Vakstudie - Deel XI De Wet op de Invordering van 's Rijks Directe Belastingen WET VAN 22 MEI 1845, STBL. No. 22, V. v. V. No. 140 I DOOR H. F. HARMS Ontvanger der Directe Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen te N ieuweschans Bijgewerkt tot 1 September 1916 DEVENTER - 1917 - /£. E. KLUWER 43 Bv ff VAKSTUDIE ONDEE EEDACTIE VAN J. H. A. M. VAN BOSVELD HEINSIUS Ontvanger der Invoerrechten en Accijnzen te Oldenzaal DEEL XI DE WET OP DE INVORDERING DEVENTEE — 2E.E KLÜWEE De Wet op de Invordering Van 's Rijks Directe Belastingen (Wet van %% Mei 1845, S. no. %% V. v. V. no. 140 sub I) DOOR H. F. HARMS Ontvanger der Directe Belastingen, Invoerrechten en Accijnzen te Nieuweschans. Bijgewerkt tot 1 September 1916 DEVENTEE - 1916 - M. E. -KLUWEE Wet, Considerans. 19 WIJ WILLEM II, by de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groothertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen die deze zullen zien of hoor en lezen, salut! doen te weten (1): Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk (2—3) is, de invordering van 's Rijks directe belastingen en den voorrang van 's Rijks schatkist te dier zake bij eene algemeene wet te regelen (4—10); Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : 1. Het formulier van afkondiging der wetten is vastgesteld bij art. 72 der Grondwet. 2. De invordering der directe belastingen, in Frankrijk door bijzondere wetten geregeld, vereischte reeds voorlang voorziening; de wetten van 17 Brumaire, an V, en 3 Frimaire, an VII, het arrêté consulaire van 16 Thermidor, an VIII, de wet van 12 Nov. 1808 en ook de bepalingen der Nederlandsche wet van 11 Febr. 1816, S. no. 14, op veranderde administratieve inrichtingen steunende, en regelen bevattende, welke met de thans bestaande burgerlijke en financieele wetgeving niet in alle deelen overeenstemmen, behooren met dezelve in verband te worden gebracht. Met deze oogmerken is de hierbij gevoegde wet ontworpen. Men is daarbij van het denkbeeld uitgegaan, dat in een onderwerp vah zooveel belang, het bestaande moet worden behouden, wanneer het den toets der ondervinding heeft doorstaan, een reeks van jaren zonder bezwaar voor de ingezetenen is toegepast en de schatkist daarin toereikende waarborgen heeft gevonden. Mem. v. T. 3. De bepalingen der wet omtrent voorrang, parate executie, enz. zijn noodzakelijk, omdat de schatkist, die haar schuldenaren niet uitkiest, maar hen aantreft onder allerlei rangen en standen, in tijden van rust en kalmte, zoowel als in tijden van minder gunstige omstandigheden, niet machteloos moet staan tegenover den onwillige. Den last, die, door allen getorscht, des te lichter gedragen wordt, moeten niet enkele kwakjkgezinden straffeloos kunnen afwerpen. De schatkist moet met zekerheid op haar inkomsten kunnen rekenen. Mem. v. T. Verg. aant. 3 op art. 12 hierna. 4. Hier is dus alleen sprake van 's Rijks directe belastingen. Deze zijn: grondbelasting, personeele belasting, inkomstenbelasting, vermogensbelasting en het recht op de mijnen. 5. Tiendrente, hoewel uitgetrokken op het kohier der grondbelasting, is geen Rijks directe belasting. Verg. § 1 der res. V. 1S08, no. 140. Zie de aantt. 4,18 en 19 op art. 1. 6. Voor de inkomstenbelasting gelden de bepalingen dezer wet, behoudens de afwijkingen, genoemd in de artt. 114 en 129 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Deze artikelen luiden als volgt: Art. 114. De belasting der personen vallende onder art. la, die geen 26 Wet, Art I; Instructie, § 2. Het zal nauwelijks noodig zijn op te merken, dat deze resolutie alleen ziet op de verantwoording van ontvangsten, de uitkeering of beschikbaarstelling van opcenten en wat met een en ander samenhangt, en dat zij geen beteekenis kan hebben voor de invordering der aanslagen en in het algemeen, voor de betrekking tusschen den Staat en den belastingschuldige. In dit opzicht kan er geen ander dienstjaar zijn dan dat waarover de aanslag loopt: het belastingjaar. Detoepassingderbovenstaande voorschriften nopens de behandeling van nagekomen kohieren, moet zooveel mogelijk tot bijzondere gevallen beperkt blijven. Zij worden geenszins gegeven met het oog op de gewone aanvullingskohieren, die na afloop van een belastingjaar nog op te maken zijn en die m den regel reeds spoedig, althans vóór de afsluiting van den dienst, kunnen worden executoir verklaard of vastgesteld. Res. V. v. V. no. 534. _ 29. De Inspecteur voegt bij de kohieren der grond- en personeele belasting gewoonlijk een verzendingsbriefje, tevens dienende tot ontvangbewijs. De kohieren der inkomstenbelasting worden niet executoir verklaard. Na de vaststelling worden ze door den Inspecteur aan den Ontvanger gezonden tegen ontvangbewijs (Inkomstenbel. no. 37), waarop melding wordt gemaakt van de dateering der aanslagbiljetten. Verg. § 53 der Instructie Inkomstenbelasting. 30. Bij de res. V. 1854, no. 175, zijn de Commissarissen der Koningin uitgenoodigd de Hoofden der plaatselijke besturen, zooveel noodig, te gelasten, na de ontvangst van het kohier der grondbelasting, zonder eenig verwijl tot de afkondiging en de verzending van het kohier aan den Ontvanger over te gaan. 31. De Ontvangers moeten de kohieren vóór de ingebruikstelling doen inbinden of wel zorgen, dat die ingenaaid en van stevige omslagen voorzien zijn. Als zoodanig verdient aanbeveling het gebruik van kartonnen bladen, met lossen rug en verbonden door sterke verschuifbare linten of reepen perkament. De Directeurs en Inspecteurs moeten op de naleving van het vorenstaande toezien (a). Res. V. 1885, no. 66. (a) De Ofctvanger, die een kantoor overdraagt, moet de kohieren leveren volgens de voorschriften van deze resolutie. Heeft hij ze dus slechts laten innaaien en in portefeuilles gelegd, dan moet hij die portefeuilles aan zgn opvolger achterlaten. Fiscus no. 207. 32. De schrifturen betreffende de inkomstenbelasting worden onder sluiting bewaard. Registers en kohieren worden na de vaststelling ingebonden of in stevig papier ingenaaid, de eerste door de zorg van den Inspecteur, de laatste door de zorg van den Ontvanger. Desgewenscht kunnen de registers en kohieren ook, zonder omslagvel ingenaaid, in stevige portefeuilles worden bewaard. Instr. Inkomstenbel., § 77, in verband met de res. V. v. V. no. 624. 33. De Ontvangers zijn verplicht, desvereischt, altijd te hunnen kantore inzage hunner kohieren te verleenen aan de Ontvangers der registratie, en kosteloos toe te laten, dat deze zich die inlichtingen verschaffen en zoodanige uittreksels of afschriften nemen, als zij in het belang van den Staat behoeven: en zulks op verbeurte eener boete van vijftig francs (a); van de weigering wordt wettig bewijs genomen, bij proces-verbaal, opgemaakt door den beambte, die zich van den Maire of Adjunct der Gemeente bij den Ontvanger doet vergezellen. Wet Wet, Art. 1; instructie, § 2. 27 van 22 Frimaire, an VII, art. 54; zie V. 1825, no. 180, § 236. Verg. het hoofdartikel in Weekblad no. 2048. (a) In verband met art. 16 der wet V. 1832, no. 113, bedraagt deze boete / 25,—w Ze werd evenwel bij art. 19 der wet van 11 Juli 1882, S. no. 92, met de helft, verhoogd, dus tot / 37,50. Krachtens art. 36, lett. 6, der Leeningwet 1914, V. v. V. no. 469, worden tijdelijk tien opcenten geheven op de boeten van registratie. 34. Aan Gemeentebesturen wordt toegestaan om, ten behoeve van den dienst hunner gemeente, ten kantore van de Ontvangers der directe belastingen inzage of uittreksel te nemen of te doen nemen van de kohieren der grondbelasting en der personeele belasting, alsmede van de van elders ter uitreiking ontvangen aanslagbiljetten der grondbelasting of van de lijsten, waarbij die aanslagbiljetten werden toegezonden, mits de tijdstippen der inzage in overleg met den betrokken Ontvanger zoodanig worden gekozen, dat geen stoornis in den dienst ontsta. Res. V. v. V. no. 453. 35. De Gemeentebesturen zijn bevoegd om kosteloos inzage en afschrift te nemen of door een of meer gemeenteambtenaren te doen nemen van de kohieren (a) van aanslagen in de inkomstenbalasting, een en ander voor zooveel betreft de gemeentelijke belastingplichtigen. Zie art. 107 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. (a) De Inspecteurs zjjn gemachtigd om aan Gemeentebesturen toe te staan, inzage of afschrift te doen nemen van de registers van aanslagen, in plaats van de kohieren der inkomstenbelasting. Res. van, 28 Januari 1916, no. 100. 36. Omtrent door de Ontvangers te verstrekken opgaven uit de kohieren raadplege men ten behoeve van: de uitvoering der Kieswet: de res. V. 1901, no. 2, gewijzigd bij de resolutiën V. 1901, no. 91, en V. v. V. no. 85. Zie mede deresolutiën V. 1899, no. 110; V. 1902, no. 5; V. 1903, no. 71; V. 1907, no. 93; V. 1908, no. 140, § 1; V. 1909, no. 75, en de res. van 12 Januari 1915, no. 108; de uitvoering der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 : § 2, lett. I, en §5 der Instructie Inkomstenbelasting (gewijzigd bij de res. V. v. V. no. 624) en de res. van 20 April 1915, no. 8. 37. Zie, nopens opzending van de kohieren, §19 der res. V. v. V. no. 601. Zie mede § 1, tweede lid, dier resolutie. Wanneer eenig Gemeentebestuur mocht verlangen de kohieren der personeele belasting van de opruiming uitgezonderd en in het gemeentearchief overgebracht te zien, dan kan men zich daartoe wenden tot den Directeur. Res. V. 1847, no. 144. 38. De Directeur maakt de noodige bevelschriften (Grondbél. no. 20) op voor de kosten van hermeting en van herziening der schatting (zie aant. 5 hiervoor), die ingevolge art. 21 der Wet op de Grondbelasting ten laste van den belanghebbende zijn, en verzendt deze aan den Inspecteur der directe belastingen. Deze zendt de bevelschriften, na van den inhoud in een daartoe aan te leggen register aanteekening te hebben gehouden, onverwijld ter invordering aan den Ontvanger, wien het aangaat, en houdt toezicht op de invordering. Op ontvangst van het bevelschrift betaalt de Ontvanger het bedrag der kosten aan den rechthebbende tegen quitantie, die als saldo in kas wordt geleden, totdat de op het bevelschrift gestelde aanslag is aangezuiverd. Res. V. 1877, no. 12, § 43. De bevelschriften betrekkelijk de gemelde kosten worden door de Ont- 28 Wet, Artt. 1—2; Instructie, § 2. vangers, onder een jaarlijks te vernieuwen en op het bevelschrift te vermelden doorloopend nommer of artikel, ingeschreven in een daartoe door hen aan te leggen register, behelzende: 1°. volgnommer of artikel; 2°. gemeente; 3°. naam en voornamen van den aangeslagene; 4°. dagteekening van het bevelschrift; 5°. bedrag van den aanslag; en 6°. een kolom bestemd voor de afschrijving van den aanslag. Res V 1870, no. 158. Zie, omtrent het uit te reiken aanslagbiljet, aant. 11 op art. 2, omtrent een te verzenden waarschuwing of aanmaning, § 39 der instructie, opgenomen onder art. 13, en omtrent een eventueel uit te vaardigen dwangbevel, § 46 der instructie, opgenomen onder art. 14. Verg. mede aant. 38 op art. 3. Art. 2. Na de overneming van het kohier, zendt de ontvanger, zoodra mogelijk en kosteloos, aan ieder belastingschuldige een gedagteekend aanslagbiljet, bevattende den naam van den belastingschuldige, mitsgaders aanwijzing van het bedrag van den aanslag, van de plaats van betaling,' van de dagen en uren waarop de ontvanger zitting houdt, van den ambtenaar of het college, bij welke de bezwaarschriften kunnen worden ingediend, en van den termijn daartoe bij de wet bepaald, en, eindelijk, uitnoodiging tot betaling vóór of op de vervaldagen, op straffe van vervolging (1—7). Wanneer, wat de grondbelasting betreft, de belastingschuldige niet woont in eene der gemeenten tot het kantoor van ontvangst behoorende alwaar hij is aangeslagen, kan het aanslagbiljet worden toegezonden aan den huurder, pachter of bruiker, of, tot meerdere perceelen betrekking hebbende, aan den huurder, pachter of bruiker van dat gedeelte der goederen, hetwelk, volgens de registers van het kadaster, het hoogste inkomen oplevert, mits zoodanige huurder, pachter of bruiker in eene van die gemeenten woonachtig zij (8—9). 1. Naaraanleiding van de meening, geuit in het Voorl.V., dat het nuttig zou zijn in art. 2 gebiedend voor te schrijven, dat de Ontvanger het nommer van den betrokken post van het journaal op het biljet zal invullen, iets wat, naar men meende, wel eens werd verzuimd, werd opgemerkt, dat de quitantie van den Ontvanger, den dag en de voluitgeschreven som uitdrukkende, het eenige stuk is, dat voor dezen een vereischte is. Het journaabiommer is een nuttige cautela (a), maar, hetzij nauwkeurig, hetzij onnauwkeurig ingevuld, kan dit nommer op het bewijs van schuldbevrijding van geen invloed zijn; daarom is het dan ook verkieslijker voorgekomen, onderwerpen van dien aard aan administratieve voorschriften over te laten. Mem. v. A. (o) Cautela = voorzichtigheidsmaatregel. 2. De Ontvangers zijn eerst na de overneming van het kohier bevoegd, om aan de belastingschuldigen het door de wet voorgeschreven aanslagbiljet te zenden; dienende gemeld aanslagbiljet o.a. te behelzen, uitnoodiging tot betaling vóór of op de vervaldagen, op straffe van vervolging. Vóór de overneming hebben de Ontvangers noch recht tot invordering, noch eenig ander recht. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Roermond van 17 Febr. 1848, V. 1849, no. 88. Verg. aant; 16 op art. 15. Wet, Axt. 2; Instructie, §3. 29 3. De wet eischt niet de vermelding van den naam des Ontvangers. Verg. de modellen der aanslagbiljetten voor de inkomstenbelasting, toegevoegd aan de Instructie Inkomstenbelasting. 4. De dateering der aanslagbiljetten voor de inkomstenbelasting moet vallen binnen 14 dagen na de ontvangst van het kohier. Verg. § 53 der Instructie Inkomstenbelasting, in verband met de artt. 73 en 129 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 5. Aan de sommatie in'het dwangbevel, om binnen twee dagen te betalen, is, in verband met art. 2 der wet van 22 Mei 1845, S. no. 22, deze beteekenis te hechten, dat binnen twee op het aanslagbiljet voor betaling aangewezen dagen moet worden betaald. De belastingschuldige kan niet vorderen, dat op andere dagen betaling wordt aangenomen. Vonnis van den Kantonrechter te 's-Gravenhage van 31 Mei 1907; zie B. no. 342. 6. Omtrent de plaats waar de bezwaarschriften moeten worden ingediend, wordt verwezen naar art. 51 der Wet op de Grondbelasting, art. 56 der Wet op de Personeele belasting en de artt. 73, 87 en 92 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. . T. De betalingstermijnen zijn geregeld bij de artt. 8 en 9 der wet. Zie ook de artt. 114 en 129 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, in aant. 6 op de Considerans hiervoor. 8. Het aanslagbiljet kan dus aan den huurder, enz. worden uitgereikt, mits deze wel, doch de belastingschuldige niet woont in een der gemeenten, tot het kantoor behoorende. Blijkens de §§ 6 en 8 der instructie kan de uitreiking ook geschieden aan een gemachtigde. 9. Het verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel, kan niet gegrond zijn op de bewering, dat het aanslagbiljet niet zou ontvangen zijn. Verg. art. 15. § 3 der instructie (10). De aanslagbiljetten moeten zijn gedrukt op deugdzaam en sterk papier. Het formaat van die voor de grondbelasting en de personeele belasting mag niet kleiner zijn dan 17 bij 24 en van die voor de inkomstenbelasting niet kleiner dan 19 bij 28 centimeter (11—13). 10. Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. 11. Het model van het aanslagbiljet voor de grondbelasting is vastgesteld bij de res. V. 1908, no. 140; voor de personeele belasting bij de res. V. v. V. no. 268. Deze modellen moeten nauwkeurig, ook wat betreft de lettersoort, worden gevolgd, waarbij evenwel rekening moet worden gehouden met het bepaalde bij § 17 der res. V. v. V. no. 448 en met hetgeen,'in verband met de tijdelijke heffing van Rijksopcenten volgens art. 34 der Leeningwet 1914, V. v. V. no. 469, is bepaald bij de res. van 17 Dec. 1914, no. 109 (voor grondbelasting), en de res. van 26 Januari 1915, no. 111 (voor de personeele belasting). In verband met de heffing van bemalingsbelasting (zie aant. 8 op art. 24 hierna) wordt voorts, voor zooveel de aanslagbiljetten der grondbelasting in de provincie Friesland betreft, de aandacht gevestigd op het bepaalde bij § 2 der res. V. v. V. no. 585. 30 Wet, Art. 2; Instructie, SS 8—4. Voor de aanslagbiljetten der inkomstenbelasting zijn modellen vastgesteld bij § 55 der Instructie Inkomstenbelasting en aan die Instructie toegevoegd. Zie mede de res. van 17 Januari 1916, no. 92. Het model van het aanslagbiljet voor de kosten van hermeting en herziening der schatting, in zake grondbelasting, is vastgesteld bij de res. V. 1870 no. 158, en gewijzigd bij de resolutiën V. 1872, no. 55, sub IV; V. 1900 no' 127 (thans vervallen), en V. 1907, no. 121. 1%. De aanslagbilj etten worden door de Ontvangers verstrekt. De kosten moeten worden bestreden uit de vergoeding, bedoeld bij art. 22 lett d van het Organisatiebesluit 1604. Verg. ook § 55 der Instructie Inkomstenbelasting. 13. Bij de res. V. 1864, no. 126, is bepaald, dat de Ontvangers, die voor de aanslagbiljetten ander dan goed, gewoon schrijfpapier bezigen, zullen worden gestraft met een boete van twee gulden voor ieder honderdtal artikelen — gedeelten voor een geheel gerekend — hetwelk dé kohieren over het dienstjaar, waartoe de biljetten betrekking hebben, bevatten. Opgemerkt wordt, dat het bezigen van „goed, gewoon schrijfpapier" thans niet meer is voorgeschreven. § 4 der instructie (14). Op de aanslagbiljetten der grond- en personeele belasting behoort de dagteekening van de afkondiging der kohieren nauwkeurig en duidelijk te worden ingevuld (15—25). Voorts moet alles, wat daarvoor eenigszins vatbaar is, in de biljetten worden gedrukt. Bij afgifte van duplicaten moeten daarop de dagteekening der uitgifte van het oorspronkelijk aanslagbiljet en de gedane betalingen worden vermeld (26). 14. Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. 15. De termijn voor het indienen van bezwaarschriften, vangt voor deze belastingen nl. aan bij de dagteekening der afkondiging van het kohier. Verg. art. 51 der Wet op de Grondbelasting en art. 56 der Wet op de Personeele belasting. De dagteekening der afkondiging is mede van belang in verband met de artt. 8, 11 en 12 der wet. 16. De in het aanslagbiljet vermelde dag van afkondiging van het kohier geldt voor den belanghebbende als die, waarna voor hem de termijn voor het indienen van een bezwaarschrift aanvangt, en waarnaar de duur van dien termijn berekend wordt, al moge dan ook die vermelde datum afwijken van den eigenlijken dag der afkondiging. Uitspraak van den Raad van Beroep voor de Vermogensbelasting te Roermond van 25 Oct. 1911; zieB.no. 991. 1T. De Ontvangers der directe belastingen nemen *in de aanslagbiljetten voor de grondbelasting de namen, voornamen, beroepen (a) en woonplaatsen der belastingschuldigen over, zooals die in de kohieren voorkomen, ook dan wanneer die verkeerd of onjuist worden geacht. Res. V. 1869, no. 86, art. 1. Zie ook de artt. 6, e.v., dier resolutie, in aant. 16 op art. 5 hierna. (o) De beroepen komen in de kohieren niet voor. 18. Gesupprimeerd. Wet, Art. 2; Instructie, §§ 4—5. 81 19. Op de aanslagbiljetten der grondbelasting wordt ook de hoofdsom vermeld. Zie aant. 40 hierna. 20. Zie, voor het geval een aanslag in de grondbelasting bij bevelschrift is gewijzigd, § 19 der instructie, opgenomen onder art. 5. 21. De aanhef van de aanslagbiljetten der grondbelasting ten name van Leden van het Koninklijk Huis, behoort aldus te worden veranderd: „Hare Majesteit de Koningin der Nederlanden is voor dit dienstjaar op het kohier der grondbelasting aangeslagen als volgt:" Indien soms voornamen of andere bijvoegingen in het kohier voorkomen, behooren die op de biljetten overgenomen te worden. Voorts behooren daarin te vervallen de woorden: „Gij wordt uitgenoo„digd tot betaling Uwer belasting voor of op de vervaldagen; in gebreke „blijvende, zal men verplicht zijn, ingevolge de wet, tot vervolging over „te gaan (a)." Res. van 31 Januari 1888, no. 107. (a) Deze clausule is in de thans bestaande modellen der aanslagbiljetten eenigs- zihs gewijzigd, 22. In de aanslagbiljetten der grondbelasting wordt het bedrag der bemalingsbelasting (a) afzonderlijk uitgetrokken. Zie § 2 der res. V. v. V. no. 585. (a) Verg. aant. 8 op art. 24 hierna. 23. Na de ontvangst van het kohier draagt de Ontvanger zorg, dat de aanslagbiljetten spoedig en met de meeste nauwkeurigheid (a) worden geschreven en binnen den bij art. 55 bepaalden termijn worden uitgereikt (b). . Hij stelt op den titel van het kohier een verklaring, waaruit blijkt, op welken dag de uitreiking der biljetten is afgeloopen. Instr. Personeele bel., § 29. (o) Verg. de res. V. 1909, no. 66, sub B, 4e lid, slot. (6) NI. binnen veertien dagen na de afkondiging van het kohier. 24. De Ontvanger draagt zorg, dat de aanslagbiljetten met de meeste nauwkeurigheid worden geschreven en dat zij worden uitgereikt binnen veertien dagen na de ontvangst van het kohier. Op het titelblad van het konier teekent de Ontvanger aan de dagteekening (a) der aanslagbiljetten, alsmede den dag, waarop de mtreiking is afgeloopen. Instr. Inkomstenbel., § 54. (o) Deze is ten aanzien van alle in het kohier begrepen aanslagen dezelfde en moet vallen binnen veertien dagen na de ontvangst van het kohier. Alsvoren, § 53. 25. Op de aanslagbiljetten der personeele- en inkomstenbelasting moet, zoo noodig, met rooden inkt wofden vermeld, de dienst waartoe het kohier ingevolge de res. V. v. V. no. 534 gaat behooren. Zie het 2e lid dier resolutie in aant. 28 op art. 1. 20. Verg. de § § 13 en 14 der instructie, opgenomen onder art. 3, en de daarop voorkomende aanteekeningen. § 5 der instructie. De directeur regelt op voorstel van den ontvanger,, na het plaatselijk bestuur te hebben gehoord, de dagen en uren voor de betaling van directe belastingen. Het kantoor moet echter ten rninste vier dagen per week daarvoor geopend zijn, tenzij in verband met het houden van zitting voor de ontvangst van 82 •Wet, Art.- 2j Instructie, §§ 5—6. directe belastingen in . buitengemeenten met een geringer aantal betaaldagen kan worden volstaan. De Zondagen en de op het aanslagbiljet vermelde bijzondere dagen kunnen niet voor de zittingen worden bestemd (27—28). De directeur geeft van zijn ter zake genomen besluit kennis aan het betrokken plaatselijk bestuur, met verzoek de ingezetenen daarmede bij openbare aankondiging bekend te maken. 27. Met het oog op de uitbreiding van sommige steden, zoo in omvang als in zielental, wordt bepaald, dat de kantoren der directe belastingen in die steden tot drie uur in den namiddag voor het publiek toegankelijk moeten zijn. Voorts dient te worden gebroken met het in vele, zelfs kleine gemeenten bestaand gebruik, om het kantoor voor ontvangst van directe belastingen te sluiten op den laatsten werkdag der maand, indien deze valt op een betaaldag (a). Hiervoor mag grond hebben bestaan toen gebrekkige vervoermiddelen het doen der. eindstorting bemoeilijkten, thans bestaat geen reden meer om in dit opzicht verschil te maken tusschen kantoren der directe belastingen en die der invoerrechten en accijnzen. In geen geval kan in het vervolg genoegen worden genomen met een regeling, waarbij de kantoren der directe belastingen op de betaaldagen slechts van 9 tot 1 uur voor ontvangst geopend zijn. Res. van 18 Sept. 1900, no. 85. (o) Zie, omtrent de verantwoording der ontvangsten op den laatsten dag der maand, aant. 33 op art. 3. 28. Als bijzondere dagen zijn op de aanslagbiljetten voor grond- en personeele belasting en voor de kosten van schatting, enz. in zake grondbelasting genoemd, de Nieuwjaarsdag en de algemeen erkende Christelijke feestdagen (a). Bij Arrest van den Hoogen Raad van 13 Mei 1912, W. v. h. R. no. 9347, opgenomen in Weekblad no. 2097, werd beslist, dat, nu de 2e Kerstdag door den Paus als feestdag voor de Roomsch-Katholieke Kerk is afgeschaft en die dag niet meer is een godsdienstige feestdag voor de RoomschKatholieken in Nederland, terecht is aangenomen, dat die dag niet meer is een zoodanige Godsdienstige feestdag als door de Kerkgenootschappen van den Christelijken Godsdienst dezer landen, algemeen erkend en gevierd wordt, bedoeld in de wet van 1 Maart 1815, S. no. 21. Naar aanleiding van dit Arrest is bij Koninklijke Boodschap van 16 Dec. 1912 een wetsontwerp ingediend, houdende aanwijzing van de feestdagen, die met den Zondag op gelijke lijn worden gesteld. Zie Weekblad nos. 2115, 2122 en 2123. Verg. aant. 32 op art. 23. (o) De Goede Vrijdag is niet te beschouwen als een algemeen erkende Christelijke feestdag. Weekblad no. 2144. Verg. de resolutien V. 1866, no. 54, en V. 1866, no. 137. § 6 der instructie (29). De ontvanger draagt zorg, dat de aanslagbiljetten spoedig na de ontvangst van het kohier kunnen worden uitgereikt. Die uitreiking geschiedt te Amsterdam, Botterdam en 's-Gravenhage door het kantoorpersoneel, elders dóór assistenten en kommiezen of het kantoorpersoneel (80—82). In het laatste geval bepaalt de inspecteur, na overleg met den ontvanger, jaarlijks voor elk middel afzonderlijk, welk deel der aanslagbiljetten door Wet, Art. 2; Instructie, § 6. 33 de assistenten en konrmiezen en welk door het kantoorpersoneel zal worden uitgereikt, niet dien verstande dat de uitreiking steeds, zooveel als de gewone dienst dit toelaat, aan de assistenten en kommiezen wordt opgedragen (33). Rijksklerken der le en 2e klasse worden niet met de uitreiking van aanslagbiljetten belast. Is te voorzien, dat de uitreiking op voorschreven wijze niet bijtijds zal kunnen zijn volbracht, of doen zich onverwachte omstandigheden voor, welke dit tot gevolg zullen hebben, dan kan de directeur machtiging geven de uitreiking geheel of ten deele op te dragen aan particulier en. tegen een vooraf vast te stellen belooning. Van deze bevoegdheid zal intusschen een zeer spaarzaam gebruik moeten worden gemaakt. Het verschuldigde wordt door den ontvanger, tegen quitantie, waarin het aantal uitgereikte biljetten en de vastgestelde belooning moeten worden vermeld, uitbetaald. Deze houdt de quitantiën als waarde in kas tot na afloop des jaars. Vóór of op 15 Januari van elk jaar worden de quitantiën over het afgeloopen jaar, onder bijvoeging eener gespecificeerde opgave, overgelegd aan den inspecteur, die deze laatste verifieert en goedkeurt en de stukken vervolgens inzendt aan het Departement van Financiën (afd. Personeel). c Voor het totaal-bedrag van elke opgave wordt den ontvanger' eene vergoeding verleend. De aanslagbiljetten bestemd voor personen, in het buitenland wonende worden, voor zoover zij niet aan hen of hunne gemachtigden kunnen worden uitgereikt, gefrankeerd per post verzonden (34). De frankeer kosten moeten worden bestreden uit de aan het kantoor verbonden vergoeding voor kosten van beheer (35), Voor de toezending van aanslagbiljetten in zake personeele belasting en inkomstenbelasting aan personen in de koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeeïen, wier adres onbekend is, en die hier te lande, voor zoover bekend, geen gemachtigde hebben achtergelaten, wordt verwezen naar de resolutie van 7 November 1905, no. 48 (Verzameling 1905, no. 132), gewijzigd bij § 90 der Instructie Inkomstenbelasting (36). 29. Gewijzigd volgens de res. V. v. V. no. 260 en § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. 30. De aanslagbiljetten der personeele belasting worden uitgereikt binnen veertien dagen na de afkondiging van het kohier. Die der inkomstenbelasting worden uitgereikt binnen veertien dagen na de ontvangst van het kohier. Zie de aantt. 23 en 24 hiervoor. 31. De aanslagbiljetten der inkomstenbelasting worden in gesloten omslag uitgereikt. Bij die voor natuurlijke personen wordt een formulier Inkomstenbel. no. 38, bevattende een afdruk van de artt. 37 en 38 der wet, ingesloten. Verg. art. 113 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 en § 55 der Instructie Inkomstenbelasting. Zie ook § 9, le lid, der instructie hierna. . 32. Bij overplaatsing van een officier van het Leger des Heils na 15 Januari, doch vóór het aanslagbiljet der personeele belasting is uitgereikt, kan die uitreiking geschieden aan den plaatselijken bestuurder dier stichting, indien het verlangen daartoe aan den Ontvanger is kenbaar gemaakt. Res. van 30 Nov. 1912, no. 90. Invordering. 3 34 Wet, Art. 2; Instructie, § 6. 33. Ter voorkoming dat ambtenaren van den actieven dienst, die belast worden met de uitreiking van aanslagbiljetten, daardoor langer dan strikt noodig is aan hun overige ambtsverrichtingen worden onttrokken, behooren de door assistenten en kommiezen uit te reiken aanslagbiljetten zooveel mogelijk gerangschikt naar straat, wijk, enz. en huisnummer aan die ambtenaren ter hand te worden gesteld. Res. van 20 Maart 1915, no. 10. 34. Verzending per aangeteekenden brief is blijkbaar niet noodig. 35. Zie art. 22, lett. d, van het Organisatiebesluit 1904. 36. De gewijzigde res. V. 1905, no. 132, luidt als volgt: „Aanslagbiljetten en beschikkingen, bestemd voor personen in de koloniën of bezittingen van het Rijk in andere werelddeel en, wier adres onbekend is en die hier te lande, voor zoover bekend, geen gemachtigde hebben achtergelaten, worden door den Directeur of door diens tusschenkomst voor den 5den van iedere maand gezonden aan het Departement van Financiën (Afdeeling Directe Belastingen). „Die stukken worden gesloten in omslagen en gaan vergezeld van één of meer lijsten, alphabetisch opgemaakt volgens het bij deze resolutie gevoegde model en voor elke na te noemen groep van personen afzonderlijk. „Op de omslagen behoort zooveel mogelijk de kwaliteit van den geadresseerde of, indien zij bestemd zijn voor gehuwde vrouwen, die van den echtgenoot te worden vermeld. „Aanslagbiljetten worden door de Ontvangers rechtstreeks aan den Directeur gezonden; wat de inkomstenbelasting betreft vraagt de Ontvanger, zoo noodig, gegevens vooraf aan den Inspecteur".. „Groepen van personen. A. Militairen behooren de tot de landmacht in Oost-Indië. B. Alsvoren tot de zeemacht in Oost-Indië. C. Andere personen in Oost-Indië. D. Militairen behoorende tot de zeemacht in de West-Indische wateren. E. Alsvoren tot de landmacht in Suriname. F. Andere personen in Suriname. G. Militairen behoorende tot de landmacht op Curacao. H. Andere personen op Curacao en op de andere daarbij behoorende eilanden'. ALPHABETISCHE LIJST van personen, vertrokken naar , wier adres onbekend is en aan wie stukken in zake personeele- of inkomstenbelasting moeten worden toegezonden. £ug Naam Ambt Laatst Opmer- 'o § en of bekend kingen. > s voornamen. beroep. adres. Wet, Art. 2; Instructie, §§ 7—9. 35 § 7 der instructie (87). De aanslagbiljetten wegens de grondbelasting ten name van den Staat worden uitgereikt aan de ontvangers der registratie en domeinen, die de belasting in de maand November aanzuiveren (88). De aanslagbiljetten wegens de grondbelasting ten name van het Kroondomein worden uitgereikt aan de rentmeesters van het Kroondomein, die eveneens in de maand November voor de aanzuivering der belasting zorgen. 3T. Het tweede lid is aan deze paragraaf toegevoegd bij de res. V. v. V. no. 285. 38. Voor de eigendommen van den Staat, die uitsluitend worden gebezigd voor den publieken dienst, wordt geen belastbare opbrengst in de kadastrale leggers opgenomen en is mitsdien geen belasting verschuldigd. Zie art. 25, lett. a, der Wet op de Grondbelasting. § 8 der instructie. In de kolom „Aanmerkingen" van het kohier der grondbelasting behoort te worden aangeteekend de wijk, buurt of straat en nummer der woning, alwaar het aanslagbiljet wordt uitgereikt (woonplaats van den belastingschuldige, pachter of gemachtigde) (89—41). 39. Wanneer de woonplaats van een in de grondbelasting aangeslagene niet meer overeenstemt met die, welke in het kohier is vermeld, behoort daarvan melding te worden gemaakt in het register van verkeerde tenaamstellingen, bedoeld in art. 6 der res. V. 1869, no. 86; zie aant. 16 op art. 5. Hierop is nader aangedrongen bij de res. van 30 Juni 1893, no. 5. Verg. ook de res. V. 1907, no. 93. 49. In verband met het samenstellen der opgaven Directe bel. nos. 15 en 17 moet in de kohieren der grondbelasting ook de hoofdsom worden berekend. Die hoofdsom wordt op het aanslagbiljet overgenomen. Zie dienaangaande, in verband met de tijdelijke heffing van Rijksopcenten ingevolge art. 34 der Leeningwet 1914, V. v. V. no. 469, de res. van 12 Januari 1915, no. 108. 41. Zie voor het aanteekenen in de kohieren van: bezwaar- en verzoekschriften en andere stukken van dien aard, de res. V. 1888, no. 50, en de res. V. 1903, no. 17; verminderingen en ontheffingen, § 7 der res. V. 1901, no. 2, zooals die luidt volgens de res. V. v. V. no. 85; vervolgingsstukken, de §§ 35 en 47 der instructie, opgenomen respectievelijk onder art. 13 en art. 14 hierna. § 9 der instructie (42). Moet de uitreiking van aanslagbüjetten onder het kantoor van een anderen ontvanger, doch tevens buiten de gemeente van aanslag (48), plaats hebben, zoo geschiedt zij door tussehenkomst van den ontvanger van dat kantoor; voor de gemeenten, waarin meer dan één ontvangkantoor der directe belastingen is gevestigd, geschiedt die uitreiking door tussehenkomst van den ontvanger van het 1ste kantoor. De toezending der biljetten geschiedt, tegen ontvangbewijs (44), met eene lijst Directe Belastingen no. 12, waarin de woonplaats van den aangeslagene zoo mogelijk met straat of wijk enz. en huisnummer wordt aangeduid (45). De aanslagbiljetten voor de inkomstenbelasting worden gestoken in omslagen, die door den ontvanger, met de uitreiking belast, moeten worden'gesloten (46-48). 36 Wet, Art. 2; Instructie, § 9. Moet voor het eerst een aanslagbiljet verzonden worden voor een belastingschuldige, die verhuisd is naar eene gemeente met 20.000 of meer inwoners, en zijn de bedoelde bijzonderheden den ontvanger onbekend, dan behoort hij vooraf te trachten die te weten te komen door informatie bij het gemeentebestuur der verlaten woonplaats, bij familieleden of vroegere buren van den belastingschuldige. Levert dat onderzoek geen resultaat op, dan verstrekt de ontvanger aan zijn ambtgenoot de hem bekende gegevens, die bij de opsporing van den belastingschuldige van nut kunnen zijn, zooals beroep of bedrijf en datum van afschrijving op het bevolkingsregister (49—50). 4%. Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. 43. De uitreiking der biljetten voor iemand, aangeslagen te Amsterdam onder het 2e kantoor, doch wonende onder het le kantoor, geschiedt dus niet door tussehenkomst van den Ontvanger van laatstgemeld kantoor. Daarentegen zal de Ontvanger van Groningen b. g. de biljetten, bestemd voor iemand, aangeslagen in de gemeente Winsum, doch wonende te Groningen, toezenden aan zijn ambtgenoot te Groningen. 44. Verg. § 10 der instructie hierna. 45. De lijsten Directe bel. no. 12 (met recu's) worden na verloop van vijf jaren opgezonden. Res. V. v. V. no. 601, § 19. 46. Het is gebleken, dat de uitreiking van aanslagbiljetten op den voet van het bepaalde bij § 9 der Instructie Invordering in sommige gevallen onnoodig vertraging ondervindt, doordat de Ontvangers eerst tot verzending van de voor elders bestemde aanslagbiljetten overgaan, nadat de uitreiking der biljetten in de gemeente van aanslag is afgeloopen en alle niet reeds bekende adressen zijn opgespoord. Ten einde die vertraging voor het vervolg te vermijden wordt bepaald, dat de aanslagbiljetten, bestemd voor elders wonende personen, wier adres bekend is, steeds onmiddellijk moeten worden verzonden en dat de verzending van de overige, voor elders bestemde, biljetten behoort plaats te hebben, zoodra de adressen zijn opgespoord. Voorts behooren de Ontvangers zorg te dragen, dat de hun met lijsten Directe bel. no. 12 toegezonden aanslagbiljetten, zoo spoedig mogelijk worden uitgereikt. Res. van 19 Aug. 1914, no. 93. 4T. Op de kantoren met meer dan ééne gemeente is het gebruikelijk aan den bovenkant der aanslagbiljetten de eerste letter van den naam der gemeente te doen drukken. Deze op zich zelve doelmatige gewoonte kan licht tot boeking in een verkeerd journaal leiden, als betaling op een ander kantoor wordt aangeboden. Ter voorkoming hiervan is het raadzaam de van elders ter uitreiking ontvangen biljetten, indien zij dezelfde letter dragen als biljetten van het kantoor, vóór de uitreiking te merken, bijv. door die letter door te halen. Res. V. 1901, no. 96, § 25. 48. Met betrekking tot het verstrekken van inhchtingen aan Gemeentebesturen omtrent de van elders ontvangen aanslagbiljetten der grondbelasting wordt verwezen naar de res. V. v.V. no. 453, iri aant. 34 op art. 1. 49. Gemeenten met 20.000 of meer inwoners zijn: Alkmaar, Almelo, Amersfoort, Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem, Breda, Delft, Deventer, Dordrecht, Ede, Emmen, Enschedé, Gouda, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, Helder, Hengelo, 's-Hertogenbosch, HU- Wet, Artt. 2—3; Instructie, §§ 9—10. 87 versum, Kerkrade, Leeuwarden, Leiden, Lonneker, Maastricht, Nijmegen, Rotterdam, Schiedam, Tilburg, Utrecht, Velsen, Vlaardingen,Vlissingen, Zaandam en Zwolle. 50. Ook bij verzending van stukken betreffende personen, die verhuisd zijn naar een gemeente met minder dan 20.000 inwoners behoort de woonplaats zoo nauwkeurig mogelijk te worden aangeduid, zonder dat echter naar de bijzonderheden van straat, enz. en nummer, een speciaal onderzoek behoeft te worden ingesteld, indien zij niet reeds bekend zijn. Res. V. v. V. no. 321, sub II, 2e lid. Verg. het laatste lid van § 74 der instructie, opgenomen onder art. 14. Zie, omtrent opsporing van personen, wier woon- of verblijfplaats onbekend is, de res. V. v. V. no. 236. § 10 der instructie. Het ontvangbewijs der lijst moet binnen acht dagen aan den afzender worden teruggezonden. Heeft deze dat bewijs niet binnen tien dagen na de verzending der lijst terugontvangen, dan geeft hij daarvan kennis aan zijn betrokken ambtgenoot (51). De inhoud van de laatste kolom der meergemelde lijst wordt, zoo noodig, aangevuld en gewijzigd. Indien dit plaats heeft, wordt de lijst ter kennisneming en terugzending gezonden aan den ontvanger van wien zij werd ontvangen, teneinde de in de kohieren vermelde adressen daarmede in overeenstemming te brengen. 51. Zie aant. 45 hiervoor. Art. 3. De ontvangers zijn verplicht voor iedere betaling onmiddellijk quitantie op het aanslagbiljet te stellen (1—3). Indien het aanslagbiljet in het ongereede mocht zijn geraakt, moet een duplicaat van hetzelve opgemaakt en, tegen betaling van vijf cents, behalve het zegelrecht, indien de quitantie daaraan onderworpen is, aan den belastingschuldige uitgereikt worden (4—5). 1. Betalingen aan deurwaarders, anders dan bij inbeslagneming, zijn niet van waarde; verg. art. 21 en aant. 4 op dat artikel. %. De quitantie kan ook, onder verantwóórdelijkheid van den Ontvanger, gesteld worden door een daartoe geagreëerden klerk. Zie het Kon. besluit V. 1902, no. 55, en de res. V. 1902, no. 56. Zie, omtrent te dier zake te nemen maatregelen van contröle, de res. V. v. V. no. 209, in aant. 36 hierna. 3. Niet altijd wordt quitantie gesteld op het aanslagbiljet. Verg. de aantt. 18, 27 en 28 hierna. 4. Blijkens het model van het aanslagbiljet der grondbelasting, vastgesteld bij de res. V. 1908, no. 140, kan de hierbedoelde vergoeding ook worden gevorderd voor duplicaat-aanslagbiljetten, over te leggen bij een bezwaarschrift als bedoeld in de artt. 51 en 54 der Wet op de Grondbelasting. Verg. dienaangaande een ingezonden stuk in Weekblad no. 2157. Zie ook aant. 49 hierna. 5. De quitantiën wegens betaalde belasting zijn thans vrij van zegel. Zie de aantt. 13—15 op art. 23. 38 Wet, Art. 3; Instructie, § 11. § 11 der instructie. Het staat den ontvanger niet vrij betaling van gedeelten van verschuldigde sommen af te wijzen, tenzij die gedeeltelijke betaling noodeloos overlast mocht veroorzaken (6—9). De invullingen op de aanslagbiljetten, zoomede de boekingen in de journalen behooren met de meest mogelijke zorg te geschieden; zoowel de aanwijzingen in cijfers als in letterschrift moeten duidelijk leesbaar zijn (10—28). Indien een belanghebbende, op wiens traktement of pensioen inhouding voor belastingschuld heeft plaats gehad, quitantie op het aanslagbiljet verlangt, wordt deze gegeven, onder bijvoeging der woorden „voor duplicaat der quitantie bij de aanzuivering uit het : van den aangeslagene ^ pensioen reeds afgegeven" (29—30). De betalingen worden op den dag, waarop zij zijn gedaan, nauwkeurig en duidelijk op de kohieren afgeschreven (31—36). Zoodra een aanslag geheel is aangezuiverd, wordt het artikel van het kohier met inkt gekruist; bij aanzuivering in gedeelten worden de betalingen opgeteld en vóór de kruising getotaliseerd (37—38). 6. Dit voorschrift geldt blijkbaar ook wanneer reeds een dwangbevel is uitgevaardigd. Verg. § 51 der instructie, opgenomen onder art. 14. V. Personen en lichamen, die een rekening bij de Nederlandsche Bank hebben of wier bankier, kassier, commissionnair in effecten, enz. eenrekening bij de Nederlandsche Bank heeft, kunnen daarvan gebruik maken, om alle directe belastingen door middel van overschrijving op de rekening van 's Rijks schatkist bij die Bank, te voldoen (Giroverkeer). Res. V. v. V. no. 448, § 1. 8. De Ontvangers zijn niet verplicht betaling der belasting per postwissel of aangeteekenden brief (a) aan te nemen. Zij zijn daartoe echter wel bevoegd. Verg. dienaangaande § 10 der Mem. v. A., Hoofdstuk VIIS der Staatsbegrooting 1914, in Weekblad no. 2165 en § 8, idem 1915, in Weekblad no. 2218. Verg. art. 40 der Wet op de Vermogensbelasting. (a) De res. van 13 April 1901, no. 62, handelt over weigering van aan de Ontvangers toegezonden aangeteekende brieven. 9. Aanslagbiljetten der inkomstenbelasting, die bij de betaling in gesloten omslag worden aangeboden, worden, na afschrijving der betaalde som, op dezelfde wijze teruggegeven. Wet op de Inkomstenbelasting 1914, art. 113. 10. Ontvangsten wegens directe belastingen worden, in het algemeen, verantwoord in het journaal Compt. no. 1. Resolutiën V. 1823, nos. 1 en 45, en V. 1848, no. 31. Indien ten behoeve van afdeelingen, als bedoeld in art. 217 der Gemeentewet (V. 1851, no. 169) (a), opcenten op de personeele belasting worden geheven, worden voor die afdeelingen afzonderlijke journalen Compt. no. 1 aangelegd. Res. V. 1898, no. 14, in verband met de res. V. v. V. no. 554. (a) Zie aant. 1 op § 110 der instructie in bijl. A. Personeele- en inkomstenbelasting, voldaan op aanslagen, welke voor- Wet, Art. 3; Instructie, § 11. 39 komen op kohieren, die executoir verklaard zijn na de afsluiting van den dienst, moeten worden geboekt in het journaal van den dienst, die met rooien inkt op het aanslagbiljet is vermeld. Res. V. v. 'V. no. 534; zie aant. 28 op art. 1. Ontvangsten wegens voorloopige aanslagen (verg. § 5 der res. V. 1909, no. 46, en de res. V. v. V. no. 505), worden geboekt in het journaal Compt. no. la, waaromtrent wordt verwezen naar de resolutiën V. 1862, no. 25, en V. 1875, no. 129. Zie ook aant. 20 hierna. Wanneer aan den Ontvanger, op zitdagen buiten de gemeente waar hij is gevestigd, betalingen worden aangeboden op aanslagen in andere gemeenten van zijn kantoor, dan die waar de zitdag wordt gehouden, worden deze bedragen voorloopig geboekt in het journaal Compt. no. Ib. Res. V. 1888, no. 76. Zie ook aant. 22 hierna. Ontvangsten voor andere kantoren worden verantwoord in het journaal Compt. no. lc. Res. V. 1901, no. 96. Ontvangsten voor andere kantoren in zake directe belastingen, door de Ontvangers gedaan tijdens het houden van zitting buiten de plaats waar het kantoor is gevestigd, worden, indien op den zitdag het journaal Compt. no. lc ten kantore niet kan worden gemist, voorloopig geboekt in het journaal Compt. no. Ib en na terugkomst ten kantore daaruit in eerstgenoemd journaal overgebracht. Zoolang het materieel Compt. no. 16 niet is gewijzigd, wordt bij de inschrijving van betalingen voor andere kantoren, in de derde kolom, behalve de gemeente, ook het kantoor van aanslag vermeld, terwijl in de laatste kolom wordt verwezen naar de volgnummers, waaronder de betalingen in het journaal no. lc zijn overgebracht. Res. V. v. V. no. 639. In de journalen Compt. nos. 1 en lc worden, behalve de belasting, ook verantwoord de door den belastingschuldige betaalde, aan het Rijk vervallen, vervolgingskosten. De andere kosten van vervolging, zooals de uitschotten van den deurwaarder en het loon van getuigen en bewaarder, worden geboekt in het register Directe bel. no. 23. Verg. § 18 der I. V. (bijl. B II). Zie mede aant. 4 op § 123 der instructie, in bijl. A. Voor boeking in de registers Compt. nos. 6 en 8 wordt verwezen naar de aantt. 18—21 hierna. Zie, nopens het toezicht van de Inspecteurs op de invordering en de boeking van directe belastingen, de res. V. 1885, no. 60. II. Moet het bedrag van een bevelschrift (ordonnantie), Grondbel. no. 33, Personeele bel. no. 28 of Inkomstenbel. no. 50, in zijn geheel op den aanslag worden afgeschreven, dan boekt de Ontvanger het terstond in het journaal Compt. no. 1, waarna het bevelschrift, voorzien van een daartoe betrekkelijke verklaring, in uitgaaf kan worden gebracht (a). Op dezelfde wijze wordt gehandeld bij ontvangst van een collectief bevelschrift, Grondbel. no. 33a, Personeele bel. no. 29 of Inkomstenbel. no. 51, voor zooveel betreft de bedragen, die nog geheel op den aanslag open staan. . Komen de betrekkelijke aanslagbiljetten later in handen van den Ontvanger, dan schrijft deze het bedrag der vermindering of ontheffing daarop af, onder vermelding van het journaalnummer. Op de anders voor zijn handteekening bestemde plaats vult hij in: vermindering of ontheffing. Zie de §§ 1, 4, 7 en 8 der res. V. v. V. no. 594. (o) NI. bij den maandstaat, onder de rubriek „aftrek op de opbrengst deb middelen". Res. V. v. V. no. 594, § 5. 40 Wet, Art. 3; Instructie, § 11. 12. De in een bevelschrift (ordonnantie) wegens oninbare posten, Directe bel. no. 5, begrepen bedragen moeten niet m ééne som, maar per artikel in het journaal Compt. no. 1 worden geboekt en op de gewone wijze in de kohieren afgeschreven. Verg. § 122 der instructie, met aant. 1, in bijl. A. 13. Tiendrente wordt geboekt als grondbelasting. Res. V. 1908, no. 140, § 5. 14. De ontvangsten wegens bemalingsbelasting (a) worden met die wegens grondbelasting in één bedrag geboekt en verantwoord. Res. V. v. V. no. 585, § 4. (a) Zie aant. 8 op art. 24 hierna. 15. Afzonderlijke kohieren der grondbelasting voor kadastrale gemeenten, worden in de journalen aangeduid door de eerste letter van den naam der kadastrale gemeente, te vermelden naast het artikel van het kohier. Res. V. 1898, no. 14. Verg. § 110 der instructie, opgenomen in bijl. A. 16. De Ontvanger, bij wien extracten Directe bel. no. 14 inkomen, boekt de daarin vermelde betalingen zoo spoedig mogelijk in de betrekkelijke journalen Compt. no. 1. Het nommer der boeking moet bij iederen post op het extract aangeteekend worden. De boeking geschiedt na kantoortijd onder het opschrift: „Extracten no. 14 (Dir. Bel.)". De ingeschreven bedragen worden, vereenigd met de ontvangsten van den dag, uit het journaal in het kasboek overgebracht. Res. V. 1901, no. 96, § 8. De betalingen, die in December op andere kantoren zijn gedaan, worden in het journaal Compt. no. 1 ingeschreven onder het volgnommer, dat voor de laatste boeking in die maand is gebezigd, met bijvoeging van de letter A, B, enz. Res. V. 1902, no. 116, sub III. 1T. De door middel van giro betaalde bedragen, worden bij iedere inschrijving aangeduid door de letter G, in margine vóór de inschrijving te vermelden. Res. V. v. V. no. 448, § 8. 18. In zake bedrijfsbelasting was voorheen, bij de res. V. 1902, no. 10, voorgeschreven, dat, indien een schipper op een kantoor, waaronder hij niet woont, de elders verschuldigde bedrijfsbelasting (en vervolgingskosten) aanzuiverde, deze bedragen moesten worden geboekt in het register Compt. no. 6 en aan den Ontvanger van het kantoor van aanslag per quitantie van storting overgemaakt. Uit het register Compt. no. 6 werd een ongezegelde quitantie afgegeven. Op het aanslagbiljet werd in zoodanig geval geen kwijting gegeven. Dit voorschrift, hoewel alleen betrekking hebbende op de thans vervallen bedrijfsbelasting, wordt hier vermeld, omdat het, naar vermeend wordt, ook wordt toegepast voor aanslagen in de personeele belasting (bijv. wegens rijwielen). 19.. Kan, bij blijkbaar onjuiste of onvolledige invulling eener opgaaf van door middel van giro te betalen belasting, voor een post niet met zekerheid worden uitgemaakt welke aanslag bedoeld wordt, of betreft een post, volgens hetgeen in de opgaaf is vermeld, een aanslag, die op een ander kantoor moet worden voldaan, dan boekt de Ontvanger het bedrag, in afwachting, dat het zijn definitieve bestemming kan bereiken, in het Wet, Art. 3; Instructie, § 11. 41 register Compt. no. 6. De quitantie wordt door kruisstrepen onbruikbaar gemaakt. Res. V. v. V. no. 448, § 9. 20. Ontvangsten ter zake van voorloopige aanslagen van schippers in de inkomstenbelasting, worden op de grenskantoren der invoerrechten c. q. geboekt in het register Compt. no. 6 en eenmaal per week overgemaakt aan den Ontvanger der directe belastingen over de plaats van aanmelding, onder bijvoeging van de aangifte- en beschrijvmgsbiljetten en van een staat, houdende omschrijving der overgemaakte gelden. De Ontvanger der directe belastingen boekt de voorloopige ontvangsten in het. journaal Compt. no. la en zendt den staat, afgeteekend voor ontvangst on aangevuld met de nummers der boeking, terug. De overgemaakte bedragen worden van de ontvangsten in het register Compt. no. 6 afgetrokken. Het ontvangbewijs wordt ter plaatse van aftrek aan het register gehecht. Zie § 5, laatste lid, der res. V. v. V. no. 505, in verband met art. 1 van het Kon. besluit V. v. V. no. 504. 21. Belasting, welke wordt ontvangen, nadat zij reeds als oninbaar is afgeschreven, wordt verantwoord als buitengewone ontvangst in het register Compt. no. 8. Zie § 123 der instructie, opgenomen in bijl. A, metaant. 3. 22. Het nommer der boeking in het journaal Compt. no. ib wordt op het aanslagbiljet vermeld onder bijvoeging der letter b. Res. V. 1888, no. 76. Bij boeking in het journaal Compt. no. lc, wordt op het aanslagbiljet, naast het journaalnommer, de letter c vermeld. Res.-V. 1901, no. 96, § 3. 23. Behalve voor debelasting wordt ook voor de betaalde vervolgingskosten quitantie gesteld op het aanslagbiljet. Zie, te dier zake, § 86 der instructie, opgenomen onder art. 19. Zie mede aant. 8 op dat artikel. 24. Quiteering op aanslagbiljetten, met gebruikmaking der woorden „Geheel" of „Restant', is niet toegelaten. Weekblad no. 2064. 25. De handteekening moet duidelijk en leesbaar zijn. Zie de res. V. 1877, no. 110. Ambtenaren en geagreëerden, wier handteekening onleesbaar is, moeten door de Directeurs worden aangeschreven dit te verbeteren. Mocht hiertegen bij enkelen onoverkomelijk bezwaar blijken te bestaan, dan kan hun door de Directeurs worden vergund, nevens hun naamteekening hun naamstempel af te drukken (a). Res. van 5 Maart 1904, no. 26. (o) De Directeurs zijn uitgenoodigd om aan de ambtenaren,die geen gevolg geven aan dit voorschrift — alvorens over te gaan tot toepassing van art. 121 van het Organisatiebesluit 1904—de onduidelijk onderteekende berichten, enz., voor zoover deze geen spoedige behandeling vorderen, ter overschrq ving terug te zenden. Res. van 25 April 1904, no. 59. 26. De voldoening van door gemeenten verschuldigde belasting geschiedt gewoonlijk door den Gemeenteontvanger krachtens een door Burgemeester en Wethouders uitgevaardigd bevelschrift. Verg. de artt. 114 en 224 der Gemeentewet (V. 1851, no. 169). Art. 3 der wet verplicht de Ontvangers om voor iedere betaling onmiddellijk quitantie op het aanslagbiljet te stellen. Van dit stellig voorschrift kan en mag niet worden afgeweken en aangezien niemand redelijkerwijs kan verplicht worden tot het geven van twee quitantiën (één op het aanslagbiljet en één op een bevelschrift), zoo verdient het aanbeveling bij betaling van directe belasting, door gemeenten, enz. verschuldigd, op het 42 Wet, Art. 3; Instructie, § 11. bevelschrift naar de voldaanteekening op het aanslagbiljet te verwijzen. Tegen het onderteekenen dezer verwijzing bestaan natuurlijk geen bezwaren, omdat zoo'n verwijzing nooit als een quitantie kan worden aangemerkt. Res. van 3 Dec. 1889, no. 27. 87. Wanneer de belasting wordt voldaan door middel van giro, wordt de verklaring betreffende de boeking der belasting in dorso van de opgave Giroverkeer no. 1 ingevuld en onderteekend. Zie § 10 der res. V. v. V. no. 448. 28. Van de betaling, door binnenschippers, van een voorloopig vastgestelden aanslag in de inkomstenbelasting, wordt, ingevolge art. 3 van het Kon. besluit V. v. V. no. 504, melding gemaakt op het bij dat artikel bedoelde „Bewijs". 29. Zie hoofdstuk II der instructie, opgenomen in bijl. A. Voor de ingehouden belasting en kosten wordt door het Departement, waaronder de betrokken ambtenaar of officier ressorteert een assignatie (bij inhouding op pensioen een adviesbrief) afgegeven, betaalbaar bij den Betaalmeester. De Ontvanger quiteert op dit stuk. Vandaar, dat, bij latere voldaanteekening op het aanslagbiljet, van „duplicaat der quitantie" wordt gesproken. De inhoucling wegens belasting, enz. staat op de betaalsrol uitgetrokken, evenals die wegens bijdragen voor pensioen. De bij resolutie bevolen inhouding op traktementen van ambtenaren der directe belastingen, enz. wordt medegedeeld aan den Ontvanger, die het traktement uitbetaalt. Het door dezen op het traktement ingehouden bedrag wordt overgemaakt aan den Ontvanger, die de inhouding heeft gevraagd. 39. Zie, omtrent andere „verklaringen" op het aanslagbiljet te stellen, het vijfde lid van § 21 en het tweede lid van § 68 der instructie, respectievelijk opgenomen onder art. 5 en art. 14 hierna. 31. De afschrijving geschiedt door vermelding van het journaalnommer, de dagteekening van betaling en het geboekte bedrag. Zie de res. V. 1856, no. 114. 38. Bij de res. V. 1859, no. 58, werd afgekeurd, dat betalingen op onderscheidene dagen, door verschillende personen gedaan, onder éénelater daarboven gestelde dagteekening werden geboekt; door welke verkeerde handeling het verband wordt gemist, dat tusschen de quitantie op het aanslagbiljet, de afschrijving op de kohieren en het journaal behoort te bestaan. Hierop werd nader de aandacht gevestigd bij de res. V. 1862, no. 37. 33. Volgens een „Nota" op de res. V. 1862, no. 37, moeten ontvangsten op den laatsten dag der maand gedaan, onder dien datum in het journaal worden ingeschreven, doch kunnen zij, vereenigd met de ontvangsten, onder den datum van den eerstvolgenden kantoordag geboekt, onder laatstgemelde dagteekening in het kasboek worden overgebracht. 34. Bij afboeking op de kohieren van bedragen, die op andere kantoren betaald zijn, wordt niet de datum van inschrijving in het journaal vermeld, doch de maand, waarin de belanghebbende, blijkens het extract Directe bel. no. 14, betaald heeft. Res. V. 1901, no. 96, § 9. Wet, Art. 3; Instructie, §§ 11—12. 43 35. Wanneer een aanslag in de grondbelasting bij bevelschrift is gewijzigd, worden de betalingen niet op het kohier, doch op dat bevelschrift afgeschreven. Zie aant. 25 op art. 5. 36. Naar aanleiding van een onlangs gebleken geval van verduistering op een kantoor der directe belastingen, worden de Ontvangers in hun eigen belang gewezen op de noodzakelijkheid, om doeltreffende maatregelen te nemen tegen verkeerde praktijken van hun personeel. Het is niet mogelijk een aaneensluitend stelsel van controle te ontwerpen, dat voor alle kantoren bruikbaar is. Echter zal het niet boeken van betalingen, die door klerken in ontvangst zijn genomen, spoedig worden ontdekt en daardoor in de meeste gevallen worden voorkomen, indien de Ontvanger: 1°. proefsgewijze vergelijkt of de op de kohieren afgeschreven posten inderdaad zijn geboekt in de journalen (a), 2°. den voortgang der invordering persoonlijk nagaat en in geen geval duldt, dat belastingschuldigen, die blijkens de kohieren achterstallig zijn, buiten vervolging worden gelaten, tenzij door den Ontvanger zelf uitstel is verleend (b). De aangegeven middelen van toezicht zullen daarom niet mogen worden nagelaten. Res. V. v. V. no. 209. (o) Deze wijze van controle werd eveneens aanbevolen hij de res. van 6 April 1907, no. 4, Pers. (b) Verg. § 30 der instructie, opgenomen onder art. 10 hierna. 3T. De emargementen op de kohieren en de journalen dragen het karakter van openbare geschriften. Deze geschriften verliezen dat karakter niet door de omstandigheid, dat de posten van ontvangst voor het geheel of gedeeltelijk niet eigenhandig door den Ontvanger, maar door een ander, ingevolge zijn last, worden geschreven. Hij, aan wien de door den Ontvanger bedoelde last is gegeven, maakt zich derhalve, niettegenstaande hij het karakter van ambtenaar niet bezit, schuldig aan valschheid in openbare geschriften, indien hij, in strijd met den gegeven last, in plaats van de sommen der werkelijk betaalde belastingen, bedriegelijk'valsche posten in die openbare geschriften schrijft. Arrest van den Hoogen Raad van 12 Nov. 1883, v. d. Honert, deel XII, bh. 101; zie ook Weekblad no. 607. 38. Voor kosten van hermeting en herziening der schatting in zake grondbelasting, die door belanghebbenden worden betaald, wordt quitantie gesteld op het betrekkelijk aanslagbiljet (a). De betaalde bedragen worden geboekt en afgeschreven in het bij de res. V. 1870, no. 158, bedoelde register; zie aant. 38 op art. 1 hiervoor. (o) Zie aant. 11 op art. 2. § 1% der instructie. Voor zoover den ontvanger van Rijkswege geene kantoorlokalen zijn aangewezen, is hij verplicht er voor zorg te dragen, dat het pubhek in behoorlijke lokalen worde ontvangen (39—41). Hij draagt mede zorg, dat het zoo spoedig mogelijk worde geholpen en in de gelegenheid zij gewenschte inlichtingen te bekomen (42—44). 39. Voorschriften nopens het onderhoud en de bewoning of gebruik van gebouwen, toebehoorende aan het Rijk of door het Rijk gehuurd, zijn gegeven bij de res. V. 1892, no. 30, gewijzigd bij de res. V. v. V. no. 593. 44 Wet, Art. 3; Instructie, § 12. Bij de artt. 110—110e van het Organisatiebesluit 1904, zooals deze zijn yastgesteld bij het Kon. besluit V. v. V. no. 614, zijn bepalingen gemaakt omtrent door ambtenaren te betalen bijdragen wegens het hebben van woning in dergelijke gebouwen en omtrent gebruik, verwarming, enz., van in dergelijke gebouwen gevestigde kantoorlocalen. Mede wordt verwezen naar de res. V. v. V. no. 68. Volgens art. 22, lett. c, van het Organisatiebesluit 1904, wordt aan elk ontvangkantoor door den Minister, voor zooveel noodig, een vaste jaarlijksche som verbonden als tegemoetkoming in de kosten van hum*, vemarming en verlichting van kantoorlocalen. 40. Omtrent het van Rijkswege huren eener woning, met kantoor, voor den Ontvanger, op plaatsen waar, bij voortduring, geen passende woning beschikbaar is, zijn bepalingen gemaakt bij de res. van 8 Juni 1914, no. 93. 41. Ontvangers der directe belastingen kunnen hun kantoor niet vestigen of zitdagen tot het ontvangen van directe belastingen houden in localiteiten, bedoeld in art. 10, eerste lid, der Drankwet (a), tenzij daartoe door de Koningin toestemming is gegeven. Res. van 12 Aug. 1907, no. 36. (o) Art. 10, eerste lid, der Drankwet van 28 Juni 1881, S. no. 97, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 7 Januari 1911, 8. no. 22, luidt als volgt: „Door Ons, voor zooveel betreft den Rijksdienst of den provincialen dienst, en door Gedeputeerde Staten, voor zooveel betreft een anderen openbaren dienst, met uitzondering van dien eener gemeente, kan voor een bepaalden tijd toestemming worden gegeven, om een bepaalde loealiteit, waarvoor een vergunning is verleend, of die daarmede binnenshuis gemeenschap heeft, voor den openbaren dienst te gebruiken onder voorwaarde, dat tijdens het gebruik voor den openbaren dienst in die loealiteit geen sterke drank in het klein wordt verkocht." 4%. Om grooten toeloop op bepaalde dagen naar de kantoren der directe belastingen te voorkomen, kan het in groote steden, waar vele belastingschuldigen het kantoorbezoek tot den laatsten wekelijkschen betaaldag of het laatste uur plegen uit te stellen, nuttig zijn in de wachtkamer een gedrukte publicatie op te hangen, waarin zij, teneinde een mogelijk lang wachten te voorkomen, worden gewezen op de wenschelijkheid om vroeger te komen betalen. Wil men daaraan het verzoek toevoegen om zooveel mogelijk gepast geld mede te brengen, dan is er, ofschoon niet verwacht mag worden, dat het verzoek veel zal baten, niets tegen, mits de Ontvanger en zijn personeel wegens het gemis van gepast geld, in geen geval, betaling weigeren. Van verschillende zijden is er op gewezen, dat het meest doeltreffende middel om te grooten toeloop van betalenden op enkele betaaldagen te voorkomen, bestaat in verdeeling der vervolging in dier voege dat niet een te groot getal waarschuwingen en aanmaningen, bijv. niet meer dan 1000, tegelijkertijd worde uitgereikt. Waarschijnlijk zal daardoor overbodig worden de aanwending van een ander aangeprezen middel om grooten toeloop het hoofd te bieden, hierin bestaande, dat voor uren van groote drukte een tweede kassier voor ontvangst van betalingen worde aangewezen. Wanneer hij uit het kantoorpersoneel kan worden gevonden, schijnt het middel wel aanbeveling te verdienen. Mocht echter voor een zoo kortstondige functie aanvulling van het personeel worden vereischt, dan zal de noodzakelijkheid van dien maatregel behoorlijk moéten vaststaan, vóórdat een voorstel tot verhooging der klerkenloonen worde gedaan. Res. van 18 Sept. 1900, no. 85. Wet, Art. 3; Instructie, §§ 12—14. 45 Verg. § 33, eerste lid, der instructie, opgenomen onder art. 13. 43. Het is aan ambtenaren verboden zich in te laten met het schrijven, ten behoeve van particulieren, van verzoekschriften, bezwaarschriften en dergelijke stukken ter zake van de Administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. Dit verbod geldt niet ten aanzien der directe belastingen, indien iemand zich op een inspectie of kantoor der directe belastingen vervoegt ter verkrijging van inlichtingen en het alsdan noodig blijkt, dat tot herstel van een ambtelijk abuis of ter bekoming van ontheffing, waarop de wet aanspraak geeft, een bezwaarschrift, een aangifte of een verzoekschrift wordt ingediend! De Inspecteurs en Ontvangers kunnen zich in deze gevallen voor gemachtigd houden het bezwaarschrift of ander stuk, dat noodig is, desverlangd voor de belanghebbenden op te stellen of te doen opstellen, mits daarvoor in geenerlei vorm belooning wordt aangenomen. De Directeurs, Inspecteurs, Controleurs en Ontvangers worden uitgenoodigd om toe te zien, dat ook hun particuliere klerken en subontvangers zich naar het hier gegeven voorschrift gedragen. Res. V. v. V. no. 500. 44. Verzoeken volgens art. 65, § 3, der Wet op de Personeele belasting kunnen zoowel schriftelijk als mondeling worden gedaan. Van een mondeling verzoek maakt de ambtenaar, tot wien het wordt gericht, een beknopt relaas op, dat verder als een verzoekschrift wordt geïnstrueerd. Instr. Personeele bel., § 44. § 13 der instructie. De duphcaat-aanslagbiljetten (45), welke voor de uitvoering der Kieswet worden gevorderd, worden kosteloos verstrekt (46). Ditzelfde geldt ook voor de duplicaat-aanslagbiljetten betreffende de grondbelasting wegens eigendommen van den Staat, welke door of van wege het bestuur der domeinen mochten worden gevraagd (47). 45. Verg. § 4, 2e lid, der instructie, opgenomen onder- art. 2. 46. Zij worden door den Ontvanger gewaarmerkt, ook als de wet (a) het niet uitdrukkelijk voorschrijft. Res. V. 1901, no. 2, § 10. (o) Bedoeld wordt de Kieswet, V. 1901, no. 1, artt. 12 en 114. 41. Ambtshalve worden door den Ontvanger duplicaat-aanslagbiljetten overgelegd bij de behandeling van bezwaarschriften, aangiften en verzoekschriften in zake personeele belasting. Zie dé §§ 37 en 45 der Instructie Personeele belasting, alsmede de res. V. v. V. no. 661. In zake grondbelasting moet de belanghebbende een dubbel van zijn aanslagbiljet bij zijn bezwaarschrift overleggen. Zie de artt. 51 en 54 der Wet op .de Grondbelasting. Verg. aant. 4 hiervoor, alsmede aant. 49 hierna. Blijkens het materieel Inkomstenbel. no. 44, moeten de Ontvangers, bij de behandeling van verzoekschriften om ontheffing van inkomstenbelasting, duplicaat-aanslagbiljetten.overleggen. Verg. § 72 der Instructie Inkomstenbelasting. § 14 der instructie. De vergoeding, bedoeld in het tweede lid van dit artikel, wordt als buitengewone ontvangst aan het Kijk verantwoord. Uit het register Comptabiliteit no. 8 wordt deswege geene quitantie afgegeven (48—49). 46 Wet, Artt. 8—4; Instructie, § 14. 48. De ontvangsten wegens uitgereikte duplicaat-aanslagbiljetten worden geboekt op een doorloopend te houden ijjst, onder vermelding van den persoon, aan wien of te wiens behoeve zij zijn uitgereikt. Aan het einde van elke maand wordt de lijst opgeteld en het bedrag der ontvangsten over de maand overgebracht in het register Compt. no. 8. In den staat Compt. no. 10 worden deze ontvangsten opgenomen onder de rubriek „Directe Belastingen" in de kolom „Ontvangsten van allerlei aard." Res. V. v. V. no. 200. 49. Volgens Weekblad no. 2154 zullen ook' de ontvangsten voor andere duplicaat-aanslagbiljetten, dan bedoeld in § 14 der instructie (verg. aant. 4 hiervoor), aan het 'Rijk moeten worden verantwoord in verband met het bepaalde bij art. 1, 2e lid, van het Kon. besluit V. v. V. no. 113, doch zullen de Ontvangers, zoolang omtrent de verantwoording daarvan geen voorschriften zijn gegeven, die ontvangsten, in verband met het 2e lid van § 1 der res. V. v. V. no. 114, voor zich zelf kunnen behouden. Deze meening wordt evenwel „van zeer bevoegde zijde" bestreden in Weekblad no. 2155. Men zal dus wel doen, alle ontvangsten wegens duplicaat-aanslagbiljetten, op den voet van § 14 der instructie, aan het Rijk te verantwoorden. Art. 4 (1). De toerekening en afschrijving der betalingen geschiedt in de navolgende orde: 1°. op de kosten van schatting, telling of herziening en van vervolging, zoo die verschuldigd zijn (2); 2°. op de zegelrechten der quitantiën (3); 3°. op de oudste der openstaande aanslagen of vervallen termijnen (4—8). 1. Gewijzigd volgens art. 58, § 1, der wet van 2 Oct. 1893, S. no. 149 (V. 1893, no. 93), sedert vervallen bij art. 131 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. %. Kosten van schatting, telling of herziening konden verschuldigd zijn volgens art. 35, § 7, der wet van 29 Maart 1833, S. no. 4, houdende belasting op het Personeel. De thans geldende Wet op de Personeele belasting kent deze kosten niet. Kosten van schatting konden eveneens verschuldigd worden volgens art. 3, § 4, der thans vervallen Wet op de Bedrijfsbelasting, V. 1893, no. 93. Art. 4, sub 1, vindt dus nog alleen toepassing voor de kosten van vervolging. 3. De quitantiën wegens betaalde belasting zijn thans vrij van zegel. Verg. de aantt. 13—15 op art. 23. 4. Een Ontvanger verzuimd hebbende, bij de betaling van verschuldigde belastingen, de daarop gevallen kosten van vervolging in te vorderen, heeft de vraag zich voorgedaan, of art. 4 der wet tegen het alsnog invorderen dier kosten- geen bezwaar opleverde. Vermits echter de wijze van toerekening en afschrijving, zoosus die bij gemeld artikel is geregeld, in geen het minste verband staat met de schuldplichtigheid zelve, en deze, evenmin als het recht tot invordering, door het met in acht nemen der voorgeschreven orde, als opgeheven kan worden beschouwd, kan de vordering dier kosten ook geen bedenking opleveren (a), Res. van 6 April 1849, no. 36; zie Off. V. 1855, no. 3, blz. 16. (o) Ih Fiscus nos. 1060 en 1055 wordt daarentegen betoogd, dat de Ontvanger Wet, Art. 4. 47 die verzuimd heeft bg de invordering van belasting, tevens de vervolgingskosten te innen, niet het recht heeft voor die kosten een nieuwe vervolging aan te vangen, noch om deze bij civiele actie van den belastingschuldige in te vorderen. Iu anderen zin wordt geantwoord in Weekblad no. 2076. 5. De bepaling van art. 4 der wet, ten doel hebbende, ten aanzien der aldaar vermelde regeling, niet den belastingschuldige, maar den Ontvanger een recht toe te kennen, geeft dezen ambtenaren ongetwijfeld bevoegdheid, om aangeboden betalingen tot kwijting der oudste aanslagen te doen strekken, zonder dat de belastingschuldigen uit het niet in acht nemen dezer orde eenig gevolg kunnen afleiden. Res. van 18 Mei 1849, no. 75; zie Off. V. 1855, no. 3, blz. 17. Bij een opvolgende res. van 22 Mei 1849, no. 23 (zie Off. V. 1855, no. 3, blz. 17), is dan ook te kennen gegeven, dat bij aanbod van betaling, de Ontvanger bevoegdheid bezit, om, bij toepassing van art. 4, de betaling te affecteeren als bij dat artikel is aangewezen, en dat hij, wanneer de belastingschuldige, wien de wet geen recht van imputatie (a) heeft toegekend, een andere orde mocht verlangen, tot regel kan nemen, om daarin niet te bewilligen, ofschoon hij, hetzij bij of zonder vergissing, gelden aannemende over een later dienstjaar, terwijl het vroegere nog niet aangezuiverd is, daardoor in geenen deele zijn recht van verhaal verliest. (a) Zie art. 1432 B. W., alsmede de volgende aanteekening. 6. Volgens het gemeene recht beslist de schuldenaar van meer dan een schuld, tot voldoening van welke dier schulden hij de betaalde som wil doen strekken (art. 1432 B. W.). De schuldeischer heeft dus in zake toerekening der kwijting geen stem, alleen kan hij eischen, dat de betaling in de eerste plaats diene tot aflossing van de interessen, afgeworpen door de verschuldigde hoofdsom (art. 1433 B. W.), terwijl uit art. 1430 B. W. volgt, dat de schuldeischer geen kwijting behoeft aan te nemen van een termijn als vroegere termijnen open staan.' In fiscale zaken geldt niet de wil van den schuldenaar, maar gelden de bepalingen der wet. Art. 4 der wet .van 1845 bepaalt, dat de toerekening en afschrijving der betalingen van directe belastingen geschiedt: a. op de kosten, b. enz., c. op de oudste der openstaande aanslagen of vervallen termijnen. De wet bedoelt den Ontvanger een recht toe te kennen. Hij kan dus aangeboden betalingen doen strekken tot kwijting der oudsté aanslagen, maar de schuldenaar kan uit het niet in acht nemen dezer orde geen enkel gevolg afleiden. In Fiscus no. 331 wordt met een beroep op art. 1432 B. W. gesteld, dat de Ontvanger wel betaling op een jongeren aanslag kan weigeren,, maar niet tegen den wil van den betsder het aangeboden geld mag afschrijven op een oudere openstaande belastingschuld. Dit beroep op art. 1432 komt mij onjuist voor. Het daar omschreven recht, den schuldenaar in burgerlijke zaken voorbehouden, wordt hem in fiscale zaken 'uitdrukkelijk ontzegd. Het is dikwijls moeilijk af te bakenen, waar het gemeene recht wel, waar het niet van toepassing is, hier echter dunkt mij duidelijk, dat het bijzondere recht de afwijkende regeling van het gemeene recht ter zijde schuift, van Nieuwkuyk, Fiscaal Recht, § 140. Verg. de volgende aanteekening. T. Bij Vonnis van 19 Mei 1857 heeft de Arr. Rechtbank te Zierikzee o.a. overwogen, dat het door de verzoekster aangevoerde wettelijke vermoeden van plaats gehad hebbende voldoening van het gevorderde in casu niet aanwezig is, daar de over elk afzonderlijk jaar verschuldigde belasting niets gemeens heeft met de voorafgaande of de daarop vol- 48 Wet, Art. 4; Instructie, § 15. gende, maar geheel op zich zelve staat, zoodat uit de kwijting van drie of meer termijnen op het verschuldigde over een dienstjaar, wel kan geput worden het wettelijk vermoeden, dat vroegere termijnen over hetzelfde dienstjaar betaald zijn, maar geenszins, dat het verschuldigde over een vorig dienstjaar is voldaan (a). Noot voorkomende in de Off. Verz. op de thans vervallen res. V. 1858, no. 30. (a) Verg. art. 1430 B. W. 8. Bij de invordering van premiën ep interesten, verschuldigd ingevolge de Ongevallenwet 1901, geschieden de toerekening en de afschrijving van de betalingen der werkgevers in de volgende orde: 1 . op de kosten van vervolging, zoo die verschuldigd zijn; 2°. op de interesten tot den dag der betaling, indien interesten verschuldigd zijn; 3°. op de premiën. Zie art. bOter der Ongevallenwet 1901 (bijl. C I). § 15 der instructie. Voor zooveel dé verschillende soorten van vervolgingskosten betreft, heeft de eene soort geen voorrang boven de andere (9). In verband daarmede moet worden aangenomen, dat, indien hetgeen op een belastingschuldige is verhaald tengevolge van de executie van een dwangbevel niet voldoende is, om daaruit de vervolgingskosten te bestrijden, elke soort dier kosten in het bedrag der opbrengst van den verkoop volgens deselfde verhouding is vertegenwoordigd als in het totale bedrag der vervolgingskosten. Het bedrag der onvermijdelijke uitschotten van den deurwaarder, hetwelk bij toepassing van het vorenstaande niet op den belastingschuldige is te verhalen, kan aan het Eijk in rekening worden gebracht (10—12). 9. De vervolgingskosten kunnen worden onderscheiden in: a. die, welke aan het Rijk worden verantwoord; b. die, welke niet aan.het Rijk worden verantwoord. Tot de laatste groep behooren alleen de uitschotten van den deurwaarder en het loon, toekomende aan getuigen en bewaarder, geen ambtenaar zijnde, noch behoorende tot de personen, die een belooning ontvangen, onafhankelijk van het resultaat der ingestelde vervolgingen (a). Verg. de §§ 18 en 26 der.I. V. (a) In laatstbedoelde gevallen wordt hét vacatieloon der getuigen en het bewaardersloon mede aan het Rijk verantwoord. 10. Hetzelfde geldt voor het loon van getuigen en bewaarder, voor . zoover het niet op de belastingschuldigen is te verhalen of aan hen niet wordt in rekening gebracht. Verg. de §§ 20, 22 en 23 der I. V., met aanteekeningen, in bijl. BIL Omtrent uitbetaling en verrekening van aan het Rijk in rekening- te brengen uitschotten- en getuigen- en bewaardersloon, wordt verwezen naar de §§ 19 en 20 der L V. 11. Verg. de res. V. 1911, no. 228, in aant. 4 op § 13 der li O. (bijl. CII). 12. Voorbeeld. De opbrengst van een verkoop bedraagt / 9,—. De belasting bedroeg ƒ21,—. De vervolgingskosten bedragën samen ƒ27,—, t. w. aan het Rijk toekomende, ƒ6,90; uitschotten van den deurwaarder, ƒ8,10; loon van getuigen en bewaarder, ƒ12,—. De Ontvanger boekt-nu: in het journaal Compt; no. 1, als aan het Rijk vervallen vervolgingskosten, ƒ 2,30; in het register .Directe bel. Wet, Artt. 4—5; Instructie, § 15. 49 no. 23, wegens uitschotten aan den deurwaarder uit te keeren, ƒ 2,70 en wegens loon voor getuigen en bewaarder, ƒ 4,— (§ 18 der I. V.). Aan den deurwaarder wordt bovendien uitgekeerd, tegen voldaanteekening op het duplicaat van een door hem in te dienen declaratie, . Directe bel. no. 24, een bedrag van ƒ 5,40 (§ 19 der I. V.). Aan getuigen en bewaarder wordt, tegen quitantie, nog uitgekeerd een som van / 8,—. Voor laatstgemeld bedrag maakt de Ontvanger een declaratie, Directe bel. no. 24, op (§ 20 der I. V.). Beide declaratiën worden verrekend op den staat van oninbare posten. Zie § 107, lett. e, der instructie, in bijl. A. Art. 5 (1—2). Iedere aanslag Is in zijn geheel verschuldigd door dengenen, ten wiens name dezelve op het kohier voorkomt (3—10). Niettemin kunnen de verkeerde tenaamstellingen, in den loop des dienst jaars in de kohieren der grondbelasting ontdekt, welke eene verandering of splitsing van den aanslag noodig maken, bij eenvoudig bevelschrift van den directeur der directe belastingen worden hersteld. Dat bevelschrift heeft dezelfde kracht als het executoir verklaarde kohier; hij, die zich met zijnen daarin voorkomenden aanslag bezwaard mocht achten, kan daartegen opkomen bij gedeputeerde ..staten der provincie, op denzelfden voet als voor de gewone aanslagen op de kohieren is bepaald. De termijn daartoe gaat in met den dag der kennisgeving van het bevelschrift (11). Bij eigendoms-overgang van onroerende goederen, zijn de nieuwe verkrijgers aansprakelijk voor de grondbelasting van het loopende en het vorige jaar, wegens die goederen verschuldigd, en kunnen zij tot de aanzuivering daarvan, even als de schuldenaar zelf, rechtstreeks en in hunne eigen goederen worden aangesproken (12—14). 1. Gewijzigd volgens art. 2 der wet van 15 Juli 1869, S. no. 133, V. v. V. no. 140, sub III. %. In art. 5 van het eerste ontwerp kwam nog de volgende zinsnede voor: „Onverminderd de uitzonderingen, daaromtrent bij bijzondere „belastingwetten gemaakt, zijn de erfgenamen, zoolang geene boedelscheiding heeft plaats gehad, behoudens hun onderling verhaal, ieder „hoofdelijk voor het geheel aansprakelijk voor de aanslagen, welke, „bij het overlijden eens belastingschuldigen, onaangezuiverd worden „bevonden." Verscheidene leden hadden hiertegen bezwaar, omdat zij de schatkist door het overlijden van eén belastingschuldige niet in beteren toestand wilden brengen, door in zoodanig geval, behalve den geheelen boedel, ook nog de eigen bezittingen van iederen erfgenaam aansprakelijk te stellen. De Regeering trok naar aanleiding daarvan de bedoelde zinsnede in. 3. De aanslag is niet verschuldigd krachtens een uitgereikt aanslagbiljet, doch krachtens een executoir verklaard en afgekondigd of vastgesteld kohier. 4. Bij overlijden van den belastingschuldige moeten de erfgenamen, die de erfenis aanvaard hebben, ingevolge art. 1146 B. W. in de betaling der schulden zooveel dragen, als in evenredigheid staat met hetgeen ieder uit de nalatenschap ontvangt (nl. in de hoedanigheid van erfgenaam, niet in die van legataris). Deze bepaling geldt ook voor directe belastingschuld (a). Invordering. 4 50 Wet, Art. 5. Voor een aanslag tot navordering van inkomstenbelasting, die na overlijden van den belastingplichtige wordt vastgesteld, en voor de verhooging van dien aanslag, ingevolge art. 91 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, zijn de erfgenamen echter niet verder aansprakelijk dan ieder tot het beloop van zijn erfdeel, vermeerderd met het bedrag van hetgeen hem gelegateerd is. Zie art. 115 der genoemde wet. Verg. aant. 10 op art. 10. (o) Zie, voor vermogensbelasting, de artt. 44 en 451? der Wet op de Vermogensbelasting. 5. Tot de erfgenamen kan niet gerekend worden de weduwe van den overledene, al is hij daarmede gehuwd geweest in algeheele gemeenschap van goederen. Verg. het Arrest van den Hoogen Raad van 10 Maart 1853, W. v. h. R. no. 1418. Bij ontbinding der huwelijksgemeenschap, door den dood van een der echtgenooten, wordt de gemeene boedel, dus zoowel de baten als de schulden, bij helfte verdeeld tusschen den langstlevende en de erfgenamen van den eerst overledene. Verg. art. 183 B. W. Bij overlijden van den belastingschuldige, zal dus de helft der nog verschuldigde belasting kunnen worden gevorderd van de weduwe, met wie de belastingschuldige in algeheele gemeenschap van goederen gehuwd was. Verg. de artt. 186, e. v., B. W. 6. De man is, ook in het geval als bedoeld in de res. van 7 Nov. 1902, no. 44 (a)? aansprakelijk voor de belastingschuld zijner vrouw, met wie hij in gemeenschap van goederen is gehuwd. In geval van scheiding van tafel en bed, kan de man slechts dan voor de belastingschuld zijner vrouw, met wie hij in gemeenschap van goederen gehuwd was, worden aangesproken, indien die schuld vóór de ontbinding der gemeenschap is ontstaan. Verg. art. 185 B. W. (b—d). Res. van 19 Dec. 1914, no. 11. 0») Bedoelde resolutie bepaalt, dat wanneer man en vrouw, hoewel niet wettelijk gescheiden, toeh feitelijk gescheiden leven, zij :— in den zin der Wet op de Personeele belasting — niet één en hetzelfde gezin vormen en de man alzoo niet geacht kan worden het door zijn vrouw betrokken perceel te gebruiken. De vrouw behoort dan ook afzonderlijk te worden aangeslagen. (6) Art. 185 B. W. luidt als volgt: „De man kan, na de ontbinding der gemeenschap, voor de schulden dier gemeenschap voor het geheel worden aangesproken, behoudens zijn verhaal tegen de vrouw of haar erfgenamen voor de helft." (c) Verg. aant. 23 op art. 14. (d) Verg. de res. van 29 Aug. 1913, no. 13 (B. no. 1161). T. Voor de belasting (naar den 6en grondslag der personeele belasting), door een minderjarige verschuldigd, is zijn wettelijke vertegenwoordiger aansprakelijk alsof deze zelf was aangeslagen. Op gelijke wijze is de gemachtigde of andere persoon, die hier te lande voor den minderjarige optreedt, aansprakelijk, indien de wettelijke vertegenwoordiger buitenslands woont. Wet Personeele bel., art. 31, § 8. Over „Minderjarigen in betrekking tot de belastingwetten" komt een artikel voor in Fiscus no. 1. 8. Bij ontbinding eener vennootschap, vereeniging of maatschappij, vallende onder art. 1 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, zijn de met de vereffening belaste personen gehouden tot het doen der aangifte voor heffing der belasting ingevolge art. 22 dier wet. Zij zijn voor die belasting hoofdelijk aansprakelijk. Verg. art. 52 der genoemde wet. Wet, Art. 5; Instructie, § 16. 51 9. Bij Vonnis van de Arr. Rechtbank te Dordrecht van 19 Aug. 1850, is het beginsel aangenomen, dat de deelgenoot eener firma solidair aansprakelijk is voor de te haren name gestelde aanslagen. Aanteekening op § 17 der Off. Verz. 1855, no. 3. Zie voorts het Vonnis van de Arr. Rechtbank te Amsterdam van 27 Oct. 1847, in aant. 14 op art. 15. Verg. ook art. 18 van het Wetboek van Koophandel. 19. De verplichting tot betaling wordt niet geschorst door het indienen van een bezwaarschrift tegen den aanslag. Verg. art. 10. 11. Zie art. 51 der Wet op de Grondbelasting. 1%. De grondbelasting is dus verhaalbaar zoowel op de roerende als op de onroerende goederen van den nieuwen verkrijger. 's Rijks schatkist heeft daarbij recht van voorrang op het onroerend goed, waarop de te verhalen aanslag betrekking heeft. Deze voorrang strekt zich nl. uit tot het goed zelf, onverschillig of het tijdens de executie aan den op het kohier voorkomenden belastingschuldige of aan een ander toebehoort. Zie art. 12 hierna. Verg. Fiscus no. 871 en Weekblad no. 2121. In van Nieuwkuyk, Fiscaal Recht, § 222, wordt evenwel betoogd, dat de voorrang niet geldt tegen de nieuwe verkrijgers. 13. Het recht om den nieuwen verkrijger, overeenkomstig het laatste lid van art. 5 der wet van 22 Mei 1845, S. no. 22, aan te spreken, is niet afhankelijk gesteld van een voorafgaande poging om de verschuldigde belasting op den vroegeren eigenaar te verhalen. Prov. verslag Noord-Holland over 1906; zie Weekblad no. 1853. Verg. het derde lid van § 20 der instructie, en aant. 29 hierna. 14. Sommige leden van de Tweede Kamer hadden bezwaar tegen het laatste lid van art. 5. De Regeering verdedigde deze bepaling met de opmerking, dat de onroerende goederen tot dusverre, krachtens de wet van 11 Febr. 1816, S. no. 14, gedurende twee jaar hypothecair waren verbonden (a). Deze wet vervallende, was een nieuwe bepaling noodig om aan het Rijk waarborgen te verschaffen. Indien al de belastingschuldige mocht verzuimen om te betalen en de Ontvanger om te vorderen, niets belet den kooper om zich de quitantiën te doen vertoonen, of zich andere waarborgen te verschaffen, voordat hij zich van de kooppenningen ontdoet. Ook hier is de wettelijke subrogatie niet twijfelachtig. Mem. v. A. (a) Bij de artt. 9, 15, 19 en 22 der aangehaalde wet van 11 Febr. 1816, 8. no. 14, werd aan den Staat toegekend een recht van legaal verband, zonder verplichting om het te doen inschrijven, op de onroerende goederen der belastingschuldigen: 1°. voor de grondbelasting en additioneele verhoogingen, 2°. voor de personeeleen mobilaire belastingen, 3°. voor het recht op de deuren en vensters en 4°. voor het verschuldigde in het recht van patent. Deze rechtsinstelling echter uit ■ het hypothecair stelsel vervallen zijnde, het werd nL niet in ons Burgerhjk Wetboek overgenomen, kon men niet aan de schatkist toekennen, wat aan minderjarigen en vrouwen is ontzegd geworden en voor geen praotische aanwending meer vatbaar is. Mem. v. T. Krachtens art. 290 der Algemeene wet, V. v. V. no. 70, hadden de Ontvangers ook het recht van legaal verband op de onroerende goederen van hen, die wegens accijns personeelen borgtocht hadden gesteld. Ingevolge de res. van 30 Januari 1841, no. 109, V. no. 12, werd sedert ook van deze bepaling geen gebruik meer gemaakt. 16 der instructie. Verkeerde tenaamstelling in de kohieren bestaat: 52 Wet, Art. 5; Instructie, §§ 16-17. 1°. indien de naam van den belastingplichtige onjuist is vermeld; 26. indien de aanslag is gesteld ten name van een ander dan den belastingplichtige. § 11 der instructie (15). Eene verkeerde tenaamstelling als bedoeld sub 1°. der vorige paragraaf wordt, wat de grondbelasting aangaat, door den ontvanger aangeteekend in een daarvoor bestemd register — verg. de resolutie van 15 Juni 1869, no. 26 (Verzameling 1869, no. 86), laatstelijk gewijzigd bij die van 5 November 1908, no. 64 (Verzameling 1908, no. 140) (16) — terwijl, wanneer door zoodanige verkeerde tenaamstelling de invordering van een aanslag in de personeele belasting bezwaar ontmoet, de directeur machtiging kan verleenen tot verbetering van het kohier, mits behalve de inspecteur ook het college van zetters, zich met het desbetreffend voorstel van den ontvanger vereenigt. De medewerking van het college van zetters wordt niet gevorderd, indien de aanwijzing van den naam van den belastingphchtige alleen in het kohier, niet ook in het register van aanslagen foutief is. Bij verkeerde tenaamstelling in het kohier der inkomstenbelasting verleent de inspecteur machtiging tot verbetering van het kohier, zoo noodig met medewerking van de autoriteit die den aanslag heeft vastgesteld (17). 15. Gewijzigd en aangevuld volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. 16. De res. V. 1869, no. 86, luidt, voor zooveel ze op dit onderdeel betrekking heeft, als volgt: Verbetering van verkeerde tenaamstellingen van perceelen, waarvoor de grondbelasting wordt voldaan of invorderbaar is. Register (Grondbelasting, model no. 21). Art. 6. Alle verkeerde tenaamstellingen, andere dan die, bedoeld in art. 3 (a), alle misslagen in namen, beroepen (b) en woonplaatsen in de kohieren voorkomende en evenzeer de veranderingen van-woonplaats (c) na dagteekening der akte, waarbij het goed verkregen is, hetzij die aan den Ontvanger volgens art. 2 (d) worden opgegeven of door hem zeiven worden ontdekt, worden door hem aangeteekend in een doorloopend register (model Grondbel. no. 21), waarvan het materieel van Rijkswege wordt verstrekt. Op elke bladzijde van dat register worden slechts drie posten vermeld. De kolommen 1—5 en voor zooveel hem de bijzonderheden van kolom 6 bekend zijn, ook deze kolom, worden, evenals de hierna vermelde 7e kolom, door den Ontvanger ingevuld (e). (a) Zie aant. 21 hierna. (6) De beroepen worden niet in de kohieren vermeld. (c) Verg. aant. 39 op art. 2 hiervoor. (d) Art. 2 is vervallen bij § 10 der res. V. 1908, no. 140. (e) Het model Grondbel. no. 21 bevat de volgende kolommen: 1. Volgnummer van dit register. 2. Kadastrale gemeenten. 3. Artikelen van het kohier. 4. Artikelen van den perceelsgewijzen legger. (5—6. Namen, voornamen, beroepen en woonplaatsen der belastingschuldigen: 5. Zooals die op het kohier voorkomen. 6. Zooals die behooren te zijn. 7. Aanmerkingen en toelichtingen van den Ontvanger der directe belastingen 8. Toelichtingen van den Ontvanger der registratie. Wet, Art. 5; Instructie, § 17. 53 9. Gegeven gevolg door den Bewaarder van de hypotheken en het kadaster, of redenen waarom dit niet geschied is. Art. 7. In geval van verkeerde tenaamstelling, is de Ontvanger gehouden een zorgvuldig onderzoek in te stellen nopens de wijze, waarop de tegenwoordige bezitter zijn recht heeft verkregen en c. q. van den belanghebbende inzage van de hiertoe betrekkelijke akten of schriftelijke bescheiden te vragen. De Ontvanger vraagt daarop, zoo noodig, het bericht van het Gemeentebestuur, en tracht voorts al die inlichtingen te verkrijgen, welke tot een grondige beoordeeling der zaak kunnen leiden. De uitkomsten van dat onderzoek worden, evenals de redenen eener voorgestelde verbetering in namen, beroep of woonplaats, door hem in de 7e kolom van het register in de bijzonderheden en nauwkeurig vermeld. Art. 8. Op den 20en Juni van het jaar, wordt elk register, waarin gedurende de twaalf laatstverloopen maanden posten zijn ingeschreven, door een dubbele inktstreep afgesloten. Een voor deugdelijk geteekend afschrift van die posten, voor iedere kadastrale gemeente afzonderlijk op te maken en voorzien van de daartoe betrekkelijke bescheiden, of c. q. een negatieve opgave, wordt jaarlijks op of vóór den laatsten Juni door den Ontvanger gezonden aan zijn ambtgegenoot der registratie en domeinen, onder wiens kantoor de kadastrale gemeente behoort. Voor die afschriften, welke evenzeer slechts drie posten op iedere bladzijde mogen bevatten, wordt gebruik gemaakt van hetzelfde materieel, als voor het register. Art. 9. De Ontvanger der registratie en domeinen teekent in kolom 8 van het afschrift nevens elke post zijn inlichtingen aan en, wat betreft de perceelen die op verkeerde namen staan, ook de filiatie van het zakelijk recht, met aanhaling van den aard en de dagteekening der titels en de dagteekening en nommers der aangiften voor het recht van successie. Art. 10. Hij zendt het afschrift, na zijn aanteekening te hebben gedagteekend en bekrachtigd, met de bijlagen vóór of op den laatsten Augustus aan den Bewaarder der hypotheken en van het kadaster. Deze past de voorgestelde veranderingen welke goed bevonden zijn, nog vóór de afsluiting der kadastrale leggers toe en maakt hiervan melding in de 9e kolom van het afschrift, of geeft anders de redenen op, waarom die veranderingen niet kunnen plaats hebben. Hij zendt het afschrift, na zijn aanteekeningen te hebben gedagteekend en bekrachtigd, vóór of op den len December aan den Ontvanger der directe belastingen. Art. 11. Indien de voorgestelde verandering of overboeking niet heeft plaats gehad, worden de bijzonderheden, in de kolommen 8 en 9 van het afschrift vermeld, door den Ontvanger woordelijk in zijn register overgenomen. In de overige gevallen teekent hij in de 9e kolom van zijn register alleen aan, dat en hoe de verandering of overboeking is geschied. Zijn de opgaven, waaraan geen gevolg mocht zijn gegeven, ingevolge art. 2 (/) gedaan door de belanghebbenden, dan geeft de Ontvanger hen, met terugzending van de overgelegde bescheiden, onmiddellijk schriftelijk kennis, van de redenen waarom dit niet heeft kunnen geschieden. De dagteekening dier kennisgeving wordt door den Ontvanger vermeld in de 9e kolom van het register. (ƒ) Zie noot d op art. 6. Art. 12. De posten, waaromtrent door den Bewaarder van de hypotheken en het kadaster nadere inlichtingen noodig worden geacht, alvorens aan het voorstel gevolg te kunnen geven, worden door den Ont- 54 Wet, Art 5; Instructie, §§ 17—18. vanger het volgend jaar opnieuw in zijn register ingeschreven, zoodra hij door onderzoek bij den Ontvanger der registratie, of elders, in staat is, die inlichtingen te verschaffen. Art. 13. Het afschrift, voorzien van de verklaring, dat de bijzonderheden, vermeld in de kolommen 8 en 9, overeenkomstig het le lid van art. 11, in het register zijn overgenomen, en dat de kenmsgevingen, bedoeld in het 3e lid van dat artikel, aan den belanghebbende zijn toegezonden, wordt vóór het einde van het jaar, door den Ontvanger der directe belastingen, tegen bewijs aan den Bewaarder teruggezonden. Art. 14. De Directeurs en de Inspecteurs der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen houden nauwkeurig toezicht dat de Ontvangers der directe belastingen, binnen den kring hunner directie of inspectie, de voorgaande bepalingen, voor zooveel hen betreft, stiptelijk nakomen. Art. 15. De Controleurs der grondbelasting en de landmeters deelen de door hen bevonden verkeerde tenaamstellingen en misslagen in namen, enz. van belastingschuldigen, aan de Bewaarders der hypotheken en van het kadaster mede, op den voet en de wijze als bij hun instructiën is voorgeschreven. 11. Die autoriteit kan zijn: de Schattingscommissie, de Commissie van aanslag en de Inspecteur der registratie. Zie art. 69 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. In het geval, genoemd in het derde lid, lett. c, van dat artikel, zal zoowel de medewerking van den Inspecteur der registratie als van de Commissie van aanslag noodig zijn. De medewerking van de autoriteit, die den aanslag heeft vastgesteld, zal ook voor de inkomstenbelasting alleen gevorderd worden, indien de tenaamstelling ook in het register van aanslagen foutief is. § 18 der instructie (18). Indien een aanslag is gesteld ten name van een ander dan den belastingphchtige, wordt de aanslag, voor zooveel de grondbelasting betreft door den directeur door middel van een bevelschrift Grondbelasting no. 22 verbeterd of gewijzigd: a. ter uitvoering eener uitspraak van gedeputeerde staten, gedaan op een bezwaarschrift betreffende overgang van rechten op derden vóór het begin van het jaar, zonder dat de aanslag op het kohier daarmede in overeenstemming is (19—20); b. indien de aanslag niet kan worden ingevorderd uit hoofde de aangeslagene overleden of zijn verblijf onbekend is en de overboeking van het desbetreffende perceel in den kadastralen legger ten name van den rechthebbende heeft plaats gehad (Verg. de resolutie van 15 Juni 1869, no. 26, Verzameling 1869, no. 86, laatstelijk gewijzigd bij die van 5 November 1908 no. 64, Verzameling 1908, no. 140) (21); c. indien een abuis in de tenaamstelling ambtshalve of op verzoek van den belanghebbende is verbeterd (22—23). Doet dergelijk geval zich voor met betrekking tot de personeele of inkomstenbelasting, dan behoort zoo spoedig mogelijk een nieuwe aanslag tot stand te worden gebracht. De eerste aanslag kan dan later als oninbaar worden voorgedragen, -onder overlegging van de daartoe verleende machtiging van den inspecteur, gesteld op een dupücaat-aanslagbiljet (24). 18. Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. 19. Zie art. 51 der Wet op de Grondbelasting. Wet, Art. 5; Instructie, § 18. 55 20. Indien een aanslag op het kohier, voor de invordering der belasting, ter uitvoering van uitspraken van Gedeputeerde Staten of om andere redenen moet worden gesplitst, ontwerpt de Controleur een bevelschrift Grondbel. no. 22, en zendt het ter uitvaardiging aan den Directeur. Indien de voorstellen, tot splitsing van aanslagen in de kohieren, van de Ontvangers der directe belastingen uitgaan, zenden zij die, in verband met het vorig lid, aan den Controleur der grondbelasting. Res. V. 1877, no. 12, § 23. Zie ook art. 3, § 1, en art. 5, § 1, der res. V. 1869, no. 86, in aant. 21 hierna. 21. De res. V. 1869, no. 86, luidt thans, voor zooveel ze op dit onderdeel betrekking heeft, als volgt: Aanslagen die niet kunnen worden ingevorderd, uithoofde de aangeslagene overleden of zijn verblijf onbekend is. Art. 3, § 1. Wanneer de Ontvanger der directe belastingen een aanslag in de grondbelasting niet kan invorderen, omdat de aangeslagene overleden of zijn verblijf onbekend is, verzoekt hij, onder opgaaf der reden, den Bewaarder der hypotheken en van het kadaster hem extracten uit den kadastralen legger van de daartoe betrekkelijke perceelen te doen toekomen (a). Blijkt het den Ontvanger uit die extracten, dat er sedert het begin van het dienstjaar in den kadastralen legger een of meer dier perceelen ten name van anderen zijn overgeboekt, dan zendt hij die extracten met een duplicaat van het aanslagbiljet, overeenkomstig het tweede lid van § 23 der instructie, vastgesteld bij de res. van 13 Febr. 1877, no. 56, V. no. 12 (b), bij geleidende missive aan den Controleur der grondbelasting, ten einde de aanslag bij bevelschrift worde verbeterd of gewijzigd. Is echter de tenaamstelling, luidens het overgelegd extract, niet gewijzigd, dan worden de bijzonderheden betreffende zoodanigen aanslag door den Ontvanger aangeteekend in de kolommen 1—10 van een naar nevensgaand formuher (c) op deugdzaam schrijfpapier aan te leggen staat. Voor eiken aanslag wordt een afzonderlijke staat opgemaakt. § 2. De Ontvanger zendt den staat, met het daarbij behoorende aanslagbiljet en extract aan den Burgemeester der gemeente, met verzoek om kolom 11 in te vullen en de stukken daarna aan hem terug te zenden. De Ontvanger vermeldt daarna in de 12e kolom de uitkomsten van het onderzoek naar den rechthebbende, door hem zeiven elders ingesteld, waarna de staat met de bijlagen door hem wordt toegezonden aan zijn ambtgenoot der registratie en domeinen, onder wiens kantoor de gemeente behoort. § 3. Laatstgenoemde ambtenaar vermeldt in de 13e kolom de inlichtingen, die hij omtrent de rechthebbenden uit zijn registers of memoriën van aangiften van successie heeft kunnen putten, en zendt de stukken daarna zoo spoedig mogelijkaan den Bewaarder der hypotheken en van het kadaster, wien het aangaat. (o) De Ontvangers kunnen deze extraeten op last van hun Inspecteur of Directeur kosteloos bekomen. Res. V. 1890, no. 44. (6) Zie aant. 20 hiervoor. (e) Opgenomen onder de modellen, achteraan in het werk. Art. 4, § 1. De Bewaarder overweegt of'en in hoever de inlichtingen, in de kolommen 11—13 van den staat vermeld, naar de artt. 46 en 47 der 56 Wet, Art. 5; Instructie, § 18. wet van 26 Mei 1870, S. no. 82, V. no. 91, in verband met de voorschriften, die omtrent de overboeking bestaan, grond geven tot een wijziging der tenaamstelling. Zoo noodig vraagt hij nadere inlichtingen van den Burgemeester of van genoemde Ontvangers. § 2. De Bewaarder vermeldt in de 14e kolom dat overboeking ten gevolge van de verkregen inlichtingen heeft plaats gehad of de redenen waarom die niet kan geschieden. Zijn alle perceelen, waartoe de aanslag betrekking heeft, overgeboekt, dan zendt hij den staat met het aanslagbiljet aan den Controleur der grondbelasting en voegt daarbij een extract uit den kadastralen legger, aanwijzende de tenaamstelling na de overboeking. Heeft geen overboeking van alle perceelen plaats gehad, dan zendt hij den staat aan den Ingenieur-Verificateur. Deze beoordeelt in hoever nader onderzoek, hetzij door den landmeter voor den velddienst, hetzij door den Bewaarder, noodig is, en treedt daaromtrent met den Bewaarder in overleg. Heeft dat nader onderzoek overboeking ten gevolge, dan wordt daarvan op den staat melding gemaakt door den Ingenieur-Verificateur, die den staat met het aanslagbiljet en een extract uit den kadastralen legger aan den Controleur zendt. Leidt het nader onderzoek niet tot overboeking of vindt de IngenieurVerificateur geen grond tot nader onderzoek, dan zendt hij den staat met bijlagen aan den Minister, voorzien van zijn beschouwingen en voorstellen. Art. 5, § 1. De Controleur der grondbelasting ontwerpt voor de aanslagen, vermeld in de hem toegezonden staten, de noodige bevelschriften, die hij ter uitvaardiging aan den Directeur doet toekomen. Daarna zendt de Controleur de staten terug aan den Bewaarder, die ze verzamelt bij de stukken, in art. 313 I. K. (d) bedoeld. § 2. Van de ontvangst en verzending der bovengenoemde stukken wordt door de ambtenaren in hun register van ingekomen en uitgaande stukken" (e), ingevolge de bestaande voorschriften, aanteekening gehouden. {d) Algemeene instructie voor de ambtenaren van het kadaster, vastgesteld bij de res. van 17 Dec. 1877, no. 5, Seg. (e) Wat de Ontvangers en de Controleurs der grondbelasting betreft, model Verschillende Stukken no. 9, vastgesteld bij de ree. V. 1862, no. 41. 22. Misstellingen in de belastbare opbrengst, onjuiste metingen en berekeningen worden ambtshalve hersteld. Zie art. 23 der Wet op de Grondbelasting. Als misstelling is o.a. aan te merken, het geval dat de belastbare opbrengst van een gebouwd eigendom vermeld is naast een ander perceel dan dat, waartoe die opbrengst behoort. Verg. § 21 der res. V. 1870, no. 154. Wanneer de belastbare opbrengst van een gebouwd eigendom bij een verkeerd perceel is vermeld en dientengevolge een ander dan de belastingplichtige daaryoor is aangeslagen, kan de belasting bij bevelschrift ten name van dezen worden overgebracht. Res. van 30 Nov. 1907, no. 92: zie B. no. 422. 23. Over splitsing van een aanslag in de grondbelasting komt een artikel voor in Weekblad no. 1697. Zie ook het artikel „Bevelschriften" in Fiscus nos. 219 en 220. 24. Zie evenwel aant. 7 op § 107 der instructie, opgenomen in bijl. A. Wet» Art. 5; Instructie, §§ 19—20. 57 § 19 der instructie. Het tweede lid van dit artikel bepaalt wel een tijd binnen welken de verkeerde tenaamstelling moet zijn ontdekt, doch de uitvaardiging der bevelschriften is aan geen termijn gebonden. Zij kunnen mitsdien ook uitgevaardigd worden na afloop van het belastingjaar. De directeur zendt de uitgevaardigde bevelschriften, door tussehenkomst van den inspecteur, aan den ontvanger, die daarmede handelt, zooals daarin is voorgeschreven (25). De ontvanger zendt aan de in de bevelschriften vermelde belastingschuldigen aanslagbiljetten, tot welk einde het daarvoor bestemde formulier wordt gewijzigd als volgt: de woorden „op het kohier", voorkomende in het hoofd van het formulier, worden veranderd in: „op het door den directeur der directe belastingen bij bevelschrift verbeterd kohier"; de woorden „afgekondigd den" worden doorgehaald. Hetgeen omtrent de invordering der aanslagen in de kohieren der grondbelasting is voorgeschreven, geldt ook voor de aanslagen, bij bevelschrift vastgesteld (26). 25. In het bevelschrift is voorgeschreven, dat het betrekkelijk artikel van het kohier door den Ontvanger met rooden inkt moet worden doorgehaald en dat in plaats daarvan, en onder verwijzing naar het bevelschrift, aan het kohier moet worden toegevoegd, hetgeen in het bevelschrift staat omschreven. Het bevelschrift wordt voorts aan het kohier gehecht, terwijl de betalingen daarop worden afgeschreven. Verg. het hoofdartikel in Weekblad no. 1731. 26. Zie, nopens wijziging van een eventueel uit te.vaardigen dwangbevel, § 46 der instructie, opgenomen, onder art. 14. § 20 der instructie. Het laatste lid van dit artikel betreft geene verkeerde tenaamstelling, maar heeft de strekking om de invordering der grondbelasting over het hopende en het vorige jaar in geval van eigendomsovergang te verzekeren. Door „het hopende jaar" wordt verstaan het jaar, waarin de akte van overdracht ingevolge art. 671 van het Burgerlijk Wetboek in de openbare registers is overgeschreven (27—28). Kan door zoodanige overschrijving een aanslag over het loopende of het vorige belastingjaar wegens een perceel niet of niet geheel van den aangeslagene worden ingevorderd (29), dan wórdt een (casu quo nieuw) bijzonder dwangbevel, als bedoeld in § 46, opgemaakt, hetwelk aan den nieuwen verkrijger wordt beteekend. Vooraf behoort echter de ontvanger hem dit voornemen, met duidelijke vermelding der reden, mede te deelen. In het bijzonder dwangbevel (Model III) moeten de woorden „behalve de kosten van vervolging ten bedrage van " worden doorgehaald, en moet na de woorden „Verleent tegen" volgen „.... (Naam van den nieuwen verkrijger), die ingevolge het laatste lid van art. 5 der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22) voor de hierboven omschreven grondbelasting aansprakelijk is en tot de aanzuivering daarvan, evenals de schuldenaar zelf, rechtstreeks in zijne (hare) eigen goederen kan worden aangesproken, het tegenwoordig dwangbevel enz." In de akte van beteekening moet in plaats van de woorden „zijnde het bedrag van het door hem (haar) verschuldigde" worden gesteld: „zijnde het 58 Wet, Art. 5; Instructie, §§ 20—21. bedrag van het door hem (haar), ingevolge het laatste lid van art. 5 der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22) verschuldigde". De in den volgenden zin voorkomende woorden „met de kosten" worden doorgehaald (30). 2T. De levering of opdracht van onroerende zaken geschiedt door de overschrijving van de akte in de daartoe bestemde openbare registers la). Art. 671, eerste lid, B.W. (o) Deze registers worden gehouden ten kantore van de Bewaarders der hypotheken. Ze zgn ingesteld bij het Kon. besluit van 1 Aug. 1828, 8. no. 52. 88. Zoolang de overschr^ving niet heeft plaats gehad, kan men alleen tegen den oorspronkelijken eigenaar ageeren, daar eerst door die overschrijving de levering een voldongen feit is geworden. Fiscus no. 641. 29. Er moet dus niet tegen den nieuwen verkrijger worden geageerd, wanneer de geheele aanslag nog op den aangeslagene is te verhalen. Verg. aant. 13 hiervoor. 30. De kosten, aan dit dwangbevel voorafgaande, worden dus niet van den nieuwen verkrijger gevorderd. De kosten van beteekening van het dwangbevel zijn evenwel te zijnen laste. Verg. het slot van het derde lid dezer paragraaf. § 21 der instructie. Bij eigendomsovergang van een perceel, hetwelk met andere in één aanslag in de grondbelasting begrepen is, strekt de aansprakelijkheid van den nieuwen verkrijger, ingevolge het laatste lid van dit artikel, zich slechts uit tot een bepaald gedeelte van dien aanslag. Wordt in dat geval door den nieuwen eigenaar op den aanslag betaling aangeboden van een bedrag, gelijkstaande met de belasting van het door hem verkregen perceel, en een bewijs verlangd, dat hij deswege niet meer kan worden aangesproken, dan behoort aan dat verlangen voldaan te worden. Hij moet echter vooraf den ontvanger in de gelegenheid stellen zich te overtuigen: 1°. dat het perceel in den door hem aangewezen aanslag begrepen is; 2°. datde beweerde eigendomsoverdracht van dat perceelheef t plaats gehad; 3°. hoeveel de belasting van dat perceel bedraagt. Te dien einde heeft hij over te leggen een extract uit den kadastralen legger betreffende dat artikel, dat bij den aanslag vermeld staat. Het extract moet den toestand bij den aanvang van het belastingjaar aanwijzen en voorzien zijn van eene aanteekening van den hypotheekbewaarder, waaruit blijkt, dat het bewuste perceel sedert is overgebracht. De belasting van dat perceel (hoofdsom en opcenten) wordt door den ontvanger op het extract berekend (31). Die berekening wordt door hem geparafeerd en het extract bij het kohier bewaard. Op het duphcaat-aanslagbiljet, waarop kwijting van het betaalde bedrag wordt gegeven, stelt hij bovendien de onderteekende verklaring: „De belasting van het perceel Sectie , no , is voldaan". Hetzelfde wordt in het kohier bij den aanslag vermeld. Blijft nu een gedeelte van den aanslag openstaan, dan kan de hier bedoelde wetsbepaling tegen den nieuwen eigenaar niet meer worden ingeroepen. . 31. De Ontvanger heeft daartoe de belastbare opbrengst te vermenigvuldigen met het verhoudingscijfer, voorkomende op het titelvel van het kohier Grondbel. no. 18, afzonderlijk voor gebouwde- en ongebouwde eigendommen. Wet, Artt. 5—7; Instructie, § 21. 59 Zie, omtrent forceering van breuken, de res. V. 1906, no. 57, in aant. 22 op art. 1 hiervoor. Art. 6. Mede-eigenaars, welke niet bij name op het kohier der grondbelasting zijn aangeslagen, zijn niet aansprakelijk, dan in het onroerend goed waarvan zij den mede-eigendom hebben. De uitwinning kan echter plaats hebben ten name van den op het kohier bekenden mede-eigenaar (1—3). 1. Zijn er voor een eigendom twee of meer belastingplichtigen, dan wordt, volgens art. 46 der Wet op de Grondbelasting, bij de namen van een hunner, het bestaan van anderen vermeld. Dit geschiedt door bijvoeging der letters e. a. Verg. art. 127 der algemeene instructie voor de ambtenaren van het kadaster (a), in verband met § 21 der res. V. 1877, no. 12. (a) Het aangehaalde art. 127 bepaalt: „De verzamelingsleggers worden, voor zooveel de invuUing van het belastbaar inkomen betreft, opgemaakt uit de proefstaten. De namen en naamsveranderingen worden uit den legger overgenomen. „De woorden „van", „van den", „de", enz., behoorende tot de geslachtsnamen van de belastingschuldigen, worden vóór den geslachtsnaam geplaatst. „De woorden „en consorten" worden vervangen door de letters e. a., onmiddellijk achter den geslachtsnaam te plaatsen." 9. De belasting is te verhalen zoowel op de roerende als op de onroerende goederen van den op het kohier bekenden mede-eigenaar. 3. Over executie van mede-eigendom komen eenige opmerkingen voor in Weekblad nos. 2176—2179. Art. 7 (1—6). Huurders, pachters of bruikers, ontvangers, rentmeesters, zaakwaarnemers, notarissen, griffiers, deurwaarders, ondernemers van openbare verkoopingen, curators in boedels van gef ailleer den of van in staat van kennelijk onvermogen verkeerende belastingschuldigen (7—8), en alle andere houders of schuldenaars van penningen aan dezelve.toekomende (9—10), zijn verplicht, op de daartoe gedane vordering van den ontvanger, voor rekening van den belastingschuldige, voor zoo verre de penningen, onder hen berustende of door hen verschuldigd, strekken, de directe belastingen (11) door dezen verschuldigd te betalen, zonder daartoe eene verificatie en beëediging van schuldvordering, eene rangregeling of rechterlijke uitspraak te mogen afwachten, ten zij onder hen beslag gelegd of verzet gedaan ware ter zake van inschulden, waaraan bij art. 12 voorrang boven 's rijks schatkist is toegekend (12—16). Zij zijn zelfs bevoegd, die betaling uit eigen beweging te doen, vóór dat zij tot de afgifte der penningen of tot voldoening van het verschuldigde overgaan. De quitantiën der betaalde belasting moeten hun in rekening worden geleden. De in dit artikel bedoelde houders of schuldenaars van penningen, in gebreke blijvende aan de vordering des ontvangers te voldoen, worden door dezen bij executoriaal beslag vervolgd, op de wijze bij het 2de boek, 2de titel, 2de afdeeling, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaald (17). De kosten van vervolging komen in dat geval voor hunne rekening, zonder te dier zake eenig verhaal op de belastingschuldigen zeiven te kunnen uitoefenen (18—20). 1. Het wetsontwerp legt aan hen, die penningen onder zich hebben, die goederen beheeren of de vruchten derzelve inoogsten, de verplich- 60 Wet, Art. 7. ting op, om de belasting voor te schieten; dergelijke bepalingen komen in de Fransche wetten evenzeer voor, zonder in de practijk tot eenig bezwaar te hebben aanleiding gegeven. Mem. v. T. %. In het eerste ontwerp werden de verplichtingen der pachters en huurders en die der overige, thans in art. 7 genoemde personen, afzonderlijk geregeld, respectievelijk in de artt. 7 en 8 van het ontwerp. 'Art. 7 luidde toen als volgt: „Pachters of huurders zijn gehouden, voor rekening van de eigenaars of vruchtgebruikers, de grondbelasting te betalen wegens de goederen, welke zij in pacht of huur hebben. Zij kunnen te dier zake, evenals eigenaars of vruchtgebruikers, vervolgd worden. De eigenaars en vruchtgebruikers zijn verplicht de quitantiën, voor de betaalde belasting afgegeven, in mindering der pacht- of huurpenningen ih betaling aan te nemen, of, de pacht- of huurpenningen voldaan zijnde, de betaalde belasting te vergoeden, ten ware daaromtrent andere bedingen mochten gemaakt zijn." Art. 8, lelid, luidde: . „Ontvangers, rentmeesters, zaakwaarnemers, notarissen, griffiers, deurwaarders, ondernemers van openbare verkoopingen, curators in boedels van gefailleerden of van in staat van kennelijk onvermogen verkeerende belastingschuldigen, en alle andere houders van penningen, aan dezelve toekomende, zijn verplicht, op de daartoe gedane vordering van den Ontvanger, voor rekening van den belastingschuldige en voor zooverre de penningen, onder hen berustende of door hen verschuldigd, strekken, de directe belastingen door dezen verschuldigd te betalen, zonder daartoe een rangregeling of rechterlijke uitspraak te mogen afwachten. Zij zijn zelfs bevoegd, die betaling uit eigen beweging te doen, vóórdat zij tot de afgifte der penningen of tot voldoening van het verschuldigde overgaan." Het 2e en 3e lid waren gelijkluidend aan die van het tegenwoordig art. 7. Art. 9 van het ontwerp luidde als volgt: „De personen, bij de twee voorgaande artikels bedoeld, zijn tot de uitbetaling van het verschuldigde verplicht, al mocht ook op de penningen reeds beslag door derden gelegd zijn, en zulks, zonder dat zij een rangregeling of rechterlijke uitspraak tusschen den derden en de schatkist vermogen af te wachten." Tegen deze regeling werden in het Voorloopig Verslag bezwaren gemaakt, die aanleiding gaven tot een versmelting der beide bovengenoemde artikelen tot één artikel, waarvan het le lid luidde als volgt: „Huurders, pachters of bruikers, ontvangers, rentmeesters, zaakwaarnemers, notarissen, griffiers, deurwaarders, ondernemers van openbare verkoopingen, curators in boedels van gefailleerden of van in staat van kennelijk onvermogen verkeerende belastingschuldigen, en alle andere houders of schuldenaars van penningen aan dezelve toekomende, zijn verplicht, op de daartoe gedane vordering van den Ontvanger, voor rekening van den belastingschuldige, voor zooverre de penningen, onder hen berustende of door hen verschuldigd, strekken, en onverminderd hetgeen bij het laatste lid van art. 12.is bepaald, de directe belastingen door dezen verschuldigd te betalen, zonder daartoe een verificatie en beëediging van schuldvordering, een rangregeling of rechterlijke uitspraak te mogen afwachten. Zij zijn zelfs bevoegd die betaling uit eigen beweging te doen, vóórdat zij tot de afgifte der penningen of tot voldoening van het verschuldigde overgaan." Het 2e en 3e lid waren gelijkluidend aan die van het tegenwoordig art. 7. „Betrekkelijk dit nieuw gewijzigde artikel, heeft zich," zoo leest men in het Algemeen Verslag, „bij sommige leden een bezwaar voorgedaan, hetwelk men hoopt, dat óf een wijziging zal ten gevolge liebben, óf een Wet, Art. 7. 61 opheldering, die dat bezwaar oplosse. Derden, die penningen van de schatplichtigen onder zich berustende hebben of aan dezelven verschuldigd zijn, zullen de belastingen betalen, zonder daartoe een verificatie en beëediging van schuldvordering, een rangregeling of rechterlijke uitspraak te mogen afwachten. Zal deze verplichting algemeen wezen, zoodat ook, wanneer er inschulden bestaan, als in art. 1195, nos. 1, 2 en 3, B.W. bedoeld, de derden tot uitbetaling verplicht zijn ? Zoo ja, dan schijnt er een bepaling noodig, dat zij, die het privilege hadden, het hun toekomende van de schatkist kunnen terugvorderen. Of houdt de genoemde verplichting tot betaling voor die derden op, wegens het voorbehoud in art. 7 uitgedrukt ten aanzien van het bepaalde bij het laatste lid van art. 12? Een opheldering ten deze komt te meer wenschelijk voor, naardien de strekking van de woorden, thans in art. 7 voorkomende: „onverminderd hetgeen bij het laatste lid van art. 12 is bepaald," aan verscheidene leden onbestemd is voorgekomen." Naar aanleiding hiervan heeft de Regeering het artikel opnieuw gewijzigd en de gewraakte woorden vervangen door: „tenzij onder hen „beslag gelegd of verzet gedaan ware ter zake van inschulden, waaraan bij „art. 12 voorrang boven 's Rijks schatkist is toegekend." 3. Bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer, beantwoordde de Minister van Financiën, in zijn rede van 26 April 1845, eenige gemaakte opmerkingen als volgt: „De optelling der lange reeks van personen, die volgens art. 7, zoo zij penningen van belastingschuldigen onder zich hebben, verplicht kunnen worden, om voor dezen de directe belasting te betalen, gaf aanleiding tot de opmerking, dat men had kunnen volstaan met de algemeene uitdrukking: „houders van penningen van belastingschuldigen." Ik geloof wel, dat in die uitdrukking allen, die hier in aanmerking komen', geacht zouden kunnen worden vervat te zijn. Maar te groote voorzorg schaadt dan toch niet. Dit blijkt uit het gezegde des sprekers zelf, die eenige personen, zooals uitvoerders van uiterste willen, bewindvoerders van onbeheerde nalatenschappen, sequesters, enz., heeft genoemd, die in de optelling der wet niet voorkomen, maar dan toch kennelijk onder de: „alle andere houders van penningen," waarmede die optelling eindigt, begrepen zijn. Ik kan overigens niet doordringen tot het onderscheid, dat men tusschen houders van penningen en schuldenaren zou wenschen te maken. Indien ik niet alle rechtsgeleerdheid vergeten ben, moet, volgens, het bestaande recht, de houder van eens anders penningen, als diens schuldenaar worden beschouwd. Wanneer men zich dan ook bij het ontwerp niet tot de uitdrukking: „schuldenaren" heeft bepaald, dan is dit mede alleen om alle onzekerheid weg te nemen. Ik geloof dus, dat de redactie van het aangevallen artikel zich zeer goed laat verdedigen. „Nog ben ik een opheldering verschuldigd aan den spreker, die bezwaar had tegen het laatste lid van art. 7. Het bedoelde lid veronderstelt het geval, dat de belastingschuldige begrijpt niet schuldig te zijn, wat men van hem vordert; dat hij dientengevolge aan zijn zaakwaarnemer (rentmeester) den last geeft om niet te betalen, en dat deze dien last wil opvolgen, en nu is gevraagd of het dan niet onbillijk zou zijn, dat de zaakwaarnemer daarvoor in kosten gewikkeld werd ? „Het antwoord is, dat deze wet alleen regelt de betrekking tusschen den fiscus en den belastingschuldige, niet die tusschen dezen laatsten en zijn zaakwaarnemer. Indien de zaakwaarnemer, in dit gestelde geval, wegens niet-betaling in moeilijkheden gewikkeld wordt, dan is het niet zijn daad, die daartoe aanleiding geeft, en hier zou dan een bekende rechtsregel, ook van het oude recht, toepasselijk zijn. De zaakwaarnemer zou dan, krachtens het bedoelde artikel dezer wet, kosten kunnen 62 Wet, Art. 7. moeten betalen; maar hij zou, op grond, dat hij niet betaalde, om-, dat dit hem door den belastingschuldige verboden was, die kosten kunnen terugvorderen en daarin ook langs den weg van rechten slagen." 4. Een studie over art. 7 komt voor in Fiscus nos. 45—49. 5. Dit artikel is niet van toepassing bij de invordering van plaatselijke belastingen. Verg. aant. 9, met noot a, op de Considerans hiervoor. Zie, voor de ten behoeve van de gemeenten te heffen opcenten^ het tweede lid van art. 24 hierna. . 6. Art. 7 kan niet worden toegepast bij de invordering van premie, verschuldigd ingevolge de Ongevallenwet 1901. Verg. § 1 der I. O. (bijl. C II), alsmede Weekblad no. 1950. . 7. Kennelijk onvermogen komt in de tegenwoordige Faillissementswet niet voor. 8. Curators over onder curateele gestelde belastingschuldigen worden hier niet genoemd. Zij kunnen evenwel houder van penningen zijn, in den zin der wet, en in dat geval kan ook aan hen een vordering worden beteekend. 9. Bij Arrest van den Hoogen Raad van 1 Juni 1900 (zie v. n. honert, deel XV, blz. 213) werd beslist, dat onder de woorden „alle andere houders of schuldenaars van penningen aan dezelve toekomende" in art. 7, le lid, niet is begrepen de werkgever tegenover den werknemer. De Hooge Raad overwoog in dat Arrest, onder meer, het volgende: „dat meergemeld art. 7 de verplichting, om voor rekening van den belastingschuldige, voor zooverre de penningen onder hen berustende of door hen verschuldigd strekken, de directe belasting, door dezen verschuldigd, te betalen, legt op alle houders of schuldenaars van penningen, aan den belastingschuldige toekomende; „dat uit deze woorden volgt, dat de verplichting niet in het algemeen rust op alle schuldenaren, maar alleen op hen, die, voor zoover zij niet uitdrukkelijk in het artikel genoemd worden, gezegd kunnen worden gelden ten behoeve van den belastingschuldige onder zich te hebben; „dat dit volgt èn uit de voorafgaande lijst van personen, op wie de verplichting in de eerste plaats gelegd wordt, die geen zin zou hebben, indien de verplichting op alle schuldenaars rustte, èn uit den eisch, dat de penningen aanden belastingschuldige moeten toekomen, hetgeen niet van gewone schulden gezegd kan worden; „dat deze opvatting in overeenstemming is met de geschiedenis der wet; zoowel omdat de uitdrukking ontleend is aan art. 2 der wet van 12 November 1808 (a), waar sprake is van „deniers provenant du chef des redevables", als omdat bij de behandeling der Wet van 1845 de Minister van Financiën tegenover een lid, dat vreesde, dat men aan het woord „schuldenaars" een te ruime uitlegging zou geven, uitdrukkelijk verklaard heeft, dat in de uitdrukking „houders van penningen van belastingschuldigen" allen, die hier in aanmerking komen, vervat zouden zijn geweest, en de uitdrukking „schuldenaars" verdedigd heeft met de opmerking, dat de houder van eens anders penningen rechtens als diens schuldenaar moet worden beschouwd (b); „dat de werkgever tegenover den werkman is een gewoon schuldenaar en niet beschouwd kan worden als ten behoeve van dezen het verschuldigde loon onder zich te hebben, enz." Wet, Art. 7. 63 Bedoeld Arrest is opgenomen in Weekblad no. 1465 en in Fiscus no. 606. Een overzicht van de rechtzaken, die tot dit Arrest geleid hebben, is opgenomen in Weekblad no. 1563. Men zie ook de beschouwingen in Fiscus nos. 637 en 638 en het artikel: „Executoriaal beslag onder derden" in Fiscus nos. 643—649, 652—655 en 657. (o) De Fransche tekst der wet van 12 Nov. 1808 [Bulletin des lois no. 213) is opgenomen in de Off. Verz. van 1842, onder no. 60, alwaar ook de toelichting op de wet voorkomt. Art. 2 van deze wet, waarvan de Nederlandsche tekst te vinden is in Off. Verz. 1825, no. 180, § 198, luidt als volgt: „Tous fermiers, locataires, receveurs, écottómes, notaires, commissaires-priseurs, et autres dépositaires et débiteurs de deniers provenant du chef des redevables et affectés au privilege du trésor public, seront tenus, sur la demande qui leur en sera faite, de payer, en 1'acquit des redevables et sur le montant des fonds qu'ils doivent, ou qui sont en leurs mains, jusqu'a concurrence de tout ou partie des contributions dues par ces derniers. Les quittances des percepteurs pour les sommes legitimement dues leur seront allouées en compte". (6) Zie aant. 3 hiervoor. 10. Aan den werkgever, kan dus, in verband met het Arrest, in de vorige aanteekening vermeld, niet met succes een vordering worden beteekend voor belasting, verschuldigd door een werknemer. Het loon is evenwel vatbaar voor derden-beslag, zij het beperkt door art. 1638g B.W. (a), en de Administratie kan daarvan gebruik maken, omdat zij de algemeene bevoegdheid daartoe ontleent aan art. 14 der wet. Verg. het Arrest van den Hoogen Raad van 17 Januari 1902, in aant. 46 op art. 14. Zie ook aant. 20 hierna. (o) Zie aant. 109 op art. 14 hierna. 11. De meening, als zou een vordering zich alleen tot de belasting moeten beperken en zich niet ook tot de kosten van vervolging kunnen uitstrekken, is onjuist. Art. 24 der wet schrijft voor, dat de bepalingen omtrent den voorrang en de vervolgingen zich niet alleen tot de belasting zelve uitstrekken, maar ook tot de verschillende kosten. Genoemde kosten staan dus in zooverre gelijk met de hoofdsom der belasting zelve, en art. 7 omvat op dien grond al het verschuldigde. Weekblad no. 1031. Deze opvatting wordt bestreden in Weekblad nos. 2080 en 2119, alsmede in Fiscus no. 1029. Zie ook Fiscus no. 1028. Blijkens het bij § 22 der instructie vastgestelde model I, wordt de vordering ook gedaan voor de kosten van vervolging. 1%. Het eenige geval, waarin de curator niet aan de vordering van den Ontvanger behoeft te voldoen, is het geval dat onder hem beslag gelegd of verzet gedaan is terzake van inschulden, boven de schatkist bevoorrecht, dat zijn de gerechtskosten in de artt. 1185, no. 1, en 1195, no. 1, B. W. genoemd. Hieronder vallen niet de faillissementskosten. De fiscale wet vordert, dat het beslag is gelegd ter zake der preferente inschulden en dat is met de faillissementskosten niet het geval. Het faillissement is een gerechtelijk beslag ten bate der gezamenlijke schuldeischers, maar niet ten bate van hen, die kosten, uit het algemeen beslag voortvloeiende, hebben te vorderen. Fiscus no. 894. Verg. evenwel de aantt. 15 en 16 hierna. 13. De voorrang van 's Rijks schatkist is, voor de grondbelasting, alleen gegeven op de opbrengsten en pachten, zooals art. 12, lett. A, die om- 64 Wet, Art. 7. schrijft en verder op de goederen aan de belasting onderworpen. Nu zou het kunnen zijn (de duur van den voorrang is toch slechts twee jaren), dat de vordering werd gedaan na verkoop, door den belastingschuldige,, van zijn onroerend goed. Er zou dan geen boedeldeel zijn, waarop voorrang zou bestaan, en de curator, in een eventueel faillissement, zou voldoening aan de vordering moeten weigeren (a). De verplichting tot betaling volgens art. 7 is toch in zooverre niet imperatief, dat zij moet worden beschouwd in verband met art. 12, want anders zou in het genoemde geval de fiscus, hoewel volgens de wet geen voorrang kunnende doen gelden, feitelijk op de overige goederen zijn bevoorrecht, zelfs boven de op het roerend goed in den boedel gepriviligeerde schuldeischers (b). Voor de personeele belasting (c) heeft de schatkist voorrang op al de roerende en onroerende goederen van den belastingschuldige. Hiervoor zal dus, in de niet uitdrukkelijk uitgezonderde gevallen, op de vordering van art. 7, voetstoots betaling moeten volgen, wil niet de curator zich blootstellen aan vervolging bij executoriaal beslag onder derden, waarvan de kosten voor zijn rekening blijven, van Nieowküyk, Fiscaal Recht, § 222. (a) In zoodanig geval zon, in verband met het laatste lid van art. 5 der wet, het onaangezuiverd gebleven gedeelte van den aanslag op den nieuwen verkrijger kunnen worden veihaald. Weekblad nos. 2016 en 2072. (b) Verg. de volgende aanteekening. (c) In het aangehaalde werk wordt, te dezer plaatse, na de personeele belasting, ook de bedrijfsbelasting genoemd. Daarvoor zal nu gelezen moeten worden de inkomstenbelasting. 14. Art. 7 behoort zóó te worden opgevat, dat de daarin opgelegde verplichting tot uitbetaling, door de daar genoemde personen, slechts zal nestaan, voor zooverre het Rijk den bij art. 12 geschonken voorrang zal bezitten (a). Vonnis van de Arr. Rechtbank te Alkmaar van 6 Sept. 1888. (o) Zie art. 2 der wet van 12 Nov. 1808, in aant. 9, noot o, hiervoor, waar sprake is van : „affeetés au privilege du trésor public". 15. In. het Rechtsgeleerd Magazijn XXVIII (1909), afl. 5, bespreekt Mr. H. R. Rihbius de regeling der uitgaven en de rangregeling der belasting in het faillissement. Wat dit laatste betreft, meent de schrijver, dat moet worden vastgehouden aan het beginsel, dat betaling der schulden van den boedel altijd aan die der schulden van den gefailleerde voorafgaat. Rijksbelasting^ reeds vóór den aanvang van het faillissement verschuldigd en den schuldenaar zelf betreffende, kan nimmer boedelschuld zijn, hoeveel uiterlijke gelijkenis zij hiermede ook moge vertoonen (a). In rang komt zij dus altijd achter de boedelschulden, geene uitgezonderd. Hiermede wordt aan de bepaling, dat zij niet behoeft te worden geverifieerd en de curator desgevorderd gehouden is haar terstond uit de gereede penningen te voldoen, ook geen geweld aangedaan. De strekking dier bepaling is eenvoudig, dat de Staat niet heeft gewild, dat zijn vordering door anderen zou worden bestreden of beknibbeld. Vandaar het voorschrift omtrent de invorderbaarheid ook zonder verificatie; deze is echter alleen te beschouwen als een maatregel om gemakkelijker en zekerder tot inning te komen en tevens om den Staat den gewenschten voorrang te verzekeren (b), niet als een bepaling, waardoor de aard der belastingschuld zelve een andere zou worden. De belastingschuld is na de wet van 1845 gebleven, wat zij daarvóór was: een schuld op den ge- Wet, Art. 7. 65 faiüeerde, maar met een bijzonderen voorrang en een bijzondere liquidatie. Weekblad no. 1945. (o) 23e hieromtrent het Vonnis van de Arr. Rechtbank te 's-Oravenhage van 10 Febr. 1903, W. v. h. B. no. 7887, opgenomen in Fiscus no. 748, en de beschouwingen daarover in Fiscus no. 805. Zie mede de volgende aanteekening. (6) Weliswaar is de curator verplicht, krachtens art. 7, aanstonds op de vordering de belasting te betalen, maar dat neemt niet weg, dat op die betaling behoort te worden teruggekomen, voor zoover achterna blijkt, dat zjj, door het bestaan van hooger bevoorrechte schulden, tot een te groot bedrag is gedaan. Bes. van 1 Januari 1913, no. 1; zie B. no. 1147. 16. Art. 182 der Faillissementswet bepaalt, dat de algemeene faillissementskosten worden omgeslagen over ieder deel van den boedel. Onder de algemeene faillissementskosten zijn te verstaan: alle uitgaven van den curator (zijn salaris daaronder begrepen), uitgezonderd die, welke veroorzaakt zijn door de realisatie van bijzondere bestanddeelen van den boedel, die van de bruto opbrengst dier goederen worden afgetrokken. Verg. het Vonnis van de Arr. Rechtbank te Haarlem van 27 Oct. 1908, in aant. 1 op art. 182 der Faillissementswet (bijl. E). Tot de algemeene faillissementskosten behooren de boedelschulden, d.w.z., de schulden door den curator als zoodanig in het belang van den boedel gemaakt, in tegenstelling tot de schulden van den gefailleerde, die vóór de faillietverklaring zijn ontstaan. Tot de boedelschulden behooren o.a. de huurprijs van het huis, waarvan de gefailleerde huurder is en het salaris van diens dienstpersoneel, ' beide van den dag der failhetverklaring af (artt. 29 en 40 der Faillissementswet). De bedoeling van art. 182 nu is deze, dat de faillissementskosten moeten worden voldaan, vóórdat eenige betaling aan de schuldeischera -geschiedt; onder de schuldeischera behooren zoowel zij wier vordering bevoorrecht is als de concurrente crediteuren. Wanneer dus de baten niet of juist voldoende zijn, om de kosten te betalen, ontvangen de schuldeischera niets. Blijft er, na voldoening der faiÜissementskosten,nog een bedrag ter verdeeling over, dan worden daaruit eerst voldaan de gerechtskosten, bedoeld in art. 1185, no. 1, en art. 1195, no. 1, B. W. (waaronder de kosten der faillissementsaanvrage gerekend worden), eerst daarna komen de vorderingen wegens belasting. 1T. Dat is dus door het z.g. executoriaal beslag onder derden. 18. Bij een gewoon derden-beslag moeten aan den derden-gearresteerde, indien hij zijn verklaring uitbrengt en deze deugdelijk wordt bevonden en indien hij niet betwist de gevraagde veroordeeling tot afgifte, alle kosten, aan zijn zijde gevallen, worden goedgedaan en kan hij niet verplicht worden tot eenige af- of overgifte dan tegen voldoening of korting derzelve (art. 744 W. v. B. R.). Wanneer hij evenwel nalatig blijft in het doen der verklaring, wordt hij verwezen in de kosten (art. 746 W. v. B. R.). De houder van penningen, volgens art. 7, betaalt in elk geval de kosten, ' ook al doet hij verklaring, en al verzet hij zich niet tegen de afgifte der penningen. Blijkt evenwel bij het doen der verklaring, dat de derde gearresteerde geen houder van penningen is, of spreekt hij zijn verplichting tot het doen van verklaring terecht tegen (art. 745 W. v. B. R.), dan kan hij niet veroordeeld worden tot afgifte van permingen en komen ook de kosten niet te zijnen laste. Immers van hem kan dan niet gezegd worden, dat hij is „in gebreke" gebleven. Invordering. 5 66 Wet, Art. 7; Instructie, § 22. 19. In Fiscus no. 871 wordt betoogd, dat het beslag volgens art. 7 geen effect zal hebben als de houder van penningen deze aan den belastingschuldige afdraagt nadat de vordering, doch vóórdat het exploot van derden-beslag aan hem is beteekend. Men is van meening, dat de verklaring, bedoeld in art. 742 W. v. B. R., alleen behoeft te loopen over hetgeen de derde tijdens het leggen van het beslag onder zich had (en sedert heeft verkregen), en dat daarin niet behoeven te worden opgenomen, de betalingen, die vóór dat tijdstip zijn gedaan. Zie art. 475 W. v. B. R. Deze meening wordt mede verdedigd in Fiscus no. 889 en in Weekblad no. 2119. In het Maandblad De Invordering no. 29 wordt daarentegen betoogd, dat de verklaring zal loopen, niet over het tijdstip, waarop het derdenbeslag werd gelegd, doch over dat, waarop de vordering is beteekend. 20. Art. 7 is niet het eenige artikel der wet, op grond waarvan derdenbeslag kan worden gelegd. Het geeft die bevoegdheid met opzicht .tot sommige schuldenaren van den belastingschuldige, nl. die, welke gehouden zijn aan de vordering te voldoen (zie aant. 9 hiervoor), zonder die verplichting te zijn nagekomen. De Administratie ontleent echter een algemeene bevoegdheid om derden-beslag te leggen, aan art. 14 der wet. Zie het Arrest van den Hoogen Raad van 17 Januari 1902, in aant. 46 op art. 14. § 22 der instructie. De in dit artikel bedoelde vordering (Model I) wordt beteekend; in de akte van beteekening wordt de naam van den ontvanger niet vermeld (21—22). Het is voor het doen van eene vordering geen vereischte, dat tegen den belastingschuldige een dwangbevel is uitgevaardigd; eveiirnin behoeven waarschuwing en aanmaning vooraf aan hem te zijn uitgereikt. De vordering wordt steeds opgemaakt en onderteekend door den ontvanger, houder van het kohier waarop de betrekkelijke aanslag voorkomt. Moet eene vordering in eene gemeente gelegen buiten den ólienstkring van evengemelden ontvanger worden beteekend, dan wordt zij door dezen gezonden aan zijn ambtgenoot, onder wiens kantoor die gemeente ressorteert, met verzoek voor de beteekening te doen zorg dragen. Laatstbedoelde ontvanger zal bij aanbod van betaling, het blijkens de vordering verschuldigde bedrag aan belasting en c. q. kosten in ontvangst nemen, daarvoor quiteeren en verder handelen op de wijze als omschreven in de instructie betreffende de ontvangsten in zake directe belastingen voor andere kantoren (23—24). 21. Zie, omtrent de wijze van beteekening, de artt. 1, e. v., W. v. B. K., met aanteekeningen, in bijl. D. De beteekening geschiedt kosteloos. Zie § 8 der I. V. Met betrekking tot de registratie wordt verwezen naar de aantt. 7 en 26 op art. 23 hierna. 22. In enkele groote gemeenten kunnen collectieve vorderingen worden gedaan aan den Gemeenteontvanger wegens door gemeente-ambtenaren verschuldigde directe belastingen, mits daarbij zooveel mogelijk met de wenschen van dien Ontvanger rekening worde gehouden. Voor de inrichting dier collectieve vorderingen kan model I, behoorende bij de Instructie Invordering, tot leidraad dienen. Res. van 22 Mei 1915, no. 23. 23. Deze instructie is vastgesteld bij de res. V. 1901, no. 96, en gewijzigd door latere voorschriften. Wet, Art. 7; Instructie, §§ 22 —24. 67 : 24. De betaling kan geschieden, zoowel ten kantore van den Ontvanger, die de vordering heeft opgemaakt, als ten kantore van den Ontvanger, door wiens tussehenkomst zij is beteekend. Verg. het model I. § 23 der instructie. De ontvanger houdt van de vorderingen aanteekening in een register Directe Belastingen no. 25. Daarin boekt hij, zoowel de door hem opgemaakte vorderingen, als die, welke hij van ambtgenooten heeft ontvangen (25—26). 25. De registers Directe bel. nos. 25, 26, 27, 28 en 29, bedoeld in de §§ 23, 35, 47, 57 en 75 der Instructie Invordering, behoeven niet jaarlijks te worden vernieuwd. Het wordt aan de Ontvangers overgelaten de registers, waarvoor het materieel in titels en inlegvellen wordt verstrekt, tot zoodanigen omvang aan te leggen, als zij, in verband met het gebruik daarvan, het meest practisch zullen oordeelen. Res. van 24 Januari 1913, no. 10. 26. Het volgeschreven register Directe bel. no. 25 wordt ingezonden na verloop van vijf jaren — het jaar, waartoe het laatstelijk betrekking heeft, niet medegerekend. Res. V. v. V. no. 601, § 19. Het register Directe bel. no. 25 is opgenomen onder de modellen, achteraan in het werk. § 24 dér instructie. De verplichting tot betaling der belastingschuld volgens dit artikel rust in het algemeen niet op alle schuldenaars van een belastingschuldige, maar behalve op degenen, die in het artikel zijn genoemd, alleen op hen die gezegd kunnen worden gelden te zijnen behoeve onder zich te hébben. Afgezien van uitdrukkelijk in art. 7 vermelde personen, moet dus van de vordering alleen gebruik worden gemaakt waar het geldt houders van penningen, die aan den belastingschuldige toébehooren. Zij moet derhalve niet worden gedaan aan iemand, die tegenover den belastingschuldige een gewoon schuldenaar is, zooals b.v. de werkgever tegenover den werkman. Een gewoon schuldenaar kan niet beschouwd worden als ten behoeve van zijn schuldeischer het verschuldigde onder zich te hebben (27—38). 2T. Het hier bepaalde is in overeenstemming met het Arrest van den Hoogen Raad van 1 Juni 1900, in aant. 9 hiervoor. 28. Aan de uitdrukkelijk in art. 7 genoemde personen kan dus een vordering worden beteekend. Zij zullen daaraan moeten voldoen, indien zij als zoodanig penningen onder zich hebben. Daarentegen moet, naar het voorkomt, aan een notaris geen vordering worden beteekend voor belasting, verschuldigd door zijn klerk. Verg. het hoofdartikel in Fiscus no. 638. 29. Krachtens art. 7 kan een vordering worden gedaan aan de Directie der Rijkspostspaarbank, voor belasting, welke door de inleggers verschuldigd mocht zijn (a). Bij een res. van 11 Maart 1902, no. 43, werd echter indertijd voorgeschreven dat zoodanige vordering niet dan in zeer bijzondere gevallen en alleen met machtiging van. den Minister behoort te worden ingesteld. (a) Gelden, geplaatst in de Rijkspostspaarbank, zjjn vatbaar voor beslag. Arrest van den Hoogen Raad van 3 Dec. 1896; zie Fiscus no. 415, blz. 424. 68 Wet, Art. 7; Instructie, § 24. 30. „Ontvangers" zijn met name in art. 7 genoemd. Bij een res. van 26 Januari 1903, no. 14, werd dan ook bepaald, dat aan een Gemeenteontvanger een vordering kan worden beteekend voor belasting, verschuldigd door iemand, die uit de gemeentekas traktement of pensioen geniet. Volgens de thans geldende jurisprudentie zijn gemeentelijke traktementen en pensioenen, in verband met art. 757 W. v. B. R., evenwel niet vatbaar voor beslag. Zie aant. 112 op art. 14 hierna. Men vergelijke van Nieuwküyk, Fiscaal Recht, § 218, alwaar de vraag wordt behandeld of art. 757 wel van toepassing is bij het doen van vordering. 31. De vordering kan, afgezien van in art. 7 uitdrukkelijk genoemde personen, alleen worden gedaan, waar het geldt houders van penningen, die aan den belastingplichtige toebehooren; zij moet niet worden gedaan aan iemand, die tegenover den belastingschuldige een gewoon schuldenaar is. In laatstbedoelde positie verkeert de kooper van onroerend goed, dat aan den belastingschuldige heeft toebehoord; het doen van een vordering aan hem is dus niet op zijn plaats. Een ander geval is het, wanneer de kooper het verschuldigde niet rechtstreeks aan den verkooper betaalt, doch de laatste heeft goedgevonden, dat daartoe van de tussehenkomst van een derde kan worden gebruik gemaakt. Deze tusschenpersoon is dan, zoolang de koopsom niet is afgedragen, houder van penningen, die aan dezen toebehooren, en aan wien een vordering zou kunnen worden beteekend. Weekblad no. 1899. Zie ook Weekblad no. 1558. 3%. Een gewoon schuldenaar is iemand, die aan den schuldeischer iets schuldig is terzake van de door dezen geleverde goederen, gepresteerden arbeid, enz., in tegenstelling van een schuldenaar, die den schuldeischer toebehoorende zaken, te zijnen behoeve, onder zich heeft. Weekblad no. 2012. 33. Blijkens de wetgeving op het notarisambt kan bij openbare verkoopingen van onroerende goederen, niet in de notarieele akte worden bepaald, dat betaling moet geschieden aan den notaris, die de verkooping heeft gedaan, omdat deze daardoor partij in de akte zou worden of daarin dan een beschikking te zijnen voordeele zou zijn opgenomen, hetgeen uitdrukkelijk is verboden. Deze moeilijkheid wordt vermeden door voor te schrijven, dat de betaling moet geschieden ten kantore van den notaris, in handen van den verkooper of zijn lasthebber. Bij de betaling heeft dan de notaris een behoorlijke quitantie te zijnen kantore gereed liggen. Een vordering aan den notaris, als houder van penningen, kan dan ook geen gevolgen hebben, terwijl executoir beslag evenmin gunstig resultaat kan opleveren. Weekblad no. 2124. 34. Wanneer een hypotheekhouder voor minder dan het bedrag zijner vordering, kooper ï» geworden van het bezwaarde en volgens het beding van art. 1223, tweede lid, B. W. verkochte goed, is noch hij, noch de notaris, die met den verkoop belast is geweest, verplicht tot aanzuivering van personeele belasting, die door den vroegeren eigenaar is verschuldigd. Res. van 1 Febr. 1908, no. 84; zie B. no. 449. Verg. het Vonnis van de Arr. Rechtbank te Nijmegen van 7 Sept. 1858, V. no. 84. 35. Op de vraag, aan wien de vordering moet worden beteekend als de opbrengst eener executie van vast goed ingevolge art. 510 W. v. B. R. Wet, Art. 7; Instructie, §§ 24—25. 69 ter griffie wordt overgebracht, wordt in Fiscus no. 1143 het volgende geantwoord:' „Bij den verkoop van een perceel, op grond van art. 1223 B. W., is niet de notaris, doch de schuldeischerbij dewetaangewezen om deopbrengst van het verkochte goed ter griffie over te brengen. Door hem wordt, mits hij zelf niet de kooper is geworden, de koopsom ontvangen. Hij wordt daardoor houder van penningen, den belastingschuldige toebehoorende en ook van hem afkomstig. Aan hem kan dus ook de vordering worden gedaan, en wel aan de door hem op de registers van hypotheken gekozen woonplaats. „Met de ontvangen gelden voldoet hij eerst aan de vordering des Ontvangers, daarna zich zelf; het restant wordt door hem ter griffie overgebracht. „Indien de hypotheekhouder zelf kooper wordt (gewoonlijk zal dan wel een tekort te constateeren zijn), zal de vordering weinig of geen effect hebben, daar deze dan geen gelden van de zijde van den belastingschuldige in handen krijgt. „Ingeval de hypotheekhouder zelf kooper wordt en de koopsom overtreft het bedrag van de hypotheek, zal men nog een vordering kunnen beteekenen aan den Griffier der Rechtbank". 36. Griffiers en deurwaarders worden met de notarissen in de wet van 17 Sept. 1793 bevoegd verklaard tot het houden van openbare verkoopingen van roerend goed. Zij ontvangen dan de opbrengst der verkochte goederen en worden daardoor houders of schuldenaren van penningen, van gelden, die toekomen aan den eigenaar van de roerende goederen, die de verkooping liet doen. Geschiedt de verkooping echter door een ondernemer van openbare verkoopingen, d.w.z., belast zoo iemand zich met het regelen der verkooping, dan wordt bij de voorwaarden van verkoop, die niettemin steeds door een notaris, griffier of deurwaarder moet geschieden, dikwijls bepaald, dat de kooppenningen zullen betaald worden aan den ondernemer en deze wordt in dat geval dus houder van penningen, toekomende aan den eigenaar der verkochte goederen (a). Fiscus no. 45. (o) Bij executorialen verkoop van de roerende goederen van den belastingschuldige, door en ten behoeve van derden, kan oppositie worden gedaan tegen de afgifte van de kooppenningen. Zie art. 457 W. v. B.R., alsmede § 63 der instructie, opgenomen onder art. 14 hierna, 3T. Zoolang de belasting niet verjaard is kunnen alle bij de wet bepaalde middelen tot invordering worden aangewend en kan dus na een vruchteloozen verkoop nog een vordering worden beteekend aan een eerst later ontdekten houder van penningen. Fiscus no. 76. 38. Indien iemand overlijdt, zonder erfgenamen na te laten, is er een zoogenaamde onbeheerde nalatenschap, die aan den Staat vervalt. De Rechtbank kan daarover een curator benoemen, die zorgen moet voor het behoud der goederen, de inning der schuldvorderingen ten voordeele van den boedel en de betaling van lasten en kosten (a). Aan dezen curator zal, naar het voorkomt, een vordering kunnen worden beteekend. Weekblad no. 1755. (o) Verg. de artt. 1172, e.v., B. W. § 85 der instructie. De Faillissementswet heeft in het bij dit artikel bepaalde geene wijziging gebracht. Derhalve zal de ontvanger bij faillissement van een belastingschuldige onverwijld aan den curator eene vordering doen beteekenen (89 —42). 70 Wet, Art. 7; Instructie, § 25. Hoewel uit het bepaalde bij art. 7 voortvloeit, dat de verificatie der belastingschuld door de wet niet vereischt wordt, behoort de ontvanger, indien aan de in dat artikel bedoelde vordering nog niet is voldaan op den dag dat het houden der verificatievergadering in de nieuwsbladen is bekend gemaakt (43), regelmatigheidshalve te zorgen, dat de belastingschuld worde geverifieerd en het Eijk als bevoorrecht schuldeischer in het faillissement erkend (44—46). Hij zal daartoe een duplicaat-aanslagbiljet aan den curator toezenden, onder mededeeling, dat op voorrang aanspraak wordt gemaakt (v.g. art. 110 der Faillissementswet) (47—48). Overigens moet de ontvanger, hetzij voor zich zeiven, hetzij voor zijn betrokken ambtgenoot, zich bij voortduring op de hoogte houden van den gang van zaken in het faillissement, teneinde naar de omstandigheden maatregelen te nemen ter verzekering van 's Rijks rechten, zoo noodig in overleg met den rijksadvocaat, wiens advies hij in spoedeischende gevallen rechtstreeks kan inwinnen (49—53). 39. Zie, omtrent bekendmaking van hét vonnis van faillietverklaring en van den naam des curators, art. 14 der Faillissementswet (bijl. E). 40. In het Weekblad is een vaste rubriek „Faillissementen" opgenomen, bevattende woonplaats, naam en beroep van den gefailleerde, alsmede naam en woonplaats van den curator. 41. Indien de Ontvanger een vervolging heeft ingesteld tegen den curator van een faillieten boedel, komt een tweede vordering aan den deurwaarder, met den verkoop belast, niet te pas. De Ontvanger ageert enkel tegen den curator. Weekblad no. 1432. 4%. Door het beteekenen der vordering krijgt de fiscus, ingevolge het derde lid van art. 7, de bevoegdheid om, bij gebreke van betaling, den curator bij executoriaal derden-beslag te vervolgen. Weekblad nó. 1861. Verg. aant. 46 hierna. 43. Verg. de artt. 108 en 109 der Faillissementswet. Zie, omtrent het indienen van vorderingen, na den in art. 108 genoemden termijn, art. 127. Zie ook de artt. 178 en 186 dier wet, alsmede aant. 1 op laatstgemeld artikel, in bijl. E. 44. Indiening eener vordering ter verificatie heeft stuiting der verjaring (a) ten gevolge. Faillissementswet, art. 36. (a) Verg. art. 11 hierna. 45. Verificatie der vordering kan nuttig zijn, omdat het Rijk dan, voor het eventueel niet gedekte deel der vordering, als concurrent schuldeischer kan optreden. Zie art. 132 der Faillissementswet. 40. In geval van faillissement bestaan er twee wegen om de betaling der belasting te verzekeren, nl.: 1°. het beteekenen van een vordering en, indien daaraan niet wordt voldaan, het leggen van derden-beslag onder den curator, volgens het laatste lid van art. 7; 2°. het indienen en laten verifieeren der vordering volgens de voorschriften der Faillissementswet. De sub 2 bedoelde wijze van invordering is de meest eenvoudige en schijnt, in het algemeen, in de bedoeling van het Hoofdbestuur te liggen (a). Het executoriaal derden-beslag, bedoeld in het slot van art. 7, kan Wet, Art. 7; Instructie, § 25. 71 slechts bestaan, zoo en zoolang (b) de curator voldoende penningen onder zich heeft, waarbij nog valt in acht te nemen, dat de faillissementskosten voorgaan (verg. de aantt. 15 en 16), zoodat uitbetaling in vele gevallen niet verplichtend is, zoolang het bedrag dier kosten niet is vastgesteld. Vooral bij kleine boedels kan het voorkomen, dat het Rijk in de faillissementskosten mededraagt (verg. art. 182 der Faillissementswet, met aant. 1, in bijl. E). De curator, na het leggen van derden-beslag tot het doen van verklaring gedagvaard (art. 741 W. v. B. R.), zou, in zoodanig geval, terecht kunnen aanvoeren, dat, zoolang de kosten niet alle bekend zijn, hij niet weet of er voldoende baten tot uitbetaling van de vordering van het Rijk aanwezig zijn. (o) Verg. aant. 49 hierna. (6) Ook als de uitdeelingslijst is goedgekeurd en ter inzage van de schuldeischers gelegd, zijn de onder den curator berustende gelden nog altijd gelden van den faillieten boedel. Arrest van den Hoogen Baad van 11 Dec. 1908, V. 1909, no. 9; zie B. no. 509. Verg. Weekblad nos. 1950, 1951 en 1964. 47. Wanneer de aanslag nog niet is vastgesteld, behoort spoedig een kohier te worden opgemaakt. Desnoods zou men den aanslag bij benadering kunnen bepalen en daarvan mededeeling aan den curator kunnen doen, met de opmerking, dat de opgaaf is geschied krachtens art. 133 der Faillissementswet. Weekblad no. 2080. 48. De Ontvanger is bevoegd van den curator een ontvangbewijs te vorderen. Zie het laatste lid van art. 110 der Faillissementswet. 49. De Ontvanger kan daartoe de lijst van voorloopig erkende schuldvorderingen raadplegen, verg. de artt. 112—115 der Faillissementswet, en zoo noodig de verificatievergadering bijwonen, om aldaar de belangen van de Administratie te verdedigen; zie de artt. 116, e.v. In voorkomende gevallen moet de Ontvanger gebruik maken van het in art. 183 der Faillissementswet den crediteuren verleende recht, om ter griffie der Rechtbank kosteloos inzage te nemen van de in art. 180 dier wet bedoelde uitdeelingslijsten. Hij heeft daarbij na te gaan hoe de baten zijn verdeeld en of de faillissementskosten zijn omgeslagen overeenkomstig het voorschrift van art. 182. Wanneer met de belangen van het Rijk niet voldoende rekening is gehouden, kan hij, in overleg met den Rijksadvocaat, in verzet komen tegen de uitdeelingslijsten, gedurende den termijn, in art. 183 genoemd (a). Zie de artt. 184—186 en de resolutiën van 23 Maart 1899, no. 6, en 20 Febr. 1904, no. 105, respectievelijk in aant. 2 op art. 182 en aant. 4 op art. 184 der Faillissementswet (bijl. E). De uitdeelingslijst wordt verbindend door verloop van den termijn van art. 183, of, in geval van verzet, door het op dit verzet gewezen vonnis; verg. art. 187. Zie, omtrent het einde van het faillissement, art. 192. De gefailleerde is bevoegd aan de gezamenlijke schuldeischers een akkoord aan te bieden; artt. 138, e.v. Het akkoord moet door de Rechtbank worden gehomologeerd, d.i., goedgekeurd. Het faillissement eindigt dan, zoodra de homologatie van het akkoord in bracht van gewijsde is gegaan; art. 161. In gevel van akkoord moet het bedrag, waarop geverifieerde schuldeischers, krachtens een erkend voorrecht, aanspraak kunnen maken, alsmede de kosten van het faillissement, door den gefailleerde in handen van den curator worden gestort of daarvoor zekerheid worden gesteld; art. 163, 72 Wet, Art. 7; Instructie, §§ 25—26. Aangezien de belasting preferent is, wordt deze, in geval van akkoord, dus steeds ten volle uitbetaald. (o) Mocht het geval zich voordoen, dat de plaatsing op de lijst van voorloopig erkende schuldvorderingen verzuimd is, en dit niet is opgemerkt, dan is verzet tegen de uitdeelingslijst nog mogelijk. Weekblad no. 2080. Verg. aant. 1 op art. 186 der Faillissementswet, in bijl. E. Over „Verzet tegen een uitdeelingslijst bij faillissement" komt een artikel voor in Weekblad no. 2153. Zie ook De Invordering nos. 3, 4 en 22. 50. Bij een res. van 22 Aug. 1901, no. 43, werd te kennen gegeven, dat de Ontvangers moeten eischen; dat de betaling door den curator geschiedt ten kantore van den Ontvanger. Blijft een curator weigerachtig om aan den eisch des Ontvangers te voldoen, dan behoort hij bij deurwaardersexploot (na gehouden overleg met den Rijksadvocaat) daartoe te worden aangemaand, in welk geval de Minister daarmede in kennis moet worden gesteld. Het uitbrengen van zoodanig exploot kan achterwege blijven in het bij art. 192 der Faillissementswet bedoelde geval, betreffende betaling na insolventie des boedels. De bewoordingen van dat artikel (a) schijnen op het aangelegen punt eenige plaats voor twijfel over te laten, terwijl de quaestie zelve na verloop van ééne maand komt te vervallen. (o) De tweede zin van art. 192 bepaalt namelijk, dat de uitkeeringen, waarover niet binnen ééne maand is beschikt of welke ingevolge art. 189 gereserveerd zijn, door den curator in de kas der gerechtelijke consignatièn worden gestort. In zoodanig geval zal de Ontvanger met den beheerder dier kas omtrent de uitbetaling in overleg moeten treden. 51. Is geen akkoord aangeboden, is het aangeboden akkoord verworpen of is de homologatie definitief geweigerd, m.a.w., komt de boedel in staat van insolventie te verkeeren (a), dan herkrijgen de schuldeischers, ingevolge art. 195 der Faillissementswet, door het verbindend worden der slotuitdeelingslijst voor hun vorderingen, in zoover deze onvoldaan zijn gebleven, hun rechten van executie op de goederen van den schuldenaar. Dit geldt ook voor belastingschuld. Weekblad no. 1868. Verg. het slot van aant. 49 hiervoor, alsmede aant. 8 op art. 14 hierna. Zie mede aant. 7 op art. 9. (o) Verg. art. 173 der Faillissementswet, met aant. 1, in bgL E. 5%. Over opheffing van het faillissement, wegens gebrek aan actief, handelen de artt. 16—18 der Faillissementswet. 53. Een instructie voor de Rijksadvocaten is vastgesteld bij het Kon. besluit V. 1908, no. 14, gewijzigd bij de res. V. v. V. no. 522. Zie, omtrent het inwinnen van adviezen van Rijksadvocaten door Inspecteurs en Ontvangers, de res. V. 1908, no. 19. § 26 der instructie. De boedel van een in staat van faillissement verklaarden belastingschuldige is ook aansprakelijk voor belastingschuld, voortvloeiende uit een kohier, dat eerst is afgekondigd na den dag der faillietverklaring, mits vóór dat tijdstip de belastingplicht is aangevangen (54—56). 54. Volgens art. 24 der Faillissementswet ontstaan uit verbintenissen, door den schuldenaar na de faillietverklaring aangegaan, geen aanspraken tegen den faillieten boedel, dan voor zooverre deze ten gevolge daarvan is Wet, Artt. 7—8; Instructie, §§ 26—27. 78 In verband hiermede, is de boedel van een gefailleerden belastingschuldige niet aansprakelijk voor belastingschuld, ontstaan na den dag van faillietverklaring. Bij Vonnis van de Arr. Rechtbank te Amsterdam van 6 Maart 1903, zie Fiscus no. 846, bevestigd bij het Arrest van het Gerechtshof aldaar van 6 Nov. 1903, opgenomen in Fiscus no. 847, werd beslist, dat het ontstaan van belastingschuld niet is te beoordeelen naar het tijdstip van executoir-verklaring der kohieren, maar naar dat van aanvang der belastingplichtigheid. De Rechtbank en het Gerechtshof waren van oordeel, dat, voor de personeele belasting, die belastingplicht ontstaat op 1 Januari, voor iemand, die op dien datum een perceel in gebruik heeft. Dat de toestand op 15 Januari, voor het bedrag van den aanslag, beslissend is, doet daarbij niet ter zake. Verg. hierbij van Niedwkdyk, Fiscaal Recht, § 223. 55. Wanneer een dienstbode wordt in dienst genomen na den dag der faillietverklaring, is de boedel dus niet aansprakelijk voor de deswege verschuldigde personeele belasting. Is de dienstbode daarentegen vóór dien dag in dienst genomen, dan is de boedel wel aansprakelijk, ook al wordt het kohier na dien dag afgekondigd. 56. Men vergelijke het hoofdartikel in Fiscus no. 894. § 97 der instructie. Wordt het leggen van executoriaal beslag, als in het laatste lid van dit artikel bedoeld, wenschelijk geacht, dan wordt door den ontvanger die de vordering heeft opgemaakt, daarvoor machtiging gevraagd aan zijn directeur, die vooraf ter zake het advies inwint van den rijksadvocaat (57). De ontvanger heeft zorg te dragen, dat te voren een dwangbevel tegen den belastingschuldige is uitgevaardigd (58—59). 51. Hier geldt dus niet de regel van § 54 der instructie, opgenomen onder art. 14, dat de machtiging wordt gevraagd door den Ontvanger, onder wiens kantoor het derden-beslag moet worden gelegd. % 58. Aangezien ook het beslag volgens het laatste lid van art. 7 een executie blijft op het vermogen van den belastingschuldige, zal ook het dwangbevel aan hem moeten worden beteekend. Verg. art. 14 hierna en de artt. 430 en 436 W. v. B. R. Zie mede de res. van 28 Januari 1915, no. 27, in aant. 4 op § 2 der I. V. (bijl. B II). > 59. Een model-exploot van beslag onder een curator is opgenomen in. Fiscus no. 1089. Zie ook Fiscus no. 1090. Art. 8 (1—5). Voor zoo verre bij de belastingwetten de betaling bij termijnen niet geheel of gedeeltelijk is verboden, en behoudens de uitzonderingen, daaromtrent bij het volgende artikel gemaakt, zijn de aanslagen in de directe belastingen op de volj aarskohieren invorderbaar in tien gelijke termijnen. De eerste termijn vervalt den laatsten dag der tweede maand van het dienstjaar; de tweede termijn den laatsten dag der derde maand, en zoo vervolgens (6—7). Met afwijking van het in de beide voorafgaande leden bepaalde, zijn de 74 Wet, Art. 8. aanslagen wegens belasting op bedrijfs- en andere inkomsten op de voljaarskohieren invorderbaar in vijf gelijke termijnen; voor zooveel de betaling bij termijnen niet geheel of gedeeltelijk is verboden en behoudens de uitzonderingen bij het volgend artikel gemaakt. De eerste termijn vervalt den laatsten Augustus, de tweede den laatsten October, de derde den laatsten December, de vierde den laatsten Februari en de vijfde den laatsten April van het belastingjaar. De aanslagen naar tijdsgelang zijn invorderbaar in zooveel gelijke termijnen ais er, na de maand, waarin het kohier is afgekondigd, nog maanden van het belastingjaar overblijven. Op den laatsten dag van elke dier maanden vervalt een termijn. Is het kohier later dan in de voorlaatste maand van het belastingjaar afgekondigd, dan is de aanslag dadelijk in zijn geheel invorderbaar. Met afwijking van het in het vierde lid van dit artikel bepaalde is voor aanslagen op kohieren welke na den laatsten Augustus zijn afgekondigd, de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten invorderbaar in zooveel gelijke termijnen als er na de maand, waarin de afkondiging plaats had, nog tijdvakken van twee maanden als bovenbedoeld in het dienstjaar overblijven. Blijft zulk een tijdvak niet over, dan is de belasting dadelijk in haar geheel invorderbaar. 1. Het derde en het vijfde lid van dit artikel, aldus vastgesteld bij art. 58, § 1, der wet van 2 Oct. 1893, S. no. 149 (V. 1893, no. 93), vinden na het vervallen der bedrijfsbelasting geen toepassing meer. Het vierde lid is aldus vastgesteld bij art. 78 der wet van 16 April 1896, S. no. 72 (V. 1909, no. 227). %. Voor de inkomstenbelasting gelden voor voljaarsaanslagen het eerste en het tweede lid. De aanslagen naar tijdsgelang, zijn invorderbaar in zooveel gelijke termijnen als er na de maand, die in de dagteekening van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van het belastingjaar overblijven. Op den laatsten dag van elke dier maanden vervalt een termijn. Vermeldt de dagteekening van het aanslagbiljet een latere maand dan de voorlaatste van het belastingjaar, dan is de aanslag dadelijk in zijn geheel invorderbaar. Zie art. 129 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, in aant. 6 op de Considerans hiervoor. Zie ook art, 114 dier wet. 3. Art. 8 is niet van toepassing op de invordering van plaatselijke belastingen. De invordering wordt geregeld bij plaatselijke verordening, overeenkomstig de bepalingen der artt. 258—269 der Gemeentewet (V. 1851, no. 169). Zie art. 257 dier wet. 4. De aanslag in de vermogensbelasting moet worden betaald, de helft vóór den eersten November, de wederhelft vóór den eersten April van het belastingjaar, beide helften, indien de aangeslagene het verlangt, in twee gedeelten. Aanslagen, die eerst na den len November van het belastingjaar zijn opgelegd, moeten worden betaald vóór den len April van dat jaar. Desverkiezende kan de aangeslagene ook deze betaling in twee gedeelten doen. Zoodra een aangeslagene het Rijk metterwoon verlaat is zijn aanslag invorderbaar, onverminderd zijn aanspraak op ontheffing. Wet Vermorgembel., art. 39. Wet, Artt. 8—9; Instructie, § 28. 75 De aanslagen tot navordering van belasting zijn in eens invorderbaar twee maanden na de verzending van de uitnoodiging tot betaling. Alsvoren, art. 45/?, eerste lid. 5. De kosten van hermeting en van herziening der schatting in zake ' grondbelasting, zijn in eens invorderbaar. Het betreft hier nl. geen ten kohiere voorkomende belasting. Fiscus no. 640. 6. Iedere termijn is eerst vorderbaar na het einde der maand, dn laatste dus in den loop der laatste maand van het dienstjaar. Mem. v. A. 7. Directe belasting, elders verschuldigd dan ten kantore, waaronder de belanghebbende woont, kan op dat kantoor betaald worden, mits in ééns en: a. wat de grondbelasting betreft, vóór 1 Juni van het belastingjaar; b. wat de personeele belasting betreft, vóór het einde der derde maand volgende op die, Waarin het kohier is afgekondigd; c. wat de inkomstenbelasting betreft, vóór het einde der derde maand volgende op die, welke in de dagteekening van het aanslagbiljet is vermeld. Res. V. 1901, no. 96, § 1, eerste lid, aldus vastgesteld bij § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. De termijn sub b geldt ook voor elders verschuldigde tiendrente, voorkomende op een na 1 Febr. van het belastingjaar afgekondigd suppletoir kohier. Res. V. 1909, no. 93. § *8 der instructie (8). Het eerste lid van dit artikel behoort ook te worden toegepast ten aanzien van voljaarsche aanslagen op een suppletoir kohier voorkomende (9—10). 8. Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. 9. Voor de personeele belasting behooren de aanslagen over 12 maanden, in verband met het vervallen van termijnen van betaling, in het algemeen niet te worden opgenomen in hetzelfde kohier met die naar tijdsgelang; dit kan echter wel geschieden bij afkondiging van het kohier'na 30 November. Res. V. 1907, no. 19. Ter plaatse alwaar de opvolging van dit voorschrift voor de invordering en de berekening van de verschenen termijnen, ter beoordeeling van den Inspecteur, weinig of geen nut heeft, behoeft het niet te worden nageleefd. Res. V. 1907, no. 102. 10. Zie aant. 64 op art. 14. Art. 9 (1—5). De directe belastingen zijn dadelijk en in eens invorderbaar: 1°. wanneer de belastingschuldige in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen is verklaard, gelijk mede in geval van inbeslagneming van roerende of onroerende goederen, van wege het rijk, of van verkoop derzelve.ten gevolge van eene inbeslagneming namens derden (6—11) ; 2°. voor zooveel de personeele belasting betreft, wanneer blijkt, dat de belastingschuldige het Rijk met der woon wil verlaten met wegvoering der meubelen (12—15). 3°. voor zooveel de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten aangaat, wanneer de aanslagen betreffen uitdeelingen van naamlooze vennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere vereenigingen, onderlinge verzekeringmaatschappijen en reeJerijen of uitdeeling van winstaandeelen aan buitenslands gevestigde ven- 76 Wet, Art. 9. nooten, of wel buitenslands gevestigden, die hier te lande geene vaste inrichtingen, kantoren of In Nederland gevestigde vertegenwoordigers hebben; voorts wanneer blijkt, dat de belastingschuldige het Rijk met der woon wil verlaten, met wegvoering der meubelen. 1. Het bepaalde sub 2 is vastgesteld bij art. 78 der wet van 16 April 1896, S. no. 72 (V. 1909, no. 227). Het bepaalde sub 3 is vastgesteld bij art. 58, § 1, der wet van 2 Oct. 1893, S. no. 149 (V. 1893 no. 93), en vindt sedert de. afschaffing der bedrijfsbelasting geen toepassing meer. 2. De aanslagen in de grond- en personeele belasting zijn, behalve in de in art. 9 genoemde gevallen, dadelijk en in eens invorderbaar, indien het kohier later dan in de voorlaatste maand van het belastingjaar is afgekondigd. Zie art. 8, vierde lid. 3. Art. 9, sub 1, is ook van toepassing op aanslagen in de inkomstenbelasting. Daarvoor gelden voorts de bepalingen van de artt. 114 en 129 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, opgenomen in aant. 6 op de Considerans hiervoor. 4. Art. 9 is niet van toepassing op de invordering van plaatselijke belastingen. 5. Verg. het laatste lid van art. 39 en art. 45i? der Wet op de Vermogensbelasting, in aant. 4 op art. 8. 6. In Fiscus no. 894 wordt betoogd, dat art. 9, sub 1, ook van toepassing is op een belastingschuld, ontstaan na de faillietverklaring (doch gedurende het faillissement). 7. Art. 9 zegt niet, dat het geheele bedrag van den aanslag slechts gedurende den staat van faillissement opvorderbaar is. Op grond hiervan is men van oordeel, dat, indien de belasting door den . staat van faillissement in eens opvorderbaar wordt, zij dat blijft, ook nadat het faillissement is afgeloopen. Indien dus de aanslag niet geheel uit het faillissement wordt betaald, blijft het restant dadelijk en in eens invorderbaar. Verg. aant. 51 op art. 7, alsmede aant. 8 op art. 14. 8. Voor invordering der belasting, in geval van faillissement, wordt verwezen naar art. 7 en de §§ 25—27 der instructie. 9. Kennelijk onvermogen komt in de tegenwoordige Faillissementswet niet voor.. 10. De slotwoorden van art. 9, sub 1 („vanwege het Rijk, enz."), luidden in het eerste ontwerp: „hetzij van wege het Rijk, hetzij namens derden geschiedende." Deze bepaling werd op aandrang van de Tweede Kamer beperkt tot het geval, dat er verkoop ten gevolge der inbeslagneming geschiedt. Bijlagen Handelingen Tweede Kamer, 1844/45, blzz. 876, 880 en 883. 11. Art. 9, sub 1, is van toepassing op een aanslag, voorkomende op een kwartaalskohier, afgekondigd gedurende den tijd dat het beslag ligt. Weekblad no. 2111. 12. Met welk doel iemand verhuist, doet hier niets ter zake. Daar de Wet, Art. 9; Instructie, § 29. 77 middelen van verhaal buiten het Rijk worden gebracht, is het in ieder geval noodig, dat vooraf de nog openstaande belasting worde aangezuiverd. Mem. v. A., Wetsontwerp Personeele belasting. 13. In Weekblad no. 2246 wordt de meening verdedigd, dat het woord meubelen moet worden opgevat in de beteekenis, die art. 571 B. W. (a) 'daaraan geeft en dat art. 9, sub 2, dus niet van toepassing is op een aanslag van iemand, die geen meubelen, doch wel andere roerende goederen, bijv. rijwielen, kleeren, enz. bij zijn vertrek naar het buitenland wegvoert. Men denke aan kamerbewoners. In Weekblad no. 1857 wordt daarentegen betoogd, dat iemand, die geen meubelen heeft, die ook niet kan wegvoeren en dat dientengevolge de laatste woorden van art. 9, sub 2, ook niet op hem van toepassing kunnen zijn. Het eerste deel van sub 2 is echter wel op hem van toepassing. De wegvoering der meubelen is geen voorwaarde voor de toepasselijkheid van art. 9, sub 2, maar de achterlating van meubelen brengt de niettoepasselykheid mede. (o) Zie aant. 23 op art. 16. 14. Wanneer er vrees bestaat, dat de belastingschuldige het Rijk, met wegvoering der meubelen, zal verlaten en er geen voldoende tijd overblijft om executoriaal beslag te leggen, zou men, met inachtneming der daaromtrent bestaande voorschriften, zijn toevlucht kunnen nemen tot het leggen van conservatoir beslag. Zie hieromtrent de aantt. 114 en 115 op art. 14. C'^f-- 15. Zie, omtrent tijdige afwikkeling van belastingzaken met ambtenaren, officieren of gepensionneerden, naar Nederlandsch-Indië of naar West-Jndië vertrekkende, de res. V. 1909, no. 46, gewijzigd bij § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. § 29 der instructie. Een tot invordering van een gedeelte van een aanslag uitgevaardigd dwangbevel, waarop de geheele belastingschuld is aangewezen, is door de daad van mbeslagneming der roerende o^ onroerende goederen een titel tot vordering van het geheele bedrag van den aanslag (16—19). 16. Zie, omtrent dit onderwerp, de artikelen voorkomende in Fiscus nos. 872, 874, 876 en 877. 11. Een dwangbevel, uitgevaardigd voor het bedrag der verschenen termijnen, wordt, indien het tot mbeslagneming komt, ten uitvoer gelegd voor het volle bedrag der nog openstaande belasting. Zie de akten van beteekening der dwangbevelen (Modellen III, V, VI en VII). 18. In de kolom „Volle bedrag der openstaande belastingen", voorkomende op het dwangbevel, model II, moeten alleen die belastingen worden opgenomen, waartoe het dwangbevel betrekking heeft. Komt het eindelijk tot inbeslagneming, dan moet, wegens andere nog openstaande belastingen, die alsdan mede in ééns invorderbaar zijn, afzonderlijk dwangbevel worden opgemaakt. 19. De aanslag wordt in zijn geheel invorderbaar door de daad van inbeslagneming, niet door het doen van herhaald bevel. Verg. § 93, tweede lid, der instructie, opgenomen onder art. 21, alsmede aant. 8 op dat artikel. 78 Wet, Art. 10. Art. 10. De verplichting tot betaling wordt niet geschorst door de indiening van bezwaarschriften tegen den aanslag, noch door verkrijging van surseance van betaling, evenmin door het voorbehouden recht van beraad, of door de aanvaarding onder het voorrecht Van boedelbeschrijving (1—10). 1. De verplichting tot betaling Van den aanslag (in een plaatselijke belasting) wordt door het indienen van bezwaren en het instellen van beroep, bedoeld in het vorig artikel (art. 265), niet opgeschort. Heeft de belastingschuldige vóór de eindbeslissing zijn aanslag geheel of gedeeltelijk betaald, dan wordt hem het te veel betaalde zoo spoedig mogelijk teruggegeven. Gemeentewet (V. 1851, no. 169), art. 266, eersteen tweede lid, aldus vastgesteld bij de wet van 28 Juni 1881, S. no. 102. %. Art. .10 is niet van toepassing bij de invordering van vermogensbelasting. In de wet, regelende die belasting, komt een dergelijke bepaling niet voor. Hier geldt dus het gemeene recht, dat geen verplichting tot betaling kent, zoolang de vordering niet definitief vaststaat, dus zoolang er nog appèl kan worden ingesteld en daarop niet is beslist, van Walsem, De Wet op de. Vermogensbelasting, no. 452. 3. Verg. art. 19, laatste lid, hierna. 4. In de Ongevallenwet 1901 ontbreekt een bepaling, dat de verplichting tot betaling der premie niet wordt geschorst door het verkrijgen van surséance van betaling. Blijkens de Mem. v. T. op het ontwerp der Faillissementswet is het motief voor het niet werken der surséance gelegen in het bestaan van een recht van voorrang. Aan de vordering'der Rijksverzekeringsbank is geen voorrang toegekend. De surséance werkt te haren aanzien dus als voor gewone schuldeischers. Verg. aant. 8 hierna. Zie mede Fiscus no. 1192. 5. Bij de aanvaarding eener erfenis, onder het recht van beraad of onder het voorrecht van boedelbeschrijving, geldt, ten aanzien van de invordering van ongevallenpremie, het gewone recht. Zie aant. 9 hierna. Een dwangbevel, afkomstig van de Rijksverzekeringsbank, kan dus niet tegen de erfgenamen van den werkgever worden ten uitvoer gelegd, wanneer zij de erfenis hebben aanvaard onder het recht van beraad of onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Zie Fiscus no. 1195. 6. Zie, omtrent het indienen van bezwaarschriften, beroepschriften, aangiften en verzoekschriften en het verleenen van ontheffing, de artt. 51—56 der Wet op de Grondbelasting; de artt. 56—57 en 63—68 der Wet op de Personeele belasting; de artt. 73—81, 87, 90—98 en 109—112 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 7. De Directeurs kunnen kwijtschelding van directe belastingen verleenen, wegens onvermogen. Res. V. 1905, no. 18, § 1, sub 1. 8. Omtrent surséance van betaling wordt verwezen naar titel II der Faillissementswet. De surséance werkt niet ten aanzien van de vordering van rijks-, provinciale- of gemeentelijke belastingen, en van waterschaps-, veenschaps- of veenpolderlasten, met de vervolgingskosten. Zie art. 233, sub 1, der Faillissementswet. Wet, Art. 10; Instructie, § 30. 79 9. Over het recht van beraad en het voorrecht van boedelbeschrijving wordt gehandeld in de artt. 1070—1089 B. W. Zie ook de artt. 700—703 W. v. B. R. Omtrent het recht van beraad en het voorrecht van boedelbeschrijving komen beschouwingen voor in Fiscus no. 873. Zie mede het hoofdartikel in Weekblad no. 2122. 10. Het voorrecht van boedelbeschrijving heeft ten gevolge: 1°. dat de erfgenaam niet verder tot de betaling der schulden en • lasten der nalatenschap gehouden is, dan ten beloope der waarde van de goederen, welke dezelve bevat, en zelfs dat hij zich van die betaling kan ontslaan, door alle de goederen, tot de nalatenschap behoorende, aan de beschikking der schuldeischers en legatarissen over te laten; 2°. dat de eigen goederen van den erfgenaam niet met die der nalatenschap worden vermengd, en dat hij het recht behoudt om zijn eigene inschulden tegen de nalatenschap te doen gelden. Art. 1078 B. W. Bij de invordering van directe belastingen wordt de verplichting tot betaling evenwel niet geschorst door de aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving. De belasting wordt dus gevorderd van ieder erfgenaam voor zijn deel. Blijkt het erfdeel kleiner dan het betaalde aandeel in de belastingschuld, dan is het meerdere terug te vorderen. Ook ingeval het recht van beraad is voorbehouden, moet voorloopig worden betaald. Verg. van Nieuwküyk, Fiscaal Recht, § 108. Zie mede aant. 4 op art. 5. § 30 der instructie. De ontvanger is bevoegd uitstel van betaling der belasting te verleenen, indien de omstandigheden daartoe aanleiding geven (11-12). Hij is echter verantwoordelijk voor misplaatste toegevendheid. Vervolging wordt noch ingesteld, noch voortgezet (13—14), wanneer met grond is aan te nemen, dat het bedrag van het verschuldigde later ten gevolge van vernmidering of ontheffing op den aanslag geheel zou moeten worden teruggegeven (15—17). 11. De Ontvanger behoort den voortgang der invordering persoonlijk na te gaan en hij mag in geen geval dulden, dat belastingschuldigen, die blijkens de kohieren achterstallig zijn, buiten vervolging worden gelaten, tenzij door den Ontvanger zelf uitstel is verleend. Verg. de res. V. v. V. no. 209, in aant. 36 op art. 3 hiervoor. 1%. Door den deurwaarder kan, namens den Ontvanger, uitstel van betaling worden verleend bij gelegenheid eener voorgenomen inbeslagneming van roerende goederen. Na de inbeslagneming kan uitstel van betaling enkel worden verleend bij akte van prolongatie. Zie § 59 der instructie, opgenomen onder art. 14. 13. Bij de res. van 20 Febr. 1905, no. 99, werd bepaald, dat de Ontvanger van de indiening van bezwaarschriften, verzoekschriften en aangiften, tengevolge waarvan vermindering of ontheffing op den aanslag is te voorzien, c.q. kennis moet geven aan zijn ambtgenoot, wiens tussehenkomst voor de invordering is ingeroepen. Voor zoover de omstandigheid, als bedoeld in het laatste lid van § 30, zich voordoet, komt het gewenscht voor ook thans nog in gemelden zin te handelen. Verg. § 74 der instructie, opgenomen onder art. 14. 80 Wet, Artt. 10—11; Instructie, § 80. 14. Bij een res. van 6 Nov. 1905, no. 89, werd te kennen gegeven, dat de vervolging niet langer behoeft te worden vertraagd, indien er uitzicht bestaat, dat het verzoek om ontheffing of vermindering zal worden afgewezen. Dat uitzicht bestaat, indien de Ontvanger ongunstig heeft geadviseerd en hij de kwijtschelding niet kan voorzien. Het komt doelmatig voor ook thans nog aldus te handelen. Heeft de Ontvanger nog geen advies uitgebracht en is de zaak dus nog in onderzoek, dan zal het raadzaam zijn met de vervolging óf met haar voortzetting te wachten tot zulks heeft plaats gehad en om, ten einde oninvorderbaarheid te voorkomen, het onderzoek zooveel mogelijk te bespoedigen. 15. Vraag. Op een aanslag van f 20,90 is voorgesteld een ontheffing te verleenen ad f 13,93. Het bedrag der verschenen termijnen is f 12,54. Is nu de meening juist, dat geen dwangbevel mag worden beteekend, omdat de voorgestelde ontheffing hooger is dan het bedrag der verschenen termijnen? Antw. Volgens § 30 der instructie wordt vervolging noch ingesteld, nóch voortgezet, wanneer met grond is aan te nemen, dat het bedrag van het verschuldigde later ten gevolge van vermindering of ontheffing op den aanslag geheel zou moeten worden teruggegeven. Dat is in casu niet het geval, zoodat tegen tenuitvoerlegging van het dwangbevel geen bezwaar bestaat. Het zal echter aanbeveling verdienen, bij eventueele betaling, niet meer dan f 6,97, benevens de vervolgingskosten, in ontvangst te nemen. Weekblad no. 2207. 16. Zie, omtrent het aanteekenen in de kohieren van bezwaar- en verzoekschriften en andere stukken van dien aard, de res. V. 1888, no. 50, en de res. V. 1903, no. 17. 1T. Verg. § 51 der instructie, opgenomen onder artikel 14, voor het geval, dat vermindering of ontheffing wordt verleend, nadat het dwangbevel is uitgevaardigd. Art. 11. De directe belastingen, welke gedurende drie jaren, te rekenen van den dag der afkondiging van het kohier, of van de dagteekening van het bevelschrift in art. 5 vermeld, of sedert de laatst beteekende akte van vervolging, oningevorderd zijn gebleven, zijn verjaard (1—8). 1. De kohieren der inkomstenbelasting worden niet afgekondigd. " In verband daarmede is bij het laatste lid van art. 129 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 bepaald, dat de belasting, die drie jaren na de dagteekening van het aanslagbiljet, of na de laatst beteekende akte van vervolging, niet is ingevorderd, is verjaard. 2. De plaatselijke belasting, die niet binnen drie jaren, te rekenen van het tijdstip waarop zij verschuldigd, of waarop de laatste akte van vervolging beteekend was, werd ingevorderd, is verjaard. Gemeentewet (V. 1851, no. 169), art. 262. 3. De vorderingen tot betaling en tot teruggaaf van vermogensbelasting verjaren na verloop van twee jaar na de vaststelling van den aanslag. Wet Vermogensbel., art. 44, laatste lid. 4. Voor de invordering bij dwangbevel van premie, verschuldigd ingevolge de Ongevallenwet 1901, is in die wet geen verjanngstermijn opge- Wet, Artt. 11—12; Instructie, § 81. 81 nomen. Daarvoor gelden dus de regelen van het Burgerlijk Recht. Deze termijn is volgens art. 2014 B. W. 30 jaren. Fiscus no. 1196. Zie ook Fiscus no. 1153 en art. 49 der Ongevallenwet 1901. 5. De rechtsvorderingen van deurwaarders, wegens hun loon voor het beteekenen van akten en het ten uitvoer brengen van de hun opgedragen werkzaamheden,verjaren door verloop van twee jaren. Art. 2006 B. W. Art. 24, hetwelk de bepalingen dezer wet omtrent den voorrang en de vervolgingen van toepassing verklaart op de kosten van vervolging, handelt niet over verjaring. Verg. Fiscus nos. 215 en 218. 6. Indiening eener vordering ter verificatie heeft stuiting der verjaring ten gevolge. Faillissementswet, art. 36. T. Over de verjaring, beschouwd als een middel om van een verplichting bevrijd te worden, komen bepalingen voor in de artt. 2004, e. v., B. W. Verg. van Nieuwkuyk, Fiscaal Recht, §§ 145—147. 8. Een studie over de verjaring komt voor in Weekblad no. 889. § 31 der instructie. Vervolgingsstukken, welke niet beteekend worden, hebben geen invloed op den termijn van verjaring, in dit artikel bedoeld (9). De belasting, welke oningevorderd is gebleven, nadat drie jaren zijn verstreken na de beteekening van een dwangbevel, beoogende geheele aanzuivering van den aanslag, is verjaard, tenzij binnen dien tijd tot voortzetting der ingestelde vervolging een ander vervolgingsstuk is beteekend, in welk geval op den dag van laatstbedoelde beteekening een nieuwe verjaringstermijn is aangevangen (10). 9. De verjaring wordt dus niet gestuit door de uitreiking van een waarschuwing of van een aanmaning. 10. De vervolging, ingesteld bij dwangbevel, kan niet geacht worden te zijn voortgezet door de beteekening van een nieuw dwangbevel, uitgevaardigd voor dezelfde vordering. De stuiting der verjaring zal mitsdien alleen door het eerst beteekende dwangbevel kunnen geschieden. Arrest van den Hoogen Raad van 6 Mei 1859. Art. 12 (1—10). 's Rijks schatkist heeft het recht van voorrang (11); A. Wat de grondbelasting aangaat (12) : 1°. op de aan den belastingschuldige toebehoorende veld- en boomvruchten, turf te velde, en verdere opbrengst der goederen aan de belasting onderworpen, mitsgaders op de verschuldigde en verschuldigd wordende pacht- of huurpenningen, en op de tot zekerheid der belasting wegens te vervenen gronden geconsigneerde waarborgs-penningen (13—14); 2°. op de goederen zeiven aan de belasting onderworpen (15). B. Wat de overige directe belastingen aangaat: op al de roerende en onroerende goederen van den belastingschuldige (16-17). Het recht van voorrang bij dit artikel toegekend, geldt boven alle andere, zelfs boven pand en hypotheek (18—19), met uitzondering alleen van de Invordering. 6 82 Wet, Art. 12. bevoorrechte inschulden in de art. 1185 no. 1 en 1195 no. 1 van het burger, lijk wetboek opgenoemd (20—21). Hetzelve houdt stand twee jaren na den dag der afkondiging in art. 1 of, na de dagteekening van het bevelschrift in art. 5 bedoeld. De bepalingen van dit artikel brengen geen nadeel toe aan verbanden of privilegiën, vóór de afkondiging dezer wet verkregen (22—25). 1. De voorrang van 's Rijks schatkist, de orde waarin dezelve wordt uitgeoefend, de tijd van deszelfs voortduring, zijn, naar aanleiding van de Nederlandsche wetgeving, welke dit onderwerp aan de bijzondere wetten overlaat (a), bij art. 14 (thans art. 12) van het wetsontwerp geregeld. Het bedrag der schuld is bij de wet bepaald, haar aanwezen of uitdelging kan door iedereen onderzocht worden; de beperkte voortduring van het privilege, de geregelde invordering, de korte termijn van verjaring brengen te weeg, dat noch het persoonlijk, noch het hypothecair krediet, noch de belangen van derden door het privilege der schatkist kunnen lijden. Mem. v. T. (o) Verg. art. 1183 B. W. %. De woorden: „aan den belastingschuldige toebehoorende" ontbraken in art. 14 (thans art. 12) van het eerste ontwerp. Ze werden in het artikel opgenomen naar aanleiding van het Voorl. V. In het eerste ontwerp werden in het tweede lid van art. 14 (thans art. 12) alleen uitgezonderd de „gerechtskosten door de uitwinning der goederen veroorzaakt." Naar aanleiding van opmerkingen in het Voorl. V. wijzigde de Regeering deze bepaling door de uitzondering uit te breiden tot „de inschulden bedoeld in art. 1195, nos. 1, 2 en 3, B.W." In het laatste ontwerp is daarop echter teruggekomen en de tegenwoordige redactie vastgesteld. De laatste zin van art. 12 ontbrak in het eerste ontwerp. Naar aanleiding hiervan werd in het Algemeen Verslag opgemerkt: „dat het privilege der schatkist geenerlei nadeel behoort toe te brengen aan zoodanige verbanden of privilegiën, als vóór de afkondiging der wet zijn verkregen. „Een bepaling in dezen geest, hoedanig gevonden wordt niet alleen in art. 25 der wet op de macht der heemraadschappen van 9 Oct. 1841, S. no. 42, maar ook in de tweede alinea van art. 9 der wet van 11 Febr. 1816, S. no. 14, wordt door de meerderheid billijk geacht, nu het privilege der schatkist zich verder zal uitstrekken dan op dit oogenblik het geval is. Immers bij de wet van 12 Nov. 1808 (a), gehandhaafd bij art. 1183 B.W., werd wel een privilege toegekend, maar ëeo beperkt privilege, hetwelk voor de grondbelasting alleen op de opbrengst der onroerende goederen rust en voor de directe belastingen in het algemeen op.de.roerende goederen der belastingschuldigen; een privilege derhalve, hetwelk, als grootendeels van algemeenen aard, niet in ieder geval boven alle andere gaat. „Aan dit bezwaar is de wet van 11 Febr. 1816 tegemoet gekomen door een legaal verband (b), zonder verplichting tot inschrijving, aan de schatkist te geven, maar men dient niet uit het oog te verhezen, dat bij de invoering van het B. W. dat verband kan geacht worden te zijn vervallen, evenals vervallen zijn de soortgelijke verbanden, aan getrouwde vrouwen en minderjarigen, onder de vroegere wetgeving, toekomende. „Zoodat men besluiten kan, dat de schatkist, sedert den 1 Oct. 1836 dat legaal verband niet meer bezittende, alleen heeft overgehouden het Wet, Art. 12. 83 meer beperkte, grootendeels algerrteene privilege, haar bij de wet van 12 Nov. 1808 verleend". De bedoelde zin werd eerst in het laatste ontwerp aan het artikel toegevoegd. (a) De Fransche tekst van deze wet (Bulletin des lois no. 213) is opgenomen in de Off. Verz. van 1842 onder no. 60, alwaar ook de toelichting op die wet voorkomt. De Nederlandsche tekst is te vinden in de Off. Verz. van 1825, no. 180, §§ 196 en 198—200. (b) Verg. aant. 14, noot a, op art. 5. 3. De Staat verkeert als belastinghefïer in veel ongunstiger positie dan die van een schuldeischer tegenover zijn debiteuren, tenzij hem een privilege wordt verleend. Andere schuldeischers kunnen intijds maatregelen nemen overeenkomstig hun belangen, desgevorderd faillietverklaring aanvragen. Tot het verleenen van krediet verplicht hen niemand en zij zijn vrij in het stellen der voorwaarden. Mem. v. A., Eerste Kamer, Wetsontwerp Bedrijfsbelasting. Verg. aant. 3 op de Considerans hiervoor. 4. Het recht van voorrang geldt ook voor de inkomstenbelasting. De termijn van twee jaren, genoemd in het laatste lid van art. 12, kan voor de inkomstenbelasting evenwel van toepassing zijn, omdat de kohieren dier belasting niet worden afgekondigd. Verg. art. 129 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, in aant. 6 op de Considerans hiervoor. Voor de inkomstenbelasting zal, naar het voorkomt, de voorrang blijven bestaan, zoolang het recht tot invordering niet is vervallen. Zie aant. 1 op art. 11. 5. De voorrang, verleend bij art. 12, strekt zich niet uit tot directe provinciale of gemeentebelastingen, vermits art. 12 alleen aan 's Rijks schatkist dat recht toekent. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Febr. 1911; zie Fiscus no. 1173 en Weekblad no. 2024. Voor de opcenten, welke ten behoeve der provinciën en der gemeenten worden geheven, bestaat de voorrang echter wel, op grond van het bepaalde bij art. 24. Verg. het hoofdartikel „Een bladzijde uit de gemeentelijke Invordering" in Fiscus nos. 1040—1042. 6. Art. 12 is niet van toepassing bij de invordering van vermogensbelasting. Voor de invordering van deze belasting, die veelal geen zwaren druk zal veroorzaken, kwam het verleenen van preferentie overbodig voor. Kan de fiscus als concurrent schuldeischer soms een aanslag niet of niet geheel verhalen, dan schijnt het zelfs meer met den aard dezer belasting in overeenstemming om dien niet in te vorderen. Mem. v. T., Ontwerp Wet Vermogensbelasting. 7. Aan de Rijksverzekeringsbank is voor haar vordering wegens premie, enz. geen recht van voorrang toegekend. Verg. Weekblad no. 1950, alsmede aant. 4 op art. 10 hiervoor. 8. Met betrekking tot het privilege in zake accijnzen, wordt verwezen naar art. 290 der Algemeene'wet, V. v. V. no. 70. Uit de bepalingen der Wet op de Invordering, in verband gebracht met art. 290 der Algemeene wet, volgt, dat de directe belastingen bevoorrecht zijn boven de accijnzen. Fiscus no. 190; zie ook Fiscus no. 1076. 84 Wet, Art. 12. 9. Bij de executie van boete en kosten in zaken van invoerrechten en accijnzen, door toepassing van lijfsdwang of het leggen van beslag, heeft de schatkist geen voorrang. Het Rijk treedt dan op als concurreerend schuldeischer. van Nieuwkuyk, Het fiscale Strafrecht en de fiscale Strafactie, § 248. 10. Een opstel over parate executie en privilege komt voor in Fiscus nos. 188—191. 11. Het recht van voorrang strekt zich eveneens uit tot de aangewende kosten van vervolging. Zie art. 24. _ 12.. Voor de grondbelasting rust de voorrang niet uitsluitend op onroerende goederen. Boomen en veldgewassen, die met hun wortels in den grond vast zijn, onafgeplukte boomvruchten, mitsgaders delfstoffen, als: steenkolen, veen en dergelijke, zoolang deze voorwerpen nog niet van den grond gescheiden en uitgedolven zijn, zijn onroerend. Zie art. 562, sub 3, B. W.(o). Boomvruchten, boomen en veldgewassen, die niet meer tak- of wortelvast zijn, alsmede delfstoffen, die wel van den grond gescheiden en uitgedolven zijn, zijn daarentegen roerende zaken. Zie art. 565 B. W. (a). Schaarhout van kapbosschen en hout van hoogstammige boomen is onroerend, zoolang hetzelve niet gekapt is; art. 562, sub 4, B. W. (a). Gekapt zijnde, behooren deze goederen tot de roerende zaken; art. 565 B. W. (a). Verschuldigde en verschuldigd wordende pacht- en huurpennmgen, alsmede de tot zekerheid der belasting wegens te vervenen gronden geconsigneerde waarborgs-penningen zijn eveneens roerende zaken. Verg. Fiscus no. 873; zie mede aant. 20 op art. 14. (o) Opgenomen in aant. 13 op art. 14 hierna. 13. Op deze goederen rust het recht van voorrang, voor de grondbelasting, alleen zoolang ze aan den belastingschuldige toebehooren. Die voorrang vervalt dus wanneer de goederen verkocht zijn. In dat geval kunnen ze ook niet worden in beslag genomen. Wat betreft de ingeoogste of nog niet ingeoogste vruchten kan art. 16, 3e lid, hier' niet van toepassing zijn, omdat daar sprake is van verzet tegen de mbeslagneming ter zake van belastingen, welker voorrang is geregeld bij art. 12, lett. B. Verg. Fiscus no. 648. Zie mede § 32 der instructie en de aantt. 26—28 hierna. 14. De geconsigneerde waarborgs-penningen voor te vervenen gronden bestaan uit een fonds, door bijdragen der verveners gevormd volgens voorschriften der provinciale besturen, en uit welker opbrengst o. a. de grondbelasting voldaan wordt door den penningmeester der veenderij. Fiscus no. 190. Verg. het hoofdartikel in Weekblad no. 1612. 15. Zie, omtrent de vraag, of het recht van voorrang bij eigendomsovergang bestaan blijft, aant. 12 op art. 5. Zie mede § 32 der instructie en de aantt. 26—28 hierna. 10. Zie de aantt. 13—17 op art. 14 hierna. 1T. Bij lett. B wordt niet, gelijk bij lett. A, no. 1, van het wetsartikel, gesproken van goederen, aan de belastingschuldigen toebehoorende, maar Wet, Art. 12. 85 van de goederen van de belastingschuldigen. Die onderscheiding is niet toevallig, maar opzettelijk alzoo gemaakt, ten einde, met betrekking tot de in lett. B genóemde roerende goederen, den rechtsregel van art. 2014 B. W. te doen toepassen, namelijk :dat het bezit (a) als volkomen titel geldt. Op gelijke wijze worden ook, in art. 14 der wet, de roerende goederen van den schuldenaar voor de belasting aansprakelijk gesteld. Res. van 12 Juni 1846, no. 146. Het recht van voorrang rust hier dus niet uitsluitend op die roerende goederen, waarvan de belastingschuldige eigenaar is, maar ook op die, welke hij, zonder er eigenaar van te zijn, slechts bezit of gebruikt. Tegen de inbeslagneming van die goederen, kunnen derden, voor zoover de goederen vallen onder art. 16, 3e lid, en behoudens de daarbij bepaalde uitzondering, zelfs geen verzet doen. Verg. Fiscus no. 648. (es) Zie aant. 7, noot a, op art. 16. 18. Volgens art. 1180 B. W. gaan pand en hypotheek boven privilege, behalve in de gevallen, waarin de wet uitdrukkeluk het tegendeel bepaalt. Over pand wordt gehandeld in de artt. 1196—1207 B. W.; over onderzetting of hypotheek in de artt. 1208—1268 B. W. 19. Wanneer tot verhaal van directe belasting geen ander middel beschikbaar is dan een aan den belastingschuldige toebehoorend onroerend goed, zal de Ontvanger op dat goed beslag moeten leggen, ook indien de eerste hypotheekhouder, krachtens het beding van art. 1223 B. W., tot verkoop is overgegaan. Weliswaar zou uit art. 510 W. v. B. R. volgen, dat de belasting slechts kan worden verhaald uit hetgeen van de opbrengst mocht overblijven, nadat daaruit de hypothecaire vordering met de interessen en de kosten zijn gekweten, maar het schijnt niet twijfelachtig dat, nu art. 12 aan 's Rijks schatkist een voorrecht heeft gegeven, zelfs boven hypotheek, de bepaling van art. 510 W. v. B. R. als dienovereenkomstig gewijzigd is te beschouwen. Res. van 1 Febr. 1908, no. 84; zie B. no. 449. Zie ook het Vonnis der Arr. Rechtbank te Nijmegen van 7 Sept. 1858, V. 1858, no. 84. 20. De bevoorrechte schulden op zekere bepaalde goederen, volgens art. 1185, no. 1, zijn de gerechtskosten, uitsluitend veroorzaakt door de uitwinning van een roerende of onroerende zaak. De bevoorrechte inschulden op alle de roerende en onroerende goederen in het algemeen, volgens art. 1195, no. 1, zijn de gerechtskosten, uitsluitend veroorzaakt door uitwinning en boedelredding. Volgens art. 1184 B. W. hebben de privilegiën op bepaalde goederen voorrang boven die op alle de roerende en onroerende goederen in het algemeen. Door ook de bevoorrechte schuld van art. 1185, no. 1, in de uitzondering op te nemen, meenden sommige leden der Tweede Kamer, dat alsdan bij een rangregeling een ander speciaal privilege zou kunnen beweren den voorrang boven het algemeene van art. 1195, no. 1, te hebben. Een dezer leden verdedigde deze meening met het volgende geval, waarin een rangregeling van schuldeischers moet wórden-opgemaakt. Het zal daaruit blijken in welke moeilijkheden de Rechter door art. 12 van. het tegenwoordig wetsontwerp zal kunnen geraken. Er is, zoo wordt verondersteld, een boedel, die bij executie /130 heeft opgebracht; zes schuldenaren (lees: schuldeischers) doen zich op, onder wie de een een volgens art. 1185, no. 1, gepriviligeerde schuld heeft van / 10, de tweede een volgens art. 1185, no. 2, bevoorrechte schuld van / 20, de derde een volgens art. 1185, no. 3, bevoorrechte schuld van ƒ 30, de vierde een volgens art. 1185, no. 4, van 86 Wet, Art. 12. ƒ 50, de vijfde een schuld van /100, privilege hebbende krachtens art. 1195, no. 1, terwijl de zesde, de schatkist, optreedt met een vordering van ƒ 20. Nu zal de Rechter, geroepen een rangregeling op te maken, art. 12 van dit wetsontwerp volgende, die schuldeischers in deze orde brengen: 1°. den eersten schuldeischer met zijn vordering van / 10; 2°. den vijfden met zijn vordering van /100; 3°. de schatkist, wier vordering / 20 beloopt, en daarmede zullen de f130 uitgeput zijn, terwijl de drie andere schuldeischers, hoewel privilege hebbende, onvoldaan zullen blijven. De schuldvorderingen van' deze drie beliepen te zamen een som van / 100, waarvoor een speciaal privilege bij de wet is toegekend; deze schuldeischers worden echter, volgens art. 12, voorbijgestreefd door den schuldeischer, die volgens art. 1195, no. 1, slechts een algemeen privilege heeft. Dit nu is in lijnrechten strijd met art. 1184 B. W., hetwelk zegt: „De privilegiën hebben tot onderwerp öf zekere bepaalde goederen, öf „alle goederen (roerende en onroerende) in het algemeen. De eerste hebben „den voorrang boven laatstgemelden". Bij de rangregeling dus, volgens deze wet opgemaakt, zal het tegenovergestelde plaats hebben van hetgeen het B. W.wil. Wanneer daarentegen sprekers voorstel wordt gevolgd, en alleen art. 1185, no. 1, in het tegenwoordig wetsontwerp vermeld werd, dan zou, met inachtneming der bepalingen van het B. W., in het gestelde geval de rangorde der bedoelde schuldeischers deze zijn: in de eerste plaats zou optreden hij, die had het privilege in art. 1185, no. 1, vermeld, voor een som van / 10, in de tweede plaats de schatkist voor een som van / 20, en dan zouden de anderen volgen, die een speciaal privilege bezitten, eh te zamen /100 erlangen, terwijl hij, die volgens art. 1195, no. 1, een algemeen privilegie heeft, niet in aanmerking zou komen. Het geval, hier als voorbeeld gesteld, kan zich, naar sprekers inzicht, lichtelijk voordoen, en wanneer men dan ziet, dat de tegenwoordige voordracht der Regeering in zoodanig geval lijnrecht strijdig met den aard van het privilege werken zou, en de Rechter-commissaris in dergelijk geval de rangregeling niet zou kunnen opmaken zonder de' rechten van sommige schuldeischers te schenden, dan gelooft spreker, dat aan het hier voorgestelde geen goedkeuring verleend mag worden. De Minister van Financiën voerde hiertegen aan, dat de bepaling, zooals ze thans bestaat, aan geen ander bezwaar onderhevig is, dan hetgeen in het B. W. zelf ligt. Bij het voorbeeld der rangregeling is niet gesproken van den rang van pand en hypotheek. Wanneer dit geval mede in rekening werd gebracht, zou de spreker ontwaren, dat dezelfde bedenking, welke door hem tegen de bepaling van dit wetsontwerp wordt ingebracht, gelden zou tegen de bepalmgen van het B. W. Bij de behandeling der zaak in de Centrale Afd. is geen enkel der thans aangevoerde bezwaren over het hoofd gezien en men is daar tot de slotsom gekomen, dat de voorrang alleen aan de bevoorrechte schulden sub 1 van art. 1185 en sub 1 van art. 1195 verleend, en aan al de overige nommers der beide artikelen moest ontnomen worden. De bepaling is thans volkomen in overeenstemming met het B. W., en behoeft, zoolamg dat Wetboek blijft bestaan, niet anders te worden gesteld. Handelingen Tweede Kamer, 1844/45, blzz. 309 en 313. 21. Verg. de aantt. 13—16 op art. 7. . 22. De termijn van twee jaren, in de slot-alinea van art. 12bepaald, doet niet tekort aan het recht der schatkist, om, gedurende den tijd, in art. 11 vastgesteld, de goederen des belastingschuldigen aan te spreken (a). Res. van 20 Juni 1848, no. 126. (a) Na het verstrijken van eerstgenoemden termijn treedt het Rijk als concurrent schuldeiseher op. Wet, Art. 12; Instructie, § 32. 87 23. De verjaring van het recht van voorrang kan niet worden gestuit, zooals dat, bij art. 11, is bepaald voor het recht van invordering. 24. De wet is uitgegeven den 24 Mei 1845. Bij het Kon. besluit V. 1845, no. 155, werd haar in werking treding bepaald op 1 Oct. 1845. 25. Bij de wet van 5 Juni 1878, S. no. 90, zijn o.a. de volgende bepalingen vastgesteld met betrekking tot vernieuwing der toen bestaande hypothecaire inschrijvingen: Art. 1. Met afwijking van de bepaling van art. 1236 B.W. zijn alle bij het in werking treden dezer wet bestaande hypothecaire inschrijvingen . binnen twee jaren na dat in werking treden onderworpen aan vernieuwing. Art. 4. De vernieuwing, binnen den bij art. 1 gestelden termijn aangevraagd, verzekert aan de belanghebbenden denzelfden rang en dezelfde rechten, die zij door de inschrijving verkregen hadden. Is de vroegere inschrijving binnen dien termijn niet vernieuwd, zoo houdt zij op van kracht te zijn, kan zij niet meer worden vernieuwd en wordt zij door den Bewaarder der hypotheken op het door hem af te geven afschrift of getuigschrift, bedoeld in art. 1265 B.W., niet vermeld. De schuldeischer kan de binnen genoemden termijn niet vernieuwde inschrijving opnieuw doen bewerkstelligen overeenkomstig de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, doch in dat geval worden de kracht en de rang bepaald naar de dagteekening der nieuwe mschrijving en is art. 3 niet van toepassing. Heeft men verzuimd de hypothecaire mschrijving van vóór de wet van 1845, volgens de wet van 5 Juni 1878, S. no. 90, binnen twee jaren te vernieuwen, dan is die inschrijving krachteloos geworden en moet daarna opnieuw worden gedaan. Een alzoo krachteloos geworden en daarna opnieuw gedane inschrijving gaat echter niet meer boven het privilege van 's Rijks schatkist. Hypothecaire inschrijvingen van vóór 1845 zijn er dus niet meer. Heeft men zoodanige inschrijvingen echter binnen genoemden termijn van twee jaren vernieuwd, dan is óók het privilege boven 's Rijks schatkist blijven bestaan. Fiscus no. 190 en Weekblad no. 1478. § 32 der instructie. Met goederen aan de belasting onderworpen (A, nos. 1 en 2) worden bedoeld de goederen, waarop de aanslag in de grondbelasting betrekking heeft (26). Het privilege op de roerende goederen van den belastingschuldige wordt uitgeoefend onverscrnlhg waar zij zich bevinden (27—28). 26. Aan den belastingschuldige toebehoorende onroerende goederen, doch andere dan die, waarop een aanslag in de grondbelasting betrekking heeft, alsmede de opbrengst van die goederen, kunnen tot verhaal van dien aanslag wel worden in beslag genomen, maar- 's Rijks schatkist mist daarbij het recht van voorrang. Ook andere roerende goederen, dan bedoeld in art. 12, lett. A, no. 1, . kunnen tot verhaal van grondbelasting worden in beslag genomen, maar ook dan heeft het Rijk geen voorrang. Verg. aant. 20 op art. 14. 21'. Bij een res. van 1 Januari 1847, no. 54, werd te kennen gegeven, dat de goederen, waarvan men voldoende zekerheid heeft, dat zij aan den schatplichtige toebehooren, kunnen worden in beslag genomen, niettegenstaande zij zich bevinden op den bodem van hem, bij wien de schatplichtige inwoont. | 'ipiÊ'* 88 Wet, Artt. 12—18; Instructie, § 32. 88. Js Rijks schatkist kan het recht van voorrang dus ook doen gelden bij executie der goederen door middel van derden-beslag. Art. 13 (1—4). Wanneer de belastingplichtige in gebreke blijft het verschuldigde vóór of op den verschijndag aan te zuiveren, zendt de ontvanger hem eene waarschuwing, om, binnen drie dagen, aan zijne verplichting tot betaling te voldoen. Indien op deze waarschuwing de betaling niet volgt, doet de ontvanger hem eene aanmaning toekomen, om, binnen een nieuwen termijn van drie dagen, het verschuldigde te betalen, onder kennisgeving, dat hij daartoe anders door middelen, bij de wet bepaald, zal worden gedwongen (5—7). Voor de waarschuwing wordt in de steden vijf cents, en ten platten lande tien cents aan de belastingschuldigen in rekening gebracht; voor de aanmaning het dubbel dier sommen (8—9). . 1. Dit artikel is ook van toepassing op de invordering van plaatselijke belastingen. Zie art. 260 der Gemeentewet (V. 1851, no. 169), in aant. 9 op de Considerans hiervoor. Zie ook aant. 3 op art. 14 hierna. 2. Indien de aangeslagene de verschuldigde vermogensbelasting niet vóór of op den verschijndag aanzuivert, zendt de Ontvanger hem een gesloten waarschuwing (o) om binnen drie dagen aan zijn verplichting tot betaling te voldoen. Indien op de waarschuwing de betaling niet volgt, doet de Ontvanger hem een gesloten aanmaning (a) toekomen om binnen een nieuwen termijn van drie dagen het verschuldigde te betalen, onder mededeeling, dat hij anders daartoe zal worden gedwongen door het middel bij art. 42 bepaald. Wet Vermogensbel-, art. 41. (o) Voor de waarschuwing en voor de aanmaning worden geen kosten in rekening gebracht. Ze 'worden verzonden als aan port onderworpen dienstbrief. Verg. aant. 5 op art. 18 hierna. 3. Alvorens tegen een nalatigen werkgever, wegens verschuldigde ongevallenpremie, een dwangbevel uit te vaardigen, maant het Bestuur der Rijksverzekerihgsbank hem bij te adviseeren dienstbrief aan, om alsnog binnen acht dagen, na de dagteekening van het bewijs van adviseering, het vastgestelde bedrag te betalen ten kantore der posterijen, binnen welks kring bij zijn woonplaats heeft. De aanmaning geschiedt kosteloos. Zie aant. 5, met noot a, op art. 14. 4. Verg. art. 30 der Leeningwet 1914, V. v. V. no. 469, en art. 30 der Leeningwet 1916, V. v. V. no. 650. Aangezien de krachtens die wetten uitgeschreven vrijwillige leeningen volteekend zijn, hebben bedoelde artikels nimmer toepassing gevonden. 5. De verschijndagen zijngeregeld bij art.8.Zieookaant.6 op dat artikel. Verg. mede art. 9 en de daarop voorkomende aanteekeningen. 6. Het is voor de deugdelijkheid van een dwangbevel noodig, dat vooraf een waarschuwing en een aanmaning worden verzonden. Een voorschrift om die vervolgingsstukken uit te reiken komt in de wet niet voor. Het feit van uitreiking behoeft niet te blijken. In dit verband laat het zich verklaren, dat het verzet volgens .art. 15 niet gegrond kan zijn op de bewering, dat de waarschuwing of de aanmaning niet ontvangen zouden zijn. Weekblad no. 1860. Verg. aant. 39 op art. 14. Wet, Art. 13; Instructie, § 83. 89 T. Verg. het Vonnis van den Kantonrechter te 's-Gravenhage van 31 Mei 1907, B. no. 342, in aant. 5 op art. 2. 8. De splitsing in steden en platteland volgens art. 13 houdt verband " met de in 1845 geldende Grondwet van 1840. Onder platteland werden gerekend die gemeenten, welke medewerkten tot de verkiezing van leden voor den landelijken stand ter provinciale vergadering. Op grond van de tegenwoordige staatsrechtelijke gelijkheid van alle gemeenten wordt thans aan den belastingschuldige, in het geheele Rijk, in rekening gebracht: vijf cents voor de waarschuwing en tien cents voor de aanmaning. Zie § 1 der I. V. Verg. mede de res. van 21 Dec. 1909, no. 8, B. no. 745 (a). (o) Het hier bepaalde moet niet worden toegepast bij de invordering van plaatselijke belastingen. Daarbij gelden alleen de bewoordingen der wet, zoodat op het platteland voor de waarschuwing en de aanmaning, evenals voorheen, respectievelijk tien en twintig cents moet worden in rekening gebracht. Resolutie van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 14 Febr. 1910, no. 381, B. B. 9. Volgens art. 41 van het arrêté van 16 Thermidor VIII, dat krachtens de wet van 1845 vervallen is, werd voor de waarschuwing, waarmede de vervolging werd ingeleid, 5 centimes gevorderd. Bij de behandeling van het ontwerp der wet van 1845 is in de Mem. v. A. te kennen gegeven, dat wat een halve eeuw geleden in Frankrijk op 5 centimes was bepaald, in dit land, toen ter tijde, door 5 cent werd vertegenwoordigd. Zie B. no. 745, blz. 333, noot1). § 33 der instructie (10). De ontvanger draagt zorg, dat de vervolging tijdig wordt ingesteld en regelt haar zoodanig, dat te groote toeloop naar het kantoor wordt Voorkomen (11—12). Wat de voljaarskohieren betreft, kan hij echter eëne tijdruimte van zes weken na den dag van afkondiging van het kohier (of voor de inkomstenbelasting na de dagteekening van het aanslagbiljet) laten voorbijgaan, alvorens tot het eerste middel van vervolging over te gaan. Voor de aanslagen naar tijdsgelang wordt die tijdruimte bepaald op veertien dagen (18—16). De vervolging vindt voor de verschillende belastingen gelijktijdig plaats, voor zoover dit met eene tijdige inning der belasting vereenigbaar is (17). 10. Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. 11. Zie aant. 42 op art. 3 nopens de middelen ter voorkoming van een te grooten toeloop naar het kantoor. 1%. Tegen waarschuwing der belastingschuldigen per advertentie bestaat, blijkens de Mem. v. A. op het Voorl. V. over Hoofdstuk VIL5 der Staatsbegrooting voor 1914, geen bezwaar. Zie Weekblad no. 2165, blz. 690; verg. mede Weekblad no. 2166, blz. 6. 13. § 33 der instructie heeft de bedoeling aan de belastingschuldigen een tijdruimte tot betalen open te laten, ook al zijn bij de ontvangst van bet aanslagbiljet reeds één of meer termijnen vervallen. Het spreekt wel vanzelf, dat daardoor nimmer te kort kan worden gedaan aan de bepalingen van art. 8 der wet, zoodat in ieder geval met de . vervolging moet worden gewacht tot een termijn is verschenen. Weekblad no. 2142. 14. Afwijking van dezen regel kan noodig zijn, wanneer de belasting, 90 Wet, Art. 13; Instructie, §§ 33—34. door een der omstandigheden, genoemd in art. 9 der wet, dadelijk en in eens invorderbaar wordt. 15. De grondbelasting ten name van den Staat en die ten name van het Kroondomein worden in de maand November betaald. Zie § 7 der instructie, opgenomen onder art. 2. 16. Verg. § 30 der instructie, opgenomen onder art. 10, en § 44 der instructie hierna. 1T. Voor gelijktijdige vervolging voor verschillende belastingen, op één dwangbevel, wordt verwezen naar aant. 65 op art. 14. § 34 der instructie. De waarschuwingen en aanmaningen, door den ontvanger uit te vaardigen, worden den deurwaarder, ter uitreiking, ter hand gesteld of wel, voor de gemeenten daartoe in het bijzonder aan te wijzen, per post verzonden (18—19). Verzending per post heeft mede plaats ingeval de belastingschuldige niet of niet meer woont in een der gemeenten tot het kantoor des ontvaugers-behoorende (20—21). 18. Deze gemeenten (a) zijn vermeld in de, als bijlage I, aan de in• structie toegevoegde lijst, opgenomen in bijl. A. (o) In de hier bedoelde gemeenten worden de aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting mede per post verzonden. Zie § 18 der Instructie Inkomstenbelasting. 19. Als toelichting op § 37 der thans vervallen instructie V. 1855, no. 3, vastgesteld bij de res. V. 1910, no. 202, en gelijkluidend als § 34 der tegenwoordige instructie, werd bij de res. van 21 Sept. 1912, no. 6, te kennen gegeven, dat de uitreiking van waarschuwingen en aanmaningen niet in alle gemeenten per post kan geschieden, omdat het in vele gemeenten voor de uitvoering van verschillende belastingwetten zijn nut kan hebben, dat evenbedoelde vervolgingsstukken door den deurwaarder worden uitgereikt, ten einde deze zoodoende een gelegenheid hebbe met de belastingschuldigen in aanraking te komen. Wanneer dit voor oogen Wordt gehouden, is het duidelijk, dat de wijze van uitreiking van voornoemde vervolgingsstukken (hetzij door den deurwaarder, hetzij per post) zich moet regelen naar de gemeente, waar de belastingschuldige woont en niet naar die, alwaar hij is ten kohiere gebracht. 20. De waarschuwingen en de aanmaningen worden door den deurwaarder uitgereikt of per post verzonden. Ze worden per post verzonden: 1°. indien de gemeente daartoe in het bijzonder is aangewezen; 2°. indien de belastingschuldige woont buiten het kantoor van aanslag. In alle andere gevallen worden ze door den deurwaarder uitgereikt. Indien de waarschuwingen en aanmaningen, volgens hét vorenstaande, per post moeten worden verzonden, geschiedt die verzending: a. met vrijdom van briefport, ingeval de belastingschuldige niet woont in den bestelkring van het post- of hulppostkantoor, waarin het kantoor des Ontvangers gevestigd is; b. met verrekening van briefport, in alle andere gevallen. Verg. § 36 hierna. 21. In Weekblad nos. 2019—2020 komt een artikel voor over: „De Posterijen en de vervolging". Wet, Art. 18; Instructie, §§85—38. 91 § 35 der instructie. De ontvanger boekt bet aantal uitgevaardigde waarschuwingen en aanmaningen onder doorloopend volgnummer in een register waarvoor wordt ingesteld het materieel Directe Belastingen no. 26. Hij teekent in de kohieren, in de laatste kolom of op den rechterkant achter den aanslag, de vervolging met waarschuwing aan door vermelding van het volgnummer van het register waaronder de uit te vaardigen waarschuwingen zullen worden geboekt. De aanteekening wordt onderstreept bij die aanslagen, waarvoor eene aanmaning wordt uitgevaardigd (22—23). 22. Het volgeschreven register Directe bel. no. 26 wordt ingezonden na verloop van vijf jaren — het jaar waartoe het laatstelijk betrekking heeft niet medegerekend. Res. V. v. V. no. 601, § 19. Verg. aant. 25 op art. 7. Het register Directe bel. no. 26 is opgenomen onder de modellen, achteraan in het werk. 23. De Inspecteur zal bij zijn kantoorverificatiën nauwlettend er op toezien, dat de vervolgingskosten behoorlijk geïnd en verantwoord worden. Zie § 18 der I. V., met aant. 11, in bijl. B II. Hij kan daarbij de in het kohier gestelde aanteekeningen raadplegen. § 36 der instructie. De verzending per post van waarschuwingen en aanmaningen aan belastingschuldigen niet wonende in den bestelkring (24) van het post- of hulppostkantoor waarin het kantoor des ontvangers gevestigd is geschiedt met vrijdom van briefport. In alle andere gevallen geschiedt zij met verrekening van briefport (25). 24. Hier en daar worden twee kringen van postkantoren voor één gerekend (art. 3 der Wet tot regeling van de Brievenposterij, Staatsblad 1908, no. 316). Men informeere hiernaar ten postkantore. 25. Verg. aant. 20 hiervoor. § 31 der instructie. Voor de portvrije verzending van waarschuwingen en aanmaningen wordt gebruik gemaakt respectievelijk van de formulieren Directe Belastingen nos. 9 en 9a. Voor de waarschuw ngen en aanmaningen welke niet portvrij worden verzonden, alsmede voor die welke door den deurwaarder worden uitgereikt, wordt gebruik gemaakt respectievelijk van de formulieren Directe Belastingen nos. 96 en 9c. § 38 der instructie. De fonnuHeren Directe Belastingen nos. 9 en 9a zijn voorzien van eene gedrukte aanwijzing ter vervanging van de waarmerking voor portvrijdom door den afzender (26). De forinuieren nos. 96 en 9c worden bij verzending per post niet gefrankeerd; het briefport wordt door de zorg van het hoofdbestuur verrekend. 26. Volgens art. 3 van het Kon. besluit V. 1893, no. 12, is de afzender van portvrije stukken verplicht die te waarmerkem door op het adres zijn gewone handteekening te stellen, voorafgegaan door de aanduiding der ambtsbetrekking, waarin door hem aanspraak wordt gemaakt op vrijstelling van port. De Minister van Waterstaat is echter gemachtigd: 92 Wet, Art. 18; Instructie, §§ 38—39. 1°. uitzonderingen toe te laten op voormelden regel, dat de waarmerking eigenhandig moet geschieden; 2°. vergunning te verleenen die waarmerking te vervangen door den afdruk van een stempel of door een gedrukte aanwijzing. Omtrent waarmerking van dienstbrieven, door middel van een stempelafdruk, uitgaande van de Inspecteurs, de Ontvangers van kantoren der le en 2e klasse, de Directeurs en de Controleurs der grondbelasting, wordt verwezen, respectievelijk, naar de resolutiën V. 1910, no. 150, V. 1910, no. 218, V. 1911, no. 62, en V. v. V. no. 338. § 39 der instructie. De formuheren, welke gesloten worden verstrekt en aldus moeten worden verzonden, bevatten aan de binnenzijde de noodige omschrijving der waarschuwing of aanmaning. De naam en de woonplaats van den belastingschuldige, de gemeente van aanslag, het belastingjaar, het artikel van het kohier voor ieder middel en de dag der verzending worden op de adreszijde ingevuld. Het ontvangkantoor wordt op de achterzijde aangeduid (27-28). Bij vervolging tot invordering van kosten van hermeting of herschatting ingevolge art. 22 der wet tot regeling der grondbelasting, wordt op de adreszijde onder „Grondbelasting" bijgeschreven „kosten van hermeting" of wel „kosten van herschatting" (29). *T. Wanneer de belastingschuldige overleden is, zal de Ontvanger in den regel kunnen volstaan met één waarschuwing en, zoo noodig, één aanmaning ten name van den overledene te doen bezorgen aan de laatste woonplaats van den belastingschuldige of ter plaatse waar de weduwe of de voornaamste erfgenaam woont. Mocht de Ontvanger vreezen, dat de belasting op die wijze niet binnenkomt, dan zal hij, in het geval, dat het gezin van den overledene niet meer samenwoont en in het geval, dat de vervolging plaats vindt na verloop van een jaar na het overlijden, goed doen, aan elk der erfgenamen een waarschuwing en, zoo noodig, een aanmaning te verzenden. De woorden „door U," voorkomende in den eersten regel der waarschuwing en der aanmaning, moeten dan worden aangevuld met „als mede-erfgenaam van". De weduwe, met wie de belastingschuldige in algeheele gemeenschap van goederen gehuwd was, behoort niet tot de erfgenamen. Zie aant. 5 op art. 5. Wanneer zij haar aandeel in de belastingschuld, zijnde de helft, met betaalt, zal ook aan haar een waarschuwing en c. q. een aanmaning moeten worden verzonden. Zie, voor de uitvaardiging van dwangbevelen, ingeval de belastingschuldige overleden is, aant. 49 op art. 14. Voor de beteekening van dwangbevelen aan de gezamenlijke erfgenamen wordt verwezen naar art. 4, sub 6, W. v. B. R., met aanteekeningen, in bijl. D. 188. Wanneer de belastingschuldige minderjarig is, moet hij persoonlijk worden vervolgd. De waarschuwing en de aanmaning worden aan hem zelf verzonden. Volgens art. 31, § 8, der Wet op de Personeele belasting is de wettelijke vertegenwoordiger van een minderjarige aansprakelijk voor de belasting (wegens rijwielen) door dien nfihderjarige verschuldigd alsof die vertegenwoordiger zelf was aangeslagen. Bij de res. V. 1898, no. 123, Wet, Art. 18; Instructie, §§ 89-42. 93 wordt er echter op gewezen, dat de belastingplichtige minderjarige zelf moet worden aangeslagen en dat niet tot de invordering van den wettelijken vertegenwoordiger of anderen bij art. 31, § 8, bedoelden persoon moet worden overgegaan dan nadat de aangeslagene (de minderjarige) vruchteloos is gewaarschuwd (o). (a) Na de uitreiking der waarschuwing aan den aangeslagene, worde de aanmaning bij den wettelijken vertegenwoordiger bezorgd. Het gaat toch niet aan dezen in eens met een dwangbevel te komen verrassen. Weekblad no. 2121. Zie, voor de uitvaardiging van dwangbevelen wegens belasting, verschuldigd door minderjarigen, aant. 47 op art. 14. Voor de beteekening van dwangbevelen, uitgevaardigd tegen minderjarigen, wordt verwezen naar aant. 4 op art. 1 W. v. B. R. (bijl. D). 29. Verg. aant. 38 op art. 1 hiervoor. § 40 der instructie. De formulieren Directe Belastingen nos. 96 en 9c worden, op denzèlfden dag waarop zij zijn gedateerd, binnen den gewonen diensttijd van het postkantoor, van het bijkantoor of van het hulppostkantoor ter plaatse waar de verzending geschiedt, bezorgd met een geleidebriefje Directe Belastingen no. 11, in duplo (80). In het geleidebriefje worden vermeld het volgnummer van het register Directe Belastingen no. 26 en het aantal te verzenden formulieren; het wordt door den ontvanger voorzien van den datum der te verzenden formuüeren. Een der geleidebriefjes wordt door den postambtenaar die de formulieren in ontvangst neemt, voorzien van den dagteekeningstempel, aan den brenger der stukken teruggegeven (31). 30. NI. voor zoover ze per post worden verzonden. Verg. § 34 der instructie hiervoor. 31. De geleidebriefjes Directe bel. no. 11 worden ter opruiming ingezonden na verloop van drie jaren — het jaar waartoe ze betrekking hebben niet medegerekend. Res. V. v. V. no. 601, § 21. Het formulier Directe bel. no. 11 is opgenomen onder de modellen, achteraan in het werk. § 41 der instructie. De waarschuwingen en aanmaningen, welke bij de bestelling per post niet aan het daarop vermelde adres kunnen worden uitgereikt, zullen zoo spoedig mogelijk bij den ontvanger worden terugbezorgd. De ontvanger stelt deze formuheren ter hand aan den deurwaarder, die het juiste adres opspoort. Het nieuwe adres wordt in het kohier aangeteekend; daarna geschiedt, voor zooveel noodig, verzending opnieuw op de wijze als hiervoren bepaald. § 42 der instructie. Wanneer de deurwaarder eene waarschuwing of aanmaning niet kan uitreiken, of indien hij in het geval, bedoeld in de vorige paragraaf, het juiste adres van den belastingschuldige niet kan opsporen, doordat deze naar het buitenland is vertrokken of diens woonplaats binnen het Rijkniet bekend is, worden de stukken weder bij den ontvanger ingeleverd, voorzien van eene verklaring des deurwaarders omtrent zijne bevinding (82-36). 32. Indertijd werd bij een res. van 25 Nov. 1870, no. 28, te ken- 94 Wet, Art. 13, Instructie, §§ 42—43. nen gegeven, dat het in den aard der zaak ligt, dat, wanneer de deurwaarder de hem ter hand gestelde waarschuwingen niet allen vóór de wederopening van het kantoor heeft kunnen uitreiken, door hem dadelijk en nog vóór die opening aan den Ontvanger wordt opgegeven, ten aanzien van welke belastingschuldigen dit niet heeft kunnen geschieden. De Ontvanger kan dan daarmede rekening houden bij de vordering van vervolgingskosten. Verg. aant. 81 op art. 14. 33. Met betrekking tot de aanslagen in de grondbelasting, van personen, die overleden zijn of wier verblijf onbekend is, handelt de Ontvanger, zoo noodig, overeenkomstig de artt. 3, e. v., der res. V. 1869, no. 86., in aant. 21 op art. 5. 34. Wanneer de deurwaarder verneemt, dat de belastingschuldige overleden is, kan de waarschuwing (of aanmaning) worden uitgereikt aan het sterfhuis, indien de erfgenamen daar nog wonen. Zijn zij reeds vertrokken, dan kan de afgifte plaats hebben bij den voornaamsten erfgenaam , of bij den executeur-testamentair. Zie Weekblad no. 879. Bestaat het vermoeden, dat niet aan de waarschuwing zal worden voldaan, dan is het beter deze weder in te leveren bij den Ontvanger, die dan kan handelen, als aangegeven is in aant. 27 hiervoor. 35. Omtrent opsporing van personen, wier woon- of verblijfplaats onbekend is, wordt verwezen naar de res. V. v. V. no. 236. 36. De aanslagen, die niet kunnen worden ingevorderd, worden als oninbaar voorgedragen. Zie § 107 der instructie, alsmede aant. 1, sub 1, op § 115 der instructie, in bijl. A. § 43 der instructie. Dé vervolging wordt gestaakt na vruchtelooze uitreiking van waarschuwing en aanmaning aan belastingschuldigen die van Rijkswege inkomsten genieten (37). De belastingschuld van deze personen wordt op die inkomsten ingehouden op de wijze, geregeld in hoofdstuk II (38-89). 31. Indien aan dergelijke personen, onverhoopt, een dwangbevel • mocht zijn beteekend, behooren voor die beteekening geen kosten te worden gevorderd. Res. van 12 Januari 1914, no. 21; zie aant. 11 op § 18 der I. V. (bijl. B II). Verg. evenwel aant. 39 hierna. 38. Hoofdstuk II der instructie is opgenomen in bijl. A. De waarschuwing en de aanmaning worden niet uitgereikt aan de personen, op wier inkomsten inhouding wordt gevraagd overeenkomstig de fes. van 1 Oct. 1897, no. 13. Zie aant 3 op Hoofdstuk II der instructie. 39. Uit de bij het Departement inkomende aanvragen, bedoeld in § 101 der instructie (a), blijkt, dat een groot aantal belastingschuldigen, die inkomsten van Rijkswege genieten, de gewoonte hebben steeds hun belasting te laten inhouden. Een voortdurende toeneming van het aantal aanvragen is daarvan het gevolg. Het wordt daarom wenschehjk geacht, dat zij, die stelselmatig hun belasting laten inhouden, voortaan op de gewone wijze worden vervolgd, tenzij vaststaat, dat inhouding het eenige middel is om tot invordering van het verschuldigde te geraken. Wet, Art. 13; Instructie, §§ 43—45. 95 Tot uitvaardiging van een dwangbevel tegen de hier bedoelde personen behoort echter voor de eerste maal niet te worden overgegaan, dan nadat hun door den Ontvanger schriftelijk is medegedeeld, dat zij er in het vervolg niet op moeten rekenen, dat inhouding op traktement of pensioen zal plaats hebben en mitsdien bij wanbetaling een dwangbevel - zal worden beteekend en, zoo noodig, geëxecuteerd. Indien een ingestelde vervolging mocht leiden tot opmaking van een verklaring of een proces-verbaal van onvermogen, wordt daarna alsnog een aanvrage om inhouding ingezonden. Res. van 15 Febr. 1916, no. 141. (a) Opgenomen in bijl. A. § 44 der instructie. Wegens de belasting, die voor zoover bekend op een ander kantoor dan dat van aanslag kan worden betaald, zendt de ontvanger, houder van het kohier, geene waarschuwing, zoolang hij niet kan aannemen, dat de daarvoor gestelde termijn ongebruikt verstreken is (40). Het vorenstaande is niet van toepassing, indien door eene buitengewone omstandigheid, zooals faillissement, onverwijlde vervolging geboden mocht zijn (41). 40. Zie, omtrent gelegenheid tot betaling van elders verschuldigde directe belasting, de res. V. 1901, no. 96, laatstelijk gewijzigd bij § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. 41. In geval van faillissement is het niet noodig waarschuwing en aanmaning te verzenden. De Ontvanger kan onmiddellijk een vordering aan den curator doen beteekenen. Zie de §§ 22 en 25 der instructie, opgenomen onder art. 7. Er kunnen evenwel andere omstandigheden zijn, die onverwijlde vervolging noodzakelijk maken, bijv. ophanden zijnd vertrek naar het buitenland. Hoewel niet uitdrukkelijk voorgeschreven, is het gewenscht, in dergelijke gevallen, de waarschuwing en de aanmaning te verzenden door tussehenkomst van den Ontvanger over de woonplaats van den belastingschuldige. In de eerste plaats bestaat de mogelijkheid, dat de belastingschuldige op zijn woonplaats betaald heeft, vóórdat de waarschuwing werd verzonden en verder dient laatstgenoemde Ontvanger te weten of er vervolgingskosten verschuldigd zijn en tot welk bedrag. § 45 der instructie (42). De ontvanger zendt jaarlijks vóór 15 Januari aan het Departement van Financiën (Afdeeling Directe Belastingen) eene nauwkeurige opgave van het aantal waarschuwingen en aanmaningen, te zamen, in het voorafgaande jaar met verrekening van briefport verzonden •(43). Tevens doet hij jaarlijks vóór den Sisten Januari rechtstreeks aan den directeur opgave van het gezamènlijk getal waarschuwingen, hetwelk in het afgeloopen kalenderjaar voor grond-, personeele en inkomstenbelasting voor zijn kantoor is uitgereikt of per post verzonden (44). Nadat de ingekomen opgaven ter directie zijn gerecapituleerd, wordt het totaal daarvan vóór den 15den der volgende maand medegedeeld aan het Departement van Financiën (Afdeeling Directe Belastingen). 4%. Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. 96 Wet, Artt. 18—14; Instructie, § 45. 43. Dat is dus de som der totalen van de kolommen 7 en 10 van het register Directe bel. no. 26. Inzending van negatief bericht is niet noodig. 44. Dat is het totaal van kolom 6 in het register Directe bel. no. 26. Art. 14 (1—7). De invordering der directe belastingen geschiedt bij dwangbevel (8—9), medebrengende het recht van parate executie (10—12), dat is, het recht, om de roerende en onroerende goederen (13—20) des schuldenaars (21—31) zonder vonnis aan te tasten (32—34). Het dwangbevel kan onderscheiden personen betreffen en over verschillende dienstjaren en directe belastingen loopen (35—36). Hetzelve wordt uitgevaardigd door den ontvanger, in naam der Koningin (37), en executoir verklaard door den rechter van het kanton, waarin het kantoor gevestigd is, alwaar de belastingschuldige ten kohiere is gebracht (38—44); het wordt aan de schuldenaars, ieder voor zooveel hem aangaat, beteekend, met bevel tot betaling (45), en voorts ten uitvoer gelegd op den voet en de wijze, bij het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, ten aanzien van de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven (46). 1. Art. 14 is in overeenstemming gebracht met art. 2 der wet van 22 Juni 1891, S. no. 125 (V. 1891, no. 79). Verg. mede de res. V. 1891,no.98. %. De invordering geschiedt bij parate executie, bij dwangbevelen, door de Ontvangers uitgevaardigd en door de Kantonrechters executoir verklaard; de onregelmatigheden, welke de executie vervolgens in haar vormen mocht opleveren, behooren tot de kennisneming van den gewonen rechter; de exploten evenwel zullen door bijzondere daartoe aangestelde deurwaarders worden gedaan, wier salaris bij bijzondere tarieven (a), zoo matig mogelijk, zal worden bepaald. Mem. v. T. (o) Verg. de wet van 1 Juni 1850, S. no. 26, V. v. V. no. 140, sub II, en de I. V. (bijl. B I en II). 3. Tegen hem, die nalaat de door hem verschuldigde plaatselijke belasting vóór of op den verschijndag te betalen, wordt door den Ontvanger, dien het aangaat, een dwangbevel afgegeven, medebrengende het recht, om de roerende en onroerende goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten. Gemeentewet (V. 1851, no. 169), art. 258. De Ontvanger geeft het dwangbevel niet af dan na den belastingschuldige te hebben gewaarschuwd en vervolgens aangemaand. Alsvoren, art. 259, eerste lid. De regelen, bij de Wet op de Invordering gesteld ofte stellen ten aanzien van het dwangbevel tegen den belastingschuldige, gelden ook voor de invordering van plaatselijke belastingen. Zie art. 260 der Gemeentewet, in aant. 9 op de Considerans hiervoor. Zie mede aant. 2 op art. 20 hierna. 4. Tegen den aangeslagene in de vermogensbelasting, die geen gevolg heeft gegeven aan de aanmaning, wordt door den Ontvanger een dwangbevel uitgevaardigd, medebrengende het recht van parate executie. Het dwangbevel wordt executoir verklaard door den Kantonrechter in wiens kanton het kantoor der successierechten is gevestigd. Het wordt beteekend en ten uitvoer gelegd op den voet en de wijze bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. Wet Vermogensbel., art. 42, eerste, tweede en derde lid. Wet, Art. 14. 97 De vermogensbelasting is verhaalbaar op de goederen van den aangeslagene, zoomede op die der vrouw, wier vermogen voor de regeling der belasting geacht is met dat van den aangeslagene één geheel uit te maken. Alsvoren, art. 43. Verg. aant. 3 op art. 20. Zie mede aant. 43 hierna. 5. Wanneer een ingevolge de Ongevallenwet 1901 verschuldigde premie, voor het geheel of voor een deel niet binnen den bepaalden tijd is voldaan, maant het Bestuur der Rijksverzekeringsbank den nalatigen werkgever bij te adviseeren dienstbrief aan, om alsnog binnen acht dagen na de dagteekening van het bewijs van adviseering het vastgestelde bedrag te betalen ten kantore der posterijen, binnen welks kring hij zijn woonplaats heeft. Volgt op deze aanmaning (a) de betaling binnen den gestelden termijn niet, dan vaardigt de Voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank een dwangbevel uit, medebrengende het recht van parate executie, dat wordt executoir verklaard door den President der Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam. Het dwangbevel wordt beteekend en ten uitvoer gelegd op de wijze, bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. Het dwangbevel kan in het geheele Rijk worden ten uitvoer gelegd. Zie art. 50 der Ongevallenwet 1901 (bijl. G I). (a) De aanmaning geschiedt kosteloos. Fiscus no. 1152. 6. Verg. de artt. 6 en 30 der Leeningwet 1914, V. v. V. no. 469, en de artt. 6 en 30 der Leeningwet 1916, V. v. V. no. 650. Zie mede aant. 4 op art. 13 hiervoor. T. De invordering van dijk-en polderlasten is geregeld bij de wet van 9 Oct. 1841, S. no. 42. Volgens de bepalingen dier wet kunnen gemelde lasten, na uitreiking van een waarschuwing en daarna van een sommatie, worden ingevorderd bij dwangbevel, medebrengende het recht van parate executie, dat is het recht om de goederen van den schuldenaar zonder vonnis aan te tasten. De beteekening en verdere tenuitvoerlegging geschieden op de wijze bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordermg, ten aanzien van het gerechtelijk ten uitvoer leggen van vonnissen en authentieke akten bepaald, of bij nadere wetten te bepalen. Ter zake vorenbedoelde lasten is het recht toegekend van privilege, in alles gelijkgesteld met dat, in art. 1185, no. 4, van het Burgerlijk Wetboek omschreven en mitsdien uit te oefenen zooals te dien aanzien in de artt. 1193 en 1194 van dat Wetboek is bepaald. 8. Wanneer, in geval van faillissement, de belasting niet geheel uit het faillissement is voldaan, herkrijgt de Administratie na het verbindend worden der slotuitdeelingslijst, haar rechten van executie op de goederen van den schuldenaar voor het onbetaald gebleven gedeelte van de geverifieerde belastingschuld. Zie art. 195 der Faillissementswet. Het proces-verbaal der verificatievergadering levert daartoe, in verband met art. 196 dier wet, den eenigen geldigen executorialen titel op. Mh. J. D. Veegens, De wet op het faillissement èn de surséance van betaling, 2e druk, blz. 170. Hieruit volgt, dat, in zoodanig geval,- de Ontvanger een grosse behoort aan te vragen, bevattende een uittreksel uit het proces-verbaal der verificatievergadering, .hetwelk door den- Griffier op aanvrage wordt afgegeven. Deze grosse wordt aan ). Organisatiebesluit 1904, art. 55, gewijzigd volgens art. IV van het Kon. besluit V. v. V. no. 113. (o) Hetzelfde geldt in zake de tenuitvoerlegging van dwangbevelen, afkomstig van de Rijksverzekeringsbank. Zie het Kon. besluit V. v. V. no. 117, in aant. 7 op art. 506is der Ongevallenwet 1901 (bijl. C I). (5) Verg. de res. van 10 Juli 1914, no. 11, in aant. 3 op § 15 der L O. (bijl. CII). 17. De deurwaarders der directe belastingen en de ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen genieten wegens werkzaamheden in zake contentieus geenerlei salaris, vergoeding of belooning (a). Hun aanspraak op reiskosten vervalt. Wet, Art. 20. 167 De op den veroordeelde verhaalde kosten worden aan het Rijk verantwoord(ö). Res. V. v. V. no. 119, sub VII. (a) Een instructie omtrent de koeten in contentieuze zaken is vastgesteld bij de res. V. 1901, no. 152. (6) Ook de zuivere opbrengst der boeten en verbeurdverklaringen, voortvloeiende uit overtredingen van de wetten op de directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, wordt aan het Rijk verantwoord. Zie art. UI van het Kon. besluit V.v.V. no. 113. 18. Het ambt van deurwaarder kan worden opgedragen aan assistenten en kommiezen (a), ten einde door hen nevens hun gewone werkzaamheden te worden waargenomen. Op die ambtenaren en de districten waarvoor zij worden aangesteld, zijn de artt. 47 tot en met 54 en het laatste lid van art. 55 niet toepasselijk (b—c). Organisatiebesluit 1904, art. 56, gewijzigd volgens het Kon. besluit V. v. V. no. 174. (a) Kommiezen, die op standplaatsen, waar de invordering der directe belastingen bezwaren pleegt op te leveren, de functie van deurwaarder vervullen, zijn benoembaar tot assistent. Zie § 1 der res. V. v. V. no. 649. (6) Aan de assistenten en kommiezen, wien nevens hun gewone werkzaamheden het ambt van deurwaarder wordt opgedragen, wordt door den Minister een toelage toegekend. Organisatiebesluit 1904, art. 91, gewijzigd volgens het Kon. besluit V. v. V. no. IH. (c) Een kommies of ander ambtenaar, die met de functie van deurwaarder is belast, behoort in de stukken, welke hij als zoodanig opmaakt enkel van laatstgemelde hoedanigheid melding te maken. Bes. van 4 Juni 1913, no. 31. 19. Vermits art. 20 den werkkring van de deurwaarders, met betrekking tot het beteekenen van exploten en het uitvaardigen van akten, beperkt tot de gemeenten, waarvoor zij tot dat einde zijn aangesteld, kunnen zij niet, tot het doen van exploten en beteekeningen, buiten hun district worden gebezigd. Res. van 4 Dec. 1846, no. 185. 20. Een deurwaarder, wiens district eenige verandering van indeeling ondergaat, moet van een nieuwe aanstelling voorzien en opnieuw beeedigd worden. Res. van 5 Januari 1847, no. 131. 21. De deurwaarders der directe belastingen moeten bij elke benoeming opnieuw door den Kantonrechter beëedigd worden. Res. V. 1877, no. 71 (a). (o) Deze resolutie is overigens vervallen ingevolge art. 168 van het Organisatiebesluit 1905. Zie ook art. 97 van dat besluit. 22. Bij art. 20is bepaald, dat de deurwaarders kostelooswordenbeëedigd. De Griffiers van de kantongerechten mogen dus niets in rekening brengen voor redactie of schrijfloonen,wegens het opmaken van hét proces-verbaal van beëediging of het doen der aanteekening van de beëediging (a). Res. van 2 Juni 1846, no. 38. (o) De akten van aanstelling en beëediging der deurwaarders zijn vrij van zegel en van de formaliteit der registratie. Zie art. 23 hierna, met aant. 21. 23. Nu de wet omtrent het eedsformulier zwijgt, moet de vaststelling van den inhoud van den eed aan den Kantonrechter worden overgelaten. Het gaat niet aan, dat de Minister van Financiën daaromtrent eenig voorschrift uitvaardigt. Res. van 14 Febr. 1913, no. 57. 24. Omtrent een door den deurwaarder, in handen van den Inspecteur, af te leggen eed of belofte, wordt verwezen naar art. 97 van het Organisatiebesluit 1904. 25. De deurwaarders zijn belast met het opsporen van overtredingen der Wet op de Personeele belasting en der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Zie art. 74 van eerstgenoemde en art. 125 van laatstgenoemde wet(a). 168 Wet, Art. 20. Verg. de §§ 46 en 49—51 der Instructie Personeele belasting, alsmede de resolutiën V. 1898, no. 123, sub B, en V. 1909, no. 55, sub B. (a) In overeenstemming met het bepaalde bij art. 8 van het Wetboek van Strafvordering mogen de deurwaarders geen bekeuring doen buiten den kring van hun district. Res. V. 1851, no. 107. 26. Volgens art. 194 der Algemeene wet van 26 Aug. 1822, S. no. 38 (a), kunnen de deurwaarders, mits voorzien van het bewijs hunner kwaliteit, medewerken tot het doen van. visitatiën, bekeuringen en aanhalingen. Res. van 5 Oct. 1848, no. 46. (o) V. v. V. no. 70. 97. De krachtens het Kon. besluit van 3 Maart l882,no.b,te'Amsterdam aangestelde assistent-deurwaarders (a) zijn belast met het toezicht op de naleving der wettelijke bepalingen betreffende de directe belastingen. Zij zijn tevens behulpzaam bij de beschrijving. Zie de res. V. 1882, no. 26, in verband met art. 154 van het Organisatiebesluit 1904. Zie mede de res. V. v. V. no. 119, sub VIII, gewijzigd bij de res. V. v. V. no. 260, sub I. (o) Blijkens een bericht in Weekblad no. 2287, blz. 247, zijn er thans te Amsterdam geen assistent-deurwaarders meer. 188. Volgens art. 20 moet de deurwaarder steeds voorzien zijn van zijn aanstelling, waarvan, evenals van de beëediging in al zijn akten en exploten melding moet worden gemaakt. Bij een Arrest van den Hoogen Raad van 7 Oct. 1846, v. d. Honert, deel III, blz. 64, is dan ook bevestigd de door een Arr. Rechtbank uitgesproken vernietiging eener dagvaarding, waarin deze vermelding verzuimd was, terwijl bij dat Arrest tevens het beginsel is aangenomen, dat de nietigheid van zulk een dagvaarding niet gedekt wordt door des gedaagden verschijning ter terechtzitting, noch door zijn verdediging ten principale. 99. De bepaling van art. 20, dat de deurwaarder, op straffe van nietigheid, in al zijn akten en exploten melding moet maken, dat hij voorzien is van zijn aanstelling, wordt niet toepassehjk geacht op de processenverbaal van bekeuring (a-^-b). Res. van 17 Nov. 1848, no. 61. (a) De akte van, beteekening wel te onderscheiden van het proces-verbaal zelf. (b) Volgens art. 3, lett. c, der res. V. 1823, no. 134, is het echter van belang, dat de ambtenaren in het proces-verbaal vermelden, dat zij, bij het doen der bekeuring, voorzien waren van het bewijs hunner aanstelling. 30. Het voorschrift van art. 20, nopens de vermdding der beëediging, heeft blijkbaar slechts^betrekking, tot de akten en exploten, waarvan in dat artikel meer bijzonder sprake is, namelijk tot de zoodanige, die door een gewonen gerechtsdeurwaarder zouden moeten geschieden, indien de wet voor de zaken der directe belastingen geen specialen deurwaarder had aangewezen. Het ziet alzoo niet op de processen-verbaal van overtredingen (a—b) der wetten op de personeele belasting en van het (thans vervallen) recht van patent. Res. V. 1847, no. 165. (o) De akte van beteekening wel te onderscheiden van het proces-verbaal zelf. (b) Het is gewenscht, in verband met art. 401 van het Wetboek van Strafvordering, de processen-verbaal wegens overtreding der Wet op de Personeele belasting op te maken op den eed bfj den aanvang der bediening gedaan. Res. V. 1897, no. 112. De processen-verbaal wegens overtreding der wet op de Inkomstenbelasting 1914 worden opgemaakt op den eed bij den aanvang van de bediening van den verbalisant afgelegd. Instr. Inkomstenbel., § 89. Verg. art. 97 van het Organisatiebesluit 1904.. Wet, Art. 20; Instructie, §§ 88—90. 169 31. De bepaling van art. 20, dat de deurwaarders in al hun akten en exploten melding moeten maken van hun aanstelling en beëediging, is niet van toepassing op de akten en exploten betreffende de beteekening en tenuitvoerlegging van dwangbevelen, afkomstig van de Rijksverzekeringsbank. Weekblad no. 1950. Een andere meening wordt verdedigd in Fiscus no. 1154. 32. Omtrent het gelijktijdig bekleeden van ambten wordt verwezen naar het Kon. besluit V. 1851, no. 151. Zie mede art. 100 van het Organisatiebesluit 1904. 33. Indien een Gemeentebestuur mocht verlangen de beteekening van stukken in zake de invordering van plaatselijke belastingen op te dragen aan een deurwaarder der directe belastingen, is de Minister niet ongenegen, op daartoe te doene aanvraag, daarvoor de vereischte machtiging te verleenen, wanneer zulks buiten schade van 's Rijks dienst kan geschieden en de betrokken deurwaarder die uitzondering op den algemeenen regel verdient (a). Res. V. 1851, no. 141. (a) Bij de res. van 10 Sept. 1915, no. 41, is herinnerd aan den regel, dat slechte aan deurwaarders en kommiezen-deurwaarders der directe belastingen machtiging wordt verleend, tot het aannemen der betrekking van ambtenaar, belast met de beteekening van stukken in zake plaatselijke belastingen. Verg. aant. 2 hiervoor. § 88 der instructie. De deurwaarder moet de stukken, welke tot zijn archief behooren, zorgvuldig bewaren. Ingeval van verplaatsing, ontslag of overlijden van den deurwaarder worden die stukken tegen inventaris aan zijn opvolger overgegeven. De inspecteur ziet hierop toe (84—85). 34. Omtrent de mede tot het archief behoorende „ Verzameling van Voorschriften, enz." wordt verwezen naar de res. V. 1911, no. 233. Zie ook de resolutiën V. v. V. nos. 141 en 501. 35. Met betrekking tot de repertoria wordt verwezen naar het laatste lid van § 96 der instructie, opgenomen onder art. 22. § 89 der instructie. De deurwaarder levert het dwangbevel en de verdore vervolgingsstukken, zoodra hij deze kan missen, bij den ontvanger in (86—87). Het proces-verbaal van verkoop van roerende goederen echter blijft onder den deurwaarder berusten (88—89). 36. Verg. § 50 der instructie, opgenomen onder art. 14, alsmede aant. 81 op dat artikel. 31. De modellen, behoorende bij de Instructie Invordering, voor zoover deze na gebruik ten kantore blijven berusten of aldaar terugkeeren kunnen door de Ontvangers worden vernietigd, na verloop van vijf jaren — het jaar waartoe zij betrekking hebben, niet medegerekend. Res. V. v. V. no. 601, § 25, lett. a. 38. Zie het laatste lid van § 100 der instructie, opgenomen onder art. 23. 39. Omtrent bewaring van processen-verbaal van verkoop komen enkele opmerkingen voor in Weekblad no. 1835. § 90 der instructie. Aan den voet der exploten drukt de deurwaarder de kosten uit, welke ingevolge de wet van 1 Juni 1850 (Staatsblad no. 26, Verzameling no. 140) verschuldigd zijn (40). 170 Wet, Artt. 20—21; Instructie, §§ 90—92. 40. Aan den voet van het proces-verbaal van verkoop stelt de deurwaarder een door hem te onderteekenen opgave van zijn verschotten en ontvangsten. Zie § 69 der instructie, opgenomen onder art. 14. § 91 der instructie. De deurwaarder behoort den door hem aan te stellen bewaarder, behalve op art. 454 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, op art. 198 van het Wetboek van Strafrecht opmerkzaam te maken en daarvan in het proces-verbaal van beslag te doen bbjken (41). 41. Zie de aantt. 20 en 21 op aci."IS0 W. v. B. R. (bijl. D). § 92 der instructie. Tndien een deurwaarder tijdelijk buiten staat is dienst te doen, wijst de directeur, wanneer het geen bezwaar oplevert, dat het doen van exploten wordt uitgesteld, een ambtenaar tot tijdëhjke vervanging aan. Mocht evenbedoeld uitstel niet kunnen plaats hebben, dan doet de directeur aan den Minister een voorstel om in de tijdëhjke vervanging te voorzien (42—44). 42. De waarschuwingen en de aanmaningen kunnen dus uitgereikt worden door een, door den Directeur aan te wijzen, ambtenaar. De beteekening van het dwangbevel en van andere exploten kan uitsluitend geschieden door een ambtenaar, aangewezen door den Minister. 43. Wanneer voor de tijdelijke vervanging een deurwaarder wordt aangewezen, moet deze de gedane exploten inschrijven in zijn eigen repertorium (a). Res. V. 1858, no. 107. (o) Zie, nopens het houden van een repertorium, art. 22 hierna en de §§ 94—96 der instructie. 44. Verg. art. 16 W. v. B. R. (bijl. D). Art. 21 (1—2). Wanneer de belasting, boete (3) en kosten, ter gelegenheid eener inbeslagneming, aan den deurwaarder worden aangeboden, is hij verplicht de gelden aan te nemen, mits daarvoor dadelijk quitantie gevende en daarvan melding makende op zijn repertorium en op den kant van het oorspronkelijke van het exploit. In alle andere gevallen is het hem verboden, gelden tot betaling van belasting, boete (3) of kosten aan te nemen, of zich met de overbrenging van dezelve naar het kantoor van den ontvanger te belasten. De belastingschuldige welke hem zoodanige gelden mocht toevertrouwen, is, des noods, gehouden ten tweeden male te betalen, behoudens zijn verhaal op den deurwaarder. 1. Dit artikel is ook van toepassing op de invordering van plaatselijke belasting. Zie aant. 9, noot a, op de Considerans hiervoor. 2. Na de beteekening van een dwangbevel, afkomstig van de Rijksverzekeringsbank, kan het daarin gevorderde bedrag uitsluitend worden betaald ten kantore der directe belastingen, waaraan de deurwaarder, houder van het dwangbevel, verbonden is, of, bij inbeslagneming, in handen van dien deurwaarder. Ongevallenwet 1901, art. bObis, tweede lid. 3. Het woord „boete" heeft hier zijn beteekenis verloren. In zake personeele en inkomstenbelasting worden de boeten niet meer Wet, Art. 21; Instructie, § 93. 171 bij executie verhaald, terwijl bij wanbetaling de vervangende hechtenis wordt toegepast. Zie art. 23 van het Wetboek van Strafrecht. De boete kan alleen worden betaald ten kantore van de daarvoor aangewezen Ontvangers. De deurwaarder ia niet bevoegd die boete in ontvangst te nemen. Zie de §§ 85—87 der Instructie Inkomstenbelasting, zooals deze luiden volgens de res. V. v. V. no. 600, sub II, alsmede § 52 der Instructie Personeele belasting, gewijzigd bij § 90 der eerstgemelde instructie. Zie voorts de resolutie V. 1910, no. 5, gewijzigd bij de res. V. v. V. no. 600, sub I, en de resolutiën V. v. V. no. 38 en V. v. V. no. 73. " § 93 der instructie. De deurwaarder is alleen ter gelegenheid eener inbeslagneming bevoegd belasting en kosten tegen quitantie in ontvang te nemen (4—5). Het ontvangen bedrag moet bij uiterlijk den volgenden dag ten kantore van den ontvanger afdragen (6—7). Indien de belastingschuldige op het herhaald bevel of bij aangevangen inbeslagneming betaalt, mag de deurwaarder geen minder bedrag in ontvang hemen dan het in het dwangbevel gevorderde, vermeerderd met de verschuldigde kosten (8—9). Bij betaling terstond op het herhaald bevel, brengt de deurwaarder de kosten wegens beteekening dier akte en vacatiëloon voor de getuigen in rekening, terwijl bij betaling, nadat de inbeslagneming reeds is aangevangen, vacatiëloon ter zake van zijne verrichtingen en voor de getuigen wordt gevorderd (10-11). In alle andere gevallen is het hem uitdrukkelijk verboden belasting en kosten in ontvang te nemen of zich met de overbrenging daarvan naar het ontvangkantoor te belasten (12). Intusschen is de ontvanger bevoegd den deurwaarder op te dragen, gelden, waarvoor beslag onder derden (z.g. loonbeslag) is gelegd, af te halen, indien de beslagenen daartoe het verzoek aan den ontvanger hebben gedaan (18). 4. De deurwaarder mag geen quitantie stellen op het aanslagbiljet. Caljé, De Deurwaarder, no. 283; zie ook Fiscus no. 112. Verg. art. 3 hiervoor. De quitantiën van betaalde belasting zijn thans vrij van zegel; zie de aantt. 13—15 op art. 23. Die vrijstelling is blijkbaar ook van toepassing op de, ingevolge art. 21 af te geven, afzonderlijke quitantie. De gedane betaling kan evenwel worden vermeld in het exploot van het herhaald bevel. In dat geval is in geen geval quitantie-zegel verschuldigd; verg. art. 23. Verlangt de belanghebbende quitantie op zijn aanslagbiljet, dan kan hij zich daartoe wenden tot den Ontvanger, die de quitantie op het aanslagbiljet kan stellen, tegen intrekking der voorloopige quitantie of van het afschrift van het exploot. 5. Dè vermelding van het ontvangen bedrag op het repertorium, overeenkomstig art. 21, kan geschieden in kolom 3. Caljé, De Deurwaarder, no. 285. 6. De deurwaarders, die veel herhaalde bevelen te doen hebben, leggen gewoonlijk een register aan, waarin al de personen, die betaald hebben, geboekt worden. De Ontvanger stelt dan achter eiken afgedragen post zijn handteekening. Caljé, De Deurwaarder, no. 284. 172 Wet, Artt. 21—22; Instructie, § 93. T. Omtrent de verantwoording van de, door den Ontvanger overgenomen, bedragen wordt verwezen naar de §§ 18 en 26 der I.V. 8. Bij het herhaald bevel mag wegens belasting ook niet meer worden gevorderd dan het bedrag der verschenen termijnen, verminderd met hetgeen reeds betaald is. Verg. § 29 der instructie, opgenomen onder art. 9, alsmede aant. 19 op dat artikel. 9. Bij gelegenheid eener voorgenomen inbeslagneming van roerende goederen mag de deurwaarder, indien daartoe termen bestaan, namens den Ontvanger, uitstel van betaling verleenen, ten hoogste voor den tijd van acht dagen. Zie § 59 der instructie, opgenomen onder art. 14. 10. Uit de bewoordingen van art. 21, le lid, valt af te leiden, dat ook dan wanneer een herhaald bevel niet gevolgd wordt door inbeslagneming, van het doen van dat bevel, een akte moet worden opgemaakt, welke aan den belastingschuldige in afschrift moet worden beteekend. In overeenstemming hiermede bepaalt § 93, 3e lid, der instructie, dat bij betaling op herhaald bevel de deurwaarder de kosten wegens beteekening dier akte en vacatiëloon voor getuigen in rekening brengt. Volgens § 7 der I. V. worden de kosten van beteekening berekend volgens art. 1 c, en het vacatiëloon der getuigen volgens art. ld der wet van 1 Juni 1850, S. no. 26, V. v. V. no. 140, sub II. Res. V. v. V. no. 424. Zie ook aant. 130 op art. 14. Bij betaling, nadat de inbeslagneming reeds is aangevangen, behoort ook voor den deurwaarder het vacatiëloon volgens art. ld der wet van 1850 te worden in rekening gebracht. Zie § 9 der I. V. 11. Bij de res. van 5 Januari 1909, no. 81, werd te kennen gegeven, dat, ingeval de deurwaarder gebruik heeft gemaakt van zijn bevoegdheid om onmiddellijk bij den aanvang der inbeslagneming een bewaarder aan te stellen (verg. art. 442 W. v. B. R.), de kosten voor dien bewaarder aan den belastingschuldige moeten worden in rekening gebracht, indien deze, vóór het sluiten van het proces-verbaal yan beslag, betaling aanbiedt. Geschiedt die aanstelling eerst aan het slot van het proces-verbaal, en betaalt de debiteur vóór dat oogenblik, dan kunnen die kosten niet van hem worden gevorderd. Deze kosten kunnen c. q, aan het Rijk in rekening worden gebracht. Verg. § 23, eerste lid, der I. V. 1%. Nadat het proces-verbaal van inbeslagneming is gesloten mag 4e deurwaarder geen gelden meer in ontvang nemen. Bij een res. van 9 Mei 1894, no. 5, werd er op gewezen, dat het den deurwaarder verboden is, om belasting of kosten aan te nemen, wanneer die hem na de opmaking van een proces-verbaal van inbeslagneming en dus na het verlaten van de woning van den beslagene worden aangeboden. 13. Het laatste lid kan toepassing erlangen, wanneer de belasting, met goedvinden van den werknemer, door den werkgever op het loon wordt ingehouden. Verg. art. 751 W. v. B. R., met aant. 3, in bijl. D. Art. 22 (1). De verplichtingen, bij de bestaande wetten, ten aanzien van het houden van een repertorium van alle akten en exploiten vastgesteld, zijn op de deurwaarders der directe belastingen toepasselijk (2—3). Het repertorium wordt gekantteekend en gewaarmerkt door den direc- Wet, Art. 22; Instructie, § 94. 178 teur der directe belastingen, of door zoodanigen anderen hoofdambtenaar, als daartoe in het vervolg door Ons (4) mocht worden aangewezen. 1. Volgens de Mem. v. T. op het Ontwerp der Gemeentewet is dit artikel ook van toepassing op de invordering van plaatselijke belastingen. Zie aant. 9, noot a, op de Considerans hiervoor. De Minister van Financiën heeft evenwel aan het Adviesbureau van den Nederlandschen Bond van Gemeente-ambtenaren te kennen gegeven, dat de ambtenaren, bedoeld in het eerste lid van het gewijzigde art. 261 der Gemeentewet, niet verplicht zijn een repertorium te houden. Het houden van een repertorium is door den wetgever alleen voorgeschreven met het oog op fiscale belangen (a). . , , Waar niet, zooals in de wet van 22 Mei 1845 ten aanzien van de deurwaarders der directe belastingen, uitdrukkelijk de verplichting tot het houden van een repertorium is opgelegd, meent de Minister, dat dit voor de bedoelde ambtenaren bij de uitoefening van hun taak onnoodig is. Zie Weekblad no. 2219, blzz. 29—30. (a) De wet heeft het inschrijven van de akten in een repertorium voorgeschreven ten behoeve van de controle op de behooriijke registratie dier akten. Bes. van 26 Mei 1858, no. 76, Periodiek Woordenboek no. 3193. Verg. § 96 der instructie hierna. 2. Nu art. 22 de verplichtingen, bij de bestaande wetten ten aanzien van het houden van een repertorium vastgesteld, van toepassing verklaart op de deurwaarders der directe belastingen, volgt daaruit, dat daardoor ook op hen van toepassing worden de boeten, welke bij die wetten den deurwaarders zijn opgelegd, voor het geval, dat zij de bepalingen, omtrent het aanhouden, enz. van het repertorium, niet nakomen. Mes. van 24 Maart 1904, no. 14, Periodiek Woordenboek no. 9692. 3. Het repertorium is ingesteld bij art. 49 der wet van 22 Frimaire, an VII, terwijl art. 50 dier wet aangeeft, hetgeen ieder artikel van het repertorium zal bevatten. Voor de gerechtsdeurwaarders is het houden van een repertorium voorgeschreven bij art. 12 van Reglement no. IV, behoorende bij het Kon. besluit van 14 Sept. 1838, S. no. 36 (a), houdende vaststelling van vier Reglementen, ter voldoening aan art. 19 van de Wet op de Rechterlijke Organisatie. (o) Zie Staatsblad 1911, no. 147. Het besluit van 1838 is laatstelijk gewijzigd bij dat van 6 Mei 1916 S. no. 183. 4. Bij Kon. besluit van 24 Febr. 1856, S. no. 5, V. 1856, no. 14, zijn daartoe aangewezen de Directeurs der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. ^$6*? § 94 der instructie. De deurwaarder houdt een, door den directeur der directe belastingen gekantteekend en gewaarmerkt, en uit ongezegeld (5) papier samengesteld repertorium van vijf kolommen op iedere bladzijde, respectievelijk bestemd voor: 1 °. het in cijfers aan te wijzen nummer van volgorde; 2°. de voluit te schrijven dagteekening der akte; 3°. de vermelding van den aard der akte (6); 4°. de invulling der namen en voornamen van partijen en van derzelver woonplaatsen (7), en 5°. de dagteekening der registratie en, zoo noodig, het bedrag van het geheven recht (8—9). 174 Wet, Art. 22; Instructie, § 94. In dit repertorium schrijft de deurwaarder, dag voor dag, zonder openlating of tusschenvoeging, alle aan de registratie onderworpen akten en exploten, in zijne hoedanigheid beteekend of verricht (10—12), en zulks op verbeurte eener boete van f 8,75 voor ieder verzuim (18). 5. De door de deurwaarders te houden repertoria zijn vrij van zegel ingevolge art. 23 hierna. Zie ook aant. 22 op dat artikel. 6. Zie aant. 5 op art. 21. I. In de akte van beteekening van het dwangbevel en in de verdere akten en exploten wordt de naam van den Ontvanger niet vermeld. Bij de invulling van kolom 4 van zijn repertorium kan de deurwaarder, in zooverre, volstaan met vermelding van de kwaliteit en de woonplaats van den Ontvanger. Zie aant. 62 op art. 14. Ook bij de inschrijving van akten en exploten betrekkelijk de beteekening en tenuitvoerlegging van dwangbevelen, afkomstig Van de Rijksverzekeringsbank, behoeft de haam van den Voorzitter van het Bestuur der Bank niet te worden ingeschreven. Verg. aant. 63 op art; 14 hiervoor. 8. Alle stukken, die daarvoor in de termen vallen, moeten dadelijk na het beteekenen worden ingeschreven en dus vóórdat ze ter registratie worden aangeboden. Na terugontvangst moet kolom 5 van het repertorium worden ingevuld. Verg.- het Jaarboekje van 1882, blz. 202. 9. Het letterlijk relaas der registratie behoeft dus niet te worden ingeschreven. Zie, omtrent de stukken die onderworpen zijn aan het recht van registratie, § 97 der instructie, opgenomen onder art. 23, alsmede aant. 23 op dat artikel. 10. De deurwaarder houdt slechts één repertorium, waarin hij inschrijft alle akten en exploten, die hij in zijn kwaliteit van deurwaarder der directe belastingen beteekent of verricht, dus ook die, betrekkelijk de beteekening en tenuitvoerlegging van dwangbevelen, afkomstig van de Rijksverzekeringsbank. De akten en exploten, die de deurwaarder c. q. verricht als ambtenaar, bedoeld in art. 261 der Gemeentewet, behoeft hij niet in zijn repertorium in te schrijven. Zie aant. 1 hiervoor; verg. mede aant. 11 hierna. Voorts behoeven alleen te worden ingeschreven de akten en exploten die aan de registratie onderworpen zijn (a—c). Daaronder vallen dus niet de stukken die vrijgesteld zijn van de formaliteit van registratie. Zie de aantt. 12 en 18 op art. 23. (o) De akte van prolongatie is wel onderworpen aan de formaliteit van registratie, maar is geen akte, opgemaakt door den deurwaarder. De Ontvanger zal dan ook voor de registratie der akte moeten zorgen. Zij wordt dus niet in het repertorium ingeschreven. De akte van beteekening, die uit zoodanige akte mocht voortvloeien, wordt daarentegen wel ingeschreven. Verg. aant. 8 op art. 462 W. v. B. R., in bijl. D. (6) De bepaling, dat alleen de aan registratie onderworpen akten en exploten moeten worden ingeschreven, stemt niet overeen met art. 49 der wet van 22 Frimaire, an Vn. Vol gens dat artikel moeten „tous les actes et exploits de leur ministère'' door de deurwaarders (les huissiers) worden ingeschreven. (c) Ook de aanteekening, bedoeld bij art. 467 W. v. B. R, moet worden geregistreerd en in het repertorium ingeschreven. Zie aant. 30 op art. 23. II. Een kommies der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, aan wien het ambt van deurwaarder is opgedragen, is niet verplicht de Wet, Art. 22; Instructie, §§ 94—95. 175 door hem, in zake van invoerrechten en accijnzen, beteekende exploten in te schrijven op het repertorium, dat hij in zijn betrekking van deurwaarder houdt. Bedoelde exploten verricht hij nl. niet in zijn laatstgemelde kwaliteit, maar in die van kommies. Resolutiën van 28 Nov. 1873, no. 88, en van 5 Febr. 1885, no. 90, Periodiek Woordenboek no. 7179. 1%. Een deurwaarder, tijdelijk belast met de waarneming van een ander district (verg. § 92 der instructie, opgenomen onder art. 20), behoort de akten en exploten, tot dat district betrekking hebbende, in te schrijven in zijn eigen repertorium. Res. V. 1858, no. 107. 13. Volgens art. 49 der wet van 22 Frimaire, an VII, in verband met art. 16 der wet V. 1832, no. 113, bedraagt deze boete ƒ 2,50 (vijf francs). Ze is echter bij art. 19 der wet van 11 Juli 1882, S. no. 92, met de helft verhoogd. Krachtens art. 36, lett. b, der Leeningwet 1914, V. v. V. no. 469, worden tijdelijk tien opcenten geheven op de boeten van registratie. § 95 der instructie (14). Ieder kwartaal, en wel binnen de eerste tien dagen der maanden Januari, April, Juli en October, levert de deurwaarder bij den ontvanger der registratie, onder wiens ressort hij woonachtig is, het repertorium ter viseering in (15—16). De bedoelde termijn tot inlevering wordt beschouwd telkens met nog tien dagen te zijn verlengd, in betrekking tot zoodanige deurwaarders, wier standplaats door de zee is afgescheiden van de gemeente, alwaar het kantoor der registratie van net ressort gevestigd is. De gestelde termijn overschreden zijnde, verbeurt de deurwaarder eene boete van f 7,50 voor elke ingegane tien dagen verzuims (17—18). 14. Het eerste en het.laatste lid van § 95 zijn ontleend aan art. 51 der wet van 22 Frimaire, an VII. Verg. echter aant. 17 hierna. Het tweede lid houdt verband met het bepaalde bij art. 5 der wet V. 1832, no. 113. 15. Het onderzoek van het repertorium loopt over het afgeloopen kwartaal (a). Een deurwaarder, in den loop van een kwartaal aangesteld, is, hoewel verplicht dadelijk een repertorium aan te leggen, niet gehouden dat repertorium ter viseering aan te bieden vóórdat het kwartaal, waarin hij in functie trad, is afgeloopen. Res. van 19 Nov. 1858, no. 73, Periodiek Woordenboek no. 3298. Verg. aant. 22 hierna. (o) Verg. aant. 1, noot a, hiervoor. 16. De omstandigheid, dat de ambtenaar geen akten of exploten heeft beteekend, ontslaat hem niet van zijn verplichting tot inlevering. Zoodra hij in functie treedt is hij verplicht een repertorium aan te leggen; hij kan daarmede niet wachten totdat hij een akte heeft beteekend. Verg. het Arrest van den Hoogen Raad van 30 Aug. 1859, Periodiek Woordenboek; no. 3296. Indien de laatste dag van den termijn op een Zondag (a) valt, kan de inlevering den volgenden dag geschieden. Res. van 31 Dec. 1858, no. 20, Periodiek Woordenboek no. 3299. (o) Verg. aant. 32 op art. 23. 1T. Volgens art. 51 der wet van 22 Frimaire, an VII, in verband met 176 Wet, Artt. 22—23; Instructie, §§ 95—96. art. 16 der wet V. 1832, no. 113, bedraagt deze boete / 5,—(tien francs). Ze is echter bij art. 19 der wet van 11 Juü 1882, S. no. 92, met de helft verhoogd. Krachtens art. 36, lett. b, der Leeningwet 1914, V. v. V. no. 469, worden tijdelijk tien opcenten geheven op de boeten van registratie. 18. Behoudens het geval, dat de tiende dag op een Zondag valt, is de deurwaarder dus boetschuldig, indien hij het repertorium op den elfden dag inlevert. § 96 der instructie. Onverminderd het in de §§ 94 en 95 bepaalde, is de deurwaarder, en wel op eene boete van f 87,50, in geval van weigering, gehouden, aan de ambtenaren der registratie, zoo dikwijls dezen zich tot dat einde bij hem vervoegen, inzage van het repertorium te verleenen, welke inzage door hem ook aan de ontvangers en verdere ambtenaren der directe belastingen moet worden toegestaan (19). Ter bereiking van het opgemelde doel, blijven de volgeschreven repertoria, voor wier zorgvuldige bewaring de deurwaarder in het bijzonder verantwoordelijk is, steeds onder hem berusten, terwijl dezelve, bij overlijden of vervanging, met en benevens het loopend repertorium, aan zijnen opvolger moeten worden ter hand gesteld (20—22). 19. De hier bepaalde verplichting tot het verleenen van inzage aan de ambtenaren der registratie is ontleend aan art. 52 der wet van 22 Frimaire, an VII. Volgens dat artikel, in verband met art. 16 der wet V. 1832, no. 113, bedraagt de boete / 25,—(vijftig francs). Ze is echter bij art. 19 der wet van 11 Juli 1882, S. no. 92, met de helft verhoogd. Krachtens art. 36, lett. b, der Leeningwet 1914, V. v. V. no. 469, worden tijdelijk tien opcenten geheven op de boeten van registratie. 20. Verg. § 88 der instructie, opgenomen onder art. 20. 21. De repertoria der deurwaarders worden doorloopend bewaard. Res. V. v. V. no. 601, § 24. 22. De deurwaarder, die in den loop van een kwartaal verplaatst wordt en zijn repertorium, over dat kwartaal, aan zijn opvolger overgeeft, moet geacht worden ontslagen te zijn van de verplichting om dat repertorium, voor het driemaandelijksch visa, in te leveren. De verplichting daartoe gaat over op den opvolger, die, bij verzuim, de gestelde boete verbeurt. Res. van 19 Nov. 1858, no. 73, Periodiek Woordenboek no. 3297. Art. 23 (1—6). De waarschuwingen, aanmaningen, dwangbevelen, processen-verbaal, exploiten en verdere gerechtelijke en buitengerechtelijke akten, namens de administratie uitgevaardigd of beteekend (7—12) ; — de aanslagbiljetten (13—16) en de bezwaarschriften, in art. 16, beide voor zoo ver die aanslag niet meer bedraagt dan f 20; — de afzonderlijk af te geven quitantiën, die som niet te boven gaande, noch ten onderwerp hebbende betalingen op rekening of tot geheele voldoening eener hoogere som, en alle andere stukken, zonder onderscheid (de processen-verbaal van verkoop en de vonnissen van toewijzing daaronder niet begrepen) (17), betreffende de invordering der directe belastingen, zoo in hoofdsom als opcenten, boeten (18—20) en kosten; — de akten van aanstelling en beëedi- Wet, Art. 28. 177 ging der deurwaarders, en de daarop te stellen aanteekening der eedsaflegging (21), mitsgaders de repertoria, door hen te houden (22), — zijn vrij van zegel en van het recht van registratie. 1. De vervolgingen, door de Administratie ingesteld, zijn, op weinige uitzonderingen na, van alle zegel- en registratierechten ontheven, opdat niet uit de middelen van invordering zeiven te groote bezwaren zouden ontstaan voor den achterlijken debiteur. Mem. v. T. %. Blijkens de Mem. v. T. op het Ontwerp der Gemeentewet is art. 23 ook van toepassing op de invordering van plaatselijke belastingen. Zie aant. 9, noot a, op de Considerans hiervoor. Bij art. 260 der Gemeentewet zijn alleen de bepalingen omtrent waarschuwing en aanmaning, voorkomende in de Wet op de Invordering, van toepassing verklaard op de invordering van plaatselijke belastingen. Hiermede wordt duidelijk te kennen gegeven, dat de regelen dier wet slechts in zoover toepasselijk zijn voor de invordering van plaatselijke belastingen, als deze betrekking hebben op de vervolging van den belastingschuldige. Hieruit volgt, dat, ook al zijn het aanslagbiljet en de quitantie voor de Rijks directe belastingen voor aanslagen van niet meer dan / 20,— krachtens art. 23 der Wet op de Invordering van zegel vrijgesteld, dit niet geldt voor de plaatselijke directe belastingen (O). Arrest van den Hoogen Raad van 7 Juni 1912, W. v. h. R. no. 9357; zie Weekblad no. 2093. (a) Bij de res. van 10 Oct. 1910, no. 57, Beg., was reeds te kennen gegeven, dat de quitantiën voor provinciale en plaatselijke belastingen alleen vrij van zegelrecht ' zijn, indien het verschuldigde niet meer dan / 10,— bedraagt. Zie art. 27, lett. A, no. 51, der Zegelwet, V. 1844, no. 74. 3. Ingevolge art. 27, lett. A, no. 49, der Zegelwet, V. 1844, no. 74, zijn vrij van zegel: de quitantiën wegens plaatselijke belastingen, die, bij wijze van opcenten, tegelijk met 's Rijks belastingen worden ingevorderd, wanneer daarvoor slechts ééne quitantie wordt uitgereikt, niet meer bedragende dan twintig gulden en niet ten onderwerp hebbende . betalingen op rekening of tot geheele voldoening van een grootere som. 4. De bezwaarschriften tegen den aanslag en de beschikkingen en kwijtingen betreffende de teruggave van ten onrechte betaalde plaatselijke belasting zijn vrij van zegelrecht ingevolge art. 266 der Gemeentewet (V. 1851, no. 169). Verg. art. 27, lett. A, no. 46, der Zegelwet, V. 1844, no. 74. 5. De stukken krachtens de Wet op de Vermogensbelasting op te maken en uit te vaardigen, quitantiën van betaalde belasting, zoomede de processtukken, vonnissen en afschriften van vonnissen betreffende de toepassing dier wet, daaronder begrepen, zijn ingevolge art. 49 dier wet vrij van zegel en worden, voor zoover aan de formaliteit van registratie onderworpen, kosteloos geregistreerd. 6. De bij art. 113 der Ongevallenwet 1901 verleende vrijstelling van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie is niet van toepassing op het bij art. 50 dier wet bedoelde dwangbevel en de daaruit voortvloeiende akte van beteekening en andere exploten. Zie het ,aangehaalde art. 113, met aant. 1, in bijl. C I. 7. Dwangschriften zijn niet afzonderlijk aan de formaliteit van registratie onderworpen. Arrest van het Prov. Gerechtshof van Noord-Brabant van 17 Sept. 1861, Periodiek Woordenboek no. 3902. Invordering.. 12 178 Wet, Art. 28, Het dwangschrift bestaat uit: a. de verklaring van den ambtenaar der Administratie omtrent het bedrag der schuld en den titel op welke de vordering steunt; b. de executoir-verklaring van den Kantonrechter; c.' de beteekening. ■" Dit alles te zamen kan worden beschouwd als een geheel, waarop slechts éénmaal de formaliteit der registratie wordt vereischt. Zie de noot op Periodiek Woordenboek no. 3902. De vorderingen, bedoeld in art. 7 der wet van 22 Mei 1845, S. no. 22, moeten niet, alvorens deze te beteekenen, worden geregistreerd. Deze vorderingen staan gelijk met dwangschriften en maken dus, evenals deze, met de akte van beteekening één geheel uit. Ze zijn dus niet afzonderlijk aan de formaliteit der registratie onderworpen. Res. van 17 Juli 1869, no. 69, Periodiek Woordenboek no. 5572. Verg. aant. 1 op art. 113 der Ongevallenwet 1901 (bijl. C I). 8. Op grond der in de vorige aanteekening vermelde beschikkingen is nien van oordeel, dat ook de oppositie tegen de afgifte van kooppenningen niet afzonderlijk aan de registratie onderworpen is. De akte van beteekening moet daarentegen wel worden geregistreerd. Verg. het model XIII, in bijl. A. 9. De vrijstelling van het recht van zegel, toegekend bij art. 23, is ook van toepassing op de aangifte die volgens art, 63 der wet V. 1901, no. 159, van in beslag genomen gouden en zilveren werken moet geschaden ■ Uit het hoofd der aangifte behoort te blijken, dat de vrijstelling daarop van toepassing is. Res. V. 1865, no.li. Zie de aantt. 1 en 2 op art. 468 W. v. B. R. (bijl. D). 10. De akte van prolongatie (a) behoort tot de akten van vervolging tot invordering van directe belastingen, en is mitsdien, ingevolge art. 23, vrij van zegel en van het recht van registratie (b). Res. van 29 Sept. 1862, no. 39, Periodiek Woordenboek no. 4172. (o) Zie model XI, opgenomen in bflL A. (6) Be akte is wel onderworpen aan de formaliteit der registratie. Verg. aant. 10, noot a, op art. 22. 11. Ingevolge art. 27, lett. A, no. 45, der Zegelwet, V. 1844, no. 74, zijn vrij van zegel: alle quitantiën wegens betaalde Rijksbelastingen, niet meer bedragende dan twintig gulden en niet ten onderwerp hebbende betalingen op rekening of tot geheele voldoening van een grootere som; voorts alle stukken en bescheiden, welke door of aan belastingschuldigen voor de regeling van de door hen aan den lande verschuldigde belastingen behooren te worden uitgereikt (a), behoudens het zegel op de memoriën van aangifte voor de successie. (o) Hieronder valt de opgave van de in de kadastrale leggers ontdekte verkeerde tenaamstellingen of misslagen in namen, enz. Zie het model-aanslagbiljet der grondbelasting, vastgesteld bij de res. V. 1908, no. 140, alsmede de res. V. 1858, no. 93. IB. Blijkens § 14 der I. V. steunt de opmaking van een proces-verbaal van onvermogen niet op een verplichting in den zin der wet. Het is dus een zuiver administratief stuk, alleen verbindend voor de ambtenaren der Administratie. Bij art. 70, § III, no. 2, der wet van 22 Frimaire, an VII, zijn stukken van inwendige administratie vrijgesteld van de formaliteit van registratie. Weekblad no. 2158. Het vorenstaande geldt mede voor de verklaring van onvermogen Wet, Art. 28. 179 (model VIII) en voor de verklaring van onderzoek of niet-bevinding (model IX). De hiervoren bedoelde stukken worden dus ook niet op het repertorium van den deurwaarder ingeschreven. Verg. aant. 10 op art. 22. 13. Alle stukken welke krachtens de Wet op de Grondbelasting worden opgemaakt zijn, volgens art. 57 dier wet, vrijgesteld van registratie en van het recht van zegel. De vrijstelling van art. 57 gold evenwel niet voor de aanslagbiljetten, aangezien deze stukken niet krachtens de Wet op de Grondbelasting, maar op grond van art. 2 der Wet op de Invordering worden opgemaakt. Bij art. 5 der wet van 15 Juli 1907, S. no. 203, V. 1907, no. 101, zijn alle quitantiën wegens betaalde grondbelasting, te beginnen met de belasting óver het jaar 1908, vrijgesteld van zegel (a—b). (o) Volgens de Mem. v. T. op het betrekkelijk wetsontwerp werd de heffing van zegelrecht op quitantiën van betaalde grondbelasting in strijd geacht met het reeds lang aangenomen beginsel, dat geen belasting op belasting moet worden geheven. (6) Ook de quitantiën wegens betaalde kosten van hermeting en herziening der schatting in zake grondbelasting zijn vrij van zegel. Verg. de res. V. 1907, no. 121. 14. De stukken krachtens de Wet op de Personeele belasting op te maken en uit te vaardigen, quitantiën van betaalde belasting (a), zoomede de processtukken, daaronder begrepen vonnissen en afschriften van vonnissen, betreffende de toepassing der aangehaalde wet, zijn, op grond van art. 71 dier wet, vrij van zegel en worden, voor zoover aan de formaliteit Van registratie onderworpen, kosteloos geregistreerd. (a) In navolging van hetgeen bij de regeling der. vermogens- en bedrijfsbelastingen is bepaald, worden hier ook de quitantiën, evenals de aanslagbiljetten, van zegelrecht vrijgesteld. Het beginsel, dat belastingbetaling geen aanleiding mag worden tot belastingvordering, verdient immers ook hier toepassing. Mem. v. T., Wetsontwerp Personeele belasting. 15. De stukken betreffende de toepassing der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, of daaruit voortvloeiende, zijn krachtens art. 116 dier wet vrij van zegel en worden, voor zoover aan de formaliteit van registratie onderworpen, kosteloos geregistreerd. Ingevolge deze wetsbepaling zijn ook de quitantiën van betaalde inkomstenbelasting vrij van zegel. 16. Zie aant. 8 op art. 19. 11. Zie § 97 der instructie hierna. 18. De processen-verbaal, dagvaardingen, akten van transactie, exploten en alle verdere stukken van vervolging in strafzaken, rakende 's Rijks belastingen, zijn vrij van de formaliteit van registratie en van het recht van zegel. Wet V. 1896, no. 53, art. 15. Op grond van dit artikel is de akte van beteekening van het procesverbaal van bekeuring wegens overtreding der Wet op de Personeele belasting vrij van de formaliteit van registratie. Eveneens de akte van beteekening van een bij verstek gewezèn vonnis in zake personeele en inkomstenbelasting. Deze exploten worden dus ook niet op het repertorium van den deurwaarder ingeschreven. Zie aant. 10 op art. 22. Verg. de volgende aanteekening. 19. De vrijstelling van art. 15 der wet V. 1896, no. 53 (zie aant. 18), is niet van toepassing op de exploten en verdere stukken betreffende de 180 Wet, Art. 28. tenuitvoerlegging van het vonnis door middel van executie der goederen of door gijzeling van den veroordeelde. De tenuitvoerlegging van het vonnis vangt aan na het herhaald bevel. Zie aant. 7 op art. 15 hiervoor. In zake directe belastingen kan de fcoete evenwel niet worden verhaald door inbeslagneming der goederen, noch door lijfsdwang. Bij wanbetaling wordt de boete nl. vervangen door hechtenis. Zie art. 23 van het Wetboek van Strafrecht. Hoewel de gerechtskosten, ten gevolge van de wet V. 189b, no. 53, als regel ten laste van het Rijk komen, kan de veroordeelde, in verband met het bepaalde bij de artt. 214 en 370 van het Wetboek van Strafvordering in de kosten worden verwezen, verhaalbaar bij lijfsdwang. Zie art. 215 van dat Wetboek. Verg. mede § 85 der Instructie Inkomstenbelasting, zooals die paragraaf is vastgesteld bij de res. V. v. V. no. 600, sub II. Op de exploten betreffende de tenuitvoerlegging van dien lijfsdwang, dus op die na het herhaald bevel, is de vrijstelling van het aangehaalde art. 15 alzoo niet van toepassing. Voor deze exploten geldt, in zake directe belastingen, art. 16 der Wet op de Invordering. Ze zijn dus vrij van zegel en van het recht van registratie, maar moeten niettemin geregistreerd worden. In zake invoerrechten en accijnzen moeten alle exploten, betreffende de tenuitvoerlegging van het vonnis, hetzij door executie op de goederen, hetzij door lijfsdwang, gezegeld zijn wanneer de gevorderde som / 30,— te boven gaat. . . . Deze exploten zijn steeds onderworpen aan de formaliteitvan registratie en tevens aan het recht van registratie, indien de gevorderde som / 15 — te boven gaat. De processen-verbaal van verkoop zijn daarentegen steeds gezegeld en onderworpen aan het recht van registratie. Verg. art. 39, no. 8, der wet V. 1832, no. 113, en art. 27, lett. A, no. 23, der Zegelwet, V. 1844, no. 74, alsmede § 3 der res. V. 1901, no. 152. Zie mede de aantt. 1—3 op § 11 der I. O. (bijl G II). 20. Tot de akten en exploten, welke bij art. 23 vrijgesteld zijn van zegel en van het recht van registratie, behoort niet een dagvaarding, aan den belastingschuldigebeteekend als ontrouw bewaarder, aangezien een zoodanig exploot niet kan geacht worden rechtstreeks te betreffen de invordering van belasting of boete, noch de daartoe strekkende parate executie. Zie het Vonnis van den Kantonrechter*te Amsterdam van 22 Maart 1849, V. 1849, no. 85, in aant. 8 op art. 20 hiervoor. 21. Bij art. 1 der wet van 29 Dec. 1893, S. no. 245, V. 1894, no. 47, zijn de akten van beëediging van notarissen, advocaten, procureurs, deurwaarders, ambtenaren en militairen vrijgesteld van de formaliteit der registratie. Blijkens de Mem. v. T. op het betrekkelijk wetsontwerp, zie Fiscus no. 228, vallen de akten van aanstelling van ambtenaren onder de „actes d'adininistration publique", welke bij art. 70, § III, no. 2, der wet van 22 Frimaire, an VII, zijn vrijgesteld van de formaliteit van registratie. Uit het vorenstaande volgt, in verband met art. 23 der Wet op de Invordering, dat de akten van aanstelling en van beëediging der deurwaarders vrijgesteld zijn van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie. Voor de beëediging mogen ook overigens geen kosten worden gevorderd. Zie art. 20 hiervoor, met aant. 22. 22. Ook volgens art. 27, lett. A, no. 31, der Zegelwet, V. 1844, no. 74, Wet, Art. 28; Instructie, §§ 97—98. 181 zijn de dagregisters of repertoria van de deurwaarders der directe belastingen vrij van zegel. § 97 der instructie. Volgens dit artikel zijn dus de processen-verbaal van verkoop en de vonnissen van toewijzing niet vrij van het recht van zegel en van dat van registratie (23—24). Ingevolge de wetgeving op de registratie moeten de deurwaarders de akte van betëekening der dwangbevelen en alle verdere exploten en processenverbaal daaruit voortvloeiende, steeds doen registreeren, ook dan wanneer geen registratierecht is verschuldigd (25). 23. Ten aanzien van het voor de processen-verbaal van verkoop te bezigen zegel wordt verwezen naar § 100 der instructie hierna. Het recht van registratie bedraagt, zoowel voor roerend als voor onroerend goed, in den regel 2 pet. van den koopprijs, eventueele lasten en onraadspenningen inbegrepen (art. 69, § V, no. 1, en § VII, no. 1, der wet van 22 Frimaire, an VII, in verband met dewetvan27Sept. 1892, S. no. 224). Gedeelten van ƒ i0, — worden daarbij voor geheelen genomen, terwijl het recht nooit minder dan ƒ 0,30 bedraagt (a). In zake directe belastingen zijn overigens alle akten en exploten vrij van zegel en van het recht van registratie. In zake de invordering van premie en interesten, verschuldigd ingevolge de Ongevallenwet 1901, zijn ook het proces-verbaal van verkoop en het vonnis van toewijzing steeds gezegeld en onderworpen aan het recht van registratie, terwijl de overige akten en exploten onderworpen zijn aan het recht van zegel, indien de gevorderde som / 30,— te boven gaat en aan het recht van registratie, indien de gevorderde som / 15,— overtreft. Voor laatstbedoelde exploten is dan een vast registratierecht van ƒ 1,20 (in hoofdsom) verschuldigd. Verg. § 11 der I. O., met aanteekeningen, in bijl. C II. Een tarief van zegel- en registratierechten komt voor in het Jaarboekje van 1913, blzz.16—18. Opgemerkt wordt, dat ingevolge art. 36, lett. b, der Leeningwet 1914, V. v. V. no. 469, tijdelijk tien opcenten worden geheven op de rechten van registratie. (o) ïhans tijdelijk f 0,33. Verg. het slot der aanteekening. 24. De door den deurwaarder betaalde rechten.van zegel en registratie, voor het proces-verbaal van verkoop, worden den belastingschuldige als uitschotten in rekening gebracht. Verg. de §§ 16 en 17 der I. V. Zie ook § 19 dier instructie. 25. Zie, nopens stukken welke vrijgesteld zijn van de formaliteit der registratie, de aantt. 12 en 18 hiervoor. § 98 der instructie. Alvorens een aan registratie onderworpen stuk is geregistreerd, mag het door den deurwaarder niet worden beteekend, op verbeurte eener boete van f 37,50 (26—28). 26. Het dwangbevel en de vordering behoeven niet vóór de beteekening geregistreerd te worden. Zij vormen met de akte van beteekening één geheel, hetwelk nè de beteekening geregistreerd wordt. Het vorenstaande geldt mede voor de oppositie tegen de afgifte van kooppenningen. Zie de aantt. 7 en 8 hiervoor. 182 Wet, Art. 28; Instructie, §§ 98—99. 81. Uit de bepaling van § 98 volgt, dat bijv. het proces-verbaal van inbeslagneming niet mag worden beteekend, alvorens het is geregistreerd (zie art. 453 W. v. B. R.). Hetzelfde geldt voor de akte van prolongatie (verg. aant. 8 op art. 462 W. v. B. R., in bijl. D). De akte van beteekening zelf wordt eerst geregistreerd, nadat de beteekening gedaan en de akte opgemaakt is. 88. Volgens art. 41 der wet van 22 Frimaire, an VII, waaraan deze bepaling is ontleend, in verband met art. 16 der wet V. 1832, no. 113, bedraagt deze boete ƒ 25,—(vijftig francs). Ze is echter bij art. 19 der wet van 11 Juli 1882, S. no. 92, met de helft verhoogd. Krachtens art. 36, lett. b, der Leeningwet 1914, V. y. V. no. 469, worden tijdelijk tien opcenten geheven op de boeten van registratie. § 99 der instructie. De aan registratie onderworpen stukken moeten binnen uier dagen, de dagteekening der akte daaronder niet begrepen, worden geregistreerd, hetzij aan het kantoor, waaronder de deurwaarder woonachtig is, hetzij aan dat, waaronder dezelve zijn opgemaakt. De processen-verbaal van verkoop evenwel, wier registratie binnen denzelfden termijn, en wel tegen onmiddellijke voldoening van het evenredig recht, moet geschieden, worden aan de kantoren, onder wier ressort de verkoop heeft plaats gehad, geregistreerd (29—81). Bijaldien de laatste dag des terrnijns op eenen Zondag valt, wordt deze onder de tijdsbepaling niet medegerekend (82). De bedoelde termijn wordt beschouwd met nog tien dagen te zijn verlengd, wanneer de standplaats des deurwaarders door de zee is afgescheiden van de gemeente, alwaar het kantoor der registratie van het ressort gevestigd is (88). De overacrndjding van den terrnijn wordt gestraft: a. in betrekking tot de exploten, met eene boete van f 18,75, onverminderd de aansprakelijkheid des deurwaarders voor de gevolgen der nietigheid, welke deze stukken door het verzuim beloopen, en 6. ten aanzien der processen-verbaal van verkoop, met eene boete, gelijk staande met het verschuldigde recht, doch nimmer minder dan f 87,50 kunnende bedragen, en zulks onder verlichting des deurwaarders, van daarenboven het recht zelf te voldoen, behoudens verhaal van dit'laatste op partij (84). 89. De eerste zin van § 99 is ontleend aan art. 20, in verband met de artt. 25 en 26, der wet van 22 Frimaire, an VIL De tweede zin is ontleend aan art. 6 der wet van 22 Pluviöse, an VII. 39. Ook de aanteekening, bedoeld in art. 467 W. v. B. R., moet, evenals alle andere akten en processen-verbaal van den deurwaarder, binnen vier dagen worden geregistreerd en op het repertorium worden ingeschreven (a). Res. van 22 Aug. 1852, no. 74, Periodiek Woordenboek no. 1629. (a) In zake directe belastingen geschiedt de registratie gratis, ingevolge art. 23 der wet. 31. De processen-verbaal van verkoop van goederen, aangehaald of in beslag genomen vanwege de Administratie der directe belastingen, enz. worden niet in debet, maar tegen dadelijke betaling van het recht geregistreerd. Res. V. 1848, no. 13. Verg. § 6, lett. c, der res. V. 1901, no. 152 (a). Wet, Art. 28; Instructie, §§ 99—100. 183 De processen-verbaal van verkoop van goederen, tot verhaal van geldboete (in zake invoerrechten en accijnzen), worden evenwel in debet geregistreerd. Zie § 3 der res. V. 1901, no. 152. (o) Zie de res. V. 1887, no. 22, en Weekblad no. 1949. 3%. Art. 25 der wet van 22 Frimaire, an VII, bepaalt, dat wanneer de laatste dag is: l.°„un décadi; 2°. un jour de fête nationale; ou 3°. s'il tombe dans les jours complémentaires," die dag niet geteid zal worden. De sub 1 en 3 vermelde dagen zijn door de in Nederland herstelde vroegere tijdrekening vervallen. Onder de sub 2 vermelde dagen kunnen noodwendig niet anders worden verstaan, dan de wettige feestdagen. Daar nu de Nederlandsche wetgeving alleen den Zondag als wettigen feestdag erkent (a), zoo volgt, dat de twee Paasch- en Pinksterdagen, de Hemelvaartsdag, de Kerstdagen en de Nieuwjaarsdag (geen Zondag zijnde), in den termijn van registratie moeten worden medegerekend. Res. van 23 Maart 1854, no. 78, Periodiek Woordenboek no. 2290. (o) Zie de res. V. 1840, no. 161, en het Arrest van den Hoogen Raad van 8 April 1856, V. 1856, no. 34. Zie mede de wetten van 27 April 1904, S. no. 83, en 20 Juni 1913, S. no. 294, benevens aant. 28 op art. 2 biervoor. 33. De bepaling van het derde lid van § 99 is ontleend aan art. 5 der wet V. 1832, no. 113. 34. Volgens art. 34 der wet van 22 Frimaire, an VII, in verband met art. 16 der wet V. 1832, no. 113, bedragen de hier genoemde boeten respectievelijk / 12,50 (vijf en twintig francs) en ƒ 25,— (vijftig francs). Deze boeten werden echter bij art. 19 der wet van 11 Juli 1882, S, no. 92, met de helft verhoogd. Krachtens art. 36, lett. b, der Leeningwet 1914, V. v. V. no. 469, worden tijdelijk tien opcenten geheven op de boeten van registratie. § 109 der instructie. De verphchtingen, bij de thans nog in kracht zijnde wetten den openbaren ambtenaren opgelegd, om tot geene verkooping van roerende goederen over te gaan, zonder voorafgaande aangifte aan het kantoor der registratie, zijn niet van toepassing op de deurwaarders der directe belastingen. De processen-verbaal van verkoop mogen op geen minder zegel dan van vijftig cents in hoofdsom (85—86), en alleen op papier, vanwege het Eijk uitgegeven, worden geschreven. Bij overtreding verbeurt de deurwaarder eene boete van f 25 in hoofdsom (86—37). De deurwaarder zal zich moeten onthouden van den afdruk van de zegelstempels, zoo min op de voor- als keerzijde, door letters te bedekken, of op eenige andere wijs onkenbaar te maken; hij zal bovendien de akte niet anders dan ter hoogte' van, of onder den afdruk van den zegelstempel mogen aanvangen of vervolgen; alles op verbeurte eener boete van f 10 in hoofdsom (86) voor iedere overtreding (38). De deurwaarder is verplicht elk voorwerp, dat hij toewijst, onniiddeUijk in het proces-verbaal te brengen, met vermelding van den daarvoor besteden prijs in letters, en buiten 's lijns in cijfers (89). Overtredingen te dien opzichte worden op de navolgende wijze gestraft : 1°. met eene boete van f 75, behalve op de teruggave van het recht, elke toewijzing, waarvan op het proces-verbaal geene melding is gemaakt; 2°. met dezelfde boete en teruggaaf, onvemünderd de straffen op ver- 184 Wet, Art. 28; Instructie, § 100. valsching gesteld, elke verandering op het proces-verbaal in den prijs der toegewezen artikelen, en 8°. met eene boete van f 11,25, elk verzuim in het voluit geschreven aanwijzen van dien prijs (40). De deurwaarder is gehouden de bedoelde processen-verbaal, zonder verplaatsing, aan de ambtenaren van de registratie en het zegel te vertoonen, en toe te laten, dat deze daarvan inzage of kosteloos kopie of uittreksel nemen, zoo dikwijls zij zulks, ter verzekering van de richtige toepassing der wet, of in het belang van den dienst, noodig oordeelen (41). Weigering van vertoon of inzage, of verzet tegen het ter plaatse opmaken der processen-verbaal van overtreding wordt, met eene boete van f 50 in hoofdsom (86, 42), en weigering om kosteloos kopie of uittreksel te nemen, met eene boete van f 37,50 gestraft (43-44). 35. De bepaling, dat de procéssen-verbaal van verkoop op geen minder zegel dan van vijftig cents in hoofdsom mogen worden geschreven, is ontleend aan art. 13, no. 5, der Zegelwet, V. 1844, no. 74. 36. Óp het hier genoemde bedrag in hoofdsom wórden vijftig opcenten geheven krachtens art. 13 der wet van 11 Juli 1882, S.no.93, V. no. 124, luidende als volgt : „Voor zoover niet anders wordt bepaald bij de wet, houdende aanwijzing voor elk jaar van de middelen tot dekking der uitgaven des Rijks, worden vijftig opcenten geheven op alle rechten en boeten van zegel, met uitzondering alleen: a. van de rechten en boeten, verschuldigd krachtens het bij art. 5 dezer wet gewijzigde nommer 2 van art. 21 der wet van 3 Oct. 1843, S. no. 47; b. van het recht, bedoeld in het eerste lid van art. 1 dezer wet; en c. van de boeten, bedreigd in art. 2 dezer wet; op welke rechten en boeten geen opcenten geheven worden. Van de betaling der voormelde opcenten zal op het aan zegel onderhèvige papier of perkament blijken op nader door Ons te bepalen wijze." 37. Deze boete is ontleend aan art. 13 der Zegelwet, V. 1844, no. 74. 38. De bepaling van het derde lid is ontleend aan art. 4 der Zegelwet, . V.*1844, no. 74. 39. In de processen-verbaal moeten mede de namen en woonplaatsen der koopers worden vermeld. Zie art. 474 W. v. B. R. 40. Volgens art. 7 der wet van 22 Pluvióse, an VII, waaraan de bepalingenvan het vierde lid zijn ontleend, in verband met art. 16 der wet V. 1832, no. 113, bedragen de boeten, sub 1 en 2 vermeld, ƒ 50,— (honderd francs) en die, sub 3 genoemd, / 7,50 (vijftien francs). Ze zijn echter bij art. 19 der wet van 11 Juli 1882, S. no. 92, met de helft verhoogd. Krachtens art. 36, lett. b, der Leeningwet 1914, V. v. V. no. 469, worden tijdelijk tien opcenten geheven op de boeten van registratie. 41. Het proces-verbaal van verkoop van roerende goederen, blijft onder den deurwaarder berusten. Zie § 89 der instructie, opgenomen onder art. 20 hiervoor. 42. De hier genoemde boete is ontleend aan art. 29 der Zegelwet, V, 1844, no. 74. Wet, Artt. 23—24; Instructie, § 100. 185 43. Volgens art. 54 der wet van 22 Frimaire, an VII, in verband met art. 16 der wet V. 1832, no. 113, bedraagt deze boete / 25,—(vijftig francs). Ze is echter bij art. 19 der wet van 11 Juli 1882, S. no. 92, met de helft verhoogd. Krachtens art. 36, lett. b, der Leeningwet 1914, V. v. V. no. 469, worden tijdelijk tien opcenten geheven op de boeten van registratie. 44. Tegen overgifte van vervallen, verschreven of op andere wijze onbruikbaar geworden gezegelde gedrukte formulieren, door de Directeurs, Ontvangers en andere ambtenaren gebezigd, kunnen kosteloos nieuwe formulieren gezegeld worden, mits de overstempeling bij den Ontvanger van het buitengewoon zegel schriftelijk door den Directeur worde aangevraagd. Res. V. 1853, no. 127, art. 3, in verband met de resolutiën V. 1856, nos. 51 en 64. Bij art. 447, sub 3, van de Instructie, regelende het beheer, de boekhouding, enz. van de registratie-ambtenaren^ vastgesteld bij de res. van 16 Febr. 1909, no. 103, Reg., is nader bepaald, dat op verzoek van belanghebbenden kosteloos zullen worden overgestempeld gezegelde formulieren, bij de Administratie der directe belastingen, enz. in gebruik, mits worde overgelegd een schriftelijke aanvrage, onder verklaring, dat de stukken niet hebben gediend, afgegeven door den betrokken Directeur, Inspecteur of Ontvanger. Blijkens art. 396 der gemelde instructie kunnen, in de daar genoemde gevallen, ook verschreven of door misdruk of andere omstandigheden onbruikbaar geworden plakzegels en gezegeld papier, vanwege het Rijk uitgegeven, tegen blanco zegels worden ingewisseld. Verg. De Invordering no. 3, blzz. 21—22. Art. 24 (1). De bepalingen dezer wet omtrent den voorrang en de vervolgingen strekken zich niet alleen uit tot de belasting zelve, maar ook tot de opcenten en tot de aangewende kosten van aanslag, zegel, schatting, telling, herziening en vervolging (2—4). Onder opcenten worden verstaan niet alleen die, welke ten behoeve van het Rijk zeil, doch ook die, welke ten behoeve der provinciën en der gemeenten worden geheven (5—11). 1. Het eerste lid is gewijzigd volgens art. 58, § 1, der thans vervallen wet van 2 Oct. 1893, S. no. 149 (V. 1893, no. 93), en art. 2 der wet van 18 Juli 1911, S. no. 248 (V. 1911, no. 142). Bij art. 1 van laatstgenoemde wet werd het tweede lid aan art. 24 toegevoegd naar aanleiding van het Arrest van den Hoogen Raad van 17 Febr. 1911, waarbij werd beslist, dat onder „opcenten," bedoeld in het eerste lid, alleen kunnen worden verstaan de Rijksovcenten. Ten gevolge hiervan zou dus de voorrang, bedoeld in art. 12 der wet, zich niet uitstrekken tot de opcenten, die ten behoeve van de provinciën en de gemeenten worden geheven. In deze leemte wordt thans door het tweede lid voorzien. Het betrekkelijk wetsontwerp met Mem. v. T. en het aangehaalde Arrest van den Hoogen Raad zijn opgenomen in Weekblad no. 2024 en in Fiscus no. 1163. Het Voorl. V. is te vinden in Weekblad no. 2030 en in Fiscus no. 1169, terwijl de Mem. v. A., een Nota van wijzigingen en een gewijzigd wetsontwerp zijn opgenomen in Weekblad no. 2034 en in Fiscus no. 1174. Het Eindverslag, Eerste Kamer, is te vinden in Fiscus no. 1177, blz. 540. 186 Wet, Art. 24 %. Art. 24 handelt alleen over de bepalingen omtrent den voorrang en de vervolgingen, dus niet over die omtrent de verjaring. Verg. aant. 5 op art. 11. 3. In zake directe belastingen strekt het recht van parate executie zich uit tot de kosten, door de executie veroorzaakt. Arrest van het Gerechtshof te 's-Hertogenbosch van 18 Febr. 1913; zie B. no. 1153 en Weekblad no. 2149. Ook in zake de tenuitvoerlegging van dwangbevelen, afkomstig van de Rijksverzekeringsbank, strekt het recht van parate executie zich uit tot de kosten van vervolging. Zie art. bObis der Ongevallenwet 1901. 4. Kosten van* aanslag komen niet meer voor. De quitantiën van betaalde belasting zijn thans steeds vrij van zegel. Zie de aantt. 13—15 op art. 23. Omtrent de kosten van schatting, telling en herziening wordt verwezen naar aant. 2 op art. 4. 5. Krachtens art. 34 der Leeningwet 1914, V. v. V. no. 469, worden tijdelijk twintig Rijksopcenten geheven op de grondbelasting en op de personeele belasting. Krachtens art. 35 van genoemde wet, gewijzigd bij het eenig artikel der wet van 27 Maart 1915, S. no. 168, V. v. V. no. 521, worden tijdelijk drie en dertig Rijksopcenten geheven op de inkomstenbelasting en op de vermogensbelasting. 6. Krachtens art. 240 der Gemeentewet, zooals dat artikel is vastgesteld bij art. 12, lett. A, der wet V. 1897, no. 71, en nader gewijzigd bij art. 1 der wet V. 1900, no. 92, kunnen de Gemeentebesturen opcenten heffen op de hoofdsom der grondbelasting en op die der personeele belasting. Het getal der gemeenteopcenten op de grondbelasting kan voor de gebouwde eigendommen tot veertig, ^voor de ongebouwde tot tien gaan. Gemeentewet (V. 1851, no. 169), art. 242, aldus vastgesteld bij art. 3 der wet V. 1865, Tio. 82. De gemeenteopcenten op de personeele belasting worden op alle aanslagen in de gemeente tot een gelijk getal geheven. Indien echter het getal hooger dan 50 is, blijft het tot 50 beperkt voor de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde niet te boven gaat het dubbel van de som, in art. 12 der wet van 16 April 1896, S. no. 72f bepaald, en stijgt het, op in de verordening tot heffing aan te geven wijze, geleidelijk zóó, dat het volle getal bereikt wordt uiterlijk bij de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde het vijfvoud van de bedoelde som bedraagt. Op de aanslagen van hen, die niet naar den grondslag huurwaarde worden aangeslagen, wordt het volle getal opcenten geheven. Alsvoren, art. 247, aldus vastgesteld bij de wet V. 1897, no. 71. De gemeenteopcenten op 's Rijks directe belastingen worden, tegelijk met deze, door 's Rijks ambtenaren ingevorderd, en vóór het einde van elke maand, volgende op die, waarin zij zijn ontvangen, aan den Gemeenteontvanger uitgekeerd (a). Alsvoren, art. 263. (o) De voorschriften omtrent uitkeering en beschikbaarstelling der gemeenteopcenten op de directe belastingen zijn vastgesteld bij de res. V. v. V. no. 554, sub L Zie ook § 17 dier resolutie. I. Volgens art. 126bis der Provinciale wet (V. 1905, no. 91), gewijzigd bij art. 1 der wet V. v. V. no. 520, kunnen de Provinciale Staten opcenten heffen; a. op de hoofdsom der grondbelasting; b. op de hoofdsom der personeele belasting; c. op de hoofdsom der vermogensbelasting en der inkomstenbelasting. Wet, Art. 24. 187 De provinciale opcenten op de hoofdsom der grondbelasting mogen in geen geval meer dan vijftig bedragen, en voor de ongebouwde eigendommen tot geen lager getal dan voor de gebouwde eigendommen. Provinciale wet (V. 1905, no. 91), art. 126ter. Verg. aant. 8 hierna. De provinciale opcenten op de hoofdsom der personeele belasting worden tot geen hooger getal geheven dan dat der opcenten op de hoofdsom der grondbelasting voor de ongebouwde eigendommen in de provincie. Alsvoren, art. I26quater. De provinciale opcenten op de hoofdsom der vermogensbelasting en der inKomstenbelasting worden tot een gelijk getal geheven, en eerst dan wanneer het getal opcenten op de hoofdsom der personeele belasting twintig bedraagt. Zij mogen tot geen hooger getal dan de helft van de opcenten op de hoofdsom der personeele belasting geheven worden en in geen geval meer dan twintig bedragen. Voor zooveel de mkomstenbelasting betreft, bepalen de opcenten zich tot de aanslagen der belastingplichtigen, bedoeld bij art. 1 a der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Alsvoren, art. i26quinquies, gewijzigd volgens art. 1 der wet V. v. V. no. 520. De provinciale opcenten op de Rijks directe belastingen worden tegelijk met deze, en op dezelfde wijze als de hoofdsom, door 's Rijks ambtenaren ingevorderd (a). Alsvoren, art. 126novies, eerste lid. (o) De voorschriften omtrent beschikbaarstelling der provinciale opcenten op de directe belastingen zijn vastgesteld bij de res. V. v. V. no. 554, sub LT. Zie ook §17 dier resolutie. 8. De Saten van Friesland zullen ter bestrijding van het twee derde deel van de jaarlijksche kosten van uit te voeren werken tot verbetering van de afstrooming van het boezemwater, bestaande in de renten en aflossingen van de daarvoor aan te gane geldleeningen, en de kosten, verbonden aan de exploitatie en het onderhoud van de te stichten watergemalen, onder den naam van bemalingsbelasting, mogen heffen ten hoogste / 80000 en / 160000 (naar mate een of twee gemalen worden gesticht), aan buitengewone opcenten op de hoofdsom der grondbelasting voor de ongebouwde eigendommen, ook wanneer daardoor de opcenten op de hoofdsom der grondbelasting te zamen meer dan vijftig zouden bedragen (o). Wet van 22 Juni 1914, S. no. 264, V. v. V. no. 584, art. 1. De invordering van de bemalingsbelasting zal geschieden tegelijk met die van de opcenten op de grondbelasting en op dezelfde wijze als deze, door 's Rijks ambtenaren. Alsvoren, art. 4. Voorschriften tot uitvoering der aangehaalde wet zijn vastgesteld bij de res. V. v. V. no. 585. (a) Verg. art. 126fer der Provinciale wet, in aant. 7 hiervoor. 9. In afwachting van nadere wettelijke regeling worden op de vermogensbelasting geen opcenten ten behoeve van gemeenten of provinciën geheven (a). Wet Vermogensbel., art. 50. (o) Het heffen van provinciale opcenten is thans geregeld in de artt. 1266Ü en 126quinquies der Provinciale wet. Zie aant. 7 hiervoor. 19. Door de provinciën en gemeenten wordt voor het innen van opcenten, als provinciale of plaatselijke belastingen op de Rijksbelastingen geheven, aan het Rijk 'een vergoeding betaald van twee en een half ten honderd van het bedrag dier opcenten. Wet V. 1852, no. 217, art. i. (o) Omtrent de invordering dezer vergoeding van de gemeenten wordt verwezen naar de resolutiën V. 1878, no. 32, en V. 1879, no. 67. Door den Minister van Financiën wordt jaarlijks aan Gedeputeerde Staten het bedrag opgegeven, dat door de provincie aan het Rjk is te betalen, met verzoek om, tot voldoening van dat bedrag, een mandaat op naam van de Generale Thesaurie, ten laste der provinciale begrooting, over te maken. 188 Wet, Artt. 24—25. 11. Zie, omtrent de jaaxlijksche opgave van te heffen gemeente- en provinciale opcenten, de res. V. 1908, no. 123, in aant. 25 op art. 1. Art. 25. Deze wet, met uitzondering van art. 8, komt in werking op het nader door Ons te bepalen tijdstip (1). Na hetzelve zijn vervallen: de bepalingen op de invordering der directe belastingen, voorkomende in de wetten van 2 October 1791, 17 Brumaire Vde jaar, en 3 Frimaire Vilde jaar (2); de wet van 4 Messidor Vilde jaar (Bulletin des lois no. 292), op de afkondiging der kohieren (3); het reglement van 16 Thermidor VlIIste jaar (Bulletin des lois no. 38), op de invordering der directe belastingen (4—5) ; de wet van 12 November 1808 (Bulletin des lois no. 213), betrekkelijk den voorrang van 's Rijks schatkist, mitsgaders voor zoo ver noodig de art. 9, 15, 19 en 22 van de wet van 11 Februari 1816 (Staatsblad no. 14), nopens het legaal verband voor de voldoening der directe belastingen aan de schatkist toegekend (6). Art. 8 komt in werking met het dienstjaar dat na de invoering dezer wet een aanvang neemt. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. 1. Bij Kon. besluit van 4 Sept. 1845, S. no. 52, V. 1845, no. 155, is de in werking treding der wet, behoudens hetgeen aan het slot van art. 25 is bepaald, vastgesteld op 1 Oct. 1845. . 2. Zie Off. Verz. 1825, no. 180, §§ 149, 152—155, 206—208. 3. Alsvoren, §§ 146—148. 4. Alsvoren, §§ 144, 145, 151—154, 156—169, 180—194, 206, 209—217. 5. Door de afschaffing, bij art. 25, ook van het arrêté van 16 Thermidor, 8e jaar, zijn ook vervallen de bijzondere bepalingen, welke, ten aanzien der contraintes tegen achterlijke Ontvangers bestonden. Niets belet echter, om die Ontvangers,welke, bij erkende traagheid of betoonden onwil, de invordering ter behoorlijker tijd verzuimen, voor de verschenen termijnen in ontvang te bezwaren, en te noodzaken ze uit eigen middelen op te leggen (a). Res. van 14 Januari 1848, no. 145. (o) De desbetreffende voorschriften, vastgesteld bij de resolutiën V. 1855, no. 16, en V. 1856, no. 15, zijn vervallen bij § 127 der instructie, opgenomen in bijl. A. Verg. § 120 aldaar en § 50 der instructie, opgenomen onder art. 14 hiervoor. 6. De Nederlandsche tekst der wet van 12 Nov. 1808 is opgenomen in Off. Verz. 1825, no. 180, §§ 196 en 198—200. De Fransche tekst en de toelichting op de wet zijn te vinden in Off. Verz. 1842, no. 60. Art. 9 der wet van 11 Febr. 1816 is opgenomen in Off. Verz. 1825, no. 180, § 201. Verg. aant. 14, noot a, op art. 5 hiervoor. BIJLAGE A. Resolutie van 20 Dec. 1912, no. 54, V. v. V. no. 150, gewijzigd en aangevuld bij die van 18 Juli 1913, no. 26, V. v. V. no. 253, van 8 Aug. 1913, no. 35, V. v. V. no. 260, van 27 Aug. 1913, no. 28, V. v. V. no. 285, van 13 Oct. 1913, no. 107, V. v. V. no. 300, van 2 Oct. 1914, no. 46, V. v. V. no. 452, en van 29 Januari 1915, no. 91, V. v. V. no. 484. Instructie betreffende de invordering der directe belastingen. (Instructie Invordering) HOOFDSTUK I. Uitvoering der wet van 22 Mei 1845, S. no. 22 (1). 1. De §§ 1 — 100 zijn opgenomen in de Wet op de Invordering, onder de artikelen waarop zij betrekking hebben. HOOFDSTUK II. Inhouding van directe belastingen op inkomsten van Rijkswege (1—6). 1. Bezoldigingen en pensioenen wegens ambten of bedieningen kunnen niet in beslag worden genomen dan voor zoodanig gedeelte, en op zoodanige wijze, als door de hijzondere wetten is bepaald. Art. 757 W. v. B. R. Voor ify'Awtraktementen en -pensioenen gelden nog steeds de bepalingen der wet van 24 Januari 1815, S. no. 5. Zie Fiscus nos. 645—647 en Weekblad no. 2144. Verg. echter aant. 6, noot b, hierna. Zie mede aant. 112 op art. 14 der Wet op de Invordering. Genoemde wet handelt, behalve over traktementen en pensioenen, ook over gelden voor gedane leverantiën, aannemingen, enz. Hoofdstuk II der Instructie Invordering bevat echter alleen voorschriften omtrent inhouding op inkomsten van Rijkswege. Volgens Weekblad no. 2145 zou de inhouding op traktementen van ambtenaren, die in gebreke blijven door hen verschuldigde belasting te voldoen, niet gegrond zijn op de wet van 1815. Deze inhoudingen zouden zijn te beschouwen als een toepassing der schuldvergelijking, overeenkomstig de artt. 1461, e. v., B. W., of naar analogie van die artikelen, daar de verhouding van den Staat en zijn ambtenaren niet is de zuiver burgerrechtelijke, welke bestaat tusschen twee personen, die wederkeerig elkanders schuldenaren zijn. De artt. 1—5 der wet van 1815 luiden als volgt: Art. 1. Geenerhande arresten zullen verleend of gedoogd worden op gelden, effecten, papieren of goederen, berustende onder Onze Secretarissen van Staat of andere Hoofden van administratiën in hun kwaliteit, of op eenige bureaux of kantoren, tot de algemeene Landsadministratie 190 Bijlage A (Instr. Inv.) behoorende en speciaal niet op eenige ordonnantiën van betaling, welke, zoo ter zake van traktementen, soldijen of pensioenen, als ter voldoening van aannemingen, leverantiën, als anderszins, reeds geslagen zijn of nog moeten geslagen worden. Evenmin zullen arresten verleend of gedoogd worden op gelden of andere objecten, berustende onder provinciale, plaatselijke of andere administratiën, voor zoover die betrekking hebben tot' zee- of rivierwaterkeerende werken, de sluiswerken daaronder begrepen (a). (o) Verg. aant. 113 op art. 14 der Wet op de Invordering. Art. 2. Alle degenen, welke, ter voldoening aan een vonnis of tot securiteit van eenige pretentiën, ten. laste van particuliere ingezetenen of van eenige corporatie, aanspraak maken op eenige gelden of andere objecten in art. 1 vermeld, zullen zich moeten adresseeren aan den Secretaris van Staat of het Hoofd der administratie, onder welke die gelden of objecten berusten of behooren; en zal daaromtrent, alsdan op zoodanige wijze worden gehandeld, als Wij, op het rapport van den Secretaris van Staat of ander Hoofd van administfiatie, aan wien het adres zal gemaakt zijn, zullen oordeelen te behooren. Art. 3. Op de traktementen der officieren (b) Onzer land- en zeemacht van allen rang, mitsgaders der administrateuren' en-officieren van gezondheid tot dezelve behoorende, — gelijk mede op de pensioenen van de gepensionneerde officieren van de land- en zeemacht, zal door de Departementen van Oorlog en van Marine respectievelijk korting kunnen worden verleend, onder de bepalingen in de volgende artikelen vastgesteld (c). (b) Bij art. 5 van het Kon. besluit van 24 Dec. 1817, no. 74 (V. 1825, no. 166), is het volgende bepaald: „Wanneer een officier of militair beambte nalatig mocht blijven in het voldoen van zijn aanslag, en, na de gewone waarschuwing of sommatie, in die nalatigheid mocht volharden, zoodanig, dat tot het doen van poursuites tegen hem zou dienen te worden overgegaan, zullen die poursuites niet op de gewone wijze worden gedirigeerd, maar zal van zijn nalatigheid, met preciese opgave van het door hem verschuldigde over het geheele jaar, rapport moeten worden gedaan aan den Directeur der directe belastingen in de provincie, die dezelve opgaven zal doen toekomen aan den Inspecteur of Onder-Inspecteur der Administratie van Oorlog; zullende Onze Staatsraad, Intendant-Generaal dier Administratie, op het deswege aan hem door den Inspecteur of Onder-Inspecteur te doen verslag, dadelijk de noodige order stellen, dat bjj de eerstvolgende, aan zoodanigen nalatigen officier, te doene traktementsbetaling, het beloop van het verschuldigde in eens worde gestort." (c) Omtrent inhouding op traktementen en pensioenen van burgerlijke ambtenaren wordt in art. 3 niets bepaald. Men zie Weekblad no. 2145. Ten aanzien van pensioenen wordt mede verwezen naar het slot der aanteekening. Art. 4. Deze korting zal zijn van een vierde van het beloop der traktementen of pensioenen van / 1600,— en daar beneden, en van een derde van het beloop der traktementen of pensioenen, welke meer dan / 1600,— beloopen. Art. 5. Geen korting zal kunnen worden geobtineerd voor minder dan vijf en twintig gulden (d) terwijl daarenboven de schuld, waarvoor de korting gevraagd wordt, ingeval dezelve uit leverantiën, arbeidsloonen en dergelijke voortspruit, ten minste een jaar oud zal moeten zijn. (d) Het minimum van art. 5 der wet van 24 Januari 1815, S. no. 5, geldt niet voor inhouding wegens Rijksbelastingschuld. Res. van 11 Sept. 1888, no. 18. De artt. 6, e. v., zijn hier van minder belang en te vinden in Fiscus no. 647. Bij art. 42 der Burgerlijke pensioenwet, V. v. V. no, 311, zijn de bepalingen der'wet van 24 Januari 1815, S. no. 5, met opzicht tot de burgerlijke pensioenen gehandhaafd en toepasselijk verklaard. Bijlage A (Instr.. Inv.). 191 Een bepaling van soortgelijke strekking komt voor in art. 22 der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 (V. 1890, no. 48), in art. 22 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, in art. 35 der Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913, in art. 40 der Weduwenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 en in art. 34 der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913. %. De Minister van Koloniën heeft van den Gouverneur-Generaal van Nederlandsen-Indië het bericht ontvangen, dat inhoudingen op hetgeen de Indische Regeering aan haar dienaren verschuldigd is, ter invordering van door dezen verschuldigde Nederlandsche belasting, niet méér kunnen worden bevolen. Daaruit volgt, dat alle te dezer zake op traktementen, pensioenen en gagementen ten laste van de Indische begrooting gevraagde inhoudingen, zoowel in Indië als hier te lande, niet meer kunnen worden ingewilligd. Evenmin zal zulks voortaan kunnen plaats hebben op West-Indische traktementen, pensioenen en onderstanden. De Ontvangers der directe belastingen worden daarom uitgenoodigd geen aanvragen, als hier bedoeld, meer in te zenden. De Minister van Koloniën heeft er echter geen bezwaar tegen om, voor zoover de belastingschuldige landsdienaren of gewezen landsdienaren in Oost- of West-Indië verblijf houden, de tussehenkomst van het betrokken Koloniale bestuur in te roepen voor de minnelijke invordering van hun belastingschuld (a). De Ontvangers, die van de hier bedoelde personen belasting hebben te vorderen, zenden deswege aanvragen ter minnelijke invordering in. Voor deze aanvragen gelden dezelfde bepalingen als in de res. van 20 Maart 1905, no. 57, V. no. 42 (b), zijn gesteld voor de aanvragen om inhouding op inkomsten van Rijkswege. Het daarvoor te gebruiken materieel Directe bel. nos. 2 en 3 behoeft niet te worden gewijzigd. Het voorschrift in de res. van 18 Maart 1908, no. 73, V. no. 42, wordt geacht voor dit geval van toepassing te zijn (c—e). Res. van 16 Sept. 1911, no. 55. Verg. het voorlaatste lid van § 127 hierna. (o) Ten aanzien van-naar Indië vertrokken personen, waarvan bekend is of vermoed wordt, dat zij in eenigerlei betrekking staan tot het Nederlandsen-Indisch Gouvernement, bestaat er geen bedenking tegen om de invordering hunner belastingschulden te beproeven door een beroep op de tussehenkomst van het Departement van Koloniën. De betrekkelijke aanvrage moet worden gedaan voor het geheele bedrag der onbetaalde belasting, onverschillig of aanspraak zou kunnen worden gemaakt op gedeeltelijke ontheffing. Van het verleenen van ontheffing kan eerst dan sprake zijn, wanneer die door den belastingplichtige is verzocht. Bes. van 22 Juni 1896, no. 1. (6). Hiervoor thans te lezen „Hoofdstuk 1T der Instructie Invordering." (c) De res. V. 1908, no. 42, luidt als volgt: „De aanvragen om inhouding op inkomsten onder het beheer van het Departement van Koloniën behooren voortaan te geschieden onder bijvoeging, voor eiken daarop voorkomenden post, van een duplicaat-aanslagbiljet, met uitzondering evenwel van die posten, waarvan vaststaat, dat de belastingschuldige nog hier te lande verblijft. „De afschrijvingen op het kohier worden nauwkeurig op het duplicaat-aanslagbiljet vermeld." (d) Omtrent tijdige afwikkeling van belastingzaken met ambtenaren, officieren of gepensionneerden, naar Nederlandsch-Indië of naar West-Indië vertrekkende, zijn voorschriften gegeven bij de res. V. 1909, no. 46, gewijzigd bij § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. (e) Omtrent verzending van stukken in zake personeele en inkomstenbelasting aan personen in de koloniën' of bezittingen van het Rijk, wier adres onbekend is, wordt verwezen naar de res. V. 1906, no. 132, in aant. 36 op art. 2 der Wet op de Invordering. 192 Bijlage A (Instr. Inv.). 3. Bij de res. van 24 Juli 1849, no. 116, is de Ontvanger te Delft gemachtigd om wanneer werklieden bij de Rijksstapel- en constructiemagazijnen aldaar, nalatig zijn in de betaling van directe belastingen, daarvan opgaaf te doen aan den Directeur dier inrichting, door wien alsdan op de voldoening orde wordt gesteld. De Minister van Oorlog acht het wenschelijk, dat op gelijke wijze wordt gehandeld ten aanzien van de werklieden (daaronder te verstaan de minder geëmployeerden, werklieden en bedienden op daggeld werkzaam) bij de geschutgieterij te 's-Gravenhage, bij de artiUerie-inrichtingen aan de Hembrug (gemeente Zaandam), bij de centrale magazijnen van militaire kleeding en uitrusting te Amsterdam, Woerdenen Delft, alsmede bij 's Rijks magazijn van geneesmiddelen te Amsterdam. De betrokken Ontvangers zijn daarom uitgenoodigd zich voortaan, ter invordering van bedoelde belasting, te wenden tot de Hoofden der genoemde inrichtingen, en wel, ook zooveel de stapel- en constructiemagazijnen te Delft betreft, zonder dat uitreiking van waarschuwing of aanmaning daaraan vooraf gaat. Res. van 1 Oct. 1897, no. 13. Verg. het voorlaatste lid van § 127 hierna. 4. Krachtens art. 24 der Borgtochtenwet (V. 1898, no. 92), is de Staat bevoegd, om hetgeen door een vereeniging, als bedoeld in de vierde afdeeling van die wet, verschuldigd mocht zijn, te verhalen door inhoudingen op het traktement, enz., van de borgtochtplichtige ambtenaren, die- lid van die vereeniging zijn. In zoodanig geval kan het voorkomen, dat alle kortingen, ten behoeve van schuldeischefs toegestaan op het traktement, enz., van die leden, en ook de inhoudingen wegens verschuldigde Rijksbelastingen, worden geschorst. Verg. het laatste en het voorlaatste lid van genoemd art. 24. 5. De modellen Directe bel. nos. 1 en 2, zie § 102, maken alleen mei ding van personeele belasting en inkomstenbelasting. Hieromtrent wordt in Weekblad no. 1724 opgemerkt, dat inhouding wegens verschuldigde grondbelasting wel hoogst zelden zal voorkomen. Mocht het geval zich voordoen, dan wordt een kolom bijgetrokken of het hoofd van een der kolommen gewijzigd. 6. Indien een gefailleerde, wegens een ambt of bediening, traktement, soldij of pensipen geniet, waarop schuldeischers alleen binnen de grenzen en op de wijze, voorgeschreven bij de bijzondere wetten en wettelijke verordeningen op dit onderwerp vastgesteld, rechten kunnen doen gelden, geschiedt de uitoefening dier rechten, gedurende het faillissement, uitsluitend door den curator ten behoeve van den boedel en nemen, door de failhetverklaring, alle rechten, door afzonderlijke schuldeischers verkregen, een einde (a). In dit en het vorige artikel wordt onder „gefailleerde" mede begrepen de echtgenoot van den in eenige gemeenschap gehuwden gefailleerde (b). Faillissementswet, art. 22. (o) In verband met deze bepaling, zal, in geval van faillissement, een aanvrage om inhouding wegens belastingschuld achterwege moeten blijven. De Ontvanger kan, overeenkomstig art. 7 der Wet op de Invordering, aan den curator een vordering doen beteekenen. Op grond van het eerste lid van art. 22 nemen voorts alle vóór de faillietverklaring verleende kortingen door de faillietverklaring een einde. Zie aant. 1 op art. 22 der Faillissementswet, in bijl. E. (6) Een gepensionneerd officier van het Oost-Indisch leger had tegen den Staat een vordering ingesteld tot uitbetaling der termijnen van zijn pensioen, die op grond van art. 22 der Faillissementswet aan den curator in zijn faillissement waren uitgekeerd. Bijlage A (Instr. Inv.). - §§ 101-102. 193 Bij Arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 5 Mei 1902, zie Weekblad no. 1665 en Fiscus no. 697, werd het Rijk veroordeeld om de verschenen termijnen alsnog uit te betalen. Art. 22 der Faillissementswet heeft nl. de strekking dat, ten aanzien o.a. van een pensioen geen onderscheid zal worden gemaakt tusschen de gewone en de faillissements-executie, zoodat de curator daarop niet meer recht kan doen gelden dan de schuldeischers buiten faillissement. Art. 1 der wet van 24 Januari 1815, S. no. 5, verbiedt onbepaald het leggen van beslag, o.a. op Rijkspensioenen, terwijl art. 2 dier wet daarop alleen korting toelaat wanneer deze bfl Kon. besluit is toegestaan, hetgeen in dezen niet had plaats gehad, zoodat het pensioen onverkort had moeten .Worden uitgekeerd. § 101. De ontvanger zendt, na vruchtelooze uitreiking van waarschuwing en aanmaning (1), eene aanvrage om irmoüding op inkomsten van Rijkswege rechtstreeks: o. voor zoover betreft officieren, nülitairen beneden den rang van officier, militaire geëmployeerden, burgerlijke ambtenaren en mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden op daggeld, allen werkzaam bij de inrichtingen der landmacht, de corveërs en militaire wachters daaronder begrepen, aan den bevoegden controleur van de inwendige administratie der korpsen en voor inhouding op nonactivfteitstraktementen van officieren en op tijdëhjke pensioenen van gewezen militairen in het algemeen aan den hoofdofficier belast met de mandateering te 's-Gravenhage (2). b. voor alle overige belastingschuldigen aan het Departement van Financiën. De aanvrage geschiedt, behoudens geval van dringenden aard, éénmaal p$r drie njaandën vóór of op den 5den der maanden Januari, April, Juli en October. 1. De vervolging wordt gestaakt na vruchtelooze uitreiking van waarschuwing en aanmaning aan belastingschuldigen, die van Rijkswege inkomsten genieten (o). Zie § 43 der instructie, opgenomen onder art. 13 der Wet op de Invordering. ■ Nopens de berekening van kosten, indien aan vorenbedoelde personen, in strijd met de bestaande voorschriften, een dwangbevel mocht zijn beteekend, raadplege men de res. van 12 Januari 1914, no. 21, opgenomen in aant. 11 op § 18 der I. V. (bijl. B II). . Verg. mede het slot der res. van 1 Oct. 1897f no. 13, in aant. 3 hiervoor. (o) Belastingschuldigen, die inkomsten van Rijkswege genieten en die stelselmatig hun belasting laten inhouden, moeten evenwel op de gewone wijze worden vervolgd. Zie dienaangaande de res. van'15 Febr. 1916, no. 141, in aant. 39 op art. 13 der Wet op de Invordering. 2. Het voorschrift van § 101, lett. a, behoort alleen te worden toe: gepast ten. aanzien van beroepsmilitairen. Res. van 7 Dec. 1914,ji0..1O. § 102 (1). De aanvrage, bedoeld in § 101a, geschiedt bij staat Directe Belastingen no. 1 (2), in simplo, zonder geleidebrief en wel als volgt: Aan den controleur, 1ste bureau, te 's-Gravenhage, voor zooveel betreft: Brigade Grenadiers en Jagers. IVde Infanteriebrigade. Xde Infanteriebrigade. •- 3de Regiment Huzaren. 2de Regiment Veld-Artülerie. 2de Regiment Vesting-Artillerie. Invordering. 13 194 Bijlage A (Instr. Inv.). — § 102. 4de Regiment Vesting-Artülerie. Korps Pantserfort-Artillerie. Cadettenschool. Normaal-Schietschool. 4de Compagnie Hospitaalsoldaten. lste Compagnie Wielrijders. lste Depót Huzaren. 2de Depót Huzaren. Eskadron Ordonnansen. lste Mitraiïïeurafdeeling. Aan den controleur, 2de bureau, te Nijmegen, voor zooveel betreft: •Vilde Infanteriebrigade. VIHste Infanteriebrigade. " i,' - Xlde Infanteriebrigade. 4de Regiment Huzaren. 4de Regiment Veld-Artillerie. Korps Rijdende Artillerie. De 4 Divisiën en het Depót der KorhnkUjke Marechaussee. lste Compagnie Hospitaalsoldaten. 2de Compagnie Wielrijders. Remontedepót. 2de Mitraüleurafdeeling. Aan den controleur, 8de bureau, te Breda, voor zooveel betreft: TJde Infanteriebrigade. lilde Infanteriebrigade. Vle Infanteriebrigade. 2de Regiment Huzaren. 8de Regiment Veld-Artillerie. Korps Pontonniers. Korps Torpedisten. 8de Regiment Vesting-Artillerie. Koninklijke Militaire Academie. 2de en 8de school voor Verlofsofficieren der Infanterie. 8de Compagnie Wielrijders. 8de Compagnie Hospitaalsoldaten. 3de Mitrailleurafdeeling. Artillerie-Schietschool. Aan den controleur, 4de bureau, te Amersfoort, voor zooveel betreft: lste Infanteriebrigade. Vde Infanteriebrigade. IXde Infanteriebrigade. Instruc tie-Batalj on. lste Regiment Huzaren, lste Regiment Veld-Artillerie. lste Regiment Vesting-Artillerie. Instructie-Compagnie. Regiment Genietroepen. 4de Compagnie Wielrijders. Bijlage A (Instr. Inv.) § 102. 195 lste'school voor Verlofsofficieren der Infanterie. Compagnie Administratie-troepen. Hoofdcursus. Bij- en Hoefsmidschool. éde Mitrailleurafdeeling. 2de Compagnie Hospitaalsoldaten. School voor Verlofsofficieren der Vesting-Artillerie. Militaire Gymnastiekschool. ' Luchtvaart-Afdeeling. Voorts aan den eerstgenoemden controleur, voor zooveel betreft de overige inrichtingen van het leger, de rnüitaire wachters daaronder begrepen (8). De aanvrage bedoeld in § 1016 geschiedt bij staat Directe Belastingen no. 2 in simplo; daarbij wordt gevoegd een staat Directe Belastingen no. 8 in duplo; één dezer zal den ontvanger worden teruggezonden met mededeeling in kolom 7 van het gevolg dat aan de aanvrage is gegeven (4—5). Op de staten no. 8 worden niet meer dan zes posten per blad ingeschreven. De staten nos. 2 en 8 worden ingezonden aan het Departement van Financiën met duidelijke bijvoeging in het adres van: „Afdeeling Directe Belastingen". Op de eerste bladzijde van de staten nos. 2 en 3 wordt te bestemder plaatse ingevuld het departement of het onderdeel daarvan belast met het beheer der gelden waaruit de nalatige belastingschuldige moet worden betaald en door hetwelk dus de inhouding zal worden bevolen; voor ieder departement of onderdeel geschiedt de aanvrage afzonderlijk naar de onderscheiding in bijlage Dl van deze instructie gegeven; het onderstreepte gedeelte daarvan wordt nauwkeurig op de staten vermeld. In de aanvragen om inhouding op inkomsten onder beheer van hèt Departement van Marine wordt zoo mogelijk in de kolom van aanmerkingen vermeld de naam der huisvrouw van den belastingschuldige. Pensioenen worden in de derde kolom der staten aangeduid met opgave van register en nummer van beschrijving, waaromtrent bij het gemeentebestuur door hetwelk de attestatie de vita wordt afgegeven de noodige informatie kan worden ingewonnen (6); voorts wordt bijgevoegd voor militaire pensioenen het woord „Landmacht" of „Zeemacht". De naam en voornaam, alsmede de qualiteit waarin de gelden worden genoten worden nauwkeurig aangegeven; voor het Departement van Marine wordt bijgevoegd schip of dienstvak alwaar de titularis is geplaatst (7—8). 1. Gewijzigd volgens de res. V. v. V. no. 253. 2. De staten Direcfe bel. nos. 1, 2 en 3 zijn opgenomen onder de modellen, achteraan in het werk. 3. De in § 101, lett. a, bedoelde aanvragen om inhouding wegens belastingschuld behooren, gedurende den tijd van Oorlog, te worden gericht aan: 1°. den Controleur van de inwendige administratie der korpsen, le bureau, te 's-Gravenhage, voor zooveel betreft: de administratiën van het Algemeen Hoofdkwartier en van de afdeelingen behoorende tot het veldleger; 2°. den Controleur van de inwendige administratie der korpsen, 2e bureau, te Nijmegen, voor zooveel betreft: de administratiën der afdeelingen in de stelling van Amsterdam en 196 Bijlage A (Instr. Inv.). — §§ 102—104. in de stelling van den Helder, alsmede die van de depóts, gevestigd te Amsterdam, Haarlem, Hoorn, Alkmaar en den Helder; 3°. den Controleur van de inwendige administratie der korpsen, 3e bureau, te Breda, voor zooveel betreft: de administratiën der afdeelingen in de Nieuwe Hollandsche Waterlinie, in de stelling van de monden van de Maas en het Haringvliet en in de stelling van het Hollandseh Diep en het Volkerak, alsmede die der depóts gevestigd te Utrecht, 's-Gravenhage, Leiden, Delft, Woerden, Gouda, Schoonhoven, Dordrecht, Willemstad en Hellevoetsluis. Res. van 26- Juni 1915, no. 100. 4. Zie aant. 29 op art. 3 der Wet op de Invordering. Verg. mede het derde lid van § 11 der instructie, opgenomen onder gemeld art. 3. 5. De staten Directe bel. no, 3 worden ter opruiming ingezonden na verloop van vijf jaren — het jaar, waartoe zij betrekking hebben, niet medegerekend. Res. V. v. V. no. 601, § 19. 6. Door de Gemeentebesturen wordt nl. een register aangehouden van de personen aan wie attestatiën de vita, benoodigd voor de ontvangst van pensioenen, enz. worden afgegeven. Dit register bevat hun namen en voornamen, den datum waarop zij geboren of gedoopt zijn, het bedrag van het pensioen, enz., alsmede register en nommer van inschrijving van dat pensioen. Zie de artt. 1 en 3 van het Kon. besluit van 16 Febr. 1891, S. no. 30. Ten aanzien van gepensionneerden, aan wie het pensioen wordt uitbetaald op den voet van het Kon. besluit V. 1894, no. 118, kan de Ontvanger de noodige gegevens ontleenen aan het te zijnen kantore berustend register, bedoeld bij art. 4 van dat besluit. T. Bij een res. van 12 Sept. 1878, no. 56, werd voorgeschreven om voor weduwen niet alleen den naam van den overleden echtgenoot, maar ook haar eigen namen te vermelden. 8. Bij een res. van 5 Juli 1899, no. 66, werd bepaald, dat, wannéér vóór de verzending der aanvragen om inhouding één der daarop voorkomende belastingschuldigen mocht komen voldoen, diens naam op de aanvrage behoort te worden doorgehaald. Aanteekening in de kolom van aanmerkingen werd niet voldoende geacht. § 103. Van verrnmdering der schuld, hetzij door betaling, hetzij door ontheffing of kwijtschelding wordt zoo spoedig mogelijk aan hetzelfde adres als de aanvrage bericht gezonden door toezending van een staat Directe Belastingen no. 4 in simplo, afzonderlijk voor ieder departement of onderdeel daarvan evenals voor de aanvrage (1). 1. De staat Directe bel. no. 4 is opgenomen onder de modellen, achteraan in het werk. § 104. De ontvanger houdt van de opgemaakte staten Directe Belastingen nos. 2 en 4 aanteekening in een daarvoor aan te leggen register, waarvoor gebruik moet worden gemaakt van het materieel Directe Belastingen no. 2 (1). Het opschrift van het register wordt met de pen gewijzigd als volgt: Bijlage A (Instr. Inv.). — §§ 104—107. 197 Register van aanvragen om inhouding op inkomsten van Rijkswege, tot aarmuvering van directe belastingen en vervolgingskosten. I. Het volgeschreven register Directe bel. no. 2 wordt ingezonden na verloop van vijf jaren — het jaar waartoe het laatstelijk betrekking heeft, niet medegerekend. Res. V. v. V. no. 601, § 19. § 105. Volgens art. 107 der provinciale wet, zooals dit artikel is gewijzigd bij art. 47 der wet van 17 Juni 1905 (Staatsblad no. 210), worden, behalve de jaarwedden van de leden van gedeputeerde staten en van den griffier, ook die van alle in dienst der provincie werkzame ambtenaren en bedienden op de begrooting der uitgaven van de proviricie gebracht (1). Irmouding als bedoeld bij § 1016 kan dus ten opzichte van deze personen niet plaats vinden (2). 1. Art. 107 der Provinciale wet luidt als volgt: „Op de begrooting der uitgaven, die alle uitgaven der provincie van welken aard ook, vermeldt, worden gebracht: a. de jaarwedden van de leden van Gedeputeerde Staten, van den Griffier en van alle in dienst der provincie werkzame ambtenaren en bedienden. b, enz." %. Verg. aant. 112 op art. 14 der Wet op de Invordering. § 100 (1). Zoolang nog geen portvrijdom verleend is voor correspondentie van de ontvangers met de controleurs van de inwendige adrninistratie der korpsen (2—8), kan zij door tussehenkomst van het Departement van Financiën (afdeeling Directe Belastingen) plaats vinden. 1. Gewijzigd volgens de res. V. v. V. no. 300. %. Volgens de officieele, op de postkantoren in gebruik zijnde, alphabetische lijst der ambtenaren, colleges en autoriteiten, aan welke vrijstelling van port voor hun briefwisseling over dienstzaken is toegestaan, uitgaaf 1914, bestaat de hier bedoelde portvrijdom echter weL Deze werd verleend, naar vermeend wordt, bij Kon. besluit van 29 Aug. 1908, no. 67. Dit Kon. besluit komt niet in de Verzameling voor. Bovenstaand voorschrift, gegeven in § 106, zal dus zijn op te volgen. 3. Voor de briefwisseling over dienstzaken van den Hoofd-officier, belast met de mandateering (zie § 101, lett. a, hiervoor), met de Ontvangers der directe belastingen is vrijstelling van port verleend bij het Kon. besluit van 4 April 1905, no. 37. Zie de res. V. 1905, no. 50. HOOFDSTUK Hl. Opmaking en behandeling der staten van oninbare posten. § 107 (1). Op staten van oninbare posten, waarvoor gebruik gemaakt wordt van het materieel Directe Belastingen no. 80 (2) en die voor elk middel afzonderlijk worden opgemaakt, worden gebracht (8): o. de aanslagen of gedeelten van aanslagen in de grondbelasting, de personeele belasting, de inkomstenbelasting en wegens tiendrente, welke niettegenstaande de tijdig en behoorlijk in het werk gestelde middelen van ver- 198 Bijlage A (Instr. Inv.). — § 107. vólging niet kunnen worden ingevorderd, alsmede die, welke krachtens uitgevaardigde bijzondere voorachriften als oninbaar kunnen worden geleden (4); b. de niet aangezuiverde aanslagen of gedeelten van aanslagen in de onder letter a genoemde belastingen, behoorende tot den dienst, waarvan door het Hoofdbestuur de aanzuivering is bevolen, behoudens de verpUchting tot invordering, voor zoover deze mogelijk is (5—6); c. de bedragen, waarvoor de aanslagen door eene" op de kohieren blijkbaar begane schrijf- of rekenfout te hoog mochten zijn gesteld (7); d. de aanslagen, welke door een abuis zijn tot stand gekomen; indien daarop betaling heeft plaats gehad, wordt vooraf de machtiging van het Hoofdbestuur gevraagd (7); e. de ten laste van het Rijk komende uitschotten betreffende de invordering der directe belastingen (8—9). Onder letter d is bijv. het volgende geval te rangschikken: Iemand is in den loop van Januari verhuisd en ontvangt, zoowel voor het verlaten als voor het betrokken perceel, een aanslag in de personeele belasting; de abusief opgelegde aanslag behoort'dan als oninbaar te worden voorgedragen (10). 1. Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. . %. De staat Directe bel. no. 30 is opgenomen onder de modellen, achteraan in het werk. 3. Omtrent de bij de staten van oninbare posten over te leggen justificatoire bescheiden wordt verwezen naar § 115, met aant. 1. 4. De Directeurs kunnen kwijtschelding van directe belastingen verleenen wegens onvermogen (a). Res. V. 1905,' no. 18, § 1,;sub 1. Zie ook de §§ 3 en 4 dier resolutie, aangevuld bij de res. V. 190b, no. 11M. (o) Wanneer een belastingschuldige voortdurend in omstandigheden verkeert, als bedoeld in art. 65, § 3, der Wet op de Personeele belasting, en er dus geen termen zijn die wetsbepaling toe te passen, terwijl hij door een executie te gronde zou worden gericht, bestaat er geen bedenking tegen, zijn belasting als oninbaar voor te dragen, mits de zaak vooraf aan de beslissing van den Directeur worde onderworpen. Res. van 9 Dec. 1898, no. 23. 5. Om te voorkomen, dat tegelijkertijd meer dan drie diensten loopende zijn en dus ter vereenvoudiging van de boekhouding der ontvangsten, wordt jaarlijks door het Hoofdbestuur de aanzuivering bevolen van verschillende niet voldane aanslagen of gedeelten van aanslagen (a). , Daaronder kunnen dus vallen aanslagen van nog met opgespoorde schippers en aanslagen van gefailleerden, wanneer de curator mets van zich laat hooren (b). Weekblad no. 2157. (o) De saldostaat Algemeen Reglement no. 3o biedt slechts ruimte voor drie jaren (6) Bijv. omdat het faillissement nog niet geëindigd is. 6. Zie aant. 2 op § 123. 7. Onjuiste aanslagen (waaronder mede begrepen zijn die aanslagen, welke door een abuis zijn tot stand gekomen) worden voortaan niet meer op een staat van oninbare posten gebracht. Wat de inkomstenbelasting betreft, behooren dergelijke aanslagen krachtens het bepaalde bij art. Bijlage A (Instr. Inv.). — §§ 107—110. 199 109, eerste lid, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914 ambtshalve te worden verminderd (c. q. vernietigd), terwijl de Directeurs zijn gemachtigd om onjuiste aanslagen in de personeele belasting, ook m het geval, bedoeld in §24 der instructie V. 1896, no. 112 (o), op overeenkomstige wijze ambtshalve te verminderen (c. q. vernietigen). Is tegen een onjuisten aanslag tijdig een bezwaarschrift ingediend, dan kan op de gewone wijze uitspraak worden gedaan. Res. V. v. V. no. 595, sub II. Verg. § 18 der instructie, opgenomen onder art. 5 der Wet op de Invordering. (a) § 24 der instructie V. 1896, no. 112, is gewijzigd bij de res. V. v. V. no. 346 en luidt als volgt: „Blijkt in zake personeele belasting na deD aanslag, dat de vermindering volgens art. 6 der wet te hoog is gesteld, dan wordt, in geval van bekeuring, een geheel nieuwe verbeterde aanslag uitgetrokken. De oorspronkelijke aanslag, of, zoo noodig, een daarmede gelijkstaand gedeelte van den nieuwen aanslag, wordt later op den staat van oninbare posten gebracht krachtens machtiging van den Inspecteur op een bij den staat over te leggen duplicaat-aanslagbiljet". De laatste zin vindt du» thans geen toepassing meer. 8. Hieromtrent wordt verwezen naar de §§ 19—27 der I. V., voorzien van aanteekeningen, opgenomen in bijl. B II. 9. Wanneer bij de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, tot invordering van ongevallenpremie, personen, als bedoeld in § 26 der I. V., als getuige of bewaarder optreden, worden de aan deze personen toekomende belooningen, ten laste van het Rijk, op een staat van oninbare posten verevend. Zie aant. 10 op § 15 der I. O. (bijl. C II). 10. Zie evenwel aant. 7 hiervoor. § 108. Voor de grondbelasting worden de staten afzonderlijk voor de gebouwde en de ongebouwde eigendommen opgemaakt. Indien een aanslag in de grondbelasting voor een gebouw oninbaar is, wordt de belasting van het erf of de ongebouwde aanhoorigheid van dit gebouw in den staat voor de gebouwde eigendommen begrepen. De onder letter e der vorige paragraaf bedoelde kosten worden, indien zij, hetzij uitsluitend, hetzij mede de grondbelasting betreffen, gebracht op dén staat der gebouwde eigendommen, ten ware voor de betrokken gemeente alleen belasting op de ongebouwde eigendommen als oninbaar mocht worden voorgedragen, in welk geval zij op den daarvoor bestemden staat worden gebracht (1). 1. Iedere declaratie, Directe bel. no. 24, wegens uitschotten of wegens getuigen- en bewaardersloon (verg. de §§ 19 en 20 der I. V.) betreft slechts ééne gemeente en slechts ééne belasting, zoodat zij op één staat van oninbare posten kan worden verevend. Zie § 25 der I. V. § 109. Voor tiendrente welke evenals de belasting wegens het ongebouwd eigendom niet kan worden ingevorderd, worden afzonderlijke staten van oninbare posten opgemaakt. Voor het bedrag, zoo noodig in te vullen in de kolom van den staat met het opschrift „Het op rekening betaalde" wordt genomen het gedeelte van het betaalde, staande tot het geheel in dezelfde reden als de tiendrente van den aanslag tot den geheelen aanslag. § 110. De opmaking der staten vindt per gemeente en per dienst plaats. Indien op de personeele belasting opcenten worden geheven ten behoeve 200 B$age- A; (Instr, Inv.). -*-;§§ 110—112. van afdeelingen, als bedoeld in art. 217 der Gemeentewet, worden, wat de genoemde belasting aangaat, voor die afdeelingen afzonderlijke staten van omnbare posten opgemaakt (1—2). Afzonderlijke kohieren der grondbelasting voor kadastrale gemeenten worden in de staten van oninbare posten aangeduid door de eerste letter van den naam der kadastrale gemeente, te vermelden naast het artikel van het kohier (3). 1. Art. 217 der Gemeentewet (V. 1851, no. 169) luidt als volgt: „In- gemeenten, wier afdeelingen of dorpen een afzonderlijk vermogen, afzonderlijke inkomsten of lasten hebben, kan dit onderscheid büjven bestaan. „Buiten de gevallen, waarin de wet, bij vereeniging van gemeenten, zoodanig onderscheid vaststelt, kunnen afzonderlijke lasten en inkomsten, in bijzondere afdeelingen eener gemeente, waar het noodig is, bij een besluit van den Gemeenteraad, onder Onze goedkeuring, Gedeputeerde Staten gehoord, worden toegelaten. „Gedeputeerde Staten regelen, onder Onze goedkeuring, het verband dezer afzonderlijke huishoudingen met de algemeene huishouding der gemeente, overeenkomstig het stelsel dezer wet." 2. Voor de hier bedoelde afdeelingen worden eveneens afzonderlijke kohieren opgemaakt en afzonderlijke journalen, Compt. no. 1, aangelegd. Zie de res. V. 1898, no. 14, in verband met de res. V. v. V. no. 554. 3. Bij boeking in de journalen, Compt. no. 1, moet op dezelfde wijze worden gehandeld. Zie de res. V. 1898, no. 14, in aant. 15 op art. 3 der Wet op de Invordering^ § 111 (1). Indien eene gemeente niet op alle aanslagen in de personeele belasting een gelijk aantal opcenten heft, worden in de staten van oninbare posten wegens dat middel de nog verschuldigde bedragen, behalve in hoofdsom en opcenten, ook alleen in hoofdsom opgegeven, terwijl in de daarvoor bestemde kolom melding wordt gemaakt van het totaal aantal opcenten (provinciale en gemeente-opcenten) (2). Het is den ontvangers echter vrijgelaten de artikelen, waarvoor het aantal opcenten gelijk is, achter elkaar in te schrijven en voor iedere groep eene nieuwe bladzijde te beginnen. De berekening der hoofdsom kan zich dan, evenals in de staten voor de grondbelasting, de inkornstenbelasting en de personeele belasting, indien de gemeente op die belasting niet meer dan 50 opcenten heft, bepalen tot de totalen der bladzijden (3). 1. Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. 2. Zie art. 247 der Gemeentewet, in aant. 6 op art. 24 der Wet op de Invordering. 3. Verg. de aanwijzingen op den staat Directe bel. no. 30. § 112. De ontvanger motiveert eiken als oninbaar voorgedragen post in de daarvoor bestemde kolom van den staat. Ten einde dit op grondige wijze te kunnen doen, stelt hij bij de daarop voorkomende belastingschuldigen omtrent wie dit noodig of wenschelijk is persoonlijk onderzoek in, waarvan hij bij de betrekkelijke posten melding maakt (1). Bijlage A (Instr. Inv.). — §§ H2—115. 201 1. Verg. § 81 der instructie, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. § 113. Het abuis, bedoeld in letter d van § 107, behoort te worden gestaafd door overlegging van duplicaten der aanslagbiljetten, voorzien van de machtiging van den inspecteur, om het daarin uitgedrukte bedrag als oninbaar voor te dragen (1). 1. Verg. aant. 7 op § 107. § 114 (1). De ontvanger zendt.de staten, hetzij die tot primitieve of tot suppletoire kohieren betrekking hebben, in aan den inspecteur, wat de grondbelasting betreft vóór het einde der vierde maand, wat de personeele en inkomstenbelasting aangaat vóór het einde der zevende maand na afloop van het belastingjaar (2—8). 1. Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. ». Verg. de §§ 124 en 125 hierna. 3. In den staat van oninbare posten moet melding worden gemaakt van de artikelen, waaronder de betrekkelijke posten voorkomen op den staat van het vorige belastingjaar. In verband met de omstandigheid, dat de afgedane staten berusten ter inspectie, zie § 122, met aant. 2, is het gewenscht, dat de Ontvangers afschrift nemen van de in te zenden staten, om die het volgende jaar te kunnen raadplegen. § 115. Alle vervolgingsstukken en andere bescheiden, welke op de als oninbaar voorgedragen posten betrekking hebben, worden door den ontvanger te gelijk met de staten aan den inspecteur overgelegd (1—2). Op deze bescheiden wordt het betrekkelijk artikel. van den staat vermeld (8). 1. De meest voorkomende stukken, tot justificatie van de oninbare posten, zijn de volgende: 1°. Een waarschuwing of aanmaning, voorzien van een verklaring des deurwaarders, dat hij het juiste adres van den belastingschuldige niet kan opsporen, doordat deze naar het buitenland is vertrokken öf diens woonplaats binnen het Rijk onbekend is. Zie § 42 der instructie, opgenomen onder art. 13 der Wet op de Invordering. De waarschuwing of aanmaning wordt belegd met een duplicaatr aanslagbiljet. 2°. Een verklaring van onvermogen, model VIII, vergezeld van het betrekkelijk, al of niet beteekende, dwangbevel. In het eerste geval tevens de akte van beteekening. Zie de §§ 49 en 54 der instructie, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering; zie mede § 81 aldaar. 3°. Een verklaring van onderzoek of niet-bevinding, model IX, vergezeld van het, al of niet beteekende, dwangbevel. In het eerste geval tevens de akte van beteekening. Zie de §§ 53 en 62, tweede lid, der instructie, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering; zie mede § 81 aldaar. 4°. Een proces-verbaal van onvermogen, model XII, vergezeld van het dwangbevel met akte van beteekening. Zie § 62 der instfrWfiêj opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering; zie mede § 81,atftHafj, 5°. De beschikkjng van den Directeur, krachtens welke een aanslag 202 Bijlage A (Instr. Inv.) §§ 115—119. of een gedeelte van een aanslag niet is ingevorderd. Zie aant. 4 op § 107 hiervoor. Hierbij wordt gewoonlijk tevens een duplicaat-aanslagbiljet overgelegd. 6°. De lastgeving van het Hoofdbestuur, bedoeld in § 107, lett. b, vergezeld van de noodige duplicaat-aanslagbiljetten. 7 . De declaratiën Directe bel. no. 24, belegd met de betrekkelijke quitantiën. Zie § 107, lett. e, hiervoor, en de §§ 19, 20, 26 en 27 der I. V. Zie mede aant. 10 op § 15 der I. O. (bijl. C II). 2. Het proces-verbaal van verkoop van roerende goederen moet onder den deurwaarder blijven berusten (o). Is de overlegging als justificatoir-stuk bij den staat van oninbare posten noodzakelijk, dan zal er een gewaarmerkt afschrift dienen gemaakt te worden. Fiscus no. 76. (a) Zie de §§ 89 en 100 der instructie, opgenomen respectievelijk onder art. 20 en art. 23 der Wet op de Invordering. 3. De verklaring en het proces-verbaal van onvermogen (modellen VIII en XII) bevatten daartoe een gedrukte aanwijzing. § 116. De ontvanger voegt bij de staten tevens eene nota, aanwijzende de bedragen, waarvan de inning later kan worden te gemoet gezien (1). In die nota wordt opgegeven, waarom de schuld nog niet is ingevorderd en op welken grond is aan te nemen, dat de inning later zal kunnen plaats hebben. Deze nota wordt door den inspecteur achtergehouden, teneinde op de invordering der daarop gebrachte posten te kunnen toezien (2). De directeur is bevoegd voor de groote ontvangkantoren te bepalen, dat bij de inzending der staten, voor zoover zij niet zijn nadere staten als bedoeld in § 124, de nota kan worden achterwege gelaten. 1. Bijv. omdat een verzoek tot opsporing nog loopende is. Verg. de res. V. v. V. no. 236. 8. Zie § 124 hierna. § 11T. Na de inzending der staten van oninbare posten moet het geheele bedrag der kohieren van den dienst zijn aangezuiverd, na aftrek evenwel van het als oninbaar voorgedragen bedrag en het totaal der bedragen volgens de in de vorige paragraaf bedoelde nota. § 118. De inspecteur zendt de staten, behalve in het geval dat deze uitsluitend de verevening van kosten, als bedoeld in letter e van § 107, ten onderwerp hebben, ten spoedigste aan den burgemeester, die deze, voorzien van zijn advies, zoo spoedig mogelijk terugzendt. Hij stelt daarna een gelijk onderzoek inalsin§112is bedoeld. Van het instellen van persoordijk onderzoek stelt hij aanteekening bij de betrekkelijke posten (1). 1. Verg. § 81 der instructie, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. § 119. Bij het uitbrengen van zijn advies let de inspecteur er in het bijzonder op of de vervolging ter zake van de voorgedragen posten tijdig heeft plaats gehad. Hij gaat de overgelegde bijlagen nauwkeurig na en is gehouden de met be- Bijlage A (Instr. In?.). — §§ 119—121. 203 trekking tot de invordering begane verkeerdheden of afwijkingen van de ter zake gegeven voorschriften in een bij den staat te voegen nota te omschrijven. De staten worden zoo spoedig mogelijk met de bijlagen aan den directeur ingezonden. Ook de staten betreffende dezelfde belasting van den vorigen dienst worden daarbij gevoegd (1). 1. Deze berusten ter inspectie, Zie § 122 hierna. § 120. Indien de ontvanger is afgeweken van de voorscririften betrekkelijk de mvordering, kan de belasting te zijnen laste worden gebracht, wanneer moet worden aangenomen, dat die afwijking de oinnbaarheid der belasting heeft veroorzaakt (1). Evenzoo kan de deurwaarder aansprakelijk worden gesteld voor verzuimen en onnauwkeurigheden, waaraan hij zich mocht hebben schuldig gemaakt (2). 1. Verg/§ 50 der instructie, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering, alsmede aant. 5 op art. 25 dier wet. Zie mede het slot der res. van 12 Januari 1914, no. 21, in aant. 11 op § 18 der I. V. (bijl. B II). 2. Zie aant. 9 op art. 20 der Wet op de Invordering. § 121. De beslissing van den directeur wordt op de staten aangeteekend. Na de uitvaardiging van ordonnantiën (1—6) worden deze aan den ontvanger en de staten met de bijlagen aan den inspecteur gezonden. 1. Voor de bevelschriften (ordonnantiën) wegens oninbare posten wordt gebruik gemaakt van het formulier Directe bel. no. 5; voor die wegens onverhaalbare kosten van vervolging (§ 107, lett. e), van het formulier Directe bel. no. 10. Voor elk middel, en eveneens voor tiendrente, wordt een afzonderlijk bevelschrift opgemaakt (a). Zie de res. V. v. V. no. 594, alsmede § 4 der res. V. 1908, no. 140. (o) Voor bemalingsbelasting worden geen afzonderlijke bevelschriften opgemaakt. Zie § 5 der res. V. v. V. no. 585. 2. De bevelschriften (ordonnantiën) wegens ontheffing, vermindering, afschrijving, kwijtschelding en oninbare posten, in zake Rijks directe belastingen, worden uitgevaardigd door den Directeur der directe belastingen. Zie art. 1 der wet van 15 Juli 1869, S. no. 133, V. v. V. no. 140, sub III. 3. De verminderingen, ontheffingen en oninbare posten in zake directe belastingen worden, onverschdlig welk belastingjaar zij betreffen, met inbegrip van alle opcenten, in mindering gebracht van de ontvangsten over het jaar, waarin het bevelschrift is opgemaakt. Na aanzuivering der kohieren van een belastingjaar wordt voor iedere provincie en gemeente het aandeel harer opcenten in de voormelde kwade posten opgemaakt, en wordt het bedrag van dat aandeel in 's Rijks schatkist teruggestort (a). Wet van 16 Juni 1915, S. no. 267, V. v. V. no. bil, art. 1. . De bevelschriften wegens onverhaalbare kosten van vervolging m zake de directe belastingen worden aangewezen op de Staatsbegrooting voor het dienstjaar, waarin zij zijn opgemaakt. Alsvoren, art. 2. (o) Bij de res. V. 1878, no. 32, aangevuld bij de res. V. 1879, no. 67, zijn voorschriften gegeven nopens de invordering en de verantwoording van het ten laste der gemeenten komend aandeel in de kwade posten. 204 Bijlage A (Instr. Inv.). — §§ 121—123. 4. De Directeurs zijn uitgenoodigd om in de ordonnanceeringen, zoowel wegens de onverhaalbare kosten van vervolging, als wegens de oninbare posten, zooveel mogelijk regelmatigheid te betrachten, en te zorgen, dat die van eiken afgeloopen dienst — behoudens enkele onvermijdelijke uitzonderingen van gering bedrag, als gevolg van het indienen van nadere staten van oninhttre-posten — voor of in den maandstaat over December in uitgaaf worden gebracht; en zulks ter vermijding^ dat de raming van de daartoe betrekkelijke posten op de middelen en de uitgaven der Staatsbegrooting, het eenejaar aanmerkelijk te hoog, het daaropvolgend aanzienlijk te laag zij. Res. V. 1864, no. 17. Verg. § 6 der res. V. v. V. no. 594, alsmede de res. V. v. V. no. 595. 5. Zie, nopens de aan de directiën te houden registers van afgegeven bevelschriften wegens verminderingen, ontheffingen, oninbare posten eii onverhaalbare kosten van vervolging, en nopens in te zenden opgaven, betreffende de kwade posten, de §§ li—14 der res. V. v. V. no. 594, alsmede de res. V. v. V. no. 595. 6. De bevelschriften (ordonnantiën) Directe bel. no. 5, wegens oninbare belasting, worden op den maandstaat, Algemeen Reglement no. 2, in uitgaaf gebracht onder de rubriek: Aftrek op de opbrengst per middelen. Die wegens oninbare tiendrente worden in uitgaaf gebracht onder de rubriek: Aftrek op de opbrengst der tiendrente. Zie § 5 der res. V. v. V. no. 594 en § 4 der res. V. 1908, no. 140. De bevelschriften Directe bel. no. 10 worden in uitgaaf gebracht onder de rubriek: Staatsbegrootingen. Zie § 5 der res. V. v. V. no. 594. § 122. De inspecteur zendt de besliste staten met de bijlagen ten spoedigste aan den ontvanger, die de verschillende posten in het journaal no. 1 boekt (1) en de staten daarna aan den inspecteur terugzendt (2—8). De overige stukken worden door den ontvanger achtergehouden (4). 1. Bij de res. V. 1846, no. 205, werd reeds voorgeschreven, dat de in een ordonnantie wegens oninbare posten, Directebel. no. 5, begrepen bedragen, niet in ééne som, doch per artikel in het journaal, Compt. no. 1, moeten worden geboekt en op de gewone wijze in het kohier afgeschreven. 2. De afgedane staten van oninbare posten berusten ter inspectie. 3. De staten Directe bel. no. 30 worden ter opruiming ingezonden na verloop van vijf jaren — het jaar, waartoe zij betrekking hebben niet medegerekend. Res. V. v. V. no. 601, § 19. 4. De modellen, behoorende bij de Instructie Invordering, voor zoover deze na gebruik ten kantore blijven berusten of aldaar terugkeeren, kunnen door de Ontvangers worden vernietigd, na verloop van vijf jaren — het jaar waartoe zij betrekking hebben, niet medegerekend. Res. V. v. V. no. 601, § 25, lett. a. § 123. De inning van reeds als oninbaar afgeschreven belasting moet alsnog worden beproefd, wanneer de omstandigheden, waarin de belastingschuldige verkeert, daartoe aanleiding geven (1—2). De alsdan ontvangen belasting wordt als buitengewone ontvangst verantwoord (3—4). 1. Verg. § 107, lett. b. Bijlage A (Iüstr. Inv.). — §§ 123—127. 205 2. De omstandigheid, dat een aanslag of gedeelte van een aanslag in een directe belasting, als oninbaar is afgeschreven, is geen beletsel om het bedrag, indien de gelegenheid zich aanbiedt, alsnog bij dwangbevel in te vorderen. Res. van 28 Febr. 1910, no. 20; zie B. no. 791. 3. In het register-journaal Compt. no. 8. De quitantie wordt gesteld op het aanslagbiljet en de betrekkelijke i expeditie in Compt. no. 8 wordt door een kruisstreep onbruikbaar gemaakt. Qok wanneer de op een ander kantoor betaalde belasting reeds als oninbaar is afgeschreven, moet, na de ontvangst van een extract, Directe bel. no. 14, de boeking niet geschieden in het journaal Compt. no. 1, doch in het journaal Compt. no. 8 en dus ook het volgnommer van dit journaal op het extract worden aangeteekend. Res. V. 1904, no. 45. 4. Blijkens den developppmentstaat, Compt. no. 10 (a), worden ook de vervolgingskosten, ontvangen wegens vroeger oninbaar geleden belasting, als buitengewone ontvangst verantwoord. (a) Zie de resolutiën V. 1845, no. 45, en V. 1852, no. 207. § 124 (1). Mocht vernieuwde poging tot mvordering van op de staten behouden posten vruchteloos blijken, dan kunnen deze, alsmede de posten, voorkomende op de in § 116 bedoelde nota, welke oninbaar blijken te zijn, op nadere staten worden gebracht, mits deze voor het einde der elfde maand na afloop van het belastingjaar aan den inspecteur worden overgelegd. Hetzelfde geldt voor de posten, waarvoor inzending van eene nota overeenkomstig het bepaalde in § 116, laatste lid, is achterwege gelaten. Deze nadere staten worden op dezelfde wijze behandeld als de primitieve. Voor de door den directeur aan te wijzen groote gemeenten kunnen de ontvangers voor de personeele belasting en de inkomstenbelasting nog nadere staten inzenden vóór of op den SOsten September van het tweede kalenderjaar na dat, waarin de dienst is aangevangen. 1. Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. § 125. Behalve de staten tot aanzuivering van den dienst kunnen na de in de §§ 114 en 124 bepaalde termijnen alleen staten van oninbare posten worden opgemaakt na vooraf bekomen machtiging van den directeur. § 126. Verwijzing naar deze instructie geschiedt door de woorden „Instructie Invordering". § 127. Deze instructie treedt in werking op 1 Januari 1913; het daarbij ingestelde Eijksmaterieel wordt echter eerst te beginnen met 1 Januari 1914 in gebruik genomen. De vóór 1855 in de Verzameling opgenomen resolutiën, voor zoover zij op de invordering van directe belastingen betrekking hebben, alsmede de resolutiën: V. 1855, nos. 8, 4, 16 en 18; V. 1856, nos. 15 en 110; V. 1857, nos. 70, 77, 87, 88, 96, 109 en 116; V. 1858, nos. 80, 50, 74 en 109; V. 1859, nos. 71 en 96; V. 1860, nos. 27, 98, 129 en 156; V. 1861, nos. 8, 9, 51, 81 en 112; V. 1862, nos. 32, 48 en 180; V. 1863, nos. 9, 63, 64, 107 en 167; 206 Bijlage A (Instr. Inv.). — § 127. V. 1864, nos. 42, 43, 48, 77 en 99; V. 1865, nos. 44 en 45; V. 1866, no. 114; V. 1867, no. 26; V. 1868, nos. 81 en 124; V. 1869, nos. t, 175, 190 en 201; V. 1870, nos. 20 en 44; V. 1871, nos. 52, 79 en 80; V. 1872, nos. 48 en 99; V. 1875, nos. 8 en 128; V. 1878, no. 58; V. 1879, no. 9; V. 1880, nos. 28,76 en 109; V. 1881, no. 47; V. 1882, nos. 88 en 115; V. 1885, no. 6; V. 1886, no. 28; V. 1887, no. 87; V. 1888, no. 88; V. 1889, no. 98; V. 1892, no. 33; V. 1894, no. 76; V. 1896„ no. 81; V. 1897, nos. 11 en 82; V. 1898, nos. 4, 98, 111 en 115; V. 1900, nos. 69, 89, 106, 127 en 131; V. 1901, no. 148; V. 1902, no. 41; V. 1903, nos. 16, 88 en 41; V. 1904, no. 9; V. 1905, nos. 21, 42, 82 en 85; V. 1906, nos. 106 en 145; V. 1907, nos. 45, 74 en 114; V. 1908, nos. 5 en 157; V. 1909, nos. 25, 65, 189 en 194; V. 1910, nos. 16, 39, 45, 71 en 202; V. 1911, nos. 17,50,52,68,118,117, 158 en 179; V. v. V. nos. 37, 44 en 106, zijn op eerstgenoemden datum vervallen, met dien verstande echter dat de thans in gebruik zijnde modellen en de voorschriften ter zake gegeven, tot laatstgenoemden datum gehandhaafd blijven. Voorts zijn ingetrokken: § 6 der res. van 8 Januari 1898, no. 9, V. no. 2; § 20 der res. van 11 Juli 1901, no. 112, V. no. 96; § 2, met uitzondering van het eerste lid, en § 8 der res. van 5 Nov. 1908, no. 64, V. no. 140; de onderdeelen I en II der res. van 81 Oct. 1912, V. v. V. no. 119, en alle beschikkingen met betrekking tot de invordering der directe belastingen gegeven. De aanschrijving van 16 Sept. 1911, no. 55, afdeeling Directe Belastingen, alsmede de bijzondere voorschriften omtrent de inhouding op bezoldigingen blijven van kracht (1). De voorraad van het materieel, ingericht naar de modellen van de vervallen instructie op de invordering van directe belastingen, kan worden opgebruikt. 1. Zie de aantt. 2 en 3 op het Opschrift van Hoofdstuk II hiervoor. BlïTjAGE I. Bijlage A (Instr. Inv.). 207 Gemeenten, aangewezen voor de uitreiking van waarschuwingen en aanmaningen per post. (Verg. § 34, eerste lid, hiervoren) (1—2). 1. Deze lijst is bier opgenomen, zooals zij luidt na de aanvullingen bij de resolutiën V. v. V. nos. 184, 276, 364, 519, 525, 556 en 568. 2. In de gemeenten, genoemd in de lijst, die als bijlage I aan de Instructie Invordering is toegevoegd, worden de aangiftebiljetten voor de inkomstenbelasting per post verzonden. Instr. Inkomstenbel., § 18. Alkmaar. Leeuwarden. Almelo (Ambt) (o). Leiden. Almelo (Stad) (o). Lonneker. Amersfoort. Maastricht. Amsterdam. Marken. Apeldoorn. Meppel. Arnhem. Middelburg. Assen. Naarden. Assendelft. Neuzen. Baarn. Nijmegen. Bennebroek. Oldenzaal. Bergen op Zoom. Princenhage. Beverwijk. Purmerend. Bloemendaal. Rijswijk (Z. H.). Breda. Roermond. Bussum. Rotterdam. Delden (Ambt). Schiedam. Delden (Stad). ScMermormikoog. Delft. Schoten. Deventer. Sittard. Dordrecht. Sloten (N. H.). Eindhoven. Sneek. Enschedé. Spaarndam. Franeker. Tei;eringen. Ginneken. Tiel. Goes. Tilburg. Gorinchem. . Urk. Gouda. Utrecht. 's-Gravenhage. Velsen. Groningen. Venlo. Haarlem. Vlissingen. Haarlemmerliede en Spaarnwoude. Voorburg. Harlingen. Vrijenban. 30& Bijlage A (Instr. Inv.). Heemstede. Helder. • Helmond. Hengelo (O). 's-Hertogenbosch Hilversum. Hof van Delft. Hoorn; Kampen. Koog a/d Zaan., Krommenie. Watergraafsmeer. Wijk aan Zee en Duin. Winschoten. Wormerveer. Zaandam. Zaandijk. Zandvoort. Zeist. Zierikzee. Zutphen. Zwolle. (a) Bij de wet van 1 Deo. 1913, S. no. 419, zijn de gemeenten Stad-Almelo en Ambt-Almelo vereenigd tot één gemeente: Almelo. Verg. de res. V., v. V. no. 341. Bijlage II. Bijlage A (Instr. Inv.). Departementen of onderdeelen daarvan bij de aanvragen om inhouding te onderscheiden (1). 1. Bijlage II is bier opgenomen zooals zij is gewijzigd, en aangevuld bij de res. V. v. V. no. 499 en V. v. V. no. 663. 1°. Departement van Financiën I, hieronder te begrijpen de niet afzonderüjk génoemden, alsmede: a. de Staten-Generaal; b. de Baad van State; c. de Algemeene Rekenkamer; d. het Kabinet der Koriingin ; e. de Burgerlijke en Militaire Pensioenraad. 2°. Departement van Financiën II, lïdministratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen en van den waarborg en de belasting der gouden en zilveren werken, behalve de ambtenaren tot het dienstvak behoorende, geplaatst aan het Departement van Financiën. 8°. Departement van Financiën III, administratie van het zegel, de registratie, de successie, de hypotheken en het kadaster en de staatsloterij. 4°. Departement van Financiën rV, l^niinistratie der domeinen, het geldelijk beheer der groote wegen, vaarten en veren en der visscherijen op de Schelde en Zeeuwsche stroomen. 5°. Departement van Financiën V, eerediensten. 6°. Departement van Financiën VI, pensioenen ten laste van de Nederlandsche Staatsbegrooting, als: a. kerkelijke pensioenen; 6. toelagen verleend aan weduwen van broeders in de Orde van den Nederlandschen Leeuw; c. burgerlijke pensioenen; d. müitaire pensioenen van zee- en landmacht; e. pensioenen verleend aan mindere geëmployeerden van de Departementen van Marine en Oorlog; f. pensioenen verleend aan loodsen, loodsweduwen en loodskinderen; g. ondersteuningen toegekend aan mindere geëmployeerden van het Departément van Marine ingevolge de bepalingen der wet vanl 887 (Staatsblad no. 255); h. pensioenen van het lager en van het middelbaar onderwijs; i. pensioenen ten kste van het opgeheven Pensioenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren. Invordering. 14 210 Bijlage A (Instr. Inv.). 7°. Departement van Financiën VIT, Kanselarij der Nederlandsche Orden. 7°a. Departement van Financiën VIDI, Rijksverzekeringsbank. 8°. Departement van Buitenlandsche Zaken. 9°. Departement van Justitie. 10°. Departement van Binnenlandsche Zaken. 11°. Departement van Marine. hiertoe behooren ook de tijdelijk gepensionneerde militairen van de zeemacht. 12°. Departement van Oorlog, alléén wat betreft de ambtenaren en beambten bij: a. het departement; b. de topographische inrichting; c. het bureau van den inspecteur van den geneeskundigen dienst der landmacht; d. het kader der Landweer; alsmede de pensioentrekkenden uit de Weduwen- en Weezenkas voor de Officieren der Landmacht. 18°. Departement van Waterstaat, niet afzonderlijk genoemd. 14°. Departement van Waterstaat, posterijen en vereenigde post- en telegraafdienst. 15°. Departement van Waterstaat, telegraafdienst. 16°. Departement van Waterstaat, Rijkspostspaarbank. 17°. Departement van Waterstaat. Baad "van Toezicht op de Spoorwegdiensten. 18°. Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, alleen wat betreft de ambtenaren en beambten bij het departement. 19°. Departement van Landbouw, Nijverheid en Handel, niet afzonderlijk genoemd. 20°. Vervallen. 21°. Departement van Koloniën, alleen wat betreft de ambtenaren en beambten bij het departement. 22°. Pensioenfonds voor Weduwen en Weezen van Burgerlijke Ambtenaren. 28°. Weduwenfonds voor de Geëmployeerden tot .het Algemeen Bestuur behoorende. 24°. Pensioenfonds voor de Gemeenteambtenaren, voor pensioenen verleend aan gemeenteambtenaren en hunne weduwen en weezen.. MODEL I (a—b). (§ 22 Instr. Inv.) BELASTINGJAAR 191 Grondbelasting: art Aanslag / Vorderbaar bedrag, Betaald „ BELASTINGJAAR 191 Personeele belasting art Aanslag / Vorderbaar bedrag, Betaald „ BELASTINGJAAR 191 Inkomstenbelasting art Aanslag ƒ Vorderbaar bedrag, Betaald _ Kosten van vervolging (d) Totaal . . Aanspraak wordt gemaakt op voorrang ingevolgedeartt. 12 en 24 der wet van 22 Mei 1845 (Staatsbladno. 22) zooals deze is aangevuld bij de wet van 18 Juli 1911 (Staatsblad no. 248). P) Door te halen, wat niet te pas komt. (a) De tusschen haakjes geplaatste woorden door te halen, indien zij niet te pas komen. Bijlage A (Instr. Inv.). VORDERING (<=). 211 Aan den Heer te van beroep. wonende te is op kohier (en) der hiernevens vermelde belastingen) van de gemeente net , ... ; . over—^- daarbij aangegeven belastmgja , aangeslagen voor een totaal bedrag van ƒ waarop is voldaan f , zoodat nog openstaat een bedrag van ƒ Het verschuldigde, met de kosten van vervolging (d) ad f , bedraagt in verband met het g bepaalde bij art. -g (») der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22) f Li uwe hoedanigheid van rij* gij» volgens artikel 7 der voornoemde wet verplicht, op de daartoe door mij gedane vordering, voor rekening van den belastingschuldige, voör zoover de penningen, onder U berustende of door U verschuldigd, strekken, laatstgenoemde som Vftn f te betalen, en noodig ik U alzoo uit, evengemelde som te mijnen kantore (of ten kantore van mijn ambtgenoot te ) (») te voldoen tegen quitantie, die door den belanghebbende U in rekening geleden moet worden. In gebreke blijvende aan mijne vordering te voldoen, geeft de wet mij de bevoegdheid U bij executoriaal beslag te vervolgen; zij bepaalt tevens, dat de kosten van vervolging in dit geval voor Uwe rekening komen, zonder te dier zake eenig verhaal op den belastingschuldige zelve te kunnen uitoefenen. Te. -, den - 191 De ontvanger der directe belastingen, (o) Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. (6) Zie, nopens de ornruiming der gebruikte modellen, aant. 4 op § 122 der instructie. (c) De akte van beteekening komt voor op de volgende bladzijde. (d) Verg. aant. 11 op art. 7 der Wet op de Invordering. (e) De vordering behoeft niet afzonderlijk geregistreerd te worden. Zie de aantt. 7 en 26 op art. 23 alsvoren. 212 Bijlage A (Instr. Inv.). Rep. M. AKTE VAN BETEEKENING. In den jare negentienhonderd den heb ik ondergeteekende deurwaarder der directe belastingen te - - - , wonende voorzien van mijne aanstelling, waarop mijne beëediging is vermeld, op last van den ontvanger der directe belastingen te ----- in déze ten kantore van domicilie kiezende te zijnen kantore de ommestaande vordering beteekend aan wonende te En heb ik deurwaarder, zoo van ommestaande vordering als van dit exploot, afschrift gelaten ter woonstede, van gemelden geïnsinueerde, aldaar exploot doende en sprekende met De deurwaarder voornoemd, Gratis geregistreerd te ----- den ■• deel , folio , vak blad , renvooi. De ontvanger, Bijlage A (Instr. Inv.). 212 MODEL II (0—6). (§ 46.Instr. Inv.) De waabschuwing is den 191 en de aanmaning den 191 uitgereikt. GEMEENTE ~ J No. DIRECTE BELASTINGEN. DWANGBEVEL. IN NAAM DER KONINGIN. De ontvanger der directe belastingen te Gezien-^^-behoorlijk executoir verklaarde en afgekondigde kohier(en) der grondbelasting van de gemeente over het belastingjaar 191 ; Gezien-^^-behoorlijk executoir verklaarde en afgekondigde kohier (en) der personeele belasting van de gemeente 1 over het*belastingjaar 191 ; het Gezien—^kóhier(en) der inkomstenbelasting van de gemeente over het belastingjaar 191 /191 ; op welkekohierendenavolgendebelastingschuldigen aangeslagen en ten achteren zijn de bij ieders naam verschuldigde sommen, als: i (a) Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. (b) Zie, nopens de opruiming der gebruikte modellen, aant. 4 op § 122 der instructie. 214 Bijlage A (Instr. Inv.). Ö ARTIKELS BEDRAG BEDRAG I der kohieren. der aanslagen. der verschenen BEDRAG BEDRAG ^ §2. • | WOON- — termijnen tiidens der eedane van het verschuldigde 3. g. e g § NAMEN VAN DE "OOIT de uitreiking der t jr, T bij de uitvaardiging van « g| § | BELASTING- P^TS, . |, ■ 4, waarschuwing. betatagen. het dwangbevel. || £■§ | SCHULDIGEN. WIJK' -g-f gf *$ II If fz ! ï ! 1 ? 1? ?1 « | NUMMER. || g| || o| g| || J-gjp jg, «j, gg, «j, |£ |^ «I |I. | I °£ ai |i öi ai £m sl §1 li si gi §■§ §i li is 3 « t-s S —— — «.ha ij-Eic-0 « ^ ^ B 5^ 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. ' ~ ™ ■ ■ ■ — JO- 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. 22. I | ^ noo8er bedrag aan vervolgingskosten in te vullen dan tijdens de opma- het dwangbevel verschuldigd is. (a) Hier alleen te vermelden de belastingen, waartoe het dwangbevel betrekking heeft. Verg. aant. 18 op art. 9 der Wet op de Invordering. Bijlage A (Instr. Inv.). 215 216 Bijlage A (Instr. Inv.). Gezien art." 14 der wet van 2218"ert845 (Sfoofe^ nó. 22); Verleent tegen de hiervoren vermelde belastingschuldigen het tegenwoordig dwangbevel, hetwelk aan ieder hunner, voor zooveel hem aangaat zal worden beteekend met bevel tot betaling en voorts ten uitvoer gelegd op den voet en de wijze bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van de executie van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. Gedaan te -• - > den 191 . De ontvanger voornoemd, Executoir verklaard door mij Rechter van het kanton Te , den 191 Gesteld in handen van den deurwaarder der directe belastingen .. te -> die dit dwangbevel overeenkomstig de wet zal ten uitvoer leggen. Te den 191 De ontvanger voornoemd, (e) Het dwangbevel behoeft niet afzonderlijk geregistreerd te worden. Zie de aantt. 7 en 26 op art. 23 der Wet op de Invordering. t; Bijlage A (Instr. Inv.). 217 MODEL III {*—4). (§ 46 Instr. Inv.) GEMEENTE De waarschuwing is den 191 en de aanmaning „ 191 uitgereikt." No. DIRECTE BELASTINGEN. DWANGBEVEL, (c) IN NAAM DER KONINGIN. De ontvanger der directe belastingen te ; Gezien ^ behoorlijk executoir verklaarde en afgekondigde kohier(en) der grondber laating van de gemeente over het belastingjaar 191 ; Gezien^^—behoorlijk executoir verklaarde en afgekondigde koMer(en) der personeele belasting van de gemeente --- over het belastingjaar 191 ; Gezien—kohier(en) der inkomstenbelasting van de gemeente .—- - over het belastingjaar 191 /191 ; op welke kohieren de belastingschuldige thans wonende te aangslagen en ten achteren is als volgt, te weten: Verschenen termijnen tijdens de uitreiking der waarschuwing ......... Gedane betalingen Blijft schuldig GROND- I PERSONEELE I INKOMSTENBELASTING. BELASTING. BELASTING. Art. Art. Art. en alzoo te zamen ƒ ■» behalve de kosten van vervolging, ten bedrage van ƒ - (d—e); Gezien- art. 14 der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22); Verleent tegen gemelde (e) - —- het tegenwoordig dwangbevel, hetwelk aari h zal worden beteekend met bevel tot betaling en voorts ten uitvoer gelegd op den voet en de wijze bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van de executie Van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. Gedaan te - , den 191 . •• _ • De ontvanger voornoemd, Executoir verklaard door mij Rechter van het kanton Te den (f) 191 Na Gezonden aan den ontvanger te .met verzoek daaraan wel het vereischte gevolg te willen geven. , den 191 . - De ontvanger, Gesteld in handen van den deurwaarder der directe belastingen -.- te die dit dwangbevel overeenkomstig de wet zal ten uitvoer leggen. Te , den. -V-191 , De ontvanger,' No. Den -—- teruggezonden met De- ontvanger, (o) Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. (b) Zi?,.nopens de apmirning der gebruikte modellen, aant. 4 op § 122 der instructie. (e) De *kte -van beteekening komt voor op de volgende bladzijde. _— (d) Geen hooger bedrag aan vervolgingskosten in te vullen.dan tijdens de opmaking van het dwangbevel verschuldigd is. Verg. aant.' 87 Op art. 14 der Wet ojj de Inrordérmg. - (e) Wanneer een aanslag in de grondbelasting bij bevéfeêhrift is vastgesteld, rtbëfc Ir»Bwdieltaorden.gewijzigrl.Tsolgfens § 20 der instructie, opgenomen onder art: &de« Wetop de Ittvoriernig. (/-j;.Het dwangbevel jbebQikt! ni^,^^»^^. geregistreerd te 26 op "art. 23 der Wet op de Invordering. .■jpZteitz^t/SL &i 53 218 Rep. No. Bijlage A (Instr. Inv.). Akte van Beteekening (a). In den jare negentienhonderd , den heb ik ondergeteekende deurwaarder der directe belastingen te , wonende „. voorzien van mijne aanstelling, waarop mijne beëediging is vermeld, ter vordering van den ontvanger der directe belastingen té het ommestaande dwangbevel beteekend aan wonende te Voorts heb ik deurwaarder, op last van voornoemden ontvanger, die tot den afloop der executie woonplaats kiest ten IN NAAM DER KONINGIN bevel gedaan aan de geïnsinueerde, om binnen twee dagen (&) na dagteekening dezer aan mijn voornoemden requirant te betalen de som van f. , zijnde het bedrag van het door h verschuldigde (c), en in het ommestaande dwangbevel breeder omschreven. Ik heb h wijders aangezegd, dat bij gebreke van deze som met de kosten (c), ten bedrage van ƒ , binnen den bepaalden tijd te voldoen, door mij zal worden overgegaan tot de mbeslagneming en verkoop goederen, volgens de wet, en dat in dat geval de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor het volle bedrag der nog openstaande belastingen, en dus voor de som van f , behalve de kosten, zal plaats hebben. En heb ik deurwaarder, zoo van ommestaand dwangbevel, als van dit exploot afschrift gelaten, ter woonstede van de(n) geïnsinueerde, aldaar exploot doende aan en sprekende met De kosten dezer zijn De deurwaarder voornoemd, Gratis geregistreerd te [. den ,deel , folio , vak , blad renvooi. De'ontvanger, (o) Zie aant. 71 op art. 14 der Wet op de Invordering. (6) Verg. aant. 5 op art. 2 alsvoren. (e) Wanneer een aanslag in de grondbelasting bij bevelsohrift is vastgesteld, moet het model worden gewijzigd volgens § 20 der instructie, opgenomen onder art. 5 der Wet op de Invordering. Bijlage A (Instr. Inv.). 219 model iv (o). De Waarschuwing is den 19 (§ 46 Instr. Inv.) en ^ Aanmaning ^ 19 uitgereikt. No GEMEENTE GRONDBELASTING. Kosten van hermeting of herschatting. DWANGBEVEL (b). IN NAAM DEB KONINGIN. De ontvanger der directe belastingen te ; "Gezien bet bevelschrift van den directeur der directe belastingen enz. te , waarbij , wonende , wegens kosten van^™^!^ is aangeslagen tot een bedrag van f , welk bedrag door hem tot dusverre niet is voldaan, evenmin als de kosten van vervolging ten beloope van f -'- ; Gelet op art. 22 der wet van 26 Mei 1870 (Staatsblad no. 82), in verband met art. 14 van die van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22); Verleent tegen gemelde - het tegenwoordig dwangbevel, hetwelk aan h zal worden beteekend, met bevel tot betaling, en voorts ten uitvoer gelegd op den voet en de wijze bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van de executie van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. Gedaan te . , den 191 . De ontvanger voornoemd, Executoir verklaard door mij Rechter van het kanton Te , den 191 . . (c) No Gesteld in handen van den deurGezonden aan den ontvanger waarder der directe belastingen te : met te die dit verzoek daaraan wel het vereischte dwangbevel, overeenkomstig de wet, gevolg te willen geven. zal ten uitvoer leggen. , den 191 . Te- , den 191 . De ontvanger, De ontvanger, No Den teruggezonden met De ontvanger, (o) Zie, nopens de opruiming van gebruikte modellen, aant. 4 op § 122 der instructie. (b) De akte van beteekening komt voor op de volgende bladzijde. (c) Het dwangbevel behoeft niet afzonderlijk geregistreerd te worden. Zie de aantt.7 en 26 op art. 23 der Wet op de Invordering. 220 Bijlage A (Instr. Inv.). Bbp. No. Akte van Beteekening (o) In den jare negentienhonderd , den heb ik ondergeteekende deurwaarder der directe belastingen te ,~ , wonende te voorzien van mijne aanstelling, waarop mijne beëediging is vermeld, ter vordering van den ontvanger der (lireete belastingen te - het ommestaande dwangbevel beteekend aan - -- A.:....:.....:...:..:.... wonende te - • ■— Voorts heb ik deurwaarder, op last van voornoemden ontvanger, die tot den afloop der executie, woonplaats kiest ten —rr IN NAAM DEB KONINGIN bevel gedaan aan de geïnsinueerde, om binnen twee dagen (fc) na dag-; teekening dezer, aan mijn voornoemden requirant te betalen de som van f. , zijnde het bedrag van het door h- verschuldigde en in het ommestaande dwangbevel breeder omschreven. Ik heb h— - wijders aangezegd, dat bij gebreke van deze som met de kosten, ten bedrage van ƒ , binnen den bepaalden tijd te voldoen, door mij zal worden overgegaan tot de inbeslagneming en verkoop goederen, volgens de wet. En heb ik deurwaarder, zoo van ommestaand dwangbevel, als van dit exploot afschrift gelaten, ter woonstede van de(n) geïnsinueerde, aldaar exploot doende aan en sprekende met - ---- • De kosten dezer zijn ~— ----- De deurwaarder voornoemd, Gratis geregis%réèrd *#BSJ~i^ „.:..... den ï ^-L"-.v.:.v./.v--.-i;,- deelfoÜO -' ^-J Vak . blad r~ fenvooi: t- -i De ontvanger. 2 £^«0..^% aant.; 71 os art. 14 der Wet pp de Invordering (6) Verg. aant. 5 op art. 2 alsvoren. Bijlage A (Instr. Inv.). 221 MODEL V (o). (f 48 Instr. Inv.) DWANGBEVEL No. GEMEENTE BEPEBTOEIÜM No. AKTE VAN BETEEKENING (b). In den jare negentien honderd ondergeteekende directe belastingen te den heb ik deurwaarder der wonende voorzien van mijne aanstelling, waarop mijne beëediging is vermeld, ter vordering van den ontvanger der directe belastingen te , aan elk der na te noemen personen, voor zooveel hem aangaat, beteekend het dwangbevel door genoemden ontvanger den uitgevaardigd ter zake van verschuldigde belasting over het belastingjaar 191 en door den kantonrechter executoir verklaard. Voorts heb ik deurwaarder op last van voornoemden ontvanger, die tot den afloop der executie woonplaats kiest ten - aan elk der geïnsinueerden in het bijzonder bevel gedaan, om binnen TWEE DAGEN (c) na dagteekening dezer, aan voorschreven dwangbevel, voor zooveel hem aangaat, te voldoen, en mitsdien aan mijn voornoemden requirant te betalen de som, in kolom 4 van den hierna volgenden staat (d) achter zijn naam vermeld, zijnde het bedrag der belasting, dat bij de uitvaardiging van het dwangbevel, door hem is verschuldigd. Ik heb elk der geïnsinueerden wijders aangezegd, dat bij gebreke van deze som en van de kosten ten bedrage als in kolom 5 van voormelden staat achter zijn naam is uitgedrukt, binnen den bepaalden tijd te voldoen^loor mij zal worden overgegaan tot inbeslagneming en verkoop zijner goederen, volgens de wet, en dat alsdan het dwangbevel ten uitvoer zal worden gelegd tot verhaal van het geheele bedrag der nog openstaande belastingen, zijnde de som, in kolom 6 van meergemelden staat achter zijn naam uitgedrukt, en van de kosten. . En heb ik deurwaarder, ter woonstede van elk der geïnsinueerden afschrift van dit exploot en van het daarin vermelde dwangbevel beide voor zooveel hem betreft, gelaten, aldaar exploot doende aan en sprekende met den persoon, in kolom 7 van bedoelden staat achter den naam des geïnsinueerden vermeld. De kosten dezer zijn, als in kolom 8 van denzelfden staat achter den naam van eiken geïnsinueerde is aangeduid. (a) Zie, nopens de opruiming der gebruikte modellen, aant. 4 op § 122 der instructie. ,(b) Verg. aant. 71 op art. 14 der Wet op de Invordering. (c) Zie aant. 5 op art 2 alsvoren. • (d) Zie de volgende bladzijde. IN NAAM DEB KONINGIN 222 Bijlage A (Instr. Inv.). gyj Bedrag van de Bedrag van ° g g verschuldigde som- het heel Aanwijzing van Bedrag „ , « men waarvoor bevel den persoon met der || Namen der | tot betaling is gedaan, der nog ^ bij het doen kosten 3 fe geïnsinueerden. g ' open- . q.g ö o f van het exploot is van net f* * J^?.1* Tf119 gesproken. exploot, t» J3 belasting, kosten, belastingen. r 1. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. De deurwaarder voornoemd, Gratis geregistreerd te - , den . , deel , folio , vak , blad , renvooi. De ontvanger, OS a model vi <«>. Extract (§ 48 Instr. Inv.) Akte van beteekening (b). In den jare negentienhonderd den heb ik ondergeteekende, , deurwaarder der directe belastingen te , wonende - - , voorzien van mijne aanstelling, waarop mijne beëediging is vermeld, ter vordering van den ontvanger der directe belastingen te Aan wonende te -, voor zooveel h aangaat beteekend het dwangbevel door genoemden ontvanger den 191 uitgevaardigd ter zake van verschuldigde belasting over het belastingjaar 191 , en door den kantonrechter executoir verklaard. Voorts heb ik deurwaarder, op last van voornoemden ontvanger, die tot den afloop der executie woonplaats kiest ten -■ IN NAAM DER KONINGIN aan de(n) geïnsinueerde bevel gedaan om binnen TWEE DAGEN (c), na dagteekening dezer, aan voorschreven dwangbevel, voor zooveel h aangaat te voldoen, en mitsdien aan mijn voornoemden requirant te betalen de som van f , zijnde het bedrag der belasting, dat bij de uitvaardiging van het dwangbevel door de(n) geïnsinueerde is verschuldigd. Ik heb de(n) geïnsinueerde wijders aangezegd, dat, bij gebreke van deze som en van de kosten, ten bedrage van f binnen den bepaalden tijd te voldoen, door mij zal worden overgegaan tot inbeslagneming en verkoop goederen volgens de wet, en dat alsdan "het dwangbevel ten uitvoer zal worden gelegd tot verhaal van het geheele bedrag der nog openstaande belastingen, zijnde de som van f , en van de kosten. En heb ik deurwaarder, ter woonstede van de(n) geïnsinueerde, afschrift van dit exploot en van het daarin vermelde dwangbevel (d), beide voor zooveel h betreft, gelaten, aldaar exploot doende aan en sprekende met De deurwaarder voornoemd, (get.) De kosten dezer zijn Cents. Voor afschrift conform voor zooveel het geëxtraheerde aangaat, De deurwaarder voornoemd. (a) Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. (6) Zie aant. 71 op art. 14 der Wet op de Invordering, (c) Verg. aant. 5 op art. 2 alsvoren. {d) Zie de volgende bladzijde. « Extract. DIRECTE BELASTINGEN. GEMEENTE ► B co 6* DWANGBEVEL No. IN NAAM DER KONINGIN. De ontvanger der directe belastingen ; I Gezien het behoorlijk executoir verklaarde en afgekondigde kohier(en) der grondbelasting van de gemeente over het de belastingjaar 191 ; Gezien-^r^ behoorlijk executoir verklaarde en afgekondigde kohier(en) der personeele belasting van de gemeente over de het belastingjaar 191 ; Gezien-^ kohieren) der inkomstenbelasting van de gemeente , over het belastingjaar 19 /19 ; Od welke kohieren de navolgende belastingschuldigen ten achteren zijn de bij ieders naam vermelde sommen als: I 1 ~~, ~ ■ Volle ' ■ö c NAAM EN WOON- Bedrag der verschenen Bedrag der Bedrag van het ver- Kosten bedrag der fï 8 8 PLAATS VAN DE(N) . ' .. . . . .. . Bedrag der termijnen tijdens de uit- , scnuldigde bij de yan . , §11 BELASTINGSCHUL- Artikels der kohieren. aanslagen. reiking der waar- .f,an bevel gedaan aan de geïnsinueerde, om binnen twee dagen (c) na dag- g teekening dezer aan mijn voornoemden requirant te betalen de som van a f , zijnde het bedrag van het door h verschuldigde (d), en in het ommestaande dwangbevel (e), breeder omschreven. • Ik heb h wijders aangezegd, dat bij gebreke van deze som a met de kosten (d), ten bedrage van / binnen den bepaalden !»■ tijd te voldoen, door mij zal worden overgegaan tot de mbeslagneming g en verkoop goederen, volgens de wet, en dat in dat -g geval de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor het volle bedrag « der nog openstaande belastingen, en dus voor de som van / , a behalve de kosten zal plaats hebben. .S Èn heb ik deurwaarder, zoo van ommestaand dwangbevel, als van dit a exploot afschrift gelaten ter woonstede van de(n) geïnsinueerde, aldaar •9 exploot doende aan en sprekende met S De kosten dezer zijn g De deurwaarder voornoemd, * (get.) m a sa Voor eensluidend afschrift, & E De deurwaarder der directe belastingen, a (o) Gewijzigd volgens § 90 der' Instructie Inkomstenbelasting. (0) Zie aant. 71 op art. 14 der Wet op de Invordering, (c) Verg. aant. 5 op art. 2 alsvoren. (1) Wanneer een aanslag in de grondbelasting bij bevelschrift is vastgesteld, moet het model worden gewijzigd volgens § 20 der instructie, opgenomen onder art. 5 der Wet op de Invordering. (e) Zie de volgende bladzijde. (f) Verg. aant. 72 op art. 14 der Wet op de Invordering. Invordering. 15 226 GEMEENTE Bijlage A (Instr. Inv.). Afschrift. DIRECTE BELASTINGEN. DWANGBEVEL No. IN NAAM DEB KONINGIN. De ontvanger der directe belastingen te ; Gezien-^T— behoorlijk executoir verklaarde en afgekondigde kobier(en) der de grondbelasting van de gemeente over het belastingjaar 191 ; Gezien-^^-behoorhjk executoir verklaarde en afgekondigde kohier (en) der personeele belasting van de gemeente over het be¬ lastingjaar 191 ; Gezien-^-kohier(en) der inkomstenbelasting van de gemeente over het belastingjaar 191 —191 ; op welke kohieren de belastingschuldige thans wonende te aangeslagen en ten achteren is als volgt, te weten; Aanslag Verschenen termijnen tijdens de uitreiking der waarschuwing Gedane betalingen Blijft schuldig GROND- PERSONEELE INKOMSTENBELASTING. BELASTING. BELASTING. Art. Art. Art. 1 1 ;„J j ,~~ enalzoo te zamen / , behalve de kosten van vervolging ten bedrage van f Gezien art. 14 der wet van 22 Mei 1845 (Stmtsblad No. 22); Verleent tegen gemelde het tegenwoordig dwangbevel, hetwelk aan h zal worden beteekend met bevel tot betaling en voorts ten uitvoer gelegd op den voet en de wijze bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van de executie van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. Gedaante ,den 191 . De ontvanger voornoemd, (get.) Executoir verklaard door mij Bechter van het kanton te , den 191 . {get.) Conform het origineel, De deurwaarder der directe belastingen, MODEL VILT (0—6). (§§ 49 en 54 Instr. Inv.) Verklaring van Onvermogen (c). De ondergeteekendè, deurwaarder der directe belastingen te .-. , verklaart op den eed bij de aanvaarding zijner bediening afgelegd, dat de onderstaande belastingschuldige(n), wonende te en tegen wie door den ontvanger der directe belastingen te in dato 19 , dwangbevel is uitgevaardigd ter zake der door h over 19 verschuldigde belasting, bij de beteekening van dat dwangbevel (d) door hem deurwaarder, bij persoonlijk onderzoek woninge(n), onvermogend Z?n bevonden, zoodat op de voorhanden beslagbare roerende goederen, bij verkoop, de belasting en kosten niet zouden kunnen worden verhaald, en dat de belastingschuldige(n) evenmin elders roerende goederen bezit(ten), waarop beslag zou kunnen worden gelegd. n' a "3 Artikel van het uearae van den aanslae Bedrag van het daarop Bedrag van het onaan- Datum van u -8 g § pa> NAMEN EN kohier. betaalde. gezuiverde. uitreiking der § J « . | g m WOONPLAATSEN —7 1 7 t 7 7 7 7 -r ; | ™ s g §11 DEB BELASTING- |^g>||i cS .=> £ é | d, ° i> É | ^ S | f 1 § f m S f èÊ I-S § f | || SCHULDIGEN. g|| j j I ||j j j I g||;|jl g| ggg" Aldus opgemaakt te , den 191 . De deurwaarder der directe belastingen, ■ " (e) (o) Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. (b) Zie, nopens de opruiming van de gebruikte modellen, aant. 4 op § 122 der instructie, (c) Verg. § 81 der instructie, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. (d) De woorden: „bij de beteekening van dat dwangbevel" door te halen, ingeval de verklaring van onvermogen wordt opgemaakt overeenkomstig § 49 der instructie, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering (e) De. verklaring van onvermogen is vrij van de formaliteit der registratie, Zie aant. 12 op art, 23 der Wet op de Invordering, td 5>* cr) cd O cc B MODEL IX (a). (§ 53 Instr. Inv.) (ft). GEMEENTE Verklaring van onderzoek of met-bevinding (c). De ondergeteekende, deurwaarder der directe belastingen te ... , verklaart, na gedaan onderzoek, dat , tegen wien door den ontvanger der directe belastingen té in dato 191 dwangbevel is uitgevaardigd ter zake van over het belastingjaar 191 verschuldigde belasting, voor zoo ver hem bekend, niet in de gemeente woonachtig is, noch aldaar verblijf houdt, maar, volgens informatiên, Te , den 191 . De deurwaarder, (d) (a) Zie, nopens de opruiming der gebruikte modellen, aant. 4 op § 122 der instructie. (6) Zie ook § 62 der instructie, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. (c) Verg. § 81 der instructie, opgenomen onder art. 14 alsvoren. (d) De verklaring van onderzoek of niet-bevinding is vrij van de formaliteit der registratie. Zie aant. 12 op art. 23 der Wet op de Invordering. MODELX(o). , • (§ 57 Instr. Inv.) UITTREKSEL UIT HET REGISTER - DIRECTE BELASTINGEN No. 28. De ondergeteekende heeft de eer hierbij aan den ontvanger te opgave te doen van de werkzaamheden, welke hij met betrekking tot de tenuitvoerlegging van dwangbevelen heeft verricht op den 191 . , den 191 , no De deurwaarder, lil™"»' Datum Wijze van ü § f*1-» fe , , , Aard beëindi- 15> § a S É Naam van de(n) , , D?el™' SS 3 S^m . , . , ,.,, hot t , van het ging der || I bevel. le^- ging. (o) Zie, nopens de opruiming der gebruikte modellen, aant. 4 op § 122 der instructie. ÉS 00 td era CD > B cc B Bijlage A (Instr. Inv.). 229 MODEL XI (o). (§ 59 Instr. Inv.) AKTE VAN PROLONGATIE (6). Wij ondergeteekenden, ontvanger der directe belastingen te ter eenre En -•- ter andere zijde, verklaren met elkander, op verzoek van de(n) ondergeteekende ter andere zijde, te zijn overeengekomen en alzoo te hebben toegestemd, dat de Verkoop der Goederen welke de ondergeteekende tér eenre in zijne vermelde hoedanigheid op den door den deurwaarder ten laste van de(n) ondergeteekende ter andere zijde, heeft doen in beslag nemen, zal wordjert uitgesteld en zulks tot zoolang als het den ondergeteekende ter eenre behagen zal, zonder dat deze tot eenige vergoeding van kosten, schaden of interessen zal gehouden zijn (c). Verklarende wijders de ondergeteekende ter andere zijde hierbij afstand te doen van alle exceptiën en rechtsmiddelen van welken aard ook, welke hij zoude kunnen beweren tegen de aangevangene executie en het gelegd beslag te doen gelden. Blijvende intusschen de gearresteerde belast met de bewaring der inbeslaggenomene goederen, die zich verbindt, die ongeschonden te bewaren, eh weder in te leveren, wanneer zulks van h zal worden gevorderd, onder de straffen bij art. 198 van het Wetboek van Strafrecht en art. 454 van het Wetboek van Burgerlijke Bechtsvordering bepaald. En is.deze akte in duplo opgemaakt en door beide partijen geteekend. Te , den 191 . (d) In duplo gratis geregistreerd te (e) -•■ den Deel , Folio ,vak , blad , renvooi. De ontvanger, N.B. Bij de betaling deze akte mede té brengen. (a) Zie, nopens de opruiming der gebruikte modellen, aant. 4 op § 122 der instructie..._. (6) Ingeval er opposanten zjjn, die tot de prolongatie medewerken, of indien de beslagene niet tevens bewaarder is, behoort het formulier te worden gewijzigd. Zie de ' aantt. 8 en 10 op art. 462 W. v. B. R. (bijl. JD). (c) Zie aant. 11 op art. 462 W. v. B. R. (bijl. D). (d) Zie aant. 13 op art. 462 W. v. B. R. (bijl. D). (e) Zie aant. 9 jp art. 462 W. v. B. R. (bijl. D). . ;VV*T 230 Bijlage A (Instr. Inv.). model xn (o-i). DWANGBEVEL No. (| 62 Instr. Inv.) volgnummer Art. van het kohier der personeele belasting. Art van het kohier der inkomstenbelasting.' Art van den staat van oninbare posten. PROCES-VERBAAL VAN ONVERMOGEN (e). Op heden den 191 , beb ik ondergeteekende deurwaarder dër directe belastingen te , voorzien van mijne aanstelling, waarop mijne beëediging is vermeld, mij begeven naar de woning van - wonende te , tegen wie(n) door den onvanger der directe belastingen te in dato 191 , een dwangbevel is uitgevaardigd ter zake der door ge- noemde(n) belastingschuldige over 191 verschuldigde directe belastingen en welk dwangbevel op den 191 door mij deur¬ waarder aan gezegde(n) belastingschuldige is beteekend met bevel tot betaling. Aldaar sprekende met heb ik deurwaarder aan gemelde(n) geïnsinueerde in naam der Koningin herhaald bevel gedaan, om te betalen de van gevorderde sommen met de kosten; en daaraan geen gevolg zijnde gegeven, heb ik in tegenwoordigheid van wonende te en wonende te , als getuigen ten deze willende overgaan tot het in beslas nemen roerende goederen, bevonden, dat er geen genoegzame ° harer " beslagbare roerende goederen voorhanden waren, om daarop, bij verkoop, de belastingen met de kosten te kunnen verhalen, terwijl het mij ook niet gebleken is, dat de belastingschuldige elders roerende of onroerende goederen bezit, waarop beslag zou kunnen worden gelegd. En heb ik hiervan, op den eed, door mij bij de aanvaarding mijner bediening afgelegd, het tegenwoordig proces-verbaal opgemaakt, hetwelk door mij, op jaar en dag als boven, met mijne twee voormelde getuigen is geteekend. Be getuigen, De deurwaarder voornoemd, (d) (0) Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. (6) Zie, nopens de opruiming van de gebruikte modellen, aant. 4 op § 122 der instructie. (c) Verg. § 81 der instructie, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. (1) Het proces-verbaal van onvermogen is vrij van de formaliteit der registratie. Zie aant. 12 op art. 23 alsvoren. Bijlage A (Instr. Inv.). 281 MODEL XIII (a-b). (§63Instr. Inv.) (c) Oppositie tegen de afgifte van kooppenningen. IN NAAM DEB KONINGIN. De ontvanger der directe belastingen te ; Gez en de gedane aankondigingen van den voorgenomen gerechtelijken verkoop bij executie van de roerende goederen van van beroep , wonende te —; Gezien het behoorlijk executoir verklaarde en afgekondigde (d) kohier der :— belasting van de gemeente over het belastingjaar 191 ; Gezien het behoorlijk executoir verklaarde en afgekondigde (d) kohier der belasting van de gemeente over het belastingjaar 191 ; Op welke kohieren de bovengenoemde is aangeslagen tot een gezamenlijk bedrag van waarop is betaald, zoodat met de kosten van vervolging, enz. de. geheele schuld nog bedraagt de som van ; Gezien de artikelen 1, 9, no. 1, 12, lett. b, en 24 der wet' van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22) in verband met art. 457 van het Wetboek van Burgerlijke Bechtsvordering; Verklaart zich bij deze in zijne bovengenoemde kwaliteit, tot het doen gelden van den voorrang bij artikel 12 van eerstgenoemde wet aan het Bijk toegekend, te stellen in oppositie tegen de afgifte der kooppenningen, die de opbrengst zullen uitmaken der als voren aangekondigde executorialen verkoop der roerende goederen van bovengenoemde(n) en zulks voor een som van wegens hoofdsom en opcenten en van wegens kosten van vervolging, derhalve tot een totaal bedrag van Gedaan te L , den 191 De ontvanger voornoemd, (e) Gesteld ter executie in handen van den deurwaarder (ƒ) , den 191 De ontvanger voornoemd, (a) Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. (&) Zie, voor de opruiming der gebruikte modellen, aant. 4 op § 122 der instructie. (c) Verg. aant. 4 op art. 457 W. v. B. R. (bijl. D). (d) Bij gebruik van dit model, moeten, bij de vermelding van een kohier der inkomstenbelasting, de woorden: „behoorlijk executoir verklaarde en afgekondigde" met de pen worden doorgehaald. Instr. Inkomstenbel., § 90. (e) De akte behoeft niet geregistreerd te worden. Verg. de aantt. 8 en 26 op art. 23 der Wet op de Invordering. (/) De oppositie wordt beteekend aan den arrestant en aan den deurwaarder. Zie art. 457 W. v. B. R., met de aantt. 5 en 6, in bijl. D. Ka de beteekening wordt de oppositie, met de geregistreerde akte van beteekening, weder bij den Ontvanger ingeleverd. MODEL XIV. (i 65 inrt,. mr.) • , den -1 191 . KANTOOR DER DIRECTE BELASTINGEN No. Art M. Ik noodig U uit vóór den over te gaan tot betaling van uw achterstallige belasting over 191 ad f met de daarop reeds gevallen kosten ten bedrage van f , alzoo samen f Volgt nu geen betaling dan wordt uw verdere nalatigheid oorzaak dat groote kosten moeten gemaakt worden, die noodwendig voortvloeien uit een gerechtelijk beslag op uw Salaris en dat de volle belasting f in eens vorderbaar wordt. De Bijksontvanger van bovengenoemd kantoor, Den heer MODEL XV. (J 68 Instr. Inr.) > den 191 . KANTOOR DER . DIRECTE BELASTINGEN No. M. Ik heb de eer U kennis te geven dat zijne achterstallige belasting over heden te mijnen kantore heeft aangezuiverd. Het te zijnen laste onder U gelegd derden-beslag is daardoor opgeheven. De Bijksontvanger van bovengenoemd kantoor, Den heer - JT era o B cc p- M es te te BIJLAGE B. I. Wet van 1 Juni 1850, S. no. 26, V. v. V. no. 140, sub II, betrekkelijk de kosten van vervolging in zake directe belastingen. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groothertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat, volgens art. 18 der wet op de invordering van 's Bijks directe belastingen van 22 Mei 1845 (Stmtsblad no. 2$), de door Ons vastgestelde tarieven voor de berekening der verschuldigde kosten van vervolging, waarvan het bedrag niet reeds bij die wet is bepaald (1 —2), uiterlijk binnen vijf jaren na de afkondiging dier wet door nadere wettelijke bepalingen vervangen moeten worden (8—6); Zoo is het, dat Wij, den Baad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gehjk Wij goedvinden en verstaan bij deze: 1. Het tarief der kosten van vervolging was geregeld bij het Kon. besluit van 21 Aug. 1845, S. no. 50, Off. Verz. 1845, no. 143. %. Tab de artt. 13 en 17 der bedoelde wet. Verg. bij art. 13: § 1 der I. V., in onderdeel II van deze bijlage. Ten aanzien van art. 17 worde opgemerkt, dat van het middel van inlegering in het vervolg geen gebruik meer zal wórden gemaakt. Zie § 85 der Instructie Invordering. 3. De bepalingen der wet van 1850 gelden, in verband met art. 260 der Gemeentewet (a), mede bij de invordering van plaatselijke belastingen. (a) Zie aant. 9 op de Considerans der Wet op de Invordering. 4. De kosten Van vervolging in zake de tenuitvoerlegging van dwangbevelen, afkomstig van de Rijksverzekeringsbank, worden berekend volgens de bepalingen betrekkelijk de kosten van vervolging in zake directe belastingen. Zie art. bObis der Ongevallenwet 1901, opgenomen in bijl. G I. 5. De instructie tot uitvoering dezer wet (I. V.) is vastgesteld bij de res. van 28 Oct. 1912, no. 67, V. v. V. no. 116, en in deze bijlage als onderdeel II opgenomen. 6. Over „Vervolgingskosten" komen beschouwingen voor in Weekblad nos. 2253 en 2261. * Art. 1. Aan de deurwaarders der directe belastingen is verschuldigd (1): 234 Bijlage B, I (Wet 1850). — Art. 1. o. voor de bezorging van de kennisgeving der te doene inlegering (art. 17 der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22): 15 cents in de steden, 25 cents ten platten lande (2). b. voor de beteekening van het dwangbevel met bevel tot betaling (art. 14 derzelfde wet), zoo de gevorderde som bedraagt: beneden de ƒ 5 ƒ 0,40, ƒ 5 tot „ I 10 0,50, 10 „ „ „ 20 0,60, 20 en daarboven 0,75; voor schrijfloon, hetzij van het origineel, hetzij van het afschrift, mag niets gerekend worden. c. voor het doen van elk ander exploit f 0,50; voor schrijfloon, zoowel van het origineel als van elk afschrift, genieten zij voor elke drie honderd lettergrepen f 0,10. Indien het exploit aan het parket van het openbaar ministerie of eenige andere autoriteit of college wordt gedaan, of eenige akte aldaar moet worden beteekend, en er op het origineel een visum wordt vereischt; of wel, indien het exploit of eenige andere stukken worden aangeplakt, afgekondigd of in een dagblad aangekondigd, rekenen de deurwaarders, boven het hun toegestaan salaris, wegens ieder dezer bemoeienissen ƒ 0,30, voor ieder stuk, waaromtrent eene der ten deze bedoelde werkzaamheden heeft plaats gehad. d. voor eene vacatie van niet langer dan drie uren, tot mbeslagneming van roerende of onroerende goederen of schepen, naziening en verkoop, en tot het schrijven van het origineel en de kopijen van de daarvan op te maken processen-verbaal, ƒ 1,80; voor elk uur of gedeelte daarvan bovendien ƒ 0,60; . voor ieder der getuigen, zoo hunne tegenwoordigheid niet langer dan drie uren gevorderd wordt, ƒ0,45; voor ieder uur of gedeelte daarvan bovendien ƒ0,15. Ingeval er kosten van transport van goederen, werklieden, enz., gevorderd worden, worden deze aan den deurwaarder naar billijkheid als uitschotten in Tekening geleden, op vertoon der quitantiën van de personen, door hem gebezigd; en des noods ter taxatie van den voorzitter der rechtbank van het arrondissement, waarin de werkzaamheid is verricht. e. voor vacatie om gelden of geldswaarde hebbend papier bij eene inbeslagneming, of wel de opbrengst van den verkoop, in bewaring te brengen, ter plaatse bij de wet voorgeschreven, ƒ 0,60. ƒ. voor alle andere processen-verbaal in het algemeen, in de gevallen waarin de deurwaarder verplicht is het verrichte door zoodanige akte te constateeren, de afschriften daaronder begrepen, ƒ 1,65. voor ieder der getuigen, indien die daarbij vereischt worden, ƒ 0,25. g. voor afschriften van alle stukken, welke bij de onderscheidene exploiten worden overgegeven, voor zoo verre die door dé deurwaarders zijn gemaakt en geteekend geworden, voor elke drie honderd lettergrepen ƒ 0,10 (3). Bijlage B, I (Wet 1850). — Artt. 1—4. 235 1. De deurwaarders genieten thans uit de vervolging in zake directe belastingen geen baten meer. Zie art. 55 van het Organisatiebesluit 1904, in aant. 16 op art. 20 der Wet op de Invordering. Verg. mede § 18 der I. V. 2. De vordering van deze kosten vindt geen toepassing meer. Verg. aant. 2 op de Considerans hiervoor. 3. Met betrekking tot dit artikel wordt overigens verwezen naar de daarmede correspondeerende §§ der I. V., voorzien van aanteekeningen, opgenomen in onderdeel II dezer bijlage. Art. %. De deurwaarders kunnen ter zake van vervolgingen voor de invordering der directe belastingen, aan de belastingschuldigen geene reiskosten in rekening brengen. Die kosten worden hun door het Bijk geleden als onverhaalbare kosten van vervolging (1). 1. Aan iederen deurwaarder wordt thans, voor zooveel noodig, door den Minister een vaste jaarlijksche som toegekend o. a. als vergoeding voor reis- en verblijfkosten. Zie art. 55 van het Organisatiebesluit 1904, in aant. 16 op art. 20 der Wet op de Invordering. Art. 3. Aan den gestelden bewaarder over in beslag genomen of verzegelde goederen wordt, wanneer hij geen medebewoner is van het huis of de plaats, waarin de inbeslagneming of verzegeling heeft plaats gehad, of zelf bij de bewaring daarvan geen belang heeft, of wanneer hij daarmede in geene andere betrekking is belast, voor eiken dag, kost en onderhoud daaronder begrepen, toegelegd per dag f 1,00. Indien een medebewoner van het huis of de plaats waarin de inbeslagneming of verzegeling heeft plaats gehad, die zelf bij de bewaring daarvan geen belang heeft, of daarmede in geene andere betrekking is belast, tot bewaarder over de in beslag genomen of verzegelde goederen wordt gesteld, wordt aan dezen daarvoor toegekend per dag f 0,40 (1). 1. Met betrekking tot dit artikel wordt verwezen naar de daarmede correspondeerende §§ der I. V., voorzien van aanteekeningen, opgenomen in onderdeel II dezer bijlage. Art. 4. Deze wet treedt in werking met den 12en Juni 1850. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. II. Resolutie van 28 Oct. 1912, no. 67, V. v. V. no. 116. Instructie betreffende de kosten van vervolging tot invordering der directe belastingen (1). (I. V.) 1. Zie aant. 4 op de Considerans der wet in onderdeel I dezer bijlage. I. Kosten die den belastingschuldige in rekening worden gebracht (1—8). 1. Zie, nopens quiteering wegens betaling van vervolgingskosten, § 86 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 19 der Wet op de Invordering, alsmede aant. 8 op dat artikel. Omtrent de toerekening en afschrijving der gedane betalingen wordt verwezen naar art. 4 dier wet en § 15 der aangehaalde instructie. Zie mede art. 50ier der Ongevallenwet 1901, benevens § 13, met aant. 4, en § 16 der I. O. (bijl. C II). %. Zie, omtrent het buiten invordering laten en kwijtschelden van vervolgingskosten, de res. van 12 Januari 1914, no. 21, in aant. 11 op § 18 hierna. 3. Aan den voet der exploten drukt de deurwaarder de kosten uit, welke ingevolge de wet van 1 Juni 1850, S. no. 26, verschuldigd zijn. Instructie Invordering § 90. § I. Volgens art. 13 der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22, Verzameling 1845, no. 140) en art. la der wet van 1 Juni 1850 (Staatsblad no. 26, Verzameling 1850, no. 48), in verband gebracht met de tegenwoordige staatsrechtelijke gelijkheid van alle gemeenten, wordt den belastingschuldige berekend (1): voor de waarschuwing f 0,05 ■ voor de aanmaning > 0,10 (2—8). -1» De aangehaalde wetten van 1845 en 1850 zijn thans opgenomen in de V. v. V. onder no. 140, respectievelijk sub I en II. ». Ook bij de res. van 21 Dec. 1909, no. 8, werd reeds bepaald, dat voor de waarschuwing en de aanmaning in het geheele Rijk niet meer kan worden gevorderd dan vijf, respectievelijk tien cent. De motieven, die tot deze beschikking hebben geleid, worden uiteengezet in B. no. 745. 3. Bij executie wegens belastingschuld kunnen meer dan eenmaal de kosten van waarschuwing, aanmaning en beteekening van dwangbevel in rekening worden gebracht, indien voor een op den aanslag verschenen Bijlage B, II (L V.). — §§ 1—2. 287 geringer belastingbedrag vroeger reeds een vervolging begonnen, doch na de beteekening van het dwangbevel gestaakt is. lies. van 21 Sept. 1911, no. 96; zie B. no. 971. Zie ook aant. 7 op § 9 hierna. § %. Voor de beteekening van het dwangbevel met bevel tot betaling wordt volgens art. Ib der wet (1) berekend, indien de belastingschuld, waarvoor het dwangbevel is uitgevaardigd (2), zonder de kosten bedraagt: minder dan f 5,— ƒ 0,40 f 5,— of meer, doch minder dan ƒ 10,— „ 0,50 10,— „ „ „ „ ' „ 20,— , 0,60 20,— „ „ „ 0,75. Schrijfloon wordt niet berekend (3—7). 1. Hier en in de volgende paragrafen der instructie wordt door wet verstaan de wet van 1 Juni 1850, S. no. 26, V. v. V. no. 140, sub II; zie onderdeel I van deze bijlage. 2. Dat is dus het bedrag der verschenen termijnen, verminderd met het reeds betaalde, en niet het bedrag van den aanslag. 3. Indien door de Rijksverzekeringsbank gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid, verleend bij art. 196 der Faillissementswet, om tegen een premieschuldigen werkgever het proces-verbaal der verificatievergadering te executeeren voor het onbetaald gebleven bedrag der premie(a), worden voor de beteekening van een uittreksel uit dat proces-verbaal de kosten berekend, welke ingevolge art. 1, lett. 6, derwetvan 1 Juni 1850, S. no. 26, verschuldigd zijn voor de beteekening van het dwangbevel, waarvoor het in het speciale geval in de plaats treedt. I. O., § 9, derde lid, daaraan toegevoegd bij de res. V. v. V. no. 208. (a) Zie de res. van 15 Nov. 1910, no. 35,- in aant. 4 op art. 50bis der Ongevallenwet 1901 (bijl. Cl). 4. Voor het beteekenen van een nieuw dwangbevel, als bedoeld in het slot der res. van 23 Juni 1914, no. 8, V. v. V. no. 424 (a), moeten kosten in rekening worden gebracht. De vraag, of bij voorgenomen derden-beslag de beteekening van het nieuwe dwangbevel, aan den belastingschuldige, achterwege kan blijven, wordt, met het oog op de bepalingen van art. 430, derde lid, en art. 432 W. v. B. R., ontkennend beantwoord. Res. van 28 Januari 1915, no. 27. (a) Zie aant. 3 op § 7 hierna. 5. Zie aant. 3 op § 1 hiervoor. 6. Blijkt na de uitvaardiging van een algemeen dwangbevel, dat voor de invordering van een daarop voorkomenden post van een bijzonder dwangbevel moet worden gebruik gemaakt, dan wordt dit, na de opmaking op de gewone wijze, executoir verklaard en beteekend. Indien het eerst opgemaakte dwangbevel reeds beteekend mocht zijn, worden voor de tweede beteekening geen kosten berekend (a). Instructie Invordering, § 52. (o) Verg. aant. 87 op art. 14 der Wet op de Invordering. I. Wanneer het bedrag der bij dwangbevel gevorderde ongevallenpremie minder, doch dat van premie en interest (a) te zamen meer dan ƒ 5,— en minder dan /10,— beloopt, moet voor de beteekening van dat 288 Bijlage B, II (I. V.). — §§ 2—3. dwangbevel ƒ 0,50 wegens kosten worden in rekening gebracht. Zie De Invordering no. 11. (o) Verg. § 10 der I.O., met aant. 2,. in onderdeel II van bijl. C. § 3. Ter zake van andere beteekeningen, waarvoor den belastingschuldige kosten in rekening kunnen worden gebracht, wordt volgens art. lc der wet gevorderd (1): 1°. voor het doen van een exploot (2) f 0,50; 2°. voor schrijfloon, zoowel van het origineel als van elk afschrift, voor iedere 300 lettergrepen „ 0,10. Een overblijvend gedeelte van 800 lettergrepen wordt voor vol gerekend. Het schrijfloon wordt ook dan gevorderd, wanneer gedrukte formulieren worden gebezigd of wanneer het exploot den deurwaarder geschreven ter hand is gesteld (8—5). Het opmaken van het exploot wordt niet afzonderlijk berekend (6). 1. Verg. § 8, alsmede de aantt. 3, 4 en 7 aldaar. %. In art. 53 van het Tarief voor justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken (a) beteekent exploot: akte, zoodat wanneer een exploot aan méér dan éèn persoon beteekend wordt, door den deurwaarder slechts het loon van één exploot in rekening gebracht mag worden. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Nov. 1912, W. v. h. R. no. 9432. Een Vonnis van de Arr. Rechtbank te Rotterdam van 25 Januari 1912, gewezen in dezelfde zaak, is opgenomen in De Invordering no. 2. Nu art. 53 van het Tarief voor justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken van gelijke strekking is als art. 1, lett. c, der wet van 1850^ zal ook bij de toepassing van laatstgemeld artikel met bovenstaand Arrest rekening moeten worden gehouden. Voor de beteekening van een oppositie tegen de afgifte der kooppenningen, aan den arrestant en aan den deurwaarder (art. 457 W. v. B. R.), mag dus, behalve het schrijfloon van-het exploot en van twee afschriften, - slechts éénmaal / 0,50, voor het doen van het exploot, aan den belastingschuldige in rekening worden gebracht. Verg. art. 3 W. v. B. R., met aant. 1, in bijl. D. (o) Bedoeld artikel luidt als volgt: „Aan de deurwaarders is verschuldigd voor het doen van ieder exploot, van welken aard ook, indien hetzelve gesteld aan hen is ter hand gesteld: „Wanneer die betrekking hebben tot een geding voor den Kantonrechter, / 0,50; „Wanneer die betrekking hebben tot een geding voor de Arr. Rechtbanken, de Qerechtshoven, den Hoogen Raad, of scheidsmannen, of ook wanneer die geen betrekking hebben tot een eigenlijk rechtsgeding, en niet elders afzonderlijk zijn opgenoemd, / 0,75; „Voor schrijfloon, zoowel van het origineel als van elk afschrift, genieten zij voor elke driehonderd lettergrepen, / 0,10; „Wanneer zjj zijn belast geweest met het opmaken van het exploot, mogen zij daarvoor bovendien éénmaal rekenen een gelijke som, als aan hen hierboven voor het doen van het exploot in onderscheidene gevallen is toegekend." Verg. aant. 5 op art. 18 der Wet op de Invordering. 3. Volgens De Invordering no. 22, blz. 66, moet het schrijfloon voor het exploot en voor de afschriften afzonderlijk worden berekend. Verg. aant. 1 op § 4. 4. Het is gebleken, dat voor exploten betreffende de invordering der directe belastingen gedrukte formulieren worden gebezigd, waarin het wegens schrijfloon verschuldigd bedrag voor de meeste gevallen te hoog is opgegeven. Bijlage B, II (I. V.). - §§ 8-6. 239 Hierop is de aandacht der deurwaarders gevestigd, met aanbeveling aan Inspecteurs en Ontvangers, om toe te zien, dat de vervolgingskosten overeenkomstig de voorschriften worden berekend. Res. V. 1885, no. 113. 5. De -kosten voor het exploot van derden-beslag worden berekend volgens de §§ 3 en 4. Verg. § 9 hierna, alsmede aant. 145 op art. 14 der Wet op de Invordering. 6. Verg. het laatste lid van art. 53 van het Tarief voor justitiekosten en salarissen in burgerlijke zaken, in noot a op aant. 2 hiervoor. § 4. Wegens door den deurwaarder vervaardigde en geteekende afschriften van stukken die bij een exploot worden overgegeven, is volgens art. lg der wet eveneens f 0,10 voor, iedere 800 lettergrepen verschuldigd. Ook hierbij wordt een overbhjvend gedeelte van 800 lettergrepen voor vol gerekend en maakt het geen verschil, wanneer gedrukte formulieren worden gebruikt (1-2). 1. Onder § 4 valt het schrijfloon voor het, bij het afschrift van het exploot van derden-beslag, aan den derden-beslagene uit te reiken afschrift (extract) van (uit) het dwangbevel, waarop aan de achterzijde afschrift (extract) van (uit) de geregistreerde akte van beteekening is geplaatst. Zie § 66 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. Blijkens De Invordering no. 22, blz. 66, moet het schrijfloon worden berekend over het totaal der lettergrepen van afschrift (extract) dwangbevel en afschrift (extract) akte van beteekening, met forceering op het eindcijfer. Verg. aant. 3 op § 3. 2. Verg. §5. § 5. Schrijfloon volgens de vorige paragraaf kan niet in rekening worden gebracht, wanneer reeds op andere wijze kosten worden berekend voor het afschrift dat bij het exploot moet worden overgegeven (verg. §§ 9 en 12) (1). 1. Zie aant. 2 op § 9 en aant. 1 op § 12. § 6. Wordt ter voldoening aan art. 2, art. 4'°, of art. 48° van het Wetboek van Burgerlijke Bechtsvordering (1): exploot gedaan aan den burgemeester of den officier van justitie, een afschrift van het exploot aangeplakt, het exploot in een dagblad aangekondigd, dan is krachtens de zinsnede die in art. 1 der wet tusschen c en d is ingevoegd, voor ieder dier bemoeienissen, boven de gewone kosten, f 0,80 verschul* digd (2). I. Zie bijl. D. %. Taalkundig heeft de volzin, die achter lett. c van art. 1 der wet van 1 Juni 1850, S. no. 26, is ingevoegd, betrekking op al hetgeen voorafgaat, terwijl ook de wetgever, naar het schijnt, geen reden kan hebben gehad om hetgeen bij dien volzin wordt bepaald, niet te doen gelden voor de beteekening van een dwangbevel. • Hieruit volgt, dat onder het exploot, bedoeld in § 6 der I. V. (a) ook is 240 Bijlage B, II (I. V.). — §§ 6—8. begrepen dat tot beteekening van het dwangbevel met bevel tot betaling. Res. V. 1906, no. 35. (o) In de aangehaalde res. V. 1906, no. 35, wordt hier verwezen naar de instructie van 15 April 1904, no. 13, V. no. 46. Deze is sedert vervangen door de I. V. § T. Onder § 8 valt o.a. de beteekening der akte die de deurwaarder opmaakt, wanneer op zijn herhaald bevel de gevorderde belasting met de kosten terstond wordt voldaan (1). Bovendien is dan echter voor de medegebrachte getuigen het in § 9, eerste lid (2), vermelde vacatiëloon verschuldigd (8). 1. Zie, met betrekking tot de betaling der belasting en kosten aan den deurwaarder, ter gelegenheid eener inbeslagneming, art. 21 der Wet op de Invordering en § 93 der Instructie Invordering. Zie mede aant. 10 op gemeld art. 21. 2. In de Off. Verzameling wordt hier, blijkbaar ten onrechte, verwezen naar het tweede lid van § 9. 3. Wordt een herhaald bevel niet gevolgd door betaling en moet wegens het ontbreken van genoegzame roerende goederen van beslaglegging worden afgezien, zoodat ingevolge § 62 der Instructie Invordering (o) een proces-verbaal van onvermogen wordt opgemaakt, dan kunnen bij eventueele latere executie voor het herhaald bevel geen kosten aan den belastingschuldige in rekening worden gebracht, omdat het niet aan hem werd beteekend (b). Verg. hierbij het bepaalde bij de thans vervallen verklaarde res. V. 1863, no. 107. Daarentegen kunnen, indien verhaal later mogelijk blijkt, wil de loonen der getuigen, die bij de voorgenomen doch mislukte executie hebben gevaceerd, ten bedrage van ƒ0,45 per persoon, worden gevorderd. Tot invordering door parate executie, bijv. door middel van derden-beslag, zal echter niet kunnen worden overgegaan, dan nadat een nieuw dwangbevel is uitgevaardigd, waarin het totaal bedrag der op het tijdstip van uitvaardiging verschuldigde vervolgingskosten is vermeld (c). Res. V. v. V. no. 424, laatste lid. (o) Opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. (&) Het hier bepaalde geldt, naar het voorkomt, ook voor het geval, dat door den deurwaarder bjj gelegenheid eener voorgenomen inbeslagneming van roerende goederen, overeenkomstig § 59 der Instruotie Invordering,uitstel van betalingis verleend. (c) Zie aant. 4 op § 2 hiervoor. § 8. Daarentegen worden geen kosten berekend voor de beteekening der vordering bedoeld in art. 7 der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22, Verzameling 1845, no. 140) (1), en evemnin voor de beteekening der beslissing van den commissaris der Koningin ingevolge art. 16 dier wet (2—5). Ook kunnen geen kosten worden berekend voor de beteekening van een door de rechtbank ingewüügd verzoekschrift van den ontvanger om den verkoopkan in beslag genomen goederen elders te doen plaats vinden (6—7). 1. Zie thans V. v. V. no. 140, sub I. 2. Zie % 84 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 16 der Wet op de Invordering. 3. Wanneer de belastingschuldige, nadat hem reeds een dwangbevel is beteekend, naar een andere gemeente is verhuisd, zal hem, indien tot inbeslagneming van roerende goederen moet worden overgegaan, bij af- Bijlage B, II ' \ i i Na accoordbevinding betaalt de ontvanger het gedeclareerde bedrag uit, tegen voldaanteekening op het duplicaat (7). Deze uitbetaling geschiedt onder voorbehoud van latere verevening der declaratie op-den staat van oninbare posten (8). De ontvanger houdt inmiddels het gequiteerde duplicaat als waarde in kas. Voor de uitschotten worden quitantiën overgelegd (verg. § 16). 1. Verg. § 17, tweede lid, hiervoor, alsmede aant. 6 op § 8. Bijlage B, II (I. V.). — §§ 19—21. 249 2. Zie § 15 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 4 der Wet op de Invordering. 3. Bij de res. van 13 Juni 1907, no. 14, is er de aandacht op gevestigd, dat deurwaarders, die aan het Rijk kosten in rekening brengen, welke door hen niet zijn uitgeschoten, zich schuldig maken aan het misdrijf, bedoeld bij art. 366 van het Wetboek van Strafrecht. Bedoeld artikel luidt als volgt: „De ambtenaar, die in de uitoefening zijner bediening, als verschuldigd aan hemzelven, aan een ander ambtenaar of aan eenige openbare, kas, • vordert of ontvangt of bij een uitbetaling terughoudt hetgeen hij weet dat niet verschuldigd is, wordt, als schuldig aan knevelarij, gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes jaren". 4. Gesupprimeerd. 5. Verg. de res. V. v. V. no. 427, in aant. 5 op § 15 der I. O. (bijl. G II). 6. De declaratie, Directe bel. no. 24, is opgenomen onder de modellen,, achteraan in het werk. 1. De declaratie en- de op het duplicaat te stellen quitantie zijn vrij van zegel op grond van art. 27, lett. A, no. 47, der Zegelwet, V. 1844, no. 74, en het Kon. besluit V. 1872, no. 21. Zie ook de res. V. 1883, no. 20, sub 3. 8. Zie § 107, lett. e, der Instructie Invordering (bijl. A). § 80. Vacatiëloon aan getuigen en bewaardersloon, welke niet van de belastingschuldigen worden gevorderd (1), worden door den ontvanger aan de getuigen en den bewaarder, tegen quitantie (2), uitgekeerd.. Bij het aanbieden van de quitantie aan den ontvanger legt de getuige of bewaarder tevens eene verklaring van den deurwaarder over tot staving van zijn aanspraak op vergoeding. De verklaring wordt aan de quitantie gehecht. De uitbetaling, bedoeld in het vorige lid, geschiedt onder voorbehoud van latere verevemng eener door den ontvanger op te maken declaratie (Directe Belastingen no. 24) (3) op den staat van oninbare posten (4). De ontvanger houdt inmiddels de quitantiën of, na de inzending van deze bij evenbedoelden staat, afschrift der declaratie als waarde in kas (5). 1. Zie de §§ 22 en 23, met aanteekeningen, hierna. 2. Voor sommen boven / 10,— op plakzegel. Verg. § 18 hiervoor. 3. De declaratie is vrij van zegel. Zie aant. 7 op § 19. 4. Zie § 107, lett. e, der Instructie Invordering (bijl. A). 5. Verg. § 26 hierna. § 21. Tot getuige moeten, behalve in de groote gemeenten ter beoordeeling van den directeur, zooveel mogelijk worden genomen ambtenaren van den actieven dienst, gestationneerd in of nabij de plaats, waar assistentie van getuigen wordt vereischt. Zijn geene ambtenaren beschikbaar, dan worden 250 Bijlage B, II (I. V.). — §§ 21—22. bij voorkeur andere personen genomen, die in of nabij die plaats wonen 1.1—2). 1. Indien ambtenaren als getuige fungeeren, wordt het door den belastingschuldige betaalde getuigenloon aan het Rijk verantwoord Zie § 18. Verg. mede § 26 hierna. %. Verg. § 15, tweede lid, der L O. § Onder het eerste lid van § 20 valt het vacatiëloon aan getuigen, wanneer een voorgenomen arrest wordt opgeschort (1) of wanneer om andere geldige redenen dat loon niet door den belastingschuldige wordt betaald (2). In zoodanig geval kan dat vacatiëloon alleen in rekening worden gebracht voor getuigen, die geen ambtenaar zijn, noch behooren tot de personen die eene belooning ontvangen onafhankelijk van het resultaat der ingestelde vervolgingen (verg. § 26 hierna), en zulks uitsluitend wegens gemis van een behoorlijk daggeld en tot een bedrag, dat door den inspecteur naar billiikheid wordt bepaald (8—4). J 1. Verg. § 59 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. ft. Het getuigenloon zal aan het Rijk in rekening kunnen worden gebracht, wanneer de vervolging eindigt met proces-verbaal van onvermogen. Zie, voor het geval verhaal later mogelijk blijkt, de res. V. v. V no 424, in aant. 3 op § 7. Het getuigenloon zal mede ten laste van het Rijk komen, wanneer de vervolging eindigt met verklaring van onderzoek of niet-bevinding, opgemaakt overeenkomstig het tweede lid van § 62 der Instructie Invordenng, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. 3. De bedoeling van dit voorschrift is, de getuigen een behoorlijk daggeld te verzekeren, waar, door het afzien van beslaglegging, de verdiensten wegens getuigenloon daartoe niet toereikend zouden zijn. Daarom zal de hier bedoelde vergoeding moeten worden bepaald op het bedrag van een dagloon, verminderd met het bedrag der vacatiën wegens • gelegd beslag. De vergoeding zal evenwel niet mogen gaan boven het bedrag, dat op den bewusten dag, bij beslaglegging, zou zijn verdiend. Indien dus, om enkele voorbeelden te noemen, een getuige op zekeren dag niet optreedt dan bij ééne vervolging, welke eindigt met proces-verbaal van onvermogen, zal hem niet meer kunnen vergoed worden dan de daartoe staande vacatie van ƒ0,45, want bij beslaglegging zou hij niet meer hebben genoten; worden daarentegen vier vervolgingen ingesteld, met gelijken afloop, en een billijk daggeld geacht te zijn ƒ 1,— of ƒ 1,50, dan wordt de vergoeding bepaald op een der laatstgenoemde bedragen; werd echter voor twee vacatiën ten zelfden dage reeds getuigengeld verdiend, te zamen dus ƒ 0,90, dan zal slechts moeten worden toegelegd / 0 10 of ƒ 0,60. Res. van 11 Mei 1908,reo.27. * 4. Verg. § 15, tweede lid, der I. O. / Bijlage B, II (I. V.). — §§ 23—24 251 § 23. Bewaardersloon wordt o. a. vergoed, wanneer een voorgenomen arrest wordt opgeschort (1) en de deurwaarder een bewaarder had medegebracht of wanneer om andere geldige redenen dat loon niet door den belastingschuldige wordt betaald (2—8). Wordt, nadat beslag is gelegd, de schuld met de kosten alsnog vrijwillig aangezuiverd en kan het beslag niet meer denzelfden dag worden opgeheven, dan wordt den bewaarder het loon, dat hem over den volgenden dag toekomt ten laste van het Bijk uitbetaald (4—5). 1. Zie § 59 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. 2. Het geval heeft zich voorgedaan, dat onwillige belastingschuldigen het den, bij een inbeslagneming hunner meubelen, aangestelden bewaarder zoo lastig maakten, dat deze niet in de woning kon blijven, waardoor de gelegenheid ontstond om de meubels aan het daarop gelegde beslag te onttrekken. De vraag of herhaling hiervan niet zou zijn te voorkomen, door, in gevallen, waarin men met reden dergelijke plagerijen kan voorzien, de in beslag genomen goederen uit de woning van den belastingschuldige te vervoeren naar een andere plaats, waar zij zonder bezwaar kunnen worworden bewaakt, moet ontkennend worden beantwoord. De wet toch kent, buiten de gevallen, in de artt. 445 en 463 W. v. B. R. bedoeld, geen verplaatsing der in beslag genomen roerende goederen tegen den wil van den beslagene. Bovenbedoelde moeilijkheden zijn te ondervangen, waar dit noodzakelijk voorkomt, door niet één, doch twee of meer bewaarders aan te stellen. Daargelaten, dat tegen twee of meer personen minder spoedig brutaal zal worden opgetreden, ontstaat daardoor de gelegenheid om de politie te hulp te roepen, zonder de in besiag genomen goederen onbewaakt te laten. De omstandigheid, dat meer dan een bewaarder wordt aangesteld, kan niet ten gevolge hebben, dat den, beslagene wegens bewaarloon méér in rekening wordt gebracht dan het in art. 3 der wet van 1 Juni 1850, S. no. 26; bedoeld bedrag. Heeft men te dezer zake meer moeten uitgeven, dan komen die meerdere kosten voor rekening van het Rijk en kunnen zij. als onverhaalbare kosten van vervolging op een staat van oninbare posten worden gebracht. Res. van 28 Mei 1900, no. 25. 3. Zie de res. van 9 Aug. 1910, no. 63, in aant. 4 op § 15 hiervoor. Zie mede aant. 11 op art. 21 der Wet op de Invordering. 4. Wanneer de belastingschuldige het verschuldigde na de sluiting van het kantoor wil betalen, moet de opheffing van het arrest den volgenden dag plaats hebben, met bijberekenmg van het voor dien dag aan den bewaarder verschuldigd loon, omdat deze niet eerder formeel wordt ontslagen (a). Weekblad no. 561. (o) Opgemerkt wordt dat thans het beslag, als regel, niet meer bij exploot wordt opgeheven en dat de bewaarder wordt ontslagen door een schriftelijke kennisgeving van den deurwaarder. Zie § 68 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. 5. Verg. § 15, tweede lid, der I.O. § 24. Dwangbevelen van een ander kantoor afkomstig, worden in de declaratie van den deurwaarder als zoodanig aangeduid. In het hoofd der 252 Bijlage B, II (I. V.). — §§ 24—26. declaratie wordt evenwel de gemeente ingevvdd waar de deurwaarder werkzaam is geweest. De declaratie wordt op de gewone wijze behandeld, d.w.z. uitbetaald en ter verevening voorgedragen door den ontvanger die voor de executie van het dwangbevel had te zorgen (1). 1. Zie de §§ 74, e. v., der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. § 35. Iedere declaratie betreft slechts ééne gemeente en slechts ééne belasting, zoodat zij op één staat van oninbare posten kan worden verevend (1). 1. Verg. het tweede lid van § 108 der Instructie Invordering, in bijl. A. III. Slotbepalingen. § 26. De directeur is bevoegd voor gemeenten van meer dan 50 000 inwoners te bepalen, dat de personen, die optreden als getuige of als bewaarder deswege eene naar plaatselijke omstandigheden te regelen belooning zullen genieten onafhankelijk van het resultaat der ingestelde vervolgingen (1). Het door de belastingschuldigen als vacatiëloon van getuigen of als bewaardersloon betaalde bedrag wordt in dat geval aan het Bijk verantwoord (2)- De uitbetaling en verevening van deze belooningen geschieden overeenkomstig het bepaalde in § 20 (8—4). 1. Blijkens § 30 der I. V. zijn alle voorschriften vervallen, welke met die instructie in strijd mochten zijn. Daaruit wordt de gevolgtrekking gemaakt, dat ook de res. van 9 Aug. 1910, no. 63 (a), vervallen is en wel op grond dat deze zou strijden met het bepaalde bij § 26 der I. V. Evenwel ten onrechte. De strekking toch van laatstgenoemde paragraaf is geen andere; dan den Directeurs de bevoegdheid te verleenen, tot het toekennen van een vaste belooning, hetzij per dag, hetzij per week of maand, aan de bewaarders in de groote steden, die geregeld als zoodanig optreden en daarvan, als het ware, hun beroep maken. Geenszins bedoelt zij hun de bevoegdheid te ontnemen, te beschikken op voorstellen tot toekenning van een hooger bewaarloon dan /1,— in die gevallen, waarin zulks onvermijdelijk is, zoodat genoemde resolutie van 9 Aug. 1910, no. 63, als zijnde niet in strijd met § 26, noch met eenige andere paragraaf der I. V., van kracht is gebleven. Res. van 6 Febr. 1913, no. 7. (a) Opgenomen in aant.. 4 op § 15. 2. Verg. het tweede 'lid van § 18. 3. Verg. § 15, tweede lid, der I. O. 4. Wanneer bij de tenuitvoerlegging van dwangbevelen, afkomstig van de Rijksverzekeringsbank, personen, als bedoeld in § 26, als getuige of als bewaarder optreden, wordt eveneens het door de werkgevers als vacatiëloon van getuigen of als bewaardersloon betaalde bedrag aan het Rijk verantwoord. De Uitbetaling en verevening van de aan deze personen toekomende belooningen geschieden mede overeenkomstig § 20. Zie § 16 der I. O., alsmede aant. 10 op § 15 dier instructie, in bijl. C II. Bijlage B, II (I. V.). — §§ 27—80. 253 § 2T. In enkele gevallen kunnen door de ontvangers, in zake de invordering der directe belastingen, uitschotten worden gedaan die ten laste van het Bijk komen. Voor zoover niet eene bepaalde wijze van verevening is voorgeschreven, brengen de ontvangers dergelijke uitschotten, onder overlegging van quitantiën, met declaratie Directe Belastingen no. 24 op den staat van ininbare posten (1). 1. Bij de res. van 10 Juli 1914, no. 11, is, met betrekking tot de invordering van ongevallenpremie van schippers, te kennen gegeven, dat, wanneer in een bepaald geval de beslaglegging op een schip het aanschaffen van een ketting noodig maakt, tot die aanschaffing, voor rekening van het Rijk, kan worden overgegaan op den voet van het bepaalde bij de artt. 9,10 en 11 der res. van 26 Maart 1906, no. 27, V. no. 50. § 28. Wanneer een belastingschuldige bij wien beslag is gelegd, ten kantore betaijng komt aanbieden, zorgt de ontvanger, dat met de reeds gemaakte kosten, zoo noodig, tevens worden geïnd die welke naar aanleiding van de betaling nog moeten worden gemaakt tot opheffing van het beslag (verg. § 18) (1). Hierbij is er op te letten, dat wanneer de betaling geschiedt vóór de beteekening van het proces-verbaal van inbeslagneming, het beslag en de opheffing bij één exploot worden beteekend (2). 1. De opheffing van het beslag veroorzaakt thans, als regel, geen kosten meer voor den belastingschuldige. Zie § 68 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. 2. Indien een belastingschuldige het door hem verschuldigde ten ontvangkantore heeft betaald, nadat beslag op zijn goederen is gelegd, doch vóórdat deswege ingevolge art. 453 W. v. B. R. beteekening heeft plaats gehad, behoort die beteekening achterwege te blijven (a). Instrüctie Invordering, § 61. (a) Te dier zake kunnen dus ook geen kosten worden gevorderd. § 29. Verwijzing naar deze instructie geschiedt door de letters I. V. § 30. Deze instructie treedt in werking op 1 November 1912. Alsdan zijn ' Vervallen de resolutie van 15 April 1904, no. 13, (Verzameling 1904, no. 46) * en alle verdere voorschriften, welke met deze instructie in strijd mochten zijn (1). 1. Verg. de res. van 6 Febr. 1913, no. 7, in aant. 1 op § 26. BIJLAGE G. I. Uittreksel uit de wet van 2 Januari 1901, S. no. 1, houdende wettelijke verzekering van werklieden tegen geldelijke gevolgen van ongevallen in bepaalde bedrijven, zooals die wet is gewijzigd bij de wetten van 3 Febr. 1902, S. no. 14,13 Januari 1908, S. no. 24,13 Febr. 1909, S. no. 46, 12 Juni 1909, S. no. 146, 30 Juni 1909, S. no. 204, 30 Juni 1909, S. no. 205,1 Juli 1909, S. no. 249,15 Juli 1910, S.no. 228, en 11 Febr. 1911, S. no. 62 (1—5). 1. Dit uittreksel werd opgenomen in de Verzameling van 1909, onder no. 107. Zie evenwel aant. 1 op art. 46, aant. 1 op art. 48, aant. 1 op art. 49 en aant. 1 op art. 76. %. De tekst der wet van 2 Januari 1901, zooals die luidde na de wijziging bij de wet van 15 Juli 1910, S. no. 228, werd bekend gemaakt bij het Kon. besluit van 26 Juli 1910, S. no. 241. Bij art. 6 der wet van 15 Juli 1910 werd ingevoegd, art, QObis, luidende als volgt: „De premiën, welke door het Bestuur der Rijksverzekeringsbank, na daartoe door Onzen Minister, met de uitvoering dezer wet belast (a), te zijn gemachtigd, oninbaar zijn verklaard, worden door den Staat aan de Bank voldaan. „Het Bestuur der Bank blijft bevoegd de in het voorgaande üd bedoelde premiën in te vorderen. Het bedrag, dat wordt geïnd, wordt aan den Staat uitgekeerd en opgenomen onder de middelen tot dekking der Staatsuitgaven." (a) KL de Minister van Waterstaat, ingevolge de wet van 24 Juni 1916, S. no. 296. 3. Een instructie tot uitvoering der Ongevallenwet 1901, voor zooveel de Administratie der directe belastingen aangaat (I. O.), is vastgesteld bij de res. van 21 Mei 1912, no. 125, V. v. V. no. 59, gewijzigd en aangevuld bij de resolutiën V. v. V. nos. 119, 208 en 559, en als onderdeel II in deze bijlage opgenomen. 4. Zie, nopens door de Inspecteurs te verstrekken inlichtingen, ten behoeve van de uitvoering der Ongevallenwet 1901, de res. V. v. V. no. 121. Zie mede de res. V. v. V. no. 541 en V. v. V. no. 626. 5. Indien door of van wege het Bestuur der Rijksverzekeringsbank aan de Ontvangers der directe belastingen inlichtingen worden gevraagd, omtrent de verblijfplaats van werkgevers, waarvoor zij nog geen dwangbevelen in handen hebben, behoort aan dat verzoek, zooveel mogelijk, te worden voldaan. Res. V. v. V. no. 60. Bijlage C, I (Ongevallenwet). — Arfcferl=^-2Ö. 255 Wij WTLHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is voor bepaalde bedrijven bij de wet te voorzien in de verzekering van werklieden tegen geldelijke gevolgen van ongevallen, hun in verband met de uitoefening van het bedrijf overkomen; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: HOOFDSTUK t Inleidende bepalingen. Art. 1. De werklieden in de na te noemen bedrijven zijn volgens de bepalingen dezer wet verzekerd tegen geldehjke gevolgen van ongevallen, hun in verband met de uitoefening van het bedrijf overkomen. Art. 2, enz. HOOFDSTUK TL VerzeTceringsplichtige bedrijven. HOOFDSTUK III. Van de Rijksverzekeringsbank. Art. 13. Ter uitvoering van het bepaalde in art. 1 dezer wet is te Amsterdam eene Eijksmstelling gevestigd, welke den naam draagt van Rijksverzekeringsbank. De kantoren der posterijen zijn tevens de kantoren der Eijksverzekeringsbank. Art. 14, enz. HOOFDSTUK TV. Van den Raad van toezicht. HOOFDSTUK V. Van den omvang der schadeloosstellingen en de berekening daarvan. Art. 19. De Rijksverzekeringsbank verleent den verzekerde, wien een ongeval overkomt in verband met de uitoefening van het bedrijf, als schadeloosstelling genees- en heelkundige behandeling of vergoeding daarvoor vólgens regelen bij algemeenen maatregel van bestuur té stellen. Art. 20, enz. 256 Bijlage C, I (Ongevallenwet). — Artt. 31—47. HOOFDSTUK VI. Van de vaststelling van den verzekeringsplichl en de indeeling in gevarenklassen. | Art. 31. De bedrijven, enz. Art. 32. De werkgever is verplicht van het door hem uitgeoefende bedrijf tegen bewijs van ontvangst schriftelijk aangifte te doen in duplo ten kantore der posterijen, binnen welks kring hij zijne woonplaats heeft. Heeft de werkgever hief te lande geene woonplaats, dan geschiedt de aan;giffcê ten kantore der posterijen te Amsterdam met keuze van woonplaats hier te lande. Heeft de in het vorige lid bedoelde werkgever geene aangifte gedaan of geene woonplaats gekozen, dan heeft hij voor de toepassing van deze wet zijne woonplaats ten huize van hem, die ter plaatse, waar het bedrijf hier te lande wordt uitgeoefend, met de leiding der werkzaamheden is belast. Art. 33, enz. HOOFDSTUK VII. Van het opbrengen der middelen tot dekking der uitgaven. Art. 42. De middelen tot dekking der ingevolge deze wet uit te keeren renten en overige schadeloosstellingen, der administratiekosten en der terugbetaling van het voorschot, bedoeld in art. 93, worden opgebracht door de werkgevers, hetzij volgens den maatstaf van een bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen tarief en van het loon, dat in het tijdvak, waarover de betaling loopt, door hunne werklieden is verdiend of volgens het bepaalde in .art, 43 wordt geacht te zijn verdiend, hetzij overeenkomstig de bepalingen van de artt. 54 en 55. f*v . . De dekking der renten en overige schadeloosstellingen, der administratiekosten en der terugbetaling van het voorschot, bedoeld in art. 93, voor zoo' veel de middelen daarvoor worden opgebracht volgens dé in het voorgaande lid eerstbedoelde wijze, wordt berekend naar de regelen van het premiestelsel. Bij de berekening van het loon, enz. Art. 43, enz. Art. 46. Onze Minister van Waterstaat (1) stelt vast: . o. de vervaldagen der premie; b. het formuüer, enz. 1. Gewijzigd volgens de wet van 24 Juni 1916, S. no. 296. . Art 47. Binnen vijftien dagen na eiken vervaldag is de werkgever verplicht ten kantore der posterijen, binnen welks kring hij zijne woonplaats heeft, de prernjB:te betalen, berekend over het totaal van het loon, dat in het tijdsvak, waarover de betaling loopt, door zijne werklieden is verdiend of volgens het bepaalde in art. 43 wordt geacht te zijn verdiend. Indien het loon voor een werkman meer heeft bedragen dan het bedrag, Bijlage C, I (Ongevallenwet). — Artt. 47—49. 257 hetwelk verkregen wordt door vermenigvuldiging van vier gulden met het aantal dagen, waarop die werkman in de betalingsperiode bij den werkgever heeft gewerkt, komt dit meerdere bij het bepalen van het totaal van het loon niet in aanmerking. Voor de betaling wordt eene kwijting in duplo verstrekt. Uiterlijk op den vijftienden dag na den vervaldag zendt de werkgever een exemplaar der kwijting aan het bestuur der Bijksverzekeringsbank, onder bijvoeging der in het vorige artikel sub b en c vermelde en door hem ingevulde stukken. Ingeval de werkgever een publiekrechteHjk lichaam is, wordt als woonplaats van dit lichaam aangemerkt de gemeente, waar de aangifte ingevolge art. 88 is geschied of had behooren te geschieden. Art. 4Hbis. Ten aanzien van bedrijven, enz. Art. 48 (1). Het bestuur der Bijksverzekeringsbank stelt na ontvangst der stukken, in art. 47 vermeld, het bedrag der door den werkgever verschuldigde premie vast. Het aldus vastgestelde bedrag wordt hem bij te adviseeren dienstbrief medegedeeld, vergezeld van de berekening, waarop het steunt, indien het niet overeenstemt met des werkgevers berekening. Bedraagt het vastgestelde bedrag meer dan de werkgever bereids betaalde, dan heeft hij dit meerdere binnen vijftien dagen na de dagteekening van het bewijs van adviseering van den in het eerste lid van dit artikel bedoelden dienstbrief te voldoen ten kantore der posterijen, in art. 47 bedoeld. Bedraagt het vastgestelde bedrag minder dan de werkgever bereids betaalde, dan wordt hem tegelijk met de mededeeling daarvan dit mindere kosteloos overgemaakt. 1. In de Off. Verz. 1909, no. 107, is dit artikel, blijkbaar ten onrechte, opgenomen als art. ilbis. Zie den tekst der wet, gepubliceerd in het Staatsblad van 1910, no. 241. Art. 49. Indien door het bestuur der Bijksverzekeringsbank verklaard wordt, dat in eene onderneming reeds over een of meer betalmgstermijnen een verzekeringsphchtig bedrijf is uitgeoefend, heeft de werkgever binnen vijftien dagen na de dagteekening van het bewijs van adviseering van den dienstbrief, betreffende de mdeeling van zijne onderneming in eene gevarenklasse en het aan de onderneming toegewezen gevarencijfer (1), de verschuldigde premie over de verstreken termijnen in eens te betalen op de wijze, vermeld in art. 47. De vaststelling der premie en de nadere verrekening, indien die noodig is, geschieden op de wijze, in het vorige artikel bepaald. Premiën, welke langer dan vijf jaren verschuldigd zijn, worden niet meer ingevorderd (2). 1. In de Off%Verz. 1909, no. 107, staat hier: gevaeenpercentage. Bij art. 2 der wet van 13 Januari 1908, S. no. 24, is in art. 49 het woord gevarexipercentage vervangen door: gevarency/er. 2. Voor de invordering bij dwangbevel van premie, verschuldigd ingevolge de Ongevallenwet 1901, is in die wet geen verjaringstermijn opgenomen. Daarvoor gelden düs de regelen van het Burgerlijk Recht. Deze termijn is volgens art. 2014 B. W. 30 jaren. Fiscus no. 1196. Zie ook Fiscus no. 1153. Invordering. 17 258 Bijlage 0, I (Ongevallenwet). — Art. 50. Art. 50. Indien eenige premie niet betaald is binnen den bepaalden tijd, stelt het bestuur der Bijksverzekeringsbank ambtshalve het bedrag daarvan vast en deelt het aldus vastgestelde bedrag den werkgever bij te adviseeren dienstbrief mede, vergezeld van de berekening, waarop het steunt. Indien een werkgever de in art. 47, vierde lid, vermelde stukken onjuist of onvolledig heeft ingevuld, en na de . in art. 48, eerste lid, bedoelde vaststelling blijkt, dat door hem minder dan het verschuldigde aan premie is betaald, stelt het bestuur het bedrag vast, zoowel van het alsnog door hem verschuldigde over de verstreken betahngstermijnen als van hetgeen noodig is ter vergoeding van de interesten, berekend tegen drie percent 's jaars, die bij tijdige betaling der premie ten bate van de Bank zouden gekomen zijn. De aldus vastgestelde bedragen worden den werkgever bij te adviseeren dienstbrief medegedeeld, welke mededeeling vergezeld gaat van de berekening, waarop zij steunen. Zij moeten door hem binnen vijftien dagen na de dagteekening van het bewijs van adviseering van den dienstbrief worden voldaan ten kantore der posterijen, in art. 47 bedoeld. Het vorige lid geldt ook, wanneer na de vaststelling, bedoeld in art. 49, tweede lid, of na die, bedoeld in het eerste lid van dit artikel, bhjkt dat door den werkgever minder dan het verschuldigde aan premie is betaald. Is eenige vastgestelde premie voor het geheel of voor een deel niet binnen den bepaalden tijd voldaan, dan maant het bestuur der Bijksverzekeringsbank den nalatigen werkgever bij te adviseeren dienstbrief aan, om alsnog binnen acht dagen na de dagteekening van het bewijs van adviseering het vastgestelde bedrag te betalen ten kantore der posterijen, binnen welks kring hij zijne woonplaats heeft. Volgt op deze aanmaning (1) de betaling binnen den gesteldèn termijn niet^S), dan vaardigt de voorzitter van het bestuur der Bijksverzekeringsbank een dwangbevel uit, medebrengende het recht van parate executie, dat wordt executoir verklaard door den president der arrondissementsrechtbank te Amsterdam (3). Het dwangbevel wordt beteekend en ten uitvoer gelegd op de wijze bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven (4—7). Het dwangbevel kan in het geheele Rijk worden ten uitvoer gelegd. Het laatste üd van art. 47 is van toepassing. 1. Deze aanmaning geschiedt kosteloos. Fiscus no. 1152. 3. Ten einde te voorkomen, dat de werkgever deze termijn gebruikt om zijn goederen te verkoopen of op andere wijze in „veiligheid" te brengen, zou conservatoir beslag kunnen worden gelegd. Verg. Fiscus no. 1161, blz. 237. Zie mede de aantt. 114 en 115 op art. 14 der Wet op de Invordering. 3. Verg. art. 14 der Wet op de Invordering. 4. Zie aant. 4 op § 1 der L O., in onderdeel II dezer bijlage. 5. Verg. aant. 2 op art. 49. 6. Tegen de tenuitvoerlegging van een, krachtens art. 50 der Ongevallenwet 1901, door den Voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank uitgevaardigd dwangbevel, executoir verklaard door den President der Arr. Rechtbank te Amsterdam, kan bij den Rechter niet in Verzet worden gekomen ter zake van de ongegrondheid der vordering Bijlage C, I (Ongevallenwet). — Artt. 50—50bis. 259 waarvoor het werd uitgevaardigd, maar slechts op formeele gronden, bijv. wegens informaliteiten bij de tenuitvoerlegging begaan. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Rotterdam {Kort Geding) van 12 Aug. 1911 W. v. h. R. no. 9390, Weekblad no. 2113. Verg. aant. 9, met noot a, op art. bObis. T. Zie de aantt. 101 en 102 op art. 14 der Wet op de Invordering. Art. 50fcïs (1 —2). De beteekening en de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen, in het voorgaande artikel bedoeld, geschieden door de deurwaarders der directe belastingen (8—4). Na de beteekening kan uitsluitend worden betaald ten kantore dier belastingen, waaraan de deurwaarder, houder van het dwangbevel, verbonden is, of, bij mbeslagneming, in handen van dien deurwaarder (5). De kosten van vervolging worden berekend volgens de bepalingen, betrekkelijk de kosten van vervolging in zake van directe belastingen (6—7). Het recht van parate executie strekt zich uit tot deze kosten (8—9). 1. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 30 Juni 1909, S. no. 205 (V. 1909, no. 106). Het betrekkelijk wetsontwerp en de Mem. v. T. zijn opgenomen in Weekblad no. 1917 en in Fiscus no. 1056. In Fiscus nos. 1062, 1063 en 1064 zijn opgenomen, respectievelijk: het Afdeelingsverslag der Tweede Kamer, een Nota van wijzigingen en de beraadslagingen der Tweede Kamer. 2. Herhaaldelijk heeft zich het geval voorgedaan, dat een werkgever, nadat een krachtens art. 50 der Ongevallenwet tegen hem uitgevaardigd dwangbevel hem beteekend was met bevel tot betaling, mede van de kosten, de premie ten postkantore gestort, maar daarentegen geweigerd heeft de gemaakte kosten te voldoen. De Bank kan in dergelijk geval op het beteekende dwangbevel tot tenuitvoerlegging daarvan, alléén wegens de kosten, niet overgaan. De kosten in rechte te vorderen, zou tot een kostbare procedure leiden, waartoe de Bank, met het oog op de vaak geringe premie — in vele gevallen slechts enkele guldens — niet licht zou overgaan. De werkgevers weten dit; velen betalen niet vrijwillig de premie, doch wachten een dwangbevel af. Het gevolg is, dat de inning — voornamelijk geldt het hier geringe premiebedragen — zeer moeilijk wordt en dat de Bank bovendien de kosten van het dwangbevel —welke in vele gevallen de premie overtreffen — moet dragen. Dergelijk bezwaar wordt bij de vervolging wegens directe belastingen niet ondervonden, omdat, naar de te dien opzichte geldende regeling, het recht van parate executie zich uitstrekt tot de vervolgingskosten, terwijl iedere betaling allereerst in aftrek wordt gebracht op de verschuldigde vervolgingskosten. Het schijnt derhalve wenschelijk, deze regeling ook voor de vervolging wegens de ongevallenpremie voor te schrijven en de vervolging zelfs aan de ambtenaren, die het best met die wegens directe belastingen vertrouwd zijn — de deurwaarders dezer belastingen — op te dragen. Tevens wordt daarmede bereikt, dat de vervolgingskosten, welke den nalatigen werkgever in rekening gebracht worden, als wordende berekend naar de tarieven, voor de vervolging wegens directe belastingen geldende, aanmerkelijk lager en zoodoende meer in verhouding tot het meestal geringe bedrag der premie zullen zijn. De artikelen, welke aan bovenstaande gedachte uitvoering geven, vereischen geen verdere toelichting. Mem. v. T. 260 Bijlage C, I (Ongevallenwet). — Art. 50bis. 3. Zie art. 20 der Wet op de Invordering. 4. De vraag is gerezen, of het bepaalde in het bij de wet van 30 Juni 1909, S. no 205, aan de Ongevallenwet 1901 toegevoegde art. bObis toelaat, dat de deurwaarders der directe belastingen beteekeningen tenuitvoerlegging verrichten, wanneer de invordering van ongevallenpremie moet geschieden krachtens anderen titel dan een dwangbevel. Speciaal doet zich die vraag voor, ingeval na faillissement van den premieschuldigen werkgever gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid, verleend bij art. 196 der Faillissementswet, om tegen dien werkgever het proces-verbaal van verificatievergadering te executeeren voor net onbetaald gebleven bedrag der premie. Aangezien dat proces-verbaal den eenigen voor tenuitvoerlegging vatbaren titel oplevert, wordt in dat geval het recht gemist om een dwangbevel uit te vaardigen en dient de vervolging te geschieden krachtens een grosse, een .uittreksel bevattende uit dat proces-verbaal (a). Bovenbedoelde vraag moet toestemmend worden beantwoord, vermits de bevoegdheid om den algemeenen titel — nl. het dwangbevel — ten uitvoer te leggen medebrengt de bevoegdheid, om den bijzonderen titel, welke in het speciale geval van faillissement daarvoor in de plaats treedt, te executeeren. Res. van 15 Nov. 1910, no. 35. Verg. het derde lid van § 9 der I. O., met aant. 9, en het artikel „De ongevallenpremie en de Faillissementswet" in Weekblad no. 2007. (o) Verg. aant. 8 op art. 14 der Wet op de Invordering. j>. Verg. art. 21 der Wet op de Invordering. 6. Zie de wet van 1 Juni 1850, S. no. 26, V. v. V. no. 140, sub II, benevens de I. V., opgenomen in bijl. B I en II. 1. De door werkgevers betaalde kosten van vervolging wegens de beteekening en tenuitvoerlegging van dwangbevelen, bedoeld in art. 50 der Ongevallenwet 1901, worden, voor zoover zij niet zijn uit te keeren aan den deurwaarder wegens uitschotten of aan personen, die als getuige of bewaarder assistentie hebben verleend (a), aan het Rijk verantwoord als buitengewone ontvangst, het Departement van Financiën betreffende. Kon. besluit V. v. V. no. 117, art. 1. (a) Zie de §§ 15 en 16 der I. O. Zie mede aant. 4 op laatstgemelde paragraaf, in onderdeel II dezer .bijlage. 8. Verg. art. 24 der Wet op de Invordering. 9. In het Afdeelingsverslag der Tweede Kamer werd gevraagd of het niet noodig is om, nu het recht van parate executie zich zal uitstrekken tot de vervolgingskosten, een bepaling in de wet op te nemen, waarbij aan belanghebbenden het recht, wordt gegeven tegen het dwangbevel in verzet te komen. De Minister van Financiën merkte, naar aanleiding hiervan, bij de beraadslagingen in de Tweede Kamer het volgende op: „In het ontwerp een bepaling op te nemen, waarbij aan belanghebbenden het recht wordt gegeven, tegen het dwangbevel in verzet te komen, zulks "met het oog op de vervolgingskosten, waartoe het recht van paratie executie zich zal uitstrekken, schijnt overbodig. „Immers heeft de belanghebbende, blijkens art. 438 W. v. B. R. — waarvan de bepalingen op het stuk van gerechtelijke tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten toepasselijk zijn op de mvordering Bijlage C, I (Ongevallenwet). — Artt. SObis—76. 261 der ongevallenpremie bij dwangbevel (zie art. 50, vijfde lid) — de bevoegdheid tegen de executie van het dwangbevel—verzet tegen het dwangbevel is onbestaanbaar — in verzet te komen, zelfs vóórdat de executie nog een aanvang heeft genomen. Kan de geëxecuteerde zich niet vereenigen met het bedrag der hem in rekening gebrachte kosten van vervolging, dan is verzet tegen de executie van het dwangbevel, waarbij tevens betaling dier kosten gevorderd wordt, de aangewezen weg, om op zijn bezwaar te doen beslissen (a)". (o) Een bepaling, als in het 2e en 3e lid van art. 19 der Wet op de Invordering voorkomt, ontbreekt in de Ongevallenwet 1901. Bezwaren tegen de in rekening gebrachte kosten van vervolging, in zake de invordering van ongevallenpremie, behooren steeds langs den gerechtelijken weg te geschieden. Verg. Fiscus no. 1198; zie mede aant. 6 op art. 60 hiervoor. Art. 50fer (1). De toerekening en afschrijving van de betalingen der werkgevers geschieden in de volgende orde: 1°. op de kosten van vervolging, zoo die verschuldigd zijn; 2°. op de interesten tot den dag der betaling, indien interesten verschuldigd zijn (2); 8°. op de premiën (8). 1. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 30 Juni 1909, S. no. 205 (V. 1909, no. 106). Verg. de aantt. 1 en 2 op art. SObis. %. Zie aant. 2 op § 10 der I. O., in onderdeel II dezer bijlage. 3. Verg. art. 4 der Wet op de Invordering. Art. 51, enz. HOOFDSTUK VIH. Van de aangifte en het onderzoek, der ongevallen, HOOFDSTUK IX. Van de vaststelling en betaalbaarstelling der schadeloosstellingen. HOOFDSTUK X. Van beroep. Art. 75. Over de besüssingen, enz. Art. 76 (1). Het instellen van beroep heeft geene schorsende werking ten aanzien der oorspronkelijke beslissing. Worden de bezwaren gedeeltelijk of geheel gegrond verklaard, dan treedt de beslissing, in beroep gegeven, in de plaats van die, waartegen beroep werd ingesteld. 1. In de Off. Verz. was, als 3e lid van art. 76, alsnog opgenomen: „Wordt in beroep het recht op eene schadeloosstelling ontzegd, die reeds betaald is, dan worden die betalingen niet teruggevorderd". Dit lidis vervallen verklaard bij art. 5 der wet van 15 Juh 1910, S. no. 228. 262 Bijlage C, I (Ongevallenwet). — Artt. 77—116. Art. 77. Heeft een werkgever bezwaar tegen eenige beslissing, door het bestuur der Bijksverzekeringsbank genomen ingevolge de artt. 36,87,88,40, 48, 49 en 50, tweede en derde lid, dan is hij bevoegd binnen vijftien dagen na de dagteekening der mededeeling daarvan in beroep te komen. Art. 78, enz. HOOFDSTUK XI, enz. HOOFDSTUK XTV. Van de kosten der Rijksvw^lteringsbank. Art. 96. Voor brieven en verdere stukken, welke den dienst der Bijksverzekeringsbank betreffen, wordt vrijstelling van port verleend. HOOFDSTUK XV, enz. HOOFDSTUK XVIII. Slotbepalingen. Art. 113. Alle stukken, verzoekschriften en beschikkingen opgemaakt ten gevolge van de artt. 32, 35 tot en met 38, 40, 45 tot en met 50, 61, 62,64 tot en met 70, 84 en 85 en ten gevolge van de bepalingen van een algemeenen maatregel van bestuur of van een Ministerieel besluit, uitgevaardigd naar aanleiding van een dezer artikelen, zijn, met uitzondering van het dwangbevel, bedoeld in art. 50, vierde lid, vrij van het recht van zegel en van de formaliteit van registratie en worden kosteloos uitgereikt (1). 1. Evenals dit steeds voor alle dwangbevelen is aangenomen, kan ook het in art. 113 der Ongevallenwet 1901 bedoelde dwangbevel worden geacht één geheel uit te maken met de akte van beteekening daarvan en behoeft dus de beteekening niet afzonderlijk te worden geregistreerd. De processen-verbaal van inbeslagneming en van verkoop, evenals alle exploten, die na de akte van beteekening van het dwangbevel worden uitgebracht, moeten geacht worden te zijn opgemaakt, niet krachtens art. 50 der Ongevallenwet 1901, doch uit krachte van de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zoodat op deze stukken de vrijstelling van art. 113 der Ongevallenwet 1901 niet van toepassing is. Res. van 27 Januari 1906, no. 6, Periodiek Woordenboek no. 9958; zie ook de res. van 17 Nov. 1905, no. 84, Periodiek Woordenboek no. 9913. Verg. de aantt. 7 en 8 op art. 23 der Wet op de Invordering. Zie mede de aantt. 1 en 2 op § 11 der I. 0., in onderdeel II dezer bijlage. Art. 114. Hetgeen enz. Art. 115. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „-Onge vallenwet 1901". Art. 116, enz. Verg. blz. 285. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. II. Resolutie van 21 Mei 1912, no. 125, V. v. V. no. 59, zooals die is gewijzigd en aangevuld bij die van 31 Oct. 1912, no. 49, V. v. V. no. 119, sub IV, van 21 April 1913, no. 25, V. v. V. no. 208, en van 7 Aug. 1915, no. 102, V. v. V. no. 559. Instructie tot uitvoering der Ongevallenwet 1901, voor zooveel de Administratie der directe belastingen betreft. (I. O.) § 1. De ontvanger der directe belastingen heeft met betrekking tot de invordering van ongevallenpremie in het algemeen dezelfde bevoegdheid als bij de invordering van directe belastingen, tenzij uitdrukkelijk het tegendeel is bepaald (1—2). De beteekening en de tenuitvoerlegging der dwangbevelen, bedoeld in art. 50 der Ongevallenwet 1901 (8), geschieden, ingevolge art. 50bis dier wet, door de deurwaarders der directe belastingen, en op dezelfde wijze, als bij het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten is voorgeschreven (4—5). De bepalingen der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22) op de invordering van 's Rijks directe belastingen vinden ten deze geene toepassing (6). De voorschriften, uitgevaardigd naar aanleiding van de toepassing en uitlegging der voornoemde wet van 22 Mei 1845, zijn slechts in zooverre van toepassing op de invordering, bij deze instructie geregeld, als bedoelde wet niet afwijkt van de ter zake toepasselijke bepalingen van het Wetboek van burgerlijke rechtsvordering (7—8). 1. Omtrent de verantwoordelijkheid van den Ontvanger, voor de invordering van ongevallenpremie, komen beschouwingen voor in Weekblad nos. 2122 en 2124. %. Verg. aant. 2 op § 5, benevens § 14, met de aantt. 2 en 3. 3. Het hier bedoelde dwangbevel is opgenomen onder de modellen, achteraan in het werk. 4. Art. 50 der Ongevallenwet 1901 bepaalt niet, zooals art. 14 der Wet op de Invordering, dat de beteekening van het dwangbevel geschiedt met bevel tot betaling. Zie het vijfde lid van het aangehaalde art. 50. In de practijk wordt echter bij de beteekening tevens bevel tot betaling gedaan; zie het in aant. 3 bedoelde model. Vóór de mbeslagneming van roerende en onroerende goederen en van schepen is het doen van een afzonderlijk bevel dus niet noodig. Verg. de artt. 439, 502 en 563 W. v. B. R. en aant. 91 op art. 14 der Wet op de Invordering. 264 Bijlage C, II (L O.). — § 1. Zie, ten aanzien van onroerende goederen, mede aant. 4 op art. 502 W. v. B. R., in bijl. D. 5. Raadpleging van de bepalingen van het tweede Boek van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, omtrent de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten (a), welke den Ontvangers en den deurwaarders niet vreemd kunnen zijn, zal antwoord kunnen geven op de meeste vragen, welke zich mochten voordoen in zake de vervolgingen voor de Ongevallenwet. Zijn inlichtingen noodig, dan zullen deze op verzoek van den betrokken Ontvanger ongetwijfeld door het Bestuur der Rijksverzekeringsbank worden verstrekt (5), terwijl wanneer aan opheldering van voorschriften behoefte'wordt gevoeld, die op de gebruikelijke wijze aan den Inspecteur kan worden gevraagd. Res. van 18 Janauri 1910, no. 137. (a) Deze bepalingen zijn opgenomen in bijl. D. (6) Zie het derde lid van § 14 hierna. 6. Verg. aant. 6 op art. 7, de aantt. 4 en 5 op art. 10, aant. 4 op art. 11, aant. 7 op art. 12, aant. 4 op art. 15, aant. 3 op art. 16, aant. 2 op art. 19, aant. 31 op art. 20 en aant. 6 op art. 23 der Wet op de Invordering. T. Volgens het derde lid van § 1 der I. O. zijn de voorschriften, uitgevaardigd naar aanleiding van de toepassing en uitlegging der wet van 22 Mei 1845, S. no. 22, slechts in zooverre van toepassing op de invordering van ongevallenpremie, als bedoelde wet niet afwijkt van de ter zake toepasselijke bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering. Waar nu art.14 der Wet op de Invordering niet afwijkt van de ter zake toepasselijke bepalingen van voormeld Wetboek, moeten dus de voorschriften tot uitvoering van art. 14 gegeven, waaronder het voorschrift van § 78, tweede lid, der Instructie Invordering is te begrijpen, ook bij de tenuitvoerlegging van dwangbevelen, bedoeld in art. 50 der Ongevallenwet 1901, worden opgevolgd. Het tweede lid van § 5 der I. O. bepaalt dan ook uitdrukkelijk, dat de deurwaarder met het dwangbevel der Rijksverzekeringsbank op dezelfde wijze moet handelen als ten aanzien van de invordering der directe belastingen is voorgeschreven. Wanneer de werkgever, na de beteekening van het dwangbevel, van woonplaats is veranderd, wordt dus geheel in overeenstemming met de bestaande administratieve voorschriften gehandeld, door, in verband met het voornemen tot executie zijner roerende goederen, het herhaald bevel te doen voorafgaan van een afzonderlijk exploot, waarbij wederom bevel tot betaling wordt gedaan en opnieuw woonplaats wordt gekozen. Mede op grond van de geschiedenis der wet, moet worden aangenomen, dat de ratio van art. 439, vierde lid, W. v. B. R. medebrengt, dat de executant van het begin tot het einde der executie een domicdie heeft in de gemeente der executie, en dat een executie, waaraan dit essentieel bestanddeel tijdens den loop gaat ontbreken — zij het ook door toedoen van den debiteur—onwettig wordt. Moet dus tot executie van roerende goederen (a) worden overgegaan in een andere gemeente dan die, waarin bij de beteekening van een dwangbevel, met bevel tot betaling, domicilie is gekozen, dan dient aan de verdere executie een nieuw bevel tot betaling, met nieuwe domiciliekeuze, vooraf te gaan (b). Met deze opvatting is de eerste volzin van § 78, tweede lid, der Instructie Invordering in overeenstemming. Daar echter een andere opvatting ook voor verdediging vatbaar is, worden in zake directe belastingen, volgens het slot van die paragraaf, voor de beteekening van het afzonderlijk bevel geen kosten gevorderd. Waar een dergelijk exploot dus geheel in overeenstemming met de Bijlage C, II (I. O.). — §§ 1—2. 265 voorschriften der I. O. wordt uitgebracht, kunnen de registratiekosten van zoodanig exploot niet voor rekening van de Administratie der directe belastingen worden genomen (c). Res. van 12 Oct. 1914, no. 1. (a) Verg. aant. 185, met de noten a en 6, op art. 14 der Wet op de Invordering. (6) Een exploot, als hier bedoeld, is opgenomen onder de modellen, achteraan in het werk, hetwelk, mutatis mutandis, kan worden gevolgd bij de tenuitvoerlegging van dwangbevelen, afkomstig van de Rijksverzekeringsbank. (e) In De Invordering no. 36 wordt betoogd, dat ook van den premiesehuldige voor de beteekening van dit exploot geen kosten kunnen worden gevorderd. De uitschotten voor zegel en registratie zullen daarom aan de Pank in rekening moeten worden gebracht. Verg. § 15. 8. De kosten van vervolging worden berekend volgens de bepalingen betrekkelijk de kosten van vervolging in zake directe belastingen. Zie het laatste lid van art. bObis der Ongevallenwet 1901, met de aantt. 6 en 7, in onderdeel I dezer bijlage. Zie mede § 13, sub 1, hierna. § ft. Door den voorzitter van het Bestuur der Bijksverzekeringsbank worden aan den ontvanger der directe belastingen, onder wiens kantoor de nalatige werkgevers hunne woonplaats hebben (1), de tegen hen uitgevaardigde dwangbevelen, voor zooveel noodig gezegeld, in origineel en afschrift (2—6) toegezonden met eenen begeleidenden staat in duplo, houdende opgaaf der nummers dier dwangbevelen en van de daarbij gevorderde bedragen, voor elk afzonderlijk wegens premie, interesten, door het Bestuur der Bijksverzekeringsbank, ingevolge art. 50 der Ongevallenwet 1901, vastgesteld (6), en zegelkosten (7—8). Een dezer staten wordt door den ontvanger voor ontvangst geteekend ten spoedigste aan genoemd Bestuur teruggezonden (9—10). 1. De dwangbevelen tegen schippers, die geen bekende vaste woonplaats aan den wal hebben, worden gezonden aan den Ontvanger, onder wiens kantoor de schipper vermoedelijk verblijf houdt. Zie § 19 hierna. ' ft. Het dwangbevel moet gezegeld zijn als het gevorderde bedrag de som van / 30,— te boven gaat. Zie art. 113 der Ongevallenwet 190Ï, in verband met de artt. 12 en 27, lett. A, no. 23, der Zegelwet V. 1844, no. 74. Voor het dwangbevel (origineel) mag geen kleiner zegel dan van / 0,50, in hoofdsom (a), worden gebezigd. Zie art. 13 der Zegelwet. Het afschrift van het dwangbevel, hetwelk, indien de gevorderde som meer dan / 30,— bedraagt, in den regel gesteld' is op een zegel van / 0,25, in hoofdsom (a), dient om, bij de beteekening, aan den premiesehuldige te worden uitgereikt. Zie verder § 11, met aanteekeningen. (o) Op de hoofdsom worden vijjtig opcenten geheven. Zie aant. 36 op art. 23 "der Wet op de Invordering. 3. Het dwangbevel is c. q. wel gezegeld, maar het is niet afzonderlek aan de registratie onderworpen. Na de beteekening wordt de akte van beteekening, die met het dwangbevel geacht wordt één geheel te vormen, geregistreerd. Zie aant. 1 op art. 113 der Ongevallenwet 1901, in onderdeel I dezer bijlage, en aant. 26 op art. 23 der Wet op de Invordering. 4. Verg. het derde lid van § 9, met aant. 9. 266 Bijlage C, II (I. O.). — §§ 2-4. 5. De afgehandelde dwangbevelen blijven ten kantore berusten, tenzij uitdrukkelijk terugzending aan de Rijksverzekeringsbank is voorgeschreven (zie § 9, tweede lid) of indien de invordering achterwege bleef door het opmaken van een verklaring of proces-verbaal van onvermogen (a). Verg. Weekblad no. 2135. Zie mede aant. 8 op § 17. Ze worden door de Ontvangers vernietigd na verloop van vijf jaren — het jaar waartoe ze betrekking hebben niet medegerekend. Zie § 25, lett. d, der res. V. v. V. no. 601. (o) Verg. art. 90M» der Ongevallenwet 1901, in aant. 2 op het Opschrift van onderdeel I dezer bijlage. 6. Verg. § 10, met aant. 2. 7. De hier bedoelde zegelkosten moeten, indien zij op den premieschuldige worden verhaald, aan de Rijksverzekeringsbank worden overgemaakt. Zie § 17. De door den deurwaarder voorgeschoten zegelkosten worden, voor zoover ze niet aan den nalatigen werkgever in rekening kunnen worden gebracht of niet op hem verhaalbaar blijken, bij declaratie aan de Bank in rekening gebracht. Zie § 15, met aant. 5. 8. In den begeleidenden staat wordt tevens melding gemaakt van het tijdvak waarover de premie verschuldigd is (verg. de §§ 8 en 9) en van het betrekkelijk kantoor of hulpkantoor der posterijen (verg. de §§ 5, 7 en 16). 9. Verg. het vijfde bd van § 19. 10. Vrijstelling van port is verleendbij art. 96 der Ongevallenwet 1901. § 3. Van denin de vorige paragraaf bedoelden staat wordt door het in die paragraaf genoemd Bestuur een afschrift gezonden aan den inspecteur der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, tot wiens inspectie het kantoor behoort van den ontvanger, wien de dwangbevelen zijn toegezonden (1). 1. Verg. het vijfde lid van § 19. § 4. De ontvanger houdt van de ontvangst en den inhoud der in § 1 bedoelde dwangbevelen, zoomede van hetgeen te dien opzichte is verricht, aanteekening in een register Directe Belastingen no. 22. Dit materieel, bestaande uit titels en binnenvellen, wordt op aanvrage verstrekt (1). Bij de kantoorverificatie gaat de inspecteur, met behulp van de staten, hem ingevolge de vorige paragraaf toegezonden, na, of dit register naar behooren wordt bijgehouden en of de ontvangen bedragen zijn verantwoord en afgerekend op de wijze als hierna omschreven. 1. Het register Directe bel. no. 22 behoeft niet jaarlijks te worden vernieuwd. Het wordt aan de Ontvangers overgelaten het register tot zoodanige grootte aan te leggen, als zij, in verband met het gebruik daarvan, het meest practisch zullen oordeelen. Res. van 20 Sept. 1912, no. 18. Het volgeschreven register Directe bel. no. 22 wordt ingezonden na verloop van vijf jaren — het jaar waartoe het laatstelijk betrekking heeft niet medegerekend. Res. V. v. V. no. 601, § 19. Bijlage C, II f. O.). — §§ 4—5. 267 Het register Directe bel. no. 22 is opgenomen onder de modellen, achteraan in het werk. 8 5 (1). De ontvanger stelt de dwangbevelen zoo spoedig mogelijk ter hand aan een der aan zijn kantoor verbonden deurwaarders der directe belastingen, waarvan op het dwangbevel melding wordt gemaakt (2). Deze laatste handelt daarmede op dezelfde wijze als ten aanzien van de invordering van directe belastingen is voorgeschreven (8—5). In de akte van beteekening van het dwangbevel wordt steeds nauwkeurig het uur vermeld waarop de beteekening heeft plaats gehad (6). De deurwaarder zendt op den dag der beteekening aan de kantoren ot hulpkantoren der posterijen, vermeld aan het hoofd der dwangbevelen, eene opgave van de beteekende dwangbevelen, voor het doen van welke opgave door de Bijksverzekeringsbank formulieren worden verstrekt (7). 1. Gewijzigd volgens de res. V. v. V. no. 119, sub IV. %. Het is gebleken, dat er bij sommige Ontvangers geen juist inzicht bestaat omtrent de taak, die zij, met betrekking tot de door den Voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank uitgevaardigde dwangbevelen hebben te vervullen. Terwijl enkele Ontvangers zich gerechtigd achten in' bijzondere omstandigheden, op eigen gezag, de beteekening van een dwangbevel achterwege te laten, of, na de beteekening van het dwangber vel aan den premiesehuldige uitstel van betaling te verleenen of hem toe te staan in termijnen te betalen, zijn andere Ontvangers van oordeel, dat er na de beteekening van een schikking geen sprake meer kan zijn, en dat dus het dwangbevel moet leiden öf tot executie, öf tot het opmaken van een verklaring of proces-verbaal van onvermogen (a). In verband hiermede is er de aandacht op gevestigd, dat, zooals ook in § 14 der I. O. is opgemerkt de Voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank te allen tijde de executant van het dwangbevel blijft en dat dus, m het algemeen, de Ontvanger zonder meer voor de tenuitvoerlegging daarvan heeft zorg te dragen. In geen geval mag daarom de beteekening —mdien>zij mogelijk is — achterwege blijven (b). Ook moet, als regel, na de beteekening geen schikking, waarbij uitstel van betaling of betaling m termijnen wordt toegestaan worden getroffen. Er kunnen zich echter gevallen voordoen, waarin het wenschelijk is, alvorens tot executie van een beteekend dwangbevel over te gaan den premiesehuldige eenige faciliteiten te verleenen, bijv. wanneer er twijfel bestaat omtrent de verhaalbaarheid van het verschuldigde, of ingeval een executie den werkgever financieel te gronde zou richten, terwifl hij toch niet gezegd kan worden niet bij machte te zijn om te betalen en met eenigen grond mag verwacht worden, dat betaling zal geschieden indien wordt toegestaan de schuld in gedeelten af te lossen. Dergelijke faciliteiten mogen echter alleen worden verleend met goedvinden ot medeweten van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. Res. van 25 Mei 1914, no. 10. (a) Zie de §§ 54 en 62 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. (6) Het is voorgekomen, dat door Ontvangers bij de maandelnkscne afrekening (veré 5 17) geïnde premiën werden verantwoord, terwijl de desbetreffende dwangbevelen tegelijkertijd, niet-beteekend, werden teruggezonden. Uit ter zake verstrekte innchtingen is aan het Bestuur der Rijksverzekeringsbank gebleken.dat niet tot beteekening was overgegaan, aangezien, tengevolge eener vooraf door den Ontvanger met den betrokken werkgever gehouden bespreking, betahng werd aangeboden. Den deurwaarder, met de beteekening belast, werd medegedeeld, dat mj den werkgever 2 a 3 uur tijd kon geven, om de zaak ten kantore vanden Ontvanger te komen bespreken, welke bespreking, als regel, leidde tot vermeld resultaat. 268 Bijlage O, II (I. O.). - §§ 5-7. Naar aanleiding hiervan is door het Bestuur der Rijksverzekeringsbank aan de Ontvangers medegedeeld, dat, indien in bepaalde gevallen deze methode, in het belang der invordering, gewenscht voorkomt, zijnerzijds daartegen geen bezwaar zal worden gemaakt. 3. Te dien aanzien wordt verwezen naar de betrekkelijke bepalingen der Instructie Invordering en naar de artt. 1 tot en met 5,14 tot en met 17 en 90 tot en met 96 W. v. B. R., voorzien van aanteekeningen, opgenomen in bijl. D. Zie voorts aant. 7 op § 1 hiervoor, alsmede aant. 63 op art. 14, aant. 31 op art. 20 en aant. 10 op art. 22 der Wet op de Invordering. 4. Op aanvrage van de Ontvangers, worden door het Bestuur der Rijksverzekeringsbank, ter beperking van het door de deurwaarders bij de beteekening van dwangbevelen te verrichten schrijfwerk, blanco formulieren voor dwangbevelen verstrekt. Res. van 10 Juli 1914, no. 11. 5. Nopens de behandeling van dwangbevelen tegen schippers wordt verwezen naar § 19. 6. Na dit tijdstip kan uitsluitend worden betaald ten kantore van den Ontvanger. Zie het eerste lid van § 10. Verg. mede § 8. 1. De hier bedoelde formulieren worden, in het algemeen, door tussehenkomst van den Ontvanger aangevraagd. § 6. Bij tenuitvoerlegging van dwangbevelen in gemeenten, alwaar geen kantoor der directe belastingen gevestigd is, wordt woonplaats gekozen aan het kantoor of het hulpkantoor der posterijen en, mocht een zoodanig kantoor niet in de bedoelde gemeente gevestigd zijn, ter plaatse alwaar ook voor de vervolging wegens directe belastingen woonplaats gekozen wordt (1). 1. Na de beteekening kan uitsluitend worden betaald ten kantore van den Ontvanger. Verg. het eerste lid van § 10. Volgens het laatste lid van art. 439 W. v. B. R. kan de schuldenaar aan de gekozen woonplaats alle beteekeningen laten doen, zelfs van werkehjk aanbod, van verzet en van hooger beroep. Zie, omtrent de beteekenis van deze bepaling, aant. 9 op het aangehaalde artikel, in bijl. D. § 1. Door den beheerder van het kantoor of hulpkantoor der posterijen zal aan den ontvanger opgave worden gedaan van de aldaar gedane betalingen van ongevallenpremie, vermeld in uitgevaardigde dwangbevelen. Deze kennisgeving wordt bij het register van dwangbevelen bewaard. De beteekening (1), c. q. de tenuitvoerlegiing (2) van de betrokken dwangbevelen wordt achterwege gelaten, tenzij de ontvanger later van het Bestuur der Bijksverzekeringsbank mededeeling mocht ontvangen van ongeldige of onvoldoende beteling te dier zake. 1. Het kan nl. voorkomen, dat ten kantore der posterijen betaald wordt na de uitvaardiging doch vóór de beteekening van het dwangbevel. 9. Afgezien van de gevallen, dat ten kantore der posterijen de betaling abusievelijk is aangenomen of dat de deurwaarder verzuimt aan het voorschrift van het laatste lid van § 5 te voldoen, kan § 7 de mogelijkheid op het oog hebben, dat de betaling ten kantore der posterijen geschiedt na Bijlage C, II (L O.). — §§ 7—8. 269 de beteekening van het dwangbevel, doch vóórdat het bericht van den deurwaarder aldaar is ingekomen. Weekblad no. 2095. § 8. Mocht dooreenen werkgever op het-tijdstip dat de deurwaarder tot de beteekening van een dwangbevel zal overgaan met eenigen grond worden beweerd, dat inmiddels reeds betaling van het verschuldigde ten kantore of hulpkantore der posterijen heeft plaats gevonden, zonder dat hij dit nochtans door vertoon eener kwijting, welke op hetzelfde tijdvak (1) betrekking heeft en ten minste het volle bedrag van het bij dwangbevel gevorderde beloopt, kan bewijzen, dan wordt desniettemin het dwangbevel beteekend (2). Van het een en ander wordt door den deurwaarder ten spoedigste aan den ontvanger mededeeling gedaan, die daarvan op zijn beurt kennis geeft aan het Bestemder Bijksverzekeringsbank (3). Deze geeft den ontvanger uitsluitsel nopens de al dan niet geldigheid der betaling in verband met de beteekening van het dwangbevel. Is de betaling geldig bevonden, dan blijft de verdere tenuitvoerlegging van het dwangbevel achterwege (4—5). Bhjkt echter, dat zij ongeldig is, dan zal metternin de storting ten kantore of hulpkantore der posterijen beschouwd worden als ter juiste plaatse gedane betaling der kosten, gevallen op de beteekening van het dwangbevel, met een gedeelte der premie, indien de werkgever het restant der premie alsnog binnen 5 dagen na de uitreiking van de hierna bedoelde kennisgeving ten kantore van den ontvanger voldoet. De ontvanger doet daartoe den werkgever eene kennisgeving, waarvoor een door de Bank verstrekt formulier wordt gebezigd, uitreiken (6). Deze uitreiking kan per post geschieden; voor de verzending bestaat vrijdom van briefport, mits op het adres worde vermeld: „Dienst dér Bijksverzekeringsbank. Uitvoering van het bepaalde bij artikel 506is der Ongevallenwet 1901" met duidelijke opgaaf van naam (qualiteit) en woonplaats van den afzender. Ingeval de werkgever het in de kennisgeving vermelde bedrag komt betalen, wordt dit bedrag als vervolgingskosten geboekt (7). Volgt echter na de uitreiking der kennisgeving geene betaling, dan wordt de vervolging voor het geheele in het dwangbevel vermelde bedrag, benevens de vervolgingskosten, doorgezet. Het in deze paragraaf bepaalde behoort, voor zooveel mogelijk, ook te worden toegepast, wanneer de daarin bedoelde bewering van den werkgever wordt gedaan, nadat het dwangbevel beteekend is. 1. Het hier bedoelde tijdvak staat vermeld in den bij § 2 bedoelden begeleidenden staat. 3. Indien een voldoende kwijting wordt vertoond, blijft de beteekening van het dwangbevel achterwege. Zie § 9. 3. Vrijstelling van port is verleend bij art. 96 der Ongevallenwet 1901. 4. Betaling ten kantore der posterijen na de uitvaardiging van het dwangbevel, doch vóór de beteekening, is nl. geldig. Weekblad no. 1950. 5. Sommige Ontvangers verkeeren in de meening dat, wanneer aan een nalatigen werkgever een dwangbevel wegens verschuldigde ongeyallenpremie is beteekend en later blijkt van betaling van het verschuldigde vóór de beteekening, de kosten van die beteekening aan de Rijksverzekeringsbank in rekening moeten worden gebracht. Die opvatting is niet juist. Zooals van zelf spreekt, kunnen de kosten in dat geval met van den 270 Bijlage C, II (I. O.). - §§ 8-9. werkgever worden gevorderd en om die reden kan, deswege geen verantwoording aan het Rijk plaats vinden (a). Res. van 14 Maart 1911, no. 36. (o) Verg. art. 1 van het Kon. besluit V. v. V. no. 117, in aant. 7 op art. BObiê der Ongevallenwet 1901 (onderdeel I dezer bijlage). 6. Een formulier, als hier bedoeld, wordt door het Bestuur der Rijksverzekeringsbank, in elk concreet geval, bij de ter zake betrekking hebbende missive, aan den Ontvanger toegezonden. T. Nl. in het register Compt. no. 6, waaruit het aan het einde van de maand wordt overgebracht in het register Compt. no. 8. Zie de §§ 16 en 18. § 9 (1). De beteekening van dwangbevelen aan werkgevers, die blijken de gemeente te hebben verlaten (2), of die in staat van faillissement verkeeren, alsook aan die, welke het door hen verschuldigde blijkens kwijting, welke op hetzelfde tijdvak (3) betrekking heeft en ten minste het volle bedrag van het bij dwangbevel gevorderde beloopt, reeds ten kantore of hulpkantore der posterijen hebben betaald, blijft achterwege (4). Deze dwangbevelen, alsmede die, waarvan mocht bhjken, dat zij naar een verkeerd kantoor zijn gezonden, worden door den ontvanger zoo spoedig mogelijk aan het Bestuur der Bijksverzekeringsbank teruggezonden, onder opgave, voor zooveel mogehjk, van mededeelingen, die voor de verdere invordering van belang kunnen zijn (5—6). Indien door de Bijksverzekeringsbank gebruik wordt gemaakt van de bevoegdheid, verleend bij art. 196 der Faillissementswet, om tegen een premieschuldigen werkgever het proces-verbaal der verificatievergadering te executeeren voor het onbetaald gebleven bedrag der premie (7), worden voor de beteekening van een uittreksel uit dat proces-verbaal de kosten berekend, welke ingevolge art. Ib der wet van 1 Juni 1850 (Staatsblad no. 26) (8) verschuldigd zijn voor de beteekening van het dwangbevel, Waarvoor het in het speciale geval van faillissement in de plaats treedt (9). 1. Gewijzigd volgens de res. V. v. V. no. 208. 9. Hier is dus geen andere voorwaarde gesteld, dan dat de werkgever blijkt de gemeente te hebben verlaten. Het doet daarbij blijkbaar niet ter zake of dè nieuwe woonplaats al dan niet ressorteert onder hetzelfde ontvangkantoor als de verlaten woonplaats. 3. Zie aant. 1 op § 8. 4. Zie aant. 4 op § 8. 5. Met de terugzending der hier bedoelde dwangbevelen kan dus niet worden gewacht tot het einde der maand. Verg. het zesde lid van § 17, met aant. 8. 6. Verg., nopens dwangbevelen tegen schippers, de voorschriften van §19. 7. Zie aant. 4 op art. bObis der Ongevallenwet 1901, in onderdeel I dezer bijlage. 8. De hier bedoelde wet van 1 Juni 1850 is opgenomen in bijlage B, onderdeel I. Zie mede de §§ 2 en 6 der I. V., in onderdeel II dier bijlage. Bijlage C, II (I. O.). — §§ 9—10. 271 9. Het uittreksel uit het proces-verbaal der verificatievergadering is vrij van zegel en van de formaliteit van registratie ingevolge art. 17 der Faillissementswet. Voor de afgifte van het uittreksel worden ter griffie leges geheven, te verhalen op den werkgever. Zie Weekblad no. 2075, blz. 158, en De Invordering no. 20, blz. 63. De akte van beteekening kan op het ongezegelde uittreksel worden gesteld en indien daarop niet voldoende plaats is voor de geheele akte, mag daaraan een ongezegeld vel papier worden vastgehecht, waarop die akte wordt vervolgd. ...... Slechts dan, wanneer de akte van beteekening in zijn geheel op een afzonderlijk vel papier wordt gesteld, zal dat vel papier, indien de gevorderde som meer dan / 30,— bedraagt, gezegeld moeten zijn. Na de beteekening moet de akte op de gewone wijze worden geregis- Het bij de beteekening aan den premiesehuldige uit te reiken afschrift van het uittreksel is, wanneer de gevorderde som meer dan / 30 — bedraagt, steeds gezegeld. In dorso van dit afschrift wordt het afschrift der akte van beteekening geplaatst. De noodige formulieren worden door de Bank aan den Ontvanger toegezonden. De zegelkosten moeten op de gewone wijze aan de Bank worden overgemaakt. Zie de §§ 2 en 17. Verg. De Invordering nos. 18 en 21, alsmede de aantt. 1—3 op § 11 hierna. § 10. Na de beteekening van het dwangbevel kan, ingevolge art. 50bis, tweede lid, der Ongevallenwet 1901, uitsluitend worden betaald ten kantore van den ontvanger, waaraan de deurwaarder, houder van het dwangbevel, is verbonden, of, bij mbeslagneming, in handen van dezen laatste (1). De betaling behoort zich uit te strekken ook tot de interesten, verschuldigd van af den datum der vaststelling van het verschuldigde bedrag door het Bestuur der Bijksverzekeringsbank, ingevolge art. 50 der Ongevallenwet 1901, tot den dag der betaling. De berekening dezer interesten behoort door den ontvanger te geschieden, naar den maatstaf van 3 pct.'s jaars van het bedrag der gevorderde premie, over de dagen verloopen Van den datum dier vaststelling af tot den dag der betaling (2—3). Breuken van een halven cent of minder worden verwaarloosd, van meer dan een halven cent voor een geheelen gerekend (4). Wordt tot inbeslagneming overgegaan, dan stelt zich de deurwaarder ten ontvangkantore op de hoogte van het bedrag der bedoelde interesten. 1. Verg. § 93 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 21 der Wet op de Invordering. fc. Niet voor alle verschuldigde premiën wordt interest berekend. Interest is alleen verschuldigd wanneer het betreft een beslissing volgens het tweede of derde lid van art. 50 der Ongevallenwet 1901. Wanneer aan de vordering niet een zoodanige beslissing ten grondslag hgt, wordt geen interest in rekening gebracht. Wanneer door het Bestuur der Rijksverzekeringsbank, behalve premie, ook interest is vastgesteld, zal dit uit het dwangbevel blijken, doordat daarin afzonderlijk wordt uitgetrokken de interest tot den dag van vaststelling (niet tot den dag du- uitvaardiging van het dwangbevel). Van den dag der vaststelling af (deze dag inbegrepen) tot den dag der 272 Bijlage C, II (I. O.). — §§ 10—11. betaling (dezen dag niet mede te tellen), zal dan de Ontvanger interest bebben te berekenen. Is evenwel in het dwangbevel geen bedrag voor interest uitgetrokken, dan is ook door den Ontvanger geen interest in te vorderen. Naar de in de commercieele boekhouding voor interestberekening geldende regelen, zal ook voor de in § 10 bedoelde interestberekening de maand op 30 en het jaar op 360 dagen moeten worden gesteld. Verg. Weekblad nos. 1944, 1945 en 2135 en Fiscus nos. 1083 en 1151. 3. Wanneer het bedrag der gevorderde premie minder, doch dat van premie en interest te zamen meer dan / 5,— en minder dan / 10,— beloopt, moet voor de beteekening van het dwangbevel ƒ0,50 wegens kosten worden in rekening gebracht. Verg. § 2 der I. V., alsmede De Invordering no. 11. 4. Deze forceering wordt niet toegepast door de Rijksverzekeringsbank. Door haar worden bij elke vaststelling (zoowel van premie als van interest) onderdeelen van een halven cent voor een halven cent gerekend. Weekblad no. 1951. § 11. De akte van beteekening van hét in § 1 bedoelde dwangbevel en de verdere exploiten en processen-verbaal (1) zijn onderworpen aan het recht van registratie, indien het gevorderde bedrag de som van f 15,— overtreft, en aan het recht van zegel, indien het gevorderde bedrag f 80,— te boven gaat, met dien verstande, dat de processen-verbaal van verkoop steeds aan het recht van registratie en het recht van zegel zijn onderworpen (2—4). De rechten worden door den deurwaarder bij voorschot betaald en door den ontvanger van de werkgevers ingevorderd (5—6). 1. De akte van beteekening kan op het c. q. gezegelde dwangbevel worden gesteld en is in dat geval niet aan afzonderlijk zegelrecht onderworpen. Zie art. 7, vierde lid, sub 4, der Zegelwet V. 1844, no. 74. Het afschrift der akte van beteekening wordt gesteld in dorso van het c. q. gezegelde afschrift van het dwangbevel en bij de beteekening aan den premiesehuldige uitgereikt. Verg. aant. 2 op § 2, alsmede aant. 9 op § 9 en art. 1 W. v. B. R. Afzonderlijke akten van beteekening en alle andere exploten kunnen worden gesteld óp een zegel van ƒ 0,15 in hoofdsom (a) of hooger, naarmate de uitgebreidheid der akte dat vereischt. Zie art. 13, derde lid, sub 5, der hierboven aangehaalde Zegelwet. De processen-verbaal van verkoop mogen op geen minder zegel dan van ƒ0,50 in hoofdsom (a), en alleen op papier, vanwege het Rijk uitgegeven, worden geschreven. Zie § 100 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 23 der Wet op de Invordering. De in die instructie vermelde boeten, met betrekking tot het recht van zegel, zijn ook ten deze van toepassing. Zie, nopens inwisseling en ovérstempeling van verschreven of op andere - wijze onbruikbaar geworden gezegeld papier, aant. 44 op art. 23 der Wet op de Invordering. Verg. Fiscus nos. 1181 en 1182. (o) Op de hoofdsom worden vijftig opcenten geheven. Zie aant. 36 op art. 23 der Wet op de Invordering. %. Volgens art. 39 der wet V. 1832, nó. 113, zijn vrijgesteld van het recht van registratie de akten van «vervolging en alle andere akten (met uitzondering van processen-verbaal van verkoop), zoo eischende als Bijlage C, II (I. O.). — §§ 11—13. 273 verwerende, ten onderwerp hebbende de invordering van 's Rijks belastingen en alle andere sommen, aan den Lande verschuldigd, wanneer het bedrag de som van vijftien gulden niet te boven gaat. Volgens art. 27, lett. A, no. 23, der Zegelwet V. 1844, no. 74, zijn deze stukken vrijgesteld van het recht van zegel, voor zoover het gevorderde bedrag de som van dertig gulden niet overtreft. De vraag of registratierecht verschuldigd is. voor een exploot waarin niet uit(irukkelijk een bedrag wordt gevorderd, zooals het exploot waarbij een gelegd derden-beslag aan den geëxecuteerde wordt beteekend (art. 476 W. v. B. R.), wordt in Weekblad no. 2227 bevestigend beantwoord. 3. Als „gevorderd bedrag" moet worden aangemerkt het bedrag, waarvoor bevel of herhaald bevel tot betaling wordt gedaan, dus de hoofdsom der vordering vermeerderd met de reeds eerder gemaakte kosten. De kosten van de akte zelve blijven buiten aanmerking. Res. van 21 Maart 1873, no. 54, Periodiek Woordenboek no. 6444, en van 25 Febr. 1909, no. 67, Periodiek Woordenboek no. 10304. Verg. Weekblad nos. 1965 en 1967 en Fiscus no. 1183. 4. Zie, nopens het bedrag van het registratierecht, aant. 23 op art. 23 der Wet op de Invordering. 5. Waar de registratierechten der dwangbevelen een deel vormen van de kosten, welke door de nalatigheid van den werkgever worden veroorzaakt, behooren zij op hem te worden verhaald. De door den deurwaarder bij voorschot betaalde rechten behooren mitsdien niet te worden gerangschikt onder de uitschotten welke aan de Rijksverzekeringsbank in rekening kunnen worden gebracht (a), . , tenzij in het geval dat op den nalatigen werkgever geen verhaal mocht bestaan (b). Res. van 18 Januari 1910, no. 137. (o) Verg. § 15. (b) Ook wanneer de registratierechten om andere redenen niet door den Werkgever worden betaald, moeten deze uitschotten aan de Bank in rekening worden gebracht. Verg. § 15 en het slot van aant. 7, met noot c, op § 1 hiervoor. 6. De hier bedoelde, bij voorschot betaalde bedragen, kunnen door den Ontvanger onmiddellijk, in afwachting van nadere verrekening, .aan den deurwaarder worden terugbetaald. Zie aant. 5 op § 15 hierna. § 1%. Ingevolge de wetgeving op* de Registratie moeten de deurwaarders de akte van beteekening der dwangbevelen, bedoeld in art. 50 der Ongevallenwet 1901, en alle verdere exploiten en processen-verbaal, daaruit voortvloeiende, steeds doen registreeren, ook dan wanneer geen registratierecht is verschuldigd. De termijn, binnen welken de registratie moet plaats hebben en de gevolgen, aan het overschrijden daarvan verbonden, zijn dezelfde als voor de registratie van stukken in zake de invordering van directe belastingen gesteld (1). 1. Verg. de §§ 97—100 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 23 der Wet op de Invordering, alsmede de §§ 94—-96 dier instructie, opgenomen onder art. 22 der gemelde wet. § 13. De toerekening en afschrijving van de betalingen der werkgevers geschieden, ingevolge artt. 50bis en 50fer der Ongevallenwet 1901, in de vol- gèndie-orde: Invordering. 18 274 Bijlage C, II (I. O.). — §§ 13—14. 1°. op de kosten van vervolging, berekend volgens het tarief voor die kosten in zake van directe belastingen (1); 2°. op de interesten tot den dag der betaling, indien deze verschuldigd zijn (2); 8°. op de premiën (3—4). 1. Zie art. bObis der Ongevallenwet 1901, met de aantt. 6 en 7, in onderdeel I dezer bijlage. %. Verg. aant. 2 op § 10. 3. Zie de res. van 25 Mei 1914, no. 10, in aant. 2 op § 5. 4. De vraag is gedaan, hoe de toerekening en afschrijving van hetgeen op een werkgever is verhaald ten gevolge van de executie van een dwangbevel in zake ongevallenpremie, moet geschieden, indiende opbrengst van den verkoop niet voldoende is, om daaruit de vervolgingskosten, bestaande uit zegelkosten van het dwangbevel, onvermijdelijke uitschotten van den deurwaarder, kosten voor de beteekening van het dwangbevel en kosten voor de executie van het dwangbevel, te bestrijden (a). Daar van evenbedoelde vervolgingskosten de eene soort niet bevoorrecht is boven de andere, moet worden aangenomen dat elke soort van voormelde vervolgingskosten in het bedrag der opbrengst van den verkoop volgens dezelfde verhouding is vertegenwoordigd als in het totale bedrag der vervolgingskosten. Het bedrag der onvermijdelijke uitschotten van den deurwaarder, hetwelk bij toepassing van het vorenstaande niet is te verhalen, kan aan de Rijksverzekeringsbank in rekening worden gebracht. Res V. 1911, no. 228. Verg. § 15 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 4 der Wet op de Invordering, alsmede aant. 12 op dat artikel. (o) Er wordt thans geen onderscheid meer gemaakt tusschen de kosten voor de beteekening van het dwangbevel en die voor de executie daarvan. Beide worden aan het Rijk verantwoord. Verg. art. 1 van het thans vervallen Kon. besluit V. 1909, no. 108, en art. 1 van het Kon. besluit V. v. V. no. 117, in aant. 7 op art. 50bis der Ongevallenwet 1901 (onderdeel I dezer bijlage). § 14. De ontvanger behoeft geene machtiging van den directeur der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen om tot inbeslagneming te doen overgaan (1). Van elk verzet, oppositie of ander exploit, naar aanleiding van de tenuitvoerlegging van een dwangbevel ten kantore van den ontvanger beteekend, geeft deze ten spoedigste kennis aan den voorzitter van het Bestuur der Bijksverzekeringsbank, onder overlegging van de te zijner beschikking staande bescheiden, blijvende bedoelde voorzitter ten allen tijde de executant van het dwangbevel (2—4). Tot het verkrijgen van inHchtingen, in bijzondere gevallen, nopens de tenuitvoerlegging van de dwangbevelen, wendt de ontvanger zich rechtstreeks tot meerbedoelden voorzitter (5—6). 1. Verg. § 54 der Instructie Invordering, opgenomen onder art; 14 der Wet op de Invordering. %. Ingevolge art. 565 W. v. B. R. moet de schuldeischer, bij inbe- Bijlage C, II (I. O.). — §§ 14—15. 275 slagneming van schepen (a), woonplaats kiezen bij een procureur, ingeschreven bij de Arr. Rechtbank, waarvoor de verkoop moet plaats hebben. Wanneer nu de Voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank voor iedere inbeslagneming zou moeten mededeelen, ten kantore van welken procureur hij woonplaats wenscht te kiezen, zou daarvan het gevolg kunnen zijn, dat bij ontvangst van dat bericht of althans op het tijdstip, waarop een deurwaarder tot inbeslagneming zou willen! overgaan, de schipper reeds vertrokken was, zoodat de deurwaarder in dat geval, machteloos zou staan. Om die reden zijn de Ontvangers door genoemd Bestuur gemachtigd, bij voorkomende gevallen, en gemakshalve ook voor inbeslagneming van onroerende goederen, waarbij ingevolge art. 504, sub 4, W. v. B. R. eveneens procureurstelling vereischt wordt, namens dat Bestuur woonplaats te kiezen bij een procureur. Verg. § 56 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. (o) Nl. voor schepen hoven tien last. Zie aant. 4, noot a, op art. 565 W. v. B. B>. (bijl. D). 3. Aangezien de Ontvanger geen executant is, kan hij, in geval van inbeslagneming, ook niet met den werkgever prolongeeren. Fiscus no. 1185. Verg. § 59 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering, alsmede aant. 13 op art. 462 W. v. B. R. (bijl. D). 4. Verg. § 83 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 15 der Wet op de Invordering, alsmede aant. 42 op dat artikel. 5. Verg. de res. van 18 Januari 1910, no. 137, in aant. 5 op § 1, en de res. van 25 Mei 1914, no. 10, in aant. 2 op § 5. Zie mede de res. van 9 Aug. 1910, no. 63, in aant. 4 op § 15 der I. V. (bijl. B II). 6. Vrijstelling van port is verleend bij art. 96 der Ongevallenwet 1901. § 15 (1). De deurwaarder brengt de onvermijdehjke uitschotten (2—3), die hij voor de invordering doet, en die niet aan den nalatigen werkgever in rekening kunnen worden gebracht of niet op hem verhaalbaar blijken (4), bij declaratie aan de Rijksverzekeringsbank in rekening. Deze declaratie wordt door den ontvanger verevend en uitbetaald (5—6). Vacatiëloon aan getuigen en bewaardersloon, welke niet van de werkgevers worden gevorderd, — §§21, 22, 28 en 26 I. V. zijn ten deze toepasselijk, voor zoover in deze instructie daaromtrent niet anders is bepaald (7) — worden door den ontvanger aan de getuigen en den bewaarder, tegen quitantie, uitgekeerd (8)-. Bij het aanbieden van de quitantie aan den ontvanger legt de getuige of bewaarder tevens eene verklaring van den deurwaarder over tot staving van zijn aanspraak op vergoeding. De verklaring wordt aan de quitantie gehecht w- • . . Vorenbedoelde declaratiën en quitantiën worden als waarde in kas gehouden. De verrekening der daarin vermelde bedragen geschiedt door aftrek, als in § 17 is aangegeven (10). 1. Gewijzigd volgens de res. V. v. V. no. 119, sub IV. «76 Bijlage C, II (I. O.). — § 15. ft. Zie de §§ 16 en 17 der I. V., met aanteekeningen, in bijl. B II. 3. De reis- en verblijfkosten en veer-, tol- en bruggelden, door de deurwaarders , uitgegeven ter zake van verrichtingen ten behoeve van de Rijksverzekeringsbank, zijn niet begrepen onder de onvermijdelijke uitschotten, bedoeld in § 15 der I. O. De reis- en verblijfkosten moeten worden bestreden uit de aan de deurwaarders toegekende toelagen (a), terwijl de veer-, tol- en bruggelden door hen aan het Rijk in rekening kunnen worden gebracht in ééne som met de in hun overige dienstverrichtingen deswege uitgegeven bedragen. Res. van 10 Juli 1914, no. 11. (o) Zie aant. 16 op art. 20 der Wet op de Invordering. 4. Zie aant. 5, met noot b, op § 11, benevens de res. V. 1911, no. 228, in aant. 4 op § 13. Zie mede de aant 3. op § 19 der I. V., in bijl. B II. 5. Alle uitschotten, die de deurwaarders voor de invordering van ongevallenpremie hebben te doen, kunnen voortaan, in afwachting van de verrekening volgens § 16 der I.O., c.q. het in rekening brengen aan de Rijksverzekeringsbank overeenkomstig het bepaalde bij § 15 der .I.O., door den Ontvanger onmiddellijk worden terugbetaald tegen inlevering eener declaratie, waarop door den betrokken deurwaarder kwijting moet worden gegeven. Deze declaratie wordt door den Ontvanger als waarde in kas gehouden, totdat verrekening van de daarin omschreven uitschotten met den werkgever of met de Rijksverzekeringsbank heeft plaats gehad. Wanneer in verband met het bepaalde bij § 19 der I.O. de vervolging tegen een schipper onder een ander kantoor moet worden voortgezet, wordt de declaratie in dubbel opgemaakt; het eerste exemplaar wordt alsdan gevoegd bij de vervolgingsstukken, die ter verdere behandeling worden doorgezonden, terwijl het duplicaat door den Ontvanger die de uitschotten terugbetaalde, als waarde in kas wordt gehouden, totdat na afloop der vervolging verrekening heeft plaats gehad. Voor zoover de uitschotten ten laste van de Rijksverzekeringsbank komen, heeft in het hierbedoelde geval de verrekening met de Bank plaats door den Ontvanger, onder wiens kantoor de vervolging eindigt. Deze Ontvanger heeft derhalve de declaratiën van alle bij de vervolging betrokken deurwaarders bij zijn maandstaatR.V.B.no. 4* (a) over te leggen. De Ontvanger, die de uitschotten aan den werkgever of aan de Rijksverzekeringsbank in rekening brengt, maakt de bedragen, die op andere kantoren bij voorschot zijn uitbetaald, per quitantie wegens storting aan zijn daarbij betrokken ambtgenooten over. Res. V. v. V. no. 427. (a) Zie § 17fhiema. 6. De declaratie en de daarop te stellen quitantie zijn vrij van zegel. Verg. aant. 7 op § 19 der I. V., in bijl. B II. 7. Zie de aanteekeningen op de aangehaalde paragrafen der I. V., in bijl. B II. 8. Voor sommen boven / 10,—, de quitantie te stellen op plakzegel. 9. Verg. het eerste lid van § 20 der I. V. Bijlage C, II (I. O.). — §§ 15—16. 277 10. De verrekening door aftrek, als bedoeld in § 17, geschiedt niet voor de, niet op de werkgevers verhaalde, loonen van getuigen en bewaarders, die behooren tot de personen, welke een belooning ontvangen, onafhankelijk van het resultaat der ingestelde vervolgingen. De uitbetaling en verevening van deze belooningen, die ten laste van het Rijk en niet ten laste van de Rijksverzekeringsbank komen, geschieden overeenkomstig de §§ 26 en 20 der I. V. (a). De uitbetaling geschiedt dus, tegen quitantie, door den Ontvanger, en de verevening op een staat van oninbare posten. De betrekkelijke declaratie; Directe bel. no. 24 (van den Ontvanger, zie § 20 der I. V.), kan, volgens Weekblad no. 2182, worden gebracht op den eersten staat van oninbare posten, die voor inzending in aanmerking komt. (o) Hier staat tegenover, dat de wel op de werkgevers verhaalde loonen van getuigen en bewaarders, die behooren tot de personen, welke een belooning ontvangen, onaf. hankelijk van het resultaat der ingestelde vervolgingen, niet aan deze personen worden uitgekeerd, maar aan het Rijk worden verantwoord. Verg. het slot van het tweede lid van § 16, met aant. 4. § 16 (1). De ontvanger boekt de betalingen te dezer zake in een afzonderlijk daartoe aan te leggen register Comptabiliteit no. 6 (2). In de kolommen van dat register naast den stok wordt de ontvangst gespecificeerd, in de eerste kolom onder elkander: 1°. de verschuldigde premie, 2°. de interesten tot den datum der vaststelling, bedoeld in § 10, tweede lid, 3°. de interesten van dien datum af tot den dag der betaling, in de tweede kolom de eventueel verschuldigde zegelkosten van het dwangbevel (3), in de derde kolom de kosten van vervolging ten bate van het Bijk, in de vierde kolom de overige kosten van vervolging, dat zijn uitsluitend de uitschotten van den deurwaarder en het loon van getuigen en bewaarder, geen ambtenaar zijnde, noch behoorende tot de personen, die eene belooning ontvangen, onafhankelijk van het resultaat der ingestelde vervolgingen (4). De in kolom 4 geboekte kosten (5) worden overgebracht in het register Directe Belastingen no. 23 doch eerst aan het einde van iedere maand afgetrokken van de ontvangsten in het register Comptabiliteit no. 6; het tweede lid van § 18 I. V. is daarop-verder van toepassing (6). De ontvanger geeft voor het totaal der ontvangst, zonder specificatie, de aangehechte quitantie uit het register af. Deze quitantie is niet aan zegelrecht onderworpen (7). Na kantoortijd zendt de ontvanger aan de kantoren of hulpkantoren der posterijen, vermeld in den staat bedoeld in §2, eene opgave van de werkgevers, welke op dien dag het verschuldigde hebben voldaan. De formulieren voor het doen dezer opgave worden door de Bijksverzekeringsbank verstrekt (8). ES 1. Gewijzigd volgens de res. V. v. V. no. 119, sub IV. 2. Het volgeschreven register Compt. no. 6, gehouden ingevolge §16 der I. O., wordt ingezonden na verloop van vijf jaren — het jaar waartoe het laatstelijk betrekking heeft niet medegerekend (a). Res. V. v. V, no. 601, § 19. (o) Zie, omtrent inzending van volgeschreven registers Compt. no. 6, in het algemeen, § 23 der res. V. v. V. no. 601. 3. Ook de zegelkosten van andere stukken dan het dwangbevel, behooren, voor zoover deze stukken gezégeld van de Rijksverzekerings- 278 Bijlage C, II (I. O.). — §§ 16—17. bank worden ontvangen, in de tweede kolom te worden geboekt. Verg. aant. 9 op § 9. 4. In laatstbedoelde gevallen wordt het vacatiëloon der getuigen en het bewaardersloon mede aan het Rijk verantwoord. Verg. de §§ 18 en 26 der I. V. Zie mede aant. 10 op § 15 hiervoor. 5. Waaronder de door den deurwaarder voorgeschoten registratierechten. Weekblad no. 2194. 6. Zie de aantt. 8 en 9 op § 18 der I. V., in bijl. B II. 7. Verg. art. 113 der Ongevallenwet 1901. 8. Ook bij betaling door schippers, die geen bekende vaste woonplaats aan den wal hebben en voor wie bij § 19 afwijkende bepalingen zijn vastgesteld, behoort een opgave, als bedoeld in het laatste lid van § 16, te worden verzonden. Weekblad no. 2092. § 17 (1). Aan het einde der maand wordt een maandstaat R. V. B. no. 4* in duplo opgemaakt waarvan de noodige modellen door het Bestuur der Rijksverzekeringsbank worden verstrekt (2). De opmaking blijft achterwege, indien over de maand geen ontvangsten of uitgaven hebben plaats gehad en evenmin vermelding van dwangbevelen als bedoeld in het zesde lid dezer paragraaf te pas komt. In den maandstaat worden de ontvangsten, voor zoover deze uit verschuldigde premie en interesten en uit zegelkosten bestaan, gespecificeerd vermeld, terwijl in één bedrag daarin worden opgenomen de uitschotten en loonen bedoeld in § 15. De dwangbevelen waarop evenbedoelde ontvangsten zijn geïnd, worden aangeduid door vermelding van hun volgnummer en den datum en het nummer van den begeleidenden staat van toezen 14. Op de vraag: of, in verband met no. 4vanart.447W. v. B. R.,ter invordering der door een kruiersbaas 'verschuldigde directe belastingen, diens kruiwagens en verdere tot het bedrijf gebezigd wordende benoodigdheden in beslag kunnen genomen worden, is bij een res. van 17 Febr. 1846, no. 192, te kennen gegeven, dat er geen bedenking bestaat om de kruiersbazen te begrijpen onder de ambachts- en werklieden, in het aangehaalde wetsartikel genoemd, doch tevens, dat de woorden: tot hun persoonlijk bedrijf benoodigd, aanleiding geven om bij de toepassing te letten qp den verschillenden toestand, waarin zoodanige persoon zich kan bevinden, dat is: of hij zelf en alleen zijn werk verricht, als in welk geval zijn gereedschappen niet in beslag zouden kunnen worden genomen, dan of hij dit te zamen doet met een of meer knechts, als wanneer alleen de gereedschappen, die de knechts gebruiken, beslagbaar zouden zijn, terwijl het beslag over al de gereedschappen zou kunnen gaan, wanneer, zonder dat hij zelf medewerkt, alleen de knechts het werk voor hem doen. 15. In De Invordering no. 30 wordt betoogd, dat buiten het beslag moeten worden gelaten: het gereedschap van een smidsknecht; de kruiwagen, de schop, enz. van den grondwerker; de bijl, de zaag en de schop van den houthakker; de wagen en het stel ladders van den glazenwasscher. Mede wordt ontraden in beslag te nemen: de netten van den visscher; de gereedschappén van den landbouwer; het geweervan denbroodjager — mits deze van een jachtakte voorzien is. 16. Bij een res. van 31 Januari 1885, no. 57, werd te kennen gegeven 314 Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 447—448. dat naaimachines, voor de uitoefening van een heroep gebezigd, vallen in de termen van art. 447, no. 4, W. v. B. R. en dus niet in beslag mogen worden genomen, onverschillig of het beroep,-waartoe ze dienen, door den belastingschuldige dan wel door zijn huisgenooten wordt uitgeoefend. 1T. Zie aant. 8, noot a, op art. 448. 18. Een bus „copal-vernis" bij een huisschilder is geen gereedschap, maar een materie, een verfstof; zij valt dus niet onder de „werktuigen en gereedschappen", bedoeld in art. 447, no. 4. Vonnis van de Arr. Rechtbank te 's-Gravenhage van 4 Mei 1897, W. v. h. R. no. 7027. Verg. aant. 3 op art. 448. 19. Wanneer de toonbank van een winkelier door den eigenaar van het onroerend goed, daaraan tot een blijvend gebruik is verbonden, . behoort die toonbank tot het onroerend goed, en kan dus niet als roerend goed worden in beslag genomen. Verg. art. 563 B. W., in aant. 13, lett. B, op art. 14 der Wet op de Invordering (a). Is de toonbank daarentegen als roerend goed te beschouwen, dan kan zij, volgens Weekblad no. 659, in beslag genomen worden, terwijl ook de in den winkel aanwezige trommels en verdere niet door timmer- of metselwerk bevestigde winkelbehoeften niet behooren tot de uitgezonderde gereedschappen. (o) Eveneens moeten de blaasbalg, de boormachine, enz. van een smid buiten het beslag gelaten worden. Deze zijn nl. onroerend door bestemming en vallen dus onder art. 447, no. 1. Zie De Invordering no. 30. 20. De deurwaarder, en niet zijn principaal, is aansprakelijk voor het in strijd met art. 447, no. 4, in beslag nemen van gereedschappen, behoorende tot het persoonlijk bedrijf van den geëxecuteerde. Vonnis van den Raad van Justitiële Semarang van 2 Maart 1898, W. v. h. R. no. 7167. Sub 5. 21. Indien de deurwaarder en de geëxecuteerde niet tot overeenstemming kunnen komen over de hoeveelheid spijs en drank, die buiten het beslag behoort te blijven, zal de beslissing van den President van de Rechtbank, in kort geding, moeten worden ingeroepen. Zie aant. 2 op art.. 438. Art. 448 (1). Insgehjks kan er geen beslag gelegd worden: 1°. op de boeken betrekkelijk tot het beroep van den persoon tegen wien het beslag gedaan wordt, tot de som van tweehonderd gulden, te zijner keuze (2-7); 2°. op de werktuigen en gereedschappen, dienende tot eenig onderwijs, of beoefening van kunsten en wetenschappen, ten bedrage van dezelfde som, en te zijner keuze (8—10); 3°. eindehjk, op eene koe, of twee zwijnen, of twee geiten, of vier schapen, ter keuze van dengenen tegen wien het beslag gedaan wordt (9), met het benoodigde stroo en voeder voor dat vee gedurende eene maand (11—14). Echter zullen de zaken in dit artikel opgenoemd, kunnen worden in beslag genomen: 1°. We gens levensbehoeften, verstrekt aan den persoon tegen wien het beslag gedaan is; 2°. Wegens de gelden, verschuldigd aan personen welke die voorwerpen vervaardigd, hersteld of verkocht hebben; "Riilao-fi D (Burg. Rechter.). — Art. 448. 815 3°. Wegens huren en pachten van onroerende goederen waarin of waarop de gemelde zaken voorhanden zijn (15). 1. Zie de aantt. 1—6 op art. 447. le lid, sub 1. %. De uitzondering betrekkelijk het beslag op boeken, bedoeld in •art. 448, no. 1, kan worden ingeroepen door advocaten, geneesheeren, geestelijken en door allen, die van de uitoefening van de eene of andere wetenschap hun dagelijksch beroep maken. Onder boeken zijn ook handschriften begrepen. . . Volgens de Pinto kunnen handschriften in het geheel niet worden in beslag genomen (a). Zie Caljé, De Deurwaarder, no. 129. Wanneer de deurwaarder het niet eens kan worden met den geëxecuteerde over de waarde der boeken zal de beslissing van den President van de Rechtbank in kort geding moeten worden ingeroepen. Zie aant. 2 op art. 438. (o) Een handschrift kan voor den schrijver groote waarde hebben, terwijl het voor een derde geen waarde heeft, zoolang het riet door den druk is verspreid en openbaar gemaakt; en tot die openbaarmaking heeft de executant geen recht. Verg., nopens de vatbaarheid voor beslag van het auteursrecht, § 55 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet öp de Invordering. 3. Naar aanleiding der bezwaren, door een plattelandsheel- en vroedmeester ingebracht, wegens inbeslagneming zijner roerende goederen, tot invordering van achterstallige belastingen, is bij een res. van 14 bept. 1849 no. 20, te kennen gegeven, dat de bepalmgen van de artt 44/ en 448 W v B R., naar geest en bedoeling, voorkomen mede te brengen, dat al wat voor de uitoefening der beroepen van heel- en vroedmeester en apotheker als onmisbaar kan worden beschouwd, en derhalve zoowel de daarvoor benoodigde werktuigen en gereedschappen, als de geneesmiddelen (a), worden aangemerkt als te vallen in de termen van no. 2 van art. 448. (o) Verg. echter aant. 18 op art. 447. 4. Een muziektasch en muziekboeken behooren tot de werktuigen en gereedschappen, bedoeld in art. 448, no. 2. Vonnis van de Arr. Rechtbank te 's-Gravenhage van 4 Mei 1897, W. v. h. R. no. 7027. 5. De uitzondering, bedoeld in art. 448, no. 2, is algemeen, zoodat het onverschillig is tot welk onderwijs of tot welke kunsten en wetenschappen de werktuigen en gereedschappen betrekking hebben. Fiscus no. 1UA 6 De teekentafel en.een piano van een inwonend ingenieur mogen volgens art. 448, no. 2, niet worden in beslag genomen, tenzij de gezamenlijke waarde meer dan / 200— bedraagt. Niet de ingenieur, maar de gearresteerde moet zich c.q. tegen de inbeslagneming krachtens art. 15 der Wet op de Invordering, verzetten. Fiscus no. WZ. <ï De Martini is van oordeel, dat, wanneer boeken, bedoeld in art *448 no 1, en werktuigen, bedoeld in art. 448, no. 2, tegelijkertijd worden in beslag genomen, de gearresteerde alsdan mag behouden een waarde van ƒ400,— aan boeken en werktuigen. Het gevolg hiervan is dat biiv iemand kan behouden aan boeken een waarde beneden fJMO,— en dan zooveel meer aan werktuigen, of andersom. Fiscus no. »b. 316 Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 448—449. le lid, sub %. 8. Bij de thans vervallen res. V. 1886, no. 23, werden piano's en huisorgels gerangschikt onder de werktuigen en gereedschappen, bedoeld in art. 448, no. 2. Volgens Weekblad no. 659 kunnen daaronder echter niet begrepen worden de draaiorgels (a) en speeldoozen, omdat daarbij van geen uitoefening van kunsten, in den zm van art. 448, sprake kan zijn. (a) In Caljé, De Deurwaarder, no. 129, wordt een draaiorgel van iemand, die daarmede langs de huizen zijn brood verdient, gerangschikt onder art. 447, no. 4. 9. De voorwerpen, bedoeld in art. 448, no. 2, moeten dienen tot eenig onderwijs of beoefening van kunsten en wetenschappen. Een electrische piano, een speeldoos en een grammophoon kunnen niet gerekend worden tot die voorwerpen te behooren. De Invordering no. 24. ^ 10. In art. 448, no. 2, wordt niet vereischt, dat de daar bedoelde goederen behooren tot het beroep van den persoon, tegen wien het beslag is gedaan {a). Vonnis van de Arr. Rechtbank te 's-Gravenhage van 4 Mei 1897, W. v. h. R. no. 7027. (o) Wie eigenaar van het in beslag genomen voorwerp is en wie de kunst of de wetenschap beoefent doet met ter zake. Weekblad no. 1738. le lid, sub 3. 11. Wanneer men bij een inbeslagneming één zwijn en één geit bevindt, ïshet voorzichtig deze twee dieren van de inbeslagneming uit te sluiten (a). Fiscus no. 26. (o) In Fiscus no. 669 wordt daarentegen de vraag, of bij iemand, die één varken en één geit heeft, het varken kan worden in beslag genomen, bevestigend beantwoord. 18. In art. 448, no. 3, wordt niets gezegd omtrent den stier, den os, de pink en het kalf. Wanneer bij een inbeslagneming echter slechts één stier of één os of één pink of één kalf wordt bevonden, zal men goed doen deze buiten het beslag te laten. Zie Caljé, De Deurwaarder, no. 129. 13. Paarden kunnen steeds worden in beslag genomen want de wet zondert ze niet uit. Fiscus no. 85. 14. Indien de deurwaarder en de geëxecuteerde niet tot overeenstemming kunnen komen over de hoeveelheid stroo en voeder, zal de beslissing van den President der Rechtbank in kort geding moeten worden ingeroepen. Zie art. 438, met aant. 2. 2e lid. 15. Tot verhaal van belasting en ongevallenpremie zullen de in art. 448 genoemde voorwerpen dus niet in beslag kunnen worden genomen. Art 449. Het proces-verbaal zal behelzen opgave van den dag en van het uur waarop de in beslag genomene goederen zullen verkocht worden (1). Indien die opgave niet dadelijk kan geschieden, zal de deurwaarder zulks bij beteekende akte nader kunnen doen, uiterlijk binnen driemaal vier en twintig uren na het opmaken van voorschreven proces-verbaal (2—4). Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 449—450. 317 1. Verg. art. 462. 2. De in art. 449 gestelde termijn is niet op straffe van nietigheid voorgeschreven. Arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 1 Febr. 1888. 3. Bij een res. van 19 Januari 1894, no. 61, is te kennen gegeven, dat, om opdrijving van kosten te voorkomen, slechts wanneer bijzondere omstandigheden dit eischen, het proces-verbaal van inbeslagneming en de opgaaf van den dag van verkoop bij afzonderlijke akten mogen worden beteekend. 4. De kosten van een afzonderlijke akte, waarbij de dag van verkoop aan den beslagene wordt beteekend, worden berekend volgens § 3 der I. V. Art. 450. De deurwaarder zal eenen geschikten bewaarder aanstellen (1-16). Tot bewaarders over het goed zullen niet aangesteld mogen worden de arrestant of zijne echtgenoot*, zijne bloed- en aanverwanten, tot den zesden graad ingesloten, noch zijne bedienden (17—18); maar daarentegen zullen met toestemming van den arrestant, de persoon tegen wien het beslag gedaan is, zijne echtgenoote, bloed- of aanverwanten en huisgenooten, wanneer zij er in bewilligen, tot bewaarders kunnen worden aangesteld (19—21). 1. Zie, omtrent hetgeen in acht genomen moet worden bij het aanstellen van een bewaarder, § 60 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. Zie mede aant. 125 op dat artikel. 2. Nopëns het aanstellen van meer dan één bewaarder wordt verwezen naar de res. van 28 Mei 1900, no. 25, in aant. 2 op § 23 der I. V. (bijl. B II). Verg. mede aant. 2 op art. 459 hierna. 3. Zie, omtrent het bewaardersloon, de §§ 15 en 26 der I. V., met aanteekeningen, in bijl. B II. Zie mede § 23 dier instructie. 4. Ontslag van den bewaarder, voor zoover de belastingschuldige zelf geen bewaarder is, heeft plaats door schriftelijke kennisgeving van den deurwaarder (a). Instructie Invordering, § 68, laatste lid. (a) Hiertoe zal de Ontvanger opdracht moeten geven. Verg. aant. 10. 5. Wanneer er niemand te vinden is, om als bewaarder op te treden, en de beslagene, evenals zijn huisgenoten, weigert om bewaarder te zijn, zit er niets anders op dan het huis te doen bewaken en zoo er iets verwijderd wordt de politie te waarschuwen en een klacht in te dienen op grond van art. 198 van het Wetboek van Strafrecht (a). Weekblad no. 1617. (a) Zie aant. 20 hierna. 6. de Martini verstaat onder geschikten bewaarder, niet zoozeer een persoon, die genoegzame middelen bezit en op wien alle schade bij verzuim kan worden verhaald, maar ook een zoodanige, aan wien, wegens bekende braafheid en eerlijkheid, het noodige vertrouwen geschonken kan worden. Volgens de Pinto is het evenwel voorzichtig, een niet onvermogende tot bewaarder aan te stellen, zal men op hem de schade kunnen verhalen, waarvan art. 454 spreekt. Fiscus no. 84. 818 Bijlage D (Borg. Rechtsv.). — Art. 450. I. De bewaarder behoeft niet te kunnen schrijven. Zie het tweede lid van art. 452. 8. De aan te stellen bewaarder moet gerechtigd zijn om verbintenissen aan te gaan, omdat, volgens art. 1776 B. W. (zie aant. 11, noot a, hierna), de aanstelling van een gerechtelijken bewaarder, tusschen den inbeslagnemer en den bewaarder, wederkeerige verplichtingen voortbrengt; en aangezien art. 1366 B. W. als onbekwaam om overeenkomsten te treffen aanduidt: minderjarigen, zij die onder curateele gesteld zijn, getrouwde vrouwen, in de gevallen bij de wet voorzien, en in het algemeen alle degenen, aan wie de wet het aangaan van zekere overeenkomsten verboden heeft, zullen deze daartoe niet gerekend kunnen worden. Zie Caljé, De Deurwaarder, no. 138. Ten aanzien van de aanstelling van getrouwde vrouwen, als bewaarder, wordt verwezen naar § 60 der Instructie Invordering. Verg., nopens minderjarigen, aant. 20, noot d, hierna. 9. Een der getuigen kan tevens als bewaarder worden aangesteld. Zie Weekblad no. 142. 10. Volgens de Pinto ontstaan tusschen den bewaarder en den executant wederzijdsche verplichtingen; die van den bewaarder in de wederoplevering der goederen, die van den executant in de betaling van het wettig bewaarloon. Op den bewaarder zijn derhalve van toepassing de gewone bepalingen van het burgerlijk recht op bewaargeving. Hij wordt aangesteld door den deurwaarder, die daarbij'alleen handelt als lasthebber, voor en namens den executant. De bewaarder is aangesteld voor een bepaalden tijd, of niet. In hét eerste geval kan hij zijn ontslag vragen, of liever houdt hij van rechtswege op bewaarder te zijn, als de tijd verstreken is; in het tweede geval heeft hij zich stilzwijgend verbonden, om, tot het einde van het beslag, de goederen te bewaren, en kan hij derhalve zijn ontslag, vóór dien tijd, niet bekomen, dan met toestemming van den executant (aj, voor wien hij bewaart, met wien hij door tussehenkomst van den deurwaarder heeft gecontracteerd; of wel wegens wettige redenen, over welke de Rechter, in geval van verschil, uitspraak doet. Verg. Fiscus no. 768; zie mede aant. 11, met noot a, hierna. (a) Zie aant. 4, met noot a. II. Bij het aanstellen van een bewaarder handelt de deurwaarder als lasthebber van den executant en verplicht daardoor dus niet zich zelf, maar den beslaglegger tot betaling van het bewaarloon (a). Vonnis van de Arr. Rechtbank te 's-Gravenhage van 6 Nov. 1901; zie Fiscus no. 671. (a) Verg. art. 1776 B. W. luidende als volgt: „De aanstelling van een gerechtelijken bewaarder brengt tusschen den inbeslagnemer en den bewaarder wederkeerige verplichtingen voort. „De bewaarder moet voor het behoud der in beslag genomene zaken de zorg dragen van een goed huisvader. „Hij moet dezelve overgeven, hetzij ten verkoop, om daaruit den inbeslagnemer te voldoen, hetzij aan de partij tegen welke de inbeslagneming heeft plaats gehad, indien deze inbeslagneming is opgeheven. „De verplichting van den inbeslagnemer bestaat in het betalen van het bij de wet bepaalde loon aan den bewaarder." 1%. Het proces-verbaal van inbeslagneming, bevattende onder meer een opgave van de in beslag genomen goederen, behoeft geen melding te maken van de aanstelling van een bewaarder (a); het is bestemd om Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Art. 450: 8Ï& tegenover den beslagene het bewijs te leveren van de inbeslagneming en ook om tegenover den bewaarder de voorwaarden tebewijzen,waaronder zijn aanstelling plaats had, al moge de aanstelling zelve ook in het proces-verbaal zijn gerelateerd. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Breda van 9 Febr. 1904, W. v. h. R. no. 8112; zie Fiscus no. 823. (o) In Weekblad nos. 1813 en 1822 wordt betoogd, dat bet aanstellen van een bewaarder niet, op straffe van nietigheid van het beslag, is voorgeschreven. Zie ook Fiscus no. 546. 13. De beslagene heeft niet het recht, den hewaarder, die in zijn hoenigheid een bepaalden plicht heeft te vervullen, met geweld te verwijderen. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Amsterdam van 19 Oct. 1910; zie Weekblad no. 2002. 14. Indien de bewaarder komt te sterven, volgen diens erfgenamen hem wel niet op als wettige bewaarders, maar zij moeten, in verband met art. 1856 B. W. (a), tot daarin is voorzien, te hunner verantwoordelijkheid, tegen wegvoering waken. Fiscus no. 84. (o) Art. 1856 B.W. luidt: „Ingeval de lasthebber overlijdt, moeten deszelfs erfgenamen daarvan aan den lastgever kennis geven, indien hun de lastgeving bekend is, en inmiddels zorg dragen voor hetgeen de omstandigheden in het belang vandenlastgever mochten vereischen ;op straffe van vergoeding van kosten, schaden èn interessen indien daartoe gronden zijn." 15. Bij vertrek van den aangestelden bewaarder blijft niettemin een eens gelegd executoir beslag van waarde; de arrestant is dan bevoegd om, met ontslag des vroegeren bewaarders, een nieuwen aan te stellen (a). Vonnis van de Arr. Rechtbank te 's-Gravenhage (Kort Geding) van 9 Nov. 1889, W. v. h. R. no. 5921. (a) De eerst aangestelde bewaarder moet geacht worden bewaarder te blijven, tot op het oogenblik, dat hij in kennis wordt gesteld met de benoeming van zijn opvolger. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Assen van ZFebr. 1873; zie aant. 2 op art. 459. Verg. art. 1853 B. W. 16. Bij overgang van een bewaarder maakt men een proces-verbaal op, waarin tevens vermeld wordt, dat de goederen, waarop beslag gelegd is, aanwezig zijn, hetwelk uit een herziening der goederen moet blijken. Bij de herziening behoeven geen getuigen tegenwoordig te zijn. Die herziening wordt noodig geacht, omdat men den nieuwen bewaarder niet verantwoordelijk mag stellen voor goederen, die mogelijk intusschen ontvoerd zijn. Daar beide zaken — dus èn de herziening èn de overgang van den bewaarder — in het stuk vermeld moeten worden, behoort een proces-verbaal, als bedoeld in art. 1, lett. /, der wet van 1850 (bijl. B I), te worden opgemaakt en is een eenvoudig exploot niet voldoende. Dat proces-verbaal moet, in verband met art. 452 W. v. B. R., mede aan den beslagéne worden beteekend (a), daar de wetgever heeft gewild, dat dé beslagene bekend wordt gemaakt met den bewaarder door in art. 452 voor te schrijven, dat de bewaarder het proces-verbaal van inbeslagneming mede moet onderteekenen. Beteekening aan den ontslagen en aan den nieuwen bewaarder komt onnoodig voor. Ten aanzien van eerstgenoemde wordt verwezen naar aant. 4. hiervoor. De nieuwe bewaarder onderteekent het proces-verbaal van overgang en ontvangt daarvan een afschrift. De deurwaarders behooren, in verband met de daaraan verbonden kostén, alleen in de uiterste noodzakelijkheid tot overgang van bewaarder over te gaan. 320 Bijlage_D (Burg. Rechtsv.). — Art. 450. Nopens deze kosten wordt verwezen naar aant. 1 op § 12 der I V (bijl. B II). (o) Modellen voor het proces-verbaal van overgang van bewaarder en voor de akte van beteekening aan den beslagene zijn te vinden in Caljé, De Deurwaarder nos. 373 en 374. 1T. In zake directe belastingen is arrestant: de Ontvanger, die het dwangbevel heeft uitgevaardigd. Zie aant. 5, noot a, op art. 443. In zake de ongevallenpremie is de Voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank de arrestant. Zie § 14 der I. O. Een particuliere klerk van den Onvanger behoort tot zijn bedienden. Daarentegen niet een rijksklerk en evenmin een kommies. 18. Verg. de artt. 506 en 766. 19. In § 60 der Instructie Invordering is er op aangedrongen zooveel mogelijk den beslagene zelf of een der medebewoners van het huis of de plaats waar de beslaglegging geschiedt, tot bewaarder aan te stellen. S0. De deurwaarder behoort den door hem aan te stellen bewaarder, behalve op art. 454 W. v. B. R., op art. 198 van het Wetboek van Strafrecht opmerkzaam te maken en daarvan in het proces-verbaal van beslag te doen blijken. Instructie Invordering, § 91. Art. 454 W. v. B. R. is hierna opgenomen. Art. 198 van het Wetboek van Strafrecht luidt als volgt: „Hij die opzettelijk eenig goed aan het krachtens de wet daarop gelegd beslag of aan een gerechtelijke sequestratie onttrekt, of, wetende, dat het daaraan onttrokken is, het verbergt, wordt gestraft met gevangenisstraf van teri hoogste drie jaren. „Met dezelfde straf wordt gestraft hij die opzettebjk eenig krachtens de wet in beslag genomen goed vernielt, beschadigt of onbruikbaar maakt. „De bewaarder, die opzettelijk een dezer feiten pleegt of toelaat, of den dader als medeplichtige ter zijde staat, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste vier jaren. . „Indien een dezer feiten ten gevolge onachtzaamheid des bewaarders gepleegd is, wordt deze gestraft met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd twintig gulden (a—d)." (a) Onder een krachtens de wet gelegd beslag moet niet méér worden verstaan, dan een beslag, gelegd door een bevoegd ambtenaar, krachtens een deugdelijken titel, met inachtneming der voorgeschreven formaliteiten, onverschillig of naar het burgerlijk recht het goed wel in beslag had mogen worden genomen, daar het voorschrift van art. 198 enkel dient ter bescherming van een ambtsverrichting en de handeling strafbaar is als een misdrijf tegen het openbaar gezag. Arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 17 Febr. 1910; zie Weekblad no. 1972. Verg. het Arrest van den Hoogen Raad van 29 Dec. 1913, W. v. h. R. no. 9596, Weekblad no. 2189. (6) Het onttrekken van goederen aan een gelegd beslag is strafbaar wanneer zulks geschiedt nadat de belasting, met de kosten, is voldaan, doch. vóórdat het beslag is opgeheven. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Amsterdam van 7 April 1910; zie Weekblad no. 1973. (c) De strafbaarheid voor onachtzaamheid van een bewaarder van in beslag genomen goederen, volgens art. 198, is niet afhankelijk van de vraag of de feiten al dan niet met opzet gepleegd zijn. Arrest van den Hoogen Raad van 20 Januari 1902, Weekblad no. 1573. (d) Indien een minderjarige, aangesteld tot bewaarder van krachtens de wet in beslag genomen roerende goederen, de handelingen verricht, genoemd in art. 198 van het Wetboek van Strafrecht, kan de in dat artikel genoemde straf niet tegen hem worden uitgesproken. Mb. A. J. M. Kuuphbs, Stelling XX VIII ; zie Weekblad no. 2116, blz 45. Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 450—451. 821 21. De feiten, strafbaar gesteld bij art. 198 van het Wetboek van Strafrecht (zie de vorige aanteekening), moeten worden geconstateerd bij proces-verbaal, hetwelk door tussehenkomst van den Inspecteur aan den Directeur moet worden gezonden, die hetzelve ten spoedigste doet toekomen aan den Offieier van Justitie, met mededeeling of in het belang van den dienst vervolging hem, Directeur, al dan met wenschelijk voorkomt (a—b). Res. V. 1886, no. 101, in verband met de res. V. 1892, no. 25. (o) Verg. aant. 8 op art. 20 der Wet op de Invordering. (6) Ingeval een deel der in beslag genomen roerende goederen is verduisterd en de schuld op hét overschietende niet is te verhalen, moet het beslag bij proces-verbaal worden opgeheven. Instructie Invordering, § 68. Wanneer al het goed is verduisterd, is opheffing van het beslag blijkbaar niet noodig, noch bjj proces-verbaal, noch bij exploot. Zie aant. 150 op art. 14 der Wet op de Invordering. In § 68 der Instructie Invordering is niet voorgeschreven, dat de verduistering en de opheffing bij één proces-verbaal moeten worden geconstateerd (Verg. de thans vervallen res. V. 1864, no. 76). Van de opheffing kan dus een afzonderlijk procesverbaal *orden opgemaakt, waarvan in het proces-verbaal van verduistering melding behoort te worden gemaakt. Zie De Invordering no. 3. Bij een res. van 9 Juni 1888, no. 63, werd bepaald, dat het proces-verbaal van verduistering alleen dan behoeft te worden beteekend, wanneer daarbij tevens het beslag wordt opgeheven. Omtrent beteekening van het proces-verbaal van opheffing van het beslag wordt verwezen naar aant. 4 op art. 461 hierna. Art. 451. TnHien beesten of werktuigen voor den landbouw, of vruchten te velde welke reeds van den grond zijn afgescheiden (1), zijn in beslag genomen, kan de kantonrechter, op verzoek van den executant, en na verhoor of behoorlijke oproeping van den geëxecuteerde, eenen geschikten persoon aanstellen (2), ten einde voor de bebouwing of inzameling zorg te dragen (3-5). 1. Zoolang de vruchten niet van den grond zijn afgescheiden zijn ze onroerend en kunnen ^ze niet als roerend goed worden in beslag genomen. Zie art. 562 B. W., in aant. 13, lett. B, op art. 14 der Wet op de Invordering. Zie mede de aantt. 17 en 18 op dat artikel. 2. De persoon, door den Kantonrechter benoemd, is, volgens de Pinto, een soort van bewaarder ad hoe, en als zoodanig aan de algemeene bepalingen van de bewaacders onderworpen. Vermits hij echter door den Rechter wordt aangesteld, is hij sequester in den eigenlijken zin van het woord. Als bewaarder van roerende zaken, die onder den schuldenaar zijn in beslag genomen, valt hij in de termen van art. 1775, no. 1, B. W. en, als gerechtelijk sequester, is ook art. 1772 B. W. op hem van toepassing, en kan hij, zonder toestemming van alle belanghebbende partijen, tenzij om wettige redenen, niet worden ontslagen. Volgens Mr. J. Heemskerk, Azn., kan het verzoek om aanstelling van een persoon, als bedoeld in art. 451, geschieden bij rekest. Het rekest kan worden ingediend door den Ontvanger; de tussehenkomst van een procureur wordt daarvoor niet vereischt (verg. aant. 116 op art. 14 der Vyet op de Invordering). De Kantonrechter beschikt, na den geëxecuteerde te hebben opgeroepen. * Beteekening van de beschikking aan den geëxecuteerde wordt in Caljé, De Deurwaarder, no. 143, niet noodig geacht, indien de geëxe- Invordering. ar 922 Bijlage D (Borg. Rechtsv.). — Artt. 451—452. cuteèrde aan de oproeping van den Kantonrechter gevolg heeft gegeven en bij de benoeming is tegenwoordig geweest. Verg. Fiscus no. 768. 3. De bewaarder is degene, die aangesteld is om al wat in beslag genomen is, tot aan de eindelijke executie toe, te bewaren. Daarnaast staat de persoon, bedoeld in art. 451. Deze wordt aangesteld om bepaalde werkzaamheden te verrichten, waartoe de eigenlijke bewaarder niet geschikt geacht wordt. De bewaarder alleen teekent het proces-verbaal van inbeslagneming, omdat hij aansprakebjk is voor de daarin vermelde goederen (art. 452). Een aanstelling van een persoon, bedoeld in art. 451, ontslaat den 6ewaarder niet van de verantwoordelijkheid voor de bewaring van de in dat artikel bedoelde goederen. Fiscus no. 520. Verg. de vorige aanteekening. 4. In de instructie betreffende de kósten in contentieuze zaken, vastgesteld bij de res. V. 1901, no. 152, is in § 15 het volgende bepaald: „De kosten van onderhoud van in beslag genomen dieren worden berekend volgens het plaatselijk gebruik, tenzij daaromtrent anders mocht zijn overeengekomen. „Hij, aan wien, behalve het onderhoud, ook de bewaring is opgedragen heeft geen recht op bewaarloon. „Hij, aan wien het onderhoud is opgedragen, en die daarbij zelf belang heeft, heeft geen aanspraak op vergoeding voor onderhoud of bewaarloon. „Als belanghebbenden bij de bewaring, in deze § bedoeld, zijn o.a. te beschouwen de toekomstige wettige erfgenamen des gearresteerden, onverschillig voorts of door een ander op een gedeelte van het goed aanspraak kan worden gemaakt." 5. Indien een bijzonder persoon, als bedoeld in art. 451, wordt aangesteld, komt het meerdere bewaarloon ten laste van den belastingschuldige, ook wanneer die aanstelling geschiedt op verzoek van den Ontvanger. Weekblad no. 1738. Art. 452. Het proces-verbaal zal oogenbükkehjk op de plaats zelve opgemaakt worden; het zal op het oorspronkelijke en op het afschrift door den bewaarder geteekend worden (1—2). In geval hij niet teekenen kan, zal daar melding van gemaakt worden. Afschrift van het proces-verbaal zal hem worden gelaten (8—6). 1. Uit de bepaling van art. 452, dat het proces-verbaal op het oorspronkelijke en op het afschrift door den bewaarder wordt geteékend, blijkt, dat op het oogenblik van de inbeslagneming; behalve het origineel, slechts één afschrift wordt opgemaakt, nl. dat, bestemd voor den bewaarder (art. 452, 2e lid). De bewaarder behoeft alleen dat afschrift te teekenen (a). Aan den beslagene wordt, op het oogenblik van de inbeslagneming, geen afschrift uitgereikt. Na de registratie wordt aan dezen een afschrift beteekend (art. 453). Verg. het Arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 22 Maart 1915, opgenomen in De Invordering no. 32. - , <{a) Naar men vermeent, worden in de practijk gewoonlijk alle afschriften ter plaatse Van inbeslagneming opgemaakt, en worden ze ook alle door den bewaarder geteekend. ■ ~ ■ Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 452—453. 323 %. Door de onderteekening van het proces-verbaal erkent de bewaarder de daarin vermelde goederen onder zijn bewaring te hebben genomen. Zie ook het vijfde lid van aant. 16 op art. 450. 3. Het proces-verbaal en alle afschriften worden mede geteekend door de getuigen. Zie art. 440. De getuigen moeten kunnen teekenen; zie aant. 17 op art. 440. 4. Afschrift van het proces-verbaal wordt aan den bewaarder gelaten, niet beteekend. Indien de gearresteerde als bewaarder wordt aangesteld wordt hem onmiddellijk na het opmaken van het proces-verbaal een afschrift uitgereikt, terwijl hem, na de registratie, een afschrift wordt beteekend, in zijn kwaliteit van beslagene. 5. Voor het aan den bewaarder uit te reiken afschrift mag niet afzonderlijk schrijfloon worden berekend. Dit is.begrepen in het vacatiëloon voor de inbeslagneming. Zie de §§ 5 en 9 der I. V. 6. Verg. art. 459 hierna. Art. 453. Afschrift van het proces-verbaal van inbeslagneming zal worden beteekend aan den persoon tegen wien het beslag gedaan is, of te zijner woonplaats. Bijaldien dezelve niet tegenwoordig is, zal de beteekening gedaan worden aan den ambtenaar die de deuren zal hebben geopend (1—11). 1. Zie de aantt. 1 en 4 op art. 452. 2. Art. 453 noemt geen termijn, binnen welken de beteekening van het proces-verbaal van beslag moet plaats vinden. Uit art. 449 moet evenwel worden afgeleid, dat die beteekening binnen driemaal 24 uren behoort te geschieden, ook dan wanneer de opgave van dag en uur van den verkoop reeds bij het proces-verbaal heeft plaats gehad. Verg. De Invordering no. 32. 3. Zoolang de beteekening niet heeft plaats gehad, kan het procesverbaal van beslag niet verder ten uitvoer worden gelegd (a). Weekblad no. 2188. (o) Daarom zullen de biljetten, houdende aankondiging van den verkoop (art. 464), dan ook niet mogen worden aangeplakt, voordat de beteekening van het proces-verbaal van beslag heeft plaats gehad. Verg. art. 465 hierna. 4. Indien een belastingschuldige het door hem verschuldigde ten ontvangkantore heeft betaald, nadat beslag op zijn goederen is gelegd,, doch vóórdat deswege ingevolge art. 453 W. v. B. R. beteekening heeft plaats gehad, behoort die beteekening achterwege te bijven. Instructie Invordering, § 61. 5. Wanneer inschulden zijn in beslag genomen, waarvan bij titels of bescheiden blijkt, kan beteekenmg van het beslag ook aan den derden schuldenaar noodig zijn. Verg. de artt. 471 en 472, met aanteekeningen. 6. De beteekening van het beslag geschiedt met inachtneming van het bepaalde bij art. 2 W. v. B. R., tenzij art. 453, laatste zin, moet worden toegepast, dat is in het geval, dat en bij de inbeslagneming en bij de 324 Bijlage D (Burg. Kechtsv.). — Artt. 453^154. beteekening de deuren gesloten zijn en (of) niemand aanwezig wordt bevonden. Is de geïnsinueerde bij de inbeslagneming niet, doch bij de beteekening wel aanwezig (of iemand van zijn huisgenooten) dan geschiedt het exploot aan dezen en niet aan den ambtenaar, die de deuren geopend of bij de inbeslagneming den geïnsinueerde vertegenwoordigd heeft. Weekblad no. 2026. Verg. art. 444 en het daarop aangeteekende, alsmede aant. 14 op art. 2 hiervoor. T. De kosten voor de beteekening van het proces-verbaal van inbeslagneming worden berekend volgens § 3 der I. V. Schrijfloon voor de bij die beteekening uit te reiken afschriften • van het proces-verbaal van inbeslagneming mag niet in rekening worden gebracht, aangezien dit schrijfloon is begrepen in het vacatiëloon voor de inbeslagneming. Zie de §§ 5 en 9 der I. V. Verg. mede aant. 2 op § 3 dier instructie, in bijl. B II. 8. Beschouwingen over de beteekening van het beslag op roerende goederen komen voor in De Invordering no. 7. 9. In geval van beslag op een octrooi moet het proces-verbaal van inbeslagneming in de openbare registers van den Octrooiraad worden ingeschreven (a). Na die inschrijving zal de octrooihouder, tegen wien het beslag is gedaan, het in beslag genomen octrooi niet mogen vervreemden of oezwaren, noch licenties mogen verleenen (b); rechten, na die inschrijving gevestigd, kunnen tegen den inbeslagnemer niet worden ingeroepen. De vóór de inschrijving nog niet betaalde Ucentievergoedingen zijn, na aanzegging bij deurwaardersexploot aan den houder der licentie, van rechtswege in het beslag begrepen. Zij worden—ingeval het beslag strekt tot bewaring van recht, nadat het bij gewijsde is van waarde verklaard, — betaald aan den inbeslagnemer, ten einde met de opbrengst van hef octrooi naar den rang der schuldvorderingen te worden verdeeld. Bij opheffing van het beslag wordt de titel, waaruit die opheffing blijkt, in de openbare registers van den Octrooiraad ingeschreven. Ingeval het beslag strekt tot bewaring van recht, zijn de artt. 770e tot 770g van het W. y. B. R. toepasselijk, met dien verstande, dat wat in art. 770g van den hypotheekbewaarder wordt gezegd, voor den Octrooiraad geldt. Octrooiwet 1910, S. no. 313, art. 41. Verg. aant. 14 op art. 14 der Wet op de Invordering, alsmede aant. 5 op art. 462 hierna. (o) Zie art. 28 der Octrooiwet 1910, S. no. 313. (6) Alsvoren, artt. 33, e. v. 10. Modellen voor de akten van beteekening van het proces-verbaal van beslag aan den beslagene en aan den derden schuldenaar (art. 472) zijn te vinden in Caljé, De Deurwaarder, nos. 308 en 323. 11. Verg. art. 505, eerste lid, met aant. 1, en art. 564, tweede en derde lid. Art. 454. De bewaarder mag de in beslag genomene goederen niet gebruiken, verhuren of uitleenen, op straffe van gemis van zijn bewaarloon, en van schaden en interessen, tot betaling van welke hij bij lijf sdwang kan worden genoodzaakt (1—5). 1. Zie § 91 der Instructie Invordering, in aant. 20 op art. 450. Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 454—456. 325 2. Art. 454 handelt alleen over den bewaarder. In de wet is niet bepaald, dat de beslagene de goederen niet mag gebruiken, enz. De bewaarder heeft evenwel te zorgen, dat door den beslagene daarbij niet wordt gehandeld in strijd met art. 198 van het Wetboek van Strafrecht; zie aant. 20 op art. 450. Wanneer er omstandigheden zijn, die het gewenscht maken, den beslagene de vrije beschikking te laten over enkele in beslag genomen goederen (men denke bijv. aan een ten laste van een vrachtrijder in beslag genomen paard en wagen) dan behoort niet de bewaarder maar de Ontvanger daarvoor de noodige toestemming te verleenen. Verg. de beschouwingen over „Nietigheid van exploten of akten van rechtspleging" in Weekblad nos. 1824:—1826. 3. De bewaarder is niet aansprakelijk voor de bewaring der goederen die niet onder zijn bewaring berusten, zooals de gereede penningen en het geldswaardig papier, waarmede is gehandeld overeenkomstig art. 445. Het vorenstaande geldt mede voor de gouden en zilveren voorwerpen, die de deurwaarder onder zich heeft genomen. Verg. art. 468, met de aantt. 2 en 3. 4. Verg. de aantt. 10 en 11 op art. 450. 5. Voor de uitlevering van zaken, welke in handen zijn gesteld van sequesters, commissarissen en andere bewaarders, kunnen deze bij lijfsdwang worden gedwongen. Art. 585, no. 5, W. v. B. R. Zie ook art. 589 W. v. B. R. Art. 455. Indien de in beslag genomene goederen eenige voordeelen of inkomsten voortgebracht hebben, is hij op dezelfde wijze als bij het vorige artikel tot verantwoording verphcht. Art. 456. Die eigenaar beweert te zijn der in beslag genomene goederen, of van een gedeelte daarvan, kan zich tegen den verkoop verzetten bij eene middelen inhoudende dagvaarding van den arrestant en van den persoon, tegen wien het beslag gedaan is, en aan den bewaarder beteekend: alles op straffe van nietigheid (1—6). De rechtbank van bet arrondissement, in hetwelk het beslag gedaan is, zal deswege uitspraak doen. De eischer, welke in het ongelijk gesteld wordt, zal worden veroordeeld, bijaldien daartoe redenen zijn, tot vergoeding van schaden en interessen aan den beslaglegger. ï. Het verzet van derden, tegen de inbeslagneming van roerende goederen, waarop zij rechten meenen te hebben, is in zake de invordering van directe belastingen geregeld in art. 16 der Wet op de Invordering. Alvorens de zaak voor den gewonen Rechter te brengen, moet de belanghebbende een bezwaarschrift indienen bij den Commissaris der Koningin. De dagvaarding voor de Rechtbank moet dan geschieden binnen drie dagen, nadat de beslissing van den Commissaris, waarbij het verzet is afgewezen, aan den derde is beteekend. Verg. art. 16 voornoemd, met de aantt. 15—17. %. Hij, die in verzet komt, moet in de eerste plaats bewijzen, dat hij 326 Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 456—457. tijdens het beslag eigenaar was van de in beslag genomen goederen. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Amsterdam van 5 Juni 1888, W. v. h. R. no. 5581. ! 3. Ook hij, die een onverdeeld aandeel in het in beslag genomen goed bezit, kan verzet doen volgens art. 456 W. v. B. R. Hij is tot dat verzet gerechtigd, onafhankelijk van zijn mede-eigenaren. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Rotterdam van 15 Oct. 1894, W. v. h. R. no. 6579; zie Weekblad no. 2176. Verg. aant. 6 op art. 16 der Wet op de Invordering. 4. Wanneer de arrestant voldaan heeft aan het verzet en de aan den derde toebehoorende goederen niet heeft verkocht, heeft laatstgenoemde geen recht op schadevergoeding, tenzij hij bewijst, dat de arrestant heeft geweten of heeft kunnen weten, dat de betrekkelijke goederen niet aan den beslagene toebehoorden. Arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 11 Mei 1888, W. v. h. R. no. 5568. Verg. hierbij het Arrest van het Gerechtshof te Arnhem van 26 April 1911, in aant. 11 op art. 16 der Wet op de Invordering. 5. Het verzet van hem, die beweert eigenaar te zijn van in beslag genomen goederen, is nietig, wanneer de dagvaarding niet vóór den dag waarop de verkoop was bepaald, aan den bewaarder is beteekend, ook al had die beteekening plaats vóór den feitelijken verkoop, die eenige dagen was uitgesteld (a). Arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 4 April 1892, W. v. h. R. no. 6196. (a) Bij Arrest van het Gerechtshof te Amsterdam van 3 Mei 1889 is beslist, dat voor de beteekening van het verzet aan den bewaarder, volgens art. 456, geen termijn is bepaald. 6. Het verzet, bedoeld in art. 456, moet worden beteekend aan den persoon of aan de woonplaats van den executant en niet aan de door dezen, overeenkomstig art. 439, gekozen woonplaats. Zie het Vonnis van de Arr. Rechtbank te Maastricht van 30 Oct. 1913, in aant. 11 op art. 439. Art. 45T. De schuldeischers van dengene wiens goederen zijn in beslag genomen, kunnen, uit welken hoofde ook, zelfs niet uit hoofde van verschuldigde huur, eenige andere oppositie doen dan tegen de afgifte der kooppenningen. Die oppositie moet worden gedaan vóór den verkoop, en zal behelzen de gronden waarop zij berust, het beloop der som waarvoor dezelve wordt gedaan, of indien dat beloop niet is uitgemaakt of verevend, het bedrag waarop dezelve door den opposant wordt geschat (1—4). Die oppositie moet beteekend worden aan den arrestant en aan den deurwaarder met den verkoop belast, met keuze van woonplaats ter plaatse alwaar het beslag gelegd is; alles op straffe van nietigheid der oppositie en vergoeding van schaden en interessen tegen den deurwaarder, zoo daartoe termen zijn (5-8). Oppositiën welke na den verkoop zijn beteekend, zijn nietig en van onwaarde, en worden bij de verdeeling niet in aanmerking genomen (6, 9—10). 1. De belasting kan ook worden ingevorderd door het doen van oppositie (model XIII) (a) tegen de afgifte van kooppenningen, waarvan sprake is in art. 457 W. v. B. R. Instructie Invordering, § 63, eerste lid. (o) Opgenomen in bijl. A. Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Art. 457. 827 %. Het aan den arrestant beteekend proces-verbaal van vergelijking geldt als oppositie tegen de afgifte van kooppenningen. Zie art. 459, met aant. 1. Verg. aant. 1 op art. 460. 3. De deurwaarder kan ook een oppositie beteekenen aan zich zelf. Verg. aant. 92 op art. 14 der Wet op de Invordering. Zie mede art. 16 hiervoor, met aant. 1. 4. Uit de bepaling van art. 458 (hierna) volgt, dat de schuldeischer, om verzet te kunnen doen tegen de afgifte der kooppenningen, geen houder behoeft te zijn van een executorialen titel. Hij kan evenwel in de opbrengst van den verkoop niet deelen, zoolang hij van zulk een titel niet is voorzien en dezen verkrijgt hij door den schuldenaar te vervolgen en vonnis tegen hem te vragen. In zake invordering van directe belastingen zal dus ook oppositie kunnen worden gedaan, zonder dat een dwangbevel bestaat. Verg. Fiscus no. 53. Het is zelfs niet onwaarschijnlijk, dat het bestaan van een kohier daarvoor niet vereischt wordt. Blijkens het model XIII, bij de Administratie in gebruik, ligt het beteekenen van een oppositie, zonder het bestaan van een kohier, evenwel niet in de bedoeling van het Hoofdbestuur. Al moge de oppositie mogelijk zijn, zonder het bestaan van een dwangbevel, de Ontvanger zal evenwel in de opbrengst van den verkoop niet kunnen deelen, wanneer hij, bij de verdeeling der kooppenningen, niet van zoodanigen titel voorzien is. Hij zal dus c.q. tijdig de noodige vervolgingen moeten instellen. Zoo noodig kan verlenging van den termijn van verkoop verzocht worden ; verg. art. 462, slot. Uit het vorenstaande blijkt, dat de eigenlijke invordering der belasting niet geschiedt door het doen der oppositie (verg. § 63, eerste lid, der Instructie Invordering, in Aant. 1 hiervoor). Die invordering geschiedt krachtens het inmiddels tegen den schuldenaar verkregen en behoorlijk beteekend dwangbevel. Zie art. 14 der Wet op de Invordering. .5. De beteekening aan den arrestant, bedoeld in dit artikel, moet, ten einde het gevaar voor nietigheid te vermijden, niet aan zijn gekozen, maar aan zijn werkelijke woonplaats geschieden (a). Ligt die woonplaats buiten den ambtskring van den Ontvanger, die de oppositie doet, dan wordt door dezen de gevorderde verklaring opgemaakt eh geteekend en vervolgens gezonden aan zijn ambtgenoot over de woonplaats van den arrestant (b), ten einde voor de beteekening te doen zorg dragen (c). Instructie Invordering, § 63, laatste lid. (a) Verg. aant. 1Z op art. 439. (6) Zie aant. 134 op art. 14 der Wet op de Invordering. (c) De beteekening aan den deurwaarder kan, zoo noodig, geschieden ter plaatse van den verkoop. Zie de volgende aanteekening. 6. Volgens het éérste lid van art. 457 moet de oppositie worden gedaan. vóór den verkoop. Blijkens het laatste lid is elke oppositie, nè den verkoop beteekend, nietig. Door verschillende schrijvers, o.a. de Pinto en v. p. Honert, zie Fiscus no. 54, wordt aangenomen, dat een oppositie, tijdens den verkoop beteekend, van waarde is. Zie mede Weekblad nos. 919 en 1471. 328 Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 467—458. 7. De kosten voor de beteekening der oppositie worden berekend volgens § 3 der L V. Zie aant. 2 op die paragraaf in bijl. B II. Verg. de aanteekeningen, voorkomende op het model XIII, opgenomen in bijl. A. 8. Een model voor de akte van beteekening der oppositie tegen de afgifte van kooppenningen is te vinden in Caljé, De Deurwaarder, no. 382. 9. Het geval kan zich voordoen, dat de schuldenaar aan den Ontvanger, als opposant, betaalt. In de wet is niet voorgeschreven, dat de opposant daarvan aan den beslaglegger kennis moet geven. Vol gens Caljé, De Deurwaarder, no. 384, is zoodanige kennisgeving evenwel noodzakebjk en behoort zij bij exploot te geschieden. De noodzakelijkheid van deze kennisgeving blijkt uit art. 470, maar, naar het voorkomt, zou zij kunnen geschieden bij gewone schriftelijke mededeeling, indien althans de beslaglegger en de deurwaarder daartegen geen bezwaar maken. Verg. de volgende aanteekening. 10. Het schijnt niet volkomen zeker, dat de schuldenaar de bevoegdheid heeft, één van zijn schuldeischers, die beslag legden of oppositie deden, te betalen. Volgens sommigen geldt de bepaling van art. 1424 B. W. (a) alleen bij beslag onder derden, terwijl andere schrijvers het in dat artikel bepaalde van algemeene strekking achten. In het Burgerlijk Wetboek van Mr. C. W. Opzoomer, uitgave 1881, verwijst deze schrijver in deel 7, op blz. 35, in aant. 2, naar § 767 van het werk van Prof. Diephois [N. B. R. VI), waarin duidelijk wordt gezegd, dat de wet in art. 1424 B. W. algemeen spreekt en dat het dus ook van toepassing is, wanneer schuldeischers beslag hebben gelegd onder handen van den schuldenaar zeiven en deze dan later aan een anderen schuldeischer, of wel aan een van hen, die beslag gelegd of verzet gedaan hebben, ten nadeele der overigen, heeft betaald. En Mr. C. W. Opzoomer zegt hiervan, dat Prof. Diephuis te recht aldus redeneert. Zie ook Diephuis, nieuwere werk, 2e druk, deel 10, blz. 492, en Land, 3e deel, Ie stuk, blz. 312, noot 2. Weekblad no. 1738. (a) Art. 1424 B. W. luidt: „De betaling, gedaan door een schuldenaar aan zijn schuldeischer, in weerwil van een inbeslagneming of oppositie, is niet van waarde ten aanzien der schuldeischers die de inbeslagneming of oppositie gedaan hebben; dezelve kunnen, naar aanleiding van hun recht, den schuldenaar noodzaken om opnieuw te betalen, behoudens in dat geval, deszelfs verhaal op den schuldeischer." Art. 458. De opposant kan geene andere vervolging aanvangen dan tegen de partij, welker goederen zijn in beslag genomen, ten einde vonnis tegen haar te verkrijgen (1—2); tegen den opposant zullen geene procedures worden gevoerd, behoudens het onderzoek der wettigheid van zijne oppositie ter gelegenheid van de verdeeling der penningen (3—5). 1. Zie aant. 4 op art. 457. %. De opposant, die een executorialen titel heeft, kan overgaan tot de vergelijking der goederen, overeenkomstig art. 459. Zie art. 460, met aant. 1. Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 458—459. 329 3. De deurwaarder zal de verkoop der in beslag genomen goederen zoolang moeten voortzetten, totdat hetgeen, waarvoor de inbeslagneming is geschied en waarvoor oppositie is gedaan, met de kosten, uit de opbrengst kan worden bestreden. Verg. art. 471. 4. Indien de arrestant, de gearresteerde en de opposanten niet tot overeenstemming kunnen komen over de verdeeling der penningen, wordt gehandeld als omschreven in de artt. 481, e.v. Verg. § 69, tweede lid, der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. 5. Verg. art. 537. Art 459. Indien een deurwaarder wil beslag leggen, en bevindt dat de goederen reeds bevorens zijn in beslag genomen, zal bij niet opnieuw beslag kunnen leggen: doch hij heeft het vermogen om de in beslag genomene goederen met het proces-verbaal te vergehjken, hetwelk aan hem te dien einde door den bewaarder moet worden vertoond. Hij zal alsdan kunnen beslag leggen op de goederen welke niet in het proces-verbaal zijn begrepen, en aan den eersten arrestant bevel doen om alles gezamenlijk te verkoqpen binnen den termijn bij art. 462 bepaald; het proces-verbaal van vergekjking geldt als oppositie tegen de afgifte der kooppenningen (1—6). 1. Uit dit artikel blijkt, dat op goederen, die reeds in beslag genomen zijn, niet nogmaals, door denzelfden of door een anderen schuldeischer, beslag mag worden gelegd. De deurwaarder mag alleen de in beslag genomen goederen met het hem door den bewaarder ter hand te stellen afschrift van het proces-verbaal van inbeslagneming vergelijken, d.w.z., hij mag nagaan of alle in beslag genomen goederen aanwezig zijn. Bovendien mag hij de goederen, waarvan blijkt, dat zij niet in de inbeslagneming zijn begrepen, alsnog in beslag nemen. De akte, die van deze handelingen wordt opgemaakt, noemt men een proces-verbaal van vergelijking, waarop de bepalingen van het gewone beslag van toepassing zijn (zoodat bijv. de tegenwoordigheid van twee getuigen vereischt wordt) en waarvoor de kosten worden berekend volgens § 9 der I. V. Het wordt beteekend aan den eersten arrestant, met bevel om alles, ook de nader in beslag genomen goederen, te verkoopen, en bovendien aan den gearresteerde. Beteekening aan den deurwaarder, die het eerste beslag heeft gelegd, is niet voorgeschreven. Aangezien het proces-verbaal van vergelijking tevens geldt als oppositie tegen de afgifte der kooppenningen, zal de eerste arrestant zijn deurwaarder met een en ander in kennis moeten stellen. Verg. aant. 3 op art. 458. Verkoopt de eerste arrestant, dan deelt de tweede in de opbrengst mede. Deze laatste heeft nl. reeds een titel, zonder welken hij immers niet tot vergelijking der goederen had kunnen overgaan. Verkoopt de eerste arrestant niet (art. 460) of wordt het beslag door bem opgeheven, om andere redenen dan nietigheid in den vorm (art. 461), dan treedt de tweede arrestant in alle rechten van den eersten en kan hij zelf overgaan tot den verkoop der in beslag genomen goederen. Na opheffing door den eersten arrestant, blijft het beslag, ten behoeve van den tweeden arrestant, bestaan. De tweede arrestant zal er dus op hebben te letten of de eerste arrestant de executie door verkoop gaat voortzetten. Het voornemen, om te ver- 330 Bijlage D (Burg. Rechtsv.) Art. 459. koopen, kan blijken uit het aanplakken der biljetten (artt. 464 en 465). Mocht dit worden nagelaten, dan zal de tweede arrestant maatregelen moeten nemen, dat aan deze formaliteit, vóór den bepaalden dag van verkoop, wordt voldaan, waarbij zoo noodig, gebruik kan worden gemaakt van de slotbepaling van art. 465. Verg. aant. 1 op art. 460. %. De bewaarder over de reeds in beslag genomen goederen is, ingevolge art. 459, perplicht den deurwaarder met het reeds bestaande beslag in kennis te stellen. Zie ook art. 460. Over de bij het proces-verbaal van vergelijking nader in beslag genomen goederen moet ook een bewaarder worden aangesteld. Daarvoor wordt gewoonlijk de reeds fungeerende bewaarder genomen. Dit is het minst kostbaar, aangezien het bewaardersloon daardoor niet wordt verhoogd. Wanneer een afzonderlijke bewaarder wordt aangesteld, moet deze ook afzonderlijk worden beloond. De aanstelling van twee bewaarders door denzelfden arrestant, doch van den eersten bij de inbeslagneming en van den tweeden (zonder gelijktijdig ontslag van den eersten) bij vergelijking, krachtens nadere executoriale titels, werd door de Rechtbank te Assen, bij haar Vonnis van 3 Febr. 1873, in strijd met de wet geacht. Verg. aant. 15, noot o, op art. 450. 3. Bij Arrest van den Hoogen Raad van 6 Mei 1870, W. v. h. R. no. 3217, werd beslist, dat een conservatoir beslag kan worden gelegd, nadat tevoren op dezelfde goederen een dergelijk beslag (pandbeslag) was gelegd (a). Uit de ter zake genomen conclusie van den Advocaat-Generaal wordt m De Invordering no. 21 afgeleid, dat eveneens een executoriaal beslag kan worden gelegd, indien reeds een conservatoir beslag bestaat. Wanneer dus een deurwaarder executoriaal beslag wil leggen en hij vindt een conservatoir beslag, dan moet hij geen proces-verbaal van vergelijking opmaken, maar een proces-verbaal van beslag. Verg. evenwel de volgende aanteekening. In hetzelfde Maandblad wordt voorts melding gemaakt van een Vonnis der Arr. Rechtbank te Zwolle van 14 Febr. 1894, W. v. h. R. no. 6465, waarbij beslist werd, dat een gelegd pandbeslag, dat van waarde is verklaard, daardoor nog geen executoriaal beslag wordt en dat daarom een tweede pandbeslag gelegd kan worden. Hieruit zou volgen, dat niettegenstaande een van waarde verklaard pandbeslag bestaat, toch met het leggen van een executoriaal beslag kan worden voortgegaan. (a) Over pandbeslag, zijnde eèn conservatoir beslag op de goederen, welke bfl de artt. 1186 en 1188 B. W. voor de huurpenningen verbonden zijn verklaard, wordt gehandeld in de artt. 758, e. v., W. v. B. R. Verg. aant. 114 op art. 14 der Wet op de Invordering. 4. Bij Vonnis der Arr. Rechtbank te Amsterdam van 19 Sept. 1913 (kort geding), is bevolen de opheffing van een executoriaal beslag als ten onrechte gelegd, op grond, dat de beslagene, krachtens verlof van den President der Rechtbank, reeds onder zich zelf op het verschuldigde conservatoir beslag had gelegd (art. 757a W. v. B. R. ). De Rechtbank overwoog, o.m., „dat zoolang die beschikking (van den President) bestaat en het gelegde beslag onder den eischer niet door de Rechtbank van onwaarde is verklaard, dit moet worden geëerbiedigd en niet door een executoriaal beslag als door gedaagde gelegd, mag worden verijdeld; „dat, waar het executoriale beslag door gedaagde ten onrechte werd Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 459—461. 381 gelegd, daar hem het bestaan en de strekking van het reeds door eiseher onder zich zeiven gelegd beslag bekend was, door eischer terecht de opheffing en niet de schorsing van het door gedaagde gelegd beslag is gevorderd". De Invordering no. 13. 5. De kosten voor de beteekening van het proces-verbaal van vergelijking worden berekend volgens § 3 der I. V. Verg. aant. 7 op art. 453. 6. Een model voor een proces-verbaal van vergelijking is te vinden in Caljé, De Deurwaarder, no. 395. Een model voor de akte van beteekening aan den beslagene is opgenomen onder no. 397 in dat werk, terwijl voor de akte van beteekening aan den eersten arrestant kan worden gevolgd het model, vermeld in no. 398. Hierbij moet evenwel worden in acht genomen, dat de beteekenmg aan dien arrestant niet moet geschieden aan zijn, volgens art. 439, gekozene woonplaats, maar aan hem in persoon of aan zijn werkelijke woonplaats. Zie aant. 5 op art. 457. Art. 460. Indien de arrestant in gebreke blijft om binnen den tennijn, bij art. 462 vermeld, den verkoop tot stand te brengen, kan ieder opposant, die eenen executorialen titel heeft, overgaan tot de vergelijking van de in beslag genomen goederen op het afschrift van het proces-verbaal van inbeslagneming, hetwelk de bewaarder gehouden is aan hem te vertoonen, mitsgaders tot de aanvulling der voorwerpen, welke niet bij de vroegere mbeslagneming mochten zijn opgeschreven, en dadelijk daarna tot den verkoop der goederen; alles na het doen van een bevel aan den arrestant beteekend, doch zonder dat er een eisch tot subrogatie zal gevorderd worden (1). I. Ook andere opposanten dan die, welke oppositie hebben gedaan door middel van een proces-verbaal van vergelijking (zie aant. 1 op art. 459), kunnen, indien de arrestant in gebreke blijft de goederen te verkoopen of indien door hem het beslag, om andere redenen dan nietigheid in den vorm, wordt opgeheven (art. 461), in diens rechten treden en dus de goederen verkoopen, doch alleen voor zoover zij in het bezit van een executorialen titel zijn en nadat zij zijn overgegaan tot de vergelijking der goederen en bevel aan den arrestant hebben gedaan, een en ander volgens de voorschriften van art. 459. Bleef het beslag, indien reeds vooraf een proces-verbaal van vergelijking was opgemaakt, na opheffing door den eersten arrestant, ten behoeve van den tweeden arrestant (tevens opposant) bestaan, in het hier bedoelde geval moet het beslag, bij vergelijking, alsnog worden gelegd. En aangezien in de wet nergens is voorgeschreven, dat de opheffing van het beslag door den arrestant aan de opposanten moet worden medegedeeld, bestaat de mogelijkheid, dat de gearresteerde de in beslag genomen goederen (na de opheffing) heeft weggevoerd en de opposant met zijn proces-verbaal van vergelijking te laat komt. Wanneer er dus gevaar bestaat, dat de arrestant de executie niet zal doorzetten, verdient het voor den opposant, die van een titel voorzien is (hetgeen met den Ontvanger gewoonlijk het geval zal zijn) aanbeveling, zoo spoedig mogelijk, met inachtneming van het bepaalde bij art. 459, over te gaan tot de opmaking van een proces-verbaal van vergelijking. Art. 461. Indien de arrestant het beslag opheft, of indien hetzelve te zijnen aanzien, uit welken hoofde ook, buiten het geval van nietigheid in den vorm (1), wordt opgeheven, bhjft het beslag stand houden ten aanzien van 332 Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Art. 461. eiken opposant, die eenen executorialen titel heeft, en zoodanig opposant heeft het vermogen in het vorige artikel gegeven. Het recht van alle overige opposanten op de uitdeeling der kooppenningen, blijft wijders, in de gevallen bij dit en het vorige artikel uitgedrukt, in zijn geheel (2-4). 1. Het beslag vervalt, en daarmede alle rechten van de opposanten, indien het wordt opgeheven wegens nietigheid in den vorm. Verg. aant. 1 op art. 459. %. Opheffing van executoriaal beslag op roerende goederen, of van derden-beslag, gelegd, wegens belastingschuld, behoeft niet bij exploot te geschieden, tenzij de beslagene zulks wtdmkkelijfcmocht verlangen (a), of die opheffing bij proces-verbaal moet worden geconstateerd. Dit laatste is het geval, indien er bij de inbeslagneming overeenkomstig art. 445 W. v. B. R. is gehandeld (b), of ingeval een deel der in beslag genomen roerende goederen is verduisterd en de schuld op het overschietende niet is te verhalen (c). In geval van betaling stelt de Ontvanger op het aanslagbiljet een verklaring onder de kwijting, dat het beslag is opgeheven. Indien de belastingschuldige het bedrag, waarvoor het derden-beslag is gelegd, met de kosten aanzuivert, doet de Ontvanger door den deurwaarder een kennisgeving (model XV), in gesloten omslag, aan den derden-beslagene uitreiken. Ontslag van den bewaarder, voor zoover de belastingschuldige zelf geen bewaarder is, heeft plaats door schriftelijke kennisgeving van den deurwaarder. Instructie Invordering, § 68. Wjft.f; (o)pe opheffing geschiedt mede bij exploot in de gevallen, bedoeld bij § 83, 2e lid, en §84, 3e lid, der Instructie Invordering, opggnomen respectievelijk onder art. 15 en art. 16 der Wet op de Invordering. Zie ook aant. 152 op art. 14 dier wet. ^6) Onverschillig of de gelden of de geldswaardige papieren gedeponeerd zjjn ter griffie of op een andere plaats. Zie de aantt. 3 en 4 op art. 445 hiervoor. (c) Wanneer al de in beslag genomen goederen zijn verduisterd is opheffing- big exploot of prooes-verbaal blijkbaar niet noodig. Zie aant. 150 op art. 14 der Wet op de Invordering. 3. Zie, omtrent opheffing van het beslag op een octrooi, het laatste lid van art. 41 der Octrooiwet 1910, S. no. 313, in aant. 9 op art. 453 hiervoor. 4. De opheffing van het beslag, bij exploot of proces-verbaal, wordt beteekend aan den beslagene. Beteekening aan den bewaarder, met gelijktijdig ontslag, is onnoodig. De bewaarder wordt nl. ontslagen door een schriftelijke kennisgeving van den deurwaarder. Van de opheffing van het beslag moet kennis worden gegeven aan den derden schuldenaar, aan wien het beslag, overeenkomstig art. 472 W. v. B. R. is beteekend. Beteekening van de opheffing aan dezen komt evenzeer onnoodig voor. Verg. het derde lid van § 68 der Instructie Invordering. Hoewel niet uitdrukkelijk voorgeschreven, is het gewenscht, dat van de opheffing van het beslag mededeeling wordt gedaan aan de opposanten. Verg. aant. 1 op art. 460. De kosten voor de opheffing van het beslag worden berekend: a. indien deze bij exploot geschiedt, volgens § 3 der I. V.; b. indien deze bij proces-verbaal wordt geconstateerd: voor de opmaking van het proces-verbaal, volgens § 12 der I. V., en voor de beteekening daarvan, volgens § 3 der I. V. Voor het bij de beteekening aan den besla- Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 461—462. 888 gene over te geven afschrift van het proces-verhaal van opheffing mag geen schrijfloon worden berekend, zijnde dit begrepen in de belooning voor de opmaking. Zie de §§ 5, 12 en 13 der I. V. In de gevallen, bedoeld in aant. 2, noot a, hiervoor, geschiedt de opheffing kosteloos. Verg. het aldaar aangehaalde tweede lid van § 83 der Instructie Invordering, alsmede § 8 der I. V. Art. 462. De verkoop der in beslag genomene goederen mag geen plaats hebben vóór acht dagen, en moet geschieden binnen veertien dagen, te rekenen van den dag der inbeslagneming (1—5); in beide gevallen op straffe van vergoeding van kosten, schaden en interessen (6). Deze termijn kan verkort of verlengd worden bij onderlinge toestemming van partijen en der opposanten, indien er zoodanige zijn, of ook door een bevel van den rechter (7—14). 1. Zie art. 449 hiervoor. %. Ingeval een verzet, volgens art. 15 der Wet op de Invordering, is afgewezen, moet het vonnis dadelijk aan den belastmgschuldige worden beteekend, met nieuwe bepaling van den dag van verkoop. Instructie Invordering, § 83, derde lid. . 3. Ingeval een bezwaarschrift, bedoeld bij art. 16 der Wet op de Invordering, is afgewezen, wordt bij de beteekening der beschikking de nadere dag van vérkoop bepaald,' welke niet binnen acht dagen na die beteekening kan plaats hebben (a). Instructie Invordering, § 84, laatste lid. (o) Verg. art. 16, eerste lid, der Wet op de Invordering. 4. Bij de resolutiën van 9 April 1895, no. 23, en van 9 Oct. 1896, no. 5, werd bepaald, dat, indien verzet tegen den verkoop van in beslag genomen goederen te duchten is, van den dag van verkoop vooraf tijdig moet worden kennis gegeven aan den betrokken Procureur-Generaal, fungeerend Directeur van Politie, ten einde maatregelen kunnen worden getroffen voor de handhaving der orde. De verkoopingen moeten zooveel mogelijk worden gehouden op de dagen, die de politie-autoriteiten daartoe het meest geschikt achten. 5. De verkoop van een verpand of van een in beslag genomen octrooi geschiedt in het openbaar, ten overstaan van een notaris. De schuldeischer, die den verkoop vervolgt, is verplicht den dag van den verkoop tenminste dertig dagen te voren aan alle dan ingeschreven pandhouders of executanten aan de door hen gekozen woonplaatsen te doen bctGGkcncii» De titel, waaruit de toewijzing blijkt, wordt in de openbare registers van den Octrooiraad ingeschreven. Octrooiwet 1910, 5. no. 313, art. 42, eerste, tweede en derde lid. Verg. aant. 9 op art. 453 hiervoor. 6. De inachtneming der in art. 462 genoemde termijnen is dus niet voorgeschreven op straffe van nietigheid van den verkoop. T. Na inbeslagneming kan uitstel van betaling enkel worden verleend bij akte van prolongatie (model XI) (o). Instructie Invordering, § 59, laatste lid. (o) Opgenomen in hgL A. 334 Bijlage D (Borg. Rechter.) Art. 462. 8. In art. 462 wordt niet de voorwaarde gesteld, dat prolongatie alleen is toegelaten, indien de beslagene zelf als bewaarder is aangesteld. Ook wanneer een derde als bewaarder dienst doet, kan het arrest worden geprolongeerd, zonder dat overgang van bewaarder noodig is. In de akte van prolongatie (model XI) vervalt dan echter de voorlaatste zinsnede: „Blijvende intusschen enz." Na de registratie zal de akte van prolongatie aan den bewaarder moeten worden beteekend. Indien de bewaarder bij de bewaring geen belang heeft en dus belooning geniet, is het in het voordeel van den gearresteerde, dat hij wordt vervangen door iemand, die op bewaarloon geen aanspraak kan maken. Mocht de gearresteerde om die reden zelf als bewaarder worden aangesteld, dan zal het aanbeveling verdienen eerst door den deurwaarder een proces-verbaal van overgang van bewaarder te doen opmaken, alvorens te prolongeeren, omdat dan de beteekening van de akte van prolongatie achterwege kan blijven. Weekblad no, 2179. 9. De akte van prolongatie behoort tot de akten van vervolging tot invordering van directe belastingen, en is mitsdien, ingevolge art. 23 der Wet op de Invordering, vrij van zegel en van het recht van registratie (a). Res. van 29 Sept. 1862, no. 39, Periodiek Woordenboek no. 4172. (o) De akte is wel onderworpen aan de formaliteit der registratie. Ze behoeft echter niet te worden ingeschreven in het repertorium van den deurwaarder. Verg. aant. 10, noot o, op art. 22 der Wet op de Invordering. 10. De akte van prolongatie wordt gewoonlijk in duplo opgemaakt; zie model XI, in bijl. A. Indien er opposanten zijn, die tot de prolongatie medewerken, dient het formulier te worden gewijzigd en wordt ook aan elk hunner een exemplaar uitgereikt. In dit geval zal men dus met het opmaken van twee exemplaren met kunnen volstaan. Verg. De Invordering no. 20. 11. In de akte van prolongatie wordt geen termijn bepaald, binnen welken de belastingschuldige zal moeten betalen. Dit heeft gewoonlijk mondeling plaats. Het exploot, waarbij de akte van prolongatie wordt opgeheven, vermeldt tevens den naderen dag van verkoop en wordt beteekend aan den beslagene, aan den bewaarder (indien de beslagene nl. zelf geen bewaarder is) en aan de opposanten. Verg. De Invordering no. 20. 12. Voor het opmaken der akte van prolongatie mogen den belastingschuldige geen kosten in rekening worden gebracht. Voor de beteekening der akte (verg. aant. 8 hiervoor) worden de kosten berekend volgens § 3 der I. V. Zie § 14 dier instructie. 13. Volgens De Invordering no. 21 zal de akte van prolongatie kunnen worden onderteekend door den Ontvanger, onder wiens kantoor de executie plaats heeft, ook wanneer dit geschiedt krachtens een dwangbevel, afkomstig van een ander kantoor. Verg. aant. 3 op § 14 der I. O. (bijl. C II). 14. Volgens de Pinto kan verkorting of verlenging van den termijn, volgens het slot van dit artikel, bij verzoekschrift worden gevraagd aan den President der Rechtbank, die daarover in kort geding kan beslissen. Verg. aant. 2 op art. 438 hiervoor. Zie Caljé, De Deurwaarder, no. 440. Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 462—463. 835 Voor de indiening van het verzoekschrift wordt de tussehenkomst van een procureur vereischt. Instructie Invordering, § 56. Indien de Président gunstig beschikt, moet de beschikking worden beteekend aan den beslagene, c.q. aan den bewaarder en aan de opposanten. ' Wanneer het verzoekschrift door den Ontvanger is ingediend, zullen, naar het voorkomt, voor die beteekeningen geen kosten aan den belastingschuldige in rekening kunnen worden gebracht. Verg. het tweede lid van § 8 der I. V. Zie mede aant. 6 op die paragraaf, in bijl. BIL Art. 463. De verkoop zal in bet openbaar gehouden worden op de plaats der inbeslagneming zelve, tenzij de partijen, en de opposanten onderling anders mochten overeenkomen, of de rechtbank, ten verzoeke van de eene of andere derzelve, en wanneer de omstandigheden zulks vorderen, eene andere meer geschikte plaats mocht bepalen (1—4). 1. Verplaatsing van de in beslag genomen goederen kan niet geschieden dan met goedvinden van den arrestant of van de Rechtbank, want de verkoop moet volgens art. 463 gehouden worden op de plaats van inbeslagneming. Indien men de goederen verplaatste zou men de straf beloopen van art. 198 van het Wetboek van Strafrecht. Wanneer de gearresteerde moet verhuizen, kan de termijn van acht dagen, die ingevolge art. 462 moet verloopen tusschen de inbeslagneming en den verkoop, worden verkort. Bestaat daartegen bezwaar en heeft er verhuizing plaats gehad doordat partijen zijn overeengekomen of de Rechtbank bevolen heeft, dat de verkoop op een andere plaats zal geschieden, dan behoort de deurwaarder hiervan een akte op te maken. Heeft de verkoop dan plaats in een gemeente, buiten het district van den deurwaarder, dan kan deze den verkoop aldaar niet doen, maar moet zijn ambtgenoot, ter plaatse, optreden (a). Fiscus no. 68. (a) Zie art. 20 der Wet op de Invordering, met aant. 19. %. In geval van verhuizing kan volgens Weekblad no. 1645 de verkoop geschieden aan de nieuwe woning, omdat men over de oude woning niet meer de vrije beschikking heeft. De wetgever heeft blijkbaar gewild, dat de goederen worden verkocht ter plaatse waar zij zich bevinden, doch heeft, omdat die plaats gewoonlijk is die der inbeslagneming, verkeerdelijk de laatste uitdrukking gebezigd. Zoo noodig zal echter de toestemming van den beslagene en, bij weigering, die van de Rechtbank kunnen gevraagd worden. 3. In art. 463 wordt niet, zooals in art. 462, gesproken van den Rechter maar van de Rechtbank. Verg. aant. 14 op art. 462. Voor de indiening van een verzoekschrift, als bedoeld in art. 463, wordt de tussehenkomst van een procureur vereischt. Instructie Invordering, § 56. Voor de beteekening van een door de Rechtbank ingewilligd verzoekschrift van den Ontvanger, om den verkoop elders te doen plaats vinden, kunnen geen kosten worden berekend (a). I. V., § 8, laatste lid. (o) De beteekening zal moeten geschieden aan den beslagene, aan den bewaarder (indien de beslagene nl. niet tevens bewaarder is) en aan de opposanten. Kosten wegens vervoer van goederen naar de plaats van verkoop en andere daarmede in verband staande kosten, worden niet aan den be- 386 Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 463—465. lastingschuldige in rekening gebracht, wanneer de verkoop op een andere plaats dan die der 'beslaglegging, geschiedt krachtens vergunning der' Rechtbank, en die vergunning door den Ontvanger is gevraagd. Alsvoren, § 17, laatste lid. 4. Wanneer een deurwaarder voor het houden van een verkooping de openbare straat noodig heeft, wordt daarvoor, volgens een Vonnis van den Kantonrechter te Rotterdam van Augustus 1905, de toestemming van het gemeentelijk bestuur vereischt. Caljé, De Deurwaarder, no. 462. Verg. De Invordering no. 36, blz. 92. Art. 464. In de gemeenten binnen welke de verkoop zal geschieden, Bollen, ter plaatse daartoe bestemd, biljetten worden aangeslagen, houdende aanduiding van de plaats, den dag en het uur van den verkoop, mitsgaders van den aard der voorwerpen, doch zonder bepaalde stuksgewijze beschrijving derzelve (1—2). De biljetten worden bovendien aangeslagen aan het huis van den geëxecuteerde (3-5). 1. Verg. de artt. 465 en 473 hierna. 2. De naam en de woonplaats van den executant en van den geëxecuteerde behoeven niet op de biljetten vermeld te worden. Verg. de artt. 515 en 570 W. v. B. R. 3. Hij die een bekendmaking, van wege het bevoegd gezag in. het openbaar gedaan, wederrechtelijk afscheurt, onleesbaar maakt of beschadigt, wordt gestraft volgens art. 187 of art. 447 van het Wetboek van Strafrecht (a). Verg. het Vonnis der Arr. Rechtbank te Amsterdam van 25 Mei 1910, in Weekblad no. 1979. (o) Het afscheuren van een, ten verzoeke van een particulier, door een deurwaarder ter voldoening aan art. 464 W. v. B. R. aangeplakte of aangeslagen bekendmaking, valt niet onder het bereik van art. 187 of art. 447 van het Wetboek van Strafrecht. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Maastricht van 23 Mei 1892, W. v. h. R. no. 6222; zie Fiscus no. 200. 4. Voor het aanslaan der biljetten, betreffende den executorialen verkoop, wordt f 0,30 per biljet aan den belastingschuldige in rekening gebracht. Voor het schrijven der biljetten wordt niets gerekend. Zie § 11 der I. V., alsmede aant. 2 op die paragraaf, in bijl. B II. 5. Verg. de artt. 514, 515, 517, 569 en 570. Art. 465. Het aanslaan der biljetten moet geschieden na het sluiten van het proces-verbaal of na het beteekenen der akte in het tweede lid van art. 449 vermeld, en zulks ten minste vier dagen vóór den verkoop; ten ware die tearrnijn door de rechtbank mocht zijn verkort (1—4). 1. Verg. aant. 3, noot a, op art. 453. 2. Deze termijn kan dus niet bij onderlinge toestemming van partijen worden verkort. Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 465—467. 887 ■ Voor de indiening van het betrekkelijk verzoekschrift aan de Rechtbank wordt de tussehenkomst van een procureur vereischt. Instructie Invordering, § 56. 3. In Caljé, De Deurwaarder, no. 468, wordt betoogd, dat de dag, waarop de biljetten worden aangeplakt, niet medetelt in den termijn van vier dagen, en evenmin de dag van verkoop. 4. Verg. de artt. 514 en 569. Art. 466. De verkoop zal daarenboven worden bekend gemaakt in een dagblad van de plaats alwaar de verkooping zal geschieden, en bij gebreke van zoodanig dagblad, in dat eener naburige plaats. Deze bekendmaking wordt echter niet vereischt, indien het bedrag der in beslag genomen goederen bhjkbaar minder dan vierhonderd gulden bedraagt. De verkoop zal in de gemeente, waarin dezelve plaats moet hebben, worden afgekondigd, volgens plaatselijk gebruik bij vrij willigen verkoop (1—4). 1. Volgens de Pinto is het van groot belang de bepalingen der wet omtrent af- en aankondiging van den verkoop nauwkeurig op te volgen, ofschoon de wet ze niet op straffe van nietigheid voorschrijft. De Rechter zal dus die straf niet kunnen uitspreken, maar het verzuim geeft aanleiding tot een vordering tot schadevergoeding tegen hem, die in verzuim was, dat is tegen den arrestant of den deurwaarder. Caljé, De Deurwaarder, no. 466. 2. De afkondiging, bedoeld in het laatste lid, behoeft niet plaats te hebben, indien deze bij vrijwilligen verkoop, in de gemeente, niet gebruikelijk is. Die afkondiging geschiedt voorts op dezelfde wijze als bij vrijwilligen verkoop, bijv. door omroeping of door aflezing aan de kerk. 3. Moet de verkoop in een dagblad worden bekend gemaakt of, ingevolge plaatselijk gebruik bij vrijwilligen verkoop, worden afgekondigd, dan is voor elke dezer bemoeienissen van den deurwaarder f 0,30 verschuldigd. I. V., § 11, tweede lid. Onder de aan den belastingschuldige in rekening te brengen uitschotten van den deurwaarder zijn begrepen de kosten van aankondiging van den verkoop in een dagblad, alsmede het loon van omroepers, enz. Alsvoren, § 17, eerste lid. 4. Verg. de artt. 521 en 568. Art. 46T. De deurwaarder zal aan den voet van zijn proces-verbaal van beslag moeten aanteekening doen van den gedanen aanslag der biljetten en van de afkondiging van den verkoop, indien zoodanige afkondiging heeft plaats gehad (1—4). 1. Van het aanslaan der biljetten en van de afkondiging van den verkoop wordt geen afzonderlijke akte opgemaakt, maar daarvan wordt, overeenkomstig art. 467, aan den voet van het proces-verbaal van beslag aanteekening gesteld (a). Res. van 15 Nov. 1886, no. 18. Verg. art. 518, met aant. 1, en aant. 4 op art. 570. (a) Verg. art. 7, derde lid, lett. a, der Zegelwet V. 1844, no. 74. Invordering. 338 Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 467-468. 2. De bij art. 467 bedoelde aanteekening geschiedt kosteloos. I. V., § 11, laatste lid. 3. De in dit artikel bedoelde aanteekening betreft alleen het aanslaan der biljetten (art. 464) en de afkondiging van den verkoop (art. 466, laatste lid), dus niet de bekendmaking in een dagblad (art. 466, eerste lid). 4. De aanteekening, bedoeld bij art. 467 W. v. B. R., moet, evenals alle andere akten en processen-verbaal van deurwaarders, ingevolge art. 20 en art. 49 der wet van 22 Frimaire, an VII, binnen vier dagen aan de registratie worden onderworpen en op het repertorium ingeschreven (a). Res. van 22 Aug. 1852, no. 74, Periodiek Woordenboek no. 1629. (a) In zake directe belastingen geschiedt de registratie gratis. Tob art. 23 der Wet op de Invordering. Art. 468. Geen zilver of goud mag verkocht worden tenzij de gehalte en het gewicht daarvan zij opgegeven (1—3). 1. Bij de res. V. 1863, no. 19, zijn de deurwaarders der directe belastingen en de kommiezen der invoerrechten en accijnzen, die krachtens art. 320 der Algemeene wet (V. v. V. no. 70) als deurwaarder fungeeren, onverminderd de naleving van art. 468 W. v. B. R., opmerkzaam gemaakt op de bepalingen van de artt. 61, 62 en 63 der wet van 18 Sept. 1852, S. no. 178 (V. 1901, no. 159), omtrent den waarborg en de belastmg der gouden en zilveren werken, met aanbeveling, bij het houden van executoriale verkoopingen van roerende goederen, waaronder goud- of zilverwerk begrepen is, zich naar die bepalingen te gedragen. Deze artikelen luiden: Art. 61. Geen gouden en zilveren werken, niet voorzien van de vereischte stempelteekenen, mogen in openbare veiling gebracht, noch met die bestemming tentoongesteld worden, op straffe van verbeurdverklaring der voorwerpen, en van een boete van honderd gulden, ten laste van den notaris, griffier, deurwaarder of anderen ambtenaar, ten wiens overstaan de veiling plaats heeft, of, bij ontstentenis van den zoodanige, ten laste van den bijzonderen persoon, die de veiling of het toezicht over dezelve houdt. Deze bepaling is mede van toepassing op de verkooping der onafgeloste panden van beleenbanken. Art. 62. De werken, welke, ter voldoening aan de bepalingen van het voorgaand artikel moeten gestempeld worden, mogen aan geen'ander waarborgkantoor daartoe worden aangeboden, dan aan dat, binnen welks ring de verkooping moet plaats hebben. Overtredingen dezer bepaling worden op den voet van art. 36 gestraft (a). (o) Dat is: met een boete van f 25 telken reize. Art. 63. Van het houden eener openbare verkooping, waarin gouden en zilveren werken voorkomen, moet door den notaris, griffier, deurwaarder of anderen ambtenaar, ten wiens overstaan zij zal gehouden worden, of, bij ontstentenis van den zoodanige, door den bijzonderen persoon, die dezelve of het toezicht daarover houden zal, ten minste drie dagen te voren, aangifte worden gedaan aan het kantoor van waarborg, binnen welks ring de veiling zal plaats hebben, op verbeurte eener boete van honderd gulden (b). Ook moeten, van dat oogenblik af, de ambtenaren van den waarborg, op de eerste aanvrage, toegelaten worden tot het bezichtigen, der ten verkoop bestemde werken, Bij verkoopingen van beleenbanken of andere, die op vaste tijdstippen gehouden worden, is een opgave dier tijdstippen en dér veranderingen, Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Art. 468. 839 welke in de bepaling derzelve gebracht mochten worden, voldoende. (&) Verg. de volgende aanteekening, met noot e. 2. De ambtenaar-executant moet de voorwerpen die hij meent dat uit goud of zilver bestaan en waarop hij beslag legt, onder zich nemen (a). Van deze handeling behoort evenwel te blijken uit een proces-verbaal, dat, ter vermijding van kosten, dadelijk bij de inbeslagneming moet worden opgemaakt, terwijl hiervan in de akte van inbeslagneming moet worden melding gemaakt (b). Daar vele ambtenaren-executanten in onzekerheid zullen zijn, of en in hoeverre de voorwerpen werkelijk uit goud of zilver bestaan en of de verèischte stempelteekens daarop voorkomen, en veelal buiten staat zullen zijn het gehalte en het gewicht daarvan op te geven, is het gewenscht, dat het in beslag genomen en vermoedelijk uit goud of zilver vervaardigde werk aan het kantoor van waarborg wordt aangeboden, ten einde voor zooveel noodig te worden belast en gestempeld. De ambtenaren van den waarborg behooren dan bij die gelegenheid den ambtenaar-executant, de opgaven omtrent het gehalte en het gewicht te verschaffen, althans als het gehalte door keurteekens (c) wordt aangewezen en het gewicht, zonder ontleding der voorwerpen, door middel der weegschaal kan worden geconstateerd. Vallen de werken in de termen om voorzien te worden met een der merkteekens, in art. 2, §§ 7, 8 en 9, van het Kon. besluit V. 1864, no. 105 (d), aangewezen, of is het gouden of zilveren voorwerp met andere bestanddeelen verbonden, dan moet in het eerstbedoelde geval het gehaüe in het proces-verbaal der openbare veiling vermeld worden als „ongewaarborgd" en in het laatstgemelde het gewicht worden opgegeven naar de schatting van daartoe in te roepen taxateurs, of personen, die hun bedrijf maken van het bewerken van goud of zilver. Dat de ambtenaar-executant reeds bij het leggen van het arrest voorwerpen van goud en zilver onder eigen beheer moet nemen brengt evenwel . niet mede, dat hij onmiddellijk daarna aan het bepaalde bij art. 61 der wet van 18 Sept. 1852 (zie aant. 1) gevolg geve, en daartoe niet afwachte het tijdstip, waarqp die voorwerpen verkocht of tentoongesteld moeten worden. Dikwijls toch wordt een beslag vóór den executorialen verkoop opgeheven. Waren nu in die gevallen de voorwerpen vroeger dan noodzakelijk aan het kantoor van waarborg aangeboden, en door stempeling achtervolgd, dan zou de belanghebbende bezwaard moeten worden met belasting, die in geen geval kan worden teruggegeven. De aangifte, vermeld in art. 63 der gemelde wet van 1852 (e), zal, ingevolge de artt. 12 en 13 der Zegelwet V. 1844, no. 74, op gezegeld papier van 50 cent in hoofdsom gesteld moeten worden, tenzij de aangifte voorwerpen betreft welke in beslag zijn genomen tot verhaal: 1 . van directe belastingen en kosten in zake dier belastingen; 2°. van indirecte belastingen, of van boeten en kosten in zake dier belastingen, wanneer het bedrag van een en ander dertig gulden niet te boven gaat (/). In het eerste geval is daarop van toepassing de vrijstelling van zegel, toegekend bij art. 23 der wet van 22 Mei 1845, S. no. 22 (V. v. V. no. 140, sub I), en in het laatste geval die, bij art. 27, lett. A, no. 23, der Zegelwet V. 1844, no. 74, verleend. In beide gevallen behoort uit het hoofd der aangifte te blijken, dat de vrijstelling daarop van toepassing is. Res. V. 1865, no. 71. (a) In Fisais no. 361 wordt betoogd, dat het den deurwaarder niet geoorloofd is de gouden en zilveren voorwerpen onder zich te nemen of ze over te brengen naar of op te zenden aan het kantoor van den waarborg. Hij zou daardoor handelen in strijd mot de bepalingen van de artt. 445 en 450 W. v. B. R. 340 Bijlage D (Burg; -Rechtsv.). — Artt. 468—469. Verg. de res. van 28 Mei 1900, no. 25, in aant. 2 op § 23 der I. V. (bijl. B n). Zoolang het voorschrift der res. V. 1865, no. 71, bestaat, zal de deurwaarder evenwel goed doeD, daaraan te voldoen. De gouden en zilveren voorwerpen kunnen, zoo noodig, per aangeteekend postpakket naar het kantoor van den waarborg worden verzonden. De daaraan verbonden kosten kunnen aan den belastingschuldige in rekening worden gebracht. Zie § 16 der I. V. (6) Behalve dat de gouden en zilveren voorwerpen in het proces-verbaal van beslag worden omschreven (art. 443), moet de deurwaarder van het onder zich nemen dier voorwerpen een afzonderlijk proces-verbaal opmaken, waarvoor de kosten zgn begrepen in het vacatiëloon voor het beslag en waarvoor dus niet afzonderlijk kosten mogen worden berekend. Dit proces-verbaal wordt tegelijk met het proces-verbaal van beslag ter registratie ingezonden en mede in het repertorium ingeschreven. Het wordt niet beteekend. (c) Vergroote afbeeldingen der rijkskeurstempels voor gouden en zilveren werken zgn opgenomen in de Off. Verz. 1905, no. 142. (d) Thans te lezen: art. 4, §§ 7, 8 en 9 van het Kon. besluit V. 1901, no. 160, gewijzigd bij het Kon. besluit V. 1905, no. 112. (e) De aangifte, in art. 63 bedoeld, moet nauwkeurig inhouden het tijdstip waarop de verkooping zal plaats hebben; bij gebreke hiervan wordt de aangifte, als onvolledig, niet aangenomen. De aangifte wordt door den Controleur van den waarborg voor gezien" geteekend, gedateerd, en aan den belanghebbende teruggegeven. Mondelinge aangiften zijn échter ook toegelaten. (/) De bepaling, sub 2, geldt ook bjj verhaal van ongevallenpremie. Verg. § 11 der LO. 3. Drie dagen voor den verkoop moet de deurwaarder de voorwerpen, die hij ingevolge de res. V. 1865, no. 71 (zie aant. 2), onder zich genomen heeft, ter plaatse van inbeslagneming terugbezorgen. Verg. het tweede lid van art. 63 der wet van 1852, in aant. 1. In dat geval zal het aanbeveling verdienen, dat van die inlevering melding wordt gemaakt op het afschrift van het proces-verbaal van inbeslagneming, dat den bewaarder gelaten is, en eveneens op het afzonderlijk proces-verbaal, bedoeld bij de gemelde res. van 1865. Deze verklaring dient door den bewaarder te worden geteekend. Caljé, De Deurwaarder, no. 348. Art. 469 (1). De verkoop wordt gehouden bij opbod en de toewijzing zal geschieden aan den meestbiedende en tegen gereede betaling (2—7). De deurwaarder is bevoegd te vorderen, dat hem door eiken bieder de geboden koopsom worde ter hand gesteld en deze onder zich te houden, totdat het voorwerp is toegewezen (8). Stelt een bieder, na de in het vorig lid bedoelde vordering de geboden koopsom aan den deurwaarder niet ter hand, dan wordt het bod niet aangenomen en die persoon gedurende de geheele verkooping niet meer als bieder toegelaten. Indien de deurwaarder gebruik heeft gemaakt van de hem bij het tweede lid toegekende bevoegdheid en er, nadat een bieder in gebreke is gebleven de geboden koopsom aan den deurwaarder ter hand te stellen, geen hooger bod wordt verkregen, blijft de hoogste bieder, wiens bod is aangenomen, daaraan gehouden en wordt hem het goed toegewezen. Bij gebreke van betaling zal het goed terstond weder verkocht worden ten laste van hem wien het toegewezen is (9—10). 1. Dit artikel is aldus vastgesteld bij de wet van 8 April 1893, S. no. 61, V. no. 37 (a). f . Het artikel luidde oorspronkelijk als volgt: Bijlage D (Burg, Rechtsv.). — Art. 469. 341 „De toewijzing zal geschieden aan den meestbiedende, en tegen gereede betaling; bij gebreke van betaling, zal het goed terstond weder verkocht worden ten laste van hem dien het toegewezen is". Deze redactie kon echter niet verhinderen, dat de verkoop werd verijdeld door personen, die maar steeds door bleven bieden, zoodat de toewijzing aan den meestbiedende niet kon geschieden. Mem. v. T. Zie, nopens het nemen van maatregelen, indien verzet tegen, of verijdeling van den verkoop wordt gevreesd, de res. van 16 Oct. 1894, no. 48, Kabinet. (a) Het oorspronkelijk wetsontwerp is opgenomen in Fiscus no. 211. De Mem. v. T. in no. 198, het Voorl. V. in no. 211 en de Mem. v. A. in no. 220. Het Afdeelingsverslag der Eerste Kamer, en een uittreksel der in die Kamer gehouden beraadslagingen, komen voor in Fiscus no. 229. %. Bij art. 5, derde lid, der wet van 22 Pluviöse, an VII, is voorgeschreven, dat de verkoop moet geschieden in tegenwoordigheid van twee getuigen (o). Weekblad no. 1738. (o) Tot getuige moeten, behalve in de groote gemeenten ter beoordeeling van' den Directeur, zooveel mogelijk worden genomen ambtenaren van den actieven dienst, gestationneerd in of nabij de plaats, waar assistentie var getuigen vereischt wordt. Zijn geen ambtenaren beschikbaar, dan worden bij voorkeur andere personen genomen, die in of nabij die plaats wonen. /. V., 8 21. 3. De deurwaarder is gerechtigd bij een executorialen verkoop van roerende goederen een afslager te nemen (a—b). Weekblad no. 2104. (o) Het loon van den afslager is begrepen onder de uitschotten, die den belastingschuldige in rekening kunnen weden gebracht. Verg. § 17 der I. V. (6) Kommiezen moeten niet fmigeeren als afslager en aanbrenger. Res. van 21 Oct. 1913, no. 9. Omtrent het optreden-van kommiezen als bieder wordt verwezen naar de res. van 16 Oct. 1894, no. 48, Kabinet. 4. Verg. het Arrest van den Hoogen Raad van 9 Nov. 1906, in aant. 10 op art. 15 der Wet op de Invordering. 5. De deurwaarder, die, ten einde tot den executorialen verkoop van in beslag genomen goederen te kunnen overgaan, zich in het bezit daarvan stelt, handelt in de rechtmatige uitoefening zijner bediening. Wanneer de geëxecuteerde zich daartegen verzet, is de politie, ook zonder uitdrukkelijke wetsbepaling, bevoegd den deurwaarder, op zijn verzoek, daarbij hulp te verleenen en, zoo noodig, de woning van den geëxecuteerde binnen te treden. Een gewelddadig verzet daartegen zou de plegers daarvan doen vallen onder art. 180 van het Wetboek van Strafrecht. Zie Fiscus no. 361, blz. 399, en Fiscus no. 362, blz. 406. 6. Volgens art. 470, tweede lid, kan de geëxecuteerde de orde regelen, volgens welke de goederen zullen worden geveild. 7. Bij Arrest van den Hoogen Raad van 11 Maart 1895, zie Fiscus no. 324, werd zekere R. van rechtsvervolging ontslagen wegens hem ten laste gelegde belemmering van een executorialen verkoop, uit overweging, dat in de bevoegdheid van den deurwaarder om een executorialen verkoop te houden, niet ligt opgesloten om toezicht te houden op zaken en handelingen van anderen. Bij geen wet of verordening is zoodanig toezicht van het openbaar gezag aan dien functionaris opgedragen. Verg. art. 184 van het Wetboek van Strafrecht, alsmede aant. 4 op art. 440 hiervoor. 342 Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 469—471. 8. Voor die gevallen, waarin de deurwaarder geen reden heeft om aan • kwaad willigheid onder de gegadigden te denken, zal hij geen gebruik maken van zijn bevoegdheid om depot te vragen, daar dit hem dan slechts noodeloozen last en omslag veroorzaakt. Mem. v. T. 9. Het laatste lid van art. 469 bepaalt, dat het goed weder verkocht zal worden „ten laste" van hem, wien het toegewezen is. Brengt het bij nieuwen verkoop dus minder op, dan moet hij dit mindere aanvullen; brengt het daarentegen meer op, dan komt dit meerdere ten voordeele van den schuldeischer of van den schuldenaar. 10. Naar aanleiding van den verkoop maakt de deurwaarder een proces-verbaal op, waarvoor de kosten worden berekend volgens § 9 der I. V. Verg. art. 474 hierna. Het proces-verbaal van verkoop is steeds.'onderworpen aan het recht van zegel en aan het recht van.registratie. Deze, door den deurwaarder betaalde rechten, worden den belastingschuldige als uitschotten in rekening gebracht. Verg. de §§ 16 en 17 der I. V. Zie ook § 19 dier instructie. Met betrekking tot het zegel en de registratie van het proces-verbaal van verkoop wordt voorts verwezen naar de §§ 97,99 en 100 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 23 der Wet op de Invordering. Zie mede aant. 23 op dat artikel. Art. 410. Wanneer de waarde der in beslag genomene goederen het beloop yan hetgeen waarvoor de mbeslagneming geschied is en waarvoor de oppositiën gedaan zijn, te boven gaat, zal men niet verder gaan dan tot verkoop van hetgeen genoegzaam is om de noodige som ter betaling der schulden en kosten op te brengen. Te dien einde, kan de schuldenaar tegen wien het beslag gedaan is, de orde regelen, volgens welke de goederen zullen worden geveild (1). 1. De deurwaarder moet den beslagene, vóórdat hij tot verkoop overgaat, verzoeken de goederen te willen aanwijzen, die achtereenvolgens verkocht zullen worden. Wordt daaraan niet voldaan, dan kan de deurwaarder zelf de orde regelen. Art. 4T1. Indien onder de in beslag genomene goederen worden gevonden inschulden, waarvan bij titels of bescheiden bhjkt, kan tot verkoop van zoodanige inschulden worden overgegaan (1), evenals ten 'aanzien van andere roerende goederen is bepaald, of wel, voor zooverre die inschulden opeischbaar zijn, bij beslag onder derden worden geprocedeerd, op de wijze als bij de volgende afdeeling is bepaald (2). 1. Verg. art. 446. %. Volgens Vernede moet men onder titels van inschulden niet begrijpen, aandeelen in publieke fondsen, stedelijke obligatiën, schuldbekentenissen aan toonder en dergelijke; maar wel hypotheken, vorderingen, enz.; zijn ze niet dadelijk opeischbaar, dan worden ze verkocht; zijn ze wèl opeischbaar, dan gelden de artt. 475, e.v., over het executoriaal beslag onder derden (a). Fiscus no. 85. (a) Wanneer de inschulden opeischbaar zijn, dan kan geprocedeerd worden bjj beslag onder derden. Be executant heeft dan keuze tusschen verkoop en derden-beslag. Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 471—474. 343 Verkocht kunnen alleen worden die inschulden, waarvan bij titels of bescheiden blijkt. Bestaan geen titels of bescheiden, dan kan er alleen worden geprocedeerd bg beslag onder derden. Beslag onder derden is volgens dit artikel alleen toegelaten, als de inschulden opeischbaar zijn. Verg. de aantt. 1 en 2 op art. 475. . Art.f 412. Dit beslag wordt in allen gevalle mede beteekend aan den derden schuldenaar, met verbod van betaling aan den geëxecuteerde, op straffe'van onwaarde der gedane betaling (1). 1. Volgens de Pinto is de beteekening van het beslag aan den derden schuldenaar alleen noodig, ingeval de inschulden worden verkocht. Verg. art. 471. • Wanneer er geprocedeerd wordt bij beslag onder derden, wordt de derde schuldenaar opgeroepen tot het doen van verklaring en komt een beteekening van het, onder den schuldenaar gelegd^ beslag niet te pas. Caljé, De Deurwaarder, no. 317. Art. 413. In geval van verkoop, moeten de titels op de biljetten worden omschreven, met opgave van het bedrag der inschuld, van den naam der schuldenaars, van den aard van den titel, van de renten welke daarbij mochten zijn bepaald, en van al hetgeen verder kan dienstig zijn, om derzelver waarde te doen kennen (1). 1. Verg. de artt. 464 eh 465. Art. 414. De deurwaarders zijn verantwoordelijk voor den koopschat, en moeten in hunne processen-verbaal de namen en woonplaatsen der koopers opte'ekenen (1—2). Zij zijn insgelijks verplicht den koopschat ter griffie over te brengen, ten ware de partijen omtrent eene andere plaats van bewaring mochten zijn overeengekomen (3). Zij mogen in de veilconditiën niet stellen, dat de koopers een zeker gedeelte boven den koopschat moeten betalen, hetzij onder den naam van kosten of anderszins. Zij mogen geene som ontvangen boven den prijs waarvoor het goed verkocht is, op straffe van ter zake van knevelarij te worden vervolgd (4). 1. De deurwaarder levert het dwangbevel en de verdere vervolgingsstukken, zoodra hij deze kan missen, bij den Ontvanger in. Het procesverbaal van verkoop van roerende goederen blijft onder den deurwaarder berusten. Instructie Invordering, § 89. De deurwaarders kunnen tot de teruggave der aan hen, ter zake van hun ambtsverrichtingen, toevertrouwde titels, en van de penningen, welke zij in hun hoedanigheid voor hun meesters hebben ontvangen, bij lijfsdwang worden gedwongen. Art. 585, no. 7, W. v. B. R. Zie mede art. 589 W. v. B. R. %. Bij § 100 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 23 der Wet op de Invordering, zijn voorschriften gegeven nopens de inrichting van het proces-verbaal van verkoop. Zie mede het laatste lid van die paragraaf. Verg. aant. 4 op art. 443, en aant. 2 op art. 468. 3. Verg. § 69 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. Zie mede de aantt. 156—159 op dat artikel. 4. Zie art. 366 van het Wetboek van Strafrecht. 344 Bijlage D (Burg. Rechtsv.). Tweede Afdeeling. Van executoriaal beslag onder derden (1—9). 1. Er zijn twee soorten van beslag onder derden, nl. het executoriaal en het conservatoir beslag. Het conservatoir beslag is een middel tot bewaring van zijn recht, dat gegeven wordt aan den schuldeischer, die nog niet voorzien is van een executorialen titel, ten einde verduistering te voorkomen van gelden of goederen van zijn schuldenaar, die zich bevinden in handen van derden. Verg. aant. 114 op art. 14 der Wet op de Invordering. Het executoriaal beslag onder derden is daarentegen een middel van executie op gelden en goederen van den geëxecuteerde, in handen van derden, en kan dus ook alleen worden gelegd door een houder van een executorialen titel (dwangbevel). Het beslag onder derden kan dan ook niet worden gelegd, zoolang die titel niet aan den geëxecuteerde is beteekend. Verg. de artt. 430 en 436 W. v. B. R. en art. 14 der Wet op de Invordering. Zie mede aant. 58 op art. 7 dier wet en de res. van 28 Januari 1915, no. 27, in aant. 4 od § 2 der I. V. (bijl. B II). ps Het derden-beslag wordt dus gelegd op goederen of gelden, die in handen van derden zijn; daarentegen behoeft op goederen, die onder derden berusten, niet steeds het derden-beslag te worden toegepast. Deze goederen kunnen ook worden geëxecuteerd door middel van „gewoon" beslag, nl. indien de derde ze ter beschikking van den deurwaarder stelt. Zie dienaangaande aant. 9 op art. 440 hiervoor. %. Art. 14 der Wet op de Invordering geeft recht, alle goederen, dus ook de inschulden van den belastingschuldige, krachtens een executoir verklaard dwangbevel aan te tasten, ook door executoriaal beslag onder derden. Deze algemeene regeling van art. 14 staat naast de bijzondere van art. 7, alwaar de bevoegdheid, om derden-beslag te leggen, is gegeven ten aanzien van sommige schuldenaren van den belastingschuldige (a). Arrest van den Hoogen Raad van 17 Januari 1902; zie aant. 46 op art. 14 der Wet op de Invordering. (a) Waar het geldt houders van penningen, als bedoeld in art. 7 der Wet op de Invordering, kan men een vordering doen beteekenen, in plaats van derden-beslag te leggen. Opgemerkt wordt, dat een vordering enkel betreft de afgifte van penningen, terwijl het derden-beslag kan worden gelegd zoowel op goederen als op penningen. Zie art. 475 hierna. 3. Het executoriaal beslag onder derden kan een gevolg zijn van een beslag onder den schuldenaar, bijv. indien onder de bij hem in beslag genomen goederen worden gevonden inschulden, die opeischbaar (a) zijn. Een beslag onder, den schuldenaar behoeft evenwel aan het derdenbeslag niet vooraf te gaan. Deze opvatting wordt althans door verschillende schrijvers als juist aangenomen (verg. De Invordering no. 18) en is bevestigd bij een Vonnis van de Arr. Rechtbank te Heerenveen van 7 Mei 1886. In anderen zin werd evenwel beslist bij het Arrest van het Gerechtshof te Leeuwarden van 24 Sept. 1884, W. v. h. R. no. 5203. (o) Verg. aant. 2 op art. 475 hierna. 4. Wanneer blijkbaar onwil tot betalen in het spel is en verder is aan te nemen, dat beslaglegging op de roerende goederen, welke de belasting- Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Art. 475. 345 schuldige onder zich heeft, niet tot het gewenschte resultaat zou leiden, moet de invordering, zoo mogelijk, door middel van executoriaal beslag onder derden worden beproefd (a). Instructie Invordering, § 64. (o) Verg. aant. 136 op art. 14 der Wet op de Invordering. 5. Voor de invordering van ongevallenpremie van schippers, die vrachtpenningen te ontvangen hebben, is het middel van derden-beslag aangewezen. Verg. de res. van 10 Juli 1914, no. 11, in aant. 2 op § 19 der I. O. (bijl. C II). 6. Tot het leggen van derden-beslag heeft de Ontvanger de machtiging noodig van den Directeur, in wiens directie het beslag moet plaats hebben. Zie § 54 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering, alsmede de aantt. 96 en 97 op dat artikel. Deze machtiging wordt niet vereischt, indien het de tenuitvoerlegging betreft van een dwangbevel, afkomstig van de Rijksverzekeringsbank. Zie § 14 der I. O. 7. Zie, nopens formaliteiten, in acht te nemen, alvorens tot het leggen van beslag op loon over te gaan, § 65 der Instructie Invordering, alsmede de aantt. 139 en 143 op art. 14 der Wet op de Invordering. 8. Over het executoriaal beslag onder derden komen beschouwingen voor in Fiscus nos. 643, e.v., en in De Invordering nos. 17, e.v. 9. Een kort overzicht van de formaliteiten, verbonden aan het leggen van derden-beslag, is opgenomen in bijl. F. Art. 475. Het beslag op inschulden (1—2) welke de geëxecuteerde van derden mocht te vorderen hebben, of op goederen van hem, welke onder derden mochten berusten (3—11), moet, behalve de gewone vereischten van exploten (12), inhouden de keuze van woonplaats binnen de gemeente, waaronder die derde woont (18), met bevel om het beslagene onder zich te houden, op straffe van onwaarde der gedane betaling of afgifte (14). Afschrift van het exploot zal aan den derden-beslagene worden gegeven, met afschrift van het vonnis of den executorialen titel waarvan de tenuitvoerlegging geschiedt (15—17). 1. Van het bestaan van een inschuld behoeft niet te blijken uit titels of bescheiden. De Invordering no. 18. Verg. art. 471 hiervoor, met aant. 2. 8. De artt. 475 en 735 W. v. B. R. laten toe, het beslag te leggen op alle inschulden van den debiteur, waarvan de verschuldigdheid tijdens het leggen van het beslag vaststaat, onverschillig of de nakoming der op dat tijdstip bestaande verbintenis terstond of eerst later kan worden gevorderd. Arrest van den Hoogen Raad van 17 Januari 1902; zie aant. 46 op art. 14 der Wet op de Invordering. Zie de beschouwingen omtrent dit onderwerp in De Invordering nos. 18 en 19. Verg. art. 471, met aant. 2, noot a, hiervoor. 3. Volgens Mr. de Pinto strekt het derden-beslag zich uit tot alle inschulden, gelden en goederen, aan den schuldenaar toebehoorende, behoudens alleen de uitzonderingen der artt. 756 en 757. Art. 479 verwijst naai- de artt. 740, e.v. (die overigens alleen geschreven zijn voor het 346 Bijlage D (Burg. Rechtsv.), — Art. 475. conservatoir beslag onder derden), om verklaring te doen, op dezelfde wijze en met dezelfde gevolgen, als bij die artikelen is voorgeschreven. Hieruit zou dus blijken, dat alleen die artikelen op een beslag onder derden zouden kunnen worden toegepast, die op het afleggen van de verklaring slaan. Mr. de Pinto is echter van gevoelen, dat het verbod van de artt. 756 en 757 ook geldt voor het executoriaal beslag onder derden, omdat dezelfde reden, die heeft doen verbieden de jaarwedden en andere aldaar vermelde inschulden conservatoir in beslag te nemen, ook noodwendig geldt voor het executoriaaïbesl&g. Fiscus no. 645. Verg. aant. 3 op art. 756. Zie, nopens de vraag -of de artt. 447 en 448 ook van toepassing zijn bij beslag onder derden, aant. 4 op art. 447 hiervoor. 4. In § 55 der Instructie Invordering zijn zaken genoemd,' die niet voor beslag vatbaar zijn. Zie mede de aantt. 110—113 op art. 14 der Wet op de Invordering. 5. In geval van conservatoir beslag onder derden, is de secretarisboekhouder van een veenschap, te dien opzichte — nl. ten aanzien van gelden aan dat veenschap toebehoorende — als derde te beschouwen. Arrest van den Hoogen Raad van 25 Juni 1880, W. v. h. R. no. 4532. Een schuldeischer, die het middel van beslag onder derden wil uitoefenen, op een zaak, die door zijn schuldenaar aan een vereeniging in pand is gegeven, en door den betaalmeester dier vereeniging, als het daarvoor aangewezen orgaan, in ontvangst is genomen, moet dit beslag leggen onder de vereeniging en niet onder den betaalmeester. Hetgeen een betaalmeester eener vereeniging als haar ondergeschikt beambte en als haar orgaan ontvangt, komt niet onder de macht van den betaalmeester, maar onder de macht der vereeniging. Daartegen vermag niets af te doen, dat de betaalmeester van zijn beheer rekenplichtig en niet lid van het bestuur der vereeniging is. Arrest van den Hoogen Raad van 11 April 1913, W. v. h. R. no. 9524. De Redactie van het Weekblad van het Recht maakt op laatstvermeld Arrest de volgende aanteekeningen. Ten aanzien van het eerste lid: „Gelijk ook de Hooge Raad in zijn motiveering terecht opmerkt, komt het er voor de geldigheid van het derden-arrest meest op aan, dat er een rechtsbetrekking, die tot afgifte verplicht, bestaat tusschen den schuldenaar, te wiens laste het beslag gelegd wordt en den derden-gearresteerde. De arrestant oefent bij het derden-arrest de rechten van zijn schuldenaar uit; mist deze tegenover den derden-beslagene het recht van vorderen, dan is ook het arrest onwettig of zonder gevolg. Aldus is ook beslist door de Rechtbank te Breda bij Vonnis van 17 Sept. 1872, W. v. h. R. no. 3517. Mede is een gevolg van dit stelsel, dat, wanneer de derde slechts in kwaliteit jegens den schuldenaar verbonden is, ook door hem in kwaliteit beslag moet worden gelegd; zie aldus het Vonnis der Rechtbank te Amsterdam van 4 Mei 1904, W. v. h. R. no. 8198 (a)" Ten aanzien van het tweede lid: „De rechtspraak van den Hoogen Raad vestigt zich meer en meer in dezen zin, dat daden van een orgaan van een rechtspersoon en betrekkingen, waarin een orgaan, als zoodanig, tot de buitenwereld bestaat, uitsluitend als daden en betrekkingen van de rechtspersoon moeten aangemerkt worden; verg. de Arresten van 2 April 1880, W. v. h. R. no. 4516, 12 Januari 1883, W. v. h. R. no. 4868 en 26 Juni 1903, W. v. h. R. no. 7938. Bij het Arrest van 25 Juni 1880, W. v. h. R. no. 4532, is wel is waar Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Art. 475. 847 beslist, dat een hoekhouder-secretaris van een veenschap, gelden en goederen, toebehoorende aan het veenschap, onder zich heeft, zoodat onder dezen ambtenaar, ten laste van het veenschap, derden-arrest kan gelegd worden; nochtans steunde deze beslissing uitsluitend op de beschouwing, dat de secretaris-boekhouder niet hoofdbestuurder van het veenschap was, maar slechts een aan het bestuur rekenplichtig ambtenaar. Ongetwijfeld zou de uitspraak een andere geweest zijn, wanneer ook toen de boekhouder-secretaris als orgaan der rechtspersoon was aangemerkt. „Wanneer er enz. „Overigens meen ik, dat afgescheiden van de motiveering, het Arrest van 1880 naast dat van 1913 te verdedigen is, omdat in het eene geval beslag was gelegd ten laste der rechtspersoon, in het andere daarentegen ten laste van een schuldenaar van de rechtspersoon. In het laatste geval kon slechts onder de rechtspersoon, in het eerste slechts onder den ambtenaar derden-arrest gelegd worden. En ten opzichte der rechtspersoon kan de ambtenaar, onverscbilhg of hij al dan niet bestuurder is, gezegd worden gelden van deze onder zich te hebben. Wanneer enz." (o) Bij het hier aangehaalde Vonnis besliste de Rechtbank te Amsterdam, dat het conservatoir arrest, gelegd op alles, wat de derde van den schuldenaar onder zich heeft, niet omvat alles wat deze, in welke kwaliteit ook, onder zich heeft. De uitdrukking „onder zijn berusting hebben", gebezigd met betrekking tot het arrest onder derden, ziet, in tegenstelling met de uitdrukking „verschuldigd zijn" op gelden en goederen, welke den schuldenaar toebehooren. Waar beslag gelegd is op hetgeen de derde in privé onder zich heeft, wordt daardoor niet getroffen, wat deze in kwaliteit onder zijn berusting heeft. 6. Het derden-beslag op loon moet worden gelegd onder den werkgever, d.i., onder handen van hem, in wiens dienst de arbeider is. In vele gevallen wordt de arbeidsovereenkomst aangegaan niet rechtstreeks met dengene, in wiens dienst de arbeider is, doch met een tusschenpersoon, die soms op zijn beurt in dienst van den werkgever is. Degene die de arbeidsovereenkomst afsluit, treedt dan op als gemachtigde, als lasthebber van den werkgever. Bij de vraag in wiens dienst de arbeider is, is het niet van beshssenden aard door wien het loon wordt uitbetaald, noch door wien de omvang der werkzaamheden worden vastgesteld. Waarop het aankomt, is te weten of de arbeider, bij het aangaan der overeenkomst heeft gehandeld met iemand, die voor zich zelf of als lasthebber optrad. De uitoefening der rechten en verplichtingen, het instellen van rechtsvorderingen, uit de arbeidsovereenkomst voortspruitende, moeten geschieden door en tegen den lastgever, die immers de werkgever is, en met door en tegen den lasthebber. Be Invordering no. 36. 7. Een machinist, een stoker en een conducteur der Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen zijn in dienst van die maatschappij, zoodat ook onder deze beslag moet worden gelegd (a) op het loon der genoemde personen, al wordt dat loon ook uitbetaald door den opzichtermachinist of door den stationschef. De Invordering no. 36. (a) Verg. art. 4, sub 4, hiervoor. 8. Waar vaststaat dat, tijdens het leggen van het beslag, de derdebeslagene den schuldenaar diens salaris over de loopende maand reeds had voldaan en hem, te dier zake, niets schuldig was, dat de schuldenaar voor niet langer dan ééne maand aan den derden-beslagene verbonden was, zijn dienst ieder oogenblik kon opzeggen en verlaten en zich dus eerst weder opnieuw aan den derden-beslagene verbond, wanneer hij dit verkoos en de derde-beslagene hem zijn te verdienen loon vooruitbetaalde, volgt daaruit, dat de derde-beslagene, ook tijdens het kleven van gemeld 348 Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Art. 475. beslag, geen gelden aan den schuldenaar kon schuldig worden krachtens den titel, die ten tijde der beslaslegging bestond, omdat de toen bestaande titel hoogstens de loopende maand betrof. Vonnis van de Arr. Rechtbank te Amsterdam van 8 Januari 1901, Fiscus no. 777. 9. In Fiscus no. 1163 wordt betoogd, dat een beslag onder een bijzondere maatschap (handelingen voor gemeene rekening), zie art. 1660 B. W. en de artt. 57 en 58 van het Wetboek van Koophandel, niet kan worden gelegd onder de onderneming in eens, zooals met een vennootschap, als bedoeld in art. 4, no. 4, W. v. B. R. het geval is, maar dat het moet worden gelegd onder elk van de deelgenooten. 10. De geldigheid van een beslag onder derden is afhankelijk niet van de vraag, wie die in beslag genomene goederen in zijn macht heeft, maar alleen van de vraag, of hij, ten wiens laste dit beslag gelegd is, eigenaar is van de in beslag genomen goederen. Arrest van den Hoogen Raad van 3 Dec. 1880, W. v. h. R. no. 4585. 11. De houder van een executorialen titel is bevoegd executoriaal derden-beslag te leggen onder iemand, bij wien reeds te voren door een ander zoodanig beslag gelegd is. Vonnis van de Arr. Rechtbank te 's-Gravenhage van 28- Juni 1892, W. v. h. R. nb. 6246. Zie de artt. 742 en 754. Verg. mede art. 459 hiervoor. 1%. De gewone vereischten van exploten zijn omschreven in art. 5 W. v. B. R. 13. Woonplaats zal moeten worden gekozen binnen de gemeente, waaronder de derde-beslagene woont. Indien er derden-beslag moet worden gelegd onder een schipper, kan zich de vraag voordoen, waar deze woont. Is de gemeente A. eenvoudig de plaats, waar hij in het bevolkingsregister is ingeschreven en bestaat er overigens tusschen den schipper en die gemeente geen bijzondere verhouding (dit komt herhaaldelijk voor), dan moet worden aangenomen, dat de schipper geen woonplaats heeft. Het zal dan het veiligst zijn te vermelden, dat de schipper geen woonplaats heeft in den zin van art. 74 B. W. en dat daarom domicihe wordt gekozen ter plaatse waar het exploot van beslag is gedaan; het komt raadzaam voor het exploot te beteekenen aan den persoon van den derdenbeslagene. Indien er woonplaats is gekozen, kan de schipper worden gedagvaard voor den Rechter dier gekozen woonplaats (a). Weekblad no. 2227. (o) Verg. art. 741. 14. Bij het leggen van beslag onder derden is het niet noodig, dat de deurwaarder de in beslag genomen goederen omschrijft. De deurwaarder ziet die voorwerpen niet eens, en behoeft ze ook niet te zien. Waarop het aankomt, is het bevel aan den derden-beslagene, om de goederen, die hij onder zich heeft, onder zich te houden en niet af te geven aan hem, ten wiens laste het beslag gelegd is, op straffe van onwaarde der gedane betaling of afgifte. Verg. De Invordering no. 21. De derde-beslagene behoeft evenwel de goederen aan den executant ■ niet af te geven, dan nadat hem alle kosten, aan zijn zijde gevallen, zijn goedgedaan, althans indien de derde-beslagene zijn verklaring, bedoeld bij de artt. 741 en 742, uitbrengt, deze deugdelijk wordt bevonden en door hem niet betwist wordt de gevraagde veroordeeling tot afgifte. Zie art. 744. Bijlage D (Borg. Rechtsv.). — Artt. 475—476. 349 Voorts loopt de verklaring, bedoeld in de artt. 741 en 742, niet over hetgeen de derde-beslagene onder zich had, tijdens het leggen van het beslag, maar tijdens het afleggen der verklaring. Zie het Arrest van den Hoogen Raad van 17 Januari 1902, in aant. 46 op art. 14 der Wet op de Invordering. Verg. mede aant. 8 hiervoor, en aant. 4 op art. 741. 15. In geval van derden-beslag wordt aan den derden-beslagene ter hand gesteld een afschrift van het exploot van beslaglegging met een afschrift (extract) van (uit) het dwangbevel, waarop aan de achterzijde een afschrift (extract) van (uit) de geregistreerde akte van beteekening is vermeld. Uit het exploot behoort te blijken, dat het beslag wordt gelegd niet alleen ter zake van de verschuldigde belasting, doch ook voor de vervolgingskosten, welke op het oogenblik van de beslaglegging reeds verschuldigd zijn, zoomede voor de verdere kosten, die uit de executie mochten voortvloeien; tot deze laatste zijn in de eerste plaats te rekenen die van beteekening van het beslag, ingevolge art. 476 W. v. B. R. (a). Instructie Invordering, § 66, eerste en tweede lid. (a) Verg. de aantt. 1 en 2 op art. 476. 16. De kosten voor het exploot van derden-beslag worden berekend volgens de §§ 3 en 4 der I. V. Zie aant. 4 op § 4 dier instructie, in bijl. B II. Verg. aant. 145 op art. 14 der Wet op de Invordering. 17. Een exploot van executoriaal beslag onder derden is opgenomen onder de modellen, achteraan in het werk. Art. 416. Binnen acht dagen na het doen van dit beslag, moet hetzelve, op straffe van nietigheid, aan den geëxecuteerde worden beteekend, zonder dat tegen dezen eene deugdeUjkverklaring wordt vereischt (1—5). 1. De beteekening aan den belastingschuldige wordt niet gedaan, wanneer de belasting en de kosten inmiddels mochten zijn betaald, en in geen geval dan nadat vier dagen van den termijn, bedoeld in art. 476 W. v. B. R., zijn verstreken (a—b). Instructie Invordering, § 66, laatste lid. (o) Verg. aant. 147 op art. 14 der Wet op de Invordering. (6) Indien de belastingschuldige het bedrag, waarvoor het derden-beslag is gelegd, met de kosten, aanzuivert, doet de Ont vanger door den deurwaarder een kennisgeving (model XV) in gesloten omslag aan den derden-beslagene uitreiken. Instructie Invordering, § 68, derde lid. %. De kosten der beteekening worden berekend volgens § 3 der I. V. Een model voor de akte van beteekening, bedoeld in art. 476, is opgenomen in De Invordering no. 23. 3.. Het beslag is dus nietig, zoowel als de beteekening niet is geschied binnen den termijn, in de wet bepaald (acht dagen), als wanneer zij geheel is achterwege gebleven. De executant zal bij de oproeping van den derden-beslagene, tot het doen van verklaring (art. 479), moeten bewijzen, dat hij het beslag tijdig heeft doen beteekenen, en, bij gebreke hiervan, zal de laatste weigeren verklaring te doen, op grond der nietigheid van het beslag (a). De Pinto; zie Fiscus no. 652. (o) Beteekening is daarom ook alleen dan noodig, wanneer het beslag moet worden vervolgd. De Invordering no, 22. Verg. aant. 1 hiervoor. 350 Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 476—477. 4. Art. 476 beveelt de beteekening van het beslag, op straffe van nietigheid, omdat het tot het wezen der zaak behoort, dat de geëxecuteerde op eenige wettige wijze wete, wat van hem in beslag wordt genomen. De Invordering no. 22. 5. Bij het executoriaal beslag onder derden wordt dus niet, zooals bij conservatoir arrest, een deugdelijk-verklaring (van-waardeverklaring) van het beslag vereischt. Verg. aant. 114 op art. 14 der Wet op de Invordering. Het executoriaal beslag onder derden wordt van rechtswege van waarde, hetzij nadat de termijn voor verzet (art. 477) is verstreken, zonder dat de geëxecuteerde in verzet is gekomen, hetzij nadat het verzet, gedaan zijnde, is afgewezen (art. 479). Het executoriaal beslag onder derden kan alleen worden gelegd door den houder van een executorialen titel. De wettigheid der schuld is alsdan reeds uitgemaakt en erkend en kan nimmer het onderwerp worden van een hernieuwd rechterlijk onderzoek (a). De vraag blijft alleen over, of het beslag wettig en in behoorlijken vorm geschied is, en die vraag, wanneer dit door den geëxecuteerde wordt tegengesproken, wordt bij het door hem in te stellen verzet behandeld (b). De Pinto; zie Fiscus no. 652. (o) Verg. art. 15 der Wet op de Invordering. (b) Zie het volgende artikel. Art. 4TT. Binnen acht dagen na de beteekening in het vorige artikel vermeld (1), kan de geëxecuteerde, indien hij meent daartoe grondën te hebben, tegen dit beslag in verzet komen (2), en doet in dit geval zijn verzet binnen acht dagen daarna aan den derdenrbeslagene beteekenen (3). Deze laatste termijn zal met acht dagen worden verlengd, indien de derdebeslagene binnen het rechtsgebied van een ander gerechtshof woont. Het verzet moet worden gebracht voor den bevoegden rechter van den geëxecuteerde (4). 1. Bij de berekening van de acht dagen, bedoeld in art. 477 W. v. B. R., moet de dag, waarop het beslag is beteekend, niet worden medegerekend. Een verzet, gedaan op den achtsten dag na de beteekening is dus nog ontvankelijk. Vonnis van de Arr. Rechtbank te 's-Gravenhage van 28 Juni 1887, W. v. h. R. no. 5464. 2. Het verzet kan gegrond zijn: 1°. indien er is beslag gelegd voor een grootere som dan die, waarvoor vonnis verkregen is; 2°. indien voor een private schuld van den geëxecuteerde zijn in beslag genomen goederen, die hij voor een derde bezit in een hoedanigheid en waarvoor hij als voogd, als curator of uit anderen hoofde aan derden verantwoordelijk is (a); 3°. indien zijn in beslag genomen inschulden, waarop geen beslag geoorloofd is; 4°. indien de nietigheid wordt beweerd van den titel, krachtens welken het beslag gelegd is; of 5°. indien bij het beslag of bij de beteekening daarvan niet zijn in acht genomen de formaliteiten der wet. De Pinto; zie Fiscus no. 653. Zie mede aant. 5 op art. 476. (o) Verg; De Invordering nos. 24 en 25. 3. Het doen van verzet bestaat in de aanzegging, dat men in yerzet komt, met gelijktijdige dagvaarding van den executant (a) om het verzet deugdelijk te hooren verklaren en het beslag te hooren opheffen. De Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 477—479. 851 dagvaarding moet dus met het verzet bij één exploot geschieden. Verg.' het Vonnis van, de Arr. Rechtbank te Zwolle van 21 Maart 1877, W. v. h. R. no. 4157. De executant wordt dus met het gedaan verzet in kennis gesteld door beteekening van een dagvaarding aan de door hem, bij het leggen van beslag, gekozen woonplaats. De Invordering no. 24. (o) Executant is de Ontvanger, die het dwangbevel heeft uitgevaardigd, of, in zake invordering van ongevallenpremie, de Voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank. 4. De geëxecuteerde brengt het verzet dus voor zijn eigen Rechter. Verg. het derde lid van art. 15 der Wet op de Invordering. Art. 478. Indien het verzet van den geëxecuteerde bevonden wordt gegrond te zijn, en hij dienvolgens opheffing van het beslag bekomt, zal de executant, indien daartoe gronden zijn, worden veroordeeld tot vergoeding van kosten, schaden en interessen, ten behoeve van den geëxecuteerde (1). 1. De verplichting tot schadevergoeding volgt niet altijd vanzelf uit het gegrond bevinden van het verzet. De geëxecuteerde zal dus aan de vordering tot opheffing van het beslag, die tot schadevergoeding moeten verbinden. Hij heeft daarbij alleen te bewijzen, dat de executant had kunnen en behooren te weten, dat het beslag onwettig was en dat hij er door is benadeeld. Verg. Fiscus no. 654 en De Invordering no. 25. Art. 479. Indien de geëxecuteerde het verzet in art. 477 gemeld, niet heeft gedaan,' of indien hetzelve, gedaan zijnde, is afgewezen, wordt de derde-beslagene (in het laatste geval met beteekening van het afwijzend vonnis) gedagvaard om verklaring te doen op dezelfde wijze, en met dezelfde gevolgen, als bij de artt. 740 en volgende is bepaald (1—4). I. Bij de resolutiën van 1 April 1882, no. 37, en 2 Aug. 1883, no. 59, Periodiek Woordenboek no. 6954, is, in overeenstemming met het Vonnis van de Arr. Rechtbank te Maastricht van 30 Dec. 1852, W. v. h. R. no. 1425, te kennen gegeven, dat, indien de termijn van art. 477, om in verzet te komen, is verstreken, zonder dat verzet gedaan is, de dagvaarding van den derden-beslagene, om verklaring te doen, uiterlijk moet plaats hebben binnen ééne maand na het verstrijken van den in art. 4/7, tot het doen van verzet, gestelden termijn. %. Volgens de artt. 740 en 741 moet, bij het conservatoir beslag, de dagvaarding, tot het doen van verklaring, worden gedaan binnen ééne maand, nadat het beslag, bij vonnis, is van waarde verklaard. Die van-waarde verklaring komt bij het executoriaal beslag niet te pas, maar daarvoor treedt in de plaats het tijdstip, waarop het beslag van rechtswege van waarde wordt. Verg. aant. 5 op art. 476. De dagvaarding, tot het doen der verklaring, moet dus geschieden binnen ééne maand na het verstrijken van den termijn, bedoeld in art. 477, of nadat een gedaan verzet is afgewezen. Zie de volgende aanteekening. 3. Heeft binnen veertien dagen na het verstrijken van den termijn, bedoeld in art. 477 W. v. B. R., of nadat een gedaan verzet is afgewezen, geen betaling plaats gevonden, dan doet de Ontvanger hiervan mededeeling aan den Directeur, onder overlegging van het dwangbevel, in originali, met akte van beteekening, het proces-verbaal van beslag en de akte van beteekening van dat beslag aan den belastingschuldige, (a). Instructie Invordering, § 67. 852 Bijlage D (Burg, Rechtsv.). — Artt. 479—480. (o) De termijn van veertien dagen is gesteld, om den belastingschuldige de gelegenheid te geven, ter besparing van kosten, nog vóór de dagvaarding van den derden-beslagene, tot het doen van verklaring, te betalen. De stukken worden door den Directeur gesteld in handen van den Rijksadvocaat, die ze, zoo noodig, doorzendt aan den betrokken procureur, door wiens tussehenkomst de dagvaarding geschiedt. Zie art. 1 van het Kon. besluit V. 1908, no. 14. De dagvaarding wordt, in zake directe belastingen en ongevallenpremie, beteekend door een deurwaarder der directe belastingen. Zie aant. 7 op art. 20 der Wet op de Invordering. . > ,\ J" Opgemerkt wordt, dat voor het leggen van het beslag de tussehenkomst van een procureur niet wordt vereischt. 4. Indien een gelegd derden-beslag op den len Maart aan den geexecuteerde is beteekend, gaat de termijn, bedoeld bij art. 477, eerste lid, den 2en Maart in; zie aant. 1 op dat artikel. Die termijn eindigt dus op den 9en Maart. Indien er geen verzet gedaan is, begint de termijn van veertien dagen, bedoeld bij § 67 der Instructie Invordering, te loopen op den lOen Maart. Die termijn eindigt op den 23en Maart. De stukken kunnen dus niet vóór den 24en Maart aan den Directeur worden toegezonden. Derde Afdeeling. Van de verdeeling van de opbrengst der executie (1—2). 1. De bepalingen van de derde Afdeeling gelden mede ten aanzien der verdeeling van de opbrengst van bij executie verkochte schepen, van tien lasten en daarbeneden. Zie art. 581 W. v. B. R. %. Verg. art. 754. Art. 480. Indien er geen schuldeischer is die verzet gedaan heeft, wordt aan den beslaglegger, na aftrek der kosten van executie, de som betaald welke hem verschuldigd is, tot het bedrag van de opbrengst der executie (1—2). Indien er overschot is, wordt hetzelve aan den geëxecuteerde verantwoord (3). 1. Het einddoel van ieder beslag en executie is de verdeeling der opbrengst der in beslag genomen goederen, tusschen de rechthebbenden. Drie gevallen kunnen daarbij plaats hebben: 1°. dat de executie slechts door één schuldeischer gedaan is (in dat geval wordt aan hem zijn vordering voldaan, geheel of gedeeltelijk, naar mate de koopprijs strekt); 2°. dat er meer schuldeischers zijn, die het onderling en met den geëxecuteerde eens zijn omtrent de verdeeling; en 3°. dat men het onderling niet eens kan worden en dat dus een gerechtelijke verdeeling moet plaats hebben. In al deze gevallen worden van de opbrengst in de eerste plaats afgetrokken de kosten van executie, die vóór alle schuldvorderingen bevoorrecht zijn (art. 1185 B. W.) en wordt aan den geëxecuteerde het overschot, zoo dat er mocht zijn, na volledige betaling van den executant, en van alle andere schuldeischers, uitgekeerd. Verg. Fiscus no. 655. 2. Verg. § 69 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 480—484. 858 3. Verg. art. 470, eerste lid, hiervoor. Art. 481. Bijaldien binnen de acht dagen, te rekenen van den afloop des verkoops, de persoon die het beslag gelegd heeft, en de geëxecuteerde en de opposanten niet kunnen overeenkomen over de verdeeling der penningen, zal degene tegen wien het beslag gedaan is, zoowel als degene die hetzelve gelegd heeft, of de meest gereede opposant, verzoek doen aan den president der rechtbank, waaronder de verkoop plaats, gehad heeft, dat er een rechtercommissaris benoemd worde, ten overstaan van wien de verdeeling zal moeten plaats hebben (1). Dit verzoek zal in een daartoe ter griffie aangelegd register worden gedaan. 1. Voor de indiening van het verzoek aan den President der Rechtbank Wordt de tussehenkomst van een procureur vereischt. Instructie Invordering, § 56. Art. 482. Binnen de veertien dagen, te rekenen van den dag waarop de benoeming van den rechter-commissaris zal zijn beteekend aan dengenen tegen wien het beslag is gedaan, mitsgaders aan de opposanten (1), zullen de schuldeischers, op straffe van in de verdeeling niet te worden begrepen, gehouden zijn aan dien reehter-commissaris ter hand te stellen hunne titels. Zij zullen woonplaats bij eenen procureur moeten kiezen, en door dezen doen overleggen en teekenen eene schriftelijke vordering, ten einde, hetzij als bevoorrechte, hetzij als concurrente schuldeischers té worden gerangschikt. 1. De wet heeft hier op het oog het meest gewone geval, dat nl. de Rechter-commissaris is benoemd ten verzoeke van den executant; intusschen heeft men daarbij uit het oog verloren, dat art. 481 ook andere gevallen als mogelijk stelt, doch het zal daarom wel aan geen twijfel onderhevig zijn, dat de benoeming, zoo zij geschiedt ten verzoeke van den geëxecuteerde, of van een der andere schuldeischers, wederkeerig behoort te worden beteekend aan den executant. De Pinto; zie Fiscus no. 657. Art. 483. Na verloop der veertien dagen bij het voorgaande artikel bepaald, zal de rechter-eommissaris, naar aanleiding van de overgelegde stukken, eenen staat opmaken van verdeeling (1—2). 1. Met betrekking tot de verdeeling der kooppenningen kunnen geen andere titels in aanmerking komen, dan die bij den Rechter-commissaris zijn overgelegd. Arrest van het Gerechtshof te 's-Gravenhage van 11 Oct. 1886, W. v. h. R. no. 5403. %. De Rechter-commissaris gaat ambtshalve tot het opmaken van den staat van verdeeling over, zonder dat daartoe een nieuwe vordering noodig is. De Pinto; zie Fiscus no. 657. Art. 484. De staat wordt door den rechter-commissaris ter griffie nedergelegd en van dat nederleggen binnen acht dagen daarna door hem, die de rangregeling vervolgt (1), aan de overige in art. 481 bedoelde partijen bij exploot van eenen deurwaarder kennis gegeven met vermelding van dag en uur (2), waarop alle partijen zich bij den reobte^eominissaris zullen kunnen vervoegen tot het voorstellen hunner wederspraak. 1. Indien de partij, die de rangregeling vervolgt, nalatig blijft in het Invordering. 23 354 Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 484—489. - doen der in dit artikel bedoelde beteekening, moet worden aangenomen, dat ook een der andere belanghebbenden daartoe de bevoegdheid bezit, ten einde de termijn van art. 485 te doen loopen. De Pinto; zie Fiscus no. 657. %. Door den Rechter-commissaris te bepalen. De Pinto'; zie Fiscus no. 657. Art. 485. Indien binnen den tijd van veertien dagen na de in het vorige artikel vermelde kennisgeving, geene wederspraak is gedaan, zal de rechtercommissaris zijn proces-verbaal sluiten, en bij bevelschrift den houder der penningen (1) gelasten tot uitbetaling aan de schuldeischers van hetgeen hun, volgens den staat, toekomt. Deze bevelschriften worden uitgegeven in den vorm, bij art. 430 bepaald. 'De wederspraak wordt gedaan op het proces-verbaal van den rechtercommissaris. 1. De deurwaarders zijn verplicht den koopschat ter griffie over te brengen, tenzij de partijen omtrent een andere plaats van bewaring mochten zijn overeengekomen. Zie art. 474. In geval van verzet brengt de deurwaarder der directe belastingen de koopschat evenwel steeds ter griffie over. Zie § 69 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. Art. 486. In geval van tegenspraak zal de rechter-commissaris degenen, die zich bezwaard achten, zonder andere aanmaning, naar de terechtzitting, welke hij bepalen zal, verwijzen. Art. 48T. Het beroep kan onmiddellijk geschieden en moet worden ingesteld binnen veertien dagen na de uitspraak van het vonnis. Het beroep moet worden beteekend aan den procureur der wederpartij, en moet inhouden de dagvaarding, benevens de uitdrukking der bezwaren van de beroepende partij. Op dit beroep zullen geene andere worden gedagvaard, dan die bij de wederspraak partijen zijn geweest. De beteekening van het beroep moet mede geschieden aan den griffier der rechtbank, welke het vonnis gewezen heeft (1). 1. De wet is hier algemeen en de beteekening van het hooger beroep zal dus steeds mede aan den Griffier moeten geschieden, ook dan wanneer de koopschat niet ter griffie, maar op een andere plaats is gedeponeerd. Zie art. 474. Beteekening aan den Griffier is noodig, opdat niet de Rechter-commissaris, onkundig van het hooger beroep, zijn proces-verbaal sluite, vóórdat daarop beslist is. De Pinto ; zie Fiscus no. 657. Art. 488. Het vonnis in beroep zal, ten verzoeke van de eerst gereede partij, worden beteekend aan den griffier, welke dat vonnis aan den rechtercommissaris zal ter hand stellen (1). . 1. Verg. het volgende artikel. ■ Art. 489. Na deze beteekening zal de rechter-commissaris, indien er geen beroep in cassatie is gedaan (1—2), zijn proces-verbaal sluiten, en de uitgifte bevelen van het bevelschrift tot betaling, overeenkomstig art. 485. Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 489—491. 355 1. Het beroep in cassatie moet, in verband met het bepaalde bij art. 398, tweede lid, W. v. B. R., worden ingesteld binnen acht en twintig dagen na de uitspraak. 2. Volgens de Pinto (zie Fiscus no. 657) moet de voorziening in cassatie, hoewel de wet het niet uitdrukkelijk bepaalt, ook worden beteekend aan den Griffier, vermits zonder dat, de Rechter-commissaris van de voorziening geen kennis zou dragen. Verg. art. 487, met aant. 1. Art. 490. Na het sluiten van het proces-verbaal van verdeeling, hebben de belanghebbenden onderling geen recht meer tot de interessen van hetgeen aan hen is aanbedeeld (1). 1. Volgens de Pinto blijven de interessen evenwel loopen tegen den schuldenaar. Verg. art. 559 W. v. B. R. Fiscus no. 657. DERDE TITEL. Van de gerechtelijke uitwinning van onroerende goederen (1—8). 1. Zie aant. 13, lett. B, en de aantt. 16—18 op art. 14 der Wet op de Invordering. 2. Wanneer onroerende goederen moeten worden geëxecuteerd, behoort vooraf te worden onderzocht hoeveel de kosten van uitwinning ongeveer zullen bedragen. Is de raming der kosten van uitwinning hooger dan de te verwachten opbrengst van den verkoop, dan behoeft niet van uitwinning te worden afgezien, indien het voor de verzekering der belasting wenschelijk is, dat de goederen in andere handen overgaan. Tot executie van onroerend goed wordt niet overgegaan, dan nadat gebleken is, dat de belasting niet op andere wijze kan worden ingevorderd (a). Instructie Invordering, § 70. (o) Zie aant. 136, noot o, op art. 14 der Wet op de Invordering; zie mede aant. 163 aldaar en aant. 19 op art. 12 dier wet. 3. Tot het leggen van beslag op onroerende goederen heeft de Ontvanger de machtiging van den Directeur noodig. Instructie Invordering^ § 54. Deze machtiging wordt niet vereischt wanneer het betreft de tenuitvoerlegging van een dwangbevel, afkomstig van de Rijksverzekeringsbank. Zie § 14 der I. O. Eerste Afdeeling. Algemeene bepalingen. Art. 491. De schuldeischer van een vonnis of anderen executorialen titel voorzien, kan de onteigening bij executie vorderen: 1°. Van onroerende goederen welke in den handel zijn, met derzelver toebehooren, voor zooverre dit laatste als onroerend goed beschouwd wordt ; 2°. Van het vruchtgebruik derzelve goederen en hun toebehooren (1); 3°. Van de rechten van opstal en erfpacht (2); 4°. Van de grondrenten, hetzij in geld, hetzij in natura verschuldigd (3) i 356 Bijlage D (Borg. Rechtsv.). — Artt. 491—502. 5°. Van het tiendrecht (4); 6°. Van het recht van beklemming (5). 1. Zie de artt. 803, e.v., B. W. 2. Alsvoren de artt. 758, e.v., B. W. 3. Alsvoren de artt. 784, e.v., B. W. 4. Het tiendrecht is vervallen. Zie de Tiendwet 1907, S. no. 222, V. 1908, no. 139. 5. Zie art. 1654 B. W. Art. 492. Niettemin kan het aandeel van eenen mede-erfgenaam in de onroerende goederen eener nalatenschap, door zijne personeele schuldeischers niet ter koop aangeslagen worden, voordat de boedel door verdeeling gescheiden is, welke scheiding zij, zulks geraden oordeelende, mogen vorderen (1 —2). 1. Verg. de aantt. 161 en 162 op art. 14 der Wet op de Invordering. 2. Een artikel over executie van mede-eigendom komt voor in Weekblad nos. 2176—2179. Art. 493, enz. Art. 495. De verkoop geschiedt voor de rechtbank van het arrondissement waarin het goed gelegen is (1). 1. De Rechtbank kan bevelen, dat de verkoop niet ter terechtzitting zal geschieden, maar ten overstaan van een door haar aan te wijzen notaris. Zie de artt. 537a, 522 en 523. Art. 496, enz. Art. 561. De gerechtehjke vervolging kan niet vernietigd worden op grond dat de schuldeischer dezelve begonnen zoude hebben voor eene grootere som dan hij te vorderen had (1). 1. Verg. het Vonnis van de Arr. Rechtbank te Amsterdam van 9 Oct. 1914, in aant. 25 op art. 15 der Wet op de Invordering. Zie mede aant. 85 op art. 14 dier wet. Tweede Afdeeling. Van het in beslag nemen van onroerende goederen. Art. 502. Het beslag op onroerende goederen moet worden voorafgegaan door een bevel van betaling, hetwelk bij exploot van den deurwaarder aan den schuldenaar zal gedaan worden (1). Hetzelve zal melding maken van den titel uit krachte waarvan de vervolging plaats heeft, en zal inhouden de keus van woonplaats, in de plaats waar de rechtbank die van de zaak moet kennis nemen, zitting houdt; hetzelve zal uitdrukken, dat bij gebreke van betaling zal worden overgegaan tot het in beslag nemen van de onroerende goederen van den schuldenaar (2—8). Indien bij het beteekenen van het vonnis of van de akte tevens het voorgeschrevene bevel is gedaan, wordt geen afzonderlijk bevel vereischt (4). Bijlage D (Borg. Rechtsv.). — Artt. 502—504. 857 1. De wet schrijft niet voor dat bevel moet worden gedaan om binnen twee dagen te betalen. Er moeten evenwel tusschen het bevel en het beslag minstens twee dagen verloopen. Zie art. 503. Verg. de artt. 439 en 563. %. De Ontvanger kiest woonplaats bij den procureur, die voor de executie is aangewezen, indien deze althans woont in de plaats, waar de Rechtbank,- die van de zaak moet kennis nemen, zitting houdt. Zie, omtrent procureurstelling, § 56 der Instructie Invordering,, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering, en aant. 2 op § 14 der I, O. (bijl. G II). 3. Zie aant. 1 op art. 5 hiervoor. 4. Nu de dwangbevelen in zake directe belastingen en ongevallenpremie worden beteekend met bevel tot betaling is een afzonderlijk bevel, als hier bedoeld, .vóórdat tot de inbeslagneming wordt overgegaan, niet noodig, indien althans bij de beteekening van het dwangbevel de bijzondere voorschriften van art. 502 zijn opgevolgd, nl. dat er woonplaats is gekozen in de plaats waar de Rechtbank zitting houdt en de akte van beteekening^de mededeeling bevat, dat bij gebrek van betaling zal worden overgegaan tot de inbeslagneming der onroerende goederen. Mocht dit niet het geval zijn, dan behoort een afzonderlijk bevel te worden gedaan, met inachtneming der bedoelde voorschriften. Zie art. 14 der Wet op de Invordering, alsmede aant. 4 op § 1 der I. O. (bijl. G II). Art. 503. Geen beslag zal op onroerende goederen gedaan mogen worden dan twee dagen na het bevel; indien de schuldeischer een jaar na het bevel laat verloopen, zal hij gehouden zijn het bevel te hernieuwen. Art. 504. Na verloop van voorschreven termijn, zal het beslag gedaan worden bij een proces-verbaal van den deurwaarder, hetwelk zal inhouden: 1°. De vermelding dat de deurwaarder zich op het goed begeven heeft, en de vermelding van den voornaam, naam en de woonplaats van den inbeslagnemer en van den schuldenaar (1 —2); 2°. De vermelding van den titel uit krachte van welken de vervolging plaats heeft (3); 3°. Den aard van de in beslag genomen onroerende goederen, hunne ligging, naar aanleiding der kadastrale mdeeling, en, indien het landelijke eigendommen zijn, de grootte van dezelve, zooveel mogelijk; 4°. De aanwijzing der rechtbank waarvoor de verkoop zal geschieden, en de keuze van woonplaats bij eenen procureur bij dezelve (4—6). 1. Uit het voorschrift, dat het proces-verbaal moet inhouden de vermelding, dat de deurwaarder zich op het goed begeven heeft, volgt niet, dat het tevens volstrekt noodzakelijk is, dat hij daar ter plaatse ook het proces-verbaal opmaakt. Wel is het raadzaam dit zooveel mogelijk te doen, omdat de deurwaarder op die wijze het in beslag genomen goed het best met nauwkeurigheid kan beschrijven, en zich het gemakkelijkst de noodzakelijke inlichtingen kan verschaffen; maar, mits hij zich slechts werkelijk op het goed begeve, en daarvan behoorlijk melding make in zijn proces-verbaal, zal het beslag niet minder geldig zijn, al is dat op een andere plaats opgemaakt. De Pinto 77 (a), blz. 643. (o) De aanteekeningen uit het werk van Mr. A. de Pinto, betrekking hebbende 358 Bijlage D (Burg. Rechtsv.)- — Artt. 504—505. op deze Afdeeling, zijn ontleend aan: De Deurwaarder, Hand- en Formulierboek voor deurwaarders, enz., door A. W. Camé, tweede druk. 2. Verg. het laatste lid van § 46 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering, alsmede aant. 63 op dat artikel. 3. Voor de executie van onroerende goederen behoort een bijzonder dwangbevel te worden opgemaakt. Instructie Invordering, § 46. 4. Zie het tweede lid van aant. 2 op art. 502. 5. Bij de inbeslagneming wordt de tegenwoordigheid van getuigen niet vereischt. Herhaald bevel gaat aan de inbeslagneming niet vooraf. Verg. de artt. 440 en 564. 6. Van de inbeslagneming wordt een proces-verbaal opgemaakt, waarvoor de kosten worden berekend volgens § 9 der I. V. Een proces-verbaal van beslag op onroerende goederen is opgenomen onder de modellen, achteraan in het werk. Art. 505. Afschrift van het proces-verbaal der mbeslagneming zal gelaten worden aan dengenen, tegen wien het beslag gedaan is (1). Hetzelve zal overgeschreven worden in de registers van den bewaarder der hypotheken binnen den kring van wiens kantoor de in beslag genomene goederen gelegen zijn, met aanteekening van het uur, van den dag, de maand en het jaar, waarin die overschrijving is gevraagd (2—3). De bewaarder der hypotheken zal van dit uur, dien dag, die maand en dat jaar ook melding maken op het oorspronkelijke stuk, hetwelk hem zal worden aangeboden. Te rekenen van den dag dier oversclmjving, zal de partij, tegen welke het beslag gedaan is, de in beslag genomen onroerende goederen niet mogen vervreemden, hypothekeeren of verhuren; overeenkomsten, in strijd met dat verbod aangegaan, kunnen tegen den inbeslagnemer niet worden ingeroepen. De huurcontracten vóór dien dag aangegaan, zullen van kracht zijn, zoo zij niet zijn gemaakt om de rechten van den schuldeischer te verkorten. De door art. 671 van het Burgerlijk Wetboek gevorderde overschrijving van vroeger opgemaakte akten of de mschrijving van vroeger verleende hypotheken, na den dag der overschrijving van het proces-verbaal der inbeslagneming, kan aan de rechten van den inbeslagnemer geen nadeel toebrengen (4). 1. Het schijnt dus voldoende, dat een afschrift van het proces-verbaal van beslag aan den beslagene wordt gelaten en beteekening is blijkbaar niet noodig. Verg. de artt. 453 en 564. Volgens de Pinto II, blz. 644, moet evenwel, wanneer de beslagene zich niet op het in beslag genomen goed bevindt, aan hem een afschrift worden beteekend. De kosten voor deze beteekening worden berekend volgens § 3 der I. V. Voor het daarbij uit te reiken afschrift van het profces-verbaal van beslag mag geen schrijfloon worden berekend, zijnde dit begrepen in het vacatieloon voor het beslag. Zie de §§ 5 en 9 der I. V. 2. De overschrijving in het register der hypotheken dient, opdat Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 505—508. 859 derden er zich van verzekeren kunnen, dat het beslag gelegd is. Ofschoon de wet daartoe geen vaste termijn stelt, dient die overschrijving zoo spoedig mogelijk plaats te hebben (a). De Pinto II, blz. 645. (a) Verg. het vierde en het vijfde lid van art. SOS. 3. Wanneer de gearresteerde betaalt, nadat het proces-verbaal ten kantore der hypotheken is overgeschreven, ligt het, naar het voorkomt, op zijn weg om de doorhaling der overschrijving te verkrijgen. Zie aant. 173 op art. 14 der Wet op de Invordering. 4. Verg. art. 566. Art. 596. Gedurende de mbeslagneming, zal de partij, tegen welke dezelve gedaan is, als gerechtelijke bewaarder, in het bezit blijven van de in beslag genomene en niet verhuurde of verpachte goederen (1). Dezelve zal geen hout mogen hakken of eenige vermindering van waarde aan het goed mogen toebrengen, op straffe van schade en interessen, te betalen zelfs bij lijfsdwang. De rechtbank zal echter, op het met redenen bekleed verzoek van eenen of meer schuldeischers, eenen anderen bewaarder mogen benoemen, wiens werkzaamheden zullen eindigen op den dag van de overschrijving van het Vonnis van toewijzing. 1. Verg. art. 450. Art. 50T. De vruchten, welke na de overschrijving van de inbeslagneming ingezameld zijn, of in staat zijn om ingezameld te kunnen worden, zullen voor onroerend goed gehouden worden, en de schuldeischers zullen de tak-en wortelvaste te veld staande vruchten en gewassen kunnen doen inzamelen of verkoopen; de nog niet betaalde huur- en pachtpenningen zijn van rechtswege in het beslag begrepen, en worden, na de aanzegging bij deurwaardersexploot aan den huurder of pachter, betaald aan den schuldeischer, ten einde dezelve met de opbrengst van het vaste goed, naar den rang der schuldvorderingen, kunnen worden verdeeld (1). 1. Verg. art. 562, no. 3, B. W., in aant. 13, lett. B, op art. 14 der Wet op de Invordering. Art. 508. In geval van beding bij art. 1228 van het Burgerlijk Wetboek vermeld, zal de executant het door hem gedaan beslag uiterlijk binnen vier dagen na de overschrijving in art. 505 vermeld, aan den schuldeischer die dit beding gemaakt heeft, aan de door denzelven op de registers der hypotheken gekozene woonplaats, doen beteekenen en daarvan aanteekening doen houden ter griffie der rechtbank, waaronder het beslag is gelegd (1). I. Art. 1223 B. W. luidt als volgt: „Alle bedingen, bij welke de schuldeischer gemachtigd zoude wordenom zich het gehypothekeerde goed toe te eigenen, zijn nietig. „Het staat echter den eersten hypothekairen schuldeischer vrij om, bij het vestigen der hypotheek, uitdrukkelijk te bedingen, dat, bij gebreke van behoorlijke voldoening der hoofdsom, of van de betaling der verschuldigde renten, hij onherroepelijk zal zijn gemachtigd het verbonden perceel in het openbaar te doen verkoopen, ten einde uit de opbrengst te verhalen zoowel de hoofdsom als de renten en de kosten. Dat beding zal op de openbare registers moeten worden aangeteekend,. en zal de veiling 860 Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 508—514. moeten plaats hebben op de wijze als bij art. 1255 is voorgeschreven, met uitzondering alleen dat de tegenwoordigheid van den Kantonrechter niet vereischt wordt". Art. 509. Indien deze, krachtens het voorzeide art. 1223, uit hoofde der niet voldoening door den schuldenaar aan de jegens hem aangegane verplichtingen, bevoegd is om het verbonden perceel te doen verkoopen, en hij van dit zijn recht wil gebruik maken, geschiedt de verkoop op de wijze bij bovengemeld artikel van het Burgerlijk Wetboek bepaald (1). Hij is echter gehouden om, behalve de formaliteiten bij dat artikel voorgeschreven, den dag van den verkoop, ten minste dertig dagen vóór de toewijzing, aan den executant te doen beteekenen, ten ware met den verkoop reeds vóór de inbeslagneming een aanvang was gemaakt. 1. Indien de schuldeischer van de hier bedoelde bevoegdheid gebruik wil maken, moet hij zulks kenbaar maken aan den procureur van den executant. Zie art. 511. Art. 510. Hij is verder gehouden om de opbrengst van het verkochte voorwerp, na aftrek van het aan hem verschuldigde ter zake der vordering waarvoor hij zijn recht uitoefent, met de interessen en kosten, ter griffie van de rechtbank, waaronder het beslag gelegd is, over te brengen en daarvan aan den executant binnen vier dagen kennis te geven aan de door denzelven gekozene woonplaats (1). 1. Verg. aant. 19 op art. 12 der Wet op de Invordering. Art. 511. Indien de schuldeischer bevoegd en geneigd is om van dit aan hem toegekend recht gebruik te maken, zal hij verplicht zijn zulks binnen veertien dagen, na de beteekening van het beslag met opgave van den termijn binnen welken door hem tot den verkoop zal worden overgegaan, kenbaar te maken aan den procureur van den executant, welke bij gebreke van dien, bevoegd zal zijn om met de executie voort te gaan. Art. 51%. Indien deze termijn te lang mocht zijn gesteld of wel indien de schuldeischer mocht in gebreke blijven, om binnen denzelven tot den verkoop over te gaan, kan de executant hem in rechten oproepen ten einde door den rechter een termijn worde bepaald, binnen welken hij zal verplicht zijn tot den verkoop over te gaan, en na verloop van welken, hij, bij gebreke van dit te doen, van zijn recht daartoe zal zijn verstoken en de executant bevoegd zijn om met de executie voort te gaan. Art. 513, enz. Art. 514. Ten minste veertig dagen na de overschrijving van het procesverbaal van beslag; zal openlijk bij gedrukte biljetten worden bekend gemaakt, dat de verkoop der in beslag genomene goederen, aan den meestbiedende of hoogst afmijnende zal plaats hebben (1). 1. Verg. de artt. 464, 465 en 569. Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 515—517. 861 Art. 515. De aanslag-biljetten zullen inhouden (1): 1°. De plaats, den dag en het uur waarop de verkoop en toewijzing zullen plaats hebben; 2°. Den aard der te verkoopen goederen, derzelver hgging en omschrijving, volgens de kadastrale indeeling, en derzelver grootte zoo veel mogelijk indien het landelijke goederen zijn; 8°. De begrooting der opkomsten, volgens den grondslag van het register der grondbelasting; het bedrag der huren, zoo hetzelve bekend is; 4°. De vermelding van den voornaam, naam en de woonplaats van den executant en den persoon tegen wien het beslag gedaan is (2); 5°. De lasten waarmede het vaste goed mocht zijn bezwaard, ten dage der overschrijving van het proces-verbaal van beslag; 6°. Eenen inzet welken de executant gehouden is te doen, en welke de plaats vervangt vanjiet eerste bod (3). 1. Verg. de artt. 464, eerste lid, en 570. %. Verg. het laatste lid van § 46 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering, alsmede aant. 63 op dat artikel. 3. Verg. § 71 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. Zie mede art. 526 hierna. Art. 516. De executant zal zich door den bewaarder der hypotheken doen afgeven een extract van alle de bestaande inschrijvingen op de in beslag genomene goederen, op het tijdstip der overschrijving van het beslag, en hij zal hetzelve nederleggen ter griffie van de rechtbank. Een exemplaar van het gedrukte aanslag-biljet zal worden beteekend aan den persoon tegen wien het beslag gedaan is, en aan ieder ingeschreven schuldeischer, ter gekozene woonplaats, in zijne mschrijving vervat (1). De executant zal de veilconditiën ter griffie nederleggen ten minste dertig dagen vóór den verkoop (2). 1. Verg. art. 571. %. Zie § 71 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. Art. 511. De aanslag of aanplakking der afkondigingen zal gedaan worden (1—2): 1°. Buiten aan het huis van den schuldenaar en aan de in beslag genomen gebouwen, zoo die er zijn; 2°. Op plaatsen welke bestemd zijn tot openbare aanplakking in de gemeente alwaar de persoon tegen wien het beslag gedaan is, woonachtig is; in de plaats alwaar de goederen gelegen zijn, en in die alwaar de rechtbank zitting houdt, voor welke de verkoop wordt voortgezet; 3°. Aan het gebouw en in de gehoorzaal van de rechtbank welke de toewijzing doen moet. Er zal ter griffie Van deze rechtbank een exemplaar worden overgelegd om te dienen bij de toewijzing. 1. Verg de artt. 464 en 569. 3. Voor het aanslaan der biljetten worden de kostenberekend volgens § 11 der I. V. Zie mede aant. 2 op die paragraaf, in bijl. B II. 362 Bijlage D (Burg: Rechtsv.). — Artt. 518—535. Art. 518. Van het aanslaan der biljetten zal moeten blijken bij eene akte, waaraan een exemplaar van het biljet vastgehecht zal zijn. Bij deze akte zal de deurwaarder verklaren dat de aanplakking geschied is op de plaatsen bij de wet voorgeschreven, zonder die plaatsen, een voor een, op te noemen (1). 1. Van het aanslaan der biljetten wordt een proces-verbaal opgemaakt, waarvoor de kosten worden berekend volgens § 12 der I. V, Verg. art. 467, met aant. 1, alsmede aant. 4 op art. 570. Art. 519, enz. Art. 521. Binnen acht dagen na de aanplakking, en in geval van gerezene geschillen, binnen acht dagen na de beslissing, zal in een der dagbladen der gemeente, binnen welke de verkoop zal geschieden, en. bij ontstentenis van . zoodanig dagblad, in dat eener naburige plaats, een bekendmaking worden gedaan, houdende: 1°. Vemelding van den naam, voornaam en de woonplaats van den executant en van den persoon tegen wien het beslag gedaan is (1); . 2°. Den aard der te verkoopen goederen, derzelver kgging naar aanleiding der kadastrale mdeeling, en de grootte zoo veel mogelijk, bijaldien het landelijke goederen zijn; 3°. De plaats, den dag en het uur, waar en wanneer de toewijzing zal plaats hebben (2). 8 r 1. Verg. het laatste lid van § 46 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering, alsmede aant. 63 op dat artikel. 8. Verg. de artt. 466 en 568; zie aant. 3 op art. 466. Art. 522. Ten minste dertig dagen na de aanplakking zal er worden overgegaan tot den verkoop en de toewijzing der in beslag genomene goederen voor de rechtbank van het arrondissement waarin dezelve gelegen zijn. Het vonnis van verkoop en toewijzing zal niet zijn onderhevig aan hooger beroep. Art. 523. De verkoop en toewijzing zullen op de terechtzitting der rechtbank plaats hebben, eerst bij opbod en vervolgens bij afslag. Ten minste drie dagen vóór den aanvang van den verkoop, enz. Art 524, enz. Art 526. De executant blijft kooper voor den inzet indien geen hooger opbod of afnrijrhng plaats heeft (1). 1. Zie de §§ 72 en 73 der Instructie Invordering, opgenomen onder art. 14 der Wet op de Invordering. Art 521, enz. Art 535. De overschrijving van het vonnis van toewijzing geeft aan den kooper geene andere rechten op den eigendom, dan die welke degene tegen wien het beslag gedaan is, heeft gehad. Bijlage D (Burg. Rechtsv.). — Artt. 536—587b. 363 Art. 536. De schuldeischers van hem wiens onroerende goederen zijn in beslag genomen, kunnen tot aan de toewijzing verzet doen tegen de afgifte der kooppenningen. Dat verzet moet, behalve de vereischten van de gewone exploten, inhouden de gronden waarop het berust, en keuze van woonplaats in de gemeente alwaar het beslag gelegd is, indien de opposant aldaar niet woonachtig is. Het wordt beteekend aan den arrestant, en aan deszelfs procureur, en de opposant doet daarvan aanteekening houden ter griffie. Alles op straffe van nietigheid. Art. 537. De bepalingen van art. 458 zijn ook ten deze toepasselijk. Art. 537a. Met afwijking van het bepaalde in de artt. 522 en 523 van dit wetboek kan ten verzoeke der eerstgereede partij of van iederen ingeschreven schuldeischer, de rechtbank bevelen, dat de verkoop niet ter terechtzitting, maar ten overstaan van een door haar aan te wijzen notaris zal geschieden, en zal alsdan de veiling moeten plaats hebben op de wijze, als bij art. 1256 van het Burgerlijk Wetboek is voorgeschreven, met uitzondering alleen, dat de tegenwoordigheid van den kantonrechter niet vereischt wordt. Art. 537b, enz. Derde Afdeeling. Van opvordering van eigendom, enz. Vierde Afdeeling. Van executoriaal beslag op grondrenten, enz. Vijfde Afdeeling. Over de regeling van den voorrang en de verdeeling van den koopprijs, enz. VIEEDE TITEL. Van execulmiaal beslag op en verkoop van schepen (1—8).. 1. Schepen zijn roerende zaken, maar zij worden door de wet, uit hoofde van hun bijzonderen aard en van hun groote waarde, in sommige opzichten met onroerende goederen gelijkgesteld, inzonderheid wat betreft den eigendomsovergang en de wijze van verpanding. Verg. art. 566 B. W. en art. 309 van het Wetboek van Koophandel, respectievelijk in aant. 13, lett. A, en aant. 56 op art. 14 der Wet op de Invordering, benevens art. 312 van het Wetboek van Koophandel. Om dezelfde reden laat het zich begrijpen, dat het beslag en de verkoop van de schepen niet konden worden overgelaten aan de gewone regelen, voor roerend goed voorgeschreven; maar dat, ook in dit opzicht, schepen - nagenoeg moesten worden gelijkgesteld met onroerende goederen, behoudens die uitzonderingen en wijzigingen, die door hun bijzonderen aard werden gevorderd, en die noodig waren om die regelen met de bijzondere voorschriften van het Wetboek van Koophandel m verband te brengen. Volgens de Pinto is het beslag op schepen op een geheel eigenaardige en op zich zelf staande wijze bij de wet geregeld. Alleen daar, waar dit volstrekt noodig is, mag men bij analogie zijn toevlucht nemen tot de bepalingen, hetzij van den tweeden, hetzij, en dat wel meestentijds, van 864 Bijlage D (Burg. Rechtsv.) Art. 568. denderden Titel, naar mate het te verkoopen schip tien lasten (a) of meer bedraagt (verg. de artt. 573, 581 en 584) doch zonder dat men ooit kan vorderen de nakoming van formaliteiten, die in 'één dezer twee Titels worden voorgeschreven, doch hier voor het bijzondere onderwerp niet zijn herhaald. r Zie De Invordering no. 3. ( s- no. 82, als be- Inlichtingen van Beschouwingen ■ §-g Naam, voornamen Belastbare opbrengt £s mgpl^ti ^ den kadagtral(M j • den Bewaarder der iJXT^T , ÉS en van den 1 Soort van ^ Schreven, en omtrent de wfe waarop zij hun ™e™er d« inhchtmgen van den li £ woonplaats van den 7 4 I booï\Ym GROOTTE. . . recht hebben verkregen. P J hypotheken en van Ingenieur- ^ 1 aSSZe ggCr' § I eiS6nd0m- Gebouwd- Ongebou^ " . « het kadaster. Verificateur. ^ ^ aangeslagene. ra ^ Van den Van den Ontvanger Van den Ontvanger der * s^^^semeester. der directe belastingen, registratie en domeinen 1 2 3 4 5 6 7 8 | 9 10^ 12 13 ' 14 jg H. A. C. ' " ' i 412 413 No. Met . bijlagen gezonden aan den heer Burgemeester der gemeente , met verzoek kolom 11 in te vullen. , den 19 . De Ontvanger der directe belastingen, Na aanteekening van de gevraagde inhchtingen, met bijlagen aan voornoemden Ontvanger teruggezonden. Te , den 19 . De Burgemeester, No. Met bijlagen gezonden aan den Ontvanger der registratie en domeinen te , den 19 . De Ontvanger der directe belastingen, No. Met bijlagen gezonden aan den Bewaarder der hypotheken en van het kadaster te , den 19 . De Ontvanger der registratie en domeinen, No. Met bijlagen gezonden aan den Controleur der grondbelasting te (of) den Ingenieur-Verificateur te (c) , den 19 . De Bewaarder voornoemd, (e) Verg. art. 4, § 2, 2e en 3e lid, der res. V. 1869, no. 86, in aant. 21 op art. 5 der Wet op de Invordering. 414 Directie Ontvangkantoor De Ontvanger der directe belastingen van bovengenoemd kantoor verzoekt beleefd om inhouding ten behoeve van het Rijk wegens belastingschuld op de gelden door Uwe administratie uit te betalen aan de op dezen staat vermelde personen tot de bedragen vermeld in kolom 12. , den 19 , no. . De Ontvanger, Aan den Heer Controleur van de inwendige administratie der korpsen te Instructie Invordering § 102. (Directe belastingen, no. 1). Directie Ontvangkantoor Aanvrage om inhouding op inkomsten van Rijkswege tot aanzuivering van directe belastingen en vervolgingskosten verschuldigd ten kantore hierboven vermeld, waaraan zou kunnen worden voldaan door , den 19 , no. De Ontvanger, Aan het Departement van Financiën (Afdeeling Directe Belastingen). Instructie Invordering § 102. (Directe belastingen, no. 2). Behoort bij resolutie van 19 , no. D.B. Directie Ontvangkantoor Aanvrage om inhouding op inkomsten van Bijkswege tot aanzuivering van directe belastingen en vervolgingskosten verschuldigd ten kantore hierboven vermeld, waaraan zou kunnen worden voldaan door , den 19 , no. . De Ontvanger, Instructie Invordering § 102. (Directe belastingen, no. 3). 415 J)ifec^iastingeii, no, 1. " ~ ~~ " BEDRAG DER AANSLAGE^^- ^edrag van het reeds betaalde of van het reeds Bedrag" vorderbaar na aftrek van het betaalde of ~ —-——— NAAM QUALITEIT —- ' ier inhouding voorgedragene. ter inhouding reeds vroeger voorgedragene. 4 , , Volg- Personeele Inkomsten- ^ - - - 2 - - Aailteeke- en waarin de gelden worden belasting belasting ToTAA^ Personeele Inkomsten- TOTAAL Personeele belas Vervolgings- TOTAAL- ninffeil nummer. VOORNAAM. genoten. °™*9 i9 / belasting< belasting. , tinken mW kosten< GENERAAL. * ' j 2 3 4 5 I s_ 7 8 9 io h 12 13 Het model bevat aan de binnenzijde 12 vakken. y M (*) Voor meerdere belastingjaren aan te vullen, bijv.: a. 1916. b. 1916. no. A. BEDRAG DEP. AANSLAGl<5> ^dTag7 van het reeds betaalde of van het reeds I Bedrag vorderbaar na aftrek van het betaalde of NAAM QUALITEIT . _ —-—' L ter inhouding voorgedragene. ter inhouding reeds vroeger voorgedragene. . „„___ Volg- Personeele Inkomsten- ■ : 1 — iVdUÏIlcr- waarir. de gelden worden belasting belasting ToTA*" Personeele Inkomsten- TOTAAL Personeele belas- VerVolgings- TOTAAL- kingen. „nmmer. VOORNAAM. genoten. <»*{9 0^,9 / ^ belasting. j belasting. ■ kosten. | GENERAAL. Zie boven. / (*) Voor meerdere belastingjaren aan te vullen, bijv.: a. 1915. b. 1916. P^^jastingen, no. 3. — sCjtul" . Volg- NAAM QUALITEIT MIDDEL Bedrag der • ^ ^ Het aan de aanvrage te geven gevolg, met opgave der reden waarin de gelden en waarvoor.-*^ ZOo geen inhouding kan geschieden. Aanmerkingen, nummer. VOORNAAM. worden genoten. BELASTINGJAAR. wordt g^r op i 2 3 4 S 6 7 8 Het model bevat aan de bin- 416 417 27 'tl ^ordering. DIRECTIE ONTVANGKANTOOR De Ontvanger der directe belastingen van bovengenoemd kantoor verzoekt beleefd om de inhouding wegens belastingschuld ten behoeve van het Rijk aangevraagd den 19 ,no , waaraan zou tiit""1" """^ wJriaan a™*- te doen verminderen als hieronder omschreven. den 19 , no De Ontvanger voornoemd, ... Bedrag der NAAM Quaüteit gehllld wegens Bedrag waarin de gel- Middel en belasting en waarmede de Blijft nog in en kosten waar- schuld den worden belastingjaar, voorinhouding moet worden te houden. VOORNAAM. genoten. is aange- verminderd. vraagd. Aan Instructie Invordering § 103. (Directe belastingen, no. 4). 418 DIRECTIE INSPECTIE KANTOOR REGISTER van dwangbevelen van de Rijksverzekeringsbank afkomstig. L O. i 4. (Directe belastingen, no. %%). DIRECTE BELASTINGEN. ONTVANGKANTOOR REGISTER, houdende aanteekening van ontvangen vervolgingskosten welke niet aan het Rijk worden verantwoord. X. V. { 18. (Directe belastingen, no. 33). DIRECTE BELASTINGEN. KANTOOR REGISTER, houdende aanteekening der vervolgingsstukken voor zooveel betreft de vorderingen bedoeld in art. 7 der wet van 22 Mei 1845 (Staatsblad no. 22). Instructie Invordering { 23. (Directe belastingen, no. 25). 419 belastingen, no. %%. ~~V A N BTDRAG ïTN Z § Datum van Kosten .3 ^ de ver j . t de nlet door t t Kosten ï> • kennisgeving de ver- de door het ^ het ver. Yan be_ Kosten j, ^ ^ ^ de Jp , , bestuur der der Rijksver- ,„,,.., teeke- S o Aaiinier- den de schul- zekerines- - van -d B betaling aan Riiksverze- zeiteriiigs ning van d . , , beslag- bank vastge- digde « q, het kantoor . . verkoop, betaling. digde keringsbank stelde ;nte. het regis. ► g of fa _ kingen. legging. vastgestelde «sten totden -gel- dwaDg. «, O ^ premie. interesten. , £aer recht. bevel, tratie. S betaling. ^ £ posterijen. * II. 12. | 13. 14. 15. 16. | 17. l8. 19. 20. | 21. 22. _ belastingen, no. %3. Uit te keeren bedrag wegens Handteekening voor ontvangst van Aanteckc- uitschotten getuigen- bewaarders. Totaal. ninwn van den 'deurwaarder. getuigen en bewaarder. IllIJgclJ. deurwaarder. loon. loon. ontvangen ontvangen den 19 , f den 19 , f belastingen, no. %5. Bedrag van het verMiddel schuldigde. Artikel van .2 g Datum Datum Redenen Aanmeren bjo g S van betee- van van het kohier. •_ 8 f Kosten. Totaal. kening. betaling. niet-betaling. kingen. belastingjaar. ja 2 o ga J ° 8. 9. 10. II. 12. 13. i4. 15- I Directe ~ D A T tTNT tl Datum en Gemeente £ *i Kantoor of de terhand- , , , 5 Js de uitvaar- de beteeke- | nummer aJ NAAM en wor de ontvangst gelling van |vandenbe-:| van den woonplaats d'g'" ^ ^ "et dwang- -g van 0, S b er het dwang- bevel aan bet dvvang| geleidenden || WERKGEVER, van den ^..^ ^ dwangbevel. • den deur- ^ q staat. werkgever. waarder. 1. | 2. 3- 4- [ 5- 6- 7- | 8. | 9- 1 IQ- Directe 77~i NAMEN NAMFN Volgnummer d GEMEENTE Belastine- A Doorloopend yan het journaal BELASTING- Belasting of reeister van SCHULDIGEN Van . a. GETUIGEN, volgnummer. 6 of der AANSLAG. ->aar- . BTOlABrap ontvangst. . WERKGEVERS. i. BEWAARDER. d a b Directe Door- Dagteekening Personen aan wien gericht. Gomeente, — _____ Namen der van verzending loopend Naam en voor- wijk, enz. en aan ontvanger . Qualiteit. Woonplaats. belastingschuldigen, nummer. 0f deurwaarder. namen. woningnummer. I. ~~2. j 3- j 4- 5. | 6. 7; 420 421 (VOORZIJDE). ONTVANGKANTOOR RELASTING DIENST 19. GEMEENTE DECLARATIE Van ' den ontrenger (1) d ' deurwaarder v ' directe belastirjgen te , wegens uitschotten betreffende de invordering dier middelen. DATUM. AARD DER UITSCHOTTEN. BEDRAG. L V. §§ 19,20 en 27. (Directe belastingen, Te transporteeren no. 24). (ACHTERZIJDE). DATUM. AARD DER U1TSCJB0TTEN. BEDRAG. Transport Totaal... Gezien en goedgekeurd tot een bedrag van Aldus naar waarheid opgemaakt. , den 19. , den 19 De owfwmger , (i) deurwaarder De ontvanger. Voldaan, (*) Door te halen wat niet te pas komt. 422 DIRECTE BELASTINGEN. KANTOOE REGISTER, houdende aanteekening der vervolgingsstukken voor zooveel betreft ■ de waarschuwingen en aanmaningen. Instructie Invordering § 35. (Directe belastingen, no. %€). DIRECTE BELASTINGEN. KANTOOR REGISTER, houdende aanteekening der vervolgingsstukken voor zooveel betreft de dwangbevelen. Instructie Invordering § 47. (Directe belastingen, no. %T). 423 Directe, J|elastingeii, no. 26. Door- - Getal uitgereikt of per post Getal uitgereikt of per post verzonden loopend t> • verzonden. , Gemeente. ;f*mg" Middel. met verreke- . „tvmv™™™,, Aanteekeningen. volg- jaar. Dagteekening. nin_ van brief' Dagteekemng. x , met verrekening van • i j. i 5 u »n m totaal. briefport, begrepen nummer. m totaal, port, begrepe» in de vorige kolom. m de vorige kolom. 1. 2^ 3. 4. 5. 6 7. ^ ^ 8. 9; 10 1L Direct^ ^elastingen, no. %1. § L n t Aantal belasting- .» g Datum van |"g uatum Aantal posten schuldigen, tegen Verzending aan den ontvanger _d "3 ffl1 I-o waarop ae -waarvoor welke de executie over de woonplaats van den a | Belas- | | Gemeente yerzending terugont_ terhandste, ||| 1 ^ jtZ^?L b8laStingSChnldige- I || Middel. ting- || S van -rtv-rdwag yan het vangstvannet ^ vanhet || ve^dere^ ^ ^ ^ g 0 3 . i> vanhet dwangbevel dwangbevel dwangbevel aan den deur- ^ o§ m4j fcng § » g,^ S 8 & het verzen- het | -I j I* Sesteld- | &'£=|'ÖS0 If0 kantoor. ding. kohier. 1. j 2. | 3. 4. 5. | 6. 7. 8. 9T~^ ylO. | 11. 12. 13. 14° 15. 16. 17. 18. 19.' [ 20. | 21. 22. 237 WAARSCHUWINGEN. AANMANINGEN. 424 425 Directe Belastingen. De ontvanger der directe belastingen te verzoekt , directeur van het postkantoor , , dGn brievengaarder « te bijgaande stuks waarschuwingen en aanmaningen (*) tot betahng van Rijks directe belastingen, zonder vooruitbetaling van briefport te verzenden. .:, den „„ 19 , No. (*) Door te halen wat niet te pas komt, Instructie Invordering § 40. (Directe belastingen, no. 11). 426 DIRECTE BELASTINGEN. KANTOOR REGISTER, houdende aanteekening omtrent de tenuitvoerlegging van dwangbevelen. Instructie Invordering § 67. (Directe belastingen, no. 88). DIRECTE BELASTINGEN. KANTOOR REGISTER VAN DWANGBEVELEN van ANDERE KANTOREN AFKOMSTIG. Instructie Invordering § 76. (Directe belastingen, no. 29). 427 Door- Nummer ^" BEDRAG DATUM nummer ^ woonplaats Belas- Redenen, waarom loopend vanhet van den Aard van het Wijze van beëindiging aan den last post van den Muldel. tmg- van vandel*%th tot welken is . . , ,. „epn „pVf,. ffp volg- dwang- ophet belagtin den yer_ ^ „« * beslag. der vervolgmg. geen gevolg 1S ge- mimmfir hevpl dwan&- ' , volgd exe.ut* 'Hevel. legging. geprolongeerd. geven, nummer. oevei. bevel< slag wordt. 1. 2. 3. 1 4. | 5. | 6. 7. | 8. JW_L • | 11. 1 12. 13. 14. [ 15. Pg^ttngcn, no. 29. Dagteekening Verantwoord KANTOOR NAMEN GEMEENTÏ J Bedrag der - in journaal Datum | DATUM EN WAARTOE j belastingen aanden |f a-vaanet der der terug- compt. Ie jan^ | van WOONPLAATSEN DWANGBEV^ ,| ^ der kosten deurwaarder S arrest. verzending ontvangst zending | DE DWANGBEVELEN ONTVANGST. _ek BETREKK^ | | waarvoor ver-* j 6.vanden aan den yan den Dag Num- ™nh* AFKOMSTIG ZIJN. BELASTINGSCHULDIGEN. HEEFT. | | volgd wordt. &. ter beslag- | verkoop, inspecteur, inspecteur. bevT legging. r F ■ Z_J^^_aBent no. 28. der terugontvangstvan den inspecteur. 428 429 ONTVANGEN van een bedrag van: ^ a over halfjaar 19 fc over tijdvak ingevolge besl. art. 48/50 d.d~ t\rj s e f 1— ^ aandeel m de admtnistratiekosten o, terugbetaling van schadeloosstellingen contante waarde van vastgestelde rente ^ I | ingevolge schrijven d.d ^ l~ als maandstorting over (art. 50bis) *§ De Ambtenaar van dienst, No.Reg.R.V.B.3 §* X X .1 / \ i ) \ / Bedrijfsnummer •§ \ / | \ / R.V.B.4. 480 KANTOOR. GEMEENTE. BELASTINGJAAR 19 STAAT VAN ONINBARE POSTEN. PEOVINCIE. INSPECTIE. Instructie Invordering § 107. (Directe belastingen, no. 30). 481 De gemeente heft (*) opcenten. De provincie „ »> • S BEDRAG VAN §.s[? , , , . S - ► ■= 'g Motieven v»» a| & jj ^ Namen der belasting- Het nog Kosten JljjJ den 0ntva„g- | | 5 .2 ,S S | >j ^3 schuldigen. a Den Het op verschuldigde. ï J= met opgave I .gil J"!! *. Beroep. ™§| . . i " ™° | °| ^ de dagteeke»^ jï> o '1 S - o '| 1 3 * g " I § enz en nummer) £ 'I ° op het betaalde. som en som . g'| B 8 Ujden' Ver"T M £ § *j S -° >en- ' .5 p 0pcen. so • ging, -5 | °\§ faillissement OÜ* S g, kohier, (a) ten. (**) «SS 8 enz' I. 2. 3- 4- 5- 6- 7- 8. 9- io. n. ^ a 1 - b j a 2 b j a. -' 3 6 a 4 b a 5 b a 6 6 a. 7 b - a ~~~ 8 1 b a. 9 ! 6 j - jj- a I c •• 1 I | ! Jl Ontvanger \ | ^ I Burgemeester \ \ \ i | 1 I Inspecteur Directeur j | | j | j (*) Alleen in te vullen voor grondbelasting en voor personeele belasting, indien de gemeente daarop °f aanslagen een gelijk aantal opcenten heft. J (**) Alleen in te vullen voor personeele belasting, indien de gemeente daarop met op alle aanslagen een aantal opcenten heft. {a) Zie § 109 der Instructie Invordering (bijl. A). (6) Alsvoren § 111. 432 ADVIEZEN VAN DEN BESLISSING VAN DEN DIRECTEUR. Burgemeester. Inspecteur. 12. 13. r4- 1 I K / j < 43! ^ordering. 21 433 I VERZAMELING. I Door den Ontvanger Door den Burgemeester Door den Inspecteur Beslissing van den voorgedragen. voorgedragen> voorgedragen. Directeur. Bladzijden. Vol- Vol- Vol- Vol- j Vol- I Vol- Vol- j Vol- | Vol- Vol- I1 Vol- | Vol- gens gens gens gens gens gens gens gens gens gens gens gens kolom kolom kolom kolom kolom kolom kolom kolom kolom kolom kolom kolom 8. 9. 7. 8. I 9. 7. 1 8. | 9. 7. [ 8. 9. Totalen...] | II II | I ^ j | |j j| \~\ Aldus voorgedragen door den Ontvanger, te weten: Volgens kolom 7 „ 9 Te den 191 . Totaal Aldus voorgedragen door den Burgemeester, te weten: ~~~~ Volgens kolom 7 Te den 191 9 Totaal.... Aldus voorgedragen oor den Inspecteur, te weten: Volgens kolom 7 Te den 191 . 9 Totaal.... Gearresteerd: De hoofdsom en opcenten volgens kolom 7 . De vervolgingskosten „ „ 9 Te den 191 . Totaal.,.. De Directeur 434 MAAND - ! 19 BIJLAGEN: quitantie. .... declaratie ... dwangbevel *) RIJKSVERZEKERINGSBANK. De Ontvanger der Directe Belastingen te heeft de eer hierbij aan het Bestuur der Bijksverzekeringsbank afrekening te doen toekomen van de afgehandelde dwangbevelen: toegezonden bij Nummer missive (staat waarop werd ingevorderd Bi 425 of 447) 6 van het " 1.1 i aan inte- aaninteresdwang- aan resten tol ten van af aan in d.d. no. den datum den datum zegel- Aanmerkingen bevel premie van vast- van vast- totaal stelling stelling, kosten I Te transporteeren.. *) De dwangbevelen, waarop na beteekening betaling is gevolgd, moeten niet worden overlegd. (Verg. V. v. V. no. 601, § 25, lett. d). (R. V. B. 4*). MAANDSTAAT bedoeld bij § 17 I. O. 435 toegezonden bij Nummer missive (staat waarop werd ingevorderd Bf. 426 of 447) vanhet . , . , n 11 aan inte- aanmteresdwan„. aan resten tot ten van* ai ^ in d.d. no. den datum den datum zegel-. Aanmerkingen bevel premie van vast- van vast- , totaal stelling stelling KOoW!11 transport Totaal..! (Totaal generaal op welk bedrag in mindering zijn te brengen de uitschotten bedoeld in § 15 I. O., welke blijkens de hierbij overgelegde declaratiën en quitantiën bedragen , , was te storten* . . zoodat :—;—— = een bedrag van :. is te ontvangen* waarvoor een quitantie van storting, afgegeven door het kantoor der posterijen te , ingeschreven onder no van het register R.V.B. 3 hierbij gaat *). *) Zoo noodig door te halen. 436 Tevens" legt hrpnierbij over de volgende dwangbevelen: Nnmmpr toegezonden bij missi- , . _, ^luiuuei o i waarvan invordering, resp. de tenuitvoerlegging vanhet ve(staatBf.425of447) * bb & dwangbevel || ~[d. ^ achterwege bleef op grond van onder m'ededeebng, dat in den loop der maand de dwangbevelen: toegezonden bij missi- bereids ingevolge het bepaalde bij § 9 I. O. Nummer yfi (staat gf 425 0f 447) werden teruggezonden bij missive van het ———————— , op grond van: dwangbevel d.d. no. d.d. no. korte aanwijzing van de reden van terugzending. zoodat alsnog in behandeling blijven de dwangbevelen: Nummer Toegezonden bij missive Nummer Toegezonden bij missive vanhet (StaatBf.425of447) vanhet (StaatBf 425of447) dwangbevel no. dwangbevel d>fi. no. ———— 1 j Z.O.Z. 487 Nummer Toegezonden bij missive Nummer Toegezonden bij missive vanhet (Staat Bf. 426 of 447) vanhet (Staat Bf. 425 of 447) dwangbevel Q-d. ~ dwangbevel ^ | ~ ,den 19. De Ontvanger voornoemd, 488 Postkantoor (1) No. RIJKSVERZEKERINGSBANK. DWANGBEVEL. IN NAAM DEE KONINGIN! De Voorzitter van het Bestuur der RIJKSVERZEKERINGSBANK te Amsterdam ; Gezien de in voltallige vergadering van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank genomen beslissing van waarbij ^ vastgesteld bedrag der door de werkge .' te aan de ingevolge de bepalingen der Ongevallenwet 1901, op 19 verschuldigde premie zijnde welk bedrag bij geadviseerde dienstbrie van den aan de. .. werkge. .. voornoemd medegedeeld, vergezeld van debe- zijn ° ° rekening.... , waarop — steun.... en waarvan op heden alsnog verschuldigd : zijn lint, ^-vastgesteld ■■ bedrag bovenbedoeld, zijnde: f verminderd met de betaling gedaan aan het postkantoor te den 19) blijft f Zegge gulden cent; Gezien de door het Bestuur der Bijksverzekeringsbank aan de werkge voornoemd bij geadviseerde diestbrie van toegezonden aanmaning ; Gezien artikel 50, alinea 4, 5 en 6, art. 50bi$ en art. 50ter der Ongevallenwet 1901; Verleent tegen gemelde te aan de het tegenwoordig dwangbevel, het- 439 welk aan zal worden beteekend met bevel tot betaling, en voorts ten uitvoer gelegd op de wijze bij bet Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. Gedaan te Amsterdam, den De Voorzitter voornoemd, Executoir verklaard door mij, President der Arrondissements-Rechtbank te Amsterdam. Amsterdam, den 19 Gesteld in handen van Deurwaarder der Directe Belastingen te. , welke dit dwangbevel overeenkomstig de wet zal ten uitvoer leggen. , den 19 De Ontvanger der Directe Belastingen, Gesteld in handen van Deurwaarder der Directe Belastingen te , welke dit dwangbevel overeenkomstig de wet zal ten uitvoer leggen. De Ontvanger der Directe Belastingen, 440 (1) Indien in de woonplaats van den werkgever een hulppostkantoor is gevestigd, moet in plaats van het hoofdkantoor het hulpkantoor worden vermeld. Nummer van het Repetoire AKTE VAN BETEEKENING. In het jaar negentien honderd den heb ik ondergeteekende deurwaarder der directe belastingen te ter vordering van den Voorzitter van het Bestuur der Bijksverzekeringsbank te Amsterdam, het oinmestaand dwangbevel beteekend aan: te myn exploot doende te woonhuize en aldaar sprekende met Voorts heb ik deurwaarder, op last van voornoemden Voorzitter van het Bestuur der Bijksverzekeringsbank, die tot afloop dezer executie woonplaats kiest ten kantore van den Ontvanger der directe belastingen te IN NAAM DER KONINGIN, bevel gedaan aan de.... geïnsinueerde.., om binnen twee dagen na dagteekening dezer, in stede van ten Postkantore, ten kantore van voornoemden Ontvanger te betalen de som van gulden cent (ƒ ) zijnde het bedrag van het door verschuldigde en in het omme- staand dwangbevel breeder omschreven, zullende betaling elders dan ten kantore van voornoemden Ontvanger niet geldig zijn. Ik heb verder aangezegd, dat, indien in gebreke blijft deze som met de kosten, ten bedrage van gulden cent (ƒ ) en dus te zamen voor de som van gulden cent (ƒ .), binnen den bepaalden tijd te voldoen, door mij zal worden overgegaan tot mbeslagneming en verkoop roerende en onroerende goederen volgens de wet, en dat in dat geval de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor laatstgenoemd bedrag van gulden cent (f ), behalve de verdere kosten zal plaats hebben. En heb ik deurwaarder zoo van ommestaand dwangbevel als van dit exploot afschrift gelaten ter woonplaats van de geïnsinueerde, exploot doende en sprekende als voren. De Deurwaarder voornoemd, Kosten dezer zijn: Totaalf 441 PROCES-VERBAAL VAN INBESLAGNEMING VAN ROERENDE GOEDEREN (a). Vrjj van zegel. in den jare , den , ten verzoeke van den Ontvanger Art. 23 eter der directe belastingen te , ten deze woonplaats kiezende te ; wet van 22 Mei Uit krachte van een dwangbevel, uitgevaardigd door voornoemden Ontl84ö,S.no.22. vanger te , den executoir verklaard door den Kantonrechter te , den , zijnde dat dwangbevel door mij deurwaarder, bij behoorlijk geregistreerd exploot van den , aan den na te noemen gerequireerde beteekend, met bevel, IN NAAM DER KONINGIN, tot betaling binnen twee dagen; Heb ik, , deurwaarder der directe belastingen te , wonende aldaar, wijk ... , no , houder van voormeld dwangbevel en voorzien van mijn aamtelling, waarop mijn beëediging is vermeld, in tegenwoordigheid van , van beroep , wonende te , ©n , van beroep , wonende te , als getuigen, BIJ HERHALING BEVEL GEDAAN, aan , wonende te , te zijner woonplaats exploot doende en sprekende met , om dadelijk aan den inhoud van het voor¬ melde dwangbevel te voldoen en in handen van mij, deurwaarder, voor den requirant tegen voorloopige quitantie te betalen, de som van ƒ wegens door hem verschuldigde belasting, over het belastingjaar , benevens de kosten daarop gevallen en nog aan te wenden, waaraan door den gerequireerde niet voldaan zijnde, heb ik, deurwaarder, sprekende als boven, hem verklaard, onmiddellijk te zullen overgaan tot de mbeslagneming zijner roerende goederen en dat alsnu het dwangbevel ten uitvoer zal worden gelegd voor het geheele bedrag der nog openstaande belastingen, zijnde ƒ ; Daartoe overgaande, heb ik, in bijzijn der genoemde getuigen in beslag genomen, de volgende goederen, t. w. Vervolgens is door mij als bewaarder over de in beslag genomen goederen aangesteld, de persoon van , van beroep , wonende te , onder de voor- en nadeelen bij de wet bepaald, hebbende ik hem daarbij opmerkzaam gemaakt op de bepalingen van art. 454 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering en van art. 198 van het Wetboek van Strafrecht, hetgeen hij aangenomen en deze akte mede onderteekend heeft. Voorts heb ik den gearresteerde aangezegd, dat, indien hij verder in gebreke mocht blijven, de gevorderde belasting, met de kosten, te voldoen, de gerechtelijke verkoop der in beslag genomen goederen zal plaats hebben op Van al hetwelk door mij, deurwaarder, oogenblikkelijk op de plaats der inbeslagneming zelve, in tegenwoordigheid mijner getuigen, is opgemaakt het tegenwoordig proces-verbaal, hetwelk door mijn getuigen, den bewaarder en mij, deurwaarder, evenals de twee daarvan vervaardigde afschriften, is geteekend, zijnde het eene afschrift gelaten in handen van den bewaarder, terwijl het tweede afschrift aan den gearresteerde zal worden beteekend. De kosten zijn: De deurwaarder, Vacatie f ) Getuigen f \ ^ >' De getuigen, Totaal f - De bewaarder, (o) Verg. aant. 14, sub 9,10 en 11, op art. 440 W. v. B. R. (bijl. D). (6) Te berekenen volgens § 9 der I. V. 442 EXPLOOT WAARBIJ OPNIEUW BEVEL WORDT GEDAAN, OVEREENKOMSTIG § T8, TWEEDE LID, DER INSTRUCTIE INVORDERING. IN/NAAM DEE KONINGIN. W^vanzegél. In den jare ,den , ten verzoeke van den Ontvanger tt. 23 der der directe belastingen te , die tot den afloop dezer executie ■van 22 Mei woonplaats kiest te > , heb ik, , deurwaarder der directe m, S. no. 22. belastingen te , wonende aldaar, wijk , no , voorzien van mijn aanstelling, waarop mijn beëediging is vermeld; Aan , vroeger wonende te , thans wonende te , wijk ... , no , aanlaatstvermelde woonplaats exploot doende en sprekende met IN NAAM LEE KONINGIN bevel gedaan, om binnen twee dagen na dagteekening dezer, te voldoen aan het dwangbevel, door voornoemden Ontvanger den , tegen hem uitgevaardigd wegens verschuldigde belasting over het belastingjaar , zijnde genoemd dwangbevel executoir verklaard door den Kantonrechter te , den , en bij behoorlijk geregistreerd exploot van den deurwaarder der directe belastingen , te , den aan den geïnsinueerde beteekend, met bevel om binnen twee dagen aan mijn requirant te betalen een som van ƒ...,...., benevens de kosten, tot .heden bedragende ƒ ; Ik heb dén geïnsinueerde voorts aangezegd, dat wanneer binnen den bepaalden tijd niet aan mijn bevel mocht worden voldaan, door mij zal worden overgegaan tot de inbeslagneming en verkoop zijner roerende goederen, volgens de wet, en dat in dat geval de tenuitvoerlegging van het dwangbevel voor bet volle bedrag der nog openstaande belastingen, en dus voor de som van f , behalve de kosten, zal plaats hebben. En heb ik, deurwaarder, afschrift van dit exploot gelaten, ter woonstede van den geïnsinueerde, aldaar exploot doende en sprekende als voren. De Deurwaarder voornoemd, Kosteloos. 443 EXPLOOT VAN BESLAG ONDER DERDEN. IN NAAM DER KONINGIN. VHj van zegd. In den jare ., den , ten verzoeke van den Ontvanger der directe belastingen te , ten deze woonplaats kiezende te (a) ; wet^af 22dMei üit kracnte van een dwangbevel, uitgevaardigd door voornoemden Ontvan- 1845, S.no.22. Ser te > den , executoir verklaard door den Kantonrechter te , den , luidende dat dwangbevel ten laste van , wonende te en zijnde genoemd dwangbevel aan voornoemden beteekend bij akte van den deurwaarder der directe belastingen .... te den , met bevel, IN NAAM DER KONINGIN, tot betaling binnen twee dagen, van de som van ƒ , voor verschuldigde belasting over het belastingjaar...., zijnde dat exploot behoorlijk geregistreerd, aan welk bevel niet is voldaan; mitsgaders ter verzekering en om betaling te verkrijgen der som van f , zijnde het geheele bedrag der door hem verschuldigde belasting, benevens van f wegens tot nu toe verschuldigde vervolgingskosten, en bovendien van de kosten van dit exploot en van de verdere kosten uit deze executie voortvloeiende; Heb ik , deurwaarder der directe belastingen te >. , wonende aldaar, wijk , no , houder van voormeld dwangbevel en voorzien van mijn aanstelling, waarop mijn beëediging is vermeld; Onder handen en beheer van A, van beroep , wonende *e , wijk , no , te zijher woonplaats exploot doende aan en sprekende met hem in persoon, Executoriaal beslag gelegd op alle zoodanige gelden en goederen als hij verschuldigd mocht zijn of worden aan, of onder zijn berusting mocht hebben van voornoemden , voor zoover, volgens de wet, het beslag op die gelden en goederen is toegelaten, met bevel om het beslagene onder zich te houden, op straffe van onwaarde van elke betaling of afgifte, die ten nadeele van mijn requirant zoude mogen worden gedaan; En heb ik, deurwaarder, aan den derden-beslagene, exploot doende en sprekende als voren, gelaten afschrift van voormeld dwangbevel, waarop aan de • achterzijde een afschrift van de geregistreerde'akte van beteekening is ver¬ meld, benevens afschrift van dit mijn exploot, waarvan de kosten bedragen ƒ1,40. De deurwaarder voornoemd, Exploot (b) f 0,50 Schrijfloon (c) „ 0,60 Afschrift dwangbevel (met akte van beteekening) (d) „ 0,30 Totaal ƒ 1,40 (o) In de gemeente waar de derde woont. Art. 475 IV. v. B. B. (6) Zie§3derI.V. (e) Het exploot bevat tusschen 600 en 900 lettergrepen. Het afschrift dus eveneens. Verg. aant. 3 op § 3 der L V., in bijl. BII. (d) Berekend naar hoogstens 900 lettergrepen voor afschrift dwangbevel en afschrift akte van beteekening te zamen. Verg. aant. 1 op § 4 der I. V., in bjjl. BII. 444 PROCES-VERBAAL VAN INBESLAGNEMING VAN ONROERENDE GOEDEREN. ij van zegel. In den jare , den , ten verzoeke van den Ontvanger der directe belastingen te , ten deze woonplaats kiezende ten kantore ixt. 23 der yan procureur bii de Arrondissements-Rechtbank te , wo- tvan22Mei , , ' r ••, J Uit krachte van een dwangbevel, uitgevaardigd door voornoemden Ontvanger te , den , executoir verklaard door den Kantonrechter te , den , luidende dat dwangbevel ten laste van , wonende te , en zijnde genoemd dwangbevel aan voornoemden beteekend bij behoorlijk geregistreerd exploot van den deurwaarder der directe belastingen te , den , met bevel, IN NAAM DER KONINGIN, tot betaling binnen twee dagen (o), van de som van ƒ , wegens verschuldigde belasting, over het belastingjaar , aan welk bevel niet is voldaan; mitsgaders ter verzekering en om betaling te verkrijgen der som van f , zijnde het geheele bedrag der door hem verschuldigde belasting, benevens van f , wegens tot nu toe verschuldigde vervolgingskosten, en bovendien van de kosten van dit exploot en van de verdere kosten uit deze executie voortvloeiende; Hèb ik, , deurwaarder der directe belastingen te , wonende aldaar, wijk , no , houder van voormeld dwangbevel en voorzien van mijn aanstelling, waarop mijn beëediging is vermeld, mij begeven in de na te melden behuizing en aldaar ten laste van voornoemden in beslag genomen een huis met erf, staande en gelegen te , in de straat, wijk , no , kadastraal bekend Sectie , no , der gemeente , wordende gemeld huis en erf bewoond door den gearresteerde zelf. Ik heb den gearresteerde voorts aangezegd, dat, bij verdere nalatigheid van te voldoen aan het voormelde bevel, het bedoelde huis en erf bij gerechtelijke uitwinning zullen worden verkocht in de terechtzitting van de ArrondissementsRechtbank te , alwaar deze verkoop zal worden vervolgd door den in hoofde dezes genoemden procureur; Van al hetwelk door mij, deurwaarder, is opgemaakt dit proces-verbaal, waarvan ik een afschrift aan den gearresteerde heb gelaten, exploot doende te zijner woonstede aan en sprekende met De deurwaarder voornoemd, De kosten zijn: Vacatie ƒ (6). (a) Indien bq de beteekening van het dwangbevel de bijzondere voorsohriften Van art. 502 W. v. B. B. niet zijn opgevolgd, behoort een afzonderlijk bevel tot betaling te worden gedaan, waarvan in het proces-verbaal van beslag melding moet worden gemaakt. Verg. aant. 4 op art. 502 W. v. B. R., in bijl. D. (6) Te berekenen volgens § 9 der I. V. Getuigenloon wordt niet gevorderd, aangezien bij de inbeslagneming geen getuigen tegenwoordig zijn. 445 PROCÉS-VERBAAL VAN EEN EXECUTORIAAL BESLAG OP EEN BINNENVAARTUIG, GROOTER DAN TIEN LAST (o). VrVn*z*gel. In den jare , den ten verzoeke van den Ontvanger der Art. 23 der (ürecte belastingen te , ten deze woonplaats kiezende te (b) , wet van 22 Mei en te (c) ten kantore van , procureur bij de Axrondisse- 1845,8. no. 22. ments-Rechtbank aldaar, wijk , no ; uit krachte van een dwangbevel, uitgevaardigd door voornoemden Ontvan- 8er te » den , executoir verklaard door den Kantonrechter " te -- > den , luidende dat dwangbevel ten laste van schipper, wonende aan boord van het schip , en zijnde genoemd dwangbevel aan voornoemden beteekend bij akte van den deurwaarder der directe belastingen te den met be vel, IN NAAM DER KONINGIN, tot betaling, van de som van f wegens verschuldigde belasting, over het belastingjaar , zijnde dat exploot behoorlijk geregistreerd, aan welk bevel tot op heden niet is voldaan; mitsgaders ter verzekering en om betaling te verkrijgen der som van f zijnde het geheele bedrag der door hem verschuldigde belasting, benevens van f wegens tot nu toe verschuldigde vervolgingskosten, en bovendien van de kosten van dit exploot en van de verdere kosten uit deze executie voortvloeiende; Heb ik, , deurwaarder der directe belastingen te , wonende aldaar, wijk , no , houder van voormeld dwangbevelen voorzien van mijn aanstelling, waarop mijn beëediging is vermeld, in tegenwoordigheid van » van beroep , wonende te , en , van beroep , wonende te , als getuigen, mij begeven aan boord yan het schip, genaamd , welk schip met zijn toebehooren door mij m executoriaal beslag is genomen; bedoeld schip is een . , hebbende blijkens uitkomst der dd te door den scheepsmeter te - verrichte meting, ingeschreven in den ligger voor binnenvaartuigen onder no , een laadvermogen van ton, behoort in eigendom toe aan voornoemden , wonende aan boord van genoemd schip. Het schip voert sloepen en booten en is getuigd met .terwijlzich verder aan boord bevinden de navolgende gereedschappen, wapenen, krijgsbehoeften en levensmiddelen, nl Vervolgens is door mij als bewaarder over het aïzoo in beslag genomen schip aangesteld de persoon van , van beroep , wonende te onder de voor- en nadeelen bij de wet bepaald, hebbende ik hem daarbij opmerkzaam gemaakt op de bepaling van art. 198 van het Wetboek van Strafrecht; Voorts zijn door mij, ten einde het vertrek van het schip te beletten, genomen de navolgende maatregelen nl • Zullende, bij voortdurende nalatigheid in de voldoening van het verschuldigde wegens belasting en kosten, bedoeld schip bij gerechtelijke uitwinning worden verkocht ter terechtzitting der Arrondissements-Rechtbank te , alwaar die verkoop zal worden vervolgd door den in hoofde dezes genoemden procureur; Van al hetwelk door mij, deurwaarder, oniriddelkjk in tegenwoordigheid mijner voormelde getuigen is opgemaakt dit proces-verbaal, dat door den aangestelden bewaarder, mijn getuigen en mij, deurwaarder, is onderteekend op 446 het origineel en de twee gelijktijdig daarvan vervaardigde afschriften, waarvan één door mij aan den aangestelden bewaarder is gelaten, terwijl het andere, overeenkomstig art. 567 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, zal worden beteekend. De deurwaarder, De kosten zijn: Yacatie f ) De getuigen, Getuigen f .,- \ ' De bewaarder, Totaal ƒ (o) Voor schepen van tien last en daarbeneden kan hetzelfde model worden gebezigd, met dien verstande, dat geen woonplaats behoeft te worden gekozen bij een procureur. Verg. art. 573 W. v. B. R. Zie mede art. 566 W. v. B. R. (&) In de plaats waar het schip is liggende. (c) In de plaats waar de Rechtbank, voor welke de verkoop wordt vervolgd, zit ting houdt. («f) Te berekenen volgens § 9 der I. V. 447 ALPHABETISCH REGISTER Bij verwijzing naar artikelen, zonder nadere aanduiding, worden bedoeld: die der Wet op de Invordering. Bg verwijzing naar paragrafen, zonder nadere aanduiding, worden bedoeld: die der Instructie Invordering, opgenomen onder de betrekkelijke artikelen der Wet op de Invordering. Met Considerans wordt bedoeld: die der Wet op de Invordering. Aangeteekende brief; betaling van belasting per aangeteekenden brief. Art. 3, aant. 8. Aankondiging van exploten. Bijl. D, art. 4, nos. 7—8. kosten voor die aankondiging. Bijl. B II, §§ 6 en 17. Aanmaning, zie Waarschuwing. Aanplakking van exploten. Bijl. T>, art. 4, nos. 7—8. kosten voot die aanplakking. Bijl. B II, § 6, aant. 2 op § 11. van biljetten wegens executorialen verkoop. Bnl. D, artt. 464, 465, 467, 514—518 569 571 en 573. kosten betreffende die aanplakking, BijL B II, § 11, met aant. 2. Aanslag; onjuiste aanslagen. §§ 17—18; BjjL A, § 107, aant. 7. Aanslagbiljetten. Art. 2. modellen. § 3; Art. 2, aant. 11. invulling. § 4; Art. 2, aantt. 17—25. uitreiking. Art. 2, met aantt. 8, 30—33 en 46; § 6. verzending naar de koloniën. Art. 2, aant. 36. ten name van Staat en Kroondomein. § 7. verzending naar andere kantoren. §§ 9—10; Art. 2, aantt. 43—50. inzage van de van elders ontvangen aanslagbiljetten door de Gemeentebesturen. Art. 1, aant. 34. •in het ongereede geraken van het aanslagbiljet. Art. 3. Zie ook: Betalingen en Duplicaat-aanslagbiljetten. Aanslagsregeling. § 1. Aansprakelijkheid. Art. 5. bij overlijden. Art. 5, aantt. 4—5, art. 10, aant. 10. voor belasting verschuldigd door een gehuwde vrouw. Art. 5, aant. 6. voor belasting verschuldigd door een minderjarige. Art. 5, aant. 7. voor aanslagen ten name van vennootschappen. Art. 5, aantt. 8—9. bij eigendomsovergang. Art. 5, met aant. 13. in geval van mede-eigendom. Art. 6. van den Ontvanger voor de Invordering. § 50; BijL A, § 120. alsvoren van den deurwaarder. § 50; Art. 20, aantt. 12—13; Bijl. A, § 120; BijL D, artt. 17 en 96. Afkondiging van kohieren. Art. I, met aant. 31; § 2. van den verkoop. BijL D, artt. 466, 467, 568 en 573. kosten van die afkondiging. Bijl. B II, § 17. Afschrijving der betalingen op de aanslagbiljetten. § 11; Art. 3, aantt. 22—26. alsvoren op de kohieren. § 11; Art. 3, aantt. 31—37. Zie ook : Toerekening. Afstand van een aan het Rijk toegewezen perceel. § 73. Akkoord. Art. 7, aant. 49; Bijl. E, blz. 396. Archief van den deurwaarder. § 88. Arrest. Zie Conservatoir beslag. Auteursrecht. § 55; Art. 14, aant. 108. Authentieke akte. Bijl. D, art. 436. Beëediging van den deurwaarder. Art. 20, met aantt. 20—24. Bekendmaking van den verkoop. BijL D, artt. 466, 521 en 568. kosten van die bekendmaking. Bijl. B II, §§ 11 en 17. Invordering- 29 450 Belooning van getuigen en bewaarders, onafhankelijk van het resultaat der ingestelde vervolgingen. Bijl. B n. § 26. Bemalingsbclasting. Art. 24, aant. 8. Beschikking op een bezwaarschrift tegen de inbeslagneming van roerende goederen. Art. 16; § 84. de beteekening van die beschikking geschiedt kosteloos. Bijl. B II, § 8. Beslag onder derden; algemeene rechtsgrond. Art.. 14, met aant. 46; Bijl. C I, art. 50. indien niet aan de vordering volgens art. 7 wordt voldaan. Art. 7, met aantt., 18—20; § 27. onder de Bijksverzekeringsbank. Art. 14, aant. 110. onder de Rijkspostspaarbank. Art. 14, aant. 113. goederen die niet voor beslag vatbaar zijn. § 55; Bijl. D, art. 447, aant. 4. op bezoldigingen en pensioenen. Art. 14, aant. 112. op loon. §§ 55 en 65; Art. 14, aant. 109. op opeischbare inschulden, als gevolg van beslag onder dén schuldenaar. Bijl. D, art. 471. het executoriaal beslag onder derden kan ook worden gelegd op niet-opeisMare inschulden. Art. 14, aant. 46; Bijl. D, art. 475. op vrachtpenningen. Bijl. C II, § 19, aant. 2. voorafgaande beteekening van het dwangbevel is noodzakelijk. Blz. 344, aant. I. machtiging tot het leggen van beslag onder derden. §§ 27 en 54. . aanteekening nopens verleende machtigingen. § 57. termijn binnen welken aan de machtiging uitvoering moet zijn gegeven. § 58. het leggen van het beslag onder een ander kantoor. §§ 54 en 74. exploot van beslag onder derden. § 66; Bijl. D, art. 475. kosten van het exploot van derden-beslag. Bijl. B II, § 3 en § 4, met aant. 1. beteekenmg van het beslag aan den geëxecuteerde. § 66; Bijl. D, art. 476. verzet van den geëxecuteerde. Bijl. D, artt. 477—478. dagvaarding van den derden-beslagene. § 67; Bijl. D, artt. 479 en 741. verklaring van den derden-beslagene. Bijl. D, artt. 742, e. v. vonnis tot afgifte van de onder den derde berustende gelden of goederen. Bijl. D, artt. 751—752 en 754. oppositie tegen die afgifte. Bijl. D, art. 753. opheffing van beslag onder derden. § 68. - f >.£'Sj Beslag op onroerende goederen. Bijl. D, artt. 502, e. v. geen beslag op onroerende goederen te leggen, zoolang de belasting op andere wijze is in te vorderen. § 70. onderzoek nopens de kosten van uitwinning. § 70. machtiging tot het leggen van beslag op onroerende goederen. § 54; Bijl. C II, § 14. aanteekening nopens verleende machtiging tot beslaglegging. § 57. binnen welken tijd aan de machtiging uitvoering moet zjjn gegeven. § 58. het leggen van het beslag. Bijl-. D, art. 504. beslag op goederen, gelegen buiten den kring van het kantoor. § 79. beslag op onroerende goederen die deel uitmaken van een voortgezette gemeenschap. Art. 14, aant. 161. beslag op het aandeel van een mede-erfgenaam in de onroerende goederen van een nalatenschap. Art. 14, aant. 162. Beslag op roerende goederen. Bijl. D, artt. 439, e. v. opdracht tot het leggen van het beslag. § 54. aanteekening nopens gegeven opdrachten tot beslaglegging. § 57. binnen welken tijd aan de opdracht uitvoering moet zijn 'gegeven. § 58. het leggen van het beslag. Bijl. D, art. 440. beslag op goederen die zich niet in het huis van den schuldenaar bevinden. Bijl. D, art. 440, aant. 9. beslag op de openbare straat. Bijl. D, art. 440, aant. 6. beslag op goederen, die zich bevinden buiten den kring van het kantoor. § 79. het beslag kan alleen worden gelegd voor een bepaalde schuld of vordering. Bijl. D, art. 441. aanduiding der in beslag genomen goederen. Bijl. D, art. 443. beslag op den inhoud van een safe-loket. Bijl. ï>, art. 443, aant. 3. beslag bijaldien de deuren gesloten zijn of opening daarvan geweigerd wordt en bij afwezigheid van den schuldenaar. Bijl. D, art. 444. beslag op gereede penningen en geldswaardige papieren. Bijl. D, art. 445. beslag op andere papieren. Bijl. D, art. 446. goederen waarop geen beslag mag worden gelegd. Bijl. D, artt. 447—448. beslag op beesten of werktuigen voorden landbouw, en op vruchten te velde. Bijl. D, art. 451. beslag op een octrooi. Bijl. D, art. 453, aant. 9. beslag op gouden en zilveren voorwerpen. Bijl. D, art. 468, aant. 2. opheffing van het beslag. § 68; Bijl. D, art. 461. 451 Beslag op schepen. Bijl. D, artt. 563, e. v. machtiging tot het leggen van beslag op schepen boven 10 last. § 54; Bijl. C II, § 14. opdracht tot het leggen van beslag. § 54. aanteekening nopens verleende machtigingen, enz. § 57. binnen welken tijd aan de machtiging, of de opdracht uitvoering moet zijn gegeven. § 58. het leggen van het beslag. Bijl. D, art. 564. beslag op schepen, die zich buiten den kring van het kantoor bevinden. § 79. beslag op een schip dat zeilree is. Bijl. D, art. 582. opheffing van het beslag. Bijl. D, art. 566, aant. 4. beslag op een scheepsportie. Bijl. D, art. 583. Betalingen wegens belasting. Art. 3. gedeeltelijke betaling van verschuldigde sommen. § 11. boeking in de journalen. § 11; Art. 3, aantt. 10—17. boeking in Compt. nos. 6 en 8. Art. 3, aantt. 18—21. afschrijving op de aanslagbiljetten. § 11; Art. 3, aantt. 22—26. afschrijving in de kohieren.§ 11; Art. 3, aantt. 31—37. per giro. Art. 3, aant. 7. per postwissel en aangeteekenden brief. Art. 3, aant. 8. door Gemeenteontvangers, Art. 3, aant. 26. toerekening en afschrijving. Art. 4, met aantt. 4—7. door den curator in geval van faillissement. Art. 7, aant. 50. na beslag, vóór de beteekening van het proces-verbaal van beslag. § 61. met opheffing van beslag. § 68. wegens dwangbevelen van andere kantoren. § 80. aan den deurwaarder ter gelegenheid eener inbeslagneming. Art. 21; § 93. alsvoren na het leggen van loon-beslag. § 93. Betalingen wegens ongevallenprcmie, na de beteekening van het dwangbevel. Bijl C I art öO&ts; Bijl. C II, §§ 8 en 10. vóór de beteekening van het dwarigbcvBl. Bijl. C II» §§ 7( 8 ©n 9. kennisgeving aan den Ontvanger van ten postkantore gedane betalingen. Bijl. C. II, § 7. kennisgeving aan het postkantoor van ten ontvangkantore gedane betalingen. Bijl. CII, § 16. boeking der betalingen. Bijl. C II, § 16. Betalingen wegens vervolgingskosten. Art. 19; § 86. Beteekening, met bevel tot betaling. Art. 14; Bijl. C II, § 1, aant. 4; Bijl. D, artt. 439 en 502. an de persoon of woonplaats van den gedaagde. Bijl. ï), art. 1. aan minderjarigen. Bijl. B*, art. 1, aant. 4. aan gehuwde vrouwen. Bijl. D, art. 1, aant. 4. aan onder curateele gestelden. Bijl. D, art. 1, aant. 5. indien de persoon, met wien de deurwaarder spreekt, weigert het exploot aan te nemen. Bijl. D, art. 1, aant. 9. indien de deurwaarder aan de woonplaats niemand aanwezig vindt. Bijl. D, art. 2- BiiL b n, § e. indien de gedaagde tijdelijk buiten zijn woonplaats vertoeft. Bijl. D, art. 1, aant. 7. aan huisgenooten. Bijl. D, aant. 1 op art. 1; id., art. 2, met aantt. 1—5. aan de woonplaats, indien de gedaagde verhuisd is. Bijl. D, art. 2, aant. 6. aan schippers. Bijl. D, art. 2, aantt. 7—8; id., art. 4, aant. 18. van één exploot aan meerdere personen. Bijl. D, art. 3, met aant. 1; Bijl. BII, aant. 2 op § 3. van exploten ten aanzien van den Koning, leden van het Koninklijk huis en den Staat. Bijl. D, art. 4, no. 1. aan openbare instellingen, stichtingen en zedelijke lichamen. Bijl. D, art. 4, no. 2. aan gemeenten. Bijl. D, art. 4, no. 3. aan vennootschappen. Bijl. D, art. 4, no. 4. ten aanzien van den boedel eens gefailleerden. Bijl. D, art. 4, no. 5. ten aanzien van overledenen, aan de gezamenlijke erfgenamen. Bijl. D, art. 4, no. 6. ten aanzien van hen, die geen bekende woonplaats in het Koninkrijk hebben. Bijl. D, art. 4, no. 7; Bijl. B II, § 6. ten aanzien van hen die in de koloniën of buitenslands wonen.BijLD, art . 4, no. 8; Bij 1. BII, § 6. ten aanzien van iemand die met de noorderzon vertrokken is. Bijl. D, art. 4, aant. 16. indien de deurwaarder niet weet met wien hij spreekt. Bijl. D, art. 5, aant. 11. Bevelschriften wegens kosten van herschatting, enz. in zake grondbelasting. Art. 1, aantt. 5 en 38. wegens verkeerde tenaamstellingen in de kohieren der grondbelasting. Art. 5; §§ 18—19. behandeling van die bevelschriften. Art. 5, aant. 25. behandeling van bevelschriften wegens ontheffing. Art. 3, aant. II. wegens oninbare posten en onverhaalbare kosten van vervolging. Bijl. A, §§ 121—122. Bevel tot betaling. Bijl. D, artt. 439, 502 en 563. 452 in zake belastingen. Art. 14. in zake ongevallenpremie. Bijl. C II, § 1, aant. 4. hernieuwd bevel tot betaling. § 78; Bijl. C II, § 1, aant. 7. Bewaarder; het aanstellen van een bewaarder. Bijl. D, artt. 442, 450; 506, 565 en 766. aanstelling van meer dan één bewaarder. Bijl. B II, aant. 2 op § 23; Bijl. D, aant. 2 op art. 459. zooveel mogelijk den beslagene of een zijner huisgenooten tot bewaarder aan te stellen. § 60. een gehuwde vrouw als bewaarder. § 60. wat te verstaan onder een geschikten bewaarder. Bjjl. D, art. 450, aantt. 6—8. verplichtingen van den bewaarder. Bijl. D, art. 450, aant. 10; id., artt. 451 155. ontslag van den bewaarder. § 68. overgang van bewaarder. Bijl. D, art. 450, aant. 16. aansprakelijkheid van den bewaarder. BijL D, art. 450, aant. 20; id., artt. 454—455. loon van den bewaarder. Bijl. B II, §§ 15, 20, 23 en 26; Bijl. C II, § 15. het toekennen aan den bewaarder van verhoogd bewaarloon. Bijl. B II, aant. 4 op § 15. Bewaring; het in gerechtelijke bewaring brengen van geld of geldswaardige papieren. BijL D, art. 445. alsvoren van den koopschat. § 69. kosten wegens het in bewaring brengen van geld, geldswaardig papier of-koopschat. BijL B II, § 10, met aant. 1. van kohieren. Art. 1, aantt. 31—32. Bezwaarschriften tegen den aanslag. Art. 10. tegen de inbeslagneming van roerende goederen. Art. 16. behandeling van dat bezwaarschrift. § 83. kosten wegens beteekening der beslissing op dat bezwaarschrift. Bijl. B II, § 8. tegen kosten van vervolging. Art. 19; § 87. Bodem. Art. 16, met aantt. 29—43. Boedelbeschrijving. Art. 10. Boeking van ontvangen belasting: § 11; Art. 3, aantt. 10—21. van ontvangen kosten van vervolging. Bijl. B II, '§ 18. van ontvangsten wegens dwangbevelen, afkomstig van de Rijksverzekeringsbank. BijL 0 II, § 16. Briefport; verzending van waarschuwingen een aanmaningen met vrijdom of verrekening van briefport. §§ 36—38. vrijdom van briefport met de Controleurs van de inwendige administratie der korpsen. BijL A, § 106, met aant. 2. alsvoren met den Hoofd-officier, belast met de mandateering. Bijl. A, § 106, aant. 3. alsvoren in zake uitvoering der Ongevallenwet 1901. BijL C I, art. 96. Bruikers. Art. 7. Cassatie in zake verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel. Art. 15, met aant. 47; § 83. Conservatoir beslag. § 56; Art. 14, aantt. 114—115. arrest in handen van den schuldenaar. Bijl. D, artt. 727, e. v. arrest onder derden. Bijl. D, artt. 735, e. v. tegen schuldenaren die geen bekende woonplaats hebben en tegen vreemdelingen. BijL D, artt. 764, e. v. op onroerende goederen. Bijl. D, artt. 770a, e. v. Consignatie der kosten in geval van verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel. Art. 15, met aantt. 32—34. Curateele; vervolging met dwangbevel van onder curateele gestelde belastingschuldigen. Art. 14, aant. 48; Bijl. D, art. 1, aant. 5. Curator. Art. 7; Bijl. E, artt. 68, e. v. Daggeld; belooning van getuigen wegens gemis van een behoorlijk daggeld. Bijl. B II, § 22. Declaratie wegens uitschotten van den deurwaarder. Bijl. B II, §§ 19 en 24; Bijl. C II, § 15. van den Ontvanger wegens onverhaalbare getuigen- en bewaardersloonen. Bijl. B II, §20. Deurwaarders. Artt. 7 en 20. bevoegdheid in zake tenuitvoerlegging van dwangbevelen, afkomstig van de Rijksverzekeringsbank. BijL C I, art. 50bis. bezoldiging van den deurwaarder. Art. 20, aantt. 15—17. reiskosten van den-deurwaarder. Art. 20, aant. 16; Bijl. B I, art. 2. assistenten en kommiezen belast met de functie van deurwaarder. Art. 20, aant. 18. benoeming van deurwaarders en andere ambtenaren tot ambtenaar-beteekenaar. Art. 20, aant. 33. toezicht op den deurwaarder. § 50. 453 archief van den deurwaarder. § 88. verplichtingen van den deurwaarder ten aanzien van den bewaarder. § 91. vervanging van den deurwaarder. § 92. bevoegdheid om betaling aan te nemen. Art. 21; § 93. aansprakelijkheid van den deurwaarder. § 50; Art. 20, aantt. 12—13; Bijl. A, § 120; Bijl. D, artt. 17 en 96. de betrekking van deurwaarder der directe belastingen 's vereenigbaar met die bij het Kantongerecht of de Arr. Rechtbank. Art. 20. Dienst der kohieren. Art. 1, aant. 28. aanzuivering van den dienst. Bijl. A, § 107, lett. 6, en § 117. Duplicaat aanslagbiljetten. Art. 3. invulling. § 4. kosten. Art. 3, met aantt. 4 en 49; §§ 13—14. Dwangbevel tot invordering van belasting. Art. 14. of het dwangbevel titel tot invordering kan zijn na faillissement, voor het onbetaald gebleven gedeelte van de belastingschuld. Art. 14, aant. 8. algemeene en bijzondere. § 46; Art. 14, aant. 54. het opmaken van een bijzonder dwangbevel nadat te voren een algemeen dwangbevel was uitgevaardigd. § 52. bij eigendomsovergang. § 20. indien een aanslag in de grondbelasting bij.bevelschrift is vastgesteld. § 46. in de dwangbevelen den naam van den ontvanger niet te vermelden. § 46; Art. 14, aant. 62. vermelding van den naam van den Kantonrechter. Art. 14, aant. 179. datum van waarschuwing en aanmaning in het dwangbevel te vermelden. § 46. de dwangbevelen worden per burgerbjke gemeente opgemaakt. § 47. vermelding van kadastrale gemeenten in dwangbevelen; § 47. berekening der verschenen termijnen. Art. 14, aant. 64. gelijktijdige vervolging voor verschillende belastingen. Art. 14, aant. 65. uitvaardiging tegen minderjarigen. Art. 14, aant. 47. uitvaardiging tegen onder curateele gestelden. Art. 14, aant. 48. uitvaardiging tegen erfgenamen. Art. 14, aant. 49. . uitvaardiging tegen een gehuwde vrouw. Art. 14, aant. 50. uitvaardiging tegen vennootschappen. Art. 14, aantt. 51—52. uitvaardiging tegen personen die van Rijkswege inkomsten genieten. Art. 13, aant. 39. uitvaardiging door klerken. § 82. boeking der uitgevaardigde dwangbevelen. § 47. aanteekening in de kohieren der uitgevaardigde dwangbevelen. § 47. opzending ter executoir-verklaring. § 47. redenen waarom de executoir-verklaring kan worden geweigerd. Art. 14, aantt. 39—42. beteekening met bevel tot betaling (zie ook: Beteekening). § 48; Art. 14, aant. 45. wanneer de beteekening achterwege blijft. § 49. kosten voor de beteekening. Bijl. B II, §§ 2 en 6. kostelooze beteekening. § 52. verhuizing na de beteekening. § 78. tenuitvoerlegging. § 55; Art. 14, aant. 46. tenuitvoerlegging onder een ander kantoor dan dat van aanslag. §§ 74, e. v. bekrachtiging door den Kantonrechter van de overdracht van het dwangbevel, aan een anderen Ontvanger, is niet noodig. § 77. Dwangbevel tot Invordering van ongevallenpremie. Bijl. C I, art. 50. na faillissement is het dwangbevel, voor het onbetaald gebleven gedeelte van de vordering der Bank, geen titel tot invordering. Bijl. C I, art. 50bis, aant. 4. toezending aan den Ontvanger. Bijl. C II, § 2. boeking der dwangbevelen. BijL G II, § 4. terhandstelling aan den deurwaarder. Bijl. C II, § 5. de deurwaarder der directe belastingen is belast met de beteekening en tenuitvoerlegging. Bijl. C I, art. 506»'«; Bijl. C II, § 1. voorschriften nopens de beteekening en tenuitvoerlegging. Bijl. C I, art. 50; BijL C II, § 1, met aantt. 5 en 7; id., § 5, met aant. 2. in welke gevallen het dwangbevel niet wordt beteekend. Bijl. C II, §§ 7 en 9. terugzending aan de Bank. Bijl. C II, § 2, aant. 5, § 9, § 17, met aant. 8. afgehandelde dwangbevelen. BijL C II, § 2, aant. 5. behandeling van dwangbevelen tegen schippers. Bijl. C II, § 19. kosten voor de beteekening van het dwangbevel. BijL C I, art. 506w; Bijl. C II, § 13. Eigendomsovergang; aansprakelijkheid voor grondbelasting bij eigendomsovergang. Art. 5. invordering van grondbelasting na eigendomsovergang. §§ 20—21. 454 Erfgenamen; aansprakelijkheid. Art. 5, aantt. 4—5, art. 10, aant. 10. verhaal van belasting op de goederen der erfgenamen. Art. 14, aant. 28. vervolging van erfgenamen met waarschuwing en aanmaning. Art. 13, aant. 27. alsvoren met dwangbevel. Art. 14, aant. 49; Bijl. D, art. 4, no. 6, met aantt. 7—11. Executoir verklaring van kohieren. Art. 1; § 1. van dwangbevelen. Art. 14; Bijl. C I, art. 50. Exploten; gewone formaliteiten. Bijl. D, art. 5. dagen en uren waarop het exploot niet kan worden gedaan. Bijl. D, artt. 14 en 15. waartoe de deurwaarder niet bevoegd is. Bijl. D, art. 16. nietigheid van exploten. Bijl. D, artt. 17, 90, e. v. de deurwaarders behooren in de exploten melding te maken van hun aanstelling en beëediging. Art. 20, met aant. 31. in de exploten den naam van den Ontvanger niet te vermelden. §§ 22 en 46; Art. 14, aant. 62. aan den voet der exploten de kosten uit te drukken. § 90. kosten voor exploten in het algemeen. Bijl. B II, jj 3, met aant. 2; id., § 6. Zie ook: Beteekening. Extracten; kostelooze afgifte van extracten uit den kadastralen legger. Art. 5, aant. 21,noot o. uit het register Directe bel. no. 28. § 57. " Faillissement. Bijl. E. invordering in geval van faillissement. § 25; Art. 7, aant. 49. voor welke schulden de boedel aansprakelijk is. § 26. in geval van faillissement is de aanslag dadelijn. en in eens invorderbaar. Art. 9. inhouding in geval van faillissement. Bijl. A, blz. 192, aant. 6. rangregeling bij faillissement. Art. 7, aant. 15. faillissementskosten. Art. 7, aant. 16. beteekening van het dwangbevel in zake ongevallenpremie blijft, in geval van faillissement, achterwege. BijL C II, § 9. invordering na afloop van het faillissement. Art. 9, aant. 7, art. 14, aant. 8; Bijl. C I, art. BObis, aant. 4; Bijl. C II, § 9. beslag onder den curator, in geval van faillissement. § 27; Art. 7, aant. 46. betaling door den curator, in geval van faillissement. Art. 7, aant. 50. Gage. § 55; Art. 14, aant. 106. Geld en geldswaardig papier; beslag op —. Bijl. D, art. 445, met aantt. 3 en 4. Geleidebriefje voor per post te verzenden waarschuwingen en aanmaningen. § 40. Gemeenten, aangewezen voor de verzending van waarschuwingen en aanmaningen per post. Blz. 207. staatsrechtelijke gelijkheid van alle gemeenten. Art. 13, aant. 8; Bijl. B II, § 1. voldoening van door gemeenten verschuldigde belasting. Art. 3, aant. 26. Getuigen; welke personen voor getuige te nemen. Bijl. BII, § 21; Bijl. D, art. 440; aantt. 17—18. bij inbeslagneming van roerende goederen. Bijl. D, art. 440. bij verkoop van roerende goederen. Bijl. D, art. 469, aant. 2. bij inbeslagneming van schepen. Bijl. D, art. 564. loon van getuigen. Bijl. B II, §§ 9, 12, 20, 22 en 26; Bijl. C II, § 15. Giro, Art. 3, aantt. 7, 17 en 19. Goederen; roerende en onroerende goederen. Art. 14, aantt. 13—18. waarop geen beslag kan worden gelegd. § 55; Art. 14, aantt. 106—113. onroerende goederen aan de belasting onderworpen (art. 12, lett. A). § 32. roerende goederen tot bebouwing of gebruik van het land. Art. 16, met aant. 28. Griffiers. Art. 7. Herhaald bevel. Bijl. D, art. 440. één herhaald bevel voor verschillende dwangbevelen. Art. 14, aant. 92. betaling op herhaald bevel. § 93. kosten voor herhaald bevel. Bijl. B II, § 7. Hoofd van het plaatselijk bestuur; afkondiging der kohieren door het Hoofd van het plaatselijk bestuur. Art. 1, met aant. 30; § 2. beteekening aan het Hoofd van het plaatselijk bestuur. Bijl. D, art. 2. opening der deuren en van huisraad in tegenwoordigheid van het Hoofd van het plaatselijk bestuur. Bijl. D, art. 444. Hooger beroep in zake verzet tegen de tenuitvoerlegging van een dwangbevel. Art. 15, met aant. 47; § 83. Houders van penningen. Art. 7, met aant. 9; § 24. Huisgenooten; beteekening aan huisgenooten. Bijl. D, aant. 1 op art. 1; id., art. 2. als bewaarder over in beslag genomen goederen. § 60; BijL B II, § 15. Huurders. Art. 7. Hdweljjk; aansprakelijkheid der belasting verschuldigd door een gehuwde vrouw. Art. 5, aant. 6. 455 verhaal der belasting op de goederen der huwelijksgemeenschap. Art. 14, aant. 23. alsvoren wanneer man en vrouw buiten gemeenschap van goederen gehuwd zijn. Art. 14, aant. 24. dwangbevel uitgevaardigd tegen een gehuwde vrouw. Art. 14, aant. 60; Bijl. D, art. 1, aant. 4. Hypotheek; de voorrang van 's Rijks schatkist gaat boven hypotheek. Art. 12. afstand van een met hypotheek bezwaard, aan het Rijk toegewezen, perceel § 73. onderzoek naar hypothecaire inschrijvingen. Art. 14, aant. 170. Inhouding. Bijl. A, § 101, e. v. bijzondere voorschriften. Bijl. A, blz. 191, aant. 2, blz. 193, aant. 3; id., f 127. gedurende den tijd van oorlog. Bijl. A, § 102, aant. 3. departementen en onderdeelen bij de aanvragen te onderscheiden. Blz. 209. quitantie wegens ingehouden belasting. § 11. Inkomstenbelasting; voor de invordering gelden de bepalingen der Wet op de invordering, behoudens enkele afwijkingen. Considerans, aant. 6. het eerste en het tweede lid van art. 8 zijn mede van toepassing voor de inkomstenbelasting. Art. 8, aant. 2. art. 9, sub I, geldt mede voor de inkomstenbelasting. Art. 9, aant. 3. het recht van voorrang blijft ten aanzien van de inkomstenbelasting bestaan, zoolang het recht tot invordering met is vervallen. Art. 12, aant. 4. het tweede lid van art. 15 is mede van toepassing voor de inkomstenbelasting. Art 15 aant. 12. zegel en registratie in zake inkomstenbelasting. Art. 23, aant. 15. opcenten op de aanslagen in de inkomstenbelasting. Art. 24, aantt. 5 en 7. Inlegering. Art. 17; § 85. Inschulden, welke bevoorrecht zijn boven de vordering wegens belastingschuld. Art. 12. executoriaal beslag op inschulden. Bijl. D, art. 471. beslag onder derden op inschulden. Bijl. D, art. 475. of beslag op niet-opeischbare inschulden toelaatbaar is. Art. 14, aant. 46; Bijl. D, art. 471, met aant. 2, noot ra. Insolventie. Bijl. F, art. 173, met aant. 1. Interest in zake ongevallenpremie. Bijl. C I, art. 50; Bijl. C II, § 10. Invorderbaarheid in termijnen. Art. 8. . dadelijk en in eens. Art. 8, 4e lid, art. 9. na faillissement. Art. 9, aant. 7. Image van kohieren door Gemeentebesturen en Ontvangers der registratie. Art. 1, aantt. 33—35. van de van elders ontvangen aanslagbiljetten en van de lijsten Directe bel. no. 12. Art. 1, aant. 34. van repertoria door ambtenaren der registratie en der directe belastingen. § 96. van processen-verbaal van verkoop door de ambtenaren van de registratie en het zegel. § 100. Kadastrale gemeenten; aanduiding in journalen. Art. 3, aant. 15. aanslagen voor verschillende kadastrale gemeenten op één dwangbevel. § 47. aanduiding in staten van oninbare posten. Bijl. A, § 110. Kantonrechter; executoir-verklaring van het dwangbevel. Art. 14. bekrachtiging door den Kantonrechter van de overdracht van het dwangbevel aan een anderen Ontvanger is niet noodig. § 77. vermelding van den naam van den Kantonrechter op het dwangbevel. Art. 14, aant. 179. Kantoor; kant ooi-dagen. § 5; Art. 2, aant. 5. kantooruren. § 5; Art. 2, aant. 27. kantoorlocalen. § 12; Art. 3, aantt. 39—40. het houden van kantoor in localiteiten waarvoor „vergunning" is verleend. Art.U, aant. 41. Ketting; het aanschaffen van een ketting in geval van beslaglegging op een schip. Bijl. B II, § 27, aant. 1. Kohieren. Art. 1. opmaking der kohieren. § 1; Art. 1, aantt. 15—25. inschrijving in de registers der bedragen van de kohieren. § 2; Art. 1, aant. 27. dienst der kohieren. Art. 1, aant. 28. bewaring der kohieren. Art. 1, aantt. 31—32. inzage der kohieren door ambtenaren der registratie. Art. 1, aant. 33. alsvoren door Gemeentebesturen. Art. 1, aantt. 34—35. voorloopige kohieren. Art. 1, aant. 7. of het bestaan van een executoir-verklaard kohier noodig is voor het doen eener oppositie tegen de afgifte van kooppenningen. Bijl. D, art. 457, aant. 4. • alsvoren bij het leggen van conservatoir beslag. Art. 14, aant. 115. het aanteekenen der woonplaats, enz. in het kohier der grondbelasting. § 8. li: voren van de hoofdsom der belasting. Art. 2, aant. 40. 456 alsvoren van bezwaarschriften en andere stukken van dien aard, en van verleende verminderingen en ontheffingen. Art. 2, aant. 41. alsvoren van vervolgingsstukken. §§ 35 en 47. Kommiezen, als getuige. Bijl. BII, § 21. als bewaarder. Bijl. D, art. 450, aant. 17. als afslager, aanbrenger en bieder. BijL D, art. 469, aant. 3, noot 6. Koopschat. § 69; Bijl. D, art. 474. kosten voor het in gerechtelijke bewaring brengen van den koopschat. Bijl. B II, § 10. Kosten van aanslag. Art. 24, met aant. 4. Kosten van herschatting en hermeting in zake grondbelasting. Art. 1, aantt. 5 en 38. aanslagbiljet. Art. 2, aant. 11. waarschuwing en aanmaning. § 39. dwangbevel. § 46. Kosten van schatting, telling of herziening. Art. 4, met aant. 2, art. 24. Kosten van vervolging; tarieven. Artt. 13,17 en 18; Bijl. B. in zake ongevallenpremie. Bijl. C I, art. öObia. toerekening en afschrijving. Art. 4; § 15; Bijl. CI, art. 50ter; BijL CII, § 13, met aant. 4. parate executie voor de kosten van vervolging. Art. 24; Bijl. C I, art. 50bis. voorrang voor de kosten van vervolging. Art. 24. boeking en verantwoording der kosten van vervolging in zake belastingen. Bijl. B II, § 18. alsvoren in zake ongevallenpremie. Bijl C I, art. SObis, aant. 7; Bijl. C II, §§ 16 en 18. quitantie wegens koeten van vervolging. Art. 19, met aant. 8; § 86. alsvoren in zake ongevallenpremie. Bijl. C II, $ 16. het buiten invordering laten en kwijtschelden van kosten. Bijl. B II, § 18, aant. 11. kosten van vervolging die aan het Rijk in rekening kunnen worden gebracht. Bijl. B II, sub II; Bijl. C II, § 15, aant. 10. verevening van deze kosten. BijL A, § 107, lett. e. bezwaren tegen de kosten van vervolging. Art. 19; § 87; BijL C I, art. SObis, aant. 9. Kosten van uitwinning van onroerende goederen. § 70. Kwijtschelding van belasting. BijL A, § 107, aant. 4. van kosten van vervolging. Bijl. BII, § 18, aant. 11. Last. Art. 14, aant. 57. Legaal verband. Art. 5, aant. 14. Loon-beslag. Zie Beslag onder derden. Ljjst van naar andere kantoren te verzenden aanslagbiljetten, f 9. terugzending van het ontvangbewijs dier hjst. § 10. inzage der lijsten, waarmede aanslagbiljetten der grondbelasting van elders zijn ontvangen, door Gemeentebesturen. Art. 1, aant. 34. van voorloopig erkende schuldvorderingen. BijL F, art. 112, e.v. van erkende schuldeischers. Bijl. F, art. 121. Maandstaat in zake ongevallenpremie. Bijl. CII, § 17. Machtiging tot het leggen van beslag. § 54; Bijl. C II, § 14. Mede-eigendom; aansprakelijkheid bij mede-eigendom. Art. 6. tenaamstelling van den aanslag bij het bestaan van mede-eigenaren. Art. 6, aant. 1. verhaal bij mede-eigendom. Art. 6, aant. 2. Metterwoon verlaten van het Rijk door een belastingschuldige. Art. 9. Meubelen. Art. 16, aant. 23. wegvoering der meubelen. Art. 9. Minderjarigen; aansprakelijkheid voor de belasting, verschuldigd door een minderjarige. Art. 6, aant. 7. verhaal van belasting, verschuldigd door een minderjarige. Art. 14, aant. 25. vervolging van een minderjarige met waarschuwing en aanmaning. Art. 13, aant. 28. alsvoren met dwangbevel. Art. 14, aant. 47; Bijl. D, art. 1, aant. 4. Modellen, behoorende bij de Instructie Invordering. Blzz. 211, e. v. opraiming van gebruikte modellen. Bijl. A, § 122, aant. 4. Nadere staten van oninbare posten. Bijl. A, § 124. Nietigheid van verzet. Art. 15. van betaling. Art. 21. van exploten. Bijl. D, artt. 90, e.v. Nota van aanhangige posten. BijL A, § 116. Notarissen. Art. 7. Octrooi. Art. 14, aant. 14. beslag op een octrooi. Bijl. D, art. 453, aant. 9. • verkoop van een in beslag genomen octrooi. Bijl. D, art. 462, aant. 5. Ondernemers van openbare verkoopingen. Art. 7. 457 Ongevallenpremie; dwangbevel. Bijl. CI, art. 60. de deurwaarders der directe belastingen zijn belast met de beteekening en tenuitvoerlegging der dwangbevelen in zake ongevallenpremie. BijL C I, art. SObis. betaling van ongevallenpremie ten kantore van den Ontvanger. Bijl. C I, art. 506t«; Bijl. CII, §§10 en 16. kosten van vervolging in zake ongevallenpremie. Bijl C I, art. BObis; Bijl CU, § 13. verantwoording der kosten van vervolging. Bijl. C I, art. BObis, aant. 7; Bijl. C II, § 18. toerekening en afschrijving. Bijl. CI, art. BOter, Bijl. CII, § 13. interest. Bijl. C I, art. 50; Bijl. C II, § 10. zegel en registratie. Bijl. CI, art. 113; Bijl. CII, §§ 11—12. toepassing van voorschriften in zake invordering van ongevallenpremie. Bijl. C II, § 1, met aantt. 5 en 7; id., § 5, met aant. 2; id., § 14. onverhaalbare kosten van vervolging in zake ongevallenpremie. Bijl. C II, § 16. boeking der betalingen. Bijl. C II, § 16. verrekening met de Bank. BijL CII, § 17. Zie ook: Betalingen wegens ongevallenpremie en Dwangbevelen in zake ongevallenpremie. Oninbare posten; behandeling der staten van oninbare posten. Bijl. A, §§ 107, e. v. invordering van reeds oninbaar geleden belasting. Art. 1, aant. 8; Bijl. A, § 123. in zake ongevallenpremie. Blz. 254, aant. 2. Ontheffing of vermindering; het instellen van vervolging indien ontheffing of vennindering op den aanslag te verwachten is. § 30; art. 10, aantt. 13—15. op den aanslag na de beteekening van het dwangbevel. § 51. Ontvangbewijs der Hjst Directe bel. no. 12. § 10. bij de indiening van een bezwaarschrift tegen de inbeslagneming van roerende goederen. Art. 16; § 84. Ontvangers. Art. 7. Opcenten; voorrang en vervolging. Art. 24. rijksopcenten. Art. 24, aant. 5. gemeenteopcenten. Art. 24, aant. 6. provinciale opcenten. Art. 24, aant. 7. opgave van te heffen opcenten. Art. 1, aant. 25. Opdracht tot het leggen van beslag op roerende goederen. § 54.' binnen welken tijd aan die opdracht moet zijn voldaan. § 58. intrekking van de opdracht tot het leggen van beslag. § 59. Opheffing van beslag op roerende goederen. §§ 68, 83 en 84; Bijl. D, art. 461. op schepen. Bijl. D, art. 566, aant. 4. onder derden. § 68. beteekening der opheffing van beslag op roerende goederen. Bijl. D, art. 461, aant. 4. kosten voor opheffing van beslag. Bijl. BII, § 13. Oppositie tegen de afgifte van kooppenningen. § 63; BijL D, art. 457, met aant. 4, artt. 458 en 459. in geval van beslag onder derden is oppositie tegen de afgifte van de opbrengst der goederen niet toegelaten. Bijl. D, art. 753. Overljjden; aansprakehjkheid voor de belasting bij overlijden van den belastingschuldige. Art. 5, aantt. 4—5, art. 10, aant. 10. invordering indien de belastingschuldige overbjdt zonder erfgenamen na te laten. Art. 7, aant. 38. vervolging met waarschuwing en aanmaning bjj overbjden van den belastingschuldige. Art. 13, aant. 27. alsvoren met dwangbevel. Art. 14, aant. 49; Bijl. D, art. 4, no. 6, met aantt. 7—11. ©verstorting van de opbrengst van den verkoop. § 69; Art. 14, aant. 156. van ontvangsten wegens ongevallenpremia. Bijl. CII, § 17. Pachters. Art. 7. Pand; de voorrang van 's Bijks schatkist gaat boven pand. Art. 12. Parate executie. Art. 14. in zake ongevallenpremie. Bijl. C I, art. 50. • in zake kosten. Art. 24; Bijl. C I, art. 50bis. Persoonlijk onderzoek van oninbare posten. § 81; Bijl. A, §§ 112 en 118. Plaatselijke belastingen; algemeen regelen van invordering. Considerans, aant. 9. kosten van vervolging in zake plaatselijke belastingen. Considerans, aant. 9. art. 7 is niet van toepassing op de navordering van plaatselijke belastingen. Art. 7, aant. 5 art. 8 is niet van toepassing op de invordering van plaatselijke belastingen. Art. 8, aant. 3. verjaring van het recht tot invordering van plaatselijke belasting. Art. 11, aant. 2. het recht van voorrang van art. 12 geldt niet voor plaatselijke belastingen, andere dan die in den vorm van opcenten geheven. Art. 12, aant. 5, art. 24, met aant. 1. kosten van waarschuwingen aanmaningin zake plaatselijke belastingen. Art. 13,aant. 8,noot a. 458 art. 16 is van toepassing in zake invordering van plaatselijke belastingen. Art. 16, aantt.-1 en 21. inlegering voor de invordering van plaatsehjke belastingen wordt niet meer toegepast. Art. 17, aant. 5. ambtenaar, aangewezen voor het beteekenen van stukken in zake invordering van plaatsehjke belastingen. Art. 20, aantt. 2 en 33. de verplichting tot het houden van een repertorium rust niet op dien ambtenaar. Art. 22, aant. 1. zegel op quitantiën wegens plaatselijke belasting. Art. 23, aant. 2. in den vorm van opcenten op de Rijksbelasting. Art. 24, met aant. 6. Platteland. Art. 13, met aant. 8. Postwissel; betaling van belasting per postwissel. Art. 3, aant. 8. Privilege, vóór de afkondiging der wet verkregen. Art. 12. Zie ook: Voorrang. Proces-verbaal van in gerechtelijke bewaring brengen van gelden, geldswaardige papieren en van den koopschat. Bijl. D, art. 445. op te maken door den deurwaarder, indien hij in beslag genomen gouden of zilveren voorwerpen onder zich neemt. Bijl. D, art. 468, aant. 2. Proces-verbaal der verificatievergadering. Bijl. É, art. 196. titel tot invordering. Art. 14, aant. 8; Bijl. OI, art. BObis, aant. 4. kosten voor de beteekening van een uittreksel uit het —. Bijl. CII, § 9, met aant. 9. Proces-verbaal van beslag op onroerende goederen. B$L D, art. 504. kosten van het proces-verbaal. Bijl. B II, § 9. beteekening van het proces-verbaal. Bijl. D, art. 505, met aant. 1; id., art. 508. overschrijving ten hypotheekkantore. BijL D, art. 505. Proces-verbaal van beslag op roerende goederen. Bijl. D, art. 440, met aant. 14. kosten van het proces-verbaal. Bijl. B II, § 9. beteekening van het proces-verbaal. BijL D, artt. 453 en 472. Proces-verbaal van beslag op schepen. BijL D, art. 565. kosten van het proces-verbaal. Bijl. B II, § 9. beteekening van het proces-verbaal. Bijl. D, artt. 564 en 567. overschrijving in de daartoe bestemde registers. Bijl. D, art. 566. Proces-verbaal van onvermogen. §§ 62 en 81. kosten van het proces-verbaal. Bijl. BII, § 14. Proces-verbaal van opheffing van beslag. § 68. kosten van het proces-verbaal. Bijl. B II, §§ 12 en 13. beteekening van het proces-verbaal. Bijl. D, art. 461, aant. 4. Proces-verbaal van overgang van bewaarder. BijL D, art. 450, aant. 16. kosten van het proces-verbaal. Bijl. B II, § 12, aant. 1. Proces-verbaal van verduistering. Bijl. D, art. 450, aant. 21. Proces-verbaal van vergelijking. Bijl. D, art. 459. kosten van het proces-verbaal. Bijl. BH, § 9. Proces-verbaal van verkoop van roerende goederen. § 69; Bijl. D, art. 474. zegel en registratie van het proces-verbaal. §§ 97 en 100; Art. 23, aant. 23. inrichting van het proces-verbaal. § 100. bewaring van het proces-verbaal. § 100. inzage door ambtenaren der registratie en van het zegel. § 100. kosten van het proces-verbaal. Bijl. B II, § 9. Procureurstelling. § 56; BijL C II, § 14, aant. 2. Prolongatie; akte van prolongatie. § 59; Bijl. D, art. 462. beteekening der akte van prolongatie. Bijl. D, art. 462, aant. 8. kosten voor die beteekening. Bijl. B II, § 14. Quitantie wegens belasting. Artt. 3 en 21; § 11. wegens belasting waarvoor inhouding heeft plaats gehad. § 11. wegens belasting, betaald door den nieuwen verkrijger, na eigendomsovergang. § 21. met opheffing van beslag. § 68. wegens kosten van vervolging. Art. 19; § 86. bij betaling van ongevallenpremie. Bijl. C II, § 16. wegens overstorting ten postkantore van ongevallenpremie, enz.- Bijl. C II, § 17. zegel voor de quitantie wegens belasting. Art. 23, aantt. 13—15. alsvoren voor vervolgingskosten. Art. 19, aant. 8. alsvoren voor ongevallenpremie. Bijl. CII, § 16. Rangregeling. Art. 7. bij faillissement. Art.7, aantt. 12—16. Recht op de mijnen. Considerans, aant. 8. 459 Recht van beraad. Art. 10. Register van de bedragen der kohieren. § 2; Art. 1, aant. 27. van verkeerde tenaamstellingen. § 17; Art. 5, aant. 16. van vorderingen. § 23. van waarschuwingen en aanmaningen. § 35. van dwangbevelen. § 47. van tenuitvoerlegging van dwangbevelen. § 57. van dwangbevelen van andere kantoren afkomstig. § 75. van aanvragen om inhouding. Bijl. A, § 104. van niet aan het Rijk te verantwoorden vervolgingskosten, (uitschotten, enz.). Bijl. B II, § 18; Bijl C II, § 16. van dwangbevelen in zake ongevallenpremie. Bijl. C II, § 4. Registratie. Art. 23. het dwangbevel, de vordering en de oppositie tegen de afgifte van kooppenningen zijn niet afzonderlijk aan de registratie onderworpen. Art. 23, aantt. 7 en 26. stukken die vrijgesteld zijn van de formaliteit der registratie. Art. 23, aantt. 12, 18—19. het proces-verbaal van verkoop en het vonnis van toewijzing zijn onderworpen aan het recht van registratie. Art. 23; § 97. een te beteekenen stuk vóór de beteekening te laten registreeren. § 98. termijnen van registratie. § 99. aan welk kantoor de registratie moet geschieden. § 99. in zake invordering van ongevallenpremie. Bijl. C I, art. 113; Bijl. C II, §§ 11 en 12. bedrag der rechten van registratie. Art. 23, aant. 23. Rehabilitatie. Blz. 404. Reiskosten van den deurwaarder. Art. 20, aant. 16; Bijl. B I, art. 2. Renten; beslag op rente, toegekend bij de Ongevallenwet 1901. § 55. alsvoren op die, toegekend bij de Invaliditeitswet. Art. 14, aant. 111. Rentmeesters. Art. 7. Repertorium. Art. 22, met aant. 4. welke stukken moeten worden ingeschreven in het repertorium. § 94; Art. 22, aant. 10. de deurwaarder houdt slechts één repertorium. Art. 22, aant. 10. inhoud van het repertorium. § 94. de naam van den Ontvanger (van den Voorzitter van het Bestuur der Rijksverzekeringsbank) behoeft in het repertorium niet te worden vermeld. Art. 22, aant. 7. inzending ter viseering. § 95. het verleenen van inzage aan de ambtenaren der registratie en der directe belastingen. § 96. bewaring en overdracht. § 96. Schorsing der verplichting tot betaling. Art. 10. der tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Art. 15. van vervolging. § 30. Schrijfloon. Bijl. B II, §§ 3, 4 en 5. Schuldenaars van penningen. Art. 7, met aant. 9; § 24. Steden. Art. 13, met aant. 8. Stoffeerlng. Art. 16, met aantt. 23—27. Surséance van betaling. Art. 10; Bijl. E, artt. 213, e.v. Tenaamstelling; verkeerde tenaamstelling. Art. 5; § 16. verbetering van verkeerde tenaamstellingen. §§ 17—18; Art. 5, aantt. 16 en 21. Tenuitvoerlegging; rechtsgrond voor de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Art. 14, met aant. 46; Bijl. C I, art. 50. verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Art. 15; Bijl. C I, art. 50, aant. 6. - verzet tegen de kosten, voortspruitende uit de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Art. 19, met aant. 2; § 87. van het dwangbevel onder een ander kantoor dan dat van aanslag. §§ 74—80. Termijnen; betaling bij termijnen. Art. 8; § 28. berekening der verschenen termijnen op het dwangbevel. Art. 14, aant. 64. Terugvordering van belasting. Art. 15. van in beslag genomen goederen; Art. 16. Tiendrente. Considerans, aant. 5; Art. 1, aantt. 4, 18—19. oninbare tiendrente. § 109. Toerekening en afschrijving bij betaling van belasting. Art. 4; § 15. bij betaling van ongevallenpremie. BijL CI, art. 50fer; Bjjl. CII, § 13. Toewijzing. §§ 72—73; Bijl. D, artt. 522—537a. Toezicht op personeel, werkzaam op ontvangkantoren. Art. 3, aant. 36. op handelingen van den deurwaarder. § 50. op het archief van den deurwaarder. § 88. 460 op inning en verantwoording van vervolgingskosten. BijL B II, § 18, met aantt. 10—11. op invordering en verantwoording van ongevallenpremie. Bijl. C II, § 4. Transport van in beslag genomen goederen. Bijl. D, art. 463; id., art. 468, 'aant. 2. kosten van transport. Bijl. B II, §§ 16—17. Uitdeelingslijst. BijL F, art. 180. inzage van de uitdeelingslijst. Bijl. F, art. 183; id., art. 180, aant. 2. verzet tegen de nitdeeUngslijst. Bijl. F, art. 184. Uitgaanskas. § 55; Art: 14, aant. 107. Uitschotten van den deurwaarder. §§ 15 en 69; Bijl. BII, §§ 16, 17 en 19; Bijl. CII, § 15. boeking en uitkeering van aan den deurwaarder toekomende uitschotten Bril B II S 18- Bijl. c n, § ie. J ■ ' s ' terugbetaling van uitschotten in zake ongevallenpremie. Bijl. C II, § 15, aant. 5. van den Ontvanger. BijL B n, § 27. Uitstel van betaling, door den Ontvanger te verleenen. § 30; Art. 3, aant. 36. door den deurwaarder te verleenen. § 59. bij akte van prolongatie. § 59; Bijl. D, art. 462. Veilconditiën. § 71; BijL D, artt. 474 en 516. Verandering van het bedrag, waarvoor een dwangbevel is uitgevaardigd. 8 51 • Art 14 aantt 84—85, art. 15, aant. 25. Verdeeling van de opbrengst van den verkoop van roerende goederen. § 69; Art. 14 aantt 156 169; BijL D, artt. 480, e.v. alsvoren van schepen. Bijl. D, art. 581. Verduistering van in beslag genomen goederen. Bijl. D, art. 460, aantt. 20 21. Verhaal van belasting bij mede-eigendom. Art, 6, aant. 2. bij huwelijksgemeenschap. Art. 14, aant. 23. wanneer man en vrouw niet in gemeenschap van goederen zijn gehuwd. Art. 14, aant. 24. verschuldigd door een minderjarige. Art. 14, aant. 25. verschuldigd door een meerderjarig kind. Art. 14, aant. 26. wanneer de belastingschuldige overleden is. Art. 14, aant. 28. verschuldigd door een vennootschap. Art. 14, aantt. 29 en 31. verschuldigd door de leden eener vennootschap onder een firma. Art. 14, aant. 30. in geval vantfaillissement van den belastingschuldige. Art. 14, aantt. 32—33. Verificatie van schuldvorderingen. Art. 7. van belastingschuld bij faillissement. § 25; Bijl. E, artt. 108, e.v. Verjaring van het recht tot invordering. Art. 11; § 31. van het recht van voorrang. Art. 12. Verklaring van niet-bevinding. §§ 53, 62 en 81. Verklaring van onvermogen. §§ 49, 54 en 81. Verkoop en toewijzing van in beslag genomen onroerende goederen. «8 72—73; Bül. D. artt. 495. 522—537o. voorwaarden van verkoop. § 71; BijL D, art. 516. Verkoop van in beslag genomen roerende goederen. Bijl. D, artt. 469 en 470. dag van verkoop van in beslag genomen roerende goederen. §§ 83 en 84; Bijl. D, artt. 449 en 462. plaats van verkoop van in beslag genomen roerende goederen. Bijl. D, art. 463; Bijl. B II, §§ 8 en 17. van in beslag genomen gouden en zilveren voorwerpen. BijL D, art. 468. van in beslag genomen inschulden. Bijl. D, artt. 471 en 473. de schuldenaar kan de orde regelen waarin de verkoop der in beslag genomen goederen zal plaats hebben. Bijl. D, art. 470. hoe lang de verkoop moet worden voortgezet. Bijl. D, art. 470. Verkoop van schepen, boven tien last. Bijl. D, art. 572. van tien last of minder. Bijl. D, art. 573. Vermindering. Zie Ontheffing. Vermogensbelasting; de Wet op de Invordering is niet van toepassing op de invordering van • vermogensbelasting. Considerans, aant. 7. ■ betalingstermijnen in zake vermogensbelasting. Art. 8, aant. 4. in zake vermogensbelasting kan betaling niet worden gevorderd, zoolang de aanslag niet definitief vaststaat. Art. 10, aant. 2. verjaring van het recht tot invordering. Art. 11, aant. 3. voor de vermogensbelasting heeft het Rijk geen recht van voorrang. Art. 12, aant. 5. waarschuwing en aanmaning in zake vermogensbelasting geschieden kosteloos. Art. 13, aant. 2, noot o. dwangbevel in zake vermogensbelasting. Art. 14, aant. 4. verzet tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Art. 15, aant. 3. 461 terugvordering van vermogensbelasting. Art. 15, aant. 3. de inlegering kan in zake vermogensbelasting niet worden toegepast. Art. 17, aant. 4. tarief van kosten van vervolging. Art. 18, aant. 5. beteekening en tenuitvoerlegging van het dwangbevel geschiedt door een gerechtsdeurwaarder. Art. 20, aant. 3. zegel en registratie in zake vermogensbelasting. Art. 23, aant. 5. opcenten op de aanslagen in de vermogensbelasting. Art. 24, aantt. 5, 7 en 9. Vervolging, indien ontheffing of vermindering op den aanslag te verwachten is. § 30; Art. 10, aantt. 13—15. het tijdig en regelmatig instellen van vervolging. § 33; Art. 3, aant. 42. hoe lang met vervolging kan worden gewacht. § 33. gelijktijdige vervolging voor verschillende belastingen. § 33; Art. 14, aant. 65. wegens belasting die elders betaald kan worden. § 44. met dwangbevel, van personen, wonende onder een ander kantoor. §§ 74, e.v. Vervolgingsstukken, welke geen invloed hebben op de verjaring van het recht tot invordering.§31. toezicht op behoorlijke behandeling van de vervolgingsstukken. § 50. weder inlevering bij den Ontvanger. §§ 76 en 89. over te leggen bij de staten van oninbare posten. BijL A., § 115, met aant. 1. opruiming van vervolgingsstukken. Bijl. A, § 122, aant. 4. Verzegeling van papieren bij inbeslagneming. Bijl. D, art. 446. Verzet tegen afgifte van penningen. Art. 7. tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel. Art. 16. behandeling van dat verzet. § 83. tegen de tenuitvoerlegging van het dwangbevel in zake ongevallenpremie. BijL C I, art. 50, aant. 6; Bijl. C II, § 14. tegen den verkoop van in beslag genomen goederen, door derden. Art. 16; BijL D, art. 466. in geval van beslag onder derden. B$L D, artt. 477 en 478. hoe te handelen met den koopschat, in geval van verzet. § 69. Verzoekschriften aan de Rechtbank, President der Rechtbank of Kantonrechter. § 56; Art. 14, aant. 116. Vonnissen. Bijl. D, art. 430. Voorrang. Art. 12. voor ongevallenpremie. Art. 12, aant. 7. bij faillissement. Art. 7, met aantt. 12—16. voor kosten. Art. 24. voor opcenten. Art. 24. Vordering. Art. 7. welke personen aan de vordering moeten voldoen. Art. 7, met aant. 9; § 24. in geval van faillissement. §§ 25 en 26; art. 7, aantt. 11—16. aan de Rijkspostspaarbank. Art. 7, aant. 29. aan Gemeenteontvangers. Art. 7, aant. 30. bij verkoop van onroerend goed. Art. 7, aantt. 31, 33—35. bij verkoop van roerend goed. Art. 7, aant. 36. voor kosten van vervolging. Art. 7, aant. 11. opmaking der vordering. § 22. collectieve vorderingen. Art. 7, aant. 22. registratie der vordering. Art. 23, aant. 7. beteekening der vordering. § 22. kosten voor die beteekening. Bijl. B II, § 8. Waarborgs-penningen. Art. 12, met aant. 14. Waarschuwing en Aanmaning. Art. 13. koeten. Art. 13, met aant. 8; Bijl. BII, § 1. regeling der vervolging. § 33. uitreiking. § 34. verzending per post. §§ 34 en 36. bezorging ten postkantore. § 40. boeking der uitgevaardigde waarschuwingen en aanmaningen. § 36. aanteekening in de kohieren. § 35. modellen. §§ 37—38. mvulling der formulieren. § 39. wegens kosten van herschatting, enz., in zake grondbelasting. § 39. ten aanzien van overleden belastingschuldigen. Art. 13, aant. 27. ten aanzien van minderjarigen. Art. 13, aant. 28. onbestelbare. §§ 41—42. ten aanzien van personen die van Rijkswege inkomsten genieten. § 43; Art. 13, aant. 39. 462 wegens belasting die elders kan worden betaald. § 44. opgaven van verzonden waarschuwingen en aanmaningen. § 45. datum van waarschuwing en aanmaning op het dwangbevel te vermelden. § 47. Woonplaats. Bijl. D, art. 1, aant. 8; id., art. 439, aant. 7. keuze van woonplaat» bij het bevel tot betaling, in geval van voorgenomen beslag op roerende goederen. Bijl. D, art. 439. nieuwe keuze van woonplaats na verhuizing van den schuldenaar. § 78; Bijl. C II, § 1, aant. 7. keuze van woonplaats bij beslag onder derden. Bijl. D, art. 475. alsvoren bij voorgenomen beslag op onroerende goederen. Bijl. D, art. 502. alsvoren bij het leggen van beslag op een schip. BijL D, art. 566. alsvoren bij het doen van oppossitie tegen de afgifte van kooppenningen. § 63; Bijl. D, art. 457. alsvoren bij de tenuitvoerlegging van dwangbevelen in zake ongevallenpremie. BijL C II, § 6. beteekening aan de woonplaats, zie Beteekening. alsvoren aan de gekozen woonplaats. § 63; Art. 14, aant. 133. aanteekening der woonplaats in de kohieren der grondbelasting. § 8. aanduiding der woonplaats bij verzending van aanslagbiljetten naar andere kantoren. § 9; Art. 2, aant. 50. alsvoren bij verzending van dwangbevelen. § 74. Zaakwaarnemers. Art. 7. Zegel. Artt. 4, 23 en 24. van het bezwaarschrift volgens art. 16. § 84. van quitantiën wegens belasting. Art. 23, aantt. 13—15. van quitantiën wegens kosten van vervolging. Art. 19, aant. 8. voor de processen-verbaal van verkoop. §§ 97 en 100. in zake invordering van ongevallenpremie (algemeen). BjjL C I, art. 113; BijL C II, § 11. der dwangbevelen in zake ongevallenpremie. Bijl. CII, § 2, met aant. 2. der quitantie wegens betaling van ongevallenpremie. Bijl. C XI, § 16. boeking der zegelkosten van het dwangbevel in zake ongevallenpremie. Bijl. C II, § 16, met aant. 3. \ verrekening der zegelkosten met de Rijksverzekeringsbank. Bijl. C II, § 17. Zitdagen. § 5. in localiteiten waarvoor „vergunning" is verleend. Art. 3, aant. 41. CHRONOLOGISCHE TAFEL VAN WETTEN, ARRESTEN, VONNISSEN, KONINKLIJKE BESLUITEN EN RESOLUTIËN, AANGEHAALD IN DE AANTEEKENINGEN OP DE WET EN DE BIJLAGEN. le jaar Wet 22 Frimaire, artt. 20, 25 en 26 Art. 23, aant. 29. art. 25 „ 23, „ 32. art. 34 23, „ 34. art. 41 „ 23, „ 28. • art. 49 , 22, „ 3. 22, „ 10, noot b. „ 22, „ 13. art. 51 ' „ . 22, aantt. 14 en 17. art. 52 „ 22, aant. 19. art. 54 „ 1, „ 33. 23, „ 43. art. 69, § V, no. 1 „ 23, „ 23. art. 69, § VII, no. 1 23, „ 23. art. 70, § III, no. 2 „ 23, aantt. 12 en 21. Wet 22 Pluvióse, art. 5 Bgl. D, „ 469, aant. 2. art. 6 , 23, „ 29. art. 7 , 23, „ 40. 9e jaar Wet 21 Ventöse Art. 14, aant. 112. 1808 Wet 12 Nov Art. 7, aant. 9, noot a. „ 7, „ 14, noot a. 12, „ 2. 1815 Wet 24 Januari, S. no. 5 Art. 14, aantt. 112 en 113. Bijl. A, Hoofdst. II, „ 1. 1816 Wet 11 Febr., S. no. 14 Art. 12, aant. 2. Wet 11 Febr., S. no. 14, artt. 9, 15, 19 en 22 „ 5, „ 14, noot o. 1817 Kon. besluit 24 Dec., no. 74, V. 1825, no. 166 Bijl. A, Hoofdst. II, aant. 1, noot b. 464 tm Res. V. no. 7 Art. 3, aant. 10. Res. V. no. 45 .... „ 3, „ 10. Res. V. no. 134, art. 3, lett. c „ 20, „ 29, noot b. MM V. nos. 166 en 166&& Considerans, aant. 8. 1835 Res. V. no. 142 Art. 14, aant. 173: Kon. besluit V.no. 166 BgL A, Hoofdst. II, „ 1, noot 6. V. no. 180, §§ 144, 145, 151—154, 156—169, 180—194, 206, 209—217 Art. 25, „ 4. §§ 146—148 ; „ 25, „ 3. §§ 149, 152—155, 206—208 „ 25, „ 2. §§ 196, 198—200 ... „ 25, „ 6. § 198 „ 7, „ 9, noot o. § 201 „ 25, „ 6. 1828 Kon. besluit 1 Aug., S. no. 52 Art. 5, aant. 27, noot a. 183» Wet V. no. 113, art. 5 Art. 22, aant. 14. „ 23, „ 33. art. 16 „ 1, „ 33, noot a. „ 22, aantt. 13,17enl9. „ 23, „ 28, 34, 40 art. 39 „ 23, aant. 19. [en 43. Bijl. C II, § 11, „ 2. Res. V. no. 185 Art. 14, „ 173. 1833 Wet 29 Maart, S. no. 4, art. 35, § 7 Art. 4, aant. 2. 1836 Kon. besluit 21 Juni, V. 1875, no. 117 Art. 14, aant. 56, noot 6. 1838 Kon. besluit 14 Sept., S. no. 36 Art. 22, aant. 3. 1840 Res. V. no. 161 Art. 23, aant. 32, noot o, 1841 Res. V. no. 12 Art. 5, aant. 14, noot a. Wet 9 Oct., S. no. 42 , 12, „ 2. "■<■"■:..&.■ „ 14, „ 7. 184S V. no. 60 Art. 7, aant. 9, noot a. 25, „ 6. Vonnis R. Rotterdam 13 Juni BijL D, „ 742, „ L 465 1843 Arrest H. R. 6 Januari Bjjl. D, art. 742, aant. 1. Wet 28 Aug , „ 18, „ 5. Wet 29 Deo. „ 18, „ 5. 1844 Wet V. no. 74, art. 4 Art. 23, aant. 38. art. 7 Bijl. C II, §11, „ 1. Bijl. D, art. 467, „ 1, noot i art. 12 BijL C II, § 2, „ 2. art. 13 Art. 23, aantt. 35 en 37. Bgl. C II, § 2, aant. 2. Bijl. C H, § 11, „ 1. art. 27, lett. A, no. 23 Art. 23, „ 19. Bijl. C H, § 2, „ 2. Bijl. C II, § 11, „ 2. art. 27, lett. A, no. 31 Art. 23, „ 22. art. 27, lett. A, no. 45 , 23, „ 11. art. 27, lett. A, no. 46 , 23, „ 4. art. 27, lett. A, no. 47 Bijl. B n, § 18, „ 9. Bijl. B Et, § 19, „ 7. art. 27, lett. A, no. 49 Art. 23, „ 3. art. 27, lett. A, no. 51 23, „ 2, noot < art. 29 „ 23, „ 42. 1845 Res. V. no. 45 Bijl A, § 123, aant. 4. Bijl. C II, § 18, „ 4. Res. V. no. 124 Art. 14, „ 170. Kon. besluit V. no. 143 18, „ 2. Bijl. B I, blz. 233, 1. Kon. besluit V. no. 156 Art. 25, „ 1. Arrest H. R. 11 Deo BijL D, „ 742, „ 1. 1846 Res. V. no. 205 BijL A, § 122, aant. 1. Res. 17 Febr., no. 192 Bijl. D, art. 447, „ 14. Res. 28 April, no. 124 Art. 14, „ 26. Res. 2 Juni, no. 38 ,.. „ 20, „ 22. Res. 12 Juni, no. 146 „ 12, „ 17, Arrest H. R. 26 Juni, V. no. 139 „ 14, ," 85.' Arrest H. R. 7 Oct „ 20, „ 28. Res. 4 Dec., no. 185 „ 20, „ 19. 1847 Res. V. no. 144 Art. 1, aant. 37. Res. V. no. 165 „ 20, „ 30. Res. 1 Januari, no. 54 _ 12, „ 27. Res. 5 Januari, no. 131 „ 20, „ 20. Vonnis R. Qorinchem 23 Januari 16, 15. Vonnis R. Amsterdam 26 Januari 16, „ 15. Res. 19 Febr., no. 190 „ 14, " 20. Res. 27 April, no. 170 „ 16, ," 29. Arrest H. R. 4 Mei, V. no. 87 , 14, „ 9. Res. 29 Mei, no. 40 „ 20, „ 5, noot c Res. 17 Aug., no. 140 16, „ 30. Res. 15 Oct., no. 141 1 16, „ 30. Vonnis R. Amsterdam 27 Oct., V. 1848, no. 39 „ 5, „ 9. 15, „ 14. Invordering. 30 466 Res. 29 Nov., no. 31 Art. 16, aantt. 14 on 31. Res. 21 Dec., no. 110 „ 16, aant. 32. 1848 Res. V. no. 13 Art. 23, aant. 31. Res. V. no. 31 „ 3, „ 10. Vonnis R. Botterdam 27 Oct. 1847, V. 1848, no. 39 „ '5, „ 7. „ 15, „ 14. Res. 14 Januari, no. 145 „ 25, „ 5. Vonnis R. Boermand 17 Febr., V. 1849, no. 88 „ 2, „ 2. 15, „ 16. Res. 20 Juni, no. 126 „ 12, „ 22. Vonnis R. Utrecht 8 Aug. „ 16, „ 14. Res. 5 Oct., no. 46 „ 20, „ 26. Res. 17 Nov., no. 61 „ 20, „ 29. 1849 Vonnis R. Boermand 17 Febr. 1848, V. 1849, no. 88 Art. 2, aant. 2. 15, „ "16. Vonnis R. 's-Gravenhage 16 Febr., V. no. 104 „ 15, „ 15. Res. 13 Maart, no. 108 „ 15, „ 13. Vonnis K. Amsterdam 22 Maart, V. no. 85 „ 20, „ 8. „ 23, „ 20. Res. 6 April, no. 36 „ 4, „ 4. Res. 24 April, no. 61 „ 20, „ 8. Res. 18 Mei, no. 75 „ 4, „ 5. Res. 22 Mei, no. 23 „ 4, „ 5. Vonnis R. Sneek 6 Juni „ 15, „ 7. Res. 24 Juli, no. 116 Bijl. A, Hoofdst. II, „ 3. Res. 14 Sept., no. 20 Bijl. D, art. 448, „ 3. Arrest H. Noord-Holland 20 Dec „ 16, „ 15. 1850 Res. 17 Januari, no. 68 Art. 16, aant. 33. Res. 18 Juni, no. 59 „ 14, „ 168. 14, „ 172. Vonnis R. Dordrecht 19 Aug „ 5, „ 9. Res. 17 Sept., no. 72 Bijl. D, „ 439, „ 9. Arrest H. Zuid-Holland 13 Nov., V. 1851, no. 51 , 15, „ 17. 1851 Arrest H. Zuid-Holland 13 Nov. 185Ö, V. 1851, no. 51 Art. 15, aant. 17. Ho .V rin in7 90, 2K nivtt. n Res. V. no. 141 „ 20, „ 33. Kon. besluit V. no. 151 , 20, „ 32. Wet V. no. 169, art. 77 „ 1, „ 6. ■Rül T. 9 a nr.r.t. n. Bijl. T>, „ 444, „ 4. art. 114 „ 3, „ 26. art. 217 „ 3, „ 10. BijL A, S 110, „ 1. art. 224 Art. 3, „ 26. art. 240 „ 24, „ 6. art. 242 , 24, „ 6. art. 247 „ 24, „ 6. Bijl. A, § 111, „ 2. art. 257 Art. 8, „ 3. art. 258 , 14, „ 3. art. -258—260 , 8, „ 3. art. 259 „ 14, „ 3. 17, „ 2. 467 Wet V. no. 169, art. 260 Considerans, aant. 9. Art. 13, „ 1. 14, „ 3. „ 18, „ 4. Bijl. B I, blz. 233, „ 3. art. 261 Art. 20, „ 2. 22, „ 10. art. 262 , 11, „ 2. art. 263 „ 24, „ 6. art. 266 , 10, „ 1. „ 23, „ 4. Arrest H. R. 14 Januari, V. no. 23 „ 14, „ 9. Res. 11 Maart, no. 136 „ 14, „ 171. Arrest H. R. 5 Mei, V. no. 72 ..'. „ 20, „ 6. 1852 Res. V. no. 207 Bijl. A, § 123, aant. 4. Bijl. C H, § 18, „ 4. Wet V.. no. 217, art. 1 Art. 24, „ 10. Res. Min. Binnenl. Z. 16 April „ 20, „ 2, noot a. Res. 22 Aug., no. 74 „ 23, „ 30. Bijl. D, „ 467, „ 4. Wet 18 Sept., S. no. 178, artt. 61—63 Bijl. D, „ 468, „ 1. Vonnis R. Maastricht 30 Dec Bjjl. D, „ 479, „ 1. 1853 f £ Res. V. no. 17 Art. 1, aant. 7. Res. V. no. 94 „ 20, „ 5. Res. V. no. 127, art. 3 „ 23, „ 44. Arrest H. R. 10 Maart „ 5, „ 5. 1854 Res. V. no. 175 Art. 1, aant. 30. Res. 23 Maart, no. 78 „ 23, „ 32. 1855 Res. V. no. 16 Art. 25, aant. 5, noot a. 1856 Kon. besluit V. no. 14 Art. 22, aant. 4. Ree. V. no. 15 „ 25, „ 5, noot a. Res. V. no. 51 „ 23, „ 44. Res. V. no. 64 23, „ 44. Res. V. no. 114 „ 3, „ 31. Arrest H. R. 8 April, V. no. 34 „ 23, „ 32, noot a. Wet 7 Mei, S. no. 32, art. 21 „ 14, „ 106. 1857 Res. V. no. 70 Art. 14, aant. 57. Vonnis R. Zierikzee 19 Mei „ 4, „ 7. 1858 Res. V. no. 30, noot Art. 4, aant. 7. Res. V. no. 89 „ 14, „ 170, noot o. Res. V. no. 93 '. „ 23, „ 11, noot o. Res. V. no. 107 „ 20, „ 43. 22, „ 12. Res. 26 Mei, no. 76 22, „ 1, noot a. 22, 468 Vonnis R. Nijmegen 7 Sept., V. no. 84 Art. 7, aant. 34. 12, „ 19. Res. 19 Nov., no. 73 „ 22, aantt. 15 en 22. Res. 31 Dec., no. 20 22, aant. 16. 1859 Res. V. no. 58 Art. 3, aant. 32. Arrest H. R. 6 Mei „ 11, „ 10. Arrest H. R. 30 Aug. , 22, „ 16. Res. V. no. 82 Art. 1, aant. 7. Arrest H. Noord-Brabant 17 Sept „ 23, „ 7. 1863 Res. V. no. 25 Art. 3, aant. 10. Res. V. no. 37 „ 3, „ 32 en 33. Res. 29 Sept., no. 39 „ 23, „ 10. BijL D, „ 462, „ 9. 18S3 Res. V. no. 19 Bijl. D, art. 468, aant. 1. Res. V. no. 32 „ 14, „ 173. Res. V. no. 142 - „ 14, „ 173. Arrest H. R. 5 Juni, V. no. 114 „ 15, „ 33. 1864 Res. V. no. 17 Bijl. A, § 121, aant. 4. Res. V. no. 126 Art. 2, „ 13. Vonnis R. Utrecht 16 Dec., V. 1865, no. 16 „ 16, „ 34. 1865 Vonnis R. Utrecht 16 Dec. 1864, V. 1865, no. 16 Art. 16, aant. 34. Res. V. no. 71 „ 23, „ 9. BijL B n, | 9, „ 4. BgL D, art. 468, „ 2. 'Wet V. no. 82, art. 3 „ 24, „ 6. I8N Ttoa V ne\ RA. At* 9. as.nt 9.8 ramt, /I. \T „a ltn 9 98 nnnt tl Arrest H. R. 26 Oct., V. no. 167 „ 15, „ 18. 186» Res. V. no. 86, art. 1 Art. 2, aant. 17. artt. 3 en 5 „ 5, „ 20. artt. 3—5 „ 5, „ 21. artt. 3, e. v „ 13, „ 33. art. 6 , 2, „ 39. artt. 6—15 „ 5, „ 16. Res. V.no. 90 BijL D, „ 443, „ 4. Wet van 7 Aprü, S. no. 57 BijL D, „ 443, „ 4, Wet 15 Juli, V. v. V. no. 140, sub Hl, art. 1 „ 1, „ 1. BijL A, § 121, „ 2. art. 2 Art. 5, „ 1. Res. 17 Juli, no. 69 „ 23, „ 7. 469 1870 Wet V. no. 91, art. 14 Art. 1, aant. 11. art. 22 „ 1, „ 5. art. 23 „ 5, „ 22. art. 25, lett. o „ 2, „ 38. art. 51 „ 2, „ 6 en 15. 3, „ 4 en 47. 5, „ 11 en 19. artt. 51—56 „ 10, „ 6. art. 64 , 3, „ 4 en 47. art. 57 „ 23, „ 13. Res. V. no. 154, § 21 „ 5, „ 22. Res. V. no. 158 „ 1, „ 38. 2, „ 11. 3, „ 38. Wet 5 April, V. v. V. no. 140, sub IV, art. 14 „ 1, „ 12. Arrest H. R. 6 Mei Bijl. D, „ 459, „ 3. Res. 25 Nov., no. 28 13, „ 32. 1871 Arrest H. R. 2 Juni, V. no. 109 Art. 15, aant. 34. Vonnis R. Botterdam 2 Oct Bijl. D, „ 566, „ 4. 1872 Kon. besluit V. no. 21 Bijl. B II, § 19, aant. 7. Res. V. no. 55, sub IV Art. 2, „ 11. Arrest H. Noord-Holland 27 Juni Bijl. D, „• 440, „ 11. 1873 Vonnis R. Assen 3 Febr Bijl. D, art. 450, aant. 15, noot o. BijL D, „ 459, „ 2. Res. 21 Maart, no 54 BijL C H, § 11, „ 3. Res. 28 Nov., no. 88 Art. 22, „ 11. 1875 Kon. besluit V. no. 117 Art. 14, aant. 56, nooti. Res. V. no. 119 „ 14, „ 56, nootb. Res. V. no. 129 „ 3, „ 10. Vonnis R. Middelburg 22 Dec „ 15, „ 37. 1876 Vonnis R. Alkmaar 9 Maart Bgl. D, art. 582, aant. 2. Res. 28 April, no. 30 „ 14, „ 57. 1877 Res. V. no. 12, § 21 Art. 1, aant. 15. 6, „ 1. § 22 „ 1, „ 17. § 23 5, „ 20. § 43 , 1, „ 38. Res. V. no. 71 , 20, „ 21. Res. V. no. 110 3, „ 25. Vonnis R. Zwolle 21 Maart Bijl. D, „ 477, „ 3. Vonnis K. 's-Hertogenbosch 5 Juli Bijl. D, „ 2, „ 13. Res. 17 Dec., no. 5, Beg „ 5, „ 21, noot d. „ 6, „ 1, noot o. 1878 Bes. V. no. 32 Art. 24, aant. 10, noot o. Bijl. A, § 121, „ 3, noot a. 470 V. no. 61 BijL D, art. 443, aant. 4. Vonnis R. Almelo 13 Maart BijL D, „ 439, „ 8. Wet 5 Juni, S. no. 90, artt. len 4 12, „ 25. Res. 12 Sept., no. 56 Bijl. A, § 102, „ 7. 187» Res. V. no. 67 Art. 24, aant. 10, noot o. Bijl. A, § 121, „ 3, noot a. 1880 Arrest H. R. 25 Juni Bijl. D, art. 475, aant. 5. Arrest H. R. 3 Deo Bijl. D, „ 475, „ 10. Vonnis R. Amsterdam 14 Dec „ 16, „ 7. 1881 Arrest H. R. 25 Maart Art. 15, aant. 19. Wet 28 Juni, S. no. 97, art. 10 3, „ 41, noot o. 1882 Res. V. no. 26 Art. 20, aant. 27. Wet V. no. 124 „ 14, „ 158. 19, „ 8. „ 23, „ 36. Res. V. no. 128 , 14, „ 158. „ 19, „ 8. Kon. besluit 3 Maart, no. 5 „ 20, „ 27. Wet 11 Juli, S. no. 92, art. 19 „ 1, „ 33, noot o. 22, aantt. 13,17enl9. 23, „ 28,34,40 Vonnis R. Amsterdam 7 Maart „ 15, aant. 29. [en 43. Res. 1 April, no. 37 BijL, D, „ 479, „ 1. Vonnis R. Assen 17 April „ 16, „ 8. Vonnis R. Groningen 15 Mei Bijl. D, „ 564, „ 2. 1883 Res. V. no. 20, sub 3 BijL B II, § 19, aant. 7. Vonnis R. 's-Hertogenbosch 30 Maart Bijl. D, art. 4, „ 8. Res. 2 Aug., no. 59 BjjL D, „ 479, „ 1. Arrest H. R. 12 Nov 3, „ 37. 1884 Arrest H. 's-Hertogenbosch 4 Maart BijL D, art. 4, aant. 13. Arrest H. Leeuwarden 24 Sept BijL D, blz. 344, „ 3. 1885 Res. V. no. 60 Art. 3, aant. 10. Res. V. no. 66 1, „ 31. Res. V. no. 113 Bijl. B II, § 3, „ 4. Res. V. no. 137, sub I Bijl. B H, § 9, „ 2. Res. 31 Januari, no. 57 Bijl. D, art. 447, „ 16. Res. 5 Febr., no. 90 „ 22, „ 11. 1886 Res. V. no. 23 BijL D, art. 448, aant. 8. V. no. 69, sub B 17, „ 1. Res. V. no. 101 .' BijL D, „ 450, „ 21. 471 Arrest H. R. 28 Januari Art. 15, aant. 40. Wet 14 April, S. no. 62, artt. 13—14 „ 14, „ 107. Wet 15 April, S. no. 64 „ 17, „ É Vonnis R. Heerenveen 7 Mei Bijl. D, blz. 344, „ 3. Arrest H. 's-Gravenhage 11 Oct BijL D, art. 483, „ 1. Res. 15 Nov., no. 18 BijL B II, § 11, „ 4. Bijl. D, art. 467, „ L I88T Res. V. no. 22 , Art. 23, aant. 31, noot o. Res. V. no. 60 Bijl. D, „ 2, „ 1. Arrest H. R. 7 Febr., V. no. 59 Bijl. D, „ 2, „ 1. Arrest H. R. 10 Juni Considerans, „ 9, noot 6. Vonnis R. 's-Gravenhage 28 Juni Bijl. D, art. 477, „ 1. Vonnis R. Winschoten 13 Juli „ 15, „ 20. BijL B II, § 15, „ 5. Vonnis R. 's-Gravenhage 23 Dec Art. 16, „ 25, noot b. 1888 Res. V. no. 60 Art. 2, aant. 41. 10, „ 16. Res. V. no. 76 , 3, aantt. 10 en 22. Res. 31 Januari, no. 107 „ 2, aant. 21. Arrest H. Leeuwarden 1 Febr BijL D, „ 449, „ 2. Res. 16 Febr., no. 28 BijL D, „ 2, „ 1. Arrest H. R. 20 April , 14, „ 161. Arrest H. Amsterdam 11 Mei „ 16, „ 11. . BijL D, „ 456, „ 4. Vonnis R. Amsterdam 5 Juni Bijl. D, „ 466, „ 2. Res. 9 Juni, no. 63 Bijl. D, „ 460, „ 21, noot b. Vonnis R. Alkmaar 6 Sept „ 7, „ 14. Res. 11 Sept., no. 18 Bijl. A, Hoofdst. II, „ 1, noot d. Res. 13 Oct., no. 31 Art. 14, „ 91. Arrest H. R 19 Oct , 20, „ 1. 1889 Arrest H. R. 29 Maart BijL D, art. 756, aant. 3. Arrest H. Amsterdam 3 Mei Bijl. D, „ 456, „ 5, noot a. Arrest H. R. 4 Nov BijL D, „ 443, „ 2. Vonnis R. 's-Gravenhage 9 Nov BijL D, „ 450, „ 16. Res. 3 Dec., no. 27 „ 3, „ 26. Arrest H. R. 6 Dec , 14, „ 40. Arrest H. Amsterdam 6 Dec „ 15, „ 32. 1890 Res. V. no. 44 Art. 5, aant. 21, noot a. Vonnis R. Amsterdam 16 Mei BijL D, „ 2, „ 6. BijL D, „ 4, „ 16. Arrest H. R. 27 Juni Bijl. D, „ 440, „ 5. Arrest H. R 19 Deo „ 15, „ 38. Weduwenwet voor de ambtenaren 1890, art. 22 Bjjl. A, Hoofdst. H, „ 1. 1891 Wet V. no. 79 '. Art. 14, aant. 1. 16, „ 1. . BijL D, „ 430, „ 1. Res. V. no. 98 „ 14, „ 1. Kon. besluit 16 Febr., S. no. 30 BijL A, § 102, „ 6. Arrest H. R. 31 Dec Art. 16, „ 21. 472 1892 Res. V. no. 25 Bijl. D, art. 450, aant. 21. Res, V. no. 30 , „ 3, „ 39. Arrest H. 's-Qravenhage 4 April Bijl. D, „ 456, „ 5. Vonnis R. Maastricht 23 Mei Bijl. D, „ 464, „ 3, noot a. Vonnis R. 's-Qravenhage 28 Juni Bijl. D, „ 475, „ 11. Vonnis R. Amsterdam 15 Juli Bijl. D, „ 439, „ 1. Vonnis R. Utrecht 19 Sept BijL D, „ 444, „ 3. Wet 27 Sept., S. no. 223, V. 1893, no. 90, art. 7 „ 2, „ 18. art. 14 „ 1, „ 16. art. 23 „ 1, „ 3. art. 39 „ 8, „ 4. 9, „ 5. artt. 39—44 .. Considerans, „ 7. art. 41 Art. 13, „ 2. art. 42 „ 14, „ 4. 15, „ 3. art. 43 „ 14, „ 4. art. 44 „ 5, „ 4, noot o. „ 11, „ 3. 15, „ 3. art. 45E Considerans, „ 7. Art. 5, „ 4, noot a. 8, „ 4. 9, „ 5. art. 49 „ 23, „ 5. art. 50 , 24, „ 9. art. 53 Considerans, „ 7. Wet 27 Sept., S. no. 224 Art, 23, „ 23. Arrest H. R. 17 Nov „ 15, „ 7. 1893 Kon. besluit V. no. 12 Art. 13, aant. 26. Wet V. no. 37 Bijl. D, „ 469, „ 1. Wet V. no. 90 Zie wet 27 Sept. 1892. Wet V. no. 93, art. 3, § 4 Art. 4, aant. 2. art. 58, § 1 , 4, „ 1. 8, „ 1. 9, „ 1. 15, „ 1. „ 17, „ 4. 24, „ 1. Res. 30 JunL.no. 5 „ 2, „ 39. Wet 29 Deo., S. no. 245, V. 1894, no. 47, art. 1 23, „ 21. 1894 Res. V. no. 42 Art. 1, aant. 7. Wet 29 Deo. 1893, S. no. 245, V. 1894, no. 47, art. 1 , 23, „ 21. Res. 19 Januari, no. 61 BijL D, „ 449, „ 3. Vonnis R. Zwolle 14 Febr Bijl. D, „ 459, „ 3. Res. 9 Mei, no. 5 „ 21, „ 12. Arrest H. R. 17 Mei „ 14, „ 39. VonniB R. Botterdam 15 Oct Bijl. D, „ 456, „ 3. Res. 16 Oct., no. 48, Kal Bijl. D, „ 469, „ 1. Bijl. D, „ 469, „ 3, noot&. 1895 Arrest H. R. 11 Maart Art. 20, aant. 14. Bijl. D, „ 469, „ 7. Bes. 9 April, no. 23 Bijl. D, „ 462, „ 4. Res. 22 Juni, no. 7 Bijl. A, Hoofdst. II, „ 2, noot o. Res. 29 Juni, no. 71 * Art. 14, „ 39. 478 1896 Wet V. no. 63 Art. 17, aant. 1. art. 15 „ 23, aantt. 18 en 19. Res. V. no. 54, sub III, tweede lid „ 17, aant. 1. Res. V. no. 112, § 24 Bijl. A, § 107, „ 7, nooto. § 26 Art. 1, „ 23. § 27 „ 1, aantt. 15 en 23. § 29 „ 2, aant. 23. § 37 3, „ 47. § 44 „ 3, „ 44. § 45 „ , 3, „ 47. § 46 „ 20, „ 25. |§ 49—51 20, „ 25. § 52 20, „ 10. 21, „ 3. § 54 „ 1, „ 14. Vonnis R. Maastricht 26 Maart Bijl. D, „ 2, „ 12. Wet 16 April, S. no. 72, V. 1909, no. 227, art, 31, § 8 „ 5, „ 7. art, 49 , 1, „ 11. art. 56 „ 2, aantt. 6 en 15. artt.56—57, 63—68 „ 10, aant. 6. art. 65, § 3 „ 14, „ 94. art. 71 23, „ 14. art. 74 „ 20, aantt. 10 en 25. art. 75 „ 20, aant. 10. art, 78 „ 8, „ 1. 9, „ 1. Kon. besluit 17 Juni, S. no.'97 Bijl. E, „ 19, „ 5. Wet 7 Juli, S. no. 103, art. 125 15, „ 30. Res. 9 Oct., no. 5 Bijl. D, „ 462, „ 4. Arrest H. R. 3 Dec , 7, „ 29, noot o. 14, „ 113. 1897 Wet V. no. 65 Bijl D, art. 443, aant. 4. Wet V. no. 71 24, „ 6. Res. V. ho. 112 „ 20, „ 30, noot 6. Vonnis R. 's-Qravenhage 4 Mei „ 20, „ 12, noot o. Bijl. D, „ 447, aantt. 3,11 en 18. Bijl. D, „ 448, „ 4 en 10. Res. 1 Oct., no. 13 „ 13, aant. 38. Bijl. A, Hoofdst. H, „ 3. Bijl. A, § 101, „ 1. 1898 Res. V. no. 14 Art. 3, aantt. 10 en 16. Bijl. A, § 110, „ 2 en 3. Wet V. no. 92, art. 24 Bijl. A, Hoofdst. II, aant. 4. Res. V. no. 123 Art. 13, „ 28. 20, „ 25. Vonnis R. v. J. Semarang 2 Maart Bijl. D, „ 447, „ 20. Res. 9 Dec., no. 23 Bijl. A, § 107, „ 4, noot o. 1899 Kon. besluit V. no. 58 Art. 14, aant. 57. Kon. besluit V. no. 59 „ 14, „ 57. Res. V. no. 60 „ 14, „ 57. | 20 „ 14, „ 66, noot Res. V. no. 110 *. „ 1, „ 36. Arrest, H. R. 24 Febr „ 14, „ 41. Vonnis R. 's-Qravenhage 1 Maart Bjjl. E, „ 182, „ 1. 474 Bes. 23 Maart, no. 6 Art. 7, aant. 49. Bijl. E, „ 182, „ 2. Bes. 5 Juli, no. 66 BijL A, § 102, „ 8. 1900 Wet V. no. 92, art. 1 Art. 24, aant. 6. Bes. V. no. 127 „ 2, „ 11. Bes. V. no. 134 „ 14, „ 56, noot b. Arrest H. 's-Qravenhage 30 April BijL D, „ 1, „ 3. Bes. 28 Mei, no. 25 , 14, „ 124. B\jL B. II, § 23, „ 2. Bijl. D, art. 450, „ 2. Bijl. D, „ 468, „ 2, noot o. Arrest H. R. 1 Juni „ ' 7, aantt. 9 en 27. Arrest H. 's-Hertogenbosch 26 Juni Bijl. D, „ 4, aant. 9. Res. 18 Sept. no. 85 „ 2, „ 27. 3, „ 42. Vonnis R. Roermond 18 Oct „ 15, „ 39. Vonnis R. Rotterdam 6 Dec Bijl. D, „ 742, „ 2. Bijl. D, „ 746, „ 2. 1901 Res. V no. 2 Art. 1, aant. 36. § 7 , 2, „ 41. § 10 3, „ 46. Res. V. no. 40 , 15, „ 49. Res. V. no. 91 1, „ 36. Res. V. no. 96 „ 3, „ 10. 7, „ 23. „ 13, „ 40. 14, „ 188. § 1, eerste lid „ 8, „ 7. § 3 , 3, „ 22. § 8 „ 3, „ 16. § 9 3, „ 34. § 22 BijL B II, § 18, „ 3. § 25 Art. 2, „ 47. Res. V. no. 152 „ 20, „ 17, noot a. § 3 „ 23, aantt. 19 en 31. § 6, lett. c „ 23, aant. 31. § 16 BijL B II, § 15, „ 3. Bijl. D, art. 451, „ 4. Wet V. no. 159, artt. 61—63 BijL D, „ 468, „ 1. art. 63 „ 23, „ 9. Kon. besluit V. no. 160, art. 4, §§ 7—9 Bijl. D, „ 468, „ 2, noot d. Vonnis R. Amsterdam 8 Januari „ 14, „ 141. BijL D, „ 475, „ 8. Vonnis. R. Arnhem 7 Febr. BgL D, „ 4, „ 7. Beschikking Pres. R. Rotterdam 26 Febr „ 14, „ 115. Vonnis R. 's-Hertogenbosch 15 Maart , 15, „ 22. Res. 13 April, no. 62 „ 3, „ 8, noot o. Arrest H. 's-Qravenhage 3 Juni BijL D, „ 4, „ 18. Arrest H. R. 28 Juni „ 15, „ 36. Res. 22 Aug., no. 43 „ 7, „ 50. Vonnis R. 's-Gravenhage 6 Nov Bijl. D, „ 450, „ 11. Vonnis R. Roermond 12 Dec „ 15, „ 28. Arrest H. R. 27 Dec Bijl. D, „ 5, „ 4. 190» Res. V. no. 5 Art. 1, aant. 36. Bes. V. no. 10 , 3, „ 18. 475 Kon. besluit V. no. 55 Art. 3, aant. 2* 14, „ 192. Res. V. no. 56 , 3, „ 2. 14, „ 192. Res. V. no. 116, sub III „ 3, „ 16. Arrest H. R. 17 Januari 7, „ 20. 14, „ 46. Bijl. D, blz. 344, „ 2. Bijl. D, art. 475, „ 2. BijL D, „ 475, „ 14. Bijl. D, „ 742, „ 3. Arrest H. R. 20 Januari Bijl. D, „ 450, „ 20, noot c. Arrest H. R. 7 Maart „ 14, „ 112. Arrest H. R. 10 Maart Bijl. D, „ 2, „ 7. Bgl. D, „ 4, „ 15. Bes. 11 Maart, no. 43 „ 7, „ 29. Arrest H. 's-Gravenhage 5 Mei Bijl. A, Hoofdst. II, „ 6, noot b. Arrest H. Amsterdam 12 Juni Art. 14, „ 112. Res. 4 Oet., no. 83 „ 14, „ 139. Res. 7 Nov., no. 44 „ 5, „ 6, noot a. tm Res. V. no. 17 Art. 2, aant. 41. 10, „ 16. Res. V. no. 71 1, „ 36. Res. 26 Januari, no. 14 „ 7, „ 30. Vonnis R. 's-Gravenhage 10 Febr „ 7, „ 15, noot a. Arrest H. Leeuwarden 12 Febr. „ 14, „ 18. Vonnis R. Amsterdam 6 Maart „ 7, „ 54. Arrest H. R. 20 Maart ,' 15, „ 23. Res. Min. Binnenl. Z. 23 Juli, no. 5569, B. B. „ 17, „ 5. Arrest H. Amsterdam 6 Nov „ 7, „ 54. 1904 Res. V. no. 4 Bijl. B II, § 18, aant. 4. Kon. besluit V. no. 36, art. 11 Art. 1, „ 21. art. 22, lett. c „ 3, „ 30. art. 22, lett. d „ 2, aantt. 12 en35. artt. 47—54 „ 20, aant. 15. art. 55 „ 20, aantt. 15 en 16. Bijl. B I, „ 1, aant. 1. B$L B I, „ 2, „ 1. art. 56 „ 20, „ 5, noot 6. 20, „ 18. art. 91 „ 20, „ 18, noot 6. art. 97 „ 20, „ 21, noot o. 20, „ 24. „ 20, „ 30, noot 6. art. 100 20, „ 32. artt. 110—110e „ 3, „ 39. art. 154 „ 20, „ 27. art. 168 „ 20, „ 21, noot a. Res. V. no. 45 Bijl. A, § 123, „ 3. Arrest 15 Januari .• BijL D, art. 727, „ 1. Vonnis B. Breda 9 Febr BijL D, „ 450, „ 12. Res. 20 Febr., no. 105 „ 7, „ 49. Bijl. E, „ 184, „ 4. Res. 5 Maart, no. 26 „ 3, „ 25. Res. 24 Maart, no. 14 „ 22, „ 2. Vonnis R. Amsterdam 22 April „ 15, „ 24. Bes. 26 April, no. 59 „ 3, „ 26, noot o. Wet 27 April, S. no. 83 , 23, „ 32, noot o. Vonnis R. Amsterdam 4 Mei Bijl. D, „ 475, „ 5, noot o. 476 Res. 25 Nov., no. 111 Art. 14, aant. 139. Arrest H. R. 16 Dec Bijl. E, „ 22, „ 2. 1905 Res. V. no. 18, § 1, sub 1 Art. 10, aant. 7. 14, „ 94. BijL A, § 107, „ 4. Res. V. no. 50 BijL A, § 106, „ 3. . Res. V. no. 70 Art. 20, „ 15. ' Wet V. no. 91, art. 126M» „ 24, „ 7. „ 24, „ 9, noot a. art. 126(er „ 24, „ 7. „ 24, „ 8, noot a. art. I26quater „ 24, „ 7. art. 126quinquies „ 24, „ 7. 24, „ 9, noot o. art. l26novies „ 24, „ 7. Kon. besluit V. no. 112 Bijl. D, „ 468, „ 2, noot d. Bes. V. no. 132 2, „ 36. Bijl. A, Hoofdst. II, „ 2, noot e. V. no. 142 BijL D, art. 468, „ 2, noot c. Res. V. no. 148 „ 14, „ 140. Res. 20 Febr., no. 99 10, „ 13. Kon. besluit 4 April, no. 37 Bijl. A, § 106, „ 3. Bes. 11 April, no. 13 Art. 14, „ 136, noot 6. Wet 17 Juni, S. no. 210, art. 107 Bijl. A, § 105, „ 1. Bes. 6 Nov., no. 89 Art. 10, „ 14. Res. 17 Nov., no. 84 Bijl. C I, „' 113, „ 1. Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, art. 22 .... Bijl. A, Hoofdst. II, „ 1. 1906 Res. V. no. 35 BijL B II, § 6, aant. 2. Bes.V.no.57 Art. 1, „ 22. 5, „ 31. 14, „ 64. Kon. besluit V. no. 87 Considerans, „ 8. Res. V. no. 140 Art. 15, „ 49. Res. V. no. 179 Bijl. A, § 107, „ 4. Bes. V. no. 181 Art. 1, „ 21. Res. 27 Januari, no. 6 BijL C I, „ 113, „ 1. Arrest H. R. 11 Mei „ 14, aantt. 62 en 85. Arrest H. R. 9 Nov „ 15, aant. 10. Bijl. D, „ 469, „ 4. Arrest H. R. 26 Nov Bijl. D, „ 2, „ 5. 1907 Bes. V. no. 19 Art. 8, aant. 9. Res. V. no. 93 „ 1, „ 36. 2, „ 39. Wet V. no. 101, art. 5 „ 23, „ 13. Bes. V. no. 102 „ 8, „ 9. Res. V. no. 121 „ 2, „ 11. „ 23, „ 13, noot 6. Beschikking C. d. K Noord-Holland 22 Januari, no. 113/736 „ 16, „ 41. Res. 6 April, no. 4, Pers „ 3, „ 36, noot a. Vonnis K. 's-Gravenhage 31 Mei (B. no. 342) „ 2, „ 5. 13, „ 7. BijL D, „ 439, „ 2. Res. 13 Juni, no. 14 Bijl. B H, § 19, aant. 3. Res. 25 Juni, no. 91 (B. no. 353) Bijl. E, art. 231, „ 1. Res. 12 Aug., no. 36 „ 3, „ 41. Beschikking H. R. 15 Aug. , 14, „ 42. 477 Vonnis R. Amsterdam 1 Nov Art. 16, aant. 16. Res. 30 Nov., no. 92 (B. no. 422) 5, „ 22. Tiendwet 1907, V. 1908, no. 139, artt. 15 en 17 , 1, „ 4. 1908 Kon. besluit V. no. 14 Art. 7, aant. 53. 14, „ 148. Res. V. no. 19 „ 7, „ 53. Kon. besluit V. no. 34 „ 14, „ 192. Res. V. no. 42 Bijl. A, Hoofdst. II, „ 2, noot c. Res. V. no. 51 Art. 15, „ 49. Wet V. no. 95, artt. 1 en 3 BijL D, „ 15, „ 1. Res. V. no. 123 „ 1, „ 25. „ 24, „ 11. Wet V. no. 139, artt. 15 en 17 „ 1, „ 4. Res. V. no. 140 2, „ 11. 3, „ 4. 23, „ 11, noot a. § 1 Considerans, „ 5. Art. 1, „ 36. § 4 BijL A, § 121, aantt. 1 en 6. § 5 Art. 3, aant. 13. § 8 „ 1, „ 19. § 10 5, „ 16, noot d. Wet 13 Januari, 8. no. 24, art. 2 Bijl. C. I, „ 49, „ 1. Res. 1 Febr., no. 84 (B. no. 449) , 7, „ 34. 12, „ 19. Vonnis R. Amsterdam 26 Febr. (B. no. 462) , 16, „ 41. Res. 11 Mei, no. 27 Bijl. BII, § 22, „ 3. Kon. besluit 29 Aug., no. 67 BijL A., § 106, „ 2. Arrest H. Amsterdam 22 Sept Art. 14, „ 43. „ 20, „ 13. Res. 30 Sept., no. 6 1, „ 18. Vonnis R. 'Amsterdam 19 Oct. (B. no. 546) „ 16, „ 2. Vonnis R. Haarlem 27 Oct „ 7, „ 16. Bijl. E, „ 182, „ 1. Vonnis R. Amsterdam 11 Nov „ 16, „ 27. Arrest H. R. 11 Dec., V. 1909, no. 9 (B. no. 569) „ 7, „ 46, noot 6. Vonnis R. Amsterdam 14 Dec. (B. no. 575) „ 14, aantt. 36 en 74. „ 15, aant. 11. BflL D, „ 1, „ 6. Bijl. D, „ 5, „ 8. BijL D, „ 94, „ 1. 1909 Arrest H. R. 11 Dec. 1908, V. 1909, no. 9 (B. no. 569) Art. 7, aant. 46, noot 6. Res. V. no. 46 „ 9, „ 15. BijL A, Hoofdst. II, „ 2, noot d. § 5 Art. 1, „ 7. 3, „ 10. Res. V. no. 55 2, „ 23, noot o. 20, „ 25. Res. V. no. 75 „ 1, „ 36. Res. V. no. 93 „ 8, „ 7. Res. V. no. 102 „ 15, „ 46. Wet V. no. 106 Bijl. C I, art, BObis, „ 1. Bijl. C I, art. 50ter, „ 1. Kon. besluit V. no. 108, art. 1 Bijl. C II, § 13, „ 4, noot o. Wet V. no. 227 Zie wet 16 April 1896. Res. 5 Januari, no. 81 Art. 21, aant. 11. Res. 16 Febr., no. 103 „ 23, „ 44. Res. 25 Febr., no. 67 BijL C II, § 11, „ 3. Vonnis R. Utrecht 3 Maart Art. 14, „ 61. Wet 12 Juni, S. no. 141 Bijl. D, „ 4, „ 19. 478 Vonnis R. Amsterdam 28 Juni Art. 16, aant. 41. Vonnis R. 's-Qravenhage 12 Oct , „ 14, „ 103. Bijl. D, „ 443, „ 3. Arrest H. Amsterdam 29 Oct „ 16, „ 41. Res. 6 Nov., no. 58 „ 14, „ 110. Arrest H. R. 12 Nov Bijl. E, „ 186, „ 3. Bes. 21 Dec., no. 8 (B. no. 745) , 13, „ 8. BgL B II, § 1, „ 2. 1910 Res. V. no. 5 Art. 21, aant. 3. Res. V. no. 101 „ 14, „ 57. Res. V. no. 150 „ 13, „ 26. Bes. V. no. 218 „ 13, „ 26. Bes. 18 Januari, no. 137 Bijl. C II, § 1, „ 5. Bijl. C II, § 11, „ 5. BijL CHS 14, „ 5. Vonnis R. Utrecht 29 Januari Bijl. D, art. 447, „ 9. Bes. Min. Binnenl. Z.' 14 Febr., no. 381, B. B „ 13, „ 8, noot o. Arrest H. Arnhem 17 Febr ' Bijl. D, „ 450, „ 20, noot a. Bes. 28 Febr., no. 20 (B. no. 791) „ 1, „ 8. 14, „ 34. Bijl. A, § 123, „ 2. Vonnis R. Amsterdam 7 April Bijl. D, art. 450, „ 20, noot 6. Vonnis R. Amsterdam 25 Mei BijL D, „ 464, „ 3. Arrest H. R. 27 Mei Bijl. E, „ 165, „ 1. Arrest H. R. 17 Juni (B. no. 829) .7 „ 16, aantt. 36 en 41. Wet 15 Juli, S. no. 228, art. 5 Bfll. C I, „ 76, aant. 1. art. 90W* BijL C I, blz. 254, „ 2. Kon. besluit 26 Juli, S. no. 241 Bijl. C I, blz. 254, „ 2. Res. 9 Aug., no. 63 BijL B II, § 15, „ 4. BjL B II, § 23, „ 3. Bijl. C II, § 14, „ 5. Res. 10 Oct., no. 57 Art. 23, „ 2, noot a. Vonnis R. Amsterdam 19 Oct Bijl. D, „ 450, „ 13. Bes. 15 Nov., no. 35 14, „ 8. ' Bjjl. B II, § 2, „ 3, noot a. Bijl. C I, art. SObis, „ 4. Vonnis R. Zwolle 8 Dec Bijl. D, art. 440, „ 4. Octrooiwet 1910, S. no. 313, art. 1 „ 14, „ 14. art. 37 „ 14, „ 14. art. 41 Bijl. D, „ 453, „ 9. Bijl. D, „ 461, „ 3. art. 42 Bijl. D, „ 462, „ 5. 1911 Bes. V. no. 62 Art. 13, aant. 26. Wet V. no. 93 Bijl. D, „ 443, „ 4. Res. V. no. 98 „ 14, „ 181. Wet V. no. 142, art. 2 , 24, „ 1. Res. V. no. 228 „ 4, „ 11. Bijl. C II, § 13, „ 4. Bijl. C II, § 15, „ 4. Res. V. no. 233 Art. 1, „ 25, noot o. „ 20, „ 34. Arrest H. R. 17 Febr „ 24, „ 1. Beschikking H. R. 9 Maart Bijl. E, art. 1, aant. 2. Res. 14 Maart, no. 36 Bijl. C II, § 8, „ 5. Arrest H. Arnhem 26 April Art. 16, „ 11. 20, „ 12. Bijl. D, „ 456, „ 4. Vonnis R. Amsterdam 22 Mei „ 16, „ 21. Vonnis R. Rotterdam 12 Aug „ 15, „ 4. Bijl. Cl, „ 50, „ 6. 479 Res. 16 Sept., no. 55 Bijl. A, Hoofdst. II, aant. 2. Res. 21 Sept., no. 96(B.no. 971) Bijl. B II, § 1, „ 3. Bijl. B n, § 9, „ 7. Uitspraak R. v. B. Roermond 25 Oct. (B. no. 991) Art. 2, „ 16. Arrest H. Amsterdam 27 Oct. (B. no. 997) „ 16, aantt. 2, 17, 21 Arrest H. R. 15 Dec , 14, aant. 62. [en 35. 191% Vonnis R. Rotterdam 25 Januari BijL B II, § 3, aant. 2. Beschikking H. R. 8 Febr Bijl. E, art. 195, „ 1. Vonnis R. Amsterdam 12 Febr „ 14, „ 112. Vonnis R. 's-Hertogenbosch 19 April BijL E, „ 186, „ 2. Arrest H. R. 13 Mei „ 2, „ 28. Arrest H. R. 7 Juni „ 23, „ 2. Res. 11 Juni, no. 51 Bjjl. C II, § 17, „ 6. Vonnis R. 's-Hertogenbosch 28 Juni Art. 16, . „ 37. Res. 20 Sept., no. 18 Bijl. C II, § 4, „ 1. Bes. 21 Sept., no. 6 Art. 13, „ 19. Vonnis B. Almelo 16 Oct , 14, „ 112. Vonnis R. Amsterdam 11 Nov. 1912 (B. no. 1142) „ 15, „ 9. Arrest H. R. 29 Nov BijL B II, § 3, „ 2. Res. 30 Nov., no. 90 Art. 2, „ 32. Arrest H. 's-Qravenhage 27 Dec Bijl. D, „ 440, „ 9. Arrest H. R. 30 Dec Bijl. D, „ 1, „ 11. Auteurswet 1912, art. 2 „ 14, aantt. 15 en 108. 1913 Res. 7 Januari, no. 1 (B. no. 1147) Art. 7, aant. 15, noot b. Res. 24 Januari, no. 10 „ 7, „ 25. Vonnis R. Breda 4 Febr Bijl. D, „ 4, „ 3. Bes. 6 Febr., no. 7 BijL B II, § 15, „ 4. Bijl. B II, § 26, „ 1. Bijl. B II, § 30, „ 1. Res. 14 Febr., no. 57 Art. 20, „ 23. Arrest H. 's-Hertogenbosch 18 Febr. (B. no. 1153) „ 14, „ 10. „ 16, aantt. 6 en 37. 24, aant. 3. Vonnis B. Utrecht 19 Maart Bijl. E, „ 184, „ 2. Arrest H. R. 11 April BijL D, „ 475, 5. Arrest H. Amsterdam 26 Mei „ 16, aantt. 9,21 en 38. Res. 4 Juni, no. 31 „ 20, aant. 18, noot c. Vonnis R. Rotterdam 5 Juni „ 14, „ 30. Wet 5 Juni, S. no. 205, art. 171 „ 14, „ 111. Vonnis K. Rotterdam 18 Juni Bijl. D, „ 2, „ 9. Wet 20 Juni, S. no. 294 „ 23, „ 32, noot a. Res. 29 Aug., no. 13 (B. no. 1161) „ 5, „ 6, noot d. Arrest H. 's-Hertogenbosch 16 Sept „ 14, „ 16. Vonnis R. Amsterdam 19 Sept BijL D, „ 459, „ 4. Res. 6 Oct., no. 9 Bijl. B II, § 11, „ 2. Res. 21 Oct., no. 9 Bijl. D, art. 469, „ 3, noot 6. Vonnis R. Maastricht 30 Oct Art. 14, „ 133. Bijl. D, „ 439, „ 11. BijL D, „ 456, „ 6. Wet 1 Dec., S. no. 419 Bijl. A, blz. 208, noot o. Arrest H. R. 29 Dec Art. 20, aant. 2. Bijl. D, „ 450, „ 20, noota. Arrest H. Arnhem 31 Deo 14, „ 112. Pensioenwet voorde bijzondere leeraren 1913, art. 34 Bijl. A, Hoofdst. II, „ 1. Pensioenwet voor de gemeente-ambtenarenl913, art. 35 Bijl. A, Hoofdst. II, „ 1. Weduwenwet voorde gemeente-ambtenaren 1913, art. 40 Bijl. A, Hoofdst. II, „ 1. 480 1914 Res. 12 Januari, no. 21 Art. 13> ^ 37 BijL A, § 101, „ 1. Bijl. A, § 120, „ 1. Bijl. B II, sub I, „ 2. Bijl. BH, J 18. 11 Arrest H. R. 13 Maart Art. 16 37' Vonnis R. Heerenveen 3 April [ [ [ ' 14' " jg' Vonnis R. 's-Hertogenbosch 17 April Bijl. D, " 750' " 2° . Vonnis R. Amsterdam 18 Mei Bijl. D,' " 2' " 6* Res. 25 Mei, no. 10 Bijl.'C ïl, § ö' " 2 Bijl. C II, § 13.' ," 3.' t, o t . Bijl. e h § 14, „ 5. Kes. 8 Juni, no. 93 Art o aq Wet 22 Juni, S. no. 264, V. v. V. no. 584 „ 1,' " 20 24 8 Res. 10 Juli, no. 11 on' " u' r ' „ 20, „ 16, noot o. Bijl. B II, § 27, „ 1. . BijL CH,S 5, „ 4. Bijl. C II, § 15, „ 3. Bijl. C II, § 19, „ 2. BijL D, blz. 345, „ 5. ■o - A BjL D, art. 565, „ 7, noot o. Kes. 5 Aug., no. 8 u lg5 Res. 19 Aug., no. 93 2' " 4$ Vonnis B. Amsterdam 9 Oct " 15' " 25" BijL Ü, 441, " 1. ^ BiiL D> 501» „ 1. Res. 12 Oot., no. 1 14 ^o. BijL C ïl, § 1,' " 7.' tt ■ t, , B«L D» art- 439, „ 5. Vonnis R. Amsterdam 20 Nov 20 7 Res. 7 Beo no. 10 V.Ï.'.'.'.ÏBijL'A, § 10V " 2. Vonnis R. s-Hertogenbosch 11 Dec Art 16 24 Res. 17 Dec., no. 109 2' " 11 Res. 19 Dec, no. 11 " 5' " «' 1915 Arrest H. 's-Gravenhage 8 Januari Art. 14 aant. 57. Res. 12 Januari, no. 108 l' ' og' Arrest H. Amsterdam 22 Januari 16,'aailtt. ^,81en39, Res. 26 Januari, no. 111 j 2, aant. 11. Kes. 28 Januari, no. 27 Y kq h 14, „ 130, noot a. BijL B II, § 2, „ 4. BijL D, art. 430, „ 3. t. ™ « BÜ1- D> W»- 344, „ 1. Bes. 20 Maart, no. 10 , Art 2 33 ' Arrest H. Amsterdam 22 Maart BijL D, ' 452* " l' Bes. 12 April, no. 12 ' * " y± " g4' Res. 20 April, no. 8 \ " 36 Res. 22 Mei, no. 23 . . . . . . " " 7' " 22' Vonnis R. 's-Gravenhage 21 Mei . " 16* " 24 Arrest H. 's-Hertogenbosch 1 Juni BijL D " 5' " 7 Wet 16 Juni, S. no. 267, V. v. V. no. 547 BüL a" 8 12l' " 3 Arrest H. R. 18 Juni 'Art lö' " 8 Res. 26 Juni, no. 100 B^l.'A, | ' 102, " 3. Res. 10 Sept no. 41 Art. 28, „ 33, noot o. Arrest H. R. 1 Nov BijL B II, 8 11, 2 Res. 12 Nov., no. 127 Art 14 63 481 1916 Bes. 17 Januari, no. 92 Art. 2, aant. 11. Res. 28 Januari, no. 100 „ 1, „ 36, noot o. Res. 16 Febr., no. 141 „ 13, „ 39. „ 14, „ 63. BijL A, § 101, „ 1, noot o. Wei "4 Juni 1916,8. no.29« BijL C I, Ma. 264, „ 2, noot a. BijL C I, art. 46, „ 1. Verzameling van Voorschriften. Res. V. v. V. no. 1, sub UI Art. 16, aant. I. Rest V. v. V. no. 38 „ 16, „ 49. „ 20, „ 11. „ 21, „ 3. Res.'V. V. V.no.60 BijL O I, blz. 254, „ 6. Bijl. C II, § 19, „ 8. Res. V. v. V. no. 68 Art. 3, „ 39. Res. V. v. V. no. 73 „ 20, „ 11. „ 21, „ 3. Res. V. v. V. no. 86 „ 1, „ 36. 2, „ 41. Kon. besluit V. v.V.no. 113 „ 3, „ 49. „ 20, „ 16. „ 20, „ 17, noot b. Res. V. v. V. no. 114 3, „ 49. 14, „ 66, noot b. Kon. besluit V. v. V. no. 17 , 18, „ 6. „ 20, „ 16, noot a. Bijl. BH, § 18, „ 5. BijL CI, art. 50&W, „ 7. BijL CII, § 8, „ 5, noot a. Bijl. C H, § 13, „ 4, noot o. Bijl. CII, § 18, „ 3. Res. V. v. V. no. 119, sub IV BijL CU,} 5, „ 1. Bijl. C II, § 16, „ 1. BijL CII, § 16, „ 1. B#. CH, § 17, „ 1. BijL c n, § is, „ i. sub VTI Art. 20, „ 17. sub VIII „ 20, ,, 27. Res. V. v. V. no. 121 BijL C I, blz. 254, „ 4. WetV. v.V.no. 140, sub UI, art. 1 Art. 1, „ 1. BüL A, § 121, „ 2. art. 2 Art. 5, „ 1. Wet V. v. V. no. 140, sub IV, art. 14 „ 1, „ 12. Res. V. v. V. no. 141 , 20, „ 34. Kon. besluit V. v. V. no. 173 , 14, „ 66, noot 6. Kon. besluit V. v. V. no. 174 „ 20, aantt. 15 en 18. „ 20, aant. 18, noot &. Res. V. v. V. no. 184 BijL A, blz. 207, „ 1. Res. V. v. V. no. 187, § 2 Art. 14, aant. 56, noot 6. Res. V. v. V. no. 193 „ 15, „ 42. Res. V. v. V. no. 200 „ 3, „ 48. Kon. besluit V. v. V. no. 207 „ 14, „ 57. Res. V. v. V. no. 208 BijL C II, § 9, „ 1. Res. V. v. V. no. 209 Art. 3, aantt. 2 en 36. „ 10, aant. 11. Res. V. v. V. no. 212 „ 1, „ 21. Res. V. v. V. no. 226 „ 18, „ 5. Bijl. B II, § 18, „ 5, noot o. Res. V. v. V. no. 236 Art. 2, „ 50. „ 13, ,, 35. BijL A, § 116, „ 1. Invordering 31 482 Bes V. v. V. no. 236 BijL CII, § 19, aant. 7. Bes V. v. V. no. 253 BijL A, § 102, „ 1. ■ Bes. V. v. V. no. 260, sub I Art. 20, „ 27. Bes. V. v. V. no. 268 2, » *}• Bes V. v. V. no. 276 Bijl. A, blz. 207, „ L Bes V. v. V. no. 300 Bijl. A, § 106, „ 1. BureerLPenioenwet V. v. V. no.311, art.42 BijL A, Hoofdst. H, „ 1. Bes. V. v. V. no. 321, sub II Art. 2, „ 60. Bes. V. v. V. no. 338 13> >• 26- Bes V v. V. no. 341 BijL A, blz. 208, noot o. Res' V v V. no. 346 Bijl. A, § 107, aant. 7, noot o. C V. v. V. no. 364 BijL A, blz. 207, „ L Bes. V. v. V. no. 424 Art. 14, „ 130. Bijl. BH,"} { " 3. Bes. V. v. V. no. 427 BjL B H, § 19, „ 5. Bijl. C H, § 15, „ 5. BijL C II, § 17, „ 12. BijL CH,S 19» .. 4. Bes. V. v. V. no. 448, § 1 Art. 3, „ 7. 8 8 3, „ 17. |9 3, „ 19. § 10 „ 3, „ 27. § 17 2» »» W- Bes. V. v. V. no. 452 .. lf» " ^ Bes. V, v. V. no. 453 1» » 34. Wet V. v. V. no. 469 13. \- „ 14, „ 6. 15, „ 6. art. 34 24, » 5. art. 36, lett. 6 ,. 1. .» 33, noot o. 22, aantt. 13,17 en 19. 23, „ 23,28,34,40, Wet V. v. V. no. 474, art. 22 ,. 5, aant. 8. [en 43. art. 43 1» »» 16- art. 52 » 5, „ 8. art. 63 1» »» 13- art. 69 .. 1» »» 2, noota. „ 1, aantt. 11 en 16. 5, aant. 17. arj;_ 73 „ 2, aantt. 4 en 6. artt. 73—SI, 87, 90—98, 109—112 .. „ 10, aant. 6. art. 87 2» »» 6- art. 91 .. 5, „ 4. art. 92 » 2, „ 6. art. 107 1» » 35. art. 113 Art. 2, aant. 31. 3, „ 9. art 114 Considerans, „ 6. Art, 2, „ 7. 8, „ 2. 9, „ 3. art. 115 .. 5, „ 4. 14, „ 49. art. 116 , 23, „ 15. artt. 117—120 , 20, „ 10. artt. 121-123 „ 20, „ 10. art. 125 >» 20, aantt. 10 en 26. art! 126 .. 20, aant. 10. art 129 Considerans, „ 6. Art. 1, „ 2. „ 2, aantt. 4 en 7. „ 8, aant. 2. 9, „ 3. 483 Wet V. v. V. no. 474, art. 129 Art. Res. V. v. V. no. 484, § 2, lett. I § 5 , § 18 , Bijl. A, blz. § 36 Art. § 51 „ §52 m § 53 , § 54 I § 55 , § 72 „ § 75 „ § 77 » § 85 §§ 86—87 • • • „ § 89 „ Res. V. v. V. no. 500 Res. V. v. V. no. 501 • Kon. besluit V. v. V. no. 504 , art. 1 .. : „ art. 3 „ Res. V. v. V. no. 505 » Res. V. v. V. no. 519 Bijl. A, blz. Wet V. v. V. no. 521 Art. Res. V. v. V. no. 522 „ Res. V. v. V. no. 525 Bijl. A, blz. Res. V. v. V. no. 532 Art. Res. V. v. V. no. 534 , Res. V. v. V. no. 535, §§ 1, 2 en 6 „ Res. V. v. V. no. 541 BijL C I, blz. Wet V. v. V. no. 547 Bijl. A, § Res. V. v. V. no. 554 Art. Bijl. K, § Res. V. v. V. no. 556 Bijl. A, blz. Bes. V. v. V. no. 559 Bijl. C II, Res. V. v. V. no. 568 Bijl. A, blz. Wet V. v. V, no. 584 Art. Res. V. v. V. no. 585 § 1 » § 5 Bijl. A,"§ Res. V. v. V. no. 593 ' Art. Res. V. v. V. no. 594 BjjL A, i § 5 Bijl. A, § 6 Bijl. A, §§ 11—14 BijL A, Res. V. v. V. no. 595 Bijl. A, Res. V. v. V. no. 556 Bijl. A, blz. P/*. V v Vnn. fifiR Bul. A, blz. 11, aant. 1. 12, „ 4. 1, „ 36. 1, „ 36. 13, „ 18, noot o. 207, „ 2. 1, „ 15, noot o. 1, „ 24. 1, aantt. 15 en 24. 1, aant. 29. 2, „ 4. 2, „ 24, noot a. 2, „ 24. 2, aantt. 11,12 en 31. 3, aant. 47. 1, „ 14. 1, „ 32. 20, „ 10. 21, „ 3. 23, „ 19. 21, „ 3. 20, „ 30, noot 6. 3, „ 43. 14, „ 192. 20, „ 34. 1, „ 7. 3, „ 20. 3, „ 28. 1, '„ 7- 3, aantt. 10 en 20. . 207, aant. 1. 24 , „ 5. 7, „ 53. 207, „ 1. 1, „ 17. 1, „ 27, noot o. 1, „ 28. 2, „ 25. 3, „ 10. 1, „ 27. . 254, „ 4. i 121, „ 3. 3, „ 10. 24, „ 6, noot o. 24, „ 7, noot o. i HO, „ 2. 207, aant. 1. § 17, „ 1. . 207, „ 1. 1, „ 20. 24, „ 8. 1, aantt. 20 en 27. 24, aant. 8. 1, „ 22. 2, aantt. 11 en 22. 3, aant. 14. 121, „ 1, noot o. 3, „ 39. 3, „ 11- §121, „ 1. §121,* „ 6. § 121, „ 4. § 121, „ 5. § 121, aantt. 4 en 5. 484 fles. V. v. V. no. 695, sub II BijL A, §107, aant. 7. Res. V. v. V. no..600 Art. 20, „ 10. „ 21, „ 3. „ 23, „ 19. Res. V. v. V. no. 601, § 1 , 1, „ 37. § 19 „ 1, „ 37. 2, „ 45. 7, „ 26. 13, „ 22. 14, aantt. 67, 117 en [180. Bijl. A. § 102, aant. 5. Bijl. A, § 104, „ 1. Bijl. A, § 122, „ 3. Bijl. B H, § 18, „ 8. BijL C II, § 4, „ 1. BijL CU, j 16, „ 2. § 21 Art. 13, „ 31. § 23 Bijl. C II, § 16, „ 2, noot a. § 24 Art. 22, „ 21. § 25, lett. a „ 20, „ 37. Bijl. A, § 122, „ 4. § 25, lett. d Bijl. C H, § 2, „ 5. Kon. besluit V. v. V. no. 614 Art. 3, „ 39. Res. V. v. V. no. 624 „ 1, „ 15, noot o. 1, „ 32. Res. V. v. V. no, 639 „ 3, „ 10. Res. V. v. V. no, 649 „ 20, „ 18, noot o. Wet V. v. V. no. 650 13, „ 4. 14, „ 6. •fz-ri-W: „ 15, „ 6. Res. V. v. V. no, 661 l. , 3, „ 47. INHOUD. Geschiedenis Blz. 7 Tekst der wet van %% Mei 1845, S. no. 22, V. v. V. no. 140, sub I „ » Wet op de Invordering „ 18 Bijlage A. Instructie Invordering' • „ 189 HOOFDSTUK II „ 189 Inhouding van directe belastingen op inkomsten van Rijkswege. HOOFDSTUK Hl „ 191 Opmaking en behandeling der staten van oninbare posten. BIJLAGE I „ 2*7 Gemeenten, aangewezen voor de uitreiking van waarschuwingen en aanmaningen per post. BIJLAGE D „ 209 Departementen oi onderdeden daarvan bi) de aanvragen om inhouding te onderscheiden. MODELLEN „ 211 Bijlage B. L Wet van 1 Juni 1850, S~ no. 26, V. v. V. no. 140, sub H „ 233 (Kosten van vervolging in zake directe belastingen). II. Instructie tot uitvoering der wet (I. V.) „ '236 Bijlage C. I. Uittreksel uit de Ongevallenwet 1901 . v „ 254 II. Instructie tot uitvoering der wet, voor zooveel de Administratie der directe belastingen betreft (I. O.) „ 263 Bijlage D. Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering „ 283 EERSTE BOEK. Van de wijze van procedeeren voor de Kantongerechten, Arrondissements-Bechtbanken, Boven en den Hoogen Baad. le Titel. Algemeene bepalingen „ 283 486 TWEEDE BOEK. Van de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten. le Titel. Algemeene regelen omtrent gerechtelijke tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten BI». 2e Titel. Van de gerechtelijke tenuitvoerlegging op roerende goederen — ,, 3e Titel. Van de gerechtelijke uitwinning van onroerende goederen ,, 4e TiteL Van executoriaal beslag op en verkoop van schepen „ DERDE BOEK. Van rechtspleging van onderscheiden aard. 4e Titel. Van middelen tot bewaring van zijn recht ,. Bijlage E. Uittreksel uit de Faillissementswet » Bijlage F. Het beslag onder derden » Modellen. Staat van aanslagen in de grondbelasting, die niet kunnen worden ingevorderd, uit hoofde de aangeslagenen zijn overleden of hun verblijf onbekend is „ Directe belastingen no. 1 » „ „ „ , 2 ■ » „ „ „ V3 I „ „ „ 4 •. n „ „ „11 « „ „ „ 22 » „ „ „ 23 » „ „ „24 » „ „ „ 25 » „ „ „26 » „ „ 2T » „ „ „28 « „ „ „ 29 » „ „30 » R. V. B. „ 4 ja „ „ „ 4* •» Dwangbevel, bedoeld in art. 50 der Ongevallenwet 1901 Akte van beteekening van het dwangbevel, bedoeld in art 50 der Ongevallenwet 1901 » Procesverbaal van inbeslagneming van roerende goederen Exploot waarbij opnieuw bevel wordt gedaan, overeenkomstig § 18, tweede lid, der Instructie Invordering > Exploot van beslag onder derden >» Proces-verbaal van inbeslagneming van onroerende goederen , Proces-verbaal van een executoriaal beslag op een binnenvaartuig, grooter „ dan tien last » Alphabettsch Register - Chronologische Tafel " 299 301 355 363 371 384 406 411 415 415 415 418 426 419 419 422 419 423 423 427 427 431 430 435 439 441 442 443 444 445 446 449 463 VERBETERINGEN. Blz. 20. In regel 7 v.o. staat: andaacht; lees: aandacht. „ 28. „ „ 20 v.o. staat: Naaraanleiding; lees: Naar aanleiding. „ 262. „ „ 4 v.o. moeten vervallen de woorden: Verg. blz. 235. j UITGAVEN VAN Ai. E. KLUWER - Pt-VENT, VAKSTUDIE Ê onder Redactie van J. H. A. M. VAN BOSVELD HEINSIUS Hierin zijn de volgende tot op heden bijgewerkte wetten opgenomen: h DE ZCUTYVET, 4e druk, f2.25; doorschoten f2.60: gebonden f2 75geb. en doorsch. f 3.20 ' II: DE WIJNV'ET44e druk, f 1.50; doorschoten f 1.75; gebonden f 1 95£eb. en doorsch. f 2.30 & ' lü:.DE£BIRR" E^ AZIJNWET, 3e druk, f 1.25; doorschoten f 1.50gebonden f 1.70; geb. en doorsch. f 2.— {Uitverkocht). NB. Bij aanneming der nieuwe „Bierwet" wordt dit deel vervangen. ,,IV: DE SUIKERWFT, 4e druk. Ter perse. V : DE QEDISTILLEERDWET, 4e druk. Ter perse. ïl: J*E, OESLACHTWETTEN, • 4e druk," f 1.90; doorschoten f 2.15gebonden f 2.35; geb. en doorsch. f 2.70 dmË VII: DE ALGEMEENE WET, 3e druk (+ 65-70 vel, ter perse) Verschijnt in aflev. van 10 vel (160'pag.) a f 0.20 per vel. DE PERSONEELE BELASTING, 3e druk, f3.75; doorschoten f4.25; -ebonden f 4.35; geb. in hnlf leer f5.50; in linnen doorsch. f 5.20; in u.Uf leer doorsch. f 6,75 IX: HE.NSIUS, DE. TARIEF WET, speciaal samengesteld* voor studeerden voor het examen voor Ontvanger, het Vak-Examen van Surnumerair en Adspirant-venficateur. het ex.imen voor Kommies-Verificateur en voor Rijkskerk der 2e klasse. Met 10.Bijlagen, voorbeelden van berekening, opgaven ut berekening, antwoorden.^ f 1.75'; doorschoten f 2.05; gebonden f 225kjo en doorsch. f 2.65 X: WET OP DE INKOMSTENBELASTING 1914, f-3.75; doorschoten 4.25; gebonden f 4.35 ; geb in halt leer f 5.50; in linnen geb. en doorsch. : o.20; in half leer geb. en doorsch. f 6.75 g |g Pi ^ET °uP DE 'NVORDERING. le druk, f 6.-: doorschoten f 6.90; ü-'b. t 6.80; geb. en doorschoten f 7 45. (Ook in halfleer verkrijgbaar.) XII: COMPTABILITEIT EN KANTOORBEIiEER, le druk, f 8.-; door!! -n0'en i ; geb. f .-^; geb. en doorsch. f .—, (Ook in halfleer verkrijgbaar.) Om van de 20 "/„ korting te kunnen genieten is men niet verplicht <:ie deelen aan te schaffen; men moet echter minstens 9 deelen bevallen, waaronder 2 vaii de volgende 3 wetten: De Algemeene Wet, u j Wet op de Personeele Belasting en Comptabiliteit en Kantoorbeheer. Belangrijke Prijsverlaging van Scheifer's Instructèur. De Instructeur behandelt de leef stof in vragen én antwoorden ' en is arom zeer belangrijk voor studeerenden. Vooral voor dienen, die ilift i.i. de gelegenheid zijn les te nemen, heeft '-' "istructeur groote waarde, de ^Vragen dwingen tot zelfstandige studie. De prijs is verlaagd van f 4.80 op f 2.40 Zij die De Instructeur tegelijk met De Vakstudie besteden, betalen .clits f 1.75. Bij elk deeltje,w^rat gratis een supplement geleverd. ':ospectiis met proeven van bewerking op aanvraag gratis. DE WET OP DE INVORDERING VERKORTINGEN. Kon. besluit Kes. S. V. of Verz. V. v. V. B. v. d. Honert W. v. h. E. Periodiek Woordenboek B. W. W. v. B. E. Weekblad Fiscus De Invordering Mem. v. T. Voorl. V. Mem. v. A. Wet Grondbel- beteekent: Koninklijk besluit. „ Eesolutie van den Minister van Financiën. „ Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden. „ Verzameling der wetten, besluiten en aanschrijvingen, betreffende de directe belastingen, en de invoerrechten en accijnzen. „ Verzameling van voorschriften voor de ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. „ Beslissingen in belastingzaken. Verzameling van rechterlijke en administratieve beslissingen, betreffende de directe belastingen en de invoerrechten en accijnzen, onder hoofdredactie van Mr. J. P. A. Laman dé Vries. „ van den Honert's Verzameling van Arresten van den Hoogen Eaad, Afdeeling Belastingen. Weekblad van het Eecht. , Periodiek Woordenboek van administratieve en gerechtelijke beslissingen in zake van de vermogensbelasting, registratie, zegel, enz. , Burgerlijk Wetboek. Wetboek van Burgerlijke Eechtsvordering. Weekblad voor de Administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. De Fiscus, Orgaan voor de ambtenaren van de directe belastingen, de invoerrechten en accijnzen. De Invordering, Maandblad gewijd aan de invordering van rijks- en gemeentebelasting en van premie voor de Eijksverzekeringsbank. , Memorie van Toeliohting. , Voorloopig Verslag der Tweede Kamer. Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer. , De wet op de grondbelasting van 26 Mei 1870, S. no. 82, V. no. 91. 6 VERKORTINGEN. Wet Personeele bel. beteekent: Wet op de Inkomsten- „ belasting 1914 Wet Vermogensbel. „ Instr. Personeele bel. „ Instr. Inkomstenbel. „ Instructie Invordering „ I. V. t O. De wet op de personeele belasting van 16 April 1896, S. no. 72, V. 1909, no. 227. De wet op de inkomstenbelasting van 19 Dec. 1914, S. no. 563, V. v. V. no. 474. De wet op de vermogensbelasting van 27 Sept. 1892, S. no. 223, V. 1898, no. 90. De instructie, vastgesteld bij de res. van 10 Dec. 1896, no. 45, V. no. 112. De instructie, vastgesteld bij de res. van 29 Januari 1915, no. 91, V. v. V. no. 484. De instructie, vastgesteld bij de res. van 20 Dec. 1912, no. 54, V. v. V. no. 150. De instructie, vastgesteld bij de res. van 28 Oct. 1912, no. 67, V. v. V. no. 116 (bijl. Bil). De instructie, vastgesteld bij de res. van 21 Mei 1912, no. 125, V. v. V. no. 59 (bijl. GIT). Zie mede aant. 4, noot a, op het Opschrift der wet, alsmede aant. 1 op § 2 der I. V., in bijl. BU. De titulatuur is in overeenstemming gebracht met den tegenwoordigen toestand. Verg. de res. V. v. V. no. 1, sub I. GESCHIEDENIS. Na 1818 bleven verschillende wetten en reglementen uit den tijd der Fransche overheersching hier te lande gelden met betrekking tot de invordering der belastingen, totdat de behoefte werd gevoeld, deze regelen, op inmiddels veranderde adrninistratieve inrichtingen steunende en niet meer overeenstemmende met de toen bestaande burgerlijke en financieele wetgeving des Eijks, te vervangen door nieuwe bepalingen. Dit leidde tot de indiening van een wetsontwerp, hetwelk, na verschil-1 lende wijzigingen te hebben ondergaan, in de vergadering van de Tweede Kamer der Staten-Generaal van 26 April 1845, met 41 tegen 12 stemmen, werd aangenomen. De nieuwe wet van %% Mei 1845, 8. no. %%, V. v. V. no. 140, sub I, trad, behoudens de bepaling van art. 25, laatste lid, in werking op 1 October 1845. Zij werd allereerst gewijzigd bij de wet van 15 Juli 1869, S. no. 138, V. v. V. no. 140, sub III. Volgens de artt. 1 en 5 der wet van 1845 werden de kohieren executoir verklaard en de bevelschriften uitgevaardigd door den Gouverneur der provincie. Bij de artt. 1 en 2 der genoemde wet van 1869 werden deze werkzaamheden opgedragen aan den Provincialen Inspecteur (thans Directeur) der directe belastingen. De gevangenisstraf van art. 17 moest bij art. 7, vierde hd, der wet van 15 April 1880, S. no. 64, V. 1886, no. 69, plaats maken voor hechtenis, zulks in verband met het in werking treden van het bij de wet van 8 Maart 1881, S. no. 85, vastgestelde Wetboek van Strafrecht. De wet van » October 1805, S. no. 149, V. 1898, no. 93, tot heffing eener belasting op bedrijfs- en andere inkomsten, bracht wijzigingen in de artt. 4, 8, 9, 15 en 24, welke wijzigingen door het inmiddels vervallen van genoemde wet, bij de Wet op de Inkomstenbelasting 1914, grootendeels hun belang hebben verloren. Bij de wet van 15 April 1890, S. no. 70, V. 1896, no. 58, werd bepaald, dat de gerechtskosten in strafzaken, als regel, blijven voor rekening van het Bijk. In verband- daarmede moesten de woorden „en de gemaakte gerechtskosten" in het slot van art. 17 vervallen. Aldus bepaalt art. 14 der genoemde wet van 1896. De nieuwe wet op de personeele belasting van 10 April 1890, S. no. 72, V. 1909, no. 227, bracht wijziging in de bepaling van art. 8 omtrent de invorderbaarheid der aanslagen naar tijdsgelang. Deze wet verklaarde mede vervallen de bepaling van art. 9, sub 2, volgens welke de belasting dadelijk en in eens invorderbaar was, in geval van een, 8 bij rechterlijk vonnis, gebleken overtreding, welke met ontduiking van belasting gepaard ging. Deze bepaling werd vervangen door die, welke thans in art. 9, sub 2, voorkomt. De laatste wijziging is die, aangebracht bij de wet van 18 Juli 1911, S. no. 248, V. 1911, no. 142, waarbij het tweede lid aan art. 24 werd toegevoegd en een redactiefout in het eerste lid werd hersteld. Verschillende wetten hebben wijzigingen gebracht, zoo niet in den tekst, dan toch wel in de toepassing van onderscheidene artikelen der wet van 1845. Zoo kunnen de kosten van schatting, telling, herziening en van aanslag, alsmede het zegelrecht van de aanslagbiljetten, bedoeld in de artt, 4, 23 èn 24 der wet, volgens de thans bestaande belastingwetten niet meer worden gevorderd. Kennelijk onvermogen, waarvan sprake is in de artt. 7 en 9, komt in de thans geldende FaüHssementswet niet voor, terwijl de splitsing van gemeenten in steden en platteland, in art. 13, niet meer in overeenstemming is . met de tegenwoordige staatsrechtelijke gelijkheid van alle gemeenten en daarom ook practisch niet meer tot uitvoering komt (I. V., § 1). Nu de boeten in zake directe belastingen niet meer door rechtstreeksche executie verhaalbaar zijn, heeft het woord „boete" in art. 21 zijn beteekenis verloren. In dit verband moet mede de aandacht worden gevestigd op § 85 der Instructie Invordering, waardoor art. 17 feitelijk geheel wordt uitgeschakeld. Men zie de aanteekeningen op de aangehaalde wetsartikelen. Niet alleen de Wetgever, ook de Hechter heeft nu en dan een belangrijke ommekeer te weeg gebracht in de toepassing der wet. Zoo werd voorheen een ruim gebruik gemaakt van de vordering, bedoeld in art. 7, tot het innen van belasting, verschuldigd door werklieden en ambtenaren, in dienst van gemeenten, spoorwegmaatschappijen, particulieren, enz. Die toepassing van art. 7 steunde blijkbaar op een verkeerde uitlegging van dat artikel, althans bij Arrest van den Hoogen Baad van 1 Juni 1900 werd ten nadeele van de Administratie, in zake een door haar, uit art. 7, onder de Gist- en Spiritusfabriek te Delft gelegd beslag op het loon van een werkman, beslist, dat aan „houders of schuldenaars van penningen" niet die algemeene beteekenis mag worden gehecht, dat daaronder ook de werkgevers, ten opzichte van de werknemers, zouden vallen. De Hooge Baad bracht hiermede een ingrijpende wijziging in een toen reeds lang bestaand, en als waardevol erkend, invorderingssysteem. Gelukkig dus, dat hij, bij Arrest van 17 Januari 1902, een ander machtig middel tegen loontrekkenden, nl. het beslag onder derden op'loon (loon-beslag), uit art. 14 der wet, aan de Administratie niet heeft ontzegd. Hierop wordt, bij de behandeling der artt. 7 en 14, nader de aandacht gevestigd. INVORDERING. Tekst der wet van 22 Mei 1845, S. no. 22, V. v.V. no. 140, sub I, zooals die luidt na de wijzigingen, welke daarin zijn gebracht door latere wetten. Art. 1. De invordering der directe belastingen geschiedt krachtens de door den directeur der directe belastingen (1) executoir verklaarde en door het hoofd van het plaatselijk bestuur afgekondigde kohieren. De afkondiging houdt in, dat het kohier aan den ontvanger ter invordering is ter hand gesteld en dat ieder verplicht is zijnen aanslag, op den bij de wet bepaalden voet, te voldoen. Van de afkondiging en overgave van het kohier wordt, door het hoofd van het plaatselijk bestuur, aanteekening gedaan op het kohier, met vermelding van den dag waarop een en ander is geschied. 1. Gewijzigd volgens art. 1 der wet van 15 Juli 1869, S. no. 133, V. v. V. no. 140, sub III. Art. 2. Na de overneming van het kohier, zendt de ontvanger, zoodra mogelijk en kosteloos, aan ieder belastingschuldige een gedagteekend aanslagbiljet, bevattende den naam van den belastingschuldige, mitsgaders aanwijzing van het bedrag van den aanslag, van de plaats van betaling, van de dagen en uren waarop de ontvanger zitting hoüdt, van den ambtenaar of het college, bij welke de bezwaarschriften kunnen worden ingediend, en van den termijn daartoe bij de wet bepaald, en, eindelijk, uitnoodiging tot betaling vóór of op de vervaldagen, op straffe van vervolging. Wanneer, wat de grondbelasting betreft, de belastingschuldige niet woont in eene der gemeenten tot het kantoor van ontvangst behoorende alwaar hij is aangeslagen, kan het aanslagbiljet worden toegezonden aan den huurder,' pachter of bruiker, of, tot meerdere perceelen betrekking hebbendé, aan den huurder, pachter of bruiker van dat gedeelte der goederen, hetwelk, volgens de registers van het kadaster, het hoogste inkomen oplevert, mits zoodanige huurder, pachter of bruiker in eene van die gemeenten woonachtig zij. Art. 3. De ontvangers zijn verplicht voor iedere betaling onmiddellijk quitantie op het aanslagbiljet te stellen. Indien het aanslagbiljet in het ongereede mocht zijn geraakt, moet een duplicaat van hetzelve opgemaakt en, tegen betaling van vijf cents, behalve het zegelrecht, indien de quitantie daaraan onderworpen is, aan den belastingschuldige uitgereikt worden. Art. 4 (1). De toerekening en afschrrjving der betalingen geschiedt in de navolgende orde: 1°. op de kosten van schatting, telling of herziening en van vervolging, zoo die verschuldigd zijn; 10 Tekst. — Artt. 4—7. 2°. op de zegelrechten der quitantiën; 3°. op de oudste der openstaande aanslagen of vervallen termijnen. 1. Gewijzigd volgens art. 58, § 1, der wet van 2 Oct. 1893, S. no. 149 (V. 1893, no. 93), sedert vervallen bij art. 131 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Art. 5. Iedere aanslag is in zijn geheel verschuldigd door dengenen, ten wiens name dezelve op het kohier voorkomt. Niettemin kunnen de verkeerde tenaamstellingen, in den loop des dienstjaars in de kohieren der grondbelasting ontdekt, welke eene verandering of splitsing van den aanslag noodig maken, bij eenvoudig bevelschrift van den directeur der directe belastingen (1) worden hersteld. Dat bevelschrift heeft dezelfde kracht als het executoir verklaarde kohier; hij, die zich met zijnen daarin voorkomenden aanslag bezwaard mocht achten, kan daartegen opkomen bij gedeputeerde staten der provincie, op denzelfden voet als voor de gewone aanslagen op de kohieren is bepaald. De termijn daartoe gaat in met den dag der kennisgeving van het bevelschrift. Bij eigendoms-overgang van onroerende goederen, zijn de nieuwe verkrijgers aansprakelijk voor de grondbelasting van het loopende en het vorige jaar, wegens die goederen verschuldigd, en kunnen zij tot de aanzuivering daarvan, even als de schuldenaar zelf, rechtstreeks en in hunne eigen goederen worden aangesproken. 1. Gewijzigd volgens art. 2 der wet van 15 Juli 1869, S. no. 133, V. v. V. no. 140, sub III. Art. 6. Mede-eigenaars, welke niet bij name op het kohier der grondbelasting zijn aangeslagen, zijn niet aansprakelijk, dan in het onroerend goed waarvan zij den mede-eigendom hebben. De uitwinning kan echter plaats hebben ten name van den op het kohier bekenden mede-eigenaar. Art. T. Huurders, pachters of bruikers, ontvangers, rentmeesters, zaakwaarnemers, notarissen, griffiers, deurwaarders, ondernemers van openbare verkoopingen, curators in boedels van gefaüleerden of van in staat van kennelijk onvermogen verkeerende belastingschuldigen, en alle andere houders of schuldenaars van penningen aan dezelve toekomende, zijn verplicht, op de daartoe gedane vordering van den ontvanger, voor rekening van den belastingschuldige, voor zoo verre de penningen, onder hen berustende of door hen verschuldigd, strekken, de directe belastingen door dezen verschuldigd te betalen, zonder daartoe eene verificatie en beëediging van schuldvordering, eene rangregeling of rechterlijke uitspraak te mogen afwachten, ten zij onder hen beslag gelegd of verzet gedaan ware ter zake van inschulden, waaraan bij art. 12 voorrang boven 's rijks schatkist is toegekend. Zij zijn zelfs bevoegd, die betaling uit eigen beweging te doen, vóór dat zij. tot de afgifte der penningen of tot voldoening van het verschuldigde overgaan. De quitantiën der betaalde belasting moeten hun in rekening worden geleden. De in dit artikel bedoelde houders of schuldenaars van penningen, in gebreke blijvende aan de vordering des ontvangers te voldoen, worden door dezen bij executoriaal beslag vervolgd, op de wijze bij het 2de boek, 2de titel, 2de afdeeling, van het wetboek van burgerlijke rechtsvordering bepaald.. Tekst. — Artt. 7—9. 11 De kosten van vervolging komen in dat geval voor hunne rekening, zonder te dier zake eenig verhaal op de belastingschuldigen zeiven te kunnen uitoefenen. Art. 8 (1). Voor zoo verre bij de belastingwetten de betaling bij termijnen niet geheel of gedeeltelijk is verboden, en behoudens de uitzonderingen, daaromtrent bij het volgende artikel gemaakt, zijn de aanslagen in de directe belastingen op de voljaarskohieren invorderbaar in tien gelijke termijnen. De eerste termijn vervalt den laatsten dag der tweede maand van het dienstjaar; de tweede termijn den laatsten dag der derde maand, en zoo vervolgens. Met afwijking van het in de beide voorafgaande leden bepaalde, zijn de aanslagen wegens belasting op bedrijfs- en andere inkomsten op de voljaarskohieren invorderbaar in vijf gelijke termijnen; voor zooveel de betaling bij termijnen niet geheel of gedeeltelijk is verboden en behoudens dé uitzonderingen bij het volgend artikel gemaakt. De eerste termijn vervalt den laatsten Augustus, de tweede den laatsten October, de derde den laatsten December, de vierde den laatsten Februari en de vijfde den laatsten April van het belastingjaar. De aanslagen naar tijdsgelang zijn invorderbaar in zooveel gelijke termijnen als er, na de maand, waarin het kohier is afgekondigd, nog maanden van het belastingjaar overblijven. Op den laatsten dag van elke dier maanden vervalt een termijn. Is het kohier later dan in de voorlaatste maand van het belastingjaar afgekondigd, dan is de aanslag dadelijk in zijn geheel invorderbaar. Met afwijking van het in het vierde lid van dit artikel bepaalde is voor aanslagen op kohieren welke na den laatsten Augustus zijn afgekondigd, de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten invorderbaar in zooveel gelijke termijnen als er na de maand, waarin de afkondiging plaats had, nog tijdvakken van twee maanden als bovenbedoeld in het dienstjaar overblijven. Blijft zulk een tijdvak niet over, dan is .de belasting dadelijk in haar geheel invorderbaar. 1. Gewijzigd volgens art. 58, § 1, der wet van 2 Oct. 1893, S. no. 149 (V. 1893, no. 93), sedert vervallen bij art. 131 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, en volgens art. 78 der wet van 16 April 1896, S. no. 72 (V. 1909, no. 227). Art. 9 (1). De directe belastingen zijn dadelijk en in eens invorderbaar: 1°. wanneer de belastingschuldige in staat van faillissement of van kennelijk onvermogen is verklaard, gelijk mede in geval van inbeslagneming van roerende of onroerende goederen, van wege het rijk, of van verkoop derzelve, ten gevolge van eene inbeslagneming namens derden; 2°. voor zooveel de personeele belasting betreft, wanneer blijkt, dat de belastingschuldige het Bijk met der woon wil verlaten met wegvoering der meubelen. 8°. voor zooveel de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten aangaat, wanneer de aanslagen betreffen uitdeelingen van naamlooze yennootschappen, commanditaire vennootschappen op aandeelen, coöperatieve en andere 12 Tekst. — Artt. 9—18. vereenigingen, onderlinge verzekeringmaatschappijen en reederijen of uitdeeling van winstaandeelen aan buitenslands gevestigde vennooten, of wel buitenslands gevestigden, die hier te lande geene vaste inrichtingen, kantoren of in Nederland gevestigde vertegenwoordigers hebben; voorts wanneer blijkt, dat de belastingschuldige het Eijk met der woon wil verlaten, met wegvoering der meubelen. 1. Gewijzigd volgens de in aant. 1 op art. 8 aangehaalde wetsartikelen. Art. 10. De verplichting tot betaling wordt niet geschorst door de indiening van bezwaarschriften tegen den aanslag, noch door verkrijging van surseance van betaling, evenmin door het voorbehouden recht van beraad, of door de aanvaarding onder het voorrecht van boedelbeschrijving. Art. 11. De directe belastingen, welke gedurende driejaren, te rekenen van den dag der afkondiging van het kohier, of van de dagteekening van het bevelschrift in art. 5 vermeld, of sedert de laatst beteekende akte van vervolging, oningevorderd zijn gebleven, zijn verjaard. Art. 12. 's Rijks schatkist heeft het recht van voorrang; A. Wat de grondbelasting aangaat: 1°. op de aan den belastingschuldige toebehoorende veld- en boomvruchten, turf te velde, en verdere opbrengst der goederen aan de belasting onderworpen, mitsgaders op de verschuldigde en verschuldigd wordende pacht- of huurpenningen, en op de tot zekerheid der belasting wegens te vervenen gronden geconsigneerde waarborgs-penningen; 2°. op de goederen zeiven aan de belasting onderworpen. B. Wat de overige directe belastingen aangaat: op al de roerende en onroerende goederen van den belastingschuldige. Het recht van voorrang bij dit artikel toegekend, geldt boven allé andere, zelfs boven pand en hypotheek, met uitzondering alleen van de bevoorrechte inschulden in de art. 1185 no. 1 en 1195 no. 1 van het burgerlijk wetboek opgenoemd. Hetzelve houdt stand twee jaren na den dag der afkondiging in art. 1 of, na de dagteekening van het bevelschrift in art. 5 bedoeld. De bepalingen van dit artikel brengen geen nadeel toe aan verbanden of privilegiën, vóór de afkondiging dezer wet verkregen. Art. 13. Wanneer de belastingplichtige in gebreke blijft het verschuldigde vóór of op den verschijndag aan te zuiveren, zendt de ontvanger hem eene waarschuwing, om, binnen drie dagen, aan zijne verplichting tot betaling te voldoen. Indien op deze waarschuwing de betaling niet volgt, doet de ontvanger hem eene aanmaning toekomen, om, binnen een nieuwen termijn van drie dagen, het verschuldigde te betalen, onder kennisgeving, dat hij daartoe anders door middelen, bij de wet bepaald, zal worden gedwongen. Voor de waarschuwing wordt in de steden vijf cents, en ten platten lande Tekst — Artt. 13—16. 13 tien cents aan de belastingschuldigen in rekening gebracht; voor de aanmaning het dubbel dier sommen. Art. 14. De invordering der directe belastingen geschiedt bij dwangbevel, medebrengende het recht van parate executie, dat is, het recht, om de roerende en onroerende goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten. Het dwangbevel kan onderscheiden personen betreffen en over verschillende dienstjaren en directe belastingen loopen. Hetzelve wordt uitgevaardigd door den ontvanger, in naam der Koningin (1), en executoir verklaard door den rechter van het kanton, waarin het kantoor gevestigd is, alwaar de belastingschuldige ten kohiere is gebracht; het wordt aan de schuldenaars, ieder voor zooveel hem aangaat, beteekend, met bevel tot betaling, en voorts ten uitvoer gelegd op den voet en de wijze, bij het wetboek van burgerlijke rechtsvordering, ten aanzien van de tenuitvoerlegging van vonnissen en authentieke akten voorgeschreven. 1. In overeenstemming gebracht met art. 1 der wet van 22 Juni 1891, S. no. 125 (V. 1891, no. 79). Verg. mede de res. V. 1891, no. 98. Art. 15 (1). De tenuitvoerlegging van het dwangbevel kan niet worden geschorst, dan door een verzet, met redenen bekleed. Dit verzet kan nimmer tegen de wettigheid of de hoegrootheid 'van den aanslag gericht, noch gegrond zijn op de bewering, dat het aanslagbiljet, de waarschuwing of aanmaning, niet ontvangen zouden zijn. Hetzelve wordt beteekend aan den ontvanger, die de betaling vervolgt, of ter zijner woonplaatse, en moet, op straffe van nietigheid, bevatten, keuze van domicilie binnen het gerechtelijk arrondissement waarin het kantoor van ontvangst gevestigd is, met dagvaarding voor de rechtbank van dat arrondissement tegen eenen bekwamen rechtsdag, invallende binnen den veertienden dag na de beteekening der dagvaarding. Dit verzet wordt voor de rechtbank als summiere zaak behandeld en afgedaan, met begrooting der kosten. Het verzet afgewezen zijnde, is geen hooger beroep of cassatie ontvankelijk, dan na voorafgaande consignatie van de belasting en van al de kosten, in handen van den ontvanger door wien de betaling wordt vervolgd. Met afwijking van het in het tweede lid van dit artikel bepaalde kunnen voor zooveel de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten betreft, verzet en terugvordering nimmer de hoegrootheid van den aanslag of de bepaling van inkomsten, vermogen, uitkeeringen of uitdeelingen van den aangeslagene betreffen, noch gegrond zijn op het niet ontvangen van aanslagbiljet, waarschuwing of aanmaning. Terugvordering van betaalde belasting op bedrijfs- en andere inkomsten heeft plaats bij dagvaarding van den Minister van Financiën voor de arrondissements-rechtbank, tot welker gebied het ontvangkantoor behoort. De dagvaarding wordt beteekend aan den ontvanger van dit kantoor. 1.' Het zesde en het zevende lid zijn aan dit artikel toegevoegd bij art. 58, § 1, der wet van 2 Oct. 1893, S. no. 149 (V. 1893, no. 93), sedert vervallen bij art. 131 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Art. 16. In geval bij eene inbeslagneming van roerende goederen, derden op de daarin begrepene voorwerpen geheel of gedeeltelijk recht meenen te 14 Tekst. — Artt. 16—17. hebben, kunnen zij hunne bezwaarschriften te dier zake, door tusschenkomst van den ontvanger en tegen een door denzelven af te geven bewijs, indienen bij den commissaris der Koningin (1), welke, zoodra mogelijk en uiterlijk binnen acht dagen, eene beschikking neemt, waarbij de tot bewijs overgelegde stukken moeten worden, vermeld. De verkoop mag niet plaats hebben, dan acht dagen na de beteekening dier beslissing aan den reclamant en aan dengenen, tegen wien het beslag is gelegd, met nadere bepaling van den dag van verkoop. In geval het bezwaarschrift door den commissaris (1) wordt afgewezen, kan degene, die tegen het beslag opkomt, de zaak voor den gewonen rechter brengen, mits de dagvaarding doende binnen drie dagen na evengemelde beteekening. Behoudens het recht van terugvordering, toegekend bij art. 2014 van het burgerlijk wetboek, en bij art. 280 en volgende van het wetboek van koophandel, kunnen derden geene bezwaren inbrengen, noch eenig verzet in rechten doen tegen de inbeslagneming ter zake van die belastingen, welker voorrang bij letter B van art. 12 hiervoren geregeld is, wanneer de ingeoogste of nog niet ingeoogste vruchten, of roerende goederen, tot stoffeering van een huis of landhoef, of tot bebouwing of gebruik van het land, zich tijdens de inbeslagneming op den bodem van den belastingschuldige bevinden. 1. De vroegere benaming van Gouverneur is sedert de Grondwetswijziging van 1848 vervangen door Commissaris des Konings. Verg. de res. V. v. V. no. 1, sub III. Zie ook de wet van 22 Juni 1891, S. no. 125 (V. 1891, no. 79). Art. 17 (1). Alvorens tot de uitvaardiging van dwangbevelen tegen achterlijke belastingschuldigen over te gaan, kan de ontvanger, op daartoe bekomen machtiging van den kantonrechter, den nalatige, mits hem daarvan ten minste 24 uren te voren schriftelijk kennis gevende, door inlegering tot betaling dwingen, en hem te dien einde een krijgsman zenden, voorzien van een bevel tot inlegering, hetwelk door den ontvanger uitgevaardigd en door het hoofd van het plaatselijk bestuur voor gezien geteekend wordt. In de aanvrage ter bekorning van deze machtiging, worden vermeld de persoon of personen bij wie de inlegering zal plaats hebben, met opgave hunner woonplaats. De machtiging mag niet worden geweigerd dan om zeer gewichtige redenen, welke door den kantonrechter worden vermeld op de aanvraag welke aan den ontvanger wordt teruggegeven. De belastingschuldige is verplicht aan den ingelegerde huisvesting, een nachtleger, voeding en eene plaats aan den gemeenen haard te geven, benevens vijftig cents daags; gedeelten van dagen voor geheele gerekend. De inlegering mag slechts tien volle dagen worden voortgezet. Indien de nalatige binnen dien tijd het gevorderde, met inbegrip der kosten, voldoet, wordt de ingelegerde door den ontvanger dadelijk teruggeroepen. Wanneer de nalatige belastingschuldige weigeren mocht den ingelegerde huisvesting, een nachtleger, voeding of eene plaats aan den gemeenen haard te geven, wordt hij veroordeeld in eene boete van hoogstens ƒ 100, en in eene hechtenis van minstens één dag en ten hoogste zes maanden, voor het geval van wanbetaling. De ingelegerde vervoegt zich in dat geval bij den commissaris van politie, of, in gemeenten waar geen zoodanig ambtenaar aanwezig is, bij het hoofd Tekst. — Artt. 17—21. 15 van het plaatselijk bestuur, welke ambtenaren, na persoonlijk onderzoek bij den nalatigen belastingschuldige, van die weigering een proces-verbaal opmaken, hetwelk, overeenkomstig de bepalingen van het wetboek van strafvordering, aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie ter vervolging wordt opgezonden. Dat proces-verbaal levert wettig bewijs op, overeenkomstig de regelen bij het wetboek van strafvordering nopens schriftelijke bescheiden vastgesteld, en de daaruit voortvloeiende vordering verjaart, wanneer de zaak niet is vervolgd binnen den tijd van zes maanden na de dagteekening van het procesverbaal. Opvolgende betaling van de boete ontslaat van alle verdere hechtenis. 1. Gewijzigd volgens art. 7, vierde lid, der wet van 15 April 1886, S. no. 64, zie V. 1886, no. 69, sub B, en volgens art. 14 der wet van 15 April 1896, S. no. 70 (V. 1896, no. 53). Art. 18. Voor de berekening der verschuldigde kosten van vervolging, waarvan het bedrag niet reeds bij deze wet is bepaald, zullen door Ons tarieven worden vastgesteld, welke, uiterlijk binnen vijf jaren na de afkondiging dezer wet, door nadere wettelijke bepalingen zullen vervangen worden. Art. 19. De betaling der kosten van vervolging geschiedt tegen quitantie in handen van den ontvanger. Zij, welke zich met de hun in rekening gebrachte kosten van vervolging, niet voortspruitende uit de gerechtelijke tenuitvoerlegging van het dwangbevel, bezwaard achten, kunnen hunne bezwaarschriften deswege indienen bij gedeputeerde staten der provincie, mits dit doende binnen veertien dagen na de dagteekening van de akte van de vervolging waarbij die kosten gevorderd worden. Dezen doen daaromtrent, na onderzoek der gronden van beklag, uitspraak, overeenkomstig de bepalingen van deze wet. De indiening dezer bezwaarschriften neemt echter niet weg de verphchting tot betaling der kosten, behoudens teruggaaf van dezelve, indien het bezwaar gegrond bevonden wordt. Art. 99. Alle exploiten en akten, betreffende de vervolgingen voor de invordering der directe belastingen, of wegens boeten in zaken dier belastingen, namens het bestuur der belastingen beteekend of uitgevaardigd, geschieden door deurwaarders, voor eene of meerdere gemeenten daartoe aangesteld, en door den rechter van het kanton, waarin zij résideeren, kosteloos beëedigd. De deurwaarders moeten hunne akten van aanstelling, waarop van de beeediging door den kantonrechter melding wordt gemaakt, steeds bij zich dragen, op daartoe gedane aanvrage vertoonen en daarvan, zoo wel als van hunne beëediging, in alle hunne akten en exploiten, op straffe van nietigheid, melding maken. De hoedanigheid van deurwaarder der directe belastingen is met die van deurwaarder bij de kantongerechten of arrondissements-rechtbanken vereenigbaar. Art. 21. Wanneer de belasting, boete en kosten, ter gelegenheid eener inbeslagneming, aan den deurwaarder worden aangeboden, is hij verplicht de gelden aan te nemen, mits daarvoor dadelijk quitantie gevende en daarvan melding makende op zijn repertorium en op den kant van het oorspronkelijke van het exploit. 16 Tekst. — Artt. 21—25. In alle andere gevallen is het hem verboden, gelden tot betaling van belasting, boete of kosten aan te nemen, of zich met de overbrenging van dezelve naar het kantoor van den ontvanger te belasten. De bèlastingschuldige welke hem zoodanige gelden mocht toevertrouwen, is, des noods, gehouden ten tweeden male te betalen, behoudens zijn verhaal op den deurwaarder. Art. 22. De verplichtingen, bij de bestaande wetten, ten aanzien van het houden van een repertorium van alle akten en exploiten vastgesteld, zijn op de deurwaarders der directe belastingen toepasselijk. Het repertorium wordt gekantteekend en gewaarmerkt door den directeur der directe belastingen, of door zoodanigen anderen hoofdambtenaar, als daartoe in het vervolg door Ons mocht worden aangewezen. Art. 23. De waarschuwingen, aanmaningen, dwangbevelen, processenverbaal, exploiten en verdere gerechtelijke en buitengerechtelijke akten, namens de adniinistratie uitgevaardigd of beteekend; — de aanslagbiljetten en de bezwaarschriften, in art. 16, beide voor zoo ver die aanslag niet meer bedraagt dan ƒ 20; — de afzonderlijk af te geven quitantiën, die som niet te boven gaande, noch ten onderwerp hebbende betalingen op rekening of tot geheele voldoening eener hoogere som, en alle andere stukken, zónder onderscheid (de processen-verbaal van verkoop en de vonnissen van toewijzing daaronder niet begrepen), betreffende de invordering der directe belastingen, zoo in hoofdsom als opcenten, boeten en kosten; — de akten van aanstelling en beëediging der deurwaarders, en de daarop te stellen aanteekening der eedsaflegging, mitsgaders de repertoria, door hen te houden, — zijn vrij van zegel en van het recht van registratie. Art. 24 (1). De bepalingen dezer wet omtrent den voorrang en de vervolgingen strekken zich niet alleen uit tot de belasting zelve, maar ook tot de opcenten en tot de aangewende kosten van aanslag, zegel, schatting, telling, herziening en vervolging. Onder opcenten worden verstaan niet alleen die, welke ten behoeve van het Rijk zelf, doch ook die, welke ten behoeve der provinciën en der gemeenten worden geheven. 1. Gewijzigd volgens art. 58, § 1, der wet van 2 Oct. 1893, S. no. 149 (V. 1893, no. 93), sedert vervallen bij art. 131 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, en volgens de artt. 1 en 2 der wet van 18 Juli 1911, S. no. 248 (V. 1911, no. 142). Art. 25. Deze wet, met uitzondering van art. 8, komt in werking op het nader door Ons te bepalen tijdstip. Na hetzelve zijn vervallen: de bepalingen op de invordering der directe belastingen, voorkomende in de wetten van 2 October 1791,17 Brumaire Vde jaar, en 3 Frimaire Vilde jaar; de wet van 4 Messidor Vilde jaar (BuUetin des lois no. 292), op de afkondiging der kohieren; Tekst. — Art. 25. 17 het reglement van 16 Thermidor VHIste jaar (Bulletin des lois no. 88), op de invordering der directe belastingen; de wet van 12 November 1808 (Bulletin des lois no. 213), betrekkelijk den voorrang van 's Rijks schatkist, mitsgaders voor zoo ver noodig de art. 9, 15, 19 en 22 van de wet van 11 Februari 1816 (Staatsblad no. 14), nopens het legaal verband voor de voldoening der directe belastingen aan de schatkist toegekend. Art. 8 komt in werking met het dienstjaar dat na de invoering dezer wet een aanvang neemt. Invordering. e WET van 22 Mei 1845, S. no. 22, V. v. V. no. 140, sub I, op de Invordering van 's Rijks directe belastingen, zooals die is gewijzigd bij de wetten van 15 Juli 1869, S. no. 133, V. v. V. no. 140, sub III; 15 April 1886, S. no. 64, V. no. 69; 2 Oct. 1893, S. no. 149, V. no. 93 (1); 15 April 1896, S. no. 70, V. no. 53; 16 April 1896, S. no. 72, V. 1909, no. 227, en 18 Juli 1911, S. no. 248, V. no. 142 (2—5). I. Deze wet is vervallen bij art. 131 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Ten gevolge hiervan vinden het derde en het vijfde lid van art. 8, art. 9, sub 3, en het zesde en zevende lid van art. 15 der wet geen toepassing meer. Wat de inkomstenbelasting betreft, wordt verwezen naar de artt. 114 en 129 der Wet op de Inkomstenbelasting 19Ï4, in aant. 6 op He Considerans hierna. %. Door veranderde wetgeving is voorts wijziging gebracht in de toepassing der artt. 4, 7, 9, 13, 21, 23 en 24 der wet. Zie deaantt.2 en 3 op art. 4; aant. 7 op art. 7; aant. 9 op art. 9; aant. 8 op art. 13; aant. 3 op art. 2l; de aantt. 13—15 en 18 op art. 23 en aant. 4 op art. 24. 3. Van het middel van inlegering, be,doeld bij art. 17 der wet, zal in het vervolg geen gebruik worden gemaakt. Instructie Invordering, § 85. 4. Voorschriften tot uitvoering der wet zijn vastgesteld bij de res. van 2ö Dec. 1912, no. 54, V. v. V. no. 150 (Instructie Invordering), gewijzigd en aangevuld door de resolutiën V. v. V. nos. 253, 260, 285, 300, 452 en 484. De bepalingen van Hoofdstuk I dier instructie zijn opgenomen onder de artikelen der wet, waarop zij betrekking hebben (a). Hoofdstuk II en Hoofdstuk III dier instructie zijn opgenomen als bijl. A(b). J FB J (o) Waar in de aanteekeningen op de wet verwezen wordt naar de instructie, wordt daarmede bedoeld de Instructie Invordering. (b) Ook de aan de Instructie Invordering toegevoegde bijlagen I en II, alsmede de bij die instructie behoorende „Modellen", zjjn in bijl. A opgenomen. 5. Het oorspronkelijk wetsontwerp, de Mem. van T., het Voorl. V., de Mem. v. A., 3 Nota s van wijzigingen, een gewijzigd wetsontwerp en het Algemeen Verslag der Tweede Kamer zijn opgenomen in de Bijlagen der Handelingen van den jaargang 1844/45, bfzz. 875—893, terwijl de Beraadslagingen der Tweede Kamer te vinden zijn in de Handelingen van dien jaargang, blzz. 303—315. 20 Wet, Considerans. vaste woonplaats binnen het Rijk hebben, alsmede de belasting ingevolge art. Ib en c en art. 2, is dadelijk in haar geheel invorderbaar. Art. 129. In afwachting dat de wet van 22 Mei 1845, S. no. 22, op de invordering van 's Rijks directe belastingen door een nieuwe wet wordt vervangen, gelden voor de inkomstenbelasting de volgende afwijkende bepalingen. De kohieren worden niet executoir verklaard of afgekondigd. De invordering geschiedt krachtens de kohieren zooals zij door den Inspecteur zijn vastgesteld. De aanslagen naar tijdsgelang zijn invorderbaar in zooveel gelijke termijnen als er na de maand die in de dagteekening van het aanslagbiljet is vermeld, nog maanden van het belastingjaar overblijven. Op den laatsten dag van elke dier maanden vervalt een termijn. Vermeldt de dagteekening van het aanslagbiljet een latere maand dan de voorlaatste van het belastingjaar, dan is de aanslag dadelijk in zijn geheel invorderbaar. De aanslag is mede dadelijk in zijn geheel invorderbaar, wanneer de aangeslagene het Rijk metterwoon wil verlaten. De belasting die drie jaren na de dagteekening van het aanslagbiljet of na de laatst beteekende akte van vervolging niet is ingevorderd, is verjaard. Zie, omtrent den voorrang van 's Rijks schatkist voor de inkomstenbelasting, aant. 4 op art. 12. T. Voor de invordering der vermogensbelasting gelden de artt. 39—44 en art. 45i? der Wet op de Vermogensbelasting. Volgens art. 53 dier wet, zijn de bepalingen der wet van 22 Mei 1845, S. no. 22, daarop niet van toepassing. 8. Voor het recht op de mijnen wordt verwezen naar de bepalingen opgenomen in V. 1824, nos. 166 en I66bis, alsmede naar het Kon. besluit V. 1803,, no. 87. Omtrent het recht op de mijnen komen artikelen voor in Fiscus no. 77 en in Weekblad nos. 1780. en 2058—2080. 9. De regelen, bij de wet op de invordering van 's Rijks directe belastingen gesteld of te stellen, ten aanzien der waarschuwing en aanmaning van den belastingschuldige, der inlegering bij, en van het dwangbevel tegen hem (a), gelden voor de invordering der plaatselijke belastingen (b). Daarbij gelden insgelijks de bepalingen dier wet omtrent de kosten van vervolging. Het dwangbevel, door een Gemeenteontvanger uitgevaardigd, kan in het geheele Rijk worden ten uitvoer gelegd. Gemeentewet (V. 1851, no. 169), art. 260, in verband met de wet V. 1865, no. 82. (o) Blijkens de Mem. v. T. op art. 260 zijn de artt. 13—19 en 21—23 der Wet op de Invordering van toepassing op de invordering van plaatselijke belastingen. Verg. aant. 2 op art. 23. hierna. (6) Zoowel directe als indirecte. Arrest van den Hoogen Raad van 10 Juni 1887, v. d. Honert, deel XII, bh. 210. 10. De andaacht wordt gevestigd op de volgende artikelen, voorkomende in de vakbladen: „Een en ander over Invordering der directe belastingen": Fiscus nos. 871, e.v. „Nieuwe middelen van invordering": Weekblad nos. 1971—1974. „Invordering": Weekblad nos. 2118—2122. „Onvolkomenheid": Weekblad nos. 2250—2253. Wet, Art. 1. 21 Art. 1. De invordering der- directe belastingen geschiedt krachtens de door den directeur der directe belastingen (1) executoir verklaarde en door het hoofd van het plaatselijk bestuur afgekondigde kohieren (2—9). De afkondiging houdt in, dat het kohier aan den ontvanger ter invordering is ter hand gesteld en dat ieder verplicht is zijnen aanslag, op den bij de wet bepaalden voet, te voldoen. - Van de afkondiging en overgave van het kohier wordt, door het hoofd van het plaatselijk bestuur, aanteekening gedaan op het kohier, met vermelding van den dag waarop een en ander is geschied. 1. Oorspronkelijk stond hier „gouverneur der provincie". Bij art. 1 der wet van 15 Juli 1869, S. no. 133, V. v. V. nó. 140, sub III, werd de executoir-verklaring der kohieren opgedragen aan den Provincialen Inspecteur (thans Directeur) der directe belastingen. 2. De kohieren der inkomstenbelasting worden niet executoir verklaard of afgekondigd. De invordering geschiedt krachtens de kohieren zooals zij door den Inspecteur (a) zijn vastgesteld. Verg. art. 129 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914, in aant. 6 op de Considerans hiervoor. (a) M. die der directe belastingen. Wet op de Inkomstenbelasting 1914, art. 69. 3. Voor de vermogensbelasting bestaan geen „kohieren". De aanslagen worden door den Inspecteur der registratie vastgesteld in een gemeentesgewijs aan te leggen „register". Verg. art. 23 der Wet op de Vermogensbelasting. Zie overigens aant. 7 op de Considerans hiervoor. 4. Het bedrag der tiendrente wordt door de zorg van den Minister van Financiën bij ieder daaraan onderworpen perceel in den kadastralen legger aangeteekend. Het wordt voor elk jaar, waarover het verschuldigd is, op het kohier der grondbelasting uitgetrokken. Tiendwet 1907, S. no. 222, V. 1908, no. 139, art. 15. De tiendrente wordt ingevorderd naar de wettelijke bepalingen, gelden-1 de voor de grondbelasting. Alsvoren, art. 17. 5. De kosten (a) ten laste van den belanghebbende worden invorderbaar verklaard bij een bevelschrift, uitgevaardigd door den Directeur der directe belastingen. Dat bevelschrift heeft de kracht van een invorderbaar verklaard kohier. De invordering geschiedt door den Ontvanger van dé directe belastingen der gemeente, waarin de hermeten of herschatte eigendommen gelegen zijn, op den voet, als ten aanzien der grondbelasting is bepaald. Wet Grondbel., art. 22. Verg. aant. 38 hierna. (a) NI. die van hermeting en herziening der schatting in zake grondbelasting. 6. Zie, nopens vervanging van jjen Burgemeester bij ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis, art. 77 der Gemeentewet (V. 1851, no. 169). T. De invordering kan dus uitsluitend geschieden krachtens executoir verklaarde en afgekondigde of, voor zooveel de inkomstenbelasting betreft, vastgestelde kohieren. Dit verhindert evenwel niet, dat de Administratie maatregelen kan nemen tot verzekering der belasting. Zoo kunnen voorloopige aanslagen voor de personeele belasting en de inkomstenbelasting worden opgelegd en ingevorderd krachtens § 5 der 22 Wet, Art. 1; Instructie, § 1. res. V. 1909, no. 46, en krachtens het Kon. besluit V. v. V. no. 504 en de res. V. v. V. no. 505 (zie deel X der Vakstudie, blzz. 147—149). Een voorloopig kohier, waarvan voor het patentrecht een model werd vastgesteld bij de res. V. 1853, no. 17, gewijzigd bij de res. V. 1861, no. 82, en voor de bedrijfsbelasting bestendigd bij de res. V. 1894, no. 42, behoeft voor de inkomstenbelasting niet te worden aangelegd, aangezien daaromtrent in de betrekkelijke voorschriften niets is bepaald. Ook voor de personeele belasting is het aanleggen van een voorloopig kohier niet voorgeschreven. Omtrent de vraag of er conservatoir beslag kan worden gelegd, zonder dat een kohier bestaat, wordt verwezen naar aant. 115 op aiC 14 hierna. Zie, nopens de vraag of oppositie kan worden gedaan tegen de afgifte van kooppenningen, zonder dat een kohier bestaat, aant. 4 op art. 457 W. v. B. R. (bijl. D). 8. De omstandigheid, dat een aanslag of gedeelte van een aanslag in een directe belasting, als oninbaar is afgeschreven, is geen beletsel om het bedrag, indien de gelegenheid zich aanbiedt, alsnog bij dwangbevel in te vorderen. Res'. van 28 Febr. 1910, no. 20; zie B. no. 791. Verg. § 107, lett. b, en § 123 der instructie, opgenomen in bijl. A. 9. Over de executoir-verklaring van kohieren komt een artikel voor in Fiscus no. 72. § I der instructie (10). De aanslagsregeling (11—14) behoort zooveel mogelijk te worden bespoedigd en moet in elk geval zóó tijdig zijn afgeloopen, dat de primitieve kohieren (15) der personeele belasting executoir worden verklaard vóór 1 Mei en dat die der inkomstenbelasting worden vastgesteld, voor zooveel betreft de aanslagen waarvoor de medewerking van den inspecteur der registratie noodig is (16), vóór 1 November, en wat de overige aanslagen aangaat vóór 1 September. Ten aanzien van de aanslagsregeling der grondbelasting wordt verwezen naar de ter zake gegeven bijzondere voorschriften (17—21). De kohieren moeten met de noodige nauwkeurigheid en netheid worden opgemaakt (22—25). 10. Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. 11. Voor de aanslagsregeling wordt verwezen naar art. 14 der Wet op de Grondbelasting, art. 49 der Wet op de Personeele belasting en art. 69 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. IS. De aanslagsregeling der grond- en personeele belasting wordt door het College van Zetters ten einde gebracht binnen den tijd, daartoe door den Commissaris in.de provincie te bepalen. Verg. art. 14 der wet van 5 April 1870, S. no. 63, V. v. V. no. 140, sub IV. 13. Indien, in zake de aanslagsregeling voor de inkomstenbelasting, een Schattingscommissie haar werkzaamheden niet tijdig aanvangt en ten einde brengt, kan de Voorzitter door den Directeur der directe belastingen worden gemachtigd om die werkzaamheden alleen af te doen. Zie art. 63 der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. Voor de Commissie van aanslag ontbreekt zoodanige bepaling. 14. Met betrekking tot het inzenden van opgaven, betreffende den stand der werkzaamheden in zake de aanslagsregelihg voor personeele- Wet, Art. 1; Instructie, § 1. 28 en inkomstenbelasting, wordt verwezen naar § 54 der Instructie Personeele belasting en naar § 75 der Instructie Inkomstenbelasting. 15. De kohieren der grondbelasting (Grondbél. no. 18), worden opgemaakt door den Controleur der grondbelasting. Res. V. 1877, no. 12, § 21. Die der personeele belasting (Personeele bel. nos. 5 en 5a), door den Ontvanger der directe belastingen. Instr. Personeele bel., § 27. Die der inkomstenbelasting (Inkomstenbel. nos. 35 en 35a), door den Inspecteur der directe belastingen (a). Instr. Inkomstenbel., § 52. (o). Indien de Ontvanger als Voorzitter der Schattingscommissie optreedt, is hij mede belast met het opmaken van de kohieren. Instr. Inkomstenbel., § 36, in verband met de res. V. v. V. no. 624. 16. Dat zijn de aanslagen der personen, wier namen zijn vermeld op de lijst, bedoeld bij art. 14, le lid, der Wet op de Vermogensbelasting. Zie art. 69, in verband met art. 43, der Wet op de Inkomstenbelasting 1914. 11. Deze voorschriften zijn gegeven bij de res. van 13 Febr. 1877, no. 56, V. no. 12, laatstelijk gewijzigd bij de res. V. v. V. no. 532. In § 22 van ëerstgemelde resolutie is o.a. bepaald: „De voltooide kohieren worden opvolgelijk en het laatste uiterlijk op 25 Januari ter executoir-verklaring overgelegd aan den Directeur. Mocht echter op den 5den Januari te voorzien zijn, dat dit, met het oog op alsnog te verrichten schattingen, niet zal kunnen geschieden, dan wordt met de afwerking der kohieren dadelijk een aanvang gemaakt, terwijl de posten in de kohieren welke door die schattingen of om andere redenen eenige wijziging kunnen ondergaan, met rooden inkt worden doorgehaald en worden overgebracht in een voor elke kadastrale gemeente afzonderlijk aan te leggen staat Grondbél. no. 2a om later, al of niet gewijzigd, te worden opgenomen in suppletoire kohieren. „De Controleur stelt op het titelblad der kohieren, welke vóór of op 25 Januari aan den Directeur ter executoir-verklaring worden ingezonden, een aanteekening of voor het loopende jaar voor die gemeente al of niet een suppletoir kohier wegens grondbelasting is op te maken. „De suppletoire kohieren worden uiterlijk op 20 Febr. aan den Directeur ter executoir-verklaring overgelegd. „Op den 22en dier maand zendt de Directeur aan den Minister bericht omtrent de executoir-verklaring der kohieren." 18. Omtrent de bewerking der tiendrente in de kohieren der grondbelasting, is bij de res. van 30 Sept. 1908, no. 6, o.a. bepaald: „Art. 15. De overlegging van de kohieren der grondbelasting aan den Directeur ter executoir-verklaring, ondergaat geen vertraging ter wille van de tiendrente. „De tiendrente, verschuldigd in een jaar, waarvoor reeds een kohier is overgelegd, wordt aan het emde der maand, waarin de staten rio. 83 ontvangen zijn, op een suppletoir kohier gebracht." 19. De Controleurs der grondbelasting dragen zooveel mogelijk zorg, dat het opmaken van een suppletoir kohier wegens tiendrente tot de uitzonderingen behoort; de Directeurs bevorderen zooveel mogelijk een spoedige afkondiging daarvan. Res'. V. 1908, no. 140, § 8. £0. De volgens de wet V. v. V. no. 584 (zie aant. 8 op art. 24 hierna) ten behoeve van de provincie Friesland geheven buitengewone opcenten op de hoofdsom der grondbelasting voor de ongebouwde eigendommen worden, onder den naam „bemalingsbelasting", afzonderlijk in de kohieren der grondbelasting uitgetrokken. Zie de res. V. v. V. no. 585. 24 Wet, Art. 1; Instructie, §§ 1—2. 21. De Controleurs der grondbelasting genieten een vergoeding voor de opmaking van de kohieren der grondbelasting, volgens een door den Minister vast te stellen tarief. Zie art. 11 van het Organisatiebesluit 1904. Zie, voor de uitbetaling dezer vergoeding, § 4 der res. V. 1906, no. 181, in verband met de res. V. v. V. no. 212. %%. Bij alle berekeningen betreffende de directe belastingen worden breuken van een cent, indien zij 60/im of minder bedragen, verwaarloosd en indien zij meer bedragen tot een geheelen cent opgevoerd. Res. V. 1906, no. 57. Het voorschrift der res. V. 1906, no. 57, is op alle berekeningen betreffende bemalingsbelasting van toepassing. Res. V. v. V. no. 585, § 1. 23. Voor het opmaken der kohieren van de personeele belasting, wordt verwezen naar de §§ 26 en 27 der Instructie Personeele belasting, en het daarop aangeteekende, in deel VIII der Vakstudie, bijlage A. 24. Werkzaamheden, .welke ter inspectie worden verricht ten behoeve van de berekening der aanslagen (in de inkomstenbelasting), behooren met de meeste nauwkeurigheid te geschieden. De berekeningen zullen steeds door anderen moeten worden geverifieerd, waarvan door het stellen van hun paraaf op het register van aanslagen moet blijken. De Inspecteur en zij die de verificatie hebben verricht, blijven voor de juistheid der berekeningen aansprakelijk. Instr. Inkomstenbel., § 51. De kohieren en de daarop voorkomende aanslagen worden voor ieder dienstjaar doorloopend genummerd. De nummering geschiedt steeds ter inspectie. Alsvoren, § 52, tweede lid, vastgesteld bij de res. V. v. V no. 624. 25. De Directeurs doen aan de Controleurs der grondbelasting, zoo tijdig mogelijk, opgave van het getal opcenten, ten behoeve van de gemeenten in hun controle op de grondbelasting te heffen. Gelijke opgave geschiedt aan de Inspecteurs en de Ontvangers van het" getal opcenten ten behoeve van de gemeenten in hun dienstkring op de . personeele belasting te heffen. Ter voorkoming van vergissingen vergewissen de Controleurs en de Ontvangers zich, vóór de opmaking der kohieren, bij de Gemeentebesturen van de juistheid der verstrekte opgaven. Bij bevinding van verschil geven zij daarvan dadelijk kennis aan den Directeur, de Ontvangers door tusschenkomst van hun Inspecteur. De Directeur treedt in zoodanig geval in overleg met Gedeputeerde Staten der provincie en deelt zoo spoedig mogelijk aan de ambtenaren, wien het aangaat, mede, welk getal opcenten zal moeten worden geheven. Geen kohieren worden ter executoir-verklaring opgezonden of executoir verklaard, vóórdat men zich van de juistheid van het getal opcenten, daarop uitgetrokken, nauwkeurig heeft vergewist. Ten aanzien van de provinciale opcenten kan worden gevolgd de opgaaf, welke dienaangaande in de Verzameling van wetten, enz. (a) zal worden bekend gemaakt. Res. V. 1908, no. 123. (o) In verband met § 2 der res. V. 1911, no. 233, wordt de bedoelde opgaaf thans per circulaire verstrekt. § 2 der instructie (26). De directeur zendt de door hem executoir verklaarde kohieren, na inschrijving in het daarvoor bestemde register, aan den inspecteur, die hen, na gelijke behandeling, doet toekomen aan den burgemeester der betrokken gemeente ter afkondiging en doorzending aan den ontvanger (27—28). Van de ontvangst van de afgekondigde kohieren wordt door den ontvan- Wet, Art. 1; Instructie, § 2. 25 ger mededeeling gedaan aan den inspecteur; deze ziet toe, dat de afkondiging en overgifte der kohieren regelmatig en binnen den kortst mogelijken tijd plaats hebbe (29-38). 26. Gewijzigd volgens § 90 der Instructie Inkomstenbelasting. 2T. Bij de resolutie van 10 Juni 1915, no. 141, V. v. V. no. 535, is o.a. het volgende bepaald: „§ 1. De executoir verklaarde kohieren der grondbelasting en der personeele belasting en van het recht op de mijnen worden aan de directiën ingeschreven in registers Directe bel. no. 8. „Voor iederen dienst (a) wordt een afzonderlijk register gehouden. „§ 2. De kohieren worden doorloopend ingeschreven, onverschillig voor welk middel of voor welke gemeente zij opgemaakt zijn. Van elk kohier wordt geen ander bedrag aangeteekend, dan dat, waarvoor het executoir is verklaard. „Het volgnummer der inschrijving in het register wordt bij het formulier der executoir-verklaring op het kohier geplaatst. „§ 6. De Inspecteurs boeken de slotsommen der executoir verklaarde of vastgestelde kohieren in registers Grondbel. no. 11, Personeele bel. no. 8 en Inkomstenbel. no. 36, terwijl voor de personeele belasting bovendien de slotsommen der registers van aanslagen aangeteekend worden in registers Personeele bel. no. 6 (le, 2e en 3e grondslag), no. 7 (4e, 5e en 6e grondslag) en no. la (7e grondslag). Voor zooveel het recht op de mijnen betreft wordt gebruik gemaakt van een met de pen te trekken register, ingericht overeenkomstig het bij deze resolutie vastgesteld model (b). „Voor iederen dienst (a) wordt één register van elke soort aangelegd." Omtrent de invulling en afsluiting der registers en de daaruit te vervaardigen uittreksels en opgaven wordt verwezen naar de verdere voorschriften van die resolutie, alsmede naar de res. V. v. V. no. 585. (a) Zie, voor wat onder dienst moet worden verstaan, de res. V. v. V. no. 534, in aant. 28 hierna. (6) Dit model is niet in de Verzameling opgenomen., 28. Iedere dienst der personeele belasting en der inkomstenbelasting wordt, voor zooveel het bedrag der kohieren betreft, bij het einde der derde maand, op het belastingjaar volgende, afgesloten. Kohieren die eerst later worden executoir verklaard of vastgesteld, worden in den oudsten, nog niet afgesloten dienst opgenomen. De even bedoelde kohieren en de daarop voorkomende aanslagen krijgen het doorloopend volgnummer van den diénst, waartoe zij gaan behooren. Op den titel van het kohier en het register van aanslagen wordt, nevens het belastingjaar, ook die dienst vermeld, en wel tusschen haakjes en met rooden inkt. Ten einde vergissingen bij de boeking van ontvangstén, ontheffingen, enz. te voorkomen, wordt op gelijke wijze gehandeld met de aanslagbiljetten, duplicaten daarvan en ordonnantiën. Is in zake personeele belasting een ordonnantie geslagen, die ingevolge het vorenstaande geboekt moet worden in het register Personeele bel. no. 24 van een ander belastingjaar dan dat, waarover de aanslag loopt, dan zou verschil in opcenten tusschen die beide belastingjaren de verdeeling der kwade posten tusschen Rijk, provincie en gemeente onjuist kunnen maken. Het bedrag der ordonnantie wordt alsdan niet in de optelling begrepen, doch afzonderlijk verdeeld. De verkregen aandeelen worden later bij de aandeelen in het totaal der overige posten gevoegd. Op dezelfde wijze wordt voor de inkomstenbelasting te werk gegaan bij de invulling van het register Inkomstenbel. no. 52.