| VERSLAG gg VAN DE | ALGEMEENE VERGADERING gg VAN DEN gg NEDERLANDSCHEN BOND TOT KINDERBESCHERMING || GEHOUDEN OP ZATERDAG 8 MEI 1920 IN EEN DER ZALEN gg VAN F BT CAFÉ-RESTAURANT „DE KROON", 's-GRAVENHAGE ONDERWERP VAN BEHANDELING: HET WETSONTWERP TOT INVOERING VAN H DEN KINDERRECHTER EN VAN DE ONDER- jH OEZICHTSTELLING VAN MINDERJARIGEN 1 Ü VOORZITTER: gg jE HEER ]hr. Mr. A. J. RETHAAN MACARÊ. s n 904 MEDEDEELINGEN VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOND TOT KINDERBESCHERMING No. 19.     2 O JUN11936 VERSLAG VAN DE Algemeene Vergadering VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOND TOT KINDERBESCHERMING GEHOUDEN OP ZATERDAG 8 MEI 1920 IN EEN DER ZALEN VAN HET CAFÊ-RESTAURANT „DE KROON", 's-GRAVENHAGE ONDERWERP VAN BEHANDELING: HET WETSONTWERP TOT INVOERING VAN DEN KINDERRECHTER EN VAN DE ONDERTOEZICHTSTELLING VAN MINDERJARIGEN VOORZITTER: DE HEER Jhr. Mr. A. J. RETHAAN MACARÉ. MEDEDEELINGEN VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOND TOT KINDERBESCHERMING -i- No. 19.   Verslag van de Vergadering voor Leden en Genoodigden van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming gehouden op Zaterdag 8 Mei 1920 te 's-Gravenhage, in Café-Restaurant „De Kroon"» Spui 10,' ter bespreking van het Wetsontwerp tot invoering van den Kinderrechter en van de ondertoezichtstelling van minderjarigen. Voorzitter: de Heer Jhr. Mr. A. J. RETHAAN MACARÉ. Inleider: Prof. Mr. D. SIMONS. De vergadering werd bijgewoond door Zijne Exc. Mr. Th. HEEMSKERK, Minister van Justitie. Voorts zijn volgens de presentielijst, alfabetisch gerangschikt, aanwezig de navolgende personen: Mej. Mr. J. VAN AALTEN, Secr. Voogdijraad 's Gravenhage II; Secr. N.B.tK. Mevr. S. VAN AALTEN—PHILIPP, Rotterdam. Mr. S. T- L. VAN AALTEN, Rotterdam. Mevr. B. v. d. BERGH—WILLING, Bestuurslid O. V., Rotterdam. Mr. L. CH. BESIER, Voorzitter Pro Juventute, Den Haag. Mr. F. C. VAN BEUSEKOM, Utrecht, Griffier Hoog Militair Gerechtshof. Mevr. H. v. BEUSEKOM-v. FOREEST, Utrecht. Mr. H. DE BIE, Voorzitter Hoenderloo, Rotterdam. Mevr. H. v. BIEMA—HIJMANS. Den Haag. Mr. ]. A. A. BOSCH, Voorzitter Voogdijraad, 's Gravenhage II, Bestuurslid N. B. t.K., Den Haag. Mej. J. E. BRAAT, Poliöe-assistente, Rotterdam. Jhr. Mr. P. A. J. VAN DEN BRANDELER, Procureur-Generaal Gerechtshof, Den Haag. Mr. A. BRANTS, s. Off. v. Justitie Arr. Rb., Den Haag. G. A. M. DE BRUYN, Voorzitter Pro Juventute, Rotterdam. Mej. J. E. DE BRUYN KOPS, Lid Voogdijraad, 's Gravenhage II. P. C. BUTTE. Mej. M. J. COHEN, Bestuurslid O. V., Den Haag. Mevr. M. COHEN TERVAERT—ISRAELS, Voorz. O. V. Afd., Den Haag. A. J. DA COSTA, Secr. Voogdijraad, Amsterdam II. A. v. DOORN, Plv. Secr. Armenraad, Amsterdam. M. G. DORHOUT, Rijksagent Voorw. Ontslag, Hoorn.  Mr. H. C. DRESSELHUYS, Lid Tweede Kamer St. Gen.; Voorzitter Algemeen College Tucht- en Opvoedingswezen, Den Haag. Mr. J. V. v. DYCK, Raad-Adviseur Departement v. Justitie, Den Haag. Jkvr. Mr. B. ELIAS, Utrecht. Mej. I. ESSER, Secr. Heldringgestichten, Zetten. P. C. FABER, Ambtenaar Kinderwetten, Rotterdam. Mevr. P. FRANKFURTHER —CALISCH, Bestuurslid Pro Juventute, Den Haag. Mej. J. GAZAN, Lid Voogdijraad, Rotterdam II. Mr. A. DE GRAAF, Voorz. Voogdijraad, Utrecht; Bestuurslid N.B.t.K. Mej. J.W. v. GRIETHUYZEN, Den Haag. J. B. GUTTERSWIJK, Wnd. Griffier Ktgt, Den Haag. Dr. B. TER HAAR, Lid Voogdijraad, 's Gravenhage II, Delft. Mej. A. HANNEMA, Den Haag. D. J. HARMANNI, Ambtenaar Kinderwetten, Rotterdam. Ir.M.A. C. HARTMAN, Bestuurslid Tot Steun, Penningmeester N.B.t.K. A. S. HESS, Ambtenaar Kinderwetten, Utrecht. H. J. HOEN, Rijksagent Voorw. Ontslag, Avereest. J. M. v. HOOGSTRATEN, Bestuurslid Tuchtunie, Dordrecht. F. W. N. HUGENHOLTZ, Lid Tweede Kamer St. Gen.; Lid Algemeen College Tucht- en Opvoedingswezen, Den Haag. Mevr. M. HUGENHOLTZ-ZEEVEN, Den Haag. Mej. G. J. DE JONGH, Secr. Ver. tot Opvoeding van Halfverweesden enz. Den Haag. Mej. Mr. J. O. KNOTTNERUS, Secr. Pro Juventute, Rotterdam. Me). Mr. D. E. KOENIG, Secr. Voogdijraad, Utrecht. Mr. J. S. ROTTING, werkzaam Departement v. Justitie, Den Haag. Jkvr. H. v. KRETSCHMAR, Hilversum. Mevr. M. KRUL—SCHUTZ, Voorz. R.K. Ver. ter Bescherming van Meisjes, Den Haag. Jkvr. Dr. C. LAMAN TRIP, Secr. Algemeen College Tucht- en Opvoedingswezen, Den Haag. Dr. J. LAMMERTS VAN BUEREN, President Directeur Heldringgestichten. Zetten. J. LECHNER, Lid Voogdijraad, Rotterdam II. Mej. J. VAN LELYVELD, Den Haag, Mej. Mr. S. J. MEYERS, Bestuurslid Landarbeid, Amersfoort. Mr. C. L. MODDERMAN, Lid Voogdijraad 's Gravenhage II. Jhr. A. R. DE MURALT, Rijksagent voor Voogdijraadzaken, Den Haag. Mej. J. J. PIERSON, Den Haag. L. VAN RAAD, Ambtenaar Kinderwetten, Den Haag. Jhr. Mr.AJ. RETHAAN MACARÉ, Voorzitter N.B.t.K, Den Haag. Jhr. Mr. Dr. A. J. C. RETHAAN MACARÉ, Den Haag.  Jkvr. F. RETHAAN MACARÉ, Bestuurslid Pro Juventute. Den Haag. Mevr. M. J. ROELFSEMA-VAN ASSEN, Bestuurslid O. V., Den Haag. Mr. M. C. ROGGE, Plv. Secr. Voogdijraden, 's Gravenhage I en II. Q. C LA ROOY, Armenraad, Amsterdam. Mr. A. C. N. P. RUYS, Adj. Commies Departement v. Justitie, Den Haag. W. M. M. SANGER, Jur. Cand., Den Haag. Mej. D. SANSON, Politie-assistente, Rotterdam. Mevr. M. J. A. SARK-SCHIM v. d. LOEFF, Secr. Voogdijraad, Assen. Mr. H. M. A. SCHADEE, Bestuurslid N.B.t.K. Voorzitter Armenraad, Rotterdam. Mej. F. A. v. SCHAICK, Alg. vert. Maatschappelijk werk bij zenuwlijden, Utrecht. Mevr. C. VAN SCHAIK—DOBBELMANN, Voorz. O. V., Rotterdam. Mr. J. R. H. VAN SCHAIK, Lid Tweede Kamer St. Gen., Den Haag. Mr. C. SCHELTUS, Referendaris Departement v. Justitie, Den Haag. Mr. J. SCHOKKING, Lid Tweede Kamer St. Gen.. Voorz. Voogdijraad, Leiden. Mej. C. SIMONS, Den Haag. Prof. Mr. D. SIMONS, Lid Voogdijraad, Utrecht, Bestuurslid N.B.t.K. Mej. Mr. E. C. SIMONS, Plv. Secr. Voogdijraad, Utrecht. Mej. A. B. G. v. d. SLEE, Den Haag. J. R. SNOECK HENKEMANS, Lid Tweede Kamer St. Gen., Bestuurslid N. B. t.K. ^ÉÉ#: Mr. A. O. H. TELLEGEN, Secr. Centrale Ver. voor Kinderbescherming in het aartsbisdom Utrecht, Den Haag. Mr. W. v. TRAA. s. Officier v. Justitie, Den Haag. Mr. P. A. v. TOORENBURG, Commies Departement v. Arbeid, Den Haag. J. J. P. VALETON, Inspecteur Kinderzorg, Zwolle. Jkvr. Mr. J. A. bsse VAN VERSCHUER, Bestuurslid N.B.t.K., Arnhem. Mej. Mr. H. G. VETH, Secr. Voogdijraad en Pro Juventute, Almelo. A. C. VLIEK, Ambtenaar Kinderwetten, Den Haag. Jkvr. E. v. VOORST VAN BEEST, Den Haag. Mr. J. DE VRIES VAN DOESBURGH, Officier van Justitie, Den Haag. Mevr. G. WOLFF, Den Haag. J. J. C. v. d. WOUDE, Ambtenaar Kinderwetten, Delft. E. v. ZINNICQ BERGMANN, Bestuurslid Pro Juventute, Den Bosch. Voorts waren nog aanwezig talrijke belangstellenden, die niet op de presentielijst hebben geteekend.  De Voorzitter opent de vergadering met de volgende toespraak: ïafasp Dames en Heeren! Ik heet u allen welkom te dezer plaatse, zoowel de genoodigden als de leden van den Bond. De talrijke opkomst bewijst ons, dat wij niet misgetast hebben, toen wij dachten, dat, al was de zaak van de kinderrechtbanken al eenmaal in onzen Bond aan de Orde geweest, wij toch nog, nu er een wetsontwerp was ingediend om die rechtbanken werkelijk in te voeren, op de algemeene belangstelling zouden kunnen' rekenen, wanneer wij dit onderwerp nogmaals aan een bespreking in den Bond onderwierpen. Wij hebben het voorrecht daarbij als inleider te mogen begroeten Prof. Sim ons. Toen, indien ik mij niet bedrieg in 1913, ditzelfde onderwerp tér sprake werd gebracht, werd er in het bestuur op gewezen, dat wij voor de inleiding daarvan het oog moesten richten op een hoogstaand man, volkomen bevoegd om deze zaak te beoordeelen. Wij noodigden toen Prof. S i m o n s en, dat hij niet beneden onze verwachtingen bleef, blijkt wel op afdoende wijs uit het feit, dat wij hem opnieuw hebben verzocht deze moeilijke taak op zich te nemen. Wij zijn hem voor de aanvaarding van die taak dubbel dankbaar, omdat wij weten, dat hij met werk overstelpt is, het heeft ons dan ook wel eenige móeite gekost hem te bewegen ons ook ditmaal zijn zoo hoog gewaardeerde voorlichting te schenken. Ten slotte is hij evenwel over alle bezwaren heengestapt en heeft zich gewonnen gegeven. Dames en Heeren, ik ben overtuigd, dat gij allen den heer S i m o n s daarvoor straks dankbaar zult zijn. Ik zal over het onderwerp zelf thans niet veel zeggen; ik laat dat liever  — 7 — aan hem over; alleen heb ik nog een paar mededeelingen aan de vergadering te doen. De heer Mr. Th. Heemskerk, Minister van Justitie, komt ter vergadering. De Voorzitter. Excellentie! Laat ik beginnen met u namens den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming onzen grooten dank te betuigen voor de eer, welke gij ons bewijst door persoonlijk in onze vergadering te verschijnen. Wij stellen dat om twee redenen op zeer hoogen prijs. Allereerst omdat daaruit blijkt, dat u ons werk met groote belangstelling volgt, en in de tweede plaats omdat wij daaruit mogen afleiden, dat u ook ingenomen zijt met het streven van onzen Bond. Deze Bond is opgericht bijna 20 jaren geleden — het was nog voordat de Kinderwetten in werking waren i— en heeft krachtens zijn statuten altijd ten doel gehad, en getracht dat doel nabij te komen, de aandacht te vestigen op alle belangrijke kwesties, die bij de toepassing der Kinderwetten en van de daarmede verband houdende maatregelen telkens rijzen en eene op goede voorbereiding steunende communis opinio te vormen omtrent de wijze waarop die quaesties opgelost of uit den weg geruimd behooren te worden. In onze statuten staat daarbij geschreven — en wij hebben steeds getracht dit te doen — dat wij moesten zoeken naar samenwerking met de Regeering. Wij waren de meening toegedaan, dat uit die samenwerking tusschen Regeering en een volkomen onafhankelijk staand lichaam, bestaande uit personen, die zich allen aan de behartiging van de belangen der Kinderbescherming wijden, slechts goede vruchten konden voortkomen, die, rijp geworden, in de schoot van het algemeen belang konden vallen. Uwe Excellentie heeft ons bij menige gelegenheid reeds het bewijs geleverd dezelfde meening te zijn toegedaan. Toen wij met name bij u op audiëntie kwamen en de wenschelijkheid bespraken een ontwerp in te dienen, als thans voor ons  ligt, vond dit bij u een welwillend gehoor en heeft Uwe Excellentie terstond verzocht, dat de kundige hoofdambtenaar, die aan uw Departement speciaal belast is met de samenstelling der wetsontwerpen in de gelegenheid zou worden gesteld met de door onzen Bond benoemde commissie samen te werken. Die samenwerking, door ons op hoogen prijs gesteld, heeft het thans voorliggende ontwerp tot vrucht gehad. Wij hopen dan ook, dat de bespreking daarvan op heden zal leiden tot eene opbouwende critiek. Wordt die hoop verwezenlijkt, dan zullen wij, die op het gebied der Kinderbescherming reeds zooveel aan uwe voortvarendheid te danken hebben, ons weldra ook mogen verheugen in het bezit van een wet op den kinderrechter. Ik behoef niet te zeggen, hoezeer wij allen de groote voortvarendheid op prijs stellen en hoogelijk waardeeren, welke tegenwoordig aan uw Departement heerscht, en waarvan wij reeds zoovele goede vruchten hebben mogen plukken. Ik zal ze niet alle noemen, maar denk allereerst aan het nieuwe ontwerp Wetboek van Strafvordering. Voorbereid door uwen ambtsvoorganger, was het ten gevolge van den oorlog blijven liggen, doch thans door u weer opgenomen zal het, naar wij hopen en mogen vertrouwen aanstaanden Dinsdag door de Tweede Kamer worden aangenomen. Toen dit ontwerp ■— ik meen in 1913 — werd ingediend, maakte men dezerzijds reeds de opmerking, dat bepalingen omtrent den kinderrechter daaraan ontbraken, daarbij werd de wensch uitgesproken, dat deze alsnog in het wetboek zouden worden ingelascht, vóórdat dit wetboek in werking zou treden. Wij vleien ons, dat die wensch thans zal worden verwezenlijkt en dat de heden hier te houden besprekingen daartoe ook het hare zullen bijdragen. In elk geval breng ik u zoowel namens het Bestuur als namens den geheelen Bond warme hulde voor al hetgeen u reeds ten deze verricht hebt en herhaal ik dat wij het ten zeerste op prijs stellen dat u deze vergadering met uwe tegenwoordigheid hebt willen vereeren.  De heer Heemskerk, Minister van Justitie. Mijnheer de Voorzitter! Ik dank U zeer voor Uwe vriendelijke woorden. Inderdaad stel ik samenwerking en overleg met eene vereeniging als de uwe, welke zulk een loffelijk streven heeft, op hoogen prijs, maar ik ben hier gekomen niet om te spreken, doch uitsluitend om te luisteren en voorgelicht te worden, vergun me daarom het hierbij te laten. De heer Prof. Mr. D. S i m o n s. Mijnheer de Voorzitter. Dames en Heeren! In een goed georganiseerde vereeniging heeft de Voorzitter groot gezag. Dat heb ik in den laatsten tijd weer ondervonden en eenigermate ben ik er het slachtoffer van. Toen op een niet zoo heel lang geleden gehouden bestuursvergadering van den Bond besloten is een algemeene vergadering te wijden aan het wetsontwerp met betrekking tot den kinderrechter, heb ik er inderdaad geen oogenblik aan gedacht, dat mij de taak zou toevallen om bij de bespreking daarvan als inleider op te treden, maar ik wik en de voorzitter beschikt. De voorzitter heeft gemeend, dat het wel zoo moest gebeuren en, hoewel aarzelend, heb ik moeten toegeven, want aan een zoo vriendelijken en beminnelijken voorzitter als onze Bond heeft kan men niet veel weigeren. Zoo sta ik hier, geroepen om die niet zoo heel gemakkelijke taak te vervullen. Dat ik dat doe. daarvan draag dus niet ik de verantwoordelijkheid. Die verantwoordelijkheid komt neer op den voorzitter en het eenige wat ik hopen kan is, dat, wanneer ik met mijn taak gereed zal zijn, die verantwoordelijkheid hem niet al te zwaar zal drukken. Ter zake. Wij hebben vóór ons het ontwerp tot invoering van den kinderrechter en van de ondertoezichtstelling van minderjarigen. Al dadelijk, wanneer wij het ontwerp nemen, zooals het vóór ons ligt, treft ons eenigszins de eigenaardige vorm. Zij, die het onderwerp van den kinderrechter kennen,  ~ 10 — weten, dat dit onderwerp ter sprake gekomen is op strafrechtelijk terrein en men daar meer en meer de wenschelijkheid heeft erkend om de toepassing van de strafrechtelijke maatregelen in één hand te leggen, om de voorbereiding en de beslissing niet meer te brengen bij een college, doch te leggen in de hand van één enkelen rechter. Daarbij is dan weieens ter sprake gekomen de vraag, of en in hoeverre aan dien kinderrechter op strafrechtelijk gebied ook bevoegdheden van burgerrechtelijken aard zouden kunnen worden toevertrouwd, of hem ook beslissingen zouden kunnen worden opgedragen, die op het terrein van den burgerlijken rechter liggen. Overal waar men den kinderrechter heeft, neemt deze de plaats in op het terrein van het strafrecht en hier en daar heeft hij dan, zooals ik zeide, ook nog wel enkele bevoegdheden op het gebied van het burgerlijk recht. Om met een enkel sprekend voorbeeld aan te vangen: de zeer bekende Belgische Kinderwet draagt de bevoegdheden aan den kinderrechter alleen op voorzoover het betreft het strafrecht, maar alle verdere beslissingen van burgerrechtelijken aard blijven aan den gewonen rechter toevertrouwd. In het ontwerp, dat vóór ons ligt, gaat de strafrechtelijke kinderrechter iet of wat schuil. Men heeft, zou men kunnen zeggen, eenige moeite om hem te vinden, want men begint met ons te vertellen: „Uit één lid bestaande (enkelvoudige) kamers voor de behandeling van burgerlijke kinderzaken worden door Ons gevormd en bezet overeenkomstig door Ons te stellen regels." De burgerlijke kinderrechter wordt vooropgesteld. De regeling van diens bevoegdheden gaat vooraf en dan vindt men heel aan het einde van het ontwerp de bepaling: „Bij elke arrondissements-rechtbank is de enkelvoudige kamer voor de behandeling van burgerlijke kinderzaken (kinderregter) tevens belast met de behandeling van kinder-strafzaken overeenkomstig de bepalingen van dezen titel." In parenthesis merk ik even op, maar zonder er verder bij stil te staan, dat de terminologie eenigszins eigenaardig is.  — 11 — Men spreekt van burgerlijke kinderzaken en van kinderstrafzaken; men zou evengoed kunnen spreken van kinder burgerlijke zaken en strafrechtelijke kinderzaken. Dit is intusschen slechts een quaestie van terminologie. Ik laat de keuze hier gaarne over aan degenen, die op taalgebied meer bevoegd zijn dan ik. Waar ik op wilde wijzen is dat in het ontwerp de burgerrechtelijke werkzaamheid wordt vooropgesteld en de strafrechtelijke eerst in de tweede plaats komt. Nu is dit wel niet van zoo heel veel belang •— men zou het kunnen noemen een quaestie van vorm, ofschoon het voor de waardeering van dit ontwerp toch ook weer niet alleen een quaestie van vorm is, want gelijk wij zullen zien wordt in het ontwerp, wat betreft de werkzaamheden > van den kinderrechter, het burgerrechtelijke inderdaad op den voorgrond geplaatst en komen daardoor misschien zijne strafrechtelijke bevoegdheden wel wat veel in het gedrang. In den loop van de besprekingen zal ik aanleiding vinden hierop nog nader even terug te komen. De allereerste vraag, welke wij i— nu wij dan den kinderrechter zullen krijgen •—■ hebben na te gaan is: wie zal kinderrechter worden en op welke wijze zal hij worden benoemd. Het ontwerp zegt hieromtrent, dat de kinderrechter zal worden aangewezen door de Kroon, want „de enkelvoudige kamer wordt door Ons gevormd en bezet overeenkomstig door Ons te stellen regels". Eenzelfde bepaling van gelijke strekking vindt men ook in het ontwerp, dat in vrij nauw verband staat met dat omtrent den kinderrechter, het ontwerp namelijk in zake den politierechter. Ook daarin is sprake van vorming en bezetting door „Ons", d.w.z. door de Kroon. De beteekenis van deze bepaling komt nog sterker uit, wanneer men haar vergelijkt met hetgeen op dit oogenblik rechtens is met betrekking tot de enkelvoudige kamers in burgerlijke zaken. Volgens de nu in onze rechterlijke organisatie opgenomen bepaling kunnen enkelvoudige kamers worden gevormd met  — 12 — Ons verlof en bezet overeenkomstig door Ons te stellen regels, derhalve die regels kunnen zóó zijn en zijn zóó, dat de wijze van bezetting kan worden overgelaten aan de rechterlijke colleges. Dit zal nu intusschen niet gelden voor de in te stellen enkelvoudige kamer, waarvan het lid den naam zal dragen van kinderrechter. Déze enkelvoudige kamer zal worden samengesteld door de Kroon, met andere woorden: de kinderrechter zal worden benoemd door den Koning. De kinderrechter zal verder kunnen worden gekozen uit de rechterlijke colleges, uit de leden van de rechtbank, maar dit zal niet behoeven te gebeuren. De Kroon krijgt de bevoegdheid volgens dit ontwerp om wanneer naar haar oordeel in een bepaald rechterlijk college geen ambtenaar gevonden wordt, geschikt om de functie van kinderrechter waar te nemen, een extra rechter te benoemen tot kinderrechter, die dan daardoor aan het rechterlijk college wordt toegevoegd. Als zoodanig zal hij dan de bevoegdheid hebben om deel te nemen aan alle verdere werkzaamheden, welke door dat college zullen worden en moeten worden verricht. Hij zal eventueel kunnen worden geroepen, om deel te nemen aan de gewone strafrechtspraak, onder omstandigheden zelfs kunnen worden geroepen, naar verdere regels, welke daaromtrent bij de rechterlijke colleges gelden, om deel te nemen, wanneer dit noodig is, aan de berechting in burgerlijke zaken. Hij zal dus zijn in de eerste plaats kinderrechter, maar in de tweede plaats ook gewone rechter. Ik laat nu terzijde, omdat dit een te speciaal punt is, een kwestie, die o. a. door den heer Noyon is gemoveerd in. een van de laatste nummers van het Weekblad van het Recht, waarin hij een uitgebreid artikel aan den kinderrechter heeft gewijd en waarin hij ten aanzien van de benoeming van den kinderrechter enkele bezwaren heeft geopperd met betrekking tot het opmaken van de voordracht voor die benoeming. Hij heeft het bezwaar gereleveerd, dat de leden van de rechtbank moeten worden benoemd op voor-  dracht van de rechtbank. Hoe zal het nu gaan, als de Regeering iemand buiten de rechtbank wil benoemen ? Zal zij dan tot de rechtbank zeggen: gij kunt een voordracht opmaken, maar gij moet die zóó inrichten, dat daarop niet voorkomt een van de leden van uw rechterlijk college ? Op welke wijze zal dan het opmaken van die voordracht moeten geschieden ? Ik laat echter, zooals ik zeide, dit punt rusten. Het stelsel, dat in dit wetsontwerp is aangenomen, is, dat de Kroon bevoegd is iemand die de bevoegdheid bezit om in de rechterlijke macht op te treden, die dus moet zijn een rechtsgeleerde, tot kinderrechter te benoemen. Maar hij die aldus wordt aangewezen, die benoemd wordende rechtsgeleerde wordt lid van het college met al de bevoegdheden, die daaraan verbonden zijn. Men zou dat stelsel ook wel kunnen noemen „het stelsel-Bosch", althans „het eenigszins gewijzigd stelselBosch", want aanvankelijk was de heer Bosch blijkens zijn beschouwingen in zijn praeadyies voor de JuristenVereenigingen van eenigszins andere opvatting. Toen is door hem het stelsel bepleit, dat de kinderrechter zou worden benoemd. uit de leden van het rechterlijk college, een stelsel, dat ook in die zooeven door mij gememoreerde Belgische Kinderwet is aanvaard. Volgens die wet benoemt de Kroon wel den kinderrechter, maar deze moet worden aangewezen uit het rechterlijk college, waarbij hij wordt aangesteld. De Kroon doet daar niets anders dan een speciaal lid van het college belasten met de taak van den kinderrechter. Dat was ook aanvankelijk het denkbeeld van den heer Bosch, maar naar aanleiding van de in de vergadering van de JuristenVereeniging gevoerde discussie is hij in dat opzicht tot een concessie bereid geweest en vereenigde hij zich met het denkbeeld, dat de mogelijkheid zou bestaan, dat de Kroon, indien zij onder de leden van het rechterlijk college niet den geschikten persoon vond, de bevoegdheid zou hebben een ander aan te wijzen, mits tusschen den benoemde en het college, waarbij hij zou fungeeren, zoodanig nauw verband  — 14 — werd gelegd, dat dat lid, als deel uitmakende van het college, tevens de functiën zou uitoefenen, aan dat lidmaatschap verbonden. Dit stelsel is, geloof ik, ook wel het stelsel, verdedigd door Freule Van Verschuer, wier standaardwerk over de taak en de functiën van den kinderrechter bij dit onderwerp niet mag worden vergeten. Ook Freule Van Verschuer heeft de meening verdedigd, dat er een speciale kinderrechter moest worden benoemd, maar dat deze dan lid van het college zou worden. Men kan zich intusschen ook verschillende andere stelsels denken en op één enkel daarvan wil ik nog even de aandacht vestigen. Bij de behandeling van het onderwerp in de Juristen-Vereeniging werd het meest radicale standpunt ingenomen door het onlangs overleden eerelid van die Vereeniging, den heer Levy, die zeide: wij moeten eenvoudig hebben een homo sapiens, een wijs, een verstandig man, en verder moeten er geen eischen worden gesteld, ook niet eischen van rechtsgeleerde kennis; ook moet niet de kans bestaan, dat zoo iemand is of wordt rechter in de gewone beteekenis en met de gewone werkzaamheden; de geheele behandeling van de kinderzaken moet haar juridisch karakter verhezen; wij hebben dus niets anders noodig dan een homo sapiens. Een homo sapiens of misschien — ik kom daarop straks terug — een femina sapiens zullen wij allen wel verlangen, maar de vraag is of wij daarmede inderdaad zullen kunnen volstaan. Ik geloof, dat men toen reeds terecht tegen de opvatting van Mr. Levy heeft aangevoerd, dat er volgens de bij ons geldende regeling — wanneer men er althans aan vasthoudt, dat de berechting, ook van jeugdige personen, moet blijven dragen een juridiek karakter, dat de behandeling van het kind, althans strafrechtelijk, niet anders kan worden verbonden dan aan het plegen van een strafbaar feit, waarvan moet worden vastgesteld, dat het inderdaad gepleegd is en dus ook, dat het is een strafbaar feit naar de bepalingen van de strafwet — niet van kan worden afgezien, dat deze taak behoort  — 15 — te worden opgedragen aan iemand, die bezit rechtskennis. Ik heb mij zelf tegen het door den heer Levy aangevoerde argument een citaat veroorloofd, van hem zelf afkomstig bij de behandeling van het vraagstuk: leeken in de rechtspraak: „pour savoir quelque chose, il faut 1'avoir apprise". Aangezien een homo sapiens, bij alle verstand, dat hij misschien heeft, juist juridieke kennis en ervaring zou kunnen missen, kan men zeggen aan den homo sapiens niet voldoende te hebben. Mr. De Graaf, een ander gezaghebbende autoriteit bij de te bespreken quaestie's, heeft een ander standpunt ingenomen. Hij wenscht wel de benoeming van een rechtsgeleerde, maar dan van iemand, die speciaal en voor zijn leven wordt aangesteld als kinderrechter, zonder dat deze functie nu bepaald behoeft verbonden te worden aan die van het lidmaatschap eener rechtbank. De meerderheid van de Juristenvereeniging verklaarde zich ten slotte voor de benoeming van een in het bijzonder daarvoor aan te stellen rechtsgeleerde, dus voor, zou ik haast zeggen, het eenigszins geamendeerde stelsel-De Graaf. De heer De Graaf immers stond voor zich zelf niet zoozeer op de benoeming van een rechtsgeleerde — al was hij daar volstrekt niet tegen — de meerderheid der Juristen-vereeniging wilde een rechtsgeleerde, verzette zich tegen het benoemen tot kinderrechter van een lid van de rechtbank, die slechts voor een bepaalden tijd met deze functie zou worden belast en tevens ook tegen het stelsel van den homo sapiens, het denkbeeld van Mr. Levy. Men kan dus wel zeggen, dat ten slotte het gekozen stelsel ongeveer ligt tusschen de verschillende meeningen in en ik voor mij zou geneigd zijn te zeggen, dat al zijn ook aan dit stelsel ontegenzeggelijk bezwaren verbonden, met hetgeen thans is voorgesteld een niet onverstandige keuze uit de verschillende meeningen is gedaan. Een bezwaar van het voorstel is natuurlijk, dat de persoon, die tot kinderrechter wordt benoemd, tegelijkertijd wordt  ~ 16 ~ lid van de Rechtbank en met de functie van kinderrechter slechts wordt belast voor een bepaalden tijd. Intusschen kan daarin ook een voordeel liggen, omdat wanneer de keuze zou zijn geweest eene onverstandige en verkeerde, een ander in diens plaats zou kunnen worden benoemd. Alleen zou men natuurlijk aan dit gevaar bloot staan, dat als de andere leden van de Rechtbank niét geschikter waren voor de functie dan het eenmaal aangewezen lid, het college in zijn geheel met een zeker getal kinderrechters zou worden bezwaard en mitsdien een weinig topzwaar zou worden, maar dit bezwaar zal zich in de praktijk wel niet zoo ernstig voordoen. Een ander bezwaar zou kunnen zijn, dat hij, die tot kinderrechter wordt benoemd, daarvoor zeer bijzondere geschiktheid heeft, maar voor de andere werkzaamheden, welke hem als lid van het college zouden kunnen worden opgedragen, minder geschikt zou blijken te zijn. Met de strafrechtspraak zou het misschien nog wel gaan, daar er een nauw verband ligt tusschen de werkzaamheden van kinderrechter en die, welke zich in de strafkamer voordoen, maar een andere vraag is, of het voor den kinderrechter aangenaam zoude zijn, wanneer hij van tijd tot tijd geroepen wordt deel te nemen aan de beslissing in belangrijke en ingewikkelde civiele rechtspraken. Men mag echter wel verwachten, dat, als de kinderrechters er eenmaal zijn, de onderlinge regeling van de werkzaamheden bij het rechtscollege wel zoodanig zal wezen, dat dat niet anders dan bij uitzondering zal geschieden. Daarom geloof ik, dat, waar men als vaststaande moet aannemen, dat het niet zeker is, misschien zelfs zeer twijfelachtig, — daarmede zeg ik niets kwaads van onze tegenwoordige rechterlijke colleges — of men onder de in functie zijnde rechterlijke ambtenaren de geschikte personen zal vinden om de functie van kinderrechter te vervullen, men verstandig heeft gedaan door aan de Kroon de meest volledige vrijheid te geven en dat aan den anderen kant aan de vereeniging van de functie van kinderrechter en van die van lid van de  ~ 17 — rechtbank eigenaardige voordeden zijn verbonden, welke het mij wenschelijk doen voorkomen dat stelsel te aanvaarden. Het spreekt van zelf - ik zal er dan ook weinig van zeggen, omdat het zoozeer van zelf spreekt, al wordt hetgeen van zelf spreekt, niet altijd gedaan - dat bij de keuze van den kinderrechter de uiterste voorzichtigheid zal moeten worden inachtgenomen, want alles zal aankomen op den persoon van dien rechter. Aan de Kroon, en dus aan den Minister, die eventueel geroepen zal zijn de Kroon daarbij te adviseeren, wordt niet een gemakkelijke taak opgelegd. Bij de behandeling van het ontwerp met betrekking tot den kinderrechter in België is door een van de afgevaardigden in het Parlement, thans Minister, den heer Van de Velde, zeer terecht gezegd: „II ne sufflt d'avoir une compétence juridique. il faut une compétence scientifique extrêmement étendue." Misschien komt het nog minder aan op de wetenschappelijke kennis, maar zeker komt het aan op den practischen zin, op het pedagogisch inzicht en op de pedagogische ervaring, welke de kinderrechter moet hebben. Nauwkeurige kennis van de maatschappelijke verhoudingen, van de omstandigheden, waaronder het kind leeft, nauwkeurige bekendheid met de maatschappelijke kringen, waaruit het misdadige kind voortkomt, dat alles moet natuurlijk van den kinderrechter worden verlangd. Hij moet zijn — ik mag dien term hier wel gebruiken al heeft hij in de laatste parlementaire geschiedenis een eenigszins eigenaardige beteekenis gekregen — een in elk opzicht „hoogstaand" man, die al de verschillende eigenschappen van karakter en bekwaamheid, noodig om de uiterst moeilijke en uiterst delicate functie te kunnen vervullen, in zich vereenigt. Bij de behandeling van het Belgische ontwerp heeft een Vlaamsche spreker het kort en krachtig, maar eenigszins eigenaardig aldus uitgedrukt: „De kinderrechter moet zijn „een ervaren en bekwaam man, maar geen magistraat van de eerste broek." Op de juridische kennis komt het naar het oordeel van den heer Daens niet aan, wij moeten hebben  - Iö — een ervaren en bekwaam man. Welnu, laten wij hopen, dat als eventueel tot de keuze zal worden overgegaan, men er in slagen zal op dergelijke rechters de hand te leggen. Een enkel woord — ik zal er niet veel van zeggen — moet ik toch nog in het midden brengen over de kwestie van de benoembaarheid van de vrouw. Die kwestie wordt in het wetsontwerp niet beslist en er wordt met betrekking tot die kwestie in de Memorie van Toelichting gezegd, dat men de vraag van de grondwettigheid aan de staatscommissie voor de grondwetsherziening wenscht over te laten, niet alleen de vraag of in de toekomst de vrouw tot lid van de rechterlijke macht zal kunnen worden benoemd, maar ook de vraag of op dit oogenblik de grondwet toelaat om tot die benoeming over te gaan. Het wil mij voorkomen — Zijne Excellentie zal mij die opmerking ten goede houden — dat onze Minister van Justitie al te bescheiden is geweest. Ik meen, dat, wanneer de vraag moet worden uitgemaakt of de tegenwoordige grondwet de benoeming van de vrouw tot het rechterlijk ambt toelaat, zeker niemand meer dan onze tegenwoordige Minister van Justitie de uitnemendste autoriteit zou wezen om die kwestie te beslissen. Ik zou het althans niet zonder aarzeling durven wagen mijn gezag te stellen tegenover het zijne, maar nu hij zich te dien opzichte neutraal heeft gehouden, mag ik mij wel een eigen opmerking over deze quaestie veroorloven en dan zou ik willen zeggen, dat ik in de Grondwet nog eens heb gezocht, maar tevergeefs beproefd heb een enkele bepaling, neen, een enkel woord, te vinden, waardoor de benoembaarheid van de vrouw wordt uitgesloten. Ik wil mij niet eens beroepen op de misschien wel eens misbruikte bepaling van het eerste lid van artikel 5, dat ieder Nederlander — en ook de vrouwen zijn Nederlanders — tot elke landsbediening benoembaar is. Daaruit zou men, a la lettre redeneerend — kunnen afleiden, dat de benoembaarheid der vrouw in de Grondwet zelfs uitdrukkelijk is erkend. —  - 19 — Maar afgescheiden hiervan zou ik willen zeggen, dat er in de geheele Grondwet geen enkele bepaling te vinden is, waarop men de benoembaarheid zou kunnen betwisten. Een andere quaestie is of de rechterlijke organisatie de benoembaarheid van de vrouw toelaat. Daarover kan misschien worden getwist. Ik voor mij heb indertijd de meening verdedigd, dat er naar de thans geldende bepalingen geen dwingend voorschrift is, dat de benoembaarheid van de vrouw uitsluit, maar hierover kan men van gedachten verschillen. Dat echter de wetgever, met de tegenwoordig geldende Grondwet voor zich, zou moeten decreteeren, dat de vrouw voor de benoeming tot kinderrechter niet in aanmerking kan komen, kan, naar mijn bescheiden meening, met geen enkel redelijk argument worden gestaafd. Intusschen geloof ik niet, dat wij ons over deze zaak zoo warm behoeven te maken, wanneer men althans mijn opvatting aanvaardt, dat ook de tegenwoordig geldende rechterlijke organisatie de benoeming der vrouw toelaat, want dan kan men, zonder wijziging van de Grondwet of de wet op de rechterlijke organisatie reeds op dit oogenblik de vrouw tot kinderrechter benoemen en dan zou het misschien nog mogelijk zijn het contraseign van den tegenwoordigen minister van justitie onder zulk een benoeming te zien prijken. Thans ga ik over tot de bevoegdheden van den kinderrechter. Op het gebied van het burgerlijk recht zal deze bestaan in het beslissen over de onder toezichtsteliing van het kind met al de daaraan verbonden voorschriften, terwijl die rechter verder over ontheffing en ontzetting zal hebben uitspraak te doen. Nu was aanvankelijk mijn voornemen hierover geen woord meer te zeggen, omdat ik deze quaestie voor mij beschouwde als een verloren zaak. Ik mag er namelijk even aan herinneren, dat ik bij twee gelegenheden naar mijn oordeel vrij ernstige bezwaren heb ingebracht tegen het opdragen der beslissing over ontzetting aan den enkelen rechter doch blijkbaar tevergeefs, en waar men par le temps qui court bijzonder veel voor den unus  — 20 — judex schijnt te gevoelen, lijkt het mij vrij hopeloos tegen die opvatting te gaan protesteeren. Onverwacht heb ik echter dezer dagen een zeer ernstigen steun voor mijn opvatting gekregen. In het Weekblad van het Recht verscheen van de hand van den heer W oudenberg H a m s t r a een zeer goed geargumenteerd artikel, waarin ernstig gewaarschuwd wordt tegen het opdragen aan den enkelen rechter van de beslissing over ontzetting, terwijl in een artikel in de Nieuwe Rotterdamsche Courant, gewijd aan het ontwerp-kinderrechter, mede ten aanzien van deze quaestie ernstige bezwaren zijn geopperd. Ik voor mij blijf nog altijd bij mijn vroeger ontwikkelde bedenkingen volharden. Ik meen, dat de maatregel van de ontzetting, van het ontnemen van het kind aan de ouders op een misschien betrekkelijk jeugdigen leeftijd tot aan de meerderjarigheid toe, het onttrekken van het kind aan het ouderlijk gezag is een zoodanige ernstige, een zoodanig belangrijke maatregel ten aanzien van de ouders, dat die maatregel onder geen voorwaarde aan de beslissing van één persoon, hoe hoogstaand die man moge zijn, mag worden toevertrouwd. Wanneer men bij de invoering van den politierechter en bij het ontwerp, dat daaromtrent regelen stelt, gemeend heeft de bevoegdheid van dien politie-rechter in elk geval te moeten beperken tot straffen van ten hoogste zes maanden — ik laat daar of men zelfs met die bevoegdheid niet veel te ver is gegaan — vraag ik. of ten aanzien van de ouders een maatregel, die hun hun kind ontneemt tot de meerderjarigheid toe, niet is een veel ernstiger, veel strenger, veel krasser en veel ingrijpender maatregel dan de veroordeeling tot een straf van zes maanden of van misschien enkele maanden meer. Het argument, dat men ten voordeele daarvan aanvoert, n.1. dat alles in één hand moet zijn, dat de geheele regeling van den toestand met betrekking tot het kind moet worden geconcentreerd in de hand van één enkelen rechter, lijkt mij volstrekt niet beslissend. Volgens het ontwerp wil men,  21 - dat de kinderrechter, zoodra hij tot de conclusie komt, dat hij aan het kind een straf van meer dan zes maanden moet opleggen, de zaak naar de gewone kamer zal verwijzen, maar dat hij dan zelf in die kamer zitting zal kunnen nemen, zoodat op die manier verband wordt gelegd tusschen zijn werkzaamheden en die van de kamer, welke te beslissen heeft. Waarom zou men met betrekking tot de ontzetting niet komen tot een soortgelijke regeling en bepalen, dat, als de kinderrechter van oordeel is, dat tot den maatregel van ontzetting moet worden overgegaan, of als de ontzetting, zooals thans kan gebeuren, van de zijde van den voogdijraad of van die van den officier van justitie wordt gevraagd, hij de beslissing zal leggen in handen van een uit drie leden samengestelde kamer, waarin hij zelf als kinderrechter zitting zou hebben. Het is misschien een eenigszins ingewikkeld stelsel, doch eene concessie in die richting zou ik voor mij op hoogen prijs stellen. Wat de strafrechtelijke bevoegdheid van den kinderrechter betreft, deze is' dezelfde, welke thans aan de rechtbank in strafzaken toebehoort, behalve wanneer naar het aanvankelijk oordeel van Openbaar Ministerie en kinderrechter beiden een gevangenisstraf van meer dan 6 maanden dient te worden opgelegd. Men heeft hier een verschil in regeling met het ontwerp omtrent den politierechter. In laatstgenoemd ontwerp heeft men ook bepaald, dat, als het Openbaar Ministerie aanvankelijk van oordeel is, dat de zaak niet van eenvoudigen aard is en er sprake zou kunnen zijn van een gevangenisstraf van meer dan 6 maanden, de zaak niet bij den politierechter, maar bij de gewone rechtbank wordt aangebracht. Hier evenwel wordt de beslissing afhankelijk gesteld van het onderling overleg tusschen het O. M. en den kinderrechter; deze beide moeten van oordeel zijn, dat een gevangenisstraf van meer dan 6 maanden zal dienen te worden opgelegd. Het is de vraag of het wel wenschelijk is op die manier ten aanzien van de op te leggen straf dat voorafgaand overleg tusschen rechter en O. M. voor te schrijven en of niet zou  kunnen worden bepaald, dat de zaak bij den kinderrechter wordt aangebracht, tenzij het O. M. van oordeel is, dat niet een straf van 6 maanden of minder, maar een hoogere straf zal moeten worden opgelegd. Meent dan de kinderrechter, dat een straf hooger dan 6 maanden zal moeten worden opgelegd, dan kan hij de zaak ter beslissing naar de gewone rechtbank verwijzen. Wel staat het niet met zooveel woorden in het ontwerp geschreven, dat de kinderrechter niet bevoegd zal zijn een hoogere straf op te leggen dan 6 maanden, maar dit vloeit voort uit de bepalingen van het ontwerp-politierechter. Wij hebben hier een eenigszins gecompliceerd stelsel van wetgeving. In dit ontwerp wordt verwezen naar het ontwerppolitierechter en tal van bepalingen uit dat ontwerp worden hier van toepassing verklaard. Het wordt op die manier niet erg gemakkelijk te weten wat wordt bepaald. Een gewoon burger is absoluut niet in staat van het ontwerp-kinderrechter iets te begrijpen; hij wordt voortdurend verwezen naar artikelen uit het Burgerlijk Wetboek en zelfs een jurist kan uit al deze artikelen, zooals zij er op het oogenblik uitzien, moeilijk wijs worden. Het zal dan ook zeker wel noodig zijn, wanneer het ontwerp op den kinderrechter eenmaal zal zijn aangenomen, dat men er zich aan het Departement van Justitie eens ernstig aan zal gaan zetten om in één wet al hetgeen het verwaarloosde en misdadige kind betreft vast te leggen, zoodat wij krijgen een geheel, dat niet alleen iedere kinderrechter, maar ook iedere burger zal kunnen lezen en begrijpen. Het staat intusschen vast uit hetgeen in het ontwerpkinderrechter, in verband met de verwijzingen naar het ontwerp-politierechter, is opgenomen, dat de kinderrechter geen langere straf dan 6 maanden kan opleggen. Ik wijs er terloops op, dat dit, voor zoover ik heb kunnen nagaan, ook het geval zal moeten zijn bij de toepassing van het eigenaardige voorschrift van art. 39ter. Voor hen, die niet dadelijk op de hoogte zijn, van wat hier bedoeld wordt, het volgende tot toelichting.  - 23 — De rechter heeft op dit oogenblik de bevoegdheid om, onder omstandigheden — détails laat ik buiten bespreking — wanneer een kind gesteld wordt ter beschikking van de Regeering, tegelijk te bepalen, dat dit kind straf zal moeten ondergaan na beëindiging van de dwangopvoeding. Het kan dus ter beschikking der Regeering worden gesteld en tegeüjkertijd worden veroordeeld tot een straf, welke eerst kan ingaan, nadat de dwangopvoeding is geëindigd en waarvan de tenuitvoerlegging dan weer kan worden opgeschort. Wanneer nu — het geval zal zich niet dikwijls voordoen, maar het komt toch voor — de kinderrechter het kind wil stellen ter beschikking der Regeering, maar tegelijk wil gebruik maken van de bevoegdheid van art. 39fer, dan zal hij daartoe, zooals het voorstel thans luidt, niet bevoegd zijn, maar moet hij het kind verwijzen naar den gewonen rechter, althans, wat in den regel zoo zal zijn, als de op te leggen straf meer dan zes maanden moet worden. Nu laat ik daar, of de zaak zelf al dan niet gewenscht is, maar ik wijs er alleen op, dat de bevoegdheid van den kinderrechter in dit opzicht nader dient te worden overwogen. Verder is het van veel belang, dat dezelfde persoon belast wordt met vooronderzoek. Dit is scherp reageeren tegen hetgeen bij ons recht is in het strafproces. De rechter-commissaris is juist uitgesloten van deelneming aan het eindonderzoek. Hier wordt, mijns inziens terecht, het tegenovergestelde bepaald en de geheele behandeling van het strafproces ten aanzien van den jeugdigen persoon gelegd in handen van één en denzelfden persoon, die zal onderzoeken, en ten slotte bij het eindonderzoek opnieuw zal onderzoeken en beslissen. Op één punt moet in verband hiermede worden gewezen. De beslissing, welke volgens de geldende wetgeving moet genomen worden in raadkamer, blijft, aan die raadkamer toevertrouwd. Wanneer beslist moet worden over preventieve hechtenis met betrekking tot een jeugdigen delinquent, wan-  — 24 — neer dus toegepast moet worden art. 45 lid 2 van het Wetboek van Strafvordering, zal de beslissing hieromtrent niet zijn toevertrouwd aan den kinderrechter, maar in handen blijven van de raadkamer, zooals dit op het oogenblik het geval is, dus van die kamer, die de beslissing in raadkamer neemt bij het vooronderzoek. Ik laat alweer in het midden of dit al dan niet gewenscht is. Ik kan al die detailpunten niet in dezen en genen zin, pro en contra, bespreken. Ik vestig er alleen de aandacht op ter aanwijzing van hetgeen in het ontwerp wordt voorgesteld. Maar een zeer belangrijk punt — daarop dient wel even de volle opmerkzaamheid te worden gevestigd —■ is, dat de berechting van de overtredingen bij den kantonrechter blijft, ''Alle kleine strafzaken, de berechting van alle overtredingen, welke op dit oogenblik zijn ter competentie van den kantontrechter, blijven bij dien rechter. Wij krijgen dus niet voor alle zaken, waarbij een jeugdige delinquent is betrokken, den kinderrechter, want een zeer groot aantal zaken blijft ter berechting van den kantonrechter. Blijkens hetgeen daaromtrent in de Memorie van Toelichting wordt gezegd, heeft men dat stelsel om practische redenen aanvaard. Ongetwijfeld mogen die redenen gewicht in de schaal leggen, want het zou een groot bezwaar kunnen opleveren, wanneer al die betrekkelijk kleine zaken zouden moeten worden gebracht naar de hoofdplaats van het arrondissement om daar te staan ter berechting van den kinderrechter, maar het blijft niettemin eene oplossing, welke haar bezwaren heeft. Ik wijs er dan ook op, dat hier door Freule Van Verschuer een tusschenstelsel is voorgedragen, waaraan ook al weer, zooals aan alles, eigenaardige bezwaren verbonden zijn, maar waarvoor toch weer het een en ander zou te zeggen zijn. Freule Van Verschuer heeft gezegd: het zou niet aangaan al de zaken van de verschillende kantons te brengen naar de plaats van het arrondissement, maar het zou aanbeveling verdienen om wanneer in dezelfde plaats èn een kantonrechter èn een kinderrechter zijn gevestigd ook de kantongerechtszaken bij den  —"25 — kinderrechter over te brengen. Dat zou wel een inelegantia vormen, omdat men dan een verschil van competentie krijgt, in de eene plaats komt eene overtreding bij den kantonrechter en in de andere plaats eene zelfde overtreding bij den kinderrechter, maar toch verdient dat denkbeeld m. i. wel overweging, vooral als men er op let, dat aan den kantonrechter een niet onbelangrijke bevoegdheid met betrekking tot den jeugdigen delinquent toekomt. Bij verschillende overtredingen, hetzij na eerste hetzij na tweede herhaling, kan de kantonrechter het kind ook ter beschikking stellen. Die beschikkingstelling is een maatregel van zeer verreikende beteekenis, welke nu dan toch aan den kantonrechter, die misschien voor de berechting en behandeling van jeugdige personen heel weinig geschiktheid en aanleg heeft, blijft toevertrouwd. Het is wel waar, dat de kantonrechter van die bevoegdheid heel weinig gebruik maakt. Ik heb dat even in de statistiek nagegaan en ik heb geconstateerd, dat in het jaar 1916 er ruim 12000 gevallen zijn geweest van schuldigverklaring van jeugdige personen beneden de 18 jaren bij onze kantongerechten. In slechts 2 van die 12000 gevallen heeft de kantonrechter ter beschikking gesteld, zoodat men moet vaststellen, dat de kantonrechter van die belangrijke bevoegdheid een zeer bescheiden gebruikt maakt. Maar zijne andere beslissingen zijn ook niet zonder beteekenis. Ik laat de geldboeten, welke verreweg de meerderheid vormen, terzijde ;— van de 9000 geldboeten bleven de meesten nog beneden de ƒ1.—, maar de kantonrechter heeft in 68 gevallen tot tuchtschoolstraf en in 880 gevallen tot voorwaardelijke tuchtschoolstraf veroordeeld. Dat zijn maatregelen, welke met betrekking tot het kind van ernstigen aard kunnen zijn en daarom verdient het wel overweging, als men het stelsel, dat niet alle kinderstrafzaken bij de rechtbank komen, wil handhaven, of niet het door Freule Van Verschuer aan de hand gedane tusschenstelsel kan worden aanvaard. Ik merk nog even op, dat bij de behandeling van dit onderwerp in de Juristen-vereeniging Prof. Simon van der Aa  _ 26 ~ met nadruk de meening verdedigd heeft, dat de bevoegdheid van den kinderrechter zich moest uitstrekken tot alle strafzaken tegen jeugdige personen en dat de praeadviseur Mr. Bosch zich met dat denkbeeld vereenigd heeft. Thans de procedure bij den kinderrechter. Vooreerst wensch ik te wijzen op een zeer belangrijke bepaling, waarbij inbreuk wordt gemaakt op de bevoegdheid van het Openbaar Ministerie. Het bij ons geldend recht .— ook al staat, dit misschien nergens omschreven — is, dat het Openbaar Ministerie de bevoegdheid heeft, om, indien daartoe termen zijn, vervolging achterwege te laten uit overwegingen aan het algemeen belang ontleend. Op deze bevoegdheid nu van het Openbaar Ministerie wordt met betrekking tot de berechting van kinderzaken zeer belangrijke inbreuk gemaakt door de bepaling, dat het Openbaar Ministerie van dit recht alleen gebruik zal kunnen maken met machtiging van den kinderrechter. Dit denkbeeld is ook in de Juristen-vereeniging aanbevolen en — ik mag het even constateeren — ook door den praeadviseur Mr. Bosch met instemming begroet. Nu zijn er in de Nieuwe Rotterdamsche Courant onlangs bezwaren tegen geopperd en wel zeer ernstige bezwaren, welke mijns inziens wel eens onder de oogen mogen worden gezien. Ten deele zijn die bezwaren van formeelen aard, maar men heeft er ook op gewezen, dat wanneer op die wijze de rechter van den aanvang af beslist: ik acht het gewenscht of noodig, dat deze zaak strafrechtelijk wordt vervolgd, hij, voordat een verder onderzoek is ingesteld, een praejudicium geeft, dat op de eindbeslissing van invloed moet zijn. De bedoeling van de nieuwe bepaling schijnt intusschen niet te zijn, zooals men in de Nieuwe Rotterdamsche Courant heeft ondersteld, om een einde te maken aan hetgeen op het oogenblik dikwijls het geval is, dat het Openbaar Ministerie de vervolging voorwaardelijk achterwege laat, omtrent het gedrag van het kind bepaalde voorwaarden stelt en dus een  w 27 — maatregel toepast in werking gelijkstaande met de voorwaardelijke veroordeeling, eene procedure, welke in de praktijk bewezen heeft uitstekende resultaten op te leveren, maar omdat men, gelijk uit de memorie van toelichting blijkt, dit alles in overleg met den kinderrechter wil doen geschieden. Nu is het wel de vraag, of het geen eigenaardige practische bezwaren zal opleveren, dat het Openbaar Ministerie, dat tot nog toe alles in overleg deed met de ambtenaren van de kinderwetten, thans aan dit overleg ook door den kinderrechter zal moeten doen deelnemen. Dit zal dan niet zijn een overleg a deux, maar een overleg a trois en dit is heel wat moeilijker en lastiger, vooral daar het zich uitstrekt over zooveel verschillende gevallen. In 1916 toch waren er 2323 schuldigverklaringen beneden de 18 jaren en in hetzelfde jaar 4920 gevallen van niet-vervolging. Nu is dit jaar wel een zeer exceptioneel jaar, want in 1916 zijn ruim 3700 zaken in verband met smokkelarij niet vervolgd. Houdt men echter rekening met het normale jaar 1914, dan ziet men, dat men in dat jaar heeft gehad 1418 gevallen van schuldigverklaring en 1759 gevallen van niet-vervolging. Het aantal van de gevallen van niet-vervolging is dus zeer belangrijk en daartoe kunnen verschillende soorten behooren. Het O. M. kan de zaak onvervolgd laten om opportuniteitsredenen; het O. M. kan de zaak onvervolgd laten, omdat naar zijn meening het bewijs niet kan worden geleverd; het O. M. kan de zaak onvervolgd laten, omdat het van oordeel is, dat het feit niet strafbaar is. Nu kan zich dit geval voordoen, dat het O. M. de zaak onvervolgd laat, omdat het van oordeel is, dat het bewijs niet kan worden geleverd, maar dat de kinderrechter, die te beslissen heeft, meent dat het bewijs wel kan Worden geleverd. De vraag is dus — ik zeg niet, dat er geen voordeden kunnen verbonden zijn aan die voorwaarde betreffende de medewerking van den kinderrechter i— of aan de voorgestelde regeling niet meer nadan voordeden verbonden zijn. Over de procedure releveer ik nu nog maar even, ter  — 28 — inlichting van de vergadering; maar zonder daarbij bijzonder stil te staan, dat aan den kinderrechter zal toekomen de ook aan het O. M. gegeven bevoegdheid om naar regelen, bij algemeenen maatregel van bestuur te stellen, de medewerking in te roepen van personen of lichamen, welke op het gebied der reclasseering of der kinderbescherming of op dergelijk gebied werkzaam zijn en aan dezen de noodige opdrachten te geven, terwijl bij de procedure vragen, de eigenschappen van het kind betreffende, buiten diens tegenwoordigheid kunnen worden gesteld. Aldus de bepaling, welke men vindt in art. 149quater. Naar aanleiding van die bepaling zou ik alleen deze opmerking willen maken, dat, waar aan het slot van die bepaling voorkomt, dat de zakelijke inhoud van een en ander aan den beklaagde wordt medegedeeld, eigenlijk met dat slotvoorschrift de waarde van het voorschrift zelf zal vervallen. Vragen en mededeelingen omtrent de eigenschappen van het kind mogen buiten tegenwoordigheid van het kind worden gedaan, maar ten slotte moet men weer aan het kind gaan vertellen wat gevraagd en wat geantwoord is. Ik zou geneigd zijn te zeggen — misschien zal men het vreemd vinden, dat dat denkbeeld van mij uitgaat, maar men heeft ook wel eens een enkelen keer vreemde denkbeelden ;— dat, als men werkelijk meent, dat op de bepaling van art. 149 quater prijs moet worden gesteld, men beter doet het slot van die bepaling te schrappen en aldus te redeneeren: in Gods naam, dan moet het kind den zakelijken inhoud van die mededeelingen en vragen maar niet kennen! Te meer zou daartoe aanleiding zijn, omdat ieder kind een raadsman heeft en die raadsman in elk geval aanwezig is bij het stellen van die vragen en het geven van de antwoorden op die vragen. Nu dient er verder op te worden gewezen, dat, behoudens enkele uitzonderingen, de voorschriften omtrent de procedure bij den politierechter van toepassing worden verklaard. Over die voorschriften zelve zal ik op dit oogenblik niet met de vergadering van gedachten wisselen, maar dit kan men zeggen, dat in elk geval de strekking van die voorschriften met  — 29 — betrekking tot de berechting bij den politierechter deze is om zooveel mogelijk die berechting te bespoedigen. Natuurlijk wil men niet, dat een spoedige beslissing aan het goede van de beslissing te na komt, maar het spoedige van de beslissing heeft toch bij de regeling van de procedure voor den politierechter op den voorgrond gestaan. Nu is de vraag, of inderdaad bij de berechting van jeugdige delinquenten die spoed zooveel belang heeft. Zeer zeker, alles wat vlug gedaan kan worden, moet vlug geschieden, onnoodige langzaamheid is steeds af te keuren, maar bij het vaststellen van maatregelen, welke ten aanzien van kinderen moeten worden genomen, komt het altijd aan op een zeer nauwkeurig onderzoek van de omstandigheden, waaronder de kinderen gehandeld hebben, van de levensomstandigheden, van het milieu, waarin zij verkeeren, van de levenswijze der ouders. Dit alles kan ten slotte invloed hebben op den ten aanzien van het kind toe te passen maatregel. Nu wijs ik er op, dat het plan heeft bestaan bij de behandeling van het Wetboek van Strafvordering door een amendement het vooronderzoek bij de berechting van jeugdige personen verplichtend te stellen.' Dit wijst dus wel op het groote verlangen om deze zaken zoo nauwkeurig mogelijk te behandelen, niet vlug, maar met alle mogelijke nauwkeurigheid en volledigheid. Daarom is het dan ook de vraag, of de verwijzing hier naar den politierechter wel rationeel en gewen'scht is. Het is waar, in de Memorie van Toelichting staat, dat die rechter, dus ook de kinderrechter, de bevoegdheid zal hebben eene zaak, welke voor hem wordt gebracht, zoo dikwijls te schorsen, als hem dit noodig voorkomt en telkens een nieuw onderzoek in te stellen. Maar, zou men kunnen vragen, is het niet veel beter de zaken eerst behoorlijk voor te bereiden, dan telkens ter terechtzitting te moeten schorsen, ten einde een nieuw onderzoek in te stellen? Overigens — dit moet vastgesteld worden — blijft de procedure voor den kinderrechter in hoofdzaak zooals deze op  — 30 — het oogenblik is, dat wil zeggen, de procedure met het Openbaar Ministerie en den verdediger wordt behouden. Het kan quaestieus zijn — en daarom releveer ik het of men hierbij den juisten weg heeft gekozen. Ik wijs er op, dat indertijd bij de behandeling van dit onderwerp in de ïuristen-vereeniging, Mr. B e s i e r met nadruk er tegen heeft gepleit, dat het Openbaar Ministerie en de verdediger in de raadszaal zou blijven, een opvatting, welke door Mr. Bosch werd tegengesproken. Freule Van Verschuer heeft een tusschenstelsel verdedigd, dat misschien eenigszins vreemd aandoet. Zij wil namelijk het Openbaar Ministerie buiten de deur zetten, maar den verdediger behouden; zij meent, dat er voor een requisitoir van het Openbaar Ministerie geen reden is, maar acht het aan den anderen kant niet irrationeel, dat voor het kind het een en ander moet worden aangevoerd, wat natuurlijk slechts zou kunnen gebeuren door een raadsman, die er de aandacht van den kinderrechter op vestigt. De hier aangeroerde quaestie hangt samen met de wijze, waarop men de terechtzitting in kinderzaken zal inrichten. Men kan, al wordt er in het nieuwe wetboek van strafvordering daaromtrent wel iets bepaald, moeilijk de inrichting van de rechtzaal bij de wet voorschrijven, doch men moet er zich toch wel rekenschap van geven, hoe men die zou wenschen. Men kan de inrichting in hoofdzaak laten zooals zij nu is, rechts het Openbaar Ministerie, links de griffier; tegenover den rechter in de bank der beklaagden, de jeugdige delinquent en dan op zijde de verdediger. Er wordt niets veranderd dan een rechter in plaats van drie. Daartegenover kan men het gewenscht oordeelen het proces tegen het kind te voeren in eene eenvoudig ingerichte kamer. De rechter en de verdere personen zitten samen aan een tafel met het kind tegenover hen. Alles wat eenigszins naar uiterlijk vertoon gaat wordt dan vermeden. Kiest men dezen laatsten vorm dan komt het mij voor, dat de tegen-  - 31 ~ woordigheid van den ambtenaar van het O. M. en van den advocaat eerder goed dan kwaad zou kunnen. Natuurlijk zou het dan niet de bedoeling zijn dat er twee pleidooien worden gehouden, doch alleen dat O. M. en raadsman hunne opmerkingen en inzichten in den eenvoudigsten vorm aan het oordeel van den rechter onderwerpen. Een zeer belangrijk punt is, dat, naar in de Memorie van Toelichting uitdrukkelijk wordt geconstateerd, het materieele strafrecht met betrekking tot den jeugdigen delinquent volkomen onveranderd wordt gelaten. Dit is een uiterst moeilijke en delicate kwestie, moeilijk en delicaat, ook eenigszins voor mij zelf, omdat ik indertijd, toen het onderwerp in de Juristen-vereeniging werd behandeld, heb gewaarschuwd, dat men niet te veel hooi op zijn vork zou nemen, dat men, als men den kinderrechter wilde, niet tegelijk moest probeeren het materieele strafrecht omver te gooien, dat men niet moest voorstellen, zooals was verdedigd, om het strafrecht buiten de deur te plaatsen, en alles te beslissen, onafhankelijk van de vraag of al dan niet een strafbaar feit had plaats gehad, dat men eenvoudig kon zeggen: wij hebben met een kind te doen, dat verwaarloosd en misdadig is, welke maatregel kan worden genomen? Een dergelijke min of meer revolutionaire regeling, zooals die destijds door niet revolutionairen werd verdedigd, en andere soortgelijke regelingen zouden, naar ik meen, te veel tijd in beslag nemen, zoodat men dan nog voor heel langen tijd van de invoering van den kinderrechter zou moeten afzien. Maar nu heeft men hier precies het tegenovergestelde stelsel gevolgd en gezegd, dat aan het materieele recht niet mocht worden geraakt en dat dit geheel ongerept moest blijven. Daartegenover rijst de vraag, of op die wijze de functie van den kinderrechter niet zoozeer zou worden beperkt, dat men zou kunnen zeggen, dat voor die functie niet zooveel belang meer bestaat. Men krijgt geen voorwaardelijke veroordeeling, behalve die allerzonderlingst geregelde voorwaardelijke tuchtschoolstraf, maar men heeft niet de voorwaardelijke veroordeeling ten  — 32 — aanzien van den jeugdigen delinquent, tenzij men met kinderen tusschen de 16 en 18 jaren te doen heeft, die behandeld worden als volwassenen en onder de bepalingen van het materieele strafrecht kunnen vallen zooals dat voor volwassenen is geschreven. Men krijgt dus niet de voorwaardelijke veroordeeling, men krijgt niet de strafrechtelijke ondertoezichtstelling. De kinderrechter krijgt niet de bevoegdheid, wanneer hij een kind volgens de bepaling van art. 38 aan ouders of voogd teruggeeft, daaraan eene ondertoezichtstelling te verbinden. De bekende libération surveillée van de Fransche en de Belgische wet krijgen wij strafrechtelijk niet. Wij krijgen die wel burgerrechtelijk i— dat is waar — maar dan moet het dus in het strafproces geschieden langs een omweg. De kinderrechter kan het toezicht wel bevelen als strafrechter, maar moet zien hetzij den voogdijraad hetzij het O. M. te bewegen om bij hem een vordering aanhangig te maken met betrekking tot het kind voor ondertoezichtstelling langs den burgerrechtelijken weg. Die omweg kon gemakkelijk worden vermeden. Wanneer men meende bij de kinderrechtspraak ook de bevoegdheid te moeten toekennen om ondertoezichtstelling toe te passen, dan zou men die bevoegdheid moeten geven aan den kinderrechter, als hij als strafrechter zitting heeft Maar veel belangrijker is, dat de kinderrechter geen invloed krijgt op de wijze van toepassing van de door hem bevolen maatregelen. Dat is een van de bedenkelijkste kanten van de tegenwoordige regeling. Tegenwoordig krijgt de rechtbank een kind vóór zich en zal zeer ernstig overwegen wat met dat kind moet gebeuren. Zij zal van oordeel zijn, dat het kind moet worden gesteld ter beschikking van de Regeering, maar aangewezen is voor gezinsverpleging, niet voor gestichtsverpleging en op dezelfde zitting verschijnt een ander kind, dat naar haar oordeel ook ter beschikking van de Regeering moet worden gesteld, maar in een gesticht, niet in een gezin moet worden verpleegd. Wat kan nu de Regeering doen? Om voor haar moti-  - 33 - veerende redenen kan zij het kind, aangewezen voor gezinsverpleging, in een gesticht plaatsen en omgekeerd. Daarop heeft de rechtbank geenerlei invloed en de kinderrechter zal er ook geen invloed op krijgen. Wanneer men nu de functie van kinderrechter wil maken tot een levenstaak, wanneer men wil, dat de rechter belangstelt in hetgeen hij doet, zich met hart en ziel aan zijn taak wijdt, is het dan niet dringend noodzakelijk, dat hij zelf zal bepalen, wat er met het kind gebeuren moet en dat dit niet wordt overgelaten aan de ambtenaren van het Departement, die hoe bekwaam overigens toch niet de menschen zijn, om in deze te beslissen? Daarbij komt nog iets. Moet men aan den kinderrechter niet de bevoegdheid geven om verandering te brengen in de door hem genomen beslissing? Hij besluit, dat een kind geplaatst moet worden in een tuchtschool. Het kind komt daar ook, maar na eenigen tijd blijkt, dat de rechter zich in zijn oordeel heeft vergist, dat de aard van het kind medebrengt, dat het niet in een tuchtschool thuis behoort, dat het daar niet voldoende zal worden gecorrigeerd, dat er veel belangrijker maatregelen van opvoedkundigen aard voor hem noodzakelijk zijn. Is het dan niet rationeel, dat men met zulk een geval bij den kinderrechter terugkomt, hem de zaak nogmaals voorlegt en zegt: gij hebt nu wel bevolen dit kind te plaatsen in een tuchtschool, maar het blijkt, dat het kind daarvoor niet deugt. Herzie dus uw vonnis. Ik wijs er op, dat hiervoor ook krachtige stemmen zijn opgegaan in de Juristen-vereeniging van een viertal zeer gezaghebbende mannen, namelijk van de heeren B e s i e r. De Jongh, Bosch en De Graaf. De laatste sprak zich zelfs bijzonder krachtig uit en verklaarde, dat voor hem de kinderrechter zonder deze bevoegdheid aanmerkelijk veel van zijn beteekenis zou verliezen. Ik verwijs zoo noodig ter versterking van deze opvatting en van hetgeen met deze quaestie in verband staat naar de 3  ~ 34 — beschouwingen in gelijken zin te vinden in het reeds meermalen geciteerd proefschrift van Freule Van Verschuer. Nog zeer veel van hetgeen pro en contra gezegd is, zou ik hier in het midden kunnen brengen, maar ik zal dit niet doen ; ik wensch alleen de aandacht op deze zeer belangrijke zaak te vestigen en hoop dat straks bij het debat verschillende stemmen zich zullen doen hooren, ten einde licht over deze quaestie te verspreiden. Thans moet ik nog met een enkel woord terugkomen op hetgeen ik in den aanvang reeds als een zeer belangrijk onderdeel van dit ontwerp noemde, op de onder toezichts telling. Voor het burgerlijk recht wordt de ondertoezichtstelling zeer uitvoerig behandeld. Niet minder dan 18 artikelen handelen er over. De regeling komt hierop neer, dat het kind, dat met zedelijken en lichamelijken ondergang bedreigd wordt,, op vordering van een bloedverwant, op vordering van den voogdijraad of op vordering van het O. M. krachtens de beslissing van den kinderrechter onder toezicht kan worden gesteld. Bij dat toezicht wordt een gezinsvoogd benoemd, die toezicht heeft te houden op het kind in verband met de aanwijzingen van den kinderrechter. Een gezinsvoogd! Men zou kunnen zeggen: dat woord spreekt boekdeelen, want inderdaad, hij wordt niet een voogd over het kind, maar een voogd over het gezin. Immers, het hoofd van het gezin, degene, die de ouderlijke macht uitoefent over het kind, wordt al dadelijk verplicht zich naar de aanwijzingen van dien gezinsvoogd te gedragen. Hij is dus iemand, die in dat gezin een groote macht, een grooten invloed en een groote zeggenskracht krijgt, die met betrekking tot de wijze van opvoeden en behandelen van het kind veel zal te zeggen hebben, en die, zij het dan ook in overleg met den kinderrechter, zijn voorschriften hetzij aan den vader, hetzij aan de moeder, hetzij aan den voogd zal kunnen geven. Zooals ook in de schets in de Nieuwe Rotterdamsche Courant is  opgemerkt, moet men zich van dat instituut niet een eenigszins zachte voorstelling vormen. Neen, die voogd wordt een man van groote beteekenis, want er komt op de niet-naleving van zijn voorschriften en bevelen een zeer zware sanctie. Immers, het opzettelijk niet medewerken met dien voogd of het bij, de opvoeding in ernstige mate verwaarloozen van diens aanwijzingen kan tot ontzetting leiden, kan een van de redenen worden waarom vader, moeder of voogd uit de ouderlijke macht of uit de voogdij wordt ontzet. Het is waar, die vader, moeder of voogd kan zich bij verschil van meening tot den kinderrechter wenden en dan moet deze beslissen in dat geschil tusschen dien vader, moeder of voogd en den gezinsvoogd, maar, als men aanneemt, dat die gezinsvoogd handelt in overleg met den kinderrechter, dan is het niet waarschijnlijk, dat hij van dezen ongelijk zal krijgen. Er is evenwel een ultimum remedium, want op verzoek van de ouders of voogd kan beroep worden ingesteld tegen de beslissing van den kinderrechter, niet echter rechtstreeks door den vader, de moeder of den voogd, doch door dén voogdijraad. Dit college krijgt in deze eene zeer eigenaardige taak ; het moet beslissen over de vraag of al dan niet beroep zal worden ingesteld. Het moet beginnen met de beslissing van den kinderrechter te beoordeelen en het zal alleen dan beroep instellen, als het 't met den kinderrechter niet eens is. Is het 't met den kinderrechter wel eens, dan zal het tot vader, moeder of voogd zeggen: ga maar naar huis, wij doen er niets aan! Over de beslissing van den kinderrechter krijgen wij dus eerst een uitspraak van den voogdijraad; deze gaat van die beslissing in appèl en ten slotte krijgen wij daarover een beslissing van het hof. Het is een zonderlinge procedure en ik geloof, dat men, als men nu eenmaal het beroep wil regelen en erkennen tegenover de beslissing van den kinderrechter, royaler zou doen door onmiddellijk de bevoegdheid om in appèl te gaan te geven aan den vader, de moeder of den voogd en den voogdijraad daarbij uit te schakelen, waardoor - 35 —  ~ 36 - aan dat college een allerlastigste, allermoeilijkste en allerpijnlijkste taak zou worden bespaard. De correction paternelle, d. w. z. de bevoegdheid van dengene, die de ouderlijke macht uitoefent, om het kind, dat zich misdraagt,' voor den tijd tot een maximum van een jaar, met machtiging van den rechter, in een tuchtschool te doen plaatsen, vervalt, maar daartegenover staat de bevoegdheid van den kinderrechter om het kind in een bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen gesticht of inrichting, bestemd of geschikt voor kinderen, die bijzondere hulp behoeven, onder te brengen. In plaats van den vader, de moeder of den voogd zal de kinderrechter kunnen beslissen, dat het kind in een gesticht zal worden opgenomen. Dat behoeft niet een tuchtschool of een Rijksopvoedingsgesticht te zijn, het kan ook een particulier opvoedingsgesticht wezen, dat voor dat doel geschikt wordt geacht. Op zichzelf — dit wensch ik nog even te zeggen — is dit ongetwijfeld een zeer groote verbetering, omdat de toepassing van de correction paternelle in de tuchtschool niet altijd op haar plaats is en het derhalve de voorkeur verdient het kind ook in een ander gesticht te kunnen doen opnemen. Behalve den zooeven genoemden maatregel kan de rechter ook nog bevelen de opneming van het kind in een observatiehuis voor ten hoogste drie maanden. Nu zou ik i— maar de tijd laat dit niet toe — over de ondertoezichtstelling en al hetgeen daarmede in verband staat, gaarne nog het een en ander in het midden brengen. Ik moet eerlijk en gulweg bekennen, dat ik geen buitengewoon bewonderaar ben van dit nieuwe stelsel en ik voor mij meen, dat men het in de pr act ijk zonder die uitvoerige regeling van ondertoezichtstelling, zonder den gezinsvoogd en al hetgeen met hem samenhangt, vrijwel kan stellen. Ik geloof niet, dat de practijk een dringende behoefte aan deze regeling heeft doen gevoelen en ik meen, dat wij er op het oogenblik met hetgeen wij hebben wel kunnen komen. Wij kunnen het gezin vanwege den voogdijraad onder toe-  — 37 — zicht stellen van den ambtenaar of de ambtenares van de kinderwetten en aan dat toezicht is ook de sanctie verbonden, dat men tot de ouders kan zeggen: wanneer gij niet op verstandige wijze het advies van den ambtenaar opvolgt, wanneer gij geen verbetering brengt in den toestand, zullen wij" op grond van verwaarloozing uwer ouderlijke verplichtingen tot ontzetting .overgaan. Tegenover ouders, met wie wat te doen valt, bereikt men op deze wijze veel en tegenover ouders, met wie niets is aan te vangen, die liever van hun kind af willen, voor wie de verwaarloozing eigenlijk is geworden een soort levensstelsel zal met den gezinsvoogd toch ook niets te bereiken zijn. Wel echter doen zich gevallen voor, waarin men met tegenstand vanwege de ouders te worstelen krijgt, in zake ontheffing. Ieder, die de werking van den Voogdijraad kent, weet, dat het herhaaldelijk voorkomt, dat een vader of moeder komt klagen over een jongen of een meisje, waarmede zij geen weg weten, die ten gronde dreigen te gaan, als zij niet aan een andere, doelmatiger wijze van opvoeding worden onderworpen. Zoo'n zaak wordt dan onderzocht en als geconstateerd wordt, dat de ouders gelijk hebben en het 't beste zal wezen tot ontheffing te komen, dan krijgen de ouders, als de zaak bij de Rechtbank gekomen is, medelijden met hun kind en willen er geen afstand van doen. Ook hebben zij meermalen reeds te voren bij den Voogdijraad hun toestemming ingetrokken en daardoor het indienen van het verzoek onmogelijk gemaakt. In zoodanig geval zou ontheffing tegen den wil der ouders moeten kunnen geschieden. Heeft men dezen maatregel, dan zal men er m. i. zonder de nieuwe, zeer uitgewerkte regeling van de ondertoezichtstelling en den gezinsvoogd best kunnen komen. Intusschen heb ik al veel te lang van uw aandacht gevorderd, ofschoon ik getracht heb dit zoo bescheiden en kort mogelijk te doen. Ik heb alle belangrijke punten, welke ter sprake kunnen komen, met een enkel woord aangestipt en ik hoop, dat in  - 38 — de thans komende beraadslaging over vele van deze punten nog meer licht zal worden geworpen dan ik er over heb kunnen doen opgaan. Het was — ik behoef dit niet te zeggen — allerminst mijn bedoeling hier afbrekende critiek te doen hooren. Ik geloof, dat wij er ons allen over zullen verheugen, wanneer de kinderrechter tot stand komt, ook op. de wijze als in het ontwerp is voorgesteld. Men zal lang en breed over de verschillende stelsels kunnen praten, maar tenslotte nooit een stelsel kunnen vinden, dat aan alle wenschen voldoet en alle verlangens bevredigt. Tenslotte zal alles aankomen op de wijze van toepassing. Wanneer men het geluk mocht hebben, beslag te kunnen leggen op uitnemende mannen, en laat ik er voor mij bijvoegen: uitnemende vrouwen, die geroepen worden om de taak van kinderrechter te vervullen, zullen wij met het ontwerp, zooals het vóór ons ligt, veel zegen kunnen bereiken en veel zegen kunnen tot stand brengen. (Teekenen van instemming.) De Voorzitter. Ik dank den hooggeachten inleider zeer voor de moeite en zorg, die door hem aan zijn inleiding zijn besteed. Wij hebben daaruit opnieuw geleerd, wat wij ook bij kennismaking met het ontwerp reeds hadden opgemerkt, dat het op dit terrein aan moeilijkheden en bedenkingen niet ontbreekt, maar de geachte inleider heeft terecht gezegd, dat toch met dit ontwerp, behoudens de kleine wijzigingen, welke er in aangebracht zullen moeten worden, een schrede voorwaarts zal worden gedaan. Als uiting van mijne erkentelijkheid voor de wijze, waarop de inleider wel aan mijn uitnoodiging gevolg heeft gegeven wil ik alleen dit zeggen: Hij was bevreesd, dat de verantwoordelijkheid, die ik door hem uit te noodigen op mij genomen heb, zwaar op mij zou drukken, maar ik kan, na hem gehoord en bewonderd te hebben, met een gerust geweten verklaren, dat die mij in het geheel niet drukt.  — 39 ~ Ik verzoek thans den dames en heeren, die aan het debat willen deelnemen, zich hiertoe bij de secretaresse op te geven. Inmiddels heb ik aan de vergadering een paar mededeelingen te doen. In de eerste plaats eene, welke in verband staat met het onderwerp, dat ons bezig houdt. Gisteren is bij ons bestuur ingekomen een verzoek van het bestuur van de Nederlandsche Unie voor Vrouwenbelangen, voortgekomen uit de samensmelting van de Vereeniging tot verbetering van den maatschappelijken- en rechtstoestand der vrouw in Nederland en den Nederlandschen Bond voor Vrouwenkiesrecht, om adhaesie te betuigen aan een verzoekschrift, door die Unie gericht tot de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waarin wordt gevraagd dat de Kamer zal vaststellen, dat de vrouw ook tot kinderrechter zal kunnen worden benoemd. Gelijk gezegd is dit verzoek pas gisteren ingekomen, de mogelijkheid om daarover met de overige bestuursleden te rade kunnen gaan heeft dus niet bestaan, ik zal deze zaak in de eerstvolgende bestuursvergadering ter sprake brengen. Voorts zijn ingekomen: een telegram van het bestuurslid Van Spanje inhoudende, dat hij verhinderd is deze vergadering bij te wonen, en een brief van den heer Jhr. Mr. Van der Does de Willebois, Lid van de Eerste Kamer der Staten-Generaal, hetzelfde meldende. Verder heb ik voor de leden van den Bond, die niet in de gelegenheid zijn geweest de huishoudelijke vergadering, welke vóór deze vergadering heeft plaats gehad, bij te wonen, nog de volgende mededeelingen: dat in die vergadering het jaarverslag over 1919 en de rekening en verantwoording van het bestuur werden goedgekeurd; dat in die vergadering herkozen zijn de beide bestuursleden, die aan de beurt van aftreding waren, n.1. de heeren Schadee en De Graaf, terwijl in de plaats van den heer Dr. W. H. N o 1 e n s, die tot ons leedwezen te kennen gegeven had, zich wegens steeds toenemende werkzaamheden niet opnieuw beschikbaar te kunnen stellen, tot lid van ons Bestuur, gekozen is de heer Mr. Dr. D. A. P. N. Kooien, lid van de Tweede Kamer  — 40 — der Staten-Generaal. Wij hebben nog geen gelegenheid gehad ons te vergewissen of de heer Kooien zich die benoeming zal laten welgevallen. Inmiddels stellen wij u voor den heer N o 1 e n s dank te betuigen voor al wat hij, die sedert de oprichting lid van ons Bestuur was, voor onzen Bond gedaan heeft. (Applaus). De heer Mr. A. B r a n t s. Mijnheer de Voorzitter! Wanneer ik het woord gevraagd heb is het in de allereerste plaats om mijn instemming te betuigen met hetgeen de hooggeleerde inleider ons deedhooren. Met groote belangstelling heb ik zijn betoog gevolgd en ik ben met hem van oordeel, dat het tot stand komen van het instituut van den kinderrechter eene belangrijke verbetering zal zijn en niet in de laatste plaats omdat door het voor ons liggende wetsontwerp de bestaande toestand in menig opzicht zal worden geconsolideerd. Wij hebben toch reeds den burgerlijken kinderrechter, die oordeelt over de ontzetting en ontheffing op verzoek van den voogdijraad; terwijl de Officier van Justitie voornamelijk in de groote steden ten aanzien van de onder toezichtstelling van minderjarigen, die met den strafrechter dreigen in aanraking te komen beslissingen neemt. Te dezen aanzien wil het mij voorkomen, dat het ontwerp op menig punt de zeer lastige oplossing heeft gevonden in quaesties, welke zich kunnen voordoen. Nu is er echter één punt ten aanzien waarvan de oplossing mij minder gelukkig gevonden lijkt en de opmerking,'welke ik dienaangaande ga maken, zou ik willen vastknoopen aan hetgeen de hooggeleerde inleider in den aanvang zijner rede heeft gezegd over de ontzetting door den kinderrechter, waarbij hij memoreerde een uitdrukking van Mr. Levy, dat men namelijk voor kinderrechter moest nemen een homo sapiens. Ik zou willen zeggen, dat die opvatting misschien wel Wat gewrongen is en niet geheel juist, maar men moet haar toch ook bezien in het licht van de neiging van Mr. Levy om de  _ 41 — dingen nog al eens drastisch naar voren te brengen. Ik zou daarom de uitdrukking van den heer Levy door een Fransche willen vervangen en als mijne meening uitspreken, dat men voor kinderrechter moet hebben des gens de bonne volonté, die zich namelijk met toewijding en nogmaals met toewijding aan hun taak wijden. Daarbij zal het dan een groot voorrecht wezen, wanneer de kinderrechter is toegerust met veel rechtsgeleerde kennis wanneer hij op de hoogte is van. de sociale wetenschappen, wanneer hij kennis heeft van psychologie en neurologie en zooveel andere zaken, die hem de uitoefening van zijn taak zullen vergemakkelijken. In de eerste en voornaamste plaats echter moet men zoeken naar menschen, die bereid zijn met hart en ziel deze functie waar te nemen, daarvoor als het ware leven, er mede opstaan en naar bed gaan, om een huiselijke uitdrukking te gebruiken. Nu komt in het ontwerp deze bepaling voor, dat de Officier van Justitie niet mag afzien van vervolging op gronden aan het algemeen belang ontleend, zonder daartoe machtiging te hebben verkregen van den kinderrechter. Dit is, gelijk de hooggeleerde inleider reeds deed opmerken, op vrij krasse wijze inbreuk maken op van ouds door de practijk erkende en thans in het nieuwe wetboek van Strafvordering vastgelegde rechten. Ik vrees, dat door het in het leven roepen van deze bepaling conflicten zullen ontstaan tusschen den kinderrechter en het Openbaar Ministerie, hetgeen ik in hooge mate zou betreuren. Wanneer het werk van den kinderrechter goed wil zijn, moet er samenwerking bestaan tusschen hem en het Openbaar Ministerie, moeten beiden elkaar in de hand werken, moeten zij zijn twee gescheiden machten, best, maar toch twee machten, welke samenwerken en elkaar in elk opzicht steunen. Als men nu, om een krasse uitdrukking te gebruiken, den Officier van Justitie gaat stellen onder curateele van den kinderrechter vrees ik ontstemming van den eerstgenoemde, terwijl het niet weg te cijferen is, dat de kinderrechter door over  ~- 42 ~ de al dan niet vervolging te oordeelen, daardoor van een zekerè praedispositie blijk geeft. Ik meen derhalve, dat men het bezwaar tegen deze regeling waarlijk niet moet onderschatten; dat niet onderschat mag worden het voordeel van een goede wisselwerking tusschen O. M. en kinderrechter. En dan zal men het O. M. in het recht moeten laten, dat het heeft en behoort te hebben, n.1. om zelfstandig te kunnen beoordeelen of het al dan niet zal vervolgen, want de hooggeleerde inleider heeft wel gezegd, dat daaromtrent overleg moest worden gepleegd tusschen O. M. en kinderrechter, maar dat was min' of meer een euphemisme. De wet bepaalt toch uitdrukkelijk, dat het O. M. niet het recht zal hebben een zaak onvervolgd te laten zonder toestemming van den kinderrechter. Dat is geheel iets anders en juist omdat ik buitengewoon groote waarde hecht aan de goede samenwerking tusschen O. M. en kinderrechter, zou ik willen öf dat de geheele bepaling uit de wet verviel öf dat deze zoodanig werd gewijzigd, dat aan het O. M. werd voorgeschreven, dat het een zaak niet onvervolgd mocht laten dan na gepleegd overleg met den kinderrechter. Daarmede zou ik mij kunnen vereenigen, tenzij men het idee wil volgen, dat van verschillende zijden wordt aanbevolen, dat het O. M. geheel uit de strafrechtelijke procedure wordt uitgeschakeld, maar dat zou te groote wijziging met zich brengen in den gang van zaken en het zou ook minder wenschelijk zijn in het belang van de minderjarigen. De heer Mr. H. C. Dresselhuys: Mijnheer de Voorzitter! Het spreekt van zelf, dat ik met buitengewone bewondering naar de rede van den geachten inleider heb geluisterd, want ik hoor hem altijd met bewondering, maar in dit geval heeft zijn rede bij mij niet alleen bewondering gewekt, doch heeft hij in tal van opzichten ook naar mijn hart gesproken. Verschillende stellingen, welke hij heeft uitgesproken, worden door mij gedeeld. In de eerste plaats de stelling, dat inderdaad bij de uiteenzetting in de  - 43 Memorie van Toelichting en in het wetsontwerp de strafrechtelijke kinderrechter een tweede plaats heeft gekregen tegenover den burgerrechtelijken kinderrechter, terwijl — ik ben dat volkomen met hem eens — de strafrechtelijke kinderrechter had moeten vóórgaan, omdat de maatregelen, door hem te nemen, in de practijk van meer beteekenis zijn dan die van den burgerrechtelijken kinderrechter. Ik zou echter gaarne den nadruk willen leggen op twee punten, waarin ik het met den inleider in het bijzonder eens ben en waarvan ik het van beteekenis acht, dat zij in deze vergadering nog eens uitdrukkelijk worden qnderstreept. Het eerste betreft: de vrouw als kinderrechter. In zekeren zin is het jammer, dat deze vergadering iets te laat komt. Wij hebben namelijk in de Tweede Kamer den kinderrechter reeds in de afdeelingen onderzocht en inzooverre is hetgeen hier gezegd wordt niet meer van nut bij het vooronderzoek in het parlement, maar toch mag ik wel dit zeggen, zonder een geheim te verklappen, dat de vrouw als kinderrechter ook daar in ruime kringen belangstelling heeft en dat binnen enkele dagen zal blijken, dat ik mij voor deze zaak in het bijzonder heb geïnteresseerd. De heer Sim ons heeft een beroep gedaan op het goede hart en het zelfvertrouwen van den Minister en getracht Z. Exc. te overtuigen, dat deze reeds thans wel een beslissing kan nemen over de toelaatbaarheid van de vrouw als kinderrechter op grond van de tegenwoordige grondwet. Eén punt heeft hij daarbij echter niet aangeroerd. Dat is, dat de Minister van Justitie in de Memorie van Toelichting zegt, dat hij het oordeel van de staatscommissie voor de grondwetsherziening zal vragen niet alleen over de toelaatbaarheid volgens de grondwet van de vrouw-kinderrechter, maar ook over de wenschelijkheid van de vrouw-kinderrechter. Ook dit laatste punt stond blijkens de Memorie van Toelichting voor den Minister van Justitie niet vast. Nu zou ik gaarne dit punt met groote kracht willen sousligneeren. Wij weten, dat de taak van den kinderrechter een psychologische en een peda-  — 44 — gogische zal zijn, en nu vraag ik aan alle mannen en vrouwen uit de practijk antwoord op deze vraag, of het, wanneer er komt een verwaarloosd of misdadig meisje, wanneer een zeer jeugdige verwaarloosde en misdadige knaap komt te staan voor een — om een veel misbruikt woord te gebruiken i— hoogstaande en ontwikkelde vrouw, die toch niet veel eerder geroepen is psychisch en paedagogisch hier invloed te oefenen dan een mannelijke rechter, of het niet zonde en jammer zoude zijn, dat in dit ontwerp niet de vrouwelijke kinderrechter is opgenomen. Nu wil de Minister van Justitie aan de Staatscommissie voor de Grondwetsherziening advies vragen, of het wenschelijk is, dat de vrouw tot kinderrechter kan worden benoemd, maar ik geloof, dat de minister over genoeg materiaal in Nederland kan beschikken — deze zaal zit om te beginnen reeds vol met materiaal voor geschikte vrouwelijke kinderrechters — en zou het daarom zeer gewenscht achten, wanneer deze vergadering van den Nederlandschen Bond tot Kinderbescherming hem de overtuiging kon bijbrengen, dat de deskundigen op het gebied van kinderverzorging in Nederland van oordeel zijn — de grondwettelijke quaestie kan hier niet worden uitgemaakt, maar over de wenschelijkheid is te praten — dat omtrent de wenschelijkheid der vrouw tot kinderrechter geen verschil van gevoelen bestaat. Een tweede punt, door den geachten inleider aangevoerd, is of de strafrechtelijke kinderrechter, die ook mij het meest interesseert, in dit ontwerp wel geheel compleet is behandeld. Terecht heeft hij gewezen op het groot getal delicten en overtredingen, dat aan het oordeel van den kinderrechter zal worden onttrokken. Ik betreur dit mèt hem, omdat ook ik geloof, dat, wanneer men den kinderrechter wil maken een rechter all round, het noodzakelijk is, dat hij over alle feiten, door de kinderen gepleegd moet kunnen oordeelen. Ik zeg dit uit ervaring. Immers ik weet, dat de kantonrechter, doordat hij betrekkelijk weinig met de strafrechtelijke kinderwetten in aanraking komt, indien hij over zou gaan tot  — 45 — dergelijke ernstige middelen, als ter beschikkingstelling van de Regeering, een groote fout kan maken. Zoo herinner ik mij jaren geleden in de tuchtschool te Haren een knaapje gevonden te hebben van 12 a 13 jaren, afkomstig uit Amsterdam. Het was een ondergroeid, klein kereltje, die daar — naar ik meen, zeker weet ik het niet meer — voor 8 maanden was opgesloten. Wat had me dit mannetje gedaan? 8 keeren had hij gefloten en 9 keeren tegen een vensterbank geleund. In de stad, waar hij woonde was bij politieverordening verboden op straat te fluiten, of tegen vensterbanken te leunen, een zeer ordelijke stad derhalve, wat ik op zich zelf toejuich. Nu was dit ventje door den kantonrechter telkens tot geldboete veroordeeld, maar doordat hij onder de alleronvermogendsten der gemeente behoorde had hij niet kunnen betalen en moest nu 8 a 9 maanden naar de tuchtschool; en niet op de gewone wijze, maar steeds als uitzittende vervangende tuchtschoolstraf. Men voelt dus wel, dat vonnissen van den kantonrechter op die wijze voor de kinderen van zeer ingrijpenden en niet opvoedenden aard kunnen zijn. Daarbij komt, dat in het ontwerp de kinderen met den strafrechtelijken kinderrechter eerst in aanraking komen, als zij een misdrijf hebben gepleegd, maar het eerste oogenblik, dat een kind den weg der verwaarloozing opgaat, waarvoor het met den kantonrechter in contact komt, is vast uit penitentiair oogpunt het belangrijkste. Het begint met straatschenderij en verschillende misdragingen op den openbaren weg, die tegen de openbare orde ingaan. Dan ziet men of de jongen of het meisje tot vagebondage neiging heeft, welke tot misdrijf aanleiding zal geven, al deze dingen blijven ter berechting bij den kantonrechter en deze heeft geen verband met den kinderrechter. Die heeren zien elkander niet en spreken elkander niet. Is het niet juister, dat de zaken, ook die, welke thans door den kantonrechter worden berecht, misschien met eenige trieering, komen speciaal voor den  ~ 46 — kinderrechter? De geachte inleider heeft, aan de hand van het werk van Freule Van Verschuer, de mogelijkheid geopperd om in een stad, waar èn een kantonrechter èn een kinderrechter is, al die zaken door den kinderrechter te laten beslissen, maar het komt mij wenschelijk voor, dat de kantonrechters in alle plaatsen de zaken, welke aanleiding geven tot belangrijke maatregelen ten aanzien van jeugdige personen, naar den kinderrechter renvoyeeren. Dat zou logisch zijn. Ik kan mij begrijpen, dat, als b. v. een jongen of meisje, die zonder licht op een rijwiel rijdt, omdat de kaarslantaarn is uitgegaan, vervolgd wordt, het een dwaasheid zou zijn om met die zaak, waarbij het om een geldboete gaat, den kinderrechter op te schepen, maar, wanneer het zaken van grooter belang geldt, wanneer b. v. de politie een jongen aanhoudt, die parken schendt door bloemen te plukken, die vagebondage pleegt of kennelijk feiten pleegt, welke iedereen aanleiding.geven te zeggen, dat die jongen tot misdaad opgroeit, althans den verkeerden weg opgaat, dan zou ik het wenschelijk vinden, dat de kinderrechter dien knaap onmiddellijk in behandeling kon nemen. Ik geloof dus, dat wel degelijk de vraag, in hoeverre de overtredingen aan den kinderrechter zullen worden toegezonden in de aandacht van den Minister van Justitie moet worden aanbevolen. Tenslotte deze opmerking: Ik geloof, dat de inleider zich vergist, als hij uit de bepalingen van de wet de conclusie trekt, dat, wat betreft het overleg, dat moet plaats hebben tusschen het O. M. en den kinderrechter over de vervolging van zaken, het O. M. voor het niet-vervolgen van een zaak de machtiging van den kinderrechter noodig heeft, ook wanneer naar zijn meening het bewijs voor het gepleegde feit niet is te leveren of het gepleegde feit z. i. niet strafbaar is. Ik geloof niet, dat dat in de wet staat. Daarin wordt alleen bepaald, dat het overleg tusschen het O. M. en den kinderrechter zal plaats hebben over de vraag of een zaak om redenen, aan het algemeen belang ontleend, al dan niet  ~ 47 ~ zal worden vervolgd. De bewijsvraag is dus aan het oordeel van den kinderrechter onttrokken; deze zal alleen hebben te beoordeelen of het opportuniteitsbeginsel juist is toegepast. Het spreekt van zelf, dat het onderwerp zooveel stof tot debat oplevert, dat ik zoo zou kunnen voortgaan, maar ik wil geen misbruik maken van den tijd en daarom zal ik mij bepalen tot het vestigen van de aandacht op deze enkele punten. De heer Mr. H. de Bie. Mijnheer de Voorzitter! Ik 'hoop niet verdacht te worden van jurare in verba magistri, als ik na de inleiding van prof. S i m o n s, mijn hooggeachten leermeester, het woord voer om een punt, dat hij wel heeft aangeroerd, maar eerst had willen voorbijgaan, nog eens te onderstrepen. De geachte inleider heeft gezegd, dat, als Mr. Van Woudenberg Hamstra en de Nieuwe Rotterdamsche Courant in de laatste dagen de kwestie van het laten van de ontzetting bij de volledige Kamer van de rechtbank niet hadden gemoveerd, hij dit punt bij zijn inleiding achterwege zou hebben gelaten, omdat hij daarop tot twee keeren toe had aangedrongen, doch zonder eenig succes. Ik ben blij, dat in deze vergadering, waar Z. Exc. de Minister van Justitie aanwezig is, dit punt nog eens ter sprake gebracht wordt, want ik acht het hoog noodig, dat de wetgevende macht zich nader bezint op de thans daaromtrent in het aanhangige wetsontwerp voorkomende bepaling. Als men het in theorie heeft over den kinderrechter is men geneigd — ik heb vroeger zelf ook op dat standpunt gestaan —■ om dien kinderrechter, den unus judex, de volledige bevoegdheid te geven en hem de kinderzaken in strafrechtelijken en burgerrechtelijken zin te laten behandelen. Maar wanneer men het ontwerp voor zich ziet en zich indenkt de groote bevoegdheden, welke er door worden gelegd op den unus judex, den kinderrechter, dan geloof ik, dat er alle aanleiding is, om een zoo diep ingrijpend insti-  — 48 ~ tuut als de ontzetting uit de ouderlijke macht of voogdij te laten bij de volle Kamer. De heer v. W oudenberg Hamstra heeft daarvoor in het Weekblad van het Recht voor enkele dagen zeer belangrijke argumenten aangevoerd; ook de Nieuwe Rotterdamsche Courant wees in een artikel, dat, tenzij ik mij zeer bedrieg, afkomstig is van de hand van een mijner ambtgenooten in de rechtbank te Rotterdam, op het gevaar van niet volkomen onpartijdigheid van den „unus", speciaal in verband met de nieuw toegevoegde reden tot ontzetting, n.1. het opzettelijk niet, opvolgen van aanwijzingen door den gezinsvoogd gegeven, terwijl die gezinsvoogd door den kinderrechter zelf is benoemd. Het is dan ook niet te verwonderen, dat wij van de zijde van prof. S i m o n s, den onvermoeiden kampioen voor de individueele vrijheid, hoorden, dat de meest mogelijke waarborgen gegeven dienen te worden tegen het te snel ingrijpen in de ouderlijke macht en ik geloof, dat de inleider, in afwijking van de beide andere organen: het Weekblad van het Recht en de Nieuwe Rotterdamsche Courant, den juisten weg om tot een compromis te komen, heeft aangewezen. Het komt ook mij voor, dat de ondertoezichtstelling moet worden gegeven aan den unus judex, maar de ontzetting aan de volle Kamer, waarin evenwel de kinderrechter zal worden opgenomen. Men heeft dan een parallel tusschen de burgerlijke en de strafprocedure. De strafrechter toch zal, wanneer een straf moet worden opgelegd van meer dan 6 maanden, dit moeten doen in de volle Kamer waarvan dan de kinderrechter deel zal uitmaken. Men legge ook de beslissing over ontzetting uit de ouderlijke macht in handen van de volle kamer, waarin dan ook zitting heeft de unus judex. Een tweede punt ~ in aansluiting met hetgeen Mr. Brants heeft opgemerkt — is de quaestie van niet-vervolging door het Openbaar Ministerie, alleen met machtiging van den kinderrechter. Natuurlijk zal de kinderrechter, vooral in groote arron-  — 49 — dissementen, veel werk krijgen; ook ik geloof, dat waar er zoo ontzettend veel verbalen inkomen .— volgens opgave van „Pro Juventute" te Rotterdam, dat ze vrijwel alle krijgt, zijn er daar verleden jaar een duizendtal ingekomen — de taak van den kinderrechter enorm zwaar zal zijn, als hij van al die verbalen moet kennis nemen en c. q. machtiging tot niet-vervolging moet geven. Ook heeft de heer B r a n t s gewezen op het gevaar van wrijving tusschen den kinderrechter en het Openbaar Ministerie. Ook ik heb stemmen gehoord van leden van het Parket, die van meening zijn, dat zoodoende het Openbaar Ministerie komt te staan onder curateele van den kinderrechter. De kinderrechtspraak heeft groot belang bij een aangename samenwerking van kinderrechter en parket. Er is bij de groote parketten een streven, om de kinderzaken in handen te leggen van één substituut-officier en ik geloof, dat hem zeer goed is toevertrouwd, mits men daar geschikte personen voor vindt, over de al dan niet vervolging te beslissen, waardoor tegelijkertijd de kinderrechter veel vrijer zal zijn, dan wanneer hij eerst zelf zal hebben te oordeelen over de vraag of vervolging gewenscht is. Ik ondersteun dus gaarne op die twee punten hetgeen de inleider heeft gezegd. Gelijk de heer Dresselhuys aan het slot van zijn betoog heeft gezegd, zijn er nog vele andere punten, welke ik wel zou willen bespreken, maar met het oog op den tijd zie ik verder van het woord af. De heer J. R. Snoeck Henkemans: Mijnheer de Voorzitter 1 Door de twee vorige sprekers is de opmerking gemaakt, dat in het wetsontwerp de burgerrechtelijke regeling te veel op den voorgrond treedt, en de strafrechtelijke regeling op den achtergrond werd gesteld. Ik durf de onderstelling uit te spreken, dat de toekomst, als dit ontwerp tot wet mocht worden verheven, de heeren niet in het gelijk zal stellen. De bedoeling toch van het instituut van de 4  — 50 — ondertoezichtstelling is te bewerken dat de kinderen zoo min mogelijk voor den strafrechter zullen worden gebracht, evenzeer als het de bedoeling is, de ontzetting van de ouders zooveel mogelijk te voorkomen. Ik laat in het midden, omdat ik dat niet kan beoordeelen, of die geheele regeling misschien even goed of beter in het strafwetboek had kunnen worden ondergebracht. Het ontwerp regelt het instituut der ondertoezichtstelling zóó, dat de minderjarige, die begint verkeerde daden te doen, voor den kinderrechter wordt gebracht. Deze kan de ondertoezichtstelling bevelen. Maar vallen deze daden reeds onder de strafwet, zoo kon diezelfde rechter, krachtens de strafwet, eiken maatregel bevelen, dien hij ten opzichte van het kind noodig acht. De inleider heeft er op gewezen, dat, als het een strafzaak geldt en de Officier van Justitie een kind vóór den kinderrechter heeft geleid, die kinderrechter niet bevoegd zal zijn de ondertoezichtstelling toe te passen. Ik geef toe, dat zooals het wetsontwerp thans luidt, dit zoo is en eerst een verzoek van den voogdijraad of van bloedverwanten noodig zal zijn om den kinderrechter daartoe in de gelegenheid te stellen. Is echter aan dit bezwaar niet tegemoet te komen door een zeer eenvoudige aanvulling van het ontworpen artikel 373? Thans zegt dit artikel dat de ondertoezichtstelling alleen kan worden uitgesproken naar aanleiding van een verzoek van bloed- of aanverwanten of van den voogdijraad. Indien nu werd bepaald, dat de kinderrechter dit ook ambtshalve kan doen, zoo zou hij ook dien maatregel kunnen nemen als het kind voor hem, als strafrechter, werd geleid. In dit verband wijs ik er op, dat art. 373c van het Burgerlijk Wetboek wel voorschrijft, dat voor de ontzetting van de ouders noodig is een verzoek van den voogdijraad of een vordering van den Officier van Justitie, maar dat daarnaast toch ook de rechter bevoegd wordt verklaard om, als het proces er aanleiding toe geeft, de ontzetting ambtshalve uit te spreken. Ik zou willen vragen — misschien zou de heer Bosch daarop willen antwoorden — of de mogelijkheid van ambts-  — 51 - halve ondertoezichtstelling niet aan de geopperde bezwaren voor een groot deel zou te gemoet komen ? In de tweede plaats wensch ik een enkel woord te zeggen over de kwestie of het goed is, dat de ontzetting en de ontheffing van ouders door den kinderrechter zouden worden uitgesproken. De heeren, die vóór mij het woord hebben gevoerd, hebben de zaak van rechterlijken kant bezien, laat ik . haar nu eens beschouwen als lid van den voogdijraad, als kinderbeschermer, van de zijde van hen, die aan de andere zijde van de balie staan. Ik geloof dat wij er naar verlangen, dat die uitspraak door den kinderrechter zal kunnen geschieden. Een dergelijke procedure moet met zooveel beleid worden behandeld, de beslissing hangt vaak van zooveel bijzonderheden af, men moet zoo rustig met elkander kunnen spreken, dat ik — zonder aanmerking te willen maken op de beschikkingen, welke door de rechterlijke macht in colleges zijn gegeven — er toch verre de voorkeur aan zou geven, indien de kinderrechter deze uitspraak kon doen. Daar komt nog bij, dat er een oogenblik kan komen, waarop de kinderrechter, na de ondertoezichtstelling, in het uiterste geval, zelfstandig moet kunnen besluiten tot ontzetting der ouders. Sommige sprekers vreezen, met den inleider, dat het gevolg van deze bevoegdheid zal zijn eene te veelvuldige toepassing der ontzetting; maar de geheele bedoeling van het instituut is juist de ontzettingen zooveel mogelijk te verminderen. Men wil trachten invloed uit te oefenen ten goede, door goeden raad te geven, maar met de ontzetting als stok achter de deur. Indien echter naar dien goeden raad niet wordt geluisterd, dan moet de stok ook worden gehanteerd. Indien alle waarschuwingen werden in den wind geslagen — als dan ten slotte een college de ontzetting, waarmede gedreigd was, zou kunnen weigeren — dan ware het voor goed gedaan met het gezag van den kinderrechter. Daarom zou ik het betreuren, wanneer voor den kinderrechter de bevoegdheid tot ontzetting der ouders bij de voorgestelde regeling zou vervallen. 4*  ~ 52 ~ Ten slotte nog dit. De geachte inleider heeft de wenschelijkheid uitgesproken, dat bij deze gelegenheid ontheffing van de ouderlijke macht, tegen den wil der ouders, zou worden toegelaten, in het Burgerlijk Wetboek, en hij zou dit beter vinden dan het optreden van kinderrechter en gezinsvoogd. Ik moet deze gedachte bestrijden. Wat is ontheffing? Het woord is duidelijk. Het is een soort hulp, den zwakken ouder bewezen. Men ontheft iemand van iets, dat hem, naar eigen gevoelen, te zwaar valt. Als men iemand gaat ontheffen tegen zijn wil wordt het ontzetten. Tenzij men het woord geweld wil aandoen, is ontheffing slechts mogelijk met medewerking van dengene, die ontheven wordt. Wat is nu echter het gunstig gevolg van de bevoegdheid des kinderrechters om ondertoezichtstelling uit te spreken, wanneer verwildering dreigt en de ouders toch weigeren tot ontheffing mede te werken? Dit, dat wanneer, na weigering der ontheffing, de gezinsvoogd optreedt en maatregelen aanwijst tot redding van den minderjarige — en de ouders blijven in gebreke aan deze maatregelen mede te werken — dan de kinderrechter met ontzetting kan dreigen en deze, zoo noodig, ten slotte toepassen. De weigering der ontheffing kan dan niet meer tegenhouden de maatregelen, noodzakelijk tot redding van het kind. Juist daarom moet men niet den weg op van de ontheffing, tegen den wil; maar als de ouders deze weigeren, moet langs den thans voorgestelden voorzichtigen weg getracht worden, het doel, dat men zich ten bate van het kind stelde, toch te bereiken. De heer Mr. L. C. B e s i e r : Mijnheer de Voorzitter! Ik wensch twee opmerkingen te maken. Ik ben zelf lid van het O. M. en het is misschien aan sommigen der aanwezigen wel bekend, dat ik nog al dikwijls opkom voor de rechten van het O. M., als ik meen, dat daaraan wordt te kort gedaan, maar wat ik vandaag zal  zeggen zal misschien aan enkele personen het tegenovergestelde lijken. t Ik ben het namelijk niet eens met de heeren, die hier gesproken hebben tegen het stellen van het O. M. onder voogdij van den kinderrechter, in dien zin dat het O. M., wanneer het meent om redenen van algemeen belang een zaak buiten vervolging te moeten laten, daartoe de machtiging van den kinderrechter noodig heeft. Ik geloof, dat die heeren zich daarvan niet de rechte voorstelling maken. Ik stel mij zoo voor, dat, als de Officier van Justitie een zaak om redenen van algemeen belang buiten vervolging wil laten, hij naar den kinderrechter zal gaan om dat aan dezen te vertellen — misschien zal hij eens per week met den kinderrechter de verschillende gevallen gaan bespreken — en dat dan in de meeste gevallen de kinderrechter ongezien zal zeggen: best, ga je gang maar! Maar wanneer zal het noodig zijn, dat de kinderrechter zijn toestemming tot het niet vervolgen van een zaak weigert? Als hij het kind, waarom het gaat, zelf kent. En nu is de kinderrechter door de functie, welke het wetsontwerp hem geeft, de persoon, die in zijn arrondissement vele van die boefjes en van die verwaarloosde kinderen kent — kent hij het kind zelf, waarom het gaat, niet, dan kent hij wellicht de zusjes of broertjes — zoodat de Officier van Justitie dikwijls goed zal doen door zijn licht bij den kinderrechter te gaan opsteken alvorens een zaak te deponeeren. Met den heer B r a n t s ben ik het intusschen eens, dat bij hetgeen tusschen die autoriteiten gebeurt niet gesproken moet worden van „machtiging", maar van hetgeen het van zelf wordt: het plegen van overleg. De tweede opmerking, welke ik wil maken, betreft dien jongen, dat vriendje van den heer Dresselhuys, die te veel gefloten had en daarom brommen moest. De heer Dresselhuys wil den kinderrechter in vele gevallen belasten met de berechting van overtredingen. Wij zijn het er allen over eens, dat het niet wenschelijk is, den kinderrechter lastig te vallen met de duizenden overtredingen, welke - 53 -  — 54 — thans door den kantonrechter worden berecht. Nu wil de heer, Dresselhuys trieeren en hij wenscht den kinderrechter te belasten met de berechting van overtredingen, door kinderen gepleegd en waaruit blijkt van zedelijke verwaarloozing van het kind, zoodat de kinderrechter dan die maatregelen zal kunnen nemen, welke hij noodig acht. Ik zou echter willen opmerken, dat het ontwerp, zooals het thans luidt, den kinderrechter daartoe alle gelegenheid geeft, want volgens het ontwerp kan hij een kind onder toezicht stellen, indien het „uit welke oorzaak ook, zoodanig opgroeit, dat het met zedelijken of lichamelijken ondergang bedreigd wordt." Dit geldt ook voor het geval, door den heer Dresselhuys genoemd, want het geval van dien jongen, die te veel gefloten en in de vensterbanken gezeten had, lijkt wel onschuldig, als men den heer Dresselhuys hoort, maar wie met die boefjes te doen heeft gehad weet, dat juist dat in vensterbanken zitten een eigenschap is van den straatjongen, van den spijbelaar. Ik durf dan ook wel als mijn stellig vermoeden uitspreken, dat die jongen een spijbelaar is geweest, en dan zal het wel noodig zijn geweest strenge maatregelen tegen hem te nemen. Als een dergelijk geval zich voordoet bij den kantonrechter zal deze wel ondershands aan den kinderrechter mededeeling doen, dat, wanneer een kind „zoodanig opgroeit, dat het met zedelijken of lichamelijken ondergang bedreigd wordt", de kinderrechter kan ingrijpen. Er is zelfs daarvoor nog een ander orgaan, n.1. de ambtenaar van het O. M. bij het Kantongerecht, die de zaak kan mededeelen aan den Officier van Justitie, zijn chef, terwijl deze haar dan bij den kinderrechter kan aanhangig maken. Ik geloof, dat het wezenlijk niet noodig zal zijn de berechting van welke overtreding dan ook aan den kinderrechter op te dragen. Deze zaak zal langs den weg, welken ik aangaf, best in orde komen. De heer Mr. A. de Graaf. Mijnheer de Voorzitter! Ik heb niet het woord gevraagd,  om critiek uit te oefenen of om met den geachten inleider in debat te treden, want ik heb hem met de meeste bewondering gehoord en in menig opzicht met veel sympathie. Ik wenschte echter alleen een vraag te richten tot den Minister van Justitie, die helaas thans niet meer aanwezig is, maar waarschijnlijk zal zij hem toch wel bereiken. Waar gebleken is, dat de Minister zooveel prijs stelt op samenwerking met alle lichamen en personen, die zich met de kinderbescherming bezighouden, zou ik willen vragen of het niet mogelijk zou wezen — ofschoon ik terstond erken, dat dit iets nieuws zou zijn — om bij de samenstelling van de Koninklijke Besluiten, welke van dit ontwerp — wet geworden — het noodzakelijk gevolg zullen zijn, eerst het advies in te winnen van particulieren. Ik geloof, dat dit van het grootste gewicht zou zijn, wil men bereiken, wat men hoopt te bereiken. Om één punt te noemen, ook door den inleider gememoreerd en door mij ook voor zeer gewichtig gehouden, zou ik willen vragen, of den kinderrechter niet ook moet worden toevertrouwd te beslissen wat verder met het kind moet gebeuren, nadat het ter beschikking der Regeering is gesteld, met andere woorden, of hem feitelijk de geheele verdere opvoeding van het kind niet moet worden overgelaten. Met alle waardeering en hoogachting voor de ambtenaren van het Departement, is toch dit, naar mijne meening, niet het aangewezen lichaam, om deze taak te vervullen, en wel omdat het een Departement is, en alleen een mensch opvoeden kan. Het vonnis der beschikbaarstelling toch heeft tevens de bedoeling uit te maken of het kind opgevoed wordt overeenkomstig de wijze, die het naar zijn aard het beste past n.1. in een gesticht of in een gezin. Is het in een gesticht geplaatst en blijkt het daar niet op zijn juiste plaats te wezen, dan moet het in een gezin worden overgeplaatst. Nu zal dit bij Koninklijk Besluit worden geregeld, maar het komt mij voor, dat het van veel waarde is, dat zij, die hierover be- _ 55  — 56 - voegd zijn te oordeelen, medezeggenschap hebben in de stappen, welke ten deze moeten worden gedaan. Nu weet ik wel, dat het gebruik is, dat een Koninklijk Besluit zonder meer wordt bekend gemaakt, maar hier hebben wij met een nieuw instituut te doen; wij gaan een anderen kijk op de zaken krijgen; hier gelden niet juridische, maar paedagogische overwegingen en daarom zou ik het zeer gewenscht vinden, wanneer men van den gebruikelijken weg afweek en althans den hoofdinhoud van de Koninklijke Besluiten, welke uitvloeisel zijn van deze wet, eerst ter kennis bracht van de paedagogen en in de kinderverzorging deskundigen. Alleen om deze vraag te stellen, mijnheer de voorzitter, heb ik het woord gevraagd. Ik dank u. De heer Mr. F. C. van Beusekom: Slechts een enkele vraag, mijnheer de voorzitter. Als ik hem wel begrepen heb wil de geachte inleider ontzetting uit de ouderlijke macht niet opdragen aan den kinderrechter, maar de ontheffing wel. Waar hij nu tevens van oordeel is, dat ontheffing tegen den wil der ouders moet kunnen geschieden, zou ik willen vragen, of dan deze door den kinderrechter dan wel door den gewonen rechter moet worden uitgesproken, want het is, naar ik meen, tenslotte precies dezelfde maatregel als de ontzetting. De heer Mr. A. Bosch: Mijnheer de Voorzitter! Ik zal mij op dit late uur bepalen tot het maken van een paar korte opmerkingen. Ik wil in. de eerste plaats even stilstaan bij een van de punten, die door den heer Snoeck Henkemans zijn besproken en die ook met heel veel talent door den inleider voor het licht zijn gebracht. Ik bedoel, dat misschien in dit wetsontwerp het strafrecht een beetje in het gedrang is gekomen. Ik heb mij afgevraagd of daarin niet verbetering ware te brengen en of het niet mogelijk zou zijn op eenvoudige  - 57 — wijze een bepaling op te nemen, waardoor de kinderrechter, ook na het uitspreken van de straf, het kind te zijner beschikking hield. Als ik die vraag zoo stel, geef ik tegelijk ook de oplossing aan. Het zou m. i. mogelijk zijn in de wet te bepalen, dat het kind niet ter beschikking van de Regeering wordt gesteld, maar de kinderrechter de bevoegdheid krijgt het te zijner beschikking te houden; hij kan dan al die maatregelen nemen, welke hij tegenover het kind noodig oordeelt; hij kan het bij de ouders laten en het daar onder toezicht houden of hij kan het in een gesticht plaatsen. Een ander punt, dat voor mij van groote beteekenis is en waarin ik veel belang stel, is de vraag of de ontzetting en de ontheffing tegen den zin der ouders bij den kinderrechter moet komen of niet. De inleider heeft die vraag in ontkennenden zin beantwoord en heeft zijn opvatting in deze met de warmte en de talenten, welke hem eigen zijn, verdedigd. Ik kan dan ook wel verklaren, dat het mij bijna spijt, dat ik met hem van gevoelen moet verschillen. Mijn overtuiging staat recht tegenover de zijne. Ik laat daar het groote vraagstuk van de rechtspraak door een alleen zittenden rechter, maar ik acht in dit bijzondere geval den kinderrechter aangewezen om de ontzetting van de ouders uit te spreken. Het inderdaad zeer gewichtige van de beslissing kan hier moeilijk als argument worden bijgebracht; dit zal de verantwoordelijkheid van den rechter zeker buitengewoon prikkelen, maar nu acht ik het juist een van de voordeden van de rechtspraak van den alleenzittenden rechter, dat bij hem de verantwoordelijkheid veel zwaarder drukt dan in de collegiale rechtspraak, wat aan de beslissing ten goede moet komen. Een reden om de bevoegdheid tot ontzetting niet in handen van den kinderrechter te leggen kan gelegen zijn in de moeilijkheid der beslissing. De rechter zal hebben te beslissen naar aanleiding van een complex van feiten en omstandigheden, dat zich niet in een korten tijd afspeelt, maar dikwijls zd zijn een lange tragedie van ellende in het huiselijk leven van een gezin. Welnu, de kinderrechte* heeft de gelegenheid gehad  - 58 - — en hij zal dat ook in de practijk doen — van den beginne af aan die tragedie mede te maken en zal die geheel in zich hebben opgenomen, zoodat hij den aard ervan tenvolle kan beseffen. Nu vraag ik: als de kinderrechter zoo bij uitnemendheid bekend is met de zaak, welke hij te beslissen heeft, waarom zal men die zaak dan naar een anderen rechter verwijzen, die minder op de hoogte is dan hij en — op grond van mijn langdurige ervaring durf ik dat beweren — die veel minder goed de omstandigheden zal leeren kennen, op grond waarvan in dit geval het oordeel geveld moet worden. Daarenboven, laten wij ook met de practijk te rade gaan. Waar wij zien, dat bij de onpartijdige voorlichting van den Voogdijraad een verzoek om ontzetting bijna nooit wordt afgewezen, zou ik zeggen, dat de kinderrechter naast die onpartijdige voorlichting den steun van zijn collega's best kan missen. Ik zou hieraan nog veel meer kunnen toevoegen, maar ik zal mij, met het oog op den tijd, hierbij bepalen. Nog slechts op twee punten wil ik even wijzen. Vooreerst vestig ik er de aandacht op, dat men in Duitschland zeer veel waarde hecht aan de collegiale rechtspraak, maar daar juist het instituut, volkomen analoog aan de ontzetting uit de ouderlijke macht den Vormundschaftsrichter in handen heeft gegeven, die alleen recht spreekt en dit doet geheel tot tevredenheid van het Duitsche publiek. ^. Ik heb in wat ik daarover gelezen heb nooit van klachten vernomen. Doch wij behoeven niet over de grenzen te gaan. In ons eigen land denkt niemand er aan om in strafzaken den kinderrechter collegiaal recht te laten spreken. Men wenscht hier den alleensprekenden rechter. Welnu deze stelt de kinderen ter beschikking van de Regeering. De heer De B ie schudt ontkennend, maar hij zal toch niet ontkennen, dat de burgerrechtelijke ontzetting en de strafrechtelijke ter beschikkingstelling, praktisch op hetzelfde neerkomen.  - 59 - Ik zou het daarom betreuren, wanneer uit dit ontwerp de ontzetting uit de ouderlijke macht uitgesproken door den alleensprekenden kinderrechter zou verdwijnen. Overigens meen ik, na al hetgeen hier reeds gesproken is, beter te doen met verder te zwijgen, nadat ik ook mijnerzijds den geachten inleider de hulde heb gebracht, welke hem zoo ruimschoots toekomt. De heer Hugenholtz. • Mijnheer de Voorzitter! Ik zal het zeer kort maken. Door verschillende sprekers is in laatste instantie aangedrongen op de wenschelijkheid om de opvoeding geheel in handen te laten van den kinderrechter en daarbij het Departement van Justitie uit te schakelen. Nu komt het mij voor, dat dit — hoe sympathiek mij die aandrang overigens ook lijkt — in de practijk niet mogelijk zal zijn. De kinderen worden ter beschikking van de Regeering gesteld. Hierbij kunnen verschillende maatregelen worden genomen. Er kan bepaald worden, dat het kind ter verpleging in een particulier gesticht moet worden opgenomen of wel in een gezin of in een rijksgesticht. Nu kan men zeggen, dat dit kan uitgaan van den kinderrechter, maar als de opvoeding dan eenigen tijd aan den gang is, kunnen zich verschillende situaties voordoen, waardoor opnieuw moet worden bepaald, wat er nu verder met zulk een kind moet gebeuren. Door het hoofd van het gesticht, waarin het kind is opgenomen, of door het Bestuur der Vereeniging aan wier zorg het kind is toevertrouwd kan worden voorgesteld, het kind voorwaardelijk te ontslaan of wel, indien het aanvankelijk in een gesticht was opgenomen, kan worden geadviseerd, dat het voor het kind beter zou wezen verder in een gezin te worden opgevoed. Nu zou men willen, dat in al dergelijke omstandigheden  - 60 ~- de kinderrechter opnieuw werd gehoord, maar dit zou alleen hierom in de practijk reeds onmogelijk zijn, omdat dan de kinderrechter dusdanig met werkzaamheden overladen zou worden, dat er in het geheel niets van terecht kwam. Er moet derhalve een lichaam zijn, dat in al dergelijke gevallen na behoorlijke voorlichting beslist; de voorlichting moet uitgaan van dengene, die met de opvoeding van het kind is belast en op dat advies van het hoofd der stichting, het Bestuur der vereeniging of het gezinshoofd wordt verder behoorlijk toezicht uitgeoefend door een algemeen college van Toezicht, dat ten slotte aan den minister adviseert. Ik geloof, dat zoodoende de zaak vrij goed zal loopen, en dat daartegen in de practijk geen ernstige bezwaren zijn gerezen, en dat, hoe sympathiek in het algemeen het denkbeeld zou wezen om, zooals de heer Bosch het plastisch uitdrukte, dat kind ter beschikking te stellen, niet van de Regeering, maar van den kinderrechter, in de practijk dit toch niet loopen zou. De heer Prof. S i m o n s (Inleider): Mijnheer de Voorzitter! Ik zal van het geduld der vergadering geen misbruik maken. Ik wil in de eerste plaats over drie détailpunten een zeer kort woord zeggen. Vooreerst wensch ik gaarne den heer Dresselhuys er acte van te geven, dat ik mij bij hetgeen ik gezegd heb met betrekking tot de bepaling, dat de Officier van Justitie de machtiging noodig heeft van den kinderrechter om een zaak onvervolgd te laten, inderdaad vergist heb. Ik heb op dat oogenblik niet voldoende gedacht aan de beperking, die in art. 227r staat, n.1. „om redenen, aan het algemeen belang ontleend", zoodat, als de Officier van Justitie van oordeel is dat hij de strafvervolging achterwege moet laten wegens gebrek aan bewijs .of omdat het feit niet strafbaar is, hij de machtiging van den kinderrechter niét behoeft. Een andere vraag is of de beperking van het artikel bij de toepassing niet tot andere en ernstiger moeilijkheden zal kunnen leiden, maar ik laat dat ter  ~ 61 ~ zijde. De opmerking van den heer Dresselhuys is juist. De heer Van Beusekom heeft een bepaalde vraag gedaan, welke ik in dezen zin zou willen beantwoorden: waar de ontheffing in den regel betreft een bepaald kind en daarbij dus het kind veel meer betrokken is dan bij den maatregel van de ontzetting, heb ik gemeend dat die ontheffing wel aan den unus judex, en wel aan den kinderrechter kon worden overgelaten, maar, als wij kregen het instituut van de ontheffing tegen den zin van de ouders, zou die maatregel niet aan den unus judex, maar aan de collegiale rechtspraak moeten worden opgedragen. Dat is het logisch gevolg van mijn opvatting. Een derde punt heeft betrekking op hetgeen de heer D e Graaf heeft gezegd. Ik geloof, dat hij zich ten onrechte heeft voorgesteld, dat de oplossing, welke hij wenscht, door een algemeenen maatregel van bestuur zou gegeven kunnen worden. De wet zegt toch, dat die regelen moeten worden gesteld naar de beginselen, bij de wet te stellen, en die beginselen zijn vastgelegd in art. 20 van de zoogenaamde penitentiaire Kinderwet van 12 Februari 1901, waarin staat, dat al de beslissingen over plaatsing van kinderen in gestichten en de geheele regeling met betrekking tot de terbeschikkingstelling berusten bij den Minister van Justititie. Bij een algemeenen maatregel van bestuur zou daarin geen wijziging kunnen worden gebracht. Wilde men een andere regeling, dan zou het noodzakelijk wezen art. 20 der genoemde Kinderwet te wijzigen. Tot slot een enkel woord in antwoord aan den heer Bosch, die met groote kracht en met groote overtuiging heeft gepleit voor zijn zienswijze. Ik zou misschien kunnen beproeven daartegenover een éven krachtig betoog van mijn kant te stellen, maar ik zou naar aanleiding van hetgeen hij heeft gezegd alleen dit willen opmerken: ik voor mij aanvaard den kinderrechter niet, omdat ik zooveel bewondering heb voor dien enkelen rechter; integendeel, ik beschouw het leggen van alle beslissingen in handen van één persoon op  — 62 — zich zelf reeds als een kwaad en de ervaring, welke ik in mijn leven heb opgedaan, is altijd deze geweest, dat een verreikende beslissing nooit aan één persoon moet worden toevertrouwd, omdat dat altijd gevaarlijk en bedenkelijk is. Ik wil niet misbruik gaan maken van een woord, maar ik zou willen zeggen: hoe hooger de persoon staat, hoe gevaarlijker. Aan eenvoudige, gewoon verstandige menschen zou ik nog wel een beslissing willen overlaten, aan domme menschen natuurlijk niet, maar aan geniale nog minder. Er is niets, waarvoor ik zoo bang ben, als voor die buitengewone persoonlijkheden, die beslissingen zouden moeten geven. Dat is mijn bescheiden levenservaring, welke, voorzoover ik met personen van verschillenden aanleg in aanraking kom, al meer en meer wordt bevestigd. Ik zou willen zeggen: ik aanvaard voor de kinderrechtspraak den unus judex, omdat nu eenmaal die kinderrechtspraak niet tot haar recht kan komen, als men haar niet aan één rechter toevertrouwt. Niet dus uit bewondering of sympathie voor de beslissingen in eene hand, maar omdat het in die rechtspraak nu eenmaal niet anders kan. Maar ik wil daarmede niet verder gaan dan noodig is. De quaestie der ontzetting is in velerlei opzicht een maatregel van heel anderen aard. Men moet, dunkt mij, niet vergeten, dat daarbij veelal het kind zelf er geheel buiten staat. Mr. Bosch zal mij toegeven, dat zooals op het oogenblik de practijk is de beslissing tot ontzetting door de rechtbank meestal genomen wordt zonder het kind zelf gezien te hebben of er mede in aanraking te zijn geweest. Dit kan ook zeer goed, omdat feitelijk de ouders ontzet worden met het oog op hun eigen gedrag; de maatregel van ontzetting is een maatregel, die niet het kind, maar de ouders raakt en daarom een gansch andere dan de maatregelen, welke genomen worden met betrekking tot het kind. In sommige gevallen kan dit nu misschien, in verband met de ondertoezichtstelling, anders worden omdat deze, zooals  — 63 — zij hier is geregeld en omschreven, in den regel zal gaan om een enkel bepaald kind, maar in het algemeen wordt de ontzetting meer genomen als maatregel in verband met de verwaarloozing van het geheele gezin door de ouders, waarbij het kind zelf niet onmiddellijk en niet rechtstreeks betrokken is. Daarom geloof ik, dat het ten aanzien van de ontzetting niet noodig is dezen maatregel op te dragen aan den kinderrechter en waar dit niet noodzakelijk is, is, om de daaraan verbonden bezwaren, voor mij de unus judex veroordeeld. Dit zijn de enkele woorden, welke ik over deze zaak nog even in het midden wilde brengen. Dank II. De Voorzitter. Alvorens de aanwezigen zich verwijderen wensch ik er op te wijzen, dat zoowel voor de leden als voor de genoodigden ter beschikking worden gesteld 4 exemplaren van het tijdschrift van Armenzorg en Kinderbescherming, waarin het geheele ontwerp van wet op den kinderrechter is afgedrukt. Ook zijn er kaarten rondgedeeld en ter tafel, waarop degenen, die nog geen lid van onzen Bond zijn uitgenoodigd worden als lid toe te treden en zij, die reeds lid zijn, om zooveel mogelijk nieuwe leden te werven, want uitbreiding van het getal leden is voor onzen Bond met het oog op de steeds toenemende kosten zeer gewenscht. Voordat ik de vergadering sluit zij 't mij vergund nogmaals te herhalen dat wij voor het welslagen dezer Vergadering grooten dank schuldig zijn aan. Prof. Sim ons, die zich op zoo uitnemende wijze van zijn taak heeft gekweten, dank breng ik ook aan allen niet het minst aan den Minister van Justitie, die ter deze vergadering zijn opgekomen en er toe hebben mede gewerkt, haar vruchtdragend te maken. Moge spoedig blijken, dat veel van hetgeen hier gesproken is elders weerklank zal vinden en zal leiden tot verbetering en ten slotte tot aanneming van het ons allen zoo sympathieke ontwerp van wet, Met dien wensch sluit ik deze Vergadering.  JAARVERSLAG VAN DEN NEDERLANDSCHEN BOND TOT KINDERBESCHERMING OVER 1919. De belangrijkste gebeurtenis in 1919 op het gebied van kinderbescherming, zoowel in algemeenen zin als in de engere beteekenis van zorg voor de verwaarloosde en misdadige jeugd, was wel de „Tentoonstelling en Congres Opvoeding van de jeugd boven den leerplichtigen leeftijd", die in Juli en Augustus te 's-Gravenhage werd gehouden. Op de tentoonstelling was een zeer groote plaats ingeruimd voor het Tucht- en Opvoedingswezen ; bijna een geheele verdieping vaa het Haagsche Gymnasium was gevuld met bijdragen van Rijks- en particuliere gestichten, zoowel handenarbeid der pupillen als photo's en maquetten der gestichtsgebouwen. Deze tentoonstelling gaf een aardig overzicht van wat er zooal in de RijksOpvoedingsgestichten en Tuchtscholen als in de particuliere gestichten van alle richtingen, en door de gezinsverplegende Vereenigingen voor de verwaarloosde, misdadige en abnormale jeugd wordt gedaan. Het driedaagsche Congres was gewijd aan de belangen der normale jeugd. Naast dit congres hadden echter, nog verschillende lezingen plaats, en daaronder een Conferentie over Tucht- en Opvoedingswezen op 31 Juli en 1 Augustus. Op deze conferentie werden achtereenvolgens de volgende onderwerpen ingeleid : „De puberteit en de dwangopvoeding" door den heer J. Klootsema; „Welke moet de Staatszorg zijn voor zwakzinnige Regeering- en Voogdijkinderen" door Mr. J. C. Bart els; „De observatie" door den heer J. van der Z ij 1; „Beroepskeuze in de dwangop-  ~ 65 - voeding" door Dr. J. v. d. Spek; „De plaatsing in R. O. G. en Tuchtschool bezien in de praktijk" door Dr. A. Rijpperda Wierdsma, en „De rechtspositie van den Voogdijraad" door Mr. Ch. van Oppen. Deze Conferentie werd door vele belangstellenden bijgewoond. Zij bracht voor hen, die op het gebied der kinderbescherming werkzaam zijn het zoo nuttige onderlinge contact, en zal er stellig ook toe hebben bijgedragen, voor het Tuchten Opvoedingswezen in ruimeren kring belangstelling te wekken. De verwildering en criminaliteit der jeugd namen, voor zoover reeds thans valt te beoordeelen, in 1919 niet toe. In het Maandblad Hoenderloo van November wordt vermeld, dat in Rotterdam het aantal processen-verbaal betreffende minderjarigen in de eerste maanden van 1919 minder was dan in dezelfde maanden van 1918. Zonder hieruit te algemeene gevolgtrekkingen te willen maken kan toch wel worden opgemerkt, dat de ruimere werkgelegenheid en betere voedselvoorziening er het hunne toe zullen hebben bijgedragen om de toeneming der criminaliteit te stuiten. Daar echter de groote maatschappij den crisistijd nog lang niet te boven is, zal het nog wel geruimen tijd duren voordat weer, als voorheen, aan het preventieve werk de grootste aandacht kan worden gewijd. De Minister van Justitie heeft bij schrijven van 7 Juli, opgenomen in het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming, opgesomd wat zooal door het Departement is gedaan ter bestrijding van den noodtoestand. De voornaamste van deze maatregelen zijn in het vorig verslag vermeld. De voogdijvereenigingen blijven klagen over den slechten stand hunner financiën; speciaal wordt in den laatsten tijd naar voren gebracht de slechte positie der opvoedende ambtenaren in de particuliere gestichten. Terwijl deze ambtenaren in de Rijksgestichten, gelijk alle Rijksambtenaren, aanzienlijke salarisverhooging hebben gekregen, zijn de besturen der particuliere gestichten onmachtig, aan de billijke  — 66 ~ eischen van hun personeel te voldoen. De verhoogde subsidie toch moet deels worden gebruikt om aanzienlijke tekorten te dekken, deels om de nagenoeg verdubbelde kosten van voeding en kleeding der pupillen te bestrijden. De contributies zijn niet vermeerderd, eerder verminderd, nu zooveel voor velerlei doeleinden wordt gevraagd, en velen minder kapitaalkrachtig zijn dan voorbeen. Terecht is er door den Voorzitter van den N. B. t. K. in het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming op gewezen, dat ook vele personen in de laatste jaren hun vermogen hebben zien toenemen; deze nouveaux-riches lijken de aangewezen personen om de Vereenigingen uit den nood te helpen. Daartoe zou echter speciale propaganda moeten worden gevoerd, waarmede blijkbaar nog niet is begonnen. Integendeel, in het Decembernummer van Hoenderloo stelt Mr. D e B i e voor, ook voor de positieverbetering der gestichtsambtenaren weer bij het Rijk aan te kloppen. De positie van deze ambtenaren werd besproken in de jaarvergadering van den Centraal Bond van Chr. Philantropische Instellingen in Nederland, en ingeleid door den Inspecteur van dezen Bond, Mr. A. de 'Graaf. Naar aanleiding van deze besprekingen heeft het Bestuur van den Centraal Bond aan onzen Bond verzocht, dit onderwerp aan een commissoriaal onderzoek te onderwerpen, wat in 1920 is geschied. «De N. B. t. K. hield, voornamelijk met het oog op de voornoemde Conferentie, in 1919 geen algemeene vergadering. Slechts werd een huishoudelijke ledenvergadering gehouden, waarin de aftredende bestuursleden Jhr. Mr. A. J. Rethaan Macaré, Mr. H. M. A. Schadee en de heer J. R. Snoeck Henkemans werden herkozen, en Z. Exc. Mr. P. W. A. Cort van der Linden, die niet voor een herbenoeming in aanmerking wenschte te komen, tot eerevoorzitter werd benoemd. Inplaats van den heer Cort van der Linden werd tot bestuurslid gekozen de heer Mr. J. A. A. Bosch, Raadsheer in den Hoogen Raad, Voorzitter van Voogdijraad 's Gravenhage II; in plaats  - 67 — van Mr. A. H. Wertheim, die reeds in 1918 had te kennen gegeven als penningmeester te willen aftreden, werd tot penningmeester benoemd de heer M. A. C. Hartman, c. en w. i., bestuurslid van Tot Steun te 's Gravenhage. Ter uitbreiding van. het bestuur werd gekozen jonkvrouw Mr. J. A. bsse. van Verschuer te Arnhem. Een gulden bladzijde in de annalen van den Bond kan worden ingenomen door een verslag der werkzaamheden van de Kinderrechtbanken-commissie. De voorgeschiedenis en samenstelling van deze Commissie zijn in het vorig verslag vermeld; daar de werkzaamheden der Commissie hoofdzakelijk in 1919 vielen, moge hier worden herhaald wat hierover in dat verslag werd gezegd: „Vermeld kan reeds worden dat Mr. Bosch in zeer korten tijd een keurig voor-ontwerp samenstelde,-dat ieders bewondering afdwong, dat dit ontwerp den Minister in handen is gekomen, en dat Z. Exc. heeft toegezegd, het ontwerp aan het Departement te'doen omwerken tot een spoedig in te dienen wetsontwerp. Het laat zich dus aanzien, dat de arbeid van deze Commissie heilzame vruchten zal afwerpen, misschien zelfs vruchten die terwijl zij rijp zijn, zullen worden geplukt en niet in archieven zullen behoeven te verschrompelen." Het is ons aangenaam, hieraan thans te kunnen toevoegen, dat die bewerking aan het Departement heeft plaats gehad met een spoed, die de stoutste verwachtingen heeft overtroffen, dat het ontwerp in het einde van 1919 gereed lag om naar den Raad van State te worden gezonden, en dat verwacht wordt, dat het in het voorjaar van 1920 door de Kamer zal worden behandeld. .— Hier past een woord van eerbiedige hulde aan Mr. Bosch, den samensteller van hef ontwerp, aan Mr. J. V. van D y c k, Raad-adviseur aan het Departement, die de klippen waarop reeds zoovele ontwerpen van staats- en andere commissies zijn gestrand, heeft weten te omzeilen, en last not least aan Minister Heemskerk, dat Z. Exc. op zijn omvangrijk werkprogramma voor 1919 20 ook dit ontwerp een plaatsje heeft bezorgd.  — 68 ~ In het einde van 1919 bereikte het Bestuur van den N. B. t. K. en van den Centraal Bond een verzoek van den Minister, advies te willen verleenen omtrent toekenning van een subsidie voor ambtenaren voor de nazorg aan Vereenigingen of groepen van Vereenigingen. De dag. besturen van beide bonden hebben besloten, naar aanleiding van dit verzoek de Nazorgcommissie van 1917 nogmaals bijeen te roepen, en aan deze Commissie ook het onderzoek naar de positie der gestichtsambtenaren op te dragen. De besprekingen der commissie vallen in 1920.