«m«USCHE STAATSWETTEN Editie Schuurman & Jordens N° 8 Middelbaar Onderwijswet W Pf Van lan IJ I» I • .. „ „ '■wii 6ucu iviei I8Ö3, ö. 50 ooals r'; wet nader is sewiiziad ooudenue reeelino van h^t Mi^.i aap Onderwijs MET besl.jiten ter uitvoering, aanteekeningen en : aïphabetisch register jurtiende druk DOO'fc ï ¥m J. DE I.ANt'R «-meet.tó.Sfcrctarle vo-Utrecht. ZWOLLE  KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1284 9540   i \  ft/1 WET van den 2den Mei 1863, S. 50, Booals deze bijlde wetten van 28 Juni 1876, S. 143, 25 April 1879, S. 87, 15 April 1886, 8. 64, 9 Me. 1890 S. 78, 28 Mei 1901,£S. 123, 22 Mei 1905, S. 141, 51 Juni 1905, 8. 154, 27 Mei 1907, S. 128, 14 Jun. 1909, S. 173, 15 December 1917, S. 700,126 April 1918, 8. 267, 4 October 1919, S. 593, en 1 Maart 1920, S. 106, is gewijzigd, HOUDENDE REGELING VAN HET MIDDELBAAR ONDERWIJS (Middelbaar-Onderwijswet) MET besluiten ter uitvoering, aanteekeningen en . ' alphabetisch register DERTIENDE DRUK door Mr. . DE LANGE Referendaris ter Qemeente-Secretarie van Utrecht. ZWOLLE W. E. J. TJ EEN K WILLINK 1 920.  KONINKLIJKE MM 1P.THEEK  INHOUD. Middelbaar-Onderwijswet. Bladz. Titel I. Algemeene bepalingen. Artt. 1—5, 8—11 ..... 12 Titel II. Van het openbaar middelbaar onderwijs. Art. 12 16 Hoofdstuk I. Van de burgerscholen, hoogere burgerscholen en land¬ bouwscholen. § ti Van de scholen. Artt. 13—22. 17 § 2. Van de onderwijzers. Artt. 23—30, 32, 33. . . 28 § 3. Van de kosten. Artt. 36—38. 36 Hoofdstuk II. (Vervallen.) Titel III. Van het bijzonder middelbaar onderwijs. Artt. 44,45,45bis-45tredecies 40 Titel IV. Van het toezicht. Artt. 46—54. 56 Titel V. Van de eindexamens. Artt. 55—57, 66, 67. . . . 60 Titel VI. Van de aden van bekwaamheid. Artt. 68—82 .... 67 Titel VII. Overgangsbepalingen. Artt. 83—96 79 Overgangs- en slotbepalingen van de wet van 15 December 1917, S. 700, tot regeling van het hooger landbouw- en hooger vee- artsenijkundig onderwijs 84 Overgangsbepalingen van de wet van 1 Maart 1920, S. 106, tot wijziging en aanvulling van de wet tot regeling van het Middelbaar Onderwijs . 87 BIJLAGEN. A. Uitvoering der middelbaar-onderwijswet. 2 Februari 1864, S. 8. Besluit, houdende bepalingen ten aanzien der examens ter verkrüging van acten van bekwaamheid voor het geven van middelbaar onderwijs.' (Zooals dit besluit is gewijzigd en laangevuld, aatstelijk bij besluit van 29 Juni 1917, S. 481.). . 90  - 4 30 Augustus 1864, S. 91. Besluit, houdende vaststelling van een reglement voor de Rijks-hoogere burgerscholen. (Zooals dit reglement laatstelijk is gewijzigd bij besluit van 26 April 1920, S- 216.) HO 3 Augustus 1879, S. 148. Besluit, hou¬ dende bepalingen ter uitvoering van art. 4 der wet van 28 April 1879, S. 87 en art. 65 (86) der wet van 17 Augustus 1878, S. 127. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluit van 14 Oc- tober 1884, S. 216.) 117 9 Augustus 1879, S. 149. Besluit, omtrent het afnemen der examens in de levende talen, waarvoor de programma's bij Koninklijk besluit van 3 Augustus 1879, S. 148, zijn vastgesteld. 120 4 Mei 1883, S. 41. Besluit, waarbij met intrekking der Koninklijke besluiten van 1 Mei 1882, S. 59 en van 5 December 1882, S. 152, worden vastgesteld algemeene regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen. 123 17 September 1904, S. 223. Besluit, tot intrekking van het Koninklijk besluit van 3 Juni 1901, n°. 114 en tot vast, stelling van een Reglement voor de Land- en Tuinbouwwinterscholen . . 129 2 Januari 1909. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken, aan de Gedeputeerde Staten'van de provinciën, betreffende den duur van cursussen aan burgeravondscholen, in verband met Rijkspensioen 138 19 Juli 1910, S. 239. Besluit, waarbij de akte, genoemd onder d van art. 77 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50), zooals dat artikel is gewijzigd bij de wet van 27 Mei 1907 (Staatsblad n°. 128), wordt gesplitst in onderscheidene akten, met wijziging in zooverre van het Koninklijk besluit van 24 April 1885 (Staatsblad n°. 112) programma's voor deze akten worden vastgesteld en de bevoegdheid tot het geven van onderwijs wordt bepaald, aan het bezit van elke dezer akten verbonden 139  5 Bladz. 4 Maart 1911. Missive van den Minister van Binnenlandsohe Zaken, betreffende de voorwaarden, geldende voor het verleenen van Rijks-subsidie aan vakscholen 17j 3 Augustus 19l2, S. 274. Besluit, tot vaststelling van reglementen voor de Middelbare Landbouwschool en de Middelbare Koloniale Landbouwschool. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij de besluiten van 8 Juni 1915, S. 235 en 30 Mei 1917, S. 447.)" 173 14 Mei 1915. Beschikking van den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsohe Zaken, houdende vaststelling van regelen voor de subsidieering Van cursussen ter opleiding voor akten van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs 196 26 Augustus 1915, S. 377. Besluit, tot intrekking van het Koninklijk besluit van 19 September 1904 (S. 224) en tot vaststelling van een nieuw reglement voor de Rijkszuivelschool te Bolsward. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij dat van 19 Mei 1919, S. 263.) . 201 14 Januari 1919. Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen betreffende voorwaarden, in acht te nemen bij het verleenen der vergunning aan leeraren bij Rijks hoogere burgerscholen tot het geven van privaatlessen of onderwijs aan andere scholen 214 16 Juni 1920, S. 299. Besluit, tot vaststelling van een algemeen leerplan voor de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, opleidende voor de eindexamens, bedoeld in artikel 57 onder 6, der Middelbaar-onderwijswet. 216 26 Juni 1920, S. 316. Besluit, tot vaststelling van de eischen van toelating tot de hoogere burgerscholen met vijf jarigen cursus 242 26 Juni 1920. Beschikking van de Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Knanciën, regelende de schoolgeldheffing aan de^Rijks hoogere burgerscholen. . . 246  . 6 Bladz. 26 Juli 1920, S. 617. Besluit, tot vaststelling van het Reglement en het Programma voor de eindexamens der openbare hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus en ingevolge art. iStredecies der Middelbaar-Onderwijswet aangewezen bijzondere hoogere burgerscholen met vijfjarigen- en vier¬ jarigen cursus 250 28 Juli 1920, S. 621. Besluit, ter uitvoering van de artikelen 4Sbis tot en ■ met éSsepties der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs. . . . 261 30 Augustus 1920. Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, tot vaststelling van algemeene regelen voor den bouw en de inrichting van lokalen, te stichten of in gebruik te nemen voor gymnasia en hoogere burgerscholen (lycea) en van de daarbij behoorende terreinen. (Ned. Staatse. n°. 174) 274 B. Verdere Bijlagen. 21 Februari 1919, S. 49. Wet, houdende instelling van eenen Onderwijsraad . 281 18 December 1919, S. 816. Besluit, tot regeling van de inrichting en de werkzaamheden van den Onderwijsraad, ingesteld bij de wet van 21 Februari 1919 (Staatsblad n° 49) ...... 283 Uittreksel uit bijlage B van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1920 (Staatsblad n°. 37). . . 285 Alphabetisch eegistee 293 Wet van 2 Mei 1863, S. 50. Aangeboden aan de Tweede Kamer bij Kon. boodschap van 23 Oct. 1862. (Bijlagen Handel. 1862/63, bladz. 311.) Voorl. verslag van 12 Dec. 1862, bladz. 501. Mem. van beantw. met nota van wijzigingen van 5 Febr. 1863, bladz. 808 en volg. Eindverslag van 26 Febr. 1863, bladz. 836. Amendementen, bladz. 836, 844, 846. Beraadsl. op 3—7, 9—12 Maart 1863. (Handelingen bladz. 526 en volg.)  Het wetsontwerp werd aangenomen met 40 tegen 25 stemmen. Bij de Eerste Kamer ingekomen in de zitting van22 April 1863. (Handel. 1862/63, bladz. 182.) Verslag comm. van rapp. met mem. van beantw. van 27 en 28 April 1863, bladz. 198. Beraadslaging op 30 April en 1 Mei 1863, bladz. 223 en volg. .Het wetsontwerp werd aangenomen met 26 tegen 7 stemmen. WIJZIGINGSWETTEN: Wet ran 28 Juni 1876, S. 143. Aangeboden aan de Tweede Kamer bij Kon. boodschap van 16 Juni 1876. (Bijl. Handel. 1875/76, n°. 198, 1—3.) Verslag van 22 Juni 1876, n°. 198, 4. Beraadsl. op 23 Juni 1876. (Handelingen bladz. 1784.1) Het wetsontwerp werd aangenomen zonder hoofdelijke stemming. Bij de Eerste Kamer ingekomen in de zitting van 23 Juni 1876. (Handelingen 1875/76, bladz. 295.) Verslag van 24 Juni 1876, bladz. 315. Het wetsontwerp werd zonder beraadslaging met algemeene stemmen aangenomen in de zitting van 26 Juni 1876, bladz. 319. Wet van 25 April 1879, S. 87. Aangeboden aan de Tweede Kamer bij Kon. boodschap van 22 Sept. 1878. (Bijl. Handel. 1878/79, n°. 46, 1—3.) Voorl. verslag van 18 Dec. 1878, n°. 46, 4. Memorie van beantw. en nota van wijzigingen, n° 46, 6, 7. Eindverslag van 24 Febr. 1879, n°. 46, 9. Amendementen, n°. 46, 10, 11, 12. Beraadsl. op 4 en 5 Jfaarf 1879. (Handel. bladz. 695 en volg.) ■Efei wetsontwerp werd met 57 getal lessen, en in alle klassen te zamen wordt in de verplichte vakken niet meer dan het getal lessen gegeven, dat volgens het algemeen leern'ni:, bedoeld in art. 20, in de laagste drie klassen van openbare hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus moet gegeven worden. 6. Het onderwijs aan eene hoogere burgerschool met vierjarigen en aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cur-  43 — Art. 45is ingevoegd bij de wet van 1 Maart 1920, S. 106. — Zie ter uitvoering van dit aitikel het onder de bijlagen opgenomen besluit van 28 Juli 1920, S. 621. Art. 45novies. Behoudens het bepaalde in artikelen 45fr»s tot en met tësepties mag aan eene krachtens die artikelen gesubsidieerde hoogere burgerschool van Overheidswege eene geldelijke bijdrage of eenige andere ondersteuning noch middellijk noch onmiddellijk worden toegekend. Dit artikel is ter gedeeltelijke vervanging van het vroegere art. 45bis ingevoegd bij de wet van 1 Maart 1920, S. 621. Art. 45decies. Ten aanzien van eene krachtens de artikelen 45bis tot en met 45 septies gesubsidieerde höogere burgerschool zijn de artikelen 2, derde en vierde lid, en 21, eerste lid, dezer wet en art. 1 der wet van 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87) niet van toepassing. Dit artikel is ter gedeeltelijke vervanging van het vroegere" art. 456»> ingevoegd bij de wet van 1 Maart 1920, S. 106 Art. 45undecies. In gemeenten, waar geen openbare hoogere burgerschool gevestigd is, mag de toegang tot de gesubsidieerde hoogere burgerschool, tenzij de school uitsluitend voor interne leerlingen bestemd is, aan geen leerling geweigerd worden op grond /an godsdienstige geandheid.  55 — Art. Iibtredeeiea Dit artikel fs ter gedeeltelijke vervanging van het vroegere art. 45&i« ingevoegd bij de wet van 1 Maart 1920, S. 106. Aft. 45duodecies. Het subsidie, bedoeld in art. 45quinquies, wordt verminderd met vijftig ten honderd over elk jaar, waarin het aantal leerlingen minder bedraagt dan 24, waar het geldt eene school met driejarigen-, minder dan 32, waar het geldt eene school met vier-jarigen-, en minder dan 40, waar het geldt eene school met vijf-jarigen cursus. Het subsidie vervalt over elk jaar, waarin het aantal leerlingen aan die scholen onderscheidenlijk minder dan 18, 24 en 30 bedraagt. Dit is niet van toepassing, waar het geldt eene school met driejarigen cursus gedurende de eerste drie, en, waar het geldt eene school met vierjarigen of vijfjarigen cursus, onderscheidenlijk gedurende de eerste vier en de eerste vijf jaren na de opening der school. Bij de toepassing van dit artikel wordt tot grondslag genomen het getal leerlingen, die op den vijftienden dag der maand Januari van het loopende schooljaar als werkelijk schoolgaande bekend staan. Dit artikel is ter vervanging van het vroegere art. 45/er ingevoegd bij de wet van 1 Maart 1920, S. 106. Art. 45tredecies. Door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, kunnen bijzondere hoogere burgerscholen met vijfjarigen- en vierjarigen cursus jaarlijks aangewezen worden, als bevoegd aan har,e leerlingen, die het onderwijs in de hoogste klasse tot het einde van den cursus hebben gevolgd, gelegenheid te geven om, op dezelfde voorwaarden en  Art. 46 — 56 op dezelfde wijze als de leerlingen der openbare hoogere burgerscholen, na afgelegd eindexamen, het getuigschrift, bedoeld in art. 55, te verkrijgen. Dit artikel is- ingevoegd bij de wet van 1 Maart 1920, S. 106. TITEL IV. Van het toezigt. 1 Art. 46. Het toezigt op de openbare en bijzondere scholen van middelbaar onderwijs is, onder het oppertoezigt van Onzen, met de uitvoering dezer wet belasten, Minister opgedragen aan: a. plaatselijke cominissiën, door den gemeenteraad te benoemen; b. inspecteurs, onder welke een bijzonderlijk met het toezigt op de landbouwscholen, Rijks- en bijzondere scholen, is belast. Art. 47. Het getal der inspecteurs wordt door Ons bepaald. Zij worden door Ons benoemd en ontslagen. i Zij genieten uit 's Rijks kas eene jaarwedde, benevens vergoeding voor reisen verblijfkosten. De bepaling van art. 31 is mede op hen toepasselijk. 1 Bij art. 3 der wet van 3 Februari 1902, 8. 14, is vastgesteld, dat al hetgeen in de wet van 2 Mei 1863, S. 50, voor zooveel betreft de landbouwscholen en hel toezicht daarop, uitgezonderd in art. 31, bepaald is ten aanzien van den Minister van Binnenlandsehe Zaken, geacht wordt te zijn bepaald ten aanzien van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Tengevolge van de wet van 28 April 1906, 8. 100, moet, in verband met het K. B. van 7 September 1905, S. 264, gewijzigd bij besluit van 17 Februari 1906, S. 35, in plaats van „Waterstaat, Handel en Nijverheid4' gelezen worden „Landbouw, Nijverheid en Handel".  57 — Art. 51 Zij bekleeden geene ambten of bedieningen zonder Onze toestemming. alinea 4. Het in deze alinea genoemd artikel 31 is vervallen bij de wet van 5 Juni 1905, S. 154. Het had betrekking op pensioensaanspraken. " Art. 48. De inspecteurs worden eenmaal 's jaars door Onzen, met de uitvoering dezer wet belasten, Minister bijeengeroepen, ten einde onder zijne leiding de belangen van het middelbaar onderwijs te overwegen en te bevorderen. Art. 49. De leden der commissiën van toezigt en de inspecteurs leggen, bij de aanvaarding hunner betrekking, den eed of de belofte af, dat zij haar naar behooren en getrouw zullen waarnemen . De eedsaflegging of belofte geschiedt door de leden der commissiën van toezigt in handen van den regter van het kanton, waarin zij wonen; door de inspecteurs in handen van Onzen, met de uitvoering dezer wet belasten, Minister. Art. 50. De leden der commissiën van toezigt en de inspecteurs zijn bevoegd van de overtredingen dezer wet en der verordeningen op het middelbaar onderwijs proces-verbaal op te maken. Art. 51. De scholen, vermeld in'art. 46, zijn steeds toegankebjk voor de leden der rommissiën van toezigt en voor de inspecteurs. De onderwijzers zijn gehouden hun de verlangde inlichtingen te geven omtrent de school en het onderwijs. Dit artikel bevatte oorspronkelijk vier alinea's; de beide laatste zijn vervallen op grond van art. 3d der wet van 15 April 1880,  Art. 52 58 S. 64, als zijnde in de bepaling voorzien bij art. 184 van het Wetboek van Strafrecht. Art. 52. De plaatselijke commissiën houden toezigt op de middelbare scholen in de gemeente en bezoeken die ten minste twee malen 's jaars. Zij zien toe, dat de algemeene verordeningen op het middelbaar onderwijs en de bijzondere reglementen voor de openbare burgerscholen en hoogere burgerscholen stipt worden nagekomen. Zij houden aanteekening van het onderwijzend personeel, het getal der leerbngen en den staat van het onderwijs ; zij deelen den inspecteur de belangrijke veranderingen mede, die hebben plaats gehad in de scholen, in de gemeente gevestigd, en geven hem alle inlichtingen, die hij ver langt ; zij doen zoowel aan den gemeenteraad als aan Onzen, met de uitvoering dezer wet belasten, Minister de voorstellen, die zij in het belang van het onderwijs noodzakelijk achten. Zij doen jaarlijks vóór den lsten Maart aan den gemeenteraad een beredeneerd verslag omtrent den toestand van het aan hun toezigt toevertrouwd middelbaar onderwijs in het vorig jaar, en zenden daarvan afschriften aan Gedeputeerde Staten en aan den inspecteur of de inspecteurs, met het toezigt op die scholen belast. alinea 1. Zie over de betrekking der commissiën van toezicht tot de directeuren der Rijks-hoogere burgerscholen, de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 21 November 1872, C. V. — De in deze alinea gecursiveerde woorden zullen vervallen bij de inwerkingtreding van de wet van 4 October 1919, S. 593 (Nijverheidsonderwijswet).  59 Art. 54 — alinea 2. Bij missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 11 September 1872, C. V., wordt de bepaling in deze alinea vervat,- in herinnering gebracht. — Zie omtrent den toegang van de inspecteurs tot de eindexamens, de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 19 Juni 1867, C. V. Art. 53. De inspecteurs zorgen door schoolbezoek voortdurend bekend te blijven met den toestand der scholen, waarvan hun het toezigt is opgedragen ; zij trachten door overleg met de gemeentebesturen en met de onderwijzers den bloei van het middelbaar onderwijs te bevorderen; zij hebben toegang tot de eindexamens der burgerscholen en der hoogere burgerscholen; zij lichten Onzen, met de uitvoering dezer wet belasten, Minister voor omtrent alle onderwerpen, waarover hun berigt wordt gevraagd, en doen hem alle zoodanige voorstellen, als zij in het belang van het middelbaar onderwijs noodig achten. Zij doen jaarlijks vóór den lsten Mei aan Onzen voornoemden Minister een beredeneerd verslag van den staat van het onderwijs aan de scholen, aan hun toezigt toevertrouwd. Be in het eerste lid gecursiveerde woorden zullen vervallen bij de inwerkingtreding van de wet van 4 October 1919. S. 593 (Nijverheidsonderwijswet).! Art. 54. De inspecteur van het landbouwonderwijs waakt voor de getrouwe naleving van de bepalingen dezer wet en van alle andere door of van wege Ons vastgestelde verordeningen, die op de landbouwscholen betrekking hebben. Hij houdt toezigt op den gang van het onderwijs aan die scholen, alsmede aan  Art. 55 — 60 de burgerscholen, waar onderwijs m oe landbouwkunde wordt gegeven ; op deze laatste echter alleen voor zooveel dit onderwijs aangaat; hij tracht door overleg met de gemeentebesturen en met de onderwijzers den bloei van het landbouwonderwijs te bevorderen; hij heeft toegang tot de eindexamens der landbouwscholen en der burgerscholen, waar onderwijs in landbouwkunde wordt gegeven ; hij hcht Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken voor omtrent alle onderwerpen, waarover zijn berigt wordt gevraagd, en doet hem alle zoodanige voorstellen, als hij in het belang der scholen noodig acht. Hij zendt jaarlijks vóór den lsten Mei aan Onzen voornoemden Minister een beredeneerd verslag van den staat van het landbouwonderwijs. De in het eerste lid gecursiveerde woorden zullen vervallen bij de inwerkingtreding der wèt van 4 October 1919, S. 106 (Nijverheidsonderwijswet). — Zie de noot op titel IV. TITEL V. Van de eindexamens. Art. 55. Aan hen, die aan eene openbare burgerschool, openbare of ingevolge art. tötredecies aangewezen bijzondere hoogere burgerschool, of landbouwschool het onderwijs in de hoogste klasse tot het einde van den cursus hebben bijgewoond, wordt eenmaal 's jaars gelegenheid gegeven om tengevolge van een examen een getuigschrift of diploma te verkrijgen. Aan degenen, die niet aan een open-  61 — Art. 55 bare hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus of eene ingevolge art. 45tredecies aangewezen bijzondere hoogere burgerschool met vijfjarigen- of vierjarigen cursus het onderwijs tot het einde hebben bijgewoond, wordt eenmaal 's jaars gelegenheid gegeven om, door het met gunstig gevolg afleggen van een met het in art. 57 onder b bedoelde eindexamen overeenkomend examen voor eene door Ons te benoemen commissie, geüjk getuigschrift te verkrijgen. Daarbij moet echter blijken, op de wijze bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen, dat zij, die zulk een getuigschrift verlangen, voldoende onderwezen zijn of voldoende kennis bezitten ook in de vakken, die op de hoogere burgerschool met vier- of vijfjarigen cursus onderwezen zijn, maar bij het eindexamen niet worden gevraagd. Door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, wordt bepaald, voor welke vakken of deelen van vakken zij, die andere examens met goed gevolg hebben afgelegd, bij het examen kunnen worden vrijgesteld. De tijd en plaats der vergaderingen van deze commissie worden door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, vastgesteld. Hare leden genieten uit 's Rijks kas vergoeding voor reisen verblijfkosten benevens vacatiegelden. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 1 Maart 1920, S. 106. — le lid. „Hiermede wórden voor de hoogere burgerscholen met vijfjarigen oursus en „kopschoten" met vierjarigen cursus (lycea), evenals voor de gymnasia, «cAoofexamens ingevoerd, ter vervanging van het tegenwoordige staatsexamen." (M. v. T.)  Art. 56 62 - —i Het woord „burgerschool" zal uit het eerste lid vervallen bij de inwerkingtreding der wet van 4 October 1919, S. 593 (Nijverheidsonderwijswet). — 2« lid. Zie ook de wet van 21 Mei 1873, 8. 56, gewijzigd bij die van 11 Januari 1919, S. 19 tot gelijkstelling van de getuigschriften van het eindexamen eener hoogere burgerschool in Ned.-Indië met de getuigschriften van dergelijke eindexamens in Nederland. Art. 1. dezer wet luidt: „De getuigschriften in Nederlandsch-Indië uitgereikt aan hen, die voldaan hebben aan het eindexamen van de hoogeie burgerscholen met vijfjarigen cursus of van de algemeene middelbare school, afdeeling B, worden gelijkgesteld met de in Nederland afgegeven getuigschriften van met gunstig gevolg afgelegd eindexamen der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus". — Zie verder de aanteekeningen op art. 57. Art. 56. Het eindexamen voor de burgerscholen wordt afgenomen door eene commissie, zamengesteld uit een lid der commissie van toezigt, door haar zelve aan te wijzen, als voorzitter, den directeur der school en de leeraren in de vakken, waarover het examen looft. Het examen betreft de vakken, welke op de in de gemeente gevestigde school worden onderwezen, met uitzondering van de lichamelijke oefening. Worden landbouw en technologie beide aan de school onderwezen, dan kan hij, die het examen aflegt, kiezen over welk dier beide vakken het zal loofen. Dit artikel, aldus gewijzigd bij de wet van 1 Maaat 1920, S. 106. zal vervallen bij de inwerkingtreding van de wet van 4 October 1919, S. 593 (Nijverheidsonderwijswet). Art. 57. a. De eindexamens voor de landbouwscholen worden afgenomen door commissiën, jaarlijks te benoemen door  63 — Art. 57 Onzen Commissaris in iedere provincie, waar zoodanige scholen aanwezig zijn. De leden genieten uit 's Rijks schatkist vergoeding voor reis- en verblijfkosten benevens vacatiegelden. Het diploma voor. landbouwkundige wordt verkregen ten gevolge van een examen, waaruit blijkt, dat de geëxamineerde de kundigheden bezit, waarin aan de school onderwijs wordt gegeven. b. De eindexamens der openbare hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus en ingevolge art. iötredecies aangewezen bijzondere hoogere burgerscholen met vijfjarigen- en vierjarigen cursus — voor zoover zij mondeling zijn in het openbaar te houden — worden afgelegd voor eene commissie, bestaande uit: 1. leeraren van de hoogste klasse der hoogere burgerschool in de vakken, waarover het examen loopt; 2. deskundigen, door Onzen Minister, .met de uitvoering dezei wet belast, telken jare aan te wijzen. De directeur der hoogere burgerschool is voorzitter der commissie. Het mondeling examen wordt afgenomen door'de leeraren onder 1 vermeld. De deskundigen, bedoeld onder 2, genieten uit 's Rijks schatkist vergoeding voor reis- en verblijfkosten benevens vacatiegelden. Het programma van dit examen, alsmede de regelen bij het afnemen van het examen in acht te nemen, en de bevoegdheden van de deskundigen, worden bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 1 Maart 1920, S. 106.  Art. 57 64 - — a. Tweede lid. Regelen hieromtrent zijn vastgesteld bij besluit van 7 Maart 1907, n°. 28. Zie voorts het Reisbesluit 1916 (besluit van 29 October 1915, S. 451, sedert gewijzigd. — a. Derde lid. Krachtens art. 66, lid 2, vande wet van 1 December 1917, S. 700, tot regeling van het hooger landbouw- en hooger veeartsenijkundig onderwijs, zal het derde lid onder a van dit artikel (overeenkomende met het vierde lid van art. SToud) vervallen vier jaren na het in werking treden dier wet, wat krachtens besluit van 1 Maart 1918, S. 152, is geschied met ingang van 9 Maart 1918. De Memorie van Antwoord op het voorloopig verslag betreffende het ontwerp der genoemde wet merkt dienaangaande het volgende op: „Volgens artikel 48 van het Koninklijk besluit van 18 September 1916 (Staatsblad n°. 443)" — nl. tot vaststelling van een Reglement voor de Rijks Hoogere Land-, Tuin- en Boschbouwschool — „kan het gewone, tot toen geldende, eindexamen der Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool" — nl. volgens het vroegere reglement van 3 Augustus 1904, S. 203, en het ter uitvoering daarvan strekkende besluit van 12 April 1906 (C V.) '— „nog worden afgelegd tot uiterlijk in 1921; als overgangsmaatregel was dit noodzakelijk en het blijft dit ook na de in werking treding dezer wet, omdat men personen die onder het vorige regime zijn gean studeeren aan deze school, gelegenheid dient te geven hun studie volgens ditzelfde regime te voltooien". — Zie verder de hierachter (blz. 81/85) afgedrukte overgangsbepaling van art. 64 der evengenoemde wet van 15 December 1917, S. 700. — &. le—3e lid. Oorspronkelijk had de Minister voorgesteld de schooleindexamens, voor de oogere burgersc olen met vijfjarigen cu sus naar analogie van de eindexamens aan de gymnasia te doenafnemen onder toezicht van gecommitteerden. Bij gewijzigd wetsontwerp werd dit stelsel echter vervangen door het thans aanvaarde systeem, in de M. v. A. 2e K. aldus toegelicht: „Wanneer hij dan ook, bij nadere overweging, toch meent aan een ander stelsel voor laatstbedoelde scholen de voorkeur te moeten geven, dan geschiedt dit in hoofdzaak op grond van het practisch bezwaar, dat, gelet op  65 Alt. 57 de toenemende uitbreiding van het getal hoogere burgerscholen, vermoedelijk niet een voldoend getal gecommitteerden met de vereischte buitengewone bekwaamheid zal beschikbaar zijn om de examens binnen een bepaalden tijd te doen afloopen. Met het oog op deze omstandigheid is thans in het wetsontwerp belichaamd het stelsel, door de z.g. Ineenschakebngscommissie voor de lycea aanbevolen. Het bestaat hierin, dat als examencommissie optreden leeraren van de hoogste klasse der schooi, bijgestaan door deskundigen, en dat als voorzitter der commissie de directeur der school fungeert. De deskundigen worden gekozen vooreerst uit degenen, die, indien de voor de eindexamens der gymnasia geldende regeling ware aanvaard, als gecommitteerden zouden zijn aangewezen en, voor zoover hun getal tekort schiet, uit de directeuren en leeraren van andere hoogere burgerscholen, die op grond van hunne be! waamheid op zoodanige onderscheiding aanspraak hebben. -— b Vierde lid. Zie de aanteekening op a, tweede lid' . — ö.' Vijfde lid. Zie het besluit van 26 Juli 1920, S. 617, onder de bijlagen opgenomen. — „Voorts ligt het in het voornemen van ondergeteekende om te bevorderen, dat in bovenbedoelden algemeenen maatregel van bestuur tevens wordt voorgeschreven, dat de opgaven voor het schriftelijk werk voor alle scholen dezelfde zullen zijn, waardoor eveneens de onderlinge gelijkwaardigheid der examens zal worden bevorderd, terwijl voor het afnemen van het schriftelijk, zoowel als van het mondeling examen zoodanige regelen kunnen voorgeschreven worden, dat voldoende waarborgen tegen misbruiken worden verkregen. Op die wijze zullen, naar de ondergeteekende vertrouwt, de bezwaren tegen een schoolexamen zoo' goed als geheel worden ondervangen. „De ondergeteekende heeft er geen bezwaar tegen de bepaling in de wet, dat het eindexamen alle vakken van onderwijs moet omvatten, te laten vervallen en de regeling van het examenprogramma geheel bij algemeenen maatregel van bestuur te coen vaststellen. De desbetreffende zinsnede is mitsdien geschrapt. S. & J. n». 8, 13» dr. 3  Art. 58. — 66 B?et onderzoek naar de lichamelijke opvoeding bij het examen uit te schakelen, acht hij ongewensoht, al zal daarbij uiteraard met physieke afwijkingen moeten worden rekening gehouden. Het bewijs zal moeten worden geleverd, dat het onderwijs ook in dat vak met vrucht is gevolgd. Verwaarloozing daarvan mag op den uitslag van het examen niet geheel zonder invloed zijn, hoewel, gelijk vanzelf spreekt, tegen overdrijving ten deze zal worden gewaakt". (M. v. A. 2e K.) — Zie ten aanzien van de meisjesscholen die de leerstof welke aan de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus worden onderwezen over 6 jaren verdoelen, de aanteekenihg op art. 21. Artt. 58—65. Vervallen. (Wet*wm 22 Mei 1905, S. 141.) Art. 66. Wanneer een der in art. 55 vermelde examens met voldoenden uitslag is afgelegd, wordt aan de(n) geëxamineerde een getuigschrift of een diploma afgegeven, volgens het model, door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, vastgesteld. Getuigschriften worden afgegeven voor goed volbragte eindexamens der burgerscholen en hoogere burgerscholen ; diploma's worden afgegeven voor goed volbragte eindexamens als landbouwkundige. De getuigschriften worden kosteloos afgegeven ; voor het diploma wordt betaald eene som van veertig gulden. Deze gelden worden in 's Rijks schatkist gestort. Eerste lid. Dit lid is aldus nader vastgesteld bij de wet van 1 Maart 1920, S. 106. — Tweede lid. Dit lid is aldus gewijzigd bij de wet van 22 Mei 1905, S. 141. — De woorden „burgerscholen en" zullen vervallen bij de inwerkingtreding der wet van 4 October 1919, S. 593. — Krachtens art. 66, lid 2, van de wet van 15 December 1917, S. 700, tot regeling van het  67 Art. 68 hooger landbouw- en hooger veeartsenijkuhdig onderwijs, zal de gecursiveerde laatste zin van dit lid vervallen vier jaren na het in werking treden dier wet, wat krachtens besluit van 1 Maart 1918, S. 152, is geschied roet ingang van 9 Maart 1918. Zie verder de aant. op alinea 4 van art. 57. Art. 67. De commissiën, bedoeld in art. 56, zenden een verslag van hare werkzaamheden aan den gemeenteraad en een afschrift daarvan aan den inspecteur of de inspecteurs, met het toezigt op de burgerscholen belast. De commissie, bedoeld in bet tweede lid van art. 55, zendt een verslag van hare werkzaamheden aan Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast. De commissiën, belast met de in art. 57 bedoelde examens voor de landbouwscholen, zenden een verslag van hare werkzaamheden aan Onzen Commissaris in de provincie, en een afschrift aan den inspecteur of de inspecteurs, met het toezicht op de landbouwscholen belast. Het eerste lid van dit artikel zal vervallen bij de inwerkingtreding der wet van 4 October 1919, S. 593 (Nijverheidsonderwijswet). ■— Eene oorspronkelijke derde alinea van dit artikel is vervallen bij de wet van 22 Mei 1805, S. 141. — Het tegenwoordige tweede en derde lid zijn ter vervanging van het oorspronkelijke tweede lid aldus nader vastgesteld bij de wet van 1 Maart 1920, S. 106. TITEL VI. Van de acten van bekwaamheid. Art. 68. De acten van bekwaamheid tot het geven van school- en huis-onderwijs worden verkregen ten gevolge van het afleggen van examens. 3*  Art. 68 68 ■ Bevoegd tot het afleggen van deze examens zijn alleen zij, die bewijzen hebben geleverd van voldoende algemeene ontwikkeling als voorbereiding voor de beoefening der vakken, waarvoor zij examens wenschen af te leggen. De algemeene ontwikkeling moet blijken uit overgelegde getuigschriften of akten van bekwaamheid. De aard dezer bescheiden wordt bij algemeenen maatregel van béstuur vastgesteld. Dié algemeene maatregel van bestuur bevat tevens voorschriften omtrent de wijze, waarop candidaten voor deze examens, die niet in het bezit zijn van zoodanige getuigschriften of akten, het bewijs kunnen leveren van voldoende algemeene ontwikkeling als voorbereiding voor de beoefening der vakken, waarvoor zij examen wenschen af te leggen. Het tweede en derde lid. zijn aan dit artikel toegevoegd bij de wet van 1 Maart 1920, S. 106. Het tijdstip van inwerkingtreding dezer beide leden is nog niet bepaald. — 2e en 3e lid. Het ligt niet in de bedoeling, van allen, die het examen voor eene akte Middelbaar Onderwijs wenschen af te leggen, vooraf een examen af te nemen, waaruit hunne algemeene ontwikkeling blijkt. Dit examen zal slechts noodig zijn, voor zoover de door de candidaten overgelegde bescheiden niet voldoende zijn te achten en een speciaal onderzoek naar de kennis van één of meer bepaalde vakken onmisbaar blijkt. Ten einde dit beter te doen uitkomen, is alsnog eene redactie gekozen, waarbij als vooriaamste criterium van algemeene ontwikkeling het bezit van getuigschriften of akten wordt genoemd. (M. v. A. 2e K.) — Zie het besluit van 2 Februari 1864, S. 8, en de daarbij gevoegde programma's der examens ter verkrijging van acten van bekwaamheid voor het geven van middelbaar onderwijs, zooals dat besluit en die program-  69 Art. 70 ma's bij besluiten van 25 November 1867, S. 115, 28 Februari 1868, S. 27, 11 October 1869, S. 156, 14 Juli 1876, S. 163, 3 Augustus 1879, S. 148, 14 October 1884, S. 16, 24 April 1885, S. 112, 19 Juli 1910, S. 239, 3 Augustus 1911, S. 264, 27 Juni 1917, S. 478 en 29 Juni 1917, S. 481, zijn gewijzigd of aangevuld. Dat besluit met de gewijzigde programma's is hierna als bijlage opgenomen. Zie ook het op art. 77 aangeteekend besluit van 3 Augustus 1879, S. 148, gewijzigd bij besluit van 14 October 1884, S. 216, en verder het besluit van 19 Juli 1910, S. 239, eveneens onder de bijlagen opgenomen. —■ Zie verder de onder de bijlagen opgenomen beschikking van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 14 Mei 1915, houdende vaststelling van regelen voor de subsidieering van cursussen ter opleiding voor akten van bekwaam heid tot het geven van middelbaar onderwijs. Aft. 69. Ieder jaar worden door Onzen, met de uitvoering dezer wet belasten, Minister commissiën benoemd, aan welke wordt opgedragen hen te examineeren, die eene acte van bekwaamheid voor het middelbaar onderwijs wenschen te verkrijgen. De plaatsen, waar deze commissiën hare zittingen houden, worden telkens door Onzen voornoemden Minister aangewezen. De examens worden in het openbaar gehouden, met'uitzondering van die voor onderwijzeres. De leden der commissiën ontvangen uit 's Rijks schatkist vergoeding voor reisen verblijfkosten, benevens vacatiegelden. Art. 70. Er zijn twee acten van bekwaamheid voor het schoolonderwijs.in de wis- en werktuigkundige wetenschappen. De eerste acte A wordt verkregen tengevolge van een examen in : a. de rekenkunde, de stelkunde, de  Art. 71 — 70 meetkunde, de platte en bolvormige driehoeksmeting, de beginselen der beschrijvende en der analytische meetkunde ; 6. de beginselen der theoretische en toegepaste mechanica, der kennis van werktuigen en der technologie ; c. de beginselen der natuurkunde, der scheikunde en der kosmographie ; d. der beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde. De tweede acte B, welke alleen verkregen kan worden door hen, die reeds de in dit artikel vermelde acte A bezitten, wordt verkregen ten gevolge van een examen in : e. de beschrijvende en analytische meetkunde, de differentiaal- en integraalrekening ; /. de theoretische en toegepaste mechanica. Art. 71. Er zijn twee acten van bekwaamheid voor het schoolonderwijs in de natuurkunde. De eerste acte A is dezelfde als de acte A, vermeld in art. 70. De tweede acte B, welke alleen kan verkregen worden door hen, die reeds de bovengemelde acte A bezitten, wordt verkregen ten gevolge van een examenin: o. de analytische meetkunde; b. de differentiaal- en integraalrekening.; , c. de theoretische mechanica ; d. de natuurkunde en hare voornaamste toepassingen ; e. de meteorologie; . ƒ. de scheikunde. Art. 72. Er zijn twee acten van bekwaamheid voor het schoolonderwijs in de scheikunde.  71 — Art. 73 De eerste acte A is dezelfde als de acte A, vermeld in art. 70. De tweede acte B, die alleen kan ver-, kregen worden door hen, die reeds de bovengemelde acte A bezitten, wordt verkregen ten gevolge van een examen in : a. de algemeene, de toegepaste en de analytische scheikunde; b. de scheikundige technologie ; c. de natuurkunde. Art. 73. Er zijn twee acten van bekwaamheid voor het schoolonderwijs in de landbouwkunde. De eerste acte A wordt door den bezitter der acte Al, vermeld in art. 70, verkregen ten gevolge van een examen in de beginselen van den landbouw. De tweede acte B wordt verkregen: ten gevolge van een examen, als, hetgeen ter verkrijging van het diploma vanlandbouwkundige wordt gevorderd.^ 'if^aSM^ Dit artikel zal krachtens art. 66, lid 3, der wet van 15 December 1917, S. 700, tot regeling van het hooger landbouw- en hooger veeartsenijkundig onderwijs, vervallen vijf jaren na het in werking treden dier wet, wat ingevolge besluit van 1 Maart 1918, S. 152, geschied is met ingang van 9 Maart 1918. De Memorie van Antwoord merkt aangaande dit vervallen van art. 73 het volgende op : „De studie voor de acten land-, tuin- en bóschbouw M. O. zal wel nooit langer duren dan vijf jaren, en zij die bij het in werking treden dezer wet reeds aan de studie voor een dier acten zijn begonnen, hebben dus nog ruim voldoende gelegenheid ze te voltooien. Den termijn nog langer te stellen schijnt dus wel niet noodig. Het komt overigens tegenwoordig nog sleohts zelden voor, dat het bedoelde examen wordt afgelegd door personen, die niet het einddiploma der Rijks hoogere land-, tuin- en bosohbouwschool bezitten; de regel is, dat het examen M. O. dan 2 jaren na het eindexamen die : nrichting wordt gedaan".  Art. 74 72 — Zie verder de hierachter (bladz. 84/85) afgedrukte overgangsbepaling van art. 64 der evengenoemde 'wet van 15 December 1917, S. 700. Art. 74. Voor het geven van schoolonderwijs in de nederlandsche taal en letterkunde en de geschiedkundige wetenschappen, wordt de acte van bekwaamheid verkregen ten gevolge van een examen in: o. de nederlandsche taal en letterkunde ; 6. de geschiedenis; c. de wiskundige, natuurkundige en staatkundige aardrijkskunde. Voor het geven van schoolonderwijs in de staatshuishoudkunde ten gevolge van een examen in : a. de staatshuishoudkunde en de statistiek, inzonderheid van Nederland en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen ; b. de gronden van de gemeente-, provinciale en Staatsinrigting van Nederland. Art. 75. Voor het geven van schoolonderwijs in de handelswetenschappen wordt eene acte van bekwaamheid verkregen ten gevolge van een examen in : o. het boekhouden; b. de beginselen der handelswetenschappen, omvattende het handelsregt, de handelsgeographie, de statistiek van nijverheid en handelsverkeer, de kennis van het finantiewezen der Skaten, en de beginselen der warenkennis. Voor het geven van schoolonderwijs in de zeevaartkunde wordt de acte verkregen ten gevolge van een examen in : a. de lagere, wiskunde, de bolvormige driehoeksmeting daaronder begrepen;  — Art. 77 b. de beginselen der sterrekunde; c. de kennis der verschijnselen in den dampkring en op den oceaan; d. de kennis der werktuigen, bij de waarnemingen op zee gebruikelijk. Art. 76. De in art. 69 vermelde commissiën zijn bevoegd om, na afgelegd examen, afzonderlijke acten van bekwaamheid af te geven voor elk der vakken, vermeld in artt. 70 en 74, en voor het boekhouden. Dit artikel dient om, hetgeen vooral in den aanvang te stade zal komen, de kans te doen toenemen, dat men geschikte docenten verkrijgt, al zijn ze juist niet met die uitgebreide kundigheden toegerust, welke voor de m artt. 70, 74 en 75 vermelde acten worden gevorderd. (M. v. T.) Art. 77. Door de in art. 69 vermelde commissiën worden, na afgelegd examen, afzonderlijke akten van bekwaamheid uitgereikt voor schoolonderwijs in: a. de fransche taal en letterkunde ; b. de engelsche taal en letterkunde; c. de hoogduitsche taal en letterkunde; d. het teekenen; e. het schoonschrijven; /. het boetseren; y. ue ucnauieujKe oeiening. Om onderwijs in de vakken, onder e en f genoemd, te kunnen geven, behoeft men evenwel niet in het bezit eener akte van bekwaamheid voor die vakken te zijn. Gemelde commissiën zijn eveneens bevoegd tot het na afgelegd examen uitreiken van eene acte van bekwaamheid voor schoolonderwijs in andere levende tfclen. udibJi Bij algemeenen maatregel van bestuur  Art. 78 — 74 wordt de akte, onder d genoemd, gesplitst in onderscheidene akten, in de programma's waarvan tevens voor zooveel noodig het boetseeren kan worden opgenomen. Voorts wordt daarbij de bevoegdheid voor het geven van onderwijs bepaald, welke aan het bezit van elke dezer akten verbonden is. Bij de wet van 25 April 1879, S. 87, is vastgesteld dat, met wijziging van art. 77, twee afzonderlijke acten van bekwaamheid voor het schoolonderwijs in de Fransohe, Buitsche en Ehgelsche taal worden verkrijgbaar gesteld, de eerste, acte A, tengevolge van een examen in de taal, omvattende grondige kennis van de taal, van hare uitspraak en hare spraakleer; de tweede, B, ten gevolge van een examen in de taal- en lettérkunde. De programma's dier examens zijn vastgesteld bij besluit van 3 Augustus 1879, S. 148, voorzoover het middelbaar onderwijs betreft gewijzigd bij besluit van 14 October 1884, S. 216. Dit gewijzigd besluit, met de gewijzigde programma's, voorzoover zij op het middelbaar onderwijs betrekking hebben, zijn hierna onder de bijlagen opgenomen. Bij besluit van 9 Augustus 1879, S. 149, mede hierna als bijlage opgenomen, zijn bepalingen vastgesteld omtrent het afnemen der examens. — litt. d is aldus gewijzigd en de laatste alinea is aan het artikel toegevoegd bij de wet van 27 Mei 1907, S. 128. — Zie ter uitvoering van litt. d het onder de bijlagen opgenomen besluit van 19 Juli 1910, S. 239. — litt. g is aldus gewijzigd bij de wet van 1 Maart 1920, S. 106. Art. 78. Tot het verkrijgen van eene der acten van bekwaamheid voor schoolonderwijs, vermeld in artt. 70—76, en in levende talen, wordt bovendien ver- eischt een examen in de theorie van onderwijs en opvoeding, hoofdzakelijk in  IpËSlp - Art. 78 betrekking tot het middelbaar onderwijs. Zij, die in het bezit ziin van eene dier acten, zijn bij het examen ter verkrijging eener andere acte voor middelbaar schoolonderwijs vrijgesteld van een nieuw examen in de theorie van onderwijs en opvoeding. De acte, vermeld in art. 45 der wet van den 13den Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103), maakt bevoegd tot het geven van het aldaar omschreven onderwijs aan middelbare scholen voor meisjes. alinea 1. Eenige paedagogische vorming zal bij het onderwijs geven in levende talen wel te pas komen. En nu mag men toch wel van de commissiën van examen verwachten, dat ze niet dezelfde gestrengheid ■ zullen toepassen op een ieder, welk onderwijs hij ook geve, van welken omvang dat ook zij, welke zijne bestemming zij op het gebied van onderwijs. Maar dat hij in 't geheel niet zou worden getoetst, wat paedagogische geschiktheid en omgang betreft, wanneer men enkel onderwijs in levende talen geeft, zou ik nog niet durven aannemen. Ik zou hier liever het meer kiezen, dan bij het mindere laten. Het onderwijs in levende talen zal in den regel te geven zijn aan zoodanigen, in wier omgang de regelen der paedagogie wel mogen betracht worden. Daarom zou ik niet gaarne zien, dat deze onderwijzers daarvan ten eenenmale vreemd bleven. (Redev. Minister van Binnenlandsche Zaken.) — Bij de wet van 25 April 1879. S. 87. is de bezitter der acte van bekwaamheid bedoeld in art. 56 (77), letter a, der wet van 17 Augustus 1878, S. 127, bij het afleggen van het examen voor de acte A Eransch, Duitsch of Engelsen (zie de eerste aanteekening op art. 77) vrijgeBteld van het examen in de theorie van onderwijs en opvoeding. Gelijke vrijstelling geniet de bezitter der aote bedoeld in art. 56 (77), letter b, der wet van 17 Augustus 1878, S. 127, bij het afleggen van het examen voor de acte B in de genoemde talen.  Art. 79 — 76 De bezitter der acte A is voor het vak, waarvoor zij is uitgereikt, bevoegd tot het geven van schoolonderwijs aan alle scholen van lager en middelbaar onderwijs, met uitzondering der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus; de bezitter der acte B heeft gelijke bevoegdheid als aan den bezitter der acte, ingevolge art. 77 der wet op het middelbaar onderwijs verkregen, bij die wet of andere wetten is toegekend. De bezitster der acte, bedoeld in art. 56 (77} letter 6, der wet van 17 Augustus 1878, S. 127, heeft de bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan middelbare soholen voor meisjes in de vakken, waarin het derde lid van art. 78 der wet op het middelbaar onderwijs gelijke bevoegdheid geeft aan de bezitster der acte vermeld in art. 45 der wet van 13 Augustus 1867, S. 103. Art. 79. Eene acte van bekwaamheid voor het huisonderwijs wordt verkregen door een gelijk examen als dat ter verkrijging eener acte voor schoolonderwijs, met weglating van het examen in de theorie van onderwijs en opvoeding. De acten van bekwaamheid voor schoolonderwijs gelden ook voor het huisonderwijs. Art. 80. Wanneer het examen naar genoegen der commissie, met het afnemen belast, is afgelegd, wordt door haar aan den geëxamineerde de verlangde acte uitgereikt, waarvan het model door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken wordt vastgesteld. Zie de noot op Titel IV. . Art. 81. Zij, die aan het examen ter verkrijging van eene akte van bekwaamheid voor middelbaar schoolonderwijs wenschen deel te nemen, storten te voren bij den voorzitter der commiesie een" bedrag van : |  — Art. 81 tmnhg gulden voor eene der akten B, vermeld in de artt. 70, 71, 72 (en 73 ;) vijftien gulden voor eene der akten A, vermeld in de artt. 70, 71 en 72, of voor eene der akten, vermeld in de artt. 74 en 75 ; tien gulden (voor de akte A, vermeld in art. 73, of) voor eene der akten, vermeld in de artt. 76 en 77. Zij, die aan het examen ter verkrijging van eene akte van bekwaamheid voor middelbaar huisonderwijs wenschen deel te nemen, storten te voren bij den voorzitter der commissie een bedrag van zeven gulden, wanneer zij geldt voor één vak, en van tien gulden, wanneer zij geldt voor twee of meer vakken. In geval van afwijzing wordt voor de eerste herhaling van hetzelfde examen geene betaling gevorderd. De examengelden worden, na aftrek van de kosten der vergadering van de commissie, waaronder echter niet gerekend worden de reis- en verblijfk^oen en vacatiegelden der leden, in 's Rijks schatkist gestort. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 1 Maart 1920, S. 106. — „Voor verschillende akte-examens middelbaar onderwijs melden zich van jaar tot jaar tal van candidaten aan, die totaal onvoldoende zijn voorbereid. Een groot deel hunner pleegt zich onmiddellijk voor het examen terug te trekken ; anderen, die zich nog de moeite geven op het examen te verschijnen, blijven nagenoeg op iedere vraag het antwoord schuldig. Welk een last daaruit voor de examencommissiën voortvloeit, ligt voor de hand. Ook worden de kosten der examens daardoor aanzienlijk verhoogd. De bepaling, dat het examengeld vóór den aanvang van het onderzoek moet worden gestort, zal aan dit euvel een einde kunnen maken. Het wordt billijk geacht om,  Art, 82 78 evenals bij de universitaire examens, candidaten, die zijn afgewezen, zonder verdere kosten in staat te stellen zich nog een tweede maal aan het examen te onderwerpen." (M. v. T.) — In het V. V. le K. werd ook de wenschelijkheid betoogd van eene bepaling, waarbij het aantal malen, dat men tot het afleggen; van deze examens wordt toegelaten werd beperkt. Hierop antwoordde de Minister in zijn M. v. A. als volgt: „Beperking van het aantal malen, dat een candidaat tot een der examens voor de akten van bekwaamheid voor het middelbaar onderwijs kan worden toegelaten, waartoe men blijkens het Verslag gaarne bij de nieuwe regeling dier examens in' het wetsontwerp een voorschrift opgenomen had gezien, is, naar het den ondergeteekende voorkomt, niet aan te bevelen. Vooreerst mag worden opgemerkt, dat het niet zou aangaan eene dergelijke bepaling uitsluitend voor de akte-examens voor middelbaar onderwijs in het leven te roepen. Voor de universitaire examens, die gelijke bevoegdheid geven, geldt zoodanige beperking niet en voor de akte-examens voor lager onderwijs evenmin. Doch afgezien daarvan, rijst de vraag, of eene zoodanige beperking op zich zelf wel wenschelijk zou wezen. Immers het is zeer wel denkbaar, dat iemand, na herhaaldelijk afgewezen te zijn, door volharding toch eindelijk zich de vereischte kennis weet eigen te maken en een bruikbaar leeraar wordt. Bovendien mag worden aangenome .1, dat, wanneer straks, de vooropleidingseischen op peil zullen zijn gebracht, dat deel der candidaten, hetwelk zich aan hetzelfde examen herhaaldelijk opnieuw onderwerpt, zeer sterk zal verminderen. — De tusschen haakjes geplaatste, gecursiveerde woorden en cijfers zullen krachtens art. 66 der wet van 15 December 1917, S. 700, tot regeling van het hooger landbouw- en hooger yeeartsenijkundig onderwijs, vervallen vijf jaren na het in werking treden dier wet, hetgeen geschied is op Maart 1918. (Vgl. besluit van 1 Maart 1918, S. 152.) Zie hieromtrent de aanteekening op art. 73. Art. 82. Ieder, die krachtens deze wet of krachtens vroegere verordenin-  79 — Art. 85 gen hier te lande een diploma van veearts of landbouwkundige verkregen heeft, is bevoegd onderwijs te geven in de technische wetenschappen, waarin hij ter vérkrrjging van zijn diploma een examen heeft afgelegd. Hij behoort echter daartoe in het bezit te zijn' van het getuig schrift van goed zedelijk gedrag, vermeld in art. 25. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 22 Mei 1905, S. 141. TITEL VII. . Overgangsbepalingen. Art. 83. Ieder, die op het tijdstip van het in werking treden dezer wet aan eene openbare of bijzondere inrigting van middelbaar onderwijs, zonder in strijd met bestaande verordeningen te zijn, onderwijs geeft, waartoe volgens deze wet eene acte wordt vereischt, behoeft, om met zijn ónderwijs aan die inrigting voort te gaan, geene herbenoeming of erkenning. Hij kan ook in gelijke betrekking bij eene openbare school, volgens deze wet opgerigt, worden aangesteld. Art. 84. De acte van algemeene toelating van den eersten rang, verkregen krachtens de wet van den 3den April 1806, geeft gelijke regten als de acte van bekwaamheid 'A, vermeld in art. 70, en de acte van bekwaamheid, vermeld in het eerste lid van art. 74. Art. 85. De acte van bekwaamneid, krachtens art. 72 der wet van den 13den Augustus 1857 (Staatsblad n°. 103) uitgereikt voor het verder voortgezet on-  Art. 83 — 80 derwijs in de levende talen en in de wisen natuurkunde, als ook de daarmede gelijkstaande acten, verkregen krachtens de wet van den 3den April 1806, geven gelijke regten als de acten van bekwaamheid voor die vakken, krachtens artt. 76 en 77 dezer wet uitgereikt. Art. 86. Zij die, vóór de invoering dezer wet, aan eene van 's Rijks hoogescholen een akademischen graad verkregen hebben, behouden de bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs in de vakken, waarin zij krachtens het hun verleend diploma de bevoegdheid hadden onderwijs te geven. De graad van doctor in de wis- en natuurkunde geeft gelijke bevoegdheid als de acte B, vermeld in artt. 70, 71 en 72. De graad van candidaat in de wis- en natuurkunde geeft gelijke bevoegdheid als de acte A, vermeld in art. 70. De graad van doctor of van candidaat in de letteren geeft gelijke bevoegdheid als de acte, vermeld in het eerste lid van art. 74. De graad van doctor in de regten geeft gelijke bevoegdheid als de acte voor de staatshuishoudkunde, vermeld in art. 74. Art. 87. Gelijke bevoegdheid, als in het voorgaand artikel, wordt toegekend aan hen, die na de invoering dezer wet de genoemde graden van doctor of candidaat zullen verkrijgen, tot dat de wet tot regeling van het hooger onderwijs anders zal hebben beschikt. Art. 88. Het getuigschrift, vermeld in art. 3 van het Koninklijk besluit van den 13den April 1817, n°. 22, geeft, wanneer het vóór de invoering dezer wet verkregen is, gelijke regten als de  81 ■ - Art. 91 acte van bekwaamheid voor het onderwijs in het teekenen, uitgereikt krachtens art. 77 dezer wet. Art. 89. Zij die, hoewel niet in het bezit van een diploma van ingenieur, in 's Lands dienst deze betrekking bekleeden of hebben bekleed, zijn, onder de aan het slot van art. 82 gestelde voorwaarde, bevoegd tot het geven van onderwijs in de technische wetenschappen, waarvan de kennis tot het vervullen dér 'betrekking van ingenieur wordt vereischt. Onzer dezelfde voorwaarden, zijn zij, die aan eene der Rijksinstellingen tot opleiding van ingenieurs en officieren der land- en zeemagt den cursus hebben ten einde gebragt, bevoegd tot het geven van onderwijs in de technische wetenschappen, waarin zij gedurende dien cursus onderwijs hebben ontvangen. Art. 90. Gedurende de eerste zes jaren na het in werking treden dezer wet kan door Ons aan Nederlanders en vreemdelingen, die buiten 's lands de bevoegdheid om in een of meer der in deze wet vermelde vakken onderwijs te geven verkregen hebben, gelijke bei voegdheid hier te lande verleend worden. De bepaling van dit artikel is nuttig en wellicht onmisbaar om in een mogelijk gebrek aan onderwijzend personeel gedurende de eerste jaren te kunnen voorzien. (M. v. T.) Art. 91. Gemeenten, die krachtens art. 14 dezer wet tot het oprigten en onderhouden van burgerscholen gehouden zijn, Voldoen aan die verpligiing binnen een termijn van uiterlijk zes jaren, te rekenen van het tijdstip, waarop deze wet in werking treedt, of waarop de bevolking der  Art. 92 — 82 gemeente boven het cijfer van tien duizend geklommen is. Dit artikel zal vervallen bij de inwerkingtreding van de wet van 4 October 1919, S. 593 (Nijverheidsonderwijswet). — Dat de bevolking boven de 10,000 zielen geklommen is, moet blijken niet uit de laatste tienjarige volkstelling, maar uit de jaarlijksche staten, zooals zij van wege de Begeering worden opgemaakt. (Redev. Min. v. Binn. Z.) Art. 92. De in art. 18 vermelde Rijkshoogere burgerscholen worden geopend binnen de eerste vijf jaren na het tijdstip van de invoering dezer wet. Art. 93.' De lessen aan de polytechnische school worden geopend binnen een jaar na het in werking treden, dezer wet. De kweekelingen der Akademie ter opleiding van burgerlijke ingenieurs te Delft, die op het tijdstip dier opening tot de lessen van het 3de of 4de studiejaar der Akademie voor de ingenieurswetenschappen of het mijnwezen zijn toegelaten, worden vrijgesteld van het examen A, vermeld in art. 59. De kweekelingen, die op dat tijdstip tot de lessen van het 1ste of van het 2dff>«tn4 diejaar zijn toegelaten, worden bij het afleggen van dat examen vrijgesteld van het onderzoek in de vakken, waarover zich het examen ter toelating tot die Akademie heeft uitgestrekt, of waarin aan de Akademie geen onderwijs wordt gegeven. Art. 94. Zoolang nog geen voldoend getal hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus in werking is, wordt een deel van het aldaar te geven onderwijs, als voorbereidend tot den cursus der  83 Art. 96 polytechnische school, aan deze gegeven. Dat voorbereidend onderwijs omvat: o. wiskunde; 6. natuurkunde; c. scheikunde; d. beginselen der plant- en dierkunde; e. boekhouden en beginselen der handelswetenschappen ; /. hand- en regtlijnig teekenen. Door Ons wordt bepaald, wanneer dit voorbereidend onderwijs aan de polytechnische school zal ophouden. laatste alinea. Het voorbereidend onderwijs aan de polytechnische school is opgehouden met het einde van den cursus 1866/66. Art. 95. Deze wet treedt in werking vóór of op den lsten Julij 1863. Bestaande voorschriften betreffende middelbaar onderwijs vervallen met de invoering dezer wet. alinea 2. Door de bestaande voorschriften betreffende middelbaar onderwijs wordt, wat de algemeene verordeningen aangaat, gedoeld op het besluit van 27 Mei 1830, S. 9, voor zooveel daarin van middelbaar onderwijs sprake is. (M. v. T.) Art. 96. Deze wet kan worden aangehaald onder deD titel van „middelbaar-onderwijswet' . Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 1 Maart 1920, S. 106. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministeriele Departementen, Autoriteiten, Collegien en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de naauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Amsterdam, den 2den Mei 1863. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken Thorbbcke. (Uitgeg. 19 Mei 1863.)  84 Uit de Overgangs- en slotbepalingen van de wet van 1P December 1917, S. 700, tot regeling van het hooger landbouw- en hooger veearteenijkundig onderwijs : Art. 63. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt door Ons bepaald van welke der examens, af te nemen aan de landbouwhoogeschool en aan de veeartsenjjkundige boogeschool, geheel of gedeeltelijk zijn vrijgesteld zij, die vóór het in werking treden dezer wet één of meer examens aan de Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool te Wageningen of aan de Rijksveeartsenijschool te Utrecht met gunstig gevolg hebben afgelegd. Art. 64. r. Zij, die vóór het in werking treden dezer wet, krachtens de wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50), houdende regeling van het middelbaar onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 14 Juni 1909 (Staatsblad n°. 173), een diploma van landbouwkundige of eene akte van bekwaamheid B tot het geven van middelbaar schoolonderwijs in de landbouwkunde hebben verkregen, worden op vertoon van dat diploma of die akte toegelaten tot de verdediging van een proefschrift ter verkrijging van het doctoraat in de landbouwkunde, bedoeld in het vierde lid van artikel 46. 2. Zij, die op den voet van het bepaalde in artikel 411 van het reglement, behoorende bij het Koninklijk besluit van 18 September 1916 1 Art. 41 van het reglement behoorende bij het intussohen vervallen besluit van 18 September 1916, S. 443, luidde als volgt: „1. Bij het einde van het schooljaar wordt aan de leerlingen van het vijfde studiejaar, alsmede aan personen, die niet als leerling zijn ingeschreven, gelegenheid gegeven tot het afleggen van een openbaar examen, af te nemen door de commissie, bedoeld in artikel 57 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50), ter verkrijging van het diploma van landbouwkundige, waarvan sprake is in het laatste lid van genoemd wetsartikel. 2. Tot dit examen worden toegelaten zij, die overleggen een getuigschrift, uitgereikt ingevolge artikel 40, benevens zij, die in het bezit zijn van een in 1898 of later behaald diploma  85 (Staatsblad n°. 443) tot vaststelling van een reglement voor de Rijks hoogere land-, tuinen boschbouwschool, het diploma van landbouwkundige, en zij, aie de akte van bekwaamheid B tot het geven van middelbaar schoolonderwijs in de landbouwkunde in het eerste lid bedoeld, hebben verkregen, zijn gerechtigd tot het voeren van den titel van landbouwkundig ingenieur. 3. Het bepaalde bij het eerste en tweede lid is van toepassing op hen, die krachtens het bepaalde in artikel 66, derde lid, na het in werking treden dezer wet, eene akte van bekwaamheid B tot het geven van middelbaar sohoolonderwijs in de landbouwkunde verwerven. 4. Enz. | Art. 66. 1 1. Bij het in werking treden dezer wet vervallen in de wet van 2 Aiei 1863 (Staatsblad n°. 50) houdende regeling van het middelbaar onderwijs, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 14 Juni 1909 (Staatsblad n°. 173), a. de eerste alinea van artikel 19; b. artikel 20; c. in artikel 23, eerste lid, de woorden „en de Rijkslandbohwschool", terwijl de eerste komma in dit lid wordt vervangen door het woord „en" ; d. in artikel 28 de woorden „en der Rijks landbouwschool". 2. Vier jaren na het in werking treden dezer van landbouwkundige, als bedoeld in art. 57 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50). 3. Bovendien kan door Ons de overlegging van een bewijs van het doorloopen van eenen leertijd van bepaalden duur in de praotijk van landbouw, boschbouw, landbouw-technologie of tuinbouw worden gevorderd. 4. Voor de afgifte van het diploma, bedoeld in het eerste lid, wordt eene som van f 40 betaald. 5. Aan hen, die enkele lessen als toehoorders of het onderwijs aan de in artikel 24 bedoelde bijzondere cursussen, blijkens een onderzoek, ingesteld ten overstaan van den directeur, door den leeraar of de leeraren, met het onderwijs belast, met vrucht hebben bijgewoond, kunnen kosteloos testimonia worden uitgereikt." 1 Met dit artikel is in den hiervóór afgedrukten tekst der Middelbaar-onderwijswet reeds rekening gehouden.  86 wet vervalt in voornoemde wet het vierde lid van artikel 57 en de laatste zin van het tweede Üd van artikel 66, terwijl de punt-komma in dat lid wordt vervangen door een punt. 3. Vijf jaren na het in werking treden dezer wet vervalt artikel 73 der voornoemde wet, terwijl in plaats van de in artikel 81, eerste lid, dier wet voorkomende woorden : „twintig gulden voor eene der acten B, vermeld in artikelen 70, 71, 72 en 73" ; worden gelezen de woorden: „twintig gulden voor eene der acten B, vermeld in artikelen 70, 71 en 72 ;" en voorts in plaats van de in datzelfde lid voorkomende woorden : „tien gulden voor de acte A% vermeld in artikel f» of voor eene der acten, vermeld in artikelen 76 en 77" de woorden . „tien gulden voor eene der acten, vermeld in artikelen 76 en 77". Art. 68. Bij het in werking treden dezer wet vervallen alle voorschriften en verordeningen betreffende de Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschool, behoudens het bepaalde bij artikel 48 van het reglement der Rijks hoogere land-, tuin- en boschbouwschooll, behoorende bij het Koninklijk besluit van 18 September 1916 (Staatsblad n° 443). Art. 70.' Deze wet treedt in werking op den nader door Ons te bepalen dag. 2 1 Art. 48 van dit reglement luidt als vol t: „In de jaren 1917 tot en met 1921 zal nog gelegenheid bestaan het examen voor landbouwkundige af te leggen volgens de thans geldende programma's en regelen." Met deze „thans geldende programma's en regelen" wordt gedoeld op een vroeger reglement, vastgesteld bij besluit van 3 Augustus 1904, S. 203, en op het besluit van 12 April 1906 (C. V.). 2 De wet van 15 December 1917, S. 700, is krachtens besluit van 1 Maart 1918, S. 152, in werking getreden met ingang van 9 Maart 1918.  OVERGANGSBEPALINGEN. van de wet van 1 kaart 1920, S. 106, tot wijziging en aanvulling van de wet tot regeling van het Middelbaar Onderwijs'. Aft. XXVII. Tot het geven van ondewijs in de Nederlandsche taal, de geschiedenis en de aardrijkskunde aan burgerscholen en hoogere burgerscholen zijn gedurende vijf jaren na de inwerkingtreding dezer wet ook benoembaar zij, die het examen, laatstelijk voorafgaande aan het doctoraal examen, met goed gevolg hebben afgelegd. Art. XXVIII. De tegemoetkoming in de stichtingskosten en kosten van eerste inrichting, bedoeld in art. ASquinquies, wordt voor de scholen, die op 1 Januari 1919 in gebruik waren, uitgekeerd gedurende zooveel jaren, te rekenen van 1 Januari 1919, als die scholen alsdan minder dan veertig jaren in gebruik zijn en berekend over de waarde, welke die gebouwen op genoemden datum naar schating hadden. Voor zooveel de scholen na 1 Januari 1919 en vóór de totstandkoming dezer wet in gebruik zijn genomen, wordt de in het eerste lid bedoelde tegemoetkoming op gelijke wijze berekend van den dag af, waarop de ingebruikneming plaats vond. De waarde der in het eerste en tweede Ud van dit artikel bedoelde schoolge-  88 bouwen zoomede die van de bij de tot standkoming dezer wet in aanbouw zijnde scboolgebouwen, met inbegrip van de inrichting, en der terreinen wordt geschat door drie deskundigen, van wie één wordt benoemd door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast, de tweede door het bestuur der school en de derde door jde twee benoemde deskundigen. Indien de twee deskundigen omtrent het benoemen van een derden niet tot overeenstemming kunnen geraken, doen zij daarvan mededeeling aan Onzen genoemden Minister. Deze verzoekt alsdan den 'burgemeester der gemeente, waar de school is gevestigd, dender den deskundige te benoemen. De drie deskundigen bepalen het bedrag der waarde van het gebouw en het terrein en zenden de akte van taxatie zoo spoedig mogelijk aan Onzen genoemden Minister. Indien de drie deskundigen niet eenstemmig zijn in de bepaling van dat bedrag, in dier voege, dat er eene meerderheid en eene minderheid bestaat, wordt de waarde Vastgesteld op het door de meerderheid geschatte bedrag, terwijl, indien ieder der drie deskundigen een verschillend cijfer laangeeft, de waarde bepaald wordt lop het bedrag, dat noch het hoogste, n^ch het laagste is. Indien, naar de meening van Onzen genoemden Minister, het aldus geschatte bedrag, hooger jis dan het bedrag, hetwelk voor stichting van eene overeenkomstige Rijks hopgere burgerschool zou noodig zijn, wordt het tot laatstbedoeld bedrag verminderd. Indien de in gebruik zijnde gebouwen en terreienen, naar de meening van  89 Onzen genoemden Minister, ongeschikt zijn voor hunne bestemming, wordt deswege geen tegemoetkoming in de stichtingskosten uitgekeerd. In dat geval blijft de in het derde lid bedoelde waardeschatting achterwege. Art. XXIX. Peze wet wordt, voor zooveel betreft de subsidie-berekening geacht in werking te zijn getreden op 1 Januari 1919. Voor zooveel de overige bepalingen betreft, treedt zij in werking op een nader door Ons vast te stellen datum.* 1 Bij besluit van 17 Juni 1920, S. 301, is bepaald, dat de wet van 1 Maart 1920, S. 106, met uitzondering van de subsidieberekening en het bepaalde in art. XXIII (houdende toevoeging van twee leden aan art. 68), in werking zal treden op 1 September 1920.  90 B IJL A GEN. (UITVOERING/ DER MIDDELBAARONDERWIJSWET.) Besluit van den '2den Februari) 1864; S. 8» houdende bepalingen ten aanzien der examens ter verkrijging van acten van bekwaamheid voor het geven van middelbaar onderwijs. (Zooals dat besluit is gewijzigd of aangevuld bij besluiten van 25 November 1867, S. 115, 28 Februari 1868, S. 27, 11 October 1869, S. 156, 14 Juli 1876, S. 163, 3 Augustus 1879, S. 148, 14 October 1884, S. 216, 24 April 1885, S. 112, 19 Juli 1910, S. 239, 3 Augustus 1911, S. 264, 27 Juni 1917, S. 478 en 29 Juni 1917, S. 481.) Wij WILLEM HL enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 19den Januarij 1864, n°. 183, 5de aldeeling; Overwegende, dat het nuttig is, voor de examens ter verkrijging van acten van bekwaamheid voor het geven van middelbaar onderwijs, vermeld in de wet van den 2den Mei 1863 (Staatsblad n°. 50), zoowel ten behoeve van de examencommissien, als van hen, die zich voor die examens aanbieden, eenige regels te stellen ; Den Raad van State gehoord (advies van den lsten dezer, n°. 15); Hebben goedgovonden en verstaan te bepalen : 1°. dat de examens ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor middelbaar onderwijs mondeling zullen worden afgenomen in alle vakken, waarover zij zich moeten uitstrekken, en schriftelijk in één of meer dier vakken, en bovendien praktisch in het teekenen en het boetseeren ; de examens in het schoonschrijven  91 en de gymnastiek, geschieden alleen praktisch en mondeling ; 2°. dat bij[ het afnemen 'dier examens de programma's aan dit besluit gehecht, tot leiddraad zullen strekken . Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, 's Gravenhage, den 2den Februari)' 1864. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Thorbecke. (üitgeg. 23 Febr. 1864.) PROGRAMMA'S der examens ter verkrijging van acten van bekwaamheid voor het geven van middelbaar onderwijs, behoorende bij het Koninklijk besluit van den 2den Februarij 1864 (Staatsblad n°. 8). A. Examen ter verkrijging eener acte van bekwaamheid A voor schoolonderwijs in de wis- en werktuigkundige wetenschappen, vermeld in art. 70 der wet. De vereischten zijn: a. kennis van 1°. de rekenkunde, in haren geheelen omvang 2°. de stelkunde, waaronder ook begrepen worden de hoogere magtvergelijkingen, de theorie der kettingbreuken en hare toepassingen, de leer der permutatien en combinatiën, de rekenkunstige reeksen van hoogere orde, de leerwijze der onbepaalde coëfficiënten, het sommeren van oneindig voortloopende reeksen en het onderzoek naar hare convergentie, de wederkeerige reeksen, het algemeen betoog van het binomium van Newton, en de ontwikkeling der logarithmische, exponentiale en goniometrische functien; 1 Dit punt luidt aldus sinds het beslui van 24 April 1885, S. 112. ■ Deze programma's zijn herhaalde malen gewijzigd.  92 3°. de meetkunde, waaronder begrepen wordt de stereometrie ; 4°. de i latte- en bo vormige driehoeksmeting, met toepassing op vraagstukken der werkdadige meetkunst en der spherisohe astronomie : 5°. de beginselen der beschrijvende meetkunde, omvattende : de leerwijze der projectien, de werkstukken betrekkelijk de regte lijn en bet platte vlak, de drievlakkige hoeken, de veelvlakkige ligehamen en den bol; 6°. de beginselen der analytische meetkunde tót en met de kegelsneden en de vergelijkingen van de regte lijn in de ruimte en van het platte vlak; 6. kennis van 1°. de beyinsehn der theoretische en toegepaste mechanica, omvattende : de leer van het evenwigt van vaste ligehamen, der zwaartepunten, der stabiliteit, der wrijving; de enkelvoudige en de voornaamste zamengestelde werktuigen ; den weerstand der bouwstoffen, met eenige eenvoudige toepassingen ; het beginsel der virtuele snelheden ; —■ de leer der beweging en der beweegkracht in het algemeen ; de momenten van traagheid ; de wetten der beweging om eene vaste as ; de botsing ; algemeene begrippen omtrent arbeid en arbeidsvermogen : — de omtrent van het evenwigt der vloeistoffen en van drijvende lichamen; — de wetten van de beweging der vloeistoffen; — de Wetten van evenwigt en beweging der gassen ; 2°. de beginselen der werktuigkennis en dertechnologie, omvattende : de kennis der beweegkrachten en der werktuigen bi) hare toepassing gebezigd ; de kennis der werktuigen tot het overbrengen of wijzigen van beweging, en van die tot het verrigten van arbeid, als : het verplaatsen van lasten, het veranderen van vorm, het bewerken van metaal en andere vaste stoffen, enz. ; de kennis van de inrigting der voornaamste werkplaatsen, waar deze bewerkingen geschieden: c. kennis van 1°. de beginselen der natuurkunde, waardoor verstaan wordt de proefondervindelijke natuurkunde ; 2°. de beginselen der scheikunde, omvattende : de kennis der algemeene wetten van scheikundige werkingen ; van het scheikundig teeken-  93 schrift; van de equivalentenleer en de naamregels; van het voorkomen, de bereiding (ontstaan) en de eigenschappen der voornaamste enkelvoudige stoffen en van hare belangrijkste anorganische verbindingen ; van het voorkomen, de bereiding (ontstaan) en de eigenschappen van eenige belangrijke organische stoffen, als vertegenwoordigers voor geheele reeksen of klassen ; de praktische bereiding en zuivering van stoffen, en de handgrepen, — ook praktisch toe te passen, — voor zoo veel zij bij onderwijs in de beginselen vereischt worden; 3°. de beginselen der kosmografie, omvattende: de kennis der spherische coördinatenstelsels, waardoor de plaats van punten op de aarde en aan den hemel wordt bepaald; van de schijnbare en ware beweging der ligehamen van ons zonnestelsel; van tijd- en plaatsbepaling op aarde en der tijdrekenkunde; kennis der voornaamste verschijnselen aan den hemel en van de natuurkundige gesteldheid der hemelligchamen ; d. kennis van 1°. de beginselen der delf stof leunde, namelijk, van de kristalvormen, de zamenstelling, de rangschikking en het voorkomen der voornaamste delfstoffen; 2°. de beginselen der aardkunde, omvattende : de kennis van de rangsohikking en opeenvolging der vormingen, van de onderscheiding der steensoorten en der voornaamste versteeningen, welke de vormingen kenschetsen; 3°. de beginselen der plantenkunde, omvattende : de kennis van den bouw en de levensverrigtingen van de deelen der plant; van de kunstwoorden, bij de plantenbescbjijving in gebruik, en van de rangschikking der planten; de kennis van eenige voorname inlandsche planten; 4°. de beginselen der dierkunde, omvattende: de kennis van den bouw der dieren en van de levensverrigtingen der ligchaamsdeelen; van de rangschikking van het dierenrijk ; de kennis van de voornaamste diersoorten, vooral van inlandsche.  94 B. Examen ter verkrijging eener acte van bekwaamheid B voor schoolonderwijs in de wis- bn werktuigkundige wetenschappen, Vermeld in art. 70 der wet. De vereisehten zijn : a. kennis yan 1°. de beschrijvende mee kunde, daaronder ook begrepen die der gebogen vlakken; 2°. de analytische meetkunde, daaronder ook begrepen die der gebogen vlakken ; 3°. de differen iaal- en integraalrekening, vooral hare toepassingen op de meetkunde; 6. kennis der theoretische en toegepaste mechanica, omvattende: de mechanica met toepassing van analyse behandeld; den weerstand der bouwstoffen en de theorie van kappen en gewelven ; de volledige leer der beweegkrachten van mensehen en dieren, van den wind, van water, van warmte en" van de voornaamste arbeidswerktnigen. c. Examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid B voor schoolonderwijs in de natuurkunde, vermeld in ar'.. 71 der wet. De vereisehten zijn : a. kennis der analytische meetkunde, als in programma B onder a 2°. ; b. kennis der differentiaal- en integraalrekening, als in programma B onder a 3°. ; e. kennis der theorethische mechanica met toepassing van analyse behandeld; d. kennis der natuurkunde in haren geheelen omvang en van eenige harer voornaamste toepassingen ; e. kennis der meteorologie, omvattende : de kennis der verschijnselen van den dampkring, der verdeekng van warmte en regen over de oppervlakte der aarde en van het klimaat van verschillende landen; /. kennis der scheikunde, omvattende : behalve de kennis der scheikundige eigenschappen van onbewerktuigde stoffen in het algemeen, de kennis van het ontstaan der stoffen uit elkander, zoowel organische als anorganische; van het verband tusschen scheikundige en natuurkundige eigenschappen; de theorie van  95 qualitatieve en quantitatieve analyse van anorganische stoffen; bedrevenheid in de uitvoering van eenvoudige anorganische analysen. Examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid B voor schoolonderwijs in de scheikunde, vermeld in art. 73 der wet. De vereisohten zijn : a. kennis van de algemeene, de toegepaste en de analytische scheikunde, omvattende : de theoretische scheikunde en hare geschiedenis ; de anorganische en organische scheikunde in haren geheelen omvang; de theorie van qualitatieve en quantitatieve analyse en bedrevenheid in het uitvoeren van anorganische en organische analysen ; de toepassing der scheikunde op fabrieken, landbouw en het dagelijksch leven; b. kennis der scheikundige technologie, namelijk, eene beschrijving, verklaring en korte geschiedenis van enkele dier takken van fabrieksen ambachtsnijverheid, bij welke scheikundige en natuurkundige bewerkingen voorkomen, kennis van het scheikundig onderzoek der onderscheidene producten van nijverheid, voor zooveel dit noodig is om hunne betrekkelijke waarde te bepalen ; c. kennis der proefondervindelijke natuurkunde, uitvoerig vooral in die deelen, welke met scheikunde in bijzonder verband staan. E. Examen ter verkrijging eener acte van bekwaamheid A voor schoolonderwijs in de landbouwkunde, vermeld in art. 73 der wet De vereisehten zijn: kennis der beginselen van den landbouw, om- 1 Blijkens de aanteekening op art. 73 der wet zullen dat artikel, en derhalve eveneens de in dat artikel bedoelde akten van bekwaamheid voor het schoolonderwijs in de landbouwkunde A en B (programma's E, R, S en T) vervallen vijf jaren na het in werking treden van de wet van 15 December 1917, S. 700, tot regeling van het hooger landbouw- en hooger veeartsenijkundig onderwijs, wat ingevolge besluit van 1 Maart 1918, S. 152, is geschied met ingang van 9 Maart 1913.  96 vattende : algemeene begrippen van de zamenstelling, de onderscheidene kenmerken en de aardkundige ligging der bouwgronden, van de bewerking der bouwgronden en van grondverbetering, zoo door droogleggen als anderszins ; kennis der inlandsche landbouwgewassen op het veld en na den oogst; van de vruchtopvolging en de stelsels, die hier te lande gevolgd worden; van de voornaamste landbouwwerktuigen en de inrigting der gebouwen; van de voeding der huisdieren, de veredeling van planten diersoorten en de inlandsche rassen der huisdieren ; algemeene begrippen van de warmoezenierskunde en van de houtteelt, met de kennis der hier te lande meest algemeen geteelde houtsoorten ; algemeene begrippen van plantenziekten en van de planten en dieren, die den landbouw schaden. F. Examen ter verkrijging eener acte van bekwaamheid voor schoolonderwijs in de nederlandsche taal- en letterkunde en de geschiedkundige wetenschappen, vermeld in art. 74 der wet. De vereisehten zijn : a. kennis detNederlandsche taal- en letterkunde, namelijk, van de taal, hare spraakkunst en de vereisehten van een goeden stijl; van de geschiedenis en de voornaamste voortbrengselen harer letterkunde ; b. kennis der geschiedenis, niet alleen van staatsgebeurtenissen en krijgsbedrijven, maar ook van handel en nijverheid, kunsten en wetenschappen, in verband mot de geschiedenis der beschaving in het algemeen ; c. kennis der wiskundige, natuurkundige en staatkundige aardrijkskunde, omvattende: de kennis der ligehamen van ons zonnestelsel, hunne bewegingen en verschijnselen; van de plaatsbepaling op de aarde en aan den hemel; van de beweging der aarde en de verschijnselen, die daarvan het gevolg zijn ; een duidelijk begrip van de geologische geschiedenis der aarde en van de voornaamste geologische verschijnselen aan hare oppervlakte, van de verschijnselen in den dampkring en op den oceaan, van de verdeeling van warmte en regen over de oppervlakte  ■ 97 der aarde, en van de geografische verdeeling der voornaamste plant- en diersoorten ; kennis der aardriiksbeschriivine. der land- en ™lt«n. kunde en van de politische verdeeling der rijken ook in vroegeren tijd. F. Examen ter verkrijging eener akte van bekwaam- B heid als onderwijzeres in de nederlandsche taal- en letterkunde en de geschiedkundige wetenschappen . De vereisehten zijn : a. kennis van de .Nederlandsche taal- en letterkunde, namelijk van de taal, hare spraakkunst en de vereisehten van een goeden stijl; van de hoofdtrekken van de geschiedenis der letterkunde en van eenige harer voornaamste voortbrengselen uit de drie laatste eeuwen, vooral van die welke geschikt zijn om bij het onderwijs aan meisjes gebruikt te worden; 6. kennis van de geschiedenis, zoowel van staatsgebeurtenissen als van de beschaving in Inei algemeen ; meer uitvoerige kennis van de geschiedenis des vaderlands ; een juist begrip van den omvang en de methode van geschiedkundig onderwijs aan meisjesscholen ; • c. ken lis der wiskundige, natuurkundige en | staatkundige aardrijkskunde, omvattende : de kennis van de gedaante en afmetingen der aarde, van de plaatsbepaling op hare oppervlakte, van de voornaamste verschijnselen, ontI staande door de beweging der aarde om hare I as en om de zon, van zons- en maansverduisteK ringen; eenige kennis van den bouw van het" ■ zonnestelsel, eenige kennis van lucht- en zeeI stroomingen, van klimatologie, van de verspreiding van planten, dieren en mensohenrassen \ over de oppervlakte der aarde; kennis van de j voornaamste bergketenen, hoog- en laaglanden, Izee meeren, rivieren, enz. en van de steden, [ belangrijk in de geschiedenis of door haren handel of nijverheid, kennis van de grenzen, I natuurlijke gesteldheid en indeeling der voor- ■ 1 Dit afzonderlijke programma voor vrouwe■take candidaten is vastgesteld bij besluit van 11 October 1869, S. 156. I S. & J. n°. 8, 13o dr. 4  98 naamste Staten, gepaard met eenige bekendheid met hunne staatsregeling, nijverheid en handelsbetrekkingen. G. Examen ter verkrijging eener acte van bekwaamheid voor schoolonderwijs in db staatshuishoudkunde, vermeld in art. 74 der wet. De vereisehten zijn : o. kennis van : lo. de staathuishoudkunde, dat is, van het wezen, den omvang en het doel dier wetenschap en van de wijze, waarop hare beginselen op de huishouding van staat zijn en moeten worden toegepast. Het examen omvat zoowel de voornaamste onderwerpen der wetenschap als haar algemeen begrip ; 2°. de statistiek, inzonderheid van Nederland en zijne koloniën en bezittingen in cndere werelddeelen, namelijk, een juist begrip van den aarden het doel der statistiek; kennis van den tegenwoordigen toestand van de voornaamste rijken en inzonderheid van Nederland en zijne koloniën. Hieronder behoort inzonderheid ook de kennis van het land en zijne natuurlijke bronnen van bestaan, van de middelen om het publiek huishouden te voeren, en van den toestand der particuliere bedrijvigheid; 6. kennis der gronden van de gemeente-, provinciale- en siaatsinrigiing van Nederland, zooals die in de Grondwet en de daaruit voortgevloeide orgameke wetten geformuleerd zijn. H. Examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor schoolonderwijs in de handelswbtbnsohappbn, vermeld in art. 75 der wet. De vereisehten zijn : o. kennis van het boekhouden, .waaronder' wordt verstaan de kennis der wettelijke bepalingen aangaande de koopmansboeken; van de methoden van het enkel, van het gewoon dubbel of Italiaansch en van het gewijzigd dubbel boekhouden (journaal-grootboek); van de verschillende berekeningen, welke bj  99 het inschrijven in de boeken te pas komen, hoofdzakelijk die betreffende de verschillende stelsels van munten, maten en gewigten, den koers der munten, wisselkoers, reductie, arbitrage enz. ; kennis der handelsusantien van de voornaamste handelsplaatsen ten opzigte van zegel, courtage, enz. 6. kennis van de beginselen der handelswetenschappen, omvattende : 1°. liet handelsregt in zijne hoofdtrekken, en in het bijzonder het Nederlandsen handelsregt, zooals hét in het Wetboek van Koophandel en in afzonderlijke wetten beschreven is. Hiertoe behooren ook de Nederjandscbe tariefwetten en de scheepvaartwetten ; 2°. de handélsgeografie en statistiek van nijverheid en handelsverkeer, te weten : de kennis der landen, welke de middelpunten van handel en nijverheid zijn, van de hoofdtrekken hunner bedrijvigheid, van de voornaamste markten van aan- en uitvoer, van de groote wegen van verkeer en van den toestand der internationale handels- en nijverheidsbetrekkingen; 3°. de kennis van het financiewezen der Staten, omvattende : een vergelijkend overzigt van de belastingstelsels, de financiële huishouding en inrigtingen in de voornaamste Staten ; 4°. de beginselen der warenkennis, omvattende : de kennis van de soorten, kenmerken en betrekkelijke-waarde van eenige der voornaamste handelswaren, en van hare bereiding en zamenstelling, voor zooveel die, daarmede in verband staan; van de vervalschingen en de middelen om die te herkennen; van de voornaamste plaatsen waar, en de wijze waarop zij worden ter markt gebragt. I. Examen ter verkrijging eener acte van bekwaamheid voor schoolonderwijs in de zeevaartkunde, vermeld in art. 75 der wet. De vereisehten zijn : a. kennis van de lagere wiskunde, omvattende : 1°. de rekenkunde in haren geheelen omvang ; 2°. de stelkunde, daaronder begrepen de tweede magtsvcrgelijkingen, de reken- en 4*  100 meetkunstige reeksen, de theorie en het gebruik der logarithmen; 3°. de meetkunde, omvattende ook de stereometrie en de platte en bolvormige driehoeksmeting, met toepassing op vraagstukken uit '" b. kennis van de beginselen der sterrekunde, omvattende: de spherische astronomie, de kennis der ligehamen van ons zonnestelsel, van hunne ware en schijnbare beweging en van de vaste sterren ; c. kennis van de verschijnselen in den dampkring en op den oceaan, voornamelijk de wetten van winden en stroomen; d. kennis der werktuigen bij de waarnemingen op zee gebruikelijk, van hunne inrigting en gebruik, van de bronnen van fouten en van de middelen om die op te sporen, weg te nemen of het bedrag aer fouten in rekening te brengen. Examen ter verkrijging van afzonderlijks acten van bekwaamheid voor schoolonderwijs in de vakken, vermeld in art. 70 en 74 der wet, en in het boekhouden, vólgens art. 76. De vereisehten zijn : I. voor de wiskunde, dezelfde als in programma A, onder a; II. voor de beginselen der theoretische en toegepaste mechanica, der kennis van werktuigen en der technólocie, dezelfde als in programma A, onder 6; III. voor de beginselen der natuurkunde, der scheikunde en der kosmographie, dezelfde als in programma A, onder c; IV". voor de beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde, dezelfde als in programma A, onder d; V. voor de hoogere wiskunde, dezelfde als in programma A, onder a, en programma B, onder a; VI. voor de hoogere mechanica, dezelfde als in programma A, onder b, en programma B, onder b; VII. voor de Nederlandsche taat- en letterkunde, dezelfde als in programma F, onder a; meetkunst en uit de spherische K.  - 101 VIII. voor de geschiedenis, dezelfde als in programma F, onder 6,- IX voor de wiskundige, natuurkundige en staatkundige aardrijkskunde, dezelfde als in programma F, onder c; X. voor de staatshuishoudkunde en de statistiek, inzonderheid van Nederland en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, dezelfde als in programma G, onder a; XI. voor de gronden der gemeente-, provinciale- en staatsinrigting van Nederland, dezelfde als in programma G, onder b; XII. voor het boekhouden, dezelfde als in programma H, onder a. K. Examen ter verkrijging van afzonderlijke akten van bekwaamheid als onderwijzeres in de nederlandsche . taal- en letterkunde, geschiedenis en aardrijkskunde De vereisehten zijn: VII. voor de Nederlandsche taal- en letterkunde, dezelfde als in programma F voor onderwijzeressen, onder a; VIII. voor de geschiedenis, dezelfde als in programma F voor onderwijzeressen, onder b; IX. voor de aardrijkskunde, dezelfde als in programma F voor onderwijzeressen, onder c, L. Examen ter verkrijging van akten van bekwaamheid tot het geven van schoolonderwijs in de le- vbndb talen en hare letterkunde, bedoeld W het voorlaatste lid van artikel 77 der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs. - De vereisehten zijn : eene grondige kennis van de taal, van hare spraakkunst en van de vereisehten van een * De afzonderlijke programma's K VII, Jv vlll en S. IX voor vrouwelijke candidaten zijn vastgesteld bij besluit van 11 October 1869, o. 156. 1 Het programma L, zooals dit in 1864 is vastgesteld, omvatte in het algemeen alle levende talen, ook de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen. Nadat bij besluit van 11 October 1869, S. 156, voor vrouwelijke can-  102 goeden stijl, blijkende uit een vaardig en juist gebruik, zoowel mondeling' als schriftelijk ; ■ kennis van de geschiedenis en de voornaamste voortbrengselen harer letterkunde. Voor de Spaansohe taal wordt mede geëischt kennis van ^ geschiedenis der taal. L. Examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid als onderwijzeres in een dee levends talen en hake letteektjnde (andeke dan de Fbansche, Enqeisohe en Hooodttitsohe), bedoeld in art. 77, voorlaatste lid der wet . De vereisehten zijn: grondige kennis van de taal, hare spraak- didaten nog een bijzonder programma was vastgesteld, zijn bij besluit van 3 Augustus 1879, S. 148, ter uitvoering van art. 4 der wet van 25 April 1879, S. 87, waarbij voor elke der drie genoemde talen twee afzonderlijke akten zijn ingesteld, voor die talen twee nieuwe programma's vastgesteld, zulks met gelijktijdige vervallenverklaring van het programma L, vastgesteld bij besluit van 2 Februari 1864, S. 8. Die nieuwe programma's zijn bij besluit van 14 October 1884, S. 216, door andere vervangen, welke hierachter in het besluit van 3 Augustus 1879, S. 148, zijn afgedrukt. Bij het besluit van 14 October 1884, S. 216, is tevens het in 1869 voor vrouwelijke candidaten vastgestelde programma L, voorzoover de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen betreft, vervallen verklaard. 1 Aangezien in 1918 voor het eerst examen zal worden afgenomen ter verkrijging van een akte van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs in de Spaansche taal en letterkunde, heeft de Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken ten. gerieve van de candidaten, in de Nederlandsche, Staatscourant van 21 Juli 1917, n°. 169, eenige" inlichtingen verstrekt door bekendmaking van een „Leidraad voor hen, die zich willen onderwerpen aan het examen voor de akte middelbaar "onderwijs in de Spaansche taal en letterkunde". * Dit afzonderlijke programma vo r vrouwelijke candidaten, dat aanvankelijk alle levende talen, waarin examen wórdt afgenomen, omvatte, is- vastgesteld bij besluit van 11 October 1869, S. 156, en daarna gedeeltelijk — nl. voorzooveel de Fransche, Engelsche en Hoogduitsohe talen betreft — vervallen verklaard bij besluit van 14 October 1884, S. 216. Verg. noot (2) op het voorafgaande programma L.  103 kunst en de vereisehten van een goeden stijl, blijkende uit een vaardig en juist gebruik, zoowel mondeling als schriftelijk ; kennis van de hoofdtrekken van de geschiedenis der letterkunde en van eenige hareï voornaamste voortbrengselen uit dat tijdvak, waarin de letterkunde het meest heeft gebloeid, en van den laatsten tijd, bijzonder van die welke geschikt zijn om bij het onderwijs aan meisjes gebruikt te worden. M. Zie voor deze programma's (teekeniw) het hierna opgenomen besluit van 19 Juli 1910, S. 23 9 *5 N. Examen ter verkrijging eener acte van bekwaamheid voor schoolonderwijs in het schoonschrijven, vermeld in art. 77 der wet. De vereisehten zijn : kennis der verschillende methoden van schrijfonderwijs; het vervaardigen van een schoonschrift, — groot, middelsoort en klein, het laatste zoowel met eene loopende als met,, eene staande hand — het teekenen van hoofdletters, cijfers en versieringen voor facturen, journalen, enz. 0. Examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor schoolonderwijs in het boetse ben, ver- ' meld in art. 11 der wet van 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 50). 2 De vereisehten zijn : a. hetzelfde als onder a van programma M 1; 1 Oorspronkelijk was er één ongesplitst examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid voor schoolonderwijs in het handteekenën, het rechtlijnig teekenen en de perspectief. Bij besluit van 28 Februari 1868, S. 27, zijn twee afzonderlijke programma's M 1 en M 2 vastgesteld, welke bij besluit van 24 April 1885, S. 112, vervallen verklaard en door nieuwe vervangen zijn. Ook deze laatste zijn weer vervallen verklaard bij besluit van 19 Juli 1910, S. 239, waarbij voor de thans in tien akten gesplitste akte teekenen, tien afzonderlijke programma's M o tot en met M k zijn vastgesteld. 1 Dit programma is, met vervallenverklaring van het oorspronkelijk programma, vastgesteld bij besluit van 24 April 1885, S. 112.  104 b. hetzelfde als onder c van programma M 1; c. hetzelfde als onder d van programma M 1; d. vaardigheid in het boetseeren van ornamenten en van deelen van het menschelijk figuur naar afgietsels en naar graphisehe modellen en in het boetseeren van ontwerpen van ornamenten; e. kennis der eisohen van een doeltreffenden ' gang van het onderwijs in het boetseeren voor de verschillende soorten van scholen, waar dat onderwijs wordt gegeven. P. Examenterverknjgingvan eene akte van bekwaamheid voor schoolonderwijs in de gymnastiek, vermeld in artikel 77 der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs. 2 De vereisehten zijn: I. voor mannelijke candidaten : Theoretisch. Schriftelijk. 1. Het maken van een opstel over één van drie opgegeven onderwerpen, ontleend aan de stof voor het mondeling onderzoek; 2. Het beantwoorden van drie vragen, mede ontleend aan de onder 1 bedoelde stof. 1 Van programma M1, dat vervallen is verklaard bij besluit Van 19 Juli 1910, S. 239, luidde het onder o, c en d bepaalde respectievelijk : „a. kennis van de beginselen van de projectieleer ; c. kennis der theorie van het ornament en van de decoratieve kunst en der hoofdtrekken van de geschiedenis dei stijlen; vaardigheid in het stileeren van bloemen en bladeren en in het ontwerpen van eene eenvoudige ornamentale samenstelling; d. kennis van de proportiëh van het menschelijk lichaam, van het menschelijk geraamte, van den vorm der voornaamste beenderen en van de spieren, die zich aan de oppervlakte van het lichaam vertoonen." 2 Het oorspronkelijk in 1864 vastgestelde programma P is bij besluit van 24 April 1885, S. 112, vervallen verklaard en door een nieuw vervangen; dit laatste is weder ingetrokken bij besluit van 29 Juni 1917, S. 481, en vervangen door het programma, dat hierboven is afgedrukt.  105 Mondeling. 0. Duidelijk begrip van : 1. net doel der lichaamsoefeningen; 2. de plaats, welke de lichaamsoefeningen in de taak der school behooren in te nemen. 6. 1. Algemeene kennis van de geschiedenis der-lichaamsoefeningen, meer in het bijzonder van het begin der achttiende eeuw af • 2. Kennis van de meest gebruikelijke stelsels van lichaamsoefeningen en van de bijzondere waarde van ieder hunner; 3. Kennis van de voornaamste standaardwerken, op de lichaamsoefeningen betrekking hebbende. c. Kennis der leerstof : 1. Van de lichaamsoefeningen; voor de onderscheidene scholen, waar zij onderwezen worden, de veldspelen daaronder begrepen; 2. Van enkele vormen van de kunst van zelfverdediging, het schermen daaronder begrepen ; 3. van de zwemkunst. d. Kennis van de toepasselijkheid "en het methodisch gebruik der onder c bedoelde leerstof. e. Kennis van de veiligheidsmaatregelen, bij het onderwijs in de lichaamsoefeningen te nemen, meer in het bijzonder met betrekking tot de ademhaling en de hartwerking. f. Kennis van het menschelijk lichaam: 1. Van het geraamte, van de beenderen en hunne verbindingen en van de spieren voor de animale verrichtingen, (met uitzondering van die, welke uitsluitend aanhechting hebben aan de beenderen van hoofd, hand of voet); 2. Van de vegetatieve 'verrichtingen ;n. 1. van de ademhaling en den bloedsomloop in het bijzonder, en van de spijsvertering en de uitscheiding in hoofdzaken; 3. Van het zenuwstelsel, met uitzondering van de werking en de samenstelling der zintuigen en van de namen en de ligging der zenuwen; i. Van de beteekenis der beenderen, der verbindingsmiddelen en der spieren voor willekeurige bewegingen en voor sommige vegetatieve verrichtingen.  106 g. Algemeene kennis van de gezondsheidsleer met betrekking tot de schoolopvoeding. Fraclisch. a. Bedrevenheid in: 1. Het uitvoeren van de hiervoren onder c. bedoelde leerstof; 2. Het onderwijzen en doen uitvoeren van de onder c. 1 bedoelde leerstof. b. Eenige bedrevenheid in het verleenen van eerste hulp bij ongelukken. TOELICHTING. Waar in dit programma wordt gesproken van lichaamsoefeningen zijn daaronder te verstaan : de zaalgymnastiek zonder en met gebruikmaking van handgereedschap, handtoestellen en werktuigen; de Hein-terrein- en zaalspelen; het loopen, springen, werpen en vangen ; de veldspelen en het zwemmen. Waar gesproken wordt van „het menschelijk lichaam", wordt daarmede bedoeld het gezonde, normaal ontwikkelde menschelijk lichaam. De candidaat zal blijk hebben te gevën: betreffende de veldspelen : van een duidelijk inzicht in den aard van ieder spel; van de kennis van speelmethoden (techniek van het spel); van de wijze van uitvoering van de in ieder spel voorkomende bewegingsvormen (analyse van het spel) en van de voorbereidende oefeningen, zoowel voor de opleiding tot als tot vervolmaking van de spelbeoefening (methodiek van het spel); van kennis der techniek van en bedrevenheid in het werpen, slaan, sohoppen, drijven, slingeren en vangen van de daarvoor onderscheidenlijk geschikte, bij de veldspelen gebruikte, ballen ; betreffende de kunst van zelfverdediging ; van een duidelijk'inzioht in de techniek van het schermen (met drie der wapens, sabel, floret, degen en geweer, naar keuze van den oandi-  107 daat), van het Engelsch-boksen en van het Grieksch-Romeinsch worstelen; van de kennis der vereisehte vooroefening en van voldoende bedrevenheid in het schermen van eene partij op één der gekozen wapenen en in het uitvoeren van de bij het boksen en worstelen meest voorkomende bewegingsvormen ; betreffende de zwemkunst: van de kennis van zwem-methoden (techniek); van de wijze van uitvoering van de bij het zwemmen voorkomende bewegingsvormen (analyse) en van de voorbereidende oefeningen, zoowel voor de opleiding tot als tot vervolmaking van de zwemkunst; bedrevenheid in het vrij (ongekleed) buiken rugzwemmen. II. Voor vrouwelijke oandidaten geldt eveneens het onder I. omschreven programma, met dien verstande.dat in de onder c. 1. aangeduide leerstof niet begrepen is die voor de mannelijke leerlingen boven den leeftijd van acht jaar, terwijl de kennis bedoeld onder c. 2. van haar niet wordt gevorderd. Q. Examen in de theorie van onderwijs en opvoeding, hoofdzakelijk in betrekking tot het middelbaar onderwijs, vermeld in artikel 78 der wet, af te leggen door allen, die eene der acten van bekwaamheid voor schoolonderwijs volgens de hiervoor gaande programma's A-L verlangen. De vereisehten zijn : duidelijke begrippen van klassikaal onderwijs, van de onderscheidene leerwijzen, hare voor- en nadeelen en hare geschiedenis; geschiktheid om verkregene kennis mede te deelen, blijkbaar door mondelinge voordragt. R. Examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheids voor schoolonderwijs in den landbouw. 1 De vereisehten zijn: a. wetenschappelijke en practische kennis 1 Een programma R is voor het eerst vastgesteld bij besluit van 25 November 1867, S. 115. Dit oorspronkelijke programma is bij besluit  108 van den eigenlijken landbouw, zoowel den akker- als den weidebouw ; van de vorming, de samenstelling, de scheikundige en natuurkundige eigenschappen van den grond; van de grondbewerking; van de grondverbetering ; van de bemesting; van de algemeene en bijzondere plantenteelt; van de voornaamste ziekten en beschadigingen der cultuurgewassen en hare bestrijding; b. wetenschappelijke en practische kennis van de algemeene en bijzondere veeteelt, met inbegrip van raskennis en kennis van het exterieur; van de veevoeding ; kennis van de gezondheidsleer van het vee en van hare toepassing ; eenige kennis van de voornaamste veeziekten; [infsiaW c. wetenschappelijke en practische kennis van de zuivelbereiding; eenige kermis van het gebruik der landbouwproducten in de nijverheid en van de verkrijging van afvalproducten _der nijverheid, die in den landbouw worden aangewend ; d. wetenschappelijke en practische kennis van de landhuishoudkunde, met inbegrip van de bedrijfsleer en het landbouwboekhouden; e. wetenschappelijke en practische kennis van de werktuigen bij landbouw, veeteelt en zuivelbereiding in gebruik, en van de grondslagen, waarop de samenstelling en het gebruik erv$>n berusten; kennis van de inrichting der gebouwen, bij landbouw, veeteelt en zuivelbereiding in gebruik. s. Examen ter verkrijging eener akte van bekwaam heid B voor schoolonderwijs in den tuinbouw. 1 Be vereisehten zijn : . a. wetenschappelijke en practische kennis van 14 Juli 1876, S. 163, weder vervallen verklaard en vervangen door drie nieuwe programma's Bi (landbouwkunde), S (tuinbouw) en T (houtteelt), welke bij besluit van 3 Augustus 1911, S. 264, gewijzigd zijn zooals zij thans luiden. — Zie overigens omtrent het vervallen van dit programma B de noot op programma E. 1 Zie de noot op programma R en omtrent het vervallen van' dit programma S die op programma E.  109 van de groententeelt, boomteelt, bloementeelt, fruitteelt, bloembollenteelt, en zaadteelt in haren vollen omvang en van de grondslagen der gebruikte eultuurmethoden; van de vorming, de samenstelling, de scheikundige en natuurkundige eigenschappen van den grond; van de grondbewerking en de grondverbetering; van de bemesting ; van de voornaamste ziekten en beschadigingen der tuinbouwgewassen en hare bestrijding ; van de verschillende methoden van vermenigvuldiging en veredeling, die in den tuinbouw worden toegepast; van de methoden van bewaren, conserveeren en verwerken van tuinbouwproducten; 5. wetenschappelijke en gractische kennis van de economische grondslagen van den tuinbouw ; kennis van den handel in tuinbouwproducten, in het bijzonder met het oog op Nederlandsche toestanden; c. kennis van de gebouwen, kassen, bakken, verwarmingsmiddelen en andere cultuurinnohtingen, bij den tuinbouw in gebruik, en van de wetenschappelijke grondslagen van het gebruik ; d. kennis van de tuinarchitectuur en het in teekening brengen van tuinen. T. Examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid B voor schoolonderwijs in den boschbouw. 1 De vereisehten zijn: a. wetenschappelijke en practische kennis van de algemeene en bijzondere houtteelt, met inbegrip van de vermenigvuldiging der houtgewassen en de behandeling gedurende hunnen groei; van de vorming, de samenstelling, de scheikundige en natuurkundige eigenschappen van den grond ; van de grondbewerking en grondverbetering; van de bemesting; van de bij de houtteelt, in'het bijzonder in Nederland, gebruikelijke gewassen; van de voornaamste ziekten en beschadigingen der houtgewassen en hare bestrijding; van de natuurlijke eigen- 1 Zie de noot op programma R en omtrent het vervallen van dit programma T die op programma E.  110 schappen der verschillende houtsoorten en van het gebruik, dat ervan wordt gemaakt; van de waardeering van houtgewas en van de houtmeetkunde; van de bewerking, die de boschvoortbrengselen ondergaan, alvorens te worden aangeboden ; b. wetenschappelijke en practisohe kennis van de boschbedrijfsregeling, met inbegrip van het opmeten en in kaart brengen van bosschen ; de boschrenterekening en de boekhouding met het oog op den boschbouw; c. kennis van de werktuigen en gereedschappen bij de houtteelt in gebruik. Besluit van den 30sien. Augustus 1864, S. 91, houdende vaststelling van een. reglement voor de ; Rijks-hoögere burgerscholen. 1 Wij WILLEM III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van den 8 Augustus 1864, n°. 306, 56 afdeeling; Overwegende, dat art. 22 der wet van den 2 Mei 1863 (Staatsblad n°. 60) voorschrijft, dat al hetgeen de toelating tot de Rijks- hoogere burger (en landbouw)Bohólen de verplichtingen van den directeur en de leeraren en de regeling van het onderwijs betreft, voor zooverre het niet door die wet is geregeld, bij algemeenen maatregel van bestuur wordt vastgesteld; Den Raad van State gehoord (advies van den 26sten dezer, n°. 5); Hebben goedgevonden en verstaan : het reglement vast te stellen, hetwelk aan dit besluit is gehecht. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is 1 Dit reglement gold oorspronkelijk voor de Rijks- hoogere burger- en landbouwscholen. Bij het sedert ingetrokken besluit van 23 Juli 1884, S. 181, is echter bepaald dat dit reglement niet meer van toepassing zou zijn op de Rijkslandbouwschool. Deze laatste is eerst bij afzonderlijke reglementen geregeld geworden, dooh heeft ten slotte opgehouden als zoodanig te bestaan tengevolge van de instelling van het hooger landbouwonderwijs bij de wet van 15 December 1917, S. 700. (Zie thans het besluit van 1 Maart 1918, S. 153).  111 belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, 's Gravenhage, den 30sten Augustus 1864. WILLEM. De Min. van Binnenl. Zaken, Thobbeoeb. (Uitgeg. 5 Sept. 1864.) REGLEMENT voor de Rijks-hoogere burgerscholen. (Zooals dit reglement is gewijzigd bij besluiten van 13 Augustus 1873, S. 121, 9 April 187!, S. 55, 9 April 1892, S. 85, 7 Juli 1899, S. 154, 23 Januari 1902, S. 7, 19 Januari 1917, S. 186 en 26 April 1920, S. 216.) § 1. Van den . directeur en de leeraren. Art. 1. De directeur is, onder toezigt van den inspecteur, belast met het beheer der school. Hij draagt zorg, zoowel door bijwoning van lessen, als door andere gepaste middelen, dat het onderwijs geregeld en overeenkomstig de voorschriften gegeven worde. 2. De regeling van het onderwijs geschiedt door den directeur, in overleg met de leeraren. Bij verschil beslist de Minister. In zaken, die op de schooltucht of op de inwendige huishouding der school betrekking hebben, gedragen de leeraren zich naar de beslissing van den directeur, behoudens beroep op den Minister. 3. Da directeur geeft aan den inspecteur dé verlangde inlichtingen en uit eigen beweging steeds kennis van hetgeen meldingwaardig voorvalt. 4. Jaarlijks vóór den laatsten October doet de directeur den inspecteur een beredeneerd verslag toekomen van den staat der school gedurende het laatste schooljaar. 6. Bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den directeur, gedurende ten hoogste drie dagen, wijst hij zelf een der leeraren aan, die hem op zijne verantwoordelijkheid vervangt. Voor langer afwezigheid van den directeur uit de school, vraagt hij vergunning aan den Minister, die,-bij het verleenen daarvan, een der leeraren met de waarneming van het directeurschap belast. 1 Zie de noot op de vorige bladzijde.  112 In beide gevallen doet de directeur mededeeling der gedane opdragt aan den inspecteur en aan de commissie van toezigt op het middelbaar onderwijs'. Verkeert de directeur, door plotselinge ongesteldheid of eenig ander toeval, in de onmogelijkheid om aan het voorschrift van het 1ste lid van dit artikel te voldoen, dan treedt de oudste leeraar der school voorloopig in zijne plaats en geeft ten spoedigste van het gebeurde kennis aan den Minister, aan den inspecteur en aan de commissie van toezigt op het middelbaar onderwijs. 1 6. Is een der leeraren door ongesteldheid of andere wettige reden verhinderd onderwijs te geven, dan verwittigt hij daarvan aanstonds den directeur, die ten spoedigste maatregelen neemt, om hem, zoo mogelijk, door eenen anderen der leeraren tijdelijk te doen vervangen. Om geene andere redenen mag het onderwijs worden nagelaten zonder vergunning van den directeur. Voor eene afwezigheid van eenen leeraar gedurende langer dan eene week wordt de vergunning van den Minister vereischt, welke door tusschenkomst van den directeur wordt gevraagd. 7. Bij ontstentenis van eeaen leeraar gedurende langer dan eene week worden de volgens het programma aan hem opgedragen lesuren zoo veel doenlijk door de andere leeraren vervuld. De directeur maakt daarvan eene regeling op, waaraan de leeraren verpligt zijn zich te houden, behoi dens beroep op den Minister. 8. De leeraren en de direoteur behoeven de vergunning van den Minister tot het bekleeden van openbare of bijzondere betrekkingen en tot het geven van privaat onderwijs. 3. De directeur roept de leeraren zoo dikwijls te zamen als hij noodig acht. De zamenroeping moet geschieden, indien drie leeraren schriftelijk het verlangen daartoe aan den directeur te kennen geven. De vergadering der leeraren benoemt een harer leden tot secretaris. 10. Ieder leeraar is bevoegd in de vergade- 1 Dit artikel is aldus opnieuw vastgesteld bij besluit van 9 April 1879, S. 55.  113 ringen zoodanige onderwerpen, net onderwijs en de school betreffende, ter sprake te brengen, als hij goed vindt. 11. De vergadering is bevoegd tot het doen van voorstellen aan den Minister. 12. Ieder jaar in de maand Mei wordt het programma der lessen voor het volgend schooljaar in eene vergadering der leeraren vastgesteld en vóór 1 Junij aan de goedkeuring van den Minister onderworpen. 13. Het programma vermeldt het getal lesuren, wekelijks in iedere klasse aan elk vak te wijden, de namen der leeraren, die het onderwijs geven, de daarbij te gebruiken boeken en zooveel doenlijk voor elke klasse den omvang van het onderwijs in elk vak. Bij het programma wordt een door den directeur vastgestelde rooster der lesuren gevoegd. 14. Het programma wordt tijdig gedrukt. Afdrukken worden gezonden aan den inspecteur en aan de leden der plaatselijke commissie van toezigt voor het middelbaar onderwijs. 15. De directeur doet zich, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt, door de leeraren schriftelijk verslag geven van den toestand van het hun opgedragen onderwijs en van de vorderingen der leerlingen. Deze verslagen worden, minstens eenmaal 's jaars, in eene vergadering der leeraren ter sprake gebragt. 16. De directeur houdt een register der leerlingen, waarin, onder meer, aanteekening wordt gehouden van den tijd, dien zij aan de school onderwijs genoten hebben, en zoo mogelijk van de betrekking, waarin zij na het verlaten der school werkzaam zijn geweest. 17. De zorg voor de verzamelingen, hulpmiddelen en werkplaatsen, welke bij sommige vakken van onderwijs dienen, is opgedragen aan de leeraren, met dat onderwijs belast. Ingeval dezelfde hulpmiddelen door meer dan één leeraar bij het onderwijs gebruikt worden, beslist de directeur, wie met de zorg daarvoor zal zijn belast. 18. De directeur heeft het algemeen toezigt over de gebouwen, sohoolmeubelen, verzamelingen, werkplaatsen en andere hulpmiddelen voor het onderwijs.  114 Geen aankoopen of bestellingen geschieden door hem, dan na bekomen magtiging van den Minister. 19. De bedienden der school, waaronder ook gerekend wordt een amanuensis voor natuurkunde of scheikunde, worden benoemd en ontslagen door of van wege den Minister. 20. De directeur stelt, onder goedkeuring van den Minister, een huishoudelijk reglement vast, waarin zoodanige voorschriften, ook betreffende belooning en straf der leerlingen en bebordeeling hunner vorderingen, worden opgenomen, als ter uitvoering van dit reglement noodig worden bevonden. § 2. Van de leerlingen. 21. Behoudens het bepaalde bij het tweede, vierde en vijfde lid van dit artikel, wordt niemand tot eenige klasse der school toegelaten dan na het afleggen van een openbaar examen, afgenomen door den directeur en de leeraren, waaruit blijke, dat hij de kundigheden bezit, vereischt om het onderwijs in die klasse met vrucht te kunnen bijwonen. Van het toelatingsexamen tot de eerste klasse kunnen door den directeur geheel of gedeeltelijk worden vrijgesteld zij, die eene schriftelijke verklaring overleggen van het hoofd eener lagere school, dat zij geschikt zijn het onderwijs in die klasse te volgen. Deze verklaring zal voor elk vak, in het examenprogramma genoemd, duidelijke aanwijzing bevatten omtrent de vorderingen van den candidaat. Geen leerling wordt tot eene hoogere klasse bevorderd dan na het afleggen van een bij het einde van het schooljaar door den directeur en de leeraren te houden openbaar examen. Aan leerlingen, die voor de derde maal voor eene hoogere klasse worden afgewezen, wordt, behoudens buitengewone omstandigheden, door den Minister te beoordeelen, de" verdere toegang tot de school ontzegd. Leerlingen, komende van eene andere hoogere burgerschool, kunnen door den directeur worden toegelaten tot dezelfde klasse, waarin zij volgens schriftelijke verklaring van den directeur der school, die zij verlieten, hadden  115 moeten plaats nemen, indien zij daar gebleven waren. Leerlingen, in het bezit van het getuigschrift wegens voldoend afleggen van het eindexamen van eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus, kunnen door den directeur zonder examen worden toegelaten tot de vierde klasse, wanneer zij behalve dit getuigschrift overleggen eene schriftelijke verklaring van den directeur der school, die zij verheten, dat zij geschikt zijn hot onderwijs in die. klasse te volgen. De dagen, waarop de examens worden gehouden, worden door den directeur tijdig bekend gemaakt. De plaatselijke commissie van toezicht voor het middelbaar onderwijs wordt door hem tot bijwoning uitgenoodigd L. 22. Niemand wordt tot de lessen toegelaten dan na door den directeur der school te zijn ingeschreven:. De inschrijving van candidaten voor elk schooljaar heeft plaats in de eerste helft der maand Juni; zij geschiedt kosteloos en wordt telken jare herhaald. De toelatingsexamens worden afgenomen tegen het midden der maand Juli. De directeur der school kan na de zomervaoantie tot het inschrijven van candidaten en het afleggen van een toelatingsexamen opnieuw de gelegenheid openstellen, indien de omstandigheden hem daartoe aanleiding gevenBij den aanvang van elk schooljaar ontvangt ieder leerling een exemplaar van het gedrukte programma der lessen en van den lesrooster. De leerlingen die van de betaling van schoolgeld zijn vrijgesteld, ontvangen een en ander kosteloos, voor de overige leerlingen is deswege een door den Minister te bepalen bedrag verschuldigd. Ieder ingeschrevene geeft aan den directeur op, of hij het volledig onderwijs dan slechts het onderwijs in enkele vakken wensoht te volgen. Zij, die het onderwijs in slechts een of twee vakken wenschen te volgen, kunnen door den 1 Nadat dit artikel gewijzigd was bij besluit van 13 Augustus 1873, S. 121, is het nader vastgesteld bij besluit van 23 Januari 1902, S. 7. Het vierde lid is daarna nog ingevoegd bij besluit van 19 Januari 1917, S. 186.  116 directeur worden vrijgesteld van de examens, in het voorgaande artikel genoemd. 1 23. Het bedrag van het schoolgeld wordt door den Minister vastgesteld. Leerlingen, wier ouders of voogden of die, bij meerderjarigheid, zelve minder inkomen hebben dan de grens, voor de betaling van schoolgeld in de verordening op de heffing, invordering en verantwoording der schoolgelden aangewezen, worden kosteloos tot de school toegelaten. Aan leerlingen wier ouders of voogden, of die bij meerderjarigheid zelve een zoo gering inkomen hebben, dat zij buiten staat moeten geacht worden de boeken en leermiddelen te bekostigen, kunnen deze'geheel of ten deele van Rijkswege in bruikleen worden verstrekt volgens door den Minister vast te stellen regelen. 2 24. Eenmaal betaald schoolgeld wordt niet teruggegeven. 25. De directeur draagt zorg, dat ieder leeraar, bij den aanvang van elk schooljaar, eene lijst ontvange van hen, die zijne lessen zullen bijwonen. 26. Hun, die zich aan herhaald onordelijk gedrag gedurende de lessen of aan wederkeerende ongehoorzaamheid aan de reglementaire voorschriften schuldig maken, kan door de vergadering der leeraren, op voorstel van den directeur, het verder bijwonen der lessen ontzegd worden. 27. Ieder ingeschrevene is verpligt voor den directeur of voor de vergadering der leeraren te verschijnen, wanneer hij daartoe van den directeur eene oproeping ontvangen heeft. 1 Nadat dit artikel gewijzigd was bij besluit van 13 Augustus 1873, S. 121, is het nader vastgesteld bij besluit van 23 Januari 1902, S. 7. Het vierde lid van het art. is daarna nog aangevuld en gewijzigd bij besluiten van 19 Januari 1917, S. 186, en 26 April 1920, 216. Nadat dit artikel nader vastgesteld was eerst bij besluit van 9 April 1892, S. 85, en daarna bij besluit van 7 Juli 1899, S. 154, is het aldus nader vastgesteld bij besluit van 19 Januari 1917, S. 186, waarbij tevens het besluit van 9 Januari 1905, S. 27, tot vaststelling van de voorwaarden betreffende de kostelooze toelating van leerlingen, is ingetrokken. Zie voor de schoolgeldheffing de hierachter opgenomen beschikking van de Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Financiën van 26 Juni 1920.  28. De cursus vangt aan den eersten Maandag in Septembe-. Er zijn drie vacantiën; eene van half "Julij tot den aanvang van den volgenden cursus ; eene met Kerstmis en eene met Paschen, elke van ongeveer tien dagen. Behoort bij het Koninklijk besluit van den 30 Augustus 1864, n°. 56 (Staatsblad n°. 91). Mij bekend, De MiniMer van Binnenlandsche Zaken, Thorbeoke. Bbsltjit van den Zoen Augustus 1879, S. 148, houdende bepalingen ter uitvoering van art. 4 der wet van 25 April 1879 (Staatsblad n . 87) en art. 65 (86) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127). (Zooals dit besluit, voorzoovtel het Middelbaar Onderwijs betreft, is gewijzigd bij besluit van 14 October 1884, S. 216.) Wij WILLEM III, enz. Op de voordragt van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 9 Julij 1879, litt. N, afdeeling Onderwijs; Overwegende, dat de noodige bepalingen ter uitvoering van art. 4 der wet van 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87) en art. 65 (86) der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) door Ons behooren te worden vastgesteld; Den Raad van State gehoord (advies van den 29 Julfl 1879, n° 9) \ Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 31 Julij 1897, litt. V, afdeeling Onderwijs ; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : 1°. dat de examens, bedoeld in art. 4 der wet van 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87) en in art. 65 (86) 'der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zullen worden afgenomen op gelijke wijze als de examens, bedoeld, onder n°. 1 van Ons besluit van 2 Februarij 1864 (Staatsblad n°. 8);  118 2°. dat bij het afnemen dier examens 1 de programma's aan dit besluit gehecht, tot leiodraad zullen strekken; 3°. dat voor zooveel betreft het examen ter verkrijging van akten van bekwaamheid voor het schoolonderwijs in de Fransche, Engelsche en Hoogduitsche talen, de programma's L, vastgesteld bij Onze besluiten van 2 Februarij 1864 (Staatsblad n°. 8), en 11 October 1869 (Staatsblad n°. 166) vervallen; 4°. dat dit besluit in werking treedt op het tijdstip, voor het in werking treden der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) door Ons te bepalen 4. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en' waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 3den Augustus 1879. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Kappbyne. (üitgej. 12 Aug. 1879.) 1 Betreffende de samenstelling en den werkkring der commissiën, belast met het afnemen van deze examens, zijn voorschriften gegeven bij het hierachter opgenomen besluit van 9 Augustus 1879, S. 149. * De programma's, niet betrekking hebbende op het middelbaar onderwijs, zijn hierna niet opgenomen. * Dit nummer is aldus gewijzigd bij n°. 2 van het besluit van 14 October 1884, S. 216, terwijl bij n°. 3 van dat besluit is bepaald dat zij, die vóór 1884 de acte A, vermeld in art. 4 der wet van 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87) hebben verkregen, bij het afleggen van een examen voor de aote B in dat wetsartikel bedoeld, vrijgesteld zijn van hjt onderzoek in de onderdeelen genoemd in aUnea 1 en 2 van het programma voor laatstbedoelde acte. 4 Bij besluit van 5 Augustus 1880, S. 155, bepaald op 1 November 1880.  119 PROGRAMMA van het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid A voor schoolonderwijs in de Fransche, Hoogduitsche of Engélsche taal, naar aanleiding van art. 4 der wet pan 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87). ' De vereisehten zijn : Grondige kennis van de verschillende onderdeelen der spraakkunst van de hedendaagsche taal. Het maken van eene schriftelijke vertaling van een niet te gemakkelijk stuk proza uit het Nederlandsen in de vreemde taal. (Vreemdelingen die verklaren de Nederlandsche taal niet machtig te zijn, kunnen de vertaling vervangen door een opstel en eene paraphrase van een gedicht in de taal waarover het examen loopt.) Vaardigheid in het spreken der taal; eene goede uitspraak. Het gebruik van woordenboeken bij het examen is verboden. PROGRAMMA van het examen ter verkrijging eener akte van bekwaamheid B voor '"'' schoolonderwijs in de Fransche, Hoogduitsche of Engélsche taal- en letterkunde, naar aanleiding van art. 4 der wet van 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87). D6 vereisehten tjja Grondige kennis van de verschillende onderdeelen der spraakkunst ook op hisfcorischen grondslag, vooral met hét oog op de klankwetten, de leer dér vormën en de etymologie. Kennis ner stijlleer. Het mondeling of schriftelijk vertalen van een niet te gemakkelijk stuk proza uit het Nederlandsen in de vi eemde taal. (Vreem delingen die verklaren de Nederlandsche taal niet machtig te zijn, kunnen de vertaling vervangen door een opstel en eene paraphrase van een gedicht in de taal waarover het examen loopt.) ' 1 Dit programma is aldus nader vastgesteld bij besluit van 14 October 1884, S. 216.  120 Kennis van de geschiedenis der letterkunde, ook van haar verband met de geschiedenis van het volk. Bekendheid met eenige der voornaamste letterkundige voortbrengselen, ook van den laatsten tijd. Het maken van een opstel over een letterkundig onderwerp. vaardigheid in het spreken der taal; eene goede uitspraak. Het gebruik van woordenboeken bij het examen is verboden. enz. (de verdere programma's hebben betrekking op het lager onderwijs). Besluit van den 9den Augustus 1879, S. 149, omtrent het afnemen der examens in de levende talen, waarvoor de programma's bij Koninklijk besluit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 148) zijn vastgesteld. Wij WILLEM DU, enz. Op de voordragt van Onzen' Minister van Binnenlandsche Zaken, van 19 Julij 1879, litt. N, afdeeling Onderwijs ; Overwegende, dat het, nuttig is voorschriften te geven omtrent de zamenstelling en den werkkring der commissiën, die worden belast met het afnemen der examens in de Fransche, Engélsche en Hoogduitsche talen, waarvoor de programma's bij Ons besluit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 148) zijn vastgesteld; Den Raad van State gehoord (advies van 5 Augustus 1879, n°. 4); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister, van 6 Augustus 1879, litt. J, afdeeling Onderwijs ; Hebben goedgevonden en verstaan : Art. 1. Tot het afnemen der examens in de Fransche, Engélsche en Hoogduitsche talen, waarvoor de programma's zijn vastgesteld bij Ons besluit van 3 Augustus 1879 (Staatsblad n°. 148), worden door Onzen Minister met de uitvoering der wetten tot regeling van het lager en middelbaar onderwijs belast, voor elke taal afzonderlijk telken jare een of meer commissiën benoemd.  121 2. Het getal der commissiën voor elke taal is zoodanig, dat niet meer dan honderd en vijftig candidaten door dezelfde commissie worden onderzocht. De verdeeling der werkzaamheden tusschen meerdere commissiën, zoo die er zijn, wordt door Onzen voornoemden Minister geregeld. 8. Iedere oommissie bestaat uit ten minste vijf leden. Hun worden twee plaatsvervangers toegevoegd. 4. Onze voornoemde Minister wijst één van de leden der commissie tot voorzitter aan. De commissie benoemt een ander harer leden tot , secretaris, l(>»t: 5. De voorzitter belegt vergadering zoo dikwijls hij het noodig acht en wijst de lokalen aan, waar de examens worden afgenomen. 6. Onze voornoemde Minister maakt telken jare door middel van de Nederlandsche Staatscourant het tijdstip bekend, waarop de verschillende commissiën hare werkzaamheden jollen aanvangen en den termijn binnen welken ieder die tot het afleggen van examen bij de commissie verlangt te worden toegelaten, zich schriftelijk bij hem zal kunnen aanmelde n met overlegging der bij de wet vereischte stukken en opgave welk examen bij wenscht te doen. Voornoemde Minister zendt de bij hem ingekomen stukken aan den voorzitter van de commissie die met het afnemen van het examen belast is. 7. De secretaris der commissie geeft namens den voorzitter aan eiken candidaat kennis waar en wanneer hij tot het afleggen van examen moet verschijnen. 8. Schriftelijk w.n-k wordt door de candili iten onder voorU!; rend toezigt gemaakt. 9. Het oordeel over de kennis der candidaten wordt voor ieder onderdeel van het examen uitgedrukt op zoodanige wijze als door de leden der commissie vooraf zal zijn overeengekomen. Omtrent den uitslag van het examen wordt geene beslissing genomen dan in eene vergadering, waarin ten minste vier leden aan de stemming deelnemen. De beslissing wordt genomen bij meerderheid der uitgebragte stemmen. Staking van stemmen geldt voorafwijzing. mi. ue uitslag van het examen wordt da-  122 delijk aan de candidaten medegedeeld; de toegekende acten van bekwaamheid worden zoo spoedig mogelijk uitgereikt. 11. Na afloop der zittingen van de commissie wordt het schriftelijk werk der candidaten met het over elk van de onderdeelen van bet examen uitgesproken oordeel toegezonden aan den inspecteur van het middelbaar onderwjjs of den arrondissements-schoolopziener, onder wiens ambtsgebied de candidaat woont. Het eerste geschiedt met het werk der candidaten, die examen hebben afgelegd krachtens de wet tot regeling van het middelbaar onderwijs, het laatste met dat van hen, die dit deden i krachtens de wet tot regeling van het lager onderwijs. 12. Gedurende de eerst daaropvolgende drie maanden is ieder geëxamineerde bevoegd bij den in het vorig artikel bedoelden inspecteur of schoolopziener inzage te nemen van zijn schriftelijk werk en van het over elk der onderdeelen van het examen uitgesproken oordeel. Na afloop van dezen termijn kan de inspecteur of schoolopziener het schriftelijk werk en de verdere stukken vernietigen. 18. De commissiën tot het afnemen der examens bedoeld in art. 1 houden twee voorloopige vergaderingen. In de eerste voorloopige vergadering wordt onderzocht, of de stukken der candidaten, die verpligt zijn deze over te leggen, in orde zijn en bepaald hoevele candidaten tegelijk zullen worden onderzocht en hoeveel tijd voor elk onderdeel van het. examen beschikbaar zal worden gesteld. |ÉjpBi.if In de tweede voorloopige vergadering stelt de commissie de opgaven vast voor het schriftelijk werk. 14. Onze voornoemde Minister wijst aan welke van de in art. 1 benoemde commissiën bevoegd zullen zijn tot het afnemen der examens, bedoeld in het laatste lid van art. 77 der wet van den 2 Mei 1868 (Staatsblad n°. 50). Bij het afnemen van dergelijk examen kan de commissie zioh door een of meer deskundigen doen bijstaan. 15. De commissiën zenden aan Onzen voornoemden Minister een proces-verbaal van hare  123 zittingen, eene naamlijst van de toegelaten candidaten en eene opgave van het getal der afgewezenen. 18. Dit besluit treedt in werking op het tijdstip, voor het in werking treden der wet van 17 Augustus 1878 %8laaisblad n°. 127) door Ons vast te stellen. 1 Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Let Loo, den 9den Augustus 1879. WILLEM. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Kappeyne.(üitgeg. 15 Aug. 1879.) Besluit van den 4den Mei 1883, S. 41, waarbij, met intrekking der Koninklijke besluiten van 1 Mei 1882 (Staatsblad n°. 59) en van 5 December 1882 (Staatsblad n°. 152), worden vastgesteld algemeene regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen. Wij WILLEM III, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, van 10 Februari 1883, afdeeling Onderwijs, n°. 115/3; 1 Bij besluit van 5 Augustus 1880, S. 155, bepaald op 1 November 1880. 1 Bij besluit van 25 Juni 1912, S. 192, gewijzigd bij de besluiten van 13 Februari 1913, S. 55 en 31 October ,1913, S. 403, is het besluit van 4 Mei 1883, S. 41, herzien, voorzooveel betreft de lokalen voor openbaar' lager onderwijs. Aangezien echter bij artikel 21 van eerstgemeld besluit de eischen, vervat in laatstgemeld besluit, alleen voor de lokalen te stichten of in gebruik te nemen voor openbaar lager onderwas en niet ook voor de lokalen voor het middelbaar onderwijs buiten werking zijn gesteld en daarvoor die eischen dus nog gelden (zie art. 19 en vlg. van het besluit van 4 Mei 1883, -S. 41), zijn in dit besluit niet de veranderingen aangebracht, welke bij de genoemde besluiten van 1912 en 1913 ten aanzien van de lokalen voor lager onderwijs vastgesteld zijn.  124 Overwegende, dat het wenschelijk is Ons besluit van 1 Mei 1882 (Staatsblad n°. 59) ter uitvoering van art. 4 der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), zooals het is gewijzigd bij Ons besluit van 5 December 1882 (Staatsblad n°. 152), te herzien ; Gezien de artt. 50 (54) en 87 (108) dier wet, alsmede art. 2 der wet van 25 April 1879 (Staatsblad n°. 87) en art. 1 der wet van 27 Juli 1 (Staatsbalad n°. 1 7) ; Den Raad van State gehoord (advies van den 20 Februari 1883, n°. 15); Gelet op de nadere rapporten van Onzen voornoemden Minister, van 24 Februari 1883, n°. 718, en van 26 April 1883, n°. 1591, afdeeling Onderwijs.; Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen de volgende : „Algemeene regelen omtrent den bouw en de inrichting van schoollokalen." § 1. Van lokalen, te stichten of in gebruik te nemen voor openbaar lager ondenoijs. Art. 1. Bij het bestek voor den bouw eener school legt het gemeentebestuur aan den districts-schoolopziener over: 1°. een uittreksel uit de kadastrale kaart binnen een kring van 200 M. straal rondom het terrein aanwijzende het perceel met zijne naaste belendingen, zoomede de binnen dien kring gelegen inrichtingen, bedoeld bij de wet van 2 Juni 1875 (Staatsblad n°. 95); 2°. teekeningen van den platten grond, de doorsneden en het uitwendige op de schaal van 1 tot 100; 3°. eene begrooting van kosten. In geval van verbouwing of uitbreiding eener school is de overlegging der sub 2°. en 3°. omschreven stukken voldoende. 2. De nabijheid binnen den in art. 1 aangewezen kring van inrichtingen en plaatsen, nadeelig voor de gezondheid of belemmerend voor het onderwijs, wordt bij het stichten eener school zooveel doenlijk vermeden. • Laat het beschikbaar terrein dit toe, dan worden het schoolgebouw en de onderwijzerswoning, zoo deze daaraan verbonden is, opgericht vrij van andere gebouwen.'  125 3. Waar ophooging van het terrein, waarop het schoolgebouw wordt gesticht, vereischt wordt om het gebouw watervrij te maken, heeft die ophooging plaats tot ten minste 0.5 M. boven den hoogsten waterstand der omgeving. 4. Er is binnen's huis geen gemeenschap tusschen schoolgebouw en onderwijzerswoning. 5. Elk schoolvertrek wordt voor niet meer dan 100 leerlingen bestemd. Vertrekken voor meer dan 50 leerlingen worden zoo ingericht, dat zij door eene afp scheiding in twee doelmatige vertrekken kunnen worden verdeeld. 6. De vlakke inhoud van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 0.8 M2. voor iederen leerling. De lichamelijke inhoud van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 3.6 M3. voor ■ iederen leerling. De hoogte tusschen den vloer en de zoldering bedraagt ten minste 4.5 M. 7. De afstand tusschen den werkmuur en de voorste bank is ten minste 1.3 M. ; de overige gangpaden langs de muren of de afscheiding zijn ten minste 0.6 M. breed en de gangpaden tusschen de naast elkander geplaat- Iste rijen banken hebben eene breedte van ten > minste 0.4 M. De afstand tusschen den werkmuur en de leuning der daarvan verst verwijderde banken is niet grooter dan 6.5 M. 8. De wanden van het schoolvertrek zijn .licht en mat gekleurd. De vlakken der schoolborden zijn mat. 9. Het schoolgebouw is in allen deele stevig en eenvoudig. De buitenmuren hebben ten minste 0.23 M. dikte. 10. De lichtramen worden zoo geplaatst en ingericht, dat het schoolvertrek voldoende en doelmatig verlicht zij en dat te sterk invallend lioht worde getemperd. Zij worden bij voorkeur geplaatst in den muur ter linkerzijde der leerlingen en nimmer in den werkmuur. Het bovengedeelte der in de muren aangebrachte lichtramen moet ten allen tijde gemakkelijk kunnen worden geopend. 11. Indien de vloer van het schoolvertrek  126 niet geheel van tont is, behooren althans de vrije ruimte v ór den werkmuur met hout belegd en de zitbanken van voetplanken of latten voorzien te zijn. 12. De deuren van het schoolvertrek zijn niet in onmiddellijke gemeenschap met de buitenlucht. De gangen en portaièn zijn behoorlijk verhoht, ten minste 2 M. breed en niet lager dan 2.5 M. 13 De schoolbanken worden voorzien van eene lendenleuning. De schoolbanfcsn hebben niet meer dan twee zitplaatsen. Het.tafelblad van een voldoend aantal der schoolbanken wordt ingericht voor de handwerken voor meisjes. 14. Bij elk schoolgebouw is een voldoend aantal privaten. Gebouwen waar jongens ter school gaan, zijn bovendien van de noodige waterplaatsen voorzien. Voor jongens en voor meisjes zijn afzonderlijke privaten ingericht. Een getal privaten, overeenstemmende met het getal schoolvertrekken, wordt als voldoende beschouwd. Hetzelfde geldt voor de waterplaatsen. Alle privaten zijn voorzien van dduren. Privaten en waterplaatsen, met het 'schoolvertrek gemeenschap hebbende, zijn daarvan gescheiden door voorportalen. Er bestaat geen gemeenschap tusschen de privaten of de waterplaatsen onderling, noch tusschen de daarvoor geplaatste portalen; voor een jongensprivaat en de daaraangrenzende waterplaats mag een gemeenschappelijk portaal ingericht worden. Privaten, waterplaatsen en voorportalen zijn behoorlijk verlicht en van voldoende middelen tot luchtverversching voorzien. De plaatsing der privaten en waterplaatsen moet zoodanig zijn, aat behoorlijk toezicht op gemakkelijke wijze te houden zij. De diepte der'portalen is minstens 1 M., de hoogte minstens 2.5 M. De diepte der privaten js minstens 1 M., de breedte minstens 0.8 M. De breedte der waterplaatsen is minstens 0.6 M. 15. Voldoende middelen tot verwarming en luchtverversching worden in elk schoolvertrek aangebraoht.  127 16. Het bergen van kleederen in de sehoolvertrekken is verboden. Als bergplaatsen worden gebruikt gangen, portalen of daartoe ingerichte vertrekken, die behoorlijk verlioht en van luohtverversching zijn voorzien. |t|§ 2. Van lokalen, waar reeds openbaar lager onderwijs werd gegeven bij het in werking treden der wet van 17 ^Augustus t*1878 f Staatsblad ï?! '1122 J' n° 127>-te".SIrl S ^17. De vlakte inhoud van elk schoolvertrek bedraagt voor iederen leerling ten minste 0.65 M ., de lichamelijke inhoud ten minste 3 M*. 18. De lokalen worden vóór 1 Januari 18861 in overeenstemming gebracht met de rege len, vastgesteld bij de artt. 4, 8, 10, 3de lid, 11, 13, 1ste en 3de lid, 14 en 15. Art. 13, 2de lid, vindt toepassing zoodra de schoolbanken door nieuwe vervangen worden. Van de regelen, vastgesteld bij de artt. 4 en 14, 4de en volgende alinea's, kan de districtsschoolopziener ontheffingïverleenen. § 3. VanHohalen, te slichten of in gebruik te nemen voor openhaar middelbaar onderwijs. 19. Op deze lokalen zijn van roepassing de regelen, vastgesteld bij de artt. 2 tot en met 4, 6 tot en met 10, 12, 13,1ste en 2de lid, 14 en 15. j 4. Vanjokalen, waar reeds openbaar middelbaar onderwijs werd gegeven bij het in werking treden der we: van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127). 20. Op deze lokalen is art. 17 van toepassing. Zij worden vóór 1 Januari 1886 1 in overeenstemming gebracht, met de regelen, vastgesteld bij de artt. 4, 8, 10, 3de lid, 13, lste lid, 14 en 15. Art. 13, 2de lid, vindt toepassing, zoodra de schoolbanken door nieuwe worden vervangen. Van de regelen, vastgesteld bij de artt. 4 en 14, 4de en volgende alinea's kan de inspecteur van het middelbaar onderwijs ontheffing verleenen. 1 De termijn is bij besluit van 30 Augustus 1884, S. 197, verlengd tot 1 Januari 1890.  128 §' 5. Van lokalen, te stichten oj in gebruik te nemen voor door gemeenten gesubsidieerd bizonder lager of voor bizonder middelbaar onderwijs. 21. De lichamelijke inhoud van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 3 M . voor iederen leerling. De artt. 10, 1ste en laatste lid, 13, 1ste lid, en 16 zijn hier van toepassing. § 6. Van lokalen, waarin reeds door gemeenten gesubsideerd bizonder lager of waarin bizonder middelbaar onderwijs werd gegeven bij het in werking treden der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127). 22. De lichamelijke inhoud van elk schoolvertrek bedraagt ten minste 3 M . voor iederen leerling. De lokalen worden vóór 1 Januari 1886 1 in overeenstemming gebracht met de bepaling van art. 15. § 7. Algemeene slotbepalingen. 23. Bij de toepassing der artikelen betreffende schoollokalen van middelbaar onderwijs treedt de inspecteur van het middelbaar onderwijs in de plaats van den districts-soboolopziener. 24. Op schoolvertrekken, uitsluitend bestemd voor onderwijs in de gymnastiek of voor laboratorium, zijn de artt. 6, 6, 7, 8, 10, 2de lid, 11, 12 en 13 niet van toepassing. De artt. 5, 7, 8, 1ste lid, en 13 zijn niet van toepassing op schoolvertrekken uitsluitend bestemd voor teekenonderwijs. 25. Het hoofd der school laat in geen vertrek meer leerlingen toe dan het naar de regelen van dit besluit mag bevatten. Ten aanzien van scholen, waar reeds onderwijs werd gegeven bij het in werking treden der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127), geldt dit verbod met ingang van 1 Januari 1886. 1 Het hoofd eener school, waarop art. 7 of art. 19 is toegepast, draagt zorg dat bij het gebruik van die school de afstanden, in art. 7 omschreven, steeds worden in acht genomen. 26. Op lokalen, gesticht of in gebruik ge- 1 Zie de aant. op de artt. 18 en 20.  129 nomen na het in werking treden der wet van 17 Augustus 1878 (Staatsblad n°. 127) en vóór het in werking treden van dit besluit, zijn de voorschriften in § 1, 3 en 5 van dit besluit van toepassing, voor zoover de daarin gestelde eischen reeds voorkwamen in Onze besluiten van 30 Augustus en 20 October 1880 (Staatsblad n°. 167 en 181). De bouw en verbouw van scholen en onderwijzerswoningen, waarvoor de bestekken bij het in werking treden van dit besluit zijn goedgekeurd, kunnen overeenkomstig het bestek worden uitgevoerd. 27. Onze besluiten van 1 Mei 1882 (Staatsblad n°. 59) en van 5 December 1882 (Staatsblad n°. 152) worden .ingetrokken. 28. Dit besluit treedt in werking op den vijfden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het geplaatst is. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, het welk in liet Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Berg, den 4den Me: 1883. WILLEM. De Minister van BinnMandsche Zaken, Heemskerk. (Uitleg. 12 Mei 1883.) Bestuit van den llden September 1904, S. 223, tot intrekking van het Koninklijk besluit van 3 Juni 1901, n°. 114, en tot vaststelling van een reglement voor de Landen Tuinbouwwinterscholen. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid (van 15 Augustus 1904, n°. y756, afdeeling Landbouw; Gezien Onze besluiten, van 3 Juni 1901, n°. 114, en 26 Augustus 1901 (Staatsblad n°. 206); Overwegende, dat het wenschelijk is het bij Ons eerstgenoemd besluit vastgestelde reglement voor de winterscholen te wijzigen; Den Raad van State gehoord (advies van 6 September 1904. n°. 9) ; S. & J. n». 8, 13" dr. 5  130 Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 13 September 1904, n°. 7714, afdeeling Landbouw ; Hebben goedgevonden en verstaan : I. vast te stellen het bij dit besluit behoorende reglement voor de Land- en Tuinbouwwinterscholen; ÏL te bepalen, dat dit reglement in werking zal treden op 1 October 1904 en dat met dat tijdstip het reglement, vastgesteld bij Ons besluit van 3 Juni 1901, n°. 114, zal vervallen. Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 17den September 1904. WILHELMINA. De Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid, de Makez O yens. (üitgeg. 28 " y on in neigeen onder 2, 3, 5 en 8 van letter h is aangegeven; " " " °. b en c, in g voor zoover het rechtlijnig teekenen betreft, en in hetgeen onder 2 en 3 van letter h is aangegeven; ' " " " ö» b en c, in / voor zoover het rechtlijnig teekenen betreft, en in hetgeen onder 3, 4 en 5 van letter g is aangegeven ;  142 Wc in de vakken a en b, in / voor zoover het rechtlijnig teekenen betreft, en in hetgeen onder 3, 7 en 8 van letter g is aangegeven; d. dat de bezitters van de akte O, vastgesteld bij vorenbedoeld besluit, indien zij dit wenschen, zijn vrijgesteld van een examen in de onderdeelen van de nieuwe akten: Ma in de vakken d en e en in hetgeen onder 3 en 5 van letter g is aangegeven ; Mo „ „ „ b en e en in hetgeen onder 4, 6 en 8 van letter g is aangegeven ; Mc „ „ „ f» en e en in hetgeen onder 4, 6, 7, 8 en 10 van letter o is aangegeven; Md in het vak d ; Me „ „ „ d; Hij in hetgeen onder 5 en 9 van letter g is aangegeven ; M/c in het vak e en in hetgeen onder 3 en 6 van letter g is aangegeven; 6<=. te bepalen, dat dit besluit voor het eerst zal worden toegepast op de in 1911 te houden examens.. Onze Minister van Binnenlandsche Zaken is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in bet Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 19dén Juli 1910. WILHELMINA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. (Üitgeg. 13 Ang. 1910.) Programma voor de 'akte *Ma. Deze akte geeft bevoegdheid om te onderwazen : het handteekenen en het rechtlijnig teekenen aan hoogere burgerscholen, burgeravond-, ambaohts-, teekenscholen, kunstnijverheidsscholen, industriescholen voor meisjes en daarmede gelijkstaande of gelijk te stellen inrichtingen. De vereisehten zijn: a. Kennis van de vlakke meetkunde en van de stereometrie, voor zoover noodig ter  143 verklaring van de regelen der beschrijvende meetkunde en der perspectief. 6. Kennis van de beschrijvende meetkunde tot en met de behandeling van regelmatig gebogen vlakken, omwentelingslichamen en regèlvlakken. Kennis van de axonometrische projectieleer. c. Kennis van de leer der perspectief en van licht en schaduw (zon- en kunstlicht). d. Algemeene kennis van de geschiedenis der beeldende kunsten (bouwkunst, beeldhouwkunst, schilderkunst en kunstnijverheid) in hare hoofdtijdperken. e. Kennis van de ontleedkunde, omvattende bet geraamte, den oorsprong, de inplanting en de werking van de voornaamste spieren, gelegen aan de oppervlakte van het lichaam en de spieren, die den vorm van het menschbeeld bepalen. Algemeene kennis van de proportieleer van den mensch (man, vrouw en kind). /• Kennis der eischen van een doeltreffenden gang voor het onderwijs in het hand- en het :>chtlijnig teekenen aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft. Algemeen overzicht van de ontwikkeling van dat onderwijs in den laatsten tijd. g. Vaardigheid in: L het teekenen van een vlakversiering op groote schaal; 2- » » ,j een stilleven naar de natuur : 3- " » „ planten, bloemen of dieren naar de natuur; 4- " » » een borstbeeld naar gipsafgietsel; 'f °- " ü j, een spierbeeld; 6- » " » een rechtlijnige vlakversiering ; '• " " ' » de projecties van een op te meten voorwerp ; °- " » >, een werkstuk uit de beschrijvende meet,. kunde ; 9- " >> „ een werkstuk uit de perspectief; • 10. „ schetsen op het schoolbord. Het examen in de vakken a tot en met / geschiedt mondeling, met verklarende scl etsen op het schoolbord;  144 bovendien: in de vakken d en f door het maken van een opstel, door schetsen in den tekst te verduidelijken ; in de vakken ó, c en e d >or het vervaardigen der teekeningen onder 8, 9 en 5 van letter g genoemd. Vrijstelling wordt verleend, ddor het behalen van een voldoend cijfer: voor vak a, van vak a in akte M6, Mc, Md, Me, M/, Mj en Mfc; voor vak 6, van vak 6 in akte M6, Mc, Md, Me, M/, Mg, MA en Mj; voor vak c, van vak c in akte M6, Mc, Md, Me, Mg, MA en Mj' en |' van vak 6 in akte Mfc ; voor vak e, van vak e in akte Mo, Mc en Wc; voor vak ƒ, van vak / in akte M6, Mc en Mi voor zoover het handteekenen betreft, en van vak / in akte Md, Me, Mj, en Mfc en van vak e in akte M/, en van vak g in akte Mg en MA voor zoover het rechtlijnig teekenen betreft; voor teekening g1, van teekening g1 in akte Mo, Mc, Md, Me, Mj' en Wc; voor teekening g2, van teekening g* in akte M6, Me Md, Me, M; en Wc; voor teekening ga, van teekening A1 in akte Mg en MA 'en van teekening /3 in akte M/ ; voor teekening g3, van teekening g* in akte Mo en Mc; van teekening g5 in akte Mj' en „ ■ „ g■ „ „ Mk; voor teekening g4, van teekening g6 in akte M6, Mc en Mfc ; voor teekening g6, van teekening g' in akte. M6, Mc en Mfc ; voor teekening g', van teekening g' in akte Mfc; voor teekening g8, van teekening g8 in akte Mo ; van teekening g10 in akte Mc.; „ „ g ; „ „ Md, Me en Mj; „ . „ f „ „ M/ en „ ., A2 „ „ Mg en MA; voor teekening g.°, van teekening g' in akte M6 ; van teekening g.11 in akte Mc ; ,', ■„ g1 ., „ Md, Me en Mj' en '•',w£j-' ,.„ g' „ Mfc; „ . „' A ., „, Mg en MA;  145 voor teekening g10, van teekening g10 in akte Mö en van teekening g12 in akte Mc. Toelichting tot de teekeningen te vervaardigen voor de akte Ma. (Letter g van het programma.) 1. " Naar plaat, teekening of ander daarvoor geschikt voorbeeld, o. a. geweven stof, glas in lood, tegels, versierde hoofdletters, enz. (Uit te voeren in zuivere omtreklijnen en in vlakke tinten.) 2. Eenvoudig stilleven, samengesteld uit enkele voorwerpen, verschillend in vorm en stof. (Te bewerken met schaduwen.) 3. Deze nauwkeurig te teekenen, daarna te ontleden, te styleeren en toe te passen als motief voor een eenvoudig ornament. (Uit te voeren in waterverf.) 4. Het borstbeeld te teekenen op ongeveer natuurgrootte. (Te bewerken met schaduwen.) 5. Het teekenen van een geheel menschbeeld naar gipsafgietsel. (Uit te voeren in omtrek op academie-grootte.) • Daarna in die teekening vorm en ligging der voornaamste uitwendige spieren duidelijk aan te geven. 6. Deze versiering is samengesteld uit rechte lijnen, cirkels, cirkelbogen en vrij gebogen lijnen. (Uit te voeren in zuivere inktlijnen met toepassing van kleuren in vlakke tinten.) 7. Het opmeten en zuiver op schaal teekenen van een eenvoudig meubel of onderdeel der architectuur; vooral met betrekking tot den uitwendigen vorm. (Uit te voeren in inktlijnen zonder schaduwbepaling.) 8. Deze opgaaf heeft zooveel mogelijk een practisch karakter. 9. Deze opgaaf heeft zooveel mogelijk een practisch karakter. (Uit te voeren in zuivere potloodlijnen; de schaduw in vlakke tint aan te geven.) 10. Perspeotieviscbe schets van een voorwerp, waarvan de vormen in platte grond en opstand duidelijk zijn bepaald.  146 Perspectievische schets, uit het geheugen' van een voorwerp dat te voren is waargenomen' Behoort bij Koninklijk besluit van den 19 Juli 1910 (Staatsblad n°. 239). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Programma voor de akte Mb. Déze akte geeft bevoegdheid om te onderwijzen : het handteekenen en het decoratief teekenen (vlakversiering) aan scholen voor de opleiding van technici, burgeravond-, ambachts-, teeken-,. kunstnijverheidsscholen en daarmede gelijkstaande of gelijk te stellen inrichtingen, alsmede het handteekenen aan hoogere burgerscholen en aan industriescholen voor meisjes. De vereisehten zijn: a. Algemeene kennis van de vlakte meetkunde, voor zoover noodig ter verklaring van de projectieleer en de perspectief. 6. Kennis van de gewone projectieleer, toegepast op eenvoudige meetkundige lichamen met doorsnijding en ontwikkeling van hunne oppervlakken. c. Kennis van de leer der perspectief en van licht en schaduw (zon- en kunstlicht). d. Kennis van de geschiedenis der decoratieve kunst, van haar verband tot de architectuur en van de technische uitvoeringen op het gebied der vlakversiering., Algemeene kennis van de heraldiek. e. Kennis van de ontleedkunde, omvattende het geraamte, den oorsprong, de inplanting en de werking van de voornaamste spieren, gelegen aan de oppervlakte van het lichaam en de spieren, die den vorm van het mensenbeeld bepalen. Algemeene kennis van de proportieleer van den mensch (man, vrouw en kind). /. Kennis der eischen van een doeltreffenden gang voor het onderwijs in het hand- en decoratief teekenen aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft. g. Vaardigheid in:  147 • 1. het teekenen van een vlakversiering op groote schaal; 2. „ „ „ een stilleven naar de natuur; 3. ,, „ „ een ornament naar plastisch model; 4. ,, „ „ planten, bloemen of dieren naar de natuur; 5. „ „ „ een menschbeeld naar gipsafgietsel; 6. „ „ „ een spierbeeld; 7. het ontwerpen van vlakversieringen en opschriften ; 8. de practische toepassing van de projeetié- leer; 9. het teekenen van een werkstuk uit de perspectief; 10. het schetsen op het schoolbord. Het examen in de vakken o tot en met / geschiedt mondeling, met verklarende schetsen opOhet schoolbord; bovendien: ,;}jï in de vakken d en f door het maken van een opstel, door schetsen in den tekst te verduidelijken ; in de vakken 6, c en e door het vervaardigen der teekeningen onder 8, 9 en 6 van letter g genoemd. Vrijstelling wordt verleend, door het betalen van een voldeode cijfer: voor vak o, van vak o in akte Mc en Mi; voor vak 6, van vak 6 in akte Mc; voor vak c, van vak c in akte Mo, Mc, Md, Me, Mg, MA en Mj en van vak 6 in akte Mi; voor vak d, van vak d in I voor zoover het akte Mc en van vak t de heraldiek in akte Mfc I betreft ; voor vak e, van vak e in akte Mo, Mc en Kfc ; voor vak /, van vak / in akte Mo, Mc en Mfc voor zoover het handteekenen betreft; voor teekening gi, van teekening gi in akte Mo, Mc, Md, Me, Mj en Mfc; voor teekening g1, van teekening gl in akte Mo, Mc, Md, Me, Mj en Mfc; van teekening f1 in akte Mf en „ „h1 „ „ Mg en Mfc; voor teekening g', van teekening g in akte Mc ; voor teekening g4, van teekening g* in akte Mo en Mfc ;  148 van teekening g* in akte Mc en f „ ,'; Mj'; voor teekening o5, van teekening g* in akte Ma en van teekening g5 in akte Mc en Mfc; voor teekening g6, van teekening g5 in akte •' Md' èh van teekening g' in akte Mc en MA;; voor teekening g9, van teekening g10 in akteMc; voor teekening g', van teekening g' in akte Ma ; van teekening gu in akte Mc; aZ n98*; 'n g* „ „ Md, Me en Mj' en g8 ,1 ,', Mfc; '';;•'' „ h* „ „' Mg en MA; voor teekeningen g10, van teekening g" in akte Ma en van teekening g11 in akte Mc. Toelichting tot de teekeningen, te vervaardigen voor de akte Hb. (Letter g van het programma.) 1. Naar plaat, teekening of ander daarvoor geschikt voorbeeld, a. a. geweven stof, glas in lood, tegels, versierde hoofdletters, enz. (Uit te voeren in zuivere omtreklijnen en in vlakke tinten.) 2. Eenvoudig stilleven, samengesteld uit enkele voorwerpen, verschillend in vorm en (Te bewerken met schaduwen.) 3. Naar oorspronkelijk beeldhouwwerk of naar een gipsafgietsel. (Te bewerken met schaduwen.) 4. Deze nauwkeurig te teekenen, daarna te ontleden, te styleeren en toe te passen als motief voor een vlakornament. (Uit'te voeren in waterverf.) 5. Deze teekening uit te voeren in omtrek op academiegrootte. 6. Daarin vorm en ligging der voornaamste uitwendige spieren duidelijk aan te geven. Hierbij kan worden gebruik gemaakt van een calque der teekening in deze toelichting onder 5 bedoeld. 7. Te ontwerpen twee of drie vlakversieringen voor verschillende uitvoeringen, waarbij met het vak van den candidaat rekening zal worden gehouden. Uit te voeren op bepaalde  149 schaal; fragment of werkteekening op ware grootte. (Alles in kleur te bewerken.) Desverlangd zijn planten, bloemen of dieren ter beschikking. 8. Het zuiver op schaal teekenen van een interieur, het teekenen en ontwikkelen van wanden, gewelven, koepels en plafonds. 9. Deze opgaaf heeft zooveel mogelijk een practisch karakter. (Uit te voeren in zuivere potloodlijnen ; de schaduw in vlakke tint aan te geven.) 10. Perspectievische schets van een voorwerp, waarvan de vormen in platte grond en opstand duidelijk zijn bepaald. Perspectievische schets, uit het geheugen, van een voorworp dat te voren is waargenomen. Behoort bij Koninklijk besluit van den 19 Juli 1910 {Staatsblad n°. 239). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Programma voor de akte Mc. Deze akte geeft de bevoegdheid om te onderwijzen: het handteekenen, het décoratief teekenen (reliefversiering) en het boetseeren aan scholen voor de opleiding van technici, burgeravond-, ambachts-, teeken-, kunstnijverheidsscholen en daarmede gelijkstaande of gelijk te stellen inrichtingen, alsmede het handteekenen aan hoogere burgerscholen en aan industriescholen voor meisjes. •De vereisehten zijn: a. Algemeene kennis van de vlakke meetkunde, voor zoover noodig ter verklaring van de projectieleer en de perspectief. 6. Kennis van de gewone projectieleer, toegepast op eenvoudige Deetkundigè lichamen met doorsnijding en ontwikkeling van hunne oppervlakken. c. Kennis van de leer der perspectief en van licht en schaduw (zon- en kunstlicht). d. Kennis van de geschiedenis der decoratieve kunst, van haar verband tot de architectuur en van de technische uitvoeringen op het gebied der plastiek. Algemeene kennis van de heraldiek.  150 e. Kennis van de ontleedkunde, omvattende het geraamte, den oorsprong, de inplanting en de werking van de voornaamste spieren, gelegen aan de oppervlakte van het lichaam en de spieren, die den vorm van het mensenbeeld bepalen. Algemeene kennis van de proportieleer van den mensch (man, vrouw en kind). /. Kennis der eischen van een doeltreffenden gang voor het onderwijs in het hand- en het decoratief teekenen en het boetseeren aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft. g. Vaardigheid in: L het teekenen van een vlakversiering op groote schaal; 2. „ ,', „ een stilleven naar de natuur; 3. „ „. „ een ornament naar plastisch model; 4. ,, „ „ planten, bloemen of dieren naar de natuur; 5. ., „ „ een menschbeeld naar gipsafgietsel; 6. ., „ „ een spierbeeld; 7. ., boetseeren „ een ornament; 8. .. „ „ een borstbeeld of deco¬ ratief masker naar gipsafgietsel ; 9. het ontwerpen van een voorwerp der gebruiks- of sierkunst en het ontwerpen van de plastische versiering voor een architectonisch onderdeel; 10. de practische toepassing van de projectieleer : 11. het teekenen van een werkstuk uit de perspectief; 12. het schetsen op het schoolbord. Het examen in de vakken a tot en met / geschiedt mondeling, met verklarende schetsen op het schoolbord ; bovendien: in de vakken d en / door het maken van een opstel, door schetsen in den tekst- te verduidelijken ; in de vakken b, a en e door het vervaardigen der teekeningen onder 10, 11 en 6 van letter g genoemd. Vrijstelling wordt verleend door het behalen van een voldoend cijfer:  151 voor vak o, van vak a in akte M6 en Mi; voor vak b, van vak 6 in akte Mo; voor vak c, van vak c in akte Mo, Mo, Mo", Me, Mo, Wi, en Mj' en van vak b in akte Wc; voor vak d, van vak d in voor zoover het akte M6 en van vak c ■ de heraldiek in akte Mi betreft; voor vak e, van vak e in akte Ma, M6 en ' k ; voor vak f, van vak ƒ in akte Ma, M6 en Mi voor zoover het handteekenen betreft; voor teekening gr, van teekening gr in akte Mo, M6, Md, Me, Mj' en Mi; voor teekening g , van teekening g in akte Mo, Mb, Md, Me, Mj' en Mi; van teekening f- in akte M/ en A1 „ „ Mo en MA; voor teekening o2, van teekening g3 in akte M6 ; voor teekening g4, van teekening g2 in akte Ma en Mi; van teekening g4 in akte M6 en f „ „ Mj'; voor teekening g5, van teekening g4 in akte Mo en van teekening g6 in akte M6 en Mi; voor teekening g", van teekening g6 in akte Mo en van teekening g6 in akte M6 en Mi; voor teekening g10, van teekening g8 in akteMft; voor teekening gu, van teekening g» in akte Mo en M6 ; van teekening g* in akte Md, Me en Mj' en g8 „ „ Mi; h' „ „ Mg en MA; voor teekening gu, van teekening g10 in akte Ma en Mo en voor het boetseerwerk g', van het boetseerwerk g9 in akte Mj'. Toelichting tot de teekeningen en boetseerwerken, te vervaardigen voor de akte Mc. (Letter y van het programma.) 1. Naar plaat, teekening of ander daarvoor geschikt voorbeeld, o. a. geweven stof, glas in lood, tegels, versierde hoofdletters, enz. (Uit te voeren in zuivere omtreklijnen en in vlakke tinten.) 2. Eenvoudig stilleven, samengesteld uit  152 enkele voorwerpen, verschillend in vorm en stof. (Te bewerken met schaduwen.) 3. Naar oorspronkelijk beeldhouwwerk of naar een gipsafgietsel. (Te bewerken met schaduwen.) 4. Deze nauwkeurig te teekenen, daarna te ontleden, te styleeren en toe te passen als motief voor een reliefornament. 5. Deze teekening uit te voeren in omtrek op academiegrootte met eenvoudige schaduwbewerking. 6. Daarin vorm en ligging der voornaamste -uitwendige spieren duidelijk aan te geven. Hierbij kan worden gebruik gemaakt van een calque der teekening in deze toelichting onder 5 bedoeld. 7. Uit te voeren op groote schaal naar gipsafgietsel, teekening of photografie. 8. Een vrijstaand borstbeeld of decoratief masker. 9. Deze voorwerpen zijn bestemd ter uitvoering in marmer, steen, hout, stuc of metaal, waarbij met het vak van den candidaat rekening zal worden gehouden. Vooraf te maken een geteekende schets op ware grootte en daarnaar in klei, pastelline of was te boetseeren. 10. Het opmeten en zuiver op schaal teekenen van een eenvoudig meubel of onderdeel der architectuur; vooral met betrekking tot den uitwendigen vorm. (Uit te voeren in inktlijnen zonder schaduwbepaling.) 11. Deze opgaaf heeft zooveel mogelijk een practisch karakter. (Uit. te voeren in zuivere potloodlijnen; de schaduw in vlakke tint aan te geven.) 12. Perspectievische schets van een voorwerp, waarvan de vormen in platte grond en opstand duidelijk zijn bepaald. Perspectievische schets, uit het geheugen, van een voorwerp, dat te voren is waargenomen. Behoort bij Koninklijk besluit van den 19 Juli 1910 (Staatsblad n». 239). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken. Heemskerk.  163 Programma voor de akte Md. Deze akte geeft bevoegdheid om te onderwijzen : het rechtlijnig teekenen en het bouwkundig teeken n aan ambachtsscholen, aan de eerste vier klassen van burgeravond-, teekenscholen of daarmede gelijkstaande of gelijk te stellen, inrichtingen. De vereisehten zijn: a. Kennis van de voornaamste constructies uit de vlakke meetkunde en van de eigenschappen der voornaamste meetkundige lichamen. 6. Kennis van de rechthoekige en scheefhoekige projectie van lichamen begrensd door platte en gebogen vlakken, van hunne doorsnijdingen en de ontwikkeling hunner oppervlakken. c. Kennis van de beginselen der. perspectief. d. Algemeene kennis van de voornaamste bouwstijlen. e. Algemeene kennis van de constructies in de bouwvakken en van de eigenschappen en de bewerking der bouwmaterialen. Grondige kennis van de constructies in hout. /. Kennis der eischen van een doeltreffenden gang voor het onderwijs in het rechtlijnig- en het bouwkundig teekenen aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft. g. Vaardigheid in: 1. het teekenen van een eenvoudige vlakversiering op groote schaal; tt " " ,j een eenvoudig voorwerp naar de natuur; 3- » „ „ een werkstuk 1 uit de projectieleer; » » ,i een eenvoudig werkstuk uit de perspectief; 5. het schetsen, opmeten en in teekening brengen van een bouwkundig onderdeel; 6. het maken van werkteekeningen; 7. het ontwerpen en teekenen van eenvoudige versieringsnormen, toe te passen op onderdeelen uit het bouwambacht; 8. net schetsen op het schoolbord. Het examen in de vakken o tot en met /  164 geschiedt mondeling, met verklarende schetsen op het schoolbord; bovendien : in de vakken e en / door het maken van een opstel, door schetsen in den tekst te verduidelijken ; in de vakken 6, c en e door het vervaardigen der teekeningen onder 3, 4, 5 en 6 van letter g genoemd. Vrijstelling wordt verleend door het behalen van een voldoend oijf er: voor vak o, van vak a in akte M6, Mc, Md, Mj en Mfc ; voor vak 6, van vak b in akte Mfc, Mc, Md en Mj'; voor vak c, van vak 6 in akte Mfc; voor teekening o8, van teekening f1 in akte M/, en van teekening A1 in akte Mg en MA; voor teekening g*, van teekening g* in akte M6 ; van teekening gw in akte Mc; pp»*- „ ƒ» „ „ M/ en Sj?1 „ g* „ .„/ Mj; voor teekening g*, van teekening g8 in akteMfc. Toelichting tot de teekeningen te vervaardigen voor de akte Md. (Letter g van het programma.) 1. Naar plaat, teekening of ander daarvoor geschikt voorbeeld. (Uit te voeren in zuivere omtreklijnen en in vlakke tinten.) 2. Een eenvoudig onderdeel uit het bouwambacht . (Uit te voeren enkel in lijnen.) 3. Deze opgaaf heeft zooveel mogelijk een practisch karakter. (Uit te voeren in zuivere inktlijnen.) 4. Deze opgaaf heeft zooveel mogelijk een practisch karakter. (Uit te voeren in zuivere potloodlijnen.) 5. Plattegrond, opstand en doorsnede. (Uit te voeren in zuivere inktlijnen.) De schets, met ingeschreven maten, moet bij de teekening worden ingeleverd. 6. Naar gegeven schets of mondelinge opgaaf, zooals voor de uitvoering in de praotijk noodig is.  155 Ook op hoofdvorm en profileering zal worden gelet. (Uit te voeren in zuivere potloodlijnen met aanduiding der verschillende materialen.) 7. Deze zijn hoofzakelijk voor werkstukken in hout bedoeld. 8. Projectievische schets, uit het geheugen, van een bouwkundig onderdeel. Behoort bij Koninklijk besluit van den 19 Juli 1910 (Slaaisblad n°. 239). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. : ï**s Programma voor de akte Me. Deze akte geeft bevoegdheid om te onderwijzen : het rechtlijnig teekenen en het bouw¬ kundig teekenen aan scholen voor de opleiding van technici, burgeravond-, ambachts-, teeken-, kunstnijverheidsscholen en daarmede gelijkstaande of gelijk te stellen inrichtingen, alsmede het rechtlijnig teekenen aan hoogere burgerscholen. De vereisehten zijn: • ' a. Kennis van de vlakke meetkunde en van de stereometrie, voor zoover noodig ter verklaring van de regelen der beschrijvende meetkunde en der perspectief. 6. Kennis van de beschrijvende meetkunde tot en met de behandeling van regelmatig gebogen vlakken, omwentelingslichamen en regelvlakken. Kennis van de axonometrische projectieleer. c. Kennis van de leer der prospectief en van licht en schaduw (zonlicht). d. Grondige kennis van de geschiedenis der bouwkunst, in hare hoofdtijdperken. e. Grondige kennis van de bouwkundige samenstellingen: van de eigenschappen en de bewerking van hout, steen en metalen, welke in de burgerlijke bouwkunde toepassing vinden. /• Kennis der eischen van een doeltreffenden gang voor het onderwijs in het rechtlijnigen het bouwkundig teekenen aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft. g. Vaardigheid in :  156 1. het teekenen van een vlakversiering op groote schaal; 2. „ „ „ een voorwerp naar de natuur ; 3. „ ,, „ een werkstuk uit de beschrijvende meetkunde ; •t. „ „ „ een werkstuk uit de perspectief ; 5. „ schetsen, opmeten en in teekening brengen van een bouwkundig onderdeel; 6. het teekenen van onderdeelen van gebouwen naar gegeven schets; 7. het teekenen van eenvoudige gebouwen naar gegeven schets ; 8. het ontwerpen van constructieve onderdeelen van gebouwen met de daarbij behoorende versiering; 9. het schetsen op het schoolbord. Het examen in de vakken a tot en met / geschiedt mondeling, met verklarende schetsen op het schoolbord; bovendien: in ,de vakken d en / door het maken van een opstel, door schetsen in den tekst te verduidelijken ; in de vakken 6, c en e door het vervaardigen der teekeningen onder 3, 4 en 8 van letter g genoemd. Vrijstelling wordt verleend, door het behalen van een voldoend cijfer: voor vak a, van vak a in akte Ma, Mi, Mc, M/, Mj' en Mfc ; voor vak 6, van vak 6 in akte Ma, M6, Mc, M/, Mg, MA en Mj'; voor vak c, van vak c in akte Ma, M6, Mc, Mg, MA en Mj" en van vak 6 in akte Mfc; voor vak ƒ, van vak / in akte Ma, Mj' en Mfc en van vak e in akte M/ en van vak g in akte Mg en MA voor zooveel het rechtlijnig teekenen betreft; voor teekening g1, van teekening g1 in akte Ma, M6, Mc, Mj en Mfc; voor teekening g*, van teekening f1 in akte M/ ; van teekening A1 in akte Mg en MA en g2 „ Mj'; voor teekening g>, van teekening 'g8 in akte Ma en M6  157 van teekening g10 in akte Mc; ; f »- ,', Mf; »V „ h* „ „ Mg en Mh en 9* „ „ Mj; voor teekening g4, van teekening g9 in akte Mo en Mo; van teekening gn in akte Mc ; «1*6 .» „ „ Mg en Mh; g4 „ „ Mj en g8. „ '„ Mfc. Toelichting tot de teekeningen te vervaardigen voor de akte Me. (Letter g van het programma.) 1. Naar plaat, teekening of ander daarvoor geschikt voorbeeld, o. a., geweven stof, glas in lood, tegels, versierde hoofdletters, enz. (Uit te voeren in-zuivere omtreklijnen en in vlakke tinten.) 2. Een bouwkundig fragment met constructief en ornamentaal sprekende vormen. (Uit te voeren in zuivere lijnen met, het aangeven "ez;e opgaar neett zooveel mogelnk een practisch karakter. (Uit te voeren in zuivere inktl nen.) < 4. Deze opgaaf heeft zooveel mogelijk een practisch karakter. (Uit te voeren in zuivere potloodlijnen; 'de schaduw in vlakke tint aan te geven.) 5. Platte grond, opstand en doorsnede. (Uit te voeren in zuivere inktl nen.) De schets, met ingeschreven maten, moet bij de teekening worden ingeleverd. 6. Naar gegeven schets met ingeschreven maten. (Op schaal uit te voeren in zuivere inktlijnen en op te werken met toepassing van schaduwen.) Hieruit moet blijken de vaardigheid in het zuiver teekenen en opwerken, ook met schrijfpen en penseel. 7. Samenstellen en uitwerken van eenvoudige gebouwen naar gegeven schets met ingeschreven hoofdmaten. (De teekening zuiver op schaal en in inkt uit te voeren met duidelijke, aan¬ wijzing der samenstellende deelen.)  158 8. Het ontwerpen, teekenen op groote schaal en détailleeren, waarbij ook zal worden gelet op hoofdvorm, profileering en versiering. (Uit te voeren in zuivere potloodlijnen met aanduiding der verschillende materialen.) 9. Projectievische schets, uit het geheugen, van een bouwkundig onderdeel. Behoort bij Koninklijk besluit van den 19 Juli 1910 (Staatsblad n°. 239). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Programma voor de akte Mf. Deze akte geeft bevoegdheid om te onderwijzen : het rechtlijnig teekenen, het smidsteekenen, en het werktuigkundig teekenen aan ambachtsscholen aan de eerste vier klassen van burgeravond-, teekenscholen en daarmede gelijkstaande of gelijk te stellen inrichtingen. De vereisehten zijn: o. Kennis van de voornaamste constructies uit de vlakke meetkunde en van de eigenschap pen der voornaamste meetkundige lichamen. 6. Kennis van de rechthoekige en scheefhoekige projectie van lichamen, begrensd door platte en gebogen vlakken, van hunne doorsnijdingen en de ontwikkeling hunner oppervlakken. c. Kennis van de samenstelling van eenvoudige krachts- en arbeidswerktuigen, van de onderdeelen van werktuigen en van de voornaamste constructies van het smidsvak. d. Kennis van de eigenschappen van ijzer, koper en van metaallegeeringen, van de bewerkingen dezer metalen in bankwerkenj, smederij en draaierij en van de eenvoudigste daarvoor noodige gereedschappen. e. Kennis der eischen van een doeltreffenden gang voor het onderwijs in het rechtlijnig-, het smids- en het werktuigkundig teekenen aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft. /. Vaardigheid in. 1. het teekenen naar de natuur van voorwerpen uit het smidsvak of het machinevak; 2. het teekenen van de projecties van een  159 3. het teekenen van eenvoudige ijzerconstructies naar opgaaf of schets; 4. het opmeten en teekenen van werktuigdeelen; 5. het teekenen van werktuigdeelen naar gegeven schets; 6. het schetsen op het schoolbord. Het examen in de vakken o tot en met e geschiedt mondeling, met verklarende schetsen op het schoolbord ; bovendien : < - in de vakken c en e door een'oDstel Hoor „„„„ i„ nou imü ie verauifle nirnn . of meer eenvoudige meetkunstige lichamen • IICl/ vdK 0 «oor liet vervaardigen der teekening onder 2 van letter / genoemd. Bij het onderzoek in het vak c wordt slechts de kennis van dè eenvoudigste beginselen der mechanica ondersteld. Vrijstelling wordt verleend door het behalen van een voldoend cijfer: voor vak a, van vak a in akte Md, Mj en MIc; voor vak b, van vak 6 in akte M6, Mc, Md en Mj ;' voor vak e, van vak / in akte Md en Mj voor zoover het rechtlijnig teekenen betreft; voor teekening P, van teekeni g g« in akte M6 ; van teekening g™ in akte Mc en Sff)uji " »* >; „ Md en Mj\ Toelichting tot de rekeningen, te vervaardigen voor de akte Ml. (Letter / van het programma.) 1. De teekening uit te voeren in potlood met aanduiding van schaduw. 2. De teekening in zuivere inktlijnen uit te voeren. 3. Hiermede zijn bedoeld : liggers, eenvoudige kappen en plaatwerken. De opgaaf of schets geeft alle maten aan. 4. Het voorwerp wordt bij de onmetvn» dadelijk geteekend, zoodat een afzonderlijke schets bij de teekening niet wordt verlangd 5. De schets geeft alle maten aan. De teekeningen onder 3, 4 en 5 bedoeld dragen het karakter van zuivere werkf^V^ ningen. (Een dezer teekeningen wordt in inkt-  160 6. Projectievische schets, uit het geheugen, van een onderdeel uit het smids- of het machinavak. Behoort bij Koninklijk besluit van den 19 Juli 1910 (Staatsblad n°. 239). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Programma voor de akte Mg. Deze akte geeft bevoegdheid om te onderwijzen : het rechtlijnig teekenen, het smidsteekenen en het werktuigkundig teekenen aan scholen voor de opleiding van technici, burgeravond-, ambachts-, teekenscljolen en daarmede gelijkstaande of gelijk te stellen inrichtingen, alsmede het rechtlijnig teekenen aan hoogere burgerscholen. De vereisehten zijn: a. Kennis van de vlakke meetkunde en van de stereometrie, voor zoover noodig ter verklaring van de regelen der beschrijvende meetkunde. Kennis van de berekening van oppervlak en inhoud van regelmatige lichamen, van cylinder, kegel en bol. 6. Kennis van de beschrijvende meetkunde tot en met de behandeling van regelmatig gebogen vlakken, omwentelingslichamen en regelvlakken. Kennis van axonometrische projectieleer. c. Kennis van de leer der perspectief en van licht en schaduw (zonlicht). d. Kennis van de samenstelling en van de werking der voornaamste krachts- en arbeidswerktuigen. Kennis van de constructies van het smidsvak. e. Kennis van de werktuigbouwkunde, toegepast op het construeeren van onderdeelen van werktuigen. /. Kennis van de bereiding en van de eigenschappen der in de machinebouw gebruikt wordende materialen, van de voornaamste bewerkingen die zij ondergaan en van de daarvoor noodige werktuigen en gereedschappen. g. Kennis der eischen van een doeltreffenden gang voor het onderwijs in het rechtlijnig-,  161 het smids- en het werktuigkundig teeken aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft. A. Vaardigheid in: 1. het teekenen naar de natuur van voorwerpen uit de werktuigkunde; 2. het teekenen van een werkstuk uit de beschrijvende meetkunde; 3. het teekenen van een werkstuk uit de perspectief; 4„ het teekenen van ij zerconstructies naar opgaaf; 5. het opmeten en teekenen van werktuigen en werktuigdeeleh; 6. het tèekenen van werktuigen en erktuigdeelen naar gegeven schets; 7. het construeeren van werktuigdeelen naar opgaaf; 8. het schetsen op het schoolbord Het examen in de vakken o tot en met g geschiedt mondeling, met verklarende schetsen op het schoolbard; Jsd tt 'i bovendien: in de vakken d, ƒ en g duor het maken van een opstel, door schetsen in den tekst te verduidelijken ; in de vakken b, eene door het vervaardigen der teekeningen onder 2, 3 en 7 van letter A genoemd. Bij het onderzoek in de vakken d en e wordt de kennis van de beginselen der natuurkunde en der mechanica ondersteld, voor zoover noodig ter verklaring van de werking der genoemde werktuigen en van de regelen waarop het construeeren van werktuigdeelen berust. Vrijstelling wordt verleend, door het behalen van een voldoend cijfer: voor vak a, van vak o in akte Mo, M6, Mc, Md, Me, MA, Mj' en Mi; voor vak 6, van vak b in akte Mo, M6, Mc Md, Me, M/, Mg en Mj'; voor vak c, van vak c in akte Mo, Mo, Mc Md, Me, MA, Mj en van vak 6 in akte Mfc; voor vak e, van vak e in akte MA; voor vak /, van vak / in akte MA; voor vak g, van vak / in akte Mo, Md, Me en Mj' en van vak g in akte MA voor zoover het rechtlijnig teekenen betreft;  162 voor teekening A1, van teekening g* in akte Md, Me en Mj en van teekening A1 in akte MA; voor teekening A*, van teekening o* in akte Ma en Mo ; van teekening ff10 in akte Mc; Jfa,, i'w k „ g" „ „ Md, Me en Mj' en A» „ „MA; voor teekening A*, van teekening g' in akte Ma en M6; van teekening g11 in akte Mc; A» „ „ MA; „ ,, . g1 „ vd, Me en Mj ; „ g* „ „ Mfc; voor teekening A', van teekening A' in akte MA. Toelichting tot de teekeningen te vervaardigen voor de 'akte Mg. (Letter A van het programma.) 1. De teekening uit te voeren in poltood met aanduiding van schaduw. 2. De teekening in zuivere inktlijnen uit te voeren. 3. Deze opgaaf heeft zooveel mogelijk een practisch karakter. (Uit te voeren in zuivere potloodlijnen; de schaduw in vlakke tint aan te geven.) 4. Hiermede zijn bedoeld: kappen,'geconstrueerde kolommen met balkverbinding, plaatwerken, als o. a. de rookkast van een scheepsketel. De opgaaf bevat de hoofdmaten. De teekening wordt op schaal, met details op ware grootte, uitgevoerd. 5. Van de 'op te meten voorwerpen wordt een teekening gemaakt naar een vooraf door den candidaat vervaardigde schets met ingeschreven maten, welke met de teekening wordt ingeleve d. 6. Elke schets geeft de onderdeelen aan, waaruit de candidaat het werktuig, of het werktuigdeel, moet samenstellen. 7. De opgaaf bevat slechts enkele hoofdmaten, alle overige maten moeten door den candidaat 'berekend worden.  163 De wijze van berekening moet worden aangegeven. De teekeningen 4, 5, 6 en 7 dragen bet karakter van zuivere werkteekeningen. Een dezer teekeningen wordt in inktlijnen uitgevoerd. 8. Projectievische schets, uit het geheugen, van een onderffeel uit het smids- of het machinevak. Behoort bij Koninklijk besluit van den 19 Juli 1910 (Staatsblad n°. 239). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Programma voor de akte Mh. Deze akte geeft bevoegdheid om te onder" wijzen : het rechtlijnig teekenen en het electrotechnisch teekenen aan scholen voor de opleiding van technici, burgeravond-, ambachts-, teekenscholen en daarmede gelijkstaande of gelijk te stellen inrichtingen, alsmede het rechtlijnig teekenen aan hoogere burgerscholen. De vereisehten zijn : a. Kennis van de vlakke meetkunde en van de stereometrie, voor zoover noodig ter verklaring van de regelen der beschrijvende meetkunde. Kennis van de berekening van oppervlak en inhoud van regelmatige lichamen, Van cylinder, kegel en bol. 6. Kennis van de beschrijvende meetkunde tot en met de behandeling van regelmatig gebogen vlakken, omwentelingslichamen en regelvlakken. Kennis van de axonometrische projectieleer. c. Kennis van de leer der perspectief en van licht en schaduw (zonlicht). d. Kennis van de samenstelling en van de werking van dynamo's, electromotoren, transformatoren en accumulatorenbatterijen en van de daarbij noodige hulptoestellen.- e. Kennis van de werktuigbouwkunde, toe¬ gepast op het construeeren van onderdeelen van werktuigen. /. Kennis van de bereiding en van de eigen- 6*  164 schappen der in den machinebouw gebruikt wordende materialen, van de voornaamste bewerkingen die zij ondergaan en van de daarvoor noodige werktuigen en gereedschappen. g. Kennis der eischen van een doeltreffenden gang voor het onderwijs.in het rechtlijnig- en het electrotechnisch teekenen aan de scholen waarvoor deze akte bevoegdheid geeft. h. Vaardigheid in: 1. het teekenen naar de natuur van voorwerpen uit de werktuigkunde, of uit de electrotechniek ; '2. het teekenen van een werkstuk uit de beschrijvende meetkunde; 3. het teekenen van een .werkstuk uit de perspectief; 4. het opmeten en teekenen van werktuigen en werktuigdeelen uit de electrotechniek; 5. het teekenen van werktuigen en werktuigdeelen uit de electrotechniek naar gegeven schets; 6. het teekenen van eenvoudige schakelschema's naar opgaaf; 7. het construeeren van werktuigdeelen naar opgaaf; 8. het schetsen op het schoolbord. Het examen in de vakken a tot en met g geschiedt mondeling, met verklarende schetsen op het schoolbord; bovendien: in de vakken d, / en g door het maken van een opstel, door schetsen in den tekst te verduidelijken ; in de vakken 6, c en e door het vervaardigen der teekeningen onder 2, 3 en 7 van letter h genoemd. Bij het onderzoek in de vakken d en e wordt de kennis van de beginselen der natuurkunde en der mechanica ondersteld, voor zoover noodig ter verklaring van de werking der genoemde werktuigen en van de regelen waarop het construeeren van werktuigdeelen berust. Vrijstelling wordt verleend, door het behalen van een voldoend cijfer: voor vak a, van vak o in akte Ma, M6, Mc, Md, Me, M/, Ma, Mj' en Mfc;  165 voor vak 6, van vak 6 in akte Ma, Mo, Mc,. Md, Me, Mf, Mg en Mj'; voor vak c, van vak c in akte Ma, M6, Mc,. Md, Me, Mg en Mj; van vak 6 in akte Mfc; voor vak e, van vak e in akte Mg; voor vak /, van vak d in akte Mf en van vak ƒ in akte Mg; voor vak g, van vak / in akte Ma, Md, Me en Mj en van vak g in akte Mg en van vak e in akte Mf, voor zoover het rechtlijnig teekenen betreft; voor teekening h1, van teekening f1 in akte Mi;. van teekening h1 in akte Mg en » 9 „ „ Md, Me en Mf; voor teekening hï, van teekening g: in akte Ma en Mi ; van teekening gï/ in akte Mc; nio HIJ TLH •»< / '; „ „ Mf en * „ Mg; voor teekening h*, van teekening g" in akte Ma en M6 ; van teekening g11 in akte Mc; " Vud '* " " Mrf' ■Me en M? >' h3 „ „ Mg; gs „ „ Mfc; voor teekening V, van teekening ft7 in akte Mg. Toelichting tot de teekeningen te vervaardigen voor de akte Mh. (Letter h van het programma.) 1. De teekening uit te voeren in potlood met aanduiding van schaduw. 2. De teekening in zuivere inktlijnen uit te voeren. 3. Deze opgaaf heeft zooveel mogelijk een practisch karakter (uit te voeren in zuivere potloodlijnen, de schaduw in vlakke tint aan te geven). 4. Van de op te meten voorwerpen wordt een teekening gemaakt naar een vooraf door den candidaat vervaardigde schets met ingeschreven maten, welke met de teekening wordt jingeleverd. |  166 5. Elke schets geeft de onderdeelen aan •waaruit de candidaat het werktuig, of het werktuigdeel, moet samenstellen. 6. De teekening moet op gebruikelijke wijze worden uitgevoerd. 7. De opgaaf bevat slechts enkele hoofdmaten, alle overige maten moeten door den candidaat berekend worden. De wijze van berekening moet worden aanegeven. De teekeningen 4, 5, 6 en 7 dragen het karakter van zuivere werkteekeningen. Een dezer teekeningen wordt in inktlijnen uitgevoerd. 8. Projectievischè schets, uit het geheugen, van een onderdeel uit de electrotechniek. Behoort bij Koninklijk besluit van den 19 Juli 1910 (Staatsblad n». 239). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Programma voor de akte Mj. Deze akte geeft bevoegdheid om te onderwijzen : het rechtlijnig teekenen en het meubelteekenen aan burgeravond-, ambachts-, teeken-, kunstnijverheidsscholen en daarmede gelijk staande of gelijk te stellen inrichtingen. De vereisehten zijn : a. Kennis van de voornaamste constructies uit de vlakke meetkunde en van de eigenschappen der voornaamste meetkundige lichamen. b. Kennis van de rechthoekige en scheefhoekige projectie van lichamen, begrensd door platte en gebogen vlakken, van hunne doorsnijdingen en de ontwikkeling hunner oppervlakken. c. Kennis van de leer der perspectief, met eenvoudige schaduwbepaling (zonlicht). d. Kennis van de geschiedenis van het meubel, van het hiermede in verband staande ornament en van voorwerpen, die betrekking hebben op de versiering der woning. e. Grondige kennis van de samenstelling van het meubel, van de materialen, die daarbij worden gebruikt en van hunne bewerking. Algemeene kennis van de aanverwante vakken.  167 /. Kennis der eischen van een doeltreffenden gang voor het onderwijs in het rechtlijnig- en het meubelteekenen aan de scholen, waarvoor deze akte bevoegdheid geeft. g. Vaardigheid in: L het teekenen van een vlakversiering op groote schaal; " " ■ !> een voorwerp naar de natuur; 3- •• " een werkstuk uit de projectieleiet;' *• " " „ een werkstuk uit de perspectief; 5 ■ " " » planten, bloemen of dieren naar de natuur; i 6. het schetsen, opmeten en in teekening brengen van. een meubel; 7. het ontwerpen en teekenen van m meubel naar opgaaf; 8. het ontwerpen, teekenen en ontwikkelen van een draperie naar opgaaf; 9. hetboetseerenvanheteenvoudigornament; 10. het schetsen op het schoolbord. Het examen in de vakken o tot en mot * geschiedt mondeling, met verklarende schetsen op het schoolbord; bovendien: in de vakken d en / door het maken van een opstel, door schetsen in den tekst te verduidelijken ; in de vakken 6, c en e door het vervaardigen der teekeningen, onder 3, 4 en 7 van letter g genoemd. Vrijstelling wordt verleend, door het behalen van een voldoend cijfer : voor vak o, van vak a in akte Md, M/ en Wc; voor vakft.van vak 6 in akte Mé, Mc, Md en M/ voor vak c, van vak c in akte Md en van vak 6 in akte Wc; voor vak /, van vak ƒ in akte Md en van vak e in akte M/, voor zoover het recht ■ lijnig teekenen betreft; voor teekening g\ van teekening yl in akhe Ma, M6, Mc, Md, Me en Mi; voor teekening g*, van teekening o» in akte Md en Me; van teekening f1 in akte M/ en hl » „ Mg en Wh; voor teekening g», van teekening g> in akte Moi  168 van teekening g10 in akte Mc; g „ „ Md; /s „ * M/; voor teekening g*, van teekening 'p* in akte Md en van teekening p* in akte Mfc; voor teekening gl, van teekening pi in akte Ma en Mfc en van teekening p in akte M6 en Mc. Toelichting tot de teekeningen en het boetseerwerk, te vervaardigen voor de akte Mj. (Letter p van het programma.) 1. Naar plaat, teekening of ander daarvoor geschikt voorbeeld, o. a. geweven stof, glas in lood, intarsia, enz. (Uit te voeren in zuivere omtreklijnen en in vlakke tinten.) 2. Een eenvoudig meubel of plastisch onderdeel, behoorende tot het interieur. • (Uit te voeren in potlood.) 3. Deze opgaaf heeft zooveel mogelijk een practisch karakter. (Uit te voeren in zuivere inktlijnen.) 4. Deze opgaaf heeft zooveel mogelijk een practisch karakter. (Uit te voeren in zuivere potloodlijnen; de schaduw in vlakke tint aan te geven.) 5. Deze nauwkeurig te teekenen, 'daarna te ontleden, te styleeren en toe te passen als motief tot versiering van een meubel. 6. Plattegrond, opstand en doorsnede. (Uit te voeren in zuivere inktlijnen.) De schets, met ingeschreven maten, moet bij de teekening worden ingeleverd. 7. Te teekenen op schaal, met enkele details op ware grootte van de profileering en van de belangrijkste construotiedeelen. 8. Uit te voeren in potloodlijnen met vlakke tinten. 9. Het boetseeren van de motieven in deze toelichting onder 5 genoemd. 10. Perspectievische schets, uit het geheugen, van een meubel, dat te voren is waargenomen. Behoort bij Koninklijk besluit van den 19 Juli 1910 (Staatsblad n°. 239). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk .  169 PROGRAMMA VOOB DB AKTE Mk. Deze akte geeft bevoegdheid om te onderwijzen : het handteekenen, het rechtlijnig teekenen en het technisch teekenen ^ aan industriescholen voor meisjes en daarmede gelijkstaande of gelijk te stellen inrichtingen. De vereisehten zijn: o. Kennis van de voornaamste constructies uit de vlakke meetkunde. 6. Kennis van de beginselen der perspectief. c Algemeene kennis van de geschiedenis der decoratieve kunst, vooral in verband met geweven stoffen, borduurwerken, passementen en kanten. Algemeene kennis van de heraldiek. d. Kennis van de geschiedenis van' het costuum. e. Kennis van de ontleedkunde, omvatten rit. het geraamte, den oorsprong, de inplanting en de werking van de voornaamste spieren, gelegen aan de oppervlakte van het liohaam en de spieren, die den vorm van het mensenbeeld bepalen. Algemeene kennis van de proportieleer van den mensch (man, vrouw en kind). /• Kennis der eischen van een doeltreffenden gang voor het onderwijs in het hand-, rechtlijnig- en technisch teekenen aan de scholen waarvoor deze a.lr+o W««ji,.!j ~ 4U p. Vaardigheid in: 1. het teekenen van een vlakversiering op groote schaal; *• " » „ een stilleven naar de natuur; " » » planten, bloemen of dieren naar de natuur; ". » ,i een costuum op een mannequin; °- " » » een mensohbeeld naar gipsafgietsel; 6- " » „ een spierbeeld; 7- " » » een rechtlijnige vlak¬ versiering ; • " " >, een eenvoudig werkstuk uit de perspectief ; 9. „ ontwerpen van monogrammen «n. opschriften ;  170 10. het schetsen van een costuum uit het geheugen. Het examen in de vakken o tot en met / geschiedt mondeling, met verklarende schetsen op het schoolbord; bovendien: in de vakken c en / door het maken van een opstel, door schetsen in den tekst te verduidelijken ; in de vakken 6 en e door het vervaardigen der teekeningen, onder 8 en 6 van letter p genoemd. Vrijstelling wordt verleend, door het behalen van een voldoend cijfer: voor vak 6, van vak c in akte Md; voor vak c, van vak d in akte Mfc en Mc voor zoover het de heraldiek betreft; voor' vak e, van vak e in akte Mo, Mfc en Mc; voor teekening g1, van teekening p1 in akte Mo, Mfc, Mc, Md, Me. en Mj ; voor teekening g', van teekening o* in. akte Mo, Mfc, Me, Md, Me en Mj'; van teekening /1 in akte Mj en „ „ h1 „ „ Mo en MA; voor teekening g , van teekening p3 in akteMo; van teekening p in akte Mfc en Mc en g* „ „ Mj; voor teekening p6, van teekening g* in akte Mo en van teekening p6 in akte Mfc en Mc; voor teekening p', van teekening p6 in akte Mo en van teekening p" in akte Mfc en Mc; voor teekening p8, van teekening p* in akte Md. Toelichting tot de teekeningen, te vervaardigen voor de akte Mk. (Letter p van het programma.) 1. Naar plaat, teekening of ander daarvoor geschikt voorbeeld, o. a. geweven stof, borduurwerk, kant, enz. (Uit te voeren in zuivere omtreklijnen en in kleur.) 2. Eenvoudig stilleven, samengesteld uit enkele voorwerpen, verschillend in vorm en stof. (Te bewerken met schaduwen.) 3. Deze nauwkeurig te teekenen, daarna te ontleden, te styleeren en toe te passen als  - 171 motief tot versiering van geweven stoffen, tapijten, eostumes, gordijnen, tafelkleeden, enz Hierbij duidelijk aan te geven de wijze van bewerking, hetzij applicatie, plastiek- of kruissteek-borduren. (Alles in kleur te bewerken.) 4. De teekening uit te voeren op ongeveer natuurgrootte. (Te bewerken met schaduwen.) o. Deze teekening uit te voeren in omtrek op academiegrootte. 6. Daarin vorm en ligging der voornaamste uitwendige spieren duidelijk aan te geven Hierbij kan worden gebruik gemaakt van een calque der teekening in deze toelichting dnder 5 bedoeld. 7. Deze versiering is samengesteld uit rechte Innen, cirkels, cirkelbogen en vrij gebogen Innen. (Uit te voeren in zuivere inktlijnen met toepassing van kleuren in vlakke tinten.) 8. Deze opgaaf heeft zooveel mogelijk een practisch karakter. (Uit te voeren in zuivere potloodlijnen.) 9. Te bewerken in inkt, met potlood of penseel. (Uit de teekening moet blijken in welke - techniek het ontwerp is uit te voeren.) • 10' Deze scllets te maken naar een costuum, dat te voren is waargenomen. (Uit te voeren m potlood en kleur op ongeveer de heift der ware grootte.) Behoort bij Koninklijk besluit van den 19 Juli 1910 (Staatsblad n°. 239). Mij bekend, De Minister van Binnenlandsche ZakeHeems~ Missive van den Minister van Binnenla. Zaken, van i. Maart 1911, betreffen, : voorwaarden, geldende voor het vervi"511 van Rijks-subsidie aan vakschol. Het heeft mijne aandacht get.ix>kken, dat de besturen van verschillend^.door het Rijk gesubsidieerde vakscholen niet geregeld de hand houden aan het tijdig aan mijn Departement inzenden van het reglement, het programma van ondei-wijs, de rekening en verantwoording,  172 het verslag, de begrooting, en de voordrachten ter benoeming van het onderwijzend personeel van die scholen. Deze bescheiden moeten krachtens de voor het verleenen van subsidie aan vakscholen geldende voorwaarden, aan mijne goedkeuring worden onderworpen, terwijl afschriften of afdrukken daarvan moeten worden gezonden aan den Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs met het toezicht op de school belast. De dienaangaande thans geldende voorschriften luiden : De eventueele toekenning van het Rijkssubsidie wordt afhankelijk gesteld van het eveneens verleenen van subsidie door de provincie en dóór de gemeente en van de uitdrukkelijke aanvaarding van de volgende voorwaarden : 1. Aan de goedkeuring van den Minister Van Bfaffienlandsche Zaken1 worden onderworpen : a. het reglement, het propranima van onderwijs, de rooster van lesuren, zoomede de wijzigingen, welke in voornoemde stukken worden aangebracht; b. de voordrachten ter benoeming van onderwijzend personeel, de regeling van hunne bezoldiging en de besluiten tot het verleenen van ontslag, wanneer dit niet op eigen verzoek geschiedt; van benoeming en op eigen verzoek verleend ontslag van dat personeel wordt aan genoemden Minister binnen 14 dagen kennisgeving gezonden; c de voorstellen, betreffende den bouw en het gebruik van de lokalen, waarin onderwijs gegeven zal worden ; d. jaarlijks vóór 1 April de rekening en verantwoording over het afgeloopen kalenderjaar en vóór 1 December de begrooting van inomsten en uitgaven voor het volgend kalenderjaar ; Jaarlijks vóór 1 April wordt aan den Mim<*er Van Binnenlandsche Zaken gezonden een Verslag van de uitkomsten van het onderwijs in het afgeloopen kalenderjaar ; 3. Onvermogeii<*«i worden geheel en minvermogenden gedeeltelijk vrijgesteld van de Betaling van schoolgeld; 1 Thans de Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen.  173 4. Van de aan den Minister van Binnenlandsche Zaken in te zenden stukken wordt een afschrift of afdruk toegezonden aan den inspecteur van het middelbaar onderwijs, met het toezicht op de school belast. Gaarne zal ik vernemen of deze voorwaar, den door U worden aanvaard. Voor zoover dit nog niet geschiedde, gelieve U alsnog aan mijn Departement in te zenden de bescheiden, welke in het jaar 1910 behoorden te zijn ingezonden; aan den Inspecteur de afschriften te zenden, waarvan de inzending hierboven is voorgeschreven, en na te gaan, of bovenstaande voorwaarden in het reglement van Uwe sohool zijn opgenomen, zoo niet, dan is het reglement, voor zooveel noodig, aan te vullen, en daarna tevens ter goedkeuring aan mijn Departement in te zenden. Besluit van den Sden Augustus 1912, S." 274, tot vaststelling van reglementen voor de Middelbare Landbouwschool en de Middelbare Koloniale Landbouwschool. (Zooals dit besluit met name wat de bijbehoorende Reglementen betreft, is gewijzigd bij de besluiten van 8 Juni 1915, S. 235 en 30 Me 1917, S. 447.) Wlj WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 10 Juni 1912, Directie van den Landbouw, n°. 5953, lste afdeeling ; Overwegende, dat het wenschelijk is over te gaan tot de vaststelling van reglementen voor' de Middelbare Landbouwschool en de Middelbare Koloniale Landbouwschool; Den Raad van State gehoord (advies van 9 Juli 1912, n°. 24); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 30 Juli 1912, Directie van den Landbouw, n°. 7921, lste afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan : vast te stellen de bij dit besluit behoorende Reglementen voor de Middelbare Landbouw-  174 school te Groningen en de Middelbare Koloniale Landbouwschool te Deventer. Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Soestdijk, den 3den Augustus 1812. WILHELMLNA. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, A. S. Tai.ma. (üitgeg. 21 Aug. 1912.) REGLEMENT voor de Middelbare Landbouwschool te Groningen I. Algemeene bepalingen. Art. 1. Dit reglement verstaat door 0. Minister: Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel; 6. Directeur-Generaal : Directeur-Generaal van den Landbouw. 2. De Middelbare Landbouwschool heeft een twee en een half jarigen cursus en is bestemd voor hen, die zich, na enkele jaren voorbereidend hooger, middelbaar of meer uitgebreid lager onderwijs te hebben genoten, voor de landbouwpractijk wenschen voor te bereiden. 3. Aan de Middelbare Landbouwsohool wordt onderwijs gegeven in : a. wiskunde; b. natuurkunde: c. scheikunde : d. plantkunde; e. dierkunde; /. Nederlandsch: g. Engelsch; h. Duitsch; 1. Fransch; k. aardrijkskunde ;L , l. geschiedenis; m. technisch teekenen; n. kennis van den grond, gr ndverbetering en .grondbewerking; o. bemestingsleer; 1 Dit reglement is afgedrukt, zooals het luidt na de daarin bij de besluiten van 8 Juni 1915, S. 236 en 30 Mei 1917, S. 447, aangebrachte wijzigingen.  p. plantenteelt; q. veeteelt en veevoeding; r. zuivelbereiding; . s. landmeten en waterpassen : t. landbouwboekhouden; u. landbouwwerktuigkunde; v. bedrijfsleer; w. lichaamsoefeningen. Door Onzen Minister kunnen vakken aan de bovenstaande worden toegevoegd. De voor volledig onderwijs ingeschreven leerlingen zijn verplicht van de onder g, h en »" genoemde vakken twee te volgen ter keuze. Bij het onderwijs wordt zooveel moeeliik reKemng gehouden met de bestemming der leerlingen. 4. De cursus omvat drie winter-semesters en twee zbmer-semesters. In de zomer-semesters zal ongeveer drie maanden schoolonderwijs worden gegeven. Het begin van ieder semester, zoomede de vacantie-tijden, worden bij het in artikel 12 bedoelde huishoudelijk reglement vastgesteldHet schooljaar omvat een winter- en een zomersemester. II. Van het toezicht. 5. Het toezicht op de school is opgediagen aan den inspecteur van het landbouwonderwijs, en aan eene oommissie van toezicht. 6. De commissie van toezicht heeft tot taak de belangen van de sohool en van de leerlingen te bevorderen en Onzen Minister, den Directeur-Oeneraal en den inspecteur van het landbouwonderwijs dienaangaande, hetzij desgevraagd, hetzij uit eigen beweging, van advies te dienen. 7. De commissie van toezicht bestaat uit 1 Dit- artikel is gewijzigd vastgesteld bij «rtloo 1A van het besluit van 8 Juni 1915, o. 235, en daarna nader gewijzigd bij besluit van 30 Mei 1917, S. 447. Bij art. XI van eerstgenoemd besluit is voorts bepaald, dat de eerste wijziging van kracht zou worden met ingang van het schooljaar 1915/1916, met dien verstande dat de verplichting om aan deMiddelbare Landbouwschool te Groningen het onderwijs in de Fransche, de Duitsche of de Eneel- sche taal te volgen, zou gelden voor hen, die met ingang van dat schooliaar en daarna nis eerling zouden worden ingeschreven,  176 vijf leden, die door Ons worden benoemd en ontslagen. 8. De oommissie van toezicht stelt, onder goedkeuring van Onzen Minister, een huishoudelijk reglement en een reglement van orde voor hare vergadering vast. 9. De commissie van toezicht houdt zich door geregeld bezoek op de hoogte van den gang van zaken aan de school. III V.'-N HET PERSONEEL. a. Van den directeur. 10. De directeur van de school wordt dpor Ons benoemd, geschorst en ontslagen. 11. Hij bekleedt geen ander ambt en oefent geen beroep uit zonder toestemming van Onzen Minister. Het geven van privaat-onderwijs wordt beschouwd als het uitoefenen van een beroep. 12 Hij is belast met het beheer der sohool en stelt onder goedkeuring van den DirecteurGeneraal een huishoudelijk reglement vast, 18. Hij regelt in overleg met de leeraren het onderwijs. Bij verschil van meening tusschen den directeur en de leeraren beslist Onze Minister. 14. Hij stelt voor den aanvraag van ieder schooljaar een rooster van lessen vast en zorgt, dat aan iederen leerling een gedrukt exemplaar van dezen rooster wordt uitgereikt. 15. Hij draagt zorg, zoowel door het bijwonen van de lessen en practische oefeningen als door andere gepaste middelen, dat het onderwijs geregeld en overeenkomstig de voorsohrifte ï gegeven wordt. 16. Hij heeft het algemeene toezicht op de terreinen, gebouwen, werkplaatsen en hulpmiddelen voor het onderwijs en is belast met de zorg voor het archief der school. 17. Hij houdt een register van de leerlingen en vermeldt daarin den tijd, gedurende welken zij aan de sohool onderwijs hebben genoten, de betrekkingen, waarin zij na het verlaten der school werkzaam zijn, en verdere meldenswaardigheden. 18. Hij draagt zorg, dat ieder leeraar bij den aanvang van het schooljaar eene naamlijst ontvangt van hen, die zijne lessen zullen volgen.  177 19. Hij doet zich, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt, door de leeraren schriftelijk verslag geven omtrent den toestand van het hun opgedragen onderwijs en van de kundigheden, den ijver en het gedrag der leerlingen. Deze verslagen worden ten minste twee maal in het jaar, de laagste maal tegen het einde van de lessen van het schooljaar, in de vergadering vc *i leraren ter sprake gebracht. 20. Hg duet, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt, aan ouders of voogden mededeelingen omtrent de kundigheden, den ijver en het gedrag der leerlingen. 21. Hij verstrekt aan den inspecteur van hst landbouwonderwijs en aan de commissie van toezicht de door hen verlangde inlichtingen .en geeft den eerstgenoemde kennis van hetgeen ten aanzien van de school meldenswaardig voorvalt. 22. Hij zendt jaarlijks vóór 1 Mei, onder overlegging van de door de leeraren verstrekte gegevens, eene begrooting van uitgaven en inkomsten voor het volgend kalenderjaar aan den Directeur-Generaal. Hij doet, tenzij met maohtiging van Onzen Minister, geen aankoopen of bestellingen dan die op de goedgekeurde begrooting zijn voorzien. 23. Hij brengt jaarlijks vóór 1 October aan den inspecteur van het landbouwonderwijs een beredeneerd verslag uit omtrent den to. stand van de sohool in het afgeloopen schooljaar. Hij zendt een afschrift van dit verslag aan de commissie van toezicht. 24. Hij behoeft voor afwezigheid gedurende langer dan drie dagen verlof van den Directeur-Generaal. 25. Bij afwezigheid of ontstentenis van den directeur treedt een voor elk schooljaar door den Directeur-Generaal aangewezen leeraar als directeur op. Bij afwezigheid zoowel van den directeur, als van zijn plaatsvervanger treedt tijdelijk als directeur op de oudste der aanwezige vaste leeraren. 1 nwSsï»?} ... ,-Dli' artikel is-aldus gewijzigd vastgesteld bn besluit van 8 Juni 1915, S. 235.  , b. Van de leeraren. 26. De leeraren worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. 27. Zij bekleeden geen ander ambt en oefenen geen beroep uit zonder toestemming van Onzen Minister. Het geven van privaat-onderwijs wordt beschouwd als het uitoefenen van een beroep. 28. Zij gedragen zich met betrekking tot de schooltucht en de inwendige huishouding naar de aanwijzingen van den directeur, behoudens beroep op Onzen Minister. Het beroep heeft geen schorsende werking, 29. De zorg voor de hulpmiddelen, welke bij bepaalde vakken van onderwijs dienen, is opgedragen aan de met dat onderwijs belaste leeraren. Indien zij door meer dan één leeraar bij het onderwijs worden gebruikt; beslist de directeur, wie mot de zorg zal zijn belast. 30. De leeraren leggen van de aan hunne zorg toevertrouwde hulpmiddelen inventarissen volgens een door den Directeur-Generaal vast te stellen model aan. Vóór 31 December van ieder jaar leggen zij de in het eerste lid bedoelde inventarissen, met vermelding van den staat, waarin de hulpmiddelen zich bevinden, over aan dan directeur: Vóór 1 Maart van ieder jaar worden de inventarissen met een door den directeur op te maken inventaris van de bezittingen der school aan den inspecteur van het landbouwonderwijs ter waarmerking gezonden. 31. Zij verstrekken aan den"■ directeur op diens verzoek de noodige gegevens voor het opmaken van eene begrooting van uitgaven en inkomsten voor het volgend kalenderjaar. 3?. Indien een leeraar verhinderd is onderwijs te geven, geeft hij hiervan terstond kennis aan den airecteur onder opgave van de reden. Zoodra de reden van verhindering heeft opgehouden te bestaan, geeft de leeraar hiervan kennis aan den directeur. 33. Behalve in het geval van ongesteldheid mogen de leeraren het geven van onderwijs niet nalaten zonder vergunning van den directeur.  179 "34. Voor afwezendheid gedurende langer dan één week behoeven de leeraren verlof van den Directeur-Generaal. Het verlof wordt aangevraagd door tusschenkomst van den directeur, die in zijn begeleidend advies tevens een voorstel doet ter voorziening in het onderwijs. 85. Bij afwezigheid of ontstentenis van een leeraar worden zijne lesuren door den directeur zooveel mogelijk over de andere leeraren verdeeld. De leeraren kunnen tegen deze verdeeling in beroep komen bij|Onzen Minister. 1 c. Van de vergadering van leeraren, 36. Zoo dikwijls hij het noodig oordeelt of ten minste drie leeraren het schriftelijk, onder opgaaf van het te behandelen onderwerp, aanvragen, belegt de directeur eene vergadering van leeraren, in het tweede geval binnen acht dagen na ontvangst der aanv aag. 37. De directeur is voorzitter van de vergadering, rïuli f Voor ieder schooljaar kiest de vergadering uit haar midden een secretaris. 38. Ieder leeraar kan, mits ten minste één dag te voren, ieder onderwerp, het onderwijs, de leerlingen of de schooi betreffend, op de agenda voor een te houden vergadering doen plaatsen. 39. Ieder leeraar is bevoegd na behandeling der agenda andere onderwerpen, het onderwijs, de leerlingen Of de school betreffend, ter sprake te brengen. De beraadslaging over deze punten kan door den voorzitter worden verdaagd tot eene volgende vergadering, die binnen acht dagen moet worden gehouden. 40. De vergadering van leeraren is bevoegd voorstellen te doen aan Onzen Minister en den Directeur-Generaal. 41. Vóór 1 Mei van ieder jar wordt het programma van lessen voor het volgend schooljaar door de vergadering van leeraren vastgesteld en aan de goedkeuring van Onzen Minister onderworpen. 1 Het eerste lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 8 Juni 1915, S. 2357  180 42. Het in het vorige artikel bedoelde programma vermeldt : a. Het aantal lessen, in iedere klasse aan de onderscheiden vakken van onderwijs te wijden ; 6. voor iedere klasse eene omschrijving van het onderwijs in ieder vak van onderwijs en een overzicht van de practische oefeningen ; c. de bij het onderwijs en de practische oefeningen te gebruiken boeken, de leer- en hulpmiddelen en hun prfjs";' d. hetgeen de vergadering va_i leeraren verder meent te moeten opnemen ; In dit programma worden tevens opgenomen : e. de namen van de leden der commissie van toezicht en van het personeel; /. de eischen van toelating en het bedrag van het schoolgeld ; g. het huishoudelijk reglement; h. een nittreksel uit het geldende reglement. 48. Afdrukken van het in artikel 41 be doelde programma worden vóór het begin van het schooljaar door den directeur gezonden aan den Directeur-Generaal, den inspecteur van het landbouw-onderwijs, de commissie van toezicht en de leeraren. .44. Alle besluiten der vergadering van leeraren worden bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen. Bij staking van stemmen beslist over zaken de voorzitter, over personen het lot. Overgang naar eene hoogere klasse en uitslag van examens worden als zaken beschouwd. 45. Over zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping, over personen met ongeteekende briefjes gestemd. 46. De voorzitter en de secretaris teekenen alle stukken, die van de vergadering uitgaan. 47. De voorzitter is, behoudens beroep op Onzen Minister, belast met de uitvoering van de besluiten der vergadering. d. Van het verdere personeel der school. 48. Het verdere personeel van de sohool wordt benoemd, geschorst en ontslagen door Onzen Minister, die deze taak wat de arbeiders betreft kan overdragen aan den directeur. 49. De instruotie van het in artikel 48 bedoelde personeel wordt vastgesteld door den directeur onder goedkeuring van den Directeur-Generaal.  - 181 — 50. Het aantal arbeiders en h nne bezoldiging worden bepaald door Onzen Minister. 51. De werkzaamheden der arbeiders worden geregeld door den directeur, voor zoover die regeling niet door hem is opgedragen aan de betrokken leera en. IV. VAN DB LEERLINGEN. 52. Zij, die als leerling tot eene der klassen van de sohool wenschen te worden toegelaten, mélden zich daartoe vóór een bij het huishoudelijk reglement te bepalen en jaarlijks tijdig in de Nederlandsche Staatscourant bekend te maken dag, schriftelijk aan bij den directeur. 58. Zij leggen in het openbaar een examen af, waaruit blijkt, dat zij in staat mógen worden geaoht het onderwijs in die klasse te volgen. Het examen, bedoeld in het vorige lid, wordt vóór het begin van het schooljaar afgenomen door den directeur en de door dezen aangewezen leeraren. 54. Zij, die overleggen het diploma van te zijn geslaagd voor het eindexamen van eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus, of het bewijs van te zijn bevorderd tot de vierde klasse van eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, of het diploma B der examens van meer uitgebreid lager onderwijs, kunnen geheel of gedeeltelijk»'en zij, die overleggen het bewijs van te zijn bevorderd tot de vierde klasse van een gymnasium, kunnen gedeeltelijk van , het afleggen van het toelatingsexamen tot de eerste klasse worden vrijgesteld door den direoteur en de door dezen voor het afnemen van het examen aangewezen leeraren. Zij moeten tevens overleggen de cijfers, bij een door hen afgelegd examen, als bedoeld in (5° "«» «omaouu ra ue rapporren in luiu laatste schooljaar. Door Onzen Minister kunnen, tot wederopzeggens toe, andere onderwijsinrichtingen gelijkgesteld worden met de in het eerste lid van dit artikel genoemde. 55. Zij, die in de koloniën of bezittingen van het Rijk hebben behaald het einddiploma van eene hoogere burgerschool met driejarigen 1 Het laatste lid is aan dit artikel toegevoegd bij besluit van 8 Juni 1915, S. 235.  — 182 — cursus, of van een cursus voor meer uitgebreid lager onderwijs, of aldaar zijn bevorderd tot de vierde klasse van eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, kunnen zonder examen voorloopig tot de eerste klasse worden toegelaten. Zij moeten overleggen de rapporten van hun laatste schooljaar. Vóór Kerstmis wordt door den directeur en de leeraren der eerste klasse over hunne toelating beslist. 1 56. Aan hen, die het onderwijs in slechts énkele vakken wenschen te volgen, kan daartoe door den directeur in overleg met de leeraren in die vakken vergunning worden verleend. 1 Zij kunnen dooi den directeur, in overleg met de leeraren, van het in artikel 53 bedoelde examen worden vrijgesteld.1 57. Als leerling worden slechts toegelaten zij, die op 1 Januari van het loopend schooljaar ten minste den leeftijd zullen hebben bereikt van : o. voor de eerste klasse vijftien jaar ; 6. voor de tweede klasse zéstien jaar : c. voor de derde klasse zeventien jaar. 58. Ter zake van het onderwijs is een schoolgeld verschuldigd waarvan het bedrag, tot een maximum van tachtig gulden, wordt bepaald door Onzen Minister. 59. Door hen, die slechts enkele vakken volgen, is verschuldigd voor lessen, welke gegeven worden : éénmaal per week vijf gulden ; tweemaal per week tien gulden; driemaal per week vijftien gulden; meer dan driemaal per wéék twintig gulden, met dien verstande, dat het gezamenlijk bedrag voor het onderwijs in enkele vakken niet meer bedraagt dan voor volledig onderwijs Verschuldigd is. 60. On- en minvermogenden van goeden aanleg kunnen door Onzen Minister van het bétalen van schoolgeld worden vrijgesteld. Leermiddelen kunnen hun kosteloos worden verstrekt. 61. De schoolgelden worden gestort bij een 1 Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij besluit van 8 Juni 1915, S. 235.  — 183 — der Rijksbetaalmeesters of ontvangers van de registratie. De yoor deze storting ontvangen quitantiètt worden bij den directeur ingezonden, die ze binnen eene maand na ontvangst opzendt aan den Directeur-Generaal. 62. Terugbetaling van gestorte schoolgelden kan slechts worden gevorderd in geval van afwezigheid wegens vervulling van militaire plichten gedurende ten minste vier achtereenvolgende weken in den loop van een schooljaar. In het geval, bedoeld in het vorige lid, wordt den leerling, die zulks, onder overlegging van het bewijs der verplichte afwezigheid, aanvraagt, voor iedere afwezigheid van vier achtereenvolgende weken, een tiende gedeelte van het voor dat jaar gestorte schoolgeld terugbetaald. 63. Niemand wordt tot de lessen toegelaten dan na overlegging van eene quitantie van storting van het verschuldigde schoolgeld. 64. Ia bijzondere gevallen kan de DirecteurGeneraal den directeu machtigen tusschentflds tot het doen afnemen van een toelatingsexamen en het toelaten van leerlingen over te gaan. 65. De leerlingen zijn verplicht de hun door den directeur of een der leeraren opgedragen werkzaamheden naar behooren te vervullen. 66. De leerlingen zijn verplicht zich in de schoolgebouwen en op de terreinen ordelijk te i gedragen. Indien zij de orde verstoren, moeten zij zich op bevel van den aanwezigen leeraar verwijderen. De leeraar geeft van het voorgevallene zoo spoedig mogelijk kennis aan den directeur; ' 67. Indien een leerling door zijn gedrag in of buiten de school reden tot ernstige ontevredenheid geeft, kan hij door den directeur voor ten hoogste veertien dagen van de sohool worden verwijderd. 2 68. Indien een leerling door zijn gedrag in of buiten de sohool bij herhaling reden tot 1 Het tweede lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van,8" Juni 1915, S. 235 De artikelen 67, 68, 69 en 70 zijn aldus f 915*ffd,|gSt?esteld biJ besh"t van 8 Juni  — 184 — ernstige ontevredenheid geeft of zich in of buiten de school schuldig maakt aan wangedrag, kan hij door de vergadering van leeraren, op voorstel van den directeur, voor ten hoogste twee maanden van de school worden verwijderd. 69. Indien een leerling zich bij herhaling schuldig maakt aan wangedrag in of buiten de school of feiten pleegt, die zijne verwijdering voor goed wensohelijk maken,, kan hij op voorstel van de vergadering van leeraren, door den Directeur-Generaal voor goed van de school verwijderd worden, den Inspecteur en de Commissie van Toezicht geboord. 70. Van elke verwijdering van een leerling van de school geeft de directeur terstond kennis aan de ouders of voogden van den leerling en aan dezen zelf. Van eene verwijdering volgens artikel 68 of 69 en van eene volgens artikel 67, welke langer duurt dan eene week, geeft de directeur bovendien kennis aan den Inspecteur en de Commissie van Toezicht. 71. Iedere leerling is verplicht te verschijnen voor den directeur of de vergadering van leeraren, indien hij eene oproeping heeft ontvangen. 72. Aan het einde van de lessen van ieder schooljaar wordt in eene vergadering van leeraren eene voorloopige bevorderingslijst van de leerlingen der eerste en tweede klasse opgemaakt. Deze lijst met de daarbij behoorende gegevens wordt door eene commissie van drie leeraren aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen.. Indien deze commissie geen aanleiding vindt in de voorloopige lijst verandering voor te stellen, wordt ze geacht bindend te zijn. In het tegenovergestelde geval wordt in eene nieuwe vergadering van leeraren, na kennisneming van de door genoemde commissie gemaakte opmerkingen, over de bevordering der leerlingen beslist. * 726i's. Leerlingen, welke ten gevolge van ernstig gebrek aan ijver of herhaald verzuim zijn afgewezen bij den overgang tot eene hoogere klasse, kan door den Directeur-Generaal, op 1 Zie de noot 2 op blz. 183. 3 Het derde lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 8 Juni 1915, S. 235.  185 voorstel van de vergadering van leeraren, het opnieuw volgen van het onderwijs in dezelfde klasse ontzegd worden. Leerlingen, die voor de tweede maal zijn afgewezen bij den overgang tot eene hoogere klasse of bij het eindexamen, kunnen alleen met toestemming van den Directeur-Generaal, gehoord de vergadering van leeraren, nogmaals het onderwijs in dezelfde klasse volgen. 73. Door den directeur en de leeraren wordt Vóór het einde van de lessen van het schooljaar van de leerlingen der derde klasse een examen afgenomen,, ter verkrijging van een kosteloos uit te reiken getuigschrift, dat zij het onderwijs aan de school met vrucht hebben gevolgd. Behoort bij Koninklijk besluit van den 3 Augustus 1912 (Staatsblad n°. 274). Mij bekend, De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, A. S. Talma. REGLEMENT voor de Middelbare Koloniale Landbouwschool te Deventer. - I. Algemeene bepalingen. Art. 1. Dit reglement verstaat door a. Minister : Minister van Landbouw, Nij¬ verheid eh Handel; b. Directeur- Generaal.- Directeur-Généraal. van den Landbouw. 2. De Middelbare Koloniale Landbouwschool heeft een driejarigen cursus en is bestemd voor hen, die zich, na enkele jaren voorbereidend hooger, middelbaar of meer uitgebreid lager onderwijs te hebben genoten, voor de landbouwpractijk in de tropen en in het bijzonder in de koloniën en bezittingen van het Rijk wenschen voor te bereiden. 3. Aan de Middelbare Koloniale Landbouwschool wordt onderwijs gegeven in : o. wiskunde; b. natuurkunde; 1 Dit artikel is nieuw ingevoegd bij besluit van 8 Juni 1915, S. 235. * Dit Reglement; is afgedrukt, zooals het o oo?* de daarin bij besluit van 8 Juni 1915, o. 235, aangebrachte wijzigingen.  186 c. scheikunde; d. plantkunde; e. dierkunde; /. Nederlandsen; g. Engelsen; h. Duitsch; i. Franseh ; k. aardrijkskunde; l. geschiedenis; • m. technisch teekenen, eenvoudige bouwconstructies en werktuigen, hout- en metaalbewerking ; n. algemeene landbouwkunde; o. tropische culturen ; p. veeteelt; q. houtteelt; r. landmeten en waterpassen ; s. Maleisch; t. land- en volkenkunde van Indië; «.. boekhouden; v. gezondheids- en verbandleer ; w. lichaamsoefeningen. Aan hen/ die zulks verlangen wordt ook onderwij s'verstrekt in Javaansch, Soendaneesch en Madoereesch, terwijl door Onzen Minister vakken aan de bovenstaande kunnen worden toegevoegd. De voor volledig onderwijs ingeschreven leerlingen zijn verplicht van de onder J en i genoemde vakken één te volgen ter keuze. Bij het onderwijs wordt zooveel mogelijk rekening gehouden met de bestemming der leerlingen. 1 4. Het schooljaar vangt aan op den tweeden Dinsdag in de maand September. De vaeantie-tijden worden vastgesteld bij het -ji artikel 12 bedoelde huishoudelijk reglement. 1 Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij artikel I B van het besluit van 8 Juni 1915, S. 235, terwijl bij art. XI van ditzelfde besluit is bepaald, dat de wijziging van kracht zou worden met ingang van het schooljaar 1915/1916, met dien verstande dat de verplichting om aan de Middelbare Koloniale Landbouwschool te Deventer het onderwijs in de Duitsche of de Fransche taal te volgen, zou gelden voor hen, die met ingang van dat schooljaar en daarna als leerling zouden worden ingeschreven.  187 II. Van het toezicht. 5. Het toezicht op de school is opgedragen aan den inspecteur van het landbouwonderwijs, en aan eene commissie van toezicht. 6. De commissie van toezicht heeft tot taak de belangen van de school en van de leerlingen te bevorderen en Onzen Minister.,den DirecteurGeneraal en 'dén inspecteur van het landbouwonderwijs dienaangaande, hetzij desgevraagd, hetzij uit eigen beweging, van advies te dienen' 7. De commissie van toezicht bestaat uit vijf leden, die door Ons worden benoemd en ontslagen. 8. Dé commissie van toezicht stelt, onder goedkeuring van Onzen Minister, een huishoudelijk reglement en een reglement van orde voor hare vergaderingen vast. 9. De commissie van toezicht houdt zich door geregeld bezoek op de hoogte van den gang van zaken aan de school. III. Van het personeel. a. Van den directeur. 10. De directeur van de school wordt door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. 11. Hij bekleedt geen ander ambt en oefent geen beroep uit zonder toestemming van Onzen Minister. Het geven van privaat-onderwijs wordt beschouwd als het uitoefenen van een beroep. 12. Hij is belast met het beheer der school en stelt onder goedkeuring van den DirecteurGeneraal een huishoudelijk reglement vast. 13. Hij regelt in overleg met de leeraren het onderwijs. Bij verschil van meening tusschen den directeur en de leeraren beslist Onze Minister. 14. Hij stelt voor den aanvang van ieder schooljaar een rooster van lessen vast en zorgt dat aan iederen leerling een gedrukt exemplaar van dezen rooster wordt uitgereikt. 15. Hij draagt zorg, zoowel door het bijwonen van de lessen en practische oefeningen als door andere gepaste middelen, dat het onderwijs geregeld en overeenkomstig de voorschriften gegeven wordt.  188 16. Hij heeft het algemeene toezicht op de terreinen, gebouwen, werkplaatsen en hulpmiddelen voor het onderwijs en is belast met de zorg voor het archief der school. 17. Hij houdt een register van de leerlingen en vermeldt daarin den tijd, gedurende welken zij aan de school onderwijs hebben genoten, de betrekkingen, waarin zij na het verlaten der school werkzaam zijn, en verdere meldenswaardigheden. 18. Hij draagt zorg, dat ieder leeraar bij den aanvang van het schooljaar eene naamlijst ontvangt van hen, die zijne lessen zullen volgen. 19. Hij doet zich, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt, door de leeraren schriftelijk verslag geven omtrent den toestand van het hun opgedragen onderwijs en van de kundigheden, den ijver en het gedrag der leerlingen. Deze verslagen worden ten minste twee maal in het jaar, de laatste maal tegen het einde van de lessen van het schooljaar, in de vergadering van leeraren ter sprake gebracht. '20. Hij doet, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt, aan ouders of voogden mededeelingen omtrent de kundigheden, den ijver en het gedrag der leerlingen. 21. Hij verstrekt aan den inspecteur van het landbouwonderwijs en aan de commissie van toezicht de door hen verlangde inlichtingen en geeft den eerstgenoemde kennis van hetgeen ten aanzien van de school meldenswaardig voorvalt. 22. Hij zendt jaarlijks vóór 1 Mei, onder overlegging van de door de leeraren verstrekte gegevens, eene begrooting van uitgaven en inkomsten voor het volgend kalenderjaar aan den Directeur-Generaal. Hij doet, tenzij met machtiging van Onzen Minister, geene aankóopen of bestellingen dan die op de goedgekeurde begrooting zijn voorzien. 23. Hij brengt jaarlijks vóór 1 October aan den inspecteur van het landbouwonderwijs een beredeneerd verslag uit omtrent den toestand van de school in het afgeloopen schooljaar. Hij zendt een afschrift van dit verslag aan de commissie van toezicht. 24. Hij behoeft voor afwezigheid gedurende langer dan drie dagen verlo' van den Directeur-Generaal.  189 25. Bij afwezigheid of ontstentenis van den directeur treedt een voor elk schooljaar door den Directeur-Generaal aangewezen leeraar als directeur op. Bij afwezigheid zoowel van den directeur als van zijn plaatsvervanger treedt tijdelijk als directeur op de oudest der aanwezige vaste leeraren. 1 b. Van de leeraren. 26. De leeraren worden door Ons benoemd, geschorst en ontslagen. 27. Zij bekleeden geen ander ambt en oefenen geen beroep uit zonder toestemming van Onzen Minister. Het geven van privaat onderwijs wordt beschouwd als het uitoefenen van een beroep. 28. Zij gedragen zich met betrekking tot de schooltucht en de inwendige huishouding naar de aanwijzingen van den directeur, behoudens beroep op Onzen Minister. Het beroep heeft geen schorsende werking. 29. De zorg voor de hulpmiddelen, welke bij bepaalde vakken van onderwijs dienen, is opgedragen aan de met dat onderwijs belaste leeraren. Indien zij door meer dan één leeraar bij het onderwijs worden gebruikt, beslist de directeur, wie met de zorg zal zijn belast. 30. De leeraren leggen van de aan hunne zorg toevertrouwde hulpmiddelen inventarissen volgens een door den Directeur-Generaal vast te stellen model aan. Vóór 31 December van ieder jaar leggen zij de in het eerste lid bedoelde inventarissen, met vermelding van den staat, waarin de hulpmiddelen zich bevinden, over aan den directeur. Vóór 1 Maart van ieder jaar worden de inventarissen met een door den directeur op te maken inventaris van de bezittingen der school aan den inspecteur van het landbouwonderwijs ter waarmerking gezonden. 31. Zij verstrekken aan den directeur op diens verzoek de noodige gegevens voor het opmaken van eene begrooting van uitgaven , .},Dl} artikel is aldus,gewijzigd vastgesteld i bij besluit van 8 Juni 1915, S. 235.  190 en inkomsten voor het volgend kalenderjaar. 32. Indien een leeraar verhinderd is onderwijs te geven, geeft hij hiervan terstond kennis aan den directeur, onder opgave van de reden. Zoodra de reden van verhindering heeft opgehouden te bestaan, geeft de leeraar hiervan kennis aan den directeur. 33. Behalve in het geval van ongesteldheid mogen de leeraren het geven van onderwijs niet nalaten zonder vergunning van den directeur. 34. Voor afwezigheid gedurende langer dan één week behoeven de leeraren verlof van den Directeur-Generaal. Het verlof wordt aangevraagd door tusschenkomst van den directeur, die in zijn begeleidend advies tevens een voorstel doet ter voorziening in het onderwijs. 35. Bij afwezigheid of ontstentenis van een leeraar worden zijne lesuren door den directeur zooveel mogelijk over de andere leeraren verdeeld. De leeraren kunnen tegen deze verdeeling in beroep komen bij Onzen Minister. ' c. Van de vergadering van leeraren. 36. Zoo dikwijls hij het noodig oordeelt of ten minste drié leeraren het schriftelijk, onder opgaaf van het te behandelen onderwerp, aanvragen, belegt de directeur eene vergadering van leeraren, in het tweede geval binnen acht dagen na ontvangst der aanvraag. 37. De directeur is voorzitter van deve rgadering. Voor ieder schooljaar kiest de vergadering uit haar midden een secretaris. 38. Ieder leeraar kan, mits ten minste één dag te voren, ieder onderwerp, het onderwijs, de leerlingen of de school betreffend, op de agenda voor een te houden vergadering doen plaatsen. 39. Ieder leeraar is bevoegd na behandeling der agenda andere onderwerpen, het onderwijs, de leerlingen of de school betreffend, ter sprake te brengen. De beraadslaging over deze punten kan door 1 Het eerste lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 8 Juni 1915, S. 235.  - 191 I den voorzitter worden verdaagd tot eene volgende vergadering, die binnen acht dagen moet worden gehouden. 40. De vergadering van leeraren is bevoegd voorstellen te doen aan Onzen Minister en den ■ Directeur-Generaal. 41. Vóór 1 Mei van ieder jaar wordt het programma van lessen voor het volgend schooljaar door de vergadering van leeraren vast- I gesteld en aan de goedkeuring van Onzen l Minister onderworpen. ■'■'. |42. Het in het vorige artikel bedoelde programma vermeldt: a. het aantal lessen, in iedere klasse aan de onderscheiden vakken van onderwijs te | wijden; b. voor iedere klasse eene omschrijving van het onderwijs in ieder vak van onderwijs en een overzicht van de practische oefeningen ; c. de bij het onderwijs en de practische oefeningen te gebruiken boeken, de leer- en hulpmiddelen en hun prijs; d. hetgeen de vergadering van leeraren verder meent te moeten opnemen. In dit programma worden tevens opgenomen : e. de namen van de leden der commissie • van toezicht en van het personeel ; /. de eischen van toelating en het bedrag van het schoolgeld; g. het huishoudelijk reglement; h. een uittreksel uit het geldende reglement. 43. Afdrukken van het in artikel 41 beidoelde programma worden vóór het begin van het schooljaar door den directeur gezonden aan den Directeur-Generaal, den inspecteur van het landbouwonderwijs, de commissie van toezicht en de leeraren. 44. Alle besluiten der vergadering van leeraren worden bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen. Bij staking van stemmen beslist over zaken de voorzitter, over personen het lot. Overgang naar eene hoogere klasse en uitslag van examens worden als zaken beschouwd, i 45. Over zaken wordt mondeling en bij hoofdelijke oproeping, over personen met ongeteekende briefjes gestemd. 46. De voorzitter en de secretaris teekenen alle stukken, die van de vergadering uitgaan  192 47. De voorzitter is, behoudens beroep op Onzen Minister, belast met de uitvoering van de besluiten der vergadering, j d. Van het verdere personeel der school. 48. Het verdere personeel der school wordt benoemd, geschorst en ontslagen door Onzen Minister, die deze taak, wat de arbeiders betreft, kan overdragen aan den direoteur. 49. De instructie van het in art. 48 bedoelde personeel wordt vastgesteld door den directeur, onder goedkeuring van den Directeur-Generaal. 50. Het aantal arbeiders en hunne bezoldiging worden bepaald door Onzen Minister, 51. De werkzaamheden der arbeiders worden geregeld door den directeur, voor zoover die regeling niet door hem is opgedragen aan de betrokken leeraren. IV. Van db Ilbeblengbn. : 52. Zij, die als leerling tot eene der klassen van de school wenschen te worden toegelaten, melden zich daartoe vóór een bij het huishoudelijk reglement te bepalen en jaarlijks tijdig in de Nederlandsche Staatscourant bekend te maken dag, schriftelijk aan bij den directeur. 58. Zij leggen in het openbaar een examen af, waaruit blijkt, dat zij in staat mogen worden geacht het onderwijs in die klasse te volgen. Het examen, bedoeld in het vorige lid, wordt vóór het begin van het schooljaar afgenomen door den directeur en de door dezen aangewezen leeraren. 54. Zij, die overleggen het diploma van te zijn geslaagd voor het eindexamen van eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus, of het bewijs van te zijn bevorderd tot de vierde klasse van eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, of het diploma B der examens van meer uitgebreid lager onderwijs, kunnen geheel of gedeeltelijk, en zij, die overleggen het bewijs van te zijn bevorderd tot de vierde klasse van een gymnasium, kunnen gedeeltelijk van het ajleggen van het toelatingsexamen tot de eerste klasse worden vrijgesteld door den directeur en de door dezen  193 voor het afnemen van het examen aangewezen leeraren. Zij moeten tevens overleggen de cijfers, bij een door hen afgelegd examen, als bedoeld in het vorige lid, behaald en de rapporten in hun laatste schooljaar. Door Onzen Minister kunnen, tot wederopzeggens toe, andere onderwn'sinrichtingen gelijkgesteld worden met de in het eerste lid van dit artikel genoemde. 1 55. Zij, die in de koloniën of bezittingen van het Rijk hebben behaald het einddiploma van eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus, of van een cursus voor meer uitgebreid lager onderwijs, of aldaar zijn bevorderd tot de vierde klasse van eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, kunnen zonder examen voorloopig tot de eerste klasse worden toegelaten. Zij moeten overleggen de rapporten van hun laatste schooljaar. Vóór Kerstmis wordt door den directeur en de leeraren der eerste klasse over hunne toelating beslist. 56. Aan hen, die het onderwijs in slechts enkele vakken wensohen te volgen, kan daartoe door den directeur in overleg met de leeraren in die vakken vergunning worden verleend. Zij kunnen door den directeur, in overleg met de leeraren, van het ïn artikel. 53 bedoelde examen worden vrijgesteld. 57. Als leerling worden slechts toegelaten jzfl^die op 1 Januari van het loopend schooljaar ten minste den leeftijd zullen hebben bereikt van : «. voor de eerste klasse vijftien jaar; b. voor de tweede klasse zestien jaar'; c. voor de derde klasse zeventien jaar. 58. Ter zake van het onderwijs is een schoolgeld verschuldigd, waarvan het bedrag, tot een. maximum van tachtig gulden, wordt bepaald door Onzen Minister. 59. Door hen, die slechts enkele vakken L * ^..laatste lid is aan dit artikel toeee- vo?gd bn besluit van 8 Juni 1915, S 235 „h kTÏ trtlkel l8 Tldus «elrijzigd vastgesteld bn besluit van 8 Juni 1915, S. 235. S. & J. no. 8, 13* dr. 7  194 volgen, is verschuldigd voor lessen, welke gegeven worden: éénmaal per week vijf gulden ; tweemaal per week tien gulden ; driemaal per week vijftien gulden ; meer dan driemaal per week twintig gulden, met dien verstande, dat het gezamenlijk bedrag voor het onderwijs in enkele vakken niet meer bedraagt dan voor volledig onderwijs verschuldigd is. 60. On- en minvermogenden van goeden aanleg kunnen door Onzen Minister van het betalen van schoolgeld worden vrijgesteld. Leermiddelen kunnen hun kosteloos worden verstrekt. 61. De schoolgelden worden gestort bij een der Rijksbetaalmeesters of ontvangers van de registratie. De voor deze storting ontvangen quitantiën worden bij den directeur ingezonden, die ze binnen eene maand na ontvangst opzendt aan den Directeur-Generaal. 62. Terugbetaling van gestorte schoolgelden kan slechts worden gevorderd in geval van afwezigheid wegens vervulling van militaire plichten gedurende ten minste vier achtereenvolgende weken in den loop van een schooljaar. In het geval bedoeld in het vorige'lid, wordt den leerling, die zulks, onder overlegging van het bewijs der verplichte afwezigheid, aanvaagt— voor iedere afwezigheidvan vier achtereenvolgende weken, een tiende gedeelte van het voor dat jaar gestorte schoolgeld terugbetaald. 63. Niemand wordt tot de lessen toegel .ten d n na ve I gging van een i it ntie van storting van het versohuldig e schoolgeld 64. In bijzondere gevallen kan de DirecteurGeneraal den directeur machtigen tusschentijds tot het doen afnemen van een toelatingsexamen en het toelaten van leerlingen over te gaan. 65. De leerlingen zijn verplicht de hun door den directeur of een der leeraren opgedragen werkzaamheden naar behooren te vervullen. 66. De leerlingen zijn verplicht zich in de schoolgebouwen en op de terreinen Ordelijk te gedragen. Indien zij de orde verstoren, moeten zij i Het tweede lid van dit artikel is^ aldus gewijzigd bij besluit van 8 Juni 1916, S. 23o.  196 - zich op bevel van den aanwezigen leeraar verwijderen. De leeraar geeft van het voorgevallene zoo spoedig mogelijk kennis aan den directeur. 67. indien een leerling, door zijn gedrag in of buiten de school reden tot ernstige ontevredenheid geeft, kan hij door den directeur voor ten hoogste veertien dagen van de school Worden verwij derd 'h* 68. Indien een leerling door zijn gedrag in of buiten de school bij herhaling reden tot ernstige ontevredenheid geeft of zich in of buiten de school schuldig maakt aan wangedrag, kan hij door de vergadering van leeraren, op voorstel van den directeur, voor ten hoogste twee maanden van de school worden verwijderd . 69. Indien een leerling zich bij herhaling schuldig maakt aan wangedrag in of buiten de school of feiten pleegt, die zijne verwijdering voorgoed wenschelijk maken, kan hij op voorstel van de vergadering van leeraren, door den Directeur-Generaal voor goed van de school verwijderd worden, den Inspecteur en de Commissie van Toezicht gehoord 1. 70. Van elke verwijdering van een leerling van de school geeft de directeur terstond kennis aan de ouders of voogden van den leerling en aan dezen zelf. Van eene verwijdering volgens artikel 68 of 69 en van eene volgens artikel 67, welke langer duurt dan eene week, geeft de directeurbovendien kennis aan den Inspecteur en de Commissie van Toezicht. 1 71. Iedere leerling is verplicht te verschijnen voor den directeur of de vergadering van leeraren, indien hij eene oproeping heeft ontvangen. • 72. Aan het einde van de lessen van ieder schooljaar wordt in eene vergadering van leeraren eene voorloopige ,bevorderingslijst van de leerlingen der eerste en tweede klasse opgemaakt. Deze lijst met de daarbij behoorende gegevens wordt door eene commissie van drie leeraren aan een nauwkeurig onderzoek onderworpen. Indien deze commissie geen aanleiding vindt 1 De artikelen 67, 68, 69 en 70 zijn aldus gewijzigd vastgesteld hii Wlm't t™„ a T™.- 1915, S. 235. v -*  196 in de voorloopige lijst verandering voor te stellen, wordt ze geacht bindend te zijn. In het tegenovergestelde geval wordt in eene nieuwe vergadering van leeraren na kennisneming van de door genoemde commissie gemaakte opmerkingen, over de bevordering der leerlingen beslist . 72&ïs. Leerlingen, welke ten gevolge van ernstig gebrek aan ijver of herhaald verzuim zijn afgewezen bij den overgang tot eene hoogere klasse, kan door den Directeur-Generaal, op voorstel'van de vergadering van leeraren; het opnieuw volgen van het onderwijs in dezelfde klasse ontzegd worden. 'Leerlingen, die voor de tweede maal zijn afgewezen bij den overgang tot eene hoogere klasse of bij het eindexamen, kunnen alleen met toestemming van den Directeur- Generaal, gehoord de vergadering van leeraren, nogmaald het onderwijs in dezelfde klasse volgen *. 73. Door den directeur en de leeraren wordt vóór het einde van de lessen van het schooljaar van de leerlingen der derde klasse een examen afgenomen ter verkrijging van een kosteloos uit te reiken getuigschrift, dat zij het onderwijs aan de school met vrucht hebben gevolgd. Behoort bij Koninklijk besluit van den 3 Augustus 1912 (Staatsblad n°. 274). Mij bekend, De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, A. S. Talma. Beschikking van den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken van tien léden Mei 1915, houdende vaststelling i van regelen van de subsidieering van curjsussen ter opleiding voor akten van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, Heeft goedgevonden: 1 Het derde lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 8 Juni 1915, S. 235. s Bit artikel is nieuw ingevoegd bij besluit van 8 Juni 1915, S. 235.  1Ö7 1°. vast te stellen de navolgende. Regelen voor de subsidieering van cursussen ter nïi- ding van akten van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs; 2°. te bepalen, dat deze Regelen in de Nederlandsche Staatscourant miUor, TT^Aucii gejJJiWAtSG. s Gravenhag'e, 14 Mei 1915. Cokt v. d. Linden, REGELEN van de subsidieering van cursussen ter opleiding voor akten van bekwaamheid tot het geven van middelbaar onderwijs. ~méldte Art. 1. Aan cursussen ter opleiding voor akten van hWiimli^ u-i "ra Keven van middelbaar onderwiio lrn.r> „;+ >„ r>:.i._ i subsidie worden verleend, mits zij staan onder het bestuur van eene instelling of vereeniging, die rechtspersoonlijkheid bezit. 2. Het subsidie wordt jaarlijks toegekend en berekend naar het getal akten, bedoeld in art. 4, hetwelk in het vorige jaar is verworven door de leerlingen, welke voldeden aan die in art. 3 gestelde eischen. 3. De leerlingen, voor wier opleiding subsidie kan worden verleend, moeten: a. bij den aanvang der opleiding in het bezit zijn, hetzjj van eene akte van bekwaamheid als bedoeld in art. 77, onder a, der wet tot regeling van het lager onderwijsen, daarenboven kennis hebben van ten minste ééne der Fransche, Hoogduitsche of Engélsche talen, hetzij van een getuigschrift wegens met goed gevolg afleggen van het eindexamen eener h. b. s. met driejarigen cursus of daarmede gelijkgesteld of gelijk te stellen diploma of getuigschrift, hetzij van eene door den Minister van Binnenlandsche Zaken1 afgegeven verklaring, dat hunne vooropleiding voldoende wordt geacht ; b. tijdens den geheelen duur der opleiding ten minste twee uur per week aan den cursus opleiding hebben ontvangen; c. bij het behalen der akte ten minste twee jaar onafgebroken zijn opgeleid. 4. Indien de opleiding door ten minste twee Thans de Minister van Onderwijs, Kunsten  198 docenten heeft plaats gehad, die ieder elke veertien dagen ten minste twee uren les hebben gegeven, wordt voor het verwerven van de navolgende akten van bekwaamheid het daarachter genoemde bedrag toegekend: Natuurlijke historie (Krv) / 800 Natuurkunde, scheikunde en cosmogra-i Akte B voor Fransch, Duitsch of f" Engelsch I Hoogere wiskunde (Kv) Hoogere werktuigkunde (Kvï) Nederlandsche taal en letterkunde (Kvn) „ 450 Geschiedenis (Kvm) • • Aardrijkskunde (Kix) Staathuishoudkunde (Ki), voor bezitters der akte staatsinrichting (Kxi) „ 450 Staathuishoudkunde (Kx) voor wie de akte staatsinrichting niet bezitten . „ 300 Staatsinrichting (Kxi), uitsluitend voor bezitters der akte staathuishoudkunde Wiskunde (Kj) Werktuigkunde (Kn) i ^ Akte A voor Fransch, Duitsch of En- i" gelsch . .1 Indien de opleiding op andere wijze heeft plaats gehad, wordt de toelage per akte bepaald op drie vijfden der bovengenoemde bedragen. Indien de examinandi bij het herhalen der B-akten voor de vreemde talen, de akte Kv, of de akte Kvr, in het bezit zijn onderscheidenlijk van de A-akte, de akte Kr, of de akte Kn, worden de toelagen met / 100 verminderd. Voor akten van bekwaamheid tot het geven van huisonderwijs wordt geen sübsidieuitgekeerd. 5. Indien de examinandus zijne opleiding aan verschillende gesubsidieerde cursussen heeft genoten, geschiedt de verdeeling der toelage naar verhouding van den duur der opleiding aan iederen cursus (tot op een maand nauwkeurig) met dien verstande, dat de toelage uitsluitend wordt verleend aan den cursus, dien de candidaat laatstelijk vóór het behalen der akte heeft gevolgd, indien zijne opleiding aan dezen cursus drie jaar of langer heeft geduurd, en dat opleiding gedurende minder dan eén jaar buiten beschouwing blijft. phie (Km) 600 (Kx) 150  199 6. Het bestuur van een cursus, hetwelk voor subsidie in aanmerking wenscht te komen, richt eene daartoe strekkende, op zegel gestelde, aanvrage tot den Minister van Binnenlandsche Zaken. Bij die aanvrage worden overgelegd : a. de statuten van de instelling of vereeni- ging, onder welker bestuur de cursus staat, en het reglement voor den cursus; 6. het leerplan van den r ursus; c. een staat, bevattende de(n) na(a)m(en) en voorna(a)m(en) van de(n) leera(a)r(en) van den cursus, met vermelding: 1°. van den datum, sinds w^ '.en zij (hij) aan den cursus verbonden zijn (is) ; 2°. van het vak of de vakken, waarin zij (hij) onderwijs geven (geeft) en van hunne (zijne) bevoegdheden ; d. de lesrooster voor den cursus, vermeldende het gebouw waarin, de dagen en uren waarop, en de(n) na(a)m(en) van de(n) leera(a)r(en), door wie(n) het onderwijs gegeven wordt. Ook de eventüeèle vacantiën worden daarop vermeld. Een afschrift van de onder c en d bedoelde bescheiden wordt door het cursusbestüur na ontvangst van het in art. 7 bedoelde bericht gezonden aan den betrokken inspecteur van het middelbaar onderwijs. 7. Het bestuur van een cursus, hetwelk in antwoord op de in art. 6 bedoelde aanvrage van den Minister van Binnenlandsche Zaken bericht heeft ontvangen, tot wederopzegging voor subsidie in aanmerking te komen, geeft van elke wijziging in den, volgens de onder a t/m d van dat artikel bedoelde bescheiden bestaanden, toestand binnen veertien dagen kennis aan den Minister van Binnenlandsche Zaken en aan den betrokken inspecteur van het middelbaar onderwijs. 8. Binnen twee maanden na den aanvang van ieder cursusjaar zendt een cursusbestüur, als bedoeld in art. 7, aan den Minister van Binnenlandsche Zaken en aan den betrokken inspecteur van het middelbaar onderwijs een staat, vermeldende de namen en voornamen der personen die dat jaar tot den cursus zijn toegelaten, de plaatsen en data hunner geboorte, de vakken waarin, en de(n) docent(en) van wie(n), zij onderwijs ontvangen.  200 Daarbij worden overgelegd de akten, getuigschriften, diploma's en verklaringen, bedoeld in art. 3 onder a. Voor zooveel betreft de bezitters der akte, bedoeld in art. 77 onder o der wet op het lager onderwijs, moet het bestuur tevens aantoonen dat zij, alvorens tot den cursus te worden toegelaten, na het bereiken van den twaalfjarigen leeftijd, ten minste gedurende 2 jaren onderwijs hebben genoten in eene der Fransche, Hoogduitsche of Engélsche talen. 9. Eene verklaring, als bedoeld in art. 3 onder o, wordt door het cursusbestüur voor een of meer leerlingen bij gezegeld adres aangevraagd aan den Minister van Binnenlandsche Zaken. Die aanvrage bevat eene omschrijving van het onderwijs, hetwelk de belanghebbende leerling(en) tevoren heeft (hebben) genoten, voor zooveel mogelijk gestaafd door schriftelijke bewijzen van de hoofden der inrichtingen waar het onderwijs is gevolgd, en voorts alle gegevens welke omtrent de algemeene ontwikkeling van bedoelde(n) leerling(en) inlichtingen kunnen verschaffen. Eene verklaring, als in het vorige lid bedoeld, zal slechts worden afgegeven voor leerlingen, van wie moet worden aangenomen, dat hunne algemeene ontwikkeling ten minste gelijk is te stellen met die welke het bezit van de in art. 3 onder o genoemde akten, getuigschriften en diploma's waarborgt. 10. Binnen veertien dagen nadat een leerling, als bedoeld in art. 3, heeft opgehouden het onderwijs aan den cursus te volgen, geeft het cursusbestüur hiervan kennis aan den Minister van Binnenlandsche Zaken en den betrokken inspecteur van het middelbaar onderwijs, met vermelding van den datum van vertrek en van de redenen, die daartoe hebben geleid. 11. Ieder jaar in de maand Januari zendt het cursusbestüur aan den Minister van Binnenlandsche Zaken eene op zegel gestelde aanvrage tot uitkeering der bijdrage, waarop het meent aanspraak te hebben, vergezeld van eene opgave der namen, geboorteplaatsen en -data der in het vorige jaar geslaagde leerlingen, bedoeld in art. 3, met vermelding van de door hen behaalde akten. Deze akten worden bij de  201 aanvrage, in orieinali nf i„ ri™„ MS. *>}L , , = — ucu uetroKKen inspecteur van het middelbaar onderwijs gewaarmerkt afschrift, overgelegd. Voo z.ovoel bet eft de leerlingen, ge Uagd voor de akte Staatsinrichting (Kxi), worden tevens overgelegd de te voren behaalde akten ötaatnmshoudkunde (Kx) en, voor zooveel betreft de candidaten, geslaagd voor de akte Staathuishoudkunde (Kx), eventueel, de te voren verworven akten Staatsimachting (Kxi) 12 De cursussen zijn te allen tijde voor den betrokken inspecteur van het M. O. toegan kelijk. 13. Over het jaar, waarin een cursus, als bedoeld in art. 7, is geopend en ten hoogste de onmiddelhïk daarnT,vnl,r„„,i„ ikfi ■ , , " iTriij r 6 "™ ,lcr jaren man voor de berekening van het subsidie art. 2 ~"X ""^«"is woraen gelaten en het subsidie op een hooger bedrag worden bepaald dan waarop art. 4 aanspraak zou geven. Besluit van den 26sten Augustus 1915, S 377 tot intrekking van het Komnklïjk besluit van 19 September 1904 (Staatsblad n*yJ84) en tot vaststelling van een nieuw Reglement voor de Rijkszuivelschool te Bolsward (Zooals dit besluit gewijzigd is bij»** van 19 Mei 1919, S. 263). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van .Landbouw. ÏJiw^li^j u i;, _ _ IQ.k tm °" xianaei van 7 Juli iyio> Directie van den Landbouw, n° 16983 eerste afdeeling; i ' ffi beSlUHen TaU 19 September 1904 Staatsblad n». 224) en van 16 Juni 1908 (Staatsblad n°. 198) ; Overwegende, dat het wenschelijk is het bij Ons eerstgenoemd besluit vastgestelde Regiement voor de Rijkszuivelschool te Bolsward te wijzigen ; Den Raad van State gehoord (advies van 3 Augustus 1915, n°. 21) ; Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 23 Augustus 1916 Directie van den Landbouw, n°. 19891, eerste afdeeling !; Hebben goedgevonden en verstaanI. vast te stellen het bij dit besluit behoo-  202 rende Reglement voor de Rijkszuivelschool te Bolsward ; II. te bepalen, dat dit Reglement van kracht zal worden met ingang van het schooljaar 1916/1917, op welk tijdstip bet Reglement, vastgesteld bij Ons besluit van 19 September 1904 (Staatsblad n°. 224), zal vervallen, met dien verstande evenwel, dat voor hen, die met ingang van of gedurende het schooljaar 1915/16 als leerling der Rijkszuivelschool zijn of worden ingeschreven,'niet zal gelden de verplichting, bedoeld in artikel 3, tweede lid, van het sub I bedoelde Reglement. Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 26sten Augustus 1915. WILHELMINA. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, posthtfma. (üitgeg. 11 Sept. 1915.) REGLEMENT voor de Rijkszuivelschool te Bolsward, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Augustus 1915 (Staatsblad n°. 377), gewijzigd bij besluit van 19 Mei 1919, S. 263. Hoofdstuk I. Algemeene bepalingen. Art. i'. Wanneer in de volgende artikelen gesproken wordt van Minister, DirecteurGeneraal of inspeoteur, worden bedoeld Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, de Directeur-Generaal van den Landbouw en de Inspecteur van het Landbouwonderwijs. 2. 1. De school heeft een tweejarigen oursus. De leerlingen vormen twee klassen. 2. Aan de school wordt theoretisch onderricht gegeven met het doel grondig onderlegde leiders van zuivelbedrijven te vormen. 3. Aan de school kunnen cursussen van korten duur in onderdeelen van de zuivelbereiding worden gegeven. 4. Alles, wat op de in het voorgaande lid bedoelde cursussen betrekking heeft, wordt door  203 den Directeur, onder goedkeuring van den Directeur-Generaal, geregeld. 3. t Aan de Rijkszuivelschool wordt onder¬ wijs gegeven in : a. wiskunde ; 6. natuur- en wektuigkunde en kennis van werktuigen; c. scheikunde; d. zuivelbereiding; e. bacteriologie; /. voedings- en gezondheidsleer van het rundvee ; g. beginselen der staathuishoudkunde; h. boekhouden en handelsrekenen; i. kennis van wetten ; Te. economische aardrijkskunde • l. Nederlandsen en Nederlandsche handelseorrfisrtnn' rl on t.i o . m. Duitsch en Duitsche handelscorrespondentie ; n. Engelsch en Engélsche handelscorrespondentie ; o. Fransch en Fransche handelscorrespondentie ; p. technisch teekenen ; q. eerste hulp bij bedrijfsongevallen ; r. lichaamsoefeningen. 2. De voor volledig onderwijs ingeschreven leerlingen zijn verplicht van de onder m, n en o genoemde vakken ten minste één ter keuze te volgen. 3. Door den Minister kunnen vakken aan de in het eerste lid van dit artikel genoemde worden toegevoegd. 4- Bij al het onderwijs wordt zooveel mogelijk rekening gehouden met de bestemming der leerlingen. Hoofdstuk II. § 1. Van den directeur, de leeraren en vergadering van leeraren. 4. Aan het hoofd van de school staat een directeur, die, onder het toezicht van den inspecteur, belast is met het beheer. 5. De directeur verstrekt aan den inspecteur de verlangde inlichtingen en geeft hem uit  204 eigen beweging steeds kennis van hetgeen meldenswaardig voorvalt. 6. De directeur draagt zorg, zoowel door het bijwonen van de lessen en practische oefeningen als door andere gepaste middelen, dat het onderwijs geregeld en overeenkomstig de voorschriften gegeven wordt. 7. De directeur stelt, onder goedkeuring van den Directeur-Generaal, een huishoudelijk reglement vast, waarin zoodanige voorschriften worden opgenomen als ter uitvoering van dit reglement noodig worden bevonden. 8. 1. De directeur heeft het algemeen toezicht over de tot de school behoorende terreinen, gebouwen, werkplaatsen, hulpmiddelen voor het onderwijs en meubelen. . 2. Hij is belast met het administratieve beheer en daarvoor verantwoordelijk. 9'. 1. Onder overlegging van de daarvoor door iederen leeraar verstrekte gegevens zendt de directeur jaarlijks vóór 1 Mei aan den Directeur-Generaal eene begrooting van uitgaven en eene raming van inkomsten voor het volgende kalenderjaar. 2. Hij doet, tenzij met machtiging van den Minister, geen aankoopen of bestellingen dan die op de goedgekeurde begrooting zijn voorzien. 10. Jaarlijks vóór 1 December doet de directeur aan den inspecteur een verslag toekomen van den staat der school gedurende het afgeloopen schooljaar. 11. 1. De directeur wordt bijgestaan door zooveel vaste en tijdelijke leeraren als voor het onderwijs noodig zullen zijn. 2. De tijdelijke leeraren worden door den Minister, den inspecteur gehoord, benoemd, geschorst en ontslagen. 3. De inspecteur zendt zijn hiertoe betrekkelijk advies, vergezeld van het voorstel van den directeur, aan den Directeur-Generaal. 4. De tijdelijke leeraren genieten eene bezoldiging, waarvan het bedrag door den Minister wordt vastgesteld. 12. 1. Voor het geval van afwezigheid, ongesteldheid of andere verhindering van den directeur gedurende ten hoogste drie dagen wijst hij een der vaste leeraren aan, die hem, op zijne verantwoordelijkheid, vervangt. 2. Voor afwezigheid gedurende langer dan  205 *W dagen behoeft de directeur verlof van den Directeur-Generaal, die bij het verleenen van dat verlof een der vaste leeraren met de waarneming van het directeurschap belast 3 Voor verblijf huitenslands behoeft de directeur verlof van den Mnister f' D! d^teur doet van eene door hem volgens het eerste lid gedane opdracht mededeeling aan den inspecteur. 5 Verkeert de directeur door ongesteldheid of eenig ander geval in de onmogelijkheid aan het voorschrift van het eerste lid te voldoen, dan treedt de vaste leeraar, die den hoogsten leeftfld heeft, m .zijne plaats en geeft ten spoedigste van het gebeurde kennis aan den Directeur-Generaal en aan den inspecteur. P. BS ontstentoT.;» ™_ j j- j„„ , ' " ucu uirecteur wordt door den Directeur-Generaal in de waarneming vam het directeurschap voorzien. ^ uirecteur noudt een register van de ^rimgen en vermeldt daarin onder meer den tijd, gedurende welken zij aan de school onder- w £ gen°t6n' en' 200 mogelijk, de betrekkingen, waarin zij na het verlaten der school werkzaam zijn. 14. 1. Onverminderd het bepaalde bij de artikelen 30 en 33, roept de directeur de leeraren samen zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt. llÉ fe dttecteur is samenroeping binnen acht dagen verplicht, indien drie leeraren hem het verlangen daartoe schriftelijk te kennen geven. 3. De directeur is voorzitter van de vergaclenng van leeraren. 4. De vergadering van leeraren kiest vóór het emde van ieder schooljaar uit haar midden eenen secretaris voor het volgende jaar. 5. Alle besluiten worden bij volstrekte meerderheid van stemmen genomen. b. Behoudens het in artikel 34, 2de lid en in artikel 3 6de lid, bepaalde hebben alle' leeraren eene beslissende stem. 7. Bij steking van stemmen beslist, zoo het personen geldt, het lot, zoo het zaken geldt de 22T VOMZitter; be^rngen over den uitslag van een examen, de toelating of de vrédTg,Van 6611 leeriÜ*- ^ verwijdering van een leerling volgens artikel 27, 5de en 6de lid, gelden zaken.  — 206 — I 8. De directeur zorgt voor de uitvoering van de besluiten der vergadering, behoudens beroep op den Minister. 9. Stukken, van de vergadering van leeraren uitgaande, worden door den voorzitter en den secretaris onderteekend. 10. Het archief der school berust onder den directeur. 11. Ieder leeraar is bevoegd in de vergadering van leeraren zoodanige onderwerpen, het onderwijs of de school betreffende, ter sprake te brengen als hem goeddunkt. 12. De vergadering van leeraren is bevoegd tot het doen van voorstellen aan den Minister en aan den Directeur-Generaal. 15. 1. De leeraren gedragen zich in zaken, die op de schooltucht of op de inwendige huishouding der school betrekking hebben, naar de beslissing van den directeur, behoudens beroep op den Minister. Het beroep heeft geene schorsende kracht ten aanzien van de beslissing van den directeur. 2. Is een der leeraren verhinderd onderwijs te geven, dan geeft hij daarvan onverwijld kennis aan den directeur onder opgaaf van de reden; laatstgenoemde wordt eveneens verwittigd, zoodra de reden van verhindering heeft opgehouden. 3. Anders dan wegens ongesteldheid mag het geven van onderwijs niet worden nagelaten zonder vergunning van den directeur, behoudens het bepaalde bij het vierde lid. 4. Voor afwezigheid van eenen leeraar gedurende langer dan ééne week wordt de, door tusschenkomst van den directe',ir aan te vragen, vergunning van den Directeur- Generaal vereischt. 16. 1. Bij afwezigheid of ontstentenis van een leeraar wordt door den directeur zooveel doenlijk is diens lessen voorzien. 2. Is extra hulp noodzakelijk, dan doet hij daartoe onverwijld de noodige voorstellen aan den Directeur-Generaal. 17. 1. De directeur en de vaste leeraren behoeven de vergunning van den Minister tot het bekleeden van openbare of bijzondere betrekkingen en tot het geven van privaat onderwijs. 2. De leeraren verzoeken deze vergunning door tusschenkomst van den directeur.  207 18. 1. De zorg voor de verzamelingen, hulpmiddelen en werkplaatsen, welke bij sommige vakken van onderwijs dienen, is opgedragen aan de leeraren, met dat onderwijs belast. Ingeval dezelfde hulpmiddelen door meer dan één leeraar bij het onderwijs worden gebruikt, beslist de directeur, wie met de zorg daarvoor zal zijn belast. 2. De leeraren houden van de aan hunne zorg toevertrouwde verzamelingen en andere hulpmiddelen nauwkeurige inventarissen volgens model bij. 3. Aan het einde van. elk burgerlijk jaar leggen zij deze over bij den directeur met vermelding van den staat, waarin een en ander zich bevindt. 4. Vóór 1 Maart van ieder jaar worden deze inventarissen met eenen door den directeur op te maken en bij te houden staat van de meubelen en andere bezittingen der school aan den inspecteur ter waarmerking gezonden. § 2. Van de beambten. 19. 1. De beambten hebben zich te gedragen naar de voorschriften, te geven door den directeur of door den leeraar, dien zij behulpzaam moeten zijn. Hunne werkzaamheden kunnen worden geregeld bij eene instructie, door den directeur, onder goedkeuring van den Directeur-Generaal, vast te stellen. 2. De beambten worden benoemd, geschorst en ontslagen door den Minister. § 3. Van de. leerlinncu. 20. 1. Behoudens het bepaalde in het iweeae en aerde lid, wordt iemand niet tot de eerste klasse van de school toegelaten dan na het afleggen van een openbaar examen, af te nemen door den directeur en de leeraren, waaruit blijkt, dat hij de kundigheden bezit, vereischt om het onderwijs in die klasse met vrucht te kunnen bijwonen. 2. Zij, die in het bezit zijn van het einddiploma eener hoogere burgerschool met driejarigen cursus, der Middelbare Landbouwschool, Off eener Rijkslandbouwwinte. school, of van het diploma B der examens van meer uitgebreid w. ^»bcu  — 208 — het bewijs van te zijn bevorderd tot de vierde klasse van eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus of van een gymnasium, kunnen door den directeur, in overleg met de betrokken leeraren, geheel of gedeeltelijk van het toelatingsexamen worden vrijgesteld. 3. Door Onzen Minister kunnen, tot wederopzeggens toe, andere diploma's gelijkgesteld worden met de 'in het eerste lid van dit artikel genoemde. 4. Zij, die het onderwijs in slechts enkele vakken wenschen te volgen, kunnen door den directeur, in overleg met de leeraren, van het in dit artikel bedoèlde examen worden vrijgesteld. 5. De dagen, waarop het examen wordt afgenomen, worden door den directeur tijdig bekend gemaakt. 6. Al hetgeen voorts betrekking heeft op de toelating en de bevordering der leerlingen, wordt door den Minister geregeld. 21. 1. Tot de eerste klasse van de school worden alleen toegelaten zij, die bij den aanvang van het schooljaar den leeftijd van negentien jaren hebben bereikt en een naar het oordeel van den directeur voldoend bewijs overleggen van ten minste tweejarige werkzaamheid in eene inrichting voor, fabriekmatige boter- en kaasbereiding of in eene roomboterfabriek en eene inrichting voor kaasbereiding. 2. Uit het in het vorige lid bedoelde bewijs moet blijken, dat hff, die tot de school wenscht te worden toegelaten, voldoende met de practijk van de boter- en kaasbereiding vertrouwd is. 3. Zij, die zonder het onderwijs in de eerste klasse te hebben gevolgd tot de tweede klasse van de school wenschen te worden toegelaten, moeten bij den aanvang van het schooljaar den leeftijd van twintig jaren hebben bereikt, in het bezit zijn van een bewijs als in het eerste en tweede lid bedoeld van minstens 21ji jarige practische werkzaamheid en' door het afleggen van een openbaar examen, af te nemen door den directeur en de leeraren, blijken geven, dat zij de kundigheden bezitten, vereischt om het onderwijs in de tweede klasse met vrucht te kunnen bijwonen. 4. Op het examen, in het vorige lid bedoeld, is het bepaalde in artikel 20, vierde lid, van toepassing.  — '209 — 22. ï. De bepaling der halfjaarlijks door iederen leerling voor het onderwijs te storten bijdrage geschiedt door den Minister, met dien verstande, dat de som per halfjaar niet meer dan f 30.— bedraagt. 2. Zij, die het onderwijs in slechts enkele vakken wenschen te volgen, betalen ieder halfjaar voor lessen, &e gegeven worden: eenmaal per week / o a\ tweemaal „ „ g driemaal „ „ 7 ™ viermaal of meermalen per week . . „ 10. met dien verstande, dat het gezamenlijk bedrag voor het onderwijs in enkele vakken niet meer bedraagt dan voor volledig onderwijs verschuldigd is. 3. De bijdragen voor het onderwijs moeten worden gestort bij den Ontvanger der Registrittie te Bolsward of bij een der Rijksbetaalmeesters. De daarvoor ontvangen quitantiën van storting moeten bij den. directeur worden ingezonden, die ze binnen ééne maand na ontvangst opzendt aan den Directeur-Generaal. 4. Op voorwaarden, door den Minister te stellen, kunnen kosteloos leerlingen worden toegelaten. 23. Leerlingen die voor de tweede maal zijn afgewezen bij den overgang naar de tweede klasse of bij het eindexamen, kunnen alleen met toestemming van den Directeur-Generaal, gehoord de vergadering van leeraren, het onderwijs in dezelfde klasse blijven volgen. 24. 1. Niemand wordt tot de lessen toegelaten dan na door den directeur te zijn ingeschreven en de verschuldigde gelden te hebben voldaan. 2. De inschrijving, welke voor niet langer dan één semester geldt, geschiedt kosteloos. 3. Ieder ingeschrevene ontvangt een gedrukt exemplaar van het in artikel 30 bedoelde programma en van den in artikel 31 bedoelden rooster van lesuren. 4. Ieder ingeschrevene geeft aan den directeur op, of hij het volledig onderwijs of het onderricht in slechts enkele vakken wensoht te volgen. 25. Onverminderd het bepaalde bij de artikelen 20, 21, 22 en 23 kan de direoteur ook in den loop van een semester tot inschrijving van nieuwe leerlingen overgaan.  210 26. 1. De leerlingen kunnen, behalve in het geval, bedoeld bij het tweede lid, geene terugbetaling der voor het onderwijs gestorte bijdragen vorderen. 2. Voor elke afwezigheid wegens vervulling van militaire plichten gedurende vier achtereenvolgende weken tijdens een semester wordt den leerling, die zulks onder overlegging van het bewijs der verplichte afwezigheid aanvraagt, een vijfde deel van de voor dat semester gestorte bijdrage terugbetaald. 27. 1. De leerlingen zijn verplicht zich gedurende het onderwijs ordelijk te gedragen. 2. Indien zij de orde storen, moeten zij zich op bevel van den leeraar verwijderen. 3. De leeraar geeft van het voorgevallene zoodra mogelijk kennis aan den directeur. 4. De directeur kan een leerling wegens wangedrag voor ten hoogste veertien dagen van de school verwijderen. 5. Wanneer een leerling zich bij herhaling schuldig maakt aan wangedrag, nalatigheid of verzet of in het algemeen nadeeling op zijne medeleerlingen werkt, kan hem door de vergadering van leeraren, op voorstel van den directeur, de toegang tot de school voor ten hoogste twee maanden worden ontzegd. 6. Op voorstel van de vergadering van leeraren kan de Directeur-Generaal den toegang tot de school voor goed aan een leerling ontzeggen. 7. De Directeur geeft van elke ver^dering kennis aan de ouders of voogden van den leerling en aan dezen zelf, en van eene verwijdering voorlanger dan een week ookaandeninspectemr, 28. Ieder leerling is verplicht voor den directeur of voor de vergadering van leeraren te verschijnen, wanneer hij daartoe van den directeur eene oproeping heeft ontvangen. § 4. Van het onderwijs, kei eindexamen en de vacantiên. 29. De regeling van het onderwijs geschiedt door den directeur in overleg met de leeraren. Bij verschil beslist de Minister. 30. 1. In de maand April iwordt het programma der lessen voor het volgende schooljaar in eene vergadering van leeraren vastgesteld en  211 - vóór 1 Mei aan de goedkeuring van den Minister onderworpen. 2. Het programma vermeldt: a. de namen van het onderwijzend personeel en de beambten; 6. de eischen van toelating en het bedrag van het schoolgeld; c. het getal uren in elke klasse aan de onderscheidene vakken van onderwijs te wijden; d. voor elke klasse eene omschrijving van hét onderwijs in ieder vak en een overzicht van de practische oefeningen; e. de bij het onderwijs te gebruiken boeken en leermiddelen en hunnen prijs; /. de hulpmiddelen, benoodigd voor de practische oefeningen, en den prijs daarvan ; g. het in artikel 6 bedoelde huishoudelijk reglement; h. een uittreksel uit het geldende reglement; i. al datgene, wat de vergadering van leeraren ter voorlichting van belanghebbenden meent te moeten mededeelen. 3. Afdrukken van het programma worden vóór den aanvang van het schooljaar door den directeur gezonden aan den Directeur-Generaal, dén inspecteur en de leeraren. 31. Vóór den aanvang van het schooljaar wordt door den directeur een rooster van lesuren vastgesteld, waarvan hij afdrukken zendt aan den Directeur-Generaal, den inspecteur en de leeraren. 32. De directeur draagt zorg, dat ieder leeraar bij den aanvang van elk semester eene naamlijst ontvangt van hen, dié zijne lessen zullen volgen. 33. 1. De directeur doet zich, zoo dikwijls hij zulks noodig oordeelt, door de leeraren schriftelijk verslag geven van den toestand van het hun opgedragen onderwijs en van de vorderingen, den ijver en het gedrag der leerlingen. 2. Deze verslagen worden ten minste éénmaal vóór het einde van het schooljaar in eene vergadering van leeraren ter sprake gebracht. 3. De directeur doet aan ouders of voogden mededeelingen betreffende de vorderingen der leerlingen en indien hij zulks gewenscht vindt betreffende hun vlijt en gedrag en hetgeen verder aangaande hen te vermelden valt. 34. 1. Aan het einde van het sohooljaar  — 212 — wordt door de vergadering van leeraren, mede op grond van de verslagen, in het vorige artikel bedoeld, beslist, welke leerlingen van de eerste klasse tot de tweede klasse worden bevorderd. 2. Een leeraar heeft ten aanzien van een leerling, aan wien hij in het laatste semester geen les heeft gegeven, alleen een raadgevende stem. 3. De directeur geeft Van de beslissing, bedoeld in het eerste lid, kennis aan den Directeur-Generaal, den inspecteur, de ouders of voogden van den leerling en aan dezen zelf. 35. 1. Aan het einde van het schooljaar kunnen de leerlingen der 2de klasse een examen afleggen, ter verkrijging van een kosteloos uit te reiken getuigschrift, waaruit blijkt, dat de geëxamineerde voldoet aan de eischen van bekwaamheid, bij dit examen gesteld overeenkomstig het aan de Rijkszuivelschool gegeven onderwijs. 2. Tot het examen, in het eerste lid bedoeld, worden ook toegelaten zij, die niet als leerling van de tweede klasse zijn ingeschreven, mits zij bij den aanvang van het eerstvolgende schooljaar den leeftijd van een en twintig jaren zullen hebben bereikt en een bewijs overleggen als bedoeld in artikel 21, eerste en tweede lid, met dien verstande, dat het bewijs moet loopen over een minstens 2%-jarige werkzaamheid. 3. Op het in het eerste lid bedoelde examen is het bepaalde in artikel 20, vierde lid, toepasselijk. 4. Dit examen is openbaar en wordt afgenomen door den directeur en de leeraren ten overstaan van drie door den Directeur-Generaal te benoemen deskundigen en voor zooveel mogelijk van den inspecteur. 5. De inspecteur en de deskundigen zijn bevoegd tot het stellen van vragen aan de examinandi en hebben in de vergadering van leeraren, waarin na afloop van het examen over de uitreiking der getuigschriften wordt beslist, eene raadgevende stem. 6. De leeraren hebben in deze vergadering ten aanzien van geëxamineerden aan welke zij in het laatste semester geen les hebben gegeven en welke zij ook niet hebben geëxamineerd, alleen eene raadgevende stem.  213 36. 1. Het schooljaar vangt aan op den eersten September en is verdeeld in twee semesters, waarvan het eerste aanvangt op den eersten September en het tweede op den eersten Maart. 2. Er zijn jaarlijks drie vaeantiën, eene. Kerstvacantie van ten hoogste twaalf dagen, eene Paaschvaeantie van ten hoogste tien dagen, beide met inbegrip van Zon- en feestdagen, en eene zomervacantie van den laatsten Vrijdag in Juni tot aan den eersten Donderdag in September, op welken dag de lessen beginnen. 3. De leerlingen der eerste klasse en zij, die niet slaagden bij het eindexamen en weer tot de tweede klasse wenschen tewordentoegelaten, zijn verplicht van het begin der zomervacantie gedurende zes weken en de leerlingen der tweede . klasse, in het voorjaar, met inbegrip van de Paaschvaeantie, gedurende een maand, practisch werkzaam te zijn in, hun door den directeur aan te wijzen, inrichtingen voor zuivelbereiding. Op voorstel van de vergadering van leeraren kunnen de leerlingen der tweede klasse geheel of gedeeltelijk van deze verplichting worden ontheven. 4. De leerlingen worden tijdens hun verblijf aan de in het derde lid bedoelde inrichtingen, zoo mogelijk, door den directeur bezocht en staan met hem in briefwisseling. 5. Van hunne waarnemingen en werkzaamheden houden zij volgens hun door den directeur te geven voorschriften aanteekening en na afloop van hunne practische werkzaamheid dienen zij een verslag daarover bij den directeur in.1 Behoort bij Koninklijk besluit van 26 Augustus 1915 {Staatsblad n°. 377). Mij bekend, De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, Posthuma. ' 1 Het 3<= en 4« lid van 'dit artikel zijn aldus nader vastgesteld bii opsluit. m IQ M„; 1010 S.,263. ;."„,.  — 214 — Beschikking van den Minister Van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 14 Januari 1919, n°. 137, afd. M. 0., betreffende voorwaarden in acht te nemen bij het verleenen der vergunning aan leeraren bij Rijks hoogere burgerscholen tot het geven van privaatlessen' of onderwijs aan andere scholen. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Gezien het gemeenschappelijk rapport van de Inspecteurs van het Middelbaar Onderwijs in de le. 2e en 3e inspectie dd. 4/8/7 Januari 1919 n°. 30/25/3; Heeft goedgevonden: Met wijziging van de „Voorwaarden", vastgesteld bij beschikking van den toenmaligen Minister van Binnenlandsche Zaken van 16 Januari 1868, n°. 221, afd. 5, vast te stellen de navolgende „Voorwaarden", in acht te nemen bij het verleenen der vergunning aan leeraren bij Rijks hoogere burgerscholen tot het geven van privaatlessen of onderwijs aan andere scholen. Voorwaarden. § 1. Geen leeraar aan eene Rijks hoogere burgerschool mag onderwijs aan eene andere school geven zonder vergunning van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. Die vergunning wordt gevraagd voor het onderwijs aan elke andere school afzonderlijk. Zij wordt verleend tot wederopzeggens toe, of voor een bepaalden tijd. § 2. Wanneer vergunning wordt verleend om onderwijs te geven aan eene andere school, waaraan op dezelfde uren van den dag als aan de hoogere burgerschool onderwijs wordt gegeven, dan wordt daarbij als voorwaarde gesteld, dat het wekelijksch getal lessen voor klassikaal onderwijs niet boven aoht en twintig mag gaan. De rooster der lessen aan de hoogere burgerschool wordt opgemaakt onafhankelijk van dien dier andere scholen.'ivelke alsdan van den overblijvenden tijd gebruik kunnen maken. Zoo mogelijk, worden deze zoodanig geregeld, dat de leeraar in denzelfden schooltijd niet aan twee versohillende scholen onderwijs heeft te geven. § 3. Wanneer vergunning wordt verleend  — 215 — tot het geven van onderwijs aan avondscholen of andere inrichtingen van klassikaal onderwijs wier lessen buiten die der hoogere burgerschool vallen, dan wordt daarbij als voorwaarde gesteld, dat het gezamenlijk getal lessen aan deze scholen en die der hoogere burgerschool niet boven vier en dertig per week mag gaan. § 4. ot het geven van privaatlessen behoeven de leeraren aan Rijks hoogere burgerscholen de vergunning van den Minister. Privaatlessen mogen niet worden gegeven aan leerlingen der school, noch aan gewezen leerlingen, die de school hebben verlaten zonder den cursus geheel ten einde te brengen, noch aan jongelieden die in de termen zouden vallen om de school te bezoeken. De voorgaande bepaling geldt niet voor vakken, waarin aan de school geen onderwijs wordt gegeven. De leeraren zijn verplicht aan .den Directeur der school eene opgave te verstrekken van de namen dergenen aan wie zij privaatlessen geven, zoomede van het getal uren, daaraan door hen besteed. Van iedere wijziging in den toestand geven zij den Directeur kennis. § 5. Bij de uitvoering van bovenstaande bepalingen staan de belangen van het onderwijs aan de hoogere burgerschool steeds op den voorgrond, zoodat indien de Directeur, in geval van ontstentenis van een of meer leeraren, het noodig oordeelt aan een leeraar, wien vergunning tot het geven van privaatlessen of van onderwijs aan eene andere school is verleend, buitengewone lessen op te dragen, deze steeds verplicht is daarvoor, zoo noodig, privaatlessen of lessen aan andere scholen af te zeggen. § 6. De directeuren der Rijks hoogere burgerscholen zijn belast met het toezicht op de uitvoering van bovenstaande bepalingen. Zij houden nauwkeurig aanteekening van de door de leeraren gegeven privaatlessen en lessen aan andere scholen. In geval van overtreding geven zij daarvan kennis aan den Minister. In zijn jaarverslag aan den Inspecteur doet de Directeur uitdrukkelijk verslag van zijne bevindingen naar aanleiding van bovenstaande bepalingen. 's-Gravenhage, den 14 Januari 1919. J. Th. de Visser.  216 Besluit van den 16den Juni 1920. S. 299, tot vaststelling van een algemeen leerplan voor de hoogere- burgerscholen met vijf. jarigen cursus, opleidende voor de eind. examens, bedoeld in artikel 57 onder 6. der Middelbaar-onderwijswet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 6 Mei 1920, n°. 25843, afd. M. O.; Den Raad van State gehoord (advies van 8 Juni 1920, n°. 20); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 14 Juni 1920, n°. 3616, afdeeling Middelbaar Onderwijs'; ""*""*"* Overwegende, dat art. 20 der Middelbaaronderwijswet bepaalt, dat het onderwijs aan de openbare hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, voor zooveel deze scholen opleiden voor de eindexamens, bedoeld in- art. 57, onder 6 dier wet, wordt gegeven in overeenstemming met een algemeen leerplan, door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld; Hebben goedgevonden en verstaan: Met ingang van den dag, waarop in werking treedt de wet van 1 Maart 1920 {Staatsblad n°. 106),3 vast te stellen de navolgende bepalingen.':1 ' Art. 1. Het onderwijs aan de openbare hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, opleidende voor de eindexamens, bedoeld in art. 576 der Middelbaar-onderwijswet, wordt ingericht volgens de voorschriften van dit besluit. Met machtiging van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen kan' aan eene openbare hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus telkens voor een tijdvak van vijf jaar worden toegestaan het onderwijs te regelen naar een leerplan, dat afwijkt van net algemeene leerplan, bij dit besluit vastgesteld. 2. Alle lessen duren vijftig minuten. Het getal lessen, aan elk der vakken vermeld in artikel 17 der Middelbaar-onderwijswet, weke- 1 Bij besluit van 17 Juni 1920, S. 301, bepaald op 1 September 1920.  217 I lijks in elke klasse te wijden, wordt aangegeven in de onderstaande tabel: 1 £3 léc ' 3"! r-! Hf j ■' Mt 'w K cd w I ™ t si c M'ïnmm' 1HHH („5, m.w (n m ^ N pj.N.L Ë ft nF^^T^K' I BF | "* | | - | -h | nmcococom j e, | „jg I KP I I | |N | | | «"M«^>-*t<5 J (M | coj« M' r I I | ] M I I j m co ^ib | -* j m |cqL 3 | • ■ e -g S.S J^l • • ' g c| ° o ^ g 5 2£s^ 2 s-a-ff-S-S S ij-a's • $&1 g' s o stg,g,»: 3. Het onderwijs in de mechanica, de Handelswetenschappen en het rechtlijnig teekeuen 1S in de vijfde klasse facultatief, in dier voege, dat de leerlingen, in overleg met den directeur der school verplicht zijn óf de lessen Sn mechanica en lijnteekenen öf die in de handelswetenschappen te volgen. Van het onderwijs in de lichamelijke oefening kunnen door den directeur der school worden vrijgesteld de leerlingen, die overleggen eene verklaring, onderteekend door twee" geneeskundigen, woonachtig in de gemeente waar  218 - die leerlingen wonen of waar de hoogere burgerschool gevestigd is, waaruit blijkt, dat zij physiek ongeschikt zijn om dit onderwijs te volgen. De rapportcijfers voor de lichamelijke oefening worden vastgesteld met' inachtneming I van de physieke geschiktheid der leerlingen. 4. Het onderwijs omvat: a. Voor wiskunde : Klasse I. Rekenkunde: Eigenschappen van de hoofd bewerkingen. Deelbaarheid. Grootste Gemeene Deeler en Kleinste Gemeene Veelvoud. Gewone entiendeelige breuken. Vraagstukken. : E venredigheden. Stelkunde: Hoofdbewerkingen met geheele vormen. Merkwaardige producten en quotiënten. Ontbinding in factoren. Vergelijking- I gen van den eersten graad met één onbekende. Meetkunde: Beginselen tot aan de evenredigheid van lijnen. Klasse II. Rekenkunde: Voortzetting der evenredig- 1 heden. Vierkantsworteltrekking. Eenvoudigste begrippen van onnauwkeurige getallen. | Stelkunde: Eenvoudige gevallen van G. G. j D. en K. G. V. Gebroken vormen. Voortzetting van de vergelijkingen van den eersten graad ook met meer onbekenden. Wortelgrootheden (hiervan alleen die herleidingen, welke bij de meetkunde worden toegepast). Meetkunde : Tot aan den cirkel. Klasse III. Reken- en stelkunde : Gebroken en negatieve 1 exponenten. Logarithmen. Reeksen. Samenge-j stelde intrest. Vergelijkingen van den tweeden I graad (en enkele van hoogeren graad, die | hiermede samenhangen) met een en meer onbekenden. Grafische voorstellingen. Goniometrie: De goniometrie van den enkelen hoek. Meetkunde : Van den cirkel, tot het einde der f vlakke meetkunde. Klasse IV. Stelkunde: Logarithmische en exponentieel*! vergelijkingen. Herhaling.  219 Gonio- en .trigonometrie: Voortzettinc der goniometrie. Trigonometrie. Meetkunde;,Stereometrie tot aan de omwentelingslichamen. Inleiding der beschrijvende meetkunde. Klasse V. Stelkunde : Herhaling. Gonio- en trigonometrie : Voortzetting. Enkele eenvoudige goniometrische vergelijkingen. Herhaling. Meetkunde: Voortzetting der stereometrie. Beschrijvende meetkunde tot aan den bol. Herhaling. b. Voor mechanica i Klasse IV. I Eenparige en eenparig veranderlijke rechtlijnige beweging. Kogelbaan. Eenparige beweging in een cirkel. Betrekking tusschen krachtmassa en versnelling. Stelsels van eenheden. Samenstelling van krachten. Momentenstelling. Koppels. Klasse V (facultatief). Herhaling en uitbreiding van het in de f : vorige klasse behandelde. §c. Voor natuurkunde : Klasse III. Iets over krachten, beweging, arbeid en arbeidsvermogen. Vloeistoffen en gassen. :> Warmte. Klasse IV. Geluid. Licht. Klasse V. I Magnetisme. Electriciteit. Algemeen overzicht in verband met arbeid en arbeidsverA mogen. Herhaling. * Opmerking : Een gedeelte van den beschikbaren tijd kan bestemd worden voor practische oefeningen in de natuurkunde. d. Voor scheikunde : Klasse IV. p Anorganische scheikunde. Klasse V. *>3$i Voortzetting der anorganische scheikunde. Hoofdzaken der organische scheikunde. Be. handeling van enkele delfstoffen. Practische oefeningen in de scheikunde. e. Voor plant- en dierkunde : Klasse I. Beknopt overzicht van den bouw en de  220 levensverrichtingen van het lichaam van den mensch. De zoogdieren. Eenige hoofdstukken uit de vormleer en de leer der lévensverhoudingen (oécologie) der planten, zooveel mogelijk in verband met de behandeling van verschillende planten. Klasse II. Overige gewerveldé dièrén. Uitbreiding van de vormleer en de leer der levensverhoudingen van de planten. Kennis van eenige plantenfanulies. Determineeren van planten. Klasse III. Ongewervelde dieren, de ihsécten meer in het bijzonder. Uitbreiding van het in de vorige jaren bij de plantkunde behandelde, Hoofdindeeling van het plantenrijk. Determineeren. Klasse IV. Voortzetting van de behandeling der ongewervelde dieren. Stofwisseling der plant en hoofdzaken der plantenanatomie voor zoover deze hiertoe vereischt zijn'. Iets over lagere planten. Klasse V. Meer uitvoerige behandeling van den bouw en de levensverrichtingen van het menschelijk lichaam. Eenige hoofdstukken uit de algemeene plantenbiologie. Herhaling. /. voor cosmographie : Klasse IV. Enkele hoofdstukken ter keuze van den leeraar: waarneming van sterrenbeelden en van de beweging der hemellichamen, vorm en beweging der aarde, het planetenstelsel, kometen en vaste sterren. g. Voor staatsinrichting : Klasse III. Overzioht van de geschiedenis der Neder¬ landsche staatsinrichting. Het bestuur van den Staat. Klasse IV. Het bestuur van provincie en gemeente. Herhaling. h. VOOS STAATSHmSHOUDKUNDB : Klasse V. Voortbrenging, verdeeling, omloop en verbruik der goederen. De hoofdzaken van de geschiedenis der staathuishoudkunde.  221 i. VoOB AABDBIJKSKUfTD E : Klasse I. Europa. Klasse II. De óverige ' werelddeelen.''i:; Klasse III. I Nederland, Nederlandsen Oost- en WestIndië. Herhaling. Klasse IV. De beginselen 'der natuurkundige aardrijkskunde. Klasse V. Hoofdzaken uit de economische aardrijkskunde van Nederland en Nederlandsen Óóst-'en West-Indiê. Herhaling. | h. VOOB geschiedenis : Klasse I. De geschiedenis (algemeene en vaderlandsche) tot 1500 na Chr. Klasse II. Idem van 1500—1648. 1 Klasse III. , Idem van 1648—1789. Herhaling. Klasse IV. Idem van 1789—1848. !... Klasse V. Idem van 1848 tot heden. Herhaling. I. Voob Nederlandsche taal en lettbbe:unde : Klasse I. (Lezen. Spreken. Oefeningen in taal en stijl. »egin van de behandeling der spraakkunst. Klasse II. Lezen. Spreken. Oefeningen in taal en stijl. Voortzetting van de behandeling der spraakkunst. Klasse III. Lezen. Spreken. Oefeningen in taal en stijl, o. a. opstellen. Voortzetting en slot van de behandeling der spraakkunst. Herhaling. Lezfen en bespreking van eenige letterkundige voortbrengselen uit de 20ste en 19de eeuw f Klasse IV. Behandeling van de letterkunde, voornamelijk door lezing van werken uit versohülende perioden, in verband met den 'tijd, waarin deze Mitstonden. Opstellen. Klasse V. Idem als in klasse IV.  — 222 — ra. Voor Fransche taal en letterkunde : Klasse I. Uitspraakoefeningen. Oefeningen in het spreken, schrijven, lezen en vertalen. Beginselen der spraakkunst waaronder de vervoeging van de regelmatige en van de meest voorkomende onregelmatige werkwoorden. Klasse II. Oefeningen in het spreken, schrijven, lezen en vertalen. Voortzetting van de behandeling der spraakkunst, waaronder de vervoeging van de onregelmatige werkwoorden. .Klasse III. Oefeningen in het spreken, schrijven, lezen en vertalen. Voortzetting van de behandeling en herhaling van de spraakkunst. Klasse IV. Oefeningen in het mondeling en het sohrifteljjk gebruiken van de vreemde taal en in het vertalen in het Nederlandsen. Lezen en verklaren van letterkundige werken. Behandeling van de letterkunde, in verband met de gelezen werken. Klasse V. Idem als in klasse IV. n. Voor Engélsche taal en letterkunde : Klasse II. Uitspraakoefeningen. Oefeningen in het spreken, schrijven, lezen en vertalen. Beginselen der spraakkunst. Klasse III. Idem als in klasse III voor Fransch. Klasse IV. Idem als in klasse IV voor Fransch. Klasse V. Idem als in klasse V voor Fransch. o. Voor Hoogduitsche taal en letterkunde : Klasse I. Uitspraakoefeningen. Oefeningen in het spreken, schrijven, lezen en vertalen. Beginselen der spraakkunst. Klasse II. Oefeningen in het spreken, schrijven, lezen en vertalen. Voortzetting van de behandeling der spraakkunst. Klasse III. Idem als in klasse III voor Fransch.  223 Klasse IV. Idem als in klasse IV voor Fransch. Klasse V. Idem- als in klasse V voor Fransch. p. Voor handelswetenschappen : Klasse IV. Beginselen der vermogensverantwoording. Kas- en magazijnbeheer; de boekhouding der verbruikshuishoudingen (begrooting en rekening); de boekhouding der bedrijven (enkel boekhouden) ; kredietverrekening (inclusief rekening-courant), inventaris. en balans, winstbecijfering. Klasse V (facultatief). I, Beginselen der vermogensverantwoording. De boekhouding der bedrijven (dubbel boekhouden): a. dagelijksche methode: de samenstelling van het vermogen, de kapitaalrekening en de bepaling van de vermeerdering of vérmindering van het kapitaal naar de oorzaken, regels voor de boekingen, het boeken van eenvoudige transacties (journaal), de proefbalans, de balans en de winstrekening; b. maandelijksche methode (het gesplitste dagboek, het grootboek en de bijboeken); c. hoofdbegrippen betreffende de waardebepaling der activa en passiva bij het opmaken van de balans. De boekhouding der grootere bedrijfshuishoudingen (gemeenten enz.), gewone en buiten¬ gewone inkomsten en uitgaven, wijzigingen der begrooting; de rekening. II. Beginselen der handelskennis. De handel in- en de assurantie van goederen ; het betalingsverkeer (geldverkeer, cheque-, giro- en wisselverkeer) ; wisselkoersen; het bankkrediet; de handel in effecten en de voornaamste met die onderwerpen samenhangende berekeningen. ï1. Voor handteekenen : Klasse I. Vaardigheidsoefeningen; vlakke figuren, vlakke voorwerpen en eenvoudige voorwerpen naar de natuur, met toepassing van kleuren; teekenen uit het hoofd. Klasse II. Eenvoudige voorwerpen naar de natuur; projectievische schetsen; blad-, bloem- en  224 siervormen, met toepassing van kleuren, teekenen uit het hoofd. Klasse III. Samengestelde voorwerpen naar de natuur ; projectievische schetsen en doorsneden ; motieven uit de bouwkunst en de kunstnijverheid; kleuroefeningen; teekenen uit het hoofd. Klasse IV. Groepen van voorwerpen ; tijdschetsen ; projectievische schetsen ; teekenen uit het hoofd ; bezichtiging en bespreking van kunstvoortbrengselen. Klasse V. Voortzetting en uitbreiding. q*. Vooe rechtlijnig teekenen : Klasse IV. Lijn- en kleuroefeningen; vlak versieringen op meetkundigen grondslag. Klasse V (facultatief). Herhaling en uitbreiding vanj het in de vorige klasse behandelde. r. Voor de lichamelijke oefening. : ■>] De lichamelijke oefening heeft zooveel mogelijk in de open lucht plaats. Ten minste een derde van den voor iedere klasse beschikbaren tijd wordt aan' het veldspel gewijd, indien daartoe gelegenheid bestaat. De leerstof loopt voor de mannelijke en vrouwelijke leerlingen uiteen. In de als bijlage nevens dit 'besluit gevoegde uitvoeriger omschrijving der leerstof is dit nader aangegeven. Klasse 1. Oefeningen zonder gereedschappen; ordeoefeningen — vormen van rijen en kolommen —; vrije'oefeningen — in standen „op de plaats" en beperkt vrije'oefeningen en in 't voortbewegen „van de plaats". — Oefeningen met handgereedschappen en handtoestellen'; oefeningen met stokken, lichte halters en korte springtouwen (springriet). Oefeningen aan werktuigen : hangen, steunen en springen. Spelen zonder spelbenoodigdheden. Voorbereidende oefeningen en spelen met groote en kleine ballen, halters, hoepels, enz. Klasse II. Herhaling en uitbreiding van het in Klasse I behandelde. Staaf oefeningen.  225 Klasse III. Herhaling en uitbreiding van het in de vorige klassen behandelde. Oefeningen in het werpen, waar mogelijk, met de speer. Oefeningen in het kogelstooten, halterheffen en halterdrukken. Spelen uitsluitend met spelbenoodigdheden.Klasse IV. Herhaling en uitbreiding van het in de vorige klassen behandelde. Knotsoefeningen. De oefeningen met korte springtouwen (springriet) vervallen. Klasse V. Herhaling en uitbreiding van het in de vorige klassen behandelde. De speloefeningen met halters, hoepels enz. vervallen. Overgangsbepalingen. 5. In den cursus 1920—1921 : ontvangen de leerlingen der vijfde klasse : 1 les in staatsinrichting en 1 les in staathuishoudkunde ; ontvangen de leerlingen der vierde klasse: 2 lessen in staatsinrichting en 1 les in handteekenen ; ontvangen de leerlingen der tweede klasse : 3 lessen in Fransch en 3 lessen in geschiedenis ; ontvangen de leerlingen der eerste klasse 4 lessen in Fransch en 7 lessen in wiskunde ; zulks in afwijking van de lessen-tabel, vermeld onder artikel 2'. Aan de directeuren wordt overgelaten tot het einde van den cursus 1923/1924, onder goedkeuring van Onzen voornoemden Minister, overgangsbepalingen te treffen ten behoeve van die leerlingen, welke reeds voordat zij tot de hoogere burgerschool werden toegelaten, onderwijs in de Fransche taal hadden genoten. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 16den Juni 1920. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Vissee. (üitgeg. 21 Juni 1920.) S. & J. n°. 8, 13» dr. 8  226 Bijlage. Leerplan voor de lichaamsoefeningen vooJ ZONDER O SI ORDEOEFENINGEN. VRIJE B Het vornun van rijen en kolommen. In standen „op de plaats" en beperkt vrne-oefeningen. le Klasse. 13—14 jaar. Kolommen en trap- rijenopstellingen, als 6e schooljaarL.S. Idem, voor vrouwe Hjke leerlingen. Herhalinc v. d. Ip.prs^f vnn 't. fiö ^h^i. jjaar der L. S. in vlugger tempo en snel-1 lere opeenvolging. (De romp-oef. nieW .rukkend). ■ Oef, in zithouding, in borstlingsche em in ruggelingsche ligging, waar mogelijk.: (Ook in volgende klassen met moeilijken armhoudingen of met handgereed«ohap)J I Idem, voor vrouwelijke leerlinaeu.i zoomede passende beperkt vrije-oefenin-'i gen. *2e Klapse. 14—15 jaar. Kolommen en traprijenopstellingen vormen ook uit voortbewegende rij(en). Idem, voor vrouwe lijke leerlingen. Oef. der L. S. nu met sprong. Oef. der L. S. nu met éénmaal 1/4 draai' bij den heenweg. Oef. in 't komen tot borstlingschent ligsteun met verplaatsing van slechts! 6en been zonder sprong. Idem, voor vrouwelijke leerl., doch! de oef. in het komen tot ligsteun uit te i voeren met steun der handen op de even-': wichtslatten. 3» Klasse. 16—16 jaar. Het vormenen onmiddellijk openen van kolommen. Het vormen van rijen (en terugkeeren tot één rij) tijdens •voortbeivegen o. a. door om- of tegengang. Idem, voor vrouwelijke leerlingen. Oefeningen van de He klasse nu de x/4 draai met sprong. Oefeningen met 2 x x/4 draai of mei éénmaal Ya draai bij den heenweg. Oefeningen met een één-ledige voor Oefeningen in de 4 hoofdrichtingen (vóór-, achter- en zjjw. I. en r.). Oefening in het komen tot ligsteunen met verplaatsing van één been ook met sprong of draai. Idem, voor vrouwelijke leerlingen; doch de oefeningen in het komen toti ligsteunen uit te voeren met steun den handen op de evenwichtslatten.  227 hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus. ■E EpSCHAPPEN. OEFENINGEN. In 't voortbewegen „van de plaats'1. Hoofdvormen van voortbewegen en afwisselingen als L. 8. Duurmarsch: gewoon en versneld. Loopen: springend en versneld. Snelloop: 40 M. Duurloop: 4 minuten. Afwisseling van duurmarsch met duurloop om de 3 miraten. RDe vormen van loopen liefst in de openlucht te beoefenen). -Idem, voor vrouwelijke leerlingen alsmede gemengde vrijeef. in 't voortbewegen. Snelloop: 30 M. Duurloop: 3 min. | Afwisselingen : gewoon en versneld gaan met loop-passen ip bevel en toeken. E Onderbroken wijzen van voortbewegen rhythmisch. als evenfichtsoef. idem op bevel en teeken (dus vrije onderbreking). Knelloop: 55 M. Duurloop: i1/^ minuut. Idem, voor Vr. leerl., alsmede: passen met wissel-opsprong, i passen welke in 1 tel worden uitgevoerd; aaneengeschaWie passen (aaneenseh. van niet gevarieerde of gevarieerde ï? slechts één deel van den heelen pas). Gemengde vrijeef. in t voortbewegen (het niet voortbew. gedeelte met 1L raai of sprong). Snelloop: 30 Meter. i Duurloop: 3 minuten. fAls Ile klasse, de onderbreking met draaien om delengte-as Snelloop: 70 Meter. Duurloop: 51/2 minuut. Afwisseling van den duurmarsch met den duurloop om s 4 minuten. jHem, voor vrouwelijke leerlingen, alsmede passen met ssseZ-opsprong (bij ééndeelige passen op eiken eersten v. 2 bij driedeelige niet gevarieerde passen, bij het eerste bel van elke 2 passen dus om de 6 tellen).* Aaneengeschakelde passen (één der passen gevarieerd); tssen met beenrollen af -slingeren. Gemengde vrjje-oef. jn 't voortbewegen ('t niet voortwegend gedeelte met Vr draai of met % draai en sprong hup). Snelloop 30 Meter. Duurloop 3*/, minuut. 8*  228 4« Kla-se. I lü-17 j;.ar. j -Hef twwten va» ko-\ Oef. met Y2 draai en sprong. lom- of traprijenop-i Oefening in 'tstooten, slaan en weren., stellingen door af* Oefening waarbij één been diep gebo-j deelen (zonder num- gën wordt of blijft. Standen op één beent meren) met schuine zweef houding. Hijen-vorming tij Oef. met een vóór-beweging bij 'feil dens 't vootrbcwcgcn[eerste èn 't tweede deel van den heenweg.| door naast- (voor- Oef. (niet beginnende met draai of: of achter-) plaatsen, sprong) in 8 richtingen. . Oef. in het komen tot ligsteunen zon-l Idem, voor vrouwe- der sprong, op beide gebogen armen, metjl lijke leerlingen, sprong op gestrekte armen en met ver-| plaatsing van béide beenen. Idem voor Vr. leerl., doch geen oefe- ■ ningen in het stooten, noch die, met éénn of beide beenen diep gebogen. 5« Klasse. 17—18 jaar. Af deelen onmiddel i Oef. waarbij één been diep gebogen lijk gevolgd door't vor- wordt met sprong of (en) met 'draai. men van kolom- of\ Standen op één been met horizontalel traprijenopstellingen. \zweefhouding. Bijen-vorming tij- Oef. met een twee-ledige vóórbeweging. dens '£ voortbewegen} Oef. zonder draai (beginnende met ook door zwenken, sprong) in de 9 richtingen. Oef. in 't komen tot ligsteunen met sprong èn draai. Idem, voor vrouwe-; lijke leerlingen. | Idem, voor vrouwelijke leerl., alsmede loef. met heen- en terugdraaien in onmiddellijke opeen vólging, doch geen oef. met één of beide beenen diep gebogen len geen oef. met horizontale zweefhou| dingen. MET HANPQEBEEPSCHAH Stokken. Staven. ' I 1.JS°t5n1™ lichte Halters. le Klasse. 13—14 jaar. De stok -oef enin gen als L.S. combinaties m et vrijeoefeningen in standen (vierdeelige stok — met vierdeelige vrije-oefeningen). Als handloeftel: 't o verheffen v. één been zonder draai | noeh lichaamsverplaatsing. Idem, voor vr. leerl. ook combinaties met vrije oef. in 't voortbewegen. Niet als handtoestel. j Oefeningen met' lichte, ijzeren hal-J ters Ook te combi-Ji Ineeren met vrije-: oefeningen. Idem, voor vrou-i welijke lee rlingen,]. doch met houten: ■ halters.  229 Als Ile klasse de onderbreking met sprong. Als Ile klasse met den looppas. Als Ille klasse met den versnelden pas. ' Snelloop: 85 M. Duurloop: 6 min. Afwisseling van den dlllinna.ranh mof. J.. I He 41/, minuut. Idem. VOOr VrOUW. Innrl. alamail» no„„„„ t pjisprong als 3e klasse op gevarieerde passen toegepast ; • idem, op tweedeelige niet gevarieerde passen. (^Aaneengeschakelde passen (beide passen op gelijke wijze gevarieerd of een der passen op meer deelen te varieeren zonaer variatie van den anderen pas). Passen met beenrollen of -slingeren en huppen op 't standBen. Gem. vrjje-oef. ('t niet voortbow. ged. met V« draai en hup of sprong). bneuoop: 30 Meter. Duurloop: 31/i minuut. "'Als IVe klasse de onderbreking met draai èn sprong Als IVe klasse ook met »/, draai en voorw. draaien Snelloop: 100 M. Duurloop: 7 min. Afwissel, van duurmarsch en duurloop om de 5 minuten. Mem. voor vrouwel. leerl.-. «.lamoHo na„»„„ . t ppsprong (toegepast op gevarieerde passen; de wiasel-op- ftiong ook op een ander dau het eerste deel van den pas) ■ aaneengeschakelde passen, deze ook met wissel-opsprong • passen met beenrollen en -slingeren gecombineerd met •omp neen- en onmiddellijk terugdraaien. . Gemenede vriie-oef. als TV« H Snelloop en duurloop als IVe kl. JE N EN HANpTOESTE LLEN. <45?'- I GT£$SZ« I Spuwen. (Springriet.) Voor vrouw, löe* ■ Hagen als L. 6.  230 De stok-oefeningen van de vorige klasse met een lichte ijzeren staaf (iVf » 2 K.G.). 2e Klasse. 14—16 jaar. Stok oefeningen der L. S. in grootere be wegings banen. Comb. met vier deel. vtije-oef. in standen. Als handtoestel - 't Niet voor vrouweoverheffen van één lijke leerlingen, been zonder draai doch met lichaamsverplaatsing. Idem voor vrouwe lijke leerlingen, ook, combinaties met vrjje-oef. in 't voort bewegen. Niet als handtoestel. Oefeningen me lichte, ijzeren hak ters als voor berefc dingen voor sommi ge oef. met knotsen * ook te combmeeree met vrij e-oefeningend Voor vrouwelijk^ leerlingen oefenua gen met houten halters ook te conu bineeren met vrijen oef. in standen ec en in t voortbewe« gen. Üe Klasse. 16—16 jaar. Stok-oefeningen der L. S. met een Vlugge vuoroeweyiny.\ OniVninrrn-n in notJ stooten. Oefeningen met polsdraaien van één hand (binnenw.). Als handtoestel: het ot'erheffen van 1 been als Ile klasse, nu ook met draai. Idem, voor vroowelijke leerlingen, ook combinaties met vrije-oef. in 't voort bewegen en passen de vormen van stoo ten. Niet als handtoestel. 4e Klasse. 16—17 jaar. Verbindingen en combinaties van de vormen polsdraaien en stooten. Oefeningen in het; slaan en weren. Als handtoestel het overstappen zon der draai. De stok-oefenin¬ gen van de He klasse met een staaf (2 K.G.). Oefeningen in het werpen. (Waar mo¬ gelijk met de speer -gewicht O.ttK.U.) Niet voor vrouwe¬ lijke leerlingen. Oefeningen mee lichte ijzeren hal-li ters als He klassen Voor vrouwélijké leerlingen oefenin-i gen met houten halters, ook te oom* bineeren met i mengde vrije-oefe-^ ningen in het voort-t bewegen. De stok-oefenin¬ gen van de He klas¬ se nu met een ijzeren staaf (2 K.G.). Oefeningen in het werpen, als Ule kl. Idem,voor vrouwel. leerlingen slechts passende vormen van staan en weren : ook combinaties met vrjje oef. in 't voortbewegen. Niet als hand toestel. Idem, voor vrou¬ welijke leerlingen (staaf iLf, K.G.). Geen staafwerpen. Knots-oefeningem in het zwaaien Ys' en Yi kring, ookJ combin. met op- en\ omwippen, kreün zvaaim (V, en '/.,' kring) en met vrfl'e-' oefeningen. Idem, voor vromé welijke leerlingen,i alsmede oefeningeni met houten halters: gecombin. met vrije-; oef. in standen of) voortbewegen.  231 j Voor vrouw, leer lingen als lste kl., alsmede oefeningen met dubbelslag en (kunstmatige passen 'over bet draaiende i touw. Oefeningen in het Halter-heffen r - I Voor vrouw leerl togelstootentzwaar-lzwaarte 20 K.G. kunstmatige passen e 4 Ji- br. Halter-drukken over het draaiende i staande 20 K.G. touw (ook afwisse- ^fet voor vrou- len met ztjsiagj." reiijke leerlmgen. I Niet voor vrou¬ we ijke leerlingen. Oefeningen in het Halter-Ae#en : ogelstooten: zwaar- zwaarte 25 K.Ö. PJ K.G. Halter-druiifcen ! Discuswerpen. (staande) 25 K.G. [Biet voor vrou- Niet voor vrouelijke leerlingen, welijke leerlingen.  232 5e Klasse. 17—18 jaar. Oefeningen met polsdracfen beide handen na elkaar, ook te combineeren met slaan, stooten en toeren. Als handtoest.soverstappen ook met draai enm.lichaamsverplaatsing. Tdem, voor vrouwe¬ lijke leerlingen ook combinaties m. vrije-' oef. ui t voortbewegen. Niet als handtoestel. De stok-oefenin gen van de IVe en Ve kl. met een ijze ren staaf van 2 K.G. Oefeningen in het' werpen als IHe kl. Idem, voor vrouwelijke leerlingen ; geen oefeningen in het staafwerpen. Knots-oef eningenn po7skreitsen, com bineeren, ven binden of afwissel len met op- en om wippen . krmg- ook kreitszwaaierl met polskreitsen. Afwisselingen, Vela bindingen en com] binaties vangenoeni de bewegingsvon men en met vrijd oefeningen. nen alleen aan paard.  233 Oefeningen in het Halter-Ae#e» ; w>gel-(steen-> stoo- zwaarte 30 K.G. ten : zwaarte 7 totlHalter-druiien : 7V« K.G. Izwaarte 30 K.G. F Discuswerpen. -j . Niet voor vrou Niet voor vrou-lweliike leerlingen. welijke leerlingen. PüIGEN. OEFENINGEN IN HET SPRINGEN. Bet eenledig springen. Eéndeelige sprongen: verspringen onder aanloop, afstooten met beide voeten, met aanloop fetooten met één voet; 3 Meter (vrouwelijke leerl. 2.10 Mt^! oogspringen zonder aanloop 6 d.M. met aanloop (hurk(rong) 1.00 Meter; (vrouwelijke leerlingen respectievelijk : d.M. en 8 d.M.). Tweedeelige sprongen: loop- en hurk,'prong. [Het twee-ledig springen: Springen van-, op- en over de horizontaal of schuin gelaatste bank. Bokspringen ééndeelige spreidsprongen, borst-hoogte; (niel por vrouweljjke leerlingen). Paardspringen (met beugels): tot standen of tot zitten op : paard. (Idem, voor vrouwelijke leerlingen). l^rug-springen: rug-(„keer")sprong over één legger (mot tstoot uit dwarsstand) zonder draai om de lengte-as. (Idem, voor vrouweljjke leerlingen). Sprongen over 't gewone en 't lange springtouw alleen voor rpuwerijke leerlingen ; oefenstok als L. S. ook in versneld.  234 '2* Klasse. 14—16 jaar. | Oefeningen in 't éénledig-hang en: ook optrekken tot buig-hang in ondergroep en zwaaien in dien hang aan den rekstok, ('t Zwaaien niet voor vr. leerl.). Het draaien om de breedte-as: met behulp der beenen n.1. met beenslingerev in buighang. (Niet voor vrouw, leerl.). Oefeningen uit vtuchtigen gestrekten omgekeerden hang. (Niet voor vrouw leerl.). Het twee-ledig hangen: moeilijker vormen om van deze hangen te komen tot tweeledig steunen en omgekeerd {knie opzwaai aan den rekstok voorop binnen den handengreep). (Niet voor vrouw, leerl.). Borst-lings omtrekken: uit stand op een been met beenslingeren en afstoot, (Niet voor vrouw, leerl.) Zwaaien; In strekhang aan de ringen en draaien om de lengte as na afstoot (loop); van strek-hang bij den vóorzwaai optrekken tot buighang (ringen); in buighang ondergroep (rekstok). (Idem, voor vrouw, leerl.) Klimmen: als Ie klasse ook gelijkhan dig dalen; zonder gebruikmaking der beenen klimmen en dalen. (Idem, voor vrouw, leerl.). JStiigen: als l e klasse (idem, voor vrouw, leerl.) ook gelijkhandig dalen. Zweven: aan den rondloop in verschil lende hangen, ook buighang en met draaien om de lengte-as. (V oor vrouwel. leerl mgen). 3e Klasse. 15—16 jaar. Oefeningen in het éénledig hangen: gelijkhandig voortbewegen in strek- ook in buig-hang. (In buighang niet voor vrouwel. leerlingen). Het draaien om de breedte-as: uit bnig- hang met behulp der beenen (1 x beenen-slingeren) ; zonder behulp der bee¬ nen slechts met optrekken der knieën om buitelen. (Niet voor vrouwel. leer 1 ineen). Het twee-ledig hangen: 't komen tot twee-ledig steunen uit de hangen (knie opzwaai buiten en knie-omzwaai binnen den handengreep). (Niet voor vrouw. leerlingen). Borst-lings omtrekken: met opsprong of afstoot uit standen. (Niet voor vrouw, leerl.). Zwaaien aan de ringen: in strek- hang en V? draai om de lengte-as in den zwaai (zonder afstoot) in strekhang en optrekken tot buighang (bij den achterw zwaai; afwisselend in strek- en buighang in bovengreep). (Idem, voor vrouw. leerl., 't komen tot buighang in den zwaai met afstoot); aan den Mekstok : tiet. op en oveil evenw.-toestellen. ; Het komen tó\ tweeledig steunen i met opsprong iui standen; uit éénJ ledigen .streksteunu Ouf. in en uit dii twee-ledige steunen! duikelen tot twee ledige hangen. Het komen tot eeni ledig steunen : mei opsprong of uittwee ledige steunen;beeni oef. in dien steur ook overgaan ton tweeledig steunec n.1. zit- en dij(en); ligsteunen. Zwanen : in des gestrekten steun (aan de brug) aani eeren uit standen met opsprong ook uit zit-steuneni (Hoogstens 1 zwaaien). Idem, voor vroul welijke leerlingenJ ook evenwichtslatJ ten te gebruiken. Geen oefeningen in 't komen tot onÉ gekeerde hangen. Oefeningen op ei over evenwichtstoo' stellen; (voor vrods welijke leerlingen ook evenw. -latten)! Het tweeledig stem nen -Rekstok, strekl steun ruggelings uit strekstenn borstf lings rugwaarts-dui- kelen tot tweeledig^ hangen of borSttimÊ omdraa ien („ buik- draai"). (Niet vooe vrouw, leerlingen! Brug: arm- ei been-oefeningen in den dij -ligsteunl (Idem, voor vrou! welijke leerlingen! Paard : Uit borstf lings steunen tot zit-! teunen. (Tdem,vooÈi vrouw, leerlingen! Het éénledig steuï  235 Het één-ledige springen, Eéndeelige sprongen: verspringen al» vorige klasse ; afstoot (na aanloop) met één voet 3.25 (vrouwelijke leerlingen 2.20 Meter); hoogspringen zonder aanloop 7 d.M. met aanloop 1.10 Meter (vrouwelijke leerlingen respectievelijk 5 d.M. en 8.5 d.M.). r Meer-deelige sprongen: twee- en driedeelige verte-sprongen ook loopend en hinkend; tweedeelige hoogtesprongen ook zonder springplank. PT Het twee-ledig springen: Springen van-, op- en over de horizontaal of schuin ee■ plaatste bank. Bokspringen: ééndeelige hoogte-(spreid-)sprongen (schouderhoogte) ; tweedeelige verte-(spreid-)3prongen (bijna borsthoogte); één- of tweedeelige zij-(„flank")sprongen (bijna borsthoogte) ; . (Zij-sprongen wel, spreid-sprongen nipt voor vrouwelijke leerlingen). V Paardspringen (met beugels): met over- en doörspreiden en met overstappen. Brugspringen: Rug-sprongen met opsprong en *Jl dr. achterwaarts; ook uit streksteunzwaai, doch zonder draai.' Zij-sprongen uit zitten of lig-steunen. mBorst-(„wend")sprongen uit zitten of lig-steunen, (niet uit zwaai). > Idem, voor vrouwel. leerl., alsmede sprongen over 't gewone .en t lange springtouw. Bet één-ledig springen. Eéndeelige sprongen: verspringen Met aanloop 3.50 Meter (vrouwelijke leerlingen 2.30 M.); hoogspringen zonder aanloop 8 d.M. met aanloop 1.20 m! (vrouwel; leerlingen respectievelijk 6 d.M. en 9 d.M.). Meerdeelige sprongen: twee- en driedeelige verte-sprongen (met zelf-bepaling van afstootplaats) ook hink sprongen ; (. twee-deelige hoogtesprongen als hink- en hnrksprong of stap- en hurksprong. Het tweeledig springen: '' Springen van-, op- en over de horizontaal of schuin geplaatste bank. I Bokspringen:' spreid-sprongen (kinhoogte ; zijsprongen ook let draai (borsthoogte); lengte spreid-sprongen (borsthoogte voor vrouwel. leerl. geen spreid-sprongen en 't toestel lager)! Lijn-bokspringen. (Niet voor vrouwelijke leerlingen). Paardspringen (met beugels): zij-sprongen na opsprong mer hals of kruis (idem, voor vrouwelijke leerl.); (zonder xsugels) lengte-sprongen tot zitten op 't krui» of in het zadel. &Rek ■ afsprongen uit steun; zijsprong voorw. uit dij-zit ■men den handengreep; aanleeren onder-sprong. (Idem Ifor vrouwelijke leerlingen, de ondersprong laag). ' Brug ■■ rug-sprongen met opsprong en V„ draai achterw. ■ zitten vóór de handen en uit streksteun-zwaai met een rwartdraai achterwaarts ; Jmijsprongen uit zitten en uit lig-steunen ;  236 in strek-l&ang na aansprong en arm en-oef. jne» : Brug arm-oefe-e b v. jrelnkhandig voortbewegen bij *t ningen in den strek-i einde van eiken achterw. zwaai. (Idem, steun en overgaanj voor vrouw, leerlingen); in onder armen- tot twee-ledig steu-i hana. (Niet voor vrouw, leerlingen), inen. Klimmen: aan 2 palen in. buighang Zwaaien : Brug in zonder gebruikmaking der beenen; aanlBtiek-steun en been-o 1 paal steeds met gebruik der beenen.;oefeningen tjjdehs* (Idem, voor vrouw, leerlingen, doch metjden zwaai ook ko« gebruikmaking der voeten). men tot twee ledigt Stijgen: aan de verticale ladder met ge- steunen, bruikmaking der voeten, hand voor hand; Zweven: aan dei* aan de schuine ladder zonder gebruik- rondZoop steunende! making der beenen gehjkhandig stijgen op 2 laddertjesj en dalen, ook in buighang hand voor|(Voor vrouwelijke: hand met één hand in ondergreep. leerlingen). (Idem, voor vrouwelijke leerlingen, doch niet in buiggang stijgen). Zweven: aan den rondloop, ook draaien om de lengte-as tijdens 't zweven zonder afstoot, of met afstoot en voorw. draaien. ,'Voor vrouw, leerlingen). In okscl-7m»^ (aan één arm). 't Achterw. zweven • .;,.] ,. 4e Klasse 16—17 iaar. fl Oefeningen in het een-ledig hangen :\ Het tweeledig stru->\ eestrekte beenen hor. voorw. netten urne»- azk-stoic oorsi-i buig-hang. (Niet voor vrouwel. leer-Hnks omzwaai** lineen). ^DuiKzwaai-j. Het draaien om de breedte-as: uit strek- Brug : voeten-lig* hang met behulp der beenen (beenslin- steunen, arm- en geren); uit buighang met gestrekte bee- beenoefeningen io nen zonder beenen-sim geren, doen niet die steunen, langzaam. (Niet voor vrouwel. leerlin- Paard: steun borstgen). lings of ruggelings j Borstlings omtrekken: uit buighang over- en doorsprei (Mek). (Niet voor vrouw, leerlingen), den, overstappen „Kippen■ : voorbereidende oef. aan en schroevend over den laaggeplaatsten rekstok alsmede uit heffen van éénbeeE bovenarmen-hang aan de brug. ' Het één-ledig steuj Zwaaien Ringen: met om buitelen tot nen : Brug gelijk] gebogen omgekeerden hang uit buig- handig voortbewefi hangzwaai (bij den voorzwaai); in strek- gen in den gestrekl hang-zwaai */t draai om de lengte-as bijlten steun ; Ringen den achterw. zwaai. door borstlings omi (Vrouwel. leerlingen geen oef. met omstrekken tot strek] buitelen, doch wel met heen- en terug- steun en armoefe' draaien om de lengte-as onmiddellijk ning in die steunen na elkaar). Zwaaien : Brug ii Klimmen: aan één touw met gebruik-,streksteun en oef making der beenen. (Niet voor vrouw, met één hand (armi leerlingen). tijdens het zwaaien Stijgen: als IHe klasse, ook hand voor ook draaien om di hand in parallelhang aan 1 stijl. lengte-as. Zweven: aan den rondloop met heen en Stijgen en dilenï onmiddellijk terugdraaien. (Voor vrou-aan de schuine lad relijke leerlmgen). ders ook in ligsteui (en) aan devoorzijda Zweven : aan dei rondloop ook in hani en steun. Loopen en zweven steunend op 1 arm (Voor vrouw, leerl)  237 bórst-sprongen uit zitten en uit streksteun -zwaai. (Idem, voor vrouwe lijke leerlingen). ig springen. Eéndeelige sprongen: nerspritige n i n loop 3.75 Meter (vrouwel. leerl. 2.40 J£); hoo pingen zonder* aanloop 8.5 d.M. (vrouwel. leerl. 6 5 'd M Set aan . i n met afstoot met één voet 1S& M. (vrouwel Berl meerdeelige sprongen 9.5 d.M.) met aanloop' Vn met e' '1 voeten afstooten ook i/mjM-sprong; met aanoo? rug-sprongen (deze niet voor de vrouwelijke leerlingen) ^Meerdeeltge sprongen: twee- en driedeel. verte-sprongen ,ok turksprongen; drie- en vierdeelige hoogte-sprongen als pop-, stap-, loop- en hurksprong (idem, voor vrouwelijke eerlingen). J . Bet tweeledig springen. Bokspringen: spreid-sprongen zijw pk hurk-sprongen ; spreid-sprongen voorw. met veerplank! lön-boksprxngen (niet voor vrouwel. leerlingen). Paardprtngen met beugels : met opsprong zij- en horstsprongen >ver één beugel; hurk-sprongen: rugsprongen over hals en pis. Zonder beugels: tot zitten op hals; tot voeten-iigtaun borstlings en spreid-sprong over 't paard. (Voor vroSrelijke leerlingen geen spreidsprongen). Bei-springen (laag) tjj. en oorsprongen na opsprong Niet voor vrouwel. leerlingen). ÏPek-lijnspringen: met opsprong rug- 'en zij-sprongen. (Niet por vrouwel. leerlingen). LBek (hoog) neerspr. uit strekhangzwaai voorw. én V draai. Idem, voor vrouw, leerl.) iprug: rug-sprongen uit aanloop en opsprong; uit zitten Dor de handen ook over beide leggers met 1L dr. achterw.: it streksteun-zwaai met l/t draai achterw. zij-sprongen: insprongen zonder en met V. draai (Ook oor vrouwel. leerlingen). Worst-sprongen: uit zitten achter de handen zonder draai • ït strek-steun zwaai met V« draai achterw. (Idem. voor ■nweL leerlingen) voeten ligsteun borstlings (Idem oor vrouwelijke leerl ng en). borsi-insprongen: tot standen in de brug. (Niet voor vrouelijke leerl.) Uitsprongen: uitstanden, uit strek-stenn»aai, uit zitten. (Idem, voor vrouwel. leerlingen). 1 olsstok-ver- en polsstok-hooqsmingen (de polsstok is een .andtoestel). Niet voor vrouwel. leerlingen)  5e Klasse. 17—18 jaar. 238 5e Klasse. 17—18 jaar. Oefeningen in het éénledig hangen: Het tweeledig steu overgaan tot onderarm en-hang of tot nen: Brug voet-en steun uit strekhang: uit onderarmen-ligsteun en anru hang tot steun komen. (Niet voor vrouw. + been-oefeningeil leerlingen). (Idem voor vrouwe Het draaien om de breedte-as: nit strek- Ijjke leerlingen), hang met gestrekte beenen om buitelen. Stand-steunen (oj (Niet voor vrouwelijke leerlingen.) jde schouders-boven Borstlings omtrekken uit strekhang. i armen- of borst)! (Niet voor vrouw, leerlingen.) (Niet voor vrouwe^ „Kippen": aan 't lage rek tot steun, lijke leerlingen). 11 aan de brug uit bovenarm en-hang tot| Het één-ledig steu zitsteun. \nen : Rekstok buig Zwaaien Rek: uit strekhang tot zwaai|steun ruggelings ej en draaien om de lencte-as ook met hand draaien om d vergrijpen of handen verplaatsen. (Idem, lengte-as of over voor vrouw, leerlingen). ;gaan tot omgebuü Ringen: met om buitelen uit strekhang- telden hang. _(Niei zwaai tot geb. omgekeerden hang. (Niet voor vrouwelijke voor vrouw, leerlingen): V* draai om de leerlingen). lengte-as zonder loopen of afstooten. Brug buig-stetw (Idem, voor vrouwelijke leerluigen, ook< heen en terugdraaien onmiddellijk na < elkaar of 1 X \, draai). Brug: in bovenarmen -hang. (Niet voor L vrouwel. leerlingen). Klimmen:, aan 2 touwen zonder, aan ( 1 touw steeds mèt gebruikmaking der < beenen, aan één touw met optrekken f aan 1 arm (met gebruik der beenen). 1 (Niet voor vrouwelijke leerlingen). Stijgen: als IVe klasse, aan de sporten streksteun en oeflfl in onderen-een : ook in liehang aan de ningen met beid voorrijde. armen (handen) en oefeningen daarij of daaruit. (Niq voor vrouwel. leei lingen). Ringen buig-steui en oefeningen daarin of daaruit; strefr steun borst- oi rud waarts duikelen. Zwaaien: Br'ig 1 Zweven: aan den rondloop als IVe klasse; oefeningen in moeilijker hang (houding) bijv. laddertje boven 't hoofd. beenoefeningen ove en ooorspreiaen. (Idem voor vrouwi lhke leerlmgen); buigsteun in ondei arm-steun en oef* ningen uit diej steun. (Niet vol vrouwelijke leerlii gen). Oefeningen ladders en rondlam als vorige klas I Voor vrouwelglj leerlmgen geen oei ningen in buig-ste» en geen oefening in het borst- of rui waarts duikelen.  239 Bet eenledig springen. Eéndeelige sprongen: verspringen met aanloop 4 Meter; met belasting van één arm (voor vrouwel. leerl. zonder belasting en slecht» 2.60 M.); vérspringen met aanloop ook afstooten met beide voeten; hoogspringen: zonder aanloop 9 d.M. (vrouw, leerl 7 d M ) a£n,l0?P en afetootmet één voet 1.30 M. (vrouwel. leerl.' l.OU M.). Met aanloop en afstoot met beide voeten van een gewone en ook van een veerplank (strek-, hurk- en spteidsprongen). (Idem, voor vrouwelijke leerlingen); rugsprongen (deze ook twee-deelig). (Niet voor vrouwelijke -leerlingen). MeerdeeUge sprongen: over lijntjes, latten of horden enz. (-Idem, voor vrouwel. leerl.), meer-deelige sprongen ook met belasting van één arm. (Niet voor vrouwel. leerlingen). Bet tweeledig springen. Bokspringen: zijw. spreid-sprongen, hurk- en rugsprongen. (Niet voor vrouwel. leerlingen). L»nbokspringen: (Niet voor vrouwel. leerlingen). Paardspringen (met beugels): rug-sprongen over één bengel; stap-spreid-sorone met draai • t.w»»rWKr,„ i„„t_ SProne- 111 fit Rjinvimnn" /ATi„+ . . i , . '■ . j "~ • v"*»« viuuwei. leerlingen); zonder beugels: tot hurk-stand op kruis, zadel of hals; spreid-sprong over 't paard met hoog* „aanzweven". (Niet voor vrouwelijke leerlingen). Bekspringen (laag rek): zij-, borst- en rug-sprongen, ook met drazai. (Rug-sprongen niet voor vrouwelijke leerlingen); rek (hoog) : uit strekhang-zwaai voorw. met V. draai. (Mem, voor vrouwelijke leerlingen). Bek-Ujnspringen: ook uit hang of uit steun tot hang, ook zii- of borst-sprongen. (Niet voor vrouwelijke leerlingen). FBrug: rugsprongen verre sprongen ook met */, draai vóórw. uit streksteun-zwaai, uit zitten met draai, uit streksteun zonder draai; zijsprongen: zij-afsprongen; zjj^insprongen en zjj-overiprongen. (Oversprongen niet voor vrouwelijke leerlingen); bórst-sprongen: uit streksteun-zwaai met V8 draai achterw.: ut zitten achter de handen ook over beide leggers; l'uitsprongen: uit strek- ook buigsteun-zwaai (voor vrouwel. lérl. niet in buigsteun-zwaai); insprongen: rug-, zij- en borst-insprongen. (De rug-inprongen niet voor vrouwel. leerl.) MÉtok.paardspringen: {niet voor vrouwelijke leerlingen). Polsstok ver- en hoogspringen: (Niet voor vrouwelijke leer-  240 ZONDER SPELBENOODIGDHEDEN. MET SPELBE- I 1» Klasse. 13—14 jaar. „Schaar, loop uit!" *) ,, V ischne t ten'' „Grijpvogel" (partijspel) i „Dievenjacht" 2e Klasse. 14—15 jaar. „Verlos" „Barloop" (Grensverloop) „Kruiskrijgertje" ' „Sprongloop" 50 Klasse 18 jaar. Oefeningen en Spelen niett groote ballen. Voetbal: werpen (vèr-) en i vangen. „Amerik. balspel" *). Korfbal: werpen, doelen, , dekken. „Korfbalspel" (2 velden).,, Handbal: werpen en van- ■ gen (alleen v. mann. leerlingen). Voetbal: schoppen, drijven i en doelen ('t schoppen enj doelen alleen v. mannelijker leerlingen). „Zessen-voetbal (eenvoudvorm). Korfbal: „Korfbalspel" (33 velden). „Handbals pel" Slingerbal: (kleine) slin' geren (zonder draaien om dei lengte-as) en vangen. ! Handbal: werpen en vangen. J Voetbal: koppen, stoppen. wegstompenen het passeeren. i „Zessen-voetbal" (alleenJ voor raann. leerlingen). Vuistbal: slaan (alleenï voor niann. leerlingen). Slingerbal: (kleme) slin-.| geren (met draaien om dej lengte-as) en vangen. „Slingerbal-spel' (alleenï vonr mann. leerlingen}. Handbal: „Handbalspel"]] (alleen voor mann. leerlinl gen). 1 Voetbal: „'t Voetbalspel"! (alleen v. mann. leerlingen)* Slingerbal: (groote) 't Slinger bal -spel" (al leen voor mann. leerlingen)^ Vuistbal: ,,'t Vuistbalspel**1 (alleen voor mannel. leerl.)j Handbal: „Grens bals pel" Pe reeds beoefende spelen met volledige en nauwkeui riger toepassing der regels en meerdere volmakingvan me> thode en spelvorm. *) De in deze kolommen genoemde spelen zijn zoo noodig door gelijksoortige of andere te vervangen of aan te vullen|  241 VOODIGDHEDEN. Oefeningen en Spelen met i Oefeningen met Halters, \ kléine ballen. 1 } Hoepels enz. Gummi-bal .^werpen, slaan „Vlaggen wedloop" *) en vangen. „Trekkamp" „Slagbal" - „Bounders"*) „Oorlogsspel" Lederen-bal: werpen, slaan j Bn vangen. „Voorbereidend Kastiév^r* ^ Tamboerijn-bal: slaan en terugslaan (alleen v. Vr. leerl.). Oummi-bal; „Trefbal". „Estafettenloop" Lederen-bal: „Kastie" „Kaperspel" piepers". „Duwkamp" Veldbal; werpen, slaan en j rangen. Tamboerijn-bal: „Tam- 1 boerijnspel" (alleen v. Vr. I leerl.). Veldbal: doelen en doel- „Wedloop met hinder* verdedigen. nissen" p „Veldbal-spel''. „Stokworstelen" (alleen Cricket-bal en Honk-bal: voor mann. leerlingen), terpen, slaan en vangen (al- .-Vrije mand" (knotsen of een voor mann. leerl.). paaltje trekken). Hockey-bal: slaan, drijven, I loeien, stoppen en het. pas- leeren. 'W9^^ „Zessen-hookey-spel". Honkbal; w' t Honkbal- I „Hal ter-wedloop'' É>el" (alleen voor mann. „Vlagverdedigen" eerlingen). Hockey-bal; ,,'t Hockeyïpel". Cricket-bal: de cricket- J fforp en 't do el verdedigen [alleen v. mann. leerl.). \ Cricket-bal: „'t Cricket- | ipol ' en de overige reeds I beoefende spelen met volleiige en nauwkeuriger toepassing der regels en meerlere volmaking van methole en spelvorm. Behoort bjj Koninkljjk besluit vanl6Junil920(5/W.no.2ö**). Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de VISSER.  242 Beskuit, van den 25eten Juni 1920, S. 316, tot vaststelling van de eischen van toelating tot de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 23 April 1920 n°. 2164/3, Afdeeling Middelbaar Onderwijs ; Den Raad van State gehoord (advies van 8 Juni 1920, nc. 19); Gezien het rapport van Onzen voornoemden Minister van 21 Juni 1920 n°. 3698, Afdeeling Middelbaar Onderwijs; Overwegende, dat artikel 21bis der wet op het Middelbaar Onderwijs voorschrijft, dat de eischen van toelating tot de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus bij algemeenen maatregel van bestuur worden vastgesteld; Hebben goedgevonden en verstaan : Met ingang van den dag, waarop in werking treedt de wet van 1 Maart 1920 (Staatsblad n°. 106),1 vast te stellen de navolgende bepalingen tot regeling van de eischen van toelating tot de hoogere burgerscholen met vijfjarigen' cursus: Art. I. Om als leerling tot de eerste klass eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus te worden toegelaten, moet behoudens het bepaalde in artikel VI, een examen worden afgelegd in de vakken : Rekenen, Nederlandsche taal, Aardrijkskunde en Geschiedenis. Uit het schriftelijk werk moet blijken, dat de candidaat net en duidelijk schrijft. Art. n. Dit examen wordt afgenomen door jeeraren der school. De Directeur wijst de leeraren aan, die de commissie van examen vormen en is voorzitter der commissie. Over den uitslag van het examen wordt door de commissie bij meerderheid van stemmen beslist; bij staking van stemmen beslist de voorzitter.- ■■<■■ Art. III. Het examen tot de eerste klasse omvat voor: 1. Rekenen : a. de vier hoofdbewerkingen met geheele' getallen, tiendeelige (geen repeteerende) en 1 Bij besluit van 17 Juni 1920, S. 301, bepaald op 1 September 1920  243 gewone breuken, en het uitwerken van niet te ingewikkelde vormen ; 6. bekendheid met de eenvoudigste kenmerken van deelbaarheid en het zoeken van het kleinste gemeene veelvoud en den grootsten gemeenen deeler door ontbinding in factoren; c. kennis van het metriek stelsel ; d. het oplossen van eenvoudige vraagstukken ; e. geoefendheid in het rekenen uit het hoofd met niet te groote getallen. 2. Nederlandsche taal: a. nauwkeurig en natuurlijk lezen en'goed verstaan van eenvoudig proza en zeer eenvoudige poëzie; 6. eenige bedrevenheid in het schriftelijk weergeven van een eerst verteld en daarna voorgelezen opstelverhaaltje; i c. het zonder grove fouten maken van een dictee of invuloefening, in hoofdzaak loopende over de werkwoordsvormen ; d. eenige bekendheid met de deelen van den zin (gezegde, onderwerp, belanghebbend (meewerkend) en Igdend voorwerp, bijvoeg, lijke en bijwoordelijke bepaling) en met de woordsoorten. 3. Aardrijkskunde : Kennis der hoofdzaken uit de aajdrijkskuride van Nederland. Eenige topografische kennis van de Nederlandsche bezittingen en koloniën en den weg daarheen. Eenige kennis van de aardrijkskunde van Europa: onderlinge ligging der ■taten. De namen en ligging van enkele der belangrijkste gebergten, wateren en steden van Europa. De namen en ligging der voornaamste staten in de overige werelddeelen en de namen en ligging van de voor Nederland het meest van belang zijnde steden in die staten . De namen en ligging der wereldzeeën. 4. Geschiedenis: Bekendheid met de voornaamste gebeurtenissen en personen uit de Vaderlandsohe Geschiedenis, vooral van 1500 tot 1815, kennis van eenige der voornaamste jaartallen. Bekendheid met de allervoornaamste gebeurtenissen uit de Algemeene Geschiedenis, voor zoover die van directen invloed zijn geweest op de Vaderlandsche Geschiedenis. Art. IV. Het oordeel over de kennis der candidaten in elk der vakken wordt uitgedrukt  — 244 — door een der cijfers 1 tot 10, aan welke de volgende beteekenis is te hechten : Art. V. Bij het examen voor de eerste klasse worden de candidaten slechts dan toegelaten, indien zij voor rekenen en Nederlandsche taal ten minste het cijfer 6, voor één der vakken aardrijkskunde en geschiedenis ten minste het cijfer 5, en voor de vier vakken, te zamen ten minste 22 punten hebben verkregen. Candidaten wier handschrift onvoldoende is, moeten ten minste 23 punten hebben verkregen. Art. VI. Van het toelatingsexamen tot de eerste klasse worden vrijgesteld de candidaten, die eene schriftelijke verklaring [overleggen van het hoofd der lagere school, die zij het laatst bezocht hebben, waarbij zij door dezen worden geschikt en bekwaam geacht hét onderwijs in de eerste klasse eener hoogere burgersohool met vijfjarigen cursus te volgen. Deze verklaring moet vergezeld gaan van een staat hunner vorderingen, waaruit blijkt, dat zij naar de in artikel IV bedoelde schaal voor rekenen en Nederlandsche taal ten minste het cijfer 6, voor één der vakken aardrijkskunde en geschiedenis ten minste het cijfer 5, en voor de vier examenvakken ten minste 22 punten nebben verkregen. Candidaten, wier bandschrift onvoldoende is, moeten tenminste 23 punten hebben verkregen. Indien gedurende twee achtereenvolgende jaren aan directeur en leeraren eener hoogere burgerschool gebleken is, dat verklaringen van het hoofd eener bepaalde lagere school, als in het eerste lid bedoeld, geen voldoende bekwaamheid en geschiktheid waarborgen, kan de Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs bepalen, dat de leerlingen dier school gedurende ten hoogste drie jaren niet van het toelatingsexamen mogen worden vrijgesteld. Blijkt na afloop van dien termijn andermaal, dat het hoofd dier school de verklaringen te lichtvaardig afgeeft, dan kan de Inspecteur bepalen, dat aan de leerlingen dier school tot weder- 10 uitmuntend. 9 zeer goed. 8 goed. 7 ruim voldoende 6 voldoende. 5 even voldoende. 4 onvoldoende. 3 gering. 2 slecht. 1 zeer slecht.  — 246 — opzegging geen vrijstelling van het toelatingsexamen mag worden verleend. Het bestuur der daarbij betrokken lagere sohool kan van de beslissing van den Inspecteur van het Middelbaar Onderwijs bij Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten én Wetenschappen in beroep komen. Art. VII. Niet-leerlingen der school worden, behoudens het bepaalde in artikel VIII en IX tot de tweede, derde, vierde en vijfde klasse eener hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus slechts toegelaten na het afleggen van een examen, waaruit blijkt, dat zij in staat zijn, het onderwijs in de klasse, waarvoor zij zich aangemeld hebben, te volgen. Voor de samenstelling der commissie met deze examens belast, en voor het bepalen van den uitslag van deze examens geldt het bepaalde in artikel II. Art. VIII. Leerlingen, komende van een andere hoogere burgerschool worden door den directeur der hoogere burgerschool, voor welke zij zich aanmelden zonder examen toegelaten, tot dezelfde klasse, waarin zij, volgens eene schriftelijke verklaring van den directeur der school, die zij verlieten, hadden kunnen plaats nemen, indien zij daar gebleven waren. Art. IX. Leerlingen in het bezit van een getuigschrift wegens voldoende afleggen van het eindexamen eener hoogere burgerschool met driejarigen cursus, worden door den directeur der hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus toegelaten tot de vierde klasse, wanneer zij behalve dit getuigschrift, overleggen eene schriftelijke verklaring van den directeur der school, die zij verlieten, waarbij zij door dezen geschikt en bekwaam worden geacht, het onderwijs in de vierde klasse te volgen. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. Het Loo, den 25sten Juni 1920 WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen. j. Th. de Vissee. (üitgeg. 13 Juli 1920.)  — 246 — Beschikking van de Ministers van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen en van Financiën van 26 Juni 1920, regelende de schoolgeldheffing aan de Rijks hoogere burgerscholen. Art. 1. Behoudens het bepaalde bij artikel 2 en 3 wordt het schoolgeld geheven overeenkomstig de in de onderstaande tabel vervatte regeling. Verschuldigd bedrag per Belastbaar inko- I leerling en per schooljaar men van de ouders I ]"i een aantal minder- „, 1 jange kinderen, als be- of verzorgers ver- doefd bjj artike', 3g der meerderd met dat Wet op de Inkomstenbe- van de bij hen in- lasting 1914, van : wonende minder- ' **• jarige kinderen. c g o' j ü fo c 1. , - j « jl]|fl.|rt> l ^ll Beneden f 1200 —nZTf —i | — tot beneden f 1200 f 1600 5 — —; — — — „ 1600 „ 2000 101 51 — r —| ;— „ 2000 „ 2400 161 101 5! — — — „ 2400 „ 2800 201 15; 10 5 — _ „ 2800 „ 3200 25 20 15 10 .5 ,— „' 3200 „ 3600 30 25 20 15 10 ; 5 „ 3600 „ 4000 351 301 25 20 16 10 „ 4000 „ 4400 40 1 361 30 25 20 15 „ 4400 „ 4800 45 40 35 30 25 20 „ 4800 „ 5200 50 45' 40 35 30 25 „ 5200 „ 5600 55 50 45 40 35 30 „ 5600 „ 6000 60 55 60 45 40 35 „ 6000 „ 6500 70 60 55 60 45 40 „ 6500 „ 7000 80 70 60 55 50 45 „ 7000 „ 7500 90 80 70 60 55 50 „ 7500 „ 8000 100 90 80 70 60 55 „ 8000 „ 8600 1101100 90 80 1 70 60 „ 8500 „ 9000 120 110 100 90 80 70 „ 9000 „ 9600 140 120 110 100 1 90 80 „ 9600 „ 10200 160 140 120 110:100 90 „ 10200 „ 10800 180 160 140 120 110 100 „ 10800 „ 11400 200 180,160 140 120 110 „ 11400 „ 12200 225 200 j 180 160 140 120 „ 12200 „ 13000 250 225 200 180 160 140 „ 13000 „ 13800 275 250 225 200 Il80 160 „13800 „14600 300 275,250 225 200 180 „14600 „15400 300 300 275 2501226 200 „ 16400 „ 16200 300 300 300 276 260 226 „ 16200 „ 17000 300 300 300 300 275 250 „17000 „17800 300 3001300 300 300 276 „ 17800enhooger. 1300 1300 1300 3001300 1300 Voor de toepassing dezer regeling wordt: a. als belastbaar inkomen aangemerkt, dat, waarnaar op 1 Augustus voor den aanvang  247 van het schooljaar, laatstelijk de aanslag is geschied in de Rijksinkomstenbelasting, of het door den inspecteur der directe belastingen geschatte bedrag, indien nog geen aanslag is opgelegd. b. Een in het gezin verpleegde ouder gelijkgesteld met een kind volgens kolom 2 der tabel. - 2. Bedraagt het schoolgeld voor het eerste schoolgaande kind f 10.— of meer tot en met 60.— dan wordt voor het tweede en ieder volgend kind 2/5 betaald van wat voor het eerste verschuldigd is. Bedraagt het schoolgeld voor het eerste schoolgaande kind f 70.— of meer tot en met f 120.— dan wordt voor het tweede en ieder volgend kind 3/5 betaald van wat voor het eerste Verschuldig is. Bedraagt het schoolgeld voor het eerste schoolgaande kind f 140.—• of meer, dan wordt voor het tweede 4/5, voor het derde en ieder volgend kind 3/5 betaald, van wat voor het eerste verschuldig is. 3. Voor leerlingen wier ouders of verzorgers buiten het Rijk wonen, is, behoudenstoepassing van artikel 2, het hoogste bedrag volgens artikel 1 verschuldigd, tenzij aannemelijk wordt gemaakt, dat de heffing naar een lager bedrag dient te geschieden. 4. De leerlingen, wier ouders of verzorgers geen schoolgeld betalen, ontvangen desgewenscht van Rijkswege in bruikleen, de benoodigde boeken en leermiddelen, met uitzondering van kleeding en schoeisel voor de lichamelijke oefening. De leerlingen, wier ouders of verzorgers voor het eerste schoolgaande kind f 5 of meer tot en met f 15.—■ betalen, ontvangen desgewenscht van Rijkswege in bruikleen de benoodigde boeken, echter niet de leermiddelen (woordenboeken, atlassen, teekenbehoeften, cahiers). 5. Het schoolgeld is verschuldigd op den eersten October over het met den eersten September te voren aangevangen kwartaal; en op den eersten der maanden December, Maart en Juni over de kwartalen, welke met die maanden aanvangen. Indien de leerling eerst na de voormelde tijdstippen wordt ingeschreven, is het school-  248 geld over het dan loopende kwartaal verschuldigd op den eerstvolgenden vervaldag, gelijktijdig met dat, hetwelk naar de bepalingen van dit artikel, over het dan aanvangende tijdvak is te voldoen. Bij de berekening van de schoolgelden worden gedeelten van kwartalen woor geheele gerekend. De schoolgelden moeten worden voldaan vóór het einde der maana, waarin zij verschuldigd worden. Onverminderd de vervolging, die, zoo noodig bij dwangschrift, tegen debiteuren van achterstallig schoolgeld kan worden ingesteld, worden de leerlingen voor wie het verschuldigde, een maand na den dag, waarop het verschuldigd is, blijkens opgave van den ontvanger der directe belastingen, niet is voldaan, niet weder op de school toegelaten dan na overlegging eener quitantie voor het achterstallige schoolgeld. 6. De schoolgelden worden vastgesteld, en geïnd onderscheidenlijk door den inspecteur en den ontvanger der directe belastingen onder wien de gemeente behoort, waar de ouders of verzorgers der leerlingen woonachtig zijn, of indien dezen buiten het Rijk wonen waar de Rijks hoogere burgerschool is gevestigd. Bij wanbetaling geschiedt de invordering door den ontvanger der registratie en domeinen. ,7. a. Jaarlijks vóór 20 Juli zenden de directeuren der Rijks hoogere burgerscholen aan den inspecteur der directe belastingen eene opgave van de namen en adressen der ouders of verzorgers der leerlingen, die in den aanstaanden cursus het onderwijs zullen volgen onder vermelding achter ieders naam van de namen dier leerlingen. Van de leerlingen, wier ouders of verzorgers buiten het Rijk wonen, wordt bovendien mededeeling gedaan van het adres, waar de kennisgeving van het vastgestelde bedrag der heffing bezorgd moet worden. 6. Omtrent de leerlingen, daarna toege laten, geschiedt gelijke opgave onmiddellijk na de toelating. c. Indien een leerling van eene hoogere burgerschool in den loop van een cursus overlijdt, of de school verlaat zonder over te gaan naar een andere Rijks hoogere burgerschool,  249 doet de directeur dezer inrichting hiervan ten spoedigste mededeeling aan den inspecteur der directe belastingen, onder opgave van den dag van het overlijden of het verlaten der school en van den naam en het adres van den ouder of verzorger. 8. De inspecteur der directe belastingen zendt vóór 20 Augustus aan den directeur der -Rijks hoogere burgerschool omtrent de leerlingen, onder a van het .vorig artikel bedoeld, een opgave van hen, 3ié krachtens art. 4, volgens de daarbij gemaakte onderscheiding, in aanmerking kunnen komen voor verstrekking van Rijkswege van leermiddelen en boeken. Omtrent de leerlingen, onder 6 van het vorig artikel 'genoemd, geschiedt deze opgave zoo spoedig mogelijk. 9- De ouders of verzorgers, die bezwaar hebben tegen de berekening van het te hunnen name gestelde bedrag, kunnen binnen een maand na de dagteekening der kennisgeving zich wenden tot den directeur der directe belaistingen, tegen wiens beslissing geen beroep open staat. Deze termijn wordt verlengd tot 6 maanden, voor de ouders of verzorgers, die buiten het Rijk wonen. De verplichting tot betaling wordt hierdoor niet geschorst. Kwijtschelding of teruggave van schoolgeld, anders dan terzake van onrechtmatige heffing, wordt in geen geval toegestaan. 10. Deze verordening treedt in werking met 1 September 1920. Met ingang van dien datum vervallen alle op dit stuk bestaande voorschriften. 's-Gravenhage, den 26 Juni 1920. De Minister van Financiën, de Vries. De Minister van On&emoijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Vissee.  — 250 — Besluit van den 26slen Juli 1920, S. 617, tot vaststelling van het Reglement en het Programma voor de eindexamens der openbare hoogere burgerscholen 'met vijfjarigen cursus en ingevolge art. iotredecies der Middelbaar-Onderwijswet aangewezen bijzondere hoogere burgerscholen met vijfjarigen- en vierjarigen cursus. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 12 Juni 1920, n», 23063, afdeeling Middelbaar Onderwijs; Den Raad van State gehoord (advies van 13 Juli 1920, n°. 17) ; Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 21 Juli 1920, n°. 4687, afdeeling Middelbaar Onderwijs; Overwegende, dat art. 57 onder b der Middelbaar-onderwijswet bepaalt, dat het programma van het eindexamen der openbare hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus en ingevolge art. A&tredecies der Middelbaar-onderwijswet aangewezen bijzóndere hoogere burgerscholen met vijfjarigen- en vierjarigen cursus, de regelen bij het examen in' acht te nemen en de bevoegdheden der deskundigen bij algemeenen maatregel van bestuur worden vastgesteld ; Hebben goedgevonden en verstaan: met ingang van den dag, waarop in werking treedt de wet van 1 Maart 1920 (Staatsblad n°. 106) :1 1°. in te trekken Ons besluit van 21 April 1917 (Staatsblad n°. 299) zooals dat is gewijzigd bij Ons besluit van 10 Augustus 1918 (Staatsblad n°. 515) ; 2°. vast te stellen het navolgende reglement en programma voor de eindexamens der openbare hoogere burgerscholen met vijfjarigen en ingevolge art. iötredecies der Middelbaar-onderwijswet aangewezen bijzondere hoogere burgerscholen met vijfjarigen- en vierjarigen cursus. Onze Minister van Onderwijs, "Kunsten en 1 Bij besluit van 17 Juni 1-920, S. 301, bepaald op 1 September 1920.  251 Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 26sten Juli 1920. W1LHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visseb. (üitgeg. 30 Juli 1920.) REGLEMENT voor de eindexamens der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, afgenomen krachtens artikel 55, le Ud\ en artikel 57, onder b der middelbaaronderwijswet. Art. 1. Het eindexamen der ODenbare """6"° uurgerscnoien met vijfjarigen cursus en der ingevolge artikel iotredecies aangewezen bijzondere hoogere burgerscholen met vijfjarigen en vierjarigen cursus omvat de vakken van het hoogste leerjaar dezer scholen, behalve de mechanica, de. handelswetenschappen, het rechtlijnig teekenen en de lichamelijke oefening. Art. 2. Het schriftelijk examen omvat: 1. de wiskunde; 2. de natuurkunde; 3. de scheikunde; 4. de Nederlandsche taal; 5. de Fransche taal; 6. de Engélsche taal; 7. de Hoogduitsche taal; 8. het handteekenen. Art. 3. Een mondeling examen wordt in elk geval afgelegd in de plant- en dierkunde, de staathuishoudkunde, de aardrijkskunde He geschiedenis, de Nederlandsche taal en'hare letterkunde, de Fransche taal en hare letterkunde, de Engélsche taal en hare letterkunde en de Hoogduitsche taal en hare letterkunde. Wat het mondeling examen betreft in de vakken, genoemd onder 1 tot en met 3 van artikel 21 geldt het bij artikel 12 bepaalde. AH. 4. Het schriftelijk gedeelte van het examen wordt gehouden in de eerste helft van Juni op dagen, door Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen jaarlijks vast te stellen.  252 Art. 5. Jaarlijks worden vóór 1 Maart door Onzen voornoemden Minister aangewezen de bijzondere hoogere burgerscholen, bedoeld in artikel 45tredecies der Middelbaar-onderwijswet. Art. 6. De directeur der school en de leeraren der hoogste klasse maken als zoodanig deel uit der examencommissie. Jaarlijks worden vóór 1 Mei door Onzen voornoemden Minister aangewezen de deskundigen, bedoeld in artikel 576, onder 2, der Middelbaar-onderwijswet, met vermelding der hoogere burgerscholen, waar zij als leden der examen-commissie, zullen optreden. Het aantal deskundigen bedraagt voor iedere school vijf, n 1.: één voor de wiskunde en het handteekenen ; één voor de natuurkunde, de scheikunde en de natuurlijke historie; 'één voor de staathuishoudkunde, de aardrijkskunde en de geschiedenis; één voor de Nederlandsche taal en letterkunde en de Hoogduitsche taal en letterkunde ; één voor de Fransche taal en ltterkunde en de Engélsche taal en letterkunde. Desgewenscht kunnen de deskundigen de Vakken onderling op andere wijze verdeelen. De directeur der hoogere burgerschool is ambtshalve voorzitter der examencommissie ; één der leeraren wordt door haar tot secretaris benoemd. De deskundigen genieten vacatiegelden voor de beoordeeling van het schriftelijk werk en wel één vacatie per 12 candidaten. Is het aantal candidaten niet juist een veelvoud van 12, dan wordt voor de beoordeeling van het werk der overgebleven candidaten eveneens eene vacatie berekend. Ingeval de vakken anders worden verdeeld dan in het derde lid van dit artikel is aangegeven, regelen de deskundigen de verdeeling der vacatiën onderling, in dier voege, dat in totaal hetzelfde bedrag wordt genoten. Art. 7. De directeur der hoogere burgerschool zendt elk jaar ih de maand Januari een jijst der leerlingen, die aan het examen wenBchen deel te nemen, aan den inspecteur, met het toezicht op de school belast. Eene opgave van de kwartaalcijfers der rapporten, gedurende het laagtste leerjaar verkregen door hen, die  - 2ö3 aan het examen deelnemen, wordt voor elk vak, waarin zij in de hoogste klasse onderwijs hebben ontvangen, door den directeur verstrekt aan eiken examinator en eiken deskundige. Heeft de candidaat gedurende het laatste leerjaar ook nog eene andere hoogere burger, school bezocht, dan worden voor dat gedeelte de kwartaalcijfers ontleend aan de rapporten, hem op die hoogere burgerschool verstrekt. Art. 8-. Het schriftelijk examen wordt ieder jaar door Onzen voornoemden Minister op voordracht van de inspecteurs van het middelbaar onderwijs, belast met het toezicht op de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus zoodanig geregeld, dat aan alle candidaten op denzelfden dag dezelfde opgaven worden voorgelegd. Deze opgaven worden vastge. steld in een daarvoor bestemde bijeenkomst door de inspecteurs, in de vorige alinea bedoeld De dagen, waarop het schriftelijk examen plaats heeft en de duur van dit examen voor elk vak, worden door de inspecteurs medegedeeld aan de directeuren der hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus en aan de oommissiën van toezicht op het middelbaar onderwijs. De directeuren geven daarvan kennis aan hen, die aan het examen wenschen deel te nemen. De opgaven worden, met de vereischte zorg voor geheimhouding, op Rijkskosten gedrukt. De inspecteurs zenden aan de directeuren der hoogere burgerscholen in verzegelde pakketten de noodige exemplaren der in het voorgaande artikel vermelde gedrukte opgaven. Op die pakketten zijn aangegeven het vak, tot hetwelk de opgaven behooren, de dag, waarop zij moeten worden gebruikt en de tijd die voor het werk beschikbaar is gesteld. De verzending geschiedt van Rijkswege. De pakketten worden in tegenwoordigheid der candidaten geopend bij den aanvang van het schriftelijk werk voor elk vak. Art. 9. De candidaten maken het schriftelijk werk onder toezicht van directeur en leeraren van de hoogere burgerschool, met dien verstande, dat de directeur voor den geregelden gang van zaken verantwoordelijk is en dat steeds in elk lokaal waar dit werk gemaakt  264 wordt, óf twee leeraren óf de directeur en een leeraar tegenwoordig zijn. Al het werk der candidaten moet gémaakt worden op papier, gewaarmerkt en verstrekt door den directeur van de hoogere burgerschool. Se candidaat plaatst aan den linker bovenkant van het papier zijn nummer, aan den rechter bovenkant zijn naam. Nadat de pakketten geopend en onmiddellijk daarna de opgaven aan de candidaten zijn rondgedeeld, mogen omtrent de opgaven geen mededeelingen of inlichtingen van welken aard of door wien ook, aan de candidaten worden verstrekt. Pauzeeringen worden aan de candidaten niet toegestaan. Het gebruik van boeken is verboden, met uitzondering van die welke alleen loga rithmentafels bevatten en door den directeur vóór den aanvang van het examen zijn onderzocht. Aan de candidaten die zich aan eehig bedrog bij het schriftelijk werk schuldig maken, wordt verdere deelneming aan het examen ontzegd. Indien de ontdekking van het bedrog eerst na afloop van het schriftelijk examen plaats vindt, wordt het getuigschrift den candidaat, die zich daaraan schuldig maakte, onthouden. Op deze bepalingen maakt de directeur bij den aanvang van de eerste zitting voor het schriftelijk examen en wel vóór de opening van het pakket de candidaten uitdrukkelijk opmerkzaam. Van ieder schriftelijk examen wordt door hen, die daarbij toezicht hebben gehouden, een proces-verbaal opgemaakt. Aan de directeuren worden de daarvoor noodige gedrukte formulieren door of vanwege Onzen voornoemden Minister toegezonden. Art. 10. Indien een candidaat door behoorlijk bewezen ongesteldheid of om andere wettige reden, ter beoordeeling van den voorzitter der commissie, verhinderd is bij het schriftelijk examen in eenig vak tegenwoordig te zijn, wordt hem nog zoo mogelijk vóór den aanvang van de mondelinge examens gelegenheid gegeven tot het maken van schriftelijk werk, onder toezicht van directeur en leeraren, overeenkomstig de bepalingen, vervat in artikel 9.  255 De commissie stelt de opgaven voor dit werk onder goedkeuring van den betrokken inspecteur vast en zorgt, dat deze niet dezelfde zijn als de aan de andere candidaten voorgelegde, maar zooveel mogelijk van gelijken omvang en moeilijkheid. Art. 11. Het door de candidaten gemaakte werk wórdt met een exemplaar der gedrukte opgave en het proces-verbaal van het examen, terstond na het sluiten der zitting, door den directeur ter hand gesteld aan den leeraar van de hoogere burgerschool in de hoogste klasse, belast met het onderwijs in het vak, waarover het examen heeft geloopen en die als examinator in dat vak optreden zal. Deze ziet het werk na, wijst de gemaakte fouten aan en zendt het, met zijn beoordeeling en voorzien van de toelichting die hij voor een juiste waardeering van eenig belang mocht achten, zoo spoedig mogelijk aan den deskundige, aangewezen om eveneens dit werk vóór den aanvang van het mondeling examen, na te zien. Art. 12. Van een mondeling examen in de vakken wiskunde, natuurkunde en scheikunde is vrijgesteld hij, die in dat vak voor het schriftelijk werk niet minder dan het .cijfer 7 heeft verkregen. Geeft hij echter aan den voorzitter der commissie den wensch te kennen om toch het mondeling examen af te leggen, dan wordt hij daartoe in de gelegenheid gesteld. Art. 13. De regeling van het mondeling examen geschiedt — onder goedkeuring van den betrokken inspecteur — door den directeur, met dien verstande dat de candidaten, behoudens het bepaalde in het tweede lid van dit artikel, in groepen van 12 worden opgeroepen, dat de duur van het examen in de wiskunde per candidaat wordt bepaald op ten hoogste 60 minuten, de duur van het examen in ieder der talen op ten hoogste 30 minuten en de duur van het examen in de overige vakken op ten hoogste 20 minuten en dat het examen voor elke groep candidaten in ten hoogste twee dagen ten einde loopt. Indien het getal candidaten niet juist een veelvoud is van 12, wordt door het overgebleven getal candidaten eveneens een groep gevormd. Desgewenscht kunnen aan deze laatste groep  256 candidaten uit vorige groepen worden toegevoègd. Ingeval de deskundigen eenstemmig noodig achten, of ingeval, bij verschil van meening te dien opzichte onder de deskundigen, de meerderheid der commissie noodig acht, dat het examen van een candidaat wordt verlengd, wordt hem de tijd, daarvoor aangewezen, door den directeur medegedeeld. Bijaldien de stemmen over de wenschelijkheid van verlenging van een examen staken, wordt de beslissing genomen overeenkomstig den wensch van dat deel der commissieleden, waarbij zich de meeste deskundigen bevinden. Een rooster van het mondeling examen zendt de directeur der hoogere burgerschool ten spoedigste aan den betrokken inspecteur en aan de commissie van toezicht op het middel baar onderwijs. Art. 14. Het oordeel over de kennis en de ontwikkeling der candidaten in elk der vakken, vermeld in art. 2, wordt zonder verdere aanwijzing of onderverdeeling uitgedrukt door een der cijfers van 1 tot 10, aan welke de volgende beteekenis is te- hechten : 1. zeer slecht; 6. voldoende; 2. slecht; 7. ruim voldoende; 3. gering; 8. goed; 4. onvoldoende; 9. zeer goed; 5. even voldoende; 10. uitmuntend. Art. 15. Ten aanzien van elk vak treden de leeraar en de deskundige, met wiens medewerking het examen wordt afgenomen, in overleg omtrent het aan den candidaat toe te kennen cijfer voor het schriftelijk of voor het mondeing examen of voor beide, indien zoowel het eene als het andere wordt afgenomen en omtrent het eindcijfer, in het laatste geval uit deze beide cijfers afgeleid. Komen zij daarbij niet tot overeenstemming in dier voege, dat beiden een verschillend cijfer willen toekennen, dan geldt het cijfer, hetwelk het dichtst ligt bij het gemiddelde der in artikel 7 bedoelde rapportcijfers Voor dat vak gedurende het laatste leerjaar toegekend, nadat dit gemiddelde zoo noodig is afgerond naar het naastliggend geheele getal; gemengde getallen met de breuk Y2 worden naar beneden afgerond. Ingeval het aldus verkregen rapportcijfer  — 257 — juist het gemiddelde is tusschen de cijfers van den leeraar en den deskundige, geldt het cijfer van den deskundige. Gedurende het "mondeling examen is de deskundige bevoegd den examinator te verzoeken over een bepaald onderdeel der examenstof eenige vragen aan den candidaat te stellen. De aldus bij bet schriftelijk en bij het monde, ling examen verkregen cijfers worden met de daaruit afgeleide eindcijfers ingevuld op tabellen, op verzoek van den directeur der school door het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te verstrekken. Op die tabellen wordt tevens vermeld het gemiddelde der rapportcijfers over het laatste leerjaar omtrent ieder der vakken, waarin de candidaat in dat leerjaar onderwijs heeft ontvangen, doch niet is geëxamineerd. Dat gemiddelde wordt zoo noodig óp dezelfde wijze afgerond als in het eerste lid van dit artikel is aangegeven. Aan het gemiddelde der aldus verkregen gemiddelde rapportcijfers, zoo noodig op dezelfde wijze afgerond, wordt dezelfde invloed op den uitslag van het examen toegekend als aan een de r ei ndcij f e rs ,*voor de examen vakken verkregen Art. 16. Na afloop van het examen wordt een vergadering gehouden, in welke de commissie over den uitslag beslist. Nadat al de leerlingen der school geëxamineerd zijn, wordt hun de uitslag medegedeeld. Heeft de candidaat geen lagere cijfers dan 5» dan wordt hem het getuigschrift van voldoend afgelegd examen uitgereikt. De candidaat, die één of meer onvoldoende eindcijfers heeft, terwijl het gemiddelde van al de eindcijfers minder dan 5 bedraagt, is afgewezen. In alle andere gevallen wordt naar aanleiding van de verkregen cijfers over de toelating beraadslaagd en beslist.^ Aan de stemming nemen alle leden der commissie deel. Hierbij brengen de deskundigen het laatst hun stem uit. Indien de deskundigen eenstemmig zijn in hun oordeel omtrent de al of niet-toelating van een candidaat, wordt dienovereenkomstig be■list, ongeacht de door directeur en leeraren uitgebrachte stemmen. S. & J. n°. 8, 13e dr. 8*  258 Bij verschil van meening tusschen de deskundigen wordt de beslissing genomen in overeenstemming met de meerderheid der commissie. Art. 17. Bij staking van stemmen wordt steeds de beslissing geacht ten gunste van den candidaat te zijn uitgebracht. Art. 18. De blanco formulieren der aan de geslaagde candidaten uit te reiken getuigschriften worden den directeur der hoogere burgerschool, op diens verzoek, in het benoodigde aantal door het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen toegezonden. Art. 19. Het schriftelijk werk der candidaten wordt gedurende drie maanden bewaard door den directeur der school, ter inzage voor de belanghebbenden. Art. 20. De directeur draagt zorg dat een volledig stel der opgaven bewaard blijft voor het archief der school. Art. 21. De examens worden afgenomen volgens het programma aan dit besluit gehecht- • Art. 23. Voor de toepassing van dit besluit worden met openbare hoogere burgerscholen met 5-jarigen cursus gelijk gesteld de openbare hoogere burgerscholen voor meisjes met zesjarigen cursus, die opleiden voor het examen' bedoeld in art. 57, onder 6, der Middelbaaronderwij swet. Behoort bij Koninklijk besluit van 26 Juli 1920, n°. 45. Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. PROGRAMMA. A. De wiskunde: a. de reken- en stelkunde; 6. de driehoeksmeting;d c. de stereometrie; 1 d. de beschrijvende meetkunde. a. Het examen in reken- en stelkunde omvat de reken- en de meetkundige reeksen, de logarithmen, de samengestelde interestrekening, de zonder ■ „kunstgrepen" op te lossen vergelijkingen van den eersten en den tweeden graad met een en meer onbekenden en de op-  259 lossing van vraagstukken die daartoe aanleiding geven. De onbepaalde vergelijkingen worden niet gevraagd. b. Het examen in driehoeksmeting strekt zich uit over de goniometrische betrekking van een of meer hoeken en de toepassingen van deze onderwerpen op meetkundige vraagstukken. De oplossingen van goniometrische vergelijkingen worden niet geëischt. c. Het eindexamen in stereometrie eischt: inzicht in ruimtefiguren en bekendheid met de eigenschappen van den drievlakshoek, de eenvoudigste veelvlakken en omwentelingslichamen. Kennis van de eigenschappen van den boldriehoek wordt niet geëischt. d. Bij de beschrijvende meetkunde wordt eenige vaardigheid bij het uitvoeren van de voornaamste werkstukken verlangd. Toepassingen betreffende onderwerpen waarop de bovengenoemde steunen of die daarmede in onmiddellijk verband staan, zijn niet uit. gesloten. jmm G. De natuurkunde. Het examen omvat de proefondervindelijke natuurkunde en de belangrijkste toepassingen. De candidaat behoort bekend te zijn met eenvoudige natuurwetten; hij moet de wiskundige uitdrukking dier wetten kunnen toepassen op eenvoudige vraagstukken. Inzonderheid wordt gewicht gehecht aan een juist begrip van het verband, dat tusschen de verschillende groepen van verschijnselen bestaat, meer dan aan eene uitvoerige kennis van bijzonderheden. D. De scheikunde. Het examen omvat de beginselen der anorganische scheikunde, de hoofdpunten der organische scheikunde en enkele belangrijke toepassingen. E. De natuurlijke historie. (Plant- en dierkunde.) Het examen omvat : 1°. kennis van den bouw en de levensverrichtingen van het menschelijk lichaam; 2°. kennis van eenige hoofdstukken uit de algemeene biologie ; 3°. kennis, zooveel mogelijk op eigen aanschouwing gegrond, van een zestal belangrijke, 8**  260 niet te nauw verwante plantenfamilies ter keuze van den candidaat, waarbij deze blijk moet geven de voornaamste daartoe behoorende inheemsche planten te kennen. Aan deze kennis behoort bekendheid met de hoofdzaken der vormleer en met de hoofdindeeling van het plantenrijk ten grondslag te liggen. (Bij het eindexamen moet niét in de eerste plaats een onderzoek worden ingesteld naar een grondige kennis van de vergelijkende morphologie, maar wel naar de geoefendheid van het waarnemingsvermogen, de kennis van inheemsche planten en haar economische bëteekenis; 4°. kennis1 'van de stofwisseling der plant en van haren! ahatomischen bouw, voor zoover deze tot goed begrip hiervan noodig is ; 5°. kennis van een overzicht van het dierenrijk, in hoofdzaak wat in de vierde klasse van dit onderwerp is behandeld. Deze kennis behoort zooveel mogelijk te berusten op een door eigen aanschouwing verkregen bekendheid met de organisatie van vertegenwoordigers der behandelde hoofdafdeelingen. H. De staathuishoudkunde. Het examen omvat: voortbrenging, verdeeling, omloop en verbruik der goederen. Ben en ander uit de geschiedenis der staathuishoudkunde. I. Aardrijkskunde. Het examen in de* aardrijkskunde bepaalt zich tot de hoofdzaken uit de eoonomische aardrijkskunde van Nederland en Nederlandsen Oost- en West-Indië en betreft dus de bestaana" middelen, vooral in verband met klimaat, bodem, ligging en de trap van ontwikkeling der bevolking. Voor de natuurkundige aardrijkskunde wordt gevraagd de kennis van die verschijnelen uit de atmosfeer en de hydrosfeer, dié van invloed zijn op het klimaat. K. Geschiedenis. Het examen omvat de kennis van het verloop en het onderling verband der gebeurtenissen van 1789 tot heden. L. Nederlandsche taal en letterkunde. De candidaat moet bewijzen dat hij zich in de Nederlandsche taal zoowel schriftelijk als mondeling juist en vaardig kan uitdrukken dat hij die behoorlijk kan spellen, dat hij goad  — 261 — kan lezen en het gelezene verstaat. Bovendien moet de candidaat bij het mondeling examen de bewijzen geven dat hij enkele van de voornaamste voortbrengselen van de letterkunde uit verschillende périoden met vrucht heeft, gelezen en dat hij die in verband weet te brengen met den tijd waarin ze ontstonden. M.t N. en O. De Fransche, de Engélsche en de Hoogduitsche taal en letterkunde. Het schriftelijk gedeelte van het examen bestaat in het vertalen van een stuk eenvoudig proza uit de vreemde taal in het Nederlandsen. Bij het mondeling onderzoek wordt geëischt dat de candidaat toont een hem voorgelegd stuk in die talen goed te begrijpen, dat hij zich in de vreemde taal redelijk goed weet uit te drukken en een behoorlijke, uitspraak heeft. Het onderzoek in de letterkunde blijft beperkt tot eene bespreking van eenige werken, die de candidaat in de vreemde taal gelezen heeft uit twee harer hoofdtijdperken. Q. Het handteekenen. Het examen omvat het maken van eene teekening naar de natuur. Behoort bij Koninklijk besluit van 26 Juli 1920, (Staatsblad n°. 617). Mij bekend, De Minister van Onderwijs. Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. Besluit van den 2&sten Juli 1920, S. 621, ter uitvoering van de artikelen 4öois tot en met 45septies der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs. . Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 3 Juni 1920, n». 10853, afdeeling Middelbaar Onderwijs; Overwegende, dat door Ons de noodige voorschriften moeten worden gegeven tot uitvoering van artikel 456t« tot en met iösepties der middelbaar-onderwijswet; Den Raad van State gehoord (advies van 13 Juli 1920 n°. 30) ; Gezien het nader rapport van Onzen voor-  262 noemden Minister van 26 Juli 1920, n° 4689, afdeeling Middelbaar Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan: Met ingang van den dag, waarop in werking treedt de wet van 1 Maart 1920 (Staatsblad n°. 106) i1 1°. In te trekken Ons besluit van 17 November 1909 (Staatsblad n°. 368), zooals het is gewijzigd bij Ons besluit van 9 Februari 1914 (Staatsblad n°. 31) ; 2°. Vast te stellen de navolgende bepalingen ter uitvoering van artikel 456i« tot en met iösepties der Middelbaar-onderwijswet: Art. 1. Het bestuur van eene bijzondere hoogere burgerschool, dat voor Rijkssubsidie, bedoeld in artikel üóbis der Middelbaar-onderwijswet, in aanmerking wenscht te komen, richt tot Ons eene daartoe strekkende aanvrage. Bij die aanvrage worden overgelegd: o. de statuten van de instelling, stiohting of vereeniging, onder welker bestuur de bijzondere hoogere burgerschool staat, het reglement der school en eene verklaring, onderteekend door alle leden van het bestuur, dat de instelling, stichting ^ojjrereeniging^en het b^u^onaihSo^njk^zijn van het aan de sohool verbonden personeel; 6. het leerplan der school; c. waar het geldt eene bijzondere hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, eene opgave van de eischen van toelating tot iedere klasse ; d. een staat bevattende de namen en voornamen van den directeur en de leeraren der sohool, met vermelding: 1°. van den datum, sinds welken zij als zoodanig aan die school verbonden zijn; 2°. van het vak of de vakken, waarin door hen aan die school onderwijs wordt gegeven en, voor het geval aj op 1 Januari 1910 aan dezelfde school verbonden waren, van het vak of de vakken, waarin op dat tijdstip door hen onderwijs werd gegeven; 3°. van de akten en getuigschriften, krachtens welke zij bevoegd zijn, onderwijs te geven ; 1 Bij besluit van 17 Juni 1920, S. 301, bepaald op 1 September 1920.  263 4°. van de nevenbetrekkingen bij het onderwijs welke zij bekleeden en het getal uren in iedere betrekking gegeven; e. de salarisregeling van het personeel der school; /. een model van de akte van benoeming van directeur, leeraren en beambten der school; <;. de samenstelling der commissie van beroep, waarbij de school is aangesloten; h. de schoolgeldregeling. De onder 6. tot en met h. bedoelde gegevens worden tevens gezonden aan den Inspecteur van het middelbaar onderwijs, met het toe. zicht op de school belast. . Indien het bestuur eene tegemoetkoming in de stichtingskosten wenscht te ontvangen, legt het mede over de noodige bescheiden waaruit, ten genoegen van Onzen voornoemden Minister, blijkt, dat het de beschikking heeft over een som gelijk aan de geraamde stichtingskosten of dat het die som onder voorwaarde van de toekenning van bedoelde tegemoetkoming, leenen kan van een of meer, naar het oordeel van Onzen voornoemden Minister als credietwaardig bekende personen of lichamen, blijkens eene door deze schriftelijk afgelegde verklaringDe in dit artikel bedoelde gegevens behoeven niet te gelijk te worden ingezonden. 2. Aan de bijzondere hoogere burgerscholen welker besturen in aanmerking wenschen te komen voor Rijkssubsidie, bedoeld in artikel iöbis der Middelbaar-onderwijswet, moet, waar het geldt eene school met driejarigen cursus in ieder der vakken, vermeld in artikel 16 onder a—l, n en o dier wet, en waar het geldt eene school met vierjarigen of vijfjarigen cursus, in ieder der vakken, vermeld in artikel 17 dier wet, in salie leerjaren te zamen, onderwijs worden gegeven gedurende ten minste het getal lessen per week, aangegeven in de tabel, aan dit besluit gehecht. 3. Het bestuur van eene bijzondere hoogere burgerschool, aan hetwelk Rijkssubsidie krachtens artikel 456t» der Middelbaar-onderwijswet ls verleend, zendt jaarlijks vóór den aanvang van het schooljaar het programma voor dat schooljaar in drievoud en den rooster van lesuren voor het schooljaar in tweevoud aan Onzen voornoemden Minister. Op dien rooster  264 moeten tevens de feestdagen en vaoantietijden zijn vermeld en voor ieder vak de naam van den betrokken docent. De rooster gaat vergezeld van eene opgave van het totaal getal wekelijksche lessen in ieder vak in elke klasse. Bij opening der school in den loop van het schooljaar geschiedt de inzending ten minste tien dagen vóór die opening. Gelijke stukken zendt het bestuur aan den Inspecteur van het middelbaar onderwijs, met het toezicht op de school belast. Onze voornoemde Minister zendt, na beide exemplaren van den lesrooster voor „gezien" te hebben onderteekend, met vermelding van de dagteekening der onderteekening, één exemplaar daarvan aan het bestuur der school terug, hetwelk dit vervolgens in een der schoolvertrekken doet ophangen. Bij verandering van den lesrooster in den loop van den cursus wordt onmiddellijk een weetal exemplaren van den nieuwen lesrooster gezonden aan Onzen voornoemden Minister in den betrokken Inspecteur. In den lesrooster komen geen doorhalingen voor. Moet wegens ziekte van het personeel of om andere geldige reden gedurende korten tijd van den lesrooster worden afgeweken, dan geeft het bestuur daarvan aanstonds kennis aan Onzen voornoemden Minister en aan den betrokken Inspecteur. 4. Van elke aanstelling van een leeraar geeft het bestuur van eene bijzondere hoogere burgerschool, als in het voorgaand artikel bedoeld, binnen één maand kennis aan Onzen voornoemden Minister en den betrokken In. specteur met overlegging van eene opgave van de getuigschriften of akten van bekwaamheid' die de aangestelde bezit, het getal zijner weke. lijksche lessen en, indien hij tevens werkzaam is aan één of meer andere scholen, van den naam van die inrichtingen zoomede van het getal wekelijksche lessen, die hij er geeft. Eventueel word en daarbij tevens vermeld de dagteekening en het nummer van het besluit» bij hetwelk door Ons tot de aanstelling, vergunning is verleend. 5. Jaarlijks, in de maand Januari, zendt het bestuur van eene bijzondere hoogere burgerschool, als bedoeld in art. 3, aan Onzen voor-  265 noemden Minister over het afgeloopen jaar eene opgave: 1°. van de dagteekening en het nummer van het Koninklijk besluit, waarbij aan het bestuur van de hoogere burgerschool Rijkssubsidie is verleend; 2°. van de vakken, waarin onderwijs is gegeven en van het aantal wekelijks gegeven lessen in ieder dier vakken, met vermelding van de lessen, die bij de berekening van het subsidie buiten aanmerking blijven. Alle lessen duren vijftig minuten; 3°. van het aantal leerlingen van elke klasse, alsmede, indien eene klasse gesplits is geweest in parallelklassen, het getal leerlingen van elke parallelklasse, het getal leerlingen voor volledig onderwijs en dat voor enkele lessen afzonderlijk, onder opgave van het aantal dier lessen; 4°. van den tijd van ontspanning tusschen achtereenvolgende lessen gegeven; 5°. van het aantal leerlingen, dat op den loden Januari van het voorafgaande jaar, en wanneer de bijzondere hoogere burgerschool in den loop van dat jaar is geopend, het aantal, dat op den laatsten dag der maand, volgende op die, waarin de opening plaats had, als werkelijk schoolgaande bekend stond; 6°. van de dagteekening van de opening der sohool, indien deze, waar het geldt eene school met driejarigen cursus, nog geen drie' waar het geldt eene school met vierjarigen, nog geen vier, en waar het geldt eene schoo met vijfjarigen cursus, nog geen vijf jaren geleden werd geopend. Tevens wordt overgelegd een gewaarmerkt afschrift der goedgekeurde begrootingen, be" doeld in artikel 6, over het kalenderjaar, waar-" voor subsidie gevraagd wordt, benevens een staat van alle inkomsten en uitgaven over dat jaar. Daarbij worden gevoegd : a. een salarisstaat betreffende het onderwijzend personeel; 6. een staat van uitgaven betreffende de onderhouds- en exploitatiekosten in het afgeloopen kalenderjaar, zoomede een inventaris der aanwezige meubelen en leermiddelen. c. eene opgave van betaalde huur of erfpacht of van in dat kalenderjaar betaalde rente en aflossing der stichtingskosten;  266 d. quitantiën tot staving van alle uitgavenj die een bedrag van tien gulden zijn te boven gegaan. Iedere door eene quitantie gedekte post wordt op den staat van uitgaven afzonderlijk vermeld en draagt een nummer, hetwelk ook op de quitantie ia opgegeven. Voor zooveel geen quitantiën betreffende gedane uitgaven kunnen worden overgelegd, moet op andere wijze, ten genoegen van Onzen voornoemdenMinister, worden aannemelijkgemaakt, dat die uitgaven werkelijk hebben plaats gehad. Indien de opneming van geld voor de stichtingskosten heeft plaats gehad door uitgifte eener obligatieleening, kan in stede van eene quitantie, een bewijs worden overgelegd van den persoon, te wiens kantore de uitbetaling der coupons moet plaats vinden, dat de benoodigde gelden tot dit doel in zijne handen zijn gedeponeerd; e. eene opgave van het bedrag van het Rijkssubsidie, waarop het bestuur meent aanspraak te hebben, met vermelding van de wijze, waarop dat bedrag berekend is. 6. Jaarlijks, in de maand October, zendt het bestuur van eene bijzondere hoogere burgerschool, als bedoeld in artikel 3, aan Onzen voornoemden Minister ter goedkeuring eene begrooting van de onderhouds- en exploitatiekosten in het volgend kalenderjaar, waarvoor 75 ten honderd vergoeding volgens de wet kan worden toegekend, benevens eene begrooting van het bedrag, benoodigd voor huur of erfpacht of voor de annuïteit. De Rijksbouwmeester voor de onderwijsgebouwen en de door hem aan te wijzen ambtenaren zijn bevoegd ter plaatse na te gaan, of de geraamde onderhoudskosten juist zijn te " achten. 7. Indien in het gebouw, waarin de hoogere burgerschool gevestigd is, tevens is ondergebracht een gymnasium, waaraan subsidie wordt verleend krachtens art. 168 der Hooger-onderwijswet, worden, wat de in het vorig lid bedoelde begrootingen betreft, beide inrichtingen te zamen als ééne hoogere burgerschool beschouwd, met inachtneming van de bijzondere eischen, aan het gymnasium te stellen. 8. Het aantal wekelijks gegeven lessen wordt, indien het schooljaar niet samenvalt met  267 het burgerlijk jaar, berekend naar verhouding van het in elk der béide schooljaren aangegeven aantal wekelijksche lessen en van de verdeeling van het burgerlijk jaar over de'beide schooljaren. 9. De in artt. 5 en 6 bedoelde bescheiden worden opgemaakt in den vorm, door Onzen voornoemden Minister te bepalen. 10. Door Onzen voornoemden Minister worden Algemeene Regelen omtrent de gebouwen en terreinen vastgesteld, waarin de bescheiden worden vermeld, welke bij de aanvrage om goedkeuring der plannen en begrootingen voor de stichting van gebouwen en terreinen of bij de aanvrage om goedkeuring der ingebruikneming van bestaande gebouwen en terreinen moeten worden overgelegd, en de eischen worden aangegeven, waaraan zoodanige gebouwen en terreinen moeten voldoen.1 11. Aan den Rijksbouwmeester voor de onderwijsgebouwen en de door hem aan te wijzen ambtenaren moeten gedurende den bouw alle verlangde inlichtingen en gegevens worden verstrekt en moet toegang tot het werk worden verleend, terwijl tweemaandelijks mededeeling aan Onzen voornoemden Minister wordt gedaan van den stand van het werk. 12. Jaarlijks, in de maand September, wordt door Onzen voornoemden Minister het maximum van den rentevoet bepaald waarnaar, voor de vaststelling der tegemoetkoming in de stichtingskosten, de annuïteit van het volgend jaar deswege te sluiten geldleeningen kan worden berekend. Indien dit wegens onvoorziene omstandigheden Onzen voornoemden Minister wenschelijk voorkomt, kan dat maximum nader worden gewijzigd, voor zooveel de na die wijziging te sluiten geldleeningen betreft. 13. Alvorens eene geldleening, als bedoeld in art. 12, wordt aangegaan, moeten bedrag, rentevoet en aflossing door Onzen voornoemden Minister zijn goedgekeurd. 14. De vaststelling van de tegemoetkoming 1 Zie de hierachter opgenomen beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 30 Augustus 1920, n°. 6163/1 afd. M. O.  268 in de stichtingskosten en kosten van eerste inrichting, bedoeld in art. XXVIII der wet van 1 Maart 1920 (Staatsblad n°. 106), geschiedt door drie deskundigen, van wie één wordt benoemd door Onzen voornoemden Minister, de tweede door het bestuur der school en de derde door de twee benoemde deskundigen. Indien de twee deskundigen omtrent het benoemen van een derden niet tot overeenstemming kunnen geraken, doen zij daarvan mededeeling aan Onzen voornoemden Minister. Deze verzoekt alsdan den burgemeester der gemeente, waar de sohool is gevestigd, den derden deskundige te benoemen. De drie deskundigen bepalen het bedrag der tegemoetkoming en geven daarvan zoo spoedig mogelijk kennis aan Onzen voornoemden Minister. Indien de drie deskundigen niet eenstemmig zijn in de bepaling van het bedrag in dier voege, dat er eene meerderheid en eene minderheid bestaat» wordt de tegemoetkoming vastgesteld op het door de meerderheid aangegeven bedrag, terwijl indien ieder der drie deskundigen een verschillend cijfer aangeeft, de tegemoetkoming wordt bepaald op het bedrag, dat noch het hoogste, noch het laagste is. Op dezelfde wijze wordt het getal jaren bepaald, gedurende hetwelk de tegemoetkoming wordt uitgekeerd. 15. In geval van huur van een schoolgebouw of speelterrein, wordt het ontwerp, huurcontract aan de goedkeuring van Onzen voornoemden Minister onderworpen. Eveneens wordt in geval van erfpaoht van een terrein bet desbetreffend contract aan de Goedkeuring van Onzen voornoemden Minister onderworpen. Indien door Onzen voornoemden Minister eene schatting van de waarde van het te huren gebouw of terrein of het in erfpacht te nemen terrein wordt noodig geacht, heeft deze plaats met inachtneming van bepalingen, genoemd in artikel XXVIII der wet van 1 Maart 1920 (Staatsblad n». 106). 16. De kosten van de schatting der waarde van gebouwen en terreinen, bedoeld in artikel XXVIII der wet van 1 Maart 1920 (Staatsblad n°. 106), en van die, bedoeld in artikel 15 van dit besluit, komen ten laste van het bestuur der school.  269 17. Geen lokalen of terreinen van eene bijzondere hoogere burgerschool, ten behoeve waarvan subsidie overeenkomstig dit besluit wordt genoten, worden aan derden in medegebruik afgestaan zonder vooraf verkregen goedkeuring van Onzen voornoemden Minister. Het voor medegebruik te vergoeden bedrag wordt onder diens goedkeuring vastgesteld en komt voor 75 ten honderd in mindering van het Rijkssubsidie. 18. Indien de salarisregeling, bedoeld in artikel 1, onder e, geheel met de regeling voor het personeel der Rijks hoogere burgerscholen met overeenkomstigen cursus overeenstemt» kan met de vermelding daarvan worden volstaan. Van iedere eventueele afwijking van de rijksregeling moet in de salarisregeling mededeeling worden gedaan. Het personeel van hoogere burgerscholen met vierjarigen cursus wordt ten aanzien van de bezoldiging met het personeel van hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus op ééne lijn gesteld. 19. In de akte van benoeming, bedoeld in artikel 1, onder ƒ, wordt, behalve hetgeen is aangegeven in artikel. 45ier, elfde lid, der Middelbaar-Onderwijswet, nog het volgende vermeld: o. de wijze, waarop de bezoldiging zal worden uitbetaald; 6. voorziening, in geval van opheffing der school of der betrekking. De onder 6 bedoelde voorziening houdt in» dat het personeel ten minste drie maanden van te voren van het voornemen tot opheffing wordt verwittigd, en, zoo voor dat geval een wachtgeld in uitzicht wordt gesteld, de voorwaarden waaronder dit zal worden verleend. 20. I. De besturen eener groep bijzondere scholen, welke eene commissie van beroep, als bedoeld in artikel 45ter, twaalfde lid, der Middelbaar-Onderwijswet, hebben ingesteld, geven daarvan kennis aan Onzen voornoemden Minister en de(n) betrokken Inspecteurs) van het middelbaar onderwijs, onder opgave van de aangesloten scholen, van de regeling, welke vóór de verkiezing van de leden der commissie is getroffen, zoomede, van de namen der door  270 de besturen en het personeel gekozenen, en van den voorzitter der commissie. Wijzigingen,in een en ander gebracht, worden eveneens aan Onzen voornoemden Minister medegedeeld. II. In de regeling voor de verkiezing van de leden der commissie, krachtens het vorig lid getroffen, wordt in elk geval bepaald: a. dat om de drie jaar een der door de besturen en een der door het personeel gekozen leden aftreedt, volgens een door de commissie op te maken, bij loting vast te stellen, rooster ; 6. dat de voorzitter wordt verkozen door de leden der commissie voor den tijd van drie jaar; c. dat zoowel de aftredende voorzitter als de aftredende leden aanstonds herkiesbaar zijn. III. Binnen tien dagen na zijn verkiezing geeft de voorzitter daarvan kennis aan de schoolbesturen, welke tot de groep behooren, met aanduiding van zijn woonplaats en van de plaats, waar de commissie zitting zal nonden. Veranderingen van deze plaatsen worden medegedeeld binnen tien dagen, nadat zij zijn ingetreden. De besturen geven van een en ander binnen tien dagen kennis aan het aan hun school verbonden onderwijzend personeel. IV. De commissie stelt een huishoudelijk reglement voor hare werkzaamheden vast, waarin in elk geval worden geregeld: o. de wijze, waarop de beroepen zullen! worden behandeld, met dien verstande, dat aan het schoolbestuur en den appellant desverlangd gelegenheid wordt gegeven hun belangen mondeling voor te dragen of te doen voordragen en dat een afschrift van de uitspraak der commissie zoowel aan het schoolbestuur als aan den appellant zal worden uitgereikt; b. de verdeeling van de kotsten, waartoe de werkzaamheden der conimissie aanleiding geven, over de tot de groep behoorende schoolbesturen, met dien verstande, dat de mogelijkheid wordt voorbehouden, om de schadeloosstelling van getuigen en deskundigen, bij de uitspraak der commissie geheel of gedeeltelijk ten laste van de in het ongelijk gestelde partij te brengen. V: Het onder IV bedoelde huishoudelijk reglement wordt onderworpen aan de goedkeuring van Onzen voornoemden Minister. j  27] VI. De commissie van beroep kan den betrokken Inspecteur van het M. 0. uitnoodigen hare vergaderingen als adviseerend lid bij te wonen. 21. Het bestuur der school is'verplicht bij wijziging of aanvulling van de statuten, reglementen, leerplan of andere-stukken, welke aan Onzen voornoemden Minister zijn overgelegd, die wijziging of aanvulling vooraf te zijner kennis te brengen en daarvan tevens mededeeling te doen aan den betrokken inspecteur. 22. Het bestuur der vereeniging is verplicht Onzen voornoemden Minister onmiddellijk in kennis te stellen met de ontbinding, het faillissement of het verlies der rechtspersoonlijkheid van de vereeniging. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 28sten Juli 1920. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. (üitgeg. 30 JuU 1920.) TABEL, bedoeld in artikel 2 van het Koninklijk besluit van 28 Juli 1920 (Staatsblad n°. 621)Hoogere burgerschool met 'A-jarigen cursus. Viiï uhtryi Getallessen | per week. a. de wiskunde I ' 14 b. de eerste beginselen der natuur- en scheikunde . . 5 c. de beginselen der plant- en dierkunde ........ I 3 d. die der staatsinrichting . I 1 ' e. die van het boekhouden . I 1 /• de' aardrij kskunde . 55 . 5 0. de geschiedenis ; 7 h. de Nederlandsche taal . . [ 9 1. de Fransche taal . . . . g k. de Engélsche taal .... I 5 l. de Hoogduitsche taal . . 8 n. het hand- en rechtlijnig j . teékenen 6 o. de lichamelijke oefening-,. % 9  272 Hoogere burgerschool met 4-jarigen cursus. ™ | Getal léssen Vakken .., ,, j per week. a. de wiskunde . . ,fcu' • •' I 16 6. de beginselen van de theoretische en toegepaste mechanica, van de kennis van werktuigen en van de technologie 3(2) c. de natuurkunde en hare voornaamste toepassingen | 8' d. de scheikunde en hare voor¬ naamste toepassingen . . I 6 -j e. de beginselen der delfstof-, aard-, plant-en dierkunde ' 5 /. die der kosmographie . . 1 y. de gronden van de ge- 1 meente-, provinciale-- en staatsinrichting van Ne- derland 7i. staathuishoudkunde en de | - statistiek, inzonderheid van Nederland en van zijne koloniën en bezittin- , gen in andere werelddeelen 1 i. de aardrijkskunde . . . . ; 5 k. de geschiedenis . . . . . 6 l de Nederlandsche taal en letterkunde ...... " m. de Fransche taal en letter- kunde 9 Ti. de Engélsche taal en letter- j kunde [ <* o. de Hoogduitsche taal en letterkunde | " p. de beginselen der handelswetenschappen, daaron- der die der warenkennis en het boekhouden • • 3(1) q. het hand- en rechtlijnig j teekenen ....... 8(7) r. de lichamelijke oefening . I 10 De lessen in de mechanica, de handelswetenehappen en het lijnteekenen in de hoogste klasse kunnen facultatief worden gesteld op denzelfden voet als op de openbare hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, opleidende voor het examen, bedoeld in art. 57 der Middelbaar- onder wij s wet. De tusschen haakjes geplaatste cijfers gelden voor de leerlingen,!die het onderwijs in de facultatief gestelde vakken in de hoogste klassen niet volgen.  27' Hoogere burgerschool met ö-jarigen cursus. „ ' [ Getal lessen Va krimi, j, _ j per week. as. de wiskunde 20 ft. de beginselen van de theoretische en toegepaste mechanica, van de Kennis I van werktuigen en van de technologie j 3 (2) c. de natuurkunde en hare j voornaamste toepassingen j 7 d. de scheikunde en hare | voornaamste toepassingen [ 7 e. de beginselen der delfstof,- aard-, plant- en dierkunde [ 7 f. die der "kosmographie . ■ 1 g. de gronden van de gemeed- te-, provinciale- en staats- | instelling van Nederland j 2 h. staathuishoudkunde en de statistiek, inzonderheid j van Nederland en van i zijne Koloniën en bezittingen in andere werelddeelen • • I 2 i. de aardrijkskunde .... 8 k. de geschiedenis ..... 9 l. de Nederlandsche taal en letterkunde 11 m. de Fransche taal en letterkunde . I 12 n. de Engélsche taal en letter- j kunde J 9 o. de Hoogduitsche' taal en i letterkunde ■! 11 p. de beginselen der handels- j wetenschappen, daaronder die der warenkennis ] en het boekhouden . . 3(1) q. het hand- en rechtlijnig teekenen 11(10) r. de lichamelijke oefening . 13 De lessen in de mechanica, de handelswetenschappen en het lijnteekenen in de hoogste klasse kunnen facultatief worden gesteld op denzelfden voet als op de openbare hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, opleidende voor het examen, bedoeld in art. 57 der Middelbaar-onderwijswet. De tusschen haakjes geplaatste cijfers gelden voor de leerlingen, die het onderwijs in de facultatief gestelde vakken in de hoogste klassen niet volgen. - Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 3. Th. db Visser.  — 274 — Beschikking van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 30 Augustus 1920, n°. 6163/1 Afd. M. 0.,Ned. Staatsbl. n°. 174, tot vaststelling van algemeene regelen voor den bouw en de inrichting van lokalen, te stichten of in gebruik te nemen voor gymnasia en hoogere burgerscholen (lycea) en van de daarbij behoorende terreinen. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen; Gezien artikel 7 van het Koninklijk Besluit van 28 Juli 1920 (Staatsblad n°. 620) en artikel 10 van het Koninklijk Besluit van 28 Juli 1920 (Staatsblad n°. 621); Heeft goedgevonden : vast te stellen de navolgende Algemeene Regelen omtrent de gebouwen en terreinen van ingevolge de artikelen 168 tot en met I68septies der Hooger Onderwijswet gesubsidieerde gymnasia en ingevolge de artikelen 456zs tot en met 46septiei der MddelbaarfOnderwijswet gesubs;dieerde hoogere burgerscholen (lycea). Algemeene regelen voor den bouw en de inrichting van lokalen te stichten of in gebruik te nemen voor Gymnasia en Hoogere Burgerscholen (Lycea) en van de daarbij behoorende terreinen. Art. 1. Bij de aanvrage om goedkeuring der plannen en begrootingen voor de stichting of ingebruikneming van lokalen en terreinen ten behoeve van een hoogere burgerschool, een gymnasium of een lyceum worden overgelegd : 1°. een uittreksel uit het kadastrale plan, binnen een kring van 200 meter straal rondom het schoolterrein, aanwijzende het perceel met zijne naaste belendingen, zoomede de binnen dien kring gelegen inrichtingen, bedoeld in artikel 2 der Hinderwet; 2°. teekeningen op de schaal van 1 tot 500, aangevende onderscheidenlijk het schoolterrein, met de ligging van het schoolgebouw ten opzichte van de windstreken, en het terrein bestemd voor openluchtspelen. Van beide terreinen worden tevens de toegangen en afscheidingen op vorenbedoelde teekeningen aangegeven. Indien genoemde terreinen te zamen een geheel uitmaken, is een teekening voor beide doeleinden voldoende; 3°. teekeningen van de plattegronden, de  — 275 — doorsneden en het u'twend-ge, alles op de schaal van 1 tot 100; 4°. het bestek van den bouw; 5°. een uitgewerkte begrooting betreffende den bouw, de meubileering en de verdere inrichting van de lokalen; 6°. idem van de inrichting van het terrein voor openluchtspelen. In geval van verbouwing of uitbreiding van een na 1 September 1920 goedgekeurd gebouw van eene hoogere burgerschool, gymnasium of lyceum met bij behoorende terreinen, kan worden Volstaan met het overleggen der sub 3°, 4° en 5° genoemde stukken. Indien de school deel uitmaakt van een gebouw of gebouwencomplex, dat ook voor andere doeleinden bestemd is, worden de sub 4° en 5° genoemde stukken niettemin ten aanzien van de school afzonderlijk ingediend. 1 2. De nabijheid binnen den in artikel 1 aangewezen kring van inrichtingen, nadeelig voor de gezondheid of belemmerend voor het onderwijs, wordt bij het stichten eener school zoov; el doenlijk vermeden. Laat het beschikbaar terrein dit toe, dan wordt het schoolgebouw opgericht vrij van andere gebouwen. wM«Tr»y 3. Ten behoeve van de openluchtspelen wordt bij voorkeur gekozen een stuk grond, grenzend aan het' schoolterrein. In elk geval dienen beide terreinen zóó dicht bij elkaar te liggen, dat de onderlinge afstand geen bezwaren oplevert in verband met den goeden gang van het onderwijs. Het terrein voor openluchtspelen omvat ten minste een Vrijen rechthoek mét zijden van 110 en 140 meter. Indien daartoe, naar de meening van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, voldoende aanleiding bestaat, kan mei? een eenigszins kleiner terrein genoegen worden genomen. Voor inrichtingen, welke uitsluitend door meisjesleerlingen worden bezocht en voorts in verband met plaatselijke' of bijzondere omstandigheden, kan van het in dit artikel bepaalde geheel óf gedeeltelijk ontheffing worden verleend. Ook kan door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen worden  — 276 — goedgekeurd, dat voor verschillende scholen van eenzelfde openluchtspelterrein wordt gebruik gemaakt. 4. Waar ophooging van het schoolterrein vereiseht wordt om het gebouw waterviïj te maken, heeft die ophooging plaats' tot ten minste 0,5C meter boven den hoogsten waterstand der omgeving. 5. Er is binnenshuis geen gemeenschap tusschen het schoolgebouw en een voor woning bestemde lokaliteit. Voor scholen, waaraan een internaat is verbonden, kan van deze bepaling ontheffing worden verleend, mits deze inrichtingen een afzonderlijk gebouw hebben voor evacuatie van besmettelijke ziekten. De op grond van dit artikel verleende ontheffing blijft van kracht, zoolang het gebouw voor evacuatie aan de inrichting verbonden is. 6. Behalve de vereischte gewone leslokalen bevat het schoolgebouw: o. ten minste een drietal bijzondere leslokalen, nl. één voor schei- en natuurkunde, één voor natuurlijke historie en aardrijkskunde en één voor handteekenen en eventueel rechtlijnig teekenen, zoomede : 6. een lokaal voor lichamelijke oefening met bijbehobrende kleedgelegenheden. Voorts bevat het gebouw voldoende vertrekken voor het hoofd der inrichting en voor de leeraren, alsmede naar gelang van den omvang der school, de noodige afzonderlijke gelegenheden voor berging der bibliotheek en andere leermiddelen. Desgewenscht kan voor ieder van de in het eerste lid onder a genoemde vakken een afzonderlijk lokaal worden ingericht. Ook kan een gedeelte van het schoolterrein worden overdekt en a vn de windzijde door een zeil worden afgesloten, ten einde te dienen voor lichamelijke oefening. Het schoolgebouw kan ook een afzonderlijk lokaal voor practische. oefeningen in natuurkunde, zoomede een aula bevatten. Indien de school wordt bezocht door meisjesleerlingen, kan ten behoeve van deze in het gebouw aanwezig zijn een vertrek, dienende tot haar verblijf vóór den aanvang der lessen- Is het gebouw bestemd voor een hoogere  772 burgerschool met 4- of 5-jarigen cursus, gymnasium of lyceum, dan moet daarin bovendien aanwezig zijn een lokaal voor practische oefeningen in de scheikunde.' Onder goedkeuring van den Minister van Onden ijs, Kunsten en Wetenschappen kunnen de lokalen op andere wijze worden gecombineerd dan hierboven is aangegeven. 7. De rompmuren van het schoolgebouw hebben tot aan de zolderbalklaag ten minste 0.33 M. dikte. Buitenmuren, welke op of tusschen het Westen en het Zuiden gelegen zijn, moeten als spouwmuren behandeld worden, met dien verstande, dat de spouwen ten minste 0.065 M. wijd zijn én de- gezamenlijke d'kte van het eigenlijke metselwerk beneden de zolderbalklaag ten minste 0.33 M. bedraagt. Van de bepalingen van dit' artikel kan ontheffing worden verleend indien ander materiaal dan baksteen wordt gebruikt, of indien het formaat van de baksteen daartoe aanleiding geeft. 8. De hoogte tusschen de vloeren plafond in de lokalen voor lichamelijke oefening is ten minste 5.6 M., in de overige leslokalen ten minste 4 M. Ten aanzien van lokalen voor lichamelijke oefening en van leslokalen voor teekenen kan worden toegestaan, dat het bovengedeelte samenvalt met de schuine kapruimte, mits het vlakke gedeelte van het plafond op voldoende hoogte boven den vloer ligt en dit gedeelte op zich zelf voldoende grootte hebbe in verhouding tot de vloeroppervlakte. De lichamelijke inhoud van elk schoollokaal bedraagt ten minste 4 M3. voor iederen leerling. 9. De vloer van elk leslokaal moet vlak en dicht zijn en mag niet van steen zijn, tenzij hij met een voldoendisoleerendmateriaalisbekleed. 10. De toetreding van daglicht in de leslokalen geschiedt bij voorkeur door ramen in de buitenmuren ter linkerzijde der leerlingen. In den werkmuur van een leslokaal worden nimmer ramen aangebracht. De totale glasoppervlakte der ramen bedraagt voor elk leslokaal ten minste 1/6 gedeelte der vloeroppervlakte. De onderkant van het glas in de lichtramen ter linkerzijde der leerlingen moet niet hooger zijn dan 1.26 1 M. boven den vloer. De boven- 1 In de Staatscourant staat 15 Sf  — 278 — ramen moeten zoodanig zijn samengesteld, dat ook tijdens de lessen de noodige luchtverversching kan plaats hebben. Van ten minste één lichtkozijn moeten de onderramen gemakkelijk geopend en .gesloten kunnen worden. De bepalingen der eerste vier zinsneden van dit artikel zijn niet van toepassing op de lokalen voor lichamelijke oefening. Worden in deze lokalen in beide lange wanden ramen aangebracht, dan mag aan eene zijde de onderkant van het glas niet lager zijn dan 2.60 M. uit den vloer. Voorts worden in deze lokalen de onderramen zoo mogelijk naar buiten openslaande gemaakt. 11. De deuren der leslokalen zijn niet in onmiddellijke gemeenschap met de buitenlucht. Deze beppling geldt niet voor lokalen voor lichamelijke oefening. De buitendeuren van het schoolgebouw en de deuren der leslokalen, genoemd in artikel 6, moeten naar buiten opendraaien. 12. De wanden en plafonds van alle leslokalen worden licht en mat gekleurd. 13. De gangen en portalen zijn behoorlijk verlicht en niet lager dan 2.60 M. Zij hebben, wanneer zij rechtstreeks toegang geven tot de klasse- of oefenlokalen een breedte van 2.50 S' ■ 14. De trappen, welke geregeld voor deleerlingen dienst doen bij aanvang en einde der lessen, zijn recht en hebben een nuttige breedte van ten minste 1.50 M. Zij worden behoorlijk verlicht en van een of meer bordessen voorzien. Langs de wanden van alle trappen zijn leuningen aan te brengen, langs de open zijden van trappen en bordessen worden veilige afsluitingen met leuningen aangebracht. Wanneer de trappen niet uit brandvrij materiaal zijn samengesteld, worden zij aan de- achterzijde met zoodanig materiaal bekleed. 15. Bij elk schoolgebouw is een voldoend aantal privaten. Voor jongens en voor meisjes zijn afzonderlijke privaten in te richten; vooi de jongens is bovendien een voldoend aantal waterpk atsen aanwezig^ . Alle privaten en waterplaatsen zijn voorzien van deuren.  279 De diepte van privaten is ten minste 1 M., de breedte ten minste 0.90 M. De hoogte van privaten en waterplaatsen is ten minste 2.60 M. Het is geoorloofd privaten en waterplaatsen in een of meer gemeenschappelijke ruimten onder te brengen, mits de privaten, zoowel als deze ruimten, afzonderlijke deuren hebben. In verband net de plaatselijke verordeningen en omstandigheden zijn de privaten voor een behoorlijk stelsel van afvoer in te richten. Waar zulks mogelijk is, worden de privaten van waterspoeling voorzien en eventueel te maken beerputten als z.g. septie-tanks ingericht. Indien in verband met de plaatselijke omstandigheden het gebruik van tonnen onvermijdelijk is, moeten deze waterdicht zijn en moeten de ruimten, waarin de tonnen worden geplaatst, van buiten af bereikbaar en van luchtafvoer voorzien zijn. In de waterplaatsen zijn doelmatige urinoirs aan te brengen voorzien van waterspoeling of stankvrij makende inrichtingen; de afvoeren dezer urinoirs worden van stankafsluiters voorzien. De vloeren in privaten en waterplaatsen, zoomede in de ruimte voor tonnen moeten van waterdicht materiaal worden gemaakt. De wanden in privaten en waterplaatsen moeten tot ten minste 1.50 M. uit den vloer zoodanig worden afgewerkt, dat reiniging met water gemakkelijk mogelijk is. Privaten en waterplaatsen moeten behoorlijk licht ontvangen en geventileerd kunnen worden. 16. Elk leslokaal moet behoorlijk kunnen worden verwarmd en geventileerd. Behalve dat luchtverversching door het openen van ramen en deuren moet kunnen geschieden, is hiertoe in elk leslokaal een afzonderlijke inrichting te maken. Afvoerkanalen voor deze inrichting moeten van voldoende doorsnede zijn. De ventilatiekleppen, waardoor deze kanalen in verbinding staan met de leslokalen, moeten gemakkelijk te openen en te sluiten zijn en een vrijen doorlaat hebben, die ten minste gelijk is aan de doorsnede van het kanaal.  — 280 — 17. De schoolbanken worden van een lendenleuning voorzien. Zij hebben niet meer dan 2 zitplaatsen. De afstand van den voorkant der voorste bankrij tot den werkmuur bedraagt ten minste 1.60 M. De ruimte tusschen de banken onderling, bestemd voor het bereiken en verlaten der zitplaatsen, en die tusschen de banken en zijmuren bedraagt ten minste 0.60 M. De schoolborden worden aan den werkmuur bevestigd. De afstand tusschen den werkmuur en de leuningen der daarvan verst verwijderde banken is niet grooter dan 7 M. 18. Het bergen var kleeren in de leslokalen is verboden. Als bergplaatsen daarvoor worden gebruikt «rangen, portalen of daarvoor ingerichte afzonderlijke vertrekken. Zij dienen behoorlek te worden verlicht en van gelegenheid totlnchtverversching te worden voorzien. 19. Het terrein voor openluchtspelen ligt vlak en ten m nste 0.25 M. boven den hoogsten waterstand der omgeving.1 Het wordt zoo noodig gedraineerd. ' De bovenlaag wordt gevormd door zwarten grond met deugdelijke grasbezaaiïng. Het wordt zoowel van het schoolterrein als van de openbare wegen gescheiden door doelmatige afscheidingen. Indien het openluchtspelterrein niet aan het schoolterrein grenst, wordt daarop aangebracht een voldoende gelegenheid voor berging van kleederen en spelartikelen, benevens afzonderlijke kleed- en waschgelegenheid voor jongens en meisjes, afzonderlijk privaat voor meisjes en voor jongens en waterplaats. Overgangsbepalingen. 20. Lokalen en terreinen, welke reeds dienden ten behoeve van hoogere burgerscholen, gymnasia of lycea vóór 1 September 1920, worden, behoudens het bepaalde in artikel 21, binnen een door den Minister van Onderwijs, Kunsten èn Wetenschappen te bepalen termijn, met de in de vorige artikelen gegeven voorschriften in overeenstemming gebracht. Is dit niet mogelijk, dan bepaalt de Minister  — 281 — of, en zoo ja, binnen welken termijn een nieuw gebouw moet worden gesticht of een nieuw terrein in gebruik, moet worden genomen. 21. Ten aanzien van de in artikel 20 bedoelde lokalen kad ontheffing worden verleend van het bij artikel 5 gestelde verbod, wanneer de voor woning bestemde lokalen uitsluitend strekken ten behoeve van conciërges en hunne gezinnen en overigens daartoe, naar het oordeel van den Minister van OnderwijB, Kunsten en Wetenschappen, voldoende aanleiding bestaat. VGravenhage, 30 Augustus 1920. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, V. Feith. VERDERE BIJLAGEN. Wet van den 2\sten Februari 1919, S. 49, hou dende instelling van eenen Onderwijsraad. Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1918/19, n°. 265, 1—7. Hand. id. 1918/19, bladz 933—938. Hand. 1' Kamer 1918/19, Kadz. 144,145—146. Wij WILHELMINA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging hebben genomen, dat de wenschelijkheid is gebleken van het instellen van eenen Onderwijsraad ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. 1. Bij het Departement van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen wordt ingesteld een Onderwijsraad, bestaande uit ten minste vijftien leden, den voorzitter inbegrepen. 2. Door Ons wordt de Raad verdeeld in vier af deelingen en worden de leden ? angewezen, die in elke afdeeling zitting zullen hebben. 3. De afdeelingen behandelen onderscheidenlijk dé vraagstukken betreffende : a. het hooger onderwijs ; 6. het algemeen vormend voorbereidend hooger- en het algemeen vormend middelbaar onderwijs ; c. het algemeen vormend lager onderwijs en het bewaarschool-onderwijs ;  — 282 — d. het vakonderwijs. 4. Door Ons kan het aantal afdeelingen worden vermeerderd en kunnen afdeelingen en onderafdeelingen worden verdeeld. 2. 1. De voorzitter en de overige leden van den Raad worden door Ons benoemd en ontslagen. 2. Zij mogen niet zijn lid van eenig schooltoezicht. 3. Om de vijf jaren treedt een derde gedeelte hunner af; de af tredenden zijn aanstonds weder benoembaar. 4. Zij ontvangen vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Bovendien wordt hun voor iedere vergadering, die" zij bijwonen, eene zitpenning toegekend. 3. 1. De Raad wordt bijgestaan door eenen bezoldigden secretaris. 2. Hij wordt door Ons benoemd en ontslagen. 3. Om de vijf jaren treedt hij af, doch is aanstonds weder benoembaar. 4. Voor bureaukosten wordt hem een jaarlijksch abonnement toegestaan. Hij ontvangt vergoeding voor reis- en verblijfkosten. 4. 1. De Raad geeft aan Onzen voornoemden Minister desgevraagd of eigener beweging advifs omtrent vraagstukken van algemeene strekking op het gebied van het aan de zorg van diens Departement toevertrouwd onderwijs. 2. De Raad en elke zijner afdeelingen verriohten voorts de werkzaamheden, hem of haar bij de wet opgedragen. 5. De Raad doet ieder jaar vóór 1 Mei aan Onzen voornoemden Minister schriftelijk verslag omtrent zijne werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar. 6. De inrichting en de werkzaamheden van den Raad worden, met inachtneming van de bepalingen dezer wet, bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 21sten Februari 1919. förkti$ WILHELMTNA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. (Uitgeg. 3 Maart 1919.)  283 Besluit van der. ï&den December 1919, S. 816, tot regeling van de inrichting en de werkzaamheden van den onderwijsraad, ingesteld bij de wet van 21 Februari 1919 (Staatsblad n°. 49). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 23 October 1919, n°. 17, afdeeling Kabinet ; Overwegende, dat het noodig is de inrichting en de werkzaamheden van den bij de wet van 21 Februari 1919 (Staatsblad n°. 49) ingestelden onderwijsraad te regelen ; Den Baad van State gehoord (advies van 9 December 1919, nc. 29); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemde^ Minister van 16 December 1919, n°. 17, afdeeling Kabinet; * Hebben goedgevonden en versta n : te bep len : TITEL I. Algemeene bepalingen. Art. 1. De onderwijsraad is gevestigd te 's-Gravenhage. 2. 1. Hij bestaat uit ten minste vijftien leden, waarvan een derde gedeelte om de vijf jaren aftreedt volgens een door Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen goedgekeurden rooster. 2. De eerste aftreding heeft plaats op 1 Januari 1924. 3. Wie ter vervulling van eene plaats, buiten den bij den rooster bepaalden tijd opengevallen, tot lid benoemd is, treedt af op het tijdstip, waarop degene, in wiens plaats hij benoemd is, moest aftreden. 4. Van een periodieke aftreding geeft de Voorzitter twee maanden voor het tijdstip van aftreding kennis aan Onzen voornoemden Minister. 3. Bij ontstentenis of afwezigheid wordt de Secretaris vervangen door een door den Voorzitter aan te wijzen lid. 3. 1. Door Ons wordt de Baad verdeeld in afdeelingen en worden door iedere afdeeling de Voorzitter en de leden, die daarin z'tting zullen hebben, aangewezen. 2. Bij ontstentenis of afwezigheid wordt de  — 284 — Voorzitter vervangen door het in jaren oudste lid dier afdeeling. 3. De Secretaris van den Baad is tevens Secretaris van elke afdeeling van den Raad. Bij ontstentenis of afwezigheid wordt hij vervangen door een door den Voorzitter dier afdeeling aan te wijzen lid. 4. Afdeelingen van den Baad kunnen door Ons in onderafdeelingen worden verdeeld. De Voorzitter, de leden en de Secretaris van eene onderafdeeling worden door den Voorzitter der afdeeling aangewezen. TITEL II. Wijze van uitoefening van de taak van den Raad. 1. 1. De in iedere afdeeling voorbereide onderwerpen worden overgelegd aan den Raad, die daaro ver een door meerderheid van stemmen verkregen en door den Voorzitter en den Secretaris onderteekend advies uitbrengt aan Onzen voornoemden Minister. 2. Indien een lid zich met het gevoelen der meerderheid aangaande het uit te brengen advies niet kan vereenigen, kan hij bij afzonderlijke nota van zijn afwijkend gevoelen aan Onzen voornoemden Minister doen blijken. *. Bij staking van stemmen, geeft de stem des Voorzitters hetzij van den Baad, hetzij van de afdeeling, den doorslag. 7. Aan een of meer leden kan door den Raad of door een zijner afdeelingen het verrichten van bepaalde werkzaamheden worden opgedragen. 8. ï. Voor zoover dat noodig is ter vervulling van de aan den Baad opgedragen taak, worden de leden zooveel mogelijk *n de gelegenheid gesteld tot het bezoeken van de onderwijsinstellingen, behoorende tot de in artikel 1 der wet, houdende instelling van eenen onderwijsraad, genoemde onderdeelen. Zoo noodig roept de Raad daarvoor de bemiddeling van Onzen voornoemden Minister in. 2. De Raad, de afdeelingen en de onderafdeelingen zijn bevoegd niet-1 den tot hunne vergaderingen toe te laten, ten einde zich omtrent bepaalde onderwerpen door hen te doen voorlichten. 9. 1. De Baad, de afdeelingen eri de onderafdeelingen kunnen omtrent onderwerpen, ïn  — 285 — hunne vergaderingen behandeld, aan aller, die daarbij tegenwoordig waren, geheimhouding opleggen. Deze wordt in acht genomen totdat de Raad of de afdeeling haar opheft., 2. De leden van den Raad en van de afdeelingen zijn voorts tot geheimhouding verplicht ten aanzien van stukken door de Hoofden der Departementen van Algemeen Bestuur of door den Voorzitter tot den Baad of tot de afdeeling gericht, indien op die stukken het woord „geheim" voorkomt. Deze geheimhouding wordt in acht genomen, totdat zij door het Hoofd van het betrokken Departement of den Voorzitter opgeheven wordt. 10. De Raad brengt ieder jaar vóór 1 Mei aan Onzen voornoemden Minister schriftelijk verslag uit van zijne werkzaamheden gedurende het afgeloopen jaar en zulks voor de eerste maal in 1920. 11. De Baad stelt een reglement van orde voor zijne werkzaamheden vast en brngt dat ter kennis van Onzen voornoemden Minister. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaptst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhase, den 18den December 1919. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, j. Th. de Visser. (üitgeg. 8 Jan. 1920). Uittreksel uit Bijlage B van het besluit van den 2Zsten Januari 1920, S. 37, tot vaststelling van regelen ten aanzien van de bezoldiging van burgerlijke Rijksambtenaren. Bezoldiging voor directeuren van en leeraren aan Rijks hoogere burgerscholen en daarmede overeenkomende inrichtingen van onderwijs. Aan teekeningen : lu. De salarissen zijn vermeld zonder aftrek wegeDs standplaats. 2°. De regeling geldt zoowel voor mannelijke als voor vrouwelijke ambtenaren, tenzij uit-  '86 drukkelijk één van beiden is genoemd. 3°. Waar over het meetellen van dienstjaren aan bepaalde inrichtingen van onderwijs wordt gesproken, zijn daaronder zoowel die in Nederland als de gelijknamige in de Koloniën en Overzeesche bezittingen des Kijks te verstaan. Rijks hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus. 1. Directeuren: Het salaris der directeuren bedraagt f 5500, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 250. Diensttijd, doorgebracht als directeur eener hoogere burgerschool Of van eene daarmede gelijk te stellen inrichting van middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs, telt ten volle mede. Indien de sohool 10 of meer klassen telt, wordt het salaris met f 500 verhoogd. 2. Leeraren, uitgezonderd die in gymnastiek en schoonschrijven : a. bij 19 tot en met 24 lesuren per week: f 3500, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 250, alzoo tot een maximum van f 5500. Aan doctoren, gepromovcerd aan eene Nederlandsche universiteit of hoogeschool, wordt na 18 en 20 dienstjaren nog eene verhooging telkens van f 250 toegekend, alzoo tot een maximum van f 6000. Lesuren boven 24, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed met f 140 per wekelijksch lesuur. 6. bij 10 tot en met 18 lesuren per week : f 850, benevens f 140 per wekelijksch lesuur, na 2, 4, 6, 8,10, 12,14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 per wekelijksch lesuur, c. bij minder dan 10 lesuren per week: f 140 per wekelijksch lesuur, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 per wekelijksch lesuur. 3. Leeraren in gymnastiek en schoonschrijven worden bezoldigd als hieronder voor de leeraren aan hoogere burgerscholen met driejarigen cursus is bepaald. 4. Indien een leeraar één of meer nevenbetrekkingen bij het onderwijs bekleedt, kan  — 287 — zijn salaris aan de Rijks hoogere burgerschool zoodanig worden verminderd, dat het totaal der salarissen niet hooger wordt dan het bedrag, hetwelk hij zou genieten, indien hij alle uren aan die Rijks hoogere burgerschool gaf, vermeerderd met f 850. Rijks hoogere burgerscholen met driejarigen cursus. 1. Directeuren : Het salaris der directeuren bedraagt f 4500, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 250. Diensttijd, doorgebracht als directeur eener hoogere burgerschool of van eene daarmede gelijk te stellen inrichting van middelbaar of voorbereidend hooger onderwijs, telt ten volle mede. Indien de school 10 of meer klassen telt, v.ordt het salaris met f 500 verhoogd. 2. Leeraren: • uu wjk en men lesuren per week : f 3000, na 2, 4, 6, , 10, 12 en 14 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 en na 16 dienstjaren met f 100. LesKren boven 24, opgedragen voor een jaarcursus, worden bovendien vergoed met f 120 per wekelijksch lesuur. 6. bij 10 tot en met 18 lesuren per week : f 700, benevens f 120 per wekelijksch lesuur, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 per wekelijksch lesuur. c. bij minder dan 10 lesuren per week: f 120 per wekelijksch lesuur, na 2, 1, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 per wekelijksch lesuur. Indien een leeraar één of meer nevenbetrekkingen bij het onderwijs bekleedt, kan ziin salaris aan de Rijks hoogere burgerschool zoodanig worden verminderd, dat het totaal der salarissen niet hooger wordt dan het bedrag, hetwelk hij zou genieten, indien hij alle uren aan die Rijks hoogere burgerschool gaf, vermeerderd met f 700. Het onderwijzend personeel van hoogere burgerscholen met driejarigen cursus, in het bezit van volledige bevoegdheid in het door hen onderwezen vak voor hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, uitgezonderd de leeraren  — 288 — in boekhouden en teekenen, of in het bezit van twee akten, welke elk afzonderlijk bevoegd maken tot het geven van onderwijs, aan eene hoogere burgerschool met driejarigen cursus, uitgezonderd de akte voor schoonschrijven, wordt bezoldigd alsof het aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus verbonden ware. Bepalingen, geldende voor leeraren zoowel aan hoogere burgerscholen met vijfjarigen als een hoogere burgerscholen met driejarigen cursus : 1. Voor leeraren in vakken, waaraan laboratoriumarbeid is verbonden, worden voor de berekening van het salaris laboratorium-uren i n aanmerking genomen en wel: o. voor leeraren in natuur- en scheikunde : bij 4 tot en met 7 wekelijksche lesuren : één uur;■:' bij 8 tot en met 15 wekelijksche lesuren: twee uren; bjj meer dan 15 wekelijksche lesuren : drie uren; *' 6. voor leeraren in natuurüjke historie: bij 8 of meer wekelijksche lesuren : één uur. 2. Op het salaris van leeraren, die in geen der door hen onderwezen vakken volledige bevoegdheid bezitten voor de school, waaraan zij werkzaam zijn, wordt een aftrek van 16 pet. toegepast, met dien verstande, dat op het salaris van een leeraar aan eene hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, die in het bezit is van twee akten, die elk afzonderlijk bevoegd maken tot het geven van onderwijs aan eene. hoogere burgerschool met driejarigen cursus, uitgezonderd voor de akte schoonschrijven, geen aftrek wordt toegepast. 3. Als diensttijd telt ten volle mede de tijd, als leeraar doorgebracht aan gymnasia, hoogere burgerscholen, lycea, middelbare of hoogere handelsscholen, zeevaartscholen, middelbare scholen voor nijverheidsonderwijs, middelbare landbouwscholen, middelbare scholen voor meisjes, kweekscholen voor onderwijzers- en onderwijzeressen, als onderwijzer op jaarwedde aan Rijksnormaallessen, alsmede de diensttijd, als leeraar in een of meer der vakken, genoemd in de wet op het Middelbaar Onderwijs, doorgebracht aan de Koninklijke militaire academie,  — 289 — het Koninklijk instituut voor de marine, de cadettenschool en den hoofdcursus. Diensttijd aan lagere scholen en aan scholen voor lager nijverheids-, handels- en landbouwonderwijs telt voor de helft mede tot een maximum van zes jaren. Voor een doctor, gepromoveerd aan eene Nederlandsche universiteit of hoogeschool, wordt twee jaar meer, dan den werkelijken diensttijd vergolden. Rijks middelbare landbouwscholen en Rijkszuivelschool te bolsward. Directeuren en leeraren worden bezoldigd overeenkomstig de bepalingen voor de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, met dien verstande, dat de wedden van de Directeuren der middelbare landbouwscholen overeenstemmen met die van de Directeuren van de hoogere burgerscholen, welke 10 of meer klassen tellen, en dat de leeraar in lichamelijke opvoeding aan de middelbare koloniale landbouwschool te Deventer wordt bezoldigd op gelijken voet als de andere leeraren aan die school verbonden. De onderwijzers aan de middelbare landbouwschool te Deventer, die in het bezit zijn van een diploma voor het geven van ambachtsonderwijs, genieten een salaris van f 2000, met 8 jaarlijksche verhoogingen van f 100. Wanneer zij in het bezit zijn van eene bevoegdheid M. O. voor het bijbehoorend teekenen, wordt hun salaris vastgesteld op f 2200, na 1, 2, 3, 4, 5 en 6 dienstjaren telkens te verhoogen met f 100 en na 7 en 8 dienstjaren telkens met f 200. Rijks land- en tuinbou w winterscholen. De directeuren der Rijksland- en tuinbouwwinterscholen, die als zoodanig en niet als Rijksconsulent worden bezoldigd, genieten hetzelfde salaris als de Rijksconsulenten. De leeraren met middelbare bevoegdheid voor de landbouwkundige vakken worden bezoldigd overeenkomstig de bepalingen voor de Rijksconsulenten; de overige leeraren met middelbare bevoegdheid overeenkomstig de bepalingen voor de hoogere burgerscholen met driejarigen cursus. De leeraren zonder middelbare bevoegdheid, doch in het bezit van de hoofdackte, en akte S. & J. n°. 8, 13" dr. 9  — 290 — voor land- en (of) tuinbouwkunde L. O. of in het bezit van eene hoofdakte en van een of meer bevoegdheden tot het geven van lager onderwijs in eene vreemde taal, genieten een salaris van f 2800, met tien jaarlijksehe verhoogingen van f 200. Diensttijd aan lagere soholen telt voor de helft mede tot een maximum van zes jaren. Leeraren, uitsluitend belast met het geven van enkele lessen, ontvangen f 3.60 per lesuur. Rijks landbottwhdishoudschool „De Rolleoatb". 1. Directrice: Het salaris van de directrice bedraagt f 3600, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 250. 2. Leeraren: a. bij 19 of meer lesuren per week : f 2500, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 en na 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens met f 100. 6. bij 10 tot en met 18 lesuren per week : f 600, benevens f 100 per wekelijksch lesuur, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 en na 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens met f 5 per wekelijksch lesuur. De vaste wedde van f 600 wordt alleen dan verleend, indien de leerares geen andere betrekking waarneemt. Indien dat wel het geval is, kan aan het uren-honorarium eene toelage van ten hoogste f 600 worden toegevoegd, c. bij minder dan 10 lesuren per week : f 100 per wekelijksch lesuur, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 en na 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens met f 5 per wekebjksch lesuur. Op het salaris van leeraressen, die geen enkele bevoegdheid bezitten voor het door haar onderwezen vak, wordt een aftrek van 15 pet. toegepast. Landbottwhuishoudondebwijs. Het salaris der leeraressen bedraagt f 1800, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 en na 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens met f 100. Op het salaris dezer leeraressen wordt geen klasse-aftrek toegepast.  — 291 — RïJKS rietvlbohtsohool tb noobdwolde. Het salaris van den directeur bedraagt f -.500, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 250. Het salaris van den leeraar met bevoegdheid tot het geven van iniddelbaar onderwijs in het teekenen en van den leeraar met hoofdakte en twee akten voor lager onderwijs in moderne talen bedraagt f 2800, na 2,4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 en na 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens met f 100. In deze bezoldiging is vergoeding voor dan avondcursus inbegrepen. Diensttijd aan lagere scholen en aan scholen voor lager nijverheids-, handels- en landbouwonderwijs telt voor de helft mede tot een maximum van zes jaar. Het salaris van den leeraar in rietvlechten bedraagt f 1600, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 en na 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens met f 100. Het salaris van den leeraar in mandenmaken bedraagt f 2400, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 en na 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens met f 100. Rijks schoenmakers- en -lbeblooiebsschool te Waalwijk. Het salaris van den directeur bedraagt f 550- , na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen met f 260. Het salaris van den leeraar-looimeester, van den leeraar in machinale schoenfabricage en van den leeraar in hand- en maatschoenmakerij bedraagt f3500, na 2, 4, 6, 8, 10, 12 en 14 dienstjaren telkens te verhoogen- met f 200 en na 16 dienstjaren met f 100. Het salaris van den leeraar in teekenen bedraagt f 120 per wekelijksch lesuur, na 2, 4, 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens te verhoogen met f 10 per wekelijksch lesuur. Het salaris der hulpleeraren bedraagt f 1800, na 2 en 4 dienstjaren telkens te verhoogen met f 200 en na 6, 8, 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens met f 100. Rijks wandelleeeaae bij het visscheeijond bewijs. Het salaris van dezen leeraar bedraagt f 3200, na 2, 4, 6 en 8 dienstjaren telkens te verhoogen 9*  292 met f 200 en na 10, 12, 14 en 16 dienstjaren telkens met f 100. Opleidingsschool voor monteurs. Het salaris bedraagt: voor den eersten onderwijzer f 2700, na 2; 4 en 6 dienstjaren telkens te verhoogen met f200 en na 7, 8, 9, 10, 11 en 12 dienstjaren telkens met f 100 ; voor den tweeden onderwijzer f 2300, met gelijke verhoogingen; voor den derden onderwijzer f 1600, na t, 2, 3, 4, 5 en O dienstjaren telkens te verhoogen met f 100. Voor de in dienst zijnde onderwijzers telt na bevordering van tweeden tot eersten onderwijzer de diensttijd als tweede en na bevordering tot tweeden onderwijzer de diensttijd als derde en vierde onderwijzer in den nieuwen rang mede.  — 293 — ALPHABETISCH REGISTER. (De cijfers zijn de artikelen der wet.) Aanbevelingslijst ter benoeming van directeuren en leeraren aan gemeentescholen. 29. Aardkunde. Vak van onderwijs. 17. „ Acte van bekwaamheid. 27. 76. „ Examen. 70—73. Aardrijkskunde. Vak van onderwijs. 13. 16. 17. „ Acten van DeKwaamneia. zo. zo. 27. 7b. „ Examen. 74. Acten van bekwaamheid. Bepalingen. 68—82. „ Aanwijzing der acte die vereischt wordt. 4. 5. 25. 26. 27. „ waaruit voldoende algemeene ontwikkeling blijkt. 68. „ Wis- en werktuigkunde. 70. „ Natuurkunde. 71. „ Scheikunde. 72. „ Landbouwkunde. 73. „ Ned. taal, letterkunde en geschiedenis. 74. „ Staathuishoudkunde. 74. „ Handelswetenschappen. 75. „ Zeevaartkunde. 75. „ Afzonderlijke vakken. 76. „ Levende talen. 77. „ Teekenkunde. 77. „ Schoonsohrgven. 77. „ Boetseeren. 77. „ Lichamelijke oefening. 77. „ Huisonderwijs. 79. „ Model. 80. „ Hoofdonderwijzer voor lagere scholen. 25 „ Hoofdonderwijzeres „ „ „ 78. Ambachtslieden. Voor deze zijn de burgerscholen voornamelijk bestemd. 13. Avondschool. Burger- — 13. Beambten. Getal en jaarwedden. 24. Beëediging. Leden der commissiën van toezicht en inspecteurs. 49. Bekwaamheid en zedelijkheid. Bewijzen van — 4. o. 44. 40. Belofte. Aflegging van — door inspecteur en leden commissiën van toezicht. 49. Benoembaarheid tot leeraar aan burgerscholen. 25. 276is. „ aan hoogere burgerscholen met driejarigen cursus. 26. Tïbis. „ aan hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus. 27. 276»«. Benoeming der directeuren en leeraren; aan de Rijks hoogere burgerscholen. 28. „ aan de gemeente-scholen. 29.  — 294 — Beroep op den Koning van besluiten van Gedep. Staten. 10. 45. „ op Gedeputeerde Staten, over beslissing van burgemeester en wethouders, ten aanzien van de overgelegde stukken, bij art. 44 vermeld. 45. Bevoegdheid tot het geven van middelbaar onderwijs. 4. 5. 8. 9. 11. 276t>. 44. 70—80. 83—90. Bevolkingscijfer. Verplichting tot oprichting eener burgerschool. 14. 91. Bewijs, af te geven door burgemeester en wethouders. 44. 45. Bijdragen voor pensioen. 33. Bijeenkomst der inspecteurs. 48. Bijzonder onderwijs. Onderscheiding tusschen openbare en' bijzondere scholen. 2. „ Programma. 21. .„ Vereisehten voor bet geven van onderwijs in bijzondere scholen. 44. „ Afgifte enz. van de vereisohte stukken voor het geven van onderwijs in bijzondere scholen. 45. „ Voorwaarden voor en bepalingen betreffende Bijkssubsidie. 4&bis-45duodecies. „ Aanwijzing als bevoegd tot het houden van eindexamen, iötredecies. „ Toezicht. 46—54. Blinden. Toepasselijkheid der wet op de scholen voor blinden. 11. Boekhouden. Vak van onderwijs. 16. 17. „ Examen in het — 75. „ Akten van bekwaamheid. 26. 27. 76. Boetseeren. Vak van onderwijs. 13. „ Examen en akte van bekwaamheid. 77. Burgemeester en wethouders geven getuigschrift van goed zedelijk gedrag. 25. 26. 27. 44. geven aanbeveling ter benoeming van directeuren en leeraren aan gemeentescholen. 29. „ Bevoegdheid tot schorsen. 29. „ worden gehoord over ontslag dier leeraren. 29. „ geven bewijs dat zij de hun overgelegde stukken gezien en in orde bevonden hebben. 44. 45. Burgerscholen. Bestemming én voornaamste bepalingen. 13. 14. 21. 22. „ Benoeming enz. der directeuren en leeraren. 29. „ Leeraren, directeuren en beambten. 23.24. „ Vereisehten der leeraren. 25. „ Kosten. 36. „ Schoolgelden. 37. „ Jaarl. examen. 55. 56. „ Hoogere — Met 3- en Sjarigen cursus. 15. „ Vakken van onderwijs voor die met 3jarigen cursus. 16. 21. „ Hoogere ■— Vakken van onderwijs voor die met Sjarigen cursus. 17. 21. „ Getal. 18. „ Algemeen leerplan. 20.  — 295 — Burgerscholen. Eischen van toelating. 2\bis. „ Verplichtingen van directeuren en leeraren. 22. „ Leeraren en diiecteur. 23. „ Leeraren en directeur. Vereisehten tot benoeming. 26. 27. „ Leeraren en directeur van Rijks hoogere — Benoeming, schorsing en ontslag. 28. „ Kosten. 36. „ Schoolgelden. 37. „ Rijkssubsidie v. bijzondere — iöbis- 4&duodecies. „ Toezicht. 46—54. ■Taarliiksch examen. 55. 576. Commissaris der Koningin. Benoeming der leden van de commissiën tot het afnemen van eind-examens voor de landbouwscholen. 57a. „ ontvangt van die commissiën verslag van hare werkzaamheden. 67. Commissiën van toezicht. Plaatselijke — J^osten. öö. . i .. Benoeming. 46. „ Afleggen van eed of belofte. 49. „ Opmaking van proces-verbaal wegens overtreding der wet. 50. „ Toegankelijkheid tot de scholen. 51. „ Inlichtingen door onderwijzers aan — 51. „ Werkkring. 52. „ Jaarlijksch verslag. 52. „ Voorzitter van de commissie van het eind-examen voor de burgerscholen. 56. Commissie tot het afnemen van examens, voor de burger-, hoogere burger- en landbouwscholen. 55. 56. 57. 67. „ voor verkrijging van acten van bekwaamheid. 69. Cursus. Duur van den — der burgerdagschool. 13. „ dér burgeravondschool. 14. „ „ hoogere burgerscholen. 16. „ „ Rijks hoogere burgerscholen. 18. Dagelijkse, li bestuur. Zie Burgemeester en Wethouders. Dagschool. 13. Dampkring. Examen in de kennis der verschijnselen. 75. Delfstofkunde. Vak van onderwijs. 17. „ Examen. 70—73. Ante. vn.T, Vi»lr wo t, rr>he.iA 97 7ft Deskundigen vóór de eindexamens der hoogere burgerscholen met vijf jarigen cursus.576. Dierkunde. Vak van onderwijs. 16. 17 .. Acten van bekwaamheid. 26. 27. 76. Differentiaal- en integraalrekening. Examens. 70—73. Diploma. Te verkrijgen door eindexamen. 55. 56. 66. als lnnHhniiwUiinHioo K7 RR 79 (ÏO wuBcieui eener inioueiuare scnooi. verpnentingen. 22. 23.  — 296 — Directeur der burgerschool is lid der Commissie voor het eindexamen. 56. „ Zie verder Leeraren. Doctoraal examen. Benoembaarheid tot leeraar wegens met goed gevolg afgelegd — 27&ÏS. Doofstommen. Scholen voor — 11. Driehoeksmeting. Examens. 70—73. 75. „ Acte van bekwaamheid voor schoolonderwijs. 76. ; Eedsaflegging door de commissiën van toezicht en de inspecteurs. 49. Eind-examen. Bepalingen. 55—57. 66. 67. Eischen van toelating tot de hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus. 216t's. 4Mer. Engélsche taal en letterkunde. Vak van onderwijs. 13. 16. 17. „ Acten van bekwaamheid. 26. 27. 77. „ Examen. 77. Ergerlijk levensgedrag. VerlieB van bevoegdheid tot het geven van onderwijs. 8. Examen ter verkrijging van de diploma's en getuigschriften. 55—57. „ ter verkrijging van de acten van bekwaamheid. 68—79. Examengelden. 81. Exploitatiekosten bijzondere hoogere burger- ' scholen. i5quinauies. Financiewezen der Staten. Kennis van het — Examen. 75. Fransche taal en letterkunde. Vak van onderwijs. 13. 16. 17. „ Acten van bekwaamheid. 26. 27. 77. „ Examen. 77. Gedeputeerde Staten. Beroep op den Koning van beslissingen door — 10. 45. „ Goedkeuring op het getal en de jaarwedde der leeraren aan de verplichte gemeente-scholen. 24. „ Schorsing of ontslag van eenen directeur of leeraar eener gemeente-school. 29. „ Beroep op — van beslissingen door burgemeester^ en wethouders genomen. 45. Gemeente. Subsidie aan bijzondere scholen. 2. „ Verplichting tot het oprichten eener burgerschool. 14. „ draagt de kosten der gemeente-scholen. 36. Gemeentebestuur. Invordering der pensioensbijdragen door de directeuren en leeraren der gemeente-soholen verschuldigd. 33. Gemeente-inrichting van Nederland. Gronden der — Vak van onderwijs. 17. „ Acte van bekwaamheid. 27. 76. „ Examen. 74. Gemeenteraad. Bepaling der vakken van onderwijs aan de burger dag- en avondschool. 13. 14. „ Getal en jaarwedden der leeraren en beambten. 24. „ Benoeming en ontslag der leeraren. 29.  — 297 — Gemeenteraad. Bijdrage van iederen leerling te vorderen. 37. „ Benoeming der plaatselijke commissiën van toezicht. 46. „ ontvangt het verslag der examen-commissie voor de burgerschool. 67. Geologie. Zie Aardkunde. Geschiedenis. Vak van onderwijs. 13. 16. 17. „ Examen. 74. „ Acten van bekwaamheid. 25. 26. 27. 74. 76. Geschiedkundige wetenschappen. Examen en acten van bekwaamheid. 74. Geschil. Over den aard eener school, door den Koning te beslissen. 11. Getuigschrift van zedelijkheid. 4. 5. „ van goed zedelijk gedrag, gevorderd om als leeraar benoemd te worden. 25. 26. 27. „ van goed zedelijk gedrag, gevorderd voor bijzondere leeraren. 44. „ eindexamen voor de hoogere burgerschool. 55. 66. „ voor de burgerschool. 55. 66. „ van voldoende algemeene ontwikkeling voor het afleggen van examens. 68. Gezinnen. Onderwijs aan jongelieden van niet meer dan drie gezinnen is huisonderwijs. 3 „ Op onderwijs, gegeven aan de kinderen van slechts één gezin, is art. 4 der wet niet tnennsseliilr fi Godsdienstige gezindheid. Weigerina van toe¬ lating van leerlingen op bijzondere hoogere burgerscholen wegens — 45undecies. Handelsgeographie. Examen in de — 75. Handelsrecht. Examen. 75. Handelsverkeer. Statistiek van — Examen. 75. Handelswetenschappen. Vak van onderwijs. 17. „ Acte van bekwaamheid. 27. 75. „ Examen. 75. Handteekenen. Vak van onderwijs. 13. 16- 17. „ Examen. 77. „ Acte van bekwaamheid. 25—-27. 77. Hoofdonderwijzer voor lager onderwijs. Bevoegd tot het géven van onderwijs aan burgerscholen. 25. TJT—tA i i , , T, uwiuuuuci wiiz.ej.-es voor lagere scnoien. Bevoegdheid tot het geven van onderwijs aan middelbare scholen voor meisies. 78. - - Hoogduitsche taal en letterkunnde. Vak van onderwijs. 13. 16. 17. „ Acte van bekwaamheid. 26. 27. 77. „ Examen. 77. Hooger onderwijs. Geschil of eene school geheel of gedeeltelijk daartoe behoort. 11. Hooger-onderwijswet. Bevoegdheid, verbonden aan mee goea gevolg argeiega doctoraal examen in een der faculteiten, bedoeld in art. 76 der — 21bis. Hooaere bunrfirsc.rinlfin 7.\c TW<™«- || a meden f 800 i ,\ j _ . —~ I 800 tot bened. f 1200 5 — — — — 120Ó „ „ „ 1600 10 5 — — — — ■600' „ 2000 16 10 5 — — — P000 „ „ „ 2400 20 15 10 5 — — [2400 „ „ „ 2800i 26 20 16 10 5 — 12800 „ „ „ 3200 30 25 20 16 10 5 [3200 , 3600 35 30 25 20 16 10 3600 , 4000 40 35 30 25 20 15 ■000 „ „ „ 4400 46 40 35 30 26 20 14400 „ „ „ 4800 50 45 40 35 80 25 14800 „ „ „ 5200 55 50 45 40 36 30 [6200 „ „ j 6600 60 66 50 45 40 35 1,6600 „ I „ 6000 66 60 55 60 45 40 16000. „ „ „ 6500 70 65 60 56 50 46 16600 „ | „ 7000 80 70 65 60 65 50 17000 „ „ „ 7600 90 80 70 65 60 55 17500 „ „ „ 8000 100 90 80 70 65 60 S8000 „ „ „ 8500 110 1001 90 80 70 65 ■600 „ „ 9000 120 110 100 90 80 70 ■000 „ „ „ 9600 140 120 1'W MÖ 90 80 9600 „ „ MÖ00 160 140 120 J10 100 90 10200 „ „ ,, leé00ll80 160 140 120 110 100 10800 „ „ „ 11400! 200 180 160 M* MJfc 110 11400 „ „ „ 12200 225 200 '180 160 140 120 12200 „ { „ 13000 250 225 200 180 160 140 13000 „ „ „ 13800: 275 | 250 225 200)180 160 ■800 „ „ „ 14600 300 276 ;260 225 200 180 ■600 „ „ „ 16400 300 300 275 250 225 200 ■400 „ „ „ 16200 300 300 300 275 250 225 P200 „ „ „ 17000 300 300 300 300 276 260 17000 „ „ „ 17800 300 300 300 300 3001275 17800 en hooger ISOO'SOO 3001 3001300' 300  — 322 — Voor de toepassing van het bovenstaande wordt: o. als, inkomen aangemerkt, het volgens de bepalingen der wet op de Inkomstenbelasting 1914 berekende belastbaar inkomen voor het belastingjaar, aanvangende met 1 Mei, voorafgaande aan het sehooljaer; 6. als inkomen der weduwe, wier man is overleden na 1 Mei van het onder a. bedoelde belastingjaar, aangemerkt het belastbaar inkomen, waarnaar zij in de Bijksinkömstenbelrsting zou worden aangeslagen indien zij zich op den dag van het overlijden van haren echtgenoot binnen het Rijk had gevestigd; c. onder inkomen begrepen, het op den voet van letter a. bepaalde belastbaar inkomen der inwonende minderjarige kinderen, voor zoover dezen over het daarbij bedoelde belastingjaar zijn aangeslagen in de Rijksinkomstenbelasting ; d. het aantal kinderen, vermeld in kolom 2 van het tarief, genomen volgens den toestand, op 1 Mei voorafgaande aan het schooljaar, of bij vestiging binnen het Rijk na dien datum op het tijdstip van vestiging; e. het verschuldigd bedrag steeds berekend over het gezamenlijk inkomen der ouders, ook in die gevallen, waarin dit niet voor de ..inkomstenbelasting geschiedt. *•■- 3. Met afwijking van het bepaalde bij het vorig artikel is door hen, die buiten het Rijk wonen, f 300.— per leerling verschuldigd, tenzij is aan te nemen, dat de heffing naar een lager bedrag zou zijn geschied, indien belanghebbende binnen het Rijk woonde. . 4. Bedraagt het schoolgeld voor het eerste schoolgaande kind f 10.— of meer tot en met f 60.—, dan wordt voor het tweede en ieder volgend kind */« betaald van wat voor het eerste verschuldigd is. Bedraagt, het schoolgeld voor het eerste schoolgaand kind f 65 of meer tot en met f 120, dan wordt voor het tweede en ieder volgend kind 3/5 betaald van wat voor het eerste verschuldigd is. Bedraagt het schoolgeld voor het eerste, schoolgaande kind f 140 of meer, dan wordt voor het tweede 4/s, voor het derde en ieder volgend kind */. betaald, van wat voor het eerste verschuldiga is. 5. De leerlingen door of voor wie geen schoolgeld is verschuldigd en wier gemiddelde rapportcijfers gedurende het' laatstyerloopen schooljaar 8. of meer hebben bedragen, of. voor zooveel zij op grond van een adniissie-examen worden toegelaten, wier cijfers bij dit examen .' gemiddeld 6 of meer hebben bedragen, ontI vangen desgewenscht van Rijkswege in bruikleen de benoodigde boeken .en leermiddelen, met. uitzondering van kleeding en schoeisel voor de lichamelijke, oefening. De leerlingen door of voor wie f5, f 10 of f 15 schoolgeld is verschuldigd en wier gemid  — 3:3 — delde rapportcijfers gedurende het laatst verloopen schooljaar 6 of meer hebben bedragen, of, voor zooveel zij' op-grond van een admissieexamen worden toegelaten, wier cijfers bij dit examen gemiddeld 6 of meer hebben bedragen, ontvangen desgewenscht van Rijkswege in bruikleen de benóodigde boeken, echter niet de leermiddelen (woordenboeken, atlassen, teékenbehoeften, cahiers). Ingeval bijzondere omstandigheden daartoe aanleiding geven, kunnen aan leerlingen door of voor wie geen schoolgeld is verschuldigd, leermiddelen en boeken en aan leerlingen door of voor wie f 5, f 10 of f 15 schoolgeld is verschuldigd, uitsluitend boeken voor Rijksrekening in bruikleen worden verstrakt, indien het gemiddelde der vorenbedoelde cijfers beneden 6 ligt. 1 6. Het schoolgeld is verschuldigd op den eersten October over het met den eersten September te voren aangevangen kwartaal en op den eersten der maanden December, Maart en Juni over de kwartalen, welke met die maanden aanvangen. Indien de leeiling na de voormelde' tijdstippen wordt ingeschreven, is het schoolgeld over het dan loopende kwartaal verschuldigd op den eerstvolgenden vervaldag, gelijktijdig met dat, hetwelk n-ar de bepalingen van dit artikel, over het dan aanvangende kwartaal is te voldoen. Bij de berekening van de schoolgelden worden gedeelten van kwartalen voor geheele gerekend. De schoolgelden moeten worden voldaan vóór bet einde der maand, waarin zij verschuldigd worden. Onverminderd de vervolging, die, zoo noodig bij dwangschrift, tegen debiteuren van achterstallig schoolgeld kan worden ingesteld, worden de leerlingen door ofvoor wie het verschuldigde, een maand na den dag, waarop het verschul digd is, blijkens opgave van den ontvanger der Registratie en Domeinen, niet is voldaan, nies, weder op de school toegelaten dan na overlegging eener quitantie voor het achterstallige schoolgeld. 7. De schoolgelden worden vastgesteld door den inspecteur der directe belastingen en ge'nd door den ontvanger der Registratie en Domeinen onder wien de gemeente behoort-, waar degene, te wiens name de heffing geschiedt, woonachtig is, of indien deze buiten het Rijk woont, waar de Rijks hoogere burgerschool is gevestigd. 8. a. Jaarlijks vóór 20 Juli zenden de directeuren der Rijks hoogere burgerscholen aan den betrokken inspecteur der directe belas- 1 Oorspronkelijk kwam in dit artikel in plaats van 6 telkens het cijfer 7 voor; bij missive van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 3 Augustus 1921 is aan de directeuren medegedeeld, dat in stede van 7.6 moet worden gelezen.  — 314 — tinge_ eene opgave van de namen en adressen van de personen, te wier name de heffing voor den aanstaanden cursus dient te geschieden, onder vermelding, voor zooveel ouders en verzorgers betreft, van de namen der leerlingen. Van de leerlingen, wier ouders of verzorgers buiten het Rijk wonen, wordt bovendien mededeeling gedaan van het adres, waar de kennisgeving van het verschuldigd bedrag der heffing bezorgd moet worden. 6. Omtrent de leerlingen, daarna toegelaten, geschiedt gelijke opgave onmiddellijk na de toelating. c. Indien een leerling van eene hoogere burgerschool in den loop van een cursus overlijdt, of de school verlaat zonder over te gaan naar een andere Rijks hoogere burgerschool, doet de directeur dezer inrichting hiervan ten spoedigste mededeeling aan den inspecteur der directe belastingen, onder opgave van den dag van het overlijden of het verlaten der school en zoo noodig van den naam en het adres van den ouder of verzorger, bedoeld in artikel 1. 9. De inspecteur der directe belastingen zendt zoo spoedig mogelijk aan den directeur der Rijks hoogere burgerschool een opgave van de leerlingen, die krachtens artikel 5, volgens de daarbij gemaakte onderscheiding, in aanmerking komen voor verstrekking van Rijkswege van leermiddelen en boeken dan wel uitsluitend van boeken. 10. Hij, die bezwaar heeft tegen de berekening van het te zijnen name gestelde bedrag, kan binnen een maand na de dagteekening der kennisgeving zich wenden tot den directeur der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, tegen wiens beslissing geen beroep open staat. Deze termijn wordt verlengd tot 6 maanden, voor de ouders of verzorgers, die buiten het Rijk wonen. 11. Indien nader blijkt, dat voor de toepassing van artikel 2 een ander bedrag als belastbaar inkomen is genomen, dan dat, waarnaar de aanslag in de Rijksinkomstenbelasting onherroepelijk is geregeld ,wordt de heffing dienovereenkomstig gewijzigd. Mede heeft wijziging plaats, wanneer een aanslag in de Rijksinkomstenbelasting wordt verminderd op grond van artikel 109 der wet op de Inkomstenbelasting 1914. 12. Indien een aanslag tot navordering van inkomstenbelasting, onherroepelijk vaststaat, zal het te weinig geheven schoolgeld eveneens worden nagevorderd. 13. De directeur der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen kan : a. binnen één jaar na afloop van het schooljaar een onjuist vastgesteld bedrag ambtshalve verlagen ; 6. in gevallen van bijzondere hardheid geheele of gedeeltelijke ontheffing verleenen. 14. De verplichting tot betaling wordt niet geschorst in het geval bedoeld bij artikel 10  — 325 — of door het indienen van een bezwaarschrift tegen den aanslag in de Rijksinkomstenbelasting. 15. Voor leerlingen, die ingeschreven zijnde voor een schooljaar, zonder kennisgeving bij den aanvang van den cursus wegblijven, is over dat jaar het schoolgeld verschuldigd tot het einde van het kwartaal, waarin de kennisgeving wordt ontvangen. Voor leerlingen, die, ingeschreven zijnde voor een schooljaar, na kennisgeving, doch zonder geldige reden wegblijven, is in ieder geval het schoolgeld verschuldigd over het eerste kwartaal. 16. Deze beschikking treedt in werking met het schooljaar 1921/22, De beschikking van 26 Juni 1920 houdt met dat schooljaar op van kracht te zijn. 's-Gravenhage, den 30 Juni 1921. De Minister van Onderwijs, Kunsten e» Wetenschappen, J. Tn. de VlSSER. De Minister van Financiën, de Vries. Besluit van den 13 Augustus 1921, S. 1028, bepalende het tijdstip vaninwerking treding van de wet van 4 October 1919 ^Staatsblad n°. 593). (Nijverheidsonderwijswet). Wij WTTjgtoiMÏNA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 16 Juli 1921, n°. 10754, afdeeling Nijverheidsen Handelsonderwijs: Gelet op artikel 70 der wet van 4 October 1919 (Staatsblad n°. 593) jmjTerheidsonderwijswet); Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen, dat de wet van 4 October 1919 (Staatsblad n°. 5931 (Niiverheidsonderwh'sweti geacht wordt te zijn in werking getreden op 1 Januari 1921. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. S.S. „Merope", Noorwegen, den 13den AUgUStUS IVZL. WlLiLELMlNA. De Minister van Onderwij*, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de VISSER. (Uitgeg. 8 September 1921.)  -ï8»— Besluit van-den 22 September 1921,8.108?, tot nadere wijziging van het Reglement voor de Middelbare Landbouwschool, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 3 Augustus 1912{Staalsblad n°. 274) en gewijzigd bii de Koninklijke besluiten van 8 Juni 1916 {Staatsblad n°. 235) en 30 Mei 1917 {Staatsblad n°. 447). Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 27 Augustus 1921, Directie van den Landbouw, n°. 13035, eerste afdeeling; Overwegende, dat eene nadere wijziging van hét Reglement voor de Middelbare Landbouwschool, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 3 Augustus 1912 {Staatsblad n». 274) en gewijzigd bij de Koninklijke besluiten van 8 Juni 19W» {Staatsblad n». 235)-en 30 Mei 1917 {Staatsblad n°. 447) wenschelgk is; Den Raad van State gehoord (advies van 13 September 1921, n°. 28); Gelet op het nader rapport-van Onzen voornoemden Minister van 19 September 1921, Directie van den Landbouw, n°. 14635, eerste afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : , Art. I. In artikel 3 van het Reglement voor de Middelbare Landbouwschool vervalt liet derde lid. Art. II. Voor hen, die bij het einde van het schooljaar 1920—1921 als leerling der Middelbare Landbouwschool zijn ingeschreven zonder de vakken Engelsch, Duitsch en Fransch alle drie te volgen, blgft het in artikel I bedoelde derde lid van kracht. . Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 22sten September 1921. WILHELMINA. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. van ijsselsteijn. (üitgeg. 3 Oct. 1921.)    S. & J. No. 8. 13«druk. ZESDE AANVULLING der Middelbaar Onderwijswet. Beschikkinq van den Minister van OnHerwiis Kunsten en Wetenschappen van 20 Februari 1922, Nederl. Staatscour. n°. 37, tot vaststelling van algemeene regelen omtrent de gebouwen en terreinen van ingevolge de artikelen 168 tot en met IGSsepties der Hooger-onderwijswet gesubsidieerde gymnasia en ingevolge de artikelen 45bis tot en met 45septies der Middelbaar-onderwijswet gesubsidieerde hoogere burgerscholen (lycea). De Minister van Onderwiis. Kunsten en Wetenschappen; Gezien artikel 7 van het Koninklijk besluit van 28 Juli 1920 (Staatsblad n° 620) en artikel 10 van het Koninklijk besluit van 28 Juli 1920 (Staatsblad n°. 621); Heeft goedgevonden : met wijziging van zijne beschikking van 30 Augustus 1920 n° 6163, afd. M. O., vast te stellen de navolgende Algemeene Regelen omtrent de gebouwen en terreinen van ingevolge de artikelen 168 tot en met ëSsepttes der Hooger-onderwijswet gesubsidieerde gymnasia en ingevolge de artikelen 456i« tot en met 45septies der Middelbaar-onderwijswet gesubsidieerde hoogereburgerscholen (lycea). ALGEMEENE REGELEN, voor den bouw en de inrichting van lokalen, te stichten of in gebruik te nemen voor gymnasia en hoogereburgerscholen (lycea) en van de daarbij behoorende terreinen. Art. 1. Bij de aanvrage om goedkeuring der plannen en begrootingen voor de stichting of ingebruikneming van lokalen en terreinen ten behoeve van eene hoogere burgerschool, een gymnasium of een lyceum worden overgelegd : 1°. een uittreksel uit het kadastrale plan, binnen een kring van 200 M. straal rondom het schoolterrein, aanwijzende het perceel met zijne naaste belendingen, zoomede de binnen dien kring gelegen inrichtingen, bedoeld in artikel 2 der Hinderwet. 2°. teekeningen op de schaal van 1 tot 500, aangevende onderscheidenlijk het schoolterrein, met de ligging van het schoolgebouw ten opzichte van de windstreken, en het terrein bestemd voor openluchtspelen. Van beide terreinen worden tevens de toegangen en afscheidingen op vorenbedoelde teekeningen aan-  — 328 — gegeven. Indien genoemde terreinen te zamen een geheel uitmaken, is ééne teekening voor beide doeleinden voldoende; 3°. teekeningen van de plattegronden, de doorsneden en het uitwendige, alles op de schaal van 1 tot 100 ; 40. het bestek van een bouw ; 50. eene uitgewerkte begrooting betreffende den bouw, de meubileering en de verdere inrichting van de lokalen ;~ 6°. idem van de inrichting van het terrein voor openluchtspelen. In geval van verbouwing of uitbreiding van een na 1 September 1920 goedgekeurd gebouw van eene hoogere burgerschool, gymnasium of lyceum met bij behoorende terreinen kan worden volstaan met het overleggen der sub 3°., 4°. en 5°. genoemde stukken. Indien de school deel uitmaakt van een gebouw of gebouwencomplex, dat ook voor andere doeleinden bestemd is, worden de sub 4°. en 5°. genoemde stukken niettemin ten aanzien van de school afzonderlijk ingediend. Art. 2. De nabijheid binnen den in artikel 1 aangewezen kring van inrichtingen, nadeelig voor de gezondheid of belemmerend voor het onderwijs, wordt bij het stichten eener school zooveel doenlijk vermeden. Laat het beschikbaar terrein dit toe, dan wordt het schoolgebouw opgericht vrij van andere gebouwen. Art. 3. Ten behoeve van de openluchtspelen wordt bij voorkeur gekozen een stuk giond, grenzend aan het schoolterrein. In elk geval dienen beide terreinen zóó dicht bij elkaar te liggen, dat de onderlinge afstand geen bezwaren oplevert in verband met den goeden gang van het onderwijs. Het terrein voor openluchtspelen omvat zoo mogelijk een vrijen rechthoek met zijden van 110 en 140 M Indien daartoe naar de meening van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voldoende aanleiding bestaat, kan met een kleiner terrein genoegen worden genomen. Indien de plaatselijke omstandigheden dit wenschelijk maken, kan van het in dit artikel bepaalde geheel of gedeeltelijk ontheffing worden verleend. Ook kan door den Minister van Onder wijs. Kunsten en Wetenschappen worden goedgekeurd, dat voor verschillende scholen van een zelfde openluchtspelterrein wordt gebruik gemaakt. Art. 4. Waar ophooging van het school terrein vereischt wordt om het gebouw water /rij te maken, heeft die ophooging plaats tot ten minste 0.50 M. boven den hoogsten waterstand der omgeving. Art. 5. Er is binnenshuis geen gemeenschap tusschen het schoolgebouw en eene voor woning bestemde localiteit. Voor scholen, waaraan een internaat is verbonden, kan van deze bepaling ontheffing wor-  — 329 — den verleend, mits deze inrichtingen een afzonderlijk gebouw hebben voor evacuatie van besmettelijke zieken. De op grond van dit artikel verleende ontheffing blijft van kracht, zoolang het gebouw voor evacuatie aan de inrichting verbonden is. Art. 6. Behalve de vereischte gewone leslokalen bevat het schoolgebouw : a. ten minste een tweetal bijzondere leslokalen nl. één voor schei- en natuurkunde, natuuilijke historie en aardrijkskunde en één voor handteekenen en eventueel rechtlijnig teekenen. zoomede : 6. een lokaal voor lichamelijke oefening mei bijbehoorende kleedgelegenheden. Voorts bevat het gebouw voldoende vertrekken voor het hoofd der inrichting en voor de leeraren, alsmede naar gelang van den omvang der school, de noodige afzonderlijke gelegenheden voor berging der bibliotheek en andere leermiddelen. Met goedkeuring van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen kan voor ieder van de in het eerste lid onder a genoemde vakken een afzonderlijk lokaal worden ingericht. Ook kan een gedeelte van hét sohoolterrein worden overdekt en aan de windzijde door een zeil worden afgesloten, ten einde te dienen voor lichamelijke oefening. Het schoolgebouw kan tevens een afzonderlijk lokaal voor practische oefeningen in natuurkunde, zoomede een aula bevatten, mits daardoor de kosten niét hooger worden dan die van eene overeenkomstige Bijksschool. Indien de school wordt bezocht door mannelijke en vrouwelijke leerlingen, kan ten behoeve van laatstbedoelde leerlingen in het gebouw aanwezig zijn een vertrek, dienende tot haar verblijf vóór den aanvang der lessen. Is het gebouw bestemd voor eene hoogereburgerschool met 4- of 5-jarigen cursus, gymnasium of lyceum, dan is een lokaal voor practische oefeningen in de scheikunde gewenscht. Onder goedkeuring van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen kunnen de lokalen op andere wijze worden gecombineerd dan hierboven is aangegeven. Art. 7. De rompmuren van het schoolgebouw hebben tot aan de zolderbalklaag ten minste 0,33 M. dikte. Buitenmuren, welke op of-tusschen het Westen en het Zuiden gelegen zijn, moeten als spouwmuren behandeld worden, met dien verstande, dat de spouwen ten minste 0,055 M. wijd zijn en de gezamenlijke dikte van het eigenlijke metselwerk beneden de zolderbalklaag ten minste 0,33 M. bedraagt. Van de bepalingen van dit artikel kan ontheffing worden verleend, indien ander materiaal dan baksteen wordt gebruikt, of indien het formaat van de baksteen daartoe aanleiding geeft. Art. 8. De hoogte tusschen vloer en plafond in de lokalen voor lichamelijke oefening is  — 330 — ten minste 5,5 M., in de leslokalen, bedoeld in art. 6, onder a, ten minste 4 M. en in de overige leslokalen ten minste 3,60 M., wanneer zij op den beganen grond, en 3,40 M., wanneer zij op verdiepingen zijn gelegen. Ten aanzien van lokalen voor lichamelijke oefening sn van leslokalen voor teekenen kan worden toegestaan, dat het bovengedeelte samenvalt met de schuine kapruimte, mits het vlakke gedeelte van het plafond op voldoende hoogte boven den vloer ligt en dit gedeelte op zich zelf voldoende grootte hebbe in verhouding tot de vloeroppervlakte. De lichamelijke inhoud van elk schoollokaal bedraagt ten minste 4 M'. voor iederen leerling. Art. 9. De vloer van elk leslokaal moet vlak en dicht zijn en mag niet van steen zijn, tenzij hij met een voldoend isoleerend materiaal is bekleed. Art. 10. De toetreding van daglicht in de leslokalen geschiedt bij voorkeur door ramen in de buitenmuren ter linkerzijde der leerlingen. In den werkmuur van een leslokaal worden nimmer ramen aangebracht. De totale glasoppervlakte der ramen bedraagt voor elk leslokaal .ten minste 1/6 gedeelte der vloeroppervlakte. De onderkant van het glas in de lichtramen ter linkerzijde der leerlingen moet niet hooger zijn dan 1,15 M. boven den vloer. De bovenramen moeten zoodanig zijn samengesteld, dat ook tijdens de lessen de noodige luchtverversching kan plaats hebben. Van ten minste één lichtkozijn moeten de onderramen gemakkelijk geopend en gesloten kunnen worden. De bepalingen der eerste vier zinsneden-van dit artikel zijn niet van toepassing op de lokalen voor lichamelijke oefening. Worden in deze lokalen in beide lange wanden ramen aangebracht, dan mag aan eene zijde de onderkant van het glas niet lager zijn dan 2,60 M. uit den vloer. Voorts worden in deze lokalen de onderramen zoo mogelijk naar buiten openslaande gemaakt. Art. 11. De deuren der leslokalen zijn niet in onmiddellijke gemeenschap met de buitenlucht. Deze bepaling geldt niet voor lokalen voor lichamelijke oefening. De buitendeuren van het schoolgebouw en de deuren der leslokalen, genoemd in art. 6, moeten naar buiten opendraaien. Art. 12. De wanden en plafonds van alle leslokalen. worden licht en mat gekleurd. Art. 13 De gangen en portalen zijn behoorlijk verlicht, niet lager dan 2,50 M. en, voor zooveel betreft de schoolgebouwen zonder verdieping of verdiepingen, alsmede die, waar alle leslokalen zich aan denzelfden kant van den gang bevinden, ten minste 2 M. breed. Voor alle andere scholen moeten de gangen eene breedte hebben van ten minste 2,50 M. Art. 14. De trappen, welke geregeld voor  — 331 — de leerlingen dienst doen bij aanvang en einde der lessen, zijn recht en hebben eene nuttige breedte van ten minste 1,25 M. Zij worden behoorlijk verlicht en van één of meer bordessen voorzien. Langs de wanden van alle trappen zijn leuningen aan te brengen ; langs de open zijden van trappen en bordessen worden veilige afsluitingen met leuningen aan- fe bracht. Wanneer de trappen niet uit randvrij materiaal zijn samengesteld, worden zij aan de achterzijde met zoodanig materiaal bekleed. Art. 15. Bij elk schoolgebouw is een voldoend aantal privaten. Voor jongens en voor meisjes zijn afzonderlijke privaten in te richten ; voor de jongens is bovendien een voldoend aantal waterplaatsen aanwezig. Alle privaten en waterplaatsen zijn voorzien van deuren. Privaten en waterplaatsen mogen geen directe gemeenschap hebben met een leslokaal. De diepte van privaten is ten minste 1 M., de breedte ten minste 0,90 M. De hoogte van privaten en waterplaatsen is ten minste 2,50 M. Het is geoorloofd privaten en waterplaatsen in ééne of meer gemeenschappelijke ruimten onder te brengen, mits de privaten, zoowel als deze ruimten, afzonderlijke deuren hebben. In verband met de plaatselijke verordeningen en omstandigheden zijn de privaten voor een behoorlijk stelsel van afvoer in te richten. Waar zulks mogelijk is, worden de privaten van waterspoeling voorzien en eventueel te maken beerputten als z.g. septie-tanks ingericht. Indien in verband met de plaatselijke omstandigheden het gebruik van tonnen onvermij delijk is, moeten deze waterdicht zijn en moeten de ruimten, waarin de tonnen worden geplaatst van buiten af bereikbaar en van luchtafvoer voorzien zijn. In de waterplaatsen zijn doelmatige urinoirs aan te brengen, voorzien van waterspoeling of stankvrij makende inrichtingen; de afvoeren dezer urinoirs worden van stankafsluiters voorzien. De vloeren in privaten en waterplaatsen, zoomede in de ruimten voor tonnen, moeten van waterdicht materieel worden, gemaakt. De wanden in privaten en waterplaatsen moeten tot ten minste 1,50 M. uit den vloer zoodanig worden afgewerkt, dat reiniging met water gemakkelijk mogelijk is. Privaten en waterplaatsen moeten behoorlijk licht ontvangen en geventileerd kunnen worden. Art. 16. Elk leslokaal moet behoorlijk kunnen worden verwarmd en geventileerd. Art. 17. De schoolbanken worden van eene lendenleuning voorzien. Zij,hebben niet meer dan 2 zitplaatsen. De afstand van den voorkant der voorste bankrij tot den werkmuur bedraagt ten minste M 1.50. De ruimte tusschen de banken onderling, bestemd voor het bereiken en verlaten der zitplaatsen, en die tusschen banken en zijmuren bedraagt ten minste 0,60 M.  - 332 — De schoolborden worden aan den werkmuur bevestigd. De afstand tusschen den werkmuur en de leuningen der daarvan verst verwijderde banken is niet grooter dan 7 M. Art. 18. Het bergen van kleeren in de leslokalen is verboden. Als bergplaatsen daarvoor worden gebruikt gangen of portalen. Zij dienen behoorlijk te worden verlicht en van gelegenheid tot luchtverversching te worden voorzien. Art. 19. Het terrein voor openluchtspelen ligt vlak en ten minste 0,25 M. boven den hoogsten waterstand der omgeving. Het wordt zoo noodig gedraineerd. De bovenlaag wordt gevormd door zwarten grond met deugdelijke grasbezaaiing. Het wordt zoowel van het schoolterrein, als van de openbare wegen gescheiden door doelmatige afscheidingen. Indien het openluchtspelterrein niet aan het schoolterrein grenst, wordt daarop aangebracht eene voldoende gelegenhei t voor berging van kleederen en spelartikelen, benevens afzonderlijke kleed- en waschgelegenheid voor jongens en meisjes, afzonderlijk privaat voor meisjes en voor jongens en waterplaats. Overgangsbepalingen. Art. 20. Lokalen en terreinen, welke reeds dienden ten behoeve van hoogere burgerscho;en, gymnasia of lycea vóór 1 September 1920, worden, behoudens het bepaalde in art. 21, binnen een door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen te bepalen termijn met de in de vorige artikelen gegeven voorschriften in overeenstemming gebracht. Is dit niet mogelijk, dan bepaalt de Minister of, en, zoo ja, binnen welken termijn, een nieuw gebouw moet worden gesticht of een nieuw terrein in gebruik moet worden genomen. Art. 21. Ten aanzien van de in artikel 20 bedoelde lokalen kan ontheffing worden verleend van het bij artikel 5 gestelde verbod, wanneer de voor woning bestemde lokalen uitsluitend strekken ten behoeve van conciërges en hunne gezinnen en overigens daartoe naar het oordeel van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voldoende aanleiding bestaat. 's Gravenhage, 20 Februari 1922. De Minister voornoemd, j. Th. de Visser.    S.&J. N°.8 13«druk. ZEVENDE AANVULLING der Middelbaar Onderwijswet Wet van den 5den Mei 1922, S. 240, houdende pensioenregeling voor de ambtenaren en -hunne weduwen en weezen Wu WILTffiLMDïA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wensehelnk is, om nieuwe en onderling H meer gelijkluidende bepalingen vast te stellen Kvoor de regeling der pensioenen van de niet' tot de militairen behoorende ambtenaren en - nun weduwen en weezen; . Zo° is het> dat Wij, den Raad van State, enz. EERSTE TITEL. Algemeene bepalingen. - Art. 1. Enz. 172. Behoudens de in de volgende artikelen genoemde uitzonderingen, vervallen met het tijdstip van het in werking treden van deze weP de Burgerlijke Pensioenwet, de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, de pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913. de artikelen 46 tot en met 60, 110 tot en met 124, het,achtste lid van artikel 196 en de artikelen 199 en 200 der Lager Onderwijswet 1920 de wet van 18 Juli 1890 (Staatsblad n°. 109)' de Loodspensioenwet 1905, de Weduwenwet voor de ambtenaren 1890, de Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, de Wedu:7*et; voor de Rijkswerklieden 1914 met de ^Wetten of onderdeelen van wetten, die in die gebracht? m artikelen wijziging hebben de artikelen 44, 21 en 214 der Hooger Onderwijswet P a™eI 4 der wet van 5 Juni 1905 (Staatsblad no^io!)1 • 3 dCT W6t van 6 Juni 1900 (Staatsblad mf^ftr,!9 APril 1901 (Staatsblad n°. « ^ïï (Staatsblad n». 127) en 17 Juni 1918 (Staatsblad n°. 403), alsmede artikel 97a van de Radenwet; ka*dn°lllue* W6t Va° 3 Juni 1905 (^tede pensioenwet voor zijdelingschen Staatsdienst 1912 ; lodI tVfk?t? }' 2 en 4 der wet van 3 Juni 1918 (Staatsblad n°. 329);  — 334 — de wet van 17 Juni 1918 (Staatsblad n°. 384); artikel 2 der wet van 29 Mei 1920 (Staatsblad n°. 280); „ , artikel 2 der wet van 30 Juli 1920 (Staatsblad n». 630); de wet van 6 Mei 1921 (Staatsblad n°. 716); de wet van 30 Juni 1921 (Staatsblad n° 823). Lasten en bevelen, enz. Geeeven te 's-Gravenhage, den öden Mei 1922. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Gebb. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Ch. Rhys de Beebenbbotjok. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visseb. De Minister van Justitie, Heemskebk. (Uitgeg. 17 Mei 1922.) Wet van den 20ste» Mei 1922, S. 376, tot wijzi- j ging der wetten op het middelbaar en hooger onderwijs. Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1921/1922, n°. 418, 1 Hand. id. 1921'1922, bladz. '2720—2733. Hand. le Kamer 1921/1922, bladz. 997—998, 1046—1048. Wit WILHELMINA, enz. . . doen te weten : j Alzoo Wij in overweging genomen hebben, j dat het wenschelijk is de wettelijke bepalingen 1 betreffende de subsidieering der hoogere burgerscholen en der gymnasia te herzien ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. L Artikel 36 der Middelbaar-Onderwijswet wordt vervangen door zes nieuwe artikelen, luidende als volgt: Art. 36. „De kosten der gemeente hoogere burgerscholen, voor zoover zij niet komen ten i laste van anderen, of uit bijzondere daartoe i bestemde fondsen kunnen worden bestreden, door de gemeente te dragen, zijn : o1. de jaarwedden van de directeuren, leeraren en beambten dier scholen ; o*. de eventueele bijdrage tot het pensioen! van het onder a1 bedoelde personeel en van de i weduwen en weezen van dat personeel; j 6. de kosten van het oprichten of uitbreiden en instandhouden of het huren der schoollokalen en der woningen van de rectoren, direc-J teuren, leeraren en beambten, voor zoover die het genot van ambtswoning mochten hebben,! de kosten van inrichting of verandering van inrichting der schoollokalen zoomede de kosten! van den aankoop, of de erfpacht of het huren van terreinen en van de inrichting van terreinens c. die van verlichting, verwarming en schoonmaak der schoollokalen, zoomede die van wateren krachtverbruik; ' J  — 335 — d. die van het aanschaffen en onderhouden der schoolmeubelen, werktuigen en verdere hulpmiddelen voor het onderwijs; e. administratie, druk- en advertentiekosten ; /. de kosten van de plaatselijke commissie van toezicht op het middelbaar onderwijs; g. andere uitgaven ter verzekering van den goeden gang van het onderwijs. Art. 3Sbis. 1. Aan gemeenten, die één of meer hoogere burgerscholen in stand houden, kan ten behoeve van rlin anhr.nl nt <,„v,„i I onder door Onzen met de uitvoering dezer wet I belasten Minister te stellen voorwaarden, uit | s Rijks kas subsidie worden verleend. 2. Het subsidie wordt vastgesteld op een bedrag per klasse, bij algemeenen maatregel I van bestuur te regelen, en berekend naar het I getal klassen, hetwelk die school op den vijftienden September van het afgcloopen jaar telde, I met dien verstande, dat parallelklassen slechts dan bij de berekening in aanmerking komen, wanneer zij gevormd zijn volgens de voorschriften, bij algemeenen maatregel van bestuur I vast te stellen. Art. 36ter. Tot een van Rijkswege gesubsidieerde gemeente hoogere burgerschool heb, ben leerlingen, afkomstig uit de gemeente, die §. de school in stand houdt, en leerlingen, afkom6 stig uit andere gemeenten, welke geen hoogere burgerschool met overeenkomstigen cursus in l stand houden, op gelijken voet toegang. Art. Z6quater. 1. Iedere gemeente, welke jgeen hoogere burgerschool met overeenkomjstigen cursus in stand houdt, verleent eene bijdrage in de kosten van elke van Rijkswege ' gesubsidieerde gemeente hoogere burgerschool, tot welke leerlingen zijn toegelaten, wier ouders of. voogden of die, bij meerderjarigheid, zelve in de gemeente hoofdverblijf hebben in den zin v van artikel 244a der Gemeentewet: 2. Deze bijdrage is verschuldigd over het afgeloopen kalenderjaar en wordt berekend fdoor vijftig ten honderd van het gemiddeld bedrag van de kosten der school per leerling te vermenigvuldigen met het getal der in het eerste lid bedoelde leerlingen, die op 15 September van dat jaar tot de school waren toegelaten. 3- ?et gemiddeld bedrag der kosten, bedoeld in het tweede lid, wordt gevonden door het totaal van de kosten der school, bedoeld Sn artikel 36, na aftrek van het Rijkssubsidie, bedoeld in artikel 36W«, en-van het totaal jaarlijksch bedrag der schoolgelden, te deelen door het geheele getal leerlingen, hetwelk op 15 September van het afgeloopen jaar tot de school was toegelaten. Bij de vaststelling van het totaal der kosten mag van de bedragen, uitgegeven voor het oprichten van schoollokalen en van woningen voor het peisoneel en voor den aankoop en bet inrichten van terreinen, geen hooger percentage in berekening worden gebracht dan drie ten honderd rente gevendegNationale 8*  — 336 — Schuld op den eersten beursdag van het jaar, over hetwelk de bijdrage wordt verleend, vooi den verkrijger afwierp, vermeerderd met een half ten honderd. 4. Op dezelfden voet, als in de eerste drie leden van dit artikel, verleent iedere gemeente, " welke geen gemeente hoogere burgerschool met overeenkomstigen cursus in stand houdt, eene bijdrage in de kosten van elke Rijksschool, tot welke leerlingen zijn toegelaten, wier ouders of voogden of die, bn meerderjarigheid, zelve in de gemeente hoofdverblijf hebben in den zin van art. 244a der Gemeentewet, tenzij eene overeenkomst geldt, krachtens welke die gemeente in anderen vorm aan het Rijk tegemoetkoming verleent. Bij de berekening van de in dit lid bedoelde bijdragen der gemeenten, wórdt van het totaal der kosten, behalve het jaarlijksch bedrag der schoolgelden, afgetrokken een bedrag, overeenkomende met dat van het Rijkssubsidie, hetwelk de gemeente, waar de school gevestigd is, deswege zou ontvangen, indien zij de school in stand hield. 5. Het is den gemeenten niet geoorloofd het bedrag, hetwelk zij krachtens het eerste en vierde lid van dit artikel hebben bij te dragen, op de ouders of voogden der leerlingen of cp dezen zelve in eenigen vorm te verhalen. Art. 36quinquies. 1. Het bestuur eener gemeente, welke één of meer van Rijkswege gesubsidieerde hoogere burgerscholen in stand houdt, zendt na afloop van ieder kalenderjaar vóór 1 Maart aan Gedeputeerde Staten eene opgave van de gegevens, welke voor de berekening van de in het vorig artikel bedoelde bijdragen moeten dienen. -2. Gedeputeerde Staten stellen, na onderzoek van deze gegevens, het door elke der belanghebbende gemeenten verschuldigd bedrag vast en doen hiervan vóór 1 Mei mededeeling aan de besturen dier gemeenten. 3. Het in het tweede lid bedoelde bedrag wordt vóór 1 Juni gestort in de kas der gemeente welke de schooi in stand houdt. 4. Tegen het besluit van Gedeputeerde Staten tot vaststelling van het verschuldigd bedrag kunnen de belanghebbende gemeentebesturen binnen dertig vrije dagen na den datum van dat besluit bij Ons in beroep komen. Indien bij Ons desbetreffend besluit een ander bedrag wordt vastgesteld, wordt het te veel betaalde terugbetaald of het te weinig betaalde aangezuiverd binnen dertig vrije dagen na den datum van Ons besluit. * (§) Art. Sësexies. 1. Onze met de uitvoering dezer wet belaste Minister stelt na afloop van ieder kalenderjaar de door elke der belanghebbende gemeenten ingevolge artikel 36quater, vierde lid. verschuldigde bijdrage in de kosten vast, en doet hiervan mededeeling aan de besturen dier gemeenten. 2. De in het vorige lid verschuldigde bijdrage wordt binnen dertig vrije dagen, nadat  — 337 — de desbetreffende mededeeling is geschied, in f 's Rijks schatkist gestort." Art. II. Het tweede lid van artikel 37 der Middelbaar-Onderwijswet vervalt. Art. III. In de Middelbaar-Onderwijswet wordt na artikel 37 ingevoegd artikel 37&*s, I luidende als volgt : ,.Indien Wij, Gedeputeerde Staten gehoord, oordeelen, dat eene gemeente door de uitgaven f ten behoeve van gemeente hoogere burgerscholen, aldaar óf elders gevestigd, in verhouding tot hare middelen en andere uitgaven onbillijk zou worden bezwaard, kan haaV uit 's Rijks [■ kas tijdelijk een buitengewoon subsidie verI leend worden." Art. IV. Aan art. 45m I °Pn,de voordracht van Onzen Minister van ■landbouw, Nijverheid en Handel van 13 Mei 19^2, Directie var den Landbouw, n° 6672 Eerste Afdeeling; E Overwegende, dat wijziging en aanvulling gan Ons besluit van 17 September 1904 (Staatsblad n°. 223), houdende vaststelling van een Keglement voor de land- en tuinbouwwinterscholen wenschelijk is; ™De™™aad yan State gehoord (advies van 23 Mei 1922, n°. 17); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 8 Juni 1922, Directie van den Landbouw, n°. 7306, Eerste Afdeeling • Hebben goedgevonden en verstaan : 1 te bepalen : I Art. I. Het eerste lid van artikel 4 van Voornoemd Reglement wordt gelezen als volgt: „De leertnd aan de winterschool duurt ten mmste twee winterhalfjaren".  342 Art. II. In het eerste lid van artikel 24 van voornoemd Reglement vervallen de woorden : „Het bedrag van het schoolgeld wcrdt vastgesteld door den Minister, met dien verstande, dat het per winterhalfjaar niet meer dan f 10 bedraagt", en daarvoor wordt gelezen : Het bedrag van het schoolgeld wordt vastgesteld door den Minister. Het bedraagt niet meer dan f 20 per winterhalfjaar van zes maanden. Wordt gedurende een langeren termijn dan zes maanden achtereen onderwijs gegeven, dan kan het schoolgeld op een evenredig hooger bedrag worden bepaald". Onze Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. SS.. „Batavier V", Noorwegen, den 19den Juni 1922. WILHELMINA. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, H A. van IJsselsteijn. (üitgeg. 12 Juli 1922.)    S. & J. No. 8. 13* druk ACHTSTE AANVULLING DER Middelbaar Onderwijswet iBESLTjir van den 25sten Augustus 1922, S. 505 tot wijziging van het programma voor het examen boekhouden M. O. (akte Kxnl Wij WILHELMINA, enz 1 • Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwns, Kunsten en Wetenschappen van Onderaf' ^ *Hedin8 ^ouelbZ Overwegende, dat het wenschelijk is het van^TT biJ' Koninklijk besluit iSrarte^wlzifer"* ^ 8)' ^ H 7 ful^^^%f^ (advies van Gezien het nader rapport van Onzen voor • 8521. afdeeling Middelbaar Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan : met ingang van 1 September 1922 het programma, vastgesteld bij^oninklijk besluit van 2 Eebruan 1864 (Staatsblad n°J 8) onder H (onderdeel a) (akte Kn) te wijzigen alf volgt : JJe vereisehten zijn : 1. Kennis van de voornaamste stelsels en ' t?ÏÏS1 ™" adm™i«t™tie en boekhouding hier te lande m gebruik, met de toepassing daarvan op ondernemingen en verbWshuishoudingen. van de berekeningen, die in handel en verkeer voorkomen, meer in het ^bijzonder van die, welke betrekking hebben op Fedif&nï61' « d* 3. Kennis van : de organisatie van den handel in het ■ v&Sndel ^ inStemngen teI b-0r^ 6. de organisatie van den goederenhandel : d|snuiSCdel' ^ ^Po^edri/en1^ eredieSSf " * ™n de den indWvaaIlm,dderen, en de betalingsmetho- ha^w^rr udsoh en het e\ ontwikkeling, doel, werkingssfeer en werkwijze van enkele vóórname groepen van commerciëele, industriëele en fmanciMe onder nemingen in Nederland. weten^f"3 de organisatie en het financiewezen der onderneming.  — 343 — 5. Bekendheid met de voornaamste bepalingen van het Nederlandsch privaatrecht, die betrekking hebben op handel en verkeer. 6. Bekendheid met de beginselen der Staathuishoudkunde. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. Het Loo, den 26sten Augustus 1922. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. In. de Visser. {Uitgeg. 13 5 en 6 bedoelde bescheiden worden opgemaakt in den vorm, door Onzen voornoemden Minister te bepalen. 9. Door Onzen voornoemden Minister worden omtrent de gebouwen en terreinen Algemeene Regelen vastgesteld, waarin de bescheiden worden vermeld, welke bij de aanvrage om goedkeuring der plannen en begrootingen voor de stichting van gebouwen en terreinen of bii de aanvrage om goedkeuring der ingebruiknemmg van bestaande gebouwen en terreinen moeten worden overgelegd, en de eischen worden aangegeven, waaraan zoodanige gebouwen en terreinen moeten voldoen. 10. Aan den Rijksbouwmeester voor de onderwijsgebouwen en de door hem aan te wijzen ambtenaren moeten gedurende den bouw. alle verlangde inUchtingen en gegevens worden ver-  — 364 — strekt en moet toegang tot het werk worden verleend, terwijl tweemaandelijks mededeeling aan Onzen voornoemden Minister wordt gedaan van den stand van het werk. 11. L Als tegemoetkoming in de kosten van door Onzen voornoemden Minister vooraf goedgekeurde tijdelijke voorziening in schoollokalen wordt eene bijdrage verleend op den voet van artikel 46 quinquiea, eerste lid, onder h of c, der Middelbaar-onderwijswet. 2. Bij door Onzen voornoemden Minister goedgekeurde vervanging van tijdelijke schoollokalen door definitieve, kan het bestuur der vereeniging, welke de school instandhoudt, binnen een jaar na de ingebruikneming- der definitieve lokalen, de tijdelijke schoollokalen, welke aan de vereeniging in eigendom toebehooren, ondershands of publiek verkoopen. Bij onderhandschen verkoop, is de goedkeuring' van Onzen voornoemden Minister vereischt. -De verkoop geschiedt ook, indien Onze voornoemde Minister dien wenschelijk acht. Bij verkoop heeft, verrekening plaats in dier voege* dat de opbrengst wordt vermeerderd met twee *n een half ten honderd van dé kosten der lokalen, voor ieder, jaar gedurende hetwelk zij gebruikt zijn, en dat het aldus verkregen bedrag wordt vergeleken met dat der kosten. Is- er alsdan een nadeelig verschil, dan komt dit voor vijf. en zeventig ten honderd ten laste van het Rijk. Is er alsdan een voordeelig verschil, dan wordt dit voor vijf en zeventig ten honderd in mindering gebracht van het subsidie voor het loopende dienstjaar, en, zoo noodig, van dat voor volgende dienstjaren; 3. Als kosten der lokalen, bedoeld onder 2, wordt aangemerkt : ingeval de lokalen waren aangekocht of gesticht volgens plannen, waarop vooraf door Onzen voornoemden Minister goedkeuring was verleend : het bestede bedrag ; indien zij met goedkeuring van Onzen voornoemden Minister waren geschat : het bedrag der schatting. Ingeval na den aankoop of de schatting met goedkeuring van Onzen voornoemden Minister verbouwing heeft plaats gehad, worden ook de kosten hiervan in berekening gebracht. ' 4. De wijze van liquidatie zoomede de liquidatie-rekening van vorenbedoelde lokalen zijn onderworpen aan de goedkeuring van Onzen voornoemden Minister. 12. De vaststelling van de tegemoetkoming in de stichtingskosten en kosten van eerste inrichting bedoeld in art. XIII der wet van 20 Mei 1922 (Staa'sblad n°. 367), geschiedt door drie deskundigen, van wie één wordt benoemd door Onzen voornoemden Minister, de tweede door het bestuur der school en de derde door de twee benoemde deskundigen. Indien de twee deskundigen omtrent het benoemen van een derden niet tot overeenstemming kunnen geraken, doen zij daarvan mede-  366 aeeung aan Onzen voornoemden Minister. Deze verzoekt alsdan den burgemeester der gemeejrfe, Cndidet8n een^versenXia ««er tlfv, ai ' ^tegemoetkoming Wordt bepaalcfop het Tbedrag, dat noch het hoogste, noch het laag* 18. In geval van huur van een schoolgebouw ainfi^S WOrdt hefc ontwerp-huurcontracT Mintt g^6""^ van Onzen voornoemden P^TtneenS wrdt ln geval vaii erfpacht van een terrein het desbetreffend contract aan de onferZrpl^ ™°~den Minister Indien door Onzen voornoemden Minister eene schatting van de waarde van het te huren gebouw of terrein of het in erfpacht te némen terrein wordt noodig geacht, heeft deze plaats met vttt j % n nepaimgen, genoemd in art. 367) tan mei 1922 (Staat«blad n°. v»™ i?e koste° van de schatting der waarde van gebouwen en terreinen, bedoeld in art. xiii der wet van 20 Mei 1922 (Staatsblad n". 367) kornT t^S betd0eld in art" 13 van dit besluit, komen ten laste van het bestuur der school. lo. Geen lokalen of terreinen van eene wfa°^ere k°W3 burgerschool, ten behoeve overeenkomstig dit besluit 7?dt. genoten, worden aan derden in medegebrek afgestaan zonder vooraf verkregen goedkeuring van Onzen voornoemden Minister. Het J^aI m,edegebrmk*e vergoèden bedrag wordt vo^Sten8^0^-"'11? I^teld In komt lubsiaie! °nderd m mmdering van het Rijks- mA6" . Het personeel van hoogere burgerscholen met.vierjarigen cursus wordt ten aanzien van de bezoldiging met het personeel van hoogere H™telden ^ Vijfjarigen c»rs- ^°iïne artikel a^au% Van benoeming, bedoeld in artikel 1, onder f, wordt, behalve hetgeen is Middefl611 l2 aT*lkel elfde lid, der Middelbaar-onderwnswet, nog het volgendever. denmdbeSd'-WaarOP de ^^g »* ™- schoolTTer^reS^ ~ ^ da?L?^er 6 b<,doelde voorziening houdt in, t11P T?' ten minste 2es maanden van verwit^1 h6t voomemon tot opheffing wordt verwittigd, en, zoo voor dat geval een wacht-  356 geld in uitzicht wordt gesteld, de voorwaarden waaronder, dit zal worden verleend. 18. t De besturen eener groep bijzondere scholen, welke eene commissie van beroep, als bedoeld in artikel 4öier, twaalfde lid, der Middelbaar-onderwijswet, hebben ingesteld, geven daarvan kennis aan Onzen voornoemden Minister en de(n) betrokken Inspecteur(s) van het middelbaar onderwijs, onder' opgave van de aangesloten scholen, van de regeling, welke voor de verkiezing van de leden der commissie is getroffen, zoomede van de namen der door de besturen en het personeel gekozenen, en van den voorzitter der commissie. Wijzigingen, in een en ander gebracht, worden eveneens aan Onzen voornoemden Minister medegedeeld. . . LT. In de regeling voor de verkiezing van de leden der commissie, krachtens het vorig lid getroffen, wordt in elk geval bepaald : a. dat om de drie jaar een der door de besturen en een der door het personeel gekozen leden aftreedt, volgens een door de commissie op te maken, bij loting vast te stellen, rooster ; 6. dat de voorzitter wordt verkozen door de leden der commissie voor den tijd van drie jaar ; c. dat zoowel de aftredende voorzitter als de aftredende leden aanstonds herkiesbaar zijn. DX Binnen tien dagen na zijn verkiezing geeft de voorzitter daarvan kennis aan de schoolbesturen, welke tot de groep behooren, met aanduiding van zijn woonplaats en van de plaats, waar de commissie zitting zal houden. Veranderingen van deze plaatsen worden medegedeeld binnen tien dagen, nadat zij zijn ingetreden. De besturen geven van een en ander binnen tien dagen kennis aan het aan hun school verbonden onderwijzend personeel. IV. De commissie stelt een huishoudelijk reglement voor hare werkzaamheden vast, waarin in elk geval worden geregeld : a. de wijze, waarop.de beroepen zullen worden behandeld, met dien verstande, dat aan het schoolbestuur en den appellant desverlangd gelegenheid wordt gegeven hun belangen mondeling voor te dragen of te doen voordragen en dat een afschrift van de uitspraak der commissie zoowel aan het schoolbestuur als aan den appellant zal worden uitgereikt; 6. de verdeeling van de kosten, waartoe de werkzaamheden der commissie aanleiding geven, over de tot de groep behoorende schoolbesturen, met dien verstande, dat de mogelijkheid wordt voorbehouden, om de schadeloosstelling van getuigen en deskundigen, bij de'uitspraak der commissie geheel of gedeeltelijk ten laste van de in het ongelijk gestelde partij te brengen. V. Het onder IV bedoelde huishoudelijk reglement wordt onderworpen aan de goedkeuring van Onzen voornoemden Minister. VL De commissie van beroep kan den betrokken Inspecteur van het M. O. uitnoodigen hare vergaderingen als advisserend lid bij te wonen.  357 19. Het bestuur der school is verplicht bij wijziging of aanvulling van de statuten, reglementen, leerplan of andere stukken, welke aan Onzen voornoemden Minister zijn overgelegd, dié wijziging of aanvulling vooraf te zijner kennis te brengen en daarvan tevens mededeeling te doen aan den betrokken inspecteur, i isO. Het bestuur der vereeniging is verplicht .Onzen voornoemden Minister onmiddellijk in kennis te stellen met de ontbinding, het faillissement of het verlies der rechtspersoonlijkheid van de vereeniging. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer." 's-Gravenhage, den loden Maart 1923. WILHET.lVfTNA De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. (üitgeg. 28 Maart. 1923.) Tabel, bedoeld in artikel 2 van het. Knninkmir besluit van 15 Maart 1928 (Staatsblad n°. 751. Hoogere burgerschool met Z-jarigen cursus. VAKKEN Getal lessen per week. a. de wiskunde b. de eerste beginselen der natuuren scheikunde c. de beginselen der plant- en dierkunde ■ d. die der staatsinrichting . die van het boekhouden . . . de aardrijkskunde de geschiedenis ' de Nederlandsche taal de Fransche taal ' ] de Engélsche taal ...... de Hoogduitsche taal . het hand- en rechtlijnig teekenen de lichamelijke oefening . . /■' ?• h. I. 14 Hoogere burgerschool met 4-jarigen VAKKEN Getal lessen per week. a. .de wiskunde Mg u. ae Deginselen van de theoretische en toegepaste mechanica, van de kennis van weruxuigen en van de technologie 3 (2) ~. ™ u-uuunubut ou nare voor naamste toepassingen  — 358 — VAKKEN Getal lessen I per week. d. de scheikunde en hare voornaamste toepassingen e. de beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde . /. die der kosmographië . . ... g. de gronden van de gemeente-, provinciale- en staatsinrichting van Nederland h. de staathuishoudkunde en de statistiek, inzonderheid van Nederland en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen . I. de aardrijkskunde k. de geschiedenis I. de Nederlandsche taal en letterkunde ■ • m. de Fransche taal en letterkunde re. de Engélsche taal en letterkunde 0. de Hoogduitsche taal. en letterkunde . . . .' • • • p. de beginselen der handelswetenschappen, daaronder die der warenkennis en het boekhouden ..... q. het hand- en rechtlijnig teekenen r. de lichamelijke' oefening . . . 3(1) 8(7) 10 De lessen in de mechanica, de handelswetenschappen en het lijnteekenen in de hoogste klasse kunnen facultatief worden gesteld op denzelfden voet als op de openbare hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, opleidende voor het examen, bedoeld in art. 57 der Middelbaar-onderwijswet. De tussohen haakjes geplaatste cijfers gelden voor de leerlingen, die het onderwijs in de facultatief gestelde vakken in de hoogste klassen niet volgen. Hoogere burgerschool met 5-jarigen VAKKEN Getal lessen per week. a. de wiskunde .- • |2Ö b. de beginselen van de theoretische en toegepaste mechanica, van de kennis van werktuigen en van de technologie c. de natuurkunde en hare voornaamste toepassingen d. de scheikunde en hare voornaamste toepassingen « rle beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde j 7 ƒ. die der kosmographië ..... | 1 3 (2) I 7  — 369 — VAKKEN Getal lessen per week. g. de gronden van de gemeente-, provinciale- en staatsinstelling van Nederland h. de staathuishoudkunde en de statistiek, inzonderheid van Nederland en van zjjne Koloniën en bezittingen in andere werelddeelen i. de aardriikskunde k. de geschiedenis . (9 l. de Nederlandsche taal en letter- I kunde m m. de üransche taal en letterkunde n. de Engélsche taal en letterkunde o. de Hoogduitsche taal en letterkunde p. de beginselen der handelswetenschappen, daaronder die der warenkennis en het boekhouden q, het hand- en rechtlijnig teekenen r. de lichamelijke oefening . . I 2 11 3(1) 11 (10) 13 De lessen in de mechanica, de handelswetenschappen en het liinteekenen in de hoogste klasse kunnen facultatief worden gesteld op denzelfden voet als op de openbare hoogere burgerscholen met vnfjarigen cursus, opleidende voor het examen, bedoeld in artt 67 der Middelbaar-onderwijswet. De tusschen haakjes geplaatste cijfers gelden voor de leerlingen, die het onderwijs in de facultatief gestelde vakken in de hoogste klassen met volgen. Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. Missive van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen aan de besturen van door het Rijk gesubsidieerde bijzondere handelsscholen en -cursussen en besturen van gemeenten, die voor zoodanige scholen en cursussen. Rijkssubsidie genieten van 19 Maart 1923, N°. 42'jS1, Afd. N. H O., ■ betreffende : subsidieering handelsscholen . neb de eer U mede , te deelen, dat ik, ^?nslulting aan het Koninklijk besluit van 28 December 1922. (Staatsblad n°. 744) betreffende het verleenen van - Rijkssubsidie aan gemeenten ten behoeve van gemeentelijke hoogere Burgerscholen en gymnasia, ten aanzien yan de subsidieering door het Rijk van inrichtingen voor handelsonderwns, onvermin-  — 360 derd de bestaande voorschriften, met ingang van 1 September 1923 de volgende bepalingen £ Een klasse of paraUel-afdeeling eener klasse van een hoogere handelsschool, handelsdagschool, handelsavondschool of -cursus, blijft voor de berekening van het Rijkssubsidie buiten beschouwing, indien zij meer dan 30 leerlingen telt. 2. Parallelafdeelingen van elke van de laagste 3 klassen van handelsdagseholen, handelsavondscholen of -cursussen, komen bij de berekening van het Rijkssubsidie slechts in aanmerking, indien zij gevormd zijn om te voorkomen, dat het getal leerlingen voor volledig onderwijs in eenige afdeeling 28 zou overschrijden. Voor parallelafdeelingen van klassen, hooger dan de 3de van de genoemde scholen, zoomede voor alle parallelafdeelingen van hoogere handelsscholen met 2-jarigen cursus, wordt dit cijfer op 26 bepaald. Indien, naar het oordeel van den Minister, bijzondere omstandigheden zulks wenschelijk maken, kan gedurende één of meer cursusjaren voor beide hierboven genoemde klassengroenen het grenscijfer op 30 worden gesteld. 3. Voor een bepaalde klasse kunnen de sub 1 en 2 genoemde getallen worden verminderd, indien wordt aangetoond, dat de afmeting of inrichting der beschikbare schoollokalen het onmogelijk maakt aan de bedoelde voorschriften te voldoen. 4 Op of na 1 September 1923 te vormen klassen of afdeelingen van hoogere handelsscholen en handelsdagscholen blijven bn de berekening van het Rijkssubsidie buiten Heschouwing indien zij minder dan 8 leerlingen tellen. ,. , , . Voor klassen of afdeelingen van door het Rijk gesubsidieerde hoogere handelsscholen en handelsdagscholen, die in den cursus 1922/ 1923 reeds waren gevormd, wordt het Rijkssubsidie tot op de helft verminderd, indien het gemiddeld aantal leerlingen per klasse ol afdeeling minder dan 8 bedraagt en vervalt het Rijkssubsidie, indien dit gemiddelde minder dan 6 bedraagt. 5. Klassen of afdeelingen van handelsavondscholen, of -cursussen blijven bij de berekening van het Rijkssubsidie buiten beschouwing, indien het aantal leerlingenin die klasse of afdeeling minder bedraagt dan: in gemeenten met niet meer dan 15,000 uv woners ? \» rJv\' j «v. in gemeenten met meer dan 15,000, Oocn minder dan 50,000 inwoners ™ in gemeenten met 50,000 of meer, doch minder dan 100,000 inwoners ..... 1^ in gemeenten met 100,000 of meer ïnwo... 14 ners • / ; . t 6. Voor de toepassing van het sub 1 tot en met 5 bepaalde geldt de toestand, die aan-  — 361 — wazig is twee weken na den dag, waarop de cursus aanvangt. In verband met een en ander verzoek ik TJ telken jare binnen 30 dagen na den aanvang van den cursus mij een volledige nauwkeurige opgave te doen toekomen van bet aantal leerling en in iedere klasse of afdeeling van Üwe innchting(en) voor handelsonderwijs op het sub 6 bedoelde tijdstip. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser.  w  S. & J. N°.8. 13» druk ELFDE AANVULLING dbb Middelbaar Onderwijswet. Missive van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van den 19 Maart 1923,N°. 1692 L Af 1 M. O., (B. S. n°. 57) aan de Gemeentebesturen, betreffende subsidie openbare Hoogere Burgerscholen en gymnasia. 's-Gravenhage, 19 Maart 1923. Met toezending van een exemplaar van het Koninklijk besluit van 28 December 1922 (Staatsblad n°. 744), heb ik de eer Uw College mede te deelen, dat tot het bekomen van het in artikel 2 van dat besluit bedoeld subsidie telken jare een verzoek aan mij kan worden fericht, onder toezending van een ingevulden evolkingsstaat, ingericht overeenkomstig nevensgaand model. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, Voor den Minister, De Secretaris-Oeneraal, C. Feith.  — 36* — a & o 8 g.s| lil • oa 5 ö g " 60,3 » " 3 § §1 ■S t- ra i3 bD O Ó-Ö O ai I S "3 o p P; -£ o ö .2 .9 5 es 8 "S e s s§ <3 t>S , e .. .2 > 8 "g ö I  S. & J. N°.8. 13» druk TWAALFDE AANVULLING DHR Middelbaar Onderwijswet. Beschikking: van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 2 October 1923, Nederl. Staatse. n°. 190, tot nadere vaststelling van Algemeene Regelen omtrent de gehouwen en terreinen van ingevolge de artikelen 168 tot en met 168septies der Hooger-ohderwjjswet gesubsidieerde gymnasia en ingevolge de artikelen 456is tot en met iösepties der Middelbaaronderwijswet gesubsidieerde hoogere burgerscholen (lycea). ALGEMEENE BEGELEN voor den bouw en de inrichting van lokalen, te stichten of in gebruik te nemen voor gymnasia en hoogereburgerscholen (lycea) en van de daarbij behoorende terreinen. Art. 1. Bij de aanvrage om goedkeuring der plannen en begrootingen voor de stichting of ingebruikneming van lokalen en terreinen ten behoeve van eene hoogereburgerschool, een gymnasium of een lyceum worden overgelegd : 1°. een uittreksel uit het kadastrale plan, binnen een kring van 200 M. straal rondom het schoolterrein, aanwijzende het perceel met zijne naaste belendingen, zoomede de binnen dien kring gelegen inrichtingen, bedoeld in artikel 2 der Hinderwet; 2°. teekeningen op de schaal van 1 tot 500, aangevende onderscheidenlijk het schoolterrein, met de ligging van het schoolgebouw ten opzichte van de windstreken, en, indien zoodanig terrein door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen noodig wordt geacht, van het terrein, bestemd voor openluchtspeien. Van beide terreinen worden tevens de toegangen en afscheidingen op voren¬ bedoelde teekeningen aangegeven, muien genoemde terreinen te zamen een geheel uitmaken, is ééne teekening voor beide doeleinden voldoende ; 3°. teekeningen van de plattegronden, de doorsneden en het uitwendige, alles op de schaal van 1 tot 100 ; 4°. het bestek van den bouw ; 5°. eene uitgewerkte begrooting betreffende den bouw, de meubileering en de verdere inrichting van de lokalen; 6°. idem van de inrichting van het terrein voor openluchtspelen. In geval van verbouwing of uitbreiding van  — 366 — een na 1 September 1920 goedgekeurd gebouw van eene hoogereburgerschool, gymnasium of lyceum met bijbehoorende terreinen kan worden I volstaan met het overleggen der sub 3°., 4°. en | 5°. genoemde stukken. Indien de school deel uitmaakt van een gebouw of gebouwencomplex, dat ook voor andere doeleinden bestemd is, worden de sub 4°. en 5°. genoemde stukken niettemin ten aanzien van de school afzonderlijk ingediend. Art. 2. De nabijheid binnen den in artikel 1 I aangewezen kring van inrichtingen, nadeelig I voor de gezondheid of belemmerend voor het I onderwijs, wordt bij het stichten eener school I zooveel doenlijk vermeden. Laat het beschikbaar terrein dit toe, dan I wordt het schoolgebouw opgericht vrij van andere gebouwen. Art. 3. Indien in de behoefte aan een open- | luchtspelterrein niet door het medegebruik van I een reeds bestaand terrein kan worden voorzien, wordt daarvoor bij voorkeur gekozen een stuk grond, grenzend aan het schoolterrein. In elk geval dienen beide terreinen zóó dicht bij elkaar te liggen, dat de onderlinge afstand geen bezwaren oplevert in verband met den góeden gang van het onderwijs. Het terrein voor openluchtspelen omvat zoo mogelijk een vrijen rechthoek met zijden I van 110 en 140 M. Indien daartoe naar de j meening van den Minister van Onderwijs, | Kunsten en Wetenschappen voldoende aan- j leiding bestaat, kan met een kleiner terrein j genoegen worden genomen. Art. 4. Waar ophooging van het schoolterrein vereischt wordt om het gebouw water- I vrij te maken, heeft die ophooging plaats tot , ten minste 0.50 M. boven den hoogsten water- j stand der omgeving. Art. 5. Er is binnenshuis geen gemeenschap tusschen het schoolgebouw en eene voor woning bestemde localiteit. Voor scholen, waaraan een internaat is verbonden, kan van deze bepaling ontheffing worden verleend, mits deze inrichtingen een afzonderlijk gebouw hebben voor evacuatie van besmettelijke zieken. De op grond van dit artikel verleende ontheffing blijft van kracht zoolang het gebouw voor evacuatie aan de inrichting verbonden is. Art. 6. Behalve de vereisohte gewone leslokalen bevat het schoolgebouw : a. ten minste een tweetal bijzondere leslokalen, nl. één voor schei- en natuurkunde en voor natuurlijke historie en één voor handteekenen en eventueel rechtlijnig teekenen, zoomede : 6. een lokaal voor lichamelijke oefening met bijbehoorende kleedgelegenheden. Voorts bevat het gebouw voldoende vertrekken voor het hoofd der inrichting en voor de leeraren, alsmede, naar gelang van den omvang der school, de noodige afzonderlijke ge-  367 legenheden voor berging der bibliotheek en andere leermiddelen. . Met goedkeuring van den Munster yan Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen kan voor ieder van de in het eerste Hd onder o genoemde vakken een afzonderlijk lokaal worden ingericht. Ook kan een gedeelte van het schoolterrein worden overdekt en aan de windzijde door een zeil worden afgesloten, ten emde te dienen voor lichamelijke oefening. Indien de school wordt bezocht door mannelijke en vrouweüike leerlingen, kan ten behoeve van laatstbedoelde leerlingen in het gebouw aanwezig zijn een vertrek, dienende tot haar verblijf vóór den aanvang der lessen. Is het gebouw bestemd voor eene hoogereburgerschool met 4- of 5-jarigen cursus, gymnasium of lyceum, dan is een lokaal voor practische oefeningen in de scheikunde gewenscht. . Onder goedkeuring van den Minister van Onderwijs, Kunsten eb Wetenschappen kunnen de lokalen op andere wijze worden gecombineerd dan hierboven is aangegeven. Art. 7. De ronrpmuren van het schoolgebouw hebben tot aan de zolderbalklaag ten minste 0.33 M. dikte. Buitenmuren, welke op of tusschen het westen en het zuiden gelegen zijn, moeten als spouwmuren behandeld worden, met dien verstande, dat de spouwen ten minste 0,055 M. wijd zijn en de gezamenlijke dikte van het eigenlijke metselwerk be' neden de zolderbalklaag ten minste 0.33 M. bedraagt. Van de bepalingen van dit artikel kan ontheffing worden verleend, indien ander . materiaal dan baksteen wordt gebruikt, of indien het formaat van de baksteen daartoe aanleiding geeft. Art. 8. De hoogte tusschen vloer en plafond in de lokalen voor lichamelijke oefening is ten minste 5,5 M., in de leslokalen, bedoeld in art. 6, onder a, ten minste 4 M. en in de overige leslokalen ten minste 3.60 M., wanneer zij op den beganen grond, en 3.40 M., wanneer zij op verdiepingen zijn gelegen. Ten aanzien van lokalen voor lichamelijke oefening en van leslokalen voor teekenen kan worden toegestaan, dat het bovengedeelte samenvalt met de schuine kapruimte, mits het vlakke gedeelte van het plafond op voldoende hoogte boven den vloer ligt en dit gedeelte op zich zelf voldoende grootte hebbe in verhouding tot de vloeroppervlakte. De lichamelijke inhoud van elk schoollokaal bedraagt ten minste 4 M». voor lederen leerling. Art. 9. De vloer van elk leslokaal moet vlak en dicht zijn en mag niet van steen zijn, tenzij hij met een voldoend isoleerend materiaal is bekleed. Art. 10. De toetreding van daglicht in de leslokalen geschiedt bij voorkeur door ramen in de buitenmuren ter linkerzijde der leerlingen. In den werkmuur van een leslokaal worden nimmer ramen aangebracht.  — 368 — De totale glasoppervlakte der ramen bedraagt voor elk leslokaal ten minste 1/6 gedeelte der vloeroppervlakte. De onderkant van het glas in de lichtramen ter linkerzijde der leerlingen moet niet hooger zijn dan 1.25 M. boven den vloer. De bovenramen moeten zoodanig zijn samengesteld, dat ook tijdens de lessen de noodige luchtverversching kan plaats hebben. Van ten minste één lichtkozijn moeten de onderramen gemakkelijk geopend en gesloten kunnen worden. De bepalingen der eerste vier zinsneden van dit artikel zijn niet van toepassing op de lokalen voor lichamelijke oefening. Worden in deze lokalen in beide lange wanden ramen aangebracht, dan mag aan eene zijde de onderkant van het glas niet lager zijn dan 2.60 M. uit den vloer. Voorts worden in deze lokalen de onderramen zoo mogelijk naar buiten openslaande gemaakt. Art. 11. De deuren der leslokalen zijn niet in onmiddellijke gemeenschap met de buitenlucht. Deze bepaling geldt niet voor lokalen voor lichamelijke oefenmg. De buitendeuren van het schoolgebouw en de deuren der leslokalen, genoemd in artikel 6, moeten naar buiten opendraaien. Art. 12. De wanden en plafonds van alle leslokalen worden licht en mat gekleurd. Art. 13. De gangen en portalen zijn behoorlijk verlicht, niet lager dan 2.50 M. en, voor zooveel betreft de schoolgebouwen zonder verdieping of verdiepingen, alsmede die, waar alle leslokalen zich aan denzelfden kant van de gang bevinden, ten minste 2 M. breed. Art. 14. De trappen, welke geregeld voor. de leerlingen dienst doen bij aanvang en einde der lessen, zijn recht en hebben eene nuttige breedte van ten minste 1.25 M. Zij worden behoorlijk verlicht en van één of meer bordessen voorzien. Langs de wanden van alle trappen zijn leuningen aan te brengen ; langs de open zijden van trappen en bordessen worden veilige afsluitingen met leuningen aangebracht. Wanneer de trappen niet uit brandvrij materiaal zijn samengesteld, worden zij aan de achterzijde met zoodanig materiaal beid eed. Art. 15. Bij elk schoolgebouw is een voldoend aantal privaten. Voor jongens en voor meisjes zijn afzonderlijke privaten in te richten ; voor de jongens is bovendien een voldoend aantal waterplaatsen aanwezig. Alle privaten en waterplaatsen zijn voorzien van deuren. Privaten en waterplaatsen mogen geen directe gemeenschap hebben met een leslokaal. De diepte van privaten is ten minste 1 M., de breedte ten minstens 0.90 M. De hoogte van privaten en waterplaatsen is ten minste 2.50 M. Het is geoorloofd, privaten en waterplaatsen  — 369 — in ééne of meer gemeenschappelijke ruimten onder te brengen, mits de privaten, zoowel als deze. ruimten, afzonderlijke deuren hebben. In verband met de plaatselijke verordeningen en omstandigheden zrjn de privaten voor een behoorlijk stelsel van afvoer in te richten. Waar zulks mogelijk is, worden de privaten van waterspoeling voorzien en eventueel te maken beerputten als z.g. septic-tanks ingericht. Indien in verband met de plaatselijke omstandigheden het gebruik van tonnen onvermijdelijk is, moeten deze waterdicht zijn en moeten de ruimten, waarin de tonnen worden geplaatst, van buiten af bereikbaar en van Iüchtafvoer voorzien zijn. In de waterplaatsen zijn doelmatige urinoirs aan te brengen, voorzien van waterspoeling of stankvrij makende inrichtingen; de afvoeren dezer urinoirs worden van stankafsluiters voorzien. De vloeren in privaten en waterplaatsen, zoomede in de ruimten voor tonnen, moeten van waterdicht materiaal worden gemaakt. De wanden in privaten en waterplaatsen moeten tot ten minste 1.50 M. uit den vloer zoodanig worden afgewerkt, dat reiniging met water gemakkelijk mogelijk is. Privaten en waterplaatsen moeten behoorlijk licht ontvangen en geventileerd kunnen worden. .Art. 16. Elk leslokaal moet behoorlijk kunnen worden verwarmd en geventileerd. Art. 17. De schoolbanken worden van eene lendenleuning voorzien. Zij hebben 2 zitplaatsen. Alleen wanneer hiermede kostenbesparing wordt verkregen, kan het gebruik van éenpersoonsbanken worden toegestaan. De afstand van den voorkant der voorste bankrij tot den werkmuur bedraagt ten minste 1.50 M. De ruimte tusschen de banken onderling, bestemd voor het bereiken en_verlaten der zitplaatsen, en die tusschen banken en zijmuren bedraagt ten minste 0.60 M. De schoolborden worden aan den werkmuur bevestigdDe afstand tusschen den werkmuur en de leuningen der daarvan verst vèrwjjderde banken is niet grooter dan 7 M. Art. 18. Het bergen van kleeren in de leslokalen is verboden. Als bergplaatsen daarvoor worden gebruikt gangen of portalen. . Zij dienen behoorlijk te worden verlicht en van gelegenheid tot luchtverversching te worden voorzien. Art. 19. Het terrein voor openluchtspelen ligt vlak en ten minste 0.25 M. boven den hoogsten waterstand der omgeving. Het wordt zoo noodig gedraineerd. De bovenlaag wordt gevormd door zwarten grond met deugdelijke grasbezaaiing. Het wordt zoowel van het schoolterrein als van de openbare wegen gescheiden door doelmatige afscheidingen.  -370 - Indien het openluchtspelterrein niet aan het schoolterrein grenst, wordt daarop aangebracht eene voldoende gelegenheid voor berging van kleederen en spelartikelen, benevens afzonderlijke kleed- en waschgelegenheid voor jongens en meisjes, afzonderlijk privaat voor meisjes en voor jongens en waterplaats. Art. 20. De in de voorafgaande artikelen genoemde minimummaten zijn als normen aan te nemen. Niet dan bij absolute noodzaak kunnen zij worden overschreden. Overgangsbepalingen. Art. 21. Lokalen en terreinen, welke reeds dienden ten behoeve van hoogereburgerscholen, gymnasia of lycea vóór 1 September 1920, worden, behoudens het bepaalde in art. 22, binnen een door den Minister van Onderwijs Kunsten en Wetenschappen te bepalen termijn met de in de vfjrige artikelen gegeven voorschriften in overeenstemming gebracht. Is dit niet mogelijk, dan bepaalt de Minister of, en, zoo ja, binnen welken termijn, een nieuw gebouw moet worden gesticht of een nieuw terrein in gebruik moet worden genomen. Art. 22. Ten aanzien van de in artikel 21 bedoelde lokalen kan ontheffing worden verleend van het bij artikel 5 gestelde verbod, wanneer de voor woning bestemde lokalen uitsluitend strekken ten behoeve van conciërges en hunne gezinnen en overigens daartoe naar het oordeel van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voldoende aanleiding bestaat. 's-Gravenhage, 2 October 1923. De Minister voornoemd, J. Th. dis Visser.    S. & J. N°. 8. 136 druk. DERTIENDE AANVULLING DER Middelbaar Onderwijswet. 'Besluit van den lSden November 1923, S; 518 tot wijziging en aanvulling van het Ko ninklijk besluit van 15 Maart 1923 {Staatsblad n°. 75). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 12 September 1923, n°. 9131/3, afdeeling Middelbaar Onderwijs; Overwegende, dat het wenschelijk is Ons besluit van 15 Maart 1923 (Staatsblad n°. 75) te wijzigen en aan te vullen; Den Raad van State gehoord (advies van 30 October 1923, n°. 18); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 7 November 1923, n°. 12308, afdeeling Middelbaar Onderwijs; Hebben goedgevonden en Verstaan te bepalen: Art. Ii Artikel 2 van Ons besluit van 15 Maart 1923 (Staatsblad n°. 75) wordt gelezen als volgt : „Aan de bijzondere hoogere burgerscholen welker besturen in aanmerking wensohen te komen voor Rijkssubsidie, als bedoeld in artikel 456is der Middelbaar-onderwijswet, moet in ieder der vakken in alle leerjaren te zamen onderwijs worden gegeven gedurende ten minste het getal lessen, aangegeven : o. voor zooveel betreft eene school met driejarigen cursus in tabel A; b. voor zooveel betreft eene voor het eindexamen, bedoeld in artikel 57, onder 6, der Middelbaar-onderwijswet, opleidende school met vierjarigen cursus, in tabel B; c. voor zooveel betreft eene, niet voor het eindexamen, bedoeld in artikel 57, onder 6,  372 der Middelbaar-onderwijswet, opleidende school met vierjarigen cursus, in tabel C; d. voor zooveel betreft eene, voor het eindexamen, bedoeld in artikel 67, onder b, der Middelbaar-onderwijswet, opleidende . school met vijfjarigen cursus, in tabel D; e. voor zooveel betreft eene niet voor het eindexamen, bedoeld in artikel 57, onder 6, der Middelbaar-onderwijswet, opleidende school met vijfjarigen cursus, in tabel E; aan dit besluit gehecht. Scholen, als bedoeld onder 6 en c en scholen, als bedoeld onder d en e, kunnen, voor zooveel de laagste twee of de laagste drie klassen betreft, worden gecombineerd. De hoogere klassen kunnen voor bepaalde vakken worden gecombineerd voor zooveel daartegen, gelet op het doel van het onderwijs, geen bezwaar bestaat." Art. II. De tabellen behoorende bij Ons besluit van 15 Maart 1923, (Staatsblad n°. 75), worden aangevuld als volgt: TABELLEN, bedoeld in artikel 2 van het Koninklijk besluit van 15 Maart 1923 (Staatsblad n°. 75), gewijzigd en aangevuld bij Koninklijk besluit van 13 November 1923 (Staatsblad n°. 518). A Hoogere burgerschool met driejarigen cursus.. \ Getal VAKKEN. lessen per week, a. de wiskunde 6. de eerste beginselen der natuur- en scheikunde . . . . c. de beginselen der plant- en dierkunde d. die der staatsinrichting ... e. - die van het boekhouden . . . /. de aardrijkskunde g. de geschiedenis h. de Nederlandsche taal .... i. de Fransche taal k. de Engélsche taal I. de Hoogduitsche taal . . . n. het hand- en rechtlijnig teekenen . • • • . • o. de lichamelijke oefening . . .  — 373 — B. Hoogere burgerschool met vierjarigen cursus, opleidende voor het eindexamen, bedoeld in artikel 57, onder b, der Middelbaar-onderwijswet VAKKEN. Getal lessen per week. a. de wiskunde 6. de beginselen van de theoretische en toegepaste mechanica, van de kennis van werktuigen en van de technologie .... e. de natuurkunde en hare voornaamste toepassingen . . . d. de scheikunde en hare voor¬ naamste toepassingen . . . e. de beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde ƒ. die der cosmographie .... g. de gronden van de gemeente-, provinciale- en staatsinrichting van Nederland .... K. de staathuishoudkunde en de statistiek, inzonderheid van Nederland en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen ». de aardrijkskunde h. de geschiedenis L de Nederlandsche taal en letterkunde m. de Fransche taal en letterkunde n. de Engélsche taal en letterkunde o. de Hoogduitsche taal en letter- > kunde p. de beginselen dér handelswetenschappen daaronder die der warenkennis en het boekhouden q. het hand-en rechtlijnig teekenen r. de lichamelijke oefening . . . De lessen in de mechanica, de handelsweten schappen en het lijnteekenen in de hoogste klasse kunnen facultatief worden gesteld op denzelfden voet als op de openbare hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, opleidende voor het examen, bedoeld in art. 67, onder b, der Middelbaar-onderwijswet. De tusschen haakjes geplaatste cijfers gelden voor de leerlingen, die het onderwijs in de facultatief gestelde vakken in de hoogste klasse niet volgen. 8  —,37*'— C. Hoogere burgerschool met vierjarigen cursus, niet opleidende voor het examen, bedoeld in artikel 57, onder b, der Middelbaar-onderwijswet VAKKEN. Getal lessen per week. a. de wiskunde •- I 16 6. de natuurkunde, waaronder be• grepen de beginselen der mechanica, en hare voornaamste toepassingen • c de scheikunde en hare voor naamste toepassingen . . d. de beginselen der delfstof aard-, plant- én dierkunde o d; ri«r eosmnirranhie . . . f. de gronden van de gemeente-, provinciale- en staatsinrichting van Nederland .... g. de staathuishoudkunde en de statistiek: inzonderheid van Nederland en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen K de aardrijkskunde i. de geschiedenis k. de Nederlandsche taal en letterkunde de Fransche taal en letterkunde j£ j de Engélsche taal en letterkunde n. de Hoogduitsche taal en letterkunde o. de beginselen der handelswetenschappen, daaronder die der warenkennis en het boekhouden p. het hand- en rechtlijnig teekenen q. de lichamelijke oefening .- 11 11 10 10  — 375 — D. Hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus, opleidende voor het eindexamen, bedoeld in artikel 57, onder b, der Middelbaar-onderwijswet VAKKEN. Getal lessen per week. 3(2) a. de wiskunde 20 b. de beginselen van de theoreti¬ sche en toegepaste mechanica, van de kennis van werktuigen en van de technologie c. de natuurkunde en hare voor¬ naamste toepassingen . . . d. de scheikunde en hare voor¬ naamste toepassingen . . . e. de beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde . f. die der cosmographie .... g. de gronden van de gemeente-, provinciale- en staatsinrichting van Nederland .... h. de staathuishoudkunde en de statistiek, inzonderheid van Nederland en van zijne kolo; niën en bezittingen in andere werelddeelen ». de aardrijkskunde 8 k. de geschiedenis ....... 9 l. de Nederlandsche taal en letterkunde 11 m. de Fransche taal en letterkunde 12 n. de Engélsche taal en letterkunde 9 o. de Hoogduitsche taal en letter- | kunde j 11 p. de beginselen der handelsweten- | schappen, daaronder die der j warenkennis en het boekhouden 3 (1) q. het hand-en rechtlijnig teekenen 11(10) r. de lichamelijke oefening . . . | 13 De lessen in de mechanica, de handelsweten schappen en het ljjnteekenen in de hoogste klasse kunnen facultatief worden gesteld op denzelfden voet als op de openbare hoogere burgerscholen met vijfjarigen cursus, opleidende voor het examen, bedoeld in art. 57, onder b, der Middelbaar-onderwijswet. De tusschen haakjes geplaatste cijfers gelden voor de leerlingen, die het onderwijs in de facultatief gestelde vakken in de hoogste klasse niet volgen.  376 E. Hoogere burgerschool met vijfjarigen cursus niet opleidende voor het examen, bedoeld in artikel 67, onder b, der Middelbaar-onderwijswet VAKKEN. Getal lessen |per week. a. de wiskunde 6. de natuurkunde, waaronder begrepen de beginselen der mechanica en hare voornaamste toepassingen c. de scheikunde en hare voor¬ naamste toepassingen . . . d. de beginselen der delfstof-, aard-, plant- en dierkunde . e. die der cosmographie .... /. de gronden van de gemeente-, provinciale- en staatsinrichting van Nederland .... g. de staathuishoudkunde en de statistiek, inzonderheid van Nederland en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen h. de aardrijkskunde i. de geschiedenis le. de Nederlandsche taal en letterkunde I. de Fransche taal en letterkunde m. de Engélsche taal en letterkunde n. de Hoogduitsche taal en letterkunde o. de beginselen der handelswetenschappen daaronder die der warenkennis en het boekhouden p. het hand- en rechtlijnig teekenen g. de lichamelijke oefening . . . 15 3 8 9 11 14 11 13 6 6 13 Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 13den November 1923. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. db Visser. Witgeg. 29 Nov. 1923).  377 Besluit van 21 December 1923, n°. 16, Nederl, StaaUcour. n». 249, tot vaststelling van een reglement en programma voor de eind. examens der hoogere burgerscholen met vier- en vijfjarigen cursus, die, wat het leerplan betreft, voldoen aan de eischen, welke zijn gesteld voor de scholemonderscheidenlijk bedoeld onder c en e in art. I van het Kon. besluit van 13 November 1923, S 518. Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 17 December 1923, n. 13632, afdeeling Middelbaar Onderwijs ; Overwegende, dat het wenschelijk is een reglement en een programma vast te stellen voor de eindexamens der hoogere-burgerscholen met vier- en vijfjarigen cursus, die, wat het ■ leerplan betreft, voldoen aan de eischen, welke zijn gesteld voor de scholen, onderscheidenlijk bedoeld onder c en e in artikel I van Ons be. sluit van 13 November 1923 (Staatsblad n°. 518); Hebben goedgevonden en verstaan • vast te stellen het navolgende reglement en programma voor de eindexamens der hoogere ; burgerscholen met vier- en vijfjarigen cursus, die, wat het leerplan betreft, voldoen aan de eischen, welke zijn gesteld voor de scholen, onderscheidenlijk bedoeld onder c en e in artikel I van Ons besluit van 13 November 1923 • (Staatsblad n°. 158). Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in de Staatscourant zal worden geplaatst. 's-Gravenhage, 21 December 1923. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Vissee. REGLEMENT voor het eindexamen der hoogere burgerscholen met vier en vijfjarigen cursus, die, wat het leerplan betreft, voldoen aan de eischen, welke zijn gesteld voor de scholen, onderscheidenlijk bedoeld onder c en e in rartikel I van het Koninklijk besluit van 13 November 1923 (Staatsblad n°. 518).  378 Art. 1. Het eindexamen wordt afgenomen door directeur en leeraren ten overstaan van gecommitteerden. 2. Het getal der gecommitteerden bedraagt in den regel vier. Zij worden benoemd door den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen voor zooveel de Rijksscholen betreft, en, onder goedkeuring van den Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen ,door burgemeester en wethouders voor zooveel de gemeentescholen en door het schoolbestuur voor zooveel de bijzondere scholen betreft. 3. De examencommissie benoemt één harer leden tot secretaris. 4. De regeling van het examen geschiedt door den directeur, onder goedkeuring van gecommitteerden. 5. Het examen omvat alle vakken, in bijgaand programma vermeld, en desgewenscht, ook andere vakken, die in het laatsteschooljaar zijn onderwezen. Het examen is schriftelijk en mondeling voor alle vakken, in bijgaand programma vermeld, behalve voor Staatsinrichting, waarin alleen een mondeling examen wordt afgelegd.. De opgaven voor het schriftelijk examen zijn onderworpen aan de goedkeuring van gecommitteerden. Leerlingen, die voor het schriftehjk werk in aardrijkskunde en geschiedenis ten minste het cijfer 7 hebben behaald, kunnen van het mondeling examen in die vakken worden vrijgesteld. 6. Voor elk onderdeel van het examen wordt den leerling één der cijfers van 1 tot 10 toegekend, waarbij 5 als even voldoende geldt. Uit de voor het mondeling en het schriftelijk examen in eenig vak toegekende cijfers wordt een eindcijfer voor dat vak afgeleid. De examencijfers worden vastgesteld door den leeraar, die in het vak heeft geëxamineerd, in overleg met den betrokken gecommitteerde. 7. De beslissing om trent het al of niet slagen der candidaten geschiedt in een gecombineerde vergadering van directeur, leeraren en gecommiteeredn, waarin de directeur het voorzitterschap waarneemt. Toegelaten wordt de leerling, aan wien cijfer beneden 5 is toegekend. Afgewezen wordt de leerling, die gemiddeld  379 minder dan 5 heeft voor de vakken in bijgaand programma vermeld. In alle andere gevallen wordt bij stemming over de toelating beslist. Bij de stemming kan desgewensoht rekening worden gehouden met de in het laatste schooljaar aan den leerling toegekende rapportcijfers. Staking van stemmen geld als toelating. Indien bij een stemming alle gecommitteerden zich tegen toelating hebben verklaard, is de leerling afgewezen. 8. Aan den leerling, die geslaagd is, wordt een einddiploma uitgereikt, volgens een door den Minister vast te stellen model. Aan het einddiploma wordt een puntenlijst toegevoegd. 9. Indien zich bij het examen eenige onI regelmatigheid voordoet, zijn gecommitteerden bevoegd het examen geheel of gedeeltelijk opnieuw te doen plaats hebben. Indien zij van die bevoegdheid gebruik maken, geven zij daar. m van kennis aan den Minister. 10. Indien een leerling wegens ziekte niet of slechts gedeeltelijk aan het examen kan deelnemen, is de directeur bevoegd, onder goedkeuring van gecommitteerden, een afzonderlijke regeling voor dezen leerling te treffen, waarbij van de bepalingen van artikel 4 > kan worden afgeweken. 11. De directeur zendt binnen twee maanden ma het einde van het examen een verslag daarvan in aan den Minister. Aan dat verslag wordt een staat van de aan iederen leerling toegekende cijfers toegevoegd. Het verslag - draagt mede-onderteekening van gecommit- i teerden. Van dit verslag en den staat wordt een afschrift gezonden aan den betrokken inspecteur. De gecommitteerden zijn bevoegd van hunne bevindingen afzonderlijk verslag uit te brengen aan den Minister; zij doen van zulk een verslag afschrift toekomen aan den directeur. Behoort bij Koninklijk besluit van 21 December 1923 n°. 16. Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser.  380 PROGRAMMA van het eindexamen der hoogere burgerscholen met vier- en vijfjarigen cursus, die, wat hei leerplan betreft, voldoen aande eischen, welke zijn gesteld voor de scliolen, onderscheidenlijk bedoeld onder c. en e. in het artikel I van het Koninklijk besluit van 13 November 1923 (Staatsblad n°. 518). Het eindexamen omvat: L o. de Nederlandsche taal en letterkunde ; 6. de Fransche taal en letterkunde; e. de Engélsche taal en letterkunde; d. de Hoogduitsche taal en letterkunde ; e. de geschiedenis; /. de aardrijkskunde; g. de staatinriohting van Nederland, Nederlandsch-Indiè, Suriname en Curacao; Ti. de staathuishoudkunde; ». de handelswetenschappen; II. andere vakken, in de hoogste klasse der school onderwezen, door elke school afzonderlijk te bepalen. Programma der eischen voor elk der vakken, vermeld onder I: a. Nederlandsche taal en letterkunde: De candidaat moet zich, zoowel schriftelijk | als mondeling, juist en vaardig kunnen uitdrukken ; hij moet zonder spelfouten kunnen 1 schrijven; goed kunnen lezen en het gelezene verstaan. De candidaat moet bekend zijn met de hoofdtrekken der Nederlandsche letterkunde; hg 1 moet enkele van de voornazamste voortbrengselen diet letterkunde hebben gelezen en die in verband weten te brenben met den tijd, '. waarin zij ontstonden; b. c. d. Fransche, Engélsche en Hoogduitsche taal en letterkunde. De candidaat moet: 1. vaardigheid bezitten in" het juist overbrengen van Nederlandsch proza in de vreemde taal en omgekeerd; 2. vaardigheid bezitten in het stellen (ook van brieven) in de vreemde taai naar gegeven onderwerpen; 3. vaardigheid bezitten in het spreken der taal, mede naar aanleiding van een onderzoek omtrent zijn "kennis van de letterkunde; 4. enkele van de voornaamste voortbreng- j selen der letterkunde gelezea hebben, bij voor- . keur uit verschillende tijdperken;  381 e. de geschiedenis. Bjj het examen in de geschiedeneis wordt een onderzoek ingesteld naar de kennis van den economischeu ontwikkelingsgang der volken, mede in verband met handel, industrie en verkeer, met ontdekkingen en U'tvindingen eveneens naar de kennis van deihoofdzaken der politieke geschiedenis sedert de Fransche revolutie, maar vooral van|de laatste jaren; /. de aardrijkskunde. Het examen in de aardr kskunde stelt een onderzoek in naarjde kennis van de£voortbrenging en het gebruik van en den handel in de voornaamste artikelen der wereld; van het verkeer te water en te land, vooral voor zoover dit voor Nederland en zijn overzeesche gewrsten van belang is; van de handelsbeweging van Nederland en zijn overzeesche gewesten en van die van andere Staten, voor zoover die voor Nederland van beteekenis is. Voor de natuurkundige aardrijkskunde wordt gevraagd de kennis van die versclujnselenuit de atmosfeer en de hydrosfeer, die van invloed zijn op het klimaat; g. de staatsinrichting. Het examen omvat de kennis van de gemeente-, provinoiale- en staatsinrichting van Nederland, en de staatsinrichting van Nederlandsch-Indië, Suriname en Curacao; h. de staathuishoudkunde. Het examen omvat de kennis van de voortbrenging ,de verdeeling, den omloop en het gebruik der goederen; de hoofdtrekken van de geschiedenis der Staathuishoudkunde; de beginselen der statistiek; ». de handelswetenschappen. Van de handelswetenschaDDen hehnnroT, h*t boekhCEuded en de beginselen der handelskennis tot de groep genaamd onder I. van dit programma ; andere onderdeelen als handelsrecht en handelscorrespondentie zijn te rangschikken onder de groep, genoemd onder II. van dit programma. Voor boekhouden wordt geëischt: kennis van de beginselen der vermogensverantwoording, te weten: 1. kas- en magazijnbeheer; de boekhouding der verbruikshuishoudingen, de boekhouding der bedrijven (enkel boekhouden), kredietver-  1 382 rekening, inventaris en balans, winstbeoijferinjé 2. de boekhouding der bedrijven (dubbS boekhouden): a. dagelijksche methode'; b. maandelijksche methode; c hoofdbegrippen betreffende de waardel bepaling der activa en passiva bij het opmaköhs van de balans; 3. de boekhouding der grootere bedrijfs-i jhuishoudingen (gemeenten, enz.), gewone en: buitengewone inkomsten en uitgaven, wijzi-j gingen der begrooting; de rekening. Onder „Beginselen der handelskennis" is te: verstaan de handel in de assurantie van goe- deren; het betalingsverkeer (geldverkeer,, chèque-, giro- en wisselverkeer); wisselkoersen ; ; het bankkrediet; de handel in effecten en dé i voornaamste met die onderwerpen samenhangende berekeningen. Behoort bij Koninklijk besluit van 21 December 1923 n°. 16. Mij bekend, De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. DB VlSSEK.  S. & J. N°. 8. 13e druk. VEERTIENDE AANVULLING DER Middelbaar Onderwijswet. Besluit van den 26sten Mei 1924, S. 263, tot wijziging en aanvulling van het Koninklijk besluit van den 28sten December 1922 (Staatsblad n°. 744), ter uitvoering van het 2de lid, onderscheidenlijk van artikel 36W« der Middelbaar-onderwijswet en artikel 8W« der Hooger-onderwijswet. Wij WILHELMINA, enz. Od de voordracht van Onxnn Minioto,- Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen van 28 Januari 1924, n°. 627m, afdeeling Middelbaar Onderwijs; Overwegende, dat het wenschelijk is het bepaalde in artikel 4 van Ons besluit van 28 December 1922 (Staatsblad n°. 744) te wijzigen en aan te vullen; Den Baad van State gehoord (advies van 25 Maart 1924, n°. 24) j Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 19 Mei 1924, n°. 3295, afdeeling Middelbaar Onderwijs; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen : Eenig artikel. Artikel 4 van Ons besluit van 28 December 1922 (Staatsblad n°. 744) wordt gelezen als volgt: Voor eene ongesplitste klasse en voor eene parallelafdeeling eener gesplitste klasse wordt geen subsidie toegekend, indien die klasse of parallelafdeeling meer dan 30 leerlingen telt. In bijzondere gevallen kan Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen bepalen, dat gedurende één of meer cursusjaren eene ongesplitste, klasse of eene parallelafdeeling eener gesplitste klasse ook voor subsidie in aanmerking zal komen, indien die klasse of parallelafdeeling meer dan 30 leerlingen telt. Onze Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 2 6 sten Mei 1924. WILHELMINA. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. (Uitgeg. 12 Juni 1924.)  I I  S. & J. N°. 8. 13* druk. VIJFTIENDE AANVULLING DER Middelbaar Onderwijswet. Wet van den 2&sten Juli 1924, S. 376, betreffende onthouding van Rijkssubsidie aan na 6 October 1921 geopende hoogere burgerscholen en gymnasia. Zie betreffende deze wet: Byl. Hand. 2e Kamer 1923/24, n°. 269 1—8 Hand. id. 1823/24 blz. 2660—2558. Hand. 1" Kamer 1923/24 blz. 860. 891, 908— Wij WILHELMINA, enz . . . doen te wéten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, den termijn, gedurende welken, krachtens artikel XV der wet van 20 Mei 1922 (Staatsblad n°. 367), voor hoogere burgerscholen en gymnasia, die na 6 October 1921 zijn geopend, geen subsidie uit 's Rijks kas wordt verleend, te verlengen, en te bepalen, dat voorshands geen subsidie uit 's Rijks schatkist wordt verleend ten behoeve van de uitbreiding van gebouwen, dienende tot huisvesting van reeds gesubsidieerde hoogere burgerscholen en gymnasia; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Stateni"?raa1082) en van 23 Juni 1921 (Staatsblad '-' !MH)> wenschelijk is ; • fift Baad van State gehoord (advies van 9 Sejntember 1924, n°. 15); "■Het op het nader rapport van Onzen voorHr len Minister van 18 September 1924, Directie van den Landbouw, n°. 2233, le afdeeling; Hebben goedgevonden en verstaan : tè bepalen : f Art. I. In artikel 3 van het Beglement voor de Middelbare Landbouwschool wordt geschrapt pet vak : „w. Uchaamsoefeningen". I Art. II. In artikel 54 van het Beglement voor de Middelbare Koloniale Landbouwschool "■ordt m de bij Ons besluit van 23 Juni 1921 (Staatsblad n°. 810), aangebrachte nieuwe alinea tusscher ,de woorden „cursus" en „kunnen" ingelasclji;: „of voox het eindexamen B. van een gymnasium", i Onze ' inister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. W 's-Oravenhage, den 22sten September 1924 ■ %. WILHELMINA. We Mm. v. Binnenlandsche Zaken en Landbouw, Ch. Buys de Beerenbrouck. (üitgeg. 6 October 1924)   Wet Spoorw. met beperkte saelh. 3* druk. f 0.70 ÏVec Vermogensbelasting ., . " . . 0.40 Wet Inkomstenbelasting 1914, 4° druk . 4 0.70 . Foillissementswet, 7e druk ..... 0.60 Waardewet en wet Statistiekreoht, 5e dr. 0.40 Veiligheidswet, ,10e druk . . . . ... • 0.60 Raden van beroep voor de Dir. Belast. . 0.30 Financ. verhouding Rijk en Gemeenten, 6edr. 0.30 Leerplichtwet, Be druk '. . 0.00 Ongevallenwet, 88 druk 1.80 Paardenwot 1918 ........... 0.30 Gezondheidswet, . . . . 0.40 Woningwet, 8° druk . . . 0.60 Beroepswet, 4e druk 0.60 Landweerwet, 6e druk 1.80 Telegraaf en Telefoon wet, 4* druk . . . 0.60 Motor- en Rij wiel wet, 5e druk 0 .60 Loterijwet, 3e druk 0.30 Arbeidsoontrant, 6e druk 0.60 Werkloosheidsbesluit 1917 . . . . . . . 0.30 Bandhuiswet, 2« druk. .TV . 0.30 Ootrooiwet 3e druk . . . .- 0.70 Trekhondonwet 3e druk 0.30 Auteurswet, Wet Berner Conventie, 2e druk 0.60 Landstormwet. druk \ . . 0.90 .Invaliditeitswet , .' 1.60 Pensioenen weduwen en weezen. burg. ambt., onderwijzers en leeraren, 2* druk. 0.40 Pensioenwet en Weduwenwet voor ge- meente-ambtens ren, 2* druk 0.60 Vogelwet, 3" druk .'.'■.. *vj 0.40 Wet Oorlogswine' oelasting 1916, 2* druk 0.60 Huurcommissiewet en-opzeggingswet, 49 dr. 0.60 . Begistratiewet 1917 (tekstuitgaaf), 3» druk. 0.40 Criaiswetten. (Tekstuitgave), 3" druk. . . 0.70 Nood-Boschwet . . . 0.30. Dividend- en tantième-belasting, 3* dr. . 0.40 Wet spoorwegen met beperkte snelheid op wegen niet onder beheer van het R"jk . 0.30 Landarbeiderswet, 2* druk 0.50 Electriciteitswet 0.30 Archiefwet 1918. . . . . . ... . „■. 0.80 Handelsregisterwet 1918. . . . .. .'. . . 0.40 Woningnoodwet 0.80 BezoldigingsbesLBurgerl. Rijksambt, 2» dr. 0.70 Wet Woonwagens en Woonschepen . . 0.40 Radenwet 0.70 Ouderdomswet 1919 0.40 Nrjverbeidsonderwijswet 0.80 Vleeschkeuringswet . .' . 0.30 Warenwet' .'. . , . 0.30. Alle bofinstaande wetten in etui f 57.50 NEDERLANDSCHE WETBOEKEN Burgerlijk Wetboek, ll9 druk. 2.20 Wetboek van Koophandel, 10e druk .... 1.— Wetboek van Burgert. Rechtsv., 5e druk . . 1. Wetboek van Strafreoht, 8» druk ... . . . 1.30 Wetboek van Strafvordering, 5e druk . , . 0.70 ("ret op de Rechter!. Organisatie, 3* druk . . 0.70 I Alle bovenstaande wetboeken In etnl f 8.— '- Gebonden exemplaren f 0.60 hooger. sn kan zich op de Wetten en Wetboeken abonnee ren . ot condities vrage men een prospectus aan bij den tgem W. E. J. TJEENK WILLINK te Zwolle-  Editie SCHUURMAN & JORDENS Hierin zijn verschenen : 1 Grondwet. 2* druk . . . .{0.90 Hierin: Wet Algemeene bepalingen, Wetgeving Koninkrijk, Vreemdelingenwet, 'Wet uitle tering Vreemdelingen Wet Nederlanderschap, Wet teelt vereBnigmg enz., Wet afkondiging maatr. van inwendig bes nnr van den Staat, Wet Raad t*d Stato, Wet Mimsterieole vérantwoordeïijkheii: Wet Roeit Enquête, Wet Militaire Innndatiëu, Wel uitvoering plaatselijke verorden., We» toezicht Kerh-' genootschappen. Wet Staat van Oorlog en Bale* 1 Kieswet, 9e druk Q.gri 3 Provinoisle wet, 12" druk ._. 0.13 * Gemeentewet (waarin Zondagswet), 20* dr. oifld 5 Ziektewet . ". . . . ; ... . ü.48 o Armenwet, s» druk O.öï 7 Wet Lager Onderwija, 20" druk..... 1.* 8 Wet Middelbaar Onderwüs, 13" druk . . t J..2' 8 Wet Hooger Onderwijs, fc» druk . . '. . 1 10 Wet Gebouwde Eigendommen, 4e druk . OliR 11 Minnewet, 2" druk . . . 1,41 12 Wet op de Bovloeiingen, 3° druk .... Sa 13 Wet inkwartier! itren. 12» druk . r\A 14 Wet Maten, Gewigten, ent., 10" 'drnk . . 0.5'! 10 .1 agtwet, 3e druk . . . . o.4i 16 Schepenwet, 38 drnk , . . . 1'™ 17 Pensioenen Burger!. Ambten' ren, Leeraren in Onderwijzers. 7" druk. . ... , . 0ö 18 Zegelwet 1917. 5' drnk. ...... . . 0.61 19 Wet Grondbelasting, 9" druk , . . ', . . 0,31 20 Wet Collegiën v-m Zetters, 9" druk . . , O.a 21 Successiewet, 16a drnk . . . fj.7 22 Pfstwet, 9 druk . .-'. . ,■ . „ . . 23 Waarborg Gouden en Zilver Werken, 10" dr.. 0;4' 24 Wet Onteigening, Ile druk . . . , . . 0.É 26 Wetten betroffende de Genee?!tunst, Art- senijbereidkunst enï., 11° druk , . . . 0.6 26 Wet Besmettelijke Ziekten, 11» druk. . , 0.8' 27 Wat.f>n t^.^..^.,],', atr. :.u uiiueiening uer en unuerwijs in af» veeartsen;) Kunst enz., ö° druk , .- ... i._ 28 Wet op de Hondsdolheid, 8° druk .... 'ü.3 29 Wet Begraven van Lijken, 10» druk. . . 0.~ 30 Hinderwet. 12» druk. . .'. , . . . . .., O.C 31 Stoomwet, 9° druk . . . . , o..j 32 Wet Spoor wegén, 8" druk . . . ,• , , . V,. 33 Wet Kamers van arbeid, 6° druk . , . , ■ 0./ ■84 Wet Pereoneele belasting , .. . . , o.J' 35 Wetten betreffende den Loodsdienst, Aan¬ varingen, Scheepvaart op den Rjjn, Rijkswaterstaatsv-erken enz., 9» druk . 0. 36 Kinderwetten, Onderzoek Vfjderschap,4» dr. 0. 37 Wet Notarisambt, 8e d"ik ....... 0.. 38 Watorstaatswetten, 6* druk. ...... 0, 39 Wet Middelen van vervoer, 7" druk. . . 0.' 40 Nuttige Dieren vet 1914, 2" druk / ... 0..' 41 Drankwet, 6e druk . . . . ■ 0. . 42 Wet Coöperatieve Vereenigingen, 6* druk. 0. 43 Pakketpo-twet, 9» druk. . .;'.:.„ . . . . 0.; 44 Reisbesluit 1916. 8e druk . '.- ...>. , . 0 4 45 Vissoherijwet, 3e druk , 46 Wet Krankzinnigen, 8* druk ..... T 0.4» 47 Merken wet, 6e drnk . . . . ..... . 0 4' 48 Wet Bevolkinefn-eginters, 7° druk .... 0 31 t» ATDeioewet, aruk .......... 1 50 cu Doterwet. 4» druk . ft ah 01 Wi> draden van Wapenen, . . , . . . , 0 3 Aio voor vervolg de keerzijde dezer iiaeins