Arfc 2 — 10 door de Staten of de Gedeputeerde Staten der provinciën benoemd, van vaste aanstellingen zijn voorzien en wier wedden of belooningen uit de Staatsinkomsten gekweten worden, zoomede zij die bij de wet als burgerlijke ambtenaren zijn of zullen worden aangemerkt. Onder de ambtenaren in het voorgaande lid bedoeld, zijn niet begrepen zij, die in kerkelijke of militaire betrekkingen zijn geplaatst, de loodsen en de mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden, op daggeld werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks zee- en landmacht. Deze wet verstaat: onder „gemeenteambtenaren", gemeenteambtenaren in den zin der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 ; onder „leeraren", leeraren in den zin der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 ; onder „onderwijzers", onderwijzers bij openbare lagere scholen en bij bijzondere scholen als bedoeld in artikel 60 der wet tot regeling van het lager onderwijs, met uitzondering van de onderwijzers, bedoeld in de artikelen 45 en 73 dier wet; onder „burgerlijke betrekkingen", betrekkingen bekleed door burgerlijke ambtenaren in den zin dezer wet; onder „gemeentelijke betrekkingen", betrekkingen bekleed door gemeenteambtenaren in bovenbedoelden zin; onder „wedde" of „belooning" de onder welke benaming ook aan eene bur- ; gerlijke betrekking verbonden vaste inkomsten — waaronder ook die in den vorm van het genot van vrij wonen, vrije huisvesting en voeding — met uitzonde-  11 Art. 2 ring van die, welke strekken tot vergoeding van aan de waarneming van het ambt verbonden onkosten. Van het bedrag van inkomsten, die ook strekken tot vergoeding van onkosten als bovenbedoeld, wordt ten minste het twee derden gedeelte als wedde of belooning aangemerkt. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. — De bij voeging der woorden aan het slot van de eerste alinea: „zoomede ztj die bij de wet als burgerlijke ambtenaren zijn of zullen worden aangemerkt" vindt, volgens de memorie van toelichting, haar grond in de omstandigheid dat bij de wetten op het hooger en middelbaar onderwijs van 28 Mei 1876 (Staatsblad n°. 102) en 2 Mei 1863 (Staatsblad n». 50) de leeraren aan gymnasia en hoogere burgerscholen, tot wier oprichting de gemeenten verplicht zijn, ten aanzien van hun pensioen als burgerlijke ambtenaren zijn aangemerkt. (1) Op de vraag bij het voorl. verslag, wat men heeft te verstaan onder de in het eerste lid \ gebezigde uit(lrukking.: „vaste aanstelling'", werd door de Begeering bij hare memorie geantwoord dat het niet wel mogelijk is van die uitdrukking eene goede definitie te geven. Daaronder toch zijn wel te verstaan aanstellingen voor het leven, doch geenszins alk aanstellingen tot wederopzeggens toe, tot welke laatsten immers ook behooren de tijdelijke. Do uitdrukking — zegt de Regeering verder, —-is overgenomen uit vroegere wetten en in de praktijk is daaraan deze beteekenis toegekend, dat onder vaste aanstellingen worden verstaan alle diegene, waarin niet uitdrukkelijk het tegenovergestelde gezegd wordt, b. v. door de bijvoeging da de benoeming zal zijn tijdelijk, — voor een bepaalden tijd, tot wederopzeggens toe of iets dergelijks. Voor het overige heeft de uitdrukking in de praktijk, en in verband met de omstandigheid dat de ambtenaar die eene vaste aan- (1) Zie de wet van 5 Juni 1905, S. 154.  Art. 3 — 12 stelling bekom1;, moet bijdragen voor zijn pensioen en die geene aanstelling heeft, niet, nimmer tot moeilijkheden aanleiding gegeven. Lid 1. Zie ook de aan het slot van dezë verzameling afgedrukte wet van 17 Juni 1918, S. 384, houdende regeling omtrent de geldigheid voor pensioen voor diensten, vroeger;zonder deugdelijke aanstelling tijdelijk bewezen in betrekkingen, waaraan, indien zij krachtens vaste aanstelling worden vervuld, ingevolge de wet, uitzicht op pensioen is verbonden. — Zie ook de aanteekening op art. 2 van de Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913. — Krachtens een verandering in de toepassing van dit artikel 2 (verg. art. 33, lid 5) worden sedert de kennisgeving van den Minister van Financiën van 9 Januari 1915, C. V., de betrekking van provoost-geweldige bij den krijgsraad en die van onderwijzer bij eene voorbereidende klasse, verbonden aan de Rijksnormaallessen, als burgerlijke betrektóngen in den zin dezer wet aangemerkt, :— Een opzichter, belast met het onderhoud van de provinciale gebouwen, is als burgerlijk ambtenaar te beschouwen. (Besluit van 17 Juli 1916, 0. V.) Art. 3. Burgerlijke ambtenaren hebben, na bekomen ontslag, recht op pensioen, wanneer zij : a. den ouderdom van vijf en zestig jaren vervuld hebben; 6. door eene der oorzaken in artikel 12 litt. 6 vermeld, ziekten of gebreken bekomen, die hen ongeschikt maken voor de verdere waarneming van hun ambt; c. na tienjarigen dienst uit hoofde van ziekten of gebreken voor de waarneming van hun ambt ongeschikt zijn ; d. na tienjarigen dienst, ten gevolge van de opheffing hunner betrekking of van eene nieuwe organisatie van het dienstvak waartoe zij behoorden, ontslagen zijn, indien hun geen wachtgeld wordt toegelegd, het wachtgeld wordt  13 Art. 4 ingetrokken of minder bedraagt dan het pensioen waarop zij volgens hun diensttijd aanspraak hebben. Een burgerlijk ambtenaar met een diensttijd van ten minste tien jaren, die niet op eigen verzoek doch niet om een der in artikel 13 genoemde redenen wordt ontslagen, verkrijgt, indien hij niet later als burgerlijk ambtenaar wordt herplaatst, recht op pensioen, wanneer hij den leeftijd van vijf en zestig jaren heeft bereikt of uit hoofde van ziekten of gebreken ongeschikt is geworden voor het vervullen van de burgerlijke betrekking of van de burgerlijke betrekkingen, waaruit hij op bovenstaanden voet is ontslagen. Is de belanghebbende in het genot van wachtgeld ten laste van den Staat, gelijk aan of hooger dan het pensioen, berekend over zijn diensttijd, dan verkrijgt hij eerst recht op pensioen wanneer dat genot is geëindigd. — Dit artikel is gewijzigd bij dé wetten van 9 April 1897, S. 85, 28 Juni 1898, 8. 152 en 21 'Juni 1913, S. 303. Art. 4. Onafhankelijk van de voorwaarden bij het vorig artikel vermeld, hebben na bekomen ontslag recht op pensioen : a. de hoofden der Ministerieele Departementen, in geval van aftreding of van overgang tot eene andere ambtsbetrekking ; in het laatste geval behoudens de bepaling van artikel 25 ; b. de leden van de Algemeene Rekenkamer en van de Rechterlijke Macht, die op grond van ziels- of liehaamsgebreken overeenkomstig de daaromtrent  Art 4 14 bestaande wettelijke voorschriften, uit hun ambt ontslagen worden ; c. de consulaire ambtenaren, die als zoodanig veertig jaren hebben gediend, met dien verstande, dat voor de berekening van dien diensttijd, elke acht maanden, niet met verlof doorgebracht binnen de keerkringen, alsook op de bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen posten, zullen gelden voor één jaar; d. de ambtenaren bij den stenografischen dienst van de Kamers der StatenGeneraal, de ambtenaren voor den dienst der kantoren en lijnen van de Rijkstelegraaf, verificateurs, kommiezen-verificateurs en kommiezen-ontvangers voor den dienst der invoerrechten en accijnzen, opzichters van den waterstaat, opzichters en lichtwachters. bij 's Rijks kustverlichting, landmeters voor den velddienst, bewaarders in gevangenissen, veldwachters, deurwaarders, hoofdkommiezen en kommiezen voor den dienst der belastingen, brievenbestellers, postboden en voorts de ambtenaren die een of meer der bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen betrekkingen bekleeden, indien zij den leeftijd van vijf en vijftig jaren bereikt en den Staat ten minste tien jaren in een of meer der hier genoemde of der aan te wijzen betrekkingen gediend hebben. De betrekkingen, in de laatste plaats bedoeld, zijn de zoodanige die, met het oog op de eischen die het behoorlijk waarnemen van die ambten stelt, geacht moeten worden in den regel door personen van meer gevorderden leeftijd niet of slechts ten koste van te groote inspanning naar eisch te kunnen worden vervuld.  15 - Art. 5 Het artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. — De opmerking van de commissie van rapporteurs, bij het voorl. verslag, dat de in litt. b bedoelde ambtenaren in gunstiger toestand worden gebracht dan waarin zij tot nog toe waren, in zooverre dat zij volgens deze bepaling ook pensioen zullen verkrijgen ingeval van ontslag wegens ziekte, niet door den dienst verkregen bij een 'diensttijd van minder dan tien jaren, en de in verband daarmede gedane vraag waarom te hunnen aanzien de bepaling van art. 3 litt. 6 niet kan blij ven gelden, werd door de Regeering beantwoord bij hare memorie met de mededeeling dat de leden van de Algemeene Rekenkamer en van de rechterlijke macht, hier niet in gunstiger toestand zijn gebracht; dat de algemeene pensioenwet voor burgerbjke ambtenaren thans alleen in overeenstemming wordt gebracht met de voor deze beide categoriën van ambtenaren op dit punt reeds geldende bepalingen, welke afwijken van die van alle overige burgerlijke ambténaren, daar art. 3 der we van 5 October 1841 (Staatsblad n°. 40) en art. 12 der wet van 4 Juli 1874 (Staatsblad n°. 90) eene andere regeling bevatten voor ontslag dan die voor burgerlijke ambtenaren in het algemeen geldt. — litt. c. Zie art. 2 van het onder de bijlagen dezer wet opgenomen besluit van 17 Maart 1914, S. 150. — litt. d. Zie de artt. 1 en 25 van het hierboven vermeld besluit. Art. 5. Het bestaan der in artikel 3 bedoelde ongeschiktheid kan slechts worden aangenomen op grond van eene, op die ongeschiktheid betrekking hebbende, met redenen omkleede schriftelijke verklaring van twee geneeskundigen, steunende op een door hen ingesteld onderzoek naar den gezondheidstoestand van den betrokken ambtenaar of gewezen ambtenaar. Door Ons worden ih elke provincie geneeskundigen aangewezen, aan wie het  A rt. 5 — 16 onderzoeken van binnen de provincie gevestigde ambtenaren kan worden opgedragen. De benoeming van de geneeskundigen voor het instellen van een onderzoek geschiedt door den burgemeester der woonplaats van den belanghebbende. Een der geneeskundigen wordt, indien de belanghebbende dit verlangt, op zijne aanwijzing benoemd. De benoeming van den tweeden, of, zoo de belanghebbende geen geneesheer aanwijst, die van beiden geschiedt uit de geneeskundigen, bedoeld in het tweede lid. Wordt de belanghebbende door de geneeskundigen niet ongeschikt verklaard voor het vervullen van zijne betrekking of van de betrekking of de betrekkingen, bedoeld in het. voorlaatste lid van artikel 3, of wordt hem niet, op grond van eene verklaring in tegengestelden zin, pensioen verleend, dan worden op eene .schriftelijke aanvrage, door hem of van zijnentwege gericht aan Onzen Minister van Financiën, door dezen twee andere geneeskundigen uit de in het tweede lid bedoelden benoemd tot het instellen van een nieuw onderzoek. De kosten van het eerste onderzoek worden, wanneer den belanghebbende pensioen wordt verleend, door den Staat, wanneer hij door de geneeskundigen voor het vervullen van zijne betrekking of van de betrekking of de betrekkingen, bedoeld in het voorlaatste lid van artikel 3, niet ongeschikt wordt verklaard en het onderzoek op zijn verlangen heeft plaats gehad, door hem gedragen. Die van het tweede onderzoek komen ten laste van den Staat, die ook de kosten  17 - Art. 6 van het eerste onderzoek draagt in de gevallen, waarin deze niet door den belanghebbende worden betaald. Dit artikel is nader vastgesteld bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Het laatste lid is vervallen krachtens art. 98 der Zegelwet 1917 en art. 103 der Registratiewet 1917. —• Lid 1. Zie art. 3 van het, onder de bijlagen dezer wet opgenomen, besluit van 17 Maart 1914, S. 150. — Lid 3. Bij missive van 4 April 1917, C. V., heeft de Minister van Financiën aan de burgemeesters verzocht, wanneer zij geneeskundigen benoemen ten einde een onderzoek in te stellen naar den gezondheidstoestand van op pensioen aanspraak makende ambtenaren en de door den ambtenaar aangewezene specialist is, hiervan melding te maken in hunne benoemingsbeschikking. Zie ook de hierachter onder de bijlagen dezer wet afgedrukte missive van den Minister van Financiën van 1 Juli 1915 (oorzakelijk verband, bedoeld in art. 6). Art. 6. Het bestaan van oorzakelijk verband tusschen bij een geneeskundig onderzoek als in het vorig artikel bedoeld geconstateerde ongeschiktheid voor den dienst en gewelddadigheden of bijzondere omstandigheden als bedoeld in artikel 126, kan slechts worden aangenomen op grond van eene, op dat verband betrekking hebbende, met redenen omkleede schriftelijke verklaring van de geneeskundigen die het onderzoek hebben verricht. Verklaren die geneeskundigen, dat zoodanig oorzakelijk verband niet bestaat, dan is het vierde lid van het vorig artikel van toepassing. De kosten van het tweede onderzoek komen ten laste van den Staat. Zié de wet van 30 Maart 1912, S. 134, hierna onder de bijlagen opgenomen. S &J. n«. 17, 7«dr. 2  Art. 7 18 - — Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Eene tweede zinsnede van het laatste lid is vervallen krachtens art. 98 der Zegelwet 1917 en art . 103 der Registratiewet 1917. -— Vergelijk voor de toepassing van dit artikel de in de aanteekening op lid 3 van bet vorig artikel vermelde missive van 1 Juli 1915. Art. 7. Het pensioen bedraagt voor elk jaar van den diensttijd een zestigste deel van het bedrag, dat den ambtenaar over zijne laats'te vijf dienstjaren als burgerlijk ambtenaar gemiddeld per jaar tot pensioensgrondslag heeft gestrekt. Heeft de belanghebbende een diensttijd als burgerlijk ambtenaar van minder dan vijf jaren, doch is hij vroeger leeraar, onderwijzer of gemeenteambtenaar geweest, dan treedt, behalve in het geval, genoemd in het vierde lid, voor het in het eerste lid bedoelde bedrag in de plaats dat, hetwelk over zijne laatste vijf dienstjaren als burgerlijk ambtenaar en als leeraar, onderwijzer of gemeenteambtenaar, gemiddeld per jaar voor hem als pensioensgrondslag heeft gegolden. Heeft hij als burgerlijk ambtenaar of als burgerlijk ambtenaar en als leeraar, onderwijzer of gemeenteambtenaar een diensttijd van minder dan vijf jaren, dan geschiedt, behalve in het geval genoemd in het vierde lid, de berekening over den gemiddelden jaarlijkschen pensioensgrondslag gedurende dat kortere tijdvak. Is in het tijdvak van vijf jaren, bedoeld in het tweede lid,' of in het kortere tijdvak, bedoeld in het derde lid, begrepen diénsttijd als onderwijzer bij het openbaar lager onderwijs van meer dan een jaar, dan geschiedt de berekening over het gemiddelde per jaar van hetgeen de belangheb-  19 - Art 9 bende over het laatste jaar van dien diensttijd en over het overige deel van het betrokken tijdvak als pensioensgrondslag heeft gehad. Bit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. —■ Kraehtens eene wet tot wijziging en verhooging van het zevende hoofdstuk B der Staatsbegrooting voor het dienstjaar 1918, zijn over l!'18 op pensioenen en wachtgelden duurtebijslagen verleend. Eene regeling van dezelfde strekking zal voor 1919 worden getroffen. Art. 8. Wanneer een burgerlijk ambtenaar, wiens pensioensgrondslag op grond van artikel 22, derde lid, wordt verlaagd, binnen vijf jaren na het tijdstip van ingang van de verlaging wordt gepensionneerd, wordt voor de berekening van zijn pensioen het lagere bedrag geacht hem ook vóór de verlaging tot pensioensgrondslag te hebben gestrekt. Mede geldt dit voor de berekening van het pensioen van een burgerlijk ambtenaar, ten opzichte van wien zich een der in het tweede lid van artikel 23 en het zesde lid van artikel 24 genoemde gevallen heeft voorgedaan en die binnen vijf jaren na het tijdstip van ingang van de verlaging van den betrokken pensioensgrondslag uit de betrekking met dien verlaagden pensioensgrondslag met recht op pensioen wordt ontslagen. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Art. 9. Wanneer een burgerlijk ambtenaar, die twee of meer burgerlijke betrekkingen gelijktijdig bekleedt, uit een of meer dier betrekkingen met recht op pensioen wordt ontslagen, wordt bij de 2*  Art. IQ - 20 regeling van het pensioen voor de in de eene betrekking bewezen diensten geen rekening gehouden met de pensioensgrondslagen in de andere betrekkingen.. Zoo ook komt, wanneer een burgerlijk ambtenaar, die tegelijkertijd leeraar, onderwijzer of gemeenteambtenaar is, uit zijne burgerlijke betrekking met recht op pensioen wordt ontslagen, bij de regeling van zijn burgerlijk pensioen, hetgeen hij in zijne betrekking van leeraar, of van onderwijzer of in zijne gemeentelijke betrekking als pensioensgrondslag heeft en had, niet als maatstaf van berekening in aanmerking. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Art. 10. Wanneer een gepensionneerd burgerlijk ambtenaar na zijne herplaatsing als burgerlijk ambtenaar opnieuw als zoodanig wordt gepensionneerd, komen de pensioensgrondslagen, naar welke zijn eerste pensioen of zijne vorige pensioenen berekend is of zijn, bij de regeling van zijn tweede of volgend pensioen niet als maatstaf van berekening in aanmerking. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Art. 11. Het pensioen overschrijdt niet het twee-derden gedeelte van het in het eerste, van het in het tweede, van het in'het derde of van het in het vierde lid van artikel 7 genoemde gemiddelde noch ook — en dit geldt mede voor het gezamenlijk bedrag van twee of meer krachtens deze wet te verleenen pensioenen — het bedrag van drie duizend gulden. Zoo ook wordt voor hem, die op grond  Art. 12 — . 22 op het oogenblik van aftreding. De bezoldiging als hoofd van een Ministerieel Departement genoten, komt bij deze berekening niet in aanmerking. Het pensioen voor den gezamenlijken diensttijd kan niet meer dan vier duizend gulden bedragen; b. de ambtenaren die ziekten of gebreken bekomen, die hen voor de verdere waarneming van hun ambt ongeschikt maken, bepaald op %j, van het in het eerste, van het in het tweede, van het in het derde of van het in het vierde lid van artikel 7 genoemde gemiddelde, behoudens het- maximum van drie duizend gulden, mits die ziekten of gebreken het gevolg zijn, hetzij van tegen hen in de uitoefening van hun dienst of ter zake van die uitoefening gepleegde gewelddadigheden, hetzij van andere bijzondere omstandigheden, die zich bij de uitoefening van den dienst niet door hunne schuld of onvoorzichtigheid hebben voorgedaan. De aanspraak op het bij de vorige zinsnede bedoeld pensioen vervalt, indien een langer termijn dan van twee jaren is verstreken tusschen den dag waarop ziekten of gebreken als bovenbedoeld bekomen zijn en dien waarop van het bestaan der ongeschiktheid voor den dienst uit eene geneeskundige verklaring als in artikel 5 bedoeld, blijkt: c. de' consulaire ambtenaren in dier voege geregeld dat bij de berekening van hun pensioen, elke acht maanden niet met verlof doorgebracht binnen de keerkringen, alsook op de bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen posten zullen gelden voor één jaar, be-  23 - Art. 18 houdens de maxima bij de laatste zinsnede van het vorig artikel vermeld; d. de ambtenaren bedoeld bij artikel 3, lit. d, en van gewezen ambtenaren op wachtgeld, die op grond van het laatste lid van artikel 3 recht hebben op pensioen, ingeval het wachtgeld minder bedraagt dan het pensioen waarop zij volgens hun diensttijd aanspraak hebben, bepaald op een bedrag, gelijkstaande met het verschil tusschen laatstbedoeld pensioen en het wachtgeld, dat zij genieten, behoudens de maxima bij de laatste zinsnede van het vorig artikel vermeld. litt. c. Zie de aant. op litt. c van art. 4. — Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wetten van 9 April 1897, S. 85 en 21 Juni 1913, S. 303. Art. 13. Alle recht op pensioen gaat verloren voor hem, die behalve in de gevallen bij de artikelen 3, litt. a, b en c en 4 voorzien, ontslagen wordt op eigen verzoek, die bij rechterlijke uitspraak van zijn ambt wordt ontzet, of die uit hoofde van wangedrag, onzedelijkheid, verregaande achteloosheid of plichtverzuim uit zijne betrekking ontslagen wordt. De commissie van rapporteurs vroeg bij haar eindverslag inlichting waarom in dit artikel het laatste lid van art. 3 (dit lid is sedert gewijzigd) niet is aangehaald. De Regeering antwoordde hierop dat genoemd lid opzettelijk niet is vermeld. Art. 8 (nieuwe nummering art. 13) toch bevat juist eene beperking van het bepaalde bij het laatste lid van art. 3. Werden de in art. 8 voorkomende uitzonderingen op den regel, dat recht op pensioen verloren gaat voor hen die zelve ontslag vragen, uitgebreid tot het geval voorzien in het laatste lid van art. 3, dan zou daarvan het gevolg zijn dat ieder, die ambtenaar geweest is en 65 jaar oud wordt, ook al heeft hij indertijd zelf zijn  Au. 14 24 ontslag gevraagd, alsnog gepensionneerd moet worden, waarvan een zeer belangrijke en volkomen ongemotiveerde verzwaring van den pensioenlast het gevolg zou zijn. Art. 14. Als diensttijd komt, zoowel bij de regeling van het pensioen van een burgerlijk ambtenaar, als bij de ter beoordeeling van de pensioensaanspraken van burgerlijke ambtenaren te maken berekeningen, in aanmerking de tijd vóór en na de invoering dezer wet in werkelijken dienst doorgebracht: a. in burgerlijke betrekkingen, die aanspraak geven op pensioen ; b. in kerkelijke of militaire betrekkingen ; in betrekkingen bij openbare scholen en bij scholen als bedoeld in artikel 60. der wet tot regeling van het lager onderwijs ; in betrekkingen bij het loodswezen ; in die als mindere geëmployeerde, werkman of bediende op daggeld, werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks zee- en landmacht en bij het Koloniaal Etablisse; ment te Amsterdam ; in betrekkingen in de koloniën en bezittingen van het Rijk in andere werelddeelen en in die welke hier te lande ten laste van de koloniale geldmiddelen zijn of zullen worden ingesteld ; mits al die betrekkingen naar de daarvoor geldende regelen aanspraak geven op pensioen; c. in gemeentelijke betrekkingen, mits, wat den tijd vóór 1 Octöber 1913 in zulke betrekkingen doorgebracht betreft, inkoop daarvan voor pensioen ten laste van den Staat of van het in artikel 50 der Pensioenwet voor de gemeenteambtena-  Art. 16 — 28 Hef op het tijdstip van ingang van het ontslag van den ambténaar nog niet vervallen gedeelte' der bedoelde bijdrage wordt, wanneer hij als burgerlijk ambtenaar of als leeraar wordt herplaatst, op zijne wedde en indien of zoodra hij pensioen of wachtgeld geniet uit de Staatskas of wanneer hij een ook over zijn tijdelijken diensttijd berekend pensioen ten laste van het in artikel 50 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 bedoelde fonds ontvangt, op dat pensioen of wachtgeld in zooveel mogelijk gelijke maandelijksche of drieniaandeljjksehe termijnen ingehouden, zóó, dat de geheele bijdrage binnen den in het vierde lid genoemden' tijd zal zijn voldaan.. Dit artikel is hier ingelascht bij de wet van 28 Juni 1898, S. 152, welke wet, voor zooveel de overgangsbepalingen betreft, is gewijzigd bij de wet van 6 Juni 1900, S. 103. De gewijzigde overgangsbepalingen zijn opgenomen achter art. 53. Het artikel is voorts gewijzigd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Art. 16. Wanneer een burgerlijk ambtenaar die behalve zijne burgerlijke betrekking nog eene andere betrekking ver1 vult, waaraan aanspraak op pensioen ten laste van den Staat is verbonden of die tevens gemeenteambtenaar is of twee of meer burgerlijke betrekkingen gelijktijdig bekleedt, als burgerlijk ambtenaar of uit één of meer zijner burgerlijke betrekkingen wordt ontslagen, wordt de tijd dien hij in die andere betrekking of in zijne gemeentelijke betrekking heeft doorgebracht niet aangemerkt als diensttijd in zijne burgerlijke betrekking of komt de tijd, doorgebracht in de eene  2» - Art. 17 burgerlijke betrekking, niet in aanmerking als diensttijd in de andere. Zoo ook wordt bij het ontslag van ëeri burgerlijk ambtenaar, die als ontslagene uit eene vroegere betrekking wachtgeld geniet waarvan het genot gevolgd wordt door recht op pensioen, de tijd, in die betrekking doorgebracht, niet aangemerkt als 'diensttijd in de betrekking waaruit de belanghebbende wordt ontslagen. Bit artikel is ingevoegd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Art. 17. De tijd, dien een burgerlijk ambtenaar, die twee of meer burgerlijke betrekkingen gelijktijdig bekleedt, vroeger heeft doorgebracht in andere betrekkingen, waaruit hij zonder recht op pensioen of op wachtgeld, waarvan het genot door recht op pensioen wordt gevolgd, is ontslagen, komt bij zijn ontslag uit één of meer van eerstgenoemde betrekkingen in aanmerking, als diensttijd in de burgerlijke betrekking met den hoogsten pensioensgrondslag. Mede geldt dit ten aanzien van den tijd, dien een burgerlijk ambtenaar, die als ontslagene uit eene andere burgerlijke betrekking wachtgeld genief, waarvan het genot door recht op pensioen wordt gevolgd, vóór het ontslag uit die betrekking in andere betrekkingen, zooals in het eerste lid bedoeld, heeft doorgebracht. Zoo ook komt, wanneer een burgerlijk ambtenaar die tevens leeraar, onderwijzer of gemeenteambtenaar is en wiens pensioensgrondslag in zijne burgerlijke betrékking of — zoo hij tevens onderwijzer bij het openbaar lager onderwijs  Art. 18 — 30 is — gemiddelde aan pensioensgrondslag als burgerlijk ambtenaar over zijne laatste vijf dienstjaren booger is dan de pensioensgrondslag in zijne andere betrekking, uit eerstgemelde betrekking ontslagen wordt, de tijd dien hij in andere betrekkingen, zooals in het eerste lid bedoeld, heeft doorgebracht, als diensttijd in de burgerlijke betrekking in aanmerking. Mede geldt dit ten aanzien van den tijd, dien een burgerlijk ambtenaar, die als ontslagene uit eene niet burgerlijke betrekking met een pensioensgrondslag lager dan die in zijne burgerlijke betrekking wachtgeld geniet, waarvan het genot door recht op pensioen wordt gevolgd, vóór het ontslag uit eerstgemelde betrekking in andere betrekkingen, zooals in het eerste lid bedoeld, heeft doorgebracht. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Art. 18. Wanneer een burgerlijk pensioen berekend is ook over diensttijd in gemeentelijke betrekkingen waarover op den voet van artikel 40, eerste lid of artikel 63, eerste kd der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 voor pensioen ten laste van het in artikel 50 dier wet bedoelde fonds is bijgedragen, of over diensttijd als tijdelijk gemeenteambtenaar ontvangt het Rijk van genoemd fonds eene vergoeding. Deze vergoeding bedraagt, wanneer de berekening is gemaakt over diensttijd als gemeenteambtenaar na 1 October 1913, zeven ten honderd van hetgeen den belanghebbende gedurende dien diensttijd  31 — Art. 20 tot pensioensgrondslag heeft gestrekt en wanneer zij is geschied over diensttijd als gemeenteambtenaar vóór 1 October 1913, of over diensttijd als tijdelijk gemeenteambtenaar, acht, respectievelijk zeven ten honderd van de som der gedurende dien diensttijd genoten belooningen. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Art. 19. Behoudens de in art. 20 vermelde uitzonderingen wordt door de burgerlijke ambtenaren, tot het bekomen van pensioen, de helft van het beloop hunner wedde of belooning over één jaar bijgedragen. Deze bijdragen worden onder de middelen tot dekking der Staatsuitgaven verantwoord. Art. 20. De bijdrage in het voorgaande artikel bedoeld, wordt, zoowel op de door den ambtenaar bij eerste aanstelling verkregen wedde als op elke latere verhooging daarvan, in de eerste vier jaren telkens tot een gelijk gedeelte ingehouden. In de gevallen, genoemd in de artt. 23 en 24, bedraagt elke termijn der pensioensbijdrage in de betrekking met den pensioensgrondslag, die op een hooger bedrag wordt gesteld, het een achtste gedeelte van het bedrag dat den belanghebbende in die betrekking tot pensioensgrondslag zou strekken indien art. 23 of art. 24 niet werd toegepast. De bijdrage is niet verschuldigd door een ambtenaar met een pensioensgrondslag, of, indien hij twee of meer burgerlijke betrekkingen gelijktijdig bekleedt of tevens leeraar, onderwijzer of gemeenteambtenaar is, met een totaal aan  Art. 81 — 32 pensioensgrondslagen in die betrekkingen of als burgerlijk ambtenaar en als leeraar, onderwijzer of gemeenteambtenaar, van niet meer dan vierhonderd gulden ; zij' wordt met zooveel verminderd als noodig is om de wedde of belooning of — in. de beide bovengenoemde gevallen — het totaal aan wedden of belooningen niet, door de heffing van de bijdrage, beneden de som van vierhonderd gulden in het jaar te doen dalen. Ten aanzien van ambtenaren die meer dan eene burgerlijke betrekking bekleeden, wordt het eerste lid op de aan elke betrekking verbondél*. wedde of belooning afzonderlijk toegepast. De bijdrage wegens verhoogingen is niet verschuldigd door ambtenaren, voor wie de verhooging niet ten gevolge zal kunnen hebben de toekenning van een hooger pensioen dan dat, hetwelk zou verleend zijn, bijaldien op den dag van ingang der verhooging pensioen was toe-U gekend. Voor de hoofden der Ministerieelei I Departementen wordt de bij art. 19 bepaalde bijdrage door eene doorloopende korting van vijf ten honderd 'sjaars hunner wedde of belooning vervangen. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wetten van 9 April 1897, S. 85 en 21 Juni 1913, S. 303. Art. 21. Wanneer bij eene verandering in de toepassing van eenige bepaling! dezer wet, volgens de nieuwe toepassing ten onrechte inhouding van bijdragen voor pensioen heeft plaats gehad of niet heeft plaats gehad, of te veel of te weinig is bijgedragen, wordt ieder ambtenaar of op wachtgeld gesteld burgerij^  33 - Art. 21 ambtenaar van wien bij onderzoek blijkt, dat zich te zijnen opzichte een der bovengenoemde gevallen heeft voorgedaan, door het hoofd van het Departement waaronder hij werkzaam is of is geweest, van de nieuwe wetstoepassing schriftelijk in kennis gesteld. De betrokken Minister geeft, den Burgerlijken Pensioenraad gehoord, daarbij op hoeveel volgens die wetstoepassing abusievelijk voor pensioen is bijgedragen of niet is bijgedragen. Wordt de belanghebbende met recht op pensioen of op wachtgeld ontslagen voordat de in het vorige lid bedoelde mededeeling is gedaa tg dan geschiedt deze voordat tot de regeling van het pensioen of van het wachtgeld wordt overgegaan. De nieuwe wetstoepassing werkt voor den belanghebbende niet terug, indien hij zijn verlangen hiertoe binnen drie maanden na de dagteekening der in het eerste lid bedoelde mededeeling aan den in dat lid bedoelden Minister schriftelijk te kennen geeft. Wordt de belanghebbende binnen den in het vorige lid gestelden termijn van drie maanden ontslagen, dan moet het in dat lid bedoelde" verlangen bij de indiening van de aanvrage om pensioen of om wachtgeld worden te kennen gegeven. ■jjffefti Heeft de belanghebbende op het tijdstip van ingang van de nieuwe wetstoepassing den dienst reeds met pensioen verlaten, dan heeft er geen inhouding of restitutie plaats van hetgeen door hem volgens die wetstoepassing te weinig of te veel voor pensioen is bijgedragen, «. * J. no. 17, 7» dr. 3  Art. 22 — 34 - tenzij zijn pensioen op grond van die toepassing wordt verhoogd. Het aan achterstallige bijdragen voor pensioen verschuldigde wordt op de wedde in vier, zooveel mogelijk gelijke, jaariijksche termijnen, op het pensioen of het wachtgeld terstond in zijn geheel ingehouden. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 304. Art. 22. Bij de benoeming tot een ambt wordt de som bepaald, die tot grondslag moet strekken zoo voor de berekening van de overeenkomstig het bepaalde bij artikel 19 verschuldigde bijdrage als voor de latere regeling van het pensioen. Hij die in twee of meer burgerlijke betrekkingen wordt geplaatst, ontvangt voor elke betrekking afzonderlijk een pensioensgrondslag. Bij elke verandering van belooning wordt de grondslag voor het pensioen opnieuw geregeld of bevestigd. In geval van vermindering van belooning wordt de vroegere grondslag, behoudens de daaraan verbonden verplichtingen, bevestigd, tenzij de belanghebbende het tegendeel verkiezen mocht en daarvan binnen drie maanden, nadat die vermindering hem kenbaar is gemaakt, aangifte doet. In het laatste geval wordt de bijdrage welke nog verschuldigd was, in verband met de wijziging van den pensioensgrondslag verminderd en de verminderde bijdrage, telkens tot een gelijk gedeelte, ingehouden in hetzelfde tijdvak, waarin die, welke vóór de wijziging van den grondslag nog verschuldigd was, zou ingehouden zijn. De pensioensgrondslag wordt echter  35 - - Art. 83 niet gesteld op een bedrag, lager dan dat, waarover op of tot het tijdstip van ingang van de verlaging van de wedde door den belanghebbende als burgerlijk ambtenaar, of, zoo hij vroeger leeraar is geweest, voor en door hem als leeraar en als burgerlijk ambtenaar voor pensioen zal zijn of worden bijgedragen. Voor gewezen hoofden van Ministeriesle Departementen kan, in het geval bij het voorgaande lid voorzien, de bevestiging van een vroegeren grondslag alleen plaats hebben tot het bedrag van dien, welke verbonden is geweest aan de betrekking die zij vóór de optreding als hoofd van een Ministerieel Departement mochten bekleed hebben. Indien zij vóór die optreding niet behoorden tot de bij deze wet bedoelde burgerlijke ambtenaren, worden zij met opzicht tot de bijdrage als nieuw aangestelde ambtenaren beschouwd. Toevallige of tijdelijke vermeerdering; of vermindering van de onzuivere opbrengst van percentsgewijze of andere veranderlijke belooningen, brengt geene wijziging van den eens bepaalden grondslag te weeg. Dit artil-.el is aldus gewijzigd bij de wetten van 9 April 1897, S. 85 en 21 Juni 1913, S. 303. Art. 23. Wordt een burgerlijk ambtenaar, die twee of meer burgerlijke betrekkingen gelijktijdig bekleedt, of die tevens leeraar, onderwijzer of gemeenteambtenaar is, uit één of meer dier betrekkingen, respectievelijk als leeraar, onderwijzer of gemeenteambtenaar zonder recht op pensioen of op wachtgeld, waarvan het genot door dat recht ge3*  Art. 24 — 36 volgd wordt, ontslagen, dan wordt zijn pensioensgrondslag in de betrekking die hij blijft bekleeden, of wordt de hoogste zijner pensioensgrondslagen in de nog door hem vervuld wordende betrekkingen met den pensioensgrondslag in de betrekking of met de som der pensioensgrondslagen in de betrekkingen waaruit hij is ontslagen, verhoogd, tenzij hij binnen drie maanden na het tijdstip van ingang van zijn ontslag aan het gezag dat zijne wedde regelt, schriftelijk te kennen geeft dat hij die verhooging niet verlangt. Verkrijgt de belanghebbende bij de betrekking of de betrekkingen die hij blijft bekleeden, later wederom eene andere burgerlijke betrekking, eene betrekking van leeraar of van onderwijzer of eene gemeentelijke betrekking, dan wordt de pensioensgrondslag, die ingevolge het eerste lid werd verhoogd, gesteld op het bedrag dat de belanghebbende in de betrekking met dien pensioensgrondslag tot wedde heeft. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Art. 24. Wanneer een burgerlijk ambtenaar, een leeraar, een onderwijzer of een gemeenteambtenaar, die, na ontslag, geen recht heeft op pensioen of op wachtgeld, waarvan het genot door dat recht gevolgd wordt, overgaat, of een gewezen niet gepensionneerd burgerlijk ambtenaar, leeraar, onderwijzer of gemeenter ambtenaar zonder recht op zoodanig wachtgeld, herplaatst wordt in eene burgerlijke betrekking en de pensioensgrondslag in die betrekking lager is, dan die, welken hij laatstelijk vóór zijn over-  Art. 26 — 40 als in het vorige lid bedoeld, het gevoelen van genoemde afdeeling van den Baad van State wordt ingewonnen, wordt de zaak behandeld op de wijze, voorgeschreven voor de behandeling van dè geschillen van bestuur. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Art. 26. Burgerlijke ambtenaren, die, met behoud hunner hoedanigheid van ambtenaar, doch met stilstand van wedde, tijdelijk van de waarneming van hunne betrekking worden ontheven, zijn, te rekenen van den ingang van hunne tijdelijke ontheffing tot het tijdstip van de wederopvatting van hunne functiën, vrijgesteld van de voldoening van het op het tijdstip der ontheffing nog niet betaalbaar zijnde gedeelte der in artikel 19 bedoelde pensioensbijdrage. Van dit artikel, dat nader was vastgesteld bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303, zijn het tweede en het derde lid vervallen bij de wet van'26 Maart 1917, S. 253, welke geacht wordt in werking te z(jn getreden met 1 October 1913. De vervallen leden luidden als volgt: „Het op het tijdstip van ingang van het ontslag van een burgerlijk ambtenaar nog niet betaalbaar zijnde gedeelte der in het eerste lid bedoelde bijdrage is, wanneer de belanghebbende zonder recht op pensioen wordt ontslagen, niet meer verschuldigd. Het in het tweede lid bedoelde deel der bijdrage wordt, wanneer den ambtenaar, hetzij op grond van deze wet pensioen, hetzij wachtgeld wordt verleend, in zooveel mogelijk gelijke, driemaandelijksche termijnen op dat pensioen of wachtgeld ingehouden, zóó, dat het totaal aan bijdrage verschuldigde op den vervaldag van den laatsten termijn zal zijn voldaan." Art. 27. Zij, die uit een der bij artikel 14, sub b, c, e en / vermelde be-  41 — Art. 28 trekkingen in een burgerlijk ambt overgaan, met uitzondering van hen die eene der bij art. 14 sub e bedoelde betrekkingen bekleedende, de bij eene eerste benoeming verschuldigde bijdrage voor pensioen vooruit betaald hebben, worden, ten opzichte van hunne bijdrage, als nieuw aangestelde ambtenaren beschouwd. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Art. 28. Wanneer ten opzichte van een burgerlijk ambtenaar die twee of meer burgerlijke betrekkingen gelijktijdig bekleedt of die tevens leeraar is, zich het geval voordoet, bedoeld in artikel 23, eerste lid, wordt hetgeen ter zake van het bekleeden van de betrekking of de betrekkingen, waaruit hij wordt ontslagen, voor pensioen is of had moeten zijn bijgedragen, geacht reeds aan pensioensbijdrage te zijn betaald in de betrekking met den pensioensgrondslag die ingevolge genoemde wetsbepaling wordt verhoogd. Zoo ook wordt, wanneer een leeraar of een burgerlijk ambtenaar overgaat in eene burgerlijke betrekking of in eene andere burgerlijke betrekking, of wanneer een gewezen leeraar of burgerlijk ambtenaar in zulk eene betrekking wordt herplaatst, hetgeen ter zake van het bekleeden van de vroegere betrekking van leeraar of van de vorige burgerlijke betrekking voor pensioen is of nog zal worden of had moeten zijn bijgedragen, geacht reeds in de nieuwe betrekking aan pensioensbijdrage te zijn betaald. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303.  51 - Art. 40 De voorzitter heeft eene beslissende stem. De verplichtingen van den secretaris worden geregeld bij een door den raad vast te stellen instructie. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wetten van 9 April 1897, S. 85 en 21 Juni 1913, S. 303. Bg de beraadslaging over dit art. werd gevraagd of de bepaling van de derde alinea van dat artikel ook van toepassing is op den secretaris, die geen deel van den raad uitmaakt, waarop de Regeering antwoordde dat ook als de betrekking van secretaris komt te vaeeeren de pensioenraad eene aanbevelingslijst aan den Koning zal hebben aan te bieden. — Bij besluit van 8 Juni 1914, S. 220, gewijzigd en aangevuld 'bij besluit van 22 Juni 1916, S. 290, zijn voorschriften vastgesteld ten aanzien van de ambtenaren en bedienden o.m. bij den Burgerlijken Pensioenraad. Art. 40. De raad onderzoekt de aanvragen, bedoeld bij artikel 33 en brengt aan Ons advies uit omtrent het daaraan te geven gevolg. Dat advies wordt ingediend bij het Departement van Financiën en in afschrift toegezonden aan den belanghebbende. Is Onze Minister van Financiën, in afwijking van het gevoelen van den raad, van oordeel dat de belanghebbende recht heeft op pensioen, of meent hij dat, hetzij een pensioen moet worden verleend hooger dan dat tot toekenning waarvan de raad adviseert, hetzij de ingang van het pensioen moet worden gesteld op een tijdstip, vroeger dan dat, waarop de raad het wil doen ingaan, dan wordt omtrent het advies het gevoelen ingewonnen van de afdeeling van den Baad van State, bedoeld bij het tweede lid van artikel 13 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad n°. 129). 4*  63 - Art. 41 de Regeering tot toelichting er van medegedeeld dat, wanneer de belanghebbende zich niet met de zienswijze van de Regeering vereenigt, of wel er bijzonder prijs op stelt dat het pensioen, 't welk hem naar de meening dor Rogeering toekomt, hem zoo spoedig mogelijk wordt toegekend, hij kan antwoorden dat hij geen gebruik verlangt te maken van den termijn van drie maanden; dat het de bedoeling is om do zienswijze der Regeering en het advies van den pensioenraad ter kennis te brengen van den belanghebbende bij een formulier waarin hfl uitgenoodigd wordt, om in geval hij van den termijn van drie maanden geen gebruik verlangt te maken en dadelijk toekenning van pensioen verlangt, van dit verlangen to doen blijken, in welk geval onmiddellijk het Koninklijk besluit, houdende toekenning van pensioen kan volgen; dat mocht de belanghebbende niet van zich doen hooren en den termijn laten voorbij gaan, de beslissing eerst na verloop van den termijn zal volgen, doch • in geen geval hij voor de toekomst eenig recht zal hebben verspeeld of verloren; hij na die beslissing kan komen met eene nieuwe aanvraag indien hij geen pensioen gekregen heeft of wanneer hij dat wel gekregen heeft met eene aanvraag om verhooging, die op dezelfde wijze wordt behandeld als voor de eerste aanvraag is vastgesteld. Het spreekt naar de meening der Regeering overigens van zelf, dat, wanneer op de eerste aanvraag de Raad van State reeds is gehoord, eene nieuwe aanvraag om verhooging in den regel weinig zal baten, daar deze alleen wanneer er nieuwe feiten worden bijgebracht of nieuwe stukken overgelegd, kans zal hebben te worden ingewilligd. Wanneer men den termijn heeft laten verloopen of verklaard heeft van den termijn geen gebruik te willen maken en men met eene nieuwe aanvraag komt, dan zal daardoor de gelegenheid worden geppend om de zaak, die nog niet aan het oordeel van den Raad van State is onderworpen geweest, alsnog aan dat oordeel te onderwerpen. Art. 41. De raad is bevoegd om van de Departementen van Algemeen Bestuur de  Art. 42 — 54 yereischte inlichtingen te vragen en doet aan het Departement van Financiën de voorstellen, die hij in het belang eener goede regeling van het pensioenwezen noodig of nuttig acht. Hij geeft insgelijks de gevraagde inlichtingen aan de Departementen van Algemeen Bestuur. Mede door den raad wordt toezicht gehouden op de inhouding der pensioensbijdragen. De uitoefening van dit toezicht wordt door den Minister van Financiën in overleg met den raad geregeld. Dit artikel is gewijzigd bij de wet van 9 April 1897, S. 85. Art. 42. De bepalingen der wet van den 24sten Januari 1815 (Staatsblad n°. 5), welke ook van kracht blijft voor de provincie Limburg, worden, zoowel wat de arresten als wat de kortingen betreft, met opzicht tot de burgerlijke pensioenen gehandhaafd en toepasselijk verklaard. Art. 43. De pensioenen zijn onvervreemdbaar. De belanghebbende kan daarover op geenerlei wijze beschikken, ook niet door verpanding of beleening. Indien hij last geeft om het pensioen voor hem te ontvangen, kan hij die lastgeving altijd herroepen. Alle hiermede strijdige overeenkomsten zijn nietig. Deze bepalingen worden op het bewijs van inschrijving van het pensioen afgedrukt. De voorschotten door gemeentebesturen,' liefdadige of tot algemeen nut werkende instellingen, hetzij renteloos, hetzij tegen eene matige rente op de pensioenen gegeven, tot zekerheid waarvan de bewijzen van inschrijving in het bezit  65 • - Art. 43 van die lichamen worden gesteld, zijn niet onder de bij deze wet verboden beleeningen begrepen, mits de voorwaarden, volgens welke die voorschotten verstrekt worden, zijn goedgekeurd door den Minister van Financiën. Indien een gepensibnneerde in een gesticht of instelling van weldadigheid, door het openbaar gezag erkend, is opgenomen of, op welke wijze ook, door zoodanige instelling of door eene burgerlijke gemeente wordt verpleegd, wordt, zoolang dit geschiedt, zijn pensioen uitbetaald aan het bestuur van dat gesticht, die instelling of gemeente, hetwelk zich tot dat einde in het bezit zal stellen van het bewijs van inschrijving van het pensioen. Indien hèt bedrag van het pensioen dat der verplegingskosten overtreft, wordt het verschil door het daarbij betrokken bestuur aan of ten behoeve van den gepensionneerde uitgekeerd. Bij dit artikel, nagenoeg in overeenstemming met de bestaande bepalingen, is in de derde alinea de goedkeuring van de voorwaarden opgedragen aan den Minister van Financiën in* stede van aan Gedeputeerde Staten bij de bestaande wet. De memorie van toelichting zegt, dat voor die verandering de volgende redenen bestaan : „Onder eene benaming, welke doet denken aan het bestaan van eene liefdadige instelling, maken verschillende personen een winstgevend beroep van het verstrekken van voorschotten aan gepensionneerden. Het pensioen wordt dan door die zoogenaamde liefdadige instelling geïnd en niet dan onder korting van een aantal procenten, wegens rente, provisie, voorschotten enz. aan den daarop rechthebbende uitgekeerd. Voor het uitoefenen van dit beroep wordt volgens de bestaande wetgeving niet anders gevorderd dan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten op de bepalingen volgens  Art. 44 — 66 - welke de voorschotten heeten te zullen geschieden, en die goedkeuring is, uit den aard der zaak. gemakkelijk te verkrijgen, omdat de opgegeven voorwaarden in den regel billijk zijn. Maar behalve de goedgekeurde rente worden aan gepensionneerden, onder verschillende benaming, kosten in rekening gebracht, waarvan in de aan Gedeputeerde Staten ter beoordee-, ling aangeboden bepalingen niets te vinden is. Tegen dergelijke praktijken is thans weinig te doen, maar feitelijk wordt daarvoor het heilzame voorschrift: „de pensioenen zijn onvervreemdbaar" al meer en meer ontdoken en het schijnt daarom wenschelijk, de op dit punt bestaande bepalingen te verscherpen en aan den Minister van Financiën de bevoegdheid toe te kennen om uit te maken wie al dan niet zullen beschouwd worden als de liefdadige instellingen, welke, in afwijking van het algemeen verbod, pensioenen in pand of in beleening mogen aannemen." Art.. 44. In buitengewone gevallen, waarin bij toepassing van deze wet, de diensten van een burgerlijk ambtenaar op — met het oog op de belangen öf van dien ambtenaar öf van den Staat — niet billijken voet met pensioen zouden worden vergolden, wordt het pensioen bij afzonderlijke wet geregeld. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. — Met toepassing van dit artikel zijn reeds verschillende malen pensioenen bij afzonderlijke wet geregeld. Slotbepalingen. Art. 45. De bepalingen van artikel 43 zijn ook van toepassing op pensioenen ten laste van den Staat verleend aan andere dan burgerlijke ambtenaren, zoomede op de pensioenen toegekend aan weduwen en weezen van ambtenaren, behoord hebbende tot de deelgerechtigden in het fonds van de geëmployeerden  Art. SS - 60 - welke daarin wijziging gebracht hebben, in zooverre die bepalingen ambtenaren betreffen, die na de invoering der eerstgemelde wet zijn aangesteld; 2°. de bepalingen der wet van 27 Mei 1865 (Staatsblad n°. 39), voor zooveel betreft de door burgerlijke ambtenaren bewezen diensten als mindere geëmployeerden, werklieden of bedienden bij de inrichtingen van 's Rijks zee- en landmacht ; 3°. artikel Hbis en de laatste zinsnede van artikel 19 der wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 127), zooals die luidt na de daarin bij de wet van 1 April 1875 (Staatsblad n°. 33) gebrachte wijzigingen, in zooverre die bepalingen ambtenaren betreffen, die, na vroeger in de daarin genoemde betrekkingen werkzaam te zijn geweest, na de invoering dezer wet als burgerlijke ambtenaren worden aangesteld; 4°. de laatste zinsnede van het bij de wet van 29 Mei 1877 (Staatsblad n°. 114) in de wet van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 129) ingelaschte artikel l%is en het bij eerstvermelde wet in die van 28 Augustus 1851 (Staatsblad n°. 129) ingelaschte artikel 44bis in zooverre die bepalingen ambtenaren betreffen, die, na vroeger in de daarin genoemde betrekkingen werkzaam te zijn geweest, na de invoering dezer wet als burgerlijke ambtenaren worden aangesteld; 5°. de artikelen 34 en 35 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50); 6°. de artikelen 22 en 23 der wet van 28 April 1876 (Staatsblad n°. 102). Blijven van kracht: a. artikel 12 der wet van 9 Mei 1846  66 - ling tot een bezoldigd ambt schriftelijk verklaart te zullen voldoen : voor zooverre hij op of na 1 Januari_1891 tot zijne onbezoldigde betrekking is aangesteld, over den tijd in die betrekking doorgebracht de^rente bij de4in|hoofde dezer gemelde bepaling bedoeld, en, voor zooverre hij vóór evengemelden datum werd benoemd, over denzelfdenktijd de rente bedoeld in artikel 6 der^wet van den 21sten Mei 1873 (Staatsblad n°. 64). De hier bedoelde renten worden in de eerste vier jaren telkens tot een gelijk gedeelte?op_de wedde van de ambtenaren ingehouden.. ! SLOTBEPALINGEN. Art. 3. Deze wet wordt geacht op 1 Januari 1891 in werking te zijn getreden, voor zooveel betreft het bepaalde in de § § b, e laatste lid, o, p en q van artikel 1 ; voor zooveel betreft hare overige bepalingen treedt zij in werking op 1 Juli 1897. In de gevallen, waarin de bepalingen dezer wet aanspraak geven op een hooger pensioen dan hetgeen is toegekend onder de -werking der bepalingen, die van' 1 Januari 1891 af hebben gegolden, worden de termijnen bedoeld in het laatste lid van artikel 18 der wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 78) (1) gerekend een aanvang te nemen op den dagjder afkondiging yan deze wijzigingswet. Art. 4. De wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 78) zooals zij bij deze wet of bij latere wetten mocht worden gewijzigd, zal kunnen worden aangehaald als „Burgerlijke Pensioenwet". (1) 3de en 4de lid van art. 33 van den gewijzigden tekst. S. & J. n°. 17, 7" dr. 6  66 Wet van den 28sten Juni 1898 (Staatsblad n°. 152), gewijzigd bij de wet van 6 Juni 1900 (Staatsblad n°. 103). Art. 4. Voor de bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnde vaste ambtenaren, die vroeger krachtens aanstelling tijdelijke diensten hebben bewezen in betrekkingen, als bedoeld in artikel 9o (1) der burgerlijke pensioenwet, zullen deze tijdelijke diensten bij de 'regeling van hun pensioen als diensttijd in aanmerking komen, indien die ambtenaren zich vóór 1 Januari 1901 schriftelijk zullen hebben verbonden tot betaling der daarvoor verschuldigde bijdrage. Deze bijdrage wordt vastgesteld : 1°. voor hen, wier tijdelijke of daaraan voorafgaande vast burgerlijke diensten zijn aangevangen vóór 1 Januari 1891, op een bedrag, gelijkstaande met het verschil tusschen de som der bijdragen, zoo afloopende als doorloopende, welke zij zouden hebben betaald, indien zij van hunne indiensttreding af eene vaste aanstelling hadden gehad, en de som der bijdragen, op 1 Juli 1898 reeds gekweten en nog verschuldigd ; 2°. voor hen, wier diensten later zijn aangevangen, op het bedrag, dat bij toepassing der bepalingen van het tweede en derde lid van art. 96is (2) der burgerlijke pensioenwet verschuldigd zou zijn. De bepaling van het voorgaand lid geldt eveneens voor gewezen burgerlijke ambtenaren, die op of na 1 Juli 1898 worden herplaatst mits zij zich binnen een jaar na hunne herplaatsing schriftelijk (1) Artikel 14a. van den gewijzigden tekst. (2) Artikel 15 van den gewijzigden tekst.  «7 verbinden tot betaling der bovenom" schreven bijdrage, met dien verstande dat bij de berekening van het te betalen bedrag, in plaats van de som der bijdragen, op 1 Juli 1898 reeds gekweten en nog verschuldigd, in aanmerking komt de som der bijdragen, bij de weder in diensttreding reeds gekweten en nog verschuldigd. Op de ambtenaren wier tijdelijke diensten overeenkomstig dit artikel of artikel 1 der wet van 20 Juli 1895 (Staatsblad n°. 136) bij de regeling van hun pensioen als diensttijd in aanmerking komen, wordt artikel 17 der wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 79), gewijzigd bij de wet van 30 September 1893 (Staatsblad n°. 145), te rekenen van 1 Juli 1898, of, in het geval bedoeld in het tweede lid, van hunne herplaatsing, toegepast in dier voege, alsof zij ook gedurende hun tijdelijken dienst burgerlijke ambtenaren waren geweest. Met afwijking van het bepaalde bij het eerste lid, zullen de tijdelijke diensten, als ambtenaar bij de Rijksgestichten Ommerschansjen Veenhuizen en bij Rijkswerkinrichtingen bewezen door hen, wier tijdelijke dienst als zoodanig door eene vaste aanstelling is gevolgd, bij de regeling van hun pensioen als diensttijd in aanmerking komen, zonder dat deswege eenige bijdrage door hen verschuldigd is. " Bijaldien door ambtenaren wier tijdelijke of daaraan voorafgaande vaste burgerlijke diensten vóór 1 Januari 1891 zijn aangevangen, in den tijdelijken dienst eene belooning is genoten, hooger dan de laatstelijk vóór het in werking treden 5*  - 68 dezer wet, of in het geval bedoeld bij het tweede lid, bij de eerste herplaatsing daarna verkregen pensioensgrondslag, wordt die belooning voor de toepassing van dit artikel geacht niet hooger te zijn geklommen dan het bedrag van dien grondslag. Art. 5. De bijdragen, uit kracht der in het vorig artikel bedoelde verbintenissen verschuldigd, zullen, voor wat betreft hen, wier tijdelijke of daaraan voorafgaande vaste burgerlijke diensten zijn begonnen vóór 1 Januari 1891 in acht jaren, aan te vangen met het vierde kwartaal 1898 of bij herplaatsing, met het kwartaal, volgend op dat der weder in diensttreding, telkens tot een gelijk gedeelte, worden ingehouden op de jaarwedde van de betrokken ambtenaren en, ingeval vóór de afbetaling, pensioen of wachtgeld is of wordt toegekend, op hun pensioen of wachtgeld. Voor wat aangaat hen, wier tijdelijke diensten later zijn aangevangen, geschiedt de inhouding der bijdragen op gelijke wijze in twee jaren, doch met inachtneming van het bepaalde in het vierde lid van artikel 9bis (1) der burgerlijke pensioenwet. Deze bijdragen worden onder de middelen tot dekking der Staatsuitgaven verantwoord. Van bijdragen, of gedeelten daarvan, als in de eerste zinsnede van dit artikel bedoeld, welke niet door inhouding op de jaarwedde, het pensioen of het wachtgeld van'den betrokken ambtenaar mochten kunnen worden verhaald, blijft de voldoening ^achterwege. j (1) Artikel 15 van den gewijzigden tekst.  76 gebracht, art. III en zijn voorts de artt. IV, V, VI en VII van toepassing met dien verstande dat het aan pensioensbijdrage verschuldigde voor de helft op den ambtenaar kan worden verhaald. Gaat een ambtenaar, in dienst eener gemeente, aan welke op grond van art. 69 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 de daar bedoelde ontheffing werd verleend, over in eene burgerlijke betrekking, dan is ten opzichte van den tijd dien hij vóór zijn overgang in gemeentelijke betrekkingen heeft doorgebracht, het vorige lid van toepassing. Art. IX. Wij behouden Ons de bevoegdheid voor om, wanneer de gewijzigde tekst der Burgerlijke Pensioenwet door Ons algemeen bekend zal worden gemaakt, de nommers der in andere wetten aangehaalde artikelen dier wet met de nieuwe nommering in dien gewijzigden tekst in overeenstemming te brengen. Art. X. Deze wet treedt in werking met 1 October 1913. Wet van den 21sfew Juni 1913 (Staatsblad n°. 304). Art. 4. De bekendmaking, bedoeld in het vijfde lid van art. 18 (1) der Burgerlijke Pensioenwet, van eene verandering van wetstoepassing, waaromtrent vóór het tijdstip van het inwerking treden van deze wet is beslist, geschiedt binnen twee weken na dat tijdstip. Art. 5. Voor hem ten opzichte van wien zich een der in het eerste lid van (1) Artikel 33 van den gewijzigden tekat.  77 artikel ll&ïs (1) der Burgerlijke Pensioenwet genoemde gevallen heeft voorgedaan en die op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in het genot is van een volgens de nieuwe wetstoepassing geregeld pensioen, wordt dat pensioen volgens de vroegere wetstoepassing herzien, wanneer hij zijn verlangen hiertoe binnen zes maanden na genoemd tijdstip schriftelijk aan Onzen Minister van Financiën te kennen geeft. Art. 6. Deze wet treedt in werking met 1 October 1913. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 9den Mei 1890. WILLEM. De Minister van Financiën, Godin de Beaufort. (üitgeg. 16 Mei 1890.) (1) Artikel 21 van den gewijzigden tekst.  - 78 ■ BIJLAGEN. Wet van den 30sten Maart 1912, S. 134, houdende bepalingen omtrent de vergelding met pensioen van in dienst van ambtenaren. een college of eene instelling of van met dezen hier gelijk gestelde commissiën of particulieren den Staat bewezen diensten. (Pensioenwet voor zijdelingschen Staatsdienst 1912.) (Zooals die is gewijzigd bij de wet van 22 Juli 1916, S. 329.) Wij WILHELMINA, et»z doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is bepalingen vast te stellen omtrent de vergelding met pensioen van in dienst van ambtenaren, een college of eene instelling of van met dezen hier gelijk gestelde commissiën of particulieren den Staat bewezen diensten; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State, enz. Art. 1. 1. Voor burgerlijke ambtenaren komt de tijd dien zij na 1 Juli 1912 in dienst van ambtenaren of eene instelling of van met dezen hier gelijkgestelde commissiën of particulieren hebben doorgebracht in de betrekkingen, vermeld in den bij deze wet behoorenden staat A, onder de hierna genoemde voorwaarde bij de regeling van hun pensioen als diensttijd in aanmerking. 2. Bedoelde tijd moet onmiddellijk gevolgd zijn door eene aanstelling in eene burgerlijke betrekking in den zin der Burgerlijke Pensioenwet, of moet, indien zoodanige aanstelling eerst later heeft plaats gehad, ten minste twee achtereenvolgende jaren hebben geduurd. 3. De tijd beneden den leeftijd van achttien jaren doorgebracht in de betrekkingen in het eerste lid bedoeld, komt niet in aanmerking. 2. 1. De belanghebbende is eene bijdrage verschuldigd van twee ten honderd van de som der gedurende den in bet vorig artikel bedoelden tijd genoten belooningen. 2. Is de in het eerste lid bedoelde tijd voorafgegaan door burgerlijken dienst in den zin der Burgerlijke Pensioenwet, dan bedraagt de  79 - bijdrage twee ten honderd van het verschil tusschen de som der gedurende eerstgenoemd tijdvak genoten belooningen en het totaalbedrag aan salaris hetwelk de belanghebbende over dat tijdvak zou hebben ontvangen, wanneer zijne bezoldiging gelijk ware geweest aan zijn laatsten pensioensgrondslag in den voorafgeganen burgerlijken dienst. 3. Is het gemiddelde per jaar van de som der gedurende vorenbedoelden tijd genoten belooningen hooger dan de pensioensgrondslag die bij de op dien tijd gevolgde eerste aanstelling in eene burgerlijke betrekking is verkregen, dan komt bij de berekening van de bijdrage, als belooning over één jaar geen hooger bedrag in aanmerking dan dat van dien pensioensgrondslag. 4. Werd de belanghebbende tegelijkertijd in twee of meer burgerlijke betrekkingen aangesteld, dan geldt in het geval in het vorig lid bedoeld, als factor van vergelijking de hoogste der voor die betrekkingen vastgestelde pensioensgrondslagen. 5. Het derde lid van artikel 15 (1) der Burgerlijke Pensioenwet is hier van toepassing. 3. 1. Binnen eene week na het in dienst nemen van een persoon in eenige betrekking, genoemd in den bij deze wet behoorenden staat A geeft de betrokken ambtenaar of commissie hiervan schriftelijk kennis aan het Departement van Financiën met nauwkeurige vermelding van naam en van jaar en dag van geboorte van den in dienst genomene, van ■den dag zijner indiensttreding en van het bedrag zijner wedde of belooning. 2. Bij het eindigen van eene dienstbetrekking als bovenbedoeld, alsook in geval van verhooging of van verlaging van salaris, wordt hiervan mede binnen eene week na het intreden dier omstandigheden door den betrokken ambtenaar of commissie aan het Departement van Financiën schriftelijk kennis gegeven, met vermelding van den dag van ingang van het ontslag of van de verandering in belooning. 3. Bovendien worden telken jarein de maand Januari door de directeurs, inspecteurs en (1) Aldus na de wet van 22 Juli 1916, S. 329 (onder C).  80 - ontvangers der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, de entreposeurs der invoerrechten en accijnzen, de ontvangers van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken, de controleurs van de grondbelasting, de directeurs en inspecteurs der registratie en domeinen, de ontvangers der registratie, der registratie en domeinen of der successierechten of van het zegel, de bewaarders van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewijzen, de betaalmeesters, den directeur der Staatsloterij, de secretarissen der colleges van curatoren der Rijksuniversiteiten, de hoofdinspecteurs van de volksgezondheid, den inspecteur der gymnasia, de inspecteurs van het middelbaar onderwijs,.de inspecteurs van het lager onderwijs, de districtsschoolopzieners, de arrondissements-schoolopzieners, de procureurs-generaal, de officieren van justitie en de ambtenaren van het openbaar ministerie bg de rechtscolleges en de kantongerechten, den advocaat-fiscaal, de auditeurs-militair, de griffiers der rechtscolleges en der kantongerechten, de inspecteurs van het loodswezen, de ontvangersen commissarissen der loodsgelden, de genieautoriteiten, de Rijkscommissie" voor graadmeting en waterpassing, de commissie van toezicht op het centraal instituut voor hersenonderzoek en de commissies van toezicht op den doortocht en het vervoer van landverhuizers ten aanzien van de personen die zij in hun dienst hebben in de betrekkingen in het eerste lid bedoeld, aan het Departement van Financiën schriftelijk inlichtingen verstrekt omtrent de in dat lid genoemde punten. 4. Door de in het vorige lid genoemde ambtenaren die op 1 Juli 1912 in dienst zgn, alsook door de in dat lid genoemde commissies worden vóór 1 Augustus 1912 aan het Departement van Financiën gelijke inlichtingen gezonden omtrent de personen, die op eerstgemeld tijdstip in hun dienst betrekkingen vervullen als bovenbedoeld. 5. Ten aanzien van hen wien de in den bij deze wet behoorende staat A, onder nos. 35, 36 of 37 genoemde functiën worden opgedragen of die deze functiën reeds op 1 Juli 1912 vervullen, worden de mededeelingen bedoeld in het eerste, tweede, derde en vierde lid, ge-  81 - daan respectievelijk door den inspecteur der directe belastingen in overleg met wien zij in dienst zijn genomen, door den Rijksbouwkundige of door den commandant in het betrokken geniecommandement. 6. De in dit artikel bedoelde schriftelijke opgaven en inlichtingen worden den belanghebbende door den ambtenaar in wiens dienst hij zich bevindt ter mede-onderteekening aangeboden. Zij worden door het Departement van Financiën in afschrift toegezonden aan den Pensioenraad voor burgerlijke ambtenaren, die, wordt de belanghebbende burgerlijk ambtenaar, biervan, met gelijktijdige toezending van zijn advies omtrent de vaststelling van het voor pensioen in te koopen tijdvak en van het aan bijdrage te betalen bedrag, kennis geeft aan Onzen Minister van Financiën door wien die vaststelling geschiedt. 4. 1. Voor burgerlijke ambtenaren komt de tijd dien zij vóór 1 Juli 1912 in dienst van ambtenaren of een college of van met dezen hier gelijkgestelde commissiën of particulieren hebben doorgebracht in de betrekkingen vermeld in de bij deze wet behoorende staten A en B, — met uitzondering van dien, vóór 1 Juli 1901 doorgebracht in de betrekking genoemd in staat A onder n°. 21, —• onder de hierna genoemde voorwaarden bij de regeling van hun pensioen als diensttijd in aanmerking. 2. De in het tweede lid van artikel 1 gestelde voorwaarde is mede ten aanzien van den hierbedoelden tijd van kracht. Zoo ook is het dorde lid van dat artikel hier van toepassing. 3. De belanghebbende die op 1 Juli 1912 burgerüjk ambtenaar is, moet vóór 1 Januari 1913, en hij die na eerstgenoemden datum in een burgerlijk ambt wordt geplaatst of herplaatst, moet binnen zes maanden na den dag van ingang zijner benoeming of herplaatsing overleggen: a. een stuk uit den tijd zijner dienstvervulling, waaruit van de indienstneming rechtstreeks of zijdelings blijkt, of, indien aannemelijk wordt gemaakt, dat zulk een stuk niet bestaat of niet kan worden overgelegd, andere gegevens, welke die indienstneming staven; 0. gegevens, waaruit ae auur van aien tijd kan worden opgemaakt; c. een stuk waarS. & J. n». 17, 7« dr. 6  82 bij Mj zich verbindt tot betaling van de verschuldigde bijdrage. 4. De in het vorige lid genoemde stukken worden gezonden aan den Pensioenraad voor burgerlijke ambtenaren die ze met zijn advies omtrent de te nemen beslissing doet toekomen aan Onzen Minister van Financiën door wien het voor pensioen in te koopen tijdvak en het aan bijdrage te betalen bedrag worden vastgesteld. 5. 1. De in het vorig artikel bedoelde bijdrage bedraagt voor elk jaar van den in het eerste lid van dat artikel bedoelden tijd vier, of zoo de op dien tijd gevolgde eerste aanstelling tot burgerlijk ambtenaar in den zin der Burgerlijke Pensioenwet vóór 1 Januari 1891 heeft plaats gehad en het tweede lid van art. 49 (1) dier wet niet ten opzichte van den betrokken ambtenaar van toepassing is geweest, twee ten honderd van de ter zake van die aanstelling verschuldigde bijdrage. 2. Werd de belanghebbende tegelijkertijd in twee of meer burgerlijke betrekkingen aangesteld, dan strekt de hoogste der ter zake van die aanstellingen verschuldigde bijdragen tot grondslag van bovengemelde berekening. 3. De bijdrage stijgt niet boven veertig, respectievelijk twintig ten honderd van d« aan het slot van het eerste lid bedoelde bijdrage of van die bedoeld in het tweede lid. 6. 1. De in art. 2 bedoelde bijdrage wordt, nadat de bijdrage, verschuldigd wegens de op den in artikel 1, eerste lid, of den in artikel 4, eerste lid, bedoelden tijd gevolgde eerste aanstelling tot burgerlijk ambtenaar, alsook de eventueel voor inkoop van tijdelijken dienst te betalen som zijn aangezuiverd, in bovengenoemde volgorde, op den voet van het vierde en het vijfde lid van art. 15 (1) der Burgerlijke Pensioenwet op de jaarwedde of belooning, het pensioen of het wachtgeld van den belanghebbende ingehouden. 2. De in art. 4 bedoelde bijdrage komt in mindering van hetgeen den belanghebbende ingevolge deze wet op 1 Juli 1912 over vorige jaren aan pensioen toekomt. Kan geen of (1) Aldus na de wet van 22 Juli 1916, S. 329 (onder C).  ■ 83 - slechts gedeeltelijke verrekening op dezen voet plaats hebben, dan is ten opzichte van die m bijdrage of van het niet met pensioen te verrekenen deel het eerste lid van toepassing met dien verstande, dat met de inhouding niet vroeger dan met 1 Juli 1912 wordt aangevangen en dat, wanneer slechts een deel der bijdrage moet worden ingehouden, de inhouding van dat deel plaats heeft binnen den tijd binnen welken zg zou geschieden, indien de geheele bijdrage op den voet van het eerste *•* lid werd ingehouden. (1) (I) Bn de wet van 19 Juni 1915, S. 278, tot het verleenen van uitstel van betaling van de bijdragen voor inkoop van pensioen van vóór 1 Juli 1912 in zijdelingschen Staatsdienst doorgebrachten diensttijd, is het volgende bepaald : Wu WILHELMINA, enz doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is de inhouding van de bijdragen voor inkoop voor pensioen van vóór 1 Juli 1912 in zijdelingschen Staatsdienst doorgebrachten diensttijd op de jaarwedde, het pensioen of het wachtgeld der betrokken burgerlijke ambtenaren of oud-burgerlijke ambtenaren met het oog op de tijdsomstandigheden uit te stellen of te schorsen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. Van de op grond van art. 5, j°. artikel 4 der Pensioenwet voor zijdelingschen Staatsdienst 1912 verschuldigde pensioensbijdragen, die niet op den voet van het tweede lid van art. 6 dier wet verrekend kunnen worden, wordt de in dat lid voorgeschreven inhouding tot een door Ons te bepalen tijdstip uitgesteld of geschorst. 2. Eene inhouding die op grond van artikel 1 wordt uitgesteld, geschiedt van het aan het slot van dat artikel bedoelde tijdstip af op den in het eerste lid van art. 6 der Pensioenwet voor zijdelingschen Staatsdienst 1912 voorgeschreven voet. Bg schorsing van eene inhouding op grond van artikel 1 geschiedt de inhouding van het nog verschuldigde deel der pensioensbijdragen van het in het eerste lid bedoelde tijdstip af binnen den tijd binnen welken zij zou geschieden, wanneer de geheele bijdrage op den voet van het eerste lid werd ingehouden. 3. Deze wet is niet van toepassing ten opzichte van de in artikel 1 bedoelde pensioens- I bijdragen der ambtenaren en oud-ambtenaren I die hun verlangen -hiertoe aan het hoofd van het Departement, waaronder zij werkzaam zijn, respectievelijk aan Onzen Minister van Fi[ nanciën schriftelijk te kennen geven. 4. Deze wet wordt geacht in werking te zijn I getreden met 1 Januari 1915. 6*  85 - STAAT A. 1. klerk ter directie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen; 2. klerk ter inspectie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen of van enkele dier middelen; 3. klerk aan het Centraalbureau van inspecteurs der directe belastingen te Amsterdam ; 4. klerk ten kantore, van een ontvanger der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen en van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken, of van sommige dier middelen; 5. klerk ten kantore van een entreposeur der invoerrechten en accijnzen; 6. sub-ontvanger voor de accijnzen ; 7. plaatsvervanger van een ontvanger van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken; 8. klerk ter contróle. van de grondbelasting ; 9. klerk aan eene directie der registratie en domeinen; 10. klerk bij een inspecteur der registratie en domeinen; 11. klerk aan een ontvangkantoor der registratie, der registratie en domeinen of der successierechten of van het zegel; 12. klerk ten kantore van een bewaarder van de hypotheken, het kadaster en de soheepsbewijzen; 13. assistent bij de trekkingen van de Staatsloterij > 14. klerk ten kantore van een betaalmeester • 15. klerk of schrijver bij den secretaris van een college van curatoren eener Rijksuniversiteit ; 16. klerk of schrijver van een hoofdinspecteur van de volksgezondheid; 17. klerk of schrijver van. den inspecteur der gymnasia; 18. klerk of schrijver van een inspecteur van het middelbaar onderwijs ; 19. klerk óf schrijver van een inspecteur van het lager onderwijs ; 20. klerk of schrijver van een districtsschoolopziener -; 21. klerk of schrijver van een arrondiseementsschoolopziener;  ■ 86 22. klerk of schrijver bij het parket van een procureur-generaal; 23. klerk of schrijver bij het parket van een officier van justitie; 24. klerk of schrijver bij een ambtenaar van het openbaar ministerie bij een kantongerecht: 25. klerk of schrijver ten parkette van den advocaat-fiskaal ; 26. klerk of schrijver ter auditie van een auditeur-militair; 27. klerk ter griffie van een rechtscollege of van een kantongerecht; 28. klerk ten kantore van een inspecteur van het loodswezen; 29. klerk ten kantore van een ontvanger der loodsgelden; 30. gedelegeerde van een ontvanger of van een commissaris der loodsgelden; 31. beambte of schrijver ten bureele van eene genie-autoriteit; 32. ingenieur, rekenaar of schrijver bij de Rijkscommissie voor graadmeting en waterpassing ; 33. directeur van of ambtenaar of beambte bij het centraal instituut voor hersenonderzoek ; 34. ambtenaar bij eene commissie van toezicht op den doortocht en het vervoer van landverhuizers, ingesteld krachtens art. 4 der wet van 1 Juni 1861 (Staatsblad n°. 53); 35. particulier schipper of particulier matroos aan boord van een klaringsvaartuig of van een vaartuig voor de ambulante recherche te water bij den dienst der invoerrechten en accijnzen, wiens loon is geregeld in de overeenkomsten, betreffende de huur van zulke vaartuigen; 36. werkman bij het onderhoud der gebouwen eener Rijksuniversiteit of van de Technische hoogeschool, die door den met het toezicht belasten Rijksambtenaar voor den dienst is aangewezen en wiens loon in het bestek is geregeld; 37. vaste arbeider bij het onderhoud van geniewerken die door den aannemer ten genoegen van de directie wordt beschikbaar gesteld en wiens loon in het bestek is geregeld. STAAT B. 1. klerk ter provinciale inspectie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen;  ■ 87 - 2. klerk ter contróle der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen of van enkele dier middelen; 3. klerk ter contróle der directe belastingen en van het kadaster ; 4. aide-essaieur ten kantore van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken; 5. klerk ter directie van de Staatsloterij ; 6. klerk of schrijver van den inspecteur van het geneeskundig Staatstoezicht; 7. klerk op het bureau van den Rijksbouwkundige; 8. schrijver op het bureel van den directeur der Rijksgestichten Ommerschans en Veenhuizen ; 9. bode bij het Hoog Militair Gerechtshof; 10. bediende bij een ijker; 11. klerk bij den ingenieur der mijnen te Heerlen; 12. klerk werkzaam bij den inspecteur der Staatsbosschen en der ontginningen; 13. klerk werkzaam bij een rentmeester der domeinen; ' 14. bezoldigd geagreëerd klerk bij de posterijen ; 15. knecht bij den schipper op het Staatsdoméinvaartuig voor Zeeland; 16. werkman bij de Landsgebouwen; 17. kanaalbeambte; 18. arbeider bij de wegen, rivieren, kanalen, haven- en zeewerken en soortgelijke werken. Besluit van den Vlden Maart 1914, S. 150, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 52 der Burgerlijke Pensioenwet. Wh WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Financiën, van Binnenlandsche Zaken en van Buitenlandsche Zaken, van 12 Januari 1914, n». 111 (Afdeeling Pensioenen), van 13 December 1913, n°. 8781 (Afdeeüng Binnenlandsch bestuur) en van 19 December 1913 (Afdeeling n, n°. 24833) ; Gezien artikel 52 der Burgerbjke Pensioenwet ;  88 ■ Den Raad van State gehoord (advies van 3 Februari 1914, n°. 32); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 7 Maart 1914, n° 100 (Afdeeling Pensioenen), van 11 Maart 1914, n°. 2097 (Afdeeüng Binnenlandsoh Bestuur) en van 14 Maart 1914 (Afdeeling II, n°. 5423); Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. 1. De burgerlijke betrekkingen, bedoeld in artikel 4, lit. d, der Burgerlijke Pensioenwet, waaraan ingevolge dat artikel uitzicht op pensioen op 55-jarigen leeftijd is verbonden, zijn de volgende: i ambtenaar bn de tachygraphische inrichting van de Tweede Kamer der Staten-Generaal; assistent voor den dienst der belastingen ; zaalopziener, kok, assistent-kok, bakkersbaas, smid-stoker, stoker in eene gevangenis, in een Rijksopvoedingsgesticht of in eene Rijkswerkinrichting ; bewaarder in een Rijksopvoedingsgesticht óf in eene Rijkswerkinrichting ; beambte in algemeenen dienst of voor den huishoudelijken dienst in eene tuchtschool of in een Rijksopvoedingsgesticht; verpleger, kok, assistent-kok, bakkersbaas, smid-stoker, stoker in een Rijkskrankzinnigengesticht; werkbaas, verpleger-timmerman in het Rijkskrankzinnigengesticht te Medemblik; ambtenaar voor den dienst van kantoren en lijnen van de Rijkstelefoon ; machinist, stoker bij de posterijen of bij de telegrafie; wachthouder, arbeider bij de Rijkswaterstaatswerken ; hoofdmachinist, machinist, hulpmachinist, machineknecht, machinist-stoker, stoker, ele'ctricien-hulpmachinist, stoker-dekknecht bn bemalings- of bewegingsinrichtingen of op vaartuigen van den Rijkswaterstaat ; kanaal-, licht-, duin-, dijkwachter; machinist met vaste aanstelling bij 's Rijks verlichting; gezagvoerder, machinist, stoker, matroos met vaste aanstelling aan boord van een stoomloodstransportvaartuig voor den algemeenen dienst van het loodswezen, enz.;  90 - tweede lid van artikel 5 der Burgerlijke Penlioenwet aangewezen geneeskundige voor het verrichten van een onderzoek als in het eerste lid van dat artikel bedoeld, bedraagt ten hoogste vijf gulden of, is de betrokkene een specialist voor een onderdeel der geneeskunde, ten hoogste tien gulden. Reis- en verblijfkosten worden den in het eerste lid bedoelden geneeskundige vergoed op den voet van het laatstelijk bij Ons besluit van 14 Maart 1911 (Staatsblad n°. 91) gewijzigd Koninklijk besluit van 5 Januari 1884 (Staatsblad n°. 4). Voor hem geldt het tarief, bn laatstgenoemd besluit, vastgesteld voor de derde klasse. (1) 6. Voor den loden der eerste maand van elk vierendeeljaars ontvangt de Burgerlijke Pensioenraad van het hoofd van elk der departementen van algemeen bestuur, van gedeputeerde staten van elke provincie en van het bestuur van elke gemeente, de volgende gegevens met betrekking tot de burgerlijke ambtenaren, die in het laatst verstreken vierendeeljaars onder het departement ressorteerden, respectievelijk in dienst der provincie of der gemeente waren: a. afschriften van de acten van aanstelling van hen die in dat vierendeeljaars' in hunne burgerlijke betrekking zijn benoemd; l: afschriften van de acten van ontslag van hen die in dat vierendeeljaars uit hunne burgerlijke betrekking zijn ontslagen; c. afschriften van de beschikkingen waarbij ambtenaren in dat vierendeeljaars, hetzij zijn benoemd in eene tegelijkertijd met hunne burgerlijke betrekking te vervullen gemeentelijke betrekking of betrekking van leeraar of van onderwijzer, hetzij, bij bedoelde gelijktijdige vervulling van betrekkingen, als gemeenteambtenaar, als leeraar of als onderwijzer zijn ontslagen; d. afschriften van de beschikkingen waarbij in de belooning van ambtenaren in dat vierendeeljaars verandering is gebracht: e. eene opgaaf van hen die in dat vieren- (1) Het hier bedoelde besluit is inmiddels vervangen door het sedert gewijzigde besluit van29 October 1915, S. 451. (Reisbesluit 1916).  91 deeljaars verlof hebben gehad — hetzij dat hun dit uitdrukkelijk werd verleend, hetzij dat door hen, onder stilzwijgende goedkeuring van het tot het verleenen van verlof bevoegde gezag, b.v. wegens ziekte geen dienst werd gedaan — en wier verlof in dat kwartaal meer dan een jaar achtereenvolgens heeft geduurd. Ten aanzien van het verlof van ieder dezer ambtenaren behoort te worden opgegeven de dag waarop het is ingegaan en die waarop het is geëindigd; /. afschriften van de beschikkingen, waarbij ambtenaren in dat vierendeeljaars in hunne betrekking werden geschorst. 7. Bij de in artikel 6 bedoelde afschriften worden,' voorzoover van een en ander niet reeds uit die stukken blijkt, door de hoofden der departementen van algemeen bestuur, de gedeputeerde staten der provinciën en de gemeentebesturen gevoegd: bij die, bedoeld onder a, eene opgave van de voornamen der betrokken ambtenaren en van jaar en dag hunner geboorte; bij die, bedoeld onder o, ft en c, eene opgave van den dag van ingang van de benoeming of van het ontslag der betrokken ambtenaren ; bij die, bedoeld onder a en onder d, eene gespecificeerde opgave van de inkomsten die ieder der betrokken ambtenaren in zijne burgerlijke betrekking of betrekkingen zal genieten ; bij die, bedoeld onder d, eene opgave van den dag van ingang der in de betrokken belooningen gebrachte veranderingen; bij die, bedoeld onder ƒ, eene opgave van den dag van ingang der schorsing. 8. De hoofden der departementen van algemeen bestuur, de gedeputeerde staten en de gemeentebesturen voegen bn de in artikel 6, lit. a bedoelde afschriften, indien er onder de betrokken ambtenaren zijn: a. die vroeger gemeenteambtenaar, leeraar of onderwijzer zijn geweest, eene opgave van die ambtenaren en van de door ieder hunner laatstelijk vóór zijne benoeming tot burgerlijk ambtenaar bekleede gemeentelijke betrekking of betrekkingen of betrekking of betrekkingen van leeraar of van onderwijzer; 6. die vroeger tijdelijke diensten hebben bewezen als bedoeld in artikel 15 der Burgerlijke  - 93 tijdvak en van het voor den inkoop te betalen bedrag aan Onzen Minister van Financiën, wiens beschikking aan den ambtenaar en aan het hoofd van bet departement van algemeen bestuur waaronder deze ressorteert of aan gedeputeerde staten der provincie of het bestuur der gemeente die hij dient, in afschrift wordt medegedeeld. 13. Wanneer een oud-burgerlijk ambtenaar of een oud-leeraar, een oud-onderwijzer of een oud-gemeenteambtenaar herplaatst wordt in eene burgerlijke betrekking, verzoekt of verzoeken het hoofd van het departement van al gemeen bestuur, waaronder de benoemde werkzaam zal zijn, of gedeputeerde staten der provincie, of het bestuur der gemeente die hij zal dienen, den Burgerlijken Pensioenraad, of — in het laatstgenoemde geval —- Onzen Minister van Financiën, om eene opgave van het bedrag dat den belanghebbende laatstelijk vóór zijne herplaatsing, als burgerlijk ambtenaar of als leeraar, onderwijzer of gemeenteambtenaar tot pensioensgrondslag heeft gestrekt, zoomede — indien hij oud-burgerlijk ambtenaar of oud-leeraar is — om eene opgave van het bedrag, dat hij als burgerlijk ambtenaar of als leeraar voor pensioen heeft bijgedragen. 14. Het door een burgerlijk ambtenaar ingevolge de Burgerlijke Pensioenwet aan pensioensbijdrage verschuldigde wordt bij de betaling van eiken termijn zijner wedde voor een evenredig deel ingehouden. 15. De provinciale besturen en de gemeentebesturen, storten vóór den 15den der eerste maand van elk vierendeeljaars het bedrag der over het laatstverstreken vierendeeljaars ingevolge de Burgerlijke Pensioenwet ingehouden pensioensbijdragen bij een betaalmeester. 16. Van de pensioensbijdragen die op grond van artikel 29, tweede lid, of artikel 30, tweede lid, der Burgerlijke Pensioenwet aan een burgerlijk ambtenaar moeten worden teruggegeven, worden de bedragen door den Burgerlijken Pensioenraad medegedeeld aan het hoofd van het departement van algemeen bestuur, waaronder de ambtenaar werkzaam is en aan Onzen Minister van Financiën. De burgerlijke ambtenaren in dienst eener provincie of eener gemeente worden voor de  94 toepassing van dit artikel geacht werkzaam te zijn onder het Departement van Binnenlandsche Zaken. 17. Een verzoek — steunende op artikel 32 der Burgerlijke Pensioenwet — om vrijstelling van bijdragen voor pensioen of om teruggave van reeds betaalde pensioensbijdragen, wordt gericht aan Onzen Minister van Financiën, die daaromtrent beslist, den Burgerlijken Pensioenraad gehoord. De beslissing van dien Minister wordt in afschrift medegedeeld aan den belanghebbende, aan het hoofd van het departement van algemeen bestuur waaronder hij werkzaam is en aan den Bxirgerujken Pensioenraad. In geval van herplaatsing van een oud-burgerink ambtenaar die op grond van de in het eerste üd genoemde wetsbepaling, terugontving hetgeen door hem voor pensioen werd bijgedragen, wordt het bedrag hiervan door den Burgerlijken Pensioenraad opgegeven aan het hoofd van het departement van algemeen bestuur waaronder de benoemde na zijne herplaatsing werkzaam is. Wordt dat bedrag niet binnen den voor de terugbetaling gestelden termijn bij een betaalmeester gestort, dan wordt het op het salaris van den belanghebbende — zoo mogelijk in zijn geheel op den eersten termijn —■ ingehouden. Burgerlijke ambtenaren in dienst eener provincie of eener gemeente worden voor de toepassing van dit artikel geacht werkzaam te zijn onder het Departement van Binnenlandsche Zaken. In het geval, bedoeld in het vierde lid, geeft Onze Minister van Binnenlandsche Zaken het op het salaris in te houden bedrag op aan gedeputeerde staten der provincie of het bestuur der gemeente die de belanghebbende na zijne herplaatsing dient. 18. In de maand Februari ontvangt het Departement van Financiën: a. van het hoofd van elk der andere departementen van algemeen bestuur, van gedeputeerde staten van elke provincie en van het bestuur van elke gemeente eene lijst in duplo', bevattende eene gespecificeerde opgave van hetgeen de burgerlijke ambtenaren, die in het laatstverstreken jaar onder het departement  95 - ressorteerden, respectievelijk de provincie of gemeente dienden, over dat jaar voor eigen pensioen hebben bijgedragen; 6. van gedeputeerde staten van elke provincie en van het bestuur van elke gemeente de quitantiën voor de ingevolge artikel 15 gedane stortingen van pensioensbijdragen over het laatstverstreken jaar, benevens eene lijst, behelzende eene opgave van die quitantiën. De in het eerste lid bedoelde lijsten worden ingericht volgens de bij dit besluit gevoegde modellen A en B. 19. De Burgerlijke Pensioenraad ontvangt voor de uitoefening van de contróle op de inhouding van de pensioensbijdragen van Onzen Minister van Financiën een exemplaar van elk der lijsten, opgemaakt volgens model A, vergezeld van eene verklaring, waaruit blijkt of het gezamenlijk bedrag der op die lijsten vermelde bedragen in 's Rijks kas is gestort. 20. Onze Minister van Financiën stelt eene lijst vast van de stukken die een burgeriijk ambtenaar bij eene aanvrage om pensioen be- I hoort over te leggen. Ieder die uit eene burgerlijke betrekking wordt ontslagen, ontvangt bij de op het ontslag betrekking hebbende beschikking eene lijst als in het eerste lid bedoeld. De departementen van algemeen bestuur, de provinciale besturen en de gemeentebesturen ontvangen de lijsten van het Departement van Financiën. 21. Elk besluit tot toekenning van een burgerlijk pensioen wordt in afschrift medegedeeld aan den gepensionneerde, aan het departement van algemeen bestuur waaronder de gepensionneerde in de betrekking, waaruit hij met recht op het hem toegekende pensioen werd ontslagen, werkzaam is geweest of aan het bestuur der provincie of gemeente die hij in die betrekking heeft gediend, aan de Algemeene Rekenkamer, aan den Burgerlijken Pensioenraad en aan den directeur van het Weduwenen weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. 22. De door Ons aan oud-burgerlijke ambtenaren in dienst eener provinoie of gemeente te verleenen pensioenen worden gebracht op de begrooting van het Departement van Binnenlandsche Zaken.  ■ 97 ■ sluisknecht; brievengaarder; assistent bij de posterijen; kantoorknecht; conducteur der brievenmalen; zaalwachter bij de posterijen en telegrafie; mindere geëmployeerde met vaste aanstelling bij een Rijkswerf; bediende bij het ijkwezen. 26. Waar dit besluit spreekt van burgerlijk ambtenaar, leeraar, onderwijzer, gemeenteambtenaar, burgerlijke betrekking, betrekking van leeraar, betrekking van onderwijzer, gemeentebjke betrekking, verstaat het daaronder zulke functiónnarissen en betrekkingen in den zin der Burgerlijke Pensioenwet. 27. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant waarin het geplaatst is. Met ingang van den datum van inwerkingtreding van dit besluit, vervallen Ons besluit van 6 November 1909 (Staatsblad n°. 357), benevens de artikelen 3, 9, 18 en 19 van Ons besluit van 21 Februari 1906 (Staatsblad n°. 38) en vervalt voorts int de artikelen 2, 10, 12, 13 en 15 van laatstgemeld besluit al wat betrekking heeft op de door de in artikel 1 van dat besluit genoemde directeuren, leeraren en onderwijzers verschuldigde bijdragen voor eigen pensioen en op de contróle op de inhouding van die bijdragen. Onze voornoemde Ministers zijn, ieder voorzooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk gelijktijdig in het Staatsblad en de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, aan de Algemeene Rekenkamer, aan den Burgerlijken Pensioenraad en aan den directeur van het Weduwenen weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. 's-Gravenhage, den 17den Maart 1914. WILHELMINA. De Minister van Financiën, Bertlinq. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cobt v. d. Linden. De Minister van Buitenlandsche Zaken, J. Lot/don. (Uitgeg. 28 Maart 1914.) 8. & J. n">. 17, 7«dr. 7  104 ■ verstrekt, ten einde ze aan de burgemeesters op hunne, tot Z.H.E.G. te richten, aanvragen te kunnen doen uitreiken. Staat van dienst, over te leggen bij aanvrage om pensioen. De staten van dienst, in te vullen door de pensioenaanvragende burgerlijke ambtenaren en onderwijzers bij het openbaar en het bijzonder lager onderwijs zullen door het Departement van Financiën worden verstrekt. Bij Reiken staat zal znn gevoegd eene bjst van stukken, die bij de pensioensaanvrage moet worden overgelegd. Aan ieder van bovenbedoelde ambtenaren en onderwijzers die den dienst verlaat met aanspraak op pensioen, zal tegelijk met het afschrift van het besluit, waarbij hem ontslag wordt verleend, een exemp'aar van zoodanigen staat met bjst worden uitgereikt. Deze uitreiking zal geschieden : a. aan de burgerlijke ambtenaren in provincialen dienst door het provinciaal bestuur; 6. aan de burgerlijke ambtenaren in gemeen¬ tedienst, zoomede aan de onderwijzers bij het openbaar lager onderwijs in gemeentedienst, door het gemeentebestuur; c. aan de onderwijzers bij het bijzonder lager onderwijs, door het bestuur der inrichting voor bijzonder lager onderwijs. Het hiervoor benoodigde materieel zal het bestuur eener bijzondere lagere school hebben aan te vragen aan het gemeentebestuur en dat bestuur aan het Departement van Financiën. De pensioenaanvragende zal den behoorlijk ingevulden en door hem onderteekenden dienststaat, voor wat betreft de opgaven, betrekking hebbende op den fijd; in zijne laatste betrekking doorgebracht, als volgt moeten doen waarmerken : a. door den griffier van het provinciaal bestuur, zoo hij laatstelijk als burgerlijk ambtenaar in dienst der provincie is werkzaam geweest; 6. door den secretaris der gemeente, zoo bij laatstelijk als burgerhjk ambtenaar of als '■ onderwijzer in dienst der gemeente is werk' 'zaam. geweest;  106 ■ voorloopige regeling van den pensioensgrondslag voor elke dier betrekkingen. Een leeraar in twee of meer leervakken aan ééne school moet geacht worden éene betrekking te bekleeden en zijn pensioensgrondslag moet dus worden gesteld op het gezamenlijk bedrag zijner vaste wedde. Bij de voorloopige regeling van een pensioensgrondslag is er steeds op te letten, dat — daargelaten de gevallen van bevestiging, bedoeld in de artt. 22, derde lid, en 24, eerste en tweede lid, der Burgerlijke Pensioenwet, en die van verhooging, bedoeld in de artt. 23, eerste lid, en 24, derde en vierde lid, dier wet — de grondslag alleen bij genot van vrij wonen of vrije huisvesting en voeding (art. 2, derde lid, der wet) van het werkelijk genotene mindere salaris mag afwijken. Bij vermindering van belooning wordt de vroegere grondslag beve tigd, tenzij de belanghebbende het tegendeel verkiest, in welk geval met inachtneming van de voorschriften van het derde en het vierde lid van art. 22 de grondslag verminderd kan worden. Tijdelijke inkomsten of toevallige baten wegens tijdelijke vermeerdering van lesuren blijven in het algemeen bij de voorloopige regeling van den grondslag buiten aanmerking. Ten opzichte van een leeraar met een afwisselend aantal lesuren, wiens bezoldiging per lesuur wordt berekend, wil het Departement van Financiën als zijne wedde zien aangemerkt het gemiddelde bedrag, hetwelk die leeraar geacht moet worden per jaar als vaste inkomst te gemeten. Door genoemd Departement wordt in overweging gegeven in zoodanige gevallen de volgende regeling toe te passen: Een leeraar met een afwisselend aantal lesuren, wiens bezoldiging per lesuur wordt berekend, wordt geacht gedurende zijne eerste vijf dienstjaren per jaar als vaste inkomst te genieten het bedrag aan inkomsten, berekend naar het aantal lesuren, dat zijn ambtsvoorganger in zijn laatste vijf dienstjaren als leeraar, of, — had deze een diensttijd als zoodanig van minder dan vijf dienstjaren, — in dat kortere tijdvak gemiddeld per jaar heeft gehad.  108 zonden aan het Departement van Binnenlandsche Zaken. Ingeval van toekenning van gemeentelijk wachtgeld aan een leeraar moet daarvan door het betrokken gemeentebestuur onverwijld aan het Departement van Binnenlandsche Zaken worden kennis gegeven. Voorts zal nauwkeurig moeten worden zorg gedragen voor het op tijd inzenden van de in artt. 6, 7 en 8 van het Koninklijk besluit van 17 Maart 1914 (Staatstlai n°. 150) genoemde gegevens aan den Burgerlijken Pensioenraad . Tevens wordt de aandacht er op gevestigd, dat krachtens artikel 27 van dat besluit o. m. zijn vervallen de artt. 3, 9, 18 en 19 van het Koninklijk besluit van 21 Februari 1906 (Staatsblad n°. 38) en voorts uit de artt. 2, 10, 12, 13 en 15 van laatstgenoemd besluit al wat betrekking heeft op de door de in art. 1 genoemde directeuren, leeraren en onderwijzers verschuldigde bijdragen voor eigen pensioen en op de controle op de inhouding van die bijdragen. Zoo behooren, om een voorbeeld te noemen, de gemeentebesturen de bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen van bedoeld personeel, als vanouds ingevolge art. 12 van het Koninklijk besluit van 21 Februari 1906 (Staatsblad n°. 38) te verantwoorden aan Gedeputeerde Staten, maar die voor eigen pensioen, krachtens art. 18 van het Koninklijk besluit van 17 Maart 1914 (Staatsblad n°. 150) aan den Minister van Financiën. (1) Ten slotte zij erop gewezen, dat voortaan (1) Bij missive van 19 October 1916, C. V., heeft de Minister van Financiën aan deze laatste bepaling herinnerd en bovendien erop aangedrongen, dat in" het vervolg, voorzooveel bovenbedoeld personeel aangaat, de verantwoordingen betreffende eigen pensioen en betreffende het weduwen- en weezenfonds van elkander gescheiden blijven, ook wat de stortingen betreft. Tevens is bepaald, dat, nu de verantwoordingen gesplitst zijn, door de gemeentebesturen volstaan kan worden met net inzenden van één exemplaar van de staten der geïnde bijdragen, hetgeen mede geldt ten opzichte van de verantwoording der bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen, door Gedeputeerde Staten in te zenden.  109 - bij de mutatielijsten, bedoeld in art. 1 van het Koninklijk besluit van 21 Februari 1906 (Staatsblad n°. 38) nog slechts behoeven te worden overgelegd afschriften (in enkelvoud) van de besluiten van gemeentebesturen, voor zooveel deze betrekking hebben op vast aangesteld personeel,' in dat artikel bedoeld, welke gegevens bestemd zijn voor het pensioenfonds voor weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren. In afwijking van het bij genoemd artikel 1 bepaalde, zal voorts in het vervolg genoegen worden genomen met eene toezending van die lijsten in enkelvoud. (1) Ik heb de eer Uw College te verzoeken het bovenstaande ter kennis te brengen van de gemeentebesturen in Uwe provincie, wie zulks aangaat. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, J. B. Kan. STAAT VAN DIENST, van benoemd geboren te den tijdelijke tijdelijke en vaste vaste deen- diensten diensten bij het bijsten bij het zonder hoo- bijzon„„ bij het ruk, rijk, pro- _ L .„ derprovinciën PJCUSAAR en vinciën of lager on- hkdbn. of ge- dkrwijs en gemeenten. zijdelingmeenten. SCHB STAA rsI diensten. bijzon- , den 19 . . (Sandteekening.) (1) Eene nadere overeenkomstige afwijking van bedoeld Koninklijk besluit (art. 13) is ingevoerd bij de missive van 21 September 1916, op het genoemde art. 13 vermeld. |j  110 ALPHABETISCH REGISTER op de Burgerlijke Pensioenwet (De cijfers duiden de artikelen der wet aan.) Bijdrage. Bedrag der — 15. 19. 20. 21. 27. 28. 29. 30. 49. 53. „ Tijdstip en wijze van betaling. 15. 20. 21. 26. 49. 53. „ van fonds voor gemeente-ambtenaren aan Rijk. 18. „ Vrijstelling van — 26. 31. 32. „ Teruggave van — 29. 30. 32. „ Terugstorting van teruggegeven bijdragen. 32. „ van fonds voor burgerlijke ambtenaren aan Rijk. 48: „ Zie ook overgangs- en slotbepalingen. Burgemeester. Benoeming van geneeskundigen door — 5. 32. Definities van burgerlijke ambtenaren. 2. 51. „ „ gemeente-ambtenaren. 2. „ „ leeraren. 2. „ „ onderwijzers. 2. „ „ burgerlijke betrekkingen. 2. i, „ gemeentelijke betrekkingen. 2. „ „ wedde. 2. „ „ belooning. 2. Diensttijd. Welke tijd als — in aanmerking komt. 14. 15. 16. 17. „ Zie ook overgangs- en slotbepalingen. Fonds voor burgerlijke ambtenaren. Opheffing van — 46. Fonds. Weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Overgang van kapitaal van fonds voor burgerlijke' ambtenaren naar — 48. Gebreken. Zie Ongeschiktheid. Gemeente. Bijdrage door — en verhaal door— wegens inkoop van diensten, blz. 72—76.  - 111 - Geneeskundigen. Verklaring van — betreffende ongeschiktheid voor waarneming van betrekking. 5. 6. 32. In werking treden." 53. „ Zie ook overgangs- en slotbepalingen. Keuring. 5. 6. 32. Korting. 42. Leeftijd in verband met recht op pensioen. 3. Onderzoek. Zie Keuring. Ongeschiktheid voor waarneming van betrek" king. Recht op pensioen tengevolge van — en bewijs van — 3. 5. 6. .12. 32. ,, Teruggave van pensioensbijdrage. 32. Overgangs- en slotbepalingen, blz. 64. Pensioen. Verleening van — aan burgerlijke ambtenaren. 1. „ Recht op pensioen. 3. 4. 51. „ Bedrag. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 50. „ Verlies van recht op — 13. 33. „ Bijdrage. 15. 18. 19. 20. 21. 26. 27. 28- 29. 30. 31. 32. 49. 53. „ Aanvrage om — en verhooging van —■ 33. 40. „ Toekenning van — 34. „ Indiening bij de jaarlijksche begrooting van lijsten van verleende en vervallen pensioenen. 34. „ Verleening in volle guldens. 35. „ Ingang van 33. 35. „ Uitbetaling van — 35. 36. .. Vervallen van — 36. 38. „ Opnieuw toekenning van — na verval. 36. 38. „ Gevallen waarin genot van — gemist wordt. 37. „ Korting. 42. j. i' . „ Onvervreemdbaarheid. 43. 45. „ Inpandgeving of beleening. 43. 45. „ Regeling van — in buitengewone gevallen. 44. „ Zie ook: Overgangs- en slotbepalingen. Pensioenraad. Advies van — bij abusievelijke inhouding van pensioensbijdragen. 21. „ Advies van — bij vaststelling van pensioensgrondslag. 25. „ Instelling en samenstelling van — 39. „ Advies in zake aanvragen om pensioen. 40. „ Verdere werkzaamheden van —- 41, blz. 72.  112 Pensioengrondslag. Bedrag, verhooging, verlaging. 20. 22. 23. 24. 50. „ Wijze van vaststelling. 25. Raad van State. Inwinning van gevoelen van afdeeüng voor geschillen van — 25. 40. Rijk. Bijdrage van pensioenfonds voor gemeente-ambtenaren aan het — 18. Staatscourant. Bekendmaking in de — van verandering in de toepassing van eenige bepalingen der wet. 33. Slotbepalingen. Zie Overgangs- en slotbepalingen. Titel. blz. 65. Uitkeering na ontslag uit gevangenis of werkinrichting. 37. „ van pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren aan het Rijk. 48. Vervallen van wetten. 53. Ziekten. Zie Ongeschiktheid.  117 ■ BIJLAGEN. Besluit van den %\sten Februari 1906, S. 3 8, houdende bepalingen omtrent de pensioenen van de directeuren en leeraren der gemeente-hoogere burgerscholen, der gemeente-burgerscholen en der gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes, van de leeraren der gymnasia en van de directeuren en onderwijzers aan gemeentelijke kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen en omtrent die van hunne weduwen en weezen. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij dat van 17 Maart 1914, S. 150.) Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Financiën en van Binnenlandsche Zaken van 3 Januari 1906, n°. 62 A (Pensioenen) en van 3 Januari 1906, n°. 10099 (Afd. Onderwijs); Overwegende dat bepalingen behooren te worden vastgesteld omtrent de inning, de verantwoording en de contróle der bijdragen voor eigen en voor weduwen- en weezenpensioen en omtrent de pensioenen van de directeuren en leeraren der gemeente- _ hoogere burgerscholen, der gemeente-burgerscholen en der gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes, van de leeraren der gymnasia en van de directeuren en onderwijzers aan gemeentelijke kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen; Gezien de wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 154), de Burgerlijke Pensioenwet, de We» duwenwet voor de ambtenaren 1890, zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 153), artikel 33 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50) en artikel 21 der wet van 28 April 1876 (Staatsblad n°. 102); Den Raad van State gehoord, advies van 23 januari 1906, n». 38;  118 - Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 17 Februari 1906, n°."68 (Afd. Pensioenen) en van 19 Februari 1906, n°. 1955, (Afd. Onderwijs); Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. 1. Vóór den zestienden van elke maand zenden Gedeputeerde Staten van elke provincie aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken eene lijst in triplo (1), waarop worden aangegeven de veranderingen, welke in hunne provincie gedurende de laatst verstreken maand hebben plaats gehad ten aanzien van het personeel der directeuren en leeraren aan de gemeente-hoogere burgerscholen, aan de gemeente-burgerscholen en aan de gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes, der leeraren aan de gymnasia en der directeuren en onderwijzers aan gemeentelijke kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, alsook in de bedragen der pensioensgrondslagen van dat personeel. Deze lijst wordt ingericht volgens het bij dit besluit gevoegde model A. De in het eerste lid bedoelde directeuren, leeraren en onderwijzers worden in dit besluit en op de bovenbedoelde lijst aangeduid met den naam van „leeraren". Waar in dit besluit en op die lijst gesproken wordt van „leeraren" zijn, voor zoover het tegendeel niet blijkt, daaronder begrepen „leeraressen". (2) 2. De bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen van het in artikel 1 genoemde personeel worden door de gemeentebesturen op de jaarwedden der belanghebbenden — bij de uitbetaling van eiken termijn voor een evenredig deel — ingehouden. (3) (1) Sedert de missive van 14 October 1915, opgenomen onder de bijlagen der Burgerlijke Pensioenwet, wordt met toezending van de lijsten in enkelvoud genoegen genomen. (2) Zie de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 9 October 1913, onder de bijlagen dezer wet opgenomen en ook het slot der in noot (1) vermelde missive. (3) Dit artikel is aldus gewijzigd overeenkomstig art. 27 van het besluit van 17 Maart 1914, S. 150.  119 3. (Vervallen krachtens besluit van 17 Maart 1914, S. 150.) 4. Bij benoeming tot leeraar van een gewezen leeraar of van een gewezen burgerlijk ambtenaar, die zonder pensioen of wachtgeld uit zijne vroegere betrekking is i ontslagen., verschaft het betrokken gemeentebestuur, door van den benoemde overlegging te yragen van eene door den directeur van het Weduwenen Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren afgegeven verklaring dat de storting bedoeld in artikel, 10, vierde lid, sub a der "Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 heeft plaats gehad, zich zekerheid, of de belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de bij genoemde wetsbepaling verleende bevoegdheid. 5. Bij benoeming tot leeraar van iemand, die voor zijne na te laten betrekkingen aanspraak heeft op eenig ander pensioen uit de inkomsten van den Staat of uit die van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, als bedoeld in artikel 3 der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890, wordt door het betrokken gemeentebestuur omtrent het bedrag van dat weduwen- en weezenpensioen inlichting gevraagd, zoo het een pensioen uit de koloniale inkomsten betreft, aan het Departement van Koloniën, zoo het betreft een pensioen uit de Staatsinkomsten ingevolge eene militaire pensioenregeling, aan het Departement van Oorlog of aan dat van Marine en zoo het een ander Staatspensioen betreft, aan het Departement van Financiën. Door de Departementen van Oorlog en van Marine wordt het advies ingewonnen van den Militairen Pensioenraad, door het Departement van Financiën dat van den Pensioenraad voor de burgerUjke ambtenaren. 6. Wanneer een burgerlijk ambtenaar of een gewezen burgerlijk ambtenaar leeraar wordt, vergewist het gemeentebestuur dat hem benoemt, zich of de belanghebbende voor zijne' na te laten betrekkingen al dan niet deelgerechtigd is in een der in artikel 23 der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 genoemde fondsen. Hiertoe vordert het van den belanghebbende eene door den directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren ter zake afgegeven verklaring.  121 • Het bedrag, dat vóór het inkomen van bedoelde kennisgeving bij het gemeentebestuur op de wedde der belanghebbende niet of niet meer voor weezenpensioen mocht zijn ingehouden wordt op den eerstvolgenden termijn van haar salaris boven de gewone inhouding gekort. 9. (Vervallen krachtens besluit van 17 Maifrt 1914, S. 150.) 10. Door ieder gemeentebestuur wordt na. afloop van elk kwartaal het gezamenlijk bedrag der in dat kwartaal ingehouden bijdragen, (voor weduwen- en weezenpensioen) bij een betaalmeester gestort. De bijdrage voor weduwen- en weezenpensioen verschuldigd door een leeraar, die met stilstand van wedde tijdelijk van de waarneming zijner betrekking is ontheven, wordt mede kwartaalsgewijze door het' betrokken gemeentebestuur bij een betaalmeester gestort. (1) 11. Door het Departement van Financiën worden voor de door de gemeentebesturen bij de betaalmeesters gestorte bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen assignatiën opgemaakt ten name van de afdeeling Generale Thesaurie bij dat Departement en ten voordeele van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Deze assignatiën worden ter verdere behandeling gezonden aan den betaalmeester voor de verrekeningen bij genoemd Departement. 12. In de maand Januari van elk jaarzenden de gemeentebesturen aan Gedeputeerde Staten de quitantiën voor de in het. laatst verstreken jaar, ingevolge artikel 10 gedane stortingen, benevens eene gespecificeerde aanwijzing van de' in die quitantiën begrepen bijdragen. (2) 13. In de maand Februari! van elk jaar zenden Gedeputeerde Staten aan. het Departement van Financiën de in het vorig artikel bedoelde quitantiën benevens twee lijsten elk (1) De twee verdere leden, die bier vroeger nog volgden, moeten als ver allen worden beschouwd op grond van art. 27 van het besluit van 17 Maart 1914, S. 150. (2) De slotwoorden, die hier vroeger nog volgden, zijn vervallen ingevolge art. 27 yan het besluit van 17 Maart 1914, S. 150.  125 zijn van verlof met stilstand van wedde, gepensionneerd zijn ingevolge de Burgerlijke Pensioenwet, voor hunne na te laten betrekkingen aanspraak hébben op een ander weduwen- en weezenpensioen uit de koloniale of de Staatsinkomsten als bedoeld in artikel 3 der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 — waarbij ook het bedrag van dat pensioen is op te geven — alsmede wie als leerares verkeeren in één der in het tweede lid van artikel 2 van laatstgemelde wet genoemde gevallen. Voorts is op die lijst te vermelden welke leeraren op 1 Januari 1906 met stilstand van wedde tijdelijk van de waarneming van hunne betrekking zijn ontheven, alsook wie van de op genoemd tijdstip in dienst zijnde leeraren die verbonden zijn aan scholen en gymnasia tot de oprichting waarvan de gemeenten niet verplicht waren, vroeger burgerlijk ambtenaar of directeur of leeraar van eene verplichte gemeente-burgerschool of leeraar aan een verplicht gymnasium zijn geweest. De in het derde en in het vierde lid genoemde lijst wordt door het Departement van Binnenlandsche Zaken gezonden aan den Pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren en aan den Directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Omtrent de bedragen van andere weduwenen weezenpensioenen als bedoeld in het derde lid, worden door de gemeentebesturen zoo spoedig mogelijk de vereischte inlichtingen ingewonnen op de wijze voorgeschreven in artikel 5. Slotbepaling. 26. Dit besluit treedt in werking met den tweeden dag na dien der. afkondiging. Onze voornoemde Ministers zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk gelijktijdig in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, aan den Pensioenraad voor de Burgerlijke Ambtenaren en aan den Directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren. 's Gravenhage, den 21sten Februari 1906. WILHELMLNA. De Minister van Financiën, de ' Meester. De Min. van Binnenlandsche Zaken, P. Rink. (üitgeg. 27 Febr. 1906.)  model A. PROVINCIE L IJ S T der veranderingen, die gedurende de maand 19. . . ten aanzien van het onderwijzend personeel aan de gemeente-hoogere burgerscholen, de gemeente-burgerscholen, de gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes, de gymnasia en de gemeentelijke kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen in bovenvermelde provincie, alsook in de bedragen der pensioensgrondslagen van dat personeel hebben plaats gehad. oeslachts- TOESTAND^ NIEUWE TOESTAND. i — j ~ ~ " Aanmer- voornamen. firnnrklnff Omvnnlr Tijdstip van ingang met fcirxron (Voluit Betrek-Stand- Urontl8('ag Uo"aak vermelding van den Betrek Stand Jaar- Pensioens- ton8en- iresehreven \ king. plaats. ,T.°,°r , . datum van het betrokken king. plaats, wedde, grondslag, geschreven.) « \v bijdragen, verandering.] raadsbesluit. 6 j j j -j : | ■ | Deugdelijk verklaard door Ons Gedeputeerde Staten der provinoie . Te , den Behoort bij Koninklijk besluit van den 21sten Februari 1906 (Staatsblad n°. 38). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) P. Rink.  127 NOTA. Op deze lijst zijn eerst te vermelden de aanstellingen van hen die nog niet in de betrokken provincie als leeraar (1) werkzaam waren en daarna de veranderingen in den toestand van de reeds in die provincie in functie zijnde leeraren. De kolommen onder het hoofd „Vroegere toestand" moeten worden ingevuld voor alle titularissen, behalve voor hen, die nog geen leeraar waren. De oorzaken van verandering worden aangeduid als volgt : a. nieuwe aanstelling; b. overplaatsing (alleen voor hen, die naar eene andere school in dezelfde gemeente worden overgeplaatst); c. wederopvatting van den dienst (voor hen, die na het doorbrengen van een tijd van verlof met stilstand van wedde of die na tijdelijk van de waarneming van hunne betrekking te zijn ontheven, hunne vorige functie hervatten); d. verhooging van salaris; e. vermindering van wedde (voor hen, die nadat hunne jaarwedde was verminderd, de in het derde lid van artikel 13 der Burgerlijke Pensioenwet bedoelde aangifte hebben gedaan, met uitzondering van hen, voor wie de vermindering van wedde, het gevolg is van nieuwe aanstelling of van overplaatsing of voor wie die vermindering intreedt bij het wederopvatten van den dienst en die de bedoelde aangifte zoo tijdig hebben gedaan, dat tegelijkertijd met de vermelding van hunne nieuwe aanstelling, overplaatsing of wederopvatting van den dienst de door hen verlangde lagere pensioensgrondslag kan worden opgegeven); /. verlof met stilstand van wedde; g. tijdelijke ontheffing van de waarneming der betrekking ; h. benoeming in eene andere provincie; i. ontslag; k. overlijden. (1) Zie artikel 1. derde en vierde lid van bet Koninklijk besluit van den 21sten Februari 1906 (Staatsblad n». 38).  128 - In de kolom „Aanmerkingen" is ten aan zien van de nieuw aangestelden te vermelden : 1°. den datum van geboorte; 2°. wie van hen : o. nog geen betrekking als leeraar bekleedden : daarbij op te geven wie van dezen laatstelijk of vroeger burgerlijk ambtenaar zijn geweest; b. laatstelijk buiten betrekking waren als leeraar; c. tijdelijke diensten hebben bewezen als bedoeld in artikel %is der Burgerlijke Pensioenwet, waarvoor de krachtens dat artikel verschuldigde bijdrage nog niet ten volle is voldaan; d. gepensionneerd zijn ingevolge de Burgerlijke Pensioenwet; e. voor hunne na te laten betrekkingen aanspraak hebben op een ander pensioen uit de koloniale of de Staatsinkomsten, als bedoeld in artikel 3 der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890; hierbij op te geven het bedrag van dat pensioen; /. als leerares verkeeren in één der gevallen, genoemd in artikel 2, tweede lid der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890. In de kolom „Aanmerkingen" moeten bovendien worden opgegeven de namen, betrekkingen en standplaatsen van : o. de leeraressen zonder nieuwe aanstelling, die in de betrokken maand zijn komen te verkeeren in één der hiervoren sub 2°. / genoemde gevallen; 6. de leeraren die in de betrokken maand zijn geschorst geweest met vermelding van den duur der schorsing.  S. & J. n'. 17, 7e dr. 9 model B. PROVINCIE . . " L IJ S T der over het jaar 19 . . . van het onderwijzend personeel aan de gemeente-hoogere burgerscholen, de gemeenteburgerscholen, de gemeentelijke middelbare scholen. voor meisjes, de gymnasia, en de gemeentelijke kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen in bovenvermelde provincie geïnde bijdragen voor eigen en weduwen- en weezenpensioen. „ , . Verantwoord bedrag Belang- I Grondslag hebbenden Petrekking. Standplaats. der voor eigen voor weduwen- Aanmerkingen. '\ bijdragen. pensioen. weezenpensioen. I ; I Deugdelijk verklaard door Ons Gedeputeerde Staten der provincie Te den Behoort bij Koninklijk besluit van den 21sten Februari 1906 (Staatsblad n°. 38). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) P. Rink.  model C. PROVINCIE L IJ S T der quitantiën van in 's Rijks Schatkist gedane stortingen wegens de over het jaar 19 . . van het onderwijzend personeel aan de gemeente hoogere burgerscholen, de gemeente-burgerscholen, de gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes, de gymnasia, en de gemeentelijke kweekscholen voor onderwijzers- en onderwijzeressen in bovenvermelde provincie geïnde bijdragen voor eigen en voor weduwen- en weezenpensioen. Kantoor van den Betaalmeester. ° °" Nommer. „ . Kantoor van Bedrag- den Betaalmeester. | Dagteekening. Nommer. Bedrag. Per transp. I' Transp. | CM Aldus opgemaakt door Ons Gedeputeerde Staten der provincie Te den Behoort hij Koninklijk besluit van den 21sten Februari 1906 (Staatsblad n°. 38). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) P. Rink.  131 Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 4 Juli 1908, aan de Gedeputeerde Staten van de provinciën, betreffende uitvoering van het Koninklijk besluit van 21 Februari 1906 {Staatsblad n°. 38). De Pensioenraad voor burgerlijke ambtenaren acht het voor de uitoefening van de controle op de inhouding van de bijdragen voor eigen pensioen wenschelijk, afschriften te ontvangen der gemeenteraadsbesluiten, waarbij ontslag wordt verleend aan leeraren bij het middelbaar en hooger onderwijs. Zoodanig ontslag wordt meermalen alleen ter kennis gebracht door de daarop betrekking hebbende mededeeling in den staat van veranderingen, bedoeld in art. 1 van het Koninklijk besluit van 21 Februari 1906 (Stbl. n°. 38). Daar echter uit den aard der zaak een overzichtelijke opgave op dien staat niet altijd alle gegevens bevat, die van invloed kunnen zijn bij de beoordeeling der diensten van de bedoelde leeraren en van de door hen verschuldigde pensioensbijdragen, heb ik, ingevolge den mij door voornoemden raad kenbaar gemaakten wensch, de eer Uw College te verzoeken de mededeelingen van ontslag aan leeraren, op wie bovenvermeld Koninklijk besluit van toepassing is, te doen vergezeld 'gaan van 2 afschriften der desbetreffende gemeenteraadsbesluiten. In verband hiermede veroorloof ik mij Uweaandacht te vestigen op de circulaire van mijnen ambtsvoorganger d.d. 25 Augustus 1906, nr. 10083 \ afd. Ond., sub 4». De Minister van Binnenlandsche Zaken, Voor den Minister, §De Secretaris-Generaal, Quarles van Uppord, 1°. S.-Q. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 2 Januari 1909, aan de Gedeputeerde Staten van de provinciën, betreffende den duur van cursussen aan burgeravondscholen, in verband met Rijks pensioen. Tijdelijke diensten, krachtens aanstelling in burgerlijke betrekkingen bewezen, komen ingevolge art. 96w der Burgerlijke Pensioenwet (1) dan eerst bij de regeling van pensioen als I (lj Art. 96w is thans (gewijzigd) art. 15. 8»  132 diensttijd in aanmerking, indien zij door eene vaste aanstelling worden gevolgd, of —• volgt de vaste aanstelling niet onmiddellijk — indien zij zijn bewezen gedurende tenminste twee achtereenvolgende jaren. Niet als voor pensioen geldig moeten derhalve worden aangemerkt de diensten, welke niet aan de in voornoemd artikel gestelde voorwaarden voldoen, zooals diensten van leeraren aan burgeravondscholen, voor zooverre de benoemingen telkens slechts voor één cursus of schooljaar zijn geschied, terwijl de betrokken gemeente-verordeningen den duur van het schooljaar of van den cursus op minder dan twaalf maanden vaststellen. Met den Pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren is de Minister van meening, dat de onbillijkheden, waartoe deze toestand ongetwijfeld in vele gevallen leidt, kunnen worden voorkomen, indien de gemeentebesturen bereid zijn bij verordening te bepalen, dat de cursussen aan de burgeravondschool een vol jaar duren, doch dat slechts gedurende zekeren tijd van het jaar onderwijs zal worden gegeven, of wel door de benoemingsbesluiten aldus te formuleeren, dat de benoeming in tijdelijken dienst telkens voor een vol jaar geschiede. Ik heb de eer Uw college te verzoeken de besturen der gemeenten in Uwe provincie, door welke burgeravondscholen in stand worden gehouden, met het bovenstaande in kennis te stellen en ze namens mij uit te noodigen de belangen van het leeraren-personeel dezer scholen, wat betreft de toekomstige aanspraken op Rijkspensioen wel in het oog te willen houden door de bovenaangegeven gedragslijn te volgen. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 9 October 1913, aan de Gedeputeerde Staten der provinciën betreffende benoemingen van gewezen militairen der land- of zeemacht beneden den rang van officier, tot leeraar aan gymnasia enz. Bij artikel 1, n°. 34 der wet van 24 Juni 1913 {Staatsblad n°. 303), welke wet op 1 October 1.1. in werking is getreden, zijn de artikelen 24  133 en 25 der Burgerlijke Pensioenwet ingetrokken. Ten gevolge daarvan is het niet meernoodig, dat door U de opgaven worden verstrekt, bedoeld in de dezerzijdsche circulaire van 10 Juli 1906, n°. 10358, Afdeeüng O, met betrekking tot het onderwijzend personeel der gemeentelijke gymnasia, hoogere burgerscholen, burgerscholen, middelbare scholen voor meisjes en kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, — alsmede de opgaven, bedoeld in de circulaire van 10 Juli 1906, n°. 10357, Afdeeling O, en in de tweede alinea der circulaire van 11 October 1911, n°. 7545, Afdeeling L. O.,, met betrekking tot de onderwijzers aan openbare lagere scholen. lntusschen deelt de Minister van Financiën mij mede, dat hij met het oog op artikel 4a der Weduwenwet voor de landmacht 1909 en artikel da der Weduwenwet voor de zeemacht 1909, ook voortaan ingelicht wenscht te worden omtrent de gevallen van herplaatsing van gewezen militairen der land- of zeemacht beneden den rang van officier, wier ontslag na 22 Januari 1919 is ingegaan, in eene betrekking, waaraan het uitzicht op burgerlijk pensioen is verbonden, met vermelding van den datum van ingang der benoeming en van het bedrag der wedde, en van de geldelijke bevorderingen van zulke herplaatste militairen. Ten einde die inlichtingen aan mijn ambtgenoot te kunnen verschaffen betreffende de bedoelde gewezen militairen, die mochten worden opgenomen onder het onderwijzend personeel der gemeentelijke gymnasia, hoogere burgerscholen, burgerscholen, middelbare scholen voor meisjes en kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen, heb ik de eer U te verzoeken, de daartoe noodige opgaven op té nemen in de lijsten, bedoeld in artikel 1 van het Koninklijk besluit van 21 Februari 1906, (Staatsblad n°. 38). Ik heb de eer U te verzoeken, de gemeentebesturen in Uwe Provincie, wien dit aangaat, aan te schrijven, U de hiertoe vereischte gegevens geregeld te verstrekken. Ook gelieve U aan de besturen van alle gemeenten in Uw gewest mededeeling te doen van het vervallen der voorschriften ingevolge de bovenaangehaalde circulaires.  Art. 1 134 • WET van den 25sten Juni 1913, S. 298, HOUDENDE pensioenregeling voor de leeraren aan bijzondere gymnasia en aan bijzondere hoogere burgerscholen. (Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913.) Wij WILHBLMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassatj, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is eene pensioenregeling te treffen ten behoeve van de leeraren, verbonden aan bijzondere gymnasia en aan bijzondere hoogere burgerscholen, als bedoeld in de hoogeronderwijswet en in de wet tot regeling van het middelbaar onderwijs; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Aan de leeraren, verbonden aan bijzondere gymnasia en aan bijzondere hoogere burgerscholen, als bedoeld in de hooger-onderwijswet en in de wet tot regeling van het middelbaar onder-  135 Art 2 wijs, wordt na het verlies van hunne betrekking van leeraar, volgens de bepalingen dezer wet pensioen verleend ten laste van den Staat. „Met het oog op de gevallen, genoemd in art. 3, vierde lid onder a, b en c, waarin recht op pensioen kan worden verkregen zonder voorafgaand ontslag als leeraar, spreekt dit artikel van „na het verlies van hunne betrekking." " (Mem. v. Toel.) Art. 2. Deze wet verstaat: o. onder „leeraren", hen, die krachtens vaste aanstelling, van het bestuur of van het hoofd van een op grond van art. 157 der hooger-onderwijswet aangewezen bijzonder gymnasium of van eene bijzondere hoogere burgerschool, die voldoet aan de bij art. 45te, eerste lid onder 2, 3, 4 en 5 der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs gestelde eischen, als rector, directeur of leeraar aan zulk een gymnasium of aan zulk eene hoogere burgerschool zijn verbonden. Ingeval van twijfel of eene bijzondere hoogere burgerschool voldoet aan de boven bedoelde eischen, wordt daaromtrent door Ons beslist, den Raad van State gehoord. Voor hen, die vóór de inwerkingtreding van deze wet in eene' betrekking van leeraar zijn geplaatst, geldt, bij gemis van eene formeele aanstelling in die betrekking, als zoodanig een stuk uit den tijd der dienstvervulling, waaruit van de aanstelling rechtstreeks of zijdelings blijkt; b. onder „tijdelijke leeraren", hen, die aan een gymnasium of aan eene hoogere burgerschool als onder a bedoeld, krachtens tijdelijke aanstelling van het bestuur  Art. 2 — 136 - of van het hoofd dier inrichting als rector, directeur of leeraar zijn verbonden. Een leeraar in een leervak, dat aan het gymnasium of aan de hoogere burgerschool, waaraan hij verbonden is, niet geregeld wordt onderwezen, wordt, zoolang hij niet gedurende vier achtereenvolgende jaren aan dat gymnasium of aan die hoogere burgerschool in dat leervak onderricht heeft gegeven, voor de toepassing van deze wet als tijdelijk leeraar aangemerkt. Hij, die aan een gymnasium of aan eene hoogere burgerschool, waaraan hij als leeraar verbonden is, tevens in één of meer leervakken tijdelijk onderricht geeft, is in zijne tijdelijke functie geen tijdelijk leeraar in den zin dezer wet; c. onder „burgerlijke ambtenaren", burgerlijke ambtenaren in den zin der Burgerlijke Pensioenwet; d. onder „onderwijzers", onderwijzers bij openbare lagere scholen en bij bijzondere scholen als bedoeld in art. 60 der wet tot regebng van het lager onderwijs, met uitzondering van de onderwijzers, bedoeld in de artt. 45 en 73 dier wet; e. onder „gemeenteambtenaren", gemeenteambtenaren in den zin der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 ; /. onder „burgerlijke betrekkingen", betrekkingen, bekleed door ambtenaren als bedoeld onder c ; g. onder „gemeentelijke betrekkingen", betrekkingen, bekleed door ambtenaren als bedoeld onder e ; h. onder „wedde" de inkomsten, die als vaste jaarwedde of vaste geldelijke toelage of in den vorm van het genot van  137 — Art. 2 vrij wonen of vrij inwonen aan eene betrekking van leeraar zijn verbonden, met uitzondering van hetgeen in die inkomsten begrepen mocht zijn aan vergoeding voor aan de waarneming van het ambt verbonden onkosten. Van het genot van vrij .wonen of vrij inwonen wordt de waarde in geld gesteld op een bedrag van / 150. Wanneer in inkomsten, als hiervoren genoemd, eene vergoeding is begrepen voor bovenbedoelde onkosten, wordt ten minste het twee derden gedeelte dier inkomsten als wedde aangemerkt. Wordt de bezoldiging van een leeraar, die een afwisselend aantal lesuren heeft, per lesuur berekend, dan wordt het gemiddeld bedrag, dat hij geacht moet worden per jaar als vaste inkomst te genieten, als zijne wedde aangemerkt. De verhooging van eene jaarwedde of van eene toelage wordt geacht eene tijdelijke te zijn geweest en het bedrag der verhooging wordt dus niet als wedde aangemerkt, wanneer voor den betrokken leeraar het ononderbroken genot van de hoogere belooning niet langer dan vier jaren heeft geduurd; »'. onder „pensioensgrondslag", het bedrag dat moet strekken tot grondslag, zoowel voor de berekening van de door een leeraar verschuldigde pensioensbijdrage, als voor de regeling van zijn pensioen. „Er zijn leervakken, die aan een gymnasium niet elk jaar worden gedoceerd, omdat er niet altnd leerlingen zijn om het onderwijs te volgen. Zoo b.v. het Hebreeuwsch. Leeraren in zulke vakken hebben, omdat zij per lesuur in de week bezoldigd worden en dus het eene jaar wèl, het andere geen belooning genieten, geen wedde  Art. 3 138 in den zin dezer wet. Zij zouden dus, hoewel zij' in het bezit zijn van eene vaste aanstelling, geen uitzicht op pensioen hebben. Ook zouden zij geen tijdelijke leeraren zijn in den zin van dit artikel. Aangezien het hard zou zijn hen altijd van uitzicht op pensioen verstoken te doen blijven is hier eene bepaling opgenomen, kraohtens welke zij vóór een diensttijd van vier achtereenvolgende jaren aan hetzelfde gymnasium als tijdelijke leeraren, na zulk een diensttijd als leeraren worden aangemerkt. In overeenstemming met art. 14, derde lid volgens hetwelk een leeraar aan één gymnasium of aan één hoogere burgerschool slechts één betrekking van leeraar kan bekleeden, wordt hier de combinatie van leeraarschap en tijdelijk leeraarschap aan één inrichting van onderwijs uitgesloten." (Mem. v. Tocl.) Art. 3. 1. Een leeraar heeft na zijn ontslag recht op pensioen, wanneer hij op het tijdstip van ingang van het ontslag den leeftijd van 65 jaren heeft bereikt of na een diensttijd van ten minste tien jaren uit hoofde van ziekten of gebreken ongeschikt is voor de verdere waarneming van zijn ambt. 2. Zijn de ziekten of gebreken, die de in het vorige lid bedoelde ongeschiktheid hebben veroorzaakt, het gevolg, hetzij van tegen den leeraar in de uitoefening van zijn dienst of ter zake van die uitoefening gepleegde gewelddadigheden, hetzij van andere bijzondere omstandigheden, die zich bij de uitoefening van den dienst niet door zijne schuld of onvoorzichtigheid hebben voorgedaan, dan heeft de belanghebbende recht op pensioen onafhankelijk van den duur van zijn diensttijd. 3. Ziekten of gebreken, die ongeschiktheid voor den dienst hebben veroorzaakt, worden geacht niet het gevolg te zijn van voorafgegane gewelddadigheden of bij-  139 - Art. 4 zondere omstandigheden als in het vorige lid bedoeld, wanneer tusschen het tijdstip waarop die ziekten of gebreken bekomen • zijn en dat waarop van het bestaan der ongeschiktheid uit eene geneeskundige verklaring als in art. 34, j°. art. 5 der Burgerlijke Pensioenwet bedoeld, blijkt, I meer dan twee jaren zijn verloopen. 4. Mede heeft na een diensttijd van ten minste tien jaren recht op pensioen, wanneer hij den leeftijd van 65 jaren heeft bereikt of door ziekten of gebreken ongeschikt is geworden voor het vervullen van de betrekking van leeraar : a. een leeraar, verbonden aan een bijzonder gymnasium, welks aanwijzing krachtens art. 167 der hooger-onderwijswet wordt ingetrokken; b. een leeraar, verbonden aan eene bijzondere hoogere . burgerschool,' die ophoudt te voldoen aan de in art. 2a bedoelde eischen; c. een leeraar, die overgaat naar eene bijzondere hoogere burgerschool, waarvan op het tijdstip van den overgang niet vaststaat, dat zij niet voldoet aan de onder 6 bedoelde eischen ; d. een leeraar) die niet op eigen verzoek, doch niet om een der in art. 4 genoemde redenen wordt ontslagen en die niet later als leeraar wordt herplaatst; e. een leeraar, die binnen een jaar na het vernes van zijne betrekking, als rector of als directeur aan het hoofd komt te staan van een voor zijne eigene rekening beheerd gymnasium of van eene voor zijne rekening beheerde hoogere burgerschool als bedoeld in art. 2a. Art. 4. Geen recht op pensioen heeft: a. Hij, die een in de laatstelijk door  Art. 5 — 140 hem vervulde betrekking van leeraar of, na zijn ontslag uit die betrekking door hem zeiven in 's Rijks kas aan pensioensbijdrage te storten bedrag niet op den voet van het eerste lid van art. 31 of op het in het tweede lid van dat artikel bepaalde tijdstip heeft voldaan, of die niet, krachtens verklaring van Onzen Minister van Financiën, geacht moet worden dat bedrag tijdig te hebben betaald ; b. een leeraar, die uit hoofde van wangedrag, onzedelijkheid, verregaande achteloosheid of verregaand plichtverzuim uit zijne betrekking wordt ontslagen ; c. een leeraar, die bij rechterlijk vonnis uit zijn ambt wordt ontzet. Wij behouden Ons het recht voor, aan een leeraar, die om een der onder 6 benoemde redenen wordt ontslagen, eene toelage uit 's Rijks kas te verleenen. Deze toelage overschrijdt niet het bedrag, dat de belanghebbende, werd hij gepensionneerd, aan pensioen zou ontvangen. „Een leeraar, die op grond van dit artikel het uitzicht op pensioen heeft verloren, verkrijgt, wanneer hij overgaat of na zijn ontslag herplaatst wordt in eene andere betrekking van leeraar, dat uitzicht in die betrekking opnieuw. Echter komt, wanneer hij uit die volgende betrekking met recht op pensioen wordt ontslagen, bij de regeling van zijn pensioen de tijd, doorgebracht in zijn vroeger leeraarsambt, niet als diensttijd in aanmerking (art. 11a)." (Mem. v.T.) Art. 5. 1. Het pensioen bedraagt voor elk jaar van den diensttijd een zestigste deel van het bedrag, dat den leeraar over zijne laatste vijf dienstjaren als leeraar gemiddeld per jaar tot pensioensgrondslag heeft gestrekt. 2. Heeft de belanghebbende een dienst-  141 - Art. 6 tijd als leeraar van minder van vijf jaren, doch is hij vroeger burgerlijk ambtenaar, onderwijzer of gemeenteambtenaar geweest, dan treedt, behalve in het geval genoemd in het vierde lid, voor het in het eerste lid bedoelde bedrag in de plaats, dat, hetwelk over zijne laatste vijf dienstjaren, als leeraar en als burgerlijk ambtenaar, onderwijzer of gemeenteambtenaar, gemiddeld per jaar voor hem als pensioensgrondslag heeft gegolden. 3. Heeft hij als leeraar, of als leeraar en als burgerlijk ambtenaar, onderwijzer of gemeenteambtenaar een diensttijd van minder dan vijf jaren, dan geschiedt — behalve in het geval genoemd in het vierde lid — de berekening over den gemiddelden j aarlij kschen pensioensgrondslag gedurende dat kortere tijdvak. 4. Is in het tijdvak van vijf jaren, bedoeld in het tweede lid, of in het kortere tijdvak, bedoeld in het derde lid, begrepen diensttijd als onderwijzer bij het openbaar lager onderwijs van meer dan een jaar, dan geschiedt de berekening over het gemiddelde per jaar van hetgeen de belanghebbende over het laatste jaar van dien diensttijd en over het overige deel van het betrokken tijdvak als penr sioensgrondslag heeft gehad. — Zie de tweede aant. op art. 7 der Burgerlijke Pensioenwet. Art. 6. 1. Wanneer een leeraar, wiens pensioensgrondslag op grond van art. 16, tweede lid, wordt verlaagd, binnen vijf jaren na het tijdstip van ingang van de verlaging wordt gepensionneerd, wordt voor de berekening van zijn pensioen het lagere bedrag geacht hem ook  Art. T — 142 vóór de verlaging tot pensioensgrondslag te hebben gestrekt. 2. Mede geldt dit voor de berekening van het pensioen van een leeraar, ten opzichte van wien zich een der in het tweede lid van art. 17 en het zesde lid van art. 18 genoemde gevallen heeft voorgedaan en die binnen vijf jaren na het tijdstip van ingang van de verlaging van den betrokken pensioensgrondslag, uit de betrekking met dien verlaagden pensioensgrondslag met recht op pensioen wordt ontslagen. Art. 7. 1. Wanneer een leeraar, die twee of meer betrekkingen van leeraar gelijktijdig bekleedt, uit een of meer dier betrekkingen met recht op pensioen wordt ontslagen, wordt bij de regeling van het pensioen voor de in de eene betrekking bewezen diensten geen rekening gehouden met de pensioensgrondslagen in de andere betrekkingen. 2. Zoo ook komt, wanneer een leeraar, die tegelijkertijd burgerlijk ambtenaar, onderwijzer of gemeenteambtenaar is, uit zijne betrekking van leeraar met recht op pensioen wordt ontslagen, bij de regeling van zijn leeraarspensioen hetgeen hij in zijne burgerlijke betrekking, zijne gemeentelijke betrekking of zijne betrekking van onderwijzer als pensioensgrondslag heeft en had niet als maatstaf van berekening in aanmerking. Art. 8. Wanneer een gepensionneerd leeraar na zijne herplaatsing als leeraar opnieuw als zoodanig wordt gepensionneerd, komen de pensioensgrondslagen, naar welke zijn eerste pensioen of zijné vorige pensioenen berekend is of zijn, bij de regebng van zijn tweede of volgend  143 — Art. 11 pensioen niet als maatstaf van berekening in aanmerking. Art. 9. 1. Het pensioen overschrijdt niet het twee derden gedeelte van het in het eerste, van het in het tweede, van het in het derde of van het in het vierde lid van art. 5 genoemde gemiddelde, noch ook — en dit geldt mede voor bet gezamenlijk bedrag van twee of meer krachtens deze wet aan één persoon te verleenen pensioenen — het bedrag van drie duizend gulden. 2. Zoo ook wordt voor hem, die op grond van deze wet pensioen ontvangt en wien nog ander pensioen ten laste van den Staat of van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen is of wordt toegekend, eerstbedoeld pensioen gesteld op zoodanig bedrag, dat het totaal zijner pensioenen de som van drie duizend gulden niet overschrijdt. Art. 10. Voor een leeraar, wiens ongeschiktheid voor den dienst het gevolg is van gewelddadigheden of bijzondere omstandigheden als bedoeld in het tweede lid van artikel 3, bedraagt het pensioen het maximum dat ingevolge het vorig artikel kan worden verleend. Art. 11. Als diensttijd komen, zoowel bij de regeling van het pensioen van een leeraar, als bij de ter beoordeeling van de pensioensaanspraken van leeraren te maken berekeningen in aanmerking: a. de tijd, boven den leeftijd van achttien jaren, in eene betrekking van leeraar, in werkelijken dienst doorgebracht. Niet in aanmerking komt de tijd, doorgebracht in eene betrekking van leeraar, na het ontslag waaruit de belanghebbende, op grond van artikel 4a geen recht of  Art. 12 — 144 geen uitzicht op pensioen had of had kunnen hebben. Niet in aanmerking komt voorts de tijd, waarover reeds pensioen werd verleend ten laste van den Staat, van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen of van het in art. 50 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 bedoelde fonds; b. de tijd, na de inwerkingtreding van deze wet, boven den leeftijd van 18 jaren, als tijdelijk leeraar, in werkelijken dienst doorgebracht, wanneer die tijd gevolgd is door diensttijd als leeraar, en, indien dit niet onmiddellijk is geschied, ten minste twee jaren zonder onderbreking heeft geduurd. De derde zinsnede van litera a is hier van toepassing. c. de tijd — behalve de onder a en b genoemde — die bij de regeüng van burgerlijke pensioenen in den zin der Burgerlijke Pensioenwet en bij de ter beoordeeling van de pensioensaanspraken van burgerlijke ambtenaren te maken berekeningen als diensttijd in aanmerking komt. Art. 12. 1. Wanneer een leeraar, die behalve zijne betrekking van leeraar nog eene andere betrekking vervult, waaraan aanspraak op pensioen ten laste van den Staat is verbonden, of die tevens gemeenteambtenaar is of twee of meer betrekkingen van leeraar gelijktijdig bekleedt, als leeraar of uit één of meer zijner betrekkingen van leeraar wordt ontslagen, wordt de tijd, dien hij in die andere betrekking of in zijne gemeentelijke betrekking heeft doorgebracht, niet aangemerkt als diensttijd in zijne betrekking  145 - Art. 18 van leeraar of komt de tijd, doorgebracht in de eene betrekking van leeraar, niet in aanmerking als diensttijd in de andere. 2. Zoo ook wordt bij het ontslag van een leeraar, die als ontslagene uit eene vroegere betrekking wachtgeld geniet, waarvan het genot gevolgd wordt door recht op pensioen, de tijd, in die betrekking doorgebracht, niet aangemerkt als diensttijd in de betrekking van leeraar. Art. 13. 1. De tijd, dien een leeraar, die twee of meer betrekkingen van leeraar gelijktijdig bekleedt, vroeger heeft doorgebracht in andere betrekkingen, waaruit hij zonder recht op pensioen of op wachtgeld, waarvan het genot door recht op pensioen wordt gevolgd, is ontslagen, komt bij zijn ontslag uit één of meer van eerstgenoemde betrekkingen in aanmerking als diensttijd in de betrekking van leeraar met den hoogsten pensioensgrondslag. 2. Zoo ook komt, wanneer een leeraar die tevens burgerlijk ambtenaar, gemeenteambtenaar of onderwijzer is en wiens pensioensgrondslag in zijne betrekking van leeraar of — zoo hij tevens onderwijzer bij het openbaar lager onderwijsis — gemiddelde aan pensioensgrondslag als leeraar over zijne laatste vijf dienstjaren hooger is dan de pensioensgrondslag in zijne andere betrekking, uit eerstgemelde betrekking ontslagen wordt, de tijd dien hij in andere betrekkingen, zooals in het vorige lid bedoeld, heeft doorgebracht, als diensttijd in de betrekking van leeraar in aanmerking. 3. Mede geldt dit ten aanzien van den tijd dien een leeraar, die als ontslagene uit eene andere betrekking met een penS. & J. n°. 17, 7e dr. 10  Art. 14 — 146 - sioensgrondslag lager dan die in zijne betrekking van leeraar, wachtgeld geniet waarvan het genot door recht op pensioen wordt gevolgd, vóór het ontslag uit eerstgemelde betrekking in andere betrekkingen, zooals in het eerste lid bedoeld, heeft doorgebracht. Art. 14. 1. Voor een leeraar wordt het bedrag zijner wedde, berekend over een jaar, als pensioensgrondslag vastgesteld. 2. Hij die in twee of meer betrekkingen van leeraar wordt geplaatst, ontvangt voor elke betrekking afzonderlijk een op den voet van het eerste lid vastgestelden pensioensgrondslag. 3. Een leeraar in twee of meer leervakken aan één gymnasium of aan één hoogere burgerschool wordt geacht één betrekking te bekleeden. Zijn pensioensgrondslag wordt gesteld op het gezamenlijk bedrag zijner wedden. „Dat een leeraar aan één gymnasium of aan één hoogere burgerschool twee of drie leervakken doceert; is geen uitzondering en evenmin is het eene zeldzaamheid, dat een leeraar aan twee gymnasia of hoogere burgerscholen verbonden is. Een leeraar nu aan twee gymnasia, die aan elk drie vakken onderwijst, zou zes betrekkingen bekleeden met zes afzonderlijke pensioensgrondslagen. Deze bepaling voorkomt zulk eene cumulatie van betrekkingen en grondslagen, die in de praktijk omslag en moeite zou veroorzaken." (Mem. v. Toel.) Art. 15. 1. Voor een leeraar, wiens belooning niet uitsluitend bestaat uit eene wedde, wordt de pensioensgrondslag vastgesteld op : o. / 2000.— of zoo de belanghebbende rector of directeur is, op / 3000.— wanneer het gymnasium of de hoogere bur-'  147 — Art. 17 gerschool, waaraan hij verbonden is, gevestigd is in eene gemeente met 30,000 inwoners of minder; 6. / 2400.— of zoo de belanghebbende rector of directeur is, op / 3600.— wanneer het gymnasium of de hoogere burgerschool, waaraan hij verbonden is, gevestigd is in eene gemeente met meer dan 30,000 inwoners. 2. De bedragen van / 2000 en / 2400 worden tot de helft verminderd, wanneer de leeraar minder dan vijftien lesuren per week heeft. Art. 16. 1. Bij elke verandering in de belooning van een leeraar wordt zijn pensioensgrondslag, hetzij op den voet van artikel 14 of van artikel 15 op nieuw geregeld, hetzij bevestigd. 2. Wordt de wedde van een leeraar verlaagd, dan wordt zijn pensioensgrondslag bevestigd, tenzij hij binnen drie maanden na het tijdstip, waarop hij van de verlaging van zijne wedde in kennis is gesteld, aan Onzen Minister van Financiën schriftelijk het verlangen te kennen geeft zijn pensioensgrondslag op den voet van artikel 14 of van artikel 15 op nieuw geregeld te zien. De pensioensgrondslag wordt echter niet gesteld op een bedrag lager dan dat, waarover op of tot het tijdstip van ingang van de verlaging van de wedde, voor of door den belanghebbende als leeraar, of zoo hij vroeger burgerlijk ambtenaar is geweest, door en voor hem als burgerlijk ambtenaar en als leeraar voor pensioen zal zijn of worden of had moeten zijn bijgedragen. Art. 17. 1. Wordt een leeraar, die twee of meer betrekkingen van leeraar gelijktijdig bekleedt, of die tevens bur-  Art. 17 — 148 gerlijk ambtenaar, gemeenteambtenaar of onderwijzer is, uit één of meer dier betrekkingen, respectievelijk, als burgerlijk ambtenaar, als gemeenteambtenaar of als onderwijzer zonder recht op pensioen of op wachtgeld, waarvan het genot door dat recht gevolgd wordt, ontslagen, dan wordt zijn pensioensgrondslag in de betrekking'die hij blijft bekleeden, of wordt de hoogste zijner pensioensgrondslagen in de nog door hem vervuld wordende betrekkingen met den pensioensgrondslag in de betrekking of met de som der pensioensgrondslagen in de betrekkingen, waaruit hij is ontslagen, verhoogd, tenzij hij binnen drie maanden na het tijdstip van ingang van zijn ontslag aan Onzen Minister van Financiën schriftelijk te kennen geeft, dat hij die verhooging niet verlangt. 2. Verkrijgt de belanghebbende bij de betrekking of de betrekkingen die hij blijft bekleeden, later wederom eene andere betrekking, van leeraar of eene burgerlijke betrekking, eene gemeentelijke betrekking of eene betrekking van onderwijzer, dan wordt de pensioensgrondslag, die ingevolge het vorige lid werd verhoogd, gesteld op het bedrag dat de belanghebbende in de betrekking met dien pensioensgrondslag tot.wedde heeft. „Wanneer een gewezen, niet gepensionneerd burgerlijk ambtenaar herplaatst wordt in eene burgerlijke betrekking met een salaris, lager dan dat in zijn vorig ambt, wordt zijn pensioensgrondslag gesteld op het bedrag van den vroegeren. De Burgerlijke Pensioenwet wil hem dien grondslag teruggegeven zien, omdat hij over dat hoogere bedrag voor pensioen heeft bijgedragen. Geen regeling behelst die wet voor het geval, waarin een oud-burgerlijk amb-  149 Art. 1T tenaar zonder pensioen, die laatstelijk twee of meer burgerlijke betrekkingen bekleedde, herplaatst wordt in één burgerlijk ambt, met eene wedde lager dan de som der wedden in de vroegere bétrekkingen, alsmede voor het geval, waarin laatstelijk één burgerlijke betrekking werd vervuld en de herplaatsing geschiedt in twee of meer burgerlijke ambten met een totaal aan salaris lager dan de vroegere wedde. Juist bij de leeraren doen het geval van herplaatsing in één betrekking van leeraar van een oud-leeraar, die laatstelijk twee of meer leeraarsbetrekkingen bekleedde, en het omgekeerde geval zich meermalen voor. Er behoort dus in de wet in te worden voorzien. In overeenstemming met bovengenoemde regeling van de Burgerlijke Pensioenwet moet in die beide gevallen de pensioensgrondslag in de nieuwe betrekking op de som der vroegere pensioensgrondslagen, respectievelijk de som der nieuwe grondslagen op het bedrag van den ouden grondslag worden gesteld. Ook hier behoort te gelden de overweging, dat in de vroegere betrekkingen reeds in totaal over een hooger bedrag voor pensioen werd bijgedragen dan het weddebedrag in het nieuwe ambt, respectievelijk dat de pensioensbijdrage in het vroegere ambt liep over een bedrag hoogerdan de som der wedden in de nieuwe betrekkingen. Bepalingen in genoemden zin — die tevens voorzien in de gevallen van overgang van twee of meer betrekkingen van leeraar in één leeraarsbetrekking en omgekeerd — behelst art. 18. Hierbij sluit zich aan art. 17, dat mede steunt op de overweging, die aan art. 18 ten grondslag ligt. Het artikel is noodig om die overweging ten volle tot haar recht te doen komen. Opmerking verdient dat eene gelijksoortige regeling reeds te vinden is in het derde lid van art. 66 der Lager-onderwijswet, krachtens hetwelk hij, die twee of meer onderwijzersbetrekkingen bij het bijzonder lager onderwijs bekleedt en uit één of meer dier betrekkingen, wegens opheffing, wordt ontslagen, den pensioensgrondslag of de pensioensgrondslagen dien of die hij in die opgeheven betrekking of betrekkingen had, behoudt, tenzij hij verzoekt ze te doen vervallen.  Art. 18 150 Op grond van het vroeger aangevoerde moeten deze twee artikelen ook van toepassing zijn, wanneer een leeraar, die tevens burgerlijk ambtenaar is, uit zijne burgerlijke betrekking wordt ontslagen en ingeval van overgang of herplaatsing van een burgerlijk ambtenaar of oud-burgerlijk ambtenaar, die twee of meer burgerlijke betrekkingen of die één burgerlijke betrekking bekleedt of vroeger bekleedde, in één leeraarsambt, respectievelijk in twee of meer betrekkingen van leeraa\ De artikelen slaan echter bovendien op de gevallen, waarin een leeraar, tevens onderwijzer bij het openbaar of bij het bijzonder lager onderwijs of gemeenteambtenaar in den zin van het ontwerp der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1912, als onderwijzer of als gemeenteambtenaar wordt ontslagen en waarin een onderwijzer of oudonderwijzer of een gemeente-ambtenaar of oud-gemeenteambtenaar in vorengenoemden zin in eene betrekking of in twee of meer betrekkingen van leeraar overgaat of wordt herplaatst. Dit geschiedt in overeenstemming met de bij meergenoemd wetsontwerp tot wijziging en aanvulling van de Burgerlijke Pensioenwet voorgestelde nieuwe artikelen 136w en 13■• Deugdehjk verklaard door m hpofd van diT777 ... hoogere burgerschool 77 te Te , den Behoort bij Koninklijk besluit van den 1 December 1915 (Staatsblad n°. 485). Ons bekend. De Minister van Financiën, Treub. (l) De vermelding gesohiedt alphabetisch-lexicographisch. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. d. Linden. 09  Model 8. Art. 19, tweede lid, b, van het Koninklijk besluit van den 1 December 1915 (Staatsblad n°. 485). •. ■ Gymnasium te... Hoogere Burgerschool te GESPECIFICEERDE OPGAVE van op grond van art. 30, tweede lid, der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 door het hoofd—m gestorte pensioensbijdragen. Verantwoord bedrag Vak of [ Pensjoens Datum van als bijdrage inge- als bijdrage inge- | als bijdrage inge-" . Leeraren (1) vakken van | ,. ingang van | volge art. 21 der volge art. 27 der .volge art. 43 derde Aanmer- onderwijs. grondslag. ont3iae Pensioenwet voor Pensioenwet voorttid, der Pensioen-! kingen. s' j de bijzondere de bijzondere wet voorde bijzon' | leeraren 1913. | leeraren 1913. |dere leeraren 1913.| DeugdeUjk verklaart door het bestuur ~ het gymnasium te ~ het hoofd de hoogere burgerschool te . 77 Behoort bij Koninkhjk besluit van den 1 December 1915 (Staatsblad n°.' 485)'.Ó'ns bekend, i w t\ ij. . . ,, ... ... De Minister van Financiën* Treub (1) De vermelding geschiedt alphabetisoh-lexicographisch. De Minister van Binnenlandsche Zaken. Cort v. -b-Jm»™ oo 4-  Art. 19, derde lia, van net ^oninKUjK Desiure van den 1 December 1915 (Staatsblad n°. 485). GESPECIFICEERDE OPGAVE van door (1) als oud-leeraar aan : het gymnasium ■ te op grond Van art. 31, eerste lid, de hoogere burgerschool te der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 in 19 gestorte pensioensbijdragen. Verantwoord bedrag Vak of vakken van — -j j als bijdrage ingevolge onderwijs, waarin de Pensioens- als bijdrage ingevolge | als bijdrage ingevolge art 4J3 Ordelid der Aanmer- belanghebbende les grondslag. art. 21 der Pensioenwet art. 27 der Pensioenwet pensioenwet voor de kingen. heeft eetreven v0°r de bfl??ndere I voor de blJ?°ndere bijzondere leeraren neeit gegeven. leeraren 1913. leeraren 1913. J 1913. i ■ ■ -. j " T~ ; I j 00 Ot Aldus naar waarheid ingevuld te ;. .den (2) Behoort bij Koninklijk besluit van den 1 December 1915 (Staatsblad n°. 485). Ons bekend, (1) Naam en voornamen van den oud-leeraar. De Minister van Financiën, Tebtjb. (2) Handteekening van den oud-leeraar. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cobt v. d. Linden.  Model D. Art. 19, tweede lid, a, en vierde lid, van het Koninklijk besluit van den 1 December 1915 (Staatsblad n°. 485). OPGAVEN van de quitantiën voor de : a. op grond van art. 30, eerste lid, a, en art. 32. tweede lid, j°. art. 31, eerste lid, der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren I het bestuur . ; ■ - , , . het gymnasium te 1913 door ! het hoofd en door do leeraren van , , —fJ- ,— 1 d hoogere burgerschool te | de leeraren 6 s gedane stortingen van pensioensbijdragen over 19 : fde provincie de gemeente_„ . . ._. ... nd yan ^ 31> »fde lid, en art. 32, tweede en derde den directeur van het pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren lid, der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 ingehouden pensioensbijdragen over 19 x os Kantoor van den I .1 Nom- [■■.'.. li Kantoor van den I Nom- | . Wrt^. . Dagteekewng. \ Bedrag. yl^auaftss. . Dagteekenmë- . m«su BedraI: Transporteeren ] II ^ | I ! Aldus opgemaakt door : llctbestuur het gymnasium .. .^^. ^j^. ■ ■ ■ te. liet hoofd mn de hoogere burgerschool te Gedeputeerde State» der provincie Burgemeester en Wethouders der gemeente Den directeur van liet pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren Xe den '■ Bohooit bij Koninklijk besluit van den 1 December 1015 (Staatsblad n°. 485). Ons bekend, De Minister eau Financiën, Treub. Da Minister van Binnenlandsche Zaken, Cobt v. d. Linden. cc  188 ALPHABETISCH REGISTER op de Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913. (De cijfers zijn de artikelen der wet.) Aanstelling. Bewijs van — 2. „ Uitreiking van — 36. Bestuur van gymnasium of hoogere burger, school. Storting van pensioensbij- < dragen. 30. „ Verplichting tot verstrekken van gegevens. 47. Burgemeester. Benoeming van geneeskundigen door — 34. Bijdrage. Bedrag der — 21. 22. 23. 24. 27. 29. 41. 45. 46. „ Teruggave van gestorte — 23. 24. 33. „ Tijdstip en wijze van betaling. 4. 25. 28. 30. 31. 32. 38. 42. 45. „ Terugstorting van teruggegeven bijdragen. 33. „ Verschuldigdheid van — door gemeente. 41. 45. „ Verhaal door gemeente. 43. 45. „ Vergoeding van pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren aan Rijk. 46. Definities van leeraren. 2. „ tijdelijke leeraren. 2. „ burgerlijke ambtenaren. 2. „ onderwijzers. 2. „ gemeente-ambtenaren. 2. „ burgerlijke betrekkingen. 2. „ gemeentelijke'betrekkingen. 2. „ wedde. 2. „ pensioensgrondslag. 2. Diensttijd. Welke tijd als — in aanmerking komt. 11. 12. 13. 40. 44. Fonds. Vergoeding door pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren aan Rijk. 46.  193 - - Art. 41 als onderwijzer aan eene openbare school ten behoeve van het lager onderwijs, als onderwijzer aan eene bijzondere lagere school of aan eene bijzondere kweekschool tot opleiding van onderwijzers, mits die diensten aanspraak geven op pensioen, in eene der overige betrekkingen, die krachtens de Burgerbjke Pensioenwet bij de berekening van een burgerüjk pensioen in aanmerking komen. Het recht op pensioen, bij dit artikel toegekend, wordt niet geboren op het tijdstip van ingang van het ontslag van den onderwijzer als een recht op toekomstig pensioen, doch eerst op dat, waarop de belanghebbende na zijn ontslag als onderwijzer den leeftijd van 65 jaren bereikt of invalide wordt. (Besluit van 6 Mei 1916, C. V.) Art. 41. 1. Aan de onderwijzers, die ten gevolge van de opheffing van de school, waaraan zij als hoofd of als onderwijzer van bijstand verbonden zijn, of ten gevolge van de opheffing van hunne betrekking, worden ontslagen, en niet in de termen vallen om pensioen te genieten, wordt ten laste van het Eijk wachtgeld verleend. 2. In de aan de onderwijzers, geen hoofden van scholen, te verleenen wachtgelden wordt door de gemeente aan het Rijk een bedrag vergoed, gelijkstaande aan een vierde van de inkomsten, die aan de betrekking, het laatst door den onderwijzer bekleed, waren verbonden. Deze verplichting vervalt vijf jaren na den dag, waarop het ontslag ingaat, indien de onderwijzer op dien dag den leeftijd van 45 jaren nog niet heeft bereikt. S. &J.n°. 17, 7»dr. 13  Art. 41 194 3. Het wachtgeld voor den onderwijzer die bij het ingaan van zijn ontslag een diensttijd-heeft: a. van nog geen vijf jaren : wordt bepaald op vijftig-honderdsten van de inkomsten aan zijne betrekking verbonden ; b. van vijf jaren en meer, maar nog geen tien jaren : op vijf en zestig-honderdsten van die inkomsten; c. van tien jaren en meer : op tachtighonderdsten van die inkomsten; met dien verstande, dat het wachtgeld voor den onderwijzer, niet uitsluitend belast met het onderwijs in een of meer der vakken, genoemd in artikel 2 onder l, m, n, o en p niet op minder dan / 500 's jaars zal worden bepaald. 4. Onder diensttijd in het voorgaande bd wordt verstaan de diensttijd, die in aanmerking komt voor pensioen. Onder inkomsten in het voorgaande bd wordt verstaan het gezamenlijk bedrag, in artikel 43, tweede lid, genoemd. 5. Het wachtgeld vervalt: a. indien de onderwijzer in de termen komt om pensioen te genieten, met den dag waarop bet pensioen ingaat; 6. indien de onderwijzer tot eene betrekking van Rijks-, provincie- of gemeentewege wordt benoemd, waarvan de bezoldiging met het bedrag van het wachtgeld gelijkstaat of dit overtreft, of zoodanige betrekking, hem niet van Rijks-, provincie- of gemeentewege opgedragen aanvaardt, met den dag waarop de benoeming ingaat; c. zoodra de onderwijzer, met een diensttijd van minder dan vijf jaren, zijn wachtgeld gedurende het dubbele van zijn diensttijd genoten heeft;  - 195 - Art. 41 d. zoodra de onderwijzer, met een diensttijd van vijf jaren en meer, maar nog geen tien jaren, zijn wachtgeld gedurende tien jaren genoten heeft; e. zoodra de onderwijzer, met een diensttijd van tien jaren en meer, maar nog geen twintig jaren, zijn wachtgeld gedurende vijftien jaren genoten heeft. 6. In de gevallen, onder d en e van het voorgaande lid bedoeld, behouden Wij Ons de bevoegdheid voor, aan den onderwijzer op nieuw een wachtgeld toe te kennen, telkenmale voor den duur van vijf jaren. Alsdan wordt het wachtgeld de eerste maal op het twee-derde gedeelte en de volgende malen op de helft van het oorspronkelijk wachtgeld bepaald. 7. Bij de aanvaarding van eene' betrekking, al dan niet van Rijks-, provincie- of gemeentewege opgedragen, waarvan de bezoldiging lager is dan het wachtgeld, wordt het wachtgeld verminderd met het bedrag dier bezoldiging. 8. Gedurende het vervullen van eene betrekking, van Rijks-, provincie- of gemeentewege voor eenen bepaalden tijd opgedragen, wordt het wachtgeld, op den voet van het vijfde en zevende bd, geheel of gedeeltelijk geschorst. 9. De wacbtgelden worden in volle guldens verleend. Onderdeelen van een gulden komen daarbij voor een gulden in berekening. Dit artikel is laatstelijk aldus gewijzigd bij de wet van 23 September 1911, S. 299. — Zie de onder de bijlagen dezer wet opgenomen missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 22 Januari 1906. —■ Lid 3. Zie de tweede aant. op art. 7 der Burgerlijke Pensioenwet en de missive van den 13*  Art. 42 — 196 Minister van Binnenlandsche ' Zaken van 18 Juni 1918, C. V. Art. 42. 1. Het pensioen beloopt voor elk jaar dienst een zestigste deel van de jaarwedde, die over de laatste twaalf maanden, aan het ontslag voorafgegaan, tot grondslag gediend heeft voor de bepaling der bijdrage, in het volgend artikel vermeld, doch mag nimmer het tweederde gedeelte dier jaarwedde te boven gaan. 2. Met afwijking van het bepaalde bij het vorig bd wordt bet pensioen van de onderwijzers, die ziels- of bchaamsgebreken bekomen, die hen voor de verdere waarneming van hunne betrekking ongeschikt maken, bepaald op het tweederde gedeelte dier jaarwedde, mits die gebreken het gevolg zijn, hetzij van tegen hen in de uitoefening hunner dienstverrichtingen of ter zake van die uitoefening gepleegde gewelddadigheden, hetzij van het volvoeren van diensten waarbij gevaar te voorzien was, hetzij van ongevallen bij het verrichten van diensten waarbij geen gevaar te voorzien was, indien het ongeval dat de gebreken veroorzaakte niet aan de schuld of aan de onvoorzichtigheid van den onderwijzer te wijten is. De aanspraak op dit pensioen vervalt echter, indien een langer termijn dan van twee jaren is verstreken tusschen den dag, waarop gebreken, als in dit bd bedoeld, bekomen zijn en dien, waarop de onderwijzer ontslagen wordt. Lid 1. Zie de twet.de aant. op art. 7 der Burgerlijke Pensioenwet. Art. 43. 1. Als bijdrage voor pensioen wordt door de onderwijzers jaarlijks betaald twee ten honderd van de jaarwedde aan hunne betrekking verbonden.  197 - Art. 43 2. De jaarwedde wordt berekend met inbegrip van betgeen de onderwijzer aan het hoofd eener school geplaatst, op grond van artikel 26, zesde lid, dezer wet geniet. Het bedrag dezer inkomsten wordt door Gedeputeerde Staten bepaald. De jaarwedde der mannebjke onderwijzers, bedoeld in het achtste bd van artikel 26, wordt berekend met inbegrip van de in die wetsbepaling vermelde tegemoetkoming. 3. In geval van vermindering van wedde als onderwijzer aan eene openbare school, of, ingeval bij den overgang van eene bijzondere school, als bedoeld in artikel 60 naar eene openbare school, de wedde minder bedraagt dan de laatstelijk vastgestelde pensioensgrondslag, wordt de in het eerste lid van dit artikel bedoelde bijdrage geheven van de som, die laatstelijk tot grondslag der heffing heeft gediend, tenzij de belanghebbende het tegendeel verkiezen mocht en daarvan, binnen twee maanden nadat die vermindering hem kenbaar is gemaakt, schriftelijk aangifte doet aan het gemeentebestuur. 4. De in het eerste bd bedoelde bijdrage wordt door onderwijzers, die in den loop van het jaar overgaan van het bijzonder naar het openbaar onderwijs, niet betaald over het gedeelte van het jaar, gedurende hetwelk zij bij laatstgenoemd onderwijs werkzaam zijn. 5. De bijdrage komt ten voordeele van het Rijk en wordt door de zorg der gemeentebesturen geïnd en aan 's Rijks schatkist verantwoord. Bij besluit van 21 Februari 1903, S. 37, als bijlage achter deze wet gevoegd, zijn  Art. 44 198 bepalingen vastgesteld omtrent de pensioenen van onderwijzers bij de openbare lagere scholen en omtrent die van hunne weduwen en weezen. — Zie voorts de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 4 December 1906, onder de bijlagen dezer wet opgenomen. — Ingevolge de missive van den Minister van Binnenl. Zaken van 9 Februari 1909, C. V., zijn de gemeentebesturen uitgenoodigd ten opzichte van de berekening van de pensioensbijdragen van openbare lagere onderwijzers, het jaar op 360 en de maand op 30 dagen te stellen, met dien verstande, dat van kalendermaanden van 31 dagen de laatste dag verwaarloosd wordt en aan de maand Februari twee dagen, in een schrikkeljaar één dag, worden toegev oegd. — Volgens de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 2 Maart 1909, C. V., moeten op de jaarwedde van een overleden onderwijzer bij het openbaar lager onderwijs, welke krachtens gemeentelijke verordening, gedurende •korter of langer tijdvak na het overlijden van den titularis, ten behoeve van de erfgenamen doorloopt, de pensioenskortingen, in verband met de voorschriften van art. 43 der wet tot regeling van het lager onderwijs en art. 21 van de Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 worden gekort. — Zie omtrent de toepassing van het derde lid de, hierachter onder de bijlagen van deze wetsartikelen opgenomen, missives van den Minister van Binnenlandsche Zaken van '9 Juli 1913, C. V. en 15 December 1913, C. V. — Zie omtrent de verrekening van pensioensbijdragen wegens de weddeverhooging van onderwijzers ingevolge de wet van 23 Februari 1918, S. 147, de hierna onder de bijlagen opgenomen missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 25 Juni 1918, C. V. Art. 44. De bepalingen van de artikelen 13, 14, tweede, derde en laatste lid, 33 tot en met 43 der Burgerlijke Pensioenwet zijn op de pensioenen der onderwijzers van toepassing. Mede zijn van toepassing artikel 5 dier wet — met dien verstande, dat de geneeskundigen, in het tweede lid bedoeld, worden be-  Art. 63 — 202 met toepassing van artikel 63, eerste lid, en volgende' artikelen, recht zon hebben gehad, indien hij bij zijn ontslag gepensionneerd was. Art. 63. 1. Het pensioen beloopt voor elk jaar dienst, dat volgens artikel 64 in aanmerking komt, een zestigste deel van den gemiddelden pensioensgrondslag over de laatste vijf jaren, doch mag nimmer het twee-derde gedeelte van dien gemiddelden grondslag te boven gaan. Waar die maatstaf ontbreekt, wordt daartoe genomen de middelsom over het kortere tijdvak, gedurende hetwelk de grondslag moet gelden. Nochtans wordt, indien de belanghebbende vroeger diensten heeft bewezen, welke voor pensioen in aanmerking komen, het pensioen berekend over de bedragen, welke gedurende de laatste vijf jaren voor de berekening van de pensioensbijdrage of de latere regeling van het pensioen overeenkomstig de artikelen 43, 67 of 72 dezer wet, of de desbetreffende bepalingen der Burgerlijke Pensioenwet, in aanmerking zijn gekomen, behoudens het bepaalde in de volgende zinsnede. Voor den onderwijzer, die na overgang van eene openbare naar eene bijzondere school, als bedoeld in artikel 60, zonder middelerwijl een betrekking te hebben bekleed, welke aanspraak geeft op Rijks pensioen, recht op pensioen verkrijgt, voordat hij gedurende vier jaren als onderwijzer bij de bijzondere school een pensioensgrondslag heeft gehad, geldt als maatstaf voor het vijfjarig tijdvak, bedoeld in de eerste zinsnede, het gemiddelde van de grondslagen, welke gedurende het laatste tijdvak van zijnen dienst als onderwijzer bij  203 — Art. 64 het bijzonder onderwijs waren vastgesteld, en de som, welke gedurende de laatste twaalf maanden van zijnen dienst bij het openbaar onderwijs voor de berekening van de pensioensbijdrage, overeenkomstig artikel 43, heeft gegolden. 2. Met afwijking van het bepaalde bij het vorig bd wordt het pensioen van de onderwijzers, die ziels- of bchaamsgebreken bekomen, die hen voör de verdere waarneming van hunne betrekking ongeschikt maken, bepaald op het tweederde gedeelte van hun laatsten pensioensgrondslag, mits die gebreken het gevolg zijn, hetzij van tegen' hen in de uitoefening hunner dienstverrichtingen of ter zake van die uitoefening gepleegde gewelddadigheden, hetzij van het volvoeren van diensten waarbij gevaar te voorzien was, hetzij van ongevaUen bij het verrichten van dienstèn waarbij geen gevaar te voorzien was, indien het ongeval, dat de gebreken veroorzaakte, niet aan de schuld of aan de onvoorzichtigheid van den onderwijzer te wijten is. De aanspraak op dit pensioen vervalt echter, indien een langere termijn dan van twee jaren is verstreken tusschen den dag, waarop gebreken, als in dit bd bedoeld, bekomen zijn en dien, waarop de onderwijzer ontslagen wordt. Het eerste lid is aldus gewijzigd bij de wet van 23 September 1911, S. 299. Art. 64. 2. Als diensttijd komen, onverminderd het bepaalde in artikel 72, in aanmerking de volle jaren, waarover de bijdrage, vermeld in artikel 69, eerste en tweede bd, betaald is of op het pensioen wordt ingehouden, alsmede de ter-  Art. 67 — 206 - van den pensioensgrondslag de in artikel 65 bedoelde opgaven, beboudens bet bepaalde in artikel 67 en in artikel 68. De derde alinea is aldus gewijzigd bij de wet van 23 September 1911, S. 299. Art. 67. 1. Voor onderwijzers, wier belooning niet uitsluitend bestaat in eene jaarwedde of vaste geldelijke toelage, het genot van vrije woning of inwoning uitgezonderd, wordt als eenige pensioensgrondslag door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, aangenomen : o. voor elk hoofd eener bijzondere school van eenhonderd negen en negentig en minder leerlingen: negenhonderd gulden; van tweehonderd tot en met driehonderd negen leerlingen : twaalfhonderd gulden; van driehonderd tien tot en met vierhonderd negentien leerbngen: vijftienhonderd gulden ; van vierhonderd twintig en meer leerlingen : achttienhonderd gulden; voor de berekening van het aantal leerbngen komt de toestand op 15 Januari in aanmerking; vermindering van het aantal leerbngen brengt in een eenmaal vastgestelden pensioensgrondslag geene verandering; b. voor elk der onderwijzers, die het hoofd eener school als sub a bedoeld bijstaan : zeshonderd gulden, doch voor elk dier onderwijzers, die den leeftijd van drie en twintig jaren volbracht hebben en den rang van hoofdonderwijzer bezitten of in de vrijstelling vallen, bedoeld in artikel 7, laatste bd: achthonderd gulden;  207 - Art. 69 c. voor eiken directeur eener bijzondere kweekschool: drie duizend gulden ; d. voor elk der overige onderwijzers eener sub c bedoelde school: achthonderd gulden, doch voor elk dier onderwijzers, die den rang van hoofdonderwijzer bezitten of in de vrijstelbng vaUen, bedoeld in artikel 7, laatste bd: twaalfhonderd gulden. 2. De sub b en d genoemde bedragen worden voor hen, die in totaal aan scholen ais m artikel 60 bedoeld, minder dan vijftien lesuren per week plegen te geven, tot de helft verminderd. 3. De opgaven volgens artikel 65 vermelden, in de daartoe leidende gevaUen, mede de bijzonderheden, tot toepassingvan de hier gegeven voorschriften vereischt. Art. 68. Onze Minister, met de uitvoering dezer wet belast, is bevoegd om, in geval van twijfel aan de juistheid der in artikel 65 bedoelde opgaven, met afwijking van het bepaalde aan het slot van artikel 66, ook voor andere dan de in het vorig artikel bedoelde onderwijzers, den eenigen pensioensgrondslag op de daar bepaalde bedragen vast te stellen. Art. 69. T. Als bijdrage voor pensioen is, voor zoover betreft de onderwijzers, werkzaam aan bijzondere lagere scholen, twee ten honderd en voor zoover betreft de onderwijzers, werkzaam aan bijzondere kweekscholen, drie ten honderd over den pensioensgrondslag per jaar verschuldigd. 2. Verliest een onderwijzer zijne betrekking in den loop van het jaar, dan is . desniettemin de bijdrage over het volle jaar verschuldigd.  Art. 70 — 208 - 3. Indien een onderwijzer in den loop van het jaar overgaat van het openbaar naar het bijzonder onderwijs, wordt de in het eerste lid bedoelde bijdrage over het deel van het jaar dat hij verbonden is aan eene school als bedoeld in artikel 60 berekend naar den grondslag, waarnaar laatstelijk ingevolge artikel 43 door hem voor pensioen is bijgedragen. De betabng dier bijdrage in 's Rijks kas geschiedt in ééns, uiterlijk op 31 December van het jaar van den overgang. Ingeval aan deze bepaling niet tijdig is voldaan, komt dat tijdvak niet als diensttijd in aanmerking. De derde alinea is aan dit artikel toegevoegd bij de wet van 23 September 1911, S. 299. Art. 70. 1. Het totaal bedrag der over het loopende jaar verschuldigde pensioensbijdragen wordt voor het onderwijzend personeel, dat op 1 Januari verbonden was aan de school, vóór 1 Mei, door Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister aan het bestuur of den houder medegedeeld. 2. Voor zoover geene verrekening met dé in artikel 12 of in artikel 59 bedoelde Rijksbijdrage heeft plaats gehad, wordt dit bedrag door het bestuur of den houder vóór 1 October in 's Rijks kas gestort. Van de verrekening of storting wordt door Onzen voornoemden Minister kennis gegeven aan de belanghebbende onderwijzers. 3. Vindt de storting niet tijdig plaats, dan geeft Onze met de uitvoering dezer wet belaste Minister daarvan kennis aan den belanghebbenden onderwijzer, die  209 - Art. 7 alsdan bevoegd is, mits vóór 1 December, zelf de bijdrage voor pensioen te storten. 4. Wordt een onderwijzer in den loop van het jaar ontslagen in de gevallen voorzien bij artikel 61, eerste en tweede bd, dan wordt, voor zoover nog geene betaling op vorenstaanden voet heeft plaats gehad, de pensioensbijdrage over bet volle jaar ingehouden op zijn pensioen. Mede worden op het pensioen ingehouden de nog onbetaalde pensioensbijdragen over de jaren, welke voor de vaststelbng van het pensioensbedrag, ingevolge artikel 63, buiten invloed blijven. 5. De onderwijzer voor wien meer dan één pensioensgrondslag is vastgesteld en die in geval van opheffing van ééne zijner betrekkingen, geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 66, derde bd, verleende bevoegdheid, wordt met betrekking tot de bijdragen over den aan de vervallen betrekking verbonden grondslag, geacht te behooren tot hen op wie het derde bd toepasselijk is. Aft. 71. De bepalingen van de artikelen 14, tweede, derde en laatste bd, 33 tot en met 43 der Burgerlijke Pensioenwet zijn op de pensioenen der onderwijzers, bedoeld in artikel 60, van toepassing, met dien verstande, dat de onderwijzers geacht worden werkzaam te zijn onder het Departement van Binnenlandsche Zaken. Mede zijn van toepassing artikel 5 dier wet — met dien verstande, dat de geneeskundigen, in het tweede bd bedoeld, worden benoemd door den burgemeester der woonplaats van den belanghebbende — en artikel 25 ook ingeval van herplaatsing 'van een gepensionneerde, als in dat artikel bedoeld, als onderwijzer, betzij S.& J. n«. 17, 7» dr. 14  213 - Art. 74 onderwijs geven, dan wel daarnevens onderwijs geven in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h, i, k, q, r, rbis, t en u, of in een niet in artikel 2 vermeld vak. Zie voor de toepassing van dit artikel o.m. het besluit van 6 Juli 1916, C. V. Art. 74. 2. Behalve tot de opgaven en mededeelingen in de artikelen 65 en 66 voorgeschreven, zijn de bestuurders of houders van scholen, als in artikel 60 bedoeld, verpbcht aan Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, aUe inbchtingen te verstrekken, die door dezen noodig geacht worden voor de beoordeeling der pensioensaanspraken of der pensioensbijdragen van een onderwijzer, die aan hunne school is of was verbonden. Tot het verkrijgen dier inbchtingen wendt Onze Minister voornoemd zich per aangeteekenden brief tot de betrokken bestuurders of houders, die verpbcht zijn de gestelde vragen binnen veertien dagen na de dagteekening van dien brief duidelijk en zonder voorbehoud te beantwoorden. 2. De bestuurders of houders, die weigeren of nalatig zijn de vorenbedoelde opgaven, mededeelingen of inbchtingen te verstrekken, worden gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste / 300. 3. 'Hij, die opzettelijk eene onjuiste opgave, mededeeling of inbchting, als in dit artikel bedoeld, verstrekt of opzettelijk tot de verstrekking meewerkt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. 4. De bestuurders of houders van bij-  Art. 75 — 214 - zondere scholen, die buiten noodzaak onderwijs doen geven of geven dat, in strijd met het leerplan, niet voldoet aan de in artikel 60, eerste lid, gestelde eischen, worden gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste / 300. 5. De in het tweede en vierde bd van dit artikel strafbaar gestelde feiten worden als overtredingen, de in het derde lid bedoelde als misdrijven aangemerkt. Art. 75. Voorschriften omtrent de uitvoering der artikelen 60 tot en met 74 worden door Ons gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. Vastgesteld bij besluit van 5 December 1905, S. 314, gewijzigd bij besluit van 22 November 1911, S. 344, onder de bijlagen dezer wet opgenomen. TITEL IV. VAN DB AKTEN VAN BEKWAAMHEID TOT HET GEVEN VAN LAGER ONDERWIJS enz. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat aUe Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, _ aan de nauwkeurige uitvoering de hand zuUen houden. De wet van 3 Juni 1905, S. 151, bevat de volgende bepalingen : Art. 5. Voor de bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnde of op wachtgeld gestelde openbare onderwijzers rekent de tijd, gedurende welken zij wachtgeld genieten, mede voor aanspraak op pensioen, behalve in het geval, laatstgenoemd in artikel 39, eerste  220 daarin waren vermeld, worden ten aanzien van iedere zoodanigen onderwijzer de redenen hiervan medegedeeld. In geval de onderwijzer is overgegaan naar een andere school, wordt die school steeds zooveel mogelijk opgegeven. Wanneer de onderwijzer is komen te staan aan het hoofd van een voor eigen rekening beheerde school of kweekschool, wordt daarvan tevens melding gemaakt. 2bis. De onderwijzer die overgaat van eene openbare school naar eene bijzondere school als bedoeld in artikel 60 der wet tot regeling van het lager onderwijs, is verplicht aan het bestuur dier bijzondere school mede te deelen, naar welken grondslag ingevolge het bepaalde bij artikel 43 dier wet laatstelijk door hem voor pensioen is bijgedragen. Van dien grondslag wordt door dat bestuur achter den naam van dien onderwijzer melding gemaakt in de laatste kolom van de eerstvolgende opgaaf bedoeld in artikel 1 van dit besluit. (1) 3. De opgaven, bedoeld in artikel 1 van dit besluit, worden tolken jare door den districtsschoolopziener binnen wiens ambtsgebied de school gevestigd is, onderzocht en zoo noodig aan het bestuur of den houder der school ter verbetering of ter aanvulling teruggezonden. De opgaven worden vóór 1 Maart doorgezonden aan Onzen met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belasten Minister. 4. Ingeval een onderwijzer wordt ontslagen om een der redenen, bedoeld in artikel 62, sub 4°., der wet tot regeling van het lager onderwijs, wordt daarvan melding gemaakt in de akte van ontslag. Een afschrift van die akte wordt binnen tien dagen na het ontslag gezonden aan Onzen met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belasten Minister. 5. iDe storting in 's Rijks kas van bijdragen voor pensioen geschiedt bij een der Rijksbetaalmeesters. De go viseerde quitantiën van storting worden binnen tien dagen, na dat de storting heeft (1) Dit artikel is ingevoegd bij besluit van 22 November 1911, S. 344.  221 - plaats gehad, gezonden aan Onzen met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belasten Minister. 6. Onderwijzers, die hunne vroegere diensten bewezen aan bijzondere lagere soholen of aan bijzondere kweekscholen willen inkoopen op den voet van het bepaalde in artikel 72 der wet tot regeling van het lager onderwijs, wenden zich daartoe, onder bereidverklaring tot betaling van de verschuldigde bijdragen, vóór het verstrijken van den in het eerste of het negende lid van genoemd artikel gesteldcn termijn, schriftelijk tot Onzen met de uitvoering dier wet belasten Minister, die hun de verder vereischte inlichtingen verschaft. 7. Door Onzen met de uitvoering der wet tot regeling van het lager onderwijs belasten Minister wordt aan den Pensioenraad voor burgerlijke ambtenaren opgaaf geuaan: o. telken jare vóór 1 Mei, van de door hem in dat jaar vastgestelde, gewijzigde of opgeheven pensioensgrondslagen met vermelding van den naam, de voornamen en de dagte?kening van geboorte van ieder der belanghebbende onderwijzers, alsmede van de Bchool, waaraan hij op 1 Januari van het jaar werkzaam was; b. telken jare, in de maanden Juni en December, van de verrekende ingehouden of gestorte bijdragen, zoowel van die voor eigen pensioen verschuldigd, als van die ten behoeve van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren; c. binnen één maand, nadat hij daarvan kennis bekomt, wanneer een onderwijzer komt te verkeeren in een der getallen, vermeld in artikel 61, derde lid, onder a tot en met d, of in artikel 62, sub 1°., 3°., of 4°. der wet tot regeling van het lager onderwijs; d. tot 1 April 1908, elke drie maanden, van de namen, de voornamen en de dagteekening van geboorte der onderwijzers, die zich hebben verbonden tot inkoop hunner vroegere diensten, op den voet van artikel 72, eerste lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs, met vermelding van de school of soholen waaraan zij vóór 1 Januari 1906 werkzaam waren, van den rang dien zij in die scholen bekleedden en met mededeeling of zij de versohuldigde  222 bijdrage in eens of wel in tien jaarlijksche termijnen zullen voldoen en van het aantal jaren, dat voor de berekening van die bijdrage en van het pensioen is vastgesteld; <.. binnen drie maanden nadat eene verbintenis, als bedoeld in het Ode lid van artikel 72 der wet tot regeling van het lager onderwijs is aangegaan, van gelijke bijzonderheden als sub d van dit artikel genoemd; /. binnen één maand, van de storting of inhouding der wegens inkoop van vroegere diensten verschuldigde bijdragen. g. binnen één maand van de storting van bijdragen badoeld in het derde lid van artikel 69 der wet tot regeling van het lager onderwijs. (1) 8. Gelijke opgaaf als bedoeld sub o, 6, e en g van artikel 7 van dit besluit, wordt gedaan aan den Directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren, met dien verstande, dat mededeeling van de verrekening, inhouding of storting van de bijdrage voor eigen pensioen achterwege blijft. (2) 9. De opgaven, bedoeld in art. 65 der wet tot regeling van het lager onderwijs eri in dit besluit, worden opgemaakt in den vorm, vastgesteld door Onzen met de uitvoering van evengenoemde wet belasten Minister. 10- Waar in dit besluit wordt gesproken van_ onderwijzers, zijn daaronder ook onderwijzeressen begrepen. 11. De pensioenen, krachtens artikel 60 der wet tot regeling van het lager onderwijs te verleenen, worden gebracht op de begrootingen voor het Departement van Binnenlandsche Zaken, bij het Departement van Financiën ingeschreven in het Grootboek der pensioenen voor de onderwijzers en door do zorg van laatstgenoemd Departement op dezelfde wijze als de overige pensioenen, ten laste van den Staat uitbetaald. Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën zijn belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal wor- (1) Het onder g bepaalde is ingevoegd bij besluit van 22 November 1911, S. 344. (2) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 22 November 1911, S. 344.  22* leend, dan zendt het gemeentebestuur daarvan eveneens bericht aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, met opgaaf van den datum waarop het ontslag ingaat. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, DijckmeeStkr. Besluit van den 21 sten Februari 1906, S. 37, houdende bepalingen omtrent de pensioenen van onderwijzers bij de openbare lagere scholen en omtrent die van hunne weduwen en weezen. Wu WILHELMENA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Financiën van 3 Januari 1906, n°. 62, Pensioenen en van Binnenlandsche Zaken van 3 Januari 1906, n°. 10099, Afd. Onderwijs; Overwegende dat met het oog op het in werking treden op 1 Januari 1906 van de wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 152) tot wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het lager onderwijs en der burgerlijke pensioenwet en van de wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 153) tot regeling van het pensioen.der weduwen en weezen van onderwijzers en wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, de bij het Koninklijk besluit van 8 Februari 1881 (Staatsblad n°. 26) vastgestelde en bij Ons besluit van 29 Januari 1902 (Staatsblad n°. 10) gewijzigdo bepalingen nopens de bijdragen voor pensioen en de pensioenen van onderwijzers en onderwijzeressen bij openbare lagere scholen door andere bepalingen behooren te worden vervangen; Gezien de wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Ons besluit van 26 Juni 1905 (Staatsblad n°. 219); alsook genoemde wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 153); Den Raad van State gehoord (advies van 23 Januari 1906, n°. 38); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 17 Februari 1906, n°. 68,  225 Pensioenen, en van 19 Februari 1906, n°. 19551, (Afd. Onderwijs); Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen: Art. 1. TJe bedragen, die ingevolge artikel 43 der wet tot regeling van het lager onderwijs en artikel 21 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 tot grondslag moeten strekken voor het bepalen van de bijdragen der onderwijzers bij openbare lagere scholen, zoo voor eigen als voor weduwen- en weezenpensioen, worden door Gedeputeerde Staten aan de gemeentebesturen en door deze aan de belanghebbenden medegedeeld. 2. Vóór den zestienden van elke maand zenden Gedeputeerde Staten van elke provincie aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken eene lijst in triplo (l), waarop worden aangegeven de veranderingen, welke gedurende de laatst verstreken maand ten aanzien van het personeel der onderwijzers bij de openbare lagere scholen in de provincie, alsook in de bedragen der pensioensgrondslagen van dat personeel hebben plaats gehad. Deze lijst wordt ingericht volgens het bij dit besluit ge voegde model A. 3. Dé bijdragen voor eigen en die voor weduwen- en weezenpensioen worden door de gemeentebesturen op de jaarwedden der belanghebbenden — bij de uitbetaling van eiken termijn voor een evenredig deel -— ingehouden. (2) (1) Bij missive van 23 November 1915, G. 3349, heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken medegedeeld, dat, in afwachting van eene wijziging van bovenstaand besluit, in het vervolg genoegen zal worden genomen met twee exemplaren van de mutatielijst, model A, en met één exemplaar van elk der eventueel daarbij behoorende dienststaten, waarmede de mutatielijsten vergezeld gaan ter voldoening aan de ministerieele circulaires van 26 Juli 1905, n°. 5638, afd. .O. en 9 Maart 1906, n°. 2701, afd. O. (2) Bij missive van 2 Maart 1909 (G. 2999) heeft de Minister van Binnenlandsche Zaken te kennen gegeven, dat de billijkheid en de bedoeling van dit art. medebrengen, dat de pensioensbijdragen van onderwijzers, zoowel voor eigen als voor weduwenpensioen, worden ingehouden over denzelfden tijd als waarover, krachtens gemeentelijke regeling, de jaarwedde wordt genoten. S. & J. n°. 17, 7e dr. 16  226 ' 4. Wanneer in geval van.vermindering van wedde de belanghebbende de schriftelijke aangifte doet bedoeld in het derde lid van artikel 43 der wet tot regeling van het lager onderwijs, wordt hetgeen over het tijdvak tusschen het tijdstip der traktementsverlaging en dat van het doen der aangifte aan pensioensbijdragen meer mocht zijn ingehouden dan naar den lageren pensioensgrondslag over dat tijdvak verschuldigd is, bij de eerstvolgende uitbetaling van traktement verrekend. 5. Bij benoeming tot onderwijzer van een gewezen burgerlijk ambtenaar of van een gewezen onderwijzer bij het openbaar of het bijzonder onderwijs, die zonder pensioen of wachtgeld zijne vroegere betrekking heeft verlaten, verschaft het betrokken gemeentebestuur, door van den benoemde overlegging te vragen van eene door den directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren afgegeven verklaring, dat de storting bedoeld in artikel 10, vierde lid, sub o der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 en in artikel 12, eerste lid, sub a der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, heeft plaats gehad, zich zekerheid, of de belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de bij genoemde wetsbepalingen verleende bevoegdheid. 6. Bij benoeming tot onderwijzer van iemand, die voor zijne na te laten betrekkingen aanspraak heeft op eenig ander pensioen uit de inkomsten van den staat of uit die van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, als bedoeld in artikel 4 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, wordt door het betrokken gemeentebestuur omtrent het bedrag van dat weduwen- en weezenpensioen inlichting gevraagd, zoo het een pensioen uit de koloniale inkomsten betreft aan het Departement van Koloniën, zoo het betreft een pensioen uit de Staatsinkomsten ingevolge eene militaire pensioenregeling, aan het Departement van Oorlog of aan dat van Marine en zoo het een ander pensioen uit de Staatsinkomsten betreft aan het Departement van Financiën. Door de Departementen van Oorlog en van Marine wordt het advies ingewonnen van den Militairen Pensioenraad, door het Departement  - 227 van Financiën dat van den Pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren. 7. De gemeentebesturen verschaffen zich zekerheid of onderwijzers die, ongehuwd zijnde en geen kinderen beneden den leeftijd van achttien jaren hebbende het zestigste levensjaar en onderwijzeressen, die, geen kinderen beneden den leeftijd van achttien jaren hebbende, het veertigste levensjaar ingetreden zijn, hebben voldaan aan de krachtens artikel 21, zevende lid, der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 op hen rustende verplichting. Hiertoe vordoren die besturen van de belanghebbenden overlegging van eene desbetreffende verklaring van den directeur van het Weduwenen Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. 8. Wanneer eene onderwijzeres, die verkeert in één der gevallen genoemd in artikel 3, eerste lid der Weduwenwet voor de onder- jWijzers 1905, de in het tweede lid van dat artikel bedoelde verklaring inlevert, geeft de iïirecteur van het Weduwon- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren biervan terstond kennis aan het bestuur der gemeente, waar de belanghebbende bij het openbaar onderwijs werkzaam is. Het bedrag, dat vóór het inkomen van bedoelde kennisgeving bij het gemeentebestuur, op de wedde der belanghebbende niet of niet meer voor weezenpensioen mocht zijn ingehouden, wordt op den eerstvolgenden termijn van haar salaris boven de gewone inhouding gekort. 9. Wanneer een onderwijzer, die in het jaar zijner aanstelling werkzaam was bij het Bijzonder onderwijs, de ingevolge artikel 69 der wet tot regeling van het lager onderwijs door hem over dat jaar verschuldigde bijdrage voor eigen pensioen niet, of niet in haar geheel vóór 1 December van bedoeld jaar in 's Rijks kas heeft gestort, wordt door het Departement van Binnenlandsche Zaken aan het bestuur der gemeente waar de belanghebbende aan het openbaar onderwijs is verbonden, zoo spoedig mogelijk opgave gedaan van het door dezen uit genoemden hoofde nog verschuldigde bedrag en wordt dit op de Iwee eerst volgende termijnen van diens tractement, beide malen voor de helft, ingehouden. 16*  228 10. Wanneer een onderwijzer, die in het jaar zijner aanstelling werkzaam was bij het bijzonder onderwijs, de ingevolge artikel 21, vijfde lid, der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, juncto artikel 69, tweede lid der wet tot regeling van het lager onderwijs; door hem over dat jaar verschuldigde bijdrage voor weduwen- en weezenpensioen in haar gehee of voor een deel vóór 1 December van gemeld jaar in 's Rijks kas heeft gestort, wordt door het Departement, van Binnenlandsche Zaken aan het bestuur der gemeente waar de belanghebbende aan het openbaar onderwijs is verbonden, zoo spoedig mogelijk opgegeven, welk deel der gestorte som de geheele of gedeeltelijke bijdrage is over het gedeelte van bovenbedoeld jaar, gedurende hetwelk de belanghebbende werkzaam is of was bij het openbaar onderwijs. Dit bedrag komt in mindering van de korting, die ingevolge artikel 21, vierde lid, der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 op zijn tractement wordt toegepast. 11. Door ieder gemeentebestuur wordt na afloop van elk kwartaal het gezamenlijk bedrag der in dat kwartaal ingehouden bijdragen aangewezen op de begrootingsposten uit welke de jaarwedden der betrokken onderwijzers zijn gekweten en vervolgens bij een betaalmeester gestort. De bijdragen voor eigen pensioen, verschuldigd door onderwijzers, wien verlof is verleend met stilstand van wedde, alsook de bijdragen voor eigen en die voor weduwenen weezenpensioen, verschuldigd door onderwijzers die wegens de aanvaarding van het lidmaatschap van één der beide Kamers van de Staten-Generaal met stilstand van wedde tijdelijk van de waarneming hunner betrekking zijn ontheven, worden mede kwartaalsgewijze door de betrokken gemeentebesturen op de begrootingsposten, waaruit die onderwijzers laatstelijk tractement hebben genoten aangewezen en bij een betaalmeester gestort. Elk gemeentebestuur geeft den betaalmeester schriftelijk op de som die in het na afloop van elk kwartaal gestorte bedrag is begrepen aan bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen.  !33 zijnde, gebruik hebben gemaakt van de bij artikel 10, vierde lid, sub a der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 verleende bevoegdheid. Hiertoe vragen die besturen van de belanghebbenden overlegging van eene door den directeur van het Weduwen- en Weezenfonds afgegeven verklaring, dat de in genoemde wetsbepaling bedoelde storting heeft plaats gehad. 25. De in Februari 1906 door Gedeputeerde Staten aan het Departement van Financiën te zenden lijsten van de pensioenbijdragen over 1905 en van de daarvoor afgegeven quitantiën worden nog opgemaakt volgens de modellen B. en C. vastgesteld bij het Koninklijk besluit van 8 Februari 1881 (Staatsblad n°. 26). 26. Elk der vóór 16 Maart 1906 door Gedeputeerde Staten aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, te zenden lijsten van de veranderingen in het onderwijzerspersoneel in de maanden Januari en Februari 1906 gaat vergezeld van eene andere lijst, die eene volledige opgave behelst van de namen, geboortedatums, betrekkingen, standplaatsen en pensioensgrondslagen der op 1 Januari 1906 in de betrokken provincie in dienst zijnde onderwijzers en waarop tevens is vermeld wie van die onderwijzers verlof genieten met stilstand van wedde, gepensionneerd zijn ingevolge de Burgerlijke Pensioenwet, voor hunne na te laten betrekkingen aanspraak hebben op een ander weduwen- en'weezenpensioen uit de koloniale of uit de Staatsinkomsten, als bedoeld in artikel 4 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 — waarbij ook het bedrag van dat pensioen is op te geven — of als onderwijzeres verkeeren in één der in artikel 3 eerste lid van laatst gemelde wet genoemde gevallen. Voorts is op die lijst te vermelden welke onderwijzers op 1 Januari 1906 met stilstand van wedde tijdelijk zijn ontheven van de waarneming hunner betrekking wegens het bekleeden van het lidmaatschap van een der beide Kamers van de Staten-Generaal. De laatstbedoelde lijst wordt door het Departement van Binnenlandsche Zaken gezonden aan den Directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren. Omtrent de bedragen van andere weduwen-  Model A. PROVINCIE L IJ S T der veranderingen die gedurende de maand 19 ... ten aanzien van Het personeel der onderwijz ers en onderwijzeressen bij de openbare lagere scholen in bovenvermelde provincie — met uitzondering van dat bedoeld in art. 45 der Wei op het lager onderwijs — alsook in de bedragen der pensioensgrondslagen van dat personeel hebben plaats gehad. geslachts- VROEGERE TOESTAND. NIEUWE TOESTAND en • ^°OE I n i i Ooi-ronk Tijdstip van ingang I Inkomsten. p namen. Betrek- Stand- Grondslag U0^aaK met vermelding Betrek Stand- 1 Genot van vrije wo- f e°T (Voluit . ;. voor de verande- van den datum van Jaar- ning, vergoeding d geschreven.) g- Plaats- bijdragen. ring het betrokken king. plaats. wedde. voor of tegemoetko- 81 L raadsbesluit. | | ming in de huishuur. 8' II •uo3up[i9unTBy | Sö Deugdelijk verklaard d Ons Gedeputeerde Staten der Provincie . . Te den Behoort bij Koninklijk besluit van den 21sten Februari 1966 (Stattiïlid n°. 37). Mij bekend, Dó Miiister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Rink.  236 - NOTA. Op deze lijst zijn eeret te vermelden de aanstellingen van hen die nog niet in de betrokken provincie als onderwijzer bij het openbaar lager onderwijs werkzaam waren en daarna de veranderingen in den toestand van de reeds in die provincie in functie zijnde onderwijzers. De kolommen onder het hoofd „Vroegere toestand" moeten worden ingevuld voor alle titularissen behalve voor hen, die nog geen betrekking bij het openbaar lager onderwijs bekleedden of die tot dusver alleen onderwijs gaven in een of meer der in artikel 45 der Wet op het lager onderwijs genoemde vakken. De oorzaken van verandering worden aangeduid als volgt: ttSj? fl* a. nieuwe aanstelling; b. overplaatsing van hoofden van scholen (alleen voor hen, die naar eene andere school in dezelfde gemeente worden overgeplaatst) ; c. wederopvatting van den dienst (voor hen, die na het doorbrengen van een tijd van verlof met stilstand van wedde of die, na wegens de aanvaarding van het lidmaatschap van één der beidé Kamers van de Staten-Generaal tijdelijk van de waarneming van hunne betrekking te zijn ontheven hunne vorige functie hervatten); d. verhooging van salaris; e. toekenning van tegemoetkoming in de huishuur; ƒ. vermindering van wedde (voor hen, die nadat hunne jaarwedde was verminderd, de in het derde lid van art. 43 der Wet op het lager onderwijs bedoelde schriftelijke aangifte hebben gedaan, met uitzondering van hen, voor wie de vermindering van wedde het gevolg is van nieuwe aanstelling, van overplaatsing, of voor wie die vermindering intreedt bij het wederopvatten van den dienst en die de bedoelde aangifte zoo tijdig hebben gedaan, dat tegelijkertijd met de vermelding van hunne nieuwe aanstelling, overplaatsing of wederopvatting van den dienst de door hen verlangde lagere pensioensgrondslag kan worden opgegeven); g. verlof met stilstand van wedde; h. tijdelijke ontheffing van de waarneming  237 der betrekking wegens aanvaarding van het lidmaatschap van een der beide Kamers van de Staten-Generaal; i. benoeming in eene andere provincie; j. ontslag: 1c. overlijden. In de kolom „Aanmerkingen" is ten aanzien van de nieuw aangestelden te vermelden : 1°. den datum van geboorte; 2°. wie van hen : o. nog geen betrekking als onderwijzer bij het openbaar lager onderwijs bekleedden of tot dusver alleen onderwijs gaven in één of meer der in art. 45 der Wet op het lager onderwijs genoemde vakken ; b. laatstelijk buiten betrekking bij het openbaar lager onderwijs waren ; hierbij op te geven wie in het genot waren van wachtgeld ; c. gepensionneerd zijn als onderwijzer; d. voor hunne na te laten betrekkingen aanspraak hebben op een ander pensioen uit de koloniale of de Staatsinkomsten als bedoeld in artikel 4 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905; hierbij tevens op te geven het bedrag van dat weduwen- en weezenpensioen; e. in het jaar hunner aanstelling als onderwijzer verbonden waren aan eene bijzondere lagere school of aan eene bijzondere kweekschool ; hierbij voor ieder op te geven de laatste betrekking en de laatste standplaats bij dat bijzonder onderwijs; ƒ. als onderwijzeres verkeeren in één der gevallen, genoemd in artikel 3, eerste lid der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905. In de kolom „Aanmerkingen" moeten bovendien worden opgegeven de namen, betrekkingen en standplaatsen van: o. de onderwijzeressen, zonder nieuwe aanstelling, die in de betrokken maand komen te verkeeren in een der hiervoren sub 2°. / genoemde gevallen; b. de onderwijzers, die in de betrokken maand zijn geschorst geweest met vermelding van den duur der schorsing.  Model B. PROVINCIE "Wm L IJ S T der over het jaar 19 . . . van de onderwijzers en de onderwijzeressen aan de openbare lagere scholen in bovenvermelde provincie geïnde bijdragen voor eigen en weduwen- en weezenpensioen. b$$mÊ Verantwoord bedrag Rein, I Grondslag I hebbenden Betrekking. Standplaats. [ der voor eigen voor weduwen- Aanmerkingen. bijdragen. pensioen. 6n . r weezenpensioen. Deugdelijk verklaard door Ons Gedeputeerde Staten der provincie , . Te den * Behoort bij Koninklijk besluit van den 21sten Februari 1906 (Staatsblad n°. 37). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, (gei.) Rink.  Model C. PROVINCIE L IJ S T der quitantiën van in 's Rijks schatkist gedane stortingen wegens de over het jaar 19 . . van de onderwijzers en onderwijzeressen aan de openbare lagere scholen in bovenvermelde provincie geïnde bijdragen voor eigen en voor weduwen- en weezenpensioen Kantoor van _ , Dagteekening. I den Betaalmeester. ■ Nummer. Kantoor van Bedrag. j „ . , • : Dagteekening. den Betaalmeester. | Nummer, j Bedrag. Per transp. ; | Transp. j te co i Aldus opgemaakt door Ons Gedeputeerde Staten der provinoie Te .... den Behoort bij Koninklijk besluit van den 21sten Februari 1906 (Staatsblad n°. 37). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, (get.) Rink.  240 Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 4 December 1906, aan de Gedeputeerde Staten van de provinciën, betreffende overgang van onderwijzers van het bijzonder onderwijs naar het openbaar onderwijs. Ingevolge het bepaalde in het vierde lid van art. 43 der wet op het lager onderwijs, zijn de onderwijzers, die in den loop van het jaar van het bijzonder onderwijs naar het openbaar onderwijs overgaan, vrijgesteld van de bijdrage voor eigen pensioen voor het gedeelte van het jaar, gedurende hetwelk zij bij het openbaar onderwijs werkzaam zijn. De onderwijzers, hiervoren bedoeld, zijn ingevolge het bepaalde in art. 69, 2de lid, der wet op het lager onderwijs, in verband met art. 21, 5de lid, der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, over het gedeelte van het jaar, gedurende hetwelk zij bij het openbaar onderwijs werkzaam zijn, de bijdrage ten behoeve van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren slechts verschuldigd over het verhoogde deel van den grondslag, wanneer de grondslag voor pensioen als openbaar onderwijzer eventueel hooger is dan de pensioensgrondslag, die in de betrekking bij het bijzonder onderwijs heeft gegolden. Het is gebleken, dat met voormelde wetsbepalingen niet voldoende rekening wordt gehouden, tengevolge waarvan onderwijzers, die van het bijzonder naar het openbaar onderwijs waren overgegaan, in hunne betrekking bij laatstbedoeld onderwijs nogmaals op hunne jaarwedde werden gekort, ofschoon zij als onderwijzer bij het bijzonder onderwijs alle kortingen voor het geheele loopende jaar hadden voldaan. Ten einde dubbele kortingen in het vervolg te voorkomen, heb ik de eer U uit te noodigen, de gemeentebesturen in Uwe provincie te verzoeken, bij benoeming tot onderwijzer van iemand, die laatstelijk eene betrekking bij het bijzonder lager onderwijs bekleedde, van de gedane benoeming onverwijld kennis te geven aan hetDepartement van Binnenlandsche Zaken, met opgaaf van de laatste betrekkingen, de laatste standplaats van den belanghebbende bij het bijzonder onderwijs, alsmede van het  • 241 bedrag der jaarwedde, waarnaar de benoemde in de nieuwe betrekking bij het openbaar onderwijs zal hebben bij te dragen. Vanwege mijn departement zal alsdan worden medegedeeld of al dan niet — eventueel van welk bedrag —■ korting ten behoeve van het Weduwen- en Weezenfonds moet worden toegepast. De vorenbedoelde opgaven van de gemeentebesturen komen tevens ten goede aan eene richtige uitvoering van de artt. 9 en 10 van het Koninklijk besluit van 21 Februari 1906 (Staatsblad n». 37). Het zal mij mitsdien aangenaam zijn indien de gemeentebesturen regelmatig en nauwkeurig de verlangde gegevens aan mijn departement doen toekomen. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Voor den Minister, De Secret.-Generaal, A. F. van Lynden. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 9 Juli 1913 aan de Gedeputeerde Staten der provinciën, betreffende toepassing van art. 43, derde lid, wet L.O. Het is mij gebleken, dat niet in alle gemeenten dezelfde opvatting heerscht nopens de toepas, sing van art. 43, derde lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals dat luidt ingevolge de wet van 23 September 1911 (Staatsblad n°. 299), in het geval, dat de dienst van een aan eene openbare lagere school benoemd onder wijzer niet onmiddellijk aansluit aan vroegere werkzaamheden, als onderwijzer, hetzij bij her openbaar, hetzij bij het bijzondet onderwijs. Ik heb mitsdien de eer Uw College, in overeenstemming met het gevoelen van den Minister van Financiën en van den pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren, mede te deelen, dat ook wanneer een onderwijzer of onderwijzeres na eenig tijdsverloop overgaat in eene betrekking op eene lagere jaarwedde dan welke hij of zij voorheen genoot, de vroeger verkregen pensioensgrondslag volgens bovengemelde wetsbepaling moet bevestigd worden tenzij de S. & J. n°t 17, 7« dr. 16  242 belanghebbende gebruik maakt van de bevoegdheid, aan het slot van die bepaling bedoeld. U gelieve het bovenstaande namens mij ter kennis van de gemèentebesturen in Uw gewest te brengen. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Voor den Minister, De Secretaris-Oeneraal, Beuneante, 1°. 8.-0. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van den 20sten November 1913 aan de Gedeputeerde Staten der provinciën betreffende de uitvoering van de Burgerlijke Pensioenwet. In verband met de op 1 October 1.1. in werking getreden gewijzigde bepalingen der burgerlijke pensioenwet — in het bijzonder met de voorschriften der tegenwoordige artt. 20 en 23 — heeft de Burgerlijke Pensioenraad aan mij opgave verzocht van de onderwijzers aan openbare lagere scholen, die nevens hunne betrekking als zoodanig op 1 October 1913 eene betrekking bekleedden als burgerlijk ambtenaar in den zin van genoemde wet, of na dat tijdstip eene betrekking als laatstbedoeld nevens hunne onderwijzersbetrekking hebben aanvaard. Onder onderwijzers zijn hier ook te verstaan de onderwijzeressen en de hoofden der scholen, doch niet op den voet van art. 33 der wet op het L. O. tijdelijk aangestelden, noch de door art. 45 dier wet van de pensioensbepalingen uitgesloten vakonderwijzers en vakonderwijzeressen. Tot de burgerlijke ambtenaren in den zin der burg. pensioenwet behooren. niet alleen zij, die dit volgens art. 2 dier wet zijn wegens hét bekleeden eener rijks- of provinciale betrekking, maar ook de (mannelijke en vrouwelijke) leeraren der gymnasia, directeuren en leeraren der gemeente-hoogere burgerscholen, directeuren en leeraren der gemeente-burgerscholen, directeuren en leeraren der gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes, en directeuren en onderwijzers der gemeentelijke kweekscholen  243 voor onderwijzers en onderwijzeressen; met uitzondering van hen, die gebruik gemaakt hebben van de bevoegdheid, bedoeld in art. 6 der wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 154). Waarachijnlijk zal van de bovenbedoelde cumulatie het meest voorkomen de gelijktijdige vervulling van de onderwijzersbetrekking met die van directeur, onderwijzer of onderwijzeres bij rijksnormaallessen, met die van onderwijzer of onderwijzeres bij voorbereidende klassen, aan rijksnormaallessen verbonden, of met die van leeraar of leerares aan gemeentelijke burgeravondscholen. Ten einde de beschikking te verkrijgen over de gegevens, welke noodig zijn om aan het verzoek van den Burgerlijken Pensioenraad te voldoen, heb ik de eer U te verzoeken het bestuur van elke gemeente in Uwe provincie aan te schrijven, aan alle onderwijzers hierboven bedoeld op te dragen, dat bestuur mede te deelen, of zij op 1 October 1913 eene burgerlijke betrekking in den zin der burg. pensioenwet bekleedden, of in die maand hebben aanvaard, en het eveneens van het aanvaarden eener dergelijke betrekking na 31 October 1.1. voor het vervolg onmiddellijk bericht te doen. Oaarbij ware de aandacht der onderwijzers er op te vestigen, dat 'nalatigheid of onnauwkeurigheid in het verstrekken dezer opgaven voor hen belangrijk financieel nadeel ten gevolge kan hebben. Het zal mij aangenaam zijn, vóór 16 December a.s. van U eene opgave te ontvangen van de openbare onderwijzers als bovenbedoeld in Uwe provincie, die op 1 October 1.1. in bedoeld geval verkeerden of daarin in den loop van die maand zijn komen te verkeeren. Deze opgave zal behooren te vermelden : naam en voornamen, geboortedatum en standplaats van den onderwijzer, alsmede den naam der burgerlijke betrekking met standplaats. Désgewenscht kunnen de door U van de gemeentebesturen te vragen opgaven in originali worden overgelegd. In afwachting van nadere voorschriften hieromtrent, welke vermoedelijk naar aanleiding van den in art. 52 der burg. pensioenwet bedoelden algemeenen maatregel van bestuur zullen worden gegeven, heb ik de eer U te ver- 16*  244 - zoeken in de mutatielij sten model A, vastgesteld bij Kon. besluit van 21 Februari 1906 (Staatsblad n°. 37) te beginnen met de lijst over de maand November van dit jaar in de kolom „Aanmerkingen" er van melding te maken, wanneer een nieuw benoemd of herplaatst onderwijzer tevens eene betrekking als burgerlijk ambtenaar bekleedt en wanneer een reeds in functie zijnd onderwijzer nevens de betrekking als zoodanig eene burgerlijke betrekking hoeft aanvaard. In verband hiermede is het wenschelijk, dat voortaan door de gemeentebesturen nauwkeurig wordt nagegaan, of eene juiste mvulling plaats vindt van de burgerlijke betrekkingen in de laatste kolom van den door de nieuw benoemde en herplaatste onderwijzers in duplo in te leveren dienststaat, bedoeld in de dezerzijdsche circulaire van 26 Juli 1905, n°. 5638, afd. O., welke staten worden gevoegd bij de bovengenoemde mutatielijsten, en dat die besturen Uw college geregeld opgave dóen van het aanvaarden van burgerlijke betrekkingen door reeds in dienst zijnde onderwijzers. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 15 December 1913 aan de Gedeputeerde Staten der provinciën betreffende toepassing van art. 43, 3* lid dér lager onderwijs-wet. Ingevolge art. 43, 2e lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs, wordt de jaarwedde der mannelijke onderwijzers, bedoeld in art. 26, 8ste lid, dier wet, waarvan voor pensioen wordt bijgedragen, berekend met inbegrip van de in laatstbedoelde wetsbepaling vermelde tegemoetkoming. Wordt die tegemoetkoming ingetrokken of houdt zij op de verplichte tegemoetkoming te zijn, bedoeld in art. 26, 8ste lid, van voormelde wet, omdat de onderwijzer weduwnaar is geworden en geen inwonende minderjarige kinderen heeft, dan is er sprake van vermindering van de wedde, bedoeld in art. 43, 2e lid der wet, in welk geval het derde lid van art. 43, van toepassing is. Aangezien het voorgekomen is, dat omtrent  245 - de toepasselijkheid van laatstbedoelde bepaling in een geval als bovenvermeld twijfel bestond, heb ik de eer Uw College te verzoeken het vorenstaande ter kennis te brengen van de gemeentebesturen in Uwe provincie. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, j. B. Kan. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van den 'losten Juni 1918 aan de Gedeputeerde Staten der provinciën, betreffende pensioensbijdragen van openbare onderwijzers*. In artikel 4 der wet van 23 Februari 1918 (Staatsblad n°. 147) is bepaald, dat de verhoogingen ingevolge deze wet worden meegerekend bij de grondslagen, naar welke voor pensioen is bij te dragen, terwijl ingevolge het bepaalde bij art. 2 Kon. besluit van 15 Haart (Staatsblad n°. 160) het totaal bedrag dier verhoogingen aan de gemeentebesturen eerst wordt uitbetaald na afloop van het jaar,'waarover zij berekend zijn. Te dien einde ontvangt elk gemeentebestuur een afschrift mijner beschikking, vergezeld van een uittreksel uit den daarbij behoorenden staat, waarbij voor ieder daarin met naam genoemde(n) onderwijzeres) het totaal bedrag der weddeverhooging over het afgeloopen jaar is vastgesteld. Het ligt tevens in mijn voornemen aan Uw College een gelijkluidend afschrift en uittreksel uit den staat voor zooveel Uwe provincie betreft, te doen geworden. Van de in dien staat genoemde bijdragen zullen de wettelijke kortingen zijn in te houden en vervolgens verantwoord moeten worden op de wijze, voorgeschreven bij art. 18 van het Kon. besluit van 21 Februari 1906 (Staatsblad n°. 37). De suppletoire pensioensbijdragen over 1917 behooren overeenkomstig den wensch van mijn ambtgenoot van Financiën vóór 1 October 1918 te worden gestort. Na ontvangst van een staat, als hiervoren bedoeld, zal door Uw College overwogen kun-  246 Ben worden, of en zoo ja, in hoeverre sommige gemeentebesturen kunnen ontheven worden van het inzenden van suppletoire mutatielijsten ten einde TJw College in staat te stellen aan het voorschrift van art. 2 van laatstgemeld Kon. besluit te voldoen. Voor zooveel noodig merk ik hierbij op, dat de door mij toegekende weddeverhoogingen in haar-geheel (1) zullen gevoegd behooren te worden bij het bedrag van den pensioensgrondslag, die laatstelijk over 1917 door Üw College was vastgesteld. De gegevens, welke de gemeentebesturen in de staten model Wo. aan mij verstrekt hebben ter berekening van de weddeverhooging, kunnen buiten beschouwing blijven, aangezien slechts met het krachtens de verhoogiogswet door mij vastgestelde bedrag moet rekening gehouden worden. (1) Onder dagteekening van 20 September 1918 heeft de. Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Gedeputeerde Staten der provinciën nader het volgende geschreven : „Het is mij gebleken, dat de uitdrukking „in haar geheel", welke vooikomt'in de vierde alinea der circulaire van mijn ambtsvoorganger van 25 Juni 1918, n». 11811, afdeeling O., aanleiding tot misverstand heeft gegeven. Ter verduidelijking zij daarom alsnog aangeteekend, dat het de bedoeling is, dat de openbare onderwijzers, die bijvoorbeeld in den loop van het jaar 1917 den dienst hebben verlaten en dientengevolge slechts een evenredig deel der weddeverhooging over dat jaar zouden deelachtig worden, niet slechts het aan hen uil te betalen bedrag, doch het geheele jaarbedrag der weddeverhooging aan hun pensioensgrondslag zullen zien toegevoegd. Te dien einde zullen de gemeentebesturen aan Uw College de noodige gegevens hebben te verstrekken, vermits zij aan de hand der toegekende weddeverhoogingen in de hiertoe leidende gevallen het jaarbedrag kunnen berekenen. Ingeval het jaarbedrag niet kan worden berekend kunnen de gemeentebesturen zich voor inlichting tot mijn Departement wenden".  ■ 247 ALPHABETISCH REGISTER op het uittreksel van de wet tot regeling van het Lager Onderwijs. (De gewone cijfers hebben betrekking op het openbaar onderwijs, de cursieve cijfers op het bijzonder onderwijs.) Bestuurder of houder van school. Opgaven door — aan districtsschoolopziener te doen. 65. „ verplichting tot het geven van inlichtingen. 74. Burgemeester. Benoeming van geneeskundigen door — 44. 71. Bijdrage voor wachtgeld. 41. „ voor pensioen. 43. 69. 70. 72. Diensttijd. Welke tijd als — in aanmerking komt voor pensioen. 40. 44. bladz. 214, 215. 64. 71. bladz. 215. „ Welke tijd als — in aanmerking komt voor wachtgeld. 41. Gebreken. Zié Ongeschiktheid. Gemeente. Bijdrage van —• voor wachtgeld. 41. Geneeskundigen. Verklaring van — betreffende ongeschiktheid voor waarneming van betrekking. 44. 71. Houder van school. Zie Bestuurder of houder van school. Inkoop van vroegere diensten. 72. Keuring. 44. 71. Korting. 44. 71. Leeftijd. 40. 61. ■2Viet-toepasselijkheid op onderwijzers, op 1 Ja nuari 1906 in dienst zijnde, bladz. 215. Ongeschiktheid voor waarneming van betrekking. Recht op pensioen tengevolge van — en bewijs van — 40. 4244. 61. 63. 71.  248 - Pensioen. Verleening van — aan onderwijzers. 39. 186. 60. „ Recht op — 40. 61. „ Wie geen recht op — hebben. 46. 73. „ Bedrag. 42. 63. „ Bijdrage. 43. 69. 70. 72. „ Verlies van recht op — 44. 62. „ Aanvrage om — en verhooging van — 44. 71. „ Toekenning van —■ 44. 71. ,, Ingang van —• 44. 71. ,, Indiening bij de jaarlijksche begrooting yan lijsten van verleende en vervallen pensioenen. 44. 71. „ Verleening in volle guldens. 44. 71 „ Uitbetaling 44. 71. „ Op nieuw toekenning na verval. 44. 71. „ Gevallen waarin genot van — gemist wordt. 44. 71. „ Vervallen van — 44. 71. „ Korting. 44. 71. „ Onvervreemdbaarheid. 44. 71. „ In pand geving of beleening. 44. 71. Pensioenraad. Instelling en samenstelling van — 44. 71. „ Advies in zake aanvrage om pensioen. 44. 71. Pensioensgrondslag. Vaststelling, verhooging, l verlaging. 66. 67. 68. bladz. 204—207. Raad van State. Inroeping gevoelen van afdeeling voor geschillen van — 44. 71. „ Verdere werkzaamheden. 441 71. Staatscourant.. Bekendmaking van verandering in de — toepassing van eenige bepalingen der wet. 44. 71. Strafbepalingen. 74. Toelage na ontslag uit gevangenis of werkinrichting. 44. 71. ,, na verlies van recht op pensioen. 62. Wachtgeld. Verleening van — aan onderwijzers. 41. „ Bedrag. 41. ,, Vervallen en vermindering. 41. „ Verleening in volle guldens. 41.  249 - Wist van den llden Juni 1918, S. 384, houdende regeling omtrent de geldigheid voor pensioen van diensten, vroeger zonder deugdelijke aanstelling, tijdelijk bewezen in betrekkingen, waaraan, indien zij krachtens vaste aanstelling worden vervuld, ingevolge de wet, uitzicht op pensioen is verbonden. WuWILHELIuTNA.eïjz doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschehjk is eene regeling te treffen omtrent het voor vergelding met pensioen in aanmerking komen van diensten, vroeger, zonder deugdelijke aanstelling, tijdelijk bewezen in betrekkingen, waaraan, indien zij krachtens vaste aanstelling, worden vervuld, ingevolge de wet, uitzicht op pensioen is verbonden ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. Voor hen, die vóór 1 Juli 1918 tijdelijk werkzaam zijn geweest in eene betrekking waaraan, indien zij krachtens vaste aanstelling wordt vervuld, ingevolge de wet uitzicht op pensioen is verbonden, geldt voor de toepassing van de pensioenwetten, bij gemis van een • formeele aanstelling in dat ambt, als zoodanig een stuk uit den tijd der dienstvervulling waaruit van het bestaan der tijdelijke dienstbetrekking rechtstreeks of zijdelings blijkt, of bij gemis ook van zulk een stuk, eene verklaring van lateren datum van de tot benoemen bevoegde autoriteit. 2. Zij die vóór 1 Juli 1918 in eene betrekking als in art. 1 bedoeld, tijdelijk werkzaam zijn geweest krachtens eene aanstelling niet van de tot benoemen bevoegde autoriteit, worden, wanneer deze de benoeming bij eene beschikking of eene schriftelijke verklaring heeft goedgekeurd, voor de toepassing van de pensioenwetten geacht van die autoriteit eene tijdelijke aanstelling in het betrokken ambt te hebben ontvangen. 3. Aan ieder die tijdelijk wordt benoemd in eene betrekking, in art. 1 bedoeld, wordt  250 ■ eene aanstelling van de tot benoemen bevoegde autoriteit uitgereikt. 4. Aan hen die op 1 Juli 1918 zonder deugdelijke aanstelling tijdelijk werkzaam zijn in eene betrekking als in art. 1 bedoeld, wordt alsnog eene formeéle aanstelling van de tot benoemen bevoegde autoriteit, ingaande op dien datum, uitgereikt. 5. Zij, die vóór 1 Juli 1918 in eene betrekking, bedoeld in art. 1, tijdelijke diensten hebben bewezen die bij gebreke van eene deugdelijke aanstelling niet voor pensioen geldig werden verklaard, doch die op grond van deze wet alsnog geacht moeten worden krachtens eene formeele aanstelling van de tot benoemen bevoegde autoriteit te zijn bewezen, moeten een schriftelijk verzoek om die diensten voor vergelding met pensioen in aanmerking te doen komen met de vereischte bewijsstukken en eventueel met eene aanvrage om pensioen of om hooger pensioen dan werd verleend, vóór 1 Januari 1919 aan Onzen Minister van Financiën zenden. Niet indiening van zoodanig verzoek yóór laatstgenoemden datum doet het uitzicht of het recht op pensioen over den tijdelijken diensttijd verloren gaan. Rechtverkrijgenden van overleden belanghebbenden als bedoeld in het eerste lid, ontleenen geen recht op pensioen of op hooger pensioen, aan deze wet. 6. Deze wet treedt in werking met 1 Juli 1918. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 17den Jun' 1918. WILHELMINA. De Minister van Financiën, Tbbub. (üitgeg. 10 Juli 1918.)  251 Wet van den 25sten Juli 1918, S. 480, houdende oprichting van pensioenfondsen voor Europeesehe en Inlandsche burgerlijke en militaire landsdienaren in Nederlandsch-Indie* Wu WILHELMINA, enz doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is fondsen op te richten voor de pensioenen van de Europeesche en Inlandsche burgerlijke en militaire landsdienaren in Nederlandsch-Indië wier indiensttreding moet gerekend worden te zijn geschied met ingang ■van den lsten Januari 1917 of later ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. (1) Er worden pensioenfondsen opgericht voor de landsdienaren in Nederlandsen-Indië, wier indiensttreding moet worden gerekend te zijn geschied met ingang van den lsten Januari 1917 of later, en wel afzonderlijk voor : 1°. de Europeesche burgerlijke ambtenaren ; 2°. de inlandsche ambtenaren ; 3°. de officieren van de landmacht; 4°. de Europeesche en met dezen gelijk gestelde militairen beneden den rang van officier, en 5°. de niet-Europeesche militairen beneden den rang van officier. (2) De vermogens der fondsen worden gevormd uit: o. de in het eerste lid van artikel 3 bedoelde uitkeeringen ten laste van de geldmiddelen van Nederlandsch-Indië; b. voor zoover het fonds voor de Burgerlijke ambtenaren betreft, de van'' de bezoldigingen en andere inkomsten der deelgenooten ingehouden' bijdragen voor hunne pensioenen; c. de renten van de belegde géiden en d. toevallige baten. (3) Ten laste van de fondsen worden, betaald : a. de op grond van de geldende pensioenreglementen verschuldigde pensioenen van de tot elk fonds behoorende deelgenooten en 6. de kosten van het beheer der fondsen.  252 2. (1) De fondsen worden gevestigd te 's-Gravenhage en zijn rechtspersonen. (2) Door Ons worden regelen gesteld voor het beheer van de fondsen, hunne vertegenwoordiging in en buiten rechten, de belegging der kapitalen, de opneming als deelgenooten in de fondsen van andere pensioengerechtigden dan de in artikel 1 lid 1 onder 1°. t/m 5°. genoemden, en verdere onderwerpen, de fondsen betreffende, te welker aanzien zoodanige regeling door Ons wordt noodig geacht. (1) 3. (1) Ten laste van de geldmiddelen van Nederlandsch-Indië worden jaarlijks aan de fondsen uitgekeerd zoodanige bedragen als berekend wordt noodig te zijn om de fondsen in staat te stellen aan de in lid 3 van artikel 1 bedoelde verplichtingen te voldoen. (2) Om de vijf jaren worden, onder dagteekening van 31 December van het laatst afgeloopen jaar, wetenschappelijke balansen van de fondsen opgesteld en openbaar gemaakt. De eerste balans loopt over de jaren 1917 tot en met 1921. . Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 25sten Juli 1918. WILHELMINA. De Minister van Koloniën, Th. B. Pleïtb. (Uitgeg. 16 Aug. 1918.) (I)- De in het tweede lid bedoelde regelen zijn vastgesteld bij besluit van 16 October 1918, S. 566. Zie ook het besluit van denzelfden datum, S. 567, tot instelling eener directie en de regeling van de bezoldigingen van het personeel der Indische pensioen- en weduwen- en weezenfondsen.  S. &J. N°. 17. 7» druk. EERSTE AANVALLING der WETTEN tot regeling van de Pensioenen der Burgerlijke Ambtenaren, Leeraren en Onderwijzers. Wet van den Men November 1919, S. 639 houdende verhooging van het pensioensmaximum voor de civiele ambtenaren en de leeraren bij ket bijzonder hooger en middelbaar onderwijs. Zie betreffende deze wet: i^iioHa^:iiKrer 1918/19>no-489' m Hand. id. 1919/20, bladz. 192—195 Hand. le Kamer 1919/20, bladz. 56, 102, 125 Wu WILHELMINA, Wz.,. doen te wéten | Alzoo Wij in overweging genomen hebben, aat net wenschelijk is het pensioens-majamum voor v°or pensioen gevorderd wordt, te wijzigen; Zoo is het dat Wij, den Raad van State, enz. Art. l in het eerste en in het tweede lid van art. 11 en in art. 12, sub 6, der Burgerlijke Pensioenwet wordt voor „drie duizend gulden" gelezen „vier duizend gulden". 2. In het tweede lid van art. 11 en in art. 12, sub a, der Burgerlijke Pensioenwet wordt voor „vier duizend gulden" gelezen „zes duizend gulden . Qo3j IVrt: 12 en in het tweede lid van art. der.£enM°enw*st voor de gemeente-ambtenaren 1913 wordt voor „drie duizend gulden" gelezen „vier duizend gulden". 4. In het eerste en in het tweede lid van art v en in het tweede lid, lit. o, van art. 21 der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 Wv£r Z°°r 1"drV3. d.Uizend «uldén" gelezen >.vier dmzend gulden". *J?i" 06 °P,het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijnde burgerlijke ambtenaren, ten opziohte van wie het vjjfde hd van art. 20 of art. 31 der Burgerlijke Pensioenwet is toegepast, dragen alsnog voor pensioen bn het bedrag, dat zij aan penfioensoijarage of meer aan pensioensbijdrage verschuldigd zouden zijn geweest, wanneer op het tijdstip, waarop de bij genoemde wetsbepalingen voorgeschreven vrijstelling, van de verplichting  251 ■ tot bijdragen te hunnen aanzien is ingegaan, het bepaalde, bij art. 1 dezer wet reeds van kracht ware geweest. Zoo ook wordt voor de gemeenteambtenaren en voor de leeraren bij het hooger of middelbaar onderwijs, in dienst op het tijdstip van het in werking treden van deze wet, voor wie op grond van het tweede of van het derde lid van art. 39 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, «respectievelijk van het tweede lid, lit. a, of van het derde lid van art. 21 der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 niet of niet over den vollen pensioensgrondslag voor pensioen werd of wordt bijgedragen, alsnog aan pensioensbijdrage betaald het bedrag, dat voor hen gecontribueerd of meer gecontribueerd had moeten worden, wanneer op het tijdstip, met ingang waarvan een der eerstgenoemde twee, respectievelijk een der laatstgenoemde twee wetsbepalingen toepassing voor hen heeft gevonden, het bij artikel 3, respectievelijk artikel 4 dezer wet bepaalde reeds van kracht ware geweest. Het tweede lid is mede van toepassing voor hen, die als gemeenteambtenaar' worden herplaatst en ten opzichte van wie in hunne vroegere gemeentelijke betrekking het tweede' of het 3de lid van artikel 39 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 werd toegepast, tenzij over het tijdvak, waarover op grond van een dier beide wetsbepalingen niet werd bijgedragen, reeds pensioen werd verleend. 6. Het door een burgerlijk ambtenaar op grond van het eerste lid van artikel 6 verschuldigde wordt van het tijdstip van het in werking treden van deze wet af in twee gelijke jaarlijksche termijnen op zijn traktement ingehouden. Het totaal, van het door eene gemeente op grond van het tweede lid van artikel 5 voor ambtenaren in haren dienst verschuldigde wordt vóór 15 Januari 1920 door haar voldaan. Het bedrag.op grond van het tweede lid van artikel 6 in totaal voor leeraren van een bijzonder gymnasium of van eene bijzondere hoogere burgerschool verschuldigd, wordt, voor zoover het niet in mindering kan komen van eene aan de onderwijsinrichting verleende Rijksbijdrage, door het bestuur of het hoofd der inrichting in 's Rijks kas gestort. De storting geschiedt van het tijdstip van het in werking treden van deze wet af in twee gelijke jaarlijksohe termijnen. - Is bij het ontslag van een burgerlijk ambtenaar of van een bijzonder leeraar het op grond van het eerste, respectievelijk het tweede lid van artikel 5 door of voor hem verschuldigde nog niet ten volle ingehouden of gestort, dan wordt, indien belanghebbende wordt gepensionneerd, het niet ingehouden of gestorte deel in twee gelijke jaarlijksche termijnen ingehouden op zijn pensioen. 7. Voor de toepassing van artikel 39 der  255 Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 wordt ten opzichte van de op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijnde gemeenteambtenaren, ten aanzien van wie zich een der in het tweede en het derde lid van dat artikel genoemde gevallen heeft voorgedaan, de herplaatsing, respectievelijk de verhooging van den pensioensgrondslag geacht onmiddellijk na dat tijdstip té zijn ingegaan. 8. In art. 15, derde en vierde lid, en in art. 20, derde lid, der Burgerlijke Pensioenwet, alsmede in art. 21, tweede lid 6, der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 wordt telkens voor „vierhonderd" gelezen: „twaalfhonderd". 9. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met 1 Januari 1919. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Lo», den 4den November 1919. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Vries. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Ch. Buys de Beerenbrouok. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. . (Vitgeg. 20 Nov. 1919.)   S. &J. N°. 17. 7» druk. TWEEDE AANVULLING dkr W ETTEN tot regeling van de Pensioenen der Burgerlijke Ambtenaren, Leeraren en Onderwijzers. Wet van den 29.ten Mei 1920, S. 280, houdende regeling omtrent het behoud van uitzichtop Nederlandsen pensioen door onder wijzers bij overgang naar het bijzonder lager onderwijs in de kolonie Suriname of in de kolonie Curacao, zoomede omtrent de mate van vergelding met Nederlandsen pensioen van vroeger krachtens detacheering in 's Rijks koloniën bewezen diensten. Wij WILHELMINA, enz. .. doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, eene regeling te treffen omtrent het behoud van uitzicht op Nederlandsen pensioen door onderwijzers, die overgaan naar het bijzonder lager onderwijs in de kolonie Suriname of in de kolonie Curacao, zoomede omtrent de mate van vergelding met pensioen van door pensioengerechtigden hier te lande vroeger krachtens detacheering in 'sRijks koloniën bewezen diensten; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. Een onderwijzer bij het openbaar of het bijzonder lager onderwijs, die overgaat naar eene school voor bijzonder lager onderwijs in de kolonie Suriname of in de kolonie Curacao, waarvan het leerplan voldoet aan de voor het koloniaal gezag gestelde eischen, heeft na een vóór pensioen ten laste van den Staat of van het Pensioenfonds voor de gemeente-ambte-  257 naren geldigen diensttijd van ten minste tien jaren, als oud-onderwijzer of als oud-gemeente* ambtenaar hier te lande recht op zoodanig* pensioen wanneer hij, hetzij den 65-jarigenï leeftijd heeft bereikt en niet meer aan zoodanige* school of niet wederom als onderwijzer bij het) openbaar of bijzonder lager onderwijs hier te; lande werkzaam is, hetzij door Iichaams- of. zielsgebreken ongeschikt is geworden door het! vervullen van de betrekking van onderwijzer]: in genoemde koloniën en niet binnen zes maan-1 den na het tijdstip van ingang van zijn ontslag als onderwijzer bij het openbaar of het bijzonder lager onderwijs hier te lande wordt herplaatst. 2. Bij de regeling van een burgerlijk pensioen ten laste van den Staat of van een van 1 Staatswege beheerd fonds komt de tijd, krach- j tens detacheering, doorgebracht in betrekkingen in 's Rijks koloniën, waaraan uitzicht op pensioen uit de koloniale middelen of uit een vanwege het koloniaal gezag beheerd fonds is verbonden, voor den dubbelen duur als diensttijd in aanmerking. Tot den tijd, bedoeld in het eerste lid, worden gerekend de duur der heen- en die der terugreis naar en van de kolonie, wanneer de duur van den diensttijd in de kolonie tusschen het einde der heen- en het begin der terugreis ten minste zes maanden bedraagt. Voor den duur van elk der beide reizen wordt ten hoogste eene maand in rekening gebracht. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den 29sten Mei 1920. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Vries. Dé Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. De Minister van Koloniën, de Gkaaff. (Uitgeg. 15 Juni 1920). Wét van den 29sten Mei 1920, S. 283, houdende verhooging van de pensioenen. Zie betreffende deze w«»t: Bijl. Band. 2" Kamer 1919/1920 nV 334 I 1-15.  258 • Band. id. 1919/1920, bladz. 1709—1723, 1732—1733, 1752—1763. Hand. 1« Kamer 1919/1920, bind.. 635—640, 659—666. ' Wij WILHELMINA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wensehelijk is de pensioenen ten', aste van den Staat, van het Weduwen- en Weezenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren, van de Weduwen- en Weezenfondsen voor Militairen en gepensionneerde Militairen der Land- en der Zeemacht en van het Weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het Algemeen Bestuur * behoorende, te verhoogen en den gemeentebesturen de bevoegdheid te . erleenen ook de pensioenen ten laste van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren te verhoogen: Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. De pensioenen die ten laste van den Staat, van het Weduwen- en Weezenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren, van het Weduwenen Weezenfonds voor Militairen en gepensionneerde Militairen der Landmacht, van het Weduwen- en Weezenfonds voor Militairen en gepensionneerde Militairen der Zeemacht of van het Weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het Algemeen Bestuur behoorende zijn, óf •volgens de bepalingen en naar de grondslagen of tot de bedragen die op 1 Januari 1919 voor de regeling van de overeenkomstige pensioenen golden, worden verleend en voor zooveel de reeds verleende betreft niet zijn vervallen, met uitzondering van die, genoemd in het tweede lid, worden met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan met 40 pet. verhoogd. Het-eerste lid vindt geen toepassing ten opzichte van de pensioenen van provinciale en gemeentelijke ambtenaren, die als burgerlijke ambtenaren in den zin der Burgerlijke Pensioenwet worden aangemerkt en van hunne weduwen en weezen, zoomede ten opzichte van de pensioenen van burgerlijke Rijksambtenaren en van mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden, bedoeld in art. 1 der laatstelijk bij de wet van 23 Mei 1917 [Staatsblad n°. 428) gewijzigde wet van 18 Juli 1890 (Staatsblad n°. 109) en van hunne weduwen en weezen,, die met een tijdstip na 1 Januari 1920, en van de pensioenen van onderwijzers 'bij het  - 259 openbaar of bij het bijzonder lager onderwijs en van hunne weduwen en weezen die met een tijdstip na 1 Januari 1919 zijn ingegaan of zullen ingaan. 2- De pensioenen van burgerlijke Rijksambtenaren en die van mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden, bedoeld in art. 1 en van weduwen en weezen van laatstgenoemd personeel, die met ingang van een tijdstip na Januari 1920 zijn, of volgens de bepalingen die op 1 Januari 1919 voor de regeling van de overeenkomstige pensioenen golden, worden verleend en, voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, worden met ingang van het tijdstip, waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, voor elk aan 1 Januari 1920 voorafgaand jaar dat deel uitmaakt van de laatste vijf aan het ontslag van den ambtenaar voorafgaande jaren, respectievelijk van de vijf, ten opzichte van het loon gunstigste der laatste tien dienstjaren van den mindere geëmployeerde, werkman of bediende, met 8 pet. verhoogd. Voor elk deel van zoodanig jaar van eene maand of minder bedraagt de verhooging »/s pet. 3. De pensioenen der onderwijzers bij het openbaar lager onderwijs die met Ingang van een tijdstip na 1 Januari 1919 doch vóór 1 Januari 1920 zijn of, volgens de bepalingen die op eerstgenoemden datum voor de regeling van de onderwijzers-pensioenen golden, worden verleend en, voor zooveel de eerstbedoelde betreft, niet zijn vervallen, worden voor elke maand van het jaar 1918 die deel uitmaakt van het laatste dienstjaar van den onderwijzer met 31/., percent verhoogd. 4. De pensioenen van provinciale en gemeentelijke ambtenaren die als burgerlijke ambtenaren in den zin der Burgerlijke Pensioenwet worden aangemerkt en van hunne weduwen en weezen, die — berekend naar wedden die niet met ingang van 1 Januari 1919 of van een later tijdstip bij eene algemeene herziening van de salarissen der ambtenaren eener provincie of gemeente werden verhoogd, — zijn, of volgens de Burgerlijke Pensioenwet, respectievelijkjde Weduwenwet voor de ambtenaren 1890, zooals die wetten op 1 Januari 1919 luidden, worden^ verleend enjvoor zooveel de reeds ver-  • 260 - leende betreft, niet zijn vervallen, worden met ingang vanl Januari 1920 of van het later tijdstip, waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, met 40 pet. verhoogd. 5. De pensioenen van provinciale en gemeentelijke ambtenaren, bedoeld in art. 4, die, — berekend naar wedden die met ingang van 1 Januari 1919 of van een later tijdstip bij eene algemeene herziening van de salarissen der ambtenaren eener prövinoie of gemeente werden verhoogd, — zijn, of volgens de Burgerlijke Pensioenwet, zooals die wet op 1 Januari 1919 luidde, worden verleend en voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, worden met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip, waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, voor elk aan het tijdstip van ■ngang van de weddeverhooging voorafgaand jaar, dat deel uitmaakt van de laatste vijf, aan het ontslag van den ambtenaar voorafgaande jaren met 8 pet. verhoogd. Voor elk deel van zoodanig jaar van' eene maand of minder bedraagt de verhooging */s pet. 6. De gemeentebesturen zijn bevoegd de pensioenen die, — berekend naar wedden die niet met ingang van 1 Januari 1919 of van een later tijdstip bij eene algemeene herziening van de salarissen der ambtenaren eener gemeente werden verhoogd, — ten laste van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren zijn, of volgens de Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 of de Weduwenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913, zooals die wetten op 1 Januari 1919 luidden, worden verleend en voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip, waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, met ten hoogste 40 pot. te verhoogen. 7. De gemeentebesturen zijn bevoegd de pensioenen die, — berekend naar wedden die met ingang van 1 Januari 1919 of van een later tijdstip bij eene algemeene herziening van de salarissen der ambtenaren eener gemeente werden verhoogd, — ten laste van het pensioen fonds voor de gemeente-ambtenaren zijn, of volgens de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, zooals die wet op 1 Januari 1919 luidde, worden verleend en, voor zooveel  261 de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, voor elk aan het tijdstip van ingang van de weddeverhooging voorafgaand jaar, dat deel uitmaakt van de laatste vijf, aan het ontslag van den ambtenaar voorafgaande jaren met ten hoogBte 8 pot. en voor elk deel van zoo. danig jaar, van eene maand of minder met ten hoogste % pet. te verhoogen. 8. Pensioenen, bedoeld in het tweede lid van art. 1, die lager zijn dan de som die verkregen wordt door het bedrag waarop zij, indien de dag van ingang onmiddellijk vóór het tijdstip van ingang eener in art. 6 bedoelde weddeverhooging, respectievelijk vóór 1 Januarti 1920 of 1 Januari 1919 viel, zouden zijn of worden gesteld, met 40 pet. te vermeerderen, worden tot die som verhoogd. Het eerste lid kan — ter beoordeeling van de gemeentebesturen — overeenkomstige toepassing vinden ten opzichte van de pensioenen, bedoeld in art. 7, zoomede ten aanzien van de pensioenen van weduwen en weezen van gemeente-ambtenaren, die, berekend naar wedden, bedoeld in art. 7, ten laste van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren zijn, of volgens de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, zooals die wet op 1 Januari 1919 luidde, worden verleend en, voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen. 9. Geen verhooging wordt toegepast op pensioenen, verleend tot het in art. 11 der Burgerlijke Pensioenwet gestelde maximum van f 4000 of — voor zooveel het pensioenen van oud-Hoofden van Ministerieele Departementen betreft —• tot het daarvoor in dat artikel gesteld maximum van f6000. Ook doet eene verhooging het bedrag dat in het geheel aan pensioen wordt genoten niet boven eerst-, respectievelijk laatst-genoemd maximum stijgen. 10. De kosten van verhooging van de pensioenen uit de eerste drie in art. 1 genoemde fondsen komen, voor zoover zij niet door die fondsen gedragen kunnen worden, ten laste van den Staat. De kosten van verhooging van de pensioenen ten laste van het pensioenfonds voor de ge-  262 meente-ambtenaren worden gedragen door de gemeenten. .;• 11. De op het tijdstip van het in werking treden van deze wet reeds verleende en nog niet vervallen pensioenen, bedoeld in de vorige artikelen, worden zonder aanvrage van de belanghebbenden verhoogd. De verhooging van de pensioenen ten laste van den Staat of van een der beide in artikel 1 genoemde militaire weduwen- en weezenfondsen geschiedt door het Departement van Financiën, die van de pensioenen ten laste van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren en die ten laste van het Weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het Algemeen Bestuur behoorende door den Directeur van eerstgenoemd, respectievelijk laatstgenoemd fonds. De in het eerste lid bedoelde pensioenen worden tot de bedragen waarop zij krachtens deze wet nader worden vastgesteld door de Algemeene Rekenkamer verevend, tenzij de betaling op grond van eene bepaling der wet krachtens welke zij tot het lagere bedrag werden toegekend, slechts voor een deel kan geschieden of geheel achterwege moet blijven. 12. De bedragen waarop vorenbedoelde pen sioenen krachtens deze wet worden gesteld, worden naar boven in volle guldens afgerond. 13. Deze wet treedt in werking op den dag harer afkondiging. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Psleize het Loo, den 29sten Mei 1920. WILHELMINA. De Minister van Financien, de Vetes. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. De Minister van Oorlog, W. F. Pop. De Minister van Marine, a.»., W. F. Pop. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Ch. Rttys de Beerenbrouck. (üitgeg. 15 Juni 1920).   S. J. N°. 17. 7« druk. DERDE AANVULLING DER Wetten tot regeling van de Pensioenen der Burgerlijke Ambtenaren, Leeraren en Onderwijzers. Besluit van den 23sten October 1920, S. 797, tot wijziging van het Koninklijk Besluit van 1 December 1913 (Staatsblad n°. 420) en van het Koninklijk Besluit van 17 Maart 1914 (Staatsblad n°. 160). Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Financiën, van Binnenlandsche Zaken en van Buitenlandsche Zaken, van 12 Augustus 1920, n°. 80, afd. Pensioenen; Den Raad van State gehoord (advies van 28 September 1920, n°. 53); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 5 October 1920, n°. 129, afdeeling Pensioenen; 12 October 1920, n°. 12216, afdeeling Binnenlandsch Bestuur en afdeeling Algemeen Secretariaat, n°. 24846, , d.d. 20 October 1920; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. 1. Uit het eerste lid van artikel 4 van Ons besluit van 1 December 1913 (Staatsblad n°. 420), en uit het eerste lid van artikel 5 van Ons besluit van 17 Maart 1914 (Staatsblad n°. 160) vervallen de woorden: „ten hoogste vijf gulden of, is de betrokkene een specialist voor een onderdeel der geneeskunde . 2. Dit besluit wordt geacht in werking te zijn getreden met 1 Juli 1920. Onze voornoemde Ministers -zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk gelijktijdig in het Staatsblad en de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 23sten October 1920. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Vries. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Ch. Ruts de Beerenbrouck. De Minister van Buitenlandsche Zaken, Van Karnebbek. (Uitgeg. 15 Nov. 1920.)  266 Wet ran den Qden October 1920, S. 778, tot regeling van het algemeen vormend lager onderwijs. Wu WILHELMINA, enz. ... doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wegens het bepaalde in artikel 192 der Grondwet noodzakelijk is, over te gaan tot eene nieuwe wettelijke regeling van het algemeen vormend lager onderwijs; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State, enz TITEL L Enz. TITEL II. Van het openbaar gewoon lager, uitgebreid lager] onderwijs en vervolgonderwijs. § 1, Enz. § 2. Van de onderwijzers. Art. 27. Enz. 46. Aan de onderwijzers wordt, volgens de regelen bij de artikelen 47 tot en met 50 gesteld, pensioen verleend ten laste van het Rijk1. 47. 1. Recht op pensioen wordt verkregen door na volbrachten vijf en zestig'arigen leeftijd bekomen ontslag. 2. Pensioen wordt insgelijks verleend aan een onderwijzer, die na tienjarigen diensttijd ' uit hoofde van ziels- of lichaamsgebreken voor de waarneming zijner betrekking ongeschikt is en ontslag heeft bekomen en aan een onderwijzer, die ontslagen is, na door eene der oorzaken, in artikel 48, tweede lid, vermeld, ziels of lichaamsgebreken te hebben bekomen, die hem ongeschikt maken voor de verdere waarneming zijner betrekking. 3. Een gewezen onderwijzer, wiens betrekking na tienjarigen diensttijd is opgeheven, verkrijgt recht op pensioen na volbrachten vijf en zestigjarigen leeftijd en voorts wanneer hij ziels- of lichaamsgebreken bekomt, die hem ongeschikt maken voor de waarneming der betrekking van onderwijzer. 4. Als diensttn'd komen in aanmerking alle tijden in diensten, bewezen vóór of sedert het in werking treden dezer wet: a. als onderwijzer aan eene openbare school ten behoeve van het lager onderwijs; b. als onderwijzer aan eene bijzondere lagere school, als leeraar of onderwijzer aan eene bijzondere kweekschool of opleidingsschool tot opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen, mits die diensten aanspraak geven op pensioen; s. in eene der overige betrekkingen, die krachtens de Burgerlijke Pensioenwet bij de 1 Bij art. 70 der Lager-onderwijswet 1920 zijn, behoudens het bepaalde bij art. 4 dier wet, o. m. de artt. 85 t/m 53 ook op het openbaar buitengewoon lager onderwijs van toepassing verklaard.  267 berekening van een burgerlijk pensioen in aan. 'merking komen. 5. Met inachtneming van het bepaalde in artikel 49, vijfde lid, komen mede in aanmerking de tijden in diensten, bewezen volgens artikel 41 en volgens artikel 33 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127). 48. 1. Het pensioen beloopt voor elk jaar dienst een zestigste deel van de jaarwedde, die over de laatste twaalf maanden, aan het ontslag voorafgegaan, tot grondslag gediend heeft voor de bepaling der bijdrage, in het volgende artikel vermeld, doch mag nimmer het twee-derde gedeelte dier jaarwedde te boven gaan. 2. Met afwijking van het bepaalde bij het vorige lid wordt het pensioen van de onderwijzers, die ziels- of lichaamsgebreken bekomen, we'ke hen voor de verdere waarneming van hunne betrekking ongeschikt maken, bepaald op het twee-derde gedeelte dier jaarwedde, mits die gebreken het gevolg zijn, hetzij van tegen hen in de uitoefening hunner dienstverrichtingen of ter zake van die uitoefening gepleegde gewelddadigheden, hetzij van het volvoeren van diensten waarbij gevaar te voorzien was, hetzij van ongevallen bij het verrichten van diensten waarbij geen gevaar te voorzien was, indien het ongeval dat de gebreken veroorzaakte niet aan de schuld of aan de onvoorzichtigheid van den onderwijzer te wijten is. De aanspraak op dit pensioen vervalt echter, indien een langer termijn dan van twee jaren is verstreken tusschen den dag, waarop gebreken, als in dit lid bedoeld, bekomen zijn en dien. waarop de onderwijzer ontslagen wordt. 49. 1. Als bijdrage voor pensioen wordt door de onderwijzers jaarlijks betaald twee ten honderd van de jaarwedde aan hunne betrekking verbonden. 2. In geval van vermindering van jaarwedde als onderwijzer aan eene openbare school, of, ingeval bij den overgang van eene bijzondere Bchool, als bedoeld in artikel 110, naar eene openbare school, de jaarwedde minder bedraagt, dan de laatstelijk vastgestelde pensioensgrondslag, wordt de in het eerste lid van dit artikel bedoelde bijdrage geheven van de som, die laatstelijk tot grondslag der henvng heeft gediend, tenzij de belanghebbende het tegendeel verkiezen mocht en daarvan, binnen twee maanden nadat die vermindering hem kenbaar is gemaakt, schriftelijk aangifte doet aan het gemeentebestuur. 3. De in het eerste lid bedoelde bijdrage wordt door onderwijzers, die in den loop van het jaar overgaan van het bijzonder naar het openbaar onderwijs, niet betaald over het ge deelte van het jaar, gedurende hetwelk zij bij laatstgenoemd onderwijs werkzaam zijn. 4. De bijdrage komt ten voordeele van het Kijk en wordt door de zorg der gemeentebesturen geïnd en aan 's Rijks kas verantwoord.  268 5. Ter zake van de in het vijfde lid van artikel 47 bedoelde diensten wordt op het pensioen eene bijdrage ingehouden van twee ten honderd van de som der wegens die diensten genoten belooningen. 50. De bepalingen van de artikelen 5, 13, 14, tweede, derde en laatste 'id, 33 tot en met 4? der burgerlijke Pensioenwet zijn op de pensioenen der onderwijzers van toepassing. 51 enz. 53. De artikelen 44 tot en met 52 gelden niet voor de onderwijzers, uitsluitend belast met het geven van onderwijs in een of meer der vakken, vermeld in artikel 2 onder h tot en met k en r tot en met u. § 3. Enz. TITEL IV. Van het bijzonder gewoon lager, uitgebreid lager onderwijs en vervolgonderwijs. § 1. Enz. § 2. Van de onderwijzers. Art. 107. Enz. 110. 1. Aan de onderwijzers, verbonden aan bijzondere scholen, welker leerplan, wat betreft de vakken waarin en de uren per week gedurende welke onderwijs wordt gegeven, overeenstemt met hetgeen hieromtrent in artikel 90, eerste lid, bepaald is, aan de onder , wijzers, verbonden aan door Ons aangewezen binnen Europa buiten het Rijk gevestigde Nederlandsche scholen, voor zoover die onderwijzers, vóórdat zij aan die scholen verbonden werden, onder dit artikel vielen, alsmede aan de leeraren en onderwijzers, verbonden aan bijzondere^ kweekscholen en opleidingsscholen tot opleiding van onderwijzers en onderwijzeressen, wordt ten laste van het Rijk pensioen verleend in de gevallen omschreven in artikel 111 en naar de regelen, bepr.ald bij de artikelen 112 tot en met 122 \. 2. In geval van twijfel of een school voldoet aan het bepaalde in het vorige lid, wordt daaromtrent door Ons beslist. 3. Tot de leeraren en onderwijzers, in het eerste lid bedoeld, worden niet gerekend de zoodanigen, die de school, waaraan zij werkzaam zijn, voor eigen rekening beheeren. 111. 1. Recht op pensioen wordt verkregen door na volbrachten vijf en zestigjarigen leeftijd bekomen ontslag al=. leeraar of onderwijzer. 2. Pensioen, ingevolge het vorige artikel, wordt insgelijks verleend aan hem, die na tienjarigen diensttijd uit hoofde van ziels- of 1 Bij art. 126 der Lager onderwijswet 1920 zijn, behoudens het bepaalde bij art. 4 dier wet, o. m. de artt. 110 t/m 125 ook op het bijzonder buitengewoon lager onderwijs van toepassing verklaard, met dien verstande, dat bij algemeenen maatregel van bestuur afwijkingen van het daarin bepaalde kunnen worden vastgesteld.  269 lichaamsgebreken voer de waarneming zijner betrekking ongeschikt is en ontslag heeft bekomen en aan kern, die ontslagen is na door een der oorzaken, in artikel 113, tweede lid, vermeld, ziels- of lichaamsgebreken te hebben bekomen, die hem ongeschikt maken voor de verdere waarneming zijner betrekking. 3. Mede hebben na tienjarigen diensttijd recht op pensioen, zoodra zij den ouderdom van vijf en zestig jaren volbracht hebben en voorts, wanneer zij ziels- of lichaamsgebreken bekomen, die hen ongeschikt maken voor de waarneming der betrekking van leeraar of van onderwijzer : o. leeraren en onderwijzers, verbonden aan eene bijzondere school, welke ophoudt te voldoen aan de in artikel 110, eerste lid, gestelde eischen; 6. leeraren en onderwijzers, die overgaan naar eene andere school, waarvan op het tijdstip van den overgang niet vaststaat, dat zij niet voldoet aan de in artikel 110, eerste lid, gestelde eischen; c. gewezen leeraren en onderwijzers, wier betrekking blijkt te zijn opgeheven ; d. gewezen leeraren en onderwijzers, die uiterlijk binnen een iaar na het verlies hunner betrekking werkzaam worden aan eene voor hunne eigen rekening beheerde bijzondere school, kweekschool of opleidingsschool. 112. 1. Alle recht op pensioen gaat verloren, indien de leeraar of de onderwijzer : .'. hetzij, behalve in de gevallen bij artikel 111 voorzien, ontslagen wordt op eigen verzoek; b. hetzij gedurende drie achtereenvolgende jaren of gedurende in het geheel vijl jaren in de gevallen, bedoeld in artikel 120, derde en laatste lid, de verschuldigde bijdragen niet stort: c. hetzij bij rechterlijke uitspraak wordt ontzet van de uitoefening van zijn beroep, of door verklaring van Ons of van Gedeputeerae Staten de bevoegdheid tot het geven van onderwijs verliest; d. hetzij uit hoofde van wangedrag, onzedelijkheid, verregaande achteloosheid of plichtverzuim wordt ontslagen. 2. Niettemin behouden Wij Ons het recht voor, in een der onder d bedoelde gevallen aan een gewezen leeraar of onderwijzer eene toelage ten laste van het Rijk toe te kennen. 3, Deze toelage mag het bedrag niet overtreffen, waarop de belanghebbende, met toepassing van artikel 113, eerste lid, en volgende artikelen, recht zou hebben gehad, indien hij bij zijn ontslag gepensionneerd was. 118. 1. Het pensioen beloopt voor elk jaar dienst, dat volgens artikel 114 in aanmerking komt, een zestigste deel van den laatstelijk vastgestelden pensioensgrondslag, doch mag nimmer het twee-derde gedeelte van dien grondslag te boven gaan. 2. Met afwijking van het bepaalde bij het vorige lid wordt het pensioen van de leeraren  ■ 270 en onderwijzers, die ziels- of lichaamsgebreken bekomen, welke hen voor de verdere waarneming van hunne betrekking ongeschikt maken, bepaald op het twee-derde gedeelte van hun laatsten pensioensgrondslag, mits die gebreken het gevolg zijn hetzij van tegen hen in de uitoefening hunner dienstverrichtingen of ter zake van die uitoefening gepleegde gewelddadigheden, hetzij van het volvoeren van diensten waarbij gevaar te voorzien was, hetzij van ongevallen bij het verrichten van diensten waarbij geen gevaar te voorzien was, indien het ongeval, dat de gebreken veroorzaakte, niet aan de schuld of aan de onvoorzichtigheid van den leeraar of den onderwijzer te wijten is. De aanspraak op dit pensioen vervalt echter, indien een langere termijn dan van twee jaren is verstreken tusschen den dag, waarop gebreken, al» in dit lid bedoeld, bekomen zijn en dien, waarop de leeraar of de onderwijzer ontslagen w<*dcï 114. 1. Als diensttijd komen in aanmerking de volle jaren, waarover de bijdrage, vermeld in artikel 119, eerste en tweede lid, betaald is of op het pensioen wordt ingehouden, alsmede de termijnen, over welke eene bijdrage is betaald, ingevolge artikel 119, derde lid. 2. Mede komen in aanmerking de tijden in diensten, bewezen als onderwijzer aan eene openbare school ten behoeve van het lager onderwijs, voor zoover die aanspraak geven op pensioen ; in alle andere diensten, die krachtens de Burgerlijke Pensioenwet bij de berekening van een burgerlijk pensioen in aanmerking komen, alsmede in de diensten, bedoeld in artikel 47, vijfde lid, onder het daar gestelde voorbehoud. 115. 1. Jaarlijks vóór 16 Januari doen de bestuurders of houders van scholen, als in artikel 110 bedoeld, aan de inspecteurs opgave van de namen, voornamen en geboortedagen der op 1 Januari van dat jaar aan de inrichting verbonden leeraren en onderwijzers, die onder de toepassing van artikel 110 vallen, alsmede, ingeval hunne belooning uitsluitend bestaat in eene jaarwedde of vaste geldelijke toelage, van het beloop daarvan op laatstgenoemden dag. Genot van vrije woning of inwoning wordt als jaarwedde in geld beschouwd en gerekend op een bedrag van f 300, tenzij de algemeene maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 30, eerste lid, hiervoor een ander bedrag aangeeft. 2. De belanghebbenden, die het verlangen daartoe vóór 1 Februari aan den inspecteur te kennen geven, kunnen, ieder voor zooveel hem betreft, mededeeling van de vorenstaande opgaven bekomen. 116. 1. Met inachtneming van het bepaalde in dit en de beide volgende artikelen stelt Onze Minister voor eiken leeraar en onderwijzer, die op 1 Januari verbonden is aan eene school als in artikel 110 bedoeld en met ingang van  271 - dien datum^of in het voorafgaande jaar is aangesteld, den pensioensgrondslag vast en geeft daarvan vóór 1 Mei kennis aan de bestuurders of houders der school, die hunnerzijds verplicht zijn van die kennisgeving aan de leeraren en onderwijzers, ieder voor zooveel hem aangaat, vóór 1 Juni mededeeling te doen. 2. Telken jare worden naar aanleiding van de in artikel 115 bedoelde opgaven de pensioensgrondslagen nagegaan. 3. Een eenmaal vastgestelde grondslag kan alleen verlaagd, of wanneer de leeraar of de onderwijzer meer dan één grondslag heeft, opgeheven worden, wanneer het verzoek daartoe, op grond van vermindering van inkomsten of vervallen van eene der bekleede betrekkingen, door of namens den belanghebbende vóór 1 Februari tot Onzen Minister wordt gericht. Ingeval bij overgang van eene openbare school naar eene bijzondere school, als bedoeld in artikel 110, de grondslag krachtens het bepaalde in de artikelen 116 tot en met 118 lager zou moeten worden vastgesteld dan de som, welke laatstelijk, overeenkomstig artikel 49, voor de berekening van de pensioensbijdrage heeft gegolden, wordt die grondslag op een daarmee gelijkstaand bedrag vastgesteld, tenzij door of namens den belanghebbende vóór 1 Februari tot Onzen Minister het verzoek wordt gericht, om den grondslag op het krachtens de aangehaalde artikelen te bepalen bedrag vast te stellen. 4. Bij verhooging van grondslag gelden de in het eerste lid gegeven voorschriften. 5. Onze Minister volgt bij de vaststelling, verhooging of verlaging van den pensioensgrondslag de in artikel 115 bedoelde opgaven, behoudens het bepaalde in artikel 117 en in artikel 118. 117. 1. Voor leeraren en onderwijzers, wier belooning niet uitsluitend bestaat in eene jaarwedde of vaste geldelijke toelage, het genot van vrije woning of inwoning uitgezonderd, neemt Onze Minister als eenigen pensioensgrondslag aan : a. voor het hoofd eener bijzondere lagere school en voor ieder der aan zulk eene school verbonden onderwijzers het bedrag, waarop de jaarwedde is of zal worden vastgesteld bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 30, eerste lid; b. voor den directeur eener bijzondere kweekschool of opleidingsschool en voor ieder der overige leeraren en onderwijzers aan zulk eene school het bedrag, waarop de jaarwedde is of zal worden vastgesteld bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in de artikelen 148 en 155. 2. De in het eerste lid bedoelde bedragen worden voor leeraren en voor onderwijzers van bijstand, die aan scholen, als in artikel 110 bedoeld, minder dan vijftien lesuren per week plegen te geven, tot de- helft verminderd.  272 3. De opgaven volgens artikel 115 vermelden in de daartoe leidende gevallen mede de bijzonderheden, tot toepassing van de hier gegeven voorschriften vereischt. 118. Onze Minister is bevoegd om, in geval van twijfel aan de juistheid der in artikel 115 bedoelde opgaven, met afwijking van het bepaalde aan het slot van artikel 116, ook voor andere dan de in het vorige artikel bedoelde leeraren en onderwijzers, den eenigen pensioensgrondslag op de daar bepaalde bedragen vast te stellen. 119. 1. Als bijdrage voor pensioen is, voor zoover betreft de onderwijzers, werkzaam aan bijzondere lagere scholen, twee ten honderd en voor zoover betreft de leeraren en onderwijzers, werkzaam aan bijzondere kweekscholen en opleidingsscholen, dier ten honderd over den pensioensgrondslag per jaar verschuldigd. 2. Verliest een leeraar of een onderwijzer zijne betrekking in den loop van het jaar, dan is desniettemin de bijdrage over het volle jaar verschuldigd. 3. Indien een onderwijzer in den loop van het jaar overgaat van het openbaar naar het bijzonder onderwijs, wordt de in het eerste lid bedoelde bijdrage over het deel van het jaar, dat hij verbonden is aan eene school als bedoeld in artikel 110, berekend naar den grondslag, waarnaar laatstelijk ingevolge artikel 49 door hem voor pensioen is bijgedragen. De betaling dier bijdrage in 's Rijks kas geschiedt in eensuiterlijk op 31 December van het jaar van den overgang. Ingeval aan deze bepaling niet tijdig is voldaan, komt dat tijdvak niet als diensttijd in aanmerking. 120. 1. Het totaal bedrag der over het loopende jaar verschuldigde pensioensbijdragen wordt voor het onderwij zend personeel, dat op 1 Januari verbonden was aan de school, vóór 1 Mei door Onzen Minister aan het bestuur of den houder medegedeeld. 2. Voor zoover geene verrekening met de in artikel 97, artikel 162 of artikel 169 bedoelde vergoeding heeft plaats gehad, wordt dit bedrag door het bestuur of den houder vóór 1 October in s Rijks kas gestort. Van de verrekening of storting geeft Onze Minister kennis aan de belanghebbende leeraren en onderwijzers. 3. Vindt de storting niet tijdig plaats, dan geeft Onze Minister daarvan kennis aan den belanghebbenden leeraar of onderwijzer, die alsdan bevoegd is, mits vóór 1 December, zelf de bijdrage voor pensioen te storten. 4. Wordt een leeraar of onderwijzer in den loop van het jaar ontslagen in de gevallen, voorzien bij artikel 111, eerste en tweede lid, dan wordt, voor zoover nog geen betaling op vorenstaanden voet heeft plaats gehad, de pensioensbijdrage over het volle jaar ingehouden op zijn pensioen. Mede worden op het pensioen ingehouden de nog onbetaalde pensioensbijdragen over de jaren, welke voor de vaststelling van  273 - het pensioensbedrag, ingevolge artikel 113, buiten invloed blijven. 5, De leeraar of onderwijzer, voor wien meer dan é4n pensioensgrondslag is vastgesteld en die. in geval van opheffing van eene zijner betrekkingen, geen gebruik heeft gemaakt van de in artikel 116, derde lid, verleende bevoegd heid, wo^dt met betrekking tot de bijdragen over den aan de vervallen betrekking verbonden grondslag, geacht te behooren tot hen, op wie net derde lid van toepassing is. 121. De bepalingen van de artikelen 5,14, tweede, derde en laatste lid, 33 tot en met 43 der Burgerlijke Pensioenwet zijn op de pen sioenen der leeraren en onderwijzers, bedoeld in artikel 110, van toepassing, met dien verstande, dat zij geacht worden werkzaam te zijn onder het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. 122. 1. Zij, die aan bijzondere scholen, als bedoeld in art'kel 110, uitsluitend belast zijn met het onderwijs hetzij in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h tot en met k, j>, r tot en met «, hetzij in een niet in artikel 2 vermeld vak, worden voor de toepassing van de artikelen 110 tot en met 121 als leeraren of als onderwijzers aangemerkt. 2. Indien hunne belooning niet uitsluitend bestaat in eene jaarwedde of vaste geldelijke toelage, het genot van vrije woning of inwoning uitgezonderd, neemt Onze Minister, in afwijking van het bepaalde bij artikel 117, als eenigen pensioensgrondslag aan eene jaarwedde, berekend tegen f 1.50 per wekelijksch lesuur. 128. 1. Behalve tot de opgaven en mededeelingen, in de artikelen 115 en 116 voorgeschreven, zijn de bestuurders of houders van scholen, als in artikel 110 bedoeld, verplicht aan Onzen Minister alle inlichtingen te verstrekken, die door dezen noodig geacht worden voor de beoordeeling der pensioensaanspraken of der pensioensbijdragen van een leeraar of een onderwijzer, die aan hunne school is of was verbonden. Tot het verkrijgen dier inlichtingen wendt Onze Minister zich bij te adviseeren dienstbrief tot de betrokken bestuurder» of houders, die verplicht zijn de gestelde vragen binnen veertien dagen na de dagteekening van dien brief duidelijk en zonder voorbehoud te beantwoorden. 2. De bestuurders of houders, die weigeren of nalatig zijn de vorenbedoelde opgaven, mededeelingen of inlichtingen te verstrekken, worden gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste f 300. 3. Hij, die opzettelijk eene onjuiste opgave, mededeeling of inlichting, als in dit artikel bedoeld, verstrekt of opzettelijk tot de verstrekking medewerkt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste een jaar. 4. De bestuurders of houders van bijzondere scholen, die buiten noodzaak onderwijs doen geven of geven dat, in strijd met het leerplan,  274 - niet voldoet aan de in artikel 110, eerste lid, gestelde eischen worden gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste f 309. 5. De in het tweede en vierde lid van dit artikel strafbaar gestelde feiten worden als overtredingen, de in het derde lid bedoelde als misdrijven aangemerkt. 124. Voorschriften omtrent de uitvoering der artikelen 110 tot en met 123 wo-den gegeven bij algemeenen maatregel van bestuur. Daarbij kunnen de in de genoemde artikelen bepaalde termijnen worden verlengd ten aanzien van buiten het Rijk gevestigde scholen. 125 enz. TITEL VIH. Slot- en overgangsbepalingen, § f. Enz. § 2. Bepalingen betreffende jaarwedde, wachtgeld en pensioen der onderwijzers, 196. 1. enz. 8. Onze Minister is bevoegd tot herziening van de pensioensgrondslagen, voor de in het vierde lid bedoelde hoofden en onderwijzers overeenkomstig art:kel 116 vastgesteld, en tot regeling van de invordering der door hen alsnog verschuldigde pensioensbijdragen. 9. enz. 197 enz. 199. 1. Voor de onderwijzers, die op 1 Januari 1906 verbonden waren of later herplaatst zijn aan openbare scholen of aan scholen, als in artikel 60 der wet van 1878 bedoeld, komt de in artikel 72 dier wet bedoelde diensttijd voor pensioen in aanmerking, indien de daarvoor verschuldigde bijdrage met inachtneming van de bepalingen van laatstbedoeld artikel is voldaan. 2. Voor onderwijzers, die op 1 Januari 1906 niet verbonden of vóór 1 Januari 1921 niet herplaatst waren aan scholen als in het eerste lid bedoeld, en met 1 Januari 1921 of later worden herplaatst als onderwijzer aan eene openbare school of aan eene school, als in artikel 110 bedoeld, komt de in artikel 72 der wet van 1878 bedoelde diensttijd in aanmerking als diensttijd bij de berekening van pensioen ten laste van het Rijk. 3. De bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnde onderwijzers aan bijzondere scholen, uitsluitend belast met het onderwijs, hetzij in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h tot en met k, p, r tot en met u, hetzij in een niet in artikel 2 vermeld vak. worden met betrekking tot de vaststelling van den pensioensgrondslag beschouwd als op dien datum te zijn in functie getreden. 4. Op de in het deide lid bedoelde onderwijzers zijn de artikelen 110 tot en met 124 niet van toepassing, wanneer zij het verlangen daartoe schriftelijk aan Onzen Minister kenbaar  •275 - maken binnen drie maanden na den in het derde lid bedoelden datum. 5. De vóór den in het derde lid bedoelden datum bewezen diensten als onderwijzer, bedoeld in artikel 122, komen in aanmerking als diensttijd bij de berekening van pensioen ten laste van het Rijk. 6. De bijdrage volgens artikel 49, vijfde lid. wordt verminderd met de bijdrage, welke voldaan is ingevolge artikel IV § 3 der wet van 6 Juni 1905 (Staatsblad n». 152). 7. Het vijfde lid van artikel 47 is van toepassing ten. opzichte van in dat lid bedoelde nog niet voor pensioen ingekochte diensten, bewezen door onderwijzers, die met ingang van een aan 1 Januari 1921 voorafgaand tijdstip zijn of worden gepensionneerd. De in artikel 49, vijfde lid, bedoelde bijdrage wordt ingehouden op de hun toe te kennen verhooging van het pensioen. 200. 1. De onderwijzers aan scholen voor buitengewoon onderwijs, die volgens de bepalingen dezer wet aanspraak op pensioen verkrijgen, worden met betrekking tot de vaststelling van den pensioensgrondslag beschouwd in dienst te zijn getreden op den datum, waarop krachtens den in artikel 4 bevolen algemeenen maatregel van bestuur de wet op die scholen van toepassing wordt, indien zij vóór dien datum reeds dezelfde betrekking bekleedden. 2. Op de in het eerste lid bedoelde onderwijzers aan openbare scholen zijn de artikelen 46 tot en met 60, en op die aan bijzondere scholen zijn de artikelen 110 tot en met 124 niet van toepassing, wanneer zij het verlangen daartoe schriftelijk aan Ouzen Minister kenbaar maken binnen drie maanden na den in het eerste lid bedoelden datum. 3. De vóór den in het eerste lid bedoelden datum bewezen diensten als onderwijzer aan de overeenkomstig artikel 4 bij algemeenen maatregel van bestuur aangewezen scholen voor buitengewoon onderwijs komen in aanmerking als diensttijd bij de berekening van pensioen ten laste van het Rijk. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten P ileize het Loo, den 9den October 1920. WILHELMUS.;. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. (Ditgeg. 26 Ocl. 1929.)  276 • Besluit van den, \Oden Januari 1921, S. 8, houdende bepalingen omtrent de pensioenen van onderwijzers bij de openbare lagere scholen en omtrent die van hunne weduwen en weezen. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Financiën van 9 December 1920, n°. 190, afd. Pensioenen; en van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 2 December 1920, n°. 13400* afdeeling Lager Onderwijs Algemeen; Overwegende, dat wegens het in werking treden op 1 Januari 1921 van de Lager-onderwijswet 1920 de bij Ons besluit van 21 Februari 1906 (Staatsblad n°. 37) vastgestelde bepalingen nopens de bijdragen voor pensioen en de pensioenen van onderwijzers en onderwijzeressen bij openbare lagere scholen door andere bepalingen behooren te worden vervangen ; Gezien de Lager-onderwijswet 1920 en de Weduwenwet voor de onderwijzers 1905; Den Baad van State gehoord, advies van 28 December 1920, n°. 29; Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 5 Januari 1921, n°. 363, afdeeling Pensioenen en 31 December 1920, n°. 15456, afdeeling Lager Onderwijs Algemeen ; Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen : Art. 1. De bedragen, die ingevolge artikel 49 der Lager-onderwijswet 1920 en artikel 21 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 tot grondslag moeten strekken voor het bepalen van de bijdragen der onderwijzers bij openbare lagere scholen, zoo voor eigen als voor weduwen- en weezenpensioen, worden door Gedeputeerde Staten aan de gemeentebesturen en door deze aan de belanghebbenden medegedeeld. 2. Vóór den zestienden van elke maand zenden Gedeputeerde Staten van elke provincie aan Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen eene lijst, waarop worden aangegeven de veranderingen, welke gedurende de laatst verstreken maand ten aanzien van het personeel der onderwijzers bij de openbare lagere scholen in de provincie, alsook in de bedragen der pensioensgrondslagen van dat personeel hebben plaats gehad. Deze lijst wordt ingericht volgens het bij dit besluit gevoegde model A. 3. De bijdragen voor eigen en die voor weduwen- en weezenpensioen worden door de gemeentebesturen op de jaarwedden der belanghebbenden — bij de uitbetaling van eiken termijn voor een evenredig deel — ingehouden. 4. Wanneer in geval van vermindering van wedde de belanghebbende de schriftelijke aangifte doet, bedoeld in het tweede lid van ar-  277 ■ tikel 49 der Lager-onderwijswet 1920, wordt hetgeen over het tijdvak tusschen het tijdstip der traktementsveriaging en dat van het doen der aangifte aan pensioensbijdragen meer mocht zijn ingehouden dan naar den lageren pensioensgrondslag over dat tijdvak verschuldigd is, bij de eerstvolgende uitbetaling van traktement verrekend. 5. Bij benoeming tot onderwijzer van een gewezen burgerlijk ambtenaar of van een gewezen onderwijzer bij het openbaar of het bijzonder onderwijs, die zonder pensioen of wachtgeld zijne vroegere betrekking heeft verlaten, verschaft het betrokken gemeentebestuur, door van den benoemde overlegging te vragen van eene door den directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren afgegeven verklaring, dat de storting bedoeld in artikel 10, vierde lid onder a , der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 en in artikel 12, eerste lid onder a, der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, heeft plaats gehad, zich zekerheid, of de belanghebbende gebruik heeft gemaakt van de bij genoemde wetsbepalingen verleende bevoegdheid. 6. Bij benoeming tot onderwijzer van iemand, die voor zijne na te laten betrekkingen aanspraak heeft op eenig ander pensioen uit de inkomsten van den Staat of uit die van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, als bedoeld in artikel 4 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, wordt door het betrokken gemeentebestuur omtrent het bedrag Van dat weduwen- en weezenpensioen inlichting gevraagd, zoo het een pensioen uit de koloniale inkomsten betreft aan het Departement van Koloniën, zoo het betreft een pensioen uit de Staatsinkomsten ingevolge eene militaire pensioenregeling, aan het Departement van Oorlog of aan dat van Marine" en zco het een ander pensioen uit de Staatsinkomsten betreft aan het Departement van Financiën. Door de Departementen van Oorlog en van Marine wordt het advies ingewonnen van den Militairen Pensioenraad, door het Departement van Financiën dat van den Pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren. 7. De gemeentebesturen verschaffen zich zekerheid of onderwijzers die, ongehuwd zijnde en geen kinderen beneden den leeftijd van achttien jaren hebbende, het zestigste levensjaar en onderwijzeressen, die, geen kinderen beneden den leeftijd van achttien jaren hebbende, het veertigste levensjaar ingetreden zijn, hebben voldaan aan de krachtens artikel 21, zevende lid, der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 op hen rustende verplichting. Hiertoe vorderen die besturen van de belanghebbenden overlegging van eene desbetreffende verklaring van den directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambteharen.  278 8. Wanneer eene onderwijzeres, die verkeert in één der gevallen, genoemd in artikel 3, eerste lid, der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, de in het tweede lid van dat artikel bedoelde verklaring inlevert, geeft de directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren hiervan terstond kennis aan net bestuur der gemeente, waar de belanghebbende bij het openbaar onderwijs werkzaam is. Het bedrag, dat vóór het inkomen van bedoelde kennisgeving bij het gemeentebestuur, op de wedde der belanghebbende niet of niet meer voor weezenpensioen mocht zijn ingehouden, wordt op den eerstvolgenden termijn van haar salaris boven de gewone inhouding gekort. 9. Wanneer een onderwijzer, die in het jaar zijner aanstelling werkzaam was bij het bijzonder onderwijs, de ingevolge artikel 119 der Lager-onó^rwijswet 1920 door hem over dat jaar verschuldigde bijdrage voor eigen pensioen niet, of niet in haar geheel vóór 1 December van bedoeld jaar in 's Rijks kas heeft gestort, wordt door het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan het bestuur der gemeente waar de belanghebbende aan het openbaar onderwijs is verbonden, zoo spoedig mogelijk opgave gedaan van het door dezen uit genoemden hoofde nog verschuldigde bedrag en wordt dit op de twee eerstvolgende termijnen van diens traktement, beide malen voor de helft, ingehouden. 10. Wanneer een onderwijzer, die in het jaar zijner aanstelling werkzaam was bij het bijzonder onderwijs, de ingevolge artikel 21, vijfde lid, der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, juncto artikel 119, tweede lid, der Lager-onderwijswet 1920, door hem over dat jaar verschuldigde bijdrage voor weduwenen weezenpensioen in haar geheel of voor een deel vóór 1 December van gemeld jaar in 's Rijks kas heeft gestort, wordt door het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan het bestuur der gemeente, waar de belanghebbende aan het openbaar onderwijs is verbonden, zoo spoedig mógelijk opgegeven, welk deel der gestorte som de geheele of gedeeltelijke bijdrage is over het gedeelte van bovenbedoeld jaar, gedurende hetwelk de belanghebbende werkzaam is of was bij het openbaar onderwijs. Dit bedrag komt in mindering van de korting, die ingevolge artikel 21, vierde lid, der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 op zijn traktement wordt toegepast. 11. Door ieder gemeentebestuur wordt na afloop van elk kwartaal het gezamenlijk bedrag der in dat kwartaal ingehouden bijdragen aangewezen op de begrootingsposten, uit welke de jaarwedden der betrokken onderwijzers zijn gekweten en vervolgens bij een betaalmeester gestort. De bijdragen voor eigen pensioen, verschul-  279 digd door onderwijzers, wien verlof is verleend met stilstand van jaarwedde, alsook de bijdragen voor eigen en die voor weduwen en weezenpensioen, verschuldigd door onderwijzers, die wegens de aanvaarding van het lidmaatschap van één der beide Kamers van de Staten-Generaal met stilstand van jaarwedde tijdelijk van de waarneming hunner betrekking zijn ontheven, worden mede kwartaalsgewijze door de betrokken gemeentebesturen op de begrootingsposten, waaruit die onderwijzers laatstelijk traktement hebben genoten, aangewezen en bij een betaalmeester gestort. Elk gemeentebestuur geeft den betaalmeester schriftelijk op de som, die in het na afloop van elk kwartaal^ gestorte bedrag is begrepen aan bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen. De betaalmeester doet gelijke opgave zoo spoedig mogelijk toekomen aan den directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. 12. Door het Departement van Financiën worden voor de door de gemeentebesturen bij de betaalmeesters gestorte bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen assignatiën opgemaakt ten name van de Afdeeling Generale Thesaurie bij het Departement van Financiën en ten voordeele van net Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Deze assignatiën worden ter verdere behandeling gezonden aan den betaalmeester voor de verrekeningen bij genoemd Departement. 18. In de maand Januari van elk jaar zenden de gemeentebesturen aan Gedeputeerde Staten de quitantiën voor de in net laatstverstreken jaar, ingevolge artikel 11 gedane stortingen benevens eene gespecificeerde aanwijzing van de in die quitantiën begrepen bijdragen, gesplitst in die voor eigen en in die voor weduwen- en weezenpensioen. 14. In de maand Februari van elk jaar zenden Gedeputeerde Staten aan het Departement van Financiën de in het vorige artikel bedoelde quitantiën benevens twee bjsten, elk in duplo, waarvan de eene vermeldt het bedrag, dat door ieder belanghebbende in het laatst verstreken jaar voor eigen, en dat hetwelk door hem ih dat jaar voor weduwen- en weezenpensioen is bijgedragen, en waarvan de andere eene opgave behelst van de quitantiën die tot verantwoording dier bijdragen worden overgelegd. Deze lijsten worden ingericht volgens de bij dit besluit gevoegde modellen B en C. 15. De controle op de inhouding van de bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen wordt uitgeoefend door den directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. De wijze van uitoefening wordt door Onzen Minister van Financiën in overleg met commissarissen van genoemd fonds geregeld.  • 280 1 i Verantwoord bedrag Belang- Grondslag der hebbenden. BetrekkinS- Standplaats. voor eigen I voor weduwen- r Aanmerk ngen. | I | 1 Pensioen ; | oc Si Deugdelijk verklaard door Gedeputeerde Staten der provincie Behoort bij Koninklijk besluit van den lOden Januari 1921 (Staatsblad n°. 8)? . Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Vissee.  Model C. LIJST der quitantiën van in 's Rijks schatkist gedane stortingen wegens de over het jaar 19 van de onderwijzers en onderwijzeressen aan de openbare lagere scholen in bovenvermelde provincie geïnde Provincie bijdragen voor eigen en voor weduwen- en weezenpensioen. Kantoor van | Z Kantoor van I | den Dagteekening. j § Bedrag. den Dagteekening. | Bedrag, betaalmeester. J> i betaalmeester. j° Per transp. Transp. | oo ra Aldus opgemaakt door .Gedeputeerde Staten der provincie Behoort bij Koninklijk besluit van den lOden Januari 1921 (Staatsblad n°. 8). •t> Mij bekend,      I Q lawJJöUHE STA ATS WETTEN. 3huurman & Jcrdens. N*. 17. I - ^11 'WETTEN TOT regeling van de Pensioenen dér Burgerlijke Ambtenaren, Leeraren en Onderwijzers met BESLUITEN TER UITVOERING, ENZ. ZEVENDE DRUK door ||É|«:;. Dr. J. H. W. VERZIJL Referenda is ter Gemeente-Secretarie van Utrecht ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 1919 I 0.75 ) ^rhoogt 1 ! met 10°/ Voor mcrelijke aanvullingen en wijzigingen zie ' csb a«M< f bet register.     WETTEN TOT regeling van de Pensioenen der Burgerlijke Ambtenaren, Leeraren en Onderwijzers MET .vanteekeningen, aan de gewisselde stukken en beraadslagingen ontleend, besluiten ter uitvoering, verdere bijlagen en alphabetische registers ZEVENDE DRUK door Mr. Dr. J. H. W. VERZIJL Referendaris ter Gemeente Secretarie van Utrecht ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 1919  VERKORTINGEN: C. V. Luttenberg's Chronologische Ver¬ zameling. O. Gemeentestem. 8. Staatsblad. Als N78 in deze serie zijn opgenomen: Wetten tot regeling van de pensioenen der Weduwen en Weezen van Burgerlijke Ambtenaren, van Onderwijzers en van Leeraren aan bijzondere üymnasia en aan bijzondere Hoogere Burgerscholen. Prijs f 0.30.  - 3 ■ I N H OUD. Bladz. 9 Mei 1890, S. 78. Wet tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren. (Zooals die wet is gewijzigd bij de wetten van 9 April 1897, S. 85, 28 Juni 1898, S. 152, 12 Mei 1902, 8. 61, 5 Juni 1905, S. 1'52, 31 Januari 1908, S. 49, 7 November 1910, S. 314, 21 Juni 1W3, S. 303 en 304, 26 Maart 1917, 8. 253, 26 ./«üi 1918, S. 499 en 22 November ^1918, S. 601) (Burgerlijke Pensioenwet.) 9 BIJLAGEN. 30 Maart 1912, S. 134. Wet, houdende bepalingen omtrent de vergelding met pensioen van in dienst van ambtenaren, een college of eene instelling of van met dezen bier gelijk gestelde commissiën of particulieren den Staat bewezen diensten. (Zooals die wet is gewijzigd bij de wet van 22 Juli 1916, S. 329.) (Pensioenwet voor lijdellngschen Staatsdienst 1912), met vermelding van de wet van 19 Juni 1915, S. 278) ....... 78 17 Maart 1914, S. 150. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 52 der Burgerlijke Pensioenwet . . 87 26 Juni 1915. Missive van den Minister van Financiën aan'de burgemeesters betreffende geneeskundig onderzoek in verband met aanvragen om pensioen 100 1 Juli 1915. Missive van den Minister van Financiën aan de burgemeesters betreffende geneeskundige verklaringen in verband met pensioenaanvragen 101 14 October 1915. Missive van den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Gedeputeerde Staten der provinciën betreffende uitvoering van de Burgerlijke Pensioenwet en van het Koninklijk besluit van 17 Maart 1914 (Staatsblad n°. 150) . . 101 Alphabetisch Register 110  ■ 4 ■ Bladz 5 Juni 1905, S. 154. Wet, tot regeling van de pensioenen van het onderwijzend personeel aan: gemeente-hoogere burgerscholen, onverplichte gemeente-burgerscholen en gymnasia; • gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes; gemeentelijke kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen . . . 113 BIJLAGEN. 21 Februari 1906, S. 38. Besluit, houdende bepalingen omtrent de pensioenen van dé directeuren én leeraren der gemeente-hoogere burgerscholen, der gemeente-burgerscholen, en der gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes, van de leeraren der gymnasia en van de directeuren en onderwijzers aan gemeentelijke kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen en omtrent die van hunne weduwen en weezen. (Zooals dat besluit is gewijzigd bij besluit van 17 Maart 1914, S. 150.) . 117 4 Juli 1908. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, aan de Gedeputeerde Staten van de provinciën» betreffende uitvoering van het Koninklijk besluit van 21 Februari 1906 (Staatsblad n°. 38) ... . . . 131 2 Januari 1909. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Gedeputeerde Staten van de provinciën, betreffende den duur van cursussen aan burgeravondscholen, in verband met Rijkspensioen 131 9'October 1913. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Gedeputeerde Staten van de provinciën, betreffende benoemingen van geweien militairen der land- of zeemacht beneden den rang van officier, tot leeraar aan gymnasia enz. . . . 132 25 Juni 1913, S. 298. Wet, houdende pensioenregeling voor de leeraren aan bijzondere gymnasia en aan bijzondere hoogere burgerscholen. (Pensicenwet voor de bijzondere leeraren 1913.) (Zooals die wet is gewijzigd bij de wet i van 22 Juli 1916, S. 329.) 134  s Bladz. BIJLAGE. 1 December 1915, S. 485. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen' maatregel van bestuur, als bedoeld in' artikel 48 der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 172 Alphabetiseh Register 188 17 Augustus 1878, S. 127. Uittreksel uit de wet tot regeling van het lager onderwijs 191 BIJLAGEN. 5 December 1905, S. 314. Besluit, tot het stellen van nadere regelen inzake de pensionneering van onderwijzers, verbonden aan bijzondere lagere scholen en aan bijzondere kweekscholen en van hunne weduwen en weezen. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij dat van 22 November 1911, S. 344.) ... 218 22 Januari 1906. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Gedeputeerde Staten van de provinciën, betreffende wachtgeld van onderwijzers . 223 21 Februari 1906, S. 37. Besluit, houdende bepalingen omtrent de pensioenen van onderwijzers bij de openbare lagere scholen en omtrent die van hunne weduwen en weezen 224 4 December 1906. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Gedeputeerde Staten van de provinciën, betreffende overgang van onderwijzers van het bijzonder onderwijs naar het openbaar onderwijs .... 240 9 Juli 1913. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Gedeputeerde Staten der provinciën, betreffende toepassing van art. 43, 3e lid, der lager-onderwijswet . . . 241 20 November 1913. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Gedeputeerde Staten der provinciën betreffende de uitvoering van de Burgerlijke Pensioenwet 242 15 December 1913. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Gedeputeerde Staten der provinciën betreffende toepassing van art. 43, 3e lid der lager onderwijswet 244  6 - Bladz. 25 Juni 1918. MrasrvE van den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Za. en aan de Gedeputeerde Staten der provinciën, betreffende pensioensbijdragen van openbare onderwijzers ' • • • . • • • 245 Alphabetiscb Register 247 17 Juni 1918, S. 384.'Wet, houdende regeling omtrent de geldigheid voor pensioen van diensten, vroeger zonder deugdelijke aanstelling, tijdelijk bewezen in betrekkingen, waaraan, indien zij krachtens vaste aanstelling worden vervuld, ingevolge de wet, uitzicht op pensioen is verbonden 249 25 Juli 1918, S.480. Wet, houdende oprichting van pensioenfondsen voor Europeesche en Imlandsche burgerlijke en militaire landsdienaren in Nederlandsch-Indië 251  Zie omtrent de wet van : 9 Mei 1890, S. 78 : Bijl. Hand. 2<= Kamer 1888/89, n°. 70, 1—11 1889/90, n° 13, 1—7, 10—44. Hand. 2e Kamer 1889/90, bladz. 795, 796, 798—875, 878—898, 987—992. Handel. le Kamer 1889/90, bladz. 351, 352, 357—374. 383—386. 9 April 1897, S. 85: Bijl. Hand. 2e Kamer 1895/96, n°. 170, 1—4 ; 1896/97, n°. 41, 1—7. Hand. id. 1896/97, bladz. 869—875. Hand. 1 Kamer 1896/97, bladz. 311, 312, 317. 28 Juni 1898, S. 152: Bijl. Hand. 2« Kamer 1897/98, n°. 107, 1—5. Hand. id. 1897/98, bladz. 968—978, 991. Hand. le Kamer 1897/98, bladz. 283, 300, 312. 6 Juni 1900, S. 103 : Bijl. Hand. 2» Kamer 1899/1900, n° 130,1—9. Hand. id. 1899/1900, bladz. 1399—1404,1411. 1412. Hand. 1« Kamer 1899/1900, bladz. 334, 346. 12 Mei 1902, S. 61: Bijl. Hand. 2e Kamer 1901/1902, n°. 113,1—7. Hand. idem 1901/1902, bladz. 1110—1114. Hand. le Kamer 1901/1902, bladz. 254, 256. 5 Juni 1905, S. 152: Bijl. Hand. 2e Kamer 1903/1904, n°. 65,1—6 : 1904/1905, 18, 1—28. Hand. idem 1904/1905, bladz. 1172—1183, 1185—1205, 1207—1227, 1229—1247, 1249— 1269, 1271—1277, 1280—1290, 1305—1313, 1315—1322, 1324—1357, 1359—1379, 1381— 1382, 1957. Hand. le Kamer 1904/1905, bladz. 430, 431, 473, 523—526. 31 Januari 1908, S. 49 : Bijl, Hand. 2« Kamer 1906/07, n°. 279, 1—3 ; 1907/08, n°. 129, 1—7. Hand. id. 1907/1908, bladz. 1216—1219. Hand. le Kamer 1907/08, bladz. 127, 153. 7 November 1910, S. 314: Bijl. Hand. 2' Kamer 1908/09, n°. 269, 1—4 ; 1909/10, n°. 51, 1—7. Hand. id. 1909/10, bladz. 1917—1927. Hand. 1« Kamer 1910/11, bladz. 17, 18. 31—33, 53—59.  8 - 21 Juni 1913, S. 303 : Bijl. Hand. 2° Kamer 1912/1913, n°. 210, 1—10. Hand. idem 1912/1913, bladz. 3233—3235. Hand. 1<= Kamer 1912/1913, bladz. 859, 917, 918. 21 Juni 1913, S. 304 : Bijl. Band. 2<= Kamer 1912/1913, n°. 223,1—6. Hand. Hem 1912/1913, bladz. 3153. Hand. le Kamer 1912/1913, bladz. 793, 917, 918. 30 Maart 1912, S. 134 : Bijl. Hand. 2° Kamer 1909/10, n°. 252, 1—4 1910/11, n°. 37, 1—2 ; 1911/12, n°. 22, 1—7 Hand. id. 1911/12, bladz. 1852—1860 1862—1881. Hand. 1« Kamer 1911/12, bladz. 463, 465. 5 Juni 1905, S. 154: Bijl. Hand. 2e Kamt 1903/1904, n°. 65, 1, 4—6; 1904/1905, n°. 18, 1, 4, 5. Hand. id. 1904/1905, bladz. 1172—1266, 1388—1394, 1957. Band. le Kamer 1904/1905, bladz. 430, 473, 523—527. 20 Juni 1913, S. 298 : Bijl. Hand. 2* Kamer 1912/1913, n». 203, 1—10. Hand. idem 1912/1913, bladz. 3231—3233. Hand. 1° Kamer 1912/1913, bladz. 859, 905. 3 Juni 1905, S. 151: Bijl. Hand. 2" Kamer 1903/04, n°. 198, 1—3 ; 1904/05, n°. 39, 1—42. Hatub id. 1904/05, black. 1397—1417, 1419— 1441, 1443—1464, 1466—1481, 1531—1570, 1572—1621, 1628—1650, 1652—1676, 1678— 1726, 1776—1849, 1853—1897, 1899—1925, 1927 1933 1957. Hand. Ka-nier 1904/05, bladz. 452—464, 474—480, 487—517. 23 September 1911, S. 299: Bijl. Hand. 2* Kanier 1910/11, n°. 186, 1—8. Hand. id. 1910/11, bladz. 2485. Hand. le Kamer 1910/11, bladz. 650, 651. 654; 1911/12, bladz. 10.  8 - Art. 2 WET van den 9den Mei 1890, 8. 78, TOT RKQELING VAN DK pensioenen der burgerlijke ambtenaren, zooals deze wet is gewijzigd bij de wetten van 9 April 1897, S. 85, 28 Juni 1898, 8. 152, 12 Mei 1902, 8. 61, 5 Juni 1905, S. 152, 31 Januari 1908. S. 49, 7 November 1910, S. 314, 21 Juni J913, S. 303 cn S. 304, 26 Maart 1917, S. 253, 26 Juli 1918, S. 499 en 22 November 1918, S. 601. (Burgerlijke Pensioenwet.) De tekst van de wet is opnieuw bekend gemaakt bij besluit van 10 October 1!<13, S. 387. Wij WILLEM Til, bij de oratib Gods, Koning der Nederlanden, Pbins van Ohanje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut ! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat ingevolge art. 63 der Grondwet, de pensioenen der burgerlijke ambténaren door de wet worden geregeld; Zoo is het. dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goed<*evon« den en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Ten laste van den Staat wordt pensioen verleend aan alle burgerlijke ambtenaren, onder de voorwaarden en naar de regelen bij deze wet bepaald. Art. 2. Als burgerlijke ambtenaren worden beschouwd zij, die door of vanwege den Koning, door of vanwege eené der Kamers van de Staten-Generaal of  21 — Art. 12 van deze wet pensioen ontvangt en wien nog ander', pensioen ten laste van den Staat of van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen — met uitzondering van- dat, bedoeld in art- 89 der Grondwet — is of wordt toegekend-,eerstbedoeld pensioen gesteld op zoodanig bedrag, dat het totaal zijner pensioenen de som van drie duizend gulden, of, zoo hij oud-hoofd van een Ministerieel Departement is, de som van vier duizend gulden niet oversohrijdti., Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303 en daarna mét de tussehen streep es staande woorden in het tweede lid aangevuld bij de wet van 22 November 1918,, S. 601. — Zie voor de toepassing van dit artikel o.m. het besluit van 31 Januari 1916, C. V. — Zie ook het besluit van 19 Oetober 1918, S. 571, r.'gelende de toekenning van eene toelage (boven het hun toekomend Nederlandsch pensioen) aan gewezen Nederlandsche ambtenaren en onderwijzers wegens de vervulling in Suriname of in Curacao van een koloniaal ambt. Art. 12. Met afwijking van het bepaalde bij artikel 7 wordt het pensioen van: a. de hoofden der Ministerieele Departementen bepaald op een twaalfde deel hunner bezoldiging, voor ieder dienstjaar als zoodanig. Geldige diensten, door hen vroeger in andere burgerlijke betrekkingen bewezen, komen naar het voorschrift van artikel 7 in berekening. Met betrekking tot alle overige diensten, vroeger door hen bewezen, komt voor elk dienstjaar in berekening een evenredig gedeelte van het volle pensioenbedrag, volgens de bepalingen voor die diensten geldende  25 - Art. 14 ren 1913 bedoelde fonds heeft plaats gehad; d. als leeraar. Niet in aanmerking komt de tijd, doorgebracht in eene betrekking van leeraar, na het ontslag waaruit de belanghebbende op grond van artikel ia der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 geen recht of geen uitzicht op pensioen had of had kunnen hebben ; e. in onbezoldigde burgerlijke betrekkingen, die aanspraak geven op en onmiddellijk worden, achtervolgd door latere benoeming tot eene bezoldigde betrekking ; mits belanghebbenden binnen ééne maand na de aanvaarding dezer laatste verklaren bereid te zijn fcot voldoening eener rente, over het tijdvak gedurende hetwelk als onbezoldigd ambtenaar is dienst gedaan, berekend tegen vier ten honderd in het jaar van de bijdrage, welke ten gevolge, van de aanvaarding dier bezoldigde betrekking verschuldigd is. Deze rente wordt in de eerste vier jaren telkens tot een gelijk gedeelte op de wedde van den ambtenaar ingehouden ; /. als onderwijzer, bij eene openbare inrichting van middelbaar of van hooger onderwijs, krachtens eene vaste aanstelling van Ons, van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van een provinciaal bestuur of gemeentebestuur ontvangen. Als diensttijd komt mede in aanmerking de tijd gedurende welken het lidmaatschap van eene der beide Kamers van de Staten-Generaal is waargenomen door hem, die, tijdens de aanvaarding van dat lidmaatschap een der evengenoemde betrekkingen bekleedende.  Art 14 - 26 overeenkomstig de daaromtrent geldende bepalingen tijdelijk van de waarneming der door hem bekleede betrekking is ontheven. Voor hem, die, na om welke redenen ook ontslagen te zijn, later wordt herplaatst, zijn de diensten vóór het ontslag, en die, na de herplaatsing bewezen, gelijkelijk geldig. . Tijdelijke diensten, andere dan in artikel 15 bedoeld, diensten van personen beneden den ouderdom van achttien jaren en diensten in bijzondere commissiën bewezen, komen slechts" in aanmerking voorzoover zij, werden de belanghebbenden die zulke diensten bewezen, in de hoedanigheid, waarin zij ze verrichtten gepensionneerd, volgens de betrokken pensioenwetten met pensioen zouden worden vergolden. Als diensttijd komt in aanmerking de tijd met of buiten bezwaar van 's Rijks schatkist met verlof doorgebracht, indien het verlof niet langer dan een jaar achtereenvolgens heeft geduurd. Wij behouden Ons voor in gevallen, waarin een verlof van meer dan een jaar in het belang van het Rijk, van eene provincie of van eene gemeente wordt verleend, te bepalen dat de tijd van dat verlof voor de toepassing van deze wet als diensttijd in aanmerking zal komen. Niet in aanmerking komt de tijd, waarover reeds pensioen werd verleend ten laste van den Staat, van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen of van het in art. 50 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 bedoelde fonds. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wetten  - 27 - Art. 15 van 9 April 1897, S. 85 ; 28 Juni 1898, S. 152 ; 5 Juni 1905, S. 152 en 21 Juni 1913, S. 303. Art. 15. Tijdelijke diensten, krachtens aanstelling in betrekkingen als bedoeld in artikel 14a bewezen, komen bij de regeling van pensioen als diensttijd in aanmerking, indien zij door een vaste aanstelling worden gevolgd. Volgt de vaste aanstelling niet onmiddellijk, zoo moeten deze diensten, om in aanmerking te komen, bewezen zijn gedurende ten minste twee achtereenvolgende jaren» De belanghebbende is verplicht om, boven en behalve het in de artikelen 19 en 20 bepaalde, twee ten honderd van de som der door hem in tijdelijken dienst genoten belooningen bij te dragen. Deze bijdrage is niet verschuldigd over hetgeen door hem genoten is, zoolang »jne jaarlijksche belooning vier honderd gulden of minder bedroeg. Ook stijgt zij niet boven twintig ten honderd van de door hem in den overigen tijd gemiddeld per jaar genoten belooning. . Zij zal, nadat de pensioensbijdrage wegens de eerste vaste aanstelling verschuldigd geheel is aangezuiverd, in de twee daarop volgende jaren telkens voor de helft op de wedde of belooning worden ingehouden, met dien verstande, echter, dat, indien ten gevolge daarvan de jaarwedde of belooning beneden de som van vierhonderd gulden in het jaar zou dalen, de inhouding zal geschieden in een zoodanig aantal jaren, als noodig zal zijn om de jaarwedde of belooning niet beneden die som te doen dalen. Zoolang de jaarwedde of belooning niet meer dan vierhonderd gulden in het jaar bedraagt, heeft geene inhouding plaats.  37 - Art. 24 gang of zijne herplaatsing als burgerlijk ambtenaar, als leeraar, als onderwijzer of ' als gemeenteambtenaar had, wordt de nieuwe pensioensgrondslag gesteld op het bedrag van den vroegeren. Bekleedde de belanghebbende laatstelijk vóór zijn overgang of zijne herplaatsing twee of meer burgerlijke betrekkingen, betrekkingen van leeraar of van onderwijzer, of gemeentelijke betrekkingen en is de som der pensioensgrondslagen in die betrekkingen hooger dan de pensioensgrondslag in de nieuwe burgerlijke betrekking, dan wordt de nieuwe pensioensgrondslag gesteld op de som dier vroegere grondslagen. Bekleedde de belanghebbende laatstelijk vóór zijn overgang of zijne herplaatsing één burgerlijke betrekking, één betrekking van leeraar of van onderwijzer of één gemeentelijke betrekking, gaat hij over of wordt hij herplaatst in twee of meer burgerlijke betrekkingen en is de som der pensioensgrondslagen in die betrekkingen lager dan de pensioensgrondslag in de laatstelijk door hem bekleede betrekking, dan wordt de hoogste der nieuwe pensioensgrondslagen, of — zijn deze gelijk — één dier pensioensgrondslagen verhoogd met het verschil tusschen den pensioensgrondslag in de laatstelijk bekleede betrekking en de som der pensioensgrondslagen in de nieuwe betrekkingen. Bekleedde de belanghebbende laatstelijk vóór zijn overgang of zijne herplaatsing twee of meer burgerlijke betrekkingen, betrekkingen van leeraar of van onderwijzer, of gemeentelijke betrekkingen, gaat hij over of wordt hij herplaatst  Art. 24 — 38 - in een grooter of in een kleiner aantal burgerlijke betrekkingen en is het totaal der pensioensgrondslagen in de nieuwe betrekkingen lager dan dat der pensioensgrondslagen in de laatstelijk bekleede, dan wordt de hoogste der nieuwe pensioensgrondslagen, of — zijn deze gelijk — één dier grondslagen verhoogd met het verschil tusschen die beide totaalbedragen. In elk der vorengenoemde gevallen blijft de verhooging van den betrokken pensioensgrondslag achterwege, wanneer de belanghebbende binnen drie maanden na het tijdstip van ingang van zijn overgang of zijne herplaatsing aan het gezag dat zijne wedde regelt, schriftelijk te kennen geeft dat hij de verhooging niet verlangt. De pensioensgrondslag in de nieuwe betrekking of de som der pensioensgrondslagen in de nieuwe betrekkingen mag echter niet lager zijn dan het bedrag, waarover op of tot het tijdstip van ingang van den overgang of van de herplaatsing door den belanghebbende als burgerlijk ambtenaar, of, zoo hij vroeger leeraar is geweest, voor en door hem als leeraar en als burgerlijk ambtenaar voor pensioen zal zijn of worden bijgedragen. Verkrijgt in een der in dit artikel genoemde gevallen de belanghebbende na zijn overgang of zijne herplaatsing nog eene andere burgerlijke betrekking, eene betrekking van leeraar of van onderwijzer of eene gemeentelijke betrekking of nog twee of meer zoodanige betrekkingen, dan wordt de pensioensgrondslag, die ingevolge het eerste, het tweede, het derde of het vierde lid op een hooger bedrag werd gesteld :  39 - Art 26 a. indien deze minder bedraagt dan of gelijk is aan de som van het bedrag, dat de belanghebbende in de betrekking met dien pensioensgrondslag tot wedde heeft en den pensioensgrondslag of het totaal aan pensioensgrondslagen in de nieuwe betrekking of betrekkingen, gesteld op het bedrag dier wedde ; 5. indien hij meer bedraagt dan de onder a bedoelde som, verminderd met den pensioensgrondslag of het totaal aan pensioensgrondslagen in de nieuwe betrekking of betrekkingen. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Art. 25. Het gezag dat de wedde of belooning van een burgerlijk ambtenaar regelt, regelt mede voorloopig den pensioensgrondslag van dien ambtenaar. Het bedrag wordt in het besluit, waarbij de wedde of belooning wordt bepaald, vermeld. De vaststelling van de pensioensgrondslagen geschiedt door Onzen Minister-van Financiën, den Burgerlijken Pensioenraad gehoord. Geeft een ambtenaar, die bezwaar heeft tegen de wijze waarop zijn pensioensgrondslag is geregeld, binnen drie maanden na de dagteekening der kennisgeving van de beschikking tot vaststelling van zijn pensioensgrondslag aan Onzen Minister van Financiën zijn verlangen hiertoe schriftelijk te kennen, dan wordt omtrent die beschikking het gevoelen ingewonnen van de afdeeling van den Raad van State, bedoeld bij het tweede lid van art. 13 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad n°. 129). Wanneer omtrent eene beschikking,  Art. 29 — 42 Art. 29. Verkrijgt een burgerlijk ambtenaar of een leeraar, wiens pensioensgrondslag, op grond van artikel 23, eerste lid, dezer wet of artikel 17, eerste lid, der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 werd verhoogd, bij de betrekking die hij bleef vervullen, eene nieuwe burgerlijke betrekking, dan wordt hetgeen tot het tijdstip van ingang van de benoeming in die betrekking, in eerstgenoemd ambt meer dan wanneer de bedoelde verhooging niet had plaats gehad, voor pensioen werd of had moeten zijn bijgedragen, geacht reeds in de nieuwe betrekking aan pensioensbijdrage te zijn betaald. Verkrijgt een burgerlijk ambtenaar, wiens pensioensgrondslag op grond van artikel 23, eerste lid, werd verhoogd, bij de betrekking die hij bleef vervullen, eene gemeentelijke betrekking of eene betrekking van onderwijzer, dan wordt het meerdere aan pensioensbijdrage, bedoeld in het eerste lid, aan den belanghebbende teruggegeven. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Art. 30. Verkrijgt in een der gevallen, genoemd in de eerste vier leden van artikel 2i dezer wet en van artikel 18 der Pensioenwet voor de leeraren 1913, de belanghebbende na1 zijn overgang of zijne herplaatsing eene nieuwe burgerlijke betrekking, dan wordt, indien hetgeen tot het tijdstip van ingang van de benoeming in die betrekking, in het ambt met den pensioensgrondslag die ingevolge het zesde lid van eerstgenoemd, respectievelijk het zesde lid van laatstgenoemd artikel moet worden herzien,  43 - Art. 32 voor pensioen is of had moeten zijn bijgedragen, meer bedraagt dan de pensioensbijdrage, berekend over het bedrag, waarop die pensioensgrondslag bij de herziening wordt gesteld, dat meerdere geacht reeds in de nieuwe betrekking voor pensioen te zijn bijgedragen. Verkrijgt in een der gevallen, genoemd in de eerste vier leden van artikel 24, de belanghebbende na zijn overgang of zijne herplaatsing eene gemeentelijke betrekking of eene betrekking van onderwijzer, dan wordt het meerdere aan pensioensbijdrage, bedoeld in het eerste lid, hem teruggegeven. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Art. 31. Gepensionneerden, wier pensioen uit de inkomsten van den Staat of van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen wordt gekweten, zijn bij herplaatsing in eene burgerlijke betrekking van bijdrage vrijgesteld, indien hun pensioen het maximum bereikt, dat hun, naar de bepalingen dezer wet, kan worden toegekend. Dit artikel is gewijzigd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Art. 32. Van de bijdragen overeenkomstig de vorenstaande bepalingen verschuldigd of gekweten kan geene vrijstelling of teruggave verleend worden dan aan hen die, vóór dat zij tien jaren gediend hebben, uit hoofde van ziekten of gebreken, die niet het gevo'g zijn van gewelddadigheden of bijzondere omstandigheden, als bedoeld in artikel 126, voor de verdere waarneming van hun ambt ongeschikt en daaruit ontslagen zijn.  Art. 33 — 44 ■ Voor het bewijs dier ongeschiktheid wordt gevorderd eene verklaring als bedoeld in artikel 5, eerste lid. De verdere bepalingen van dit artikel zijn, voor zooveel mogelijk, ten deze mede van toepassing. In geval van herplaatsing in eene betrekking, waaraan uitzicht verbonden is op een pensioen bij de regeling waarvan de vroeger bewezen burgerlijke diensten in aanmerking moeten komen, zijn de belanghebbenden verplicht binnen een door het hoofd van het Departement van Algemeen Bestuur waartoe zij behooren te bepalen termijn terug te betalen hetgeen hun ingevolge het eerste lid van dit artikel is uitgekeerd. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 9 April 1897, S. 85 en gewijzigd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Art. 33. Toekenning van een pensioen of verhooging van een reeds toegekend pensioen geschiedt alleen op schriftelijke aanvrage door of van wege den belanghebbende. De aanvrage wordt met de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken bij het Departement van Financiën ingezonden. Wanneer de aanvrage niet binnen een jaar na het tijdstip waarop het recht op pensioen verkregen werd, of, indien het een verzoek om verhooging van een reeds verleend pensioen betreft, niet binnen een jaar na den datum van het besluit tot toekenning van dat pensioen bij genoemd Departement is ingediend, gaat het pensioen of het hoogere pensioen eerst in met het vierendeeljaars, vol-  45 - - Art. 3S gende op dat, waarin de aanvrage bij dat Departement is ingekomen. Mede geldt dit ten aanzien van een pensioen dat, na te zijn ingetrokken, opnieuw wordt toegekend op eene niet binnen een jaar na den datum van het besluit tot intrekking bij genoemd Departement ingediende aanvrage. Is de aanvrage niet binnen vijf jaren na het in het vorige lid in de eerste plaats, respectievelijk na het in dat lid in de tweede plaats genoemde tijdstip bij het Departement van Financiën ingediend, dan is het recht op pensioen of op hooger pensioen verloren. Zoo ook verliest hij, wiens pensioen werd ingetrokken, het eventueel recht op herstel in het genot van dat pensioen, wanneer hij de hierop betrekking hebbende aanvrage niet binnen vijf jaren na den datum van het besluit tot intrekking van het pensioen bij genoemd Departement indient. Vraagt, naar aanleiding van eene verandering in de toepassing van eenige bepaling dezer wet, een oud-ambtenaar het pensioen of het hoogere pensioen, dat hem volgens de nieuwe wetstoepassing had moeten worden toegekend, alsnog aan, dan wordt voor de toepassing van het derde en van het vierde lid het recht op dat pensioen geacht verkregen, respectievelijk het besluit tot toekenning van het pensioen geacht genomen te zijn op den datum van het nommer der Staatscourant, waarin de nieuwe wetstoepassing wordt bekend gemaakt. De bekendmaking geschiedt door Onzen Minister van Financiën binnen twee weken na de dagteekening der op verandering van wetstoepassing betrekking hebbende beschikking.  Art. 84 — 46 - Pensioenen op grond van ziekten of gebreken toegekend aan de gewezen burgerlijke ambtenaren, bedoeld bij het voorlaatste lid van art. 3, gaan in met den dag, waarop de aanvrage om pensioen bij het Departement van Financiën inkomt. Dit artikel is, na gewijzigd te zijn bij de wetten van 9 April 1897, S. 85 en 7 November 1910, S. 314, aldus nader vastgesteld bij de wet van 21 Juni 1913, S. 304. — Zie de missi re van den Minister van Binnenlandscbe Zaken van 21 Februari 1911, onder de bijlagen van deze wet opgenomen. ■—■ Lid 5. Zie voor een geval van verandering van wetstoepassing (art. 2 der Burgelij; :e Pensioenwet) de kennisgeving van den Minister van Financiën van 9 Januari-1915, C. V. Art. 34. De pensioenen worden, op voordracht van den Minister van Financiën, toegekend bij Koninklijke besluiten, houdende vermelding van de gronden waarop ze verleend worden. Bij de indiening van de j aarlij ksche begrooting van Staatsuitgaven worden aan de Staten-Generaal overgelegd lijsten van de sedert de indiening der vorige begrooting verleende en vervallen pensioenen. Die lijsten wijzen aan : a. de namen der gepensionneerden ; 6. hun ouderdom, laatste dienstbetrekking en laatsten grondslag voor pensioen; c. de oorzaak van het gegeven ontslag ; d. de artikelen der wet, krachtens welke het pensioen verleend is; e. het bedrag van het pensioen. Dit artikel is eerst gewijzigd bij de wet van 7 November 1910, S. 314 ; daarna is het vroegere tweede lid nog vervallen bij de wet van 26 Juli  ■ 47 ■ — Art. 35 1918, S. 499, tot beperking van papierverbruik, enz. Dat tweede lid luidde als volgt: „ Van deze besluiten wordt in de Staatscourant opgave gedaan, voor zooveel betreft den naam van den gepensionneerde, het bedrag van het pensioen en de toepasselijke wetsbepaling." Art. 35. De pensioenen worden in volle guldens verleend. Onderdeelen van een gulden komen daarbij voor een gulden in berekening. Zij gaan, behoudens de uitzondering in artikel 33 vermeld, in met den dag volgende op dien, waarop hetzij de wedde of belooning waarnaar zij berekend zijn, hetzij het wachtgeld of het pensioen dat zij vervangen, heeft opgehouden. Een pensioen dat krachtens het tweede lid van art. 38 opnieuw wordt toegekend, gaat in met den dag, waarop de pensioensaanvrage bij het Departement van Financiën inkomt. De pensioenen worden, behalve in de gevallen, bedoeld in het tweede lid van art. 36 en in het eerste ltd, lit. c van art. 38, uitbetaald tot het einde van het vierendeeljaars in denloop waarvanzij vervallen. De betaling van een pensioen, ten opzichte waarvan het eerste lid van art. 43 is overtreden, wordt van de dagteekening der in art. 38, eerste lid, lit. c bedoelde waarschuwing tot het tijdstip waarop aan deze gevolg is gegeven, geschorst. Het pensioensbedrag dat dientengevolge wordt ingehouden, wordt, wanneer het pensioen op grond van laatstgemelde wetsbepaling komt te vervallen, niet uitbetaald. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wetten van 9 April 1897, S. 85 en 21 Juni 1913, S. 303. . — Door het vervallen van de artt. 24, 25  Art 36 48 - en 26 (oud) der Burgerlijke Pensioenwet bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303, zijn alle vroeger toegepaste kortingen op pensioenen wegens het gelijktijdig genot van bij-inkomsten opgeheven. Verg. daarover de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 5 December 1913, C. V. — Bij het eenig artikel der wet van 24 Juli 1903, S. 245, is bepaald dat, indien eenig feit aanleiding geeft tot het toekennen aan denzelfden persoon zoowel van eene tijdelijke uitkeering of rente ingevolge de Ongevallenwet 1901, als van pensioen of onderstand ten laste van den Staat, over den tijd, gedurende welken beide gelijktijdig zouden worden genoten, het bedrag der uitkeering of der rente in mindering gebracht wordt van het pensioen of den onderstand. Zie ook het besluit van 9 Juni 1904, S. 119. Art. 36. De termijnen van een pensioen, welke niet zijn ingevorderd binnen één jaar na den eersten dag der betaalbaarstelling, worden niet meer uitbetaald. Is die invordering achterwege gebleven gedurende vijf achtereenvolgende jaren, dan is het pensioen vervallen. Bij Koninklijk besluit kunnen de belanghebbenden, die dit mochten verzoeken, in het genot van hun vervallen pensioen hersteld worden. Dat genot zal in het hierbedoeld geval ingaan met het vierendeeljaars, volgende op dat, waarin het verzoek gedaan is. Art. 37. Hij die is veroordeeld tot gevangenisstraf van drie maanden, tot hechtenis van drie maanden, tot plaatsing in eene Rijkswerkinrichting, of tot eenige zwaardere straf, mist gedurende den tijd dat hij zijne straf ondergaat of zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis onttrekt, het genot van pensioen.  49 - Art. 38 Wij behouden Ons voor, daartoe termen vindende, gedurende dien tijd over het pensioen van den veroordeelde ten behoeve van zijne vrouw, zijne minderjarige afstammelingen in de rechte linie of zijne bloedverwanten in de opgaande linie te beschikken. Wij behouden Ons tevens voor, om, voor zoover van de bevoegdheid in het vorig lid bedoeld, geen gebruik is gemaakt, hem, die uit de gevangenis of werkinrichting is ontslagen, in het genot te stellen van eene uitkeering die, bij een straftijd van minder dan een jaar, de helft van het pensioensbedrag over dien straftijd en bij een straftijd van langeren duur de helft van het jaarlijksch pensioen niet te boven gaat. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 9 April 1897, S. 85 en gewijzigd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Aft. 38. Het pensioen vervalt, wanneer de belanghebbende : o. naturalisatie in een vreemd land aanneemt; b. zonder toestemming van de Kroon zich in vreemden krijgsdienst begeeft of eene openbare bediening aanneemt, door eene vreemde Regeering opgedragen; c. het eerste lid van artikel 43 heeft overtreden en na, naar aanleiding hiervan door Onzen Minister van Financiën schriftelijk te zijn gewaarschuwd, den met die verbodsbepaling in strijd zijnden toestand niet binnen zes maanden na de dagteekening der waarschuwing doet ophouden. In bijzondere gevallen kan een op grond van lit. c vervallen pensioen door Ons 8. & J. n«. 17, 7« dr. 4  Art 89 60 - aan den belanghebbende opnieuw worden toegekend. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. Art. 39. Br bestaat een Burgerlijke Pensioenraad. Hij is samengesteld uit vijf leden en wordt bijgestaan door een secretaris, die allen door Ons worden benoemd en ontslagen. In geval van vacature doet de raad Ons eene aanbevelingslijst van ten minste twee personen toekomen. De voorzitter wordt uit de leden onmiddellijk door Ons benoemd. Hij treedt als zoodanig om de twee jaren af, doch is opnieuw benoembaar. Aan den voorzitter en de leden wordt ter zake van hunne bemoeiingen eene som van negentienhonderd gulden per jaar toegelegd, waarvan door den voorzitter driehonderd gulden en door elk der leden eenhonderd vijftig gulden als vaste toelage wordt genoten. Na afloop van elk halfjaar wordt de helft van het overschietend bedrag tusschen den voorzitter en de leden verdeeld naar gelang van het getal der vergaderingen door ieder hunner in dien tijd bijgewoond. Deze toelagen en presentiegelden worden voor de helft uit 's Rijks kas gekweten ; zij komen voor de andere helft als kosten van beheer ten laste van het fonds, bedoeld in art. 18 der wet van den 9den Mei 1890 (Staatsblad n°. 79). 'De raad kan geen wettige zitting houden, wanneer niet ten minste drie leden tegenwoordig zijn.  Art. 40 ' - ■ 52 • Is Onze Minister van Financiën, in afwijking van het gevoelen van den raad, van oordeel dat geen pensioen behoort te worden verleend, of heeft, naar zijne meening de raad het pensioen te hoog berekend of den dag van ingang van het pensioen te vroeg gesteld, dan deelt hij zijn bezwaar met de gronden, waarop het berust, schriftelijk mede aan den belanghebbende. Geeft deze binnen drie maanden na de dagteekening van bovenbedoelde kennisgevingen van den Minister van Financiën dien Minister zijn verlangen hiertoe schriftelijk te kennen, dan wordt ten opzichte van 's raads advies gehandeld op de wijze als in het tweede lid is omschreven. Wanneer ingevolge het bepaalde bij dit artikel het gevoelen van de afdeeling van den Raad van State, bedoeld bij het tweede lid van artikel 13 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad n°. 129), wordt ingewonnen, wordt de zaak behandeld op de wijze vastgesteld voor de behandeling van geschillen van bestuur. Onverminderd het bepaalde in artikel 63 der wet van den 5den October 1841 (Staatsblad n°. 40) worden pensioenen, die zijn toegekend met inachtneming van de in dit artikel gestelde regelen, door de Algemeene Rekenkamer verevend tot de bedragen waarop zij zijn toegekend, tenzij, ingevolge het bepaalde bij de artikelen 37 en 38 dezer wet, een lager bedrag behoort te worden betaald of de betaling achterwege moet blijven. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wetten van 9 April 1897, S. 85, 7 November 1910, S. 314 en 21 Juni 1913, S. 303. — Bij de beraadslaging over dit artikel heeft  57 - Art. 49 van het Algemeen Bestuur, in het weduwenfonds van het korps ingenieurs bij den waterstaat en in dat van de opzichters van den waterstaat. Daarmede in strijd zijnde bepalingen van andere wetten zijn ingetrokken. Art. 46. Het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren wordt opgeheven. De raad van toezicht op dat fonds wordt ontbonden. De in de bureelen van dien raad gebruikte registers, boeken en bescheiden worden overgebracht bij den pensioenraad, in artikel 39 bedoeld. Art. 47. De pensioenen van de burgerlijke ambtenaren en van hunne weduwen en weezen, ten laste van het in artikel 46 genoemde fonds verleend, zoomede de ingevolge deze wet te verleenen pensioenen, worden ten laste der Staatsbegrooting verevend. Art. 48. Uit de bezittingen van het pensioenfonds voor burgerlijke ambtenaren wordt eene som van drie millioen gulden, op de wijze door Ons te bepalen, aan het Rijk uitgekeerd. De aan die gelden te geven bestemming wordt bij de wet geregeld. De overige kapitalen en baten van dat fonds gaan over tot het bij de wet op te richten weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Art. 49. De sommen wegens afloopende bijdragen voor pensioen, welke bij het in werking treden dezer wet door de dan in dienst zijnde burgerlijke ambtenaren ingevolge de tot dat tijdstip van kracht geweest zijnde bepalingen nog verschuldigd zijn, worden ten behoeve van den Staat voor het geheel ingevorderd.  Art. 50 58 Met uitzondering op het bepaalde bij de vorige zinsnede zuilen de op hetzelfde tijdstip in dienst zijnde gewezen legestrekkende ambtenaren, deelgerechtigd in het weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het Algemeen Bestuur behoorende, en de ambtenaren die deelgerechtigd zijn in het weduwen-pensioenfonds van het korps ingenieurs bij den waterstaat en in dat van de opzichters van den waterstaat, wegens nog niet aangezuiverde bijdragen voor aan hen toegekend traktement of verhoogingen van traktement niets meer te betalen hebben, indien die bijdragen op gezegd tijdstip reeds tot op de helft zijn aangezuiverd. Is dit laatste niet het geval, dan zijn zij tot aanzuivering dier bijdragen tot op de helft, op de gewone wijze verplicht. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 9 April 1897, S. 85. Art. 50. De bij het in werking treden dezer wet voor de dan in dienst zijnde of op wachtgeld gestelde burgerlijke ambtenaren geldende grondslagen voor pensioen, worden bevestigd. Voor hen die op dat tijdstip twee of meer burgerlijke betrekkingen bekleeden of wel uit eene of meer daarvan onder toekenning van wachtgeld zijn ontslagen, worden die grondslagen opnieuw geregeld, met dien verstande, dat het gezamenlijk bedrag der verschillende grondslagen niet hooger mag zijn dan de grondslag bij de invoering dezer wet verkregen. Bedraagt voor een te pensionneeren ambtenaar of op wachtgeld gesteld ambtenaar, wiens pensioensgrondslag met ingang van het tijdstip van het in werking treden van deze wet op den hier aangegeven voet  - 69 — Art. 53 werd gesplitst, de som der pensioenen, die hem volgens deze wet zouden moeten worden verleend, minder dan het bedrag, dat hij aan pensioen zou hebben ontvangen wanneer hij reeds met ingang van genoemd tijdstip, na gelijke ambtelijke loopbaan ware gepensionneerd, dan wordt hem één pensioen toegekend tot laatstgemeld bedrag. Dit artikel ia aldus nader vastgesteld bij de wet van 9 April 1897, S. 85 en gewijzigd bij de wet van 21 Juni 1913, S. 304. Art. 51. De mindere geëmployeerden, werklieden of bedienden, op daggeld werkzaam bij inrichtingen van 's Rijks zee- en landmacht en op 's Rijks jachten en werkvaartuigen, die bij de inwerkingtreding dezer wet reeds behoorden tot de deelhebbenden in het bij artikel 46 dezer wet opgeheven fonds, worden, met uitzondering op het bepaalde bij het tweede lid van artikel 2 dezer wet, als burgerlijke ambtenaren aangemerkt. Art. 52. Bepalingen tot uitvoering van deze wet worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 21 Juni 1913, S. 303. De bedoelde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bg besluit van 17 Maart 1914, S. 150, onder de bijlagen dezer wet opgenomen. Art. 53. Deze wet treedt in werking den lsten Januari 1891. Op dat tijdstip vervallen, behoudens de hierna en in de wet tot regeling der pensioenen van de weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren vermelde uitzonderingen : 1°. de bepalingen der wet van 9 Mei 1846 (Staatsblad n°. 24) en van alle wetten  61 - Art. 58 {Staatsblad n°. 24) voor de hoogleeraren, die vóór het in werking treden dezer wet zijn aangesteld; b. de tweede en derde zinsnede van artikel 6 derzelfde wet, zooals die luidt na de daarin laatstelijk bij de wet van 21 Mei 1873 (Staatsblad n°. 64) gebrachte wijzigingen, ten aanzien van de ambtenaren, die vóór het in werking treden dezer wet zijn ontslagen; c. artikel 25 derzelfde wet, zooals die luidt na de daarin laatstelijk bij de wet van 21 Mei 1873 (Staatsblad n°. 64) gebrachte wijzigingen, ten aanzien van weduwen en kinderen van ambtenaren, aan wie, bij het in werking treden dezer wet, overeenkomstig het bepaalde bij dat artikel pensioen was toegekend, met dien verstande evenwel, dat, in het geval voorzien bij de vijfde zinsnede van dat artikel, door Onzen Minister van Financiën zal worden bepaald op welke wijze het aldaar bedoeld pensioen tusschen de rechthebbenden verdeeld zal worden, en voorts dat in plaats van het woord „minderjarig" in de eerste zinsnede zal zijn te lezen „nog geen drie en twintig jaren oud" en in plaats van de woorden ,,de meerderjarigheid" in de derde zinsnede „het bereiken van den drie en twintig jarigen leeftijd" ; d. artikel 29 derzelfde wet, zooals die luidt na de daarin laatstelijk bij de wet van 21 Mei 1873 (Staatsblad n°. 64) gebrachte wijzigingen ten aanzien van burgerlijke pensioenen toegekend vóór het in werking treden van deze wet; e. artikel 7 der wet van 21 Mei 1873 {Staatsblad n°. 64), voor de teruggave der doorloopende bijdrage, betaald door  Art 53 — 62 de in dat artikel bedoelde tijdelijk ontslagen doch niet herplaatste ambtenaren ; /. artikel 4 der wet van 24 Juni 1863 (Staatsblad n°. 73), voor de gewezen bezoldigde opzieners der jacht en visseherij, met of na den lsten Januari 1858 overgegaan of geplaatst in eene betrekking waaraan het uitzicht op burgerlijk pensioen verbonden is, voor zooveel betreft den diensttijd door hen in eerstgenoemde betrekking doorgebracht; g. de tweede zinsnede van artikel 12 der wet van 4 Juli 1874 (Staatsblad n° 90), ten aanzien van de leden der Rechterlijke Macht, die bij gebleken ongeschiktheid, door aanhoudende lichaamsziekte of ten gevolge van zielsziekte uit hun ambt ontslagen worden; h. de wet van 15 April 1854 (Staatsblad n°. 41), tot regeling van het pensioen der militaire leden van het Hoog Militair Gerechtshof; i. de laatste zinsnede van artikel 8 der wet van 10 November 1875 (Staatsblad n°. 204); k. de laatste zinsnede van artikel 2 der wet van 9 April 1877 (Staatsblad n°. 80): l. artikel 8 der wet van 9 Mei 1846 (Staatsblad n°. 24) zooals die luidt na de daarin laatstelijk bij de wet van 21 Mei 1873 (Staatsblad n°. 64) gebrachte wijzigingen voor de op 31 December 1890 in dienst zijnde ambtenaren, die door de toepassing daarvan een hooger pensioen zouden verkrijgen dan hun volgens de bepalingen der nieuwe wet zou toekomen. Het bepaalde bij het voorlaatste lid van artikel 9 is niet van toepassing op verloven vóór den eersten Juli 1873 ver-  - 63 — Art. 63 leend, indien door den belanghebbende gedurende den tijd van zijn verlof de destijds verschuldigde doorloopende korting voor pensioen betaald is. Bij de regeling van het pensioen van de op 1 Januari 1891 bij de beide Kamers der Staten-Generaal in dienst zijnde stenografen, adspirant-stenografen en kweekeling-stenografen, zal mede in aanmerking komen de tijd, gedurende welken zij vóór 1 Januari 1891 als adspirant-, als kweekeling- of als leerbng-stenograaf werkzaam zijn geweest. Zij, die op 1 Januari 1891 als kweekeling-sténograaf in dienst waren, zullen, om het in het vorig lid bedoelde recht deelachtig te worden, binnen drie maanden na het in werking treden dezer wet schriftelijk hebben te verklaren bereid te zijn om alsnog over het tijdvak van 1 Januari 1891 tot hunne indiensttreding als stenograaf, te betalen de bij lit. c van artikel 9 der wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 78) bedoelde rente van vier ten honderd over de helft van het bedrag der bij hunne benoeming tot stenograaf verkregen wedde. Het, op grond dier verklaring, te betalen bedrag zal alsdan in de eerste twee jaren telkens tot een gelijk gedeelte op de wedde der belanghebbende ambtenaren worden ingehouden. Volgens de memorie van beantwoording der Regeering op het voorloopig verslag is bij nos. 5 en 6 van dit artikel voorgesteld om art. 35 (oud) der wet op het middelbaar onderwijs en art. 23 (oud) van die op het hooger onderwijs te doen vervallen, omdat de gemeenten, bleven deze artikelen bestaan, door de nieuwe regeling benadeeld zouden worden- De Staat toch — zegt de Regeermg — zal in het vervolg alle  - 64 pensioenen voor zijne rekening nemen, waarvan het gevolg zou worden dat de gemeenten ook steeds de helft dier pensioenen aan den Staat zouden hebben terug te geven. Bleef daarentegen de tegenwoordige regeling in wezen» dan behoefden de gemeenten alleen de helft terug te betalen van dat gedeelte van elk pensioen, hetwelk ingevolge art. 33 der bestaande pensioenwet ten laste van den Staat gebracht moet worden. Vermits de Regeering geene nieuwe lasten op de gemeenten wenscht te leggen, stelt zij voor, de bedoelde artikelen te laten vervallen, waardoor sommige gemeenten van een overigens weinig drukkenden last ontheven zullen worden. — Dit artikel is gewijzigd bij de wetten van. 12 Mei 1902, S. 61 en 9 April 1897, S. 85- Wet van den 9den April 1897 (Staatsblad n°. 85). Art. 2. Voor hen die vóór 1 Juli 1897 benoemd zijn tot eene onbezoldigde betrekking als bedoeld bij letter c van het thans nader vastgestelde artikel 9 (1) der wet van den 9den Mei 1890 (Staatsblad n°. 78) en die overeenkomstig deze bepaling gelijk zij oorspronkelijk luidde, hebben verkozen in kapitaal of rente bij te dragen, blijft de oorspronkelijke regeling van kracht. Voor hen, die zich daartoe niet bereid verklaarden en niet vóór 1 Juli 1874 tot een bezoldigd ambt zijn benoemd, komt de tijd in de onbezoldigde betrekking doorgebracht mede als diensttijd in aanmerking, mits de belanghebbende binnen drie maanden na het in werking treden dezer wet of binnen ééne maand na de eerste aanstel- (1) Lettir e van art. 14 van den gewfzigden tekst.  69 - Art. b. Deze wet treedt in werking op den lsten Juli 1898. Wet van den 6den Juni 1900 (Staatsblad n°. 103). Art. 3. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden op den lsten Juli 1898. Hare bepalingen zullen evenwel niet van invloed zijn op het bedrag der kortingen over het tijdvak van 1 Juli 1898 tot 1 Januari 1901 verschuldigd ingevolge art. 4, 3de lid, der wet van 28 Juni 1898 (Staatsblad n°. 152), zooals die bepaling luidde vóór de daarin bij deze wet gebrachte wijziging, indien verhooging van het wegens korting verschuldigde daarvan het gevolg zou zijn. Zij, die vóór 1 Juli 1899 de verbintenis hebben aangegaan, bedoeld bij het eerste lid van art. 4 der wet van 28 Juni 1898 (Staatsblad n°. 152) en zij die vóór den dag. waarop deze wet in het Staatsblad Wordt geplaatst, hehben aangegaan de verbintenis bedoeld in het tweede lid van dat artikel, voor zoover zij krachtens deze wet hoogere kortingen moeten betalen dan zij krachtens evenbedoeld art. 4, 3de lid, verschuldigd waren, worden geacht die verbintenis niet te hebben aangegaan, indien zij vóór 1 Januari 1901 hun verlangen daartoe schriftelijk te kennen geven. In dat geval Worden reeds ingehouden bijdragen teruggegeven. Wet van den \2den Mei 1902 (Staatsblad n°. 61). Art. 8. Deze wet treedt in werking  70 op hetzelfde tijdstip als de wet van 6 Februari 1901 (Staatsblad n°. 62). (1) Wet van den 5den Juni 1905 (Staatsblad n°. 152). Art. IV. § 4, eerste lid. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen dag. (2) Wet van den Sisten Januari 1908 (Staatsblad n°. 49). Art. 2. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met 1 Januari 1908. Wet van den 7den November 1910 (Staatsblad n°. 314). Art. 2. Deze wet treedt in werking met den dag van hare afkondiging. Wet van den 21sten Juni 1913 (Staatsblad n°. 303). (Zooals die is gewijzigd bij de wet van 26 Maart 1917, S. 253.) Art. II. De op 1 October 1913 in dienst zijnde burgerlijke ambtenaren, die vroeger eene andere burgerlijke betrekking hebben bekleed of die vroeger onderwijzer zijn geweest in den zin van artikel 2 der Burgerlijke Pensioenwet, wordèn voor de toepassing van deze wet geacht op dien datum te zijn herplaatst, indien zij hun verlangen hiertoe vóór 1 April 1914 in den vorm eener schriftelijke verklaring te kennen geven aan Onzen Minister van Financiën. (3) (1) . In werking getreden 1 December 1905. (2) In werking getreden 1 Januari 1906. (3) Verg. daaromtrent de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 19 Maart 1914, W. B. A. 3380.  71 De wijziging welke bij artikel I dezer wet is gebracht in het tweede (nieuw derde) lid van artikel 11 (1) der Burgerlijke Pensioenwet, is niet van toepassing op de op 1 October 1913 in dienst zijnde ambtenaren die niet bij de twee of meer betrekkingen die zij op dat tijdstip vervullen, een nieuw ambt aanvaarden. (2) Art. III. Voor burgerlijke ambtenaren komt de tijd, dien zij vóór 1 October 1913, boven den leeftijd van achttien jaren, in werkelijken dienst in gemeentelijke betrekkingen in den zin van artikel 2 der Burgerlijke Pensioenwet hebben doorgebracht — indien die tijd niet reeds voor pensioen ten laste van den Staat of van bet in artikel 50 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 bedoelde fonds werd ingekocht — onder de hierna genoemde voorwaarde als diensttijd in aanmerking. Niet in aanmerking komt de tijd waarover reeds pensioen werd verleend ten laste van eene gemeente of van een gemeentelijk pensioenfonds. Hij die op 1 October 1913 eene burgerlijke betrekking bekleedt, moet vóór 1 April 1914, en hij, die na eerstgenoemden datum in zulk eene betrekking wordt benoemd of herplaatst, moet binnen zes maanden na den dag van ingang zijner benoeming of herplaatsing de navolgende stukken aan den Burgerlijken Pensioenraad zenden : a. de aanstelling in elke der gemeentelijke betrekkingen in bovenbedoelden (1) Artikel 20 van'den gewijzigden tekst. • (2) Dit tweede lid is aldus gewijzigd bij de wet van 26 Maart 1917, S. 253, welke geacht wordt in werking te zijn getreden met 1 Ootober 1913.  72 - zin, waarin hij vóór 1 October 1913 werkzaam is geweest. Bij gemis van eene aanstelling in eenige betrekking moet worden overgelegd een stuk uit den tijd der diemtvervulling in dat ambt, waaruit van de aanstelling rechtstreeks of zijdelings blijkt; b. gegevens, waaruit blijkt van den duur van den in elke der onder o. bedoelde betrekkingen doorgebrachten tijd ; c. gegevens, waaruit blijkt van het totaal der in elke dier betrekkingen genoten belooningen; d. een stuk, waarbij bij verklaart er genoegen mede te nemen, dat eventueel op hem wordt verhaald het hiervoor in aanmerking komende deel der voor den inkoop van den in het eerste lid bedoelden tijd verschuldigde bijdrage. De Burgerlijke Pensioenraad doet de in het vorige lid genoemde stukken met zijn advies omtrent de vaststelling van het voor pensioen in te koopen tijdvak en van het, op grond van artikel IV, door de betrokken gemeente of door elke der betrokken gemeenten aan bijdrage te betalen bedrag, toekomen aan Onzen Minister van Financiën, door wien die vaststelling geschiedt, en die aan de betalende gemeente of aan elke der betalende gemeenten het door haar verschuldigde opgeeft. Art. IV. De voor inkoop van den in artikel III bedoelden tijd te betalen bijdrage bedraagt acht ten honderd van het totaal der gedurende dien tijd als gemeenteambtenaar genoten belooningen. Zij is verschuldigd door de gemeente of door de gemeenten — elke voor haar  73 ■ deel —, die deze belooningen heeft of hebben betaald. Art. V. De bijdrage, bedoeld in het vorig artikel, wordt voldaan in eens of in tien, zooveel mogelijk gelijke, jaarlijksche termijnen. De betaling ineens geschiedt : a. van de bijdragen, verschuldigd voor den inkoop van diensttijd van op 1 October 1913 in dienst zijnde burgerlijke ambtenaren, uiterlijk op 31 December 1915 ; 6. van die voor den inkoop van diensttijd van na eerstgemelden datum benoemd of herplaatst wordende burgerlijke ambtenaren, uiterlijk op 31 December van het jaar, volgende op dat der benoeming of herplaatsing. Bij betaling in termijnen wordt de eerste termijn van de in het tweede lid onder a genoemde bijdrage voldaan op 31 December 1915, die van de bijdragen, genoemd in het tweede lid onder 6, mede op het tijdstip, vastgesteld voor de betaling in eens. De voldoening van de volgende termijnen geschiedt op 31 December van elk der eerste negen jaren na 31 December 1915, respectievelijk na 31 December van het jaar volgende op dat der benoeming of herplaatsing. $4% De verplichting tot betalen vervalt niet door het ontslag of door het overlijden van den ambtenaar. Art. VI. Ten opzichte van de in het vorig artikel bedoelde bijdrage zijn van toepassing 'het eerste en het tweede lid van art. 65 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913. Wanneer de gemeente of de gemeenten,  74 ■ die de bijdrage verschuldigd is of zijn, van de bij dat artikel verleende bevoegdheid wenschen gebruik te maken, geven zij hiervan kennis aan het gezag, dat de wedde van den betrokken ambtenaar regelt. Het deel der bijdrage dat die gemeente of gemeenten wenscht of wenschen te verhalen, wordt van het tijdstip af, waarop de laatste termijn der pensioensbijdrage, verschuldigd ter zake van de eerste aanstelling van den belanghebbende tot burgerlijk ambtenaar, is voldaan, of indien ter zake van die aanstelling geen bijdrage verschuldigd is, van het tijdstip van ingang dier aanstelling af, in tien zooveel mogelijk gelijke jaarlijksche termijnen op zijne wedde, of, indien hij binnen tien jaren na eerstgenoemd, respectievelijk laatstgenoemd tijdstip, met pensioen of wachtgeld wordt ontslagen, op dat pensioen of wachtgeld ingehouden. Met de inhouding wordt echter niet vroeger dan met 1 October 1913 aangevangen. Komt de kennisgeving, gevorderd door het tweede lid, niet in vóór het in het derde lid in de eerste, respectievelijk tweede plaats genoemde tijdstip, dan loopen de in laatstgenoemd lid bedoelde termijnen van den ingang van het vierendeeljaars volgende op dat, waarin de kennisgeving door het in het tweede lid bedoelde gezag wordt ontvangen. Wordt de ambtenaar binnen tien jaren na het tijdstip van aanvang van de inhouding zonder pensioen of wachtgeld ontslagen, dan worden de op dat tijdstip nog niet vervallen termijnen — voor zoover zij niet op inkomsten die de amb-  75 - tenaar van de gemeente of de gemeenten, aan welke die termijnen verschuldigd zijn, kunnen worden gekort — indien of zoodra de belanghebbende, hetzij uit anderen hoofde pensioen, wachtgeld of traktement uit de Staatskas, hetzij pensioen ten laste van het in artikel 50 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 bedoelde fonds, hetzij traktement of wachtgeld van eene provincie of eene gemeente geniet, in zooveel mogelijk gelijke, driemaandelijksche of maandelijksche bedragen op dat pensioen, wachtgeld of traktement ingehouden, zóó, dat het in totaal verschuldigde op den vervaldag van den laatsten termijn zal zijn voldaan. Art. VII. Voor een burgerlijk ambtenaar kan de tijd, bedoeld in artikel III, eerste lid, slechts in zijn geheel als diensttijd in aanmerking komen. Art. VIII. Gaat een gemeenteambtenaar voor wien op grond van art. 68, eerste lid, der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 niet wordt bijgedragen, over in eene burgerlijke betrekking, dan is de bijdrage voor den inkoop van den tijd dien die ambtenaar vóór 1 October 1913 in dienst van de gemeente die hij laatstelijk vóór zijn overgang in de burgerlijke betrekking diende, heeft doorgebracht, verschuldigd van het tijdstip van ingang van de benoeming in die betrekking af. De betaling van die bijdrage geschiedt op den voet van art. V. In het geval, genoemd in het vorige lid, is ten opzichte van den tijd dien de betrokken ambtenaar tusschen 1 October 1913 en het tijdstip van zijn overgang, in gemeentelijke betrekkingen heeft door-  - 84 3. Bijdragen of gedeelten daarvan, die niet op de jaarwedde of belooning, het pensioen of het wachtgeld kunnen worden ingehouden, worden niet verhaald. 4. Het eerste lid van art. 26, art. 31 en art. 32 der Burgerlijke Pensioenwet gelden mede voor de hier bedoelde bijdragen. (1) 5. Deze bijdragen worden onder de middelen tot dekking der Staatsuitgaven verantwoord. 7. Voor de toepassing van het voorlaatste (2) lid van art. 3 der Burgerlijke Pensioenwet wordt de krachtens deze wet voor pensioen in te koopen diensttijd gebjk gesteld met dien vervuld in de in dat artikel genoemde betrekkingen. 8. 1. Deze wet, met uitzondering van art. 3, wordt geacht in werking te zijn getreden met 1 Januari 1908; voor wat art. 3 betreft treedt zij in werking met 1 Juli 1912. 2. Gewezen burgerlijke ambtenaren die aan deze wet recht kunnen ontleenen op pensioen of op hooger pensioen dan hun werd verleend, moeten hunne schriftelijke aanvragen om toekenning van pensioen of van hooger pensioen, onder overlegging van de in het derde lid van art. 4, sub a, b en c genoemde stukken, vóór 1 Januari 1913 indienen. 3. De vaststelling van het voor pensioen in te koopen tijdvak en van het aan bijdrage te betalen bedrag geschiedt door Onzen Minister van Financiën, den Pensioenraad voor burgerlijke ambtenaren gehoord. 4. Niet indiening van de aanvrage vóór laatstgenoemden datum doet het recht op pensioen of op hooger pensioen verloren gaan. 5. Rechtverkrijgenden van overleden gewezen burgerlijke.ambtenaren ontleenen geen recht op pensioen of op hooger pensioen aan deze wet. 9. Deze wet kan worden aangehaald onder den naam van „Pensioenwet voor zijdelingschen Staatsdienst 1912". Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 30sten Maart 1912. WILHELMINA. De Minister van Financiën, Kolkman. (Uitgeg. 18 April 1912.) (1) Dit lid luidt aldus na de wet van 22 Juli 1916, S. 329 (onder C). (2) Aldus na de wet van 22 Juli 1916, S. 329 (onder C).  89 - opzichter voor het stoomwezen ; onderopzichter der Zuiderzeevisscherij. 2. De posten, bedoeld in artikel 4, eerste lid, lit. c der Burgerlijke Pensioenwet, zijn de buiten de keerkringen gelegen posten in China, benevens die, gevestigd in Ja/pan — met inbegrip van Korea — en in Perzië. 8. Voor de geneeskundige verklaringen, bedoeld in artikel 5, eerste lid, der Burgerlijke Pensioenwet, worden formulieren vastgesteld door Onzen Minister van Financiën. Bij elke benoeming van geneeskundigen ingevolge het derde lid van dat artikel of van artikel 32, tweede lid, j°. eerstgenoemde bepaling der Burgerlijke Pensioenwet ontvangen de benoemden van den burgemeester een door hen in te vullen formulier. Aan den voet van het formulier wordt gesteld een gewaarmerkt afschrift van de op de benoeming betrekking hebbende beschikking. 4. De geneeskundigen ingevolge artikel 5, derde lid, of artikel 32, tweede lid, j°. eerstgenoemde bepaling der Burgerlijke Pensioenwet benoemd tot het instellen van een onderzoek naar den gezondheidstoestand van een burgerlijk ambtenaar, zenden hunne, op het onderzoek betrekking hebbende verklaring aan den Burgerlijken Pensioenraad. De Raad doet, indien de belanghebbende niet reeds eene pensioensaanvrage of een verzoek om vrijstelling van bijdragen voor pensioen of om teruggave van betaalde pensioensbijdragen heeft ingediend, de verklaring met zijn advies omtrent hare bewijskracht toekomen aan Onzen Minister van Financiën, die aan het hoofd van het departement van algemeen bestuur, waaronder de ambtenaar werkzaam is of aan gedeputeerde staten der.provincie of het bestuur der gemeente, die de ambtenaar dient, mededeelt of de verklaring naar zijne, 's Ministers, meening grond oplevert voor toekenning van pensioen, respectievelijk voor het verleenen van de bedoelde vrijstelling of voor het teruggeven van de betaalde pensioensbijdragen. Het betrokken departementshoofd of bestuurscollege stelt den ambtenaar van den inhoud van 's Ministers mededeeling in kennis. .5. Het honorarium van een ingevolge het  - 92 - Pensioenwet, afschriften van de aanstellingen dier ambtenaren in hunne tijdelijke betrekkingen en gegevens, waaruit van den duur van den diensttijd en van het totaal der belooningen in elke dier betrekkingen blijkt. (1) 9. Wanneer een ambtenaar de in het derde lid van artikel 22 der Burgerlijke Pensioenwet bedoelde aangifte, of de in het eerste lid van artikel 23 of het vijfde lid van artikel 24 dier wet bedoelde kennisgev ing doet, zendt of zenden het hoofd van het departement van algemeen bestuur, de gedeputeerde staten der provincie of het gemeentebestuur die aangifte of die kennisgeving tegelijk met het afschrift der op de verlaging van de wedde, respectievelijk het ontslag of de benoeming betrekking hebbende beschikking aan den Burgerlijken Pensioenraad. De inzending geschiedt zoo spoedig mogelijk na ontvangst van de aangifte of van de kennisgeving, wanneer het bedoelde afschrift reeds is ingezonden. ■ 10. De Burgerlijke Pensioenraad zendt de voor de regeling van denpensioensgrondslag van een burgerlijk ambtenaar vereisehte gegevens met zijn advies omtrent die regeling zoo spoedig mogelijk aan-onzen Minister van Financiën. 11. Onze Minister van Financiën zendt van elke beschikking tot vaststelling van den pensioensgrondslag van een burgerlijk ambtenaar afschrift aan het hoofd van het departement van algemeen bestuur, waaronder de ambtenaar ressorteert, of aan gedeputeerde staten der pro-, vincie of het bestuur der gemeente die de ambtenaar dient, zpomede aan den Burgerlijken Pensioenraad en aan den directeur van het Weduwenen weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Onze genoemde Minister voegt bij het afschrift voor bedoeld departementshoofd, of voor een der bedoelde bestuurscolleges een voor den ambtenaar bestemd afschrift, dat dezen door dat hoofd of door het betrokken college zoo spoedig mogelijk wordt toegezonden. 12. De Baad zendt de in artikel 8, lit. 6 genoemde stukken met zijn advies omtrent de vaststelling van elk voor pensioen in te koopen (1) Zie omtrent de naleving van dit artikel de missive van den Minister van Financiën aan de Commissarissen der Koningin in de provinciën, van 7 Jttni 1917, C. V.  96 De burgerlijke pensioenen worden bij het Departement van Financiën in het grootboek der pensioenen voor de burgerlijke ambtenaren ingeschreven. 23. De gepensionneerden ontvangen een bewijs van inschrijving van hun pensioen. 24. De betaling van de pensioenen geschiedt door de betaalmeesters, in driemaandelijksche termijnen, op aan het Departement van Financiën samengestelde betaalsrollen, op vertoon en tegen overlegging bij elke betaling van de pensioenacte, respectievelijk van eene attestatie de vita van den gepensionneerde, tenzij, wat laatstgenoemd bewijsstuk betreft, van de overlegging daarvan op den voet van het Koninklijk besluit van 16 November 1894 (Staatsblad n°. 173) vrijstelling is verleend. OVERGANGS- ÜN SLOTBEPALINGEN. 25. Aan de volgende betrekkingen is voor hen die vóór of met ingang van het tijdstip van de inwerkingtreding van dit besluit in één of meer dier betrekkingen zijn benoemd, uitzicht op pensioen op 55-jarigen leeftijd verbonden: boodschaplooper in eene gevangenis, een Rijksopvoedingsgesticht of eene Rijkswerkinrichting ; opzichter bij den veldarbeid of bij de boschcultuur in de Rijkswerkinrichtingen te Veenhuizen ; tuinman, portier in eene tuchtschool; haven-, onderhaven-, hulphaven-, sluis-, hulpsluis- of bakemneester; hoofdopziener, opziener, opzichter-electrioien, electrioien, electricien-monteur, monteur, smid-bankwerker, bankwerker, pontwachter, pontknecht, gezagvoerder, stuurman, dekknecht-schipper, schippersknecht bij bemalingsof bewegingsinrichtingen of op vaartuigen van den Rijkswaterstaat; hoofdopzichter, opzichter van de landsgebouwen; uawpBst adjunct-opzichter van den Rijkswaterstaat; voogd van Rottum ; dokmeester, halknecht, havenknecht bij de visschershaven te IJmuiden ; brugwachter; brugknecht; sluis-, hulpsluiswachter;  model A. DEPARTEMENT VAN PROVINCIE GEMEENTE GESPECIFICEERDE OPGAVE der op grond van de Burgerlijke Pensioenwet door het departement ineehouden . ,„ de provinoie 6 . pensioensbijdragen over 19 . ■ de gemeente Verantwoord bedrag Belang- Pensioens- als bijdrage inge- als bijdrage nebbenden (1). Betrekking. Standplaats. grondslag volge de artt. 19 ingevolge art. 15 Aanmerkingen. en 20 der Burger- der Burgerlijke lijke Pensioenwet. Pensioenwet. . i . • - t Deugdelijk verklaard door den Minister van Gedeputeerde Staten der provincie Burgemeester en Wethouders der gemeente Te den Behoort bij Koninklijk besluit van den 17den Maart 1914 (Staatsblad n°. 150). Ons bekend, De Minister van Financiën, (gct.) Bebtltng. De Minister van Binnenlandsche Zaken, „ Co'bt v. d. Linden De Minister van Buitenlandsche Zaken, „ j. Lotjdon. (1) De vermelding geschiedt alphabetisch-lexicographisch.  GEMEENTE .......... OPGAVE van de quitantiën voor de stortingen der door de -p^™ op grond van de Burgerlijke Pensioenwet ingehouden pensioensbijdragen over 19 . . gemeen e Kantoor van den betaalmeester. Dagteekening. Nommer. ^ ^LZj^l tekening. Nommer. Bedrag. Per transport I Transporteeren co Aldus opgemaakt door Gedeputeerde Staten der provincie, Burgemeester en Wethouders der gemeente, Te , den Behoort bij Koninklijk besluit van den 17 Maart 1914 (Staatsblad n°. ISO). Ons bekend, J)e Minister van Financiën, (get.) Bertung De Minister van Binnenlandsche Zaken, „ Cobt v d Linden De Minister van Buitenlandsche Zaken, „ j. Loudon  100 Missive van den Minister van Financiën aan de Burgemeesters van den 26ste» Juni 1915, betreffende geneeskundig onderzoek in verband met aanvragen om pensioen. Ik heb de eer U te verzoeken: I. Aan elke beschikking, waarbij door U geneeskundigen worden benoemd om een onderzoek in te stellen naar den gezondheidstoestand van een burgerlijk ambtenaar of oud-burgerlijk ambtenaar, gemeenteambtenaar of oudgemeenteambtenaar, onderwijzer of oud-onderwijzer bij het openbaar of bij het bijzónder lager onderwijs, leeraar of oud-leeraar aan eene bijzondere hoogere burgerschool of aan een bijzonder gymnasium toe te voegen de mededeeling, aan wien de doktoren hunne declaratiën behooren te zenden. Model-formulieren van declaratiën voor geneeskundig onderzoek en voor reis- en verblijfkosten gaan hierbij. Aan het Departement van Financiën behooren te worden gezonden: de declaratiën voor de keuringen van burgerlijke ambtenaren (dus o. a. van leeraren aan gemeentelijke hoogere burgerscholen, aan gymnasia, aan burgeravondscholen of aan middelbare scholen voor meisjes en van onderwijzers bij Rijksnormaallessen), van onderwijzers bij het openbaar of bij hét bijzonder lager onderwijs en van leeraren aan bijzondere hoogere burgerscholen of aan bijzondere gymnasia. Aan het Pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren behooren te worden gezonden de declaratiën voor de keuringen van gemeenteambtenaren, dus o. a. van onderwijzers bn het herhalingsonderwijs, van openbare onderwijzers bedoeld in artikel 45 der wet tot regeling van het lager onderwijs, van onderwijzers aan ambachtscholen. II. Vóór de uitreiking van een formulier voor eene geneeskundige verklaring aan de tot het uitstellen van oen onderzoek als bedoeld onder I benoemde geneeskundigen in dat formulier te doen vermelden den leeftijd van den te onderzoeken persoon. De Minister van Financiën, Tbbttb.  101 Missive van den Minister van Financiën aan de burgemeesters van den lsten Juli 1915, betreffende geneeskundige verklaringen in verband met pensioensaanvragen. Ik heb de eer U te verzoeken, wanneer door U doktoren worden benoemd ten einde een onderzoek in te stellen naar den gezondheidstoestand van pensioenaanvragende ambtenaren, bij.de uitreiking van een formulier geneeskundige verklaring, tevens daarbij te voegen een exemplaar van de hiernevensgaande strooken. De Minister van Financiën, Trbub. Beschouwingen over het oorzakelijk verband bedoeld in artikel 6 van de Burgerlijke Pensioenwet (artikel 5 van de Pensioenwet voor de Gemeenteambtenaren 1913). Wanneer de belanghebbende beweert, dat de ziekte of het gebrek, die of dat zijne (hare) ongeschiktheid voor het verder waarnemen van zijne (hare) betrekking heeft veroorzaakt, het gevolg is, hetzij van tegen hem (haar) in de uitoefening van zijn (haren) dienst, of ter zake van die uitoefening gepleegde gewelddadigheden, hetzij van andere bijzondere omstandigheden, die zich bij de uitoefening van den dienst niet door zijne (hare) schuld of onvoorzichtigheid hebben voorgedaan, voegen de hoeren geneeskundigen aan hun attest toe eene verklaring omtrent het al dan niet bestaan van oorzakelijk verband tusschen de door belanghebbende opgegeven oorzaken en de ziekte of het gebrek. Zij vermelden daarin de medische gronden, waarop hun gevoelen berust. Missive van den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken van den 14den October 1915 aan de Gedeputeerde Staten der provinciën betreffende uitvoering van de Burgerlijke Pensioenwet en van het Koninklijk besluit van 17 Maart 1914. (Staatsblad n°. 150). In verband met de wijzigingen, welke door de wet van 21 Juni 1913 (Staatsblad n°. 303) zijn gebracht in de bepalingen der Burgerlijke Pensioenwet met betrekking tot de vaststel7*  102 - ling der pensioensgrondslagen van burgerlijke ambtenaren en het geneeskundig onderzoek dier ambtenaren, welke laatstbedoelde bepalingen ingevolge de wet tot regeling van het lager onderwijs eveneens van toepassing zijn op onderwijzers bij het openbaar en het bijzonder lager onderwijs, komt het mij, na overleg met mijn ambtgenoot van Financiën, noodig voor, de aandacht der provinciale- en der gemeentebesturen op die veranderingen, alsmede op de tot uitvoering der Burgerlijke Pensioenwet bij algemeenen maatregel van bestuur van 17 Maart 1914 (Staatsblad n°. 150) vastgestelde bepalingen te vestigen en daarbij aan te geven in hoeverre de op deze onderwerpen betrekking hebbende, bij vorige circulaires gegeven voorschriften, wijziging ondergaan. De voorschriften, vervat in de circulaires van 8 Januari 1906, n°. 71, afd. O; 25 Augustus 1906, n°. 10083/1, afd. O; 17 Mei 1907, n°. 6290/11, afd. O ; 22 December 1908, n°. 1770/1, afd. H. M. O. ; 29 April 1909, n°. 1499/1, afd. H. M. O. ; 21 Februari 1911, n°. 916/887, afd. H. M. O./L. O. en 16 November 1911, n°. 8236, afd. L. 0. worden vervangen door de hierna volgende. Geneeskundig onderzoek van burgerlijke ambtenaren in provincialen en gemeentelijken dienst en van het personeel bij het openbaar en het bijzonder lager onderwijs (bedoeld in de artt. 39 en 60 der wet tot regeling van het l. o.). De burgemeester der woonplaats van hem, die een geneeskundig onderzoek, als bedoeld in art. 5 der Burgerlijke Pensioenwet wenscht, benoemt op aanvrage van den belanghebbende, twee geneeskundigen uit de daartoe in elke provincie door de Koningin aangewezen geneeskundigen. Indien de belanghebbende dit uitdrukkelijk verlangt, wordt één der geneeskundigen op zijne aanwijzing benoemd. De benoeming geschiedt bij eene beschikking, behelzende naam, leeftijd, woonplaats en betrekking van den te onderzoeken persoon. Bij de toezending van het benoemingsbesluit (1) doet de Burgemeester den geneeskundigen een formulier toekomen — volgens een (1) Zie ook de missives van 26 Juni en I Juli 1915, h ervóór opgenomen.  103 ■ door den Minister van Financiën vastgesteld model — voor de door hen af te leggen verklaring en deelt hij hun mede: dat één door beiden onderteekende verklaring op dat formulier moet worden ingevuld; (dat die verklaring moet worden geregistreerd, hetgeen ingevolge het bepaalde in het laatste lid van art. 6 der Burgerlijke Pensioenwet kosteloos geschiedt ; dat den geneeskundigen wordt verzocht zelf voor de registratie^ hunner verklaring zorg te I dragen ;) (1) dat de verklaring na (registratie) (1) door de geneeskundigen onmiddellijk aan den Burgerlijken Pensioenraad moet worden toegezonden ; dat de geneeskundigen hunne declaratie van kosten aan het Departement van Financiën kunnen inzenden; dat het honorarium van een aangewezen geneeskundige voor het verrichten van een onderzoek ten hoogste vijf gulden, of, is de betrokkene een specialist, ten hoogste tien gulden bedraagt, en dat reis- en verblijfkosten hem worden vergoed op den voet van het Koninklijk besluit van 5 Januari 1884 (Staatsblad n°. 4), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 14 Maart 1911 t, bijlagen van de Burgerlijke Pensioenwet. Art. 45. 1. De artikelen 6, 26, 28, eerste lid, o, en 37—44 gelden niet voor de onderwijzers aan openbarè scholen, uitsluitend belast met het onderwijs in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h, i, k, q, r, r bis, t en u. 2. De artikelen 26 en 37—44 gelden niet voor de onderwijzers aan openbare scholen, die uitsluitend in een der vakken of in beide vakken, in artikel 2 vermeld onder j en s onderwijs geven, dan wel daarnevens mede onderwijs geven in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h, i, k, q, r, r bis, t en «. § 3. Van de kosten van het onderwijs enz. TITEL III. Van het bijzonder onderwijs. Art 55 enz. Art. 60. 1. Aan de onderwijzers, verbonden aan bijzondere scholen, welker leerplan, wat betreft de vakken waarin en de uren per week gedurende welke onderwijs wordt gegeven, overeenstemt  Art. 61 — 200 - met hetgeen hieromtrent in artikel 59, eerste lid, bepaald is, alsmede aan de onderwijzers verbonden aan bijzondere kweekscholen tot opleiding van onderwijzers, wordt ten laste van het Rijk pensioen verleend in de gevallen omschreven in artikel 61 en naar de regelen bepaald bij de artikelen 62 tot en met 72. 2. Ingeval van twijfel of eene school voldoet aan het bepaalde in het vorig bd wordt daaromtrent door Ons beslist. 3. Tot de onderwijzers, in het eerste lid bedoeld, worden niet gerekend de zoodanigen, die aan het hoofd van voor hunne eigen rekening beheerde scholen staan. Art. 61. 1. Recht op pensioen wordt verkregen door na volbrachten vijf en zestigjarigen leeftijd bekomen ontslag als onderwijzer. 2. Pensioen, ingevolge het vorige artikel, wordt insgelijks verleend aan dengeen, die na tienjarigen diensttijd uit hoofde van ziels- of bchaamsgebreken voor de waarneming zijner betrekking ongeschikt is en ontslag heeft bekomen en aan een onderwijzer, die ontslagen is na door een der oorzaken in artikel 63, tweede bd, vermeld, ziels- of bchaamsgebreken te hebben bekomen, die hem ongeschikt maken voor de verdere waarneming zijner betrekking. 3. Mede hebben na tien jarigen diensttijd recht op pensioen, zoodra zij den ouderdom van vijf en zestig jaren volbracht hebben en voorts wanneer zij ziels- of bchaamsgebreken bekomen, die hen ongeschikt maken voor de waarneming der betrekking van onderwijzer: a. onderwijzers verbonden aan eene bijzondere school, welke ophoudt te vol-  201 — Art. 62 doen aan de in artikel 60, eerste lid, gestelde eischen ; b. onderwijzers, die overgaan naar eene andere school, waarvan op. het tijdstip van den overgang niet vaststaat, dat zij niet voldoet aan de in artikel 60, eerste lid, gestelde eischen; c. gewezen onderwijzers, wier betrekking bbjkt te zijn opgeheven; en d. gewezen onderwijzers, die uiterbjk binnen een jaar na het verbes hunner betrekking, als onderwijzer aan het hoofd komen te staan van. eene voor hunne eigen rekening beheerde bijzondere school of kweekschool. Art. 62. 1. Alle recht op pensioen gaat verloren, indien de onderwijzer: 1°. hetzij, behalve in de gevallen bij artikel 61 voorzien, ontslagen wordt op eigen verzoek; 2°. hetzij gedurende drie achtereenvolgende jaren of gedurende in het geheel vijf jaren, in de gevaUen, bedoeld in artikel 70, derde en laatste bd, de verschuldigde bijdragen niet stort; 3°. hetzij bij rechterlijke uitspraak wordt ontzet van de uitoefening van zijn beroep, of door verklaring van Gedeputeerde Staten de bevoegdheid tot het geven van onderwijs verbest; 4°. hetzij uit hoofde van wangedrag, Onzedelijkheid, verregaande achteloosheid of pbchtverzuim wordt ontslagen. 2. Mettemin behouden Wij Ons het recht voor in een der sub 4°. bedoelde gevallen aan een gewezen onderwijzer eene toelage ten laste van het Rijk toe te kennen. 3. Deze toelage mag het bedrag niet overtreffen, waarop de belanghebbende  Art. 65 — 204 - mijnen, over welke een bijdrage is betaald, ingevolge artikel 69, derde bd. 2. Mede komen in aanmerking de diensten bewezen als onderwijzer aan eene openbare school ten behoeve van het lager onderwijs voor zoover die aanspraak geven op pensioen, alsmede abe andere diensten die krachtens de burgerUjke pensioenwet bij de berekening van een burgerlijk pensioen in aanmerking komen. De eerste alinea is aldus gewijzigd bij de wet van 23 September 1911, S. 299. Art. 65. 1. Jaarlijks vóór 1 Februari doen de bestuurders of houders van scholen, als in artikel 60 bedoeld, aan de districts-schoolopzieners opgave van de namen, voornamen en geboortedagen der op 1 Januari van dat jaar aan de inrichting verbonden onderwijzers, die onder de toepassing van artikel 60 vallen, alsmede ingeval hunne belooning uitsluitend bestaat in eene jaarwedde of vaste geldelijke toelage, van het beloop daarvan op laatstgenoemden dag. Genot van vrije woning of inwoning wordt als jaarwedde in geld beschouwd en gerekend op een bedrag van / 150. 2. De belanghebbenden, die het verlangen daartoe vóór 15 Februari aan den districts-schoolopziener te kennen geven, kunnen, ieder voor zooveel hem betreft, mededeeling van de vorenstaande opgaven bekomen. Art. 66. 1. Met inachtneming van het bepaalde in dit en de beide volgende artikelen stelt Onze Minister, met de uitvoering dezer wet belast, voor eiken onderwijzer, die op 1 Januari verbonden is aan eene school als in artikel 60 bedoeld en met ingang van dien datum of in  206 - Ait. 66 het voorafgaande jaar is aangesteld, den pensioensgrondslag vast en geeft daarvan vóór 1 Mei kennis aan de bestuurders of houders der school, die hunnerzijds verplicht zijn van die kennisgeving aan de onderwijzers, ieder voor zooveel hem aangaat, vóór 1 Juni mededeeling te doen. 2. Telken jare worden naar aanleiding van de in artikel 65 bedoelde opgaven de pensioensgrondslagen nagegaan. 3. Een eenmaal vastgestelde grondslag kan alleen verlaagd, of wanneer de onderwijzer meer dan één grondslag heeft, opgeheven worden, wanneer het verzoek daartoe, op grond van vermindering van inkomsten of vervallen van eene der bekleede betrekkingen, door of namens den belanghebbende vóór 1 Februari tot Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister wordt gericht. Ingeval bij overgang van eene openbare school naar eene bijzondere school, als bedoeld in artikel 60, de grondslag krachtens het bepaalde in de artikelen 66, 67 en 68, lager zou moeten worden vastgesteld dan de som, welke laatstelijk, overeenkomstig art. 43, voor de berekening van de pensioensbijdrage heeft gegolden, wordt die grondslag op een daarmee gelijkstaand bedrag vastgesteld, tenzij door of namens den belanghebbende vóór 1 Februari tot Onzen met de uitvoering dezer wet belasten Minister het verzoek wordt gericht, om den grondslag op het krachtens de aangehaalde artikelen te bepalen bedrag vast te stellen. 4. Bij verhooging van grondslag gelden de in het eerste bd gegeven voorschriften. 5. Onze voornoemde Minister volgt bij de vaststelling, verhooging of verlaging  Art. 72 — 210 - aan eene openbare lagere school, hetzij aan eene bijzondere school, als bedoeld in artikel 60. Het artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 23 September 1911, S. 299; de nummers van enkele der aangehaalde artikelen lijn sindsdien nog veranderd bij dé wet van 22 Juli 1916, S. 329 (onder E). Art. 72. 1. Voor de onderwijzers, die op 1 Januari 1906 verbonden zijn aan openbare scholen of aan scholen als in artikel 60 bedoeld, zullen de krachtens de vorenstaande bepabngen voor pensioen geldige diensten vóór dien datum bewezen als onderwijzer, verbonden aan eene bijzondere lagere school of bijzondere kweekschool, alléén als diensttijd in aanmerking komen, indien die onderwijzers zich vóór 1 Januari 1908 schriftelijk zuüen hebben verbonden tot betabng der daarvoor verschuldigde bijdrage. 2. Deze bijdrage wordt vastgesteld op twee ten honderd van het totaal bedrag der jaarwedden, dat vóór 1 Januari 1906 geacht wordt te zijn genoten. Het aantal jaren, dat daarbij en voor de berekening van het pensioen in aanmerking komt, wordt uitsluitend vastgesteld door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast. 3. De jaarwedde, welke gedurende elk dier jaren geacht wordt genoten te zijn, bedraagt voor hoofden van bijzondere scholen : negenhonderd gulden en voor onderwijzers van bijstand aan die scholen : zeshonderd gulden ; voor directeuren van bijzondere kweekscholen : twee duizend gulden; voor andere onderwijzers aan die scholen : zevenhonderd gulden.  • 211 — Art 72 4. Onze Minister, met de uitvoering dezer wet belast, geeft den belanghebbende per aangeteekenden brief kennis van het bedrag der door hem te betalen bijdrage. 5. De bijdrage wordt voldaan hetzij in eens, betzij in tien gelijke jaarlijksche termijnen. De betabng in eens geschiedt uiterlijk op den 31sten December 1908. Bij betaling in termijnen wordt de eerste termijn voldaan uiterlijk op den 31sten December 1908 en elk der volgende termijnen uiterlijk op den 31 sten December van het telkens volgend jaar. 6. Ingeval aan de bepabng van het vorige bd niet tijdig is voldaan, komen de diensten, in het eerste lid van dit artikel bedoeld, niet als diensttijd in aanmerking. 7. Reeds gestorte termijnen der bijdrage worden niet teruggegeven. 8. Indien een onderwijzer, die de in het eerste bd van dit artikel bedoelde verbintenis heeft aangegaan, gepensionneerd wordt vóórdat de bijdrage is voldaan, wordt deze of bet nog ontbrekende gedeelte daarvan ba tien gelijke termijnen ingehouden op het pensioen. 9. Voor de onderwijzers, die op 1 Januari 1906 niet verbonden zijn aan openbare scholen of aan scholen als in artikel 60 bedoeld, doch later als zoodanig worden herplaatst, zullen de bepabngen van het eerste, tweede, derde, vierde, zevende en achtste lid van dit artikel van toepassing zijn, indien zij zich, binnen drie maanden na hunne herplaatsing, schriftelijk zullen hebben verbonden tot betaling der daarvoor verschuldigde bijdrage. Die bijdrage wordt voldaan hetzij in eens, hetzij in tien gelijke jaarlijksche ter- 14'  Art 73 — 212 - mijnen. De betaling in eens geschiedt uiterlijk op den 31 sten December van het jaar volgende op dat der herplaatsing. Bij betabng in termijnen wordt de eerste termijn voldaan uiterlijk op den 31sten December van het jaar volgende op dat der herplaatsing, en elk der volgende termijnen uiterlijk op den 31 sten December van het telkens volgend jaar. 10. Indien aan de bepaling van het vorige bd niet tijdig is voldaan, komen de diensten, in het eerste bd van dit artikel bedoeld, niet als diensttijd in aanmerking. 11. Van het bepaalde in het zesde en in het tiende bd van dit artikel, kan door Ons, wegens bijzondere omstandigheden ontheffing worden verleend, indien de onderwijzer een daartoe strekkend verzoek aan Ons indient vóór 31 December van bet jaar volgende op dat waarin de bijdrage, of de jaarlijksche termijn, overeenkomstig het bepaalde in het vijfde of het negende bd had moeten zijn voldaan. De betabng van de achterstallige bijdrage geschiedt alsdan binnen een door Ons te bepalen termijn. De laatste alinea is aan dit artikel toegevoegd bij de wet van 23 September 1911, S. 299. Art, 73. De bepalingen der artikelen 60 tot en met 72 gelden niet voor de onderwijzers, verbonden aan bijzondere lagere scholen, die uitsluitend belast zijn met het onderwijs hetzij in een niet in artikel 2 genoemd vak, betzij in een of meer der vakken, in artikel 2 vermeld onder h, i, k, q, r, r bis, t en u, of die uitsluitend in een der vakken of in beide vakken, vermeld in artikel 2 onder j en s,  215 lid, (1) der wet tot regeling van het lager onderwijs, zooals die laatstelijk is gewijzigd bij de wet van 24 Juni 1901 (Staatsblad n° 187). Openbare onderwijzers, die bij het in werking treden dezer wet als onderwijzer zijn overgegaan naar eene gemeentelijke school voor zwakzinnigen, worden, zoolang zij aan eene zoodanige school werkzaam bbjven, voor de toepassing van de bepalingen omtrent eigen pensioen en omtrent weduwen- en weezenpensioen, als onderwijzers bij het openbaar lager onderwijs aangemerkt. Art. 9. Deze wet treedt in werking op 1 Januari 1906, met uitzondering van artikel 8, dat terstond in werking treedt. De wet van 5 Juni 1905, S. 152, bevat de volgende bepalingen : Art. IV. § 1. De bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnde onderwijzers, die volgens de bepalingen dezer wet aanspraak op pensioen verkrijgen, worden met betrekking tot de vaststelling van den pensioensgrondslag, beschouwd als op evengenoemden datum in functie te zijn getreden. § 2. Op de in § 1 genoemde onderwijzers zijn de artikelen 54fer tot en met Mquindecies (2) der wet tot regeling van het lager onderwijs niet toepassebjk, wanneer zij bet verlangen daartoe binnen drie maanden na den dag waarop deze wet in werking treedt schriftelijk aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken kenbaar maken, door toezending eener ter zake luidende verklaring. (1) Oude nummering. (2) Art. 60—72.  216 - § 3. Bij de regeling van het pensioen der bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnde of op wachtgeld gestelde onderwijzers, komen als diensttijd in aanmerking de diensten, bewezen volgens artikel 32 (1) der wet tot regeling van het lager onderwijs en volgens het laatste bd van artikel 22 der wet van 13 Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103), mits de belanghebbende het verlangen daartoe binnen drie maanden na het in werking treden dezer wet schriftelijk aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken te kennen geeft en, binnen de door dezen te stenen tijdstippen, eene bijdrage van twee ten honderd van de som der wegens die diensten genoten belooningen, voldoet. § 4. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen dag. Bij besluit van ?4 Juni 1905, S. 218, bepaald op 1 Januari 1906. De wet van 23 September 1911, S. 299, bevat de volgende bepaling : Art. X. Het bepaalde bij de artikelen II (wijziging van art. 43 derde bd) en VI (wijziging van art. 66) is ook van toepassing op de bij het in werking treden dezer wet in dienst zijnde onderwijzers, die vóór dien datum verkeerden in een der gevanen bij die artikelen voorzien, mits zij binnen zes maanden na den dag van in werking treden schriftebjk aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken hun verlangen te kennen geven, dat bedoelde bepabngen te hunnen aanzien zullen worden toegepast, onder bereidverklaring tot aanzuivering van de pensioensbij- (1) Artikel 33.  217 dragen, overeenkomstig die bepalingen van bet tijdstip van hunnen overgang af verschuldigd. Die aanzuivering behoort alsdan te geschieden door betabng in 's Rijks kas binnen de door dien Minister te bepalen tijdstippen. Het bepaalde bij artikel IX (wijziging van art. 72) is van toepassing op de bij het inwerking treden dezer wet in dienst zijnde onderwijzers, die een of meer termijnen niet binnen den daarvoor in artikel 72 der wet op het lager onderwijs gestelden tijd hebben voldaan, mits zij binnen zes maanden na het in werking treden dezer wet aan Ons een verzoek om ontheffing indienen als bedoeld in artikel IX.  218 B IJ L A G E N. Besluit van den 5den December 1905, S. 314, tot het stellen van nadere regelen inzake de pensionneering van onderwijzers, verbonden aan bijzondere lagere scholen eh aan bijzondere kweekscholen en van hunne weduwen en weezen. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij dat van 22 November 1911 S. 344.) Wij WLLHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën van 28 September 1905, n° 8467, afdeeling Algemeene Zaken en Comptabiliteit en van 4 October 1905, n°. 48, Pensioenen; Gelet op artikel 75 der wet tot regeling van het lager onderwijs, waarvan de gewijzigde tekst is bekend gemaakt bij Ons besluit van 26 Juni 1905 (Staatsblad n°. 219); Den Raad van State gehoord, advies van 21 November 1905, n°. 20; Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 27 November 1905, n°. 10137, afdeeling Algemeene Zaken en Comptabiliteit en van 2 December 1905, n°. 28, afdeeling Pensioenen; Hebben goedgevonden en verstaan : • met ingang -van den dag, waarop in werking treden de wetten van 5 Juni-1905 (Staatsblad n°. 152) en 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 153) (1), vast te stellen de volgende regelen ter uitvoering van de wettelijke bepalingen betreffende de pensionneering van onderwijzers, verbonden aan bijzondere lagere scholen en aan bijzondere kweekscholen tot opleiding van onderwijzers en van hunne weduwen en weezen. (1) Bjpaald op 1 Januari 1906.  219 ■ Art. 1. Bij de in artikel 65 der wet tot regeling van het lager onderwijs bedoelde opgaaf wordt, voor zoover betreft bijzondere lagere scholen, gevoegd een afschrift of uittreksel van het op het tijdstip der inzending geldende leerplan, ten blijke, dat aan de eischen bij artikel 60, in verband met artikel 59, eerste lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs gesteld, is voldaan. Ten aanzien van de onderwijzers, verbonden aan bijzondere lagere scholen of aan bijzondere kweekscholen, wier belooning niet uitsluitend bestaat in eene jaarwedde of vaste geldelijke toelage — het genot van vrije woning of inwoning uitgezonderd — vermeldt de in het eerste lid van dit artikel bedoelde opgaaf, behalve de bij de wet en hier gevorderde gegevens, de volgende bijzonderheden: 1°. den rang welke door ieder der onderwijzers op 1 Januari van het loopende jaar in de school werd bekleed, alsmede, voor ieder der niet aan het hoo d van de school staande onderwijzers, of hij de akte van hoofdonderwijzer bezat, dan wel in de vrijstelling viel, bedoeld in artikel 7, laatste lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs; 2°. het aantal uren gedurende hetwelk ieder der niet aan het hoofd van de school staande onderwijzers aldaar per week onderwijs pleegt te geven, en voorts ten aanzien van de bijzondere lagere scholen, het aantal leerlingen, dat op 15 Januari van het loopende jaar als aldaar werkelijk schoolgaande bekend stond. Wanneer in de opgaaf onderwijzers begrepen zijn, die, ingevolge het slot van artikel 2 of het eerste lid van artikel 3 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, voor de toepassing van laatstgenoemde wet niet als zoodanig worden aangemerkt) geschiedt daarvan tegelijkertijd mededeeling. Ten aanzien van de aan het slot van genoemd artikel 2 bedoelde onderwijzers, wordt daarbij gevoegd een afschrift van de verklaring, vereischt volgens den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in het laatste lid van dat wetsartikel. 2. Wanneer in de opgaven, bedoeld in artikel 1 van dit besluit, niet meer voorkomen namen van onderwijzers, die ten yorigen jare  223 den geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, aan den Pensioenraad voor burgerlijke ambtenaren en aan den Directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Het Loo, den 5den December 1905. Wn.HEUMINA. De Min. van Binnenlandsche Zaken, P. Rink. De Min. van Financiën, de Meestee. (üitgeg. 14 Vee. 1905.) Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, van 22 Januari 1908, aan de Gedeputeerde Staten van de provinciën, betreffende wachtgeld van onderwijzers. In verband met de regeling der wachtgelden zooals die thans is krachtens art. 41 der laatstelijk bij de wet van 3 Juni 1905 (Staatsblad n°. 151) gewijzigde wet tot regeling van het lager onderwijs, zal het mij aangenaam zijn bij Uw rapport betreffende aanvragen om wachtgeld aan te treffen een staat van dienst van den belanghebbende, vermeldende alle diensten als onderwijzer in den ruimsten zin des woords, zoowel .bij het openbaar als bij het bijzonder onderwijs en in burgerlijke betrekkingen bewezen, ook al bestaat voor den belanghebbende niet de zekerheid dat de diensttijd, in eenige betrekking doorgebracht, bij de berekening van pensioen in aanmerking zoude komen. Bij bedoelden dienststaat zijn tevens over te leggen alle be wijsstukken van benoeming in en ontslag uit de verschillende betrekkingen. Voorts zal het mij aangenaam zijn indien de besturen der gemeenten in Uwe provincie worden uitgenoodigd, om, wanneer tot eene gemeentelijke tijdelijke of vaste betrekking wordt benoemd een onderwijzer, die in het genot is van wachtgeld krachtens de wet op het lager onderwijs, van de benoeming onverwijld mededeeling te doen aan het Departement van Binnenlandsche Zaken, met opgaaf van den datum van ingang en van de jaarwedde, welke de benoemde zal genieten. Wordt aan een onderwijzer op wachtgeld uit eene gemeentelijke betrekking ontslag ver-  229 De betaalmeester doet gelijke opgave zoo spoedig mogelijk toekomen aan den directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. 12. Door het Departement van Financiën worden voor de door de gemeentebesturen bij de betaalmeesters gestorte bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen assignatiën opgemaakt ten name van de Afdeeling Generale Thesaurie bij het Departement van Financiën en ten voordeele van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Deze assignatiën worden ter verdere behand ling gezonden aan den betaalmeester voor de verrekening bij genoemd Departement. 13. In do maand Januari van elk jaar zenden de gemeentebesturen aan Gedeputeerde Staten de quitantiën voor de in het laatst verstreken jaar, ingevolge artikel 11 gedane stortingen benevens eene gespecificeerde aanwijzing van de in die quitantiën begrepen bijdragen, gesplitst in die voor eigen en in die voor weduwen- en weezenpensioen. 14. In de maand Februari van elk jaar zenden Gedeputeerde Staten aan het Departement van Financiën de in het vorig artikel bedoelde quitantiën benevens twee lijsten, elk in duplo, waarvan de eene vermeldt het bedrag, dat door ieder belanghebbende in, het laatst verstreken jaar voor eigen, en dat hetwelk door hem in dat jaar voor weduwenen weezenpensioen is bijgedragen, en waarvan de andere eene opgave behelst van de quitantiën die tot verantwoording dier bijdragen worden overgelegd. Deze lijsten worden ingericht volgens de bij dit besluit ge voegde modellen B en C. 15. De controle op de inhouding van- de bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen wordt uitgeoefend door den directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. De wijze van uitoefening wordt door Onzen Minister van Financiën in overleg met commissarissen van genoemd fonds geregeld. 16. Voor de uitoefening door den Pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren van de contróle op de inhouding van de bijdragen voor eigen pensioen en voor de uitoefening  - 230 - van de in het vorig artikel bedoelde controle worden zoowel aan genoemden raad, als aan den directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren, gezonden : a. door het Departement van Binnenlandsche Zaken een exemplaar van elk der lijsten opgemaakt volgens model A ; 6. door het Departement van Financiën een exemplaar van elk der lijsten opgemaakt volgens model B, vergezeld van de schriftelijke verklaring dat het gezamenlijk bedrag der op die lijsten vermelde bijdragen in 's Rijks kas is gestort. Bovendien wordt wanneer ten aanzien van een onderwijzer die in het jaar zijner aanstelling verbonden was aan het bijzonder onderwijs, zich het geval voordoet bedoeld in artikel 9, hiervan door het Departement van Binnenlandsche Zaken medodeeling gedaan aan den Pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren met vermelding van, het bedrag dat de belanghebbende krachtens artikel 69 der wet tot regeling van het lager onderwijs alsnog over het jaar, waarin hij naar het openbaar onderwijs is overgegaan, voor eigen pensioen verschuldigd is. p'öflWIS Voorts wordt in het in artikel 10 genoemde geval de daar bedoelde opgave door het Departement van Binnenlandsche Zaken mede verstrekt aan den directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. 17. De inhouding van de bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen op de pensioenen van gewezen onderwijzers geschiedt door het Departement van Financiën, die op aan gewezen onderwijzers verleende wachtgelden door het Departement van Binnenlandsche Zaken. De directeur van het Weduwen- eh Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren geeft, wanneer op grond van artikel 12, derde lid, of van artikel 21, zesde lid der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 op een pensioen of wachtgeld de bedoelde korting niet of niet meer is toe te passen, hiervan — in het laatste geval onde- mededeeling van welk tijdstip af de bijdrage niet meer verschuldigd is — kennis aan het Departement van Financiën zoo het een pensioen, of aan het Departement van Binnenlandsche Zaken zoo het een wachtgeld betreft  231 - 18. Door de Departementen van Binnenlandsche Zaken en van Financiën worden voor de gedane inhoudingen voor weduwen- en weezenpensioen assignatiën opgemaakt ten name van de afdeeling Generale Thesaurie bij laatstgenoemd Departement en ten voordeele van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Deze assignatiën worden met daarbij te voegen kortingslijsten ter verdere behandeling toegezonden aan den betaalmeester voor de verrekeningen bij het Departement van Financiën. 19. Onze besluiten, waarbij aan gewezen onderwijzers pensioen of wachtgeld wordt toegekend ten laste van den Staat, of waarbij aan gewezen onderwijzers toegekende wachtgelden worden geschorst, verminderd of ingetrokken, worden in afschrift toegezonden aan den Pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren en aan den directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Ook wordt, wanneer aan gewezen onderwijzers verleende wachtgelden, op grond van het bepaalde in artikel 41, vijfde lid sub b der wet tot regeling van het lager onderwijs komen te vervallen, hiervan door het Departement van Binnenlandsche Zaken aan genoemden raad en aan genoemden directeur mededeeling gedaan. 20. De krachtens artikel 39 der wet tot regeling van het lager onderwijs door Ons te verleenen pensioenen worden gebracht op de begrooting van-het Departement van Binnenlandsche Zaken, bij het Departement van Financiën in het grootboek der pensioenen voor de onderwijzers ingeschreven en door de zorg van laatstgenoemd Departement, op dezelfde wijze als de overige ten laste van den* Staat verleende pensioenen uitbetaald. 21. Waar in dit besluit en op de in artikel 2 bedoelde lijst gesproken wordt van onderwijzers zijn, voorzoover het tegendeel niet blijkt, daaronder begrepen onderwijzeressen. Overgangsbepalingen. 22. Van de op 1 Januari 1906 in dienst of in het genot van wachtgeld zijnde onderwijzers of gewezen onderwijzers, die binnen den daarvoor gestelden termijn de kennisgeving doen -  232 • bedoeld in artikel IV, § 3 der wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad n°. 152), worden de namen, benevens de betrekkingen en standplaatsen, of, voor de op wachtgeld gestelden, de laatstelijk bekleede betrekkingen en laatste standplaatsen, door het Departement van Binnenlandsche Zaken zoo spoedig mogelijk medegedeeld aan het Departement van Financiën, met vermelding ten aanzien van ieder dier belanghebbenden, van de som der wegens de in genoemde wetsbepaling bedoelde 'diensten genoten belooningen, alsook van de tijdstippen binnen welke de over die som verschuldigde bijdrage bij een betaalmeester moet worden gestort. Heeft de storting plaats binnen den door Onzen Minister van Binnenlandsche Z -ken gestelden termijn, dan geeft het Departement van Financiën den naam, de betrekking of laatstelijk bekleede betrekking en de standplaats of laatste standplaats van den belanghebbende benevens de som der door hem genoten belooningen, als in het eerste lid bedoeld, op aan den Pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren, onder mededeeling, dat de verschuldigde bijdrage is voldaan. Wordt de 'bijdrage slechts voor een deel binnen den door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken gestelden termijn gestort, dan wordt het gestorte bedrag aan den belanghebbende teruggegeven. 23. De namen en de betrekkingen der op 1 Januari 1906 in dienst zijnde onderwijzers, door wie binnen den daarvoor gestelden termijn de verklaring wordt afgelegd, bedoeld in artikel 23 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 worden door het Departement van Binnenlandsche Zaken door tusschenkomst van Ged puteerde Staten zoo spoedig mogelijk medegedeeld aan de besturen der gemeenten, waar die onderwijzers werkzaam zijn, alsook onder vermelding van de standplaatsen der belanghebbenden, aan den directeur van het Weduwenen Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. 24. De gemeentebesturen vergewissen zioh of onder de onderwijzers, die op 1 Januari 1906 in dienst zijn, er zich bevind n die vroeger burgerlijk ambtenaar geweest en zonder pensioen of wachtgeld als zoodanig ontslagen  - 234 en weezenpensioenen als bedoeld in het eerste lid, worden door de gemeentebesturen zoo spoedig mogelijk de vereischte inlichtingen ingewonnen op de wijze voorgeschreven in artikel 6. Slotbepalingen. 27. Behoudens het bepaalde in artikel 25 worden het Koninklijk besluit van 8 Februari 1881 {Staatsblad n°. 26) en ons besluit van 29 Januari 1902 {Staatsblad n°. 10) ingetrokken. 28. Dit besluit treedt in werking met den tweeden dag na dien der afkondiging. Onze voornoemde Ministers zijn ieder voor zooveel hem aangaat belast met de uitvoering van dit Besluit, hetwelk gelijktijdig in het Staatsblad en de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, aan den Pensioenraad voor Burgerlijke Ambtenaren en aan den Directeur van het Weduwen- eri Weezenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren, 's Gravenhage, den 21sten Februari 1906. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Meester. De Minister van Binnenlandsche Zaken, P. Rink. (Uitgeg. 27 Febr. 1906.)