voor de Onderwijzers en onderwijzeréssen, bedoeld in art. 24 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), vastgesteld bij Koninklijk besluit van 28 Mei 1879 (Staatsblad n°. 105), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 16 September 1887 (Staatsblad n°. 163), met uitzondering van de artikelen 5, eerste lid, 7, vijfde lid, en 23, die tot 1 Januari 1892 van kracht blijven, met dien verstande evenwel, dat de adspiranten d.'e aan het in artikel 23 bedoelde examen in 1891 wenschen deel te nemen, op 1 April daaraan voorafgaande hun 15de jaar moeten zijn ingetreden. De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat ■ 175 in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 21sten Mei 1891. EMMA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, de Savornin Lohma». (üitgeg. 27 Mei 1891.) REGELEN voor de Rijkskweekscholen voor de onderwijzers en onderwijzeressen, bedoeld in art. 24 der wet van 17 Augustus' 1878 («taatsblad n°. 127), zooah die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175). § 1. Algemeene bepalingen. Artr 1. Er zijn kweekscholen voor onderwijzers en voor onderwijzeressen. 2. De kweekscholen hebben een vierjarigen! cursus en vier klassen. In elke klasse zijn, zooveel mogelijk, vier en twintig kweekelingen. (1) 8. Bij iedere kweekschool is eene lagere school, leerschool genaamd, waar de kweekelingen zich in het onderwijzen kunnen oefenen. Voor zoover daartoe de gelegenheid bestaat, kan die oefening, onder goedkeuring van den districts-schoolopziener, bovendien ook plaats hebben aan andere scholen, door den directeur of de directrice daarvoor aangewezen. 4. De mannelijke kweekelingen worden gehuisvest en verpleegd bij ingezetenen der gemeente waar de kweekschool gevestigd is ;. de vrouwelijke kweekelingen wonen zooveel mogelijk in het gebouw der kweekschool. 5. Het schooljaar vangt aan den eersten ' Maandag in Mei. Er zijn jaarlijks drie vacantiën : de eerste, van Woensdag vóór tot Maandag na de Faaschweek; de tweede, gedurende de laatste zes weken vóór den eersten Maandag in Septomber. de derde, van 24 December tot 3 Januari. (1) Artikel 2 is aldus gewijzigd bij besluit van 28 Februari 1908, S. 77. 176 S 2. Van het onderwijzend personeel. 6. Aan het hoofd van elke kweekschool voor onderwijzers staat een directeur. Aan het hoofd van elke kweekschool voor onderwijzeressen staat een directeur of eene directrice. 7. De directeur en de directrice houden toezicht op het gedrag der kweekelingen, zoo in als buiten de lessen. Zij zorgen, dat de kweekelingen hunne godsdienstplichten getrouw nakomen en het godsdienstonderwijs bijwonen van de leeraren, welke de ouders of voogden daarvoor aanwijzen. Zij regelen een en ander voor die kweekelingen, wier ouders of voogden dit aan hen overlaten. Zij zorgen, dat het onderwijs geregeld volgens de voorschriften gegeven wordt. Zij verschaffen aan den Minister, met de uitvoering der wet op het lager onderwijs belast, aan den inspecteur, den districts- en den arrondissements- schoolopziener alle verlangde inlichtingen betreffende de kweekschool en geven aan den districts-schoolopziener onmiddellijk kennis van alles wat voorziening vereischt. Zij zenden vóór 1 Juli van elk jaar aan den districts-schoolopziener een beredeneerd verslag van den toestand van de kweekschool gedurende het afgeloopen schooljaar. Zij geven bijtijds aan den districts-schoolopziener kennis van de te houden vergaderingen en examens. Zij houden in duplo een register, waarin bij het begin der tweede vacantie en bij het einde van November en Maart eene beoordeeling der kweekelingen ten opzichte van gedrag, vlijt en vorderingen bij de verschillende lessen wordt opgeteekend. De beoordeeling wordt uitgedrukt door een der cijfers van 1 tot 10, aan welke de volgende beteekenis is te hechten : 10 uitmuntend ; 5 twijfelachtig ; 9 zeer goed ; 4 onvoldoende ; 8 goed; 3 zeer onvoldoende ; 7 ruim voldoende ; 2 gering ; 6 voldoende; 1 zeer gering. 77 Van deze twee registers is een bestemd voor den districts-schoolopziener. , Telkens vóór het einde der vier maanden zendt deze zijn register ter invulling terug. I De directeur en de directrice zorgen voor eene goede keuze van ingezetenen, bij wie de kweekelingen kunnen worden gehuisvest, en zien toe, dat de kweekelingen daar behoorlijk behandeld worden. Indien eene directrice aan het hoofd staat van eene kweekschool voor onderwijzeressen, kan deze verplicht worden, in het gebouw der kweekschool te wonen, in welk geval haar tevens het toezicht op de huishouding kan worden opgedragen. 8. Aan elke kweekschool zijn, behalve de directeur of de directrice, ten minste vijf onderwijzers of onderwijzeressen. 9. De directeur, directrice, onderwijzers en onderwijzeressen der kweekscholen worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. Zij genieten uit 's Rijks kas eene jaarwedde. Zij bekleeden geen ambten of bedieningen, drijven geen handel, noch oefenen eenige nering of beroep uit, zonder Onze toestemming. 10. De voornoemde Minister wijst den onderwijzer aan, die, bij afwezigheid of ontstentenis van den directeur, dezen vervangt. 11. De onderwijzers der kweekschool gedragen zich, als zoodanig, naar de voorschriften van den directeur, behoudens beroep op den voornoemden Minister. Zij zijn verplicht, ook buiten de lesuren, den directeur, in het toezicht op de kweekelingen behulpzaam te zijn. 12. Voor eene afwezigheid van één tot drie dagen, uitgezonderd in geval van ziekte, behoeft een onderwijzer de toestemming van den directeur; voor eene afwezigheid van vier tot zes dagen, die van den districts-schoolopziener; voor eene langere afwezigheid, die van voornoemden Minister.' tïSPvS De laatste twee bepalingen gelden ook voor den directeur. 13. Bij afwezigheid of ontstentenis van een onderwijzer nemen de overige, volgens aanwijzing van den directeur, zooveel mogelijk de lessen waar. 14. Eene vergadering van direoteur en onS. & J. n». 7, 20* dr. 12 178 teur dit bepaalt of biertoe door ten minste drie onderwijzers schriftelijk, met opgaaf van redenen, wordt uitgenoodigd. 15. De vergadering van directeur en onderwijzers benoemt voor elk schooljaar een der leden tot secretaris. 16. In de tweede helft der maand December van elk jaar wordt in eene vergadering van' directeur en onderwijzers het programma voor het volgend schooljaar opgemaakt. De direc-' teur zendt het vóór 15 Januari daaraanvolgende aan den districts-schoolopziener, die het, onder bijvoeging van zijne op- of aanmerkingen, vóór 1 Februari aan de goedkeuring van den voornoemden Minister onderwerpt. Dit programma vermeldt het aantal uren wekelijks voor elk vak bestemd, de namen der onderwijzers voor elk vak in elke klasse, de te gebruiken boeken en den omvang van het onderwijs in de verschillende vakken in elke klasse. De rooster van lesuren wordt door den directeur overeenkomstig het programma vastgesteld. 17. De zorg voor de leermiddelen is, onder toezicht van den directeur, opgedragen aan den onderwijzer, die ze bij zijne lessen gebruikt: Geene aankoopen of bestellingen geschieden dan door den directeur of met zijne toestemming. 18. Jaarlijks vóór 1 Mei wordt door den directeur eene begrooting van kosten der inrichting gedurende het volgend burgerlijk jaar opgemaakt en aan den districts-schoolopziener gezonden, die ze vóór 15 Mei, onder bijvoeging van zijne op- of aanmerkingen, aan de goedkeuring van den voornoemden Ministeronderwerpt. 19. De artt. 10 tot en met 18 gelden ook voor het onderwijzend personeel eener kweekschool voor onderwijzeressen. "§ 3. Van de kweekelingen. (1) 20. Jaarlijks vóór 1 Februari doet de directeur, door middel van de nieuwsbladen, eene (1) Vergelijk ook de hierna onder de bijlagen opgenomen besluiten van 3 Februaril915, S. 67 en 19 Juli 1915. S. 335, beide betreffende de opleiding van Indische jongelieden. 179 (oproeping van hen, die zieh aan het toelatingsexamen wenschen te onderwerpen, om bij den aanvang van het eerstvolgend schooljaar als kweekeling aan de kweekschool te kunnen worden geplaatst, 21. De adspiranten melden zich aan bij den directeur, met overlegging van hunne I geboorteakte. I 22. De adspiranten moeten op 1 April daaraanvolgende hun 15de jaar ingetreden zijn en hun 16de jaar nog niet volbracht hebben. Omtrent aanvragen voor plaatsing in hoogere klassen wordt telkenmale afzonderlijk de beslissing gevraagd van den voornoemden Minister. 23. Het examen heeft plaats in de tweede helft der maand Maart. 24. Vóór den aanvang van het examen worden de mannelijke adspiranten gekeurd. Zij die blijken voor het onderwijs lichamelijk ongeschikt te zijn, worden niet tot het examen toegelaten. 25. Het examen wordt afgenomen door den directeur en de onderwijzers, volgens een door hen opgemaakt programma, dat, door tusschenkomst van den districts-schoolopziener, aan de goedkeuring van den voornoemden Minister wordt onderworpen. 26. Het in het voorgaand artikel bedoeld programma en de wijzigingen, daarin te brengen, worden ten minste zes maanden vóór den aanvang van het examen door plaatsing in de Nederlandsche Staatscourant ter kennis van belanghebbenden gebracht. 27. Bedraagt het aantal dergenen, die aan het examen voldaan hebben, meer dan vier en twintig, dan worden door den directeur die vier en twintig ter benoeming voorgedragen, welke de meeste blijken van bekwaamheid en aanleg gegeven hebben. Bij gelijke bekwaamheid en aanleg genieten diegenen de voorkeur, die in de gemeente wonen, waar de kweekschool gevestigd is, of die, elders wonende, zelf in de kosten van huisvesting en verpleging voorzien. De kweek slingen worden benoemd door den voornoemden Minister. (1) (1) Dit artikel tis aldus gewijzigd bii besluit van 28 Februari 1908, S. 77. 12* 180 28. De artikelen 20, 21, 22, 23, 25, 26 en 27 zijn ook van toepassing op kweekscholen voor onderwijzeressen. Dë vrouwelijke kweekelingen leggen bij hare aanmelding, volgens art. 21, een getuigschrift van haar geneesheer over, waarbij deze verklaart, dat zij voor het onderwijs lichamelijk geschikt zijn. De kosten, bedoeld in het twe?de lid van art. 27, worden ,voor eene vrouwelijke interne kweekeling op / 300.— per jaar gesteld. 29. Aan elke kweekschool wordt onderwijs gegeven in : 1°. de vakken, vermeld in art. 2 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), onder a—j, l—q en s ; 2°. de theorie van onderwijs en opvoeding; 3°. de gezondheidsleer, en wel voornamelijk de leer der middelen tot bestrijding van het alcoholisme. (1) Aan de kweekscholen ■ voor onderwijzers, bovendien in: handenarbeid (Slöjd), landbouwkunde en het bespelen van de viool of de piano. Aan de kweekscholen voor onderwijzeressen bovendien in: de nuttige en fraaie handwerken en het bespelen van de piano. 30. De voornoemde Minister is bevoegd van het geven van onderwijs in een of meer vakken in het voorgaand artikel vermeld onder !, m, n en r en van dat in handenarbeid tijdelijk vrijstelling te verleenen. 31. Boeken en leermiddelen worden aan de kweekelingen van Rijkswege kosteloos verstrekt. Voor huisvesting en verpleging wordt van Rijkswege eene toelage verleend aan een door den voornoemden Minister te bepalen getal kweekelingen, die niet wonen in eene gemeente, waar eene Rijkskweekschool voor onderwijzers of onderwijzeressen gevestigd is. Bij uitzondering kan de Minister gelijke toelage aan kweekelingen van bij zonderen aanleg (1) Met 3°. is dit artikel aangevuld bij besluit van 14 April 1898, S. 107. 181 verleenen, hoewel behoorende tot een gezin in de bedoelde gemeente wonende. 32. De kweekelingen gedragen zich, zoo in als buiten de lessen, naar de voorschriften van den directeur. 33. - Acht de directeur de verwijdering van een kweekeling noodig, dan doet hij een daartoe strekkend voorstel in de vergadering van ^directeur en onderwijzers. Het met redenen omkleed besluit der vergadering wordt door den directeur aan den districts-schoolopziener gezonden, die het, vergezeld van zijn advies, aan de goedkeuring van den voornoemden Minister onderwerpt. 34. Jaarlijks vóór het einde van het schooljaar wordt in eene vergadering van directeur en onderwijzers bepaald, wie tot eene hoogere klasse worden bevorderd. 35. De artikelen 31, 32, 33 en 34 zijn ook van toepassing op kweekscholen voor onderwijzeressen. § 4. Van de leerschool. 36. De leerschool bij eene Rijkskweekschool wordt van Rijkswege opgericht en onderhouden. 37. De leerschool is eene gemengde school, waar onderwijs wordt gegeven ten minste in de vakken, vermeld in art. 2 der wet op het lager onderwijs onder a—k. De regeling van de schooltijden en van de vacantiën, de bepaling van het tijdstip van aanneming van nieuwe leerlingen en van den leeftijd, welken de kinderen moeten bereikt hebben, voordat zij op de school worden toegelaten, de vaststelling van het leerplan en van de bij het onderwijs te gebruiken boeken, en de verdeeling der school in klassen, geschieden door het hoofd der school, in overleg met den directeur of de directrice der kweekschool, onder goedkeuring van den districts-school. opziener. Bij verschil van gevoelen tusschen den directeur of de directrice en het hoofd der leerschool, beslist de districts-schoolopziener. Indien het hoofd der leerschool, de directeur of de directrice zich met die beslissing niet kan vereenigen, beslist de voornoemde Minister. De rooster der lesuren voor de verschillende 182 klassen wordt overeenkomstig het leerplan opgemaakt door het hoofd der leerschool. 38. De directeur of de directrice van de kweekschool heeft het toezicht op het onderwijs, aan de leerschool gegeven. Bij verschil, van inzicht over de toepassing van het leer» plan, beslist de districts-schoolopziener. 39. Het hoofd der leerschool zorgt, in overleg met den directeur of de directrice, dat de kweekelingen behoorlijk gelegenheid hebben zich te oefenen in het geven van onderwijs volgens, eene methode, welke in hoofdzaak overeenstemt met die, welke in de kweekschool wordt ontwikkeld. Bij verschil hierover beslist de districts-schoolopziener. Het hoofd der leerschool leidt zelf alle praotische oefeningen of draagt dit aan het onderwijzend personeel der leerschool op, zorgt voor het houden van behoorlijke aanteekening omtrent gedrag en vorderingen der kweekelingen en brengt daaromtrent elke drie maanden verslag uit aan den directeur of de directrice. Het hoofd der leerschool woont de vergadering, bedoeld in art. 14, bij telkens wanneer de directeur of directrice hem daartoe schriftelijk uitnoodigt. 40. Artikel 12, eerste lid, geldt ook voor het hoo d der leerschool. Het onderwijzend personeel der leerschool behoeft voor eene afwezigheid van één tot drie dagen, uitgezonderd in geval van ziekte, de' toestemming van het hoofd der leerschool, voor eene afwezigheid van vier tot zes dagen, die van den districts-schoolopziener, voor eene langere afwezigheid, die van den voornoemden Minister. Behoort bij Koninklijk besluit van 21 Mei 1891 (Staatsblad n°. 97). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, de Savornin Lohman. — 183 — Bbslütt van den listen Juni 1892, S. 164, tot wijziging van het Koninklijk besluit van 24 October 1884 (Staatsblad n°. 219) tot intrekking van het Koninklijk besluit van 18 December 1886 (Staatsblad n°. 214) en tot vaststelling van programma's voor de examens, bedoeld in art. 656»* (87) der wei van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) zooals die is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), fer verkrijging van akten van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in de vakken, vermeld onder k en t in art. 2 der eerstgenoemde wet, tot regeling van de wijze van afneming en van hetgeen verder tot deze examens betrekking heeft. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluiten van 17 April 1899, S. 108 en 16 Mei 1918, S. 292.) In naam van H. M. WILHELMINA, enz. Wij EMMA, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 7 Mei 1892, n°. 20463, afdeeling O.; Overwegende dat het wenschèlijk is het Koninklijk besluit van 24 October 1884 (Staatsblad n°. 219) gewijzigd bij Koninklijk besluit van 18 December 1886 (Staatsblad n°. 214) ter uitvoering van art. 656i« (87) der wet tot regevan het lager onderwijs, te herzien voor zooveel betreft de bepalingen voor de examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in de vakken vermeld onder k en t in art. 2 van genoemde [wet; Den Raad van State gehoord (advies van den 7 Juni 1892, ri. 12); Gelet op het nader rapport van den voornoemden Minister van 23 Juni 1892, n°. 2714 afdeeling 0.; Hebben goedgevonden en verstaan : Art. 1 Het getal der commissiën, belast met het afnemen der examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in de vakken onder k en * in art. 2 184 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) zooals die is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), genoemd, bedraagt voor ieder van die vakken een of zooveel meer als de Minister, die met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belast is, telken jare naar bevind van zaken raadzaam zal oordeelen. 2. Elke commissie bestaat uit ten minste 4 leden : een voorzitter, tevens lid, en ten minste 3 vrouwelijke leden. Aan iedere commissie kunnen een plaatsvervanger van den voorzitter en twee vrouwelijke plaatsvervangende leden worden toegevoegd. 3. Bij het afnemen dier examens zullen als leiddraad strekken de programma's aan dit besluit gehecht. 4. Om te worden toegelaten tot het examen in het vak onder k in art. 2 van voormelde wet genoemd, moeten de adspiranten op 31 Maart van het jaar, waarin het examen wordt gehouden, den 17-jarigen leeftijd volbracht hebben of volbrengen. Om te worden toegelaten tot het examen in het vak onder t in dat wetsartikel genoemd, moeten de adspiranten op 31 Maart van het jaar, waarin het examen wordt gehouden, den 18-jarigen leeftijd volbracht hebben of volbrengen. 5. De voornoemde Minister maakt door middel van de Nederlandsche Staatscourant het tijdstip bekend, waarop de werkzaamheden der commissiën zullen aanvangen en den termijn binnen welken ieder, die tot het afleggen van examen verlangt te worden toegelaten, zich schriftelijk kan aanmelden bij den voorzitter der commissie, voor welke zij verlangt te verschijnen. De dag en de plaats van het examen worden door den voorzitter aan de adspiranten bekend gemaakt. 6. De examens worden niet in het openbaar gehouden. Die voor het vak, onder k in art. 2 van voorschreven wet genoemd, loopen voor iéder der adspiranten binnen ëén dag, die voor het vak, onder t in dat wetsartikel genoemd, voor iedér der adspiranten in twee dagen af. 7. De voornoemde Minister wijst de plaatsen 185 • aan, waar de oommissiën hare zittingen ztlllen houden. De lokalen, waar de examens worden afgenomen, worden door den voorzitter van elke oommissie aangewezen. 8. De voorzitter van elke dér commissiën roept de leden vóór den aanvang der examens bijeen ter plaatse, waar die zullen worden gehouden. In deze bijeenkomst wordt het plan voor de inrichting der examens vastgesteld. 9. Het werk wordt door de geëxamineerden onder voortdurend toezicht gemaakt. Haar, die zich aan eenig bedrog bij het examen schuldig maken, wordt terstond de verdere deelneming aan het examen ontzegd. 10. Het oordeel over .de kennis en de bekwaamheid der geëxamineerden in elk vak wordt uitgedrukt door een der cijfers van 1 tot 10, aan welke de volgende beteek nis is t.o har.hr.or. . 10 uitmuntend, 5 twijfelachtig, ö- mei gwcu, * unvoiuoenae, 1 ruim voldoende, 2 gering, 6 voldoende, 1 zeer gering, 11. Omtrent het toekennen der in het vorig artikel vermelde cijfers en den uitslag van het examen, wordt bij meerderheid der uitgebrachte stemmen beslist. Staking van stemmen wordt geacht eene beslissing te zijn in den voor de .geëxamineerden minst g>uistigen zin. 12. De Uitslai? Van hot Av,m,n wnrrlr. dadelijk aan de geëxamineerden, die zich ter plaatse bevinden, medegedeeld. De toegekende akten worden zoo spoedig doenlijk kosteloos uitgereikt. 13. Elke commissie zendt aan den voornoemden Minister een proces-verbaal van hare zittingen, eene lijst, bevattende de namen en voornamen, de geboorte- en woonplaatsen en de dagteekeningen van geboorte der toegelatene geëxa ineerden, benevens eene opgaaf van het getal der afgewezenen en van het getal dergenen, die zich tijdens het examen hebben teruggetrokken. 14. De voorzitters, de leden en de plaatsvervangende leden der commissiën genieten uit 's Rijks kas vacatiegelden ten bedrage van acht gulden voor eiken dag, waarop zij het 186 examen of eene daartoe betrekkelijke vergadering der commissie bijwonen. (1) 15. Dit besluit treedt in werking op 1 Januari 1893. Metgelijkedagteekeningwordeningetrokken; |1°. de bepaling n van het Koninklijk besluit van 24 October 1884 (Staatsblad n°. 219) voor zooveel die betrekking hebben op de examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in de vakken, vermeld onder k (n t in art. 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs; 2°. het Koninklijk besluit van 18 December 1886 (Staatsblad n°. 214). De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad geplaatst en waarvan afschrift 'i al worden gezonden aan den Baad van State. Soestdijk, den 27sten Juni 1892. EMMA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Tak van Poortvliet. (üitgeg. 19 Juli 1892.) P R O G R A M M A 'S van de examens ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in een of meer der vakken genoemd onder k en t in art. 2 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), naar aanleiding van art. pbbis (87) der eerstgenoemde wet. I. nuttige handwerken voor meisjes. De vereischten zijn-. Bedrevenheid in : het knippen : a. knippen van sloop, zijzak, kinder- en vrouwenrok, mans-, vrouwen- en kinderhemd, mans-, vrouwen-, jongens- en meisjesbroek, kinderschortje, alle van een eenvoudig model; b. naknippen van onderkleeding naar gegeven model; (1) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 16 Mei 1918, S. 292. Zie ook het besluit van 23 October 1918, S. 675. 191 j b. Plantkunde: kennis van de organen, waaruit de plant bestaat ; overzicht van den algemeenen bouw en de levensverrichtingen van de plant. Hierbij zal als eisch gesteld worden, dat de candidaten blijk geven de ontwikkeling van den groei te hebben gadegeslagen, hetzij in de natuur zelve, hetzij bij het opkweeken en dat zij vaardigheid bezitten in het determineeren van plantensoorten. Bekendheid met eenige voor den landbouw nuttige en schadelijke dieren, en plantenziekten. Hierbij zal van de candidaten geenszins eene uitgebreide kennis worden verlangd, maar wel dat zij blijk geven eenige dezer diersoorten en plantenziekten meer nauwkeurig te hebben nagegaan. Bekendheid in hoofdzaken met de gesteldheid en de vorming van den bodem in Nederland, benevens kennis van de natuur en scheikundige eigenschappen van den grond. Bekendheid met de hoofdpunten van de leer der bemesting. Stalmest, hulpmeststoffen, groene bemesting; doel van een bemestingsproefveld. Bekendheid met de meest belangrijke methoden van grondbewerking en van grondverbetering, alsmede met eenige der meest belangrijke werktuigen bij den landbouw in gebruik. De candidaten zullen, hierbij blijk moeten geven eenige eenvoudige werktuigen, ook in hunne onderdeden, grondig te kennen en tevens in staat te zijn mede te deelen, hoe zij behandeld en gesteld, moeten worden. Van de meer samengestelde werktuigen wordt slechts eenige algemeene kennis vereischt. Kennis der plantenteelt. Kenmerken voor de beoordeeling van het zaai- en pootgoed ; zaaien ; bewerking van den grond voor verschillende gewassen ; verpleging van het gewas; oogsten; bewaren van den oogst (persvoeder); bekendheid met enkele botanische kenmerken der voornaamste gewassen van bouwland en grasland; eenige bijzonderheden omtrent de teelt van de voornaamste hier te lande geteelde gewassen. Bekendheid in hoofdzaken met de leer der veeteelt. 192 Rund, paard, schaap, varken. Kenteekenen ter beoordeeling der eigenschappen. Rasbeschrijving. Veredeling door fokken in eigen ras of door kruising. Kennis der voornaamste inlandsche rassen en van eenige buitenlandsche voor zoover zij hier te lande voor de fokkerij worden gebezigd. Veevoeding. Kennis van de voornaamste voedermiddelen, de toebereiding daarvan en de samenstelling van voederrantsoenen. (1) Bekendheid met de hoofdzaken der zuivelbereiding. Kennis van de samenstelling en van de physische eigenschappen der melk en van de invloeden, waarvan hoeveelheid en hoedanigheid afhankelijk zijn; verschillende stelsels van afrooming en hunne beteekenis voor de praktijk; het zuren van melk en room, karnen, en boterbereiding; hoofdzaken der kaasmakerij. De candidaten zullen blijk moeten geven een duidelijk overzicht te bezitten van de wijze van zuivelbereiding in hunne omgeving. BL DE BEGINSELEN DEB TUINBOUWKUNDE. De vereischten zijn: Kennis van scheikunde en van natuurkunde, met name van die onderdeden van beide wetenschappen, die voor den tuinbouw van belang móeten worden geacht. Algemeene kennis van den bouw' en het leven der planten. Kennis van de voornaamste ' cultuurgewassen uit een botanisch oogpunt' en van hunne plaats in hei. systeem. Bekendheid met eenige der voornaamste voor den tuinbouw nuttige en schadelijke dieren, en plantenziekten. Bekendheid met de eigenschappen van den grond en de meest belangrijke methoden van grondbewerking en van grondverbetering ; met de hoofdpunten van de leer der bemesting. Bekendheid met de hoofdpunten van den eigenlijken tuinbouw voor zoover betreft: o. warmoezerij : (1) Met deze alinea is het programma aangevuld bij besluit van 8 Juni 1900, S. 105. 93 - de teelt van groenten in den vollen grond. Vervroegen; 6. vruchtenteelt: aanleg en behanuding van den boomgaard en van den vruchtentuin. Kennis der meest aanbevelenswaardige vruchten-variëteiten. Ver. menigvuldigen. Veredelen. Snoeien. . De candidaten moeten hierbij blijk geven met de uitvoering in de practijk vertrouwd te zijn ,* c. Bloementeelt en boomteelt: eenige kennis van vaste planten, zaaiplanten en kamerplanten, benevens van sierheesters. Behoort bij Koninklijk besluit van 26 Mei ioni \viaatsolaa n°. 161). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, van Houten. Besluit van den v.aUn r>*^,m),„~ ïoni o houdende regelen ter uitvoering van artikel 45f>t'« (49) der wet tot regeling van het lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bjj die van 24 Juni 1901 (Staatsblad n°. 187) . Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 2 November 1901, n°. 9990"/7945, afdeeling Algemeene Zaken en Comptabiliteit/Onderwijs. Overwegende, dat door Ons voorschriften moeten gegeven worden tot uitvoering van artikel 45bis (49) der wet tot regeling van het lager onderwijs, faatstelijk gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n». 187); Gelet op art. 4 van laatstgenoemde wet; Den Raad van State gehoord (advies van den 10 December 1901, n°. 16); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van den 19den December 1901, n°. 11209/9085, afdeeling Algemeene Zaken en Comptabliiteit/Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan tebepalen : Art. 1. Binnen tien dagen na den aanvang van eenen cursus voor herhalingsonderwijs zendt het gemeentebestuur aan den districtsen aan den arrondissements-schoolopziener bin J S. & J. nP, 7, 20» dr. 18 194 nen.wier ambtsgebied dat onderwijs gegeven wordt, eene opgave : 1°. van de plaats waar en van de vakken waarin herhalingsonderwijs wordt gegeven; 2°. van de namen en voornamen van de onderwijzers, met de aanduiding van de vakken waarin en van de dagen en uren waarop door ieder hunner dat onderwijs wordt gegeven, zoomede van de akten van bekwaamheid, die zij bezitten. Voor onderwijzers, die onderwijs geven in vakken Waarvoor geen wettelijke akten van bekwaamheid te verkrijgen zijn, wordt melding gemaakt van de machtiging tot toelating bedoeld in artikel 456is (49), sub 2°. der wet tot regeling van het lager onderwijs. Van elke verandering in de lesuren, de vakken van onderwijs of het onderwijzend personeel, gedurende den cursus voorkomende, doet het gemeentebestuur binnen tien dagen, nadat die verandering eenen aanvang nam, mededeeling aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener, met gelijke aan' duiding, ten aanzien der nieuwe onderwijzers, omtrent hunne akten van bekwaamheid of omtrent de machtiging tot hunne toelating, bedoeld in art: ibbis (49) sub 2°. der wet tot regeling van het lager onderwijs, als hierboven sub 2°. is vermeld. Binnen tien dagen na het tijdelijk staken of bet eindigen van elkèn cursus geeft het gemeentebestuur daarvan kennis aan den districts en aan den arrondissements-schoolopziener. De opgave in het éérste lid van dit artikel bedoeld, wordt voor de eerste maal ingezonden tusschen 1 en 10 November 1902. 2. De districts-schoolopziener houdt van de krachtens artikel 1 van dit besluit ontvangen opgaven aanteekening in een daarvoor bestemd register. 3. Jaarlijks in de maand Januari zendt het gemeentebestuur aan den districts-schoolopziener, binnen wiens ambtsgebied het herhalingsonderwijs is gegeven, eene opgave van de uren, waarop door ieder der verschillende onderwijzers in de ondérscheidene vakken en in totaal in het afgeloopen kalenderjaar herhalingsonderwijs gegeven is. De districts-schoolopziener onderzoekt die opgave, voorziet haar, na accoordbevinding, 195 ■ van eene verklaring, waaruit blijkt : 1°. of de opgave accoord is bevonden, en 2°. of voldaan is aan het bepaalde sub 1°. en 2°. van artikel 4&bis (49) der wet tot regeling van het lager onderwijs. Hij zendt dat stuk daarna, binnen veertien dagen, aan Gedeputeerde Staten der provincie, waarin de gemeente gelegen is. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde opgave wordt voor de eerste maal ingezonden in Januari 1903 over de maanden November 4. Jaarlijks in de maand April doen Gedeputeerde Staten aan Onzen Minister met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belast, ten aanzien van elke gemeente over het afgeloopen dienstjaar opgaaf: 1°. van het aantal openbare lagere scholen bezocht door leerlingen, die na afloop van hun schooltijd voor herhalingsonderwijs in aanmerking komen l 2°. van het maximum aantal lesuren, hetwelk voor Rijksbijdrage in aanmerking komt, met aanduiding, of dit getal door Gedeputeerde Staten ingevolge het voorlaatste lid van artikel 456»« (49) der wet tot regeling van het lager onderwijs is vastgesteld; 3°. van het aantal lesuren, gedurende het¬ welk herhalingsonderwijs is gegeven ; 4°. of voldaan is aan het bepaalde bij artikel 45bis (49) sub 1°. en 2°. der wet tot regeling van het lager onderwijs,, en 5°. het bedrag, dat als Rijksbijdrage voor het geven van herhalingsonderwijs in aanmerking komt. De in dit artikel bedoelde opgaaf wordt voor de eerste maal ingezonden in de maand April 1903 over de maanden November en December van het dienstjaar 1902. 5. Onze voornoemde Minister regelt het juiste cijfer van het bedrag, waarop elke gebeente over het voorafgaand dienstjaar als Rijksbijdrage voor het doen geven van herhalingsonderwijs aanspraak heeft, nadat de opgaaf bedoeld in artikel 4 van dit besluit ' bij hem zal zijn ontvangen. Hij doet daarvan mededeeling aan de Alge¬ meene Rekenkamer en aan Gedeputeerde Staten. 1.,. De opgave in de artikelen 1, 3 en 4 en 13* 196 - de verklaring in artikel 3 vermeld, worden op gemaakt in den vorm door Onzen voornoemden Minister voorgeschreven. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer, 's-Gravenhage, den 21sten December 1901. WILHELMINA. De Min. van Binnenl. Zaken, Kuyper. (Uitgeg. 8 Jan. 1902.) Besluit van den I2den September 1905, S. 266, tot vaststelling van nadere bepalingen nopens de akte van aanstelling van bijzondere onderwijzers en nopens de samenstelling en werking der commissiën van beroep voor deze onderwijzers. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 6 Juni 1905, Afdeeling Algemeene Zaken en Comptabiliteit n°. 4736»; . Gezien het eerste lid sub- 6 en 7, zoomede het laatste lid van artikel 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan do gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van den 26sten Juni 1905 (Staatsblad n° 219); Den Baad van State gehoord (advies van den 25sten Juli 1905, n°. 25); Gelet op het nader rapport'van Onzen voornoemden Minister van 8 September 1905, Afdeeling Algemeene Zakén en Comptabiliteit n°. 7318; Hebben goedgevonden en verstaan: met ingang van den dag, waarop in werking treedt de wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad n°. 151) (1), vast te stellen de navolgende nadere bepalingen nopens de akte van aanstelling van bijzondere onderwijzers en nopens de samenstelling en werking der Commissiën van beroep voor deze onderwijzers. (1) Bepaald op 1 Januari 1906. 197 Ai ' Nattere in de akte van benoeming op te nemen voorwaarden. Art. 1. In de akte van benoeming, uit te reiken krachtens het bepaalde in artikel 59, eerste lid, sub 6 der wet tot regeling van het lager onderwijs, wordt, behalve de daar genoemde voorwaarden, nog het volgende vermeld: a. de wijze waarop de bezoldiging zal worden uitbetaald; b. voorziening, ingeval van opheffing der school of der betrekking. De sub b bedoelde voorziening houdt in, dat het onderwijzend personeel ten minste drie maanden van te voren van het voornemen tot opheffing wordt verwittigd en, zoo voor dat geval een wachtgeld in uitzicht wordt gesteld, de voorwaarden, waaronder dit zal worden verleend. B. Samenstelling en werking der commissiën van beroep. 2. Da besturen eener groep bjjzondere scholen, welke een commissie van beroep als bedoeld in artikel 59, eerste lid, sub 7 der wet tot regeling van het lager onderwijs hebben ingesteld, geven daarvan kennis aan Onzen met de uitvoering dier wet belasten Minister, onder opgave van de aangesloten scholen, van de regeling, welke voor de verkiezing van de leden der commissie is getroffen en van dé namen der dóór de besturen en het onderwijzend personeel gekozenen. Wijzigingen in een en ander gebracht, worden eveneens aan Onzen voornoemden Minister medegedeeld. 3. In de regeling voor de verkiezing van de leden der commissie, krachtens het vorig artikel getroffen, wordt in elk geval bepaald : a. dat om de drie jaar een der door de besturen en een der door het onderwijzend personeel gekozen leden aftreedt, volgens een door de commissie op te maken, bij loting vast te stellen rooster ; b. dat de voorzitter wordt verkozen door de leden der commissie voor den tijd van drié jaar; c. dat zoowel de aftredende voorzitter als de aftredende leden aanstonds herkiesbaar zijn. 4. Binnen tien dagen na zijne verkiezing 198 - geeft de voorzitter daarvan kennis aan de schoolbesturen welke tot de groep behooreri, met aanduiding van zijn woonplaats en van de plaats waar de commissie zitting zal houden. Veranderingen van deze plaatsen worden meegedeeld binnen tien dagen nadat zij zijn ingetreden. ï)e besturen geven van een en ander binnen tien dagen kennis aan het aan hun school verbonden onderwijzend personeel. 5. De commissie stelt een huishoudelijk reglement voor hare werkzaamheden. vast, waarin in elk geval wordt geregeld: a. de wijze waarop de beroepen zullen worden behandeld, met dien verstande, dat aan: het Bchoolbestuur en den appellant desverlangd gelegenheid wordt gegeven hun belangen mondeling voor te dragen of te doen voordragen en dat een afschrift van de uitspraak der commissie zoowel aan het schoolbestuur als aan den appellant zal worden uitgereikt; ö. de verdeeling van de kosten, waartoe de werkzaamheden der commissie aanleidinggeven, over de tot de groep behoorende schoolbesturen, met dien verstande, dat de mogelijkheid wordt voorbehouden, om de schadeloosstelling van getuigen en deskundigen, bij de uitspraak der commissie geheel of gedeeltelijk .ten laste van de in het ongelijk gestelde partij te brengen. 6. Het in het vorig artikel bedoelde huishoudelijk reglement wordt onderworpen aan de goedkeuring van Onzen met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belasten Minister. Onz Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. Het Loo, den 12den September 1905. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, P. Rink. (Vitgeg. 21 Sept. 1905.) 199 Besluit van den l'iden November 1905, 8. 302, ter uitvoering van artikel 48 der wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1905 {Staatsblad n° 219). (Zooals dit besluit laatstelijk is gewijzigd bij besluit van 3 Augustus 1916, S. 368.) (1) Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 26 September 1905, n°. 8416, afdeeling Algemeene Zaken en Comp: tabiliteit j Overwegende, dat door Ons voorschriften moeten worden gegeven tot uitvoering van artikel 48 der wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1905 (Staatsblad n°. 219) • Den Raad van State gehoord, advies van Uezien het nader rapport van Onzen voor¬ noemden Minister van 8 November 1905, n°. 9681, afdeeling Algemeene Zaken en Comp¬ tabiliteit ; Hebben goedgevonden en verstaan : met ingang van den dag, waarop in werking treedt de wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad n°. 151) (2), vast te stellen de navolgende bepalingen ter uitvoering van artikel 48 der wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1905 (Staatsblad n°. 219). Art. 1. Jaarlijks in de eerste helft der maand Februari doen Gedeputeerde Staten aan Onzen Minister, die met de uitvoering der yi) ub vroegere wijziging (aanvulling) van ►dit besluit bij besluit van 30 Augustus 1910, S. 273, zou, ingevolge art. 3 van laatstbedoeld besluit, slechts van kracht blijven tot 1 Januari 1914. Nadat die termijn bij besluiten van 6 Januari 1914, S. 4, 2 Januari 1915, S. 3 en .17 Januari 1916, S. 50, laatstelijk tot 1' Juli 1916 was verlengd, heeft die aanvulling op dezen laatsten datum hare kracht verloren. Sindsdien gelden de wijzigingen, vervat in ^sopaauj. uo • januari iwo. 200 wet tot regeling van het lager onderwijs is belast, opgaaf, van de op 1 Januari van dat jaar in de onderscheidene gemeenten hunner provincie gevestigde openbare lagere scholen. Die opgaaf vermeldt: 1°. de gemeente en de plaats in de gemeente, waar elke school is gevestigd, zoomede de klasse der tabel, bedoeld in artikel 5 van de wet tot regeling der personeele belasting, waartoe de gemeente of het gedeelte der gemeente, waarbinnen de school is gevestigd, behoort; 2°. het aantal kinderen, dat aan elk der sub 1°. bedoelde scholen op den vijftienden dag der maand Januari van dat jaar als werkelijk schoolgaande bekend stond: a. in totaal, 6. van zes jaren en daarboven; 3°. de vakken, waarin aan elk dier scholen onderwijs wordt gegeven; 4°. het bedrag van het schoolgeld, dat per jaar en per leerling geheven wordt, voor iedere school afzonderlijk; 5°. het aantal onderwijzers dat, ingevolge het bepaalde bij de artikelen 23 en 24 der wet, aan elke school moet verbonden zijn en ingevolge artikel 48, eerste lid, sub 1°., laatste alinea, voor de berekening van Rijksbijdrage in aanmerking komt; 6°. het aantal onderwijzers aan elk der scholen op 1 Januari van dat jaar verbonden boven het minimum bij artikel 24 der wet gesteld, voor zoover dat voor de berekening der Rijksbijdrage in aanmerking komt 7°. het aantal der mannelijke onderwijzers tot bijstand van het hoofd, die op 1 Januari van dat jaar den leeftijd van acht en twintig jaren hebben bereikt en op dien datum hetzij gehuwd waren, hetzij als weduwnaar inwonende minderjarige kinderen hadden, voor zoover dat aantal onderwijzers voor Rijksbijdrage in aanmerking komt; 8°. de som, door het Rijk overeenkomstig artikel 48 der wet verschuldigd voor de onder: wijzers sub 5, 6 en 7 bedoeld, per school en per gemeente. Ten aanzien van scholen voor uitgebreid lager onderwijs en voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in art. 2 bis, derde en vierde lid, der wet, wordt in deze opgaaf boven- - 201 - dien vermeld, of zij voldoen hetzij aan de eischen, gesteld in het eerste lid onder 1°. b, vijfde zinsnede van artikel 48 der wet, hetzij aan de eischen, gesteld in het eerste lid onder li b, zevende zinsnede van dat wetsartikel. Scholen, waar het schoolgeld tachtig gulden of meer per leerling en per jaar bedraagt, worden in die ODsraaf niet, oimnnmm m 2. Onze voornoemde Minister stelt hét voorschot vast, waarop elke gemeente over een dienstjaar aanspraak heeft en doet daarvan mededeeling aan de Algemeene Rekenka-S mer en aan Gedeputeerde Staten. Van dit voorschot wordt telken drie maanden na de vaststelling, door het Rijk aan de gemeente een vierde gedeelte uitbetaald. 3. Bij het versohiinen van een W.n l in «ra- termijn ten laste van de gemeente voor de voldoening van de kosten van het stichten, verbouwen of aankoopen van schoollokalen en nadat bij de gemeente zal zijn ontvangen de declaratie ter invordering van het deswege verschuldigde, zendt het bestuur der gemeente aan Gedeputeerde Staten eene declaratie in van hetgeen door het Rijk aan de gemeente verschuldigd is voor de vergoeding van 25 pet. van het bedrag dier kosten. Het gemeentebestuur voegt daarbij een gewaarmerkt afschrift van de declaratie van den aannemer van het stichten of verbouwen van het schoollokaal of van den verkooper van het schoollokaal of het daartoe bestemd terrein en voorziet dat stuk vooraf van eene verklaring ten blijke, dat hetgeen de aannemer of verkooper te dier zake aan de gemeente in rekening brengt, deugdelijk verschuldigd is. Gedeputeerde Staten zenden de declaratie met hare bijlagen aan Onzen voornoemden Minister, voorzien van hunne daarop te stellen verklaring, ten blijke uit welke begrooting der gemeente de kosten, waarvan in die declaratie (1) Nadat biï het in noot llUn hlarl» iqq vermelde besluit van 30 Augustus 1910, S. 273, een nieuw derde lid in dit artikel was ingevoegd, is dit laatste, met enkele wijzigingen in net tweede en het derde lid, aldus nader Vastgesteld bij besluit van 3 Augustus 1916, S. 368. He laatstbedoelde wijzigingen moesten voor het eerst worden toegepast op de opgaven betreffende het dienstjaar 1917. 202 25 pet. als vergoeding aan het Rijk wordt in rekening gebracht, te betalen zijn. De betaling der declaratiën geschiedt binnen vier weken nadat zij bij Onzen voornoemden Minister zullen zijn overgebracht en door dezen in orde zijn bevonden. 4. Indien een gemeentebestuur besluit voor "het stichten van schoollokalen grond te gebruiken, welke reeds vóór het tijdstip, waarop tot de stichting wordt besloten, eigendom der gemeente was, zendt dat bestuur binnen een maand nadat op het bestek, overeenkomstig artikel 54 der wet tot regeling van het lager onderwijs, voor den bouw de goedkeuring is verkregen, door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten aan Onzen voornoemden Minis-' ter eene opgaaf: 1°. van de plaats waar het terrein gelegen is ; 2°. van de grootte van het terrein en de kadastrale aanwijzing; 3°. van de dagteekening, waarop'het bestek voor den bouw is goedgekeurd, en 4°. van naam en voornamen van den deskundige door het gemeentebestuur aangewezen voor het bepalen der waarde van den grond. Onze voornoemde Minister benoemt, na ontvang van de in het vorig lid bedoelde opgaaf een tweeden deskundigen en doet van die benoeming, door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten mededeeling, behalve aan den benoemde, ook aan het betrokken gemeentebestuur, dat den door hem benoemden deskundige daarmede in kennis stelt. Beide deskundigen benoemen daarop een derden. Indien, beide eerstgenoemde deskundigen omtrent het benoemen van ëen derden niet tot overeenstemming kunnen geraken,' doen zij daarvan mededeeling aan het gemeentebestuur. Op aanvrage van dat bestuur wordt alsdan de derde deskundige door Gedeputeerde Staten benoemd. De drie deskundigen bepalen de waarde van den voor het stichten van het schoollokaal te gebruiken grond eii zenden de akte van taxatie aan het gemeentebestuur. Indien de drie deskundigen niet eenstemmig zijn in de bepaling van de waarde van den grond, in dier voege, dat er eene meerderheid en - 203 - \ éene minderheid bestaat, dan wordt de waarde van den grond vastgesteld op het door de meerderheid getaxeerde bedrag, terwijl, indien ieder der drie deskundigen een versehillend cijfer aangeeft, de waarde bepaald wordt op het bedrag, dat noch het hoogste, noch het laagste is. Wanneer de schoollokalen voltooid zijn opgeleverd, zendt het gemeentebestuur aan Gedeputeerde Staten eene declaratie van hetgeen door het Rijk aan de gemeente verschuldigd is voor de vergoeding van 25 pet. in de bepaalde waarde van den grond en voegt daarbij een gewaarmerkt afschrift van de akte van taxatie der drie deskundigen, zoomede van de quitantie voor het betaalde taxatieloón. : Gedeputeerde Staten zenden de declaratie met hare bijlagen aan Onzen voornoemden Minister, voorzien van hunne verklaring van goedkeuring, waaruit tevens bhjkt het jaar, waarin de schoollokalen voltooid zijn opgeleverd. De betaling der declaratiën geschiedt binnen vier weken, nadat zij bij Onzen voornoemden PlBhister zullen zijn overgebracht en door dezen in orde zijn bevonden. 5. Jaarlijks in de maand Januari, zoodra de rekening over het voorlaatste jaar van elke gemeente in hunne provincie is vastgesteld, doen Gedeputeerde Staten aan Onzen voornoemden Minister opgaaf : 1°. van de in elke gemeente hunner provincie in het voorlaatste jaar bestaan hebbende openbare lagere scholen, met vermelding van de plaats in de gemeente, waar elke school was gevestigd, zoomede van de klasse der tabel, bedoeld in artikel 5 van de wet tot regeling der personeele belasting, waartoe de gemeente of het gedeelte der gemeente, waar binnen de school is gevestigd, behoort; 2°. van het aantal kinderen, dat aan elk der sub 1». bedoelde scholen op den vijftienden dag der maand Januari van het voorlaatste jaar, of indien de school na genoemden datum in den loop van dat jaar geopend is, op den laatsten dag der maand volgende op die der opening, als werkehjk schoolgaande bekend stond : a. in totaal, b. van zes jaren en daarboven ; 264 3°. van de vakken, waarin aan elk dier scholen onderwijs werd gegeven; 4°. van het bedrag van de totale opbrengst der schoolgelden per school, alsmede per leerling en per jaar; 5°. van de namen, de voornamen en de dagteekening van geboorte van het hoofd en van de onderwijzers, die in het voorlaatste jaar aan de school verbonden zijn geweest en voor de berekening van de rijksbijdrage in aanmerking komen, met aanduiding van de akten van bekwaamheid, die zij bezaten, het aantal dienstjaren, dat ingevolge artikel 26 der wet voor ieder hunner als diensttijd in aanmerking kwam, het tijdvak gedurende hetwelk s ij in dat jaar aan de school werkzaam zijn geweest en bovendien voor de mannelijke onderwijzers, 'bedoeld in het eerste lid van -artikel 48, sub 1°. litt. c der wet, het tijdvak gedurende hetwelk zij in dat jaar, hetzij gehuwd waren, hetzij als weduwnaar inwonende minderjarige kinderen hadden; 6°. van de som, die door het Rijk overeenkomstig artikel 48 der wet verschuldigd is voor eiken onderwijzer, per school en per gemeente ; 7°. van de som, die, blijkens de vastgestelde rekening der gemeente, door haar is uitgegeven voor het stichten, verbouwen en aankoopen van schoollokalen, het aandeel, dat in die kosten ten laste van anderen is gekomen of op andere wijze is gevonden, het zuiver bedrag, waarvan de rijksvergoeding van 25 pet. verschuldigd is en het bedrag dier vergoeding; (1) 8°. van het bedrag, waarop de waarde is bepaald van den grond, wélke reeds eigendom der gemeente zijnde, gebruik is geworden voor het stichten van schoollokalen, welke in den loop van het voorlaatste jaar voltooid zijn opgeleverd, zoomede van het bedrag der rijksvergoeding in die waarde. Ten aanzien van scholen voor uitgebreid lager onderwijs en voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in art. 2 bis, derde en vierde lid, der wet, wordt in deze opgaaf boven- (1) Zie de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 1 Augustus 1907, C. V. 205 dién vermeld, of zij voldoen hetzij aan de \eisohen, gesteld in het eerste lid onder 1°., 6, vijfde zinsnede van artikel 48 der wet, hetzij aan de eischen, gesteld in het eerste lid onder 1°., b, zevende zinsnede, van dat wetsartikel. Scholen, waarvan de schoolgelden gemiddeld tachtig gulden of meer per leerling en per jaar opleveren, worden in die opgave alleen opgenomen met betrekking tot de kosten sub 7 en 8 vermeld. Ten aanzien van gemeenten, wier rekening op bovengenoemd tijdstip nog niet is vastgesteld, geschiedt de opgaaf in het eerste lid van dit artikel bedoeld, telkens binnen veertien dagen na vaststelling der rekening. (1) 6. Onze voornoemde Minister regelt het juiste cijfer van het bedrag, waarop elke gemeente over dat dienstjaar aanspraak heeft als uitkeering, nadat de opgaaf, bedoeld in artikel 5, bij hem zal zijn ontvangen. Hij doet daarvan mededeeling aan de Alge¬ meene Rekenkamer en aan Gedeputeerde Staten: Het verschil tusschen het bedrag van do verschuldigde uitkeering en dat van het door de gemeente genotene, beiden tot eenzelfde dienstjaar betrekking hebbende, wordt, hetzij ten laste van een volgend dienstjaar aan de gemeente uitgekeerd, hetzij op het voorschot (1) Nadat in dit artikel bii het in noot (Don blz. l!(9 vermelde besluit van 30 Augustus 1910, S. 273, een nieuw tweede lid was ingevoegd, is het artikel, met enkele wijzigingen in het eerste en het tweede lid, nader aldus vastgesteld b)j besluit van 3 Augustus 1916, S. 368. De laatstbedoelde wijzigingen moesten voor het eerst worden toegepast op de opgaven betreffende het dienstjaar 1916 en zulks te rekenen van 1 Juli 1916 af. Bij circulaire van 6 September 1916 (G. 3390) heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken medegedeeld, dat deze laatste wijziging geen aanleiding geeft tot herziening van de formulieren A en B, waarbij de noodige opgaven worden verstrekt. Ten aanzien van scholen voor U. L. O. en M. U. L. O. kan op de gebruikelijke wijze in de voor „opmerkingen" bestemde kolom worden aangeteekend, -of voldaan is hetzij aan de eischen, gesteld in het eerste lid onder 1°., 6, vijfde zinsnede van art. 48, hetzij aan de eischen, gesteld in het eerste lid onder 1°., 6, zevende zinsnede van dat wetsartikel. 206 over een volgend dienstjaar verhaald, al naar gelang het genoemd verschil ten voordeele van de gemeente of van het Rijk is. - 7. Jaarlijks onderzóekt Onze voornoemde Minister, voor zooveel betreft dè in dit. besluit bedoelde kosten, de verzamelstaten en bijlagen van eenige gemeente-rekeningen. Hij zendt ze aan Gedeputeerde Staten terug met mededeeling van de opmerkingen, waartoe zijn onderzoek heeft geleid en wijzigt zoo noodig het bedrag der uitkeering. 8. De' opgaven in de artikelen 1 en 5, de declaratiën in de artikelen 3 en 4 bedoeld, benevens de akte van taxatie in laatstgemeld artikel geüoemd, worden opgemaakt in den vorm door Onzen Minister voorgeschreven. (1) Die opgaven worden voor de eerste maal ingezonden over het dienstjaar 1906. 9. Waar dit besluit niet uitdrukkelijk van mannelijke onderwijzers spreekt, worden met „onderwijzers" evenzeer onderwijzeressen bedoeld. Het Koninklijk besluit van 30 November 1901, (Staatsblad n°. 231) vervalt, doch blijft voor de dienstjaren -1904 en 1905 van kracht met dien verstande evenwel, dat het verhaal van hetgeen de gemeente over die dienstjaren bij voorschot te veel mocht hebben genoten, zal plaats vinden op het voorschot, dat krachtens artikel 2 van Ons tegenwoordig besluit, zal worden toegekend. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onzen Minister van Financiën, aan den Baad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Stuttgart, den 13 November 1905. WILHELMINA. De Min. van Binnenlandsche Zaken, P. Rink. (Üitgeg. 28 Nqv. 1905.) (1) Een en ander is vastgesteld bij besluit van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 6 December 1905, afd. A. Z. O, n°. 99831, hierna gedeeltelijk opgenomen. 207 .Besluit van den lSden November 1905, S. 303, ter uitvoering van artikel 59 der wet tot \ regeling van het lager onderwijs, waarvan I de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij ; Koninklijk be luit van 26 Juni 1905 \ (Staatsblad n°. 219). (Zooals dit besluit is aangevuld en gewijzigd bij besluiten van 2 Juni 1910, S. 153 en 3 Augustus 1916, 8. 369.) (1) SmER Wij WILHELMINA, enz. Op de oordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 26 September 1905, n°.8416, afdeeling Algemeene Zaken en Comp¬ tabiliteit ; Overwegende, dat door Ons de noodige voorschriften moeten worden gegeven tot uitvoering van artikel 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1905 (Staatsblad n°. 219); Den Raad van State gehoord, advies van 31 October 1905, n°. 24 ; Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 8 November 1905, n°. 9681, afdeeling Algemeene Zakén en Comptabiliteit ; Hebben goedgevonden < n verstaan : met ingang van den dag, waarop in werking treedt de wet van 3 Juni .1905 (Staatsblad n°. 151) (2), vast te stellen de navolgende bepalingen ter uitvoering van artikel 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1905 (Staatsblad n°. 219). (1) De vroeeere aanvullinaen van dit besluit bij besluit van 30 Augustus 1910, S. 274, zouden, ingevolge art. 3 van laatstgenoemd besluit, slechts van kracht blijven tot 1 Januari 1914. Nadat deze termijn bij besluiten Van 6 Januari 1914, S. 5, 2 Januari 1915, S. 4 en 17 Januari 1916, S. 51, laatstelijk tot 1 Juli 1916 was verlengd, hebben die aanvullingen óp dezén laatsten datum hare kracht verloren. Sindsdien gelden de wijzigingen, vervat in het besluit van 3 Augustus 1916, S. 369. . (2) Bepaald op 1 Januari 1906. 230 De rijksvergoeding van 25 % bedraagt derhalve f ...... . De ondergeteekende verklaart deze declaratie te zijn deugdelijk en onvergolden tot een bedrag van (in letters). den 19 . Het Gemeentebestuur voornoemd, Gedeputeerde Staten van de provincie . . . verklaren : 1°. deze declaratie te hebben onderzocht en haar goed te keuren tot een bedrag van . . . (in letters); 2°. dat de schoollokalen, gebouwd op het in deze declaratie bedoeld terrein in het jaar . . voltooid zijn opgeleverd. den 19 . Gedeputeerde Staten voornoemd, Behoort bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 6 December 1,905, n°. 99831, afd. A.Z.C. Mij bekend, De Secretaris-Generaal, Dijckmeester. Model F. AKTE VAN TAXATIE. De ondergeteekenden 1° (a) ....... . van beroep en wonende te als deskundigen benoemd door het bestuur der gemeente 2° (a) van beroep en wonende te als deskundige benoemd door éden Minister van Binnenlandsche Zaken. 3° (a) van beroep en wonende te als deskundige benoemd door I (6) voor het bepalen van de waarde van den grond, gelegen in de gemeente eigendom dier gemeente zijnde en door het bestuur dier gemeente aangewezen tot het stichten van schoollokalen, 231 VERKLAREN: dat het terrein, kadastraal bekend gemeente Sectie n°. §root ; eene waarde heeft van • • ■ ■ (e) . . . welke waarde is toegekend door de drie deskundigen gezamenlijk bij meerderheid ^ den 19 . a. Naam en voornamen. b. Is de deskundige benoemd door de beide anderen, in te vullen : „de sub 1°. en 2°. genoemden". Is hij door Gedeputeerde Staten benoemd, alsdan in te vullen : „Gedeputeerde Staten der provincie . .... bij besluit van n°. ..." c. Bedrag in letters te vermelden. d. Naar omstandigheden een van beide te schrappen, doch ingeval ieder der drie deskundigen tot een ander bedrag taxeert, dit vermelden als volgt „eene waarde heeft volgens eerstgenoemde van „volgens den deskundige, sub 2°. genoemd, van „en volgens den deskundige, sub 3°. genoemd, van " NB. Onder het afschrift der akte van taxatie, (in te zenden in duplo, waarvan één exemplaar op gezegeld papier) is door de gemeente de volgende verklaring te stellen: „Voor eensluidend afschrift, , den 19 . Het Gemeentebestuur van " Behoort bij beschikking van den Minister van 'Binnenlandsche Zaken van 6 December 1905 n°. 99831, afd. A.Z.C. Mij bekènd, De Secretaris-Generadli Dijckmeester. 23S Besluit van den Iden Juni 1906, S. 126, tot intrekking van het Koninklijk besluit van 18 December 1900 {Staatsblad n°. 210) en tot regeling van het ambtsgebied der inspecteurs, districts- en arrondissementsschoolopzieners en van de verdeeling hunner werkzaamheden, voorzoover die hun door de wet tot regeling van het lager onderwijs zijn opgedragen. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij dat vdn 2 Februari 1914, S. 29.) Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 9 April 1906, n°. 2857-, afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat het wenschèlijk is, met intrekking van het Koninklijk besluit van 18 December 1900 (Staatsblad n°. 210), de voorschriften, noodig tot uitvoering van de artikelen 91 en 92 der wet tot regeling van het lager onderwijs, op nieuw vast te stellen ; Den Baad van State gehoord, advies van 15 Mei 1908, h°. 30; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 2 Juni 1906, n°. 7914, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen: TITEL I. van de indeeling des rijks. § 1. Van de inspectiën. Art. 1. Het Rijk is voor het toezicht over het lager onderwijs verdeeld in drie inspectiën : de eerste inspectie bevat de provinciën Noordbrabant, Gelderland en Limburg ; _ de tweede, de provinoiën Zuidholland, Noordholland, Zeeland en Utrecht; de derde, de provinciën Friesland, Overijssel, Groningen en Drenthe. § 2. Van de districten. 2. Het Rijk is voor het toezicht over het lager onderwijs verdeeld in zes en twintig districten. 3. De provincie Noordbrabant bevat de dis- 233 trioten Breda, Eindhoven, ' s-Hertogenbosch en Tilburg ; de provincie Gelderland, de districten Arnhem, Tiel en Zutphen; de provincie •ZMtd/'ioKare/i, de districten Dordrecht, Gouda', 's Gravenhage en Botterdam; de provincie Noordholland, de districten Alkmaar, Amsterdam en Haarlem; de provincie Zeeland, de districten Goes en Middelburg; de provincie Utrecht, het district Utrecht; de provincie Friesland, de districten Heerenveen en Leeuwarden; de provincie Overijssel, de districten Deventer en Zwolle; de provincie Groningen, de districten int/e» en JFinéicAote» ; de provincie Drenthe, het-district Assen; de provincie iimiwr;', de districten Maai.' irichl en Roermond. § 3. F f»ïi- (Je arrondissementen, 4. Het Rijk is voor het toezicht over het lager onderwijs verdeeld in honderd acht en twintig arrondissementen. 5. Het district Breda bevat de areondissemeSgS ten Bergen op Zoom, Breda, Boosendaal en Zevenbergen ; het distriet Bindlioven, de arrondissementeiS; Eindhoven, Helmond en Veghel; het district 's Hertogenbosch, de arrondisse^ m enten Boxmeer, Hertogenbosch en Oss; het district Tilburg, de arrondissementeiit; Heusden, Oirschot, Tilburg en Waalwijk. 6. Het district Arnhem bevat de arrondissementen Apeldoorn, Arnhem, Harderwijk, Bheden en Wageningen: het district Tiel, de arrondissementen Eist, Geldermalsen, Nijmegen, Tiel en Zaltbommel y het district Zutphen, de arrondissementen Dóesburg, Doetinchem, Groenlo en Zutphen. 1. Het district Dordrecht bevat de arrondissementen Brielle, Dordrecht, Gorinchem, Middelharnis en Oud-Beijerland; het district Gouda, de arrondissementen Alkemade, Gouda, Schoonhoven en Woerden; het district 's Gravenhage, de arrondissementen Delft, 's Gravenhage I, II en III, Leiden en Maassluis; 234 ■ het district Botterdam, de arrondissementen Hillegersberg, Botterdam I, II, III en IV en Schiedam. 8. Het district Alkmaar bevat de arrondissementen Alkmaar, Helder, Hoorn, Medemblik en Texel; hét district Amsterdam, de arrondissementen Amsterdam I, II, III, IV, V, VI en VII en Hilversum ; het district Haarlem, de arrondissementen Beverwijk, Haarlem, Haarlemmermeer, Purmerend en Zaandam. 9. Het district Goes bevat de arrondissementen Goes, Tholen en Zierikzee; het district Middelburg, de arrondissementen Hulst, Middelburg, Neuzen en Vlissingen. 10. Het district Utrecht bevat de arrondissementen Amersfoort, Loenen, Bhenen, Utrecht I en II en IJsselstein. 11. Het district Heerenveen bevat de arrondissementen Beetsterzwaag, Bolswerd, Heerenveen, Lemmer, Sneek, Weidum en Wolvega; het district Leeuwarden, de arrondissementen Bergum, Dokkum, Ferwerd, Harlingen, Leeuwarden en Ternaard. 12. Het district Deventer bevat de arrondissementen Almelo, Deventer, Enschede, Hengelo en Oldenzaal'; het district Zwolle, de arrondissementen Kampen, Ommen, Baatte, Steenwijk en Zwolle. I 13. Het district Groningen bevat de arrondissementen Appingedam, Groningen, Onderdendam, Warffum en Zuidhorn; , het diBtrict Winschoten, de arrondissementen Hoogezand., Onstwedde, Slochteren, Veendam en ffiinschoten. 14. Het district Assen bevat de arrondissementen Assen, Borger, Dalen, Emmen, Hoogeveen, Meppel en Vries. 15. Het district Maastricht bevat de arrondissementen Heerlen, Maastricht, Meerssen en Siltard; het district Boermand, de arrondissementen Gennep, Boermand, Venlo en Weert. 16. De tabel, bij dit besluit gevoegd, wijst do gemeenten en, voor zooveel de arrondissementen 's Gravenhage, Botterdam, Amsterdam én Utrecht betreft, de gedeelten der gemeenten aan, die tot elk arrondissement behooren. 235 TITEL II. VAN DE AMBTENAREN. § 1. Van de arrondissements-schoolopziener*. 17. De arrondissements-schoolopziener heeft zijne vaste woonplaats binnen het arrondissement, tenzij hem door Onzen Minister, die met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs is belast, vergund wordt elders gevestigd te zijn. 18. De arrondissements-schoolopziener, dis zich, behalve voor zijne ambtsbezigheden als schoolopziener, langer dan zeven dagen uit zijne woonplaats verwijdert, behoeft daartoe de vergunning van Onzen voornoemden Minister. Onze voornoemde Minister kan, op voorstel van den districts-schoolopziener, een der andere arrondissements-schoolopzieners van het district met de tijdelijke waarneming van den dienst belasten. 19. Op den arrondissements-schoolopziener, die aangewezen wordt ter vervanging van den districts-schoolopziener, gaan, zoolang de vervanging duurt, alle diens bevoegdheden en verplichtingen over. Hij blijft desniettemin met de waarneming zijner betrekking belast. 20. De arrondissements-schoolopziener bezoekt meermalen 's jaars alle kweekscholen, normaallessen en andere inrichtingen tot opleiding van onderwijzers in het arrondissement en doet ieder vierpndeeljaars aan den districtsschoolopziener schriftelijk opgave van de door hem bezochte scholen en opleidingsinrichtingen, met vermelding van de data van zijn bezoek. Jaarlijks vóór 1 Februari doet hij den districts-schoolopziener toekomen een beredeneerd verslag van den toestand van het onderwijs in zijn arrondissement. 21. Van elk proces-verbaal ter zake van overtreding, door hem opgemaakt ingevolge art. 96 der wet tot regeling van het lager onderwijs, zendt hij binnen tweemaal vier en twintig uren afschrift aan den districts-schoolopziener. 22. Hij bevordert de instelling van plaatselijke commissiën, overal waar dit ter verzekering van het plaatselijk toezicht nuttig is. 236 en bewaart afschrift van de plaatselijke verordeningen, die de samenstelling en inrichting der in het arrondissement aanwezige commissiën regelen. Hij woont de vergaderingen dier commissiën bij, zoo dikwijls hem dit geraden voorkomt en roept ze, zoo noodig, bijeen. 23. Door Ons wordt jaarlijks eene bepaalde som te zijner beschikking gesteld, bestemd tot bekostiging eener bibliotheek, waarvan de onderwijzers, onder zijn toezicht, partij kunnen trekken bij de voortzetting hunner studiën en tot bestrijding van andere kleine uitgaven ter bevordering van het doel der onderwijzersbijeenko msten. De verantwoording dier som geschiedt op de wijze, door Onzen voornoemden Minister te I bepalen. 24. De arrondissements-schoolopziener geeft rechtstreeks aan Onzen voornoemden Minister, aan Gedeputeerde Staten of aan den inspecteur van het lager onderwijs, alle inlichtingen en voorlichting, die van hem worden verlangd. Hij zorgt, dat zijn archief steeds in een behoorlijken toestand is, en is verplicht het inspecteeren daarvan door den inspecteur of den districts-schoolopziener toe te laten. § 2. Van de districts-schoolopzienerg. 25. De districts-schoolopziener heeft zijne vaste woonplaats in de gemeente, waarnaar het district genoemd wordt, tenzij hem door Onzen voornoemden Minister vergund wordt, elders gevestigd te zijn. 26. De districts-schoolopziener, die zich, behalve voor zijne ambtsbezigheden, langer dan zeven dagen uit zijne woonplaats verwijdert, behoeft daartoe de vergunning van Onzen voornoemden Minister. 27. Op den districts-schoolopziener, die aangewezen wordt ter vervanging van den inspecteur, gaan, zoolang de vervanging duurt, alle diens bevoegdheden en verplichtingen over. Hij blijft desniettemin met de waarneming zijner betrekking belast. 28. De districts-schoolopziener bezoekt alle openbare en bijzondere scholen van lager onderwijs binnen zijn ambtsgebied ten minste eenmaal in de drie jaren, en alle kweekscholen, 237 (normaallessen en andere inrichtingen tot op1 leiding van onderwijzers binnen zijn ambtsLbied zoo dikwijls hij dit noodig acht. f 29. De districts-schoolopziener verzamelt de [inlichtingen omtrent de onderscheidene scholen : en het daar gegeven onderwijs, door hem ge'vraagd uit eigen beweging, volgens opdracht van den inspecteur, of op last van Onzen voorEhoemden Minister. I 30. Hij houdt, ten minste penmaal in de drie [maanden en verder zoo dikwijls hij het noodig lacht, eene bijeenkomst met de arrondissementsschoolopzieners in zijn district ter bespreking van de aan hen toevertrouwde belangen. K Hij roept hen daartoe, behalve in spoèdieischende gevallen, ten minste drie dagen te ."voren bijeen. R Hij geeft hiervan gelijktijdig kennis aan den inspecteur, die desverkiezende deze bijeenkomst I bijwoont. I De kosten dezer bijeenkomsten komen ten Kaste van het Rijk. ■ 31. Zoo dikwijls krachtens de artt. 21, 22 en ■ 54 der wet tot regeling van het lager onderwijs Ide beslissing van Onzen voornoemden Minister [wordt ingeroepen, zendt de districts-schoolop'£ ziener aan dezen de stukken, met eene beredeïneerde toelichting. Zoodra 's Ministers beslisIsing hem is bericht, brengt hij die onmiddellijk Iter kennis van belanghebbenden. K 32. Telkens wanneer de districts-schoolopf ziener de vergadering eener plaatselijke commissie wil bijwonen of beleggen, en hij de | tegenwoordigheid van den arrondissementsI schoolopziener wenschèlijk acht, geeft hij dezen ■ hiervan kennis, met uitnoodiging mede tegenI woordig te zijn. E 33. Van elk proces-verbaal ter zake van t overtreding, door hem opgemaakt ingevolge . art. 90 der wet tot regeling van het lager I onderwijs, zendt hij binnen tweemaal vier en twintig uren afschrift aan den inspecteur, jt 34. Bij de tóepassing van de artikelen 21, 22, i 30, 32, 38, 57, en van artikel 59. zesde lid, 2°. der wet tot regeling van het lager onderwijs, -wint de districts-schoolopziener het gevoelen van den arrondissements-schoolopziener in. 35. Hij geeft rechtstreeks aan Onzen voornoemden Minister en aan Gedeputeerde Staten — 238 — alle inlichtingen en voorlichting, die van hem] worden verlangd. Hij zorgt, dat zijn archief steeds in een be-1 hoorlijken toestand is, en is verplicht het in-i specteeren daarvan door den inspecteur toe] te laten. § 3. Van de inspecteurs. 36. De inspecteur heeft zijné vaste woon-! plaats binnen zijn ambtsgebied, ter plaatse door Onzen voornoemden Minister te bepalen.! 37. De inspecteur, die zich, behalve voor zijne ambtsbezigheden, langer dan zeven dagen uiw zijne woonplaats verwijdert, behoeft daartoe de vergunning van Onzen voornoemden Minister. 38. De inspecteur bezoekt de openbare enj bijzondere scholen van lager onderwijs, dei kweekscholen, normaallessen en andere inrichtingen tot opleiding van onderwijzers binnenl zijn ambtsgebied, zoo dikwijls hij dit noodig i acht. 39. Hij kan, acht hij dit noodig, bijeenkomen! met de districts-schoolopzieners van zijn ambtsgebied, ter bespreking van de aan hen toever-| trouwde belangen. Hij roept hen daartoe, behalve in spoed-1 eischende gevallen, ten minste drie dagen tel voren bij een. Hij kan ook arrondissement»- i schoolopzieners binnen zijn ambtsgebied tot j het bijwonen van zoodanige bijeenkomsten uitnoodigen. De kosten dezer bijeenkomsten komen ten laste van het Rijk. 40. De inspecteurs worden ter overwegingj van de belangen van het lager onderwijs door Onzen voornoemden Minister bijeengeroepen, telkens wanneer hij dit noodig acht. 41. De inspecteur geeft aan Gedeputeerde Staten der provincie rechtstreeks alle inlichtin- j gen en voorlichting, die zij van hem verlangen, j 42. Telkens wanneer de inspecteur de vergadering eener plaatselijke commissie wil bijij wonen of beleggen, en hij de tegenwoordigheid I van den districts- of arrondissements-school-l opziener wenschèlijk acht, geeft hij dezen hier- i van kennis, met uitnoodiging mede tegen- ; woordig te zijn. 43.. De inspecteur houdt toezicht op de ar- '• 239 - ï chievui der arrondissement"- en distriots-school| opzieners. Hij is bevoegd het inspecteeren ;. der archieven van de arrondissements-schoolopziener.- aan de districts-schoolopzieners óp te dragen. r 44. Dit besluit treedt in werking op 1 Juli 11906. ■ Met gelijke dagteekening is het Koninklijk tbesluit van 18 December 1900 (Staatsblad n°. |210) vervallen. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is Ihelast met de uitvoering van dit besluit, hetgwelk in het Staatsblad zal woorden geplaatst pen waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. IHet Loo, den 7den Juni 1906. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, P. Rink. (Üitgeg. 15 Juni 1906.) TABEL, bedoeld in art. 16, aanwijzende de gemeenten en gedeelten van gemeenten tot elk school-arrondissemenl behoorende. District Breda : Het arrondissement Bergen op Zoom omvat v... gemeenten Bergen op Zoom, Halsteren, BHuybergen, Ossendrecht, Putte, Steenbergen je. a., Vossemeer (Nieuw-), Woensdrecht, Wouw. £ Het arrondissement Breda, de gemeenten |Breda, Chaam, Dongen, Ginneken c. a., Oosterjhout, Princenhage, Rijsbergen, Teteringen, Zunderf,. f Het arrondissement Roosendaal, de gemeenten [Etten c. a., Gastel (Oud- en Nieuw-), Hoeven, [Oudenbosch, Roosendaal c. a., Rucphen c. a., Standdaarbuiten. I Het arrondissement Zevenbergen, de gemeen■en Dinteloord c. a., Fijnaart c. a., Klundert, Made c. a., Terheijden, Willemstad, Zevenbergen, Zwaluwe (Hooge- en Lage-). Disfrict Eindhoven. ■ Het arrondissement Eindhoven omvat de gemeenten Aalst, Bergeyk, Borkel o. a., Budel, Dommelen, Duizel c. a., Eersel, Eindhoven, pestel c. a., Leende, Luyksgestel, Maarheeze, perlè, Riethoven, Soerendonk c. a., Stratum, 240 Strijp, Tongelre, Valkenswaard; VeMhovea c. a., Waalre, Westerhoven, Woensel, Zeelst, Zesgehuchten. Het arrondissement Helmond, de gemeenten Aarle-Rixtel, Asten, Bakel c. a., Deurne c. a., Geldrop, Heeze, Helmond, Lierop/ Lieshout, Mierlo, Nunen c. a., Someren, Stiphout, Vlierden. Het arrondissement Veghel, de gemeenten Beek c. a., Boekei, Dinther, Erp, Gemert, Heeswijk, Nistelrode, St. Oedenrode, Schijndel, Son c. a., Uden, Veghel. District, 's Hertogenbosch : Het arrondissement Boxmeer omvat de gemeenten Beers, Beugen c. a., Boxmeer, Cuykj c. a., Escharen, Gassel, Grave, Haps, Linden, Maashees c. a., Mill c. a., Oeffeit, Oploo c. a., Sambeek, Velp, Vierlingsbeek, Wanroy, Zeeland. Het arrondissement 's Hertogenbosch, de gemeenten Berlicum, Bokhoven, Cromvoirt, Dungen (den), Engelen, Esch, Haaren,. Helvoirt, 's Hertogenbosch, St. Michielsgestel, Rosmalen,: Vught. Het arrondissement Oss, de gemeenten Alem c. a., Berghem, Deursen c. a., Dieden c. a., Empel c. a., Geffen, Heescb, Herpen, Huisseling c. a., Lith, Lithoijen, Megen c. a., Nuland, Oijen c. a., Oss, Bavenstein, Beek, Schayk. " District Tilburg : Het arrondissement Heusden omvat de gemeenten Almkerk, Andel, Drongelen, Dussen, Genderen, Giessen, Hedikhuizen, Herpt, Heusden, Meeuwen, Oud-Heusden, Rijswijk, Veen,; Werken c. a. (de), Werkendam, Woudrichemj Wijk c. a. (1) Het arrondissement Oirschot, de gemeenten Best, Bladel c. a., Boxtel, Diessen, Hoogeloon c. a., Liempde, Moergestel, Oirschot, Oost-, West- en Middelbeers, Reusel, Vessem c. a. Het arrondissement Tilburg, de gemeenten 1 Alphen c. a., Baarle-Nassau, Berkel, Gilze c'. a.,j Goirle, Hilvarenbeek, Mierde (Hooge- en Lage-)^1 Oisterwijk, Tilburg. Het arrondissement Waalwijk, de gemeenten1 Baardwijk, Besoijen, Capelle, Drunen, Geer- j truidenberg, 's. Gravenmoer, Loon op Zand, 1 (1) Aldus gewijzigd bij besluit van 2 Februari 1914, S. 29. 241 • Nieuwkuyk, Raamsdonk, Sprang, Udenhout, vlijmen, -Vrijhoeve-Capelle, Waalwijk, Waspik. District Arnhem : Het arrondissement Apeldoorn omvat de gemeenten Apeldoorn, Epe, Heerde. Het arrondissement Arnhem, de gemeente Arnhem. Het arrondissement Harderwijk, de gemeenten Doornspijk, Elburg, Ermelo, Harderwijk, Hattem, Nijkerk, Oldebroek, Putten. Het arrondissement Bheden, de gemeenten Brummen, Rheden, Rozendaal, Voorst. Het arrondissement Wageningen, de gemeenten Barneveld, Doorwerth, Ede, Hoevelaken; Renkum, Scherpenzeel, Wageningen. District Tiel : "Het arrondissement Eist omvat de gemeenten Bemmel, Dodewaard, Eist, Gent, Hemmen, Heteren, Huissen, Resteren, Valburg. Het arrondissement Geldermalsen, de gemeenten Ammerzoden, Beesd, Brakel, Buurmalsen,. Culenborg, Deil, Gameren, Geldermalsen, Haatten, Hedel, Herwijnen, Kerkwijk, Neder hemert, Poederoijen, Vuren, Zuilichem. Het arrondissement Nijmegen, de gemeenten Balgoy, Groesbeek, Heumen, Millingen, Nijmegen, Overasselt, Ubbergen, Wijchen. Het arrondissement Tiel, de gemeenten Beusichem, Buren, Echteld, Est c. a., Lienden, Maurik, 'Ophemert, Tiel, Varik, Waardenburg, Wadenoijen, IJzendoorn, Zoelen. Het arrondissement ZaUbommel, de gemeenten Appeltern, Batenburg, Bergharen, Beuningen, Dreumel, Driel, Druten, Ewijk, Heerewaarden, Horssen, Hurwenen, Bossum, Wamel, Zaltbommel. District Zutphen: | Het arrondissement Doesburg omvat de gemeenten, Angerlo, Bergh, Didam, Doesburg, Duiven, Herwen e. a., Pannerden, Wehl, Westervoort, Zevenaar. Het arrondissement Doetinchem, de gemeenten Dinxperlo, Doetinchem (Ambt), Doetinchem (Stad), Gendringen, Hummelo, Wisch, Zelhem. Het arrondissement Groenlo, de gemeenten Aalten, Borculo, Eibergen, Groenlo, Lichtenvoorde, Neede, Winterswijk. S. & J. n». 7, 20» dr. 16 242 Het arrondissement Zutphen, de gemeenten Gprssel, Hengelo, Laren, Lochem,- Ruurlo, Steenderen, Vorden, WamsvekL, Zutphen. District Dordrecht : Het arrondissement Brielle omvat de gemeenten Abbenbroek, Brielle, Geervliet, Heenvliet, Hekelingen, BJellevoetsluis, Helvoet, sÖfNieuw-), Nieuwenhoorn, Oostvoorne, Oudenhoorn, Rookanje, Spijkenisse, Vierpolders, , Zuidland, Zwartewaal. Het arrondissement Dordrecht, de gemeenten Dordrecht, Dubbeldam, Papendrecht, Sliedrecht, Zwijndrecht. Het arrondissement Gorinchem, de gemeenten Arkel, Asperen, Bleskensgraaf, Giessendam, Giessen-Nieuwkerk, Gorinchem, Hardinxveld, Heukelum, Hoogblokland, Hoornaar, Kedichem, Leerbroek, Leerdam, Meerkerk, Molenaarsgraaf, Nieuwland, Noordeloos, Peursum, Schelluinen, Schoonrewoerd, Wijngaarden. Het arrondissement Middelharnis, de gemeenten Bommel (den), Dirksland, Goedereede, Herkingen, Melissant, Middelharnis, Ooltgensplaat, Ouddorp, Sommelsdijk, Stad aan 't Haringvliet, Stellendam, Tonge (Nieuwe), Tonge (Oude). Het arrondissement Oud-Beijerland, de gemeenten Beijerland (Nieuw-), Beijerland(Oud-), Beijerland (Zuid-), Goudswaard, 's Gravendeel, Heinenoord, Klaaswaal, Maasdam, Mjjnsheerenland, Numansdorp, Piershil, Puttershoek, Strijen, Westmaas. 'District Gouda : Het arrondissement Alkemade omvat de gemeenten Aar (ter), Alkemade, Hillegom, Leimuiden, Lisse, Nieuwveen, Noordwijk, Noord'wijkerhout, Rijnsaterwoude, Sassenheim, Voor-hout, Warmond, Woubrugge, Zevenhoven. Het arrondissement Gouda, de gemeenten Gouda, Gouderak, Haastrecht, Hekendorp, Lange Ruige Weide, Moerkapelle, Moordrecht, Oudewater, Papekop, Reeuwijk, Stolwijk, Vlist, Waddinxveen, Zegwaard, Zevenhuizen, Zoetermeer. Het arrondissement Schoonhoven, de gemeenten Alblas (Oud-), Alblasserdam, Almeide, Ammers, (Groot-) Ammerstol, Bergambacht, Ber- 243 kenwoude, Brandwijk, Everdingen, Goudriaan, Hagestein, Hei- en Boeicop, Langerak, Lekkerkerk, Lekkerland (Nieuw-), Lexmond, Nieuwpoort, Ottoland, Schoonhoven, Streefkerk, , Tienhoven, Vianen. Het arrondissement Woerden, de gemeenten Alphen aan den Rijn, Barwoutswaarder, Benthuizen, Bodegraven, Boskoop, Hazerswoude, Koudekerk, Nieuwkoop, Bietveld, Waarder, Woerden, Zwammerdam. (1) District 's Gravenhage: Het arrondissement Delft omvat de gemeenten Delft, Hof van Delft, Nootdorp, Pijnacker, Rijswijk, Schipluiden, Stompwijk, Veur, Voorburg, Voorschoten, Vrijenban. Het grondgebied der gemeente 's Gravenhage is verdeeld in drie arrondissementen', 's'Gravenhage 1, 11 en III, door scheidslijnen welke aldus loopen : I. Van de zuidwestelijke grens der gemeente, waar de Loosduinsche Weg die grens snijdt, langs dien weg, door Westeinde, Groenmarkt, Gravenstraat, in rechte lijn tot het midden van het buitenhof ; van daar Noordwostwaarts door Gevangenpoort, Kneuterdijk, Parkstraat, Alexanderstraat tot het midden van de Javastraat, vervolgens zuidwestwaarts langs Javastraat, Laan van Meerdervoort, Groot Hertoginnelaan tot het waterververschingskanaal en langs dit kanaal naar de Noordzee. II. Van de Zuidoostelijke grens der gemeente: bij het Rijswijksche plein langs de Noordoostzijde van de gracht langs het Zieken, langs den Zuid-Oost-Buitensingel, de Noordoostzijde van de Nieuwe Haven, over de Nieuwe Markt, door de Korte Houtstraat, over het Plein, door de poorten van het Binnenhof tot het midden van het Buitenhof verder Zuidwestwaarts langs de grens van het arrondissement I tot de Zuidwestelijke grens der gemeente. III. Van den mond van het waterververschingskanaal langs de grens van arrondissement I tot het midden van het Buitenhof; van daar langs de grens van arrondissement II tot de Zuidoostelijke grens der gemeente. (1) Deze alinea moet aldus worden gelezen na de wet van 9 November 1917, S. 628. 16* - 244 - Tot het arrondissement 's Gravenhage 111 behoort mede de gemeente Wassenaar. Het arrondissement Leiden, omvat de gemeenten Katwijk, Leiden, Leiderdorp, Oégstgeest, Rijnsburg, Valkenburg, Zoeterwoude. >/; .Het arrondissement Maassluis, de gemeenten 's Gravenzande, Lier (de), Loosduinen, Maasland, Maassluis, Monster, Naaldwijk, Rozenburg, Wateringen. District Botterdam : I Het arrondissement Hillegersberg omvat de gemeenten Bergschenhoek, Berkel, Bleiswijk, Capelle a/d IJssel, Heerjansdam, Hendrik-IdoAmbaoht, Hillegersberg, Krimpen a/d Lek', Krimpen a/d IJssel, Niéuwerkerk a/d IJssel, Ouderkerk a/d IJssel, Ridderkerk, Schiebroek, IJsselnionde. Het grondgebied der gemeente Rotterdam is verdeeld in vier arrondissementen, Botterdam 1, II, 111 en IV, door scheidslijnen, welke aldus loopen : I. Van de noordwestelijke grens der gemeente aan het einde' van de Schiekade bij dén Blommerdijkschen Weg, langs de OostSchiekade, het Hofplein en voorts langs de Delftsche Vaart, Spuiwater, het Spui, de Vlasmarkt tot het Steiger, langs de noord- en westzijde van de Steigergracht, verder door de Soetensteeg en Boymansstraat,- over het van Hogendorpsplein en de Binnenwegsche brug, vervolgens door den Binnenweg naar de wetering van den Westersingel, midden door deze wetering, langs het westelijk stoomgemaal en door de Scheepstimmermanslaan naar de ■.Maas bij den Veerdam en vervolgens langs de noordzijde van de Maas tot de westelijke grens der bemeente. f II. Van de westelijke grens der gemeente langs de grens van arrondissement I tot de Vlasmarkt, vervolgens langs het Steiger, over de Groote Markt, langs het West-Nieuwland, over het Beursplein tót de Geldersche Kade bij de Vischsteeg, langs de Geldersche Kade en het Bolwerk tot de Maas en langs de noordzijde van de Maas tot de oostelijke grens der gemeente. III. Van de noordwestelijke grens der gemeente aan het einde van de Schiekade bij 245 fden Blommerdijkschen Weg, langs de OostÈSchiekade over liet Hofplein naar het Couwentburchseiland, vervolgens langs het Boschje, [den Goudschén Singel en Oost-Vestpléin tot [over de brug bij den Hoogen Boezem, langs de oostzijde Van den Hoogen Boezem tot het IKralingsche Verlaat, vervolgens langs de oost- zijde van den Lagen Boezem tot de noordelijke grens der gemeente. f IV. Van de noordelijke grens der gemeente aan de oostzijde van den Lagen Boezem langs de grenzen van de arrondissementen III, I en El tot de oostelijke grens der gemeente; alsmede het gedeelte der gemeente Botterdam, gens amd Hoek van Holland. (I) 5 Het arrondissement Schiedam omvat de gemeenten Barendreeht, Hoogvliet, Kethel, Overschie, Pernis, Poortugaal, Rhoon, Schiedam, ■laardingen, Vlaardinger-Ambacht. District Alkmaar : l Het arrondissement Alkmaar omvat de gemeenten Alkmaar, Bergen, Broek op Langendijk,Heerhugowaard,Heiloo, Koedijk, Niedorp, (Nieuwe), Niedorp (Oude), Oterleek, Oudkarspel,Oudorp, St.Pancras, Scharwoude (Noord-), Scharwoude (Zuid ), Schermer (Zuid-en Noord-), Bchoorl, Warmenhuizen, Winkel. Het arrondissement Helder, de gemeenten Anna Paulowna, Barsingerhorn, Callantsoog, :Harenkarspel, Helder, St. Maarten, Petten, |Sehagen, Wieringen, Wieringerwaard, Zijpe. B Het arrondissement Hoorn, de gemeenten Avenhorn, Beets, Berkhout, Blokker, Hens, broek, Hoorn, Nibbixwoud, Obdam, Oudendijk, [Schellinkhout, Scliermerhorn, Spanbroek, Ur- sem, Venhuizen, Wognum, Wijdenes, Zwaag. K Het arrondissement Medemblik, de gemeenten Abbekerk, Andijk, Bovenkarspel, Enkhuizen, Grootebroek, Hoogkarspel, Hoogwoud, Medemiblik, Midwoud, Opmeer, Opperdoes, Sijbekar- spel, Twisk, Wervershoof, Westwoud. 1 Het arrondissement Texel, de gemeenten Eerschelling, Texel, Urk, Vlieland. District Amsterdam : Het grondgebied der gemeente Amsterdam verdeeld in zeven arrondissementen, A mster(1) Aldus gewijzigd bij besluit van 2 Februari 246 dam 1,11,111, IV, V, VI en VII door scheidslijnen, welke aldus loopen : I. Van de Nieuwmarkt noordwaarts langs de Oostzijde van de Geldersche Kade en den Oostèlijken doorgang naar de noordzijde van het IJ, oostwaarts langs de zuidzijde van het gedeelte der gemeente benoorden het IJ, langs de westzijde van den Schellingwouderdijk tot het Oosterkanaal, westwaarts langs de zuidzijde van het Spoorwegbassin, zuidwaarts tot de Nieuwe Vaart, westwaarts langs de zuidzijde van die vaart, langs de noordwestzijde van de Buitensingelgracht tot tegenover de Muidergracht, noordwaarts langs de noordoostzijde van de Muidergracht en de zuidwestzijde van het Hortusplantsoen tot de Weesperstraat, noordwaarts langs de westzijde van het Jonas Daniël Meijerplein, oostwaarts langs de noordwestzijde van de Lazarussteeg en het Markenplein, noordwaarts langs de zuidwest-' zijde van den Houtkoopersburgwal en de l Snoekjesgracht, westwaarts langs de noordzijde van de Snoekjesgracht, noordwaarts langs | de oostzijde van dé St. Anthoniebreestraat en de Nieuwmarkt tot de Geldersche Kade. II. Van de Nieuwe Prinsengracht langs del zuidelijke en oostelijke grens van arrondisse- ] ment I, langs de oostelijke en zuidelijke grens ! der gemeente tot den Amstel, noordwaarts langs 1 de oostzijde van den Amstel tot de Nieuwe Prinsengracht en langs de zuidzijde van die gracht tot de grens van arrondissement I. III. Van de derde Schinkelstraat langs de I westelijke grens der gemeente zuidwaarts, en j oostwaarts langs de zuidelijke grens der ge- j x meente, noordwaarts langs de grens van arron- ] dissement II tot de Keizersgracht, langs de zuidzijde van die gracht tot de Vijzelstraat,,' langs de oostzijde van die straat, de Vijzelgracht en Nieuwe Vijzelstraat tot de Weteringschans, langs de noordzijde van de Wetering-i schans, de oostzijde van het Weteringplantsoen,E de noordoostzijde van de Stadhouderskade, de' zuidzijde van de Vossiusstraat, de oostzijde van de Van Baerlestraat, de zuidzijde van deni; Willemsparkweg en den Koninginneweg, de westzijde van den Amstelveenschen weg en de zuidzijde van de derde Schinkelstraat tot de grens der gemeente. 247 - IV. Van de Hugo de Groot-kade langs de ïwestelijke grens der gemeente en de noordelijke :;grens van arrondissement III, langs de zuid:zijde van de Keizersgracht tot de Leidsche«traat, langs de oostzijde van die straat en het SLeidsche plein tot de Stadhouderskade, langs Jde westzijde van die kade on de Nassaukade ^;tot de Hugo de Groot-kade en de zuidzijde Van die kade tot de grens der gemeente. V. Langs de grenzen van de arrondissementen I, II, III, IV en VI. VI. Van de Nassaukade, hoek De Clercq' straat, noordwaarts langs de westzijde van die kade tot de. Brouwersgracht, langs de zuidzijde van die gracht, de westzijde van het "Singel tot den Blauwburgwal, langs de zuidzijde van de Korte Korsjespoortsteeg, Korte feolksteeg, Nieuwezijds Kolk, Kolksteeg, Oude fflbrugsteeg tot het Damrak, noordwaarts langs de oostzijde van het Damrak en de zuidzijde ff&u. de Prins Hendrikkade tot de grens van arrondissement I, langs die grens tot de St. S&nthoniesbree»traat, langs de zuidzijde van de ■ïieuwmarkt, de oostzijde van den Kloveniersburgwal tot de Nieuwe Hoogstraat, langs de pzuidzijde van de Oude Hoogstraat, Oude Doelenstraat, Damstraat, Vijgendam, Dam, Paleisjstraat, de westzijde van den Nieuwezijds Voorburgwal, de zuidzijde van de Baadhuisstraat, Be westzijde van het Singel, de zuidzijde van [|le Gasthuismolensteeg, Hartenstraat, Reestraat, de westzijde van de Prinsengracht, de zuidzijde van de Elandstraat, de oostzijde van itie Lijnbaansgracht en de zuidzijde van de Rozengracht tot de Nassaukade. VII. Van het Noordzeekanaal langs de westelijke grens der gemeente, de noordelijke igrenzen der arrondissementen IV, VI en I en jjangs de noordelijke grens der gemeente tot het Noordzeekanaal. »?Het arrondissement Hilversum omvat de ge[fneenten Ankeveen, Blaricum, Bussum, Diemen, [|b Graveland, Hilversum, Huizen, Kortenhoëf, Laren, Muiden, Naaiden, Nederhorst den Berg, Watergraafsmeer, Weesp. District Haarlem : ;f Het arrondissement Beverwijk omvat de geiaeenten Akersloot, Beverwijk, Castricum, Eg- 248 mond aan Zee, Egmond-binnen, Graft, Heemskerk, Krommenie, Limmen, Rijp (de), Schoten, Spaarndam, Uitgeest, Velsen, Wormerveer; Wijk aan Zee en Duin. Het arrondissement Haarlem, de gemeenten Bennebroek, Bloemendaal, Haarlem, Haarlem» merliede c. a., Heemstede, Zandvoort. Het arrondissement Haarlemmermeer, de gemeenten Aalsmeer, Amstel (Nieuwer-), Amstel (Onder-), Haarlemmermeer, Sloten, Uithoorni Weesperkarspel. Het arrondissement Purmerend, de gemeenten Broek in Waterland, Buiksloot, Edam, Ilpendam, Katwoude, Kwadijk, Landsmeer, Marken, Middelie, Monnikendam, Nieuwendam, Purmerend, Ransdorp, Warder. Het arrondissement Zaandam, de gemeenten Assendelft, Beemster, Jisp, Koog a/d Zaan, Qosthuizen, Oostzaan, Westzaan, Wormer» Wijdewormer, Zaandam, Zaandijk. District Goes : Het arrondissement Goes omvat de gemeenten Baarland, Borsselen, Driewegen, Ellewoutsdijk, Goes, 's Gravenpolder, 's Heer Abtskerke, 's Heer Arendskerke, 's Heerenhcek, Heinkenszand, Hoedekenskerke, Kapelle, Kattendijke, Kloetinge, Nisse, Oudelande, Ovezande, Schore, Wemeldinge, Wolphaartsdijk, Yerseke. Het arrondissement Tholen, de gemeenten St. Annaland, Colijnsplaat, Kats, Kortgene, Krabbendijke, Kruiningen, St. Maartensdijk, St. Philipsland, Poortvliet, Rilland-Bath, Scherpenisse, Stavenisse, Tholen, Vossemeer (Oud-), Waarde, Wissekerke. Het arrondissement Zierikzee, de gemeenten Brouwershaven, Bruinisse, Burgh, Dreischor, Duivendijke, Eikerzee, Ellemeet, Haamstede, Kerkwerve, Nieuwerkerk, Noordgouwe, Noordwelle, Oosterland, Ouwerkerk Renesse, Seroosr kerke (Schouwen), Zierikzee, Zonnemaire. District Middelburg : Het arrondissement Hulst omvat de gemeenten Boschkapelle, Clinge, Graauw c. a., Hengstdijk, Hontenisse, Hulst, St. Janssteen, j Koewacht, Ossenisse, Overslag, Sas van Gent'^ Stoppeldijk, Westdorpe, Zuiddorpe. Het arrondissement Middelburg, de gemeenten: 249 ■ Aagtekerke, Arnemuiden, Biggekerke, Dombaig, Grijpskerke, Koudekerke, St. Laurens, Meliskerke, Middelburg, Nieuw- en St. Joosland, Ooatkapelle, Ritthem, Serooskerke, Walcheren, Souburg (Oost- en Weat-), Veerc, Vrouwenpolder, Weatkapelle, Zoutelande. E Het arrondissement Neuzen, de gemeenten Axel, Biervliet, Hoek, Hoofdplaat, Neuzen, Philippinc, Waterlandkerkje, IJzendijke, ZaamSlag. E Het arrondissement Vlissingen, de gemeenten Aardenburg, Breskens, Cadzand, Eede, Groede, •St. Kruis, Nieuwvliet, Oostburg, Retrancheanent, Schoondijke, Sluis, Vlissingen, Zuidzande. District Utre cht : \; Het arrondissement Amersfoort omvat de gemeenten Achttienhoven, Amersfoort, Baarn, Bunschoten, Eemnes, Hoogland, Leusden, Maartensdijk, Soest, Stoutenburg, Westbroek, i Het arrondissement Loenen, de gemeenten AbScoude-Baambrugge, Abcoude-Proostdij, Breu■èlen-Nijenrode, Breükelen-St. Pieters, Loenen, pLoenersloot, Looadrecht, Maaraaen, Maarssepreen, Mijdrecht, Nieuwkoop (Laag-), Nigte, vecht, Ruwiel, Tienhoven, Vinkeveen, Vreeland, Wilnis, Zuilen. ; Het arrondissement Bhenen, de gemeenten Amerongen, Cothen, Doorn, Driebergen, Houi ten, Langbroek, Leersum, Maarn, Odijk, Rensi woude, Rhenen, R^senburg, Schalkwijk, Tuil en 't Waal, Veenendaal, Werkhoven, Wijk bij Duurstede, Woudenberg. ï Het grondgebied der gemeente Utrecht is verdeeld in twee arrondissementen Utrecht I en II. h Het arrondissement. I omvat het gedeelte der gemeente Utrecht, gelegen oostelijk van den Krommen Rijn, de Oude Gracht en de Vecht. f Het arrondissement II, het gedeelte der geI meente Utrecht, westelijk van genoemde grens ; met de gemeenten Bildt (de), Bunnik, Zeist. ï Het arrondissement IJsselstein omvat de geI meenten Benschop, Haarzuilens, Harmeien, Hoenkoop, Jaarsveld, Jutphaas, Kamerik, Kockengen, Linschoten, Lopik, Montfoort, 'Oudenrijn, Polsbroek, Snelrewaard, Veldhuizen, Vleuten, Vreeswijk, Willeskop, Willige-Langerak, IJsselstein, Zegveld. 250 District Heerenveen : Het arrondissement Beetsterzwaag omvat de gemeenten Idaarderadeel, Opsterland, Smaifj ligerland. Het arrondissement Bolsward, de gemeenten. Bolsward, Hindeloopen, Wonseradeel, Wo rkum Het arrondissement Heerenveen, de gemeenten Aengwierden, Haskerland, Schoterland, Utin\ geradeel. Het arrondissement Lemmer, de gemeenten Doniawerstal, Gaasterland, Hemelumer-Oldephaert, Lemsterland, Sloten, Stavoren. Het arrondissement Sneek, de gemeenten Sneek, Wijmbrifseradeel, Ijlst. Het arrondissement Weidum, de gemeenten Baarderadeel, Hennaarderadeel, Rauwerderhem. Het arrondissement Wolvega, de gemeenten Ooststellingwerf, Weststellingwerf. District Leeuwarden : Het arrondissemen t Bergum omvat de gemeenten Achtkarspelen, Tietjerksteradeel. Het arrondissement Dokkum, de gemeenten Dantumadeel, Dokkum, Kollumerland. Het arrondissement Ferwerd, de gemeente»! 't Bildt, Ferwerderadeel, Menaldumadeel. Het arrondissement Harlingen, de gemeenten Barradeel, Franeker, Franekeradeel, Harlingen. Het arrondissement Leeuwarden, de gemeen- 1 ten Leeuwarden, Leeuwarderadeel. Het arrondissement Ternaard, de gemeenten Ameland, Oostdongeradeel, Schiermonnikoog, Westdongeradeel. District Deventer : Het arrondissement Almelo omvat de gemeenten Almelo, Hellendoorn, Vriezenveen, Wierden. (1) Het arrondissement Deventer, de gemeenten Bathmen, Deventer, Diepenveen, Holten, Olst. Het arrondissement Enschedé, de gemeenten Enschedé, Haaksbergen, Lonneker. Het arrondissement Hengelo, de gemeenten Delden (Ambt), Delden (Stad), Diepenheim, Goor, Hengelo, Markelo, Rijssen. (1) Aldus gewijzigd bij besluit van 2 Februari 1914, S. 29. 251 fc Het arrondissement Oldenzaal, de gemeenten . Borne, Denekamp, Losser, Oldenzaal, Oot- rrsum, Tubbergen, Weerselo. District Zwolle : Iet arrondissement Kampen omvat de geifaeenten Genemuiden, Grafhorst, Hasselt, Kampen, Kamperveen, Wilsum, IJsselmniden, r'Zalk c. a., Zwartsluis. p'. Het arrondissement Ommen, de gemeenten ■feereest, Gramsbergen, Ham (den), HardenBerg (Ambt), Hardenberg (Stad), Ommen i (Ambt), Ommen (Stad). B. Het arrondissement Raalte, de gemeenten fóalfsen, Heino, Nieuwleusen, Raalte, Stap; horst, Wijhe. | Het arrondissement Steenwijk, de gemeenten ■ankenham, Blokzijl, Giethoorn, Kuinre, 01Banarkt, Steenwijk, Steenwijkerwold, VollenBpve (Ambt), Vollenhove (Stad), Wanneperiveen. te- Het arrondissement Zwolle, de gemeenten [Zwolle, Zwollerkerspel. District Groningen : 6'.Het arrondissement Appingedam omvat de ■(meenten Appingedam, Bierum, Delfzijl, Loppersum, Stedum, 't Zandt. BHet arrondissement Groningen, de gemeente [Groningen. BHet arrondissement Onderdendam, de gemeenBa Adorp, Aduard, Bedum, Ezinge, HoogBrk, Kantens.Middelstum, Oldehove, Winsum. ■Het arrondissement Warffum, de gemeenten Baflp, Eenrum, Kloosterburen, Leens, UitBuzen, Uithuizermeeden, ülruni, Usquert, iWarffum. BHet arrondissement Zuidhorn, de gemeenten Bfflpskerk, Grootegast, Leek, Marnm, 01de- kerk, Zuidhorn. District Winschoten : BHet arrondissement Hoogezand omvat de gebeenten Boer (ten), Haren, Hoogezand, Noordelijk, Sappemeer. BHet arrondissement Onstwedde, de gemeenten BUingwolde, Onstwedde, Pekela (Nieuwe), Dagtwedde, Wédde. BHet arrondissement Slochteren, de gemeenten 2)2 - Nieuwolda, Noordbroek, Slochteren, Termuril ten, Zuidbroek. Het arrondissement Veendam, de gemeenten] Meeden, Muntendam, Pekela (Oude), Veendana Wildervank. Het arrondissement Winschoten, de gemeejffl ten Beerta, Finsterwolde, Midwolda, Schans] (Nieuwe), Scheemda, Winschoten. District Assen : Het arrondissement Assen omvat de gemeen! ten Assen, Beilen, Bolde, Smilde. Het arrondissement Borger, de gemeentes Borger, Gasselte, Gieten, Odoorn. Het arrondissement Dalen, de gemeenten] Coevorden, Dalen, Oosterhesselen, S)een, Wes| terbork, Zweelo. Het arrondissement Emmen, de gemeenten] Emmen, Schoonebeek. Het arrondissement Hoogeveen, de gemeenten] Dwingeloo, Hoogeveen, Ruinen, Wijk (dei Zuidwolde. Het arrondissement Meppel, de gemeentel Diever, Havelte, Meppel, Nijeyeen, RuineiJ wold, Vledder. Het arrondissement Vries, de gemeenten Anlol Eelde, Norg, Peize, Roden, Vries, Zuidlarefl District Maastricht : Het arrondissement Heerlen omvat de gemeenten Amstenrade, Bocholtz, Brunssum, Eygelshoven, Heerlen, Hoensbroek, Kerkradej Klimmen, Nieuwenhagen, Nuth, Schaesbera Simpelveld, Ubach over Worms, Voerend aal, Wijnandsrade. Het arrondissement Maastricht, de gemeentel Cadier e. a., Eysden, St. Geertruid, Gronsveld; Heer, Maastricht, Margraten, Mesch, Mheea Noorbeek, St. Pieter, Bijekholt, SlenakeJ Vroenhoven (Oud-). Het arrondissement Meerssen, de geineentei Amby, Bemelen, Berg c. a., Borgharen, Bundl Gulpen, Houthem, Hulsberg, Itteren, Meerssenj Schimmert, Schin op Geulle, Ulestraten, Vaals Valken hnrVa.lkfin burcr (Oud-^. Wittem. Wiilrfl Het arrondissement Sittard, de gemeenten Beek, Bingelrade, Born, Broeksittard, Elslooj Geleen, Geulle, Grevenbicht, Jabeek, Liinj 253 bricht, Merkelbeek, Munstergeleen, Nieuwstadt, Obbicht c. a., Oirsbeek, Roosteren, Schinnen, Schinveld, Sittard, Spaubeek, Stein, Süsteren, Urmond. District Roermond : Het arrondissement Gennep omvat de gemeenten Bergen, Broekhuizen, Gennep, Meerlo, Mook, Ottersum, Venray, Wanssum. Het arrondissement Roermond, de gemeenten Buggenum, Echt, Haelen, Herten, Horn, Linne, Maasbracht, Maasniel, Melick c. a., Montfort, Neer, Nunhem, St. Odiliënberg, Ohé c. a., Posterholt, Roermond, Stevensweert, Swalmen, Vlodrop. Het arrondissement Venlo, de gemeenten Arcen c. a.. Beesel, Belfeld, Grubbenvorst, Helden, Horst, Kessel, Maasbree, Sevenum, Tegelen, Venlo. Het arrondissement Weert, de gemeenten Baexem, Beegden, Grathem, Heel c. a., Heythuizen, Hunsel, Ittervoort, Meijel, Nederweert, Neeritter, Roggel, Stamproy, Thorn, Weert, Wessem. Behoort bij Koninklijk besluit van den 7deh Juni 1906 (Staatsblad n°. 126). Mij bekend. De Minister van Binnenlandsche Zaken, P. Risk. ; 12 Februari 1909. Regelen, in acht te nemen bij het toekennen van Rijkssubsidie ten behoeve van gemeentelijke en bijzondere scholen voor zwakzinnigen. (Zooals deze gewijzigd zijn vólgens bekendmaking van 20 September 1913.) Art. ï. Het leerplan der school moet ten minste omvatten de vakken, onder a—d en h— k in art. 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs genoemd, benevens handenarbeid (slöjd). Het behoeft de goedkeuring van den schoolopziener in het district, waarbinnen de school gelegen is. Art. II. Op elk zestiental leerlingen moet een onderwijzer of eene onderwijzeres zijn aangesteld. Van het personeel mag niet meer dan de helft en bij oneven aantal niet meer dan de kleinste helft uit onderwijzeressen bestaan, 254 behoudens aan scholen, uitsluitend door meisjes bezocht, waar het geheele personeel uit onderwijzeressen kan bestaan. De onderwijzers moeten in het bezit zijn van de akte van bekwaamheid, bedoeld in art. 77, onder b, der wet tot regeling van het lager onderwijs ; de onderwijzeressen in het bezit van de akte van bekwaamheid, bedoeld in art. 77, onder a, dier wet; de onderwijzers en onderwijzeressen moeten tevens bevoegdheid bezitten tot het geven van onderwijs in de vrije en ordeoefeningen der gymnastiek. Indien aan scholen, uitsluitend door meisjes bezocht, het geheele personeel uit onderwijzeressen bestaat, moet de helft en bij oneven aantal de grootste helft van het personeel in het bezit zijn van de akte van bekwaamheid, bedoeld in art. 77, onder b, der wet tot regeling van het lager onderwijs. Bovendien moeten degenen, die belast zijn met het geven van onderwijs in handenarbeid, in het bezit zijn van een diploma, afgegeven door de Vereeniging tot bevordering van het 'onderwijs in handenarbeid in Nederland, en de onderwijzeressen, die belast zijn met het geven van onderwijs in de nuttige handwerken voor meisjes, van de akte van bekwaamheid of aanteekening voor dat vak. De benoeming van onderwijzend personeel en het verleenen van ontslag, wanneer dat niet op eigen verzoek geschiedt, behoeven de goedkeuring van den districts-schoolopziener. De jaarwedde van elke(n) onderwijzer(es) moet ten minste f 1000 bedragen en die van het schoolhoofd aan scholen met meer dan drie onderwijzers(essen) ten minste f2000. (1) Art. III. Kinderen, die den vijftienjarigen leeftijd bereikt hebben, mogen niet dan na bekomen machtiging van den districts-schoolopziener de school bezoeken. Op grond van de godsdienstige gezindte der ouders mag een kind de toelating tot de school niet worden geweigerd. Onvermogende leerlingen zullen van de betaling van schoolgeld geheel, minvermogende ten deele worden vrijgesteld. De beslissingen omtrent toelating en ontslag (1) Dit artikel is aldus gewijzigd volgens bekendmaking van 20 Septemoer 1913. Aantal verplichte ... . Minimum Maximum der Rijksbijdragen '. onderwi'zers(essen') I Minimum jaar- . ,, . , ;„ A 1 J s Aantal leerlingen. | (het hoofd der wedde van 'het •>aarwedde van wder I in de kosten voor SW0rldTin I hoofd der school. «^overigs oegrepen). j onderwijzers(essen). het personeel. de lobalen. van l" \ '12 /J«0 ' fim ~T'" ƒ o*'*) » 3:{-4- 8 torn ïn™ 2000 94.80 „ 49- 64 4 IT, °00 3000 158— „ 65- 80 5 2000 ÏSS 5000 221.20 „ 81- 96 6 £22 }™ 6000 284.40' " 97—112 7 2000 ïnnn J000 347.60 :: ut e4o iS ïZ joooS il|s » 161-176 11 2S2 000 11000 60040 4* * S88 1SSS 1288 K 280 261 Model voor de begrooting en vooil:- db rekening en verantwoording. Begrooting voor li Rekening en verantwoording over v II iaa,r ^ van de °?.en school voor zwakzinnigen te. .. S bijzondere ° I inkomsten. uitgaven. Schoolgelden ■ / Personeel: Contributién - f ■ ■ . ■ Giften wedde van ... a ƒ 's jaars over ' ' • t tijdvak Subsidie' van 'het Rijk' " >■ van .... a ƒ..... 's jaars over | o , . I het tijdvak Subsidie van I J r> t„ i .t i I [toelage aan wegens Kente van kapitaal II e ■ ■ o . I aing van wegens ! I ■'* • v . Gebouw en materieel : I [onderhoud van het gebouw liuur „ „ „ cn hulpmiddelen ilmeubelen verwarming, verlichting, schoonhou.len, waterverbruik , M j administratieve uitgaven inte wegens gesloten geldleenir ■• sing van „ - „ Totaal ... / Totat.L . „ . / N.B. De begrooting of de rekening betreft 1 ; ■ ' 01 kalenderjaar, op bladz. 1 te ve. Burgemeester en wethouders van Het is wenschèlijk, aan de post i of inkomst en uitgaaf eene beknopte h i Het bestuur der vereniging. lichting toe te voegen. In de toelichfi L van de posten „rente van kapi- (Handtekeningen.) „rente wegens gesloten geldleei het bedrag van het kapitaal of de leeni : te vermelden. - 262 Model vook het verslag. In de eerste plaats zijn op te nemén inlichtingen van algemeenen aard omtrent het onderwijs aan de school, de klassenindeeling, het leerplan, de leervakken, de resultaten van het onderwijs, enz. Vervolgens worde medegedeeld, wat ten aanzien van de leerlingen is op te merken : leeftijd, maatschappelijke kring waartoe zij behooren, het geheven wordend schoolgeld, het geneeskundig onderzoek, enz. Daarbij is eene nauwkeurige opgave te verstrekken van het aantal leerlingen op 1 Januari, van elke inen afschrijving met opgave van datum, en van ,het aantal op 31 December. f . Alsdan volgen mededeelingen betreffende het onderwijtend en ander personeel der school. Daarin is eene opgave op te nemen van de aan de school verbonden onderwijzers en onderwij zeressen en van de in den loop van het jaar voorgekomen mutatién» Voorts vinde eene plaats wat vermeldenswaardig is omtrent het gebouw, de schoolmeubelen en de leer- en hulpmiddelen. Ten slotte kunnen mededeelingen van andeI ren aard worden gedaan. Besluit van den 14de» Maart 1911, S. 90, tot vaststelling van voorschriften voor het verleenen van eene Rijksbijdrage aan ge- meentelijke en bijzondere kweekscholen, 1 bedoeld in artikel 12, derde lid, sub 1°., der wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is be- ] kend gemaakt bij Koninklijk besluit van 26 Juni 1905 (Staatsblad n°. 219). (Zooals dit besluit is gewijzigd en aangevuld bij besluiten van 18 Ocïober 1912; S. 320, 30 September 1915, S. 412 en 10 Mei 1918, S. 288.) Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken Van 29 December-1910, n°. 1383/3, afdeeling Lager Onderwijs; ■ 263 Overwegende, dat het wenschèlijk is, met intrekking van Onze besluiten van 8 Mei 1906 (Staatsblad n°. 107), 29 Januari 1907 (Staatsblad n° 21) en 15 Maart 1909 (Staatsblad n°. 69), voorschriften te geven tot uitvoering van artikel 12, derde lid, sub 1°. der wet tot _ regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend ge maakt bij Ons besluit van 26 Juni 1905 (Staats-? blad n°. 219); Den Raad van State gehoord (advies van 28 Februari 1911, n». 20); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 11 Maart 1911 n°. 1787, afdeeling Lager Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen : (1) Art. 1. De Rijksbijdrage, welke krachtens het bepaalde in artikel 12, derde lid, sub 1°. der wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Ons besluit van 26 Juni 1905 (Staatsblad n°. 219), aan gemeentelijke en aan bijzondere kweekscholen voor onderwijzers kan worden verleend, bedraagt, behoudens het voldoen aan de hierna vermelde eischen en voorwaarden: a. ten hoogste vijftig- gulden 's jaars voor ieder wekelijks gegeven uur onderwijs in de vakken, genoemd onder a tot en met u in artikel 2 van voormelde wet, in de beginselen van onderwijs en opvoeding, in gezondheidsleer en in slöjd, tot een maximum van zooveel maal dertig lesuren 's weeks als het aantal voor subsidie in aanmerking komende klassen bedraagt. Indien het getal leerlingen in eene klasse meer dan 25 bedraagt, en deze klasse gesplitst is in twee of meer parallelklassen, komen hierbij voor de berekening van het subsidie zooveel parallel-klassen in aanmerking als bij splitsing, naar een maximum van 25 leerlingen per parallel-klasse, ten minste, noodig zullen zijn ; b. ten hoogste zes honderd twee en zeventig gulden voor iederen kweekeling, die de akte (1) Vergehïk ook het onder de bijlagen opgenomen besluit van 19 Juli 1915, S. 335, tot regeling van de opleiding van Indische jongelieden tot onderwijzer aan gemeentelijke en bijzondere kweekscholen in Nederland. 264 van bekwaamheid, bedoeld in artikel 77, onder a, van voormelde wet verkrijgt. Deze bijdrage wordt berekend naar veertien gulden voor iedere volle kalendermaand van het aan de maand, volgende op die, waarin het examen aanvangt, onmiddellijk voorafgaande tijdvak, dat die kweekeling achtereenvolgens en onafgebroken aan de inrichting is opgeleid, met dien verstande, dat indien de akte is behaald in de laatste maand van het afgeloopen schooljaar, die maand voor de berekening van de bijdrage ten volle medetelt. Indien de opleiding in de laatste vier jaren, voorafgaande aan het examen, heeft plaats gehad achtereenvolgens aan verschillende opleidingsinrichtingen, welke voor eene Rijksbijdrage in aanmerking kunnen komen, kan de Rijksbijdrage, sub b in het eerste lid van dit artikel bedoeld, mits de geheele opleiding ten minste twee jaren onafgebroken heeft geduurd, worden gesplitst in verhouding tot den duur der opleiding bij de verschillende inrichtingen. Heeft de opleiding in zoodanig tijdvak plaats gehad aan eene opleidingsinrichting, uitgaande van het Rijk, en aan één of meer opleidingsinrichtingen, welke voor eene Rijksbijdrage in aanmerking kunnen komen, dan kan eene Rijksbijdrage, als sub b in het eerste lid van dit artikel bedoeld, aan laatstbedoelde inrichtingen worden uitgekeerd in verhouding tot den duur van de opleiding aan die inrichtingen. De bijdrage", sub a in het eerste lid van dit artikel bedoeld, wordt niet toegekend, wanneer gedurende een tijdvak van vijf achtereenvolgende jaren minder dan vijf en twintig kweekelingen de akte van bekwaamheid als onderwijzer of onderwijzeres hebben verklegen. Kweekelingen, die de akte verkregen hebben, doch die niet gedurende twee schooljaren, onmiddellijk aansluitende aan het examen, aan de kweekschool zjjn opgeleid,, tellen voor de berekening van het getal geslaagde kweekelipgen in vorenbedoeld vijfjarig tijdvak niet mede. De eerste vier jaren na de oprichting der kweekschool tellen voor de berekening van dat vijfjarig tijdvak niet mede. (1) (1) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 10 Mei 1918, S. 288. 305 d. die der wiskunde, i e'. die der landbouwkunde, \ /. de gymnastiek, \ bedoeld in artikel 37 der ordonnantie van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsch-Indië van lOSeptember 1894 (N.-I. Staatsblad n». 192), zooals dat artikel is gewijzigd bij de ordonnantiën van 14 October 1900 (N.-I. Staatsblad n°. 277) en 26 April 1913 (N.-I. Staatsblad n°. 344), verkregen na het afleggen van een examen volgens het programma, vastgesteld voor zooveel de onder a, 6, c, d en ƒ vermelde v.-,' ken betreft, bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 10 September 1894 (N.-I. Staatsblad n°. 194), en voor zooveel het onder e vermelde vak betreft, bij besluit van den Gouverneur-Generaal van 24 Mei 1912 (N.-I. Staatsblad n° 321), mits de bezitter der in Nederlandsch-Indië verkregen akte tevens in het bezit is van de akte van bekwaamheid als onderwijzer of onderwijzeres, bedoeld in artikel 77, onder a, derwet tot regeling van het lager onderwijs of van eene daarmede gelijkgestelde akte. OVERGANGSBEPALING. (1) Art. 5. Met ieder der in de voorgaande artikelen genoemde Nederlandsche akten van bekwaamheid wordt bovendien gelijkgesteld de overeenkomstige in de koloniën en bezittingen krachtens vroegere verordeningen of ordonnantiën afgegeven akte van bekwaamheid, voor zoover daaraan in de koloniën en bezittingen als overgangsmaatregel gelijke bevoegdheid is verbonden als aan die, krachtens de thans geldende verordeningen en ordonnantiën uitgereikt. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Katwijk, den 7den Augustus 1916. WILHELMINA. De Min. van Staat, Min. van Binnenl. Zaken, Gort v. d. Linden. (üitgeg. 22 Aug. 1916.) (1) Deze overgangsbepaling is ingevoegd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 226. 306 Besluit van den 2den November 1916, S. 491, pot vaststelling van bepalingen voor het examen, bedoeld in art. 86 der wet tot regeling van het lager onderwijs,'ter verkrijging van eene akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in het vak, vermeld onder u in artikel 2 dier wet, zoox4/' als die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1916 (Staatsblad n°. 297). Wij WILHELMINA; enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, » van 14 September 1916, n°. 13627/6, afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat het noodig is bepalingen vast te stellen voor het examen, bedoeld in artikel 86 der wet tot regeling van het lager onderwijs, ter verkrijging van eene akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in het vak, vermeld onder u in artikel 2 dier wet, zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de I wet. van 24 Juni 1916 (Staatsblad n°. 297); Den Baad van State gehoord, advies van 10 October 1916, n°. 36 ; Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minster van 19 October 1916, n°. j 17007, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen: 1°. dat het examen, bedoeld in artikel 86 der wet tot regeling van het lager onderwijs, ter verkrijging van eene akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in het vak, genoemd onder u in artikel 2 dier wet, mondeling en schriftelijk wordt afgelegd; 2°. dat bij het afnemen van dit examen tot leidraad zal strekken het programma, aan dit besluit gehecht; . v_ 3°. dat dit examen voor het eerst zal worden afgenomen in het jaar 1917. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst jj en waarvan afschrift zal wórden-gezonden aan la*11':, den Raad van State. 's-Gravenhage, den 2den November 1916. WILHELMINA. De Min. van Staat, Min. van Binnenl. Zaken, Coht v. d. Linden. , t (üitgeg. 4 Dec. 1916.) ) ■ 307 | PROGRAMMA van het eMurte» ter oer- \krifging eener akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in het vak, vermeld onder U in artikel 2 der wet tol 1 regeling van het lager onderwijs, zooals I die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1916 (Staatsblad n°. 297). De vereischten zijn : ■ A. Begrip van boekhouding. Beteekenis. van de rekeningen. Ontstaan der posten op 'een rekening. Openen en afsluiten, heropenen der rekeningen. Enkele en dubbele methode, ook post- öc periodieke methode met tabellarische inrichting der boeken. Kennis van de meest voorkomende boeken. (Kasboek, in- en verkoopboek, inventaris- en balansboeken, retour-, in- en verkoopboeken, brievencopieboek, copiefaotuurboek, brieven- eh 'factuurordeners, klapper, wisselboeken, onkosten boek. orderboek.) Verband der boeken. Opmaken van een eenvoudige balans met winst- en verliesrekening. B. Bekendheid met handelsusanties ten opzichte van : 1. Koop en verkoop van goederen. Kortingen op hoeveelheid en waarde. Prijsnoteering jtt verband met hoeveelheid en tijd van betaling. Commissionnair en makelaar. Factuur. 2. Wijze van afrekening, kwitantie, wissel, rekening-courant met renteberekening naar staffel-, progressieve- en retrograde methode. 3. Geldswaardige papieren. Effecten, schuldbekentenissen, aandeelen, obligaties, wissels met discontoberekening. Assignatie, cheque, promesse, bankpapier. 4. Assurantiewezen. - Begrip assurantie, assuradeur, polis, premie, schadevergoeding* herverzekering. 5. Gemeenschapshandel. Handeling voor gemeene rekening; firma; commanditaire vennootschap ; naamlooze vennootschap ; winsten verliesverdeeling. C. Bekendheid met het credietwezen, wat betreft de voorziening in bedrijfskapittaal, door : 308 ■ 1. Blanoo-ctedi , 2. borgs'e'cng 3. crediet ep I vitanties en wissels door cessie, 4. crediet op ffecten (prolongatie, beleening), 5. crediet op oederen (beleening op eeél, veem, entrepót), 6. crediet or vaste goederen en schepen (hypothecaire le ning), 7. crediethyj otheek, 8. uitgifte \ in aandeelen (gewone, preferente, cumulati >f-preferente), 9. uitgifte van obligatieleening met of zondir amort.i atieplan. D. Vaardigheid in het oplossen van eenvoudige vraagstukken betreffende goederenhandel (edele metalen inbegrepen), wissel- en effeetenhandi 1 en interest berekening. E. Kenni s van de meest voorkomende buitenlandsche munten, maten en gewichtenBehoort bij Koninklijk besluit van 2 No- vcmber 19 6 (Staatsblad n°. 491). Mij bekend, « ])t Min van Staat, Min. van Binnenl. Zaken, Cobt v. d. Linden. Besluir van den 2den November 1916, S. 492, tot het vaststellen van regelen betreffende het verleenen van de vrijstelling, bedoeld in het derde lid van artikel 16 der wet lot regeling van het lager onderwijs, zooals dat artikel is gewijzigd bij de weti/van 24 Juni 1916 (Staatsblad h°. 297). Wii WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen 'Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken van 14 September 1916 n°. 1362778, Afdeeling Onderwijs; - Overwegende, dat bij algemeenen maatregel van bestuur regelen moeten worden gesteld betreffende het verleenen van de vrijstelling, bedoeld in het derde lid van artikel 16 der w)t tot regeling van het lager onderwijs, zooals dat artikel is gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1916 (Staatsblad n°. 297); zonder onderscheid van godsdienstige gezindheid. 16. „ Bepalingen van het getal i— 17—19. Schoolbezoek door de toeziohthebbenden. 97—100. 102. „ Maatregelen ter bevordering van het — door de kinderen. Titel VI, art. 103. j Schoolgeld. Invoering, wijziging, afschaffing, invordering. 50. 52. Schoolonderwijs. 1. 35. Schoolopziener. Zie Districts- en Arrondisse- ments —. Schooltijden. Begelihg. 21. 22. Schorsing van het onderwijs. 19. „ in de bevoegdheid tot het geven van onderwijs. 35. „ van onderwijzers. 31. 32. 33. „ van inspecteurs. 91. „ van schoolopzieners. 91. 92. Schrijven. Onderwijs in het — 2. Sluiting eener school. 19. 20. Spraakgebrekkigen• Soholen voor — 15. Staatsinrichting. Onderwijs in de beginselen der — van Nederland. 2. Strekking van het onderwijs. 35. - a5!fi J lal. (Nederlandsche) Onderwijs in de beginselen der — 2. !'alen. Onderwijs in de beginselen der kennis van de levende — 2. 'reekenen. Onderwijs in het — 2. 15. 45. Tijdelijke subsidie aan gemeenten. 53. Tijdelijke waarneming. 33. 34. 58. Toegankelijkheid van de openbare scnolen voor alle kinderen. 16. „ van alle scholen voor de leden van het ooilege van burgemeester en wethouders, der plaatselijke schoolcommissiën, voor de districts- en arrondissementsschoolopzieners en voor de inspecteurs. 96. Toelage bij verhes van recht op pensioen. 62. Toepasselijkheid. Niet — der wet. 15. Toezicht op het onderwijs. Titel V, artt. 90—102. i'uin. Bij elke woning voor het hoofd, zoo mogelijk een — 26. Tuinbouwkunde. Onderwijs in de beginselen der — 2. 15. 45. Uitgebreid lager onderwijs. 2bis. "Vacantiën. Begeling. 21. 69. Verdeeling der schooldistricten. 92. Vergelijkend onderzoek voorafgaande aan de benoeming van hoofdonderwijzers. 29. Vergoeding en tegemoetkoming voor huishuur aan hoofden en onderwijzers. 26. Verplichte onderwijsvakken. 2a—k. 16. Verslag van de plaatselijke schoolcommissiën aan den gemeenteraad. 97. „ van de schoolopzieners. 98. 99. „ van de inspecteurs. 100. Verspreiding van leeringen, strijdig met de goede zeden of aansporende tot ongehoorzaamheid aan de wetten des , lands. 57. Vervallen van de bevoegdheid tot het geven van lager onderwijs. 10. 11. 30. 32. 35. 57. Ver vulling van opengevallen plaatsen als onderwijzers aan openbare scholen. 33. 34. Viseeren van stukken door Burgemeester en Wethouders. 55. Voorbereidend onderwijs, kinderen beneden 6 jaren. 15. Voordracht ter benoeming van onderwijzers. 29. 326 Vreeindelingen behoe ren, behalve bewijzen via] bekwaamheid enz., koninklijke vergui-) ning tot het geven van lager ondei-3 wijs. 6. 7. 45. Wachtgeld aan ontslagen onderwijzers en aan hen wier school is opgeheven. 41. 45. Waterschappen mogen geene uitgaven vooi onderwijs doen. 3. Werkinrichtingen. Onderwijs in Rijks — 16| Wiskunde. Onderwijs in de beginselen der—21 Woningen der onderwijzers. 26. 45. Zingen. Onderwijs in het — 2. 15. 45. Zwakzinnigen. Scholen voor — 15. S. & J. No. 7. 20' druk. EERSTE AANVULLING der WET tot regeling van het lager onderwijs. V. Besluit van den iaden December 1918 S 802 tot wijziging Van de regeling der opleiding van Indische jongelieden -aan de Rijks- m ttt ™ïS0Jï2!en voor onderwijzers. T* Wij WILHELMINA, enz. | v °P .4e voordracht van Onzen Minister van f' n» 2°16n November 1918> 5de Afdeeling inDnl Ra,?d v^,no State gehoord (advies van 10 December 1918, n°. 40); Gezien het nader rapport' van Onzen voor%?m$? ^muiter van 14 December 1918, ode Afdeelmg, n°. 13 ; Hebben goedgevonden en verstaan: Ten eerste. De eerste en tweede alinea van artikel 5 r 75^ , beslult van 3 Februari 1915, n°. 16 (Nederlandsch Staatsblad 1915, n°. 67, Indisch , f volgt** n°' 173)' worden gelezen als | (1) Gedurende hunne opleiding als kweeke[ Img ontvangen de jongelieden eene vergoeding : voor huisvesting en verpleging tot een bedrag, I dat ten hoogste f 200 meer bedraagt dan het bedrag der toelage, bedoeld in artikel 31, tweede hd der T)ij het Koninklijk besluit I an J} Mel 18?X (Nederlandsch Staatsblad n°. 97) vastgestelde regelen voor de Rijkskweekscholen voor onderwijzers en onderwiizeressen. J (2) De in het vorig lid bedoelde vergoeding kan door Onzen Minister van Koloniën voor negenen, die den onderwijzersrang hebben | behaald, worden verlengd : a. voor het geval zij zonder verdere studie naar Nederlandsch-Indië wenschen terug te keeren, uiterlijk tot den dag van inscheping • b. voor het geval zij zich op de studie voor | het examen van hoofdonderwijzer willen i toeleggen, en daartoe door den Minister van KoijOnien geschikt zijn bevonden, tot den dag van i ingang van de toelage, bedoeld in artikel 2 ; van Ons besluit van 29 September 1916 n° - 328 34 (Indisch Staatsblad 1917, n°. 30), dan wel van eene bijdrage, als bedoeld in artikel 2 van Ons besluit van 12 Juni 1918, n°. 53 (Nederlandsche Staatscourant 26 Juni 1918, n°. 147); c. voor een in ieder géval afzonderlijk te .j bepalen termijn, indien hun door Onzen Mi- • nister van Koloniën is vergund om zich verder te bekwamen voor eene akte in een of meer der vakken, genoemd onder l tot en met s m artikel 2 der lager onderwijswet. Ten tweede. Dit besluit werkt terug, voor zooveel de wijziging van het eerste lid van artikel 5 van Ons hoogergenoemd besluit van 3 Februari 1915 n°. 16 betreft, tot 1 Januari 1917. Onze Minister van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk m het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. ,„,a"" 's-Gravenhage, den 18den December 1918. j WILHELMINA. De Minister van Koloniën, Idenburg. j (üitgeg. 6 Jan. 1919.) Wet van den 21sten Februari 1919, S. 49, houdende instelling van eenen Onderwijsraad. Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand. 2» Kamer 1918/19, n°. 265, 1—7. Hand. id. 1918/19, bladz. 933—938. Hand. le Kamer 1918/19, bladz. 144,145—146. Wij WILHELMINA, enz doen te weten: Alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat de wenschelijkheid is gebleken van het instellen van eenen Onderwijsraad; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. 1. Bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen wordt ingesteld een Onderwijsraad, bestaande uit ten minste vijftien leden, den voorzitter inbegrepen. 2. Door Ons wordt de Raad verdeeld m vier afdeelingen en worden de leden aangewezen, die in elke afdeèling zitting zullen hebben. 3. De afdeelingen behandelen onderscheidenlijk de vraagstukken betreffende: a. het hooger onderwijs; b. het algemeen vormend voorbereidend* hooger- en het algemeen vormend middelbaar onderwijs, c. het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschool-onderwijs, d. het vakonderwijs. 4. Door Ons kan het aantal afdeelingen worden vermeerderd en kunnen afdeelingen in onderafdeelingen worden verdeeld., .3 2. 1 De voorzitter en de overige leden 329 ■ van den Raad worden door Ons benoemd en, ontslagen. 2. Zij mogen niet zijn lid van eenig schooltoezicht. 3. Om de vijf jaren treedt een derde gedeelte hunner af ; de aftredenden zijn aanstonds weder benoembaar. 4. Zij ontvangen vergoeding voor reis- en "verblijfkosten. Bovendien wordt hun voor (iedere vergadering, die zij bijwonen, eene zitpenning toegekend. 3. 1. De Raad wordt bijgestaan door eenen i bezoldigden secretaris. 2. Hij wordt door Ons benoemd en ontslagen. 3. Om de vijf jaren treedt hij af, doch. is aanstonds weder benoembaar. 4. Voor bureaukosten wordt hem een jaarlijksch abonnement toegestaan. Hij ontvangt vergoeding voor reis- en verblijfkosten. 4. 1. De Raad geeft aan Onzen voornoemden Minister desgevraagd of eigener beweging advies omtrent vraagstukken van algemeene strekking op het gebied van het aan de zorg van diens Departement toevertrouwd onderwijs. 2. De Raad en elke zijner afdeelingen verrichten voorts de werkzaamheden, hem of haar bij de wet opgedragen. 5. De Raad doet ieder jaar vóór 1 Mei aan Onzen voornoemden Minister schriftelijk verslag omtrent zijne werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar. 6. De inrichting en de werkzaamheden van den Raad worden, met inachtneming van de bepalingen dezer wet, bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhzge, den 21sten Februari 1919. WILHELMINA. De Min. v. Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. (üitgeg. 3 Maart 1919.) Besluit van den Oden Juni 1919, S. 276, tot wijziging en aanvulling van het Koninklijk besluit van 14 Maart 1911 (Staatsblad n°. 90), aangevuld en gewijzigd bij Koninfc lijke besluiten van 18 October 1912 (Staatsi blad n°. 320), 30 September 1915 (Staatsblad n°. 412) en 10 Mei 1918 (Staatsblad, n°. 288), tot vaststelling van voorschritteiffi voor het verleenen van eene Rijksbijdrage aan gemeentelijke en bijzondere kweekscholen, bedoeld in artikel 12, derde lid, sub 1°., der wet tot regeling van het lager onderwijs. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van 330 - 15 April 1919, n°. 315/3, afdeeling Lager Onderwijs Algemeen; Overwegende, dat het wenschèlijk is, Ons besluit van 14 Maart 1911 {Staatsblad n°. 90), aangevuld en gewijzigd bij Onze besluiten van 18 October 1912 (Staatsblad n°. 320), 30 September 1915 (Staatsblad n°. 412) en 10 Mei 1918 (Staatsblad n°. 288), tot vaststelling van voorSchriften voor het verleenen van eene Rijksbijdrage aan gemeentelijke en bijzondere kweekscholen, bedoeld in artikel 12, derde lid, sub 1°., der wet tot regeling van het lager onderwijs, nader te wijzigen en aan te vullen; Den Raad van State gehoord (advies van 20 Mei 1919, n°. 45); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 4 Juni 1919, n° 4104, afdeeling Lager Onderwijs Algemeen; Hebben goedgevonden en verstaan : Art. 1. In artikel 1, eerste lid, onder o, eerste zinsnede, van Ons besluit van 14 Maart 1911 (Staatsblad n°. 90), zooals dat wordt gelezen ingevolge Ons besluit van 10 Mei 1918 {Staatsblad n°. 288), worden de woorden „vijftig gulden" vervangen door de woorden „vijf en zeventig gulden". ÉH In artikel 1, eerste lid, onder a, tweede zinsnede, wordt voor „25" telkens gelezen „24" Artikel 2 van Ons besluit van 14 Maart 1911 (Staatsblad, n°. 90), zooals dit is aangevuld bij Onze besluiten van 18 October 1912 (Staatsblad n°. 320) en 30 September 1915 (Staatsblad n°. 412), wordt nader aangevuld met de volgende eischen: 14°. Voor zooveel betreft bijzondere kweekscholen zijn op het aan de kweekschool en aan de leerschool verbonden onderwijzend personeel de bepalingen omtrent de rechtspositie,! vervat in artikel 59, eerste lid, onder 7°., en twaalfde lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs van toepassing. Het bestuur der kweekschool moet zioh daartoe aansluiten bij een der voor het bijzonder lager onderwijs bestaande of nieuw in te stellen commissiën van beroep, met inachtneming van de voorschriften, welke te dier zake bij algemeenen maatregel van bestuur reeds zijn of eventueel nader zullen worden gegeven. 15°. Voor zooveel betreft bijzondere kweekscholen zal ten minste het één derde gedeelte van het subsidie, hetwelk krachtens het eerste lid, onder a, van artikel 1 wordt genoten, worden besteed tot verbetering van de op 1 Januari 1919 voor het onderwijzend personeel geldende regeling der jaarwedden. , 2. Dit besluit zal voor de eerste maal worden toegepast op de aanvragen om de Rijksbijdrage, welke in 1919 worden ingediend. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten^ eh. .Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden 331 geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. I's-Gravenhage, den 6den Juni 1919. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. (üitgeg. 10 Juli 1919.) Besluit van den 20sten Juni 1919, S. 388, tot wijziging van het voorschrift omtrent vacatiegeld en belooning, voorkomende in artikel 5 van het Koninklijk" besluit'! van 17 December 1890 (Staatsblad n° 184). I Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschapppen, van 9 Mei 1919, n°. 13323, afdeeling Lager Onderwijs Algemeen; Overwegende, dat wijziging wenschèlijk is ; van het bepaalde in artikel 5 van het Koninklijk : besluit van 17 December 1890 (Staatsblad n°. 184), voor zooveel de vaststelling van het i vacatiegeld en van de belooning betreft; Den Raad van State gehoord (advies van den lOden Juni 1919, n°. 36); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 18 Juni 1919, n°. 4758, afdeeling Lager Onderwijs Algemeen; Hebben goedgevonden en verstaan : te rekenen van 1 Januari 1919, het vacatiegeld, alsmede de belooning, vastgesteld in / artikel 5, eerste lid, van het Koninklijk besluit van 17 December 1890 (Staatsblad nn. 184), nader vast te stellen op acht gulden. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en I Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 20sten Juni 1919. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. (üitgeg. 9 juli 1919.) Wet van den Uden Juli 1919, S. 493, tot wijziging van de wet tot regeling van het lager onderwijs. \ Zie betreffende deze wet: ' Bijl. Hand. 2e Kamer 1918/19, n". 295, 1—39. Hand. id. 1918/19, bladz. 2267—2276, 2279— 12298, 23Q1—2319, 2350—2366, 2367—2389, 2392—2412, 2415—2438, 2442—2458, 2460-^ 2490, 2496—2516, 2586—2588. . Hand. 1» Kamer 1918/19, bladz. 570—571 596—612, 613, 617—622. Wij WILHELMINA, enz doeD te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschèlijk is, in afwachting eener 346 4 Het bedrag, waarop het bestuur aanspraak mocht kunnen maken, wordt alsdan bij Onze eindbeslissing vastgesteld. 5. Ingeval ontheffing, als bedoeld in artikel 69 sexies, derde lid, is verleend, zendt het bestuur de aanvrage in het eerste lid van dit artikel bedoeld, binnen één maand na de dagteekening van Ons besluit aan Gedeputeerde Staten, die daarop binnen drie maanden beslissen. Artikel 59 decies. 1. Indien in eene gemeente aan eene openbare school meer onderwijzers verbonden zijn dan het aantal, waarvan ingevolge de artikelen 48 tot en met 48ier de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente worden vergoed, heeft het bestuur eener, naar de onderscheidingen van artikel ibis, overeenkomstige bijzondere school in die gemeente aanspraak op vergoeding uit de gemeentekas van de jaarwedden van even zooveel aan die school verbonden onderwijzers boven het aantal, waarvan de jaarwedden ingevolge artikel 59 door het Rijk aan dat bestuur worden vergoed. 2. Deze vergoeding uit de gemeentekas wordt aan het bestuur der bijzondere school uitgekeerd over het tijdvak, gedurende hetwelk aan de openbare school meer onderwijzers verbonden zijn dan het aantal, waarvan de jaarwedden door het Rijk aan de gemeente wórden vergoed, en tot twee jaren daama. Artikel 59 undecies. 1. Voorechriften omtrent de uitvoering van de artikelen 59 tot en met 59 decies, zoomede vaststelling van verdere voorwaarden voor de in het zevende lid van artikel 59bis en in artikel 59ier bedoelde akte van benoeming, en regelen betreffende de verdere samenstelling en werking der in het achtste lid van artikel öabis en in artikel 59quater bedoelde commissie van beroep worden bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven. 2. Bij die voorschriften wordt het beginsel in acht genomen, dat, behoudens aanvulling of terugbetaling na afloop van het dienstjaar, de vergoeding volgens artikel 59septies, eerste lid, en de bijdrage volgens artikel 59 octies onder voldoende borgstelling bij voorschot worden uitgekeerd Het bepaalde in het tweede lid van artikel 48 novies is hierbij van toepassing." Art. VI. Artikel 41 der wet tot regeling van het lager onderwijs wordt gelezen als volgt: „1. Aan de onderwijzers, die ten gevolge van de opheffing van de sohool, waaraan zij als hoofd of als onderwijzer verbonden zijn, of ten gevolge van de opheffing van hunne betrekking, wordén ontslagen, en niet in de termen vallen om pensioen te genieten, wordt ten laste van het Rijk wachtgeld verleend. 2. Het wachtgeld voor den onderwijzer,' die bij het ingaan van zijn ontslag een diensttijd heeft: q. van nog geen vier jaren, wordt bepaald : 347 op vijftig-honderdsten van de jaarwedde, aan zijne betrekking verbonden; Wf- . van vier jaren en meer, maar nog geen tien jaren : op vijf en zestig-honderdsten van die jaarwedde ; c. van tien jaren en meer, maar nog geen vijf en twintig jaren: op tachtig-honderdsten van die jaarwedde; d. van vijf en twintig jaren en meer : op de volle jaarwedde; uj—ïoioimiuc, ™ neu wacnigeia voor den onderwijzer, niet uitsluitend belast met het onderwijs in een of meer der vakken, genoemd in artikel 2 onder l tot en met der wet tot regeling van het lager onderwijs : 18 nlet van toepassing op de onderwijzers, bedoeld in artikel 7 der wet van 3 Juni 1905 f [Staatsblad n°. 151), zoolang zij in dezelfde ge-, meente gevestigd blijven. Art. XV. Voor zoover aan onderwijzers in het geval, bedoeld in artikel XI, derde lid, op grond van de op of na 1 Januari 1919 doch vóór 4 Juni 1919 vastgestelde verordening reeds bedragen zijn uitbetaald, hooger dan de bedragen, waarop zij op grond van deze wet recht hebben, | zal net hoogere bedrag, uitbetaald vóór 1 Juli f 191J, met van hen teruggevorderd worden. Art. XVI. De wetten van 6 Juni 1913 | [Staatsblad n°. 239) en 23 Februari 1918 (Staatsblad n° 147) worden voor het laatst toegepast over het dienstjaar 1918. XVII. 1. De vergoeding volgens de artikelen 48 tot en met 48quater der wet tot I regeling van het lager onderwijs wordt voor elke gemeente over 1919 en volgende jaren verminderd met het verschil tusschen de som, door de gemeente over 1918 overeenkomstig het I destijds vigeerend artikel 26 dier wet betaald aan jaarwedden der onderwijzers, bedoeld in • ^f6! 48> eerste lid, 1°, dier wet, en het in dat artikel bedoeld voorschot der Rijksbijdrage over dat jaar. J 5 , 2- Indien het in het vorig lid bedoelde bedrag der onderwijzerswedden hooger is dan het " ^i" Seweest zijn, indien die wedden waren berekend naar den maatstaf van de tegenwoordige artikelen 26 tot en met 26 septies der wet tot regeling van het lager onderwijs, wordt voor de toepassing van het vorig lid eerstbedoeld bedrag berekend volgens laatstgenoemden maatstaf. 3. Indien de aftrek, volgens het eerste of heÏ0f tweede lid van dit artikel berekend, over eenig jaar lager zou geweest zijn, zoo hij over dat jaar ware berekend, wordt op verzoek van |net gemeentebestuur over dat jaar die lagere } aftrek m mindering gebracht. Op gelijke-wijze kan op verzoek van het gemeentebestuur de in ,ae* eerste of tweede lid van dit artikel bedoelde •aftrek worden verminderd met het bedrag der BMtkeermg, bedoeld in artikel 59 decies der wet tot regeling van het lager onderwijs. 4. Indien de in het eerste lid bedoelde ver- 352 goeding minder bedraagt'dande in dit artikel bedoelde aftrek, wordt de aftrek tot het mindere bedrag beperkt. LasteD en bevelen, enz. 1 1 Gegeven ten Paleize Het Loo, den 14den Juli 1919. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. (üitgeg. 21 Juli 1919). ö.&J. N». 7. 20» druk. TWEEDE AANVULLING dek WET tot regeling van het lager onderwijs. . Besluit van den llden September 1919. S. 564, ter uitvoering van de artikelen 48 tot en Imet 4Socties der wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals die is gewijzigd bij de wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493). Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van SiÖhderwijs, Kunsten en Wetenschappen van .2 Augustus 1919, n°. 5361n, afdeeling Lager 'Onderwijs, Financiën. Overwegende, dat door Ons voorschriften moeten worden gegeven tot uitvoering van de artikelen 48 tot en met 4Socties der wet tot regeling van het lager onderwijs zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493) ; Den Baad van State gehoord, advies van 2 September 1919, n°. 50 ; Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 9 September 1919, n°. 6418, afdeeling lager onderwijs Financiëel; Hebben goedgevonden en verstaan: vast te stellen de navolgende bepalingen tot uitvoering van de artikelen 48 tot en met 48 octies der wet tot regeling van het lager ónderwijs, zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493). Art. 1. Jaarlijks in de eerste helft dor maand Februari zenden Gedeputeerde Staten aan Onzen Minister, die met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs is belast, eene opgave betreffende het voorschot der Rijksvergoeding, bedoeld in de artikelen 48 tot :en met i&quater der wet tot regeling van het lager onderwijs, voor het loopende jaar uit te keeren aan elke gemeente in hunne provincie; I Deze opgave wordt ingericht volgens het bij dit besluit behoorend formulier: model A. 2. Onze voornoemde Minister stélt het voorschot vast, waarop elke gemeente over het 1920—16 1 • 364 dienstjaar aanspraak heeft en doet daarvan mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer en aan Gedeputeerde Staten. Van dit voorschot wordt telken drie maanden na de vaststelling, door het Rijk aan de gemeente een vierde gedeelte uitbetaald, 3. Bij het verschijnen van een betalingstermijn ten laste van de gemeente voor de voldoening van de kosten van het stichten, verbouwen of aankoopen van schoollokalen en nadat bij de gemeente zal zijn ontvangen de declaratie ter invordering van het deswege verschuldigde, zendt het bestuur der gemeente aan Gedeputeerde Staten eene declaratie in van hetgeen door het Rijk aan' de gemeente verschuldigd is voor de vergoeding van 25 pet. van bet bedrag dier kosten. Het gemeentebestuur voegt daarbij een gewaarmerkt afschrift van de declaratie van den aannemer van het stichten of verbouwen van het schoollokaal of van den verkooper van het schoollokaal of het daartoe bestemd terrein en voorziet dat. stuk vooraf van eene verklaring ten blijke, dat hetgeen de aannemer of verkooper te dier zake aan de gemeente in rekening brengt, deugdelijk verschuldigd is. Gedeputeerde Staten zenden de declaratie met hare bijlagen aan Onzen voornoemden Minister, , vooizien van hunne daarop te stellen verklaring, ten blijke uit welke begrooting der gemeente de kosten, waarvan in die declaratie 25 pet. als vergoeding aan het Rijk wordt in rekening gebracht, te betalen zijn. De betaling der declaratiën geschiedt binnen vier weken nadat zij bij Onzen voornoemden Minister zullen zijn overgebracht en door dezen in orde zijn bevonden. Voor de in het eerste lid van dit artikel bedoelde declaratiën wordt, voor zooveel betreft de bijdiage in de aannemingssom voor het stichten of verbouwen van een schoollokaal, vastgesteld het bij t dit besluit behoorend formulier: model B en voor zooveel betreft de bijdrage in de koopsom van een schoollokaal of van een terrein voor het stichten van een schoollokaal, het bij dit besluit behoorend formulier : model C. 4. Indien een gemeentebestuur besluit voor het stichten van schoollokalen grond te gebruiken, welke reeds vóór het tijdstip', waarop tot de stichting wordt besloten, eigendom der gemeente was, zendt dat bestuur binnen een maand nadat op het bestek, overeenkomstig artikel ,54 der wet tot regeling van het lager onderwijs, voor den bouw de goedkeuring isf verkregen, door tusschenkomst van Gedeputeerde Staten aan Onzen voornoemden Minister» eene desbetreffende opgaaf overeenkomstig het bij dit besluit vastgesteld formulier : model D. Onze voornoemde Minister benoemt, na ontvang van de in het vorig lid bedoelde opgaaf , een tweeden deskundige en doet van die benoeming, door tusschenkomst van Gedeputeerde 365 Staten mededeeling, behalve aan den benoemde, ook aan het betrokken gemeentebestuur, dat den door hem benoemden deskundige daarmede in kennis stelt. Beide deskundigen be- j noemen daarop een derden. Indien eerstgenoemde twee deskundigen omtrent het benoemen \ an een derden niet tot overeenstemming kunnen geiaken, doen zij ' daarvan mededeeling aan het gemeentebetsuur. Op aanvrage van dat bestuur wordt alsdan de derde deskundige door Gedeputeerde Staten - benoemd. De drie deskundigen bepalen de'waarde van i den voor het stichten van het schoollokaal te gebruiken grond en zenden de akte van taxatie [ aan het gemeentebestuur. Indien de drie deskundigen niet eenstemmig H zijn in de bepaling van de waarde van den grond, i in dier voege, dat er eene meerderheid en eene minderheid bestaat, dan wordt de waaide van den grond vastgesteld op het door de meerderheid getaxeerde bedrag, terwijl, indien iedei der drie deskundigen een verschillend cijfer aangeeft, de waarde bepaald wordt op het bedrag, dat noch het hoogste, noch het laagste is. Wanneer de schoollokalen voltooid zijn opgeleverd, zendt het gemeentebestuur aan Gedeputeerde Staten eene declaratie van hetgeen door het Rijk aan de gemeente verschuldigd is voor de vergoeding van 25 pet. in de bepaalde waarde van den grond en voegt daarbij een gewaarmerkt afschrift van de akte van l taxatie der drie deskundigen, zoomede van de quitantie voor het betaalde taxatieloon. Gedeputeerde Staten zenden de declaratie I met hare bijlagen aan Onzen voornoemden F Minister, voorzien van hunne verklaring van goedkeuiing, waaruit tevens blijkt het jaar, waarin de schoollokalen voltooid zijn opge- Kleverd. De betaling der dei laratiën geschiedt binnen f vier weken, nadat zij bij Onzen voornoemden 1 Minister zullen zijn overgebracht en door dezen in orde zijn bevonden. De in het zesde lid van dit artikel bedoelde declaratie en acte van taxatie worden opgemaakt in den vorm vastgesteld bij de bij dit besluit behoorende formulieren model E en model F. 5. Jaarlijks in de maand Januari, zoodra de rekening over het voorlaatste jaar van elke gemeente in hunne provincie is vastgesteld ; zenden Gedeputeerde Staten aan Onzen voornoemden Minister eene opgave betreffende de ■ Rijksvergoeding en de Bijksbijdrage, waarop ' elke gemeente over dat jaar aanspraak heeft | overeenkomstig de artikelen 48 tot en met A&octies der wet tot regeling van het lager ■onderwijs. Deze opgave wordt ingericht volgens het bjj dit besluit behoorende formulier: model O. 6. Onze voornoemde Minister regelt het [ juiste cijfer van het bedrag, waarop elke ge- ■ 356 meente over dat dienstjaar aanspraak heeft •la uitkeering, nadat de opgaaf, bedoeld in artikel 5, bij hem zal zijn ontvangen. Hij doet daarvan mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer en aan Gedeputeerde Staten. Het verschil tusschen het bedrag van de verschuldigde uitkeering en dat van het door de gemeente genotene, beiden tot. eenzelfde dienstjaar betrekking hebbende, wordt, hetzij ten laste van een volgend dienstjaar aan de gemeente uitgekeerd, hetzij op het Voorschot over een volgend dienstjaar verhaald, al naar gelang het genoemd verschil ten voordeele van de gemeente of van het Rijk is. 7. Jaarlijks onderzoekt Onze voornoemde Minister, voor-zooveel betreft de in dit besluit bedoelde kosten, de verzamelstaten en bijlagen van eenige gemeente-rekeningen. Hij zendt ze aan Gedeputeerde Staten terug met mededeeling van de opmerkingen, waartoe zijn onderzoek heeft geleid en wijzigt zoo noodig het bedrag der uitkeering. 8. Waar in de bij dit besluit behoorende formulieren niet uitdrukkelijk van mannelijke onderwijzers wordt gesproken, worden met „onderwijzers" tevens onderwijzeressen bedoeld. 9. Het Koninklijk besluit van 13 November 1905HStaatsbladn°. 302) vervalt, doch blijft voor de dienstjaren 1917 en 1918 van kracht, met dien verstande evenwel, dat de inhouding ; van hetgeen de gemeente over die jaren bij voorscnot te veel mocht hebben jgenoten zal geschieden op het vooischot der Rijksvergoeding, bedoeldm artikel 2 van Ons tegenwoordig 3>esluit. De opgave, bedoeld in artikel 1 van dit besluit, wordt /oor de eerste maal ingezonden in -de eerste helft der maand October 1919. De opgave, bedoeld in artikel 5 van dit besluit, wordt voor de eerste maal ingezonden in de maand Januari 1921. 10. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het .Staatsblad waarin het is geplaatst. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de A1-. gemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, den llden September 1919. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. {üitgeg. 20 Sep*. 1919.) 367 Model A. Dienst 19 . . . u . . Provincie .. STAAT aanwijzende de sommen door het Rijk overeenkomstig de artikelen 48 tot en met 48quater der wet tot regeling van het lager onderwijs bij voorschot aan elke in dezen staat genoemde gemeente verschuldigd als vergoeding voor de onderwijzers. T» I 8 as-S *> ItII L I ss g-g-s-g I s -1 -e"-s i-é i-s |»i..s -a* « h-S^ Aantalkinde- f r> 1 W§5-S °Sl g-§ Ê.S * g Ï'SS : §>3S ' 9 Nd-2-1,5 ren dat op -ö -| » LSl ° | § J^.g « o § g g-g g | g I ^$1 -15 Januari 19.. § 2§ £ L| I gf 1 f l|^f j ^«=| «2 3 1 J j hfllHals werkelijk 1 ^ - ^1^1^ H M | 21 I 1 S 8 » S l i schoolgaande § N |£ \% I'S lil £ N I § m3!*8 &Ï ^1 4S^ * I | Ijli's 5-8 bekend L§ g| I ff f&gj|r 3 > S-| I «1.31 °I , g»g . |1S 3 1 ê *j ||s|.s staat(i). g Ug B|?|3^ Nr^^i f»; | | 3§ U-s-sil g 8I* Lal f^ll.!,! hrstfl « » ? asl § li mH. i ifiiir ^Ihi rm JlilfcMw 3 3 sle*" « a in | jaren g f a £ . ■so*S«'3 -3 M § «È§9 » "3 8 - £ »S | 5 I si^ totaal. Qen J §, | j J jf ^JB^ - J *> U |f t|B i*U f I * S _i_L|: 3- | 4. | S. | 6. | 7. I 8. 9. | 10. | 11. | 12. j 13. J 14. | 15. ) 16. 00 (1) Kinderen, die tijdelijk in de gemeente vertoeven, wonende in een tent, vaar- of voertuig behoeven in dit geval niet te worden begrepen. Hun aantal is evenwel afzonderlijk daaronder te vermelden. Aldus opgemaakt door Gedeputeerde Staten der Provinoie , den , Voorzitter. , Griffier. Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 {Staatsblad n°. 564). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. db Visser. co <0 Model B. — 360 — DECLARATIE van de gemeente van hetgeen het Rijk overeenkomstig artikel 48 octies eerste lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs, aan haar verschuldigd is als vergoeding van 25 % van het bedrag van den betalingstermijn der aannemingssom de aannemingssom waarop de aannemer recht heeft voor het s*'c"-ten van een schoollokaa 1 verbouwen .n die gemeente. Blijkens bijgaand gewaarmerkt afschrift der declaratie van is de gemeente aan dien aannemer wegens aannemingspenningen ter voorschreven zake veischuldigd f De rijksvergoeding van 25 % bedraagt derhalve f De ondergeteekende verklaart deze declaratie te zijn deugdelijk en onvergolden tot een bedrag van (in letters). den 19 . Het Bestuur der gemeente voornoemd, Gedeputeerde Staten van de provincie verklaren : 1°. deze declaratie te hebben onderzocht en haar goed te keuren tot een bedrag van (in letters) ; 2°. dat de kosten, waarvan in deze declaratie 25 % als rijks vergoeding aan het Rijk wordt in rekening gebracht, ten laste van het dienstjaar der gemeentebegrooting moeten betaald, worden. den 19 . Gedeputeerde Staten voornoemd. NB.' Onder het afschrift der declaratie van den aannemer i. door het gemeentebestuur de volgende verklaiing te stellen : Het bestuur der gemeente verklaart: 1°. dat bovenstaand afschrift geheel overeenstemt met de bij hem ingekomen declaratie van den aannemer en 2°. dat hetgeen die aannemer daarin wegens v. . stichten , . . V : - verbouwen aan e 8emeente ln rekening brengt, door haar deugdelijk is verschuldigd. den 19 . Het Gemeentebestuur voornoemd, Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 564). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser.' 2 361 Model C. DECLARATIE van de gemeente van hetgeen het Rijk overeenkomstig artikel 48octies, eerste lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs, aan haar \ erschuïdigd is als vergoeding van 25 % van het bedrag der koopsom, waarop de verkooper recht heeft wegens verkoop van een schoollokaal een terrein Töor het stichten Van een 'school lokaal in die gemeente. Blijkens bijgaand gewaarmerkt afschrift der declaratie \an is de gemeente aan den verkooper ter voorschreven zake verschuldigd f de rijksvergoeding van 25 % bedraagt derhalve f De ondergeteekende verklaart deze declaratie te zijn deugdelijk en onvergolden tot een bedrag van (in létters). den 19 . Het Bestuur der gemeente voornoemd, Gedeputeerde Staten van de provincie verklaren: 1°. deze declaratie te hebben onderzocht en haar goed te keuren tot een bedrag van (in letters); . 2°. dat de kosten, waarvan in deze declaratie 25 % als rijksvergoeding aan het Rijk wordt in rekening gebracht, ten laste van het dienstjaar der gemeentebegrooting moeten betaald worden. den 19 . Gedeputeerde Staten voornoemd, NB. Onder het afschrift der declaratie van den veikooper is door het gemeentebestuur de volgende verklaring te stellen : Het bestuur der gemeente verklaart: 1°. dat bovenstaand afschrift geheel overeenstemt met de bij hem ingekomen declaratie van den verkooper en 2°. dat hetgeen daarin wegens dien verkoop aan de gemeente in rekening wordt "gebracht door haar deugdelijk is verschuldigd. den 19 . Het Gemeentebestuur voornoemd, Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 564). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. Model D. OPGAAF betreffende het terrein, bestemd voor het stichten van schoollokalen, en hetwelk voor het tijdstip waarop tot die stichting werd besloten reeds eigendom der gemeente was. co o» Nadere plaats. Kadastrale aanwnung Daeteekenine Naam en voornamen en aanduiding met vermelding als hoe- Oppervlakte adres van den deskuh, GEMEENTE. waar het danig het terrein bij het , . bestek voor dige door het gemeente - L .. terrein is kadaster bekend staat van het bestuur aanwezen Opmerkingen, gelegen. (nl. als hnu en erf, bouw- terrein. „oedeekeurd voor het benalen der ë of weiland enz.). goedgekeurd, j WMMe van het terrein. Aldus naar waarheid opgemaakt den 19.. Het Gemeentebestuur van Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 564). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. db Visser. 363 Model fi. " DEGLARA1IE van do gemeente van hetgeen het Rijk overeenkomstig artikel 4Socttes, tweede lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs, aan haar verschuldigd is als vergoeding van 25 % in de waarde va . den grond, gebruikt voor het stichten van een school, lokaal en die, vóór het tijdstip waarop tot die stichting werd besloten, reeds eigendom der gemeente was. Blijkens bijgaand gewaarmerkt afschrift der akte van taxatie van de deskundige^ belast met het bepalen der waarde van bovenbedoelden grond, is die waarde geschat op f De rijksvergoeding van 25 % bedraagt derhalve f De ondergeteekende verklaart deze declaratie te zijn deugdelijk en onvergolden tot een bedrag van (in letters). den 19 . Het Gemeentebestuur voornoemd. Gedeputeerde Staten van de provincie verklaren : 1°. deze declaratie te hebben onderzocht en haar goed te keuren tot een bedrag van (in letters); 2°. dat de schoollokalen gebouwd op het in deze declaratie bedoeld terrein, in het jaar voltooid zijn opgeleverd. den 19 . Gedeputeerde Staten voornoemd. Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 564). Mg bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. Model F. AKTE VAN TAXATIE. De ondergeteekenden : 10 (a) van beroep eh wonende te als deskundige benoemd door het bestuur der gemeente 2° (a) van beroep en wonende te als deskundige benoemd door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ; 364 3° (a) van beroep en wonende te als deskundige benoemd door (6) , voor het bepalen van de waarde van den grond gelegen in de gemeente eigendom dier gemeente zijnde en door het bestuur dier gemeente aangewezen tot het stichten van schoollokalen. VERKLAREN: dat het terrein, kadastraal bekend gemeente Sectie n° groot eene waarde heeft van (c) welke waarde is toe- , , door de drie deskundigen gezamenlijk. bij meerderheid den 19 . a. Naam en voornamen. b. Is de deskundige benoemd door de beide anderen, in te vullen : „de sub 1° en 2° genoemden", ' ' Is hij door Gedeputeerde Staten benoemd, alsdan in te vullen : '•'•V „Gedeputeerde Staten der provincie bij besluit van N° " c. Bedrag in letteis te vermelden. d. Naar omstandigheden een van beide te schrappen, doch ingeval ieder der drie deskundigen tot een ander bedrag taxeert, dit vermelden als volgt: „eerP waarde heeft volgens eerstgenoemde van „volgens den deskundige sub 2° genoemd van „en volgens den deskundige sub 3° genoemd van " N.B. Onder het afschrift der akte van taxatie (in te zenden in duplo) is door de gemeente de volgende verklaring te stellen : „Voor eensluidend afschrift: den 1» . Het gemeentebestuur van Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 664). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. db Vissbe, 371 ste tien dagen voor de wijziging wordt toegepast. Is de wijziging het gevolg van verandering of aanvulling van het leerplan, dan wordt bij den nieuwen (rooster het gewijzigd leerplan overgelegd. De rooster van lesuren wordt in zoodanigen vorm ingezonden, dat hij tevens geschikt is, om opgeplakt in een der schoolvertrekken te worden opgehangen. 2. De arrondissements-schoolopziener .zendt het leerplan, benevens een exemplaar van den rooster, wanneer deze laatste voldoet aan de eischen, gesteld in artikel 59W« der wet tot regeling van het lager onderwijs en artikel 1 van dit besluit, binnen tien dagen na ontvang terug aan het bestuur der school, na beide stukken voor „gezien" te hebben onderteekend, ' met vermelding van de dagteekening der onderteekening. Het bestuur zendt een afschrift van den voor „gezien" geteekenden rooster aan den districts-schoolopziener, met mededeeling tevens van de dagteekening , waarop het leerplan door den arrondissements-schoolopziener voor „gezien" is geteekend. Voldoet de rooster niet aan de in het eerste lid van dit artikel bedoelde eischen, dan zendt de arrondissements-schoolopziener hem binnen denzelfden tijd ter wijziging aan het bestuur der school terug. 3. De arrondissements-schoolopziener zendt, binnen tien dagen na afloop van elke maand, aan den districts-schoolopziener en aan den inspecteur van het lager onderwijs, tot wier ambtsgebied het arrondissement behoort, eene opgave van de bijzondere lagere scholen, wier leerplan en rooster van lesuren in die maand voor „gezien" geteekend zijn teruggezonden, met vermelding van de dagteekening dier onderteekening en van de vakken, waarin onderwijs wordt > gegeven. Voor deze opgave wordt vastgesteld het bij dit besluit! behoorend formulier: model A. 4. Jaarlijks in de tweede helft der maand Januari zendt het bestuur der bijzondere lagere school, als bedoeld in artikel 1, aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener in wier ambtsgebied de school is gevestigd, eene opgave volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier: model B. L iDea© opgave wordt voor de eerste maal ingezonden in de maand September 1919 en geeft den toestand aan op 1 Januari 1919. Bij opening eener school in den loop van een jaar zendt het bestuur aan den districtsen aan den arrondissements-schoolopziener: a. binnen,tien dagen na dien van de opening eene opgave volgens het bij dit besluit vastgegesteld formulier : model C. b. binnen tien dagen na den laatsten dag der. maand, volgende op die, waarin de school is geopend, eene opgave volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier: model D. 372. Wanneer eene school in den loop van een jaar komt te voldoen aan de eischen, gesteld in artikel iSbis of artikel 4Ster der wet, zondt het bestuur eveneens de opgave model C aan den districts- en aan den arrondissementsschoolopziener binnen tien dagen, nadat de school aan die eischen is komen te voldoen. Voor scholen, die na 1 Januari 1919 zijn geopend, of die na dien datum zijn komen te voldoen aan de eischen, gesteld in artikel 48W.s of artikel 48(er der wet, wordt de opgave model C alsnog ingezonden in de maand September 1919. vermeldende den'toestand op het tijdstip der opening van de school, of waarop de school aan de eischen kwam te voldoen. Indien in den loop van een jaar een vacature ontstaat in het onderwijzend personeel, wordt daarvan door het schoolbestuur binnen tien dagen mededeeling gedaan aan den districtsen aan den arrondissements-schoolopziener d oor het inzenden van eene opgave volgens het'bij dit besluit vastgesteld formulier: model E. Binnen tien dagen na het in functie treden van een nieuw benoemd hoofd der"sohool of van een nieuw benoemden 'Onderwijzer, alsmede in geval van detacheering aan eene andere onder hetzelfde bestuur staande school, wordt daarvan door het schoolbestuur mededeeling gedaan aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener door het inzenden van eene opgave volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier : model F. Deze opgave wordt, voor zooveel betreft het na 1 Januari 1919 in functie getreden, gedetacheerd of voor vast aangesteld onderwijzend personeel, alsnog ingezonden in de maand September 1919. Van elke verandering, in den loop van het jaar ontstaan in den toestand van net hoofd der School of van een der overige onderwijzers, waardoor het bedrag der jaarwedde als zoodanig wordt gewijzigd, doet het bestuur binnen tien dagen mededeeling aan den districts- 'en aan den arrondissements-schoolopziener door inzending van eene opgave volgens het bij dit besluit vastgesteld' formulier : model G. Deze opgave wordt, voor zooveel betreft de veranderingen, welke na 1 Januari' 1919 zijn ingegaan, alsnog -ingezonden in de maand September 1919. Wordt eene school in den loop van een jaar verplaatst, dan wordt binnen tien dagen na die verplaatsing daarvan eveneens mededeeling gedaan aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener door inzending van het bij dit besluit behoorend formulier : model G. 5. De arrondissements-schoolopziener doet binnen tien dagen na ontvangst eener kennisgeving, als bedoeld bij artikel üdsexties, derde lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs, daarvan mededeeling aan den districts-schoolopziener en aan den inspecteur van het lager onderwijs, tot wier ambtsgebied het arrondisse- 373 ment behoort, zoomede aan Onzen Minister, die'met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs is belast. Voor deze mededeeling wordt vastgesteld nat bij dit besluit behoorende formulier : model H. 6. Binnen tien dagen na den aanvang ven eenen cursus voor herhalingsonderwijs zendt het in artikel 1 bedoeld bestuur, indien het aanspraak wensoht te maken op de B^jksvergoeding, bedoeld in artikel 59septtes, derde Üd, der wet tot regeling van het lager onderwas, aan den districts' en aan den, arrondissementsschoolopziener, binnen wier ambtsgebied dat onderwijs wordt gegeven, eene opgave, volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier: model J, Voor zooveel het in 1919 reeds gegeven herhalingsonderwijs betreft, wordt deze opgave ingezonden in de maand Sepfaw*^., 1919» aangevende den toestand op 1 Januari 1SM* Van elke verandering in de lesuren, m de vakken van onderwijs of in het onderwijzend personeel gedurende den cursus doet bet schoolbestuur binnen tien dagen, nadat die verandetfhW is ingetreden, mededeelmg aan den districts- en aan den arrondissements-scbootepziener door middel van het bij dit besluit vastgesteld formulier: model K. Voor zooveel betreft de veranderingen m den cursus of de cursussen na 1 Januari 1919 wordt deze opgave alsnog ingezonden in de maand September 1919. ,, , Bij het eindigen van den cursus voor den daarvoor bepaalden datum wordt daarvan eveneens aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener binnen tien dagen mededeeling gedaan door middel van _het bij dit besluit vastgesteld formulier : model K. 7. Jaarlijks vóór of op den tienden dag der maand Januari zendt het schoolbestuur, hetwelk in het afgeloopen jaar herhalmgsonderwrjs heeft doen geven, aan den districts-schoolopziener eene opgave in tweevoud volgens het bij dit besluit vastgesteld formulier: model jJU De districts-schoolopziener onderzoekt die opgaven; 'Voorziet haar, na accoordbevmding, van eene verklaring waaruit Alflkt, of de opgave accoord is bevonden, alsmede of voldaan is aan het bepaalde bq het eerste lid, onder 1°. en 2°., van art. 49 der wet tot regelmg van het lager onderwijs. Hij zendt vóór of op den twintigsten da,g der maand Januari één exemplaar van de va$ z^jnë verklaring voorziene opgave aan het bestuur der school. De in dit artikel bedoelde opgave wordt voor de eerste maal ingezonden in de maand Januari 19S0; - , 8. JaArtfiks- in de tweede helft dw maand Januari zendt het bestuur der bijzondere lagere «chool, dat aanspraak wensoht te maken op de Rijksbijdrage, bedoeld in artikel SèocMes der wet tot regeling van het lager onderwijs, eene mededeeling aan den districts-schoolopziener 378 - •„i$ï#,pntvangBt van de in het vorig lid bedoelde opgave beslist de gemeenteraad op het verzoek om vergoeding uit de gemeentekas en deelt zijn besluit mede aan het belanghebbend schoolbestuur. 16. Waar in dit besluit en in de daarbij behoorende formulieren niet uitdrukkelijk van mannelijke onderwijzers wordt gesproken, worden met „onderwijzers" tevens onderwijzeressen bedoeld. 17. Het Koninklijk besluit van 13 November 1905 (Staatsblad n°. 303) vervalt, doch blijft voor het dienstjaar 1918 van kracht. 18. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Qnze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, den llden September 1919. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. db Visser. (Üitgeg. 20 Sept. 1919.) Inspectie. District Arrondissement ,. OPGAVE van de bijzondere lagere scholen wier leerplan en rooster van lesuren in de maand door den arrondissements-schoolopziener voor „gezien" geteekend zijn teruggezonden. co IIndien aan de school geen | GEMEENTE Dagteekening waarop onderwijs wordt gege- NAAM en ZETEL en nadere aanduiding Vakken ven ^ vak> ver. der instelling van de plaats binnen waarin onder- meld onder fc van art. OPMER- of vereeniging onder de gemeente waar de het leerplan rooster 2 der wet op het lager wier bestuur school staat. 'eerplan van lejraren wijs wordt onderwjjS( waar eIders KINGEN. de schorf staat. (Straat of gracht gegeven. de schoolgaande kindeen huisnummer 1 • >, • . , ren dan daarin voldoend i ' voor „gezien" is geteekend. onderwijs ontvangen. 1. - ■ T 2. ■ 'I 3. 1 4. 5. 6. 7. Aldus naar waarheid opgemaakt. Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n". 566;. den 19.. Mij bekend, De Schoolopziener De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, in het Arrondissement J. Th. de Visser. Model B. District. Arrondissement. y OJ 00 t. Naam en zetel der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat. 2. Gemeente waar de school is gevestigd. 3. Nadere aanduiding van de plaats binnen de gemeente waar de school staat. (Wijk, buurt, straat of gracht en huisnummer.) 4. Is de school aangesloten bij eene Commissie van Beroep, als bedoeld in art. 59quater der Lager Onderwijswet? Zoo ja, bij welke Commissie? In totaal. Beneden 6 jaren, j Boven 6 jaren. 5. Aantal leerlingen, dat op 15 Januari 19.... als werkelijk schoolgaande bekend staat. (') (>. Welke der in art. 2 van de wet tot regeling van het lager onderwijs genoemde va,kkei\ worden &a,n de school onderwezen? ^ ' a- Hoeveel leerjaren omvat de school? ( 'Jf_£;£? / Indien de school minder dan zeven leerjaren omvat, «g I met hoeveel van de hoogste leerjaren van een zeven- « ï ■ - . S -ÈP-§ ! jarigen leertijd komen de leerjaren der school overeen? e Leerjaar j leerjaar 7. ° a g c. Hoeveel uren per week wordt in elk der hoogste twee ïakken. uren- [ vakken. uren. c o ^ I leerjaren onderwijs gegeven in ten minste twee der _ i \ 2 ° Sj f vakken 1, m, n en pi — c_3 | (Voor elk vak in elk leerjaar afzonderlijk te ver- — melden.) gj . a. Hoeveel leerjaren omvat de school? [ 6. Indien de school minder dan negen leerjaren omvat, ^e ]eerjaar 8e leerjaar 9e leerjaar S3s i met hoeveel van de hoogste leerjaren van een negen- ! , ; II* I jarigen leeftijd komen de leerjaren der school overeen? vakken. uren_ ; vakken. u,.en. vakken. uren. "Stp c. Hoeveel uren per week wordt m het 7de, in het 8ste | j 8. [ en in het 9de leerjaar afzonderlijk onderwijs gegeven J'sij j in ten minste drie der vakken, l, m, n, p en ui c I o I (Voor elk vak in elk leerjaar afzonderlijk te ver- 1 i 8 B I , tt me}den.) Aantal leerlingen. Aantal leerlingen, tl Aantal leerlingen. a u d. Hoeveel leerlingen van het 7de, 8ste en 9de leerjaar "< § ! ontvangen het onder c bedoeld onderwijs? f1) Kinderen, die tijdelijk in de gemeente vertoeven wonende in een tent, vaar- of voertuig, behoeven niet in dat getal te worden opgenomen. Hun aantal is echter afzonderlijk daaronder te vermelden. OPGAVE betreffende het op 1 Juauari 19 aan bovenvermelde school verbonden hoofd en de verdere onderwijzers en onderwijzeressen, die in het bezit zijn van eene der akten van bekwaamheid, genoemd in art. 77a en b der wet tot regeling van het lager onderwijs en niet uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs in een ol meer der vakken, vermeld in art. 2 dier wet, onder h u. 95 H Sc o» > -S . 1§°2 'S LS :J-S ,Is de onderwijzer aange- I Sg S g f/gO-S t § " §S SS SS^sg >S§ c s^aS 1 wezen voor het geven : * c eg S > a lM2.^af>> 2 2^ 10-o .:S.Sg 1 |S2|- . van onderwijs. | .2 ° 3 J g & |„J§5^C 5 « § S- - ^ O ^ o E 2 - o S S 5 , «''Ie ,£,,r cS„ a>-5 T3 ••«« Ö.a-ffbofc; -g " §3 èajl mi iMï i ï ii ï»i «s P i te ïhJ* ; w ÏÏ7T7 TH F Ti ~~l (') Te vermelden het totaal aantal dienstjaren. Het vermelden van anciënniteitsperioden is onvoldoende. Het bestuur der bijzondere-lagere school te (gemeente) (straat of gracht) , verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. den 19. . . , Voorzitter. , Secretaris. Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 505). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. Model C. Arrondissement. qe 1 - Naam en zetel der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat. 2. C4emeente waar dc school is gevestigd. 3. Nadere aanduiding van de plaats binnen de gemeente waar de school staat. (Wijk, buurt, straat of gracht en huisnummer.) 4. Is de school aangesloten bij eene Commissie van Beroep, als bedoeld in art. ödquater der Lager Onderwijswet? Zoo ja, bij welke Commissie? 5. Dagteekening waarop de school is geopend, of waarop eene reeds bestaande scnool is komen te voldoen aan de eischen gesteld in art. 48bis ol art. êSter der L. O. wet. tS. Welke der in art. 2 van de wet tot regeling van het lager onderwijs Reivoemde vakkexv «OTfen b.mv d» scVqoV QxvdeiweT.eïv'i I ff i a. Hoeveel leerjaren omvat de school? j "o-S-cL l Indien de school minder dan zeven leerjaren omvat, ■g s l I met hoeveel van de hoogste leerjaren van een zeven- 6c leerjaar 7e leerjaar * «J I jarigen leeftijd komen de leerjaren der school overeen? T 7. £.£~a i c- Hoeveel uren per week wordt in elk der hoogste twee vakken. uren. vakken. uren. > 3 o I leerjaren onderwijs gegeven in ten minste twee der ! ; § o 3 I vakken l, in, n en pi _£ o m 1 (Voor elk vak in elk leerjaar afzonderlijk te ver- <; j melden.) ; , In. Hoeveel leerjaren omvat de school? JS'p . I b. Indien de school minder dan negen leerjaren omvat, I met hoeveel van de hoogste leerjaren van een negen- 7e leerjaar 8e leerjaar 9e leerjaar 1. §3^ I jarigen leertijd komen de leerjaren der school overeen? ■, i 1 US 3 ] c. Hoeveel uren per week wordt in het 7de, in het 8ste vakken. | uren. vakken. I uren. vakken. | oren. .8 g ' a ( en in het 9de leerjaar afzonderlijk onderwijs gegeven > % ° 1 'n ten minste drie der vakken l, m, n, p en ui ö S 3 I (Voor elk vak in elk leerjaar afzonderlijk te ver- —: —— : ~—. ~ : 777 7 g u 5o I melden). Aantal leerlingen. Aantal leerlingen. Aantal leerlingen. 5j o-1 I d. Hoeveel leerlingen van het 7de, 8ste en 9de leerjaar ' ontvangen het^onder c bedoeld onderwijs ? l OPGAVE betreffende het aan bovenvermelde school verbonden hoofd en de verdere onderwijzers en onderwijzeressen, die in het bezit zijn van eene der akten van bekwaamheid, genoemd in art. 77a en b der wet tot regeling van het lager onderwijs en niet uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in art. 2 dier wet, onder h-—u. a. bij de opening der school op 19. ... ; of b. op 19. ..., zijnde de dagteekening waarop de school is komen te voldoen aan de eischen, gesteld in art. 4Sbisj4Ster der wet op het lager onderwijs. 433 van hot lager onderwijs, alsmede op de ver«(KMÜni', bedoeld in artikel XI der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493), zendt jaarlijks vóór den lOden Juli aan Burgemeester en Wethouders dor gemeente, waar de school is gevestigd, eene opgave in tweevoud volgons liet bij dit besluit behoorend formulier : model I. Daarbij wordt overgelegd een uittreksel uit het bij den aanvang des jaars geldend leerplan of van den rooster van lesuren, waaruit blijkt, in we lke vakken aan de school en aan de verschillende klassen onderwijs wordt gegeven, (ie klasse-indeeling en de namen der voor elke klasse aangewezen onderwijzers. Burgemeester en Wethouders vermelden in die opgave het bedrag, waarop de jaarwedde van ieder der daarin genoemde onderwijzers voor dat jaar behoort te worden vastgesteld overeenkomstig artikel XI der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n". 493), voorzien de opgave van eene desbetreffende verklaring en zenden vervolgens een exemplaar uiterlijk één dag vóór het eind van de maand Juli terug aan het schoolbestuur. Indien het in het eerste lid van dit artikel bedoeld formulier geen gelegenheid biedt tot het verstrekken van alle gegevens met het oog op de plaatselijke verordening, noodig voor het berekenen der in het tweede lid bedoelde jaarweddon, kan het formulier modél 1 door Burgemeester en Wethouders dienovereenkomstig worden aangevuld en voor hunne gemeente nader worden vastgesteld. Indien de ingezonden opgave geen genoegzame gegevens bevat voor de berekening van de in' het tweede lid bedoelde jaarwedden, worden nadere gegevens aan het schoolbestuur gevraagd, hetwelk verplicht is die gegevens te verstrekken binnen een daarvoor door Burgemeester en Wethouders te stellen termijn. De in het eerte lid bedoelde schoolbesturen zijn bevoegd bij Burgemeester en Wethouders inlichtingen in te winnen aangaande de toepassing van de in artikel XI der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n«. 493) bedoelde plaatselijke verordening tot regeling der jaarwedden van de onderwijzers alsmede aangaande de door Burgemeester en Wethouders in de opgave model I vermelde jaarwedden. Na terugontvangst van de opgave overeenkomstig het tweede lid van dit artikel stelt het schoolbestuur voor ieder der daarin genoemde onderwijzers de jaarwedde vast tot het door Burgemeester en Wethouders voor hem m aio opgave uitgetrokken bedrag "en geeft daarvan binnen tien dagen kennis aan den belanghebbende. De in dit artikel bedoelde opgave wordt voor de eerste maal ingezonden tusschen 22 en Jl September 1919. De terugzending overeenkomstig het tweede lid van dit artikel geschiedt voor de eerste maal uiterlijk één dag voor 1 October 1919. ■ 434 3. Indien in eene gemeente de jaarwedden der onderwijzers, die bij hot in werking treden der wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n». 493) verbonden waren aan eene openbare lagere school aldaar, overeenkomstig artikel XI dier wet in eenig jaar door Burgemeester en Wethouders zijn vastgesteld op een hooger bedrag dan waarop die onderwijzers krachtens de artikelen 26 tot en met 2fSdecies der wet tot regeling van hot lager onderwijs aanspraak hebben, zendt het gemeentebestuur in de maand Januari na afloop van dat jaar aan Onzen met de uitvoering dier wet belasten Minister eene opgave, volgens het bij dit besluit behoorende formulier : model II. De besturen der bijzondere lagere scholen, die in eenig jaar voldaan hebben aan artikel 2 van dit besluit zenden in de maand Januari na afloop van dat jaar aan Onzon voornoemden Minister eene opgave, volgens het bij dit besluit behoorend formulier : model III. Daarbij wordt overgelegd de door Burgemeester en Wethouders onderteekende opgave, bedoeld in artikel 2 van dit besluit. 4. Na ontvangst van de in artikel 3 bedoelde opgaven en, voor zooveel de bijzondere lagere scholen betreft, na de vaststelling der Rijksvergoeding, bodoeld in artikel 59septies der wet tot regeling van het lager onderwijs, over het afgeloopen jaar, bepaalt Onze voornoemde Minister het bedrag van de som, bedoeld in artikel 1 onder 6 van dit besluit en doet daarvan mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer alsmede aan de belanghebbende gemeente- en schoolbesturen. De uitkeering van dat bedrag geschiedt binnen eene maand na de vaststelling. 5. Waar in dit besluit en de daarbij behoorende formulieren niet uitdrukkelijk van mannelijke onderwijzers wordt gesproken, zijn ook onderwijzeressen bedoeld. 6. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad waarin het is geplaatst. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal werden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan don Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, den 19den September 1919. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. (üitgeg. 20 Se.pt. 1919.) 435 Model I. OPGAVE betreffende de jaarwedden overeenkomstig art. XI der wet van 14 Juli 1919 (Stbl. n°. 493) voor het jaar 19 . . vast te stellen voor het .. ,31 December 1918,,. onderwijzend personeel op "tlaïiul^f 1918 ( ) verbonden aan de bijzondere lagere school te ' (2) staande onder bestuur van gevestigd te • • (3) (!) Slechts do onderwijzers die den overgang van 31 December 1918 op 1 Januari 1919 hebben medegemaakt, al dan niet aan dezelfde school, doch in dezelfde gemeente, behooren te worden vermeld. (2) Gemeente, met vermelding van straat, plein of gracht en huisnummer, waar de school is gevestigd. (8) Naam en zetel der instelling of vereeniging onder welker bestuur de school staat. |^|2 Onderwijzend 2-2, f.f $*§~ I I- B 3 5 ■^„'"n i 3 • 2 «feSfiëcS's'S'o S- Bedrag der X personeel. -g § g Ö g% § g> t|.!*4'| g£ ë ,£f=« «-3 l, -o 2 g S 3 «■ eg o ga 0 0- 1 I Hl* ^1*1 li verhoo- °fi2 I I 1^- a S> o 10 j§ vg | ^ 1 g § S"0 jaarwedde uitkeering ging -g i3 o &-§ 8 NAMEN c :s> d^a |c? g •S'ögSS) volgens de volgens de bedoeld in ]gi-ap3 g ^Sfi» M™ g g g" jaS sd.5 > E's^ gc2 artt.26t/m wet van de wet van 9 SS- S S-S'-S o ©42 jl. pendejaar. loopende <$Z~ ^HS»* | | 4S-S^ r|.g,&S *J jaar.%.B. * S g \ lijp |it i^ig isii i^n: ig 15?! 1. 1 2. 1 3. I 4. 5. 6. 7. 8. 9. | 10. 11. | 12. 1 13. 4* O! ft bi -4 (1) Kolom 6. De militaire diensten, bedoeld in art. 26septies, 2 N. B. Kolommen 11 en 12 door het gemeentebestuur in te vullen. :e lid, afzonderlijk te vermelden. - 438 Aldus naar waarheid opgemaakt. den 19 . . . Het bestuur der bijzondere lagere school voornoemd. Voorzitter, Secretaris, Burgemeester en Wethouders van verklaren dat de jaarwedde van ieder der in dezen staat vermelde onderwijzers overeenkomstig het bepaalde bij art. XI der wet van 14 Juli 1919 (Stbl. n°. 493) behoort te worden vastgesteld op het bedrag achter ieders naam uitgetrokken in kolom 12 van den staat. den 19 . . Burgemeester, Secretaris, Behoort bij Koninklijk besluit van den 19den September 1919 (Staatsblad n°. 577). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. 439 Model II. Dienstjaar 19 . Gemeente OPGAVE van de jaarwedden der onderwijzers op 31December 1918 jn ms(en (Ucnst verbonden 1 Januari 1919 aan eene openbare, lagere school in de gemeente vastgesteld overeenkomstig art. XI der wet van 14 Juli 1919 (Stbl. n°. 493) voor het jaar 19 . . . - 457 zicht, voor de beoordeeling van het financieel beheer en voor de naleving der gestelde Voorwaarden noodige gegevens. In verband hiermede wordt zoowel aan den voornoemden Minister als aan den arrondissements-schoolopziener vóór den aanvang van den cursus eene begrooting voor het volgende cursusjaar, en binnen eene maand na afloop eene rekening en verantwoording over dat cursusjaar ingezonden volgens onderstaand model. De aan den Minister in te zenden begrooting gaat vergezeld van een exemplaar van den lesrooster. Model : Begrooting voor . . I Bekening en verant- > het cursusjaar 19 .. 19 . . woording over I van den cursus tot opleiding van hoofdonderwijzersfessen), staande onder het bestuur van Inkomsten. Lesgelden f ... Subsidie v. h. Rijk , Subsidie van „ . . . . Vergoeding reiskosten docenten . , Vergoeding reiskosten cursisten . „ . . . . Rente van kasgeld „ . . . . Totaal f . . . . - Uitgaven. Belooning van den directeur . . f Belooning der docenten: (naam).... uren gedurende .... weken a f.... per uur .... „ . . . . (naam) enz. (enz. als boven) Vergoeding reiskosten docenten . „ . . . . Vergoeding reiskosten cursisten . „ . . . . Belooning conciërge, amanuensis „ . . . . Lokaalhuur „ . . . . Vuur, licht, schoonhouden van de lokalen „ . . . . Boeken en leermiddelen .... „ . . . . Administratie „ . . . . Totaal f . . . . Het bestuur van den cursus: (handteekeningen). 458 Wanneer aan de bovenstaande voorwaarden wordt voldaan, zal het subsidie worden bepaald op de helft van het gezamenlijk bedrag der aan de docenten uitbetaalde salarissen, berekend naar ten hoogste f 150 's jaars voor elk wekelijksch lesuur en ten hoogste-24 uren per week. Bij het bestaan van parallelafdeelingen van ten minste 10 leerlingen wordt het subsidie naar evenredigheid van het grooter aantal lesuren verhoogd. De belooning voor het directoraat kan bovendien in rekening worden gebracht tot een maximum van f 100 voor elke klasse, welke de cursus omvat, parallelklassen hieronder begrepen. Het subsidie wordt niet verleend tot een hooger bedrag dan waarmede de uitgaven de overige inkomsten hebben overtroffen. Besturen van cursussen, welke voor een bepaald cursusjaar voor de toekenning van Rijkssubsidie in aanmerking wenschen te komen, behooren daarvan te doen blijken door een tot de Koningin te richten verzoek, hetwelk niet op gezegeld papier behoeft te worden geschreven en dat moet worden ingezonden in de maand Mei van het kalenderjaar, waarin dat' cursusjaar aanvangt. Aan de docenten, niet woonachtig ter plaatse waar de lessen worden gegeven, mits hunne benoeming door den arrondissements-schoolopziener vooraf is goedgekeurd, alsmede aan de overige docenten en aan de cursisten kan van Rijkswege eene tegemoetkoming in de verplaatsingskosten worden toegekend volgens onderstaand Tarief. § 1. De vergoeding wegens verplaatsing te voet wordt berekend per uur gaans op 30 cents, met dien verstande: a. dat geen vergoeding wordt gegeven wanneer de af te leggen afstand minder dan % uur gaans bedraagt; 6. dat voor een afstand van meer dan % tot 1 uur, 1% uur „ i „ u/2 „ 2y2 „ „ h i% ,. 2 „ 3i| „ „ ii 2 „ 2y2 „ 4y2 „ I » ' 2% uur gaans niet meer dan 4% uur voor"1 eene heen- en terugreis in aanmerking komt. 409 - § 2. De vergoeding wegens verplaatsing per eigen rijwiel bedraagt 5 cents per afgelegden kilometer; per eigen motorrijwiel 9 cents per afgelegden kilometer. § 3. De vergoeding wegens verplaatsing met openbare middelen van vervoer wordt berekend naar de werkelijk gedane uitgaven per spoor 3de klasse, per tram 2de klasse en per boot 1ste klasse, met dien verstande, dat, ingeval de afstand zoowel te voet, per rijwiel of per motorrijwiel kan worden afgelegd, als met openbare middelen van vervoer, geen hooger bedrag vergoed wordt dan de werkelijke kosten van het gebruik van zoodanig middel van vervoer, behoudens dat voor eene heen- en terugreis te zamen niet meer dan f 1.35 in aanmerking komt, § 4. De vergoeding wegens verplaatsing gedeeltelijk te voet en gedeeltelijk met openbare middelen van vervoer wordt volgens de bepalingen der §§ 1 en 2 berekend, mede onder voorbehoud als aan het slot van § 2. § 5. Onverminderd de biervoren vermelde vergoedingen worden de werkelijk gedane uitgaven voor veer-, tol- en bruggelden volledig vergoed. § 6. De docenten en de cursisten, die op vergoeding wegens verplaatsingskosten aanspraak maken, dienen hunne declaratiën deswege in bij het bestuur of bij den directeur van den cursus. Zij stellen daaronder de navolgende met hunne handteekening bekrachtigde verklaring: „De ondergeteekende verklaart naar waarheid, dat de in deze declaratie vermelde bedragen krachtens het door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen vastgestelde tarief toekomen en dat zij, voor zoover van openbare vervoermiddelen gebruik is gemaakt, werkelijk voor dat doel zijn uitgegeven". § 7. Het bestuur van den cursus zendt zoo spoedig mogelijk resp. na 1 Februari en na afloop van den cursus de declaratiën in § 6 bedoeld, met een verzamelstaat rechtstreeks aan den arrondissements-schoolopziener, die met het toezicht op den cursus is belast. Het bestuur van den cursus stelt op den verzamelstaat de navolgende, met zijne handteekening bekrachtigde verklaring: 460 „Het bestuur van den cursus voor de hoofdakte te verklaart de bovenvermelde declaratiën te hebben onderzocht en in orde bevonden". § 8. De vergoeding wegens verplaatsingskosten worden zoo spoedig doenlijk resp. na 1 Februari en na afloop van den cursus aan het bestuur toegekend, dat vervolgens binnen eene week uitbetaling doet aan de docenten en de cursisten, die daarvoor in aanmerking komen, indien dit niet reeds is geschied. 's-Gravenhage, 16 Januari 1920. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, C. Fbith. 83. &J. N«. 7. 20» druk. VIERDE AANVULLING der WET tot regeling van het lager onderwijs. Besluit j aan haar hoofd te staan. 2. Hij moet den leeftijd van drie en j twintig jaren volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten. 3. Van deze vereischten wordt vrijstelling verleend in geval eener tijdelijke waarneming, mits het niet langer dure dan zes maanden, dat een onderwijzer, die den gevorderden leeftijd of den hoofdonderwijzersrang niet bezit, aan het j hoofd der school staat. 4. Aan bijzondere lagere scholen kan onderwijs gegeven worden in dezelfde vakken als aan de openbare. Zie de aant. op art. 23. Art. 59. ï. Door het Rijk wordt : over elk dienstjaar aan de besturen der bijzondere lagere scholen eene bijdrage verleend volgens denzelfden maatstaf ; als bij artikel 48 sub 1°. aan de gemeente 1 ten behoeve der openbare lagere school wordt toegekend, mits : 1°. de school staat onder het bestuur van eene instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit; 2°. het leerplan aan den arrondisse- - 71 Art. 59 ments-schoolopziener wordt medegedeeld en het onderwijs de vakken omvat in artikel 2 vermeld onder a—i alsmede k, tenzij, wat dit laatste vak betreft, blijke dat de schoolgaande kinderen daarin elders voldoend onderwijs ontvangen; 3°. dat onderwijs gegeven wordt gedurende ten minste twintig uren per week, waarvan ten hoogste twee uren in het vak, vermeld onder 7c van artikel 2, volgens een aan den arrondissementsschoolopziener ,,medegedeelden en in een der schoolvertrekken op eene zichtbare plaats opgehangen rooster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld ; 4°. het aantal onderwijzers voldoet aan de eischen, voor de openbare scholen gesteld in de artikelen 23 en 24, het derde lid uitgezonderd, en geen onderwijzer voor langer dan een jaar tijdelijk wordt aangesteld; 5°. het hoofd der school en de onderwijzers, die het hoofd der school bijstaan, eene jaarwedde en tegemoetkoming in de huishuur genieten ten minste gelijk aan het bedrag, waarop de openbare onderwijzers, volgens artikel 26 dezer wet aanspraak hebben, voor zoover ten behoeve van onderwijzers aan de bijzondere school eene bijdrage tot het bedrag dier minimum-jaarwedde en de bijdrage, bedoeld in artikel 48, eerste lid, 1°. sub c, wordt verleend ; 6°. de onderwijzers in het bezit zijn van eene door het bestuur der school onderteekende akte ven benoeming, vermeldende : 'naam en voornamen van den benoemde, bepaling of de benoeming voor vast of voor welk tijdvak zij is geschied, de bezoldiging, het bedrag van de tegemoetkoming, bedoeld sub 5°. van dit artikel, bepalingen in verband met het vervuilen van müitieplichten door de onderwijzers, de regeling ter voorziening in geval van langdurige ziekte, bepaling omtrent den wederzijdschen termijn van opzegging, zoomede de verdere bij algemeenen maatregel van bestuur aan te geven voorwaarden ; Art. 50 — 72 — 7°. de voor vast of voor een bepaald tijdvak benoemde onderwijzers die, voordat zij den leeftijd van 65 jaar hebben bereikt of het tijdvak, waarvoor zij zijn aangesteld, is verloopen, anders dan op eigen verzoek worden ontslagen, van dat ontslag in beroep kunnen komen bij eene commissie,- aan wier uitspraak het schoolbestuur zich heeft te onderwerpen. Dat beroep moet schriftelijk worden ingediend bij den voorzitter der commissie binnen tien dagen nadat het ontslag schriftelijk ter kennis van den onderwijzer is gebracht. Hangende het beroep blijft de onderwijzer in het genot zijner jaarwedde. De commissie van beroep moet haar werkkring uitstrekken over ten minste twaalf bijzondere scholen, die op de in dit artikel bedoelde Rijksbijdragen aanspraak maken, tenzij Wij in bijzondere gevallen daarvoor een lager cijfer vaststellen. Zij moet bestaan uit zeven leden waarvan drie leden worden gekozen door de besturen en drie leden door het personeel der in de vorige zinsnede bedoelde scholen, terwijl deze zes leden het zevende lid, tevens voorzitter, kiezen. De leden dezer commissie mogen geen zitting hebben in het bestuur, noch deel uitmaken van het personeel eener lagere school. 2. Voor die bijdrage komen niet in aanmerking de bijzondere scholen: a. waarvan het aantal leerlingen boven zes jaren, dat als werkelijk schoolgaande bekend staat, berekend naar den maatstaf in artikel 24 vermeld, minder dan vijf en twintig bedraagt, met dien verstande, dat voor eene school, welke reeds eene bijdrage volgens dit artikel genoot, doch waar het aantal leerlingen beneden 25 daalt, dat genot gedurende drie achtereenvolgende jaren niet op dien grond verloren gaat, mits in geen jaar het aantal daalt beneden 20 ; b. waarde opbrengstder schoolgelden (1) (1) Kwitanties wegens betaling van schoolgelden zijn vrij van zegel. (Besluit van 13 Augustus 1917, S. 564.) — 73 — Art. 59 eene inkomst oplevert van gemiddeld tachtig gulden of meer per leerling en per jaar; c. wanneer bij vacature in het onderwijzend personeel tusschen het ontstaan daarvan en de aanvaarding zijner betrekking door den benoemde, een langere tijd verloopt dan : wat betreft het hoofd der school van zes maanden, wat de overige onderwijzers betreft van vier maanden, behoudens de bepaling van het voorlaatste lid van dit artikel; d. waarvan blijkt, dat zij gehouden worden als winstgevend bedrijf. 3. Voor de berekening van het sub b vermelde, wordt het voorschrift gevolgd dienaangaande bij artikel 48 gegeven. 4. De besturen zijn gehouden aan Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, en aan Gedeputeerde Staten der provincie, waarin de school is gevestigd, alle inlichtingen te geven, verlangd met betrekking tot litt. a—d, in het tweede lid van dit artikel vermeld, en zulks op straffe van verval van aanspraak op de bijdrage. 5. Door het Rijk wordt over elk dienstjaar aan de besturen der bijzondere lagere scholen, die voor eene bijdrage krachtens het eerste lid van dit artikel in aanmerking komen, bovendien verleend: A. eene bijdrage ter tegemoetkoming in de kosten, om te voorzien in de behoefte aan schoollokalen : 1°. in een gemeente of gedeelte eener gemeente, behoorende tot de zesde, zevende, achtste of negende klasse der tabel, bedoeld in, artikel 5 der wet tot regeling der Personeele belasting, welke tabel laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 15 Juli 1907 (Staatsblad n°. 200), voor scholen : van 40 en minder leerlingen f 80.— „ 41- 90 „ I 131.— I 91—144 „ „ 235.— „ 145—199 „ „ 344.— „ 200—254 „ „ 454.— „ 255-309 „ „ 564.- Art. 59 — 74 — van 310—364 leerlingen f GU.^i „ 365—419 „ „• 784.— s „ 420—474 „ „ 894.— I „ 475-529 „ „ 1004.— „ 530 en meer „ ■ „ 1114.— 2°. in een gemeente of gedeelte eener gemeente, behoorende tot de derde, vierde of vijfde klasse der sub 1°. bedoelde tabel, voor schalen: van 40 en minder leerlingen f 120.— „ 41- 90 „ „ 196.50 ' „ 91-144 „ ■ „ 352.50 ■ „ 145-199 „ „ 516.— „ 200—254 „ „ 681.— „ 255—309 „ „ 846.— „ 310-364 „ „ 1011.- „ 365-419 „ „ 1176.— W,r'f 420-474 ~-*„ „ 1341.„ 475— 529 „ „ 1506.— „ 530 en meer „ „ 1671.— 3°. in een gemeente of gedeelte eener gemeente, behoorende tot de eerste of tweede klasse der sub 1°. bedoelde tabel, voor scholen: van 40 en minder leerlingen f 160.— | „ 41- 90 ., „ 262.- ; , 91-144 „ „ 470.- •> „ 145—199 „ „ 688.— , „ 200—254 „ „ 908.— „ 255-309 „ „ 1128.- „ 310-364 „ „ 1348.— fe , 365-419 „ ,. 1568.— I „ 420-474 „ „ 1788 — „ 475—529 . „ • „ 2008.„ 530 en meer „ „ 2228.— mits voldaan wordt aan de regelen bij algemeenen maatregel van bestuur, zoowel in het belang van de gezondheid als van het onderwijs vastgesteld omtrent den bouw en de inrichting der lokalen, alsmede omtrent het aantal kinderen dat daarin mag worden toegelaten; B. eene bijdrage in de kosten van het herhalingsonderwijs, volgens denzelfden maatstaf en op dezelfde voorwaarden als bij artikel 49 aan de gemeenten ten behoeve van dat onderwijs wordt toegekend. 6. Van de bijdragen, overeenkomstig — 75 — Art. 59 het eerste lid berekend, wordt afgetrokken het bedrag van de minimum-jaarwedde van den onderwijzer, die : 1°. handel drijft of eenige nering of beroep, behalve het geven van onder»wijs, uitoefent; of 2°. niet-kerkelijke ambten of bedieningen bekleedt of gedoogt, dat te zijnen huize handel of nering gedreven of eenig •beroep, behalve het geven van onderwijs, uitgeoefend wordt door de leden van het gezin, tenzij Gedeputeerde Staten, den districts-schoolopziener gehoord, vrijstelling hebben verleend. 7. Jaarlijks in de maand Januari zendt het bestuur, dat op Rijksbijdragen krachtens dit artikel over het voorgaande jaar aanspraak maakt, aan de Gedeputeerde Staten van de provincie, waarin de school is gevestigd, zijne daartoe strekkende aanvrage, vergezeld van : a. de door de onderwijzers, bedoeld bij het eerste lid sub 5°., voor salaris afgegeven quitantiën ; 6. eene verklaring van de. aan de school verbonden onderwijzers dat aan de voorschriften van het eerste lid sub 6°. en 7°. is voldaan. 8. Deze beslissen vóór 1 Mei daaraanvolgende of de school voldoet aan de eischen en voorwaarden in dit artikel tot het verleenen der aangevraagde Rijksbijdragen gesteld, bepalen het bedrag dier Rijksbijdragen en deelen hun besluit onverwijld mede aan Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, alsmede aan den inspecteur van het lager onderwijs, in wiens ambtsgebied de school is gevestigd, en aan het bestuur dat de aanvrage deed. 9. Binnen dertig vrije dagen na de dagteekening van dat besluit kan daarvan bij Ons in beroep worden gekomen door Onzen Commissaris in de provincie en door den inspecteur en het bestuur, in het vorige lid bedoeld. 10. Het bedrag, waarop het bestuur aanspraak mocht kunnen maken, wordt alsdan bij Onze eindbeslissing vastgesteld. Art. 59 — ve¬ 11. Wanneer een bestuur niet heeft voldaan aan de voorwaarde, vervat in het tweede lid, sub c, van dit artikel en het daarvan ten tijde dat de vacature had behooren te zijn aangevuld den arrondissements-schoolopziener in kennis gesteld heeft, kan van die voorwaarde door Ons ontheffing worden verleend, indien het in. de maand Januari na afloop van het kalenderjaar een daartoe strekkend verzoek aan Ons indient, en Ons blijkt dat het ondanks het aanbieden van eene behoorlijke jaarwedde niet bij machte is geweest de vacature binnen den gestelden termijn te doen vervullen. Het bestuur zendt alsdan de aanvrage, in het zevende lid van dit artikel bedoeld, binnen ééne maand na de dagteekening van Ons besluit aan Gedeputeerde Staten, die daarop binnen drie maanden beslissen. 12. Voorschriften omtrent de uitvoering van dit artikel zoomede regelen betreffende de verdere samenstelling en werking der in liet eerste lid. sub 7°., bedoelde commissie van beroep worden bij algemeenen maatregel van bestuur gegeven. Zie de eerste aant. op art. 48. Kijft Eerste alinea sub .3°. Art. III van de wijzigingswet van 14 Juli 19IC, S. S02, zcoals dat luidt na de wijziging bij art. XIII der wet van 24 Juni 1916, S. 297, bepaalt: Art. III. Voor bijzondere scholen, op welke het bepaalde in artikel 48, eerste Md, 1°. b, laatste twee zinsneden, der wet tot regeling van het lager onderwijs toepasselijk is en welke niet meer leerjaren bevatten dan de hoogste drie leerjaren van een negenjarigen leertijd, wordt artikel 59, eerste lid, 3°., dier wet gelezen als volgt: „dat onderwijs gegeven wordt gedurende ten minste veertien uren per week, waarvan ten hoogste twee uren in het vak, vermeld onder Tc van artikel 2, boven en behalve het minimum van acht uren in drie der vakken, vermeld onder l, m, n en p van artikel 2, een én ander volgens een aan den arrondissementsschoolopziener medegedeelden en in een der schoolvertrekken op eene zichtbare plaats opgehangen rooster van lesuren, waarop tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld;". — Zie de artt. 6 en 7 dér achter deze \v van artikel 1 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103), geven gelijke bevoegdheid met opzicht tot die vakken als de bijzondere akten, vermeld in artikel 77 onder c. 6. De vrijstelling, bedoeld in de laatste zinsnede van artikel 82, geldt ook voor hen, die in het bezit zijn eener akte van bekwaamheid of aanteekening voor het vak vermeld onder o van artikel 1 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad nP. 103). Dit "artikel is met de laatste alinea aangevuld bij de herziening in 1889. Alle overige, nieronder volgende, artikelen van den titel VII zijn overgangsbepalingen, in 1878 vastgesteld. Art. 107. 1. Alle op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, dienstdoende openbare onderwijzers en onderwijzeressen blijven, zoolang zij hunne betrekking bekleeden, in het genot eener jaarwedde, minstens gelijk aan die, welke op dat tijdstip aan hunne betrekking verbonden was, vermeerderd met de door hen genoten wisselende inkomsten. Ter bepaling van het bedrag dezer inkomsten wordt tot grondslag genomen het gemiddeld cijfer van hetgeen in de laatste vijf jaren, voorafgaande aan het jaar, waarin deze wet in werking treedt, of voor de onderwijzers of onderwijzeressen, die korter in dienst zijn geweest, over het kortere tijdvak, jaarlijks uit dien hoofde is genoten. 2. De bij artikel 29 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103) bedoelde vergoedingen, die bij het in werking treden dezer wet nog over eenig aan dat tijdstip voorafgegaan tijdvak verschuldigd zijn of worden, blijven' na dat tijdstip invorderbaar. Laatste alinea. De hier bedoelde vergoedingen zijn het 1/3 in het pensioen aan het Rijk. (Zie daaromtrent de aanteekening op art. 43.) Art. 108. 'Bij den algemeenen maat- 109 Art. 111 regel van inwendig bestuur, bedoeld in artikel 4 dezer wet, worden tevens de noodige voorschriften gegeven omtrent de lokalen, welke bij het in werking treden daarvan voor het geven van lager^ onderwijs in gebruik zijn. Art. 109. 1. De teimijn, tot het in werking brengen van de voorschriften van artikel 24 dezer wet toegestaan, eindigt voor de openbare, school op 1 Januari 1892. 2. De teimijn tot het in werkingbrengen van de voorschriften van artikel 23 dezer wet eindigt voor de bijzondere scholen, die voor de Rijksbijdrage bedoeld bij artikel 59 in aanmerking komen, op 1 Januari 1891, en die tot het in werking brengen der voorschriftenï van artikel 24 der wet eindigt voor deze scholen op 1 Januari 1899. 3. Voorschriften ter verzekering der geleidelijke uitvoering worden door Ons gegeven. Dit artikel ie aldus gewijzigd bij do her." ziening in 1889. — Alinea 3. Deze voorschriften (thans vervallen) zijn gegeven lij besluit van 18 April. 1890, S. 64, die vcor zooveel de bijzondere scholen betreft, tijdelijk weiden aangeM-ld. Art. 110. De bestaande bepalingen omtrent de examens en vergelijkende examens blijven gelden, totdat die onderwerpen overeenkomstig deze wel 'op* nieuw zullen zijn geregeld, doch niet langer dan 1°. Januari 1883. Art. 111. Thans genoten subsidiëri, welke na het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, niet meer voor het eerst zouden kunnen worden verleend, kunnen na dat tijdstip nog gedurende tien jaren, doch tot geen hooger bedrag, noch op andere voorwaarden, worden genoten. [Thans beteekent het oogenblik waarop de wet wordt vastgesteld. (Bedev. Min. van B. Z., 2° Kamer.) — Het artikel ziet alleen op de subsidiën die genoten woiden door de bijzondere scholen Art. 112 110 volgens de bepalingen der wet van 1857. (Redevoering Min. van Binnenl. Zaken, 2e Kamer.) — Dit (uitkearingen aan gemeenten tot bestrijding der jaarwedden van onderwijzers bij de lagara scholen) zijn uitkearingen die niet vallen in da terman van dit artikel, maar geschieden uit 's Rijks schatkist. Wanneer zij steunen op een titel, zullen zij niet door deze wet vervallen, maar zooveel zij niet steunen op een titel, zullen zij wel vervallen, omdat voortaan da uitkearingen uit 's Rijks kas aan de gamaanten voor allen 30 pOt. zullen bedragen en wat da subsidie betreft zullen geregeld ■ worden volgens art. 49; in dit laatste geval Vorjallea z' dadalijk bij de invoering der wet. (Radar. Min. van Binnenl. Zaken, 2e Kamer.) Aft. 112. Onderwijzers, niet in het bezit van den hoofdonderwijzersrang, die op het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, uit kracht van de artikelen 20 of 51 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103), wettig aan het hoofd éener school staan, blijven bevoegd die betrekking waar te nemen. Art. 113. 1. De districts-schoolopzieners en de inspecteurs, die op het in artikel 114 vermelde tijdstip in betrekking zijn, worden door het in werking treden dezer wet van rechtswege eervol ontslagen. 2. De inspecteurs, die op dat tijdstip den ouderdom van vijf en zestig jaren hebben bereikt, behouden levenslang hunne volle wedde als wachtgeld; de inspecteurs, die op dat tijdstip dien ouderdom niet hebben bereikt, hebben aanspraak op wachtgeld volgens de bepalingen van Ons besluit van 21 Juli 1869. (Staatsblad n°. 142). Art. 114. 1. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. 2. Behoudens de voorschriften van dezen titel vervallen met hare invoering de wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103) en alle andere het lacrp.r onderwijs betreffende algemeene, provinciale en plaatselijke verordeningen, voor zoover zij met de voorschriften dezer wet in strijd zijn. Alinea 1. Bij besluit van 5 Augustus 1880, S. 155, bepaald op 1 November 1880 111 Lasten en bevelen, dat deze n het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op 'tLoo, den 17 Augustus WILLEM. De Minüter van Binntnlandiche Zaltr, {üitgeg. 22 Avg. 1878.) Overgangsbepalingen uit latere wijzigingswetten. De hierna genoemde wetten bevatten o. a.de volgende overgangsbepalingen: Wet van 11 Juli 1884, S. 123 : Art. 6. Deze wet treedt in werling op den' lsten September 1884. Wet van 8 December 1889, S. 175: Art. 6. Het bij deze wet bevolen onderwijs in het vak, genoemd in artikel 2 onder j, wordt verplichtend op 1 Januari 1897. (1) Zij, door wie vóór of op 1 September 1889 overeenkomstig artikel 15a (2) en artikel 4c2bis (2) der wet van 17 Augustus 1878 {Staats-, blad n°. 127), zooals die is gewijzigd bij de wet van 11 Juli 1884 (Staatsblad n°. 123), onderwijs gegeven werd in het vak in artikel 2 vermeld onder litt. s, kunnen met het geven van dat onderwijs voortgaan op den voet waarop het door hen werd gegeven. Zij, die vóór het in werking treden deBtHÉ wet, de akte, vermeld in artikel 56 onder a of b (2), hebben verkregen of in het bezit zijn der daarmede gelijkgestelde akten of toelatingen, zijn bjj het afleggen van het in artikel 656t» (2) vermelde examen in het vak j vrijgêi' (1) Het jaartal 1897 is in de plaats gesteld voor het jaartal 1893 bij de wet van 30 December 1892, S. 292, terwijl eene hierna volgende tweede alinea betreffende het bij Koninklijk besluit verleenen van ontheffing van de verplichting tot het doen geven van onderwijs in het vak ƒ, is vervallen bij de wet van 28 December 1896, S. 230. (2) Oude nummering. 112 steld van het in artikel 65fer (1) daarvoor bepaalde examengeld. Art. 7. Subaidiën thans genoten kraohtens p*rtikel 3, derde lid (1), der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblai a°. 127), kunnen nog na het tijdstip waarop deze wet in werking treedt, doch tot geen hooger bedrag, noch op andere voorwaarden worden uitgekeerd. ' Andere subsidiën welke onder de werking der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) door gemeenten zijn verleend, doch na het tijdstip waarop deze wet in werking treedt ; niet m»r verband kunnen . worden, kunnen nog gedurande vijf jaren na dat tijdstip, dooh tot gaen hoogar bedrag noch op andere voorwaarden worden uitgekeerd. (2) Art. 8. Onderwijzeressen, welke de akte, vermeld in artikel 56, onder a (1), der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) of die, vermaldjonder & van'dat wetsartikel, vóór het inwerking treden dezer wet hebben verkregen of in hot bezitzjja dar daarmade in artikel 85 (1) dar wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°- 127) gelijkgestelde akten of ^toelatingen, behouden £de bevoegdheid tot het geven van huis- en schoolonderwijs in het vak, genoemd ondar k in artikel 2 dier wet, binnen den kring waarin zij die bevoegdheid bezaten. AUan, dia da akte. vermeld in artikel 56, ondor 6, (1) der wet van 17 Augustus 1878 (St atsblal n°. 127), vóór het in werking treden dezer wet hebben verkregen of in het bezit zijn der daarmede in artikel 85 (1) der wat van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) gelijkgestelde akten of toelatingen, behouden de , bevoegdheid tob heb gaven van huis- en sohooiondarwijs in het vak, genoemd jonder p in artikel 2 diar web, binnen dan kring waarin zij die bevoegdheid bezaten. Da akte, vermelden artikel 56, onder o (1), der wat van 17 -Augustus 1878 (Staatsblad n0, 127), vóór het ia werking treden dezer wet verkregen, geaft, tot het gevea van huis- en (1) Oude nummering. (2) Bane krachtens arb. 3 der wet van 1878 aau eaae bijzondere school verleende subsidie vervalt ingevolge art. 7 wanneer de sohool in andere handen overgaat. (Besluit van 27 Ootober 1891, n°. 40.) 121 feitelijk onderwijs wordt gegeven, wordt voor de toepassing van het eerste lid van dit artikel niet gesteld gedurende de eerste twee jaren na het in werking treden dezer wet, mits hetzij uit het leerplan, hetzij op andere wijze, blijke, dat de school bij hare oprichting of reorganisatie vóór 25 September 1913 of bij het vóór dien datum genomen besluit tot oprichting of reorganisatie, was bestemd om te voldoen aan de in het eerste lid van dit artikel bedoelde eischen. Indien vak p op het leerplan voorkomt, wordt dat vak geacht op 25 September 1913 onderwezen te zijn. De bijdrage, bedoeld in artikel 48, eerste lid, 1°. 6, zesde en zevende zinsnede, der wet tot regeling van het lager onderwijs wordt, behalve voor de scholen, bedoeld in artikel II, vierde lid, der wet van den 14den Juli 1910 (Staatsblad n°. 202), mede uitgekeerd ten behoeve van scholen, niet vallende onder laatstgenoemd artikel, welke op . 25 September 1913 voldeden aan de in de vijfde zinsnede van artikel 48, eerste lid, 1°. 6, gestelde eischen, of uiterlijk in den loop van het jaar 1914 aan de gestelde eischen komen te voldoen, mits' worde aangetoond, dat vóór 25 September 1913 tot bare oprichting of reorganisatie was besloten. Ten behoeve van scholen, welke, ingevolge het bepaalde in het vorig lid, geen bijdrage ontvangen als in artikel 48, eerste lid, 1°. 6, zesde en zevende zinsnede bedoeld, niettegen-' staande het onderwijs, behalve de vakken a—Jfc tevens ten minste twee der vakken onder ï, m en n en het vak onder p van artikel 2 genoemd, omvat, wordt de bijdrage, bedoeld in artikel 48, eerste lid, sub 1°. b, als volgt berekend: voor scholen van negentig en minder leerlingen, voor één onderwijzer de minimumjaarwedde, waarop hij volgens artikel 26 aanspraak heeft; voor scholen van een en negentig tot en met eenhonderd negen en negentig leerlingen, driehonderd tien gulden per onderwijzer voor ten hoogste twee onderwijzers; voor soholen van tweehonderd en meer leerlingen, driehonderd tien gulden per onderwijzer voor ten hoogste drie onderwijzers. Het in dit artikel bepaalde vervalt tegelijk ■ 122 met het bepaalde in artikel II der wet van den 14den Juli 1910 (Staatsblad n°. 202). (1) f Art. II. De in artikel I bedoelde soholen kunnen eerst van 1 Januari 1914 af in aanmerking komen voor verhoogde Rijksbijdrage. Wet van den Men Juni 1913, S. 239, tot het verleenen van tegemoetkomingen aan onderwijzers bij het lager onderwijs. Bijl. Hand. 2e Kamer 1912/13, n. 214, 1—11. Hand. id. 1912/13, bladz. 2944—2964, 2966—2990. Hand. le Kamer 1912/1913, bladz. 760—762, 841. Wij WILHELMINA, enz doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschèlijk is van Rijkswege eenige tegemoetkomingen toe te leggen aan onderwijzers bij het lager onderwijs; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. Uit 's Rijks kas worden, onverminderd de bijdragen welke krachtens de lageronderwijswet worden verleend, de volgende tegemoetkomingen uitgekeerd: a. indien het hoofd of de onderwijzer van bijstand van eene openbare school of van eene school welke voldoet aan de in artikel 59, eerste en tweede lid, der lager-onderwijswet gestelde eischen, meer dan twee wettige of gewettigde kinderen beneden den achttienjarigen leeftijd 4te zijnen laste heeft, veertig gulden per jaar voor ieder kind boven de twee; b. vijftig gulden per jaar voor iederen mannelijken onderwijzer van bijstand als onder a bedoeld, indien hij den leeftijd van acht en twintig jaren heeft bereikt en hetzij gehuwd is, hetzij als weduwnaar wettige of gewettigde minderjarige kinderen te zijnen laste heeft. De in het eerste lid onder a bedoelde tegemoetkoming wordt, waar het vrouwen geldt, slechts uitgekeerd, indien zij weduwe zijn.' 2. De in het vorig artikel bedoelde tegemoetkomingen worden door bemiddeling van de gemeente- en schoolbesturen aan de rechthebbenden uitbetaald volgens regels bij alge- (1) 1 Juli 1916. Zie de noot op blz. 120. 123 meenen maatregel van bestuur te stellen. Zij worden niet medegerekend bij de grondslagen, naar welke voor pensioen is bij te dragen. (1) 3. Deze wet treedt in werking op 1 Juli 1913. Lasten en bevelen, enz. Gegeven op het Loo, den 6den Juni 1913. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. (üitgeg. 14 Juni 1913.) Wet van den 23sten Februari 1918, S. 147, tot verhooging van onderwijzerswedden. Wij WILHELMINA, enz doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben dat het wenschèlijk is aan onderwijzers bij het ïager onuerwijs uit s rbijKS Kas vernoogmgen van jaarwedde toe te leggen; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State, enz.\ Art. 1. Uit 's Rijks kas wordt, onvermba-J derd de bijdragen welke krachtens andere wettelijke voorschriften worden -verleend, eene weddeverhooging toegekend van éénhonderd gulden aan ieder hoofd en aan iederen onderwijzer van bijstand van eene openbare lagere school of van eene school welke voldoet aan de in artikel 59, eerste en tweede lid, der Lageronderwijswet gestelde eischen. ' 2. Bovendien worden aan de in artikel 1 bedoelde hoofden en onderwijzers uit 's Rijks kas de volgende verhoogingen toegekend: a. indien zij minder dan vijf dienstjaren vervuld hebben, en, met inbegrip van het in artikel 1 genoemde bedrag, eene bezoldiging genieten van minder dan tweehonderd gulden boven de minimum-aanvangswedde volgens artikel 26 der Lager-onderwijswet, het bedrag dat vereischt wordt om de wedde tot tweehonderd gulden boven de minimum-aanvangswedde op te voeren; 6. indien zij vijf of meer en minder dan 10 dienstjaren hebben volbracht, en, met inbegrip van het in artikel 1 genoemde bedrag,. (11 Aan dit artikel is uitvoeriner suraven hii besluit van 22 Juli 1913, S. 331, onder de qijlagen opgenomen. 124 eene bezoldiging genieten van minder dan driehonderd gulden boven de. minima-wedden ■ volgens art. 26 der Lager-onderwijswet, het bedrag dat vereischt wordt om de wedde tot driehonderd gulden boven de minimum-wedde op te voeren; c. indien zij tien of meer dienstjaren hebben volbracht, en, met inbegrip van het in artikel 1 I 1 genoemde bedrag, eene bezoldiging genieten ' van minder dan vierhonderd gulden boven de \ nünima-wedden volgens art. 26 der Lager- ] onderwijswet, het bedrag dat vereischt wordt om de wedde tot vierhonderd gulden boven de minimum-wedde op te voeren. 3. Ter berekening van de genoten bezol- 1 diging, bedoeld in artikel 2, komt in aanmer- I king de wedde welke het hoofd of den onder- f wijzer van bijstand toekomt volgens de op October 1917 geldende salaris-regeling, j zonder dat rekening wordt gehouden met de \ verhooging voor het bezit van hoofd- of andere j akten, met tegemoetkomingen voor huishuur j of gemis van genot van vrije woning of met j uitkeeringen ingevolge de wet van 6 Juni L913, j Staatsblad n°. 239. Wanneer uit de op 1 October 191Ï geldende salaris-regeling niet blijkt hoeveel de verhooging bedraagt wegens het gemis van het genot van vrije woning of het bezit van hoofd- en andere akten, wordt die verhooging geacht te bedragen: a. wegens het gemis van het genot van vrije woning, honderd vijftig gulden of het bedrag, dat in de gemeentelijke regeling krachtens art. 26 der wet Lager Onderwijs, daarvoor is aangegeven; 6. wegens het bezit van de hoofdakte, j honderd gulden, doch wanneer de onderwijzer j ten minste 23 jaar oud is, en het bezit van de hoofdakte volgens artikel 24 der Lager-onder•wijswet wordt gevorderd, tweehonderd gulden ;.' c. wegens het bezit van andere akten, honderd gulden voor elke akte doch tot geen hooger bedrag dan driehonderd gulden. Onderwijzers, werkzaam bij het bijzonder onderwijs, wier wedde lager is dan in artikel 26 der Lager-onderwijswet is bepaald, worden j geacht de in dat artikel bedoelde minimum- j aanvangswedde te genieten. - 125 - 4. De verhoogingen ingevolge deze wet [ worden door bemiddeling van de gemeente- en schoolbesturen aan de rechthebbenden uit[ betaald volgens^ regels bij algemeenen maat* i regel van bestuur te stellen en worden meege- rekeid bij de grondslagen, fnaar welke voor I pensioen is bij te dragen. (1) p De jaarwedden der hoofden en van de onderwijzers aan de openbare lagere scholen worden alle vóór 1 Januari 1919 door de gei meenteraden opnieuw geregeld. (2) 5. Deze wet wordt geacht in werking te Rijn getreden met 1 Januari 1917. a, Lasten en bevelen, enz. !Gegeven te 's Gravenhage, den 23sten Februari 1918. Pf' (1) De hier bedoelde algemeene maatregel wan bestuur is vastgesteld bij het sedert Mangevuld en-hierna onder de bijlagen opgepnomen besluit van 15 Maart 1918, S. 160. f Zie omtrent de uitvoering dezer wet en Ivan den algemeenen maatregel van bestuur Ede missive van den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken van 11 April 1918, W. v. d. B. A. 3594, C. V., en omtrent laeze missive G. 3475. | • Zie voorts omtrent de korting voor pensioen ;de circulaire van den Minister van BinnenHandsche Zaken van 25 Juni'1918, W. v d B |A. 3607, G. 3485, 0. V., nader toegelicht bij ÉÉussive van 20 September 1918. W. v. d. B. A. K618; omtrent de verhooging van wachtgeld Ede missive van 18 Juni 191», C. V., en omtrent Haurtebijslag de missive van 25 April 1918. C. V., W. v. d. B. A. 3598. p- (2) ^ie omtrent de toapassing van dit lid |o.ra. da ciroulaire van den Minister van Binfaenlandsohe Zaken van 15 Maart 1918 |G. 3472, W. v. d. B. A. 3592, O. V. Minister van Binnenlandsche Zaken WILHELMINA. De Minister van Staat, Cort v."d. Ltndhn. (üitgeg. 25 Fehr. 1918.) — 126 — B IJ L A G E N. Besluiten en beschikkingen ter uitvoering j van de wet. Besluit van den 3den Augustus 1879, S. 148,1 houdende bepalingen ter uitvoering vanj art. 4 der wet 25 April 1879 (Staats-] blad n°.-87) en art. 65 (86) der wet vanj 17 Augustus 1878 (Staatsblad n° 127). j (Zooals dit besluit is gewijzigd en ver den vervallen tengevolge van de besluiten van\ 14 October 1884, S. 216, 24 October 1884,1 S. 219, 24 April 1885, S. 112 en 26 Mei] 1897, S. 161.) Wij WILLEM III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister va .1 Binnenlandsche Zaken, van 9 Julij 1879, litt. N,l afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat de noodige bepalingen ter! uitvoering van art. 4 der wet van 25 April 18791 (Staatsblad n° 87) (1) en art. 65 (86) der wet] van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127)1 door Ons behooren te worden vastgesteld a Den Raad van State gehoord (advies van den 29 Julij 1879, n°. 9); Gelet op net nader rapport van Onzen voor-] noemden Minister van 31 Julij 1879, litt. V, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : 1°. dat de examens, bedoeld in art. 4 der wet van 25 April 1879 (Staatsblad n° 87) en in art. 65 (86) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zullen worden afgenomen op gelijke wijze als de examens, bedoeld onder n°. 1 van Ons besluit van 2 Februarij 1864(Staatsblad n°. 8) (2); (1) Wet houdende aanvulling der wet vanj 2 Mei 1863, S. 50, tot regeling van het middel-l baar onderwijs. (2) Dit besluit houdt bepalingen in ten aanzien der examens ter verkrijging van actenj van bekwaamheid voor het geven van middel-l baar onderwijs en is opgenomen onder de bij-] lagen der Middelbaar-onderwijswet (n°. 8 in! deze editie). . - 127 I 2°. dat, bij het afnemen dier examens (1) de I programma's aan dit besluit gehecht, tot leid1 draad zullen strekken ;" ' 3°. dat, voor zooveel betreft het examen ter ; verkrijging van akten van bekwaamheid voor ! het schoolonderwijs in de Fransche, Engelsche l'en Hoogduitsche talen, de programma's L, I vastgesteld bij Onze besluiten van 2 Februari,[ 1864 (Staatsblad n°. 8), en 11 October 1869 |ti§to db Savornin Lohman. (üitgeg. 22 Dec. 1890.) PROGRAMMA van het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in het vak, vermeld onder j in art. 2 der roet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk' is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), naar aanleiding van art. 65bis (87) der eerstgenoemde wet. De vereischten zijn: Eenige bedrevenheid in het doen uitvoeren van en de bekendheid met bewegingsspelen en de vrije en ordeoefeningen der gymnastiek zonder toestellen — stokken, halters en springtouwen hieronder niet begrepen — voor leer- (1) Dit artikel is eerst gewijzigd vastgesteld bij besluit van 27 Juni 1892, S. 165 en daarna nog gewijzigd bij besluit van 16 Mei 1918, S. 292. 161 llngen van beiderlei sekse en van den leeftijd waarop zij de lagere school bezoeken. Behoort bij Koninklijk besluit van 17 December 1890 (Staatsblad n°. 182). Mij bekend, Dè Minister van Binnenlandsche Zaken, de Savornin Lohman. Besluit van den llden December 1890, S. 183, tot intrekking van de Konmklijke besluiten van 3 Februari 1881 (Staatsblad n°. 25), 13 Augustus 1881 (Staatsblad n°. 149) en 18 Februari 1883 (Staatsblad n°. 23) en tot vaststelling van programma's voor het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid, bedoeld in art. 56 (77), onder a, der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), alsmede tot regeling van de wijze van afneming en van hetgeen verder tot dit examen betrekking heeft. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij besluiten van 17 April 1899, S. 108, 29 October 1901, S. 219 en 16 Mei 1918, S. 292.) In naam van H. M. WILHELMINA, enz. Wij EMMA, enz. Op de voordracht van den Minister van Bin¬ nenlandsche Zaken, van 30 October 1890, n°. 32873, afdeeling Onderwijs ; Overwegende, dat het na de wijziging van de wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), bij die van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), noodig is de Koninklijke besluiten van 3 Februari 1881 (Staatsblad n°. 25), 13 Augustus 1881 (Staatsblad n°. 149) en 18 Februari 1883 (Staatsblad n°. 23), tot vaststelling van programma's voor het examen ter verkrijging^ eener akte van bekwaamheid, bedoeld in art. 56 (77), onder a der eerstgenoemde wet en tot regeling van de wijze van afneming en van hetgeen verder tot dit examen betrekking heeft, te herzien; Den Raad van State gehoord (advies van den 18 November 1890, n°. 25); S. & J. n». 7, 20» dr. II • 162 - Gelet op het nader rapport van voornoemden Minister, van 12 December 1890, n° 4503, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: Art. 1. De commissie, benoemd volgens art. 57 (78) der wet tot regeling van het lager onderwijs, kiest een harer leden tot secretaris. De voorzitter wijst de lokalen aan, waar de examens worden afgenomen. 2. De examens worden mondeling en schriftelijk afgelegd. De omvang der kennis, die in elk vak van de adspiranten kan worden gevorderd, is aangewezen bij de programma's A, B en C, aan dit besluit gehecht. 3. Het mondeling examen strekt zich uit tot al de in het programma vermelde vakken. Het schriftelijk examen omvat de volgende vakken : o. het schrijven ; 6. de Nederlandsche taal; c. het rekenen; d. de aardrijkskunde ; e. de theorie van onderwijs en opvoeding. 4. Het examen loopt voor iederen adspirant binnen twee dagen ten einde. Voor hen, die het examen ter verkrijging der akte, bedoeld in art. 56 (77), onder a, met goed gevolg hebben afgelegd en bij de aangifte voor het examen eene aanteekening hebben gevraagd voor de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek of voor de nuttige handwerken voor meisjes of voor deze beide vakken, wordt dat tijdvak met één dag verlengd. De eerste dag is bestemd voor het schriftelijk werk ; de tweede dag wordt aan het mondeling onderzoek en het handteekenen besteed. Het schrijven kan, zoo noodig, bij het mondeling gedeelte behandeld worden. Het examen duurt op één dag voor ieder der adspiranten niet langer dan zeven urén. Bij het mondeling onderzoek worden de adspiranten afzonderlijk ondervraagd ; het vangt aan ten minste 8 dagen na het schriftelijk examen. 5. De voorzitter van elke commissie roept de leden vóór den aanvang der examens bijeën ter plaatse, waar zij zuUen gehouden worden. De commissie bepaalt door welke deskundigen zij zich zal laten bijstaan, en hoe zij zich zal 163 - verdoelen om in de verschillende vakken te examineeren. Voor elk vak wordt een examinator en een bijzitter aangewezen, die te zamen belast zijn met het nazien van het schriftelijk werk voor dat vak ; één van beiden moet lid der commissie zijn. Dezelfde persoon kan voor meer dan een vak worden aangewezen. 6. In eene volgende bijeenkomst, waartoe ook de deskundigen kunnen worden opgeroepen, worden de opgaven voor het schriftelijk werk door de commissie vastgesteld en wordt het plan voor de inrichting van het examen geregeld. 7. Het schriftelijk werk wordt Onder voortdurend toezicht gemaakt. Het gebruik van hulpmiddelen is daarbij verboden. Hun, die zich aan eenig bedrog schuldig maken, wordt terstond de verdere deelneming aan het examen ontzegd. 8. Aan het oordeel over de kennis der adspiranten neemt de geheele commissie deel, na voor zooveel noodig hen, die het examen hebben afgenomen, te hebben gehoord. Het oordeel wordt uitgedrukt door een der cijfers van 1 tot 10, aan welke de volgende beteekenis is te hechten : 10 uitmuntend ; 5 twijfelachtig; I 9 zeer goed; 4 onvoldoende; 8 goed; 3 zeer onvoldoende ; 7 ruim voldoende; 2 gering; 6 voldoende; 1 zeer geringd 9. Zonder stemming worden afgewezen zij, die onvoldoende zijn bevonden in de Nederlandsche taal. In alle andere gevallen heeft na beraadslaging eene stemming plaats. Omtrent den uitslag van het examen wordt geene beslissing genomen in eene vergadering, waarin meer dan één lid niet aan de stemming deelnemen. De beslissing, zoowel omtrent de waardeering bij elk vak als omtrent den uitslag van het examen, wordt bij meerderheid der uitgebrachte stemmen genomen. Staking van stemmen wordt geacht eene beslissing te zijn in den voor den geëxamineerde minst gunstigen zin. 10. De uitslag van het examen wordt dadelijk aan de geëxamineerden medegedeeld; de 11* 164 toegekende akten van bekwaamheid worden zoo spoedig mogelijk uitgereikt. 11. Zoowel de afgewezen adspiranten als zij wier examen voldoende is geweest, ontvangen van de examen-commissie eene schriftelijke mededeeling van den uitslag van hun examen in elk vak. Bovendien worden na afloop van het examen aan iederen adspirant, die dit verlangt, omtrent het door hem afgelegd examen mondeling inlichtingen gegeven. Vóór den afloop van het geheele examen worden aan de adspiranten geenerlei inliohtingen omtrent den uitslag van het onderzoek in eenig vak verstrekt. 12. De commissiën zenden zoodra mogelijk aan den voornoemden Minister een procesverbaal van hare zittingen, eene naamlijst van de toegelaten geëxamineerden, waarvoor de modellen van Begeeringswege worden verstrekt, en eene opgave van het getal der afgewezenen en van het getal dergenen, die zich tijdens het examen hebben teruggetrokken. 13. De voorzitters, de leden, de plaatsvervangende leden der commissiën en de deskundigen, aan de commissiën toegevoegd, genieten uit 's Rijks kas vacatie-gelden, ten bedrage van acht gulden voor eiken dag, waarop zij het examen of eene daartoe betrekkelijke vergadering der commissie bijwonen. De deskundigen genieten wegens het beoordeelen van het schriftelijk werk betreffende het vak Nederlandsche taal twee vacatiën, en betreffende de vakken rekenen, aardrijkskunde en theorie van onderwijs en opvoeding één vacatie vooreik twintigtalcandidaten. Een gedeelte van twintig wordt voor twintig gerekend. Laatstgemelde vacatiën worden onder de deskundigen verdeeld in evenredigheid van het aantal ploegen van twintig candidaten, van wie ieder het schriftelijk werk heeft beoordeeld. (1) 14. Dit besluit treedt in werking op 1 Januari 1891. Met gelijke dagteekening worden de Konink- (1) Dit artikel is eerst nader vastgesteld bij besluit van 29 October 1901, S. 219 en daarna opnieuw bij besluit van 16 Mei 1918, S. 292. Zie ook het besluit van 23 October 1918, S. 575. 165 lijke besluiten van 3 Februari 1881 (Staatsblad n°. 25), 13 Augustus 1881 (Staatsblad n° 149) en 18Februari 1883 (Staatsblad*?. 23)ingetrokken. De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's-Gravenhage, den 17den December 189Ó. EMMA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, de Savornin Lohman. (Üitgeg. 22 Dec. 1890.) A. PROGRAMMA van het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid als onderwijzer en als onderwijzeres, bcdoeld in art. 56 (77), onder a der wet tot regeling van het lager onderwijs. -Ue vevusahten zijn : 1°. Nauwkeurig en natuurlijk lezen met eene beschaafde uitspraak. De adspiranten moeten daarbij blijken geven, dat zij het gelezene verstaan, en, naar aanleiding daarvan, met eenige gemakkelijkheid hunne gedachten kunnen uitdrukken. 2o. Vaardigheid in het schrijven, te beoor deelen naar een schoonschrift, groot, middelsoort en klein, het laatste zoowel met loopende als met staande hand, en naar eene proeve op het sohoolbord. 3». Kennis van de beginselen der spraak, kunst en wel de hoofdzaken uit de leer van den zin, de onderscheiding der woordsoorten, de beteekenis en het gebruik der buigingsvormen en spelregels, voor zoover noodig tot het zuiver schrijven; het gebruik der leesteekens; eenige bekendheid met de vorming der woorden. 4°. Vaardigheid om zijne gedachten schriftelijk juist en gemakkelijk uit te drukken, blijkende uit het schriftelijk werk. 5°. Kennis van de gronden der hoofd bewerkingen in de rekenkunde, zoowel met gewone entiendeelige breuken als met geheele getallen; de evenredigheden; het Nederlandsche stelsel van maten en gewichten; de berekening van 166 de grootte en de vormveranderingen van eenvoudige vlakke figuren; en de berekening van dé inhouden der eenvoudigste lichamen. Vaardigheid in het oplossen zoowel uit het hoofd als schriftelijk van eenvoudige rekenkunstige vraagstukken. 6°. Algemeene kennis van de oppervlakté der aarde en van de staat- en natuurkundige aardrijksbeschrijving van Europa; eene bekendheid met Nederland en zijne bezittingen^ die meer tot in bijzonderheden afdaalt. 7°. Bekendheid met de gebeurtenissen van de geschiedenis des Vaderlands. 8°. Kennis van de eenvoudigste natuurkundige verschijnselen. Eenige bekendheid met het organisme van het menschelijk lichaam, vooral ten opzicht van den bloedsomloop en de ademhaling, en met den bouw en het leven van de belangrijkste inlandsche d eren en planten. 9°. Kennis van het notenschrift, de maatverdeeling en de toonschalen, vo£>r zuover die noodigis voor het schoolonderwijsin het zingen. 10°. Bedrevenheid in het teekenen op papier en in het schetsen op het zwart bord van eene eenvoudige vlakversiering naar eene plaat. Bedrevenheid in het schetsen en schaduwen van eenig meetkunstig lichaam naar de natuur. Bekendheid met de meest voorkomende perspectie vische verschijnselen; begrip van projecties en doorsneden. Kennis van een goeden leergang voor het eerste teekenonderwijs in de lagere school. 11°. Bekendheid met : de inrichting van de lagere school eh het klassikaal onderwijs ; de voornaamste leerwijzen voor de vakken, genoemd onder a, b en c van art. 2 der wel; de geschiktste middelen tot handhaving van orde en tucht; de voornaamste bepalingen der tegenwoor dige wetgeving op het lager onderwijs. Behoort bij Koninklijk besluit van 17 December 1890 (Staatsblad n°. 183). Mij bekend, t De Minister van Binnenlandsche Zaken, de Savornin Lohman. 167 B. PROGRAMMA van het examen ter verkrijging eener aanteekening, bevoegd, hcid verleenende tot het geven van huis. en schoolonderwijs in het vak, genoemd ond.r j, in ait. 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs. De vereischten zijn : Eenige bedrevenheid in het doen uitvoeren van en bekendheid me, bewegingsspelen en de vrije en orde-oefeningen der gymnastiek, zonder toestellen — stokken, haltérs'en spring, touwen hieronder niet begrepen — voor leerlingen* van beiderlei sekse en van d n leeftijd, waarop zij de lagere school bezoeken. Behoort bij Koninklijk besluit van 17 Deoember 1890 (Staatsblad n». 183). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, de Savornin Lohman. O PROGRAMMA van het examen ter verkrijging eener aanteekening, bevoegdheid verleenende tot het geven van huisen schoolonderwijs in het vak, genoemd onder k, in art. 2 dzr wet 0t regeling van het lager onderwijs. De vereischten zijn : Bedrevenheid in : het knippen: a. knippen van sloop, zijzak, kinder- en vrouwenrok, mans-, vrouwen- en kinderhemd, mans-, vrouwen-, jongens- en meisjesbroek kinderschortje, alle van een eenvoudig model; 6. naknippen van onderkleeding naar gegeven model; het naaien: a. uitvoeren der bewerkingen, voorkomende aan de bij het knippen genoemde voorwerpen ; b. inzetten van rechthoekige stukjes in effen! gestreepte, geruite en gebloemde katoenen' linnen en wollen stoffen; c. maken van duidelijke, eenvoudige letters en cijfers met kruis- en stiksteek; 168 het breien: a. breien van eene kous, ook met los voetblad, of sok en van een vrouwenborstrok; o. inbreièn van een hiel met kleinen hiel van eene zool en van rechthoekige stukjes ; c. uit het hoofd breien van den gewonen patentsteek en van twee open werkjes en twee 'kantjes ter keuze van de adspirant; het stoppen : ' ■3W a. het stoppen van breiwerk; 6. stoppen van een gaatje in gewoon en gekeperd linnen, met linnen- en keperstop; en van eene rechte scheur, schuine insnijding en winkelhaak met linnenstop; het mazen: mazen van breiwerk met rechte en averechte steken, van opzet- en afkantsteken; minderingen en meerderingen, teen, grooten en kleinen hiel; het teekenen op het bord : eenvoudig teekenen op het bord, maar alleen van hetgeen strikt noodig is bij het klassikaal onderwijs in de nuttige handwerken voor meisjes aan leerlingen van eene lagere school. Juiste denkbeelden omtrent het geven van grondig, ook klassikaal, onderwijs in de nuttige handwerken voor meisjes. (1) Behoort bij Koninklijk besluit van 17 December 1890 [Staatsblad n°. 183). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, dk Savokntn Lohmah. BbSluIT van den 17den December 1890, S. 184, tot intrekking van de Koninklijke besluiten van 28 Mei 1879 [Staatsblad n°. 104) en 25 April 1882 (Staatsblad n°. 57) en tot regeling van de wijze, waarop wordt voorbereid en ingesteld het vergelijkend onderzoek, bedoeld in art. 28 (29) der wet van ril Dit programma is aldus nader vastgesteld bij besluit van 17 April 1899, S. X08. 169 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n° 175). In naam van H. M. WILHELMINA, en8. Wij EMMA, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 30 October 1890, n°. 37813, afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat het na de wijziging van de wet tot regeling van het lager onderwijs van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) bij die van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175) noodig is, met intrekking van de Koninklijke besluiten van 28 Mei 1879 (Staatsblad n°. 104) en 25 April 1882 (Staatsblad n° 57), bij algemeenen maatregel van bestuur de wijze te regelen, waarop het vergelijkend onderzoek, bedoeld in art. 28 (29) der eerstgenoemde wet wordt voorbereid en ingesteld; Den Raad van State gehoord (advies van den 18den November 1890, n°. 27); Gelet op het nader rapport van voornoemden Minister, van 12 December 1890, n°. 4504, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan : Art. 1. Bij het ontstaan van iedere vacature, van hoofd der school, waarin niet wordt voorzien op de wijze, vermeld in het zevende lid van art. 28 (29) der wet tot regeling van het lager onderwijs, kan eene oproeping worden gedaan van bevoegden, om zich als sollicitanten aan te melden; deze oproeping geschiedt door burgemeester en wethouders. Beperkende voorwaarden ini de oproeping kunnen alleen gesteld worden ten aanzien van leeftijd, diensttijd en vroegeren werkkring, en slechts dan wanneer daaromtrent tusschen burgemeester en wethouders en den districtsschoolopziener overeenstemming is verkregen. De oproeping vermeldt in welke der leervakken, bedoeld in art. 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs, onderwijs wordt gegeven, en binnen welken termijn de sollicitanten zich schriftelijk moeten aanmelden bij het gemeentebestuur met overlegging der stukken volgens de wet vereischt tot bewijs hunner bevoegdheid en verder [voor zooveel 170 noodig tot bewijs, dat zij voldoen aan de in de oproeping gestelde eischen. Terstond na het verstrijken van dien termijn zenden burgemeester en wethouders de ingekomen stukken aan den districts-schoolopziener. :2. De districts-schoolopziener zendt de lijst dergenen, die als sollicitanten kunnen worden aangemerkt, zoodra zij door hem is vastgesteld, aan burgemeester en wethouders. indien de lijst minder dan drie personen bevat, heeft eene herhaalde oproeping plaats, welke zich nu moet uitstrekken tot alle bevoegden. Heeft de herhaalde oproeping geen gunstig gevolg, zoo kan een derde oproeping geschieden. Indien ook na de derde oproeping zich minder dan drie personen aanmelden, wordt voortgegaan met de voorbereidende werkzaamheden, om tot een voordracht te geraken. 3. De districts-schoolopziener treedt, nadat hij omtrent het gedrag, de practische geschiktheid en den dienstijver der candidaten inlichtingen heeft ingewonnen, in overleg met burgemeester en wethouders, ten einde tot de noodige overeenstemming betreffende het opmaken der voordracht te komen. (1) 4, Komen burgemeester en wethouders eenerzijds en de districts-schoolopziener anderzijds niet tot de gevorderde overeenstemming, dan wordt het vergelijkend onderzoek, bedoeld bij het derde lid van art. 28 (29) der wet tot regeling van het lager onderwijs, ingesteld. Daartoe wordt — indien nog geene oproeping heeft plaats gehad of alleen eene oproeping met beperkende voorwaarden — eene oproeping aan alle bevoegden gedaan. Hierop zijn van toepassing art. 1, derde en vierde lid, en art. 2. - 6. De districts-schoolopziener regelt het plan van het vergelijkend onderzoek en doet zich desgeraden achtende door deskundigen bijstaan. Deze deskundigen genieten, behalve reis- en verblijfkosten naar de derde klasse van het tarief, vastgesteld bij Koninklijk be- (1) Reiskosten van den districts-schoolopziener voor het bezoek van sollicitanten komen ten laste van de Gemeente. (W. v. d. B. A.) 171 sluit van 5 Januari 1884 (Staatsblad n°. 4) (1), vacatiegelden ten bedrage van zes gulden per dag. Zij genieten wegens het beoordeelen van het schriftelijk werk eene belooning van zes gulden per twintig candidaten. 3Ë Pen gedeelte van twintig wordt voor twintig gerokend. Deze kosten worden gerekend te behooren tot die, vermeld in art. 44 (47) onder h, der wet tot regeling van het lager onderwijs. 6. Nadat, met inachtneming der voorschriften, vervat in het vie de lid van art. 28 (29) der wet tot regeling van het lager Onderwijs, is vastgesteld, welke candidaten tot het Vergelijkend onderzoek zullen worden toegelaten, bepaalt de districts-schoolopziener, na gehouden overleg, met burgemeester en wethouders, den dag en de plaats van dat onderzoek. Burgemees er en wethouders zorgen voor een geschikt lokaal, op kosten van de gemeente, en geven ten minste acht" dagen van te voren aan ieder dergenen, die worden toegelaten, van den dag en de plaats van het Onderzoek ' schriftelijk kennis. 7. Het vergelijkend onderzoek wordt niet gehouden in het openbaar. Het kan worden bijgewoond door den inspecteur, binnen wiens ambtsgebied de te vervullen plaats behoort, den schoolopziener van het arrondissement, de leden der plaatselijke commissie, den burgemeester, de wethouders, de leden van den raad en den secretaris der gemeente. De districts-schoolopziener noodigt den inspecteur en den schoolopziener van het arrondissement uit, het vergelijkend onderzoek bij te wonen. . 8. Het onderzoek geschiedt mondeling, of schriftelijk en mondeling. Het schriftelijke strekt, om de candidaten zoowel uit het wetenschappelijke "als uit het paedagogiseh oogpunt te leeren kennen in den aard en het gehalte hunner kundigheden en hunner verstandelijke ontwikkeling; het mondelinge, inzonderheid om hen te leeren kennen (11 Dit besluit is intnaschan vsn»n^njA.. hèt sedert gewijzigd „Reisbesluit 1916." 172 in hnnne paedagogische bekwaamheid en hunne persoonlijkheid als onderwijzer. 9. De districts-schoolopziener kan, na raadpleging met de deskundigen en met goedkeuring van burgemeester en wethouders, bepalen, welke candidaten, na afloop van een gedeelte en wel bij voorkeur van het schriftelijk gedeelte van het onderzoek, niet verder aan het onderzoek zullen deelnemen, met dien verstande, dat het aantal overblijvenien nimmer mag dalen beneden zes. 10. Van de uitkomsten van het onderzoek van eiken candidaat wordt door den districtsschoolopziener en de deskundigen, die hem bijstaan, voor ieder vak, waarover het onderzoek loopt, bijzondere aanteekening gehouden. De wijze, waarop dit geschiedt, wordt door den districts-schoolopziener geregeld. Na afloop van het onderzoek maakt hij, na het gevoelen der deskundigen te hebben ingewonnen, met behulp van zijne en hunne aanteekeningen, de ranglijst op. Op die ranglijst wordt elke candidaat gebracht, naarmate hij bij het onderzoek, in zijn ' geheel, boven anderen voldaan heeft. 11. Achten, na afloop van het onderzoek, burgemeester en wethouders en de districtsschoolopziener dit noodzakelijk, dan kan eene nieuwe oproeping plaats hebben. 12. Achten burgemeester en wethouders en de districts-schoolopziener eene nieuwe oproeping niet noodzakelijk of komen zij daaromtrent niet tot overeenstemming, dan maakt de districts-schoolopziener eene voordracht op van ten minste drie personen, of zoo er slechts twee of een onderzocht werden, van twee of een. Hij brengt op die voordracht, voor zooverre zij meer dan één persoon bevat, degenen, die de eersten op de ranglijst staan. 13. De districts-schoolopziener zendt de voordracht aan den gemeenteraad, uiterlijk binnen véértien dagen na den afloop van het onderzoek. Hij voegt daarbij een afschrift van de ranglijst en een met redenen omkleed advies omtrent de voorgedragen candidaten. 14. Neemt de, tengevolge van een vergelijkend onderzoek, benoemde dié benoeming L73 niet aan, dan geven burgemeester en wethouders daarvan onmiddellijk kennis aan den districtsschoolopziener, die de voordracht uit de op de ranglijst voorkoménden aanvult en daarvan binnen acht dagen mededeeling doet aan den gemeenteraad. Kan zoodanige aanvulling bij gebrek aan onderzochte candidaten niet plaats hebben, dan bepaalt zich de keuze van den gemeenteraad tot een der overige op de voordracht geplaatsten, tenzij de districts-schoolopziener een nieuwe oproeping noodig acht. 15. Geschillen, uit de toepassing van dit besluit oprijzende, worden onderworpen aan de beslissing van den Minister, die met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs is belast. 16. Dit besluit treedt in werking op 1 Januari 1891. Met gelijke dagteekening zijn de Koninklijke besluiten van 28 Mei 1879 {Staatsblad n°. 104) en 25 April 1882 (Staatsblad n°. 57) vervallen. De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's-Gravenhage, den 17den December 1890. EMMA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, db Savobnin Lohman. (üitgeg. 22 Dec. 1890.) Besluit van den 21sten Mei 1891, S. 97, tot herziening van de Begelen voor de Rijkskweekscholen voor de onderwijzers en onderwijzeressen, bedoeld in art. 24 der. wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 8 December 1889 (Staats, blad n°: 175). (Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluiten van 14 April 1898, S. 107 en 28 Februari 1908, S. 77.) 187 • rhet naaien: 'o. uitvoeren der bewerkingen, voorkomende aan de bij het knippen genoemde voorwerpen ; $>. inzetten van reohthoekige stukjes in effen, gestreepte, geruite en gebloemde katoenen, linnen en wollen stoffen; Ie. maken van duidelijke, eenvoudige letters ten cijfers met kruis- en stikstek; " het breien: a. breien van eene kous, ook met los voet-blad, of sok ën van een vrouwenborstrok; b. inbreien van een hiel met kleinen hiel, van eene zool en van rechthoekige stukjes; c. uit het hoofd breien van den gewonen patentsteek en van twee open werkjes en twee kantjes ter keuze van de adspirant; het stoppen: a. het stoppen van breiwerk; b. stoppen van een gaatje in gewoon en gekeperd linnen, met linnen- en keperstop; en van eene rechte scheur, schuine insnijding en winkelhaak met linnen stop ; het mazen : mazen van breiwerk met rechte en averechte steken, van opzet- en afkantsteken, minderingen en meerderingen, teen, grooten en kleinen hiel; | j | het teekenen jpp |fce« bord: eenvoudig teekenen op het bord, maar alleen van hetgeen strikt noodig is bij het klassi-M I kaal onderwijs in de nuttige handwerken voor : meisjes aan leerlingen van eene lagere school. Juiste denkbeelden, omtrent het geven van , grondig, ook klassikaal, onderwijs in de nuttige [handwerken voor meisjes. (1) II. FRAAIE HANDWERKEN VOOR MEISJES. I De vereischten zijn : a. Juiste denkbeelden omtrent het geven van grondig, ook klassikaal, onderwijs in de fraaie handwerken voor meisjes. b. Bedrevenheid in borduren, haken, breien, (1) Dit programma is aldus nader vastgesteld bij besluit van 17 April 1899, S. 108. 188 knoopen, guipure, kantsteken, Holbehv- en patroonteekenen. c. Het aangeven van de wijze, waarop de verschillende handwerken worden aangevangen en voltooid. Behoort bij het Koninklijk besluit van 27 Juni 1892 (Staatsblad n°. 164). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, Tak van Poortvliet. Besluit van den 26sten Mei 1897, S. 161, tot wijziging van het Koninklijk besluit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 148), en tot vaststelling van bepalingen voor de examens, bedoeld in art. 65 (86) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 28 December 1896 (Staatsblad n°. 230), ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in de vakken, vermeld onder r en r bis in art. 2 der eerstgenoemde wet. (Zooals dit besluit is aangevuld bij dat van 8 Juni 1900, S. 105.) In naam van H. M. WILHELMINA, enz. Wh EMMA, enz. Op de voordracht van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 28 April. 1897,'? n°. 19313, afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat het noodig is, bepalingen vast te stellen voor het examen, bedoeld in art. 65 (86) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 28 December 1896 (Staatsblad n°. 230), ter verkrijging eener aktevan bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in het vak, vermeld onder r bis in art. 2 der eerstgenoemde wet, en dat het wenschèlijk is, de bepalingen te herzien, bij Koninklijk besluit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 148) vastgesteld voor het examen bedoeld in art. 65 (86) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs, 189 in het vak, vermeld onder r in art. 2 dier wet; Den Raad van State gehoord (advies van den 18 Mei 1897, n°. 29): Gelet op het nader rapport van voornoemden Minister van 22 Mei 1897, n°. 3317, afd. Onderwijs ; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: 1°. dat de examens, bedoeld in art. 65 (86) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n». 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 28 December 1896 (Staatsblad n°. 230), ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in de vakken, genoemd ' onder r en r bis in art. 2 der eerstgenoemde wet, mondeling en schriftelijk worden afgelegd ; 2°. dat bij het afnemen van deze examens de programma's aan dit besluit gehecht, tot leiddraad zullen strekken; 3°. dat het Koninklijk besluit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 148), voor zoover dit de regeling van het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid in de beginselen der landbouwkunde en de vaststelling van een programma voor dat examen betreft, wordt ingetrokken ; 4°. dat dit besluit in werking treedt bij de in 1898 te houden examens ter verkrijging der sub. 1°. genoemde akten. De Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Alt-Aussee, den 26sten Mei 1897. EMMA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, van Houten. (üitgeg. 5 Juni 1897.) PROGRAMMA'S van de examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor huis- en schoolonderwijs in de vakken, vermeld onder i en r bis in art. 2 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 28 December 1896 (Staatsblad n°. 230), naar aanleiding van art. 65 (86) der eerstgenoemde wet. 190 I. DB BEGINSELEN DEB LANDBOUWKUNDE. De vereischten zijn : Kennis van scheikunde, met name wat betreft a. de anorganische: bekendheid met de meest belangrijke grondstoffen en anorganische scheikundige verbindingen ; met de omzettingen die deze kunnen ondergaan ; met de voimingswijzen en de onderlinge werkingen van zuren, basen en zouten, waarbij eenige vaardigheid wordt geëischt in het gebruik van scheikundige formuïen en vergelijkingen en de toepassing daarvan bij eenvoudige vraagstukken. Van de candidaten wordt geëischt, dat zij het bewijs leveren zelf eenige eenvoudige proeven te hebben uitgevoerd ; 6. de organische: eenige kennis van de samenstelling en het karakter van enkele belangrijke groepen van stoffen, zooals koolwaterstoffen.alcoholen, aldehyden, zuren, vetten en bekendheid met de empirische samenstelling en de omzettingen van enkele stoffen die bij den plantengroei eene belangrijke rol spelen, zooals koolhydraten. Kennis van natuurkunde. Bekendheid met de grondbegrippen van de leer der beweging en der krachten en met die van arbeid en arbeidsvermogen; met de algemeene eigenschappen van vaste stoffen, vloeistoffen en gassen; met de hoofdzaken uit de leer der zwaartekracht en der veerkracht; met de leer der warmte en enkele van hare toepassingen, ook op verschijnselen in den dampkring, waarvan de kennis voor den landbouw van belang is ; met de leer van terugkaatsing, breking, ontleding en absorptie van het licht. Van de candidaten wordt geëischt, dat zij blijk geven dagelijks voorkomende verschijnselen juist te hebben waargenomen en dat zij zelf eenvoudige proeven hebben uitgevoerd. Kennis van dier- en plantkunde. a. Dierkunde : bekendheid met de hoofdgroepen uit het dierenrijk; eenige kennis van den bouw en de levensverrichtingen van het lichaam der huisdieren. 208 § 1. Van de Rijksbijdrage voor de onderwijzers. Art. 1. Jaarlijks in de tweede helft der maand Januari zendt het bestuur der bijzcndere lagere sohool, dat op de Rijksbijdrage, bedoeld bij het eerste lid van artikel 69 der wet tot regeling van het lager onderwijs, wenscht aanspraak te maken, aan den districtsen aan den arrondissements-schoolopziener ;n wier ambtsgebied de school gelegen is, eene opgave: 1°. van de gemeente en de plaats in de.gemeente waar de school is gevestigd; 2°. van de namen, voornamen en dagteekening van geboorte van het hoofd en de op den eersten dag dier maand aan de school verbonden onderwijzers, met inachtneming van het bepaalde in het vierde lid van artikel 24 der wet, met vermelding van de akten van bekwaamheid die zij bezitten,het aantal dienstjaren, dat ingevolge artikel 26 der wet als diensttijd voor ieder hunner in aanmerking komt, voorts of zij aan andere scholen verbonden zijn, of zij verkeeren in oen of meer der gevallen, bedoeld in het zesde lid van artikel 59 der wet, met inachtneming van het bepaalde bij artikel 7 der wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad n°. 151) en tevens ten aanzien van de mannelijke onderwijzers tot bijstand van het hoofd, die den leeftijd van acht en twintig jaren hebben bereikt, of zij gehuwd zijn, of als weduwnaar inwonende minderjarige kinderen hebben; 3°. van het totaal aantal kinderen, dat op den vijftienden dag dier maand als werkelijk schoolgaand bekend stond, met vermelding van het aantal kinderen: a. beneden, b. boven de zes jaren. Ingeval tijdelijke onderwijzers aan de school verbonden zijn, vermeldt deze opgave tevens het tijdvak, waarvoor ieder der onderwijzers is aangesteld. Indien de opgave betreft eene school voor uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in artikel 2bis, derde lid, der wet, wordt daarin bovendien vermeld, hoeveel uren per week in elke der hoogste ( wee klassen onderwijs wordt gegeven in ten minste twee der vakken, onder ï, m, « en p genoemd in artikel 2 der 209 wet. Betreft.de opgave eene r chool voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in artikel ibis, vierde lid, der wet, dan wordt daarin bpvendien vermeld : a. hoeveel uren per week in elke van de hoogste drie klassen, overeenkomende met een gelijk aantal der hoogste leerjaren van een negenjarigen leertijd, onderwijs wordt gegeven in ten minste drie der vakken onder l, m, n, p en u genoemd in artikel 2 der wet; b. hoeveel uren per week in elk van deze vakken in elke van die klassen afzonderlijk onderwijs wordt gegeven ; c. aan hoeveel van de in het vorig lid onder 3°. bedoelde kinderen in die drie klassen te zamen het onderwijs in de onder a g.noemde vakken wordt gegeven. Leerjaren of klassen, boven het leerjaar hetwelk geacht kan worden het negende leerjaar eener lagere school te zijn, worden in deze opgaaf buiten aanmerking gelaten. Bij opening der school in den loop van een jaar, zendt het bestuur aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener eene opgave: 1°. van de gemeente en de plaats in de gemeente waar de . chool is gevestigd ; 2°. binnen tien dagen na die opening van de namen, voornamen en dagteekening van geboorte van het hoofd en de bij de opening aan de school verbonden onderwijzers, met inachtneming van het bepaalde in het vierde lid van artikel 24 der wet, met vermelding van de akten van bekwaamheid die zij bezitten, het aantal dienstjaren, dat ingevolge artikel 26 der wet als diensttijd voor ieder hunner in aanmerking komt, voorts of zij aan andere scholen verbonden zijn, of zij verkeeren in een of meer der gevallen, bedoeld in het zesde lid van artikel 59 der wet, met inachtneming van het bepaalde bij artikel 7 der wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad n°. 151) en tevens ten aanzien van de mannelijke onderwijzers tot bijstand van het hoofd, die den leeftijd van 28 jaren hebben bereikt, of zij gehuwd zijn, of als weduwnaar inwonende minderjarige kinderen hebben; 3°. binnen tien dagen na den laatsten dag der maand, volgende op die waarin de school S. & J. n". 7, 20» druk 14 210 is geopend, van het totaal aantal kinderen dat op gemelden laatsten dag als werkelijk schoolgaande bekend stond, met vermelding van het aantal kinderen : a. beneden, b. boven de zes jaren. Ingeval tijdelijke onderwijzers aan de school verbonden zijn, vermeldt de in het derde lid, ' sub 2°., van dit artikel bedoelde opgave tevens het tijdvak, waarvoor ieder dier onderwijzers is aangesteld. Indien de opgave betreft eene school voor uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in artikel 2bis, derde lid, der wet, wordt daarin bovendien vermeld, hoeveel uren per week in elke der hoogste twee klassen onderwijs wordt gegeven in ten minste twee der vakken, onder l, m, n en p genoemd in artikel 2 der wet. Betreft de opgave eene school voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in artikel 2bis, vierde lid, der wet, dan wordt daarin bovendien vermeld : o. hoeveel uren per week in elke van de hoogste drie klassen, overeenkomende met een gelijk aantal der hoogste leerjaren van een negenjarigen leertijd, onderwijs wordt gegeven in ten minste drie der vakken onder l, m, n, p en u genoemd in artikel 2 der wet; b. hoeveel uren per week in elk van deze vakken in elke van die klassen afzonderlijk onderwijs wordt gegeven ; c. aan hoeveel van de in het vorig lid onder 3°. bedoelde kinderen in die drie klassen te zamen het onderwijs in de onder a genoemde vakken wordt gegeven. Leerjaren of klassen, boven het leerjaar hetwelk geacht kan worden het negende leerjaar eener lagere school te zijn, worden in deze opgaaf buiten aanmerking gelaten. Van elke in den loop van het jaar voorkomende vacature en van elke verandering in het onderwijzend personeel, in het 1ste cn 3de lid sub 2°. bedoeld, doet het bestuur aan den districts- en aan den arrondissementsschoolopziener mededeeling binnen tien dagen, nadat zij is ontstaan. Gelijke mededeeling geschiedt ten aanzien van den onderwijzer, die eene nieuwe akte van bekwaamheid verwerft of die, bij berekening zijner wedde, volgens artikel 26 der wet, aanspraak op verhoo- 211 \ging van salaris zou verkrijgen, in verband met de toeneming zijner dienstjaren, alsmede van den onderwijzer, op wien in den loop van het jaar het zesde lid van artikel 59 der wet van toepassing wordt, of ten aanzien van wien het daar bepaalde in den loop des jaars ophoudt te gelden. Wordt eene school in den loop van het jaar verplaatst, dan geschiedt daarvan eveneens mededeeling. Indien in den loop van het jaar een mannelijk onderwijzer tot bijstand van het hoofd, den leeftijd van 28 jaren bereikt hebbende, komt te verkeeren in een der gevallen waarin aanspraak bestaat op eene tegemoetkoming in de huishuur, of wanneer zoodanig onderwijzer ophoudt in een dier gevallen te verkeeren, geschiedt daarvan eveneens binnen tien dagen, nadat het geval is ontstaan, opgave aan den districtsen aan den arrondissements-schoolopziener. De opgave in het 1ste lid van dit artikel bedoeld, wordt voor de eerste maal ingezonden 'in de tweede helft der maand Januari 1906. (1) 2. De arrondissements-schoolopziener doet binnen tien dagen na ontvangst eener kennisgeving, als bedoeld bij het voorlaatste lid van artikel 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs, daarvan mededeeling aan den districts-schoolopziener en aan den inspecteur van het lager onderwijs, tot wier ambtsgebied het arrondissement behoort, zoomede aan (1) Nadat bij het in noot (1) op blz. 207 vér. melde besluit van 30 Augustus 1910, S. 274, aan het tweede en aan het vierde lid van dit artikel twee nieuwe volzinnen waren toegevoegd, die intusschen met 1 Juli 1916 weder zijn vervallen, zijn diezelfde leden bij besluit van 3 Augustus 1916, S. 369, andermaal aangevuld, zooals zij thans luiden. Bij art. II van laatstgenoemd besluit, waarbij art. 1 ook nog enkele andere wijzigingen heeft ondergaan , is o. m. bepaald : „Ten aanzien van scholen, voor uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in artikel 2bis, derde hd, der wet, alsmede ten aanzien van soholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in het vierde lid van dat wetsartikel, wordt de opgave volgens het bij dit besluit gewijzigd artikel I van Ons besluit van 13 November 1905 {Staatsblad n°. 303) voor de eerste maal ingezonden in de maand September 1916, en zulks voor zooveel betreft den toestand van de school op 1 Juli 1916." 14* 212 Onzen Minister, die met de uitvoering der -wet tot regeling-van het lager onderwijs is belast. Die mededeeling wordt zoodanig ingericht, dat blijke : 1°. de naam der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat; 2°. de gemeente en de plaats in de gemeente waar de school staat; 3°. de dagteekening, waarop de vacature in het onderwijzend personeel is ontstaan, met aanduiding of die vacature geldt het hoofd der school, dan wel een der overige onderwijzers; 4°. de dagteekening waarop van het schoolbestuur de kennisgeving is ontvangen, dat niet is voldaan aan de voorwaarde, vervat in het 2de lid, sub c, van bovengenoemd Wetsartikel. 3. Jaarlijks vóór den aanvang van het schooljaar zendt het bestuur der bijzondere lagere school, dat op de Rijksbijdrage, in artikel 1 genoemd, wenscht aanspraak te maken, aan den arrondissements-schoolopziener het leerplan, zoomede den rooster van lesuren in tweevoud voor dat schooljaar, op welken laatsten tevens de feestdagen en vacantietijden zijn vermeld. Wordt aan de school geen onderwijs gegeven in het vak vermeld onder k van artikel 2 der wet tot regeling Van het lager onderwijs, dan wordt op den rooster bovendien vermeld, waar elders de schoolgaande kinderen voldoend onderwijs in dat vak ontvangen. Is de school uitsluitend voor jongens bestemd, dan wordt ook hiervan op den rooster melding gemaakt. Wordt aan de school uitgebreid lager onderwijs of meer uitgebreid lager onderwijs gegeven, dan wordt op den rooster bovendien aangeteekend, wie der aan de school verbonden onderwijzers aan elke klasse en voor elk uur afzonderlijk onderwijs geeft in een of meer de vakken onder l, m, n, p en u genoemd in artikel 2 der wet. Bij de opening der school in den loop van het schooljaar, geschiedt de inzending van het leerplan en van den rooster van lesuren in tweevoud aan den arrondissements-schoolopziener ten minste tien dagen vóór die opening. Indien de rooster van lesuren in den loop van het schooljaar wordt gewijzigd, dan wordt een nieuwe rooster in tweevoud aan den arron- 213 dissements-schoolopziener toegezonden tenminste tien dagen voor de wijziging wordt toegepast. Is de wijziging een gevolg van verandering of aanvulling van het leerplan, dan wordt bij den nieuwen rooster het gewijzigd leerplan overgelegd. De rooster van lesuren wordt in zoodanigen vorm ingezonden, dat hij tevens geschikt iso om opgeplakt in een der schoolvertrekken té worden opgehangen. (1) 4. De arrondissements-schoolopziener zendt het leerplan, benevens een exemplaar van den rooster, wanneer deze laatste voldoet aan de eischen, gesteld in art. 59, 1ste lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs en art. 3 van dit besluit, binnen 10 dagen na ontvang terug aan liet bestuur, der school, na beide stukken voor „gezien" te hebben onderteekend, met vermelding van de dagteekening der onderteekening. Het bestuur zendt een afschrift van den voor „gezien" geteekenden rooster aan den districts-schoolopziener, met mededeeling tevens van de dagteekening, waarop het leerplan door den arrondissements-schoolopziener voor „gezien" is geteekend. Voldoet de rooster niet aan de in het eerste lid van dit artikel bedoelde eischen, dan zendt de arrondissements-schoolopziener hem binnen denzelfden tijd ter wijziging aan het bestuur der school terug. 5. De arrondissements-schoolopziener zendt, binnen tien dagen na afloop van elke maand, aan den districts-schoolopziener en aan den inspecteur van het lager onderwijs, tot wier ambtsgebied het arrondissement behoort, eene opgave van de bijzondere lagere scholen, wier leerplan en rooster van lesuren in die maand voor „gezien" geteekend zijn teruggezonden, (1) Nadat eerst bij het in noot (1) op blz. 207 vermelde besluit van 30 Augustus 1910, S. 274, aan het tweede lid van dit artikel een — inmiddels met 1 Juli 1916 weder vervallen — derde volzin was toegevoegd, is dat tweede lid andermaal aangevuld, zooals het thans luidt, bij besluit van 3 Augustus 1916, S. 369, waarbij tevens het tegenwoordige vierde lid is ingevoegd. Zie ook de aant. op art. 16 van dit besluit. 214 met vermelding van de dagteekening dier onderteekening en van de vakken, waarin onderwijs wordt gegeven. § IX Van de Rijksbijdrage ter tegemoetkoming in de kosten om te voorzien in de behoefte ' aan schoollokalen. 6. Jaarlijks in de tweede helft der maand Januari zendt het bestuur dér bijzondere lagere school, dat aanspraak wenscht te maken op de Rijksbijdrage, bedoeld in het vijfde lid onder A van' artikel 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs, eene mededeeling aan den districts-schoolopziener binnen wiens ambtsgebied de school is gelegen, dat de lokalen voldoen aan de regelen, door Ons omtrent den bouw en de" inrichting vastgesteld. Behalve eene aanwijzing van de gemeente en plaats binnen de gemeente waar de school is gevestigd, bevat deze mededeeling een opgaaf - van het aantal der werkelijk schoolgaande kinderen, dat op den 15den dier maand in elk schoolvertrek was geplaatst. Nadat de districts-schoolopziener zoo noodig een plaatselijk onderzoek heeft ingesteld, zendt hij vóór 1 Juli aan het bestuur der school, alsmede aan den inspecteur van het lager onderwijs, binnen wiens ambtsgebied de school is gelegen, eene verklaring, of de schoollokalen al dan niet geacht kunnen worden te voldoen aan de met betrekking tot den bouw en de inrichting der lokalen door Ons vastgestelde regelen. Worden de schoollokalen door den districtsschoolopziener geacht niet te voldoen aan de regelen.in het vorig lid bedoeld, dan worden de redenen daarvan in de verklaring uitgedrukt. Indien daarna door het schoolbestuur het noodige wordt verricht, waardoor de lokalen alsnog aan die regelen komen te voldoen, doet dat bestuur, zoodra zulks is geschied, daarvan mededeeling aan den districts-schoolopziener. Deze overtuigt zich alsdan ter plaatse, of inderdaad aan die regelen is voldaan. Hij geeft daarvan, binnen veertien dagen nadat de in het vorig lid bedoelde mededeeling hem heeft bereikt, eene verklaring af aan het be- 216 . stuur der school en aan den inspecteur van het lager onderwijs. Ingeval het bestuur der school zich bezwaard acht met de verklaring van den districtsschoolopziener, kan dat bestuur binnen tien dagen na hare dagteekening het oordeel inroepen van den inspecteur van het lager onderwijs, binnen wiens ambtsgebied de school gelegen is, dié binnen twintig dagen, nadat zijn oordeel is gevraagd, na plaatselijk onder-' zoek, zijne beslissing mededeelt aan het bestuur en aan den districts-schoolcpziener. _ Indien de inspecteur van oordeel is, dat de schoollokalen niet aan de gestelde regelen voldoen, en door het bestuur vervolgens het noodige wordt verricht, waardoor de lokalen alsnog daaraan komen te voldoen, doet het bestuur, zoodra zulks is geschied, daarvan mededeeling aan den districts-schoolopziener, die, na zich ter plaatse te hebben overtuigd, of inderdaad aan die regelen is voldaan, binnen veertien dagen nadat de desbetreffende mededeeling hem heeft bereikt, daarvan eene verklaring afgeeft aan het bestuur der school en aan den inspecteur van het lager onderwijs. De in het vijfde en zevende lid van dit artikel bedoelde verklaring vermeldt tevens het tijdstip sedert wanneer aan de gestelde regelen is voldaan. Bij opening van eene school in den loop van een jaar zendt het bestuur de in het eerste lid van dit artikel bedoelde mededeeling aan den districts-schoolopziener, binnen tien dagen na den laatsten dag der maand volgende op die, waarin de school is geopend. De afgifte van de vereischte verklaring door den districtsschoolopziener geschiedt alsdan binnen 30 dagen na de ontvangst van bovenbedoelde mededeeling. Indien vpor schoollokalen, waarin vóór 1 Januari 1906 bijzonder lager onderwijs wordt gegeven, ontheffing is verleend van een of meer der met betrekking tot den bouw en de inrichting der schoollokalen door Ons gegeven regelen, wordt daarvan melding gemaakt in de mededeeling, bedoeld in het 1ste en 4de lid van dit artikel, alsmede in de verklaring, bedoeld in het 2de, 5de en 7de lid t artikel. 216 De mededeeling m het eerste lid van-'Hit artikel bedoeld, wordt voor de eerste maal ingezonden in de tweede helft der maand Januari 1906. § HL Van de Rijksbijdrage in de kosten van het herhalingsonderwijs. 7. Binnen tien dagen na den aanvang van eenen cursus voor herhalingsonderwijs zendt het bestuur der bijzondere lagere school, dat aanspraak maakt op de EijkSbijdrage, bedoeld in artikel 59, vijfde lid, sub B, der wet tot regeling van het lager onderwijs, aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener, binnen wier ambtsgebied dat onderwijs gegeven wordt, eene opgave: 1°. van den naam der instelling'of vereeniging onder wier bestuur de school staat; 2°. van de gemeente en de plaats in die gemeente waar, en van de vakken waarin herhalingsonderwijs wordt gegeven; 3°. van de namen en voornamen van de onderwijzers, met aanduiding van de vakken waarin en van de dagen en uren waarop door ieder hunner onderwijs wordt gegeven, zoomode van de akten van bekwaamheid die zij bezittens Voor onderwijzers, die onderwijs geven in vakken waarvoor geen wettelijke akten van bekwaamheid verkrijgbaar zijn, wordt melding gemaakt van de machtiging tot toelating, bedoeld in artikel 49, sub 2°., der wet tot regeling van het lager onderwijs. Van elke verandering in de lesuren, in de vakken van onderwijs of in het onderwijzend personeel, gedurende den cursus voorkomende, doet het bestuur der school binnen tien dagen, nadat die verandering eenen aanvang nam, mededeeling aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener, met gelijke aanduiding ten aanzien der nieuwe onderwijzers, omtrent hunne akten van bekwaamheid of omtrent de machtiging tot hunne toelating, bedoeld in artikel 49, sub 2°., der wet tot regeling van het lager onderwijs, als hierboven sub 3°. is vermeld. Binnen tien dagen na het tijdelijk staken of het eindigen van eiken cursus geeft het bestuur der school daarvan kennis aan den districtsen aan den arrondissements-schoolopziener. 217 8. De districts-schoolopziener hondt van de krachtens het vorige artikel ontvangen opgaven aannteekening in een daarvoor bestemd register. 9. Jaarlijks vóór of op den tienden dag der maand Januari zendt het bestuur'der school , aan den districts-schoolopziener, binnen wiens ambtsgebied het herhalingsonderwijs is gegeven, eene opgave in tweevoud : 1°. van den naam der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat; 2°. van de gemeente en de plaats in die gemeente, waar dat onderwijs is gegeven; 3°. van het aantal onder dat bestuur staande lagere scholen, bezocht door leerlingen, die na afloop van hun schooltijd voor herhalingsonderwijs in aanmerking komen, gevestigd binnen dezelfde gemeente als de school, waarvoor de opgave strekt, en tot grondslag dienende voor de berekening van het maximum aantal lesuren, bedoeld in artikel 49 der Vet tot regeling van het lager onderwijs; 4°. van de uren waarop door elk der verschillende onderwijzers in de onderscheidene vakken en in totaal in het afgeloopen kalenderjaar vanwege dat bestuur herhalingsonderwijs is gegeven. De districts-schoolopziener onderzoekt die opgaven, voorziet haar, na accoordbevinding, van eene verklaring waaruit blijkt 1 1°. of de opgave aecoord is bevonden; en 2°. of voldaan is aan het bepaalde sub 1°. en 2°. van art. 49 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Hij zendt vóór of op den twintigsten dag der maand Januari een exemplaar van de van zijne verklaring voorziene opgave aan het bestuur der school. De in het eerste lid van dit artikel bedoelde opgave wordt voor de eerste maal ingezonden in Januari 1907. § IV. Algemeene Voorschriften. 10. De districts-schoolopziener zendt jaarlijks in de maand Januari aan Onzen Minister, die met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs is belast, aan Gedeputeerde Staten in de provincie en aan den inspecteur van het lager onderwijs eene opgave 218 • van de bijzondere lagere scholen binnen zijn ambtsgebied, wier besturen in het voorafgaande jaar hebben voldaan aan dë bij artikelen 1 en 3 van dit besluit gegeven voorschriften. Die opgave wordt zoodanig ingericht, dat blijke : 1°. de naam der instelling of vereeniging, alsmede de gemeente en de plaats in de gemeente waar de bijzondere school is gevestigd ; 2°. de vakken waarin onderwijs is gegeven en zoo daaronder niet behoort het vak ve meld onder k van artikel 2 der wet, waar elders de schoolgaande kinderen daarin voldoend onderwijs hebben ontvangen ; 3°. of voldaan is aan het bepaalde bij artikel 59, eerste lid, sub 2°., 3°. en 4°., laats e zinsnede, der wet tot regeling van het lager onderwijs, wat sub 3°. betreft, voor zooveel noodig met inachtneming van het bepaalde bij artikel UI der wet van 14 Juli 1910 (Staatsblad n°. 202) ; 4°. het aantal kinderen, dat op den vijftienden dag der maand Januari van het voorafgaande jaar, en wanneer de school in den loop van dat jaar is geopend, het aantal dat op den laatsten dag der maand, volgende op die, waarin de opening plaats had, als werkelijk schoolgaande bekend stond, met vermelding van het aantal kinderen: a. beneden, b. boven de zes jaren; 5°. van de namen, voornamen en dagteekening van geboorte van het hoofd en van de onderwijzers, met inachtneming van het bepaalde in het vierde lid van artikel 24 der wet tot regeling van het lager onderwijs, in het voorafgaande jaar aan de school verbonden gewëest, met aanduiding van de akten van bekwaamheid die zij toen bezaten, het aantal dienstjaren, dat, ingevolge artikel 26 der wet, als diensttijd voor ieder hunner in aanmerking kwam, het tijdvak gedurende hetwelk zij in het voorafgaande jaar werkzaam zijn geweest, of zij aan andere scholen verbonden waren, of zij verkeerden in een of meer der gevallen, bedoeld in het zesde lid van artikel 59 der wet, met inachtneming van het bepaalde bij artikel 7 der'wet van 3 Juni 3905 (Staatsblad 219 | n°. 151) en bovendien ten aanzien van de mannelijke onderwijzers tot bijstand van het hoofd, zoo zij vóór of in den loop van het voorafgaande jaar den leeftijd van 28 jaren hebben bereikt, het tijdvak gedurende hetwelk R'zij in dat jaar hetzij gehuwd waren, hetzij als f weduwnaar inwonende minderjarige kinderen I hadden ; 6°. of de schoollokalen in het afgeloopen jaar, met inachtneming, waar noodig, van eene ontheffing, als bedoeld in het voorlaatste lid van artikel 6 van dit besluit, hebben voldaan aan de door Ons met betrekking tot de in- (richting der schoollokalen, die het hier geldt, gestelde regelen, met vermelding, gedurende welk tijvak ; 7°. indien aan de school herhalingsonderwijs K is gegeven : a. het aantal der onder het bestuur der school in de gemeente gevestigde lagere scholen, dat naar het voorschrift van artikel 49 der wet tot regeling van het lager onderwijs tot grondI slag strekt voor de berekening van het maxiI mum aantal lesuren ; 6. het aantal lesuren gedurende hetwelk I herhalingsonderwijs is gegeven ; 8°. of gebleken is, dat de school als winstï gevend bedrijf gehouden wordt. Ten aanzien van scholen voor uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in artikel 2bis, derde lid, der wet, en ten aanzien van scholen voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in het vierde lid van dat wetsartikel, wordt in deze opgaaf bovendien vermeld : A. ten aanzien van scholen voor uitgebreid S lager onderwijs, het aantal uren per week, gedurende hetwelk in elke van de hoogste twee klassen onderwijs is gegeven in ten minste twee der vakken onder l, m, n en p genoemd in artikel 2 der wet ; li. ten aanzien van scholen voor meer uitI gebreid lager onderwijs, het aantal uren per > week gedurende hetwelk in elke van de hoogste drie klassen, overeenkomende 'met een gelijk | aantal der hoogste leerjaren van een negenjarigen leertijd, onderwijs is gegeven in ten minste drie der vakken onder l, m, n, p enu genoemd in artikel 2 der wet; hoeveel uren ■ per week in elk van deze vakken en in elke van - 220 - die klassen afzonderlijk onderwijs is gegeven, alsmede aan hoeveel van de leerlingen, bedoeld in het tweede lid onder 4°., van dit artikel, dat onderwijs in die drie klassen is gegeven. De opgave in dit artikel bedoeld, wordt voor de eerste maal ingezonden in de maand Januari 1907. (1) 11. De door het bestuur, dat op Rijksbijdragen krachtens artikel 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs aanspraak maakt, aan Gedeputeerde Staten, overeenkomstig het zevende lid van dat wetsartikel, jaarlijks in de maand Januari in te zenden aanvrage, vergezeld van de in artikel 59, zevende lid, der wet bedoelde quitantiën en verklaring, moet in drievoud worden ingediend (2) en behoort te vermelden: " 1°. den naam der instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit en onder wier bestuur de school staat, waarvoor de aanvrage geschiedt, alsmede de gemeente en de plaats in de gemeente waar de school is gevestigd. Is de instelling of vereeniging krachtens de wet van 22 April 1855 (Staatsblad n°. 32) bij Koninklijk besluit,' of bij wet erkend, dan wordt, nevens de dagteekening en het nummer van dat besluit of de aanduiding van die wet, (1) Het onder 3°. bepaalde is eerst aldus aangevuld bij het, in noot (1) op blz. 207 vermelde besluit van 30 Augustus 1910, S. 274, en daarna opnieuw op gelijke wijze aangevuld bij besluit van 3 Augustus 1916, S. 369. Bij laatstgenoemd besluit is tevens in het bepaalde onder 5°. eene kleine wijziging gebracht en verder het tweede lid aangevuld, zooals het thans luidt; deze aanvulling is getreden in de plaats'van de bij het eerstgenoemd besluit van 30 Augustus 1910, S. 274, aangebrachte aanvulling, die intusschen met 1 Juli 1916 weder vervallen was. Bij art. II van het besluit van 3 Augustus 1916, S. 369, is o.m. nog het volgende lepaald : „De opgaaf overeenkomstig het bij dit besluit gewijzigd artikel 10 van Ons besluit van 13 November 1905 (Staatsblad n°. 303), alsmede de aanvraag overeenkomstig het bij dit besluit gewijzigd artikel 11 van Ons besluit van 13 November 1905 (Staatsblad n°. 303) worden voor de eerste maal ingezonden in de maand Januari 1917. " (2) Zoowel de aanvrage, als de daarbij behoorende quitantiën en verklaringen zijn vrij van het recht van zegel. (W. v. d. B. A. 3553.) 221 vermeld de dagteekening en het nummer der Staatscourant, waarin de goedgekeurde statuten dier instelling of vereeniging, of wijzigingen of veranderingen daarin, zijn openbaar gemaakt; 2°. de vakken waarin aan de school onderwijs is gegeven en indien daaronder niet behoort het vak vermeld onder k van artikel 2 der wet, waar elders de schoolgaande kinderen daarin voldoend onderwijs hebben ontvangen en voorts de verklaring, dat voldaan is aan het voorschrift van artikel 59, eerste lid, sub 2°., 3°. en 4°., laatste zinsnede; 3°. het totaal aantal kinderen, dat op den vijftienden Januari van het voorafgaande jaar en, wanneer de school in den loop van dat jaar is geopend, het aantal dat op den laatsten dag der maand, volgende op die waarin de opening plaats had, als werkelijk schoolgaande bekend stond, met vermelding van het aantal kinderen: a. beneden, 6. boven de zes jaren ; 4°. het bedrag van de opbrengst der schoolgelden, in zijn geheel, alsmede per leerling en per jaar; 5°. de namen en voornamen en dagteekening van geboorte van het hoofd en van de onderwijzers," met inachtneming van het bepaalde in het vierde lid van artikel 24 der wet tot regeling van het lager onderwijs, in het voorafgaande jaar aan de school verbonden geweest, met aanduiding van akten van bekwaamheid die zij bezaten, het getal dienstjaren dat, ingevolge artikel 26 der wet, voor ieder hunner in aanmerking kwam, het tijdvak gedurende hetwelk zij in dat jaar aan de school werkzaam zijn geweest, of zij aan andere scholen verbonden waren, of zij verkeerden in een of meer der gevallen, bedoeld in het zesde lid van artikel 59 der wet, met inachtneming van het bepaalde bij art. 7 der wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad n". 151), en tevens ten aanzien van de mannelijke onderwijzers tot bijstand van het hoofd, zoo zij vóór of in den loop van hot voorafgaande jaar den leeftijd van acht en twintig jaren hebben bereikt, het tijdvak gedurende hetwelk zij in dat jaar hetzij gehuwd waren, hetzij als weduwnaar inwonende minderjarige kinderen 'hadden, alsmede het — 222 — bedrag, waarop het bestuur meent aanspraak te kunnen maken voor eiken onderwijzer afzonderlijk en in totaal; rsSSjSS 6°. het bedrag, waarop het bestuur meent I aanspraak te kunnen maken als Rijksbijdrage ter tegemoetkoming in de kosten om te voorzien in de behoefte aan schoollokalen: . 7°. het bedrag waarop het bestuur meent . aanspraak te kunnen maken als Rijksbijdrage in de kosten van het in het afgeloopen jaar vanwege dat bestuur gegeven herhalingsonderwijs ; 8°. het totaal bedrag der Rijksbijdrage, en 9°. eene verklaring van het bestuur, dat de school niet wordt gehouden als winstgevend bedrijf. Geldt de aanvrage eene school voor Uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in artikel 2bis, derde lid, der wet, dan wordt daarin bovendien vermeld, of voldaan is aan de eischen, gesteld in artikel 48, eerste lid, 1°., 6., vijfde zinsnede, der wet; indien de aanvrage geldt eene school voor meer uitgebreid lager onderwijs, als bedoeld in artikel 2bis, vierde lid, der wet, dan wordt tevens daarin vermeld, of voldaan is aan de eischen, gesteld in artikel 48, eerste lid, 1°., 6, zevende zinsnede, der wet. De aanvrage om Rijksbijdragen, in dit artikel bedoeld, wordt voor de eerste maal ingezonden in de maand Januari 1907. (1)« ltbis. Aan het bestuur van eene bijzondere lagere school, hetwelk overeenkomstig artikel 59, zevende lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs eene aanvrage om rijksbijdrage over het voorgaande jaar heeft ingediend en over het daaraan voorafgegane jaar voor rijksbijdrage overeenkomstig dat wetsartikel in aanmerking is gekomen, kan door Onzen Minister, met de uitvoering dier wet belast, een voorschot op de aangevraagde rijksbijdrage worden verleend van ten hoogste zestig ten honderd van de laatstelijk aan dat bestuur toegekende rijksbijdrage, indien dat bestuur (1) Ket bepaalde onder 5°, is aldus gewijzigd bij besluit i an 3 Augustus 191fi, S. 369, waarbij tevens het eerste lid is aangevuld, zooals het thans luidt. Bene vroegere aan ulling van dit lid bij besluit < an 30 Augustus 1910, S. 274 (in noot 1 op Hz. 207 vermeld), was intusschen met 1 Juli 1916 weder vervallen. Zie ook net in de noot op art. 10 vermelde art. II der wet van 3 Augustus 1916, S. 369. — 223 — een daartoe strekkend verzoek in de maand Februari aan dien Minister indient en zich daarbij bereid verklaart tot terugbetaling van hetgeen eventueel bij-voorschot te veel mocht zijn genoten, voor de nakoming van welke verbintenis zich twee, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken goed te keuren borgen stellen. In dat verzoekschrift wordt tevens vermeld de dagteekening waarop de in art. 11 van dit besluit bedoelde aanvraag aan Gedeputeerde Staten is toegezonden, het bedrag der daarbij aangevraagde rijksbijdrage alsmede het bedrag van het daarop verlangde voorschot. Indien het bestuur eener bijzondere lagere school voor de eerste maal voldoet aan het bepaalde in artikel 59, zevende lid, der ge noemde wet, kan, mits de aanvankelijke aanspraak op subsidie uit de ingevolge artikel 10 door den districts-schoolopziëner ingezonden opgave blijkt,- mede op den voet van het eerste lid van dit artikel een voorschot worden toegekend, dat alsdan berekend wordt over het bedrag der aangevraagde rijks" bijdrage. In het geval bedoeld in het voorlaatste lid van artikel 59 der genoemde wet wordt het verzoek om voorschot aan Onzen voornoemden Minister ingediend binnen eene maand na den voor het inzenden van de aanvraag om rijksbijdrage aldaar gestelden termijn. (1) (1) Dit artikel is ingevoegd bij besluit van 2 Juni 1910, S. 153. — Bij besluit, laatstelijk van 17 October 1918, S. 569, is het volgende bepaald: Art. I. Met afwijking van het bepaalde bij artikel ll&is van Ons besluit van 13 November 1905 (Staatsblad n°. 303), zooals dat besluit is aangevuld bij Ons besluit van 2 Juni 1910 (Staatsblad n°. 153), kan door Onzen Minister, met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belast, aan het bestuur van de bijzondere lagere school, hetwelk heeft doen blijken aanspraak te zullen maken op Rijksbijdrage, bedoeld in artikel 59 der genoemde wet, over het iaar 1918 en dat. naar het oordeel van dien Minister, dringend behoefte aan kasgeld heeft, een vervroegd voorschot pp die Rijksbijdrage worden verleend tot een bedrag van ten hoogste zestig ten honderd van de laatstelijk aan dat bestuur toegekende Rijksbijdrage, 'indien dat bestuur — 224 12 Alvorens te beslissen of de school voldoet aan de bij de wet gestelde eischen en voorwaarden en aan de door Ons met betrekking tot lokalen gegeven regelen, onderwerp n Gedeputeerde Staten de ingediende aanvrage aan een nauwkeurig onderzoek, treden, voor zooveel noodig, in overleg met het betrokken schooltoezicht en winnen bij het bestuur, dat op Rijksbijdrage aanspraak maakt, al de inlichtingen in, die zij met betrekking tot de punten a—d van het tweede lid van artikel 59 vermeld, noodig oordeelen. Wanneer de door Gedeputeerde Staten genomen beslissing op andere gegevens berust, dan die reeds verstrekt zijn door den betrokken districts-schoolopziener, ingevolge artikel 10 van dit besluit, worden deze medegedeeld aan Onzen Minister, die met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs is belast, alsmede aan den Inspecteur van hét lager onderwijs, bij de kennisgeving van het besluit, bedoeld in artikel 59, achtste lid. 13. Nadat de termijn van dertig vrije dagen, bij artikel 59 gesteld, is verstreken, zonder dat van de beslissing van Gedeputeerde Staten op de aanvrage van het bestuur om rijksbijeen daartoe strekkend verzoek (*) aan dien Minister indient, en zich daarbij bereid verklaart, tot terugbetaling van hetgeen e.entueel bij voorschot te veel mocht worden genoten, voor de nakoming van welke verbintenis twee door dien Minister goed te keuren borgen behooren te worden gesteld. In dat verzoekschrift behoort te worden vermeld het bedrag der laatstelijk toegekende Rijksbijdrage, het bedrag van het verlangde ver roegde voorschot, zoomede waarom en in hoe.erre dringend behoefte aan kasgeld bestaat. b*> Indien het eene school betreft, welke voor de eerste maal aanspraak maakt op Rijksbijt drage, wordt het vervroegde voorschot berekend over het vermoedelijk bedrag der Rijksbijdrage over het jaar 1918. II. Het krachtens artü el I van dit besluit uitbetaalde voorschot wordt bij de uitbetaling vanhetjuistebedrag der Rijksbijdragen, waarop het schoolbestuur o i ereenl omstig de bepalingen van artikel 59 dér wet tot regeling van het lager onderwijs over het jaar 1918 aanspraak heeft, in mindering gebracht. '(*) Adressen, houdende verzoek om een voorschot op de Rijksbijdrage, zijn aan formaatzegel onderworpen. (W. v. d. B. A. 3553.) — 225 — F .dragen krachtens evengemeld wetsartikel bij f Ons in beroep is gekomen, wordt door Onzen j: Minister, met de uitvoering der wet tot regeE ling van het lager onderwijs belast, de uitkee|;ring bepaald van de som, waarop het bestuu Ijvolgens die beslissing aanspraak - heeft. Bij |:die uitkeeering wordt in mindering gebracht ïïhet bedrag, dat ingevolge art llbis bij voor- Ischot reeds mocht zijn uitbetaald. | Hetzelfde heeft plaats, bijaldien de beslissing van Gedeputeerde Staten door Ons in beroep wordt gehandhaafd, of bij Ons in beroep gef nomen bèsluit Rijksbijdragen aan eene bij- Izondere lagere school worden toegekend. (1) 14. De opgaven en aanvrage in dit besluit frermeld, worden opgemaakt in den vorm, door , Onzen voornoemden Minister te bepalen (2) V 15. Waar dit besluit niet uitdrukkelijk van 'f. mannelijke onderwijzers spreekt, worden met lï,' onderwijzers" evenzeer onderwijzeressen beI doeld. B 16. Het Koninklijk besluit van 21 DecemIfcer 1901 (Staateblad n°. 273) vervalt, doch i blijft voor het dienstjaar 1905 van kracht. L Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waar[ivan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State en aan de Algemeene RekenI kamer. f. Stuttgart, den 'l3den November 1905. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, P. Rink. (üitgeg'. 28 Nov. 1905.) I (1) Lid 1 is aldus nader vastgesteld bij besluit van 2 Juni 1910, S. 153. F; (2) Zie omtrent den vorm dezer opgaven en •aanvrage laatstelijk de beschikkng - an den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 22 Augustus 1916, met bijbehoorenple modellen A, A1, B, B1, C, E, L, L1, O en O1, in verband met de vroegere beschikt.ingen van 6 December 1905 en 4 October 1910. De beschikking van 22 Augustus (1916 is met de bijbehoorende modellen te .vinden in de Nederl. Staatscourant van 1916, n0. 202, met afzonderlijke bijvoegsels, j S. & J. n°. 7, 20° dr. 16 — 226 — Beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 6den December 1906," houdende vaststelling der modellen voor de opgaven, declaratiën enz., ingevolge art. 8! van het besluit van 13 November 1906' {Staatsblad n°. 3.02). De Minister van Binnenlandsche Zaken, Gelet op artikel 8 van het Koninklijk besluit van 13 November 1905 (Staatsblad n°. 302) ; Heeft goedgevonden : te bepalen, dat de opgaven, bedoeld in dej artikelen 1 en 5, de declaratiën, bedoeld in de artikelen 3 en 4, benevens de akte van taxatie, genoemd in laatstgemeld artikel van dat besluit, moeten worden opgemaakt in den vorm, ' waarvan de modellen onder A—F bij deze beschikking zijn gevoegd (1) en in duplo worden ingezonden. P. Rink. Model C'. Bij het opmaken van de declaratie en het daarbij behoorend afschrift (beide in dubbel in te zenden) is het gebruik van gezegeld papier voor één exemplaar van die stukken niet verplichtend, wanneer het bedrag niet hooger is dan / 10. Declaratie van de gemeente ] van hetgeen het Rijk overeenkomstig artikel 48, eerste lid/sub 2°. der wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst ! is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 86 Juni 1905 (Staatsblad n°. 219), aan haar verschuldigd is als vergoeding van 25 % van ! het bedrag van den . . . betalingstermijn der aannemingssom de aannemingssom waarop de aannemer j (1) De modellen A en B zijn hierna niet opgenomen, omdat zij slechts bestemd zijn voor de door Gedeputeerde Staten, ingevolge de|l artt. 1 en 5 van het besluit van lS November 1905, S. 302, te verstrekken opgaven. Zie daaromtrent ook de circulaire van den Minister i van Binnenlandsche Zaken van 6 September 1916 (G. 3390), vermeld in de noot op art. 5 van het besluit van 13 November 1905, S. 302 227 Kiti i r , stichten. grecnt heeft voor het van een sohool- verbouwen tlokaal in die gemeente. |v 'Blijkens bijgaand gewaarmerkt afschrift der declaratie van ' . |is de gemeente aan dien- aannemer wegens aanfnemmgspenhingen ter voorschreven zake ver- IBchuldigd / . . . . 1 De rijksvergoeding van 25 % bedraagt derhalve / . . . . ( De ondergeteekende verklaart deze declaratie 'te zijn deugdelijk en onvergolden tot een be- jSrag van (in letters). I.' , den 19 . Het Bestuur der gemeente voornoemd, tGedeputeerde Staten van de provincie . . . verklaren: II1°. deze declaratie te hebben onderzocht en haar goed te keuren tot een bedrag van , . . E (in letters) ; H 2°. dat de kosten, waarvan in deze declaratie 125 % als rijksvergoeding aan het Rijk wordt Bn rekening gebracht, ten laste van het diénstgaar der gemeentebegrooting moeten [betaald worden. , den . . , . 19 . Gedeputeerde Staten voornoemd, NB. Onder het afschrift der declaratie van den aannemer moet het gemeentebestuur de polgende verklaring stellen: 11 Het bestuur der gemeente . . . verklaart: l§ 1°. dat bovenstaand afschrift geheel overeen- Bemt met de bij hem ingekomen declaratie van den aannemer en I 2°. dat hetgeen die aannemer daarin wegens y stichten <&•'■*% • rhet — aan de gemeente in rekening En verbouwen lengt, door haar deugdelijk is verschuldigd. , den 19 . Het Gemeentebestuur 'voornoemd, I Behoort bij beschikking van den Minister an Binnenlandsche Zaken van 6 December 1905, n°. 99831, afd. A.Z.C. Mij, bekend, De Secretaris-Generaal, Dijckmeester. 15* 228 Model D. Bij het opmaken van de declaratie en het daarbij behoorend afschrift (beide in dubbel in te zenden) is het gebruik van gezegeld papier voor één exemplaar van die stukken niet verplichtend, wanneer het bedrag niet hooger is dan / 10. Declaratie van de gemeente J van hetgeen het Rijk overeenkomstig artikel 48, i eerste lid, sub 2°. der wet tot regeling van het: lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 20 Juni 1905 (Staatsblad n°. 219), aan haar: verschuldigd is als vergoeding van 25 % vanj het bedrag der koopsom, waarop de verkooper recht heeft wegens verkoop van een schoollokaal een terrein voor het stichten van een schoollokaal in die gemeente. Blijkens bijgaand gewaarmerkt afsehrift der declaratie van is de gemeente aan den verkooper ter voorschreven zake verschuldigd / De rijksvergoeding van 25 % bedraagt derhalve / De ondergeteekende verklaart deze declaratie te zijn deugdelijk en onvergolden tot een bedrag van (in letters). ...... den 19 . Het Bestuur der gemeente voornoemd. Gedeputeerde Staten van de provincie . . I verklaren : 1°. deze declaratie te hebben onderzocht en haar goed te keuren tot een bedrag van . . I (in letters). 2°. dat de kosten, waarvan in deze declaratie 25 % als rijksvergoeding aan het Rijk wordt in rekening gebracht, ten laste van het dienstjaar ...... der gemeentebegrooting moeten betaald worden. den lr . Gedeputeerde Staten voornoemd, 229 NB. Onder het afschrift der declaratie van den verkooper moet het gemeentebestuur de volgende verklaring stellen: Het bestuur der gemeente . . . verklaart : 1°. dat bovenstaand afschrift geheel overeenstemt met de bij hem ingekomen declaratie: van den verkooper en 2°. dat hetgeen daarin wegens dien verkoop aan de gemeente in rekening wordt gebracht door haar deugdelijk is verschuldigd. ....... den .... 19 . Het Gemeentebestuur voornoemd, Behoort bij beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 6 December 1905, n° 99831, afd. A.Z.C. Mij bekend, De Secretaris-Generaal, DijckmbbsmiEw Model E. Bij het opmaken van de declaratie en het daarbij behoorend afschrift der akte van taxatie (beide in dubbel in te zenden), is voor de declaratie gezegeld papier niet verplichtend, wanneer het bedrag niet hooger is dan / 10. Een der gewaarmerkte afschriften der akte van taxatie moet steeds geschreven zijn op gezegeld papier. Declaratie van de gemeente ...... van hetgeen het Rijk overeenkomstig artikel 48, eerste lid, sub 2°. der wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekstis bekend gemaakt bij Koninklijk besluit van 20 Juni 1905 (Staatsblad n°. 219), aan haar verschuldigd is als vergoeding van 25 % in de waarde van den grond, gebruikt voor het stichten van een schoollokaal en die, vóór het tijdstip waarop tot die stichting werd besloten/ leeds eigendom der gemeente was. Blijkens bijgaand gewaarmerkt afschrift der akte van taxatie van de deskundigen belast met het bepalen der waarde van bovenbedoelden grond, is die waarde geschat op / . . . . 256 van leerlingen behoeven de goedkeuring van ' den districts-schoolopziener. Elke klasse raag niet meer dan zestien, de school niet meer dan tweehonderd leerlingen bevatten, behoudens door den districts-schoolopziener tijdelijk te verleenen vrijstelling. Art. IV. Hetschoolgebouwmoetinhetalgemeenjvoldoen aan de eischen, gesteld bij Koninklijk besluit van 12 September 1905 (Staatsblad n°. 267) (1), met dien verstande, dat de schoolbanken niet meer dan ééne zitplaats mogen bevatten en dat voor lichaamsoefeningen en voor het onderwijs in handenarbeid afzonderlijke lokalen aanwezig moeten zijn. Het schoolgebouw behoeft de goedkeuring van den districts-schoolopziener. Art. V. Van alle door den districts-schoolopziener genomen besluiten kan in hooger beroep worden gekomen bij den Minister van Binnenlandsche Zaken. Art. VI. De school moet steeds toegankelijk zijn voor de inspecteurs van het lager onderwijs en voor den districts-schoolopziener, binnen wiens ambtsgebied de school gelegen is. Art. VII. Jaarlijks moet vóór 1 October eene begrooting van inkomsten en uitgaven der school voor het volgend kalenderjaar, en jaarlijks vóór 1 April eene rekening en verantwoording benevens een verslag over het afgeloopen kalenderjaar aan den Minister van Binnenlandsche Zaken worden ingezonden. Art. VIII. Is de inrichting eene bijzondere school, dan moet zij staan onder het bestuur van eene instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit. Art. IX. Door het Rijk wordt, wanneer deze •voorwaarden geregeld worden nagekomen, over elk kalenderjaar ten behoeve van de school verleend : 1°. eene bijdrage in de kosten voor het personeel, overeenkomende met het gezamenlijk bedrag van de minimum-jaarwedden derver plichte onderwijzers(essen); voor scholen met meer dan drie onderwijzers(essen), waar het schoolhoofd niet tevens onderwijzer is, bovendien vermeerderd met eene bijdrage van / 1000 (1) Dit besluit is ingetrokken bij het sedert gewijzigde, onder de bijlagen opgenomen besluit van 25 Juni 1912, S. 193. 256 ter tegemoetkoming in de kosten van bezoldiging van het schoolhoofd ; 2°. eene bijdrage ter tegemoetkoming in de kosten om te voorzien inde behoefte aan school¬ lokalen, voor scholen : van 16 en minder leerlingen f 63.20 f 17—32 „ 94.80' „ 33—48 , 158.— „• 49—64 „ 221.20 | 65—80 | ..... 284.40 „ 81—96 „ ..... 347.60 97—112 „ 410.80 „ 113—128 „ 474.— I 129—144 % ... f. .. 537.20 I U5—160 j 600.40 * 161—176 „ 663.60 I 177 en meer - **„ ' 726.80 Art. X. Het gezamenlijk bedrag dezer bij dragen wordt verminderd met het bedrag, waarmede over het laatstverloopen kalenderjaar volgens de rekening en verantwoording de inkomsten der school de uitgaven hebben over-, troffen. TOELICHTINGEN OP DE REGELEN, in acht te nemen bij het toekennen van Rijkssubsidie ten behoeve van gemeentelijke en bijzondere scholen voor zwakzinnigen (gegeven bij circulaire, van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 12 Februari 1909, n°. 1264, afdeeling Lager Onderwijs). Art. II. Tusschen vast en tijdelijk personeel is in de Regelen geen verschil gemaakt. Ook ten opzicht evan tijdelijk aangestelden moet dus aan alle bepalingen worden voldaan. In het eerste lid is niet aangegeven het maximum-aantal leerlingen voor eene klasse, doch enkel de wijze waarop het minimum-aantal 'onderwijzers voor de geheele school wordt berekend. In verband daarmede is het bijv. mogelijk om, als de meisjes onderwijs in handwerken ontvangen, de jongens van twee klassen samen te voegen al zijn het er ook meer dan zestien. De onderwijzers en onderwijzeressen moeten bevoegdheid bezitten tot het geven van onderwijs in de vrije en orde-oefeningèn der gymnastiek. De aanteekening en de akte voor dit 257 vak staan dus ook in deze gelijk. Ook de bezitters van de akte voor lager of voor middelbaar onderwijs in de gymnastiek voldoen aan den eisch. Bij het samenstellen der Begelen heeft het in de bedoeling gelegen, dat aan de gesubsidieerde scholen voor zwakzinnigen geen personeel voor enkele vakken zou worden aangesteld, zooals uit artikel II blijkt. Verboden is het echter niet, maar ook voor dit personeel blijft naast de overige eischen de bepaling gelden, dat de onderwijzers in het bezit moeten zijn van de hoofdakte en de onderwijzeressen in het bezit van de akte als onderwijzeres. In het laatste lid zijn met „scholen met meer dan drie onderwijzers(essen)" bedoeld : scholen, waar het aantal verplichte leerkrachten meer dan drie bedraagt. - "^ .^SHBj De beslissing of het hoofd der school zelf doorloopend het onderwijs in eene klasse voor zijne rekening zal hebben is aan de gemeenteen schoolbesturen overgelaten. Art. III. In het vierde lid is bepaald, dat de beslissingen omtrent toelating en ontslag van leerlingen de goedkeuring van den districtsschoolopziener behoeven. Het onderzoek van de adspirant-leerlingen door medisch en paedagogisch tot oordeelen bevoegden wordt door de voorwaarden aan de gemeente- en schoolbesturen overgelaten. Wegens het verleenen van het subsidie is het echter noodig, dat op de genomen beslissingen van Rijkswege controle kan worden uitgeoefend, vermits het bedrag van het subsidie met het aantal toegelaten leerlingen ten nauwste verband houdt.^Plaatsing van leerlingen, die op eene school voor zwakzinnigen niet thuis behooren, maar wier opneming het deelachtig worden van een hooger subsidie zou kunnen bewerken, moet kunnen worden voorkomen. Toelating gelasten daarentegen van leerlingen, die bij het onderzoek ongeschikt zijn geoordeeld, kan de schoolopziener krachtens de voorwaarden niet. Bij conflict berust het eindoordeel ingevolge art. V bij den Minister. Art. IV. In het tweede lid is wel de voorwaarde opgenomen, dat het schoolgebouw de goedkeuring van den districts-schoolopziener behoeft, maar niet is de eisch gesteld, gelijk in art. 54 der wet op het lager S. & J. n». 7, 20" dr. 17 ° 258 onderwijs met betrekking tot de scholen voor lager onderwijs, dat de bestekken aan de goedkeuring van den schoolopziener onderworpen zijn. Art. VII. De begrooting, do rekening en verantwoording, en het verslag zijn in te richten naar de hierbij behoorende modellen. Inzending van de rekening en verantwoording en van het verslag over het afgeloopen jaar wordt beschouwd als een verzoek om over het loopende jaar in het gehot van subsidie te worden gesteld. Art. VIII. Van de statuten en van eventueel "daarin te brengen wijzigingen moet een afschrift of afdruk aan den Minister worden overgelegd, met vermelding van de Staatscourant waarin zij zijn opgenomen. Art. IX. Aangezien bij het samenstellen dér regelen voor de subsidieering van scholen voor zwakzinnigen is uitgegaan van de gedachte, dat voor dit nieuwe onderwerp het stellen van te streng bindende voorwaarden verkeerd zoude zijn, is de maatstaf van het aantal leerlingen aangenomen voor de berekening van het subsidie, zonder een bepaalden datum te noemen, welke dien maatstaf voor hét geheele. jaar vastlegt. Dit heeft voor nieuw gestichte scholen en andere nog niet volledig bezette het voordeel, dat* de mogelijkheid geopend "blijft, met toeneming van het aantal leerlingen in den loop van het jaar verhooging van het subsidie gepaard te doen gaan. Verkeert eene school in dit geval, dan kan het bestuur der gemeente of vereeniging de verhooging aanvragen, waarna van Regeeringswege onderzocht kan worden of de stand van het begrootingsartikel de toekenning van een aanvullingssubsidie toelaat. Het Rijk kent toe voor scholen met niet meer dan drie verplichte leerkrachten / 1000 voor ieder van hen : voor scholen met meer dan drie verplichte leerkrachten / 1000 voor ieder van hen, en / 1000 daarenboven. De bijdrage ter tegemoetkoming in de kosten van schoollocaliteit wordt niet berekend naar het aantal kinderen, die in de school zouden kunnen worden geplaatst, maar naar het aantal leerlingen. De Rijksbijdrage wordt dus berekend zooals de volgende tabel aanwijst : 285- 2. Om voor de Rijksbijdrage, in artikel 1 bedoeld, in aanmerking te komen, heeft de kweekschool te voldoen aan dé volgende eischen : 1°. de kweekschool — welke zoo zij eene bijzondere school is, moet staan onder het bestuur van eene instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit — is gevestigd in één gebouw met ten minste vier daarvoor bestemde klasselokalen, welke ieder eene ruimte aanbieden voor twintig leerlingen. / Die klasse-lokalen moeten voldoen aan de eischen, genoemd in artikel 0, eerste lid, en artikel 15 van het bij Koninklijk besluit van 4 Mei 1883 (Staatsblad n°. 41) vastgesteld reglement op de inrichting van schoollokalen, en mogen binnenshuis geen gemeenschap hebben met eene voor woning bestemde localiteit. Van dit verbod kan door den districtsschoolopziener ontheffing worden verleend, indien de schoollokalen voor de leden Van het Rijksschooltoezicht op gemakkelijke wijze toegankelijk zijn. Van de eischen en van het verbod, bedoeld sub 1°., alinea 2, van dit artikel, kan voor de kweekscholen, welke vóór 1 Mei 1906 bestonden, door den districts-schoolopziener ontheffing worden verleend, met dien verstande, dat de vloeroppervlakte van elk klasse-lokaal voor iederen léerling niet minder dan 0.65 Ms. mag bedragen en de lichamelijke inhoud niet minder dan 3 M3. Van de beslissing van den districts-schoolopziener is beroep op Onzen voornoemden Minister. Ind en de klas3e-lokalen geen geschikte -gelegenheid aanbieden voor het onderwijs in het handteekenen en in de kennis der natuur, dan behoort het gebouw voor die vakken afzonderlijke daartoe geschikte lokalen te bevatten. Gedurende drie jaren, gerekend van het begin van het schooljaar, waarin de oprichting heeft plaats gehad, kan het getal klassen, waarin onderwijs wordt gegeven, minder dan vier bedragen; 2°. aan de kweekschool zijn verbonden ten minste vier onderwijzers, die in het bezit zijn van de akte van bekwaamheid als hoofdonder- 266 - wijzer, of aan de kweekschool onderwijs gevende in een of meer der vakken, genoemd onder r—g in artikel 2 der wet tot regeling van het lager onderwijs, daarvoor de wettelijke bevoegdheid bezitten tot het geven van middelbaar schoolonderwijs, en die tijdens de schooluren der kweekschool aan geene andere onderwijsinriehting verbonden zijn. Van dit verbod kan door den districts-schoolopziener ontheffing worden verleend. Van de beslissing van den districts-schoolopziener is beroep op Onzen voornoemden Minister. (1) Een van deze onderwijzers is, met den titel van directeur, met de leiding van"-het onderwijs belast. Aan de kweekscholen, waar op 1 Mei 1906 eene regeling, afwijkende van die in het vorig lid omschreven, bestond, kan met Onze toestemming die afwijking tijdelijk gehandhaafd blijven, doch in geen geval langer dan de op voormeld tijdstip in dienst zijnde directeur als zoodanig in functie blijft. Gedurende twee jaren, gerekend van het begin van het schooljaar, waarin de oprichting heeft plaats gehad, kan het getal onderwijzers, met inbegrip van den directeur, drie bedragen, wanneer het getal klassen niet meeer dan twee bedraagt; 3°. aan het onderwijs in de vakken, genoemd onder a—j, o en p van artikel 2 der wet op het lager onderwij , alsmede in de theorie en praetijk van onderwijs en opvoeding, worden in ieder der klassen ten minste twintig uren 's weeks besteed, die tusschen des voormiddags 8 uur en des namiddags 5 uur vallen, met dien verstande, dat het vak genoemd onder p niet verplicht is voor kweekscholen, uitsluitend voor vrouwelijke kweekelingen bestemd, en dat aan gemengde kweekscholen vrouwelijke leerlingen van het onderwijs in dit vak kunnen worden vrijgesteld : 4°. boven en behalvè het onderwijs sub 3°. bedoeld, wordt ten minste 16 uur 's weeks in de 4 klassen onderwijs gegeven in twee of meer der vakken, genoemd in artikel 2 der (1) Dit lid is aldus gewijzigd bij-besluit van . 18 October 1912, S. 320. 267 wet op het lager onderwijs, onder l, m, n, r of r bis; bovendien wordt onderwijs gegeven in gezondheidsleer en — aan meisjes — in de nuttige handwerken, terwijl aan jongens ook onderwijs kan worden gegeven in handenarbeid (s'löjd). Wanneer tusschen meer dan twee achtereenvolgende uren onderwijs ten hoogste 1U uur van ontspanning wordt gegeven, telt die ontspanningstijd mede voor de in rekening gebrachte uren ; 5°. het onderwijs in de vakken i, j en Awordt gegeven door daartoe in ieder opzicht ucjs.wa.juc uuuerwijzers, was net valt, bedoeld onder letter j betreft, indien de kweekschool niet uitsluitend door vrouwelijke kweekelingen wordt bezocht, met wettelijk bewijs van bekwaamheid voor het eeven van onderwin iti Wet ; 6°. het onderwijs wordt gegeven overeenkomstig een rooster, opgemaakt met inachtneming van de in dit besluit gegeven voorschriften, waarop de vacantiedagen zijn vermeld en waarop voor elk desuur staan aangegeven het vak van onderwijs en de naam van den daarmede belasten onderwijzer. Vóór den aanvang van ieder schooljaar doet de directeur een exemplaar van den rooster toekomen aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener ; 7°. de leeeftijd van toelating voor de kweekelingen wordt bepaald op ten minste 14 en ten hoogste 23 jaar ; deze leeftijd moet blijken uit de geboorte-akten, welke berusten bij den directeur en desgevraagd ter inzage moeten worden gegeven aan de ambtenaren van het Rijksschooltoezicht. Het bestuur is bevoegd leerlingen van 13 jaar of ouder dan 23 jaar als toehoorder tot de lessen toe te laten. De door toehoorders behaalde akten komen voor de Rijksbijdrage niet in aanmerking ; 8°. de toelating geschiedt na het afleggen van een examen, afgenomen door de vaste onderwijzers aan de kweekschool. Het bestuur is bevoegd de jongelieden uit Nederlandsch-Indië, bedoeld in art. 1 van Ons besluit van den 19den Juli 1915 (Staatsblad 268 rA !J35), van dit examen vrij te stellen; (1) 9?. de kweekschool mag niet Worden gehouden als winstgevend bedrijf: 11°. Onze Minister, met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs be'ast, en de ambtenaren van het Rijksschooltojzicht hebben ten aanzien van de kweekschool dezelfde bevoegdheid als hun ten opzichte van allé scholen, waar lager onderwijs wordt gegeven, is verleend bij artikel 96 der wet. De in dat wetsartikel aan de hoofden der ;cholen en de overige onderwijzers ten opriehte van genoemde autoriteiten opgelegde verplichtingen gelden zoowel voor het bestuur der kweekschool als voor den directeur en de onderwijzers ; 11°. de practische opleiding van de kweekelingen van de hoogste twee studiejaren heeft plaats aan één of meer leerscholen. In of bij ten minste één van de leerscholen moet een afzonderlijk lokaal zijn voor het onderwijs in vak j ; 12°. aan de leerschool, gevestigd in een voor die school bestemd gebouw of gedeelte van een gebouw, zijn ten minste drie vaste onderwijzers verbonden, terwijl het in die school te volgen leerplan de goedkeuring behoeft van den directeur der kweekschool, wélke directeur de volle bevoegdheid heeft tot regeling van het practisch onderwijs der kweekelingen in de leerschool; - 13°. aan de leerschool wordt in elke klasse gedurende ten minste 20 uren 's weeks onderwijs gegeven. - Dit onderwijs omvat de vakken, genoemd onder a—i in artikel 2 der wet, alsmede het vak, genoemd onder k, indien de school door vrouwelijke leerlingen wordt bezocht, en in het vak, genoemd onder j, indien de leerschool is aangewezen voor de practische oefening in dat vak voor de kweekelingen der kweekschool. 3. Aan de toekenning van de Rijksbijdrage zijn dé volgende voorwaarden verbonden: 1°. gemeentebesturen en besturen van bijzondere kweekscholen, die voor het Ontvangen (1) De tweede volzin is aan dit n°. 8 toegeyoesdbii besluit van 30 September 1915, S. 412. 269 Tan eene Rijksbijdrage in aanmerking wensehen te komen, doen hiervan vóór den aanvang van ieder schooljaar kennisgeving aan den districts-schoolopziener, in wiens ambtsgebied de kweekschool is gelegen ; 2°. de kennisgeving, in het vorige lid bedoeld, gaat vergezeld van eene lijst, waarvan het model door Onzen Minister, die met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs is belast, wordt vastgesteld, bevattende opgaven met betrekking tot het onderwijzend personeel, de leerlingen der kweekschool, de leervakken, alsmede de verklaring dat, wat het getal en de inrichting, d er lokalen van de kweekschool en wat de leerschool betreft, wordt voldaan aan de voorwaarden in artikel 2, sub 1°., 11°., 12°. en 13°., van dit besluit gesteld ; 3°. bij ontslag, overlijden of aanstelling van onderwijzend personeel, bij aanneming of ontslag van kweekelingen, alsmede bij verandering in het onderwijs in den loop van het schooljaar, wordt aan den districts-schoolopziener binnen acht dagen nadat het ontslag, het overlijden, de aanstelling, de aanneming, het vertrek of de verandering heeft plaats gehad, kennis gegeven van de wijziging of aanvulling, welke de sub 2°. bedoelde lijst daardoor ondergaat. Het model van de kennisgeving van ontslag, overlijden of aanstelling van onderwijzend personeel en dat van de kennisgeving van aanneming of ontslag van kweekelingen, worden vastgesteld door Onzen voornoemden Minister. 4. De districts-schoolopziener, bij wien de lijsten, bedoeld in artikel 3, zijn ingekomen, houdt toezicht over de lessen en op de naleving van de eischen en voorwaarden, voor de aanspraak op eene Rijksbijdrage gesteld, en doet daarvan jaarlijks, in de maand Januari, verslag aan Onzen voornoemden Minister, door tusschenkomst van den inspecteur van het lager onderwijs. Hij deelt na ontvangst van de lijsten en bij de uitoefening van het toezicht aan het bestuur, der kweekschool onmiddellijk de bezwaren schriftelijk mede, waartoe de kennisneming der stukken of zijne bevindingen bij het schoolbezoek hem aanleiding mochten geven. 270 Van zijne bezwaren is beroep op Onzen voornoemden Minister. 5. Gemeentebesturen en besturen van bijzondere kweekscholen, die op eene Rijksbijdrage aanspraak maken, zenden binnen veertien dagen, nadat voor alle candidaten hunner kweekschool de examens ter verkrijging van de akte van bekwaamheid als onderwijzer zijn afgeloopen, aan den districts-schoolopziener eene aanvrage (1) tot uitkeering van de Rijksbijdrage, met bijvoeging van de verkregen akten. Zijn die examens afgeloopen vóór 1 Mei, dan behoeft de inzending dier stukken niet vóór 14 Mei te geschieden. Het model van bedoelde aanvrage wordt .insgelijks door Onzen voornoemden Minister vastgesteld. Binnen eene maand, nadat de examens tot het verkrijgen van de bedoelde akten zijn afgeloopen, zendt de districts-schoolopziener, door tusschenkomst van den inspecteur van het lager onderwijs, aan Onzen voornoemden Minister de bij hem ingekomen aanvragen en bijlagen, vergezeld van een rapport ontrent de gedane aanvragen. Door Onzen voornoemden Minister wordt de som vastgesteld, waarop het gemeentebestuur of het bestuur der bijzondere kweekschool aanspraak heeft. Bij de vaststelling van het bedrag der Rijksbijdrage wordt rekening gehouden met het getal uren, gedurende welke onderwijs is gegéven in het schooljaar, eindigende in het kalenderjaar, waarin de Rijksbijdrage wordt uitgekeerd, met de kosten van de kweekschool .over dat schooljaar en met het getal kweekelingen, die aan het einde van dat schooljaar 'de akte van bekwaamheid, bedoeld in artikel 77, onder a, der wet tot regeling van het lager onderwijs hebben verkregen. Het schooljaar wordt geacht aan te vangen 1 Mei van ieder jaar. 6. Artikel 1 van dit besluit wordt voor het eerst toegepast op de in 1911 toe te kennen ' Rijksbijdrage 7. - Gemeentelijke kweekscholen, die vóór (1) Deze aanvrage is vrij van zegel. (W. v.' d. B. A. 3553.) 271 het in werking treden van de wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175) in het genot van eene bijdrage uit 's Rijks kas waren en sedert in dat genot zijn gebleven, kunnen op .gelijken voet dat genot behouden, zoolang zij voldoen aan de eischen, welke daartoe waren gesteld in artikel 12, derde lid, der wet vóór de wijziging van dat artikel bij voormelde wet van 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175). 8. Uiterlijk tot en met 30 April 1912 kan aan bijzondere kweekscholen, die vóór het tijdstip van het in werking treden van dit besluit' eene Rijksbijdrage genoten, alsmede aan die welke vóór 1 Januari 1906 de toezegging van zoodanige bijdrage hebben ontvangen, indien zij niet aan de eischen van dit besluit voldoen, eene Rijksbijdrage worden verleend volgens den maatstaf en dé regelen, die vóór dat tijdstip golden. Indien die kweekscholen in aanmerking komen voor eene. Rijksbijdrage Overeenkom*; stig artikel 1 van dit besluit, worden ter be-, paling van het vijfjarig tijdvak, bedoeld in. het laatste lid van dat artikel, de eerste vier jaren gedurende welke de kweekschool in het genot van Rijkssubsidie is geweest, niet mede gerekend. 9. Waar in'dit besluit van onderwijzers gesproken wordt, zijn hieronder onderwijzeressen begrepen. 10- Bij het in werking treden van dit besluit vervalt Ons besluit van 8 Mei 1906 (Staatsblad n°. 107), gewijzigd bij Onze besluiten van 29 Januari 1907 (Staatsblad n°. 21) en 15 Maart; 1909 (Staatsblad n°. 69). Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's Gravenhage, den 14den Maart 1911. W 1 L H E L M I N A. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. (üitgeg. 5 April 1911.) 272 Besluit van den 25sten Juni 1912, S. 192', waarbij, met wijziging van de Koninklijke besluiten van 4 Mei 1883 (Staatsblad n°. 41) en 30 Augustus 1884 (Staatsblad n°. 197), algemeene regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen voor openbaar lager onderwijs worden vastgesteld. (Zooals dit besluit is gewijzigd en aangevuld bij die van 13 Februari 1913, S. 55, 31 October 1913, S. 403 en 25 September 1915, S. 408.) Wij WILHELMINA, ectz, (lp de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 24 April 1912, n°. 2 J37, afdeeling Lager Onderwijs; Overwegende, dat het wenschèlijk is het Koninklijk besluit van 4 Mei 1883 (Staatsblad n°. 41), tor uitvoering van artikel 4 der wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals het is gewijzigd bij Koninklijk besluit van 30 Augustus 1884 (Staatsblad n° 197), te herzien ; Den Raad van State gehoord, advies van 4 Juni 1912, n°. 30; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 19 Juni 1912, n°. 4177, afdeeling Lager Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan : vast te stellen de volgende ALGEMEENE REGELEN omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen voor openbaar lager onderwijs: § 1. Van lokalen, te stichten of in gebruik te nemen voor openbaar lager onderwijs. Art. 1. Bij het bestek voor den bouw eener school legt het gemeentebestuur aan den districts-schoolopziener over : 1°. een uittreksel uit de kadastrale kaart binnen een kring van 200 M. straal rondom het terrein, aanwijzende het perceel met zijne naaste belendingen, zoomede de binnen dien kring gelegen inrichtingen, bedoeld in artikel 2 der Hinderwet; 2°. teekeningeri' van den plattegrond, de doorsneden en het uitwendige op de schaal 273 Tan 1 tot 100, zoomede eene teekening op da schaal van 1 tot 200, aangevende het schoolterrein en de ligging van het schoolgebouw ten opzichte van de windstreken; 3°. eene uitgewerkte begrooting van kosten. Ingeval van verbouwing of uitbreiding eener school is de overlegging der onder 2° en 3° omschreven stukken voldoende. Bij het bestek voor den bouw of verbouw eener onderwijzerswoning is de overlegging voldoende van teekeningen van den plattegrond, de doorsneden en het uitwendige op de schaal van 1 tot 100, en van eene uitgewerkte begrooting van kosten. Begrootingen voor school en onderwijzers-, woning moeten steeds afzonderlijk worden opgemaakt. 2. De nabijheid binnen den in artikel 1 aangewezen kring van inrichtingen en plaatsen, nadeelig voor de gezondheid of belemmerend voor het onderwijs, wordt bij het stichten eener school zooveel doenlijk vermeden. Laat het beschikbaar terrein dit toe, dan worden het schoolgebouw en de onderwijzerswoning, zoo deze daaraan verbonden is, Opgericht vrij van andere gebouwen. 3. Waar ophooging van het terrein, waarop het schoolgebouw wordt gesticht, vereischt wordt om het gebouw watervrij te maken, heeft die ophóoging plaats tot ten minste 0.5 M. boven den hoogsten waterstand dor omgeving. De bovenkant van den vloer van den beganen grond moet ten minste 0.2 M. hooger liggen dan het hoogste punt van het aansluitend terrein. 4. Er is binnenshuis geen gemeenschap tusschen schoolgebouw en eene voor woning" bestemde lokaliteit. 5. Elk schoolvertrek wordt voor niet meer dan 56 leerlingen bestemd. 8. De vloeroppervlakte van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 0.8 M2. voor iederen leerling. De lichamelijke inhoud van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 3.6 M3. voor iederen leerling. De hoogte tusschen den vloer en de zoldering Korl-Qoo-t. ton minst.O 4, K 1W Ten oDziehte van schoolvertrekken, bestemd f?. & J n°. 7, 20«Jdr. 18 274 voor ten hoogste 30 leerlingen, zal volstaan kunnen worden met eene hoogte van 4 ,M., mits hierin niet meer dan drie .rijen banken, elk voor ten hoogste twee leerlingen, worden geplaatst en de lengte, noch de breedte, der vertrekken meer dan 6 M. bedraagt. 7. De afstand tusschen den werkmuur en de voorste bank is ten minste 1.4 M. ; de overige gangpaden langs de muren of de afscheiding zijn ten minste 0.6 M. breed en de gangpaden tusschen de naast elkander geplaatste rijen banken hebben eene breedte van ten minste 0.5 M. De afstand tusschen den werkmuur en de leuning der daarvan verst verwijderde banken is niet grooter dan 7 M. E Onder werkmuur wordt verstaan de muur of wand zelf, mits daaraan de schoolborden zijn bevestigd. Indien de schoolborden niet aan den wand zijn bevestigd, is de afstand tusschen denwerkr muur en de voorste bank ten minste 1.75 M. 8. De wanden van het schoolvertrek zijn licht en mat gekleurd. De zoldering van het schoolvertrek moet zijn wit gestucadoord of licht gekleurd, en niet gewelfd. De vlakken der schoolborden zijn mat. 9. De buitenmuren hebben ten minste 0.22 M. dikte en voor zooveel de gedeelten van gebouwen betreft, waarop zich een of meer verdiepingen bevinden, ten minste 0.33 M. Buitenmuren, welke tusschen het Zuiden en het Westen zijn gelegen, moeten als spouwmuren worden opgetrokken, bestaande uit een muur van ten minste 0.22 M. dikte aan. den buitenkant, eene spouwruimte van 0^05 M. en -een halvesteensmuur aan den binnenkant. Van de bepalingen van dit artikel kan door den districts-schoolopziener ontheffing worden verleend, indien ander materiaal dan baksteen wordt gebruikt.Indien baksteen wordt gebruikt,, kan door den districts-schoolopziener voor die buitenmuren, welke geen muren van schoolvertrekken zijn, ontheffing worden verleend van het voorschrift, dat zij als spouwmuren worden opgetrokken. {!) (1) De tweede zinsnede is aan bet derde lid tSegevoegd bij besluit van 25 Ser.tember 1915, S. 408. 275 ■ 10. De lichtramen worden zoo geplaatst en •itfjgörfcht. dat het schoolvertrek voldoende en "doelmatig verlicht zij en dat te sterk invallend licht worde getemperd. Zij worden bij voorkeur geplaatst in den muur ter linkerzijde der leerlingen en nimmer in den werkmuur. Het bovengedeelte der in de muren aangebrachte lichtramen moet te allen tijde gemakkelijk kunnen worden geopend, terwijl in elk schoolvertrek de onderramen van ten minste één lichtkozijn" geheel moeten kunnen worden opengeslagen. De gezamenlijke glasoppervlakte der lichtramen van elk schoolvertrek moet bij vrije ligging ten minste 1/e en wanneer de lichttoetreding door naburige gebouwen of door boomen wordt onderbroken ten minste 1/6 van de vloeroppervlakte van het schoolvertrek bedragen.. De onderkant van het glas in de lichtramen ter linkerzijde van de leerlingen moet niet hooger zijn dan 1.25 M. boven den vloer, en de bovenkant zoo hoog tegen de zoldering worden opgevoerd als practisch mogelijk is. 11. De vloer van -het schoolvertrek moet vlak en dicht zijn en niet van steen, tenzij de oppervlakte met een voldoend isoleerend materiaal is bélegd. 12. De deuren van het schoolvertrek zijn niet in onmiddellijke gemeenschap met de . buitenlucht. De buitendeuren van het schoolgebouw en de deuren der schoolvertrekken moeten naar buiten opendraaien. De deuren der schoolvertrekken kunnen ook schuifdeuren zijn. De gangen en portalen zijn behoorlijk ver. licht, niet lager dan 2.5 M. en, voor zooveel betreft de schoolgebouwen zonder verdieping of verdiepingen alsmede die, waar alle schoolvertrekken zich aan denzelfden kant van de gang bevinden, ten minste 2 M. breed. Voor alle andere scholen moeten de gangen eene breedte hebben van ten minste 2.5 M. De trappen moeten beh orlijk verlicht zijn, eene breedte hebben van ten minste 1.25 M. en voorzien zijn van een of meer bordessen. Langs de wanden der trappen zijn doorloopende leuningen aan te brengen en aan de 18* 276 open zijden van de trappen, bordessen en portalen dichte hekken met leuningen. 13. De schoolbanken worden voorzien van eene lendenleuning. De schoolbanken hebben niet meer dan twee zitplaatsen. ! Het tafelblad van een voldoend aantal der schoolbanken wordt ingericht vcor de handwerken voor meisjes. 14. Bij elk schoolgebouw is een voldoend aantal privaten. Gebouwen, waar jongens ter school gaan, zijn bovendien van de noodige waterplaatsen voorzien. Voor jongens en voor meisjes zijn afzonderlijke privaten ingericht. Alle privaten zijn voorzien van deuren. Privaten en waterplaatsen, met het schoolvertrek gemeenschap hebbende, zijn daarvan gescheiden door voorportalen. Er bestaat geen gemeenschap tusschen de privaten of de waterplaatsen onderling, noch tusschen de daarvoor geplaatste portalen. Privaten, waterplaatsen en voorportalen zijn behoorlijk verlicht en van voldoende middelen tot luchtverversching voorzien. De plaatsing der privaten en waterplaatsen moet zoodanig zijn, dat behoorlijk toezicht op gemakkelijke wijze te houden zij. De diepte der portalen en der privaten is ten minste 1 M. ; de breedte ten minste 0.8 M. De breedte der waterplaatsen is ten minste 0.6 M. De hoogte der portalen, privaten en waterplaatsen is ten minste 2.5 M. In verband met plaatselijke verordeningen, en omstandigheden zijn de privaten voor het tonnen-, beerput- of eenig ander behoorlijk stelsel in te richten. Bij alle stelsels is te zorgen voor goede stankafsluiting. Waar over waterleiding wordt beschikt, zijn waterclosets toe te passen. Bij gebruik van tonnen moeten deze water? dicht zijn en moet de ruimte, waarin de tonnen werden geplaatst, van buitenaf bereikbaar zijn en Voorzien zijn van luchtafvoer. In de waterplaatsen zijn urinoirs van metaal af gebakken aarde, van stankafsluiters voorzien, aan te brengen, of is op eenige andere wijze eene goede stankvrije inrichting te maken. 277 De vloeren in privaten, waterplaatsen en voorportalen, zoomede in de ruimten voor de tonnen, moeten van waterdicht materiaal worden gemaakt. De wanden in de privaten en waterplaatsen, moeten tot ten minste 1.5 M. uit den vloer zoodanig worden afgewerkt, dat reiniging met water gemakkelijk mogelijk is. 15. Voor elk vertrok moet in behoorlijke verwarming en luchtverversching worden voorzien. Behalve de luchtverversching, die door het openen van ramen en deuren kan geschieden, is daartoe in elk schoolvertrek eene afzonderlijke inrichting te maken. Afvoerkanalen voor deze inrichting moeten van voldoende doorsnede zijn. Deventielatiekleppen,waarmededezekanalen in verbinding staan met de schoolvertrekken,. moeten gemakkelijk te openen en te sluiten zijn en een vrijen doorlaat hebben, die ten minste gelijk is aan de doorsnede van het. kanaal. 16. Het bergen van kleederen in de schoolvertrekken is verboden. Als bergplaatsen daarvoor worden gebruikt gangen, portalen of daartoe ingerichte vertrekken, die behoorlijk verlicht en van luchtverversching zijn voorzien. $ 2. Van lokalen, 'waar reeds openbaar lager onderwijs werd gegeven bij het in werking treden der wet van 17' Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127). 17. Op de lokalen blijven van toepassing, de voorschriften, welke vóór het in werking, treden van dit besluit daarvoor gegolden hebben krachtens het Koninklijk besluit van 4 Mei 1883 (Staatsblad n°. 41), terwijl eveneens van toepassing zijn artikel 1, tweede, derde en vierde lid. Zij worden vóór 1 Januari 1914 in overeenstemming gebracht met de regelen, vastgesteld bij artikel 4, artikel 5, artikel 6, eerste lid, artikel 8, tweede lid, artikel 10, derde lid, artikel 11, artikel 13, tweede lid, artikel 14, vierde tot dertiende lid, en artikel 16, alsmede met de bepaling van artikel 7, voor zooveel 278 betreft de breedte der gangpaden tusschen de rijen banken. Van de regelen, vastgesteld bij artikel 14, ■vierde en zevende lid, alsmede van de bepaling in artikel 7, dat de gangpaden tusschen de naast elkander geplaatste rijen banken eene breedte hebben van ten minste 0.5 M., van de bepaling in artikel 8, tweede lid, dat de zoldering van het schoolvertrek niet gewelfd mag zijn, van de bepaling in artikel 10, derde lid, dat in elk schoolvertrek de onderrramen van ten minste één lichtkozijn geheel moeten kunnen worden opengeslagen, en van de bepaling in artikel 14, negende lid, dat waar over waterleiding wordt beschikt waterclosets zijn toe te passen, kan door den districts-school' opziener ontheffing worden verleend. Bij het verleenen van de ontheffing van de bepaling van artikel 7 wordt door hem de breedte •van de daar bedoelde gangpaden vastgesteld.(l) § 3. Va n lokalen, gesticht of in gebruik genomen , .na het in werking treden der wet.van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) en vóór het in werking treden van dit besluit. 18. Op de lokalen blijven van toepassing de voorschriften, welke vóór het in werking treden -van dit besluit daarvoor gegolden hebben krachtens het Koninklijk besluit van 4 Mei 1883 (Staatsblad h° 41), terwijl eveneens van toepassing zijn artikel 1, tweede, derde en vierde lid. Zij worden vóór 1 Januari 1914 in overeenstemming gebracht met de regelen, vastgesteld bij artikel 4, artikel 5, artikel 8, tweede lid, artikel 10, derde lid, artikel 11, artikel 14, achtste tot dertiende lid, en artikel 16, alsmede met de bepaling van artikel 7, voor zooveel betreft de breedte der gangpaden tusschen de rijen banken. Van de bepaling in artikel 7, dat de gangpaden tusschen de naast elkander geplaatste rijen banken eene breedte hebben van ten minste 0.5 M., van do bepaling in artikel 8, (1) Nadat hd 3 nader vastgesteld was bij besluit van 13 Februari 1913, S. 55, is het aldus nader vastgesteld bij besluit van 31 October 1913, S;. 403. 279 tweede lid, dat de zoldering van het schoolvertrek niet gewelfd mag zijn, van de bepaling in artikel 10, derde lid, dat in elk schoolvertrek de onderramen van ten minste één lichtkozijn geheel moeten kunnen worden opengeslagen, en van de bepaling in artikel 14, negende lid, dat waar over waterleiding wordt beschikt waterclosets zijn toe te passen, kan door den districts-schoolopziener ontheffing worden verleend. De bouw en verbouw van scholen en onderwijzerswoningen, waarvoor de bestekken bij het in werking treden van dit besluit zijn goedgekeurd, kunnen overeenkomstig het bestek worden uitgevoerd. De bouw of verbouw wordt geacht vóór het in werking treden van dit besluit te hebben plaats gehad. (1) § 4. Slotbepalingen. 19. Op schoolvertrekken, uitsluitend bestemd voor onderwijs in • de gymnastiek of voor laboratorium, zijn de artikelen 5, 6, 7, 8, 10, tweede, vierde en vijfde lid. 12 en 13 niet van toepassing. De artikelen 5, 7, 8 en 13 zijn niet van toepassing op schoolvertrekken, uitsluitend bestemd voor teekenonderwijs of voor onderwijs in de handwerken voor meisjes. 20. Het hoofd der school laat in geen vertrek meer leerlingen toe, dan het naar de regelen van dit besluit mag bevatten. Hij draagt zorg, dat de voorgeschreven afstanden tusschén de banken onderling en tusschen de banken en wanden steeds wordöig in acht genomen. 21. De artikelen 1 tot en met 18, 24 en 25 van het Koninklijk besluit van 4 Mei 1883 (Staatsblad n°. 41) gelden niet meer voor de lokalen, te stichten of in gebruik te nemen voor openbaar lager onderwijs. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, (1) Nadat lid 3 nader vastgesteld was bij besluit van 13 Februari 1913, S. 55, is het aldus nader vastgesteld bij besluit van 31 October 1913, S. 403.. 280 en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 25sten Juni 1912. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. (üitgeg. 13 Juli 1912.) Besluit van den 25sten Juni 1912, S. 193, tot vaststelling van de regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen, bedoeld in het vijfde lid onder A van artikel 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs. (Zooals dat besluit is aangevuld en gewijzigd bij besluit van 25 iSeptember 1915, S. 408.) j Wij WILHELMLNA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 24. April 1912, n°. 2938, afdeeling Lager Onderwijs; Overwegende, dat het wenschèlijk is het Koninklijk besluit van 12 September 1905 {Staatsblad n°. 267), laatstelijk gewijzigd bij dat van 29 December 1909 (Staatsblad n°. 414), te herzien; Den Raad van State gehoord, advies van 4 Juni 1912, li». 29 ; Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 19 Juni 1912, n°. 4178, afdeeling Lager Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan : vast te stellen de volgende regelen omtrent den bouw en de inrichting van lokalen voor bijzonder lager onderwijs, waaraan moet zijn voldaan, om aanspraak te maken op de in het vijfde lid sub A van artikel 59 der wet tot regeling van het lager onderwijs bedoelde bijdrage ter tegemoetkoming in de kosten om te voorzien in de behoefte aan schoollokalen : § 1. Van lokalen, te stichten of in gebruik te nemen Voor bijzonder lager onderwijs- irt. rf; Alvorens over te gaan tot het stichten, verbouwen of uitbreiden eener school 281 zen dt het bestuur het daarvoor opgemaakt bestek, zoomede de teekeningen van den plattegrond, de doorsneden en het uitwendige op de schaal van 1 tot 100, een en ander in tweevoud, ter beoordeeling, aan den districts-schoolopziener, die deze stukken binnen dertig dagen voorzien van zijn advies aan het schoolbestuur terugzendt. 2. Er is binnenshuis geen gemeenschap tusschen schoolgebouw en eene voor woning bestemde localiteit. Voor scholen, waaraan een internaat is verbonden, kan van deze bepaling door den districts-schoolopziener ontheffing worden verleend, indien het" schoolbestuur, bij de toezending van de in artikel 1 bedoelde bouwkundige stukken, een daartoe strekkend verzoek aan dien ambtenaar indient. •De districts-schoolopziener beschikt op dat verzoek binnen dertig dagen na de ontvangst. Weigert de districts-schoolopziener de gevraagde ontheffing, dan kan van die beschikking door het schoolbestuur binnen veertien dagen in beroep worden gekomen bij Onzen Minister, belast met de uitvoerinr der wet tot regeling van het lager onderwijf Deze beslist, den inspecteur van het lager onderwijs gehoord, binnen dertig da^ea na ontvangst van het bezwaarschrift en brengt zijne beslissing ter kennis van het schoolbestuur, den inspecteur van het lager onderwijs en den districts-schoolopziener. De op grond van dit artikel verleende ontheffing blijft van kracht, zoolang het internaat aan de school verbonden blijft. 3. Elk schoolvertrek wordt voor niet meer dan 56 leerlingen bestemd. 4. De vloeroppervlakte van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 0.8 M2. voor iederen leerling. De lichamelijke inhoud van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 3.6 M3. voor iederen leerling. De hoogte tusschen den vloer en de zoldering bedraagt ten minste 4.5 M. Ten opzichte van schoolvertrekken, bestemd voor ten hoogste 30 leerlingen, zal volstaan kunnen worden met eene hoogte van 4 M., mits hierin niet meer dan drie rijen banken, elk voor ten hoogste twee leerlingen, worden 282 geplaatst en de lengte, noch de breedte, der vertrekken meer dan 6 M. bedraagt. 5. De afstand tusschen den werkmuur en de voorste bank is ten minste 1.40 M. ; de overige gangpaden langs de muren of de afscheiding zijn ten minste 0.60 M. breed en de gangpaden tusschen de naast elkander geplaatste rijen banken hebben eene breedte van ten minste 0.50 M. De afstand tusschen den werkmuur en de leuning der daarvan verst verwijderde banken is niet grooter dan 7 M. Onder „werkmuur" wordt verstaan de muur of wand zelf, mits daaraan_ de schoolborden zijn bevestigd. Indien de schoolborden niet aan den wand zijn bevestigd, is de afstand tusschen den werkmuur en de voorste bank ten minste 1.75 M. 6. De wanden van het schoolvertrek zijn licht en mat gekleurd. De zoldering van het schoolvertrek moet zijn wit gestukadoord of licht gekleurd, en niet gewelfd. De vlakken der schoolborden zijn mat. 7. De buitenmi: :a hebben ten minste 0.22 M. dikte, en voor zooveel de gedeelten van gebouwen betreft, waarop zich een of meer verdiepingen bevinden, ten minste 0.33 M. Buitenmuren, welke tusschen het Zuiden en het Westen zijn gelegen, moeten alsspouwmuren worden opgetrokken, bestaande uit een muur van ten minste 0.22 M. dikte aan den buitenkant, eene spouwruimte, van 0.05 M. en een halvesteensmuur aan den binnenkant. Van de bepalingen van dit artikel kan door den districts-schoolopziener ontheffing worden verleend, indien ander materiaal dan baksteen wordt gebruikt. Indien baksteen wordt gebruikt, kan door den districts-schoolopziener voor die buitenmuren, welke geen muren van sohoolvertrekken zijn, ontheffing worden verleend van het voorschrift, dat zij als spouwmuren worden opgetrokken. De 'districts-schoolopziener beschikt binnen dertig dagen na ontvangst van een verzoekschrift om de in het vorige lid bedoelde ontheffing. 283 - Weigert de districts-schoolopziener de gevraagde ontheffing, dan kan van die beschikking, door het schoolbestuur binnen veertien dagen in beroep worden gekomen bij Onzen Minister, j belast met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs. - Deze beslist, den inspecteur van het lager onderwijs gehoord, binnen dertig dagen na ontvangst van het bezwaarschrift en brengt zij ne beslissing ter kennis van het schoolbestuur, den inspecteur van het lager onderwijs en den Bi districts-schoolopziener. (1) 8. De liohtramen worden zoo geplaatst en [ ingericht, dat het schoolvertrek voldoende en doelmatig verlicht zij en dat te sterk invallend licht worde getemperd. Zij worden bij voorkeur geplaatst in den muur I ter linkerzijde der leerlingen eh nimmer in den t ; werkmuur. (Het bovengedeelte der in de muren aangebrachte lichtramen moet te allen tijde gemakkelijk kunnen worden geopend, terwijl in elk schoolvertrek de onderramen van ten minste één lichtkozijn geheel moeten kunnen worden C- opengeslagen. De gezamenlijke glasoppervlakte der lichtK ramen van elk schoolvertrek moet bij vrije ligging ten minste 1/s en wanneer de lichttoetreding door naburige gebouwen of door boomen wordt onderbroken ten mjnste 1/s van de vloeroppervlakte van het schoolvertrek Bbedragen. De onderkant van het glas in de lichtramen ter linkerzijde van de leerlingen moet niet hooger zijn dan 1.25 M. boven den vloer en de bovenkant zoo hoog tegen de zoldering worden opgevoerd als practisch mogelijk is. 9. De vloer van het schoolvertrek moet I! vlak en dicht zijn en niet van steen, tenzij de oppervlakte met • een voldoend isoleerend materiaal is belegd. 10. De deuren van het schoolvertrek zijn I* niet in onmiddellijke gemeenschap met de fbuitenlucht. De buitendeuren van het schoolgebouw en de deuren der schoolvertrekken moeten naar (1) Het derde lid is aldus aangevuld en het l vierde aldus gewijzigd bij besluit van 25 Sept; tember 1915, S. 408. 284 buiten opendraaien. De deuren der schoolvertrekken kunnen ook schuifdeuren zijn. De gangen en portalen zijn behoorlijk verlicht, niet lager dan 2.5 M. en, voor zooveel betreft de schoolgebouwen zonder verdieping of verdiepingen, alsmede die, waar alle schoolvertrekken zich aan denzelfden kant van de" gang bevinden, ten minste 2 M. breed. Voor fj alle andere scholen moeten de gangen eene breedte hebben van ten minste 2.50 M. De trappen moeten behoorlijk verlicht zijn, eene breedte hebben van ten minste 1.25 M. en voorzien zijn van één of meer bordessen. Langs de wanden der trappen zijn doorloopende leuningen aan te brengen en aan de open zijden van de- trappen, bordessen en I portalen dichte hekken met leuningen. 11. De schoolbanken worden voorzien van eené lendenleuning. De schoolbanken hebben niet meer dan twee zitplaatsen. Het tafelblad van een voldoend aantal der schoolbanken wordt, in scholen waar vak k, bedoeld in artikel 2 der wet tot régeling van het lager onderwijs, wordt onderwezen, ingericht voor de handwerken voor meisjes. 12. Bij elk schoolgebouw is een voldoend aantal privaten. Gebouwen, waar jongéns ter school gaan, zijn bovendien van de noodige waterplaatsen voorzien. Voor jongens en voor meisjes zijn afzonderlijke privaten ingerieht. Allo privaten zijn voorzien van deuren. Privaten en waterplaatsen, met het schoolvertrek gemeenschap hebbende, zijn daarvan gescheiden door voorportalen. Er bestaat geen gemeenschap tusschen de privaten of de waterplaatsen onderling, noch tusschen de daarvoor geplaatste portalen. Privaten, waterplaatsen en voorportalen zijn behoorlijk verlicht en van voldoende middelen tot luchtverversching voorzien. De plaatsing der privaten en waterplaatsen moet zoodanig zijn, dat behoorlijk toezicht op gemakkelijke wijze te houden zij. De diepte der portalen en der privaten is ten minste 1 M. ; de breedte ten minste 0.8 M. ] 285 De breedte der waterplaatsen is ten minste 0.6 M. De hoogte der portalen, privaten en waterplaatsen is ten minste 2.5 M. In verband met plaatselijke verordeningen en omstandigheden zijn de privaten voor het tonnen-, beerput- of eenig ander behoorlijk stelsel in te richten. Bij alle stelsels is te zorgen voor goede stankafsluiting. Waar over waterleiding wordt beschikt, zijn waterclosets toe te passen. Bij gebruik van tonnen moeten deze waterdicht zijn en moet de ruimte, waarin de tonnen worden geplaatst, van buiten af bereikbaar zijn en voorzien zijn van luchtafvoer. In de waterplaatsen zijn urinoirs van motaal of gebakken aarde, van stankafsluiters voorzien, aan te brengen, of is op eenige andere wijze eene goede stankvrije inrichting te maken. De vloeren in privaten, waterplaatsen en voorportalen, zoomede in de ruimten voor de tonnen, moeten van waterdicht materiaal worden gemaakt. De wanden in de privaten en waterplaatsen moeten tot minstens 1.50 M. uit den vloer zoodanig worden afgewerkt, dat reiniging met water gemakkelijk mogelijk is. 13. Voor elk vertrek moet in behoorlijke verwarming en luchtverversching worden voorzien. Behalve de luchtverversching, die door het openen van ramen en deuren kan geschieden, is daartoe in elk schoolvertrek eene afzonderlijke inrichting te maken. Afvoerkanalen voor deze inrichting moeten van voldoende doorsnede zijn. De ventilatiekleppen, waarmede deze kanalen in verbinding staan met de schoolvertrekken, moeten gemakkelijk te openen en te sluiten zijn en een vrijen doorlaat hebben, die ten minste gelijk is aan de doorsnede van het kanaal. 14. Het bergen van kleederen in schoolvertrekken is verboden. Als bergplaatsen daarvoor worden gebruikt gangen, portalen of daartoe ingerichte vertrekken, die bohoorlijk verlicht en van luchtverversching zijn voorzien. 286 § 2. Van lokalen, waar reeds bijzonder lager onderwijs werd gegeven vóór 1 Januari 1906. 15. De vloeroppervlakte van elk schoolvertrek bedraagt voor iederen leerling ten minste 0.65 M2. ; de lichamelijke inhoud ten minste 3 M3. 16. De lokalen worden met inachtneming van het bepaalde bij artikel 1 vóór 1 Januari 1914 in overeenstemming gebracht met de regelen, vastgesteld bij de artikelen 2, 6, 8, derde lid, 9, 11, eerste en derde lid, 12 en 13 van Ons besluit van 12 September 1905 (Staatsblad n°. 267) zooals dat laatstelijk is gewijzigd bij Ons besluit van 29 December 1909 (Staatsblad n°. 414). De op grond van artikel 16 van Ons besluit van 12 September 1905 (Staatsblad n°. 267) verleende ontheffing van de regelen vastgesteld bij de artikelen 2 en 12, vierde en volgende alinea's van dat besluit blijft van kracht, zoolang het bestuur der school aan hetwelk de ontheffing is verleend, het gebouw voor een of meer zijnef scholen in gebruik heeft, of de school in het gebouw gevestigd blijft. § 3. Algemeene slotbepalingen. 17. Op de schoolvertrekken, uitsluitend bestemd voor onderwijs in de gymnastiek of voor laboratorium zijn de artikelen 3, 4, 5, 6, 8, tweede, vierde en vijfde lid, 10 en 11 niet van toepassing. De artikelen 3, 5 en 11 zijn niet van toepassing op schoolvertrekken uitsluitend bestemd voor teekenonderwijs, of voor onderwijs in de handwerken voor meisjes. 18. Ons besluit van 12 September 1905 (Staatsblad n°. 267) wordt ingetrokken, met dien verstande dat: 1°. de in § 1 van dat besluit gegeven regelen, van kracht blijven voor de lokalen welke gesticht zijn tusschen 1 Januari 1906 en het tijdstip waarop Ons tegenwoordig besluit in werking treedt, alsmede voor de lokalen tot stichting waarvan vóór laatstgenoemd tijdstip was besloten; 2°. dat de bepalingen van § 2 van dat besluit, behoudens het bepaalde in artikel 16 287 van Ons tegenwoordig besluit, van kracht blijven op de lokalen waar rèeds vóór 1 Januari 1906 bijzonder lager onderwijs werd gegeven, alsmede op de lokalen welker bouw reeds was aangevangen op 11 October 1905. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast mot de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 25sten Juni 1912. WILHELMINA. -De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. (Üitgeg. 13 Juli 1912.) Besluit van den 22sten Juli 1913, S. 331, tot het stellen van regelen voor de uitbetaling van de tegemoetkomingen aan onderwijzers bij het lager onderwijs, bedoeld in de wet van 6 Juni 1913 (Staatsblad n°. 239). Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht .van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 18 Juni 1913, n°. 76763, afdeeling Onderwijs; Gelet op artikel 2 der wet van den 6 Juni 1913 (Staatsblad n°. 239); Den Baad van State gehoord, advies valn 8 Juli 1913, n°. 18; Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 18 Juli 1913, n°. 10722, afdeeling Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan : vast te stellen de navolgende regelen voor de uitbetaling van de in de wet van 6 Juni 1913 (Staatsbladn0.239) bedoelde tegemoetkomingen aan de onderwijzers bij het lager onderwijs ; Art. 1. Voor het berekenen van de krachtens de wet van 6 Juni 1913 (Staatsblad n°. 239) uit te keeren tegemoetkomingen, wordt voor elk jaar tot grondslag genomen de toestand op den 1 Juli. Veranderingen in dien toestand na die dagteekening, hetzij in het aantal kinderen, hetzij in den burgerlijken staat van den belanghebbende, zijn niet van invloed op het bedrag der over dat jaar uit te keeren tegemoetkoming. 288 2. Wie op den 1 Juli aanspraak heeft op tegemoetkoming uit 's Rijks kas volgens de wecj van 0 Juni 1913 (Staatsblad n°. 239) geeft tusschen den 1 en den 10 Juli daaraanvolgende daarvan kennis: a. indien hij verbonden is aan eene openbare lagere school, aan het gemeentebestuur; 6. indien hij verbonden is aan eene bijzondere lagere school, welke voldoet aan.de in artikel59, eerste en tweede lid, der Lager-onderwijswet gestelde eischen, aan het bestuur der instelling of vereeniging, onder welker bestuur de school staat. Deze kennisgeving behoort te vermelden de dagteekening van geboorte van belanghebbende en het aantal wettige of gewettigde kinderen beneden den achttienjarigen leeftijd, dat hij ■ tot zijn last heeft, alsmede indien belanghebbende mannelijk onderwijzer van bijstand is en den leeftijd van 28 jaren heeft bereikt, of hij hetzij gehuwd, hetzij weduwnaar is, en wettige of gewettigde minderjarige kinderen te zijnen laste heeft. (1) 3. Jaarlijks in de maand Juli, nadat de ge- j gevens, verstrekt bij de kennisgevingen van de in het vorig artikel onder a. bedoelde personen, j 1 zijn vergeleken met de bevolkingsregisters, zendt het gemeentebestuur aan Onzen met de uitvoering der Lager-onderwijswet belasten Minister, eene opgave in tweevoud, vermeldende : a. de namen en voornamen, alsmede de dagteekening* van geboorte van ieder dergenen, van wie in die maand eenè kennisgeving, als bedoeld in artikel 2 van dit besluit, is ontvangen, met vermelding van de reden waarom hij op tegemoetkoming aanspraak kan maken ; 6. het bedrag der tegemoetkoming, waarop ieder der in de opgave genoemde personen over het jaar der inzending van de opgave aanspraak kan maken, alsmede het totaal bedrag der tegemoetkomingen. (1) 4. De besturen der bijzondere lagere scholen, welke voldoen aan de in artikel 59, eerste en i tweede lid, der Lager-onderwijswet gestelde eischen, zenden binnen tien dagen na ontvangst (1) Zie de hierna opgenomen beschikking I van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 5 Augustus 1913. 289 van de kennisgevingen bedoeld in artikel 2 onder b. van dit besluit, door tusschenkomst van het bestuur der gemeente, waar de school is gevestigd, aan Onzen, met de uitvoering der Lager-onderwijswet belasten Minister, eene opgave in tweevoud, vermeldende: a. de namen en voornamen alsmede de dagteekening van geboorte van ieder dergenen, van wie in die maand eene kennisgeving als bedoeld in artikel 2 van dit besluit, is ontvangen, met vermelding van de reden, waarom hij op tegemoetkoming aanspraak kan maken ; 6. het bedrag der tegemoetkoming, waarop ieder der in de opgave genoemde personen over het jaar der inzending van de opgave aanspraak kan maken, alsmede het totaal bedrag der tegemoetkomingen. (1) 5. Alvorens de in het vorig artikel bedoelde opgaven door te zenden aan Onzen, met de uitvoering der Lager-onderwijswet belasten Minister, vergelijkt het gemeentebestuur die opgaven met de bevolkingsregisters en voorziet haar, hetzij van eene verklaring van accoord- . bevinding, hetzij van eene verklaring, vermeldende de bij die vergelijking gebleken verschillen. De opgaven worden vervolgens vóór den 1 Augustus aan voornoemden Minister doorgezonden. (1) 6. Onze met de uitvoering der Lager-onderwijswet belaste Minister stelt na ontvangst van de opgaven, bedoeld in de artikelen 3 en 4 van dit besluit, het bedrag vast van de sommen, overeenkomstig de wet van 6 Juni 1913 (Stqalsbladn0. 239) aan de gemeente- en schoolbesturen uit 's Rijks kas uit te keeren ter betaling van de tegemoetkomingen aan de rechthebbenden, en doet daarvan mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer. De uitbetaling geschiedt binnen twee maanden, nadat de in het vorig lid bedoelde opgaven bij genoemden Minister zijn ingekomen en door dezen z^jn in orde bevonden. " 7. De in dit besluit bedoelde kennisgevingen en opgaven worden opgemaakt in den vorm, door Onzen voornoemden Ministerte bepalen.(l) (1) Zie de hierna opgenomen bescl ik) ing van" den Minister van Binnenlandsche ZaLen van 5 Augustus 1913. 8. & J. n». 7, 20» dr. 19 290 8. De in dit besluit bedoelde tegemoetkomingen worden voor de eerste maal berekend over het tijdvak van 1 Juli tot en met 31 December 1913, naar den toestand op den 1 October 1913 en met inachtneming van den regel, gesteld in het tweede lid van artikel 1 van dit [besluit. , 1 De inzending van de kennisgevingen, bedoeld in artikel 2, geschiedt voor de eerste maal tusschen den 1 en den 10 October 1913, de inzending der opgaven, bedoeld in artikel 3, voor de eerste maal in de maand October 1913 en de doorzending, bedoeld in artikel 5, tweede lid, voor de eerste maal vóór 1 November 1913. I 9. Waar dit besluit niet uitdrukkelijk van mannelijke onderwijzers spreekt, worden ook vrouwelijke hoofden van scholen en vrouwelijke onderwijzers van bijstand bedoeld. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 22sten Juli 1913. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. ■ (üitgeg. 1 Aug. 1913.) Beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 5 Augustus 1913, tot vaststelling van modellen, ter uitvoering van het besluit van 22 Juli 1913, S. 331. De Minister van Binnenlandsche Zaken ; Gelet op art. 7 van het Koninklijk besluit van 22 Juli 1913 (Staatsblad n°. 331); Heeft goedgevonden : te bepalen, dat de in dat besluit bedoelde kennisgevingen en opgaven zullen worden opgemaakt in denkvorm, waarvan de modellen onder I, Ia, II en Ha bij deze beschikking zijn gevoegd. ■ 's Gravenhage, 5 Augustus 1913. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, J. B. Kan. 291 MODEL I. DIENSTJAAR. . . . KENNISGEVING aan het gemeentebestuur van iDgevolge art. 2 van het Koninklijk besluit van 22 Juli 1913 (Staatsblad n°. 331). 1. Naam en voornamen. (Voluit geschreven.) 2. Betrekking. (te vermelden : „Hoofd", of „onderwijzer(es) van bijstand" en aan welke openbare lagere school.) . . 1 3. Dagteekening van geboorte. 4. Burgerlijke staat. (Gehuwd of weduwnaar (weduwe).) 5. Aantal wettige of gewettigde kinderen, beneden den leeftijd van 18 jaren, dat ondergeteekende te zijnen (haren) laste heeft. g ö ao-e J ï "o:|>'* 6. Aantal wet- ï | o§ 'S o"° &)« *'£e °^ gewet- « tj B ij ^ o C S tigde minder-\ £ § 2 ,|j :;?.£}>•£>—' { jarige kindem^jl^SSgr ren, dat on- llj j|> § .2 Ja |e "c § dergeteeken- s|«° . '3 s de te zijnen, f t'-S^t § "5 laste heeft. Ondergeteekende verklaart op grond van bovenstaande naar waarheid verstrekte gegevens, volgens de wet van 6 Juni 1913 (Staats,-> blad n°. 239), aanspraak te hebben op tegemoet-, koming uit 's Rijks kas over het jaar. . . . den ........ 19 . . (Onderteekening.) TOELICHTINGEN. De mededeeling betreffende het dienstjaar 1913 behoort, ingevolge art. 8 van het Koninklijk besluit van 22 Juli 1913 (Staatsblad n°. 331), ■ 292 den toestand aan te geven op 1 October 1913' en te worden ingediend vóór den lOden October d. a. v. Voor 1914 en volgende jaren behoort, ingevolge art. 1 van genoemd Koninklijk besluit, de toestand te worden medegedeeld op 1 Juli van het jaar der inzending en behoort de inzending, volgens art. 2 van dat besluit, te geschieden tusschen 1 en 10 Juli. Artikel 1 der wet van 6 Juni 1913 (Staatsblad n°. 239) tot het verleenen van tegemoetkomingen uit 's Rijks kas aan onderwijzers bij het dager onderwijs, luidt: Uit 's Rijks kas worden, onverminderd de; bijdragen welke krachtens de Lager-onderwijswet worden verleend, de volgende tegemoetkomingen uitgekeerd : a. indien het hoofd of de onderwijzer van bijstand van eene openbare lagere school of van eene school, welke voldoet aan de in artikel 59, eerste en tweede lid, der Lager-onderwijswet j gestelde eischen, meer dan twee wettige of ) gewettigde kinderen beneden den achttien-j jarigen leeftijd te zijnen laste heeft, veertig} gulden per jaar voor ieder kind boven de twee ; j 6. vijftig gulden per jaar voor iederen man-1 nelijken onderwijzer van bijstand als onder a\ Étiedoeld, indien hij den leeftijd van acht en! twintig jaren heeft bereikt en hetzij gehuwd is,t vlietzij als weduwnaar wettige of gewettigde; minderjarige kinderen te zijnen laste heeft. De in het eerste lid onder a bedoelde tegemoetkoming wordt, waar het vrouwen geldt,, slechts uitgekeerd, indien zij weduwe zijn. , 2 3UKI. IA. Di*i\TSTJAAB KENNISGEVING in het bestuur der bijzondere lagere school van ingevolge art. 2 van het Koninklijk besluit an 22 Juli 1913 (Staatsblad n°. 331). Naam en voornamen. (Voluit geschreven.) Betrekking. (Hoofd of onderwijzeres) van bijstand.) Dagteekening van geboorte. Burgerlijke staat. (Gehuwd of weduwnaar (weduwe).) Aantal wettige of gewettigde kinderer, beneden den leeftijd van 18 jaren, dat onderge- ; teekende te zijnen (haren) | laste heeft. Ondergeteekende verklaart op grond van ovenstaande naar waarheid verstrekte gegeens, volgens de wet van 6 Juni 1913 (Staats- taan?, zay i, aanspraaK te nebben op tegemoet- oming uit 's Rijks kas over het jaar .... ....... den 19 . . (Onderteekenins.) De mededeeling betreffende het dienstjaar 913 behoort, ingevolge art. 8 van het Koninkijk besluit van 22 Juli 1913{Staatsblad n°. 331), len toestand aan te geven op 1 October 1913 6. Aantal wettige of gewet-! tigde minder-\ jarige kinderen, dat on-j dergeteeken- ; de te zijnen laste heeft, i TOELICHTINGEN. 19* 294 en te worden ingediend vóór den lOden October d. a. v. Voor 1914 en volgende jaren behoort, inge-. volge art. 1 yan genoemd Koninklijk beslui de toestand te worden medegedeeld op 1 Juli van het jaar der inzending en behoort de' inzending, volgens art. 2 van dat besluit, te geschieden tusschen 1 en 10 Juli. Artikel 1 der wet van 6 Juni 1913 (Staatsblad7 n°. 239) tot het verleenen van tegemoetkomingen uit 's Rijks kas aan onderwijzers bij het lager onderwijs, luidt: Uit 's Rijks kas worden, onverminderd de bijdragen welke krachtens de'Lager-onderwijs-; wet worden verleend, de volgende tegemoetkomingen uitgekeerd : a. indien het hoofd of de onderwijzer van ! bijstand van eene openbare lagere school of van eene school, welke voldoet aan de in artikel 59, eerste en tweede lid, der Lager-onderwijswet gestelde eischen, meer dan twee wettige of gewettigde kinderen beneden den achttienjarigen leeftijd te zijnen laste heeft, veertig gulden per jaar voor ieder kind boven de twee ; 6. vijftig gulden per jaar voor iederen mannelijken onderwijzer van bijstand als onder 8 bedoeld, indien hij den leeftijd van acht en twintig jaren heeft bereikt en hetzij gehuwd is, hetzij als weduwnaar wettige of gewettigde minderjarige kinderen te zijnen laste heeft. De in het eerste lid onder a bedoelde tegemoetkoming wordt, waar het vrouwen geldt, slechts uitgekeerd indien zij weduwe zijn. MODEL II. DIENSTJAAR 19 . . STAAT, houdende, opgaaf van de bedragen wegens tegemoetkomingen uit 's Rijk» kas, overeenkomstig de wet van den Men Juni 1913 (Staatsblad n°. 239), over het jaar 19 . . verschuldigd aan hoofden en onderwijzers van bijstand op . . . . . .' . 19 . .(1) verbonden aan de openbare lagere scholen der gemeente I Aantal wettige! [Bedrag derl | • Aantal wettige of ge- of gewettigde tegemoetRang | Rlirl„Tiiib(, wettigde kinderen be- nmderiarige Bedra8 deiT komine tw«»i la voor (kooffof Dagteeke-| ^« .incfer- f JMJJ naam. l0^™* a«?gvan ^f^^^lSjaren.datdebelang- de belangheb-, *oejage huishuur tegemoet 1l namen. Zer(es) van geboorte. 01 ^.^W hebbende te zijnen bendetez^nehH-^der (art. 16 3m«l |1 bijstand.). (weduwe).) laste heeft. j laste heeft. wet). der wet). 1. I 2. 1 ■ 3. 1 4J. j 5. 1 _ 6; J 7. I 8. ' | . 9. 10. | 11. I f ' 'I ' ' / J Totaal bedrag per gemeente / Aldus naar waarheid opgemaakt. den 19 . . Het Oemeentebesiuur van (1) Voor het dienstjaar 1913 hier in te vullen: 1 October 1913; voor 1914 en volgende jaren1 Juli. K*Hfl] model Ha. dienstjaar 19 . C5 STAAT, Wende opgaaf van de, bedragen wegens tegemoetkomingen uit 's Eijks kas, overeenkomstig de wet van den Men Juni 1913 (Staatsblad n°. 239), over het jaar 19 . . verschuldigd aan hei hoofd en de ondermeers van bijstand op .... 19 .. (1) verbonden aan de bijzondere lagere school gevestigd le (2) . staande onder bestuur van (3) ===== Aantal wettige) pedrag der. ^ Aantal wettige of ge-| 0f gewettigde , tegemoet- §, Rang I ■ t, r i wettigde kinderen be- minderjarige re,d?'afaer kommg I Totaal .3 I (hoofd of Dagtee- tB"rë.erU1£% neden den leeftijd van kinderen, dat ™icter" wegens (bedrag der 5 voor- I onderwij- kenmg van,s*a.at ™t Ef v«rho°güigen der jaarwedde, in het TrZ^hd onder H h en »" bed°eUÏ, worden alleen toegekend aan degenen, die gehnwd zijn o£ ; gehuwd zijn geweest. ' 4. De jaarwedde, in het eerste lid vermeld, . wordt op gelijke wijze verhoogd als in artikel 26ter en m artikel 26quater, tweede, derde en ' ,•' VOOr ,de onderwijzers is bepaald. En. f W^'' ?eIdt daarbij in dien zin, dat ; het hoofd der school niet behoeft aangewezen f te zijn voor het geven van onderwijs in eene of meer der m die leden genoemde klassen. . C' i p , J^rwedde van het hoofd eener I w°rdt' 7'00lang hij in het genot van I J^lf womng is, deswege een bedrag in minde• "ng gebracht, gelijk aan de huurwaarde door ' den gemeenteraad, onder goedkeuring van <ƒdeputeerde Staten, daarvoor vastgesteld, of van zooveel ten honderd als in den in het tweede lid van artikel 26 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur is aangegeven. De op deze wijze te verminderen bezoldiging wordt steeds tot een tiental van guldens naar ooven afgerond. I Artikel 26sexies. 1. De aanspraak op ver. nooging der jaarwedde ontstaat: a. wegens diensttijd, met den eersten dag I maand, waarin een dienst van 2, 4 6 8 I 10, 13, 16 en 19 jaren is volbracht, met dien I verstande, dat voor degenen, die in het huwelijk I treden, nadat zij een dienst van 13 jaren heb- oen volbracht, de aanspraak op verhooging r 1°'^ artikel 26bis, tweede lid, en artikel jbquinquies, dorde lid, ontstaat met den eersten lag der maand, waarin het huwelijk is aan^, gegaan; J b. wegens het bezit van de akte als hoofdonderwijzer of van eene akte. op grond waarvan krachtens artikel 26quater verhooging wordt verleend, voor onderwijzers, die bn Hunne benoeming niet in het bezit zijn van r zoodanige akte, met der eersten dag der maand waarm zij die akte verkrijgen; en voor onderwijzers, die bg hunne benoeming reeds in het opzit zijn van eene of meer der laatstgenoemde Ijkten, hetzij met den dag der indiensttreding hetzij met den eersten dag der maand, waarm aan de school of in de klassen wordt aan<*evangen met het onderwijs, waaruit de aanspraak op de verhooging voortvloeit • | voor het hoofd eener school, indien het getal kmderen volgens artikel 24, zesde lid, ;/uu of meer bedraagt, met den eersten dag der maand Januari van het loopende jaar. Voor het berekenen van de verhooginsen W!g,eDf SP bezit van kinderen, bedolld in artikel Ster, wordt tot grondslag genomen de burgerkjke staat alsmede het aantal kinderen op 1 Januari. Verandering van den burger. 336 - lijken staat, noch vermeerdering of vermindering van het aantal kinderen in den loop des jaars na dien datum is van invloed op het bedrag der over dat jaar toe te kennen verhooging. Artikel 26 septies. 1. Als diensttijd komt in aanmerking de tijd, voor en na de invoering dezer wet doorgebracht in dienst zoowel aan openbare als aan bijzondere lagere scholen, als hoofd en als onderwijzer tot bijstand van het hoofd der school, zoomede diensten, bewezen volgens artikel 33 dezer wet en volgens het laatste lid van artikel 22 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103), alsmede de diensttijd aan andere inrichtingen van onderwijs, welke door Ons bij besluit, den Onderwijsraad (afdeeling voor het algemeen vormend lager onderwijn en het bewaarschoolonderwijs) gehoord, worden aangewezen. 2. Mede wordt als diensttijd aangemerkt de tijd, door den onderwijzer na 1 Augustus 1914 in verplichten krijgsdienst doorgebracht, voor zoover die tijd met bijtelling van verplichten diensttijd vóór 1 Augustus 1914 acht en een halve maand te boven gaat, en voor zoover hij in het bezit was van de akte van bekwaamheid, genoemd in artikel 77, onder a. Artikel 26 octies. De bepalingen van de artikelen 26 tot en met 26 septies gelden slechts voor de onderwijzers, die in het bezit zijn van eene der akten van bekwaamheid, genoemd in artikel 77, onder a en 6, en niet uitsluitend belast zijn met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h tot en met u. Artikel 26 novies. 1. In bijzondere gevallen, waarin dit voor de vervulling van het door de wet verplichte aantal onderwijzersplaatsen wordt gevorderd, kunnen door Ons bij besluit, den Onderwijsraad (afdeeling voor het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschool onderwijs) gehoord, de in de artikelen 26 tot en met 26 quinquies bedoelde jaarwedden voor bepaalde gemeenten op een hooger bedrag worden bepaald. 2. Op gelijke wijze kan dit geschieden; wegens het werkzaam zijn van onderwijzers aan scholen van bij zonderen aard of voor werkzaamheden, welke aan onderwijzers buiten den gewonen schooltijd zijn opgedragen. 3. Het daartoe strekkend verzoek wordt gedaan door-den Raad der gemeente of, in eene gemeente waar geen openbare school bestaat, door het bestuur eener in artikel 59 bedoelde bijzondere school aldaar. Artikel 26decies. Hij, die overeenkomstig artikel 33 is aangewezen voor tijdelijke waarneming eener betrekking van onderwijzer of van hoofd der school, geniet, indien hij niet als vast onderwijzer aan eene lagere school is verbonden, eene wedde, berekend naar het aanvangsbedrag, vermeld in artikel 266is ofartikel 26 quinquies. Is hij echter, als vast 337 onderwijzer aan eene school verbonden, dan wordt zijne wedde berekend alsof hij als onder- § wijzer of hoofd vast werd aangesteld. In de daartoe leidende gevallen wordt de wedde verhoogd met de bedragen, bedoeld in artikel 26 quinquies, vierde lid, en verminderd met den aftrek, vermeld in artikel 26 quinqnieU, vijfde,lid. Artikel 26 Undecies. 1. Burgemeester en I wethouders stellen de jaarwedden en wedden ' der onderwijzers vast met inachtneming van de voorschriften, vervat in de artikelen 26 p tot en met 26 decies. 2. In overeenstemming met den districts! schoolopziener wanneer het een hoofd der f school, met den arrondissementsschoolopziener wanneer het een onderwijzer betreft, kunnen f burgemeester en wethouder», onder goedkeuI ring van Gedeputeerde Staten, beslLsen, dat eene weddeverhooging wegens dienstjaren niet ; wordt toegekend. Zij doen den belangheb; bende schriftelijk mededeeling van de gronden, waarop deze beslissing berust. Zij jsijn beI voegd te bepalen, dat deze weddeverhooging j nadat ten minste een jaar verstreken is wordt toegekend. 3. De gemeenteraad regelt, onder goed; keuring van Gedeputeerde Staten, de wijze van uitbetaling der jaarwedde, alsmede de inhouding van jaarwedde bij verlof tot af| wezigheid. Die goedkeuring blijft niet langer t'dan tien jaren van kracht. In geval van ; hooger beroep van het besluit van Gedepu' teerde Staten wordt bij Onze beslissing de vereischte regeling vastgesteld. Artikel 26duodecies. 1. Indien de gemeenst teraad aan de onderwijzers eene belooning f toekent op grond van het bezit of van het gebruik maken op de school van bevoegdheden, | waarvoor geene wettelijke akten van bekwaamheid verkrijgbaar zijn, alsmede op grond van hunne aanwijzing tot plaatsvervanger van het hoofd der school, geschiedt dit onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten en is hij ^gehouden tot toekenning van gelijke belooning aan de onderwijzers, verbonden aan de in de femeente gevestigde bijzondere scholen als edoeld in artikel 59, die in hetzelfde geval verkeeren. 2. De belooningen in het eerste lid bedoeld : worden medegerekend bij de grondslagen naar < welke voor pensioen is bij te dragen." Art. II. Artikel 27 der wet tot regeling van Jhet lager onderwijs wordt gelezen als volgt: !. „1. De onderwijzer, belast met het geven van herhalingsonderwijs, bedoeld in artikel 17, geniet als zoodanig eene belooning, welke over een cursus berekend wordt naar het aantal weken, dat die cursus duurt, en naar het aantal daarin door dien onderwijzer te geven peekelijksche lesuren. 2. De onderwijzer, die als hoofd van het 338 herhalingsonderwijs is aangewezen, geniet ais zoodanig eene belooning, welke over een cursus berekend wordt naar het aantal weken, dat die cursus duurt, en naar het aantal uren, gedurende welke per week het onderwijs wordt gegeven. 3. De in de vorige leden bedoelde belooningen zijn afhankelijk van de klasse, waarin de gemeente of het onderdeel eener gemeente, waar het onderwijs wordt gegeven, is gerangschikt volgens de lijst, bedoeld in artikel 26. Haar totaal bedrag over een cursus wordt voor de gemeenten of onderdeden van gemeen- ï ten, behoorende tot eene andere dan de eerste klas.-e, verminderd met zooveel ten honderd, alf in den in het tweede lid van artikel 26 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur is aangegeven. De op deze wijze te verminderen bezoldiging wordt steeds tot een tiental van guldens naar boven afgerond. 4. Indien het onderwijs gegeven wordt in eene gemeente of het onderdeel eener gemeente, gerangschikt in de eerste klasse, bedraagt de belooning: a. bedoeld in eerste lid, f 104 per kalenderjaar voor elk door den onderwijzer te geven wekelijksch lesuur; b. bedoeld in het het tweede lid, f 26 per kalenderjaar voor elk der uren, gedurende welke per week bet onderwijs wordt gegeven. 5. Met inachtneming van deze voorschrif-' ten worden de belooningen der onderwijzérs door burgemeester en wethouders vastgesteld." Art. III. Artikel 48 der wet tot regeling van het lager onderwijs wordt vervangen door negen nieuwe artikelen, luidende als volgt; „Artikel 48. 1. Over elk dienstjaar ver-i goèdt het Rijk aan de gemeente de jaarwedden der hoofden en der volgens artikel 24 verplichte onderwijzers, alsmede de wedden van hen, die overeenkomstig artikel 33 zijn aangewezen voor tijdelijke waarneming eener betrekking van onderwijzer of van hoofd der (.school. 2. Indien het onderwijzend personeel het minimum van onderwijzers, bij artikel 24 gesteld, overschrijdt, vergoedt het Rijk daar. enboven voor scholen, bestemd voor gewoon; lager onderwijs, van meer dan vier en twintig* en minder dan driehonderd tien leerlingen da' jaarwedde van óén onderwijzer en voor scholeij; van driehonderd tien en meer leerlingen van twee onderwijzers. -rj! Artikel 48Ws. Voor soholen voor uitgebreji' ' lager onderwijs, als bedoeld in artikel ibis, derde lid, mits aan de school gedurende ten , minste vijf uren per week in elke der hoogst? twee klassen onderwijs wordt gegeven in ten minste twee der vakken, in artikel 2 vermeld onder l, m, n en p, vergoedt het Rijk, behalve de in artikel 48, eerste lid, bedoelde jaarwedden, bovendien voor scholen van een honderd negen en negentig en minder leerlingen de jaarwedd^i 339 van twee onderwijzers, en voor scholen van . tweehonderd en meer leerlingen van drie. E onderwijzers. Artikel mer. 1. Voor scholen voor meer : «itgebreiQ lager onderwijs, als bedoeld in artikel jbi-i, vierde lid, mits het onderwijs in ten minste drie der vakken, in artikel 2 vermeld onder m n, p en v, gezamenlijk in elke der hoogste : drie klassen ten minste gedurende acht uren, : en m ?lk.der onderwezen vakken in elke klasse afzonderlijk ten minste gedurende twee uren per week wordt gegeven aan ten minste achttien I 'eerlingen in die drie klassen te zamen, verg°edt,he* Rflk, behalve de in artikel 48, eerste iw, bedoelde jaarwedden, bovendien voor 5 fenolen van negentig en minder leerlingen de^ | jaarwedde van drie, voor scholen van een ,eri ■ I negentig tot en met eenhonderd negen en 1 negentig van vier, en voor scholen van tweeI nonderd en meer leerlingen van vijf onder|t wijzers. J F~ a f" fndicn het aantal leerlingen in de hoogste | orie klagen eener school, op welke het eerste I- lid van toepassing is geweekt, beneden*achttien f Ati' * j aanspraak op vergoeding volgens ■ aat Ha gedurende drie achtereenvolgende jaren . niet op dien grond verloren, mits in geen jaar BHet aantal daalt beneden twaalf. E ua v?0t eene sob-ool, op welke "het eerste i . vau toepassing is geweest, en waar in eenig jaar de klasse van het nogendo leerjaar o-een! ■leerlingen bevat, gaat de aanspraak op de I vergoeding volgens het eerste lid op dien grond -j I n'et gloren, indien op een daartoe strekkend door het gemeentebestuur gedaan verzoek Bdoor Ons ontheffing is verleend van de in voorf Ha !? 8e5telde. «'«"hen voor zooveel het daarbedoeld onderwiis m dc n< gende klasse betreft. KDeze ontheffing kan gedurende drie achtereen1 volgende jaren telkens voor niet langer dan [;• een jaar worden verleend. 1 ™4' i Voor de toepassing van dit artikel blij12 averjaren boven dat, hetwelk geacht kan l worden het negende leerjaar eener lagere school t *e zijn, buiten aanmerking ïurfrllktl^8quater- behalve de in de artikef£?*«aa bn me* 4$ter bedoelde jaarwedden Hm dd?n vergoedt het Rijk aan de gemeente van^.rihlItT^en_de »edden der hooïden van scholen, die in het genot van vrije woning ITXrdVaarwed.den, welke aan die hoofden gouden toekomen, indien zij niet in dat genot Knl^H48!^-'"3^- É ïndien de vergoefe ?ed°eld de artikelen 48 tot en met Ëg&& verschuldigd is over gedeelten van Êet if"'^' V00r de berekening daarvan steld P e" de maand °P 30 dagen geK 2. Indien bij de berekening van het aantal Irlinfc8 a*kel/4 verplichte onderwijzers leeilmgen beneden de zes jaren zijn medegeteld, - 340- wordt voor de berekening van de vergoeding volgens de artikelen 48 tot en met 48 regel van bestuur tot vaststelling van regelen ten f°. faanzien van de bezoldiging van burgerlijke Rijksambtenaren, waartoe behoort de plaats genoemd in jkolom 2. o Aantal kinderen, dat op 15 Januari 19.. » {T of wanneer de school na dien datum in E. den loop des jaars is geopend, dat op ; : — : «3; den laats ten dag der maand vol- o < gende op die, waarin de opening plaats px pu g p had, als werkelijk schoolgaande be- £5 o oï kend stond. 1 Vakken waarin aan de school onderwijs word gegeven met vermelding indien aan die school TJ.L.O. of M.U.L.O. wordt gegeven of voldaan is aan art. 4Sbis of art. 48/er der L.0. wet ? _j Totaal bedrag van de opbrengst der schoolgelden per school in 19 . . . M Oemiddeld bedrag van het schoolgeld por leerling in l'l | Onderwijzers ui 19 . . . verbonden g Voorna- | geweest aan de school in kolom 2 . ; ■ 1 _ . men. i vermeld en die voor de bereke- Dagteeke- ning van vergoeding in aanmer£ ning van , . ° , o _ _ _ _ _ • geboorte. | ^8 komen j _ Rang (hoofd- of onderwijzer van bijstand) en aard r- der benoeming (vast of tijdelijk) met vermelding, ï° in geval van detacheering, aan welke school de _ ■%'yj '- . - - onderwijzer voor vast is verbonden. . Akten van bekwaamheid, met vermelding in welke i-i van de vakken h, l, m, n9 p, q, r, rbis of u de onderS* wijzer bevoegdheid bezit en casu quo van den datum _ _ . . . ; waarop die bevoegdheid in 19_. . . is verkregen. in het 4de of de hoogere leerjaren: ^ a. in welk leerjaar ? g r-< b. voor welk vak of voor welke der vakken Z, g g ^ m, », 33, r, rbis of u ? 12 , c. met ingang van welke dagteekening aan- N o gewezen of ontheven ? w:8 * g I in de M.U.L.O. klasse of afdeelingen van het | jjjf • q 7e of de hoogere leerjaren : | p ^ | a. in welk leerjaar ? I <** pt &. voor welk vak of voor welke der vakken l. ' <(n S m9 n, p, r, rbis of w ? lp % g. c. met ingang van welke dagteekening aan- ^ g *L gewezen of ontheven 1 g 2 cd Cd os os OS S o 2x1 cl^""rel &§■§■ o S?^ B-B •B 3 I.S Ëfe 2 ff & lrS 8 ^ g g.§" e •£ ~ ~ ^ . 1 !M ! «e^zen voor het || * Ü ^ ^ g-g?--* g g-f ^ 5 ? = X* sf 5-§ ^ I geven van ohderwijs, | |.S |» 8| J i' «, 3* Jf tint: 1§^~; «• i M 5 fj G* i:^rN i §! ii 3 «! E S SI' , — •«Saït.Sajai o _'» 60 8 .Ü =~ « SS j3 -a 1 ï m5 as tott cc _, «8 "£ ^ ^||i5ipiji!:iii!ili 1 5 ij ist jsifsi^i-i * g ^ f1 **% iz I *!.=! j: * :SïJ * J l *»C .| **« JI gil -as^-alslsfï §5C Vs 5? cc (l) Te vermelden het totaal aantal dienstjaren. Het vermelden van anciënniteitsperioden is onvoldoende. Het bestuur der bijzondere lagere school te (gemeente) (straat of gracht) verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te'hebben'opgemaakt. den 19 Voorzitter. Secretaris. Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 565). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. J. Ta. de Vissee. Model D. District Arrondissement 1. Naam en zetel der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat. 2. Gemeente waar de school is gevestigd. 3. Nadere aanduiding van de plaats binnen de gemeente waar de school staat. (Wijk, buurt, straat of gracht en huuisnummer.) 4. Welke der in art. 2 van de wet tot regeling van het lager onderwijs genoemde vakken worden aan de school onderwezen? 5. Dagteekening waarop de school is geopend. In totaal. j Beneden 6 jaren. Boven 6 jaren. 6. Aantal kinderen dat op 19.... als werkelijk schoolgaande (2) I (2) (2) bekend stond. (1) 7e leerjaar / 8e leerjaar | 9e leerjaar § o §,§,.£, j Hoeveel van de in de vorige rubriek bedoelde | > ^-Sj? '$ I leerlingen van het 7de, 8ste en 9de leerjaar ont- aantal leerlingen, j aantal leerlingen. aantal leerlingen. 7- § g ^-ö » 1 vanSen gedurende minstens acht uren per week £3 o'v'c I oncierwijs in ten minste drie van de vakken l, < o S Jj ° f m, n, p en ui 09 x cc Het bestuur der bijzondere lagere school te (gemeente) (straat of gracht), verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. , den 19.. , Voorzitter. - , Secretaris. (1) In te vullen den laatsten dag der maand volgende op die waarin de school geopend is. (2) Kinderen, die tijdelijk in de gemeente vertoeven, wonende in een tent, vaar- of voertuig, behoeven niet in dat getal te worden opgenomen. Hun aantal is echter afzonderlijk daaronder te vermelden. Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 565). Mij bekend, De Minister vin Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 3. Th. de VissER. 390 Model E. District Arrondissement Gemeente Nadere aanduiding van de plaats (wijk, buurt, straat of gracht en huisnummer) waar de school staat Naam en zetel der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat OPGAVE van vacatures in het onderwijzend personeel aan opgemelde school in den loop van het jaar 19.. ontstaan, tengevolge van overlijden of van ontslag. „4A„ I VOOR- o 1 §o jp§ naam j namEN ^> « > g j * » II- s P o sdc : SP van den onderwijzer, ^:B>^- g > . i'c .£ die tengevolge van ~" g e _g bo M'5 [§s 15 ontslag de school Piï-y "1 §'m^"s % verlaten heeft, of § e<:g> "SdI0^ » > 5. overleden is. ^o^ j.3o*oj q 1- 2. 3. | 4. | 5. Het bestuur der bijzondere lagere school te (gemeente) (straat of gracht) verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. den 19. . Voorzitter. , Secretaris. Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 565). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. 391 Model F. District Arrondissement. 1. Naam en zetel der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat. 2. Gemeente waar de school is gevestigd. 3. Nadere aanduiding van de plaats binnen de gemeente waar de school staat. (Wijk, buurt, straat of gracht en huisnummer.) OPGAVE van het onderwijzend personeel aan bovenvermelde school, dat gedurende den loop van het jaar 19. . in functie is getreden, van den onderwijzers die na tijdelijk aan de school te zijn werkzaam geweest, voor vast zijn aangesteld alsmede van onderwijzers die, verbonden aan eene andere onder hetzelfde bestuur staande school, worden gedetacheerd. (*) f1) Onderwijzers die niet in het bezit zijn van eene der akten van bekwaamheid, genoemd in art. 77a en 6 der wet tot regeling van het lager onderwijs en zij, die uitsluitend onderwijs geven in een of meer der vakken onder h—« genoemd in art. 2 dier wet, worden in deze opgave niet vermeld. |«!q f l^'t" Is de onderwijzer || |S ^ dj^£>'ld"°l S »l &2 ;f"« g : sVj g g i 'ê .«.Sis | aangewezen voor het ^ ^ s g^_ £ : JLsPg^'g'g.-s op S §> g-g .£.» h Ta 2 ^ "S3 '*o Beven van onderwijs § f- §ofl Sëë.g^S3.. = " ■§ "? |> -g'f • I*! = %S » g os:'"- • ] > S-S § o 0 ""•^.i— " "3 '2 S « g § ' »F« §£S Slg-S-I f —U g-g -1! -J«S-§ e=g>o:^ « gé >i cl I g I &=r* gg-l - » -2 8 « J~ :|| -8 i« -f" -St| iStlggJ f || C-9 go van den § B e ^ § -S > J g ftpj ~"3 ilo ^ I'S § •£.• £2 8 = "> ~g J| t 3 S in dienst^ i Ü J ^ gfl j ^ * i°| 3iJ * ^ ^4 ' 52-1 ^fSSl «I 1* 11 gl getreden 2 g> |f|-| °& 1 dl | - * Sl.8.^ § ', f S I §?g< J**fl* jSj $? fg onder- 1=1 1 eS§ 111- 1"3 I*-Sl - * X*»St* J-g e ^"S-'Ssiols =3-9 2 gg ■ § wijzer. * g:| »„-S ? *% %$SS -Sca-^g "'i.g.g - f.*.S b § « ^==^=?3 2 S §•§ gg g ajio ii.ri -1 -si» ^.s?rë^^>^;gi H.risin--!-is il co w Te vermelden het totaal aantal dienstjaren. Het vormeidon van anoiënniteitsperioden is onvoldoende. 394 Het bestuur der bijzondere lagere school te ; (gemeente) (straat of gracht), verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. den 19.. • , Voorzitter. Secretaris. Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 565). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. 395 Model G. District Arrondissement 1. Naam en zetel der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat. 2. Gemeente waar de school is gevestigd. 3. Nadere aanduiding van de plaats binnen de gemeente, waar de school staat. (Wijk, buurt, straat of gracht en huisnummer). 4. c Gemeente waar ,§ de school na de tt ■ verplaatsing is Z | gevestigd. ~"p- b. Nadere aandui- £ g ding van de ^ plaats binnende "3 ~? gemeente sub a % f> genoemd waar c f j de school is ge- 71 ts vestigd. g-" (Wijk, buurt, s "£ straat of gracht >"q en huisnum- | o § mer.) e S ''■ Dagteekening j| — van de ver- 3 plaatsing der l school. OPGAVE van de veranderingen in positie der onderwijzers, verbonden aan bovenvermelde school gedurende het jaar 19. a g-g i Is de onderwijzer thans e , . .. i Voor- : * j'g'23 > d aangewezen voor het geven. 'o d . a ' \ IS o1 Kr,3 van onderwijs 3 ** & g namen; ^ £ " .« Is de onderwijzeres): SW d =" ^ OC ~ 43 m i. j i . ? 9 S"o !, 5 a g * g-g § 1 S x gaan nandeldriJven °f eenige nering of beroep uit- t?| .3%' :|5 IJ'S 8 1^ j( L oefenen, behalve het geven van onderwijs; j M'ff -S~3 d £ » ,J * | g d > S 2°. eenig «tó-kerkelijk ambt of bediening gaan bekleeden! gf jf.J * ^ § " 'S -2-1 jj §■ of gedoogt hij, dat door de leden van zijn gezin te] .sJS .g^j «-S0'^ 1 o f *Y 1 ° zijnen huize handel of nering wordt gedreven of eenig! JgH |?[ ^ Lb:=>|i> iaj'so 7» I». °— 12«- ' jg beroep wordt uitgeoefend, behalve het geven van is g 8 | §, van het hoofd |£| g* |& -j | g* f 8 ** 1^ d onderwijs? ,g J tH J der school of 23 "f -2 'ft |§*° £ o§ |l |8 £•§ Zo° -a: .. g TS g-sjl van den I ° .I'S « -"I": & °-a a_^-s «•§ °" welke ziJn die ouderwijzers ? ag-S 1-f ? onderwijzer van S-S„-|^~ I Sot °.§ ij»'- is door Gedeputeerde Staten vrijstelling verleend ? 11 ft* ^ H bï stand ■2'e-tj Ir,'ff J~ ~. -p.-§ »-* L,.*S .p.^ C :N=>c- was die onderwijzer op 1 Januari 1916 in dienst en is' g-* g -g* 'JS *n ' og'JIJJSjH ^ I ** sC ^ IJTS lof nÜ sedert in dezelfde gemeente gevestigd gebleven ? ao gJ »J — 5PS -g «"d.gjt», ° s" j ^ ^"Ö s- % = of : Welke onderwijzers hebben in den loop van het jaar '£ o -2 ^--g _S =5 3-= I "a55-- 3 ..■» * - . r „■S * » i0^ opgehouden in een der hierbedoelde gevallen te ver- jèZ.S-o^Z - -g-aigjflij.1 £ - ° S ! * d-S.* g ë keeren? !g--^g-s'^ g^^g^l.^ .S o- °~' o*o-9s>~r 1,3 'Sra.a'0-ü.d| V. ■. a. U.14.1 5. 6. 1 7. 1 8. 1 9. I 10 |u Ij! < | • i «5 o: Het Bestuur der bijzondere lagere school te (gemeente) (straat of gracht), verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. ., den. 19... Voorzitter. Secretaris. Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 565). Hij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Vissek. Model H. ..^..^..Inspeetae. District Arrondissement OPGAVE van ontvangen kennisgevingen bedoeld bij artikel 59sexies, derde lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs, be■ treffende met tijdig vervulde vacatures m het onderwijzend personeel aan bijzonderl lagere scholen. U"W1Jb' NAAM EN ZETEL der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat. GEMEENTE en nadere plaatsaanduiding binnen de gemeente waar de school staat. (Straat of gracht en huisnummer.) DAGTEEKENING waarop de vacature in het onderwijzend personeel is ontstaan, met aanduiding of het geldt het hoofd der school, dan wel een der overige onderwijzers. DAGTEEKENING waarop van het schoolbestuur de kennisgeving is ontvangen, dat niet is voldaan aan de voorwaarde vervat in het 2e lid sub c van art. 59 der wet. OPMERKINGEN. Behoort bij Kon. besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 565). Aldus naar waarheid opgemaakt den 19 De Schoolopziener in het Arrondissement (Handleekening). n tr- ■ . ^ , Mij bekend, Ua Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. Model i. District. Gemeente. Arrondissement. Nadere aanduiding van de plaats (straat of gracht en huisnummer) waar de school gelegen is, waarin herhalmgsonderwiis gegeven wordt Naam en zetel der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat 0PGrfftS gn3tgeffende den eursus voor herhalingsonderwijs aangevangen den , 19. ... en bestemd om te VAKKEN NAAM j VOOR- Is de onder- ,aarin üaoen Uren « ettelijke akten van bewaak herha- ~~ : -- .. f ™N hoZ van iei ! waarop kwaamheid en, bij het niet • * lingonderwijs der onderwijzers belast met herhaUmrgt door ieder der onderwijzers vermeld ™rf'ijgbaar zijn daarvan, s g wordt gegeven het 8even van herhalings- onderwiis in de kolommen 2 en 3 herhaling. da?teekening van de mach- £ g onderwijs. onueiwijs onderwijs is te sreven tJging tot toelating endoor? * i 9 , aangewezen. onderwijs is te geven. j wien6 , d 6 i: ... _ . ±_ | i. 5. 0. 7> | S net Bestuui aer Duzowtóre lagere school te (gemeente) (straat of gracht) verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. den 19 Voorzitter. Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 {Staatsblad n°. 565). Mij bekend r6tem' De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. Model K. District Gemeente Arrondissement Nadere aanduiding van de plaats (straat of gracht en huisnummer) waar de school gelegen is, waarin herhalingsonderwijs gegeven wordt Naam en zetel der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat OPGAVE van de veranderingen in de lesuren en vakken van onderwijs van — of in het onderwijzend personeel bij den cursus voor herhalingsonderwijs, aangevangen den 19,. en bestemd om te eindigen op 19 . . Voor- i § gjfjg S,g| l Voor- §-§ -g 4 *, Vakken Da8en j> £ §x> o a £ s s i» Na«» namen ^ g-3^.E || namen * SI 8 waarin en ure" ^ S £ §-§ iê^^ld rw~w.. p-g^-Spj -S-H waarop ?-ëg^ ?§S.SSg& Dagteekening vandenonder- -*°|Jj | g-^ l-g.2 i*"13^-^ ~ E * > § waarop het wijzer die ten- "fff**- J £11 ^«^ a«-»g-S L** 8 geven van hergevolge van .2 vandenonder- SgSgg-g, , , .. ! S c N > §-S > a . v j ontslagofover- ^ ."g g"S S M ; wijzer belast > I i de onderwijzer [ £ co ^ ; ^ggso.j halingsonderlijden heeft q «Pg § 'met het geven a i vermeld in de ! KS |-| ° S ' 8 e. wijs vóór den opgehouden g|^ ft| , . van herha- 'S| g J|| . kolommen 4 en 5 : S|"SI ° S f g « § * § ? vastgestelden herhalmgs m §J»-sï g § lingsonderwijs Jïè £-,§ g g , ,,. ^Ertv^ ==> S ^ ab c ^ a vds"«es«""B" onderwijs te $ °'a S g | I ,,anfiden curguJ8. JSöf w het herhalings- =*£°*B = .5 .§ ,5 = ^ * tijd is gegeven aan den *j g g^-g. ; §1.2?-!=- onderwijs geeft. || | g|| eindigd. cursus. §,0 f- -B soa AJ . . gu-jjcci. ft \M | -1 e« !> O -L i ^ \ 4. \ 5. \ 6. 1 r^_j 8. i 9. 10. |_ u. Het Bestuur der bijzondere lagere school te (gemeente) (straat of gracht), verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. den 19.... Voorzitter. .. , Secretaris. Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 565). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. +e Model L. District . q Nadere a^dWing* ™ de pl^ OPp/™ inste"ing °f onder" wier bestuur" de'schóól staat ! §llÊ^|oflig g^l-^lë 1 Naam VooT' l,Aanïal weken I Aantal weken j ! Aantal weken I ë 5 ,M S. ^c^'-S^° namen dat elke fursus jgedurende welke, . . ., gedurende het- z k o s a's-S £"-2 » 4'" " ffl k S I duurt °f ge- I de onderwijzer i Aantal lesuren welk ieder der a g ^.=3 2 ° I-Ss-Sg1 °~ ' duurd heeft, I als hoofd van . Per week van onderwijzers luSa jö cïC eg S |. § -| met vermelding het herhaling». le.der der onder- vermeld in kol. t-i^'-f&eZ-S § giM -3 I van ket aantal onderwijs is op- wlJz.ers> verbon-,3 in het jaar 19.. " I fe'Ü73-* --ö g S 3 gt-S - § &~ I i wekelijksche getreden in het! den aan: aan den cursus g S >n3 o 1o> . — c-g-^g ° _w 3 ' lesuren. jaar 19.. | is verbonden -= S &c 9 o » P «■* 3 -""tS"»! 5*. van de onderwijzers ■ geweest. Opmer- k S ■ "5 i -5 • S1 J ooO. a ° S'a ■ . . i—: i IliScl^pf g|.f^V^ ,d?°rWIeher- II^ §§-- Seri 99 :»„.• BÏ.N j kfage»- §I §1 I S |S 8 gl *1| I* K*! hatog^de™ijs | g j ■ || g | | I B-g 1 J * ^ - g g , | g S , g.§ i ls_fjlal|j3ï is J'tfi-ï- isgegeven- «:« «s? ift i-si Ir- *i* W |i -s*s'» lg tjlll|l§c -ss- JJ-s Jg* Jjü ||« |iS |*| |«J aig^r* w ^ \ut u in g?g L ; " ! 3' 5- ' 1 7- 1 1 9- I io. n. lm; [ f . i I 4- S N.B. Na accoord-bevinding dezer opgave stelt de districts-schoolopziener daarop de volgende verklaring : De ondergeteekende Schoolopziener in het district verklaart: 1°. deze opgave te hebben onderzocht en accoord bevonden ; 2°. dat voldaan is aan het bepaalde bij artikel 49, le lid sub 1° en 2°, der wet tot regeling van het lager onderwijs. den 19 . . Het Bestuur der bijzondere lagere school te (gemeente) (straat of gracht) verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. den 19.. , Voorzitter. , Secretaris. Behoort bij Koninklijk besluit van 11 Sep tember 1919 (Staatsblad n°. 565). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. Model M. Dlstriot Arrondissement MEDEDEELING betreffende het voldoen aan de bij Koninklijk besluit van 25 Juni 1912 (Staatsblad n«. 193) vastgestelde regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen, bedoeld in artikel moetics der wet tot regeling van het lager onderwijs. 15 4- O 1 • Naam en zetel der Instelling of Vereeniging onder wier bestuur de school staat. 2. Gemeente waar de school is gevestigd. 3. Nadere aanduiding van de plaats binnen de gemeente, waar de school staat. (Wijk, buurt, straat of gracht en huisnummer.) 4. Aantal werkelijk^schoolgaande kinderen, dat in elk schoolvertrek was geplaatst op 15 Januari 19. . of, wanneer de school na dien dag in den loop van dat jaar is geopend, het aantal, dat op den laatsten dag der maand, volgende op die, waarin de opening plaats had, in elk schoolvertrek was geplaatst. (Voor elk schoolvertrek afzonderlijk te vermelden.) 5. Is ontheffing verleend als bedoeld in de artikelen 2 en 7 van het • Koninklijk besluit van 25 Juni 1912 (Staatsblad n°. 193)? Zoo ja : a. van welke bepaling , ' i b. door wien f is de ontheffing verleend? c. onder welke dagteekening ' 6. "ï-osi-S, / Is overeenkomstig artikel 16 van het Kon. besluit o'gg'gg van 12 September 1905 (Staatsblad n°. 267) onthef- So-SL§\S g l nng verleend? s- ëg | §, ) Zoo ja : § 8 2 |i ^* 1 a' van welke bepaling 1 I ondertelke dag- is die ontheffing verleend? ''■ teekening j Het bestuur van bovengenoemde bijzondere lagere school verklaart, dat de schoollokalen c. q. met inachtneming van de ontheffing, hierboven sub 5 respectievelijk 6 bedoeld, voldoen aan de regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 25 Juni 1912 (Staatsblad n°. 193) en dat deze opgave ook overigens geheel overeenkomstig de waarheid is opgemaakt. , den 19.. Voorzitter. Secretaris. Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 565). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. Model N. i 8 District . ,. Arrondissement Opgave betreffende het voorschot : 11' der R.Ü^ergoeding in de jaarwedden der onderwijzers, (art, mepties 1* lid, der wet op het lager onderwijs) • 2°. der Rijksbijdrage om te voorzien in de behoefte aan schoollokalen (art. 5$odies der wet op het lager onderwijs) voor het jaar 19. 1. Naam en zetel der instelling of vereeniging, onder welker bestuur de school staat. 2. Aanduiding van het Kon. besluit of van de wet (datum en nummer) waarbij de statuten en wijzigingen in de statuten zijn goedgekeurd met vermelding van de Staatscourant, waarin een en ander is openbaar gemaakt. 3. Gemeente en nadere aanduiding van de plaats in de gemeente (wijk, buurt, straat ~ of gracht met huisnummer) waar de school is gevestigd. 4. Aanduiding van de Commissie van beroep bedoeld in art. 59qualer der wet, waar" ~~ bij de school is aangesloten. 5. Vakken waarin aan de school onderwijs wordt gegeven. (i. Indien aan de school U. L. O. of M. U. L. 0. wordt gegeven : Wordt voldaan aan art. 48bis of aan art. éüter der wet op het lager onderwijs? (te vermelden aan welke van beide artikelen wordt voldaan). 7. Dagteekening waarop de rooster van lesuren en het leerplan voor het loopende jicAvooY\aa,T: door^en^arrondissementsschoolopziener voor „gezien" zijn geteekend. ft Dagteekening van inzending der opgave model B, of hij opening van de school / na 15 Januari, model C, alsmede van model M. 9. Aantal leerlingen, op 15 Januari 19.. of, indien de school na dien datum is ge- ^ t0taa' i 6 iartm j en ou'der opend, op den laatsten dag der maand, volgende op die der opening. 10. Bedrag van het vermoedelijk gemiddeld schoolgeld per leerling. 11. Aantal onderwijzers, met inbegrip van het hoofd, hetwelk ingevolge de artikelen 23 en 24 der wet aan de school moet verbonden zijn. 12. Aantal onderwijzers, boven het in art. 24 der wet vereischt getal op 1 Januari 19. . aan de school verbonden, voor zoover daarvoor Rijksvergoeding kan worden _ genoten. i voor: 13. Vermoedelijk bedrag der Rijksvergoe- I bet hoofd der school met inbegrip van ding in de jaarwedden der onderwijzers, j de vergoeding wegens eventueele verover het jaar 19.. met inachtneming f mindering voor vrije woning .... f van de vermindering in verband met de > c'e verplichte onderwijzers bedoeld in klasse waarin de gemeente is gerang- [ k°l°m II j f schikt volgens het Kon. besluit van 31 de niet-verplichte onderwijzers, be- Sept. 1918 (Stbl. n°. 541). I doeld in kolom 12 j f I Totaal . . . . f Ï4, Vermoedelijk bedrag der Rijksbijdrage voor de schoollokalen. o cc 15. Totaal bedrag van het voorschot. Het bestuur van voornoemde bijzondere school verklaart deze opgave naar waarheid te hebben opgemaakt en zich te verbinden tot terugbetaling van hetgeen eventueel bij voorschot te veel mocht worden genoten, tot het nakomen van welke verbintenis borg Ml) den , Voorzitter. Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 565). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. (I) Indien het schoolbestuur is aangesloten bij eene door den Minister als borg erkende organisatie van schoolbesturen, behoort die organisatie hier te worden vermeld. In het tegenovergesteld geval behoort te worden overgelegd eene op zegel gestelde, door twee borgen oadertsekende borgstelling en behooren de namen alsmede het beroep of de maatschappelijke betrekking van ieder der borgen in deze verklaring te worden vermeld. 409 Model 0. Provincie ■' Inspectie. District OPGAVE van den schoolopziener in het district van de in zijn ambtsgebied bestaande bijzondere lagere scholen, wier besturen door te voldoen aan de desbetreffende voorschriften in het jaar 19.. hebben doen blijken aanspraak te zullen maken op de Rijks vergoeding, bedoeld in art. öQsepties en de Rijksbijdrage, bedoeld in art. Mocties der wet tot regeling van het lager onderwijs. CL O " 2 3" 8^ ÜS-2S 3 S 3-3 3 3 O g- s' < i i s* c 2 3 » - I'S: P E5"gg- S'o.3 2. ET-" E — cc CC - 3 l^3 2 2 < me Klasse. t-| £ 8ste klasse. 'eK-B§S'g-£>-B' p Bg"3'gS5-S'g'3 o E Me klasse. *-~§!j-gg-S*|2. ° Is voldaan aan het bepaalde bij art. Ö9f>ïs. suli L', :f en 4, laatste zinsnede, i der wet tot regeling van het Jager onderwijs, wat sub 3 betreft, voor /ƒ I*» zooveel noodig met inachtneming van het bepaalde bij art. XIV, 4de lid, der wet van J4 Juli 1619 {StaatMad n". 49.'!) ? £ | g "3 o. a ,§ g. * o > in totaal. Ï5' a^SplSS ^ g-é-a^ifl^^e-i"6- °i beneden ^ o sr p g. é ^ 3 5" w 6 jaren. » g* * g. - & g »' 6' - g g- >- B.'gBLg- i-h a. in welk leerjaar ? . o p. b. voor welk vak of voor welke der vakken l m n p r ~ S » os rbis en u 1 §. "° c c. met ingang van welke dagteekening aangewezen of tra c o ontheven ? » a ,„ -- =—rr-—v • { & I U I in de M. U. L. O. klassen of afdeelingen van het 7de of / < § * // de hoogere leerjaren : g & g a. in welk leerjaar ? 0 ^ A -4 6. voor welk vak of voor welke der vakken l, m, n, p, r, \ p. 8 i rbis en ui , I SJ § c. met ingang van welke dagteekening aangewezen of «a: ^ tr ontheven ? ™ 8 ■ 5- Aard der benoeming (vast of tijdelijk) met vermelding, in geval van g detaeheering. aan welke onder hetzelfde bestuur staande school de onderwijzer(es) voor vast is verbonden. Verkeerde een onderwijzer in het jaar 19.. in een of meer der gevallen, j bedoeld in het 2de lid van art. 59septies der wet op het lager onder- I g wijs ? zoo ja, is op hem van toepassing het bepaalde bij art. 7 der wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad n°. 151) of hebben Gedeputeerde Staten vrijstelling verleend ? Sé Was de onderwijzer in 19.. gedurende de lesuren van de school ook aan <=> andere scholen verbonden ? zoo ja : aan welke 1 Hebben de schoollokalen in het jaar 19. . met inachtneming, waar J£ noodig, van ontheffing, voldaan aan de regelen bedoeld in artikel 59octies der wet, en zoo ja, gedurende welk tijdvak ? 3 tri fa > CC 3- g 3 cocr o P Ssw !•• ^ i g g; | li 1: g: J^Lg *: S ^ïpC ^ •§ H s -* !>r cH g- §. ? 3 g^l§ si- 2-g | 5V sp • — ï ï O s • i- I &-1 - : ? »e| • . ff I : Welk is het aantal der lagere scholen staande onder'het bestuur, w vermeld in kolom 2 en gevestigd in dezelfde gemeente als de to sch°o1 bedoeld in kolom 1, en dat naar het voorschrift van art. 49 der wet op het lager onderwijs tot grondslag strekt voor ae berekening van het maximum aantal lesuren ? Is het aantal lesuren dat voor Rijksvergoeding in aanmerking SS u? „jmefï', door Ged~ staten overeenkomstig het bepaalde bii het 2de lid van art. 49 der L. 0. wet op een hooger cijfer vastgesteld, zoo ja, bij welk besluit ? en op welk cijfer ? B* ~ i z £ van den cursus Si B g- ^ 0 jj£ bij den aanvang ÏÏ I §- e » g g van het jaar. ; g- B S 3- o. B 5 — ■ g. <» b ^ P. j S- £ § ° 3 w van den cursus » ^ g ^ g a> » bij het einde " af p" £ ^" ^ van het jaar. 5 ' } 1 S " 8 Ervan den cursus ï § f t . g. gS bij den aanvang ^. g g-w ETS g-p Jü van het jaar. ïH^cb-SsS. B' van den cursus

istrict Provincie Arrond ssement ca AANVRAGE om Rijksvergoeding, bedoeld in art. 59septies en de Rijksbijdrage, bedoeld in art. 59octies der wet tot regeling van het lager onderwijs, over het jaar 19. . .. ten behoeve van na te melden bijzondere lagere school. Naam en zetel der instelling of vereeniging onder wier bestuur de school staat. . Aanduiding c. q. van het Koninklijk besluit of van de wet (datum en nummer), waarbij de statuten en wijzigingen in die statuten zijn goedgekeurd zoomede van de Staatscourant, waarin die statuten en die wijzigingen zijn openbaar gemaaktGemeente, waar de school is gevestigd. In welke klasse is de gemeente of het onderdeel der gemeente, waar de school is gelegen, gerangschikt volgens de lijst behoorende bij den algemeenen maatregel van bestuur tot vaststelling van regelen ten aanzien van de bezoldiging van burgerlijke Rijksambtenaren? Nadere aanduiding van de plaats binnen de gemeente, waar de school staat. (Wijk, buurt, straat of gracht en huisnummer.) N a.VVft\\ ^ïiftA-m vr\ Wt fc^tAwvcn \a.a.ü svatv Ac. rc\vo(A onde.Tw\\s ia g,e&even. Indien in het afgcluopen jaar aan de schooi geen onderwijs weid gegeven in het vak, vermeld onder k van art. 2 der wet op het lager onderwijs, waai' elders hebben de schoolgaande kinderen daarin voldoend onderwijs ontvangen? « Alleen voor scholen 1 Is in het afgeloopen jaar voldaan aan de eischen, o voor uitgebreid lager I gesteld in art. iSbis der wet? [ onderwijs. ' Zoo ja, gedurende welk tijdvak? 05 Alleen voor scholen . Is in het afgeloopen jaar voldaan aan de eischen, voor meer uitgebreid j gesteld in art. 4Hter der wet? lager onderwijs. ) Zoo ja, gedurende welk tijdvak ? Is voldaan aan het bepaalde bij art. 59bis, sub 2°., 3°. en 4°., laatste zinsnede, der wet op het lager onderwijs? Aantal kinderen, dat op 15 Januari 19.... of, wanneer de school na dien In totaal. (1) Beneden 6 jaren. (I) Boven 6 jaren. (1) dag in den loop van dat jaar is geopend, het aantal, dat op den laatsten — dag der maand, volgende op die, waarin de opening plaats had. als werkelijk schoolgaande bekend stond. t „ t o o i i, „ 7, - „ Gemiddeld" bedrag per leerling Totaalbedrag. en per jaar Bedrag van de opbrengst der schoolgelden in het jaar 19. . . . ~j . (1) Kinderen, die tijdelijk in de gemeente vertoeven, wonende in een tent. vaar- of voertuig, behoeven niet in dat geta.1 te worden opgenomen. Kun aantal is echter afzonderlijk daaronder te vermelden. -ü-ë §"£ '§0*1 ® 2,'^ i -s>è^ ^ Indien de onderwijzer(es) in het ® s Sh'^^'Sd^ . a*3*is ÏEtï'J afgeloopen jaar aangewezen was *«mb.m "ö^o.^ .Sa : ^ - g o!Ü voor het geven van onderwijs Namen, voornamen en dagteekening [ M f-rj ^ § ö"2 fl ! £ g ^lu " o § van geboorte van het hoofd en &e-~ '© . c§tï ^ g* ' 'or£3 & ' g^ a ^ van de onderwijzers in 19.. aan | .S'S g e e a o ; -o a ï j •tf'orS Je" .§ d ,2 ff de school verbonden {met uitzon- | I 23 ^ rt.d ] © g ^* * ^ d •• 'd is £ 3 dering van hen, die niet in liet bezit § „'3° S't o^-SP "2"2 5-* ? »« 3 § .3 „.8 -8A J £ zi)'m es» «e»e der atóere «at» 6e- i § <*£ o , & : s o « o § SÜSr'S ! -^P-s» j Ij! "s'Sj'of kwaamheid. genoemd in art. 77a en. ' RANG > a "° . 'oS^'s-g o-£ ! j a*N "3 *Üm : "o- b der wet tot regeling van het lager j -p .3.2 g ' > g a<-d 3 g Ss | o g g ga ! s £ g S £ onderwijs en van hen die uitdui- (hoofd of | «J"° » .sj-2 g o. ' " _ j S o | g - o « , ! 8 g"r_ tend-onderwijs geven in een of meer , .. sT'Si&'S; "3 °— —12 I §■£ '< O £ . ! £ i>^J4^ i 2° e der vakken onder h-u yeMoemd in ■ onderwijzer g-g p ^ ^ Po g_J g -ë-gd,:' tV-o'-'ïë rl.g~,3-*~P art. 2 dier wet.) (1) van ,g~°!> S#3 S-| U-g i °--g § ! § « S I ^-.2 3*fc ïl namen. ™* iïït! 5:0 Sifii ft fifJ fit 1**1*1 NAMEN. u r JSdl^f |8ïi-3¥, |S &l °% ' -1^1 "é^dS .2 s é^S § >"S g ËJ3 * t>.2 rg,.2, b &2 ° I gJ isJ c g g | J | "5 < 'H '« | O >^ \ a- \ A 1. 5. I ft. I T. i S. [ ft. [ ïft. I _ 4- X (1, A,le> deze kolom ^,^^0%\^ ^1^^^^ behooren ln deze aanvrage te worlen vermal, oaj^a-at zij ai au o s oji É 52 j? 3 a's ■S'S-S.S, -S-gjS ~^"g | 2 : °< 5" I n a 4 lö .Werd in het afgeloopen jaar door den onder» . ?-|'= o—ij 1 a4 ^ _'b 1°- handel gedreven, of eenige nering of be- ... . , ] , ^ïjj r "-gg J^a g 'aJ a 5fc.S roep uitgeoefend, behalve het geven van onder- vv aren m het af- *£a*S «a-» 8*8- S™=s 2>JS WIJf„? ■,, , , geloopen jaar een ol "sJsl afla S --.-3a Ba-»* SSo 2°. een «ief-kerkehjk ambt of bediening be- , , °»|a - g §• -| j{ a §-= g ► TOTAAL kleed, of werd door de leden van zijn gezin te meer der °nderwij- ■S " g 2 | . « s = =* 5 a^-2 der f1Jnen hulze handel of nering gedreven of eenig zers ook gelijktijdig ; = = , o>?l £ a-3= Sgt» «'ffg , beroep, behalve het geven van onderwijs, uit- , , , — Sr,-- S° . |j;a 8 S* I kolommen geoefend? j aan andere scholen 3C_ ?| § J £ m s —■» S ■§ § . 14 15 en 16 Zoo ja: : verbonden? .S 8 dS| ^ « S»g -g * es3 ' ' «• welke onderwijzers verkeeren in dat geval ? „ . „ S 5 J ■ .gf0 ü £Ji *dfn -^öS-l 6- B door Gedeputeerde Staten vrijstelling1 ^oo ja: aan welke o"s3 f$S ~ Ckl 8 Pt| o| verleend? alsmede op welke g a 3 > s S" : e§S Ss"? È S^ë c- was de onderwijzer reeds op 1 Januari 1906 , ij-? 5«-3*- 35-"3 ac«2 ==.= § ü» dienst en is hij sedert in dezelfde gemeente ; daSen en uren 1 .Ü-g|23' S||S * g^J, ïg*-g gevestigd gebleven ? ■'^ ; J ^SiS^tc—i^ws^~s•§''1|_-3—.i, "O 3 o,-3, g.p*> e « e—« sc = e sis'S .S.S.9-S = "gS-al -35U -3553 3 ., i ia jS I (S m " I ,w >*• vs. \ \a. V \s. I va. , vi. 1 is. I ip, Het bestuur der bijzondere lagere school te (gemeente) (straat of gracht) verklaart deze aanvrage geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt tot een bedrag van (in letters) en voorts, dat de school niet wordt gehouden als winstgevend bedrijf. 19. .. Voorzitter. „ , Secretaris. Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 565). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. I 422 - Besluit umden 11de» September 1919, S. 566, tot vaststelling van regelen ter uitvoering van artikel 49 der wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals die is gewijzigd bij de wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493). Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 4 Augustus 1919, n°. 5867n, Afdeeling Lager Onderwijs Financieel ; Overwegende, dat door Ons voorschriften moeten worden gegeven tot uitvoering van artikel 49 dor wet tot regeling van hot lager onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493) ; Den Raad van State gehoord, advies van 2 September 1919, n°. 51 ; Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 9 September 1919, n°. 6419, Afdeeling Lager Onderwijs Financieel; Hebben goedgevonden en verstaan : vast te stellen de navolgende bepalingen tot uitvoering van artikel 49 der wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals dat artikel is gewijzigd bij de wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493). Art. 1. Binnen tien dagen na den aanvang van eenen cursus voor herhalingsonderwijs zendt het gemeentebestuur aan den districtsschoolopziener en aan don arrondissementsschoolopziener binnen wier ambtsgebied dat onderwijs wordt gegeven, eene opgave volgens het bij dit besluit behoorend formulier: model A. Elke verandering in do lesuren, do vakken Yan onderwijs, of het onderwijzend personeel, gedurende den cursus voorkomend, wordt binnen tien dagen nadat die verandering een aanvang nam ter kennis gebracht van den districts- en van den arrondissements-schoolopziener door middel van eene opgavo volgens het bij dit besluit behoorend formulier: model B. Indien do cursus vóór de voor den afloop daarvan gestelde dagteekening wordt opgeheven, wordt daarvan binnen tien dagen na die ophaffing eveneens door inzending van het 423 in het vorig lid bedoeld formulier, model B, mededeeling gedaan aan den districts- en aan den arrondissements-schoolopziener. Voor zooveel betreft de bij den aanvang van het jaar 1919 aan den gang zijnde cursussen voor herhalingsonderwijs worden de in dit artikel bedoelde opgaven ingezonden in de maand September 1919. 2. Jaarlijks in de maand Januari zendt het gemeentebestuur aan den districts-schoolopziener, binnen wiens ambtsgebied in het afgeloopen jaar herhalingsonderwijs is gegeven, eene desbetreffende opgave, ingericht volgens het bij dit besluit behoorend formulier : model G. De districts-schoolopziener onderzoekt die opgave en voorziet haar — na accoordbevinding — van eene desbetreffende verklaring waaruit tevens moet blijken of voldaan is aan het bepaalde bij het eerste lid, onder 1°. en 2°., van artikel 49 der wet tot regeling van het lager onderwijs. Hij zendt dat stuk daarna binnen veertien dagen aan Gedeputeerde Staten der provincie, waarin de gemeente is gelegen. De in dit artikel bedoelde opgaaf wordt voor de eerste maal ingezonden in de maand Januari 1920. 3. Jaarlijks in de maand April zenden Gedeputeerde Staten aan Onzen met de uitvoering der Lager-Onderwijswet belasten Minister eene opgave betreffende het van wege elke gemeente in het afgeloopen jaar gegeven herhalingsonderwijs. Deze opgave wordt ingericht volgens het bij dit besluit behoorend formulier : model D en voor de eerste maal ingezonden in de maand April 1920. 4. Onze voornoemde Minister bepaalt, na ontvangst van de in art. 3 van dit besluit bedoelde opgaaf, het bedrag der Rijksvergoeding waarop elke gemeente, overeenkomstig artikel 49 der wet tot regeling van het lager onderwijs, over het voorafgaand dienstjaar aanspraak heeft. Hij doet daarvan mededeeling aan de Algemeene Rekenkamer en aan Gedeputeerde Staten. 5 Waar in de bij dit besluit behoorende formulieren van „onderwijzers" wordt ge- 424 sproken, worden tevens onderwijzeressen bedoeld. 6. Hot Koninklijk besluit van 21 December 1901 {Staatsblad n°. 272) vervalt, doch blijft voor het dienstjaar 1918 van kracht. 7. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad waarin het is geplaatst. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast mot de uitvoering van dit besluit dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, don llden September 1919. WILHELMINA. De Min. v. Onderw., Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. {üitgeg. 20 Sept. 1919.) r Modkl A. H /iKHA LIN GSOND EK WIJ S. OPGAVE omtrent den cursus voor herhalingsonderwijs, aangevangen den 19.. en bestemd om te eindigen op 19.. Gemeente .. ,. ' VOOR- is (je onder Vakken ! Lagen en Wettelijke akten van PLAATS I Vakkon I NAAM ; NAMEN . 18 «« °n°er waarin uren waarop bekwaamheid en bij (lokaal) i waarin hetj I hoofa van net '- het niet verkrijgbaar Qpmer waar het onder onderwijs! : horhnlino-s- door ieder der onderwijzers zyn daaivaii, clagtee wijs wordt wordt % .. I onderwi^ vermeld in de kolommen kening van de mach- | kingen. gegeven. gegeven. der onderwijze,, ( ^™ P j » * £ onderwijs is ^vti^nT 1. 2. 3. I 4 5. 6. |7. 8. | 9. - Het Gemeentebestuur van verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. den 19.. Hel Gemeentebestuur voornoemd, Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 566). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. Model B. HERHALINGSONDERWIJS. OPGAVE van do veranderingen in de lesuren en vakken van onderwijs van — of in het onderwijzend personeel bij den cursus voor herhalingsonderwijs, aangevangen den 19.. en bestemd om te eindigen op 19.. Gemeente 'f xr 1 "Voor- ^Ê2!! xr I Voor-' I gl c Vakken! ag6" g^-g \f>ta 1% fe Naam ; c o fti " Naam , njSs ■ en uren « «- n ,S Q g < g, n . <5 namen ca« c^5^2 namen oC>« i waarin ? 3 a 1. g S ^ -ou la ''Sbl" I ca S g -£ waarop J§ .£ S S -o M I r—- rssig rr-iji —J—-1^ lu^.H « van den onderwijzer ||| g |g S .2 § c | | de onderwijzer, Ssgj? «* g& 1 $fS G die tengevolge van >»| > g-g van den onderwijzer ^ 8 ■ * vermeld inde |-3|j g g * g | |g ontslag of overlijden .sIf|S* met het geven van ||~^ ~ kolonlmen 5 en 6, J 2§ ï0fMS .5^ o| heeftopgehouden onderwijs aan den j J |.||.5 het onderwijs jSg Ö.S « J-gl e? onderwijs te geven c73^ .»„ cursus belast. !g> -3-° -S-: ^ «:pSs S^S *jbc -1 ®bn«i'>— *3.5S& geen. is c 5 c ^2cc ca „ aan den cursus. s* s „"5 =*t-..»£ S'Sbtï »„nSS ^ £, «i-i i^in mii «sgj \. \ '1. \ 8. l 4. j 6. ■ I 6. 1 7. 1 8. 1 9. 1 10. 1 ' _J L | V2 ■■/ ' / f' I I ' ' I ■'/."/ / / / Het Gemeentebestuur van verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. . . ^ 19.. Het Gemeentebestuur voornoemd, Behoort Mi Koninklijk besluit van 11 September 1919 {Staatsblad n°. 500). J Mij bekend, J5e Minister van Onderwijs, Kunsten en Weyenschappen, J. Th. de Visser. +tepa +- Model C. oo 9 HERHALINGSONDERWIJS. OPGAVE betreffende den cursus of de cursussen voor herhalingsonderwijs in het jaar 19.. gegeven gedurende het tijdvak, of de tijdvakken, van 19.. tot 19.. Gemeente ! Aantal weken dat 'Aantal weken gedu- j Aantal weken geduren I naam VOOR- | elke cursus duurt, of j rende welke de onder Aantal lesuren per de hetwelk ieder der" I AAM | jj^jijjjjj geduurd heeft, met j wijzer als hoofd van week voor ieder der onderwijzers vermeld in PLAATS; j vermelding van het het herhalingsonder- onderwijzers kolom 2 in het jaar 19.. c" (lokaal') ' ! i aantal wekelijksche wijs is opgetreden in verbonden aan | aan den cursus ia ver- j « wgar he(. lesuren het jaar lil.. bonden geweest lg onderwijs van de onderwijzers : van den van den ] van den i van den van den van den van den j van den j « is gegeven.: die het onderwijs | cursus bij cursus bij i cursus bij : cursus bij cursus bij cursus bij cursus bij ! cursus bij I 9 gegeven hebben ^sn aan- het einde den aan | 'net einde | den aan- j het einde den aan- ! het einde ! o ' i vang van van het ; vang van van het vang van van het vang van van het het jaar. jaar. j het jaar. j jaar. j het jaar. j jaar. i het jaar. | jaar. \. V \ %. V 4. [ 6. I 6. . [ 7. _ [ 8. [ 9. 1 tO- i tt. [va. ' / I Na accoordbevinding dezer opgave stelt de districts-schoolopziener daarop de volgende verklaring: . De ondergeteekende, schoolopziener m het district verklaart: 1°. deze opgave te hebben onderzocht en accoord bevonden ; 2°. dat voldaan is aan het bepaalde bij 1ste lid sub 1 en 2 van artikel 49 der wet tot regeling van het lager onderwijs. den 19.. Het Gemeentebestuur van verklaart deze opgave geheel overeenkomstig de waarheid te hebben opgemaakt. den 19.. Het Gemeentebestuur voornoemd, Behoort bij Koninklijk besluit van 11 September 1919 (Staatsblad n°. 566). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. Model D. *5 HERHALINGSONDERWIJS. Provincie OPGAVE van de sommen door hot Rijk verschuldigd aan de gemeenten voor hot geven van hothalingsonderwijs over het jaar g g 1 c-o :& ais 2 £ {.« si ë^g'b" 'fe I t.kfÊ ÏLo.i o -§| I50 ^2gS>, > &.g«|ll | Aantal weken -§ *a 3 Jij*! 1= £ § = a;^*^^1;* g Aantal weken Aantal weken gedurende het- g .g'l5 ^.ï, g o acSci ° ^"g g-g'-S^ „- S> i dat elke cursus gedurende welke A„ntaI i„,lrpn welk ieder der g £ a's g ".S "* . „ M<2>% •SS-Sgl .g -S.. duurt, of ge- de onderwijzer 'ol vnnr onderwijzers, § Sg £ g S:S. g |ï5 SpIfSStil Jg duurd heeft, als hoofd van PCrioLr der vermeld in' "S || M fl-5 3 S >~ £ ai «■^tlS'fi II met vermelding het herhalings- 0.^e?wiizers kolom 4 in het 5 ° & 4 g I g»S!| "S" ^8«j -§-S°*S-gï jS-g van het aantal onderwös is op- . , T5 !? j aar 19.. aan - *c ft ig|'|ö2^-t^g . It^g^I^ tS wekelijksehe getreden in het verbonden aan: den cursus is .8 §1 g a§:Sgfig§fs S ó o s ö « ë ! Ja 'öd lesuren. jaar 19.. ! verbonden a-g _| p o's ""o - ^^Si1 g 1 |lgl^ls i| ; geweest' I p si alf^S ia>lM 3 g - S * S 8) o Si01 £-« -ij's - o — M\ g 5 _ g I «"§1^1a-- 2.-' i " a" -I ^itg-2 | ^litlal ff |^ loC Sa0^ go, l^c'ivc lec l»- % '■ 11 Sm |.ïïlgf§ II ë|aö°-ll. S| IgS II 3 gÉs ||l 121 I-f i |22 lil !2 8« SI £°ê*2* a* |9sepUes der wet tot regeling t 11ɧ Ouder- -Si| lil lid BEDRAG DER -"f jjtjj ;» :!| • 1 i^Ëac wijzend SPa.* PJ § [. g CS .affa S jj e - - personeel. 3 55 'ï _§ s 2g . lm- lao 5-2 S,3S X S;1--- *^ jj !—"ac"2 ""'c^ fe | ~~ jaarwedde volgens plaatselijke verordening 5 | . £.§ ëJi» 1 5 hl ".fa» s|~ ~T~ — ii li S sis *sfe 111 * o ! g^jS = S . ? "3 °-al als ontwerp in- -g r* ''.S^c ® e ! § „Srt |j I ï i k i f§ « ; 1 J8 8i gediend vóór, welke van S : g-" ° '| . g, o m d 2 1 jfeofig 5 c s 4 *■£ jd« S "S doch vastgested kracht was op oc-. > « ^3 S -5 S g « ~ SS E, 5 i -lïd" LS|:& JS|B vastgesteld door ?JBTS!bw i.I f * 1*1 s ? 5 l§^-=le- J < t|;'c S & == ~ ^ = j| _-ss è * ari 1919. (In dit 1918. (De/e &?• s c r = ; jj_ ^ yves 2 •f I * ioM O I i & l-2"- 2 «tjz -5 15 den gemeente- ; geval te ver- kolom slechts o g -§„ Sr 8 s — „ _ - « ~ P 5 5 Sr= --#.i8 raad vóór melden het be- dan in te vullen g- -2- gC ^ I '"2 -5 § "3 ■$ 1 « »"5 ^* i > i S t-^ ge ■ ?. Sf'IZ S' * I drag, waarop indien de ont- S>m g- S eee o 0 J.Ji g •* > s"S C -£=; Z = - s * É'i =S=-r,ïg 1 Januari 1919. | aanspraak zou werp verorde- -"2.. # :ë t s"p ï S ' S^S-? w m ^ *Sü"5i^&S g| S"S • bestaan indien ning op of na 1 K S 1 -c" == f5 ï I -S ■3SS|,12_|58 1 het ontwerp Januari 1919 -g^ Jj,. ji „:g S gS-Ag. g* thé ïu!s W S ' 5 »".S^-s £ n •«srnjt'jw war» werd inae- Se „ e ^ °>-; S o« -c ■- £ IJ *%>t\% iS ^ ^-S-5'3 'lil aï vastgesteld.) | diend.) |-g | = ^^ ï^g -£ I £ -i % gS 52 »»?s iP » ■Seü'Hl* -iS • =g ol-'S- ml «e8,"<. M ; 'ltS ^ !H | 5 S 'H « H FQ pq V. \ 1. \ a. \ 4.\ 5.\ ft. \ T. \ a.\ 9. A U. \l. VA. \v. va. VvaUiA va. Vvw. 1 i i 11 i i ('LiiïPüüf'iïte] (11 i jri i : f! II ilï as i f! m >siM>| i>3lM> I «1 «3 'S« *3 =■« i"3 1 • e' „£ i ,j s' s &' i^'43" § a' -ë*°°l § &a rt goDgjlaS^ ^ 1^ SPS.l1 Ï-S1 ^ Ij SP§)1 Ï-S § llfils § fl|H.s o il-4-sJS.s I 1- ;■ . 1 I 1 I > p | :: . |> j^- I; • 1^. p I ' - l l——j-—\— 4+O 4- N.B (zie kolom 7). Indien de belanghebbende in den loop van liet jaar waarvoor de opgaaf strekt, een diensttijd van 2, 1, 5, 6, 8, 10, 13, 15. 16, 19 of 20 jaren heeft volbracht, is tevens te vermelden de datum waarop dit plaats vond. De militaire diensten, bedoeld in art. 26.seprl'es, 2de lid, afzonderlijk te vermelden. 442 Aidus naar waarheid opgemaakt. den 19 . . . Het gemeentebestuur van , Burgemeester. , Secretaris. Behoort bij Koninklijk besluit van den 19den September 1919 (Staatsblad n° 577) Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. 443 - Model III. Gemeente Dienstjaar 19 . . Distriet OPGAVE van de jaarwedden der onderwijzers op 31 December 1918 verbonden aan de bijzondere 1 Januari 1919 lagere school, gevestigd te (*) staande onder het bestuur van (2) vastgesteld overeenkomstig art. XI der wet van 14 Juli 1919 ' (SM. n°. 493) voor het jaar 19 . . . (') Gemeente, met nadere plaatsaanduiding binnen de gemeente, waar de school staat. (2) Naam der instelling of vereeniging onder welker bestuur de school staat, met vermelding van de plaats waar dat bestuur is gevestigd 4j-ll, Onder- Jj^ -S.I 1 I J BRDRAG DKR ||| |# j gg © „„ë wijzend % c 5- S-13 ' — ah Lm i-ffi» personeel. Êi? I ., , . , . » ! cc oé 8-3 *| ^ "cb b ë ^ P jaarwedde volgens plaatselijke verordening. ^ j ^ "5^ ! ^ o t§ ^ — g^"° 1— >-3'f ,g-a g j L -< j h" — 1$ h i "I S • •ixis *ui ij 'i i sï §:s !*?| | |g1 8|* fl • p |8|l| J>*f S £ "o 2 3^ -rp'-l^ o Q a's ontwerp !^ bi J .3 .o' £ b j ||gS H . I 3 .a g &2 • o ingediend vó'r welke van £ • ? • UjS"H I ' Jp10 H _g s* ;s c J —§ 'x3'a doch vastgesteld kracht was op ^os ^2 I s §>c -§§c- j/J1S-S 5 o ë "u » Ü-» <• Ji s vastgesteld op of'na 31 December ?~ g*'3 "5'-? sï'a ? 3 2 & * g c ^"P b^S"* »* vóór bedrag, waarop indien de ont- p g«f §,5» p g|l f -^aë \ > o > tL v g/"ê b -a g aanspraak zou werp-verorde- \.S<*i -2 öhh : cSS* o 2 v- tug U *~A \ b J - b 4 — r ~ 1 Januari 1919. : bestaan indien ning op of na &o0- o c' r5-jx; 5 S ~ ;° H «§2Jg K m° j.*-85 f&gg 3 o ' het ontwerp 1 Januari 1919 .3 6 g c 8 =._ Sfc cvSo <§ SS 5-5 I .3 2 g£ "2 "S-g ; otigeirr.ngdvia.re werd S"| -"| . Z = u j . gj(35 ^ g c S gig 8 jS'H I vastgesteld.) ingediend.) |s |>S | ^ B; B g , M > ; 5 e Ukg i g ;ag ij-gg 5 icg e .3 § .:-ï| 4 !!«>• ev -bo s -Ebt- m = o "* eL "s I -B.SïiS- f.sjp^t;. i O >^-iH0- o > E- O > f ! 1 I Ct ... . ^...u .ts™„»fK^ T.n 9 4 R « S. 10. V B (Zie kolom 6.) Indien de belanghebbende m den loop van het jaar waarvoor ac■ opgddi "°" J • ' 11 IR 16 19 en 20 jaren heeft volbracht, is tevens te vermelden de datum waarop dit plaats vond. De militaire diensten, bedoeld in art. 26 se.pties, 2de lid, afzonderlijk te vermelden. 446 Aldus naar waarheid opgemaakt den . 19 . . . Het bestuur der bijzondere lagere school voornoemd, Voorzitter. Secretaris. Behoort bij Koninklijk besluit van den 19den September 1919 (S aasblad n°. 577). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J Th de Visser Besluit van den Isten November 1919, S. 622, tot intrekking van het Koninklijk besluit ■ van 12 September 1905 (Staatsblad n"1.'SOS) en tot vaststelling van nadere bepalingen nopens de akte van aanstelling van onder.-. wijzers aan bijzondere scholen alsmede nopens de samenstelling en werking der commissiën van beroep voor die onderwijzers. I JWm WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 9 September 1919, n°. 6402m, afdeeling Lager Onderwijs, Financieel'; M Overwegende, dat in verband met de wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493), herziening noodig is van het Koninklijk besluit van 12 September 1905 (Staatsblad n°. 266) tot vaststelling van nadere bepalingen nopens de akte van aanstelling van onderwijzers aan bijzondere scholen en nopens de samenstellingen werking der oommissiën van beroep voor deze onderwijzers ; Gezien artikel SQundecies der wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals die is gewijzigd bij de wet van 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493); Den Baad van State gehoord, advies van 21 October 1919, n°. 36 ; f iwefot- op het-nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 29 October 1919, n°. 7678, afdeeling Lager Onderwijs, Financieel; Hebben goedgevonden en verstaan : \ ithet intrekking van het Koninklijk besluit van 12 September 1905 (Staatsblad n°. 266) vast te stellen de navolgende nadere bepalingen nopens de akte van aanstelling van bijzondere onderwijzers en nopens de samenstelling .en werking der commissiën van beroep voor deze onderwijzers. A. Nadere in de akte van benoeming op_ houdelijk reglement wordt onderworpen aan de goedkeuring van Onzen met de uitvoering van de wet'Wt regeling van het lager, onderwijs belasten Minister. 7. De leden der overeenkomstig artikel 2 van het Koninklijk besluit van 12 September 1905 (Staatsblad n°. 266) samengestelde eommissiën van beroep, alsmede de voorzitters dier commissiën, blijven daarin zitting houdenntoti het tijdstip, waarop hun aftreding was bepaald. De overeenkomstig artikel 6 van het Koninklijk besluit van 12 September 1905 (Staatsblad n°. 266) goedgekeurde reglementen, worden voor zooveel noodig aangevuld en ni overeenstemming gebracht met de bepalingen van artikel 5 van Ons tegenwoordig besluifcio'ij^verkregen goedkeuring blijft van kracht tot de goedkeuring aan het gewijzigd reglement is Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het"0toatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den lsten Noveembw 1919. WILHBLMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. (üitgeg. 24 Nov. 1919.) Besluit wm den 13de» November 1919, S. 747, tot wijziging van de regeling der opleiding van Indische jongelieden aan de Rijkskweekscholen voor onderwijzers. Wij WILHELMINA, inz. Op de voordracht van Onzen fungeerend Minister vafljfKoloniën van 10 Ootobe» 1919, 5de Af deeling, n°. 5 ; Den Raad van State gehoord' (advies van 28 October 1919, n°. 53); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 7 November 1919,. 5de Afdeeling, n°. 70; 449 Hebben goedgevonden en verstaan: Ten eerste. De eerste ab'nea van artikel 5 van Ons besluit van 3 Februari 1915 (Nederlandsch Staatsblad 1915, n°. 67; Indisch Staatsblad 1915, n°. 173), zooals die wordt gelezen ingevolge Ons besluit van 18 December 1918, n°. 29 (Nederlandsch Staatsblad 1918, n°. 802 ; Indisch Staatsblad 1919, n°. 142), wordt nader gelezen als Volgt : Gedurende hunne opleiding als kweekeling ontvangen de jongelieden, boven de toelage voor huisvesting en verpleging bedoeld in artikel 31, tweede lid, der bij het Koninklijk besluit van 21 Mei 1891 (Nederlandsch Staatsblad n°. 97) vastgestelde regelen voor de Rijkskweekscholen!' voor onderwijzers en onderwijzeressen, eene vergoeding tot een door Onzen Minister van Koloniën' vast te stellen bedrag. Onze Min ster van Koloniën is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, aan den Raad van State, en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 13den November 1919. WILHELMINA. De Minister van Koloniën, de Graait. (üitgeg. 27 Nov. 1919.) Wet van den 21sten November 1919, S. 784, houJënde regeling van het Staatstoezicht op de Volksgezondheid. Wij WILHELMINA, enz. . . . doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschèlijk is, de wettelijke regeling van het staatstoezicht op de volksgezondheid te herzien ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1 enz. Art. 27. In de wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), houdende herziening der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103), tot regeling van het lager onderwijs, gewijzigd bij de wetten van 27 Juli 1882 (Staatsblad n°. 117), 3 Januari 1884 (Staatsblad n°. 2), 11 Juli 1884 (Staatsblad n°. 123), 15 April 1886 (Staatsblad n°. 64), 8 December 1889 (Staatsblad n°. 175), 13 September 1895 (Staatsblad n°. 159), 28 December 1896 (Staatsblad n°. 230), 7 Juli 1900 (Staatsblad n°. lirj,"21 Juni 19°1 (Staatsblad n°. 157 , 27 Juli Ü12 (Staatsblad n°. 164) en 14 Juli 1919 (Staatsblad n°. 493) worden de volgende wijzigingen gebracht: voor : wordt gelezen : Artikel 4, eerste lid: „Artikel 16 der Ge„Artikel 5 der wet van zondheidswet". 1 Juni 1865 (Staatsblad n». 58)" 450 Artikel 5, eerste lid: „krachtens de Ge„inspecteur van het zondheidswet daarvoor geneeskundig Staats- door Ons aangewezen toezigt" inspecteur van de volksgezondheid." Artikel 5, achtste en telkens : inspecteur", negende lid : „inspecteur van het geneeskundig Staatstoezigt" Art. 34. 1. Deze wet treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen dag. 2. Alsdan vervalt de wet van 21 Juni 1901 (Staatsblad n°. 157) houdende regeling van het staatstoezicht op de volksgezondheid. 3. Enz. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 27sten November 1919. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalbersk. (üitgeg. 8 Dec. 1919.) Besluit van den Ylden December 1919, S. 815, tot aanvulling van het Koninklijk besliut van 1 November 1919 (Staatsblad n°. 622), waarbij met intrekking van het Koninklijk besluit van 12 September 1905 (Staatsblad n°. 266), nadere bepalingen zijn vastgesteld nopens de akte van aanstelling van onderwijzers aan bijzondere scholen, alsmede nopens de samenstelling en werking der commissiën van beroep voor die onderwijzers Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van 26 November 1919, n°. 7962/3, afdeeling Lager Onderwijs Financieel; Overwegende, dat het wenschèlijk is het Koninklijk ,besluit van 1 November 1919 (Staatsblad n°. 622), waarbij met ' intrekking van het Koninklijk besluit van 12 September 1905 (Staatsblad n°. 266), nadere bepalingen zijn vastgesteld nopens de akte van aanstelling van onderwijzers aan bijzondere scholen, alsmede nopens de samenstelling en werking der commissiën van beroep voor die onderwijzers, nader aan te vullen ; Den Baad van State gehoord, advies van 9 December 1919, n°. 28 ; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 12 December 1919, n°. 8773, afdeeling Lager Onderwijs Financieel; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen,;. Art. 1. Aan artikel 5 van Ons besluit van 1 November 1919 (Staatsblad n°. 622), wordt eene nieuwe zinsnede toegevoegd, luidende als volgt : Handhaving van het ontslag in de gevallen, bedoeld in artikel 12bis der wet tot regeling1 van het lager onderwijs, wordt door de com- - 451 missie geweigerd indien de opheffing der school of der betrekking niet in overeenstemming is met de statuten en reglementen der instelling of vereeniging onder welker bestuur de school staat, of niet te goeder trouw heeft plaats gehad. 2. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad waarin het is geplaatst. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's-Gravenhage, den 17den December 1919. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. (üitgeg. 19 Dec. 1919.) Besluit van den 18de» December 1919, S. 816, tot regeling van de inrichting en de werkzaamheden van den onderwijsraad, ingesteld bij de wet van 21 Februari 1919 (Staatsblad n°. 49). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen 'Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van SS OotóöeV'1919, n°. 17, afdeeling Kabinet; Overwegende, dat het noodig is de inrichting en de werkzaamheden van den bij de wet van 21 Februari 1919 (Staatsblad n°. 49) ingestelden onderwijsraad te regelen; Den Baad van State gehoord (advies van 9 December 1919, n°. 29); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 16 December 1919, n°. 17, afdeeling Kabinet; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen: TITEL I. Algemeene bephlingen. Art. 1. De onderwijsraad is gevestigd te 's-Gravenhage. . 2. 1. Hij bestaat uit ten mintte vijftien leden, waarvan een derde gedeelte om de vijf jaren aftreedt volgens een door Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetensohappen goedgekeurden rooster. 2. De eerste aftreding heeft plaats op 1 Januari 1924. 3. Wie ter vervulling van eene plaats, buiten den bij den rooster bepaalden tijd opengevallen, tot lid benoemd is, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij benoemd is, moest aftreden. 4. Van een periodieke aftreding geeft de Voorzitter twee maanden voor het tijdstip van 462 • aftreding kennis aan Onzen voornoemden Munster. 3. Bij ontstentenis of afwezigheid wordt de Secretaris vervangen door een door den Voorzitter aan te wijzen lid. 4. 1. Door Ons wordt de Baad verdeeld in afdeelingen en worden door iedere afdeeling de Voorzitter en de leden, die daarin zitting zullen hebben, aangewezen. 2. Bij ontstentenis of afwezigheid wordt de Voorzitter vervangen door het in jaren oudste lid dier afdeeling. 3. De Secretaris van den Baad is tevens Secretaris van elke afdeeling van den Raad. 'Bij ontstentenis of afwezigheid wordt hij vervangen door een door den Voorzitter dier afdeeling aan te wijzen lid. 4. Afdeelingen van den Raad kunnen door Ons in onderaf deelingen worden verdeeld. De Voorzitter, de leden en de Secretaris van eene onderaf deeling worden door den Voorzitter der afdeeling aangewezen. TITEL II. Wijze van uitoefening van de taak van den Raad. 5. 1. De in iedere afdeeling voorbereide onderwerpen worden overgelegd aan den Raad, die daarover een door meerderheid van stemmen verkregen en door den Voorzitter en den Secretaris onderteekend advies uitbrengt aan Onzen voornoemden Minister. 2. Indien een lid zich met het gevoelen der meerderheid aangaande het uit te orengen advies niet kan vereenigen, kan hij bij afzonderlijke- nota van zijn afwijkend gevoelen aan Onzen voornoemden Minister doen blijken. 6. Bij staking van stemmen, geeft de stem des Voorzitters hetzij van den Baad, hetzij van de afdeeling, den doorslag. 7. Aan een of meer leden kan door den raad of door een zijner afdeelingen het verrichten van bepaalde werkzaamheden worden opgedragen. 8. 1. Voor zoover dat noodig is ter vervulling van de aan den Raad opgedragen taak, worden de leden zooveel mogelijk in de gelegenheid gesteld tot het bezoeken van de onderwijsinstellingen, behoorende tot j^inrirtikel 1 der wet, houdende instelling van eenen onderwijsraad; genoemde onderdeelen. Zoo'noodig roept de Raad daarvoor de bemiddeling van Onzen voornoemden Minister in. 2. De Raad, de afdeelingen en de onderafdeelingen zijn bevoegd niet-leden" tot 'hunne vergaderingen toe te laten, ten einde zich omtrent bepaalde onderwerpen door hen te dóen •vöörliehten. 9. 1. De Baad, de afdeelingen en de onderafdeelingen kunnen omtrent onderwerpen, in hunne vergaderingen behandeld, aan allen, die daarbij tegenwoordig waren, geheimhouding opleggen. Deze wordt lh acht genomen totdat de Raad of de afdeeling' haar opheft. 453 2. De leden van den Raad en van de afdeelingen zijn voorts tot geheimhouding verplicht ten aanzien van stukken door de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur of door den Voorzitter tot den Baad of tot de afdeeling gericht, indien op die stukken het woord „geheim" voorkomt. Deze geheimhouding wordt in acht genomen, totdat zij door het Hoofd van het betrokken Departement of den Voorzitter opgeheven wordt. 10. De Raad brengt ieder jaar vóór 1 Mei aan Onzen voornoemden Minister schriftelijk verslag uit van zijne werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar en zulks voor de eerste maal in 1920. 11. De Raad stelt een reglement van orde voor, zijne werkzaamheden vast en brengt dat ter kennis van Onzen voornoemden Minister. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gézonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den lSden December 1919/ WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. db Visser. (Uitgeg. 8 Jan. 1920.) m ö. & J. N°. 7. 20* druk. DERDE AANVULLING der WET tot regeling van het lager onderwijs. Bekendmaking van den Minister van Onder, wjjs, Kunsten en Wetenschappen van 16 Januari 1920, Ned. Staatscourant n°. 11, betreffende de voorwaarden, waaronder Rijkssubsidie zal kunnen worden verleend ten behoeve van cursussen tot opleiding van hoofdonderwijzers of hoofdonderwijzeressen.De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen brengt ter algemeene kennis, dat wanneer het wetsontwerp tot vaststelling ;van hoofdstuk Va der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1920 tot wet zal zijn verheven, de voorwaarden, waaronder Rijkssubsidie zal kunnen worden verleend ten behoeve van cursussen tot opleiding van hoofdonderwijzers of hoofdonderwijzeressen met ingang van 1 Januari 1920, worden vastgesteld als volgt: 1. De cursus gaat uit van eene organisatie, zoodat zij staat onder het bestuur eener gemeente, eener vereeniging, welke reeds eene 'bijzondere kweekschool of eene bijzondere lagere school in stand houdt, of eener plaatselijke afdeeling van voor dit doel te erkennen bittderwijzersvereenigingen. 2. De cursus loopt in den regel van begin September tot einde Augustus, in welken tijd gedurende ten minste 40 weken onderwijs wordt gegeven. 1 3. De cursus omvat ten minste 2 opvolgende klassen. 4. Aan elke klasse wordt per week onderwijs gegeven : gedurende ten minste 8 uren, indien de cursus 2 opvolgende klassen omvat; gedurende ten minste 6 uren, indien de cursus meer dan 2 opvolgende klassen omvat. 'Bestaat eene klasse uit parallel-afdeelingen, dan gelden deze bepalingen voor elke afdeeling. 5. Hét onderwijs omvat voor elke der klassen 456 ten minste de vakken: lezen, Nederlandsche taal, letterkunde, rekenen, aardrijkskunde, geschiedenis, kennis der natuur, handteekenen en paedagogiek, behoudens ontheffing door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. 6. Het onderwijs wordt gegeven volgens een vóór den aanvang van den cursus aan den arrondissements-schoolopziener over te leggen leerplan en lesrooster. 7. Als deelnemers aan den cursus kunnen slechts worden aangemerkt personen, die de akte van bekwaamheid, bedoeld in art. 77, onder a, maar niet die, bedoeld in art. 77, onder 6, der wet tot regeling van het lager onderwijs bezitten. Met inachtneming hiervan moet de cursus toegankelijk zijn voor allen, die zich aanmelden. 8. Het aantal deelnemers bedraagt bij den aanvang van het oursusjaar ten minste 16, wanneer op subsidie voor ten minste 2 klassen wordt aanspraak gemaakt. Bedraagt het in eenig jaar minder dan 15, dan wordt slechts voor ééne klasse subsidie toegekend. In beide gevallen mag het aantal in den loop van het cursusjaar niet beneden 10 dalen. 9. De deelnemers zijn tot het geregeld bezoeken van de lessen verplicht, blijkende uit presentielijsten, die steeds binnen 24 uren aan den arrondissements-schoolopziener moeten worden toegezonden. Hij, die gedurende een cursusjaar minder dan s/i van het aantal lesuren heeft gevolgd, wordt ten opzichte van de subsidievoorwaarden niet als deelnemer beschouwd. Voor de deelnemers, die de bevoegdheid bezitten om onderwijs te geven in het handteekenen, wordt het minimum aantal lesuren, dat zij hebben bij te wonen, berekend op */« van het volle aantal lesuren der gevolgde klasse, verminderd met het aantal uren der daarin gegeven teekenlessen. 10. Op den cursus wordt van Regeeringswege toezioht uitgeoefend" door den. arrondissements-schoolopziener. Behalve voor dezen zijn de lessen steeds toegankelijk voor den inspecteur van het lager onderwijs en voor den districts-schoolopziener 11. Het bestuur verstrekt de voor het toe-