NEDERLANDSCHE STAATSWETTEN Editie Schuurman & Jordens Nu. 66 i LANDWEER WET Wet van den 24sten Juni 1901,! S. 160, zooals die wet nader is! gewijzigd, tot regeling van de land-I weer en van de opheffing van de schutterijen Met aanteekeningen, besluiten etfmissives ter uitvoering als bijlagen en alphabetisch register ZESDE DRUK door E. WERDMÜLLËR VON ELGG Referendaris bij het departement van Oorlog ZWOLLE - W, E. J. TJEENK WILLINK -1920 | 1.8C Voor 'mogelijke aanvullingen en wijzigingen zli men achter net register.  KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1374 7511  Art. 9 — 18 een door Onzen Minister van Oorlog aangewezen officier van de landweer als districtsadjudant toegevoegd. In het vervullen der betrekking van districtscommandant of van districtsadjudant ingeval van ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den titularis wordt door of vanwege Onzen Minister van Oorlog voorzien. (Zie artt. 2, 19, 29, 32—34, 356i» Lw.W.; art. 1 Lw.B. I; titel I — Algemeene bepalingen — en §§ 1, 2, 8,9 Lw.I. I; en het besluit van 17 October 1913, n°. 32, onder de bijlagen opgenomen.) Art. 9. De toelating tot eene verbintenis tot vrijwilligen dienst bij de landweer geschiedt naar regelen door Ons gesteld. Hij die, beneden den rang van officier, tot de landweer behoort, kan overeenkomstig de daaromtrent bestaande voorschriften worden toegelaten tot eene vrijwillige verbintenis bij de zeemacht — het korps maiiniers en de marine-reserve hieronder begrepen —, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen. De dienstplichtige, die zoodanige verbintenis heeft aangegaan, wordt geacht, zoodra zijn landweerdiensttijd een aanvang neemt, of, indien hij reeds tot de landweer behoorde, zoodra de verbintenis is ingegaan, den landweerdienst te gelijk met den vrijwilligen dienst te vervullen tot den tijd, waarop een van beide eindigt. Overigens zijn op den dienstplichtige de bepalingen van deze wet gedurende den tijd der vrijwillige verbintenis slechts ,van toepassing, indien en voor zoover dit door Ons of door Onzen Minister van  — 19 — Art. 1 O Oorlog, door Ons daartoe gemachtigd, wordt bepaald. (Zie artt. 1, 37 Lw.W. ; 3, 4, 5, 10, 11, 23 Lw.B. I; §§ 20—31, 78 Lw.I. LJ Dit artikel is nader vastgesteld bij de wet van 30 December 1909, S. 421, en daarna aldus nader vastgesteld bij de wet van 28'April 1913, S. 148. — Zie ook het sedert gewijzigd Kon. besluit van 20 September 1905, n°. 75, betreffende 'reserve-officieren bij de landmacht en de sedert gewijzigde beschikking van den Min. v. Oorlog van 14 October 1905, n°. 132, tot uitvoering van dat besluit, zoomede het sedert gewijzigd Kon. besluit van 8 Mei 1906, n°. 95, betreffende reservepersoneel van de landmacht beneden den rang van officier en de sedert gewijzigde beschikking van den Min. v. Oorlog van 6 Juni 1906, n». 396, tot uitvoering van dat besluit. — Ten gevolge van de wijziging, welke bij de wet van 27 Juni 1919, S. 413, is gebracht in art. 8 der Landstormwet, is de mogelijkheid opengesteld, landweerplichtigen ook toe te laten tot een vrijwillige verbintenis bij den landstorm. •—• Ingevolge het laatste lid van het artikel zijn van toepassing verklaard : op den landweerplichtigen vrijwilliger bij de Exploitatie-Compagnie van het Regiment Genietroepen : de artt. 23—28, 33 en 36 der Landweerwet (zie het gewijzigd Kon. Besluit van 18 Sep. 1913, n«. 51); op den landweerplichtigen smid-bankwerker bij de oefenings-houwitser-compagnie, den landweerplichtigen hoefsmid bij de infanterie en den landweerplichtigen verzorger bij den rijkspostduivendienst: de artt. llfci.s, liter, 20, 22-—36 en 38 der Landweerwet (zie de herhaaldelijk gewijzigde beschikking van den Min. v. Oorlog van 4 Mei 1916, n°. 120 — L. O. 1916, A. 43). Art. 10. Waar in dit hoofdstuk en in de hoofdstukken II en IV dezer wet gesproken wordt van dienstplichtigen, 2*  Art. 10 — 20 — worden daarmede bedoeld de personen in artikel 1 onder 1°. vermeld. Alle in verband met de bepalingen van deze wet en van de te harer uitvoering gegeven voorschriften in te dienen verzoekschriften, over té leggen of gevorderde stukken en int te reiken beschikkingen zijn vrij [van het recht van zegel,] van legesheffing, [van de formaliteit van registratie,] van kosten van legalisatie, van de rechten, bedoeld in art. 2 der wet van 23 April 1879 (Staatsblad n°. 72), en van griffiekosten. De in verband met de uitvoering van deze wet door Ons of door Onzen Minister van Oorlog noodig geachte opgaven, inlichtingen en adviezen worden verstrekt en de in dat verband door Ons of door Onzen voornoemden Minister noodig geachte medewerking wordt verleend door de autoriteiten, colleges en ambtenaren, van wie zij worden gevraagd. (Zie art. 1 Lw.W.) Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 28 April 1913, 8. 148. — Het in het tweede lid tusschen haakjes geplaatste : „van het recht van zegel," en „van de formaliteit van registratie," is vervallen uit kracht van de algemeene bepalingen van art. 98 der Zegelwet 1917 en art. 103 der Registratiewet 1917. Dit dat vervallen volgt niet, dat de in het tweede lid bedoelde stukken thans niet meer van zegelrecht en van de formaliteit van registratie zijn vrijgesteld, doch alleen, dat de vraag, efioodanige vrijstelling al dan niet nog bestaat, aan de bepalingen der nieuwe Zegel- en Registratiewetten moet worden getoetst. (L. 0.1917 A. 64.) Als ingevolge de Zegelwet niet onderworpen aan zegelrecht worden in L. O. 1917, A. nos. 68 en 91, genoemd verzoekschriften : a. waarbij wordt gevraagd een inlichting; 6. waarbij wordt gevraagd een bij adminis-  — 25 — Art. 15 worden de categorieën van dienstplichtigen bij de landweer aangewezen: 1°. die in tijd van vrede de oefeningen in artikel 11 vermeld, of het bij artikel 29 voorgeschreven onderzoek niet behoeven bij te wonen ; 2°. die in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden niet of voorloopig niet in werkelijken dienst behoeven te komen. Wanneer de dienst van den Staat, van eene of meer provinciën of van eene of meer gemeenten of een ander openbaar belang het vordert, kan Onze Minister van Oorlog bepalen, dat ook dienstplichtigen bij de landweer niet begrepen in de door Ons ingevolge het vorig lid aangewezen categorieën, de oefeningen in artikel 11 vermeld, of het bij artikel 29 voorgeschreven onderzoek niet zullen bijwonen, of in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden niet in werkelijken dienst zullen komen. De categorieën van dienstplichtigen, aangewezen ingevolge het tweede lid} zoomede de dienstplichtigen, vrijgesteld van de verplichting tot dienstvervulling als bedoeld in het derde lid, behoeven mede niet in werkelijken dienst te komen, in geval van oproeping wegens de redenen in artikel liter vermeld. (Zie artt. 11, ll&ts, 11 ter, \5bis Lw.W. ; artt. 14—19, 25, 29 Lw.B. I; LandweerBesluit II en Landweerinstructie II.) Dit artikel is gewijzigd bij de wet van 30 December 1909, S. 421, en nader gewijzigd bij de wet van 26 Juli 1918, S. 499. De in het 2e lid bedoelde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij het sedert gewijzigde besluit van 5 September 1904,  33 — Art. 25 „De in het eerste lid op te nemen tweede volzin dient om eene aanwijzing te kunnen doen van de gemeente, waar de aanmelding moet geschieden, ingeval de verlofganger niet gevestigd is of zich niet vestigt in eene Nederlandsehe gemeente. In de eerste plaats wordt hier gedacht aan rondzwervende personen, die geen vaste woonplaats hebben. Tevens zal echter de bepaling gelden voor hen, wier vaste woonplaats buiten het Rjjk is en te wier aanzien o.a. thans het tweede lid van artikel 24 bepaalt, dat de in het eerste lid omschreven verplichting ook kan worden vervuld door den verlofpas bij aangeteekenden brief toe te zenden aan den burgemeester der „laatste woonplaats binnen het Rijk." Bij het eerste lid zal alzoo naar zijne ontworpen nieuwe lezing in het algemeen worden geregeld, voor zoover de wet het doet, in welke gemeente de verlofganger zich heeft aan te melden. In verband hiermede wordt óók voor het tweede lid eene nieuwe lezing voorgesteld, waarbij dit 1'd zich bepaalt tot aanwijzing van de gevallen, waarin geen persoonlijke aanmelding van den verlofganger vereischt is, maar deze kan volstaan met den verlofpas op de reeds genoemde wijze aan den burgemeester toe te zenden. Zooals de bepaling is geredigeerd, zal zij tevens uitbreiding geven aan den kring van personen, die van de vrijheid, welke zij wil schenken, gebruik kunnen maken, en met name ook komen te gelden voor hen, die zich binnen het Rijk buiten hunne woonplaats ophouden. Ter toelichting van deze uitbreiding zal het voldoende zijn, er op te wijzen, dat de overgang van de militie naar de landweer als het ware midden in den verloftijd valt en hierdoor de mogelijkheid zeer groot is, dat vele verlofgangers tijdens bedoelden overgang zich niet in hunne woonplaats bevinden." — Zie ook de circulaire van den Minister van Oorlog aan de Commissarissen der Koningin betreffende verlofpassen en verlofgangersregister in zake Landweer van 9 Januari 1914, n°. 169, onder de bijlagen opgenomen. Art. 25. De verlofganger van de landweer, die zich gaat vestigen in eene andere 8. & J. nr. 66, 6e dr. 3  Art. 26 — 24 - gemeente binnen het Rijk dan die, waar hij in het in artikel 26 bedoeld register staat ingeschreven, geeft daarvan kennis aan den burgemeester van laatstbedoelde gemeente uiterlijk den vijfden dag nadat hij de plaats, waar hij gevestigd was, heeft verlaten. Binnen dertig dagen na den dag, waarop hij bedoelde kennisgeving heeft gedaan, meldt hij zich, voorzien van zijn verlofpas, in persoon aan bij den burgemeester der gemeente, waarin hij zich vestigt, ten einde aldaar in bedoeld register te worden ingeschreven. De buiten het Rijk gevestigde of zich met toestemming buiten het Rijk ophoudende verlofganger, die zich vestigt of weder gaat verblijven in de gemeente, waar hij in bedoeld register staat ingeschreven, meldt zich binnen dertig dagen na die vestiging of na dien terugkeer in persoon aan bij den burgemeester dezer gemeente. ) ïiws> ■. i (Zie art. 28 Lw.W. ; artt. 23, 24, 25, 27 Lw.B. I ; §§ 11, 32, 81, 82 Lw.I. I.) Dit artikel is nader vastgesteld bij de wet van 30 December 1909, S. 421, en daarna aldus nader vastgesteld bij de wet van 28 April 1913, S. 148. Art. 26. De burgemeester van elke gemeente houdt een afzonderlijk register, ter inschrijving, naar vooischriften door Onzen Minister van Oorlog gegeven:. 1°. van hen, die naai de landweer zijn overgegaan, voor zooveel zij voorkomen in het register van verlofgangers van de militie ; 2°. van de overige verlofgangers van de landweer in zijne gemeente gevestigd.  - 43 - Art. 37 Heeft de dienstplichtige vóór den tijd, waarop hij volgens de beide vorige leden uit den dienst bij de landweer zou moeten worden ontslagen, zich schuldig gemaakt aan eenig verzuim of aan eenige overtreding ten aanzien van deze wet, en heeft hij de aan het verzuim of de overtreding door de wet verbonden gevolgen nog niet ondergaan, dan wordt, totdat dit zal hebben plaats gehad, zijn ontslag geschorst. Met afwijking van de bepalingen van de eerste drie leden wordt terstond ontslagen de dienstplichtige: a. die blijkt ingevolge een verdrag met een vreemden Staat tot dienst bij de landweer niet gehouden zijn; 6. die wegens ziekte of gebreken, door Ons aangewezen, blijkt ongeschikt te zijn voor den dienst bij de landweer; c. die onherroepelijk veroordeeld wordt of blijkt te zijn tot de doodstraf, tot eene onteerende straf of hetzij bij één vonnis, hetzij bij verschillende vonnissen gezamenlijk, tot eene zwaardere gevangenisstraf of militaire gevangenisstraf dan van zes maanden; d. die met een briefje van ontslag moet worden weggezonden; e. die onherroepelijk van het recht om ooit weder bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen ontzet, of die van den militairen stand of van de betrekking van militair geëmployeerde vervallen verklaard wordt of blijkt te zijn; /. wien tijdelijk het recht ontzegd wordt of blijkt te zijn om bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen, of die tijdelijk van dat recht  Art. 87 — 44 ■ wordt of blijkt te zijn ontzet, met dien verstande, dat bij naar door Ons te stellen regelen op nieuw wordt in dienst gesteld, zoodra de tijd van de ontzegging of de ontzetting verstreken is, of ten gevolge van verleende gratie een einde heeft genomen. Voor de toepassing van het bepaalde in het vorige lid onder c en e wordt hij, die gratie heeft verkregen, geacht slechts te zijn veroordeeld tot de straf, welke krachtens de gratie op hem blijft rusten of komt te rusten. Mede wordt terstond ontslagen de dienstplichtige, die behoort tot eene der door Ons aan te wijzen categorieën van vrijwillig dienenden en na het volbrengen van een dienstverband van ten minste vijf jaren ontslag uit den vrijwilligen dienst verkrijgt, voordat zijn landweerdiensttijd is volbracht. Aan den ontslagene volgens de bepalingen van de eerste drie leden of van het vierde lid onder a en b wordt een bewijs van ontslag uitgereikt, tenzij hij nog vrijwilligen krijgsdienst te vervullen heeft. (Zie artt. 7, 9, 28, 32, 34, 35, Zöbis, 35ter, 38, 39 Lw.W. ; artt. 1, 2, 23, 24 Lw.B. I; §§ 77, 78 Lw.I. I en het Besluit van 4 Nov. 1919, S. 649, betr. gratie van straffen, onder de bijlagen opgenomen.) Dit artikel is nader vastgesteld bij de wet van 30 December 1909, S. 421, en daarna nader vastgesteld bij de wet van 28 April 1913, S. 148, terwijl het zesde lid nieuw is ingevoegd bij de wet van 27 Mei 1916, S. 205. — Zie verder omtrent het geneeskundig onderzoek naar de geschiktheid voor den dienst (vierde lid, 6) het onder de bijlagen opgenomen besluit van 25 Maart 1918, S. 209, en de ook onder de bijlagen opgenomen besohikking van 3 April 1918, n°. 126 M.  — 46 — Art. 87 -— Blijkens Ministerieele beschikking van 27 September 1915 (L. O. 1915, A. 98) worden straffen, door den buitenlandschen rechter uitgesproken, geacht niet te zijn begrepen onder die, genoemd in art. 47, vierde lid, c. De categorieën vrijwilligers, die ingevolge het zesde lid zijn aangewezen voor ontslag uit den landweerdienst zoodra het vrijwillig dienstverband is volbracht, zijn : 1. het reserve-personeel beneden den rang van officier, bestemd voor den dienst van vliegenier ; 2. het korps matrozen met kort dienstverband; 3. de vrijwilligers van het wapen der Koninklijke marechaussee beneden den rang van officier; 4. het korps mariniers. De aanspraak op het ontslag wordt verkregen: door categorie 1, indien het vrijwillig verband ten minste 5 jaar heeft geduurd (Kon. besluit van 29 Juni 1916, n°. 43 ; L. O. 1916, A. n». 84); door categorie 2, indien het vrijwillig verband ten minste 5 jaar heeft geduurd (Kon. besluit van 3 Juni 1916, S. 269; L. O. 1916, A. n°. 85); door categorie 3, indien het vrijwillig verband ten minste 6 jaar heeft geduurd (Kon. besluit van 22 Juni 1918, n°. 20 ; L. O. 1918, A. n°. 57); door categorie 4, indien het vrijwillig verband ten minste 5 jaar heeft geduurd (Kon. besluit van 12 Juli 1918, S. 448; L. O. 1918, A. n°. 69). — Met afwijking van dit artikel is, eerst bij de wet van 3 Augustus 1914, S. 347, daarna bij de wet van 31 December 1914, S. 650, laatstelijk gewijzigd bij die van 18 Juni 1918, S. 413, bepaald, dat de dienstplichtigen bij de landweer, voor wie volgens art. 37, eerste, tweede of derde lid, der Landweerwet de dienst bij de landweer zou zijn geëindigd op 1 Augustus 1914 of op -een lateren dag, in dien dienst zouden worden gehouden tot een lateren datum dan dien, waarcp hun normale diensttijd bij de landweer zou eindigen. De aldus verlengde diensttijd is geëindigd op 31 December 1918. De landweerlichtingen, op wie deze verlenging is toegepast, zijn die van 1907 t/m 1913.  Art. 38 — 46 — Art. 38. Is de Staat in oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden en wordt het door Ons noodig geacht om dienstplichtigen langer in den dienst der landweer te houden dan tot den tijd, waarop zij volgens de eerste drie leden van artikel 37 zouden moeten worden ontslagen, dan wordt onverwijld eene voordracht van wet ingediend, om het langer in dienst houden zooveel noodig te bepalen. Wij behouden Ons voor, het ontslag te doen schorsen, totdat omtrent bedoelde voordracht van wet beslist is of totdat de reden der schorsing heeft opgehouden te bestaan. (Zie art. 37 Lw.W.) Dit artikel is nader vastgesteld bij de wet van 30 December 1909, S. 421, en daarna aldus nader vastgesteld bij de wet van 28 April 1913, S. 148. — „De woorden „volgens de eerste drie leden van artikel 37" zijn ingevoegd om te vermijden, dat de bepaling ook zou gelden voor gevallen van ontslag als in het ^ ierde lid van dat artikel, naar de voorgestelde nieuwe lezing, zijn bedoeld". (M. v. T.) — Nadat bij Kon. Besluit van 30 Juli 1914, n°. 72 (Staatscourant van 31 Juli 1914, n°. 177), werd bepaald, dat oorlogsgevaar, in den zin, waarin dat woord in 's Lands wetten voorkomt, aanwezig is, en ingevolge het bepaalde bij het tweede lid van dit artikel het ontslag van de dienstplichtigen bij de landweer bij besluit van 27 Juli 1914, 8. 330, was gesehorst, is aan het eerste lid uitvoering gegeven eerst bij de wet van 3 Augustus 1914, S. 347, en daarna bij de in de laatste aant. op art. 37 vermelde, sedert herhaaldelijk gewijzigde wet van 31 December 1914, S. 650. Art. 39. Het bewijs van ontslag wordt gezonden aan den burgemeester der woonplaats van den dienstplichtige en aan  Art. 47 - 52 - baar gesteld bij voornoemde wet, waarvan de berechting volgens die wet aan den schuttersraad behoort, zijn, ook indien vóór de berechting de wet op de schutterijen bereids is ingetrokken, als overtredingen strafbaar met de bij artikel 48 bedreigde straffen. De invordering van de bij de opheffing der schutterijen ingevolge de artikelen 22, 32 en 62 der wet op de schutterijen verschuldigde contributiën, van de bij die opheffing verschuldigde boeten door de schuttersraden, door Gedeputeerde "Staten of krachtens artikel 68 van evenvermelde wet door den commandant eener dienstdoende schutterij of van een bataljon rustende schutterij opgelegd, en van de bij de opheffing der schutterijen verschuldigde kosten van vervolging en executie geschiedt overeenkomstig de bepalingen dier wet, ter requisitie van den auditeur bij den schuttersraad die daartoe onder de werking der wet op de schutterijen bevoegd zou zijn geweest. Te dien aanzien blijven de artikelen 71 en 72 van voormelde wet, alsmede de wet van 16 December 1886 (Staatsblad n°. 213) en artikel 7 der wet van 21 Juli 1890 (Staatsblad n° 127) van kracht tot vier maanden na de opheffing der schutterijen. De binnen vier maanden na de opheffing der schutterijen ingevorderde boeten, contributiën en kosten van vervolging en executie worden door den auditeur in het vorig lid bedoeld binnen tien dagen na de ontvangst gestort in de kas van de gemeente welke onder de werking der wet op de schutterijen recht daarop zou hebben gehad.  53 - Art. 48 Ter zake van de boeten, contributiën en kosten van vervolging en executie in het vierde lid bedoeld, vervalt vier maanden na de opheffing der schutterijen alle verder recht van verhaal op .de veroordeelden of bekeurden. De binnen vier maanden na de opheffing der schutterijen niet ingevorderde kosten van vervolging en executie blijven ten laste van de gemeente, te wier behoeve de betaling zou hebben moeten geschieden. Art. 48. De in artikel 32 der wet op de schutterijen bedoelde leden der schutterijen worden in de gevallen in het derde lid van artikel 47 vermeld, gestraft: 1°. met geldboete van ten hoogste tweehonderd gulden, zoo zij, tot den rang van officier bij de schutterijen benoemd, of in hun vorigen of in een hoogeren rang bij de schutterijen geplaatst, zonder wettige redenen, door den rechter te beoordeelen, daarvoor bedankt hebben; 2°. met geldboete van ten hoogste dertig gulden, zoo zij, tot onderofficier of korporaal benoemd, zonder wettige, redenen, ter beoordeeling van den rechter, daarvoor bedankt hebben. Waar volgens de wet op de schutterijen de straf van wegzending uit de schutten] kon worden uitgesproken, wordt in de gevallen bij het derde lid van artikel 47 voorzien, voor zoover het volgend lid niet toepasselijk is, de overtreder gestraft met geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden. Waar volgens artikel 54, de slotbepaling van artikel 55 en artikel 58 der wet op de schutterijen alternatief de straf van degradatie of die van weg-  Alt. 49 — 54 — zending uit de schutterij kon worden uitgesproken, wordt in de gevallen bij het derde lid van artikel 47 voorzien, de overtreder gestraft met geldboete van ten hoogste vijftig gulden. Waar volgens de wet op de schutterijen geldboete van ten hoogste zès, vijftien of honderd gulden kon worden opgelegd, wordt in de gevallen bij-het derde lid van artikel 47 voorzien, de overtreder gestraft met geldboete onderscheidenlijk van ten hoogste zes, vijftien of honderd gulden. Artikel 444 van het Wetboek van Strafrecht is, ook na de opheffing der schutterijen, toepasselijk op hem, die niet lid der schutterij zijnde, wettig als getuige vqor den schuttersraad opgeroepen, wederrechtelijk is weggebleven. Art. 49. Waar in de artikelen 40—48 gesproken wordt van de wet op de schutterijen, wordt bedoeld de wet van 11 April 1827 (Staatsblad n°. 17) „houdende oprigting van schutterijen over de geheele uitgestrektheid des Rijks", zooals zij is gewijzigd en aangevuld bij de wet van 15 April 1886 (Staatsblad n°. 64), gewijzigd bij de wetten van 19 April 1886 (Staatsblad n°. 92) en van 20 Juli 1895 (Staatsblad n°. 139, artikel 20). Slotbepalingen. Art. 50. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Landweerwet". Art. 51. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen dag. De in werkingtreding der wet is bij besluit van 14 Januari 1903, S. 34, bepaald op 1 April 1903.  55 — Art. 51 Lasten en bevelen, dat deze in bet Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 24sten Juni 1901. WILHELMINA. De Minister van Oorlog, A. Kool. De Minister van Binnenlandsche Zaken, H. Goeman Boroesit/s. De Minister van Jutitie, Coet v. d. Linden. (Uitgeg. 6 Juli'1001.) * Wijzigingswet van 28 April 1913, S. 148. Deze wet wijzigt bij art. 1 verschillende artikelen der Landweerwet. De artt. 2 tot en met 5 dier wijzigingswet bepalen het volgende: Art. 2. De dienst bij de landweer duurt: a. voor de dienstplichtigen, die in 1908 of vroeger naar de landweer zijn overgegaan, zeven jaren ; b. voor de dienstplichtigen, die in een der jaren 1909, 1910, 1911 en 1912 naar de landweer zijn overgegaan, zes jaren. Hierbij geldt, behoudens het bepaalde in artikel 3 dezer wet, het bepaalde in artikel 7, tweeden volzin, der Landweerwet. Waar in dit artikel en in artikel 4 wordt gesproken van „Landweerwet", wordt daarmede bedoeld de. Landweerwet* zooals zij na het in werking treden van deze wet luidt. Art. 3. In mindering van den diensttijd bij de landweer telt:  — 56 — a. voor de dienstplichtigen, die bij de militie zijn of worden ingelijfd voor de lichting 1907 of voor eene vroegere lichting, de tijd, dien zij wegens oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden langer tot dienst bij de militie verplicht zijn geweest dan tot 1 Augustus van het jaar, waarin een achtjarige, dienst is of zou worden volbracht; b. voor de dienstplichtigen, die bij de militie zijn of worden ingelijfd voor een der lichtingen 1908, 1909, 1910 en 1911, de tijd, dien zij wegens oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden langer tot dienst bij de militie verplicht zijn geweest dan tot 1 Augustus van het jaar, waarin een zevenjarigè dienst is of zou worden volbracht. De M. v. T. teekent op dit artikel aan, dat het een noodwendig uitvloeisel is van het bepaalde in het ontwerp Militiewet (thans art. 113, eerste lid, onder a en 6 van de Militiewet), ten einde te voorkomen, dat dienstplichtigen, die naar de landweer zijn overBegaan na een wettelijk vastgestelden diensttijd van 8 of van 7 jaren bij de militie te hebben vervuld, als gevolg van de nieuwe lezing van artikel 7 der Landweerwet reeds na 3 of 4 jaren — dus ontijdig — aanspraak zouden verkrijgen op ontslag uit den landweerdienst. — Het artikel heeft toepassing gevonden voor de mihtielichting 1806. Deze zou 1 Aug. 1914 naar de landweer zijn overgegaan. In verband met de mobilisatie is die overgang echter geschorst en geschiedde deze eerst op 1 Januari 1916. Evenzoo had de overgang der militielichtingen 1907 en 1908, welke in normale tijden zou zijn geschied op 1 Aug. 1915, eerst plaats voor de lichting 1907 op 1 Januari 1916 er voor .de lichting 1908 op 1 Argustus 1916. Deze drie lichtingen vormen, met de miliiielichting 1909, die regelmatig naar de landweer is overgegaan op 1 Aug. 1916, tezamen de Undweerlichting 1916.  57 Deze vier bestanddeelen van de lichting worden onderscheidenlijk aangeduid als 1916a, 19166, 1916c, 1916a". (Zie de onder de bijlagen opgenomen beschikking van den Min. \. Oorlog van 12 Febr. 1916, n°. 109 L.) Ook de landweerliehting 1918 besta** uit meer dan een militielichting, nl. uit de militielichting van 1911 en die van 1912. Naar deze twee bestanddeelen wordt de landweerlichting 1918 onderscheiden in 1918a en 19186. (Zie de onder de bijlagen opgenomen beschikking van den Min. \. Oorlog van 11 Juni 1918, n°. 103 L. Art. 4. De dienstplichtigen, wier dienst bij de landweer zeven jaren duurt en in artikel 11 der Landweerwet van opkomst onder de wapenen tot het houden van oefeningen niet zijn vrijgesteld, komen gedurende hun diensttijd tot dat doeleinde tweemaal onder de wapenen, telkens voor den tijd en op den voet als in het aangehaalde artikel 11 omschreven. Art. 5. Zij, die, als behoord hebbende tot de pantserfortartillerie, ingevolge artikel 3, tweeden volzin, van de Landweerwet, zooals deze luidde vóór het in werking treden van deze wet, zijn ingedeeld bij de vestingartillerie, blijven daartoe behooren, zoolang zij bij de landweer dienen.  — 63 — gangersregister van de landweer, ambtshalve opnieuw ingeschreven in dat register. 2. De in het vorig lid bèdoelde burgemeester stelt onverwijld een onderzoek in naar de woonplaats van den in dat lid vermelden persoon. Blijkt dien burgemeester, dat bedoelde persoon niet meer in zijne gemeente woonachtig is, dan doet hij daarvan ten spoedigste mededeeling zocwel aan den districtscommandant als aan den burgemeester der gemeente, waar de dienstplichtige gevestigd is. Door den burgemeester van laatstgemelde gemeente wordt alsdan ten aanzien van den dienstplichtige, voor zoover toepasselijk, gehandeld overeenkomstig de bepalingen, welke in artikel 25 zijn vastgesteld met betrekking tot den in dat artikel bedoelden verlofganger, die zijne woonplaats naar eene andere gemeente heeft overgebracht. De in het eerste lid bedoelde districtscommandant verricht, indien de woonplaats van den dienstplichtige niet gelegen is in zijn district, al hetgeen vereisoht wordt tot de administratieve overgave van den dienstplichtige aan den commandant van het district, waarin de dienstplichtige blijkt gevestigd te zijn. (Zie artt. 26, 37, Lw. W.; artt. 1, 13, 23 Lw.B. I; § 47 Lw.I. I.) Abt. 3. •, 1. Van elke in het tweede lid van artikel 9 der wet bedoelde vrijwillige dienstverbintenis van een tot de landweer behoorende, bij de zeemacht, het korps mariniers en de marinereserve hieronder begrepen, bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen wordt kennis gegeven aan den districtscommandant, onder wiens toezicht de verbondene laatstelijk stond. 2. De in het vorig lid bedoelde kennisgeving vermeldt o. m. den dag, de maand en het jaar van het aangaan der verbintenis, zoomede haren duur. 1 (Zie art. 9 Lw.W. ; artt. 4, 5, 10, 11, 23 Lw.B. I; titel I — Algemeene bepalingen — , §§ 11, 22—31, 81, 83 Lw.I. I.) Abt. 4. 1. De kennisgeving, in het vorig artikel bedoeld, wordt ingezonden op den eersten 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 1 Nov. 1913, S. 404.  71 - gemeester eener andere gemeente dan die, waar een verlofganger staat ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer, dat deze buitenslands is overleden en vermoedt die burgemeester, dat het overlijden nog niet bij den burgemeester van laatstbedoelde gemeente bekend is, dan zendt hij van het overlijden eveneens zoodra mogelijk bericht aan laatstgenoemden burgemeester; van het overlijden of het uit den dienst geraken in een der onder 6 en c bedoelde gevallen, door den commandeerende-offioier van het korps van het leger of van de afdeeling van de landweer, waarbg de overledene onder de wapenen of in werkelijken dienst was, dan wel aan de oefeningen deelnam. (Zie artt. llbia, liter, 12, 13, 14, 20, 28 Lw.W. ; art. 20 Lw.B. I.) Abt. 22. Van elke toestemming, door of vanwege Onzen Minister van Oorlog krachtens artikel 27 der wet verleend, wordt door hem of door dengene, aan wien door dien Minister de bevoegdheid is toegekend om namens hem, Minister, die toestemming te verleenen, zoowel aan den verlofganger als aan den districtscommandant kennis gegeven met vermelding tevens van de vrijstellingen, die krachtens artikel 27, tweede lid, der wet bij die bestemming zijn toegekend en van de voorwaarden, welke'volgens het derde lid van dat wetsartikel aan die toestemming verbonden zijn. (Zie art. 27 Lw.W. ; artt. 23—25 Lw.B. I; §§ 4—6, 33—35, 37 Lw. I. I.) Abt. 23. 1. Be districtscommandant zendt tusschen den 4den en den 7den van iedere maand aan Onzen commissaris in de provincie mutatiestaten in, voor elke van de daarbij betrokken gemeenten afzonderlijk opgemaakt. In deze staten, ingericht overeenkomstig het door Onzen Minister van Oorlog daarvoor vastgesteld model en loopende over de vorige maand, worden vermeld : A. 1°. zij, die, krachtens het bepaalde in het eerste lid van artikel 9 der wet, tot eene  7. Bij verhuizingen binnen de gemeente vindt kennisgeving aan den districtscommandant niet plaats, noch toezending van het zakboekje, ook al behoort de gemeente tot meer dan één landweerdistriet. 1 8. De datum, waarop de aanmelding van den, verlofganger of diens ambtshalve inschrijving, in het derde lid bedoeld, plaats heeft, wordt geacht tevens te zijn de datum, waarop de verlofganger bij voorkomend geval overgaat naar het personeel van het landweerdjjBtriet, waarin de verlofganger zich door zijne woonplaatsverandering heeft gevestigd. 9. De burgemeester, bij wien een verlofganger zich overeenkomstig het tweede lid van artikel 25 der wet aanmeldt, doet daarvan aanteekening op den verlofpas. Indien een verlofganger de bij het eerste lid van artikel 25 der wet voorgeschreven kennisgeving in persoon doet en daarbij voorzien is van zijn verlofpas, zoomede indien een verlofganger bij het doen van de bij het derde lid van artikel 25 der wet voorgeschreven aanmelding voorzien is van zijn verlofpas, doet de burgemeester eveneens onderscheidenlijk van de kennisgeving en van de aanmelding aanteekening cp den verlofpas.8 (Zie artt. 15, 25—27 Lw.W. ; artt. 22, 23, 26 Lw.B. I; § 32 Lw.I. I.) Akt. 26. Ten aanzien van den verlofganger, die niet gevestigd is of zich niet vestigt in eene Nederlandsche gemeente, is onder woonplaats te verstaan de Nederlandsche gemeente, welke hij als zijne woonplaats wenscht beschouwd te zien, mits hij binnen dertig dagen na den dag, waarop hij in de positie van verlofganger der landweer overgegaan is, den wensch daartoe te kennen geeft aan den burgemeester van de daarbij betrokken gemeente. Doet bedoelde verlofganger deze kennisgeving niet of niet binnen den daarvoor gestelden termijn, dan 1 Volgens beschikking van 2ö Jan. 1920, n°. 107, wenscht de M. v. O. echter, dat het zakboekje ook bij verhuizing binnen de gemeente aan den districtscommandant wordt gezonden, zoo de landweerplichtige door zijn verhuizing voor een ander station van vertrek bij opkomst met spoed in aanmerking dient te komen. Bit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 1 Nov. 1913, S. 404.  78 is te zijnèn aanzien onder woonplaats te verstaan de gemeente, waar hij laatstelijk stond ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer, c. q. van de militie, dan wel, indien hij te voren nog niet in bedoeld register stond ingeschreven, de gemeente, voor welke hij bij de militie werd ingelijfd. (Zie artt. 24, 26 Lw.W. ; art. 25 Lw.B. I.) Abt. 27. 1. Indien een verlofganger van de landweer het bepaalde bij artikel 24 der wet niet naleeft of in strijd handelt met het bepaalde bij artikel 27 der wet, geeft de burgemeester der gemeente, waar deze verlofganger in het verlofgangersregister van de landweer is ingeschreven of had behooren te zijn ingeschreven, daarvan, voor zooveel noodig na gedaan onderzoek omtrent de verblijfplaats van dien verlofganger, kennis aan Onzen commissaris in de provincie, met vermelding, zooveel mogelijk, van de verschoonende of de verzwarende omstandigheden, die zich bij de overtreding hebben voorgedaan. ï**??vi 2. Heeft een verlofganger van de landweer niet voldaan aan artikel 25 der wet, dan geschiedt daarvan, eveneens na gedaan onderzoek, op gelijke wijze kennisgeving aan Onzen commissaris in de provincie, en wel: ingeval de verlofganger het bepaalde in het eerste lid van vermeld wetsartikel niet heeft nageleefd, door den burgemeester van de gemeente, wien hij de in dat lid omschreven kennisgeving had moeten doen ; ingeval de verlofganger het bepaalde in het tweede lid van vermeld wetsartikel niet heeft nageleefd, door den burgemeester van de gemeente zijner nieuwe vestiging ; ingeval de verlofganger het bepaalde in het derde lid van dat artikel niet heeft nageleefd, door den burgemeester van de gemeente, waar hij zich vestigt of waarin hij weder gaat verblijven. 3. Onze commissaris in de provincie doet van een en ander mededeeling aan Onzen Minister van Oorlog. (Zie artt. 24, 25, 27, 28 Lw W. ; § 82 Lw.I. I.) Abt. 28. 1, Het onderzoek over de verlofgangers  — 79 — van de landweer, vermeld in artikel 29 der wet, geschiedt jaarlijks in de maand November. 2. Aan het onderzoek wordt, in overeenstemming met het bepaalde in artikel 29 der wet, niet deelgenomen door de verlofgangers, die in den loop van het jaar overeenkomstig artikel 11 der wet onder de wapenen zijn geweest, dan wel onder de wapenen zijn gekomen, vóór of op den datum, voer dat onderzoek vastgesteld. 3. Bij de toestemming, krachtens artikel 27 der wet verleend, kan den verlofganger worden vergund, het onderzoek in de maand December van het jaar te ondergaan op plaats, dag en uur, door den districtscommandant daarvoor aan te wijzen. Gelijke vergunning kan door of vanwege Onzen Minister van Oorlog worden verleend aan verlofgangers, voor wie deelneming aan het onderzoek in November bezwarend zou zijn wegens de uitoefening van hun beroep of bedrijf* dan wel wegens andere bijzondere omstandigheden. Van dergelijke vergunning geschiedt gelijke kennisgeving als bedoeld in artikel 22. 4. Onze Minister van Oorlog kan voorts, indien het heerschen van besmettelijke ziekte, het voorkomen van een geval van aziatische oholera, of andere, buitengewone omstandigheden het noodig doen achten, het onderzoek over een verlofganger, dan wel over onderscheidene of over alle verlofgangers uit eene of uit meer gemeenten doen verschuiven tot in de maand December of wel dat onderzoek achterwege doen blijven. ö. Indien verlofgangers door ziekte of gebreken verhinderd zijn bij het onderzoek te verschijnen, dan wel wegens woonplaatsverandering niet aan het onderzoek hebben deelgenomen, kan door den districtscommandant worden bepaald, dat door deze verlofgangers het onderzoek in de maand December van het jaar wordt ondergaan. 6. De districtscommandant kan op daartoe door of voor den verlofganger gedane aanvraag aan dezen vergunnen het onderzoek te ondergaan in een ander district, dan wel binnen het eigen district in eene andere gemeente dan die, waarin hij aan het onderzoek zou moeten deelnemen. De districtscommandant geeft van eene verleende vergunning, als bedoeld, kennis  — 80 — aan den burgemeester van de gemeente, waar de verlofganger, wien zij geldt, in het verlofgangersregister van de landweer staat ingeschreven, alsmede bij . voorkomend geval aan den commandant in het district, waarin de verlofganger krachtens die vergunning het onderzoek zal ondergaan. Deze commandant verricht hetgeen voor de richtige uitvoering verder noodig mocht zijn. Is van de vergunning niet op den door laatstbedoelden commandant bepaalden en ter kennis van den verlofganger gebrachten tijd gebruik gemaakt, dan wordt zij geacht niet te zijn verleend. (Zie artt. 27, 29, 32 Lw.W. ; artt. 29, 30 Lw.B. I; §§ 33, 38—46, 70 Lw.L I.) Abt. 29. Dienstplichtigen bij de landweer, die door Ons van den werkelijken dienst zijn ontheven, worden gedurende den tijd, dien zij in het genot zijn van de ontheffing, nran 1901), laatstelijk nader aangevuld en gewijzigd bij de wet van 28 April 1913 (Staatsblad n°. 148). 1 3. Waar in dit besluit wordt- gesproken van „verlofganger", wordt met deze uitdrukking bedoeld „groot-verlofganger". (Zie artt. 22, 26 Lw.W.) 1 Deze wet is later nog gewijzigd bij de wetten van 27 Mei 1916, S. 205, 22 Maart 1917, S. 243, 22 Maart 1917, S. 244, en 26 Juli 1918, S. 499.  — 81 — Art. 32. In de gemeenten met meer dan 20000 zielen kan onder verantwoordelijkheid van den burgemeester door een daartoe door hem aangewezen gemeente-ambtenaar geschieden : lo. het doen, zoomede, het waarmerken, van mededeelingen of kennisgevingen, welke volgens dit besluit door den burgemeester moeten worden gedaan ; 2°. de uitreiking aan verlofgangers van zakboekjes, welke volgens dit besluit aan den burgemeester ter uitreiking worden gezonden. Art. 33. Dit besluit treedt in werking op den lsten Juli 1913. Onze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onze Ministers van Marine, van Binnenlandsche Zaken en van Koloniën en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loó, den 3den Juni 1913. WILHELMEN A. . De Minister van Oorlog, H. Colwn. (Vitgeg. 19 Juni 1913.) Landweerinstructie I. Beschikking van den Minister van Oorlog van 27 Juni 1913, n°. 393, houdende uitvoering van het Koninklijk besluit van 3 Juni 1913, S. 202. {Zooals deze beschikking is gewijzigd bij beschikking van 28 October 1913, n°. 1.) De Minister van Oorlog, Gezien -de Wet van den 28sten April 1913 {Staatsblad n°. 148), tot nadere aanvulling en wijziging van eenige bepalingen der Landweerwet (Staatsblad 1901, n°. 160), welke eerstgenoemde wet luidt, zooals hierna wordt vermeld onder A ; Gezien vocrts de eerste vier hoofdstukken van de Landweerwet (Staatsblad 1901, n°. 160), welke hoofdstukken, met inachtneming van de daarin bij de wetten van 27 April 1906 (Staatsblad n°. 73), 13 Juli 1907 (Staatsblad n°. 187), 30 December 1909 (Staatsblad n°. 421) en 28 AprU 1913 (Staatsblad n°. 148) aangebrachte aanvul- S. & J. n°. 66, 6« dr. 6  — S2 — lingen en wijzigingen, luiden, zooals hierna wordt vermeld onder B ; Gezien wijders het Land weer-Besluit I (Staatsblad 1913, n». 202), welk besluit luidt zooals hierna wordt vermeld ónder C ; Heeft goedgevonden : bij deze te herzien en opnieuw vast te stellen de bepalingen der bij Beschikking van 12 September 1910, AMeeling Militie en Landweer (L.), n°. 187, aangevulde en gewijzigde beschikking van 12 Maart 1910, Afdeeling Militie en Landweer (L.), n°. 253, met de daarbij behoorrende modellen en bijlagen, welke herziene en opnieuw vastgestelde bepalingen met modellen en bijlagen zullen uitmaken de LANDWEERINSTRUCTIE I, en hierna volgen onder D. A. enz. B. enz. C. enz. D. LA CÏDWEEBDf8TRU CUE I. TITEL I. 1 Algemeene bepalingen. 1. Alle opgaven, kennisgevingen, mededeelingen, administratieve bescheiden enz., waarvan in de artikelen 3, 20 en 25 van het besluit en in de Titels JJI, VI, VII en VIII van deze instructie sprake is, worden toegezonden voor zooveel zij betrekking hebben op personeel, dat woonplaats heeft of zich vestigt: in de gemeente aan den Commandant in landweerdistrict Leeuwarden, .... Leeuwarden; Leewarderadeel, ... Leeuwarden; Groningen, Groningen ; Zwolle Zwolle; Arnhem, ...... Arnhem 11; Utrecht Utrecht II; Amsterdam, .... Amsterdam I; Botterdam, Botterdam I; Dordrecht Dordrecht; Tilburg, 's-Hertogenbosch. 1 Deze titel is aldus nader vastgesteld bij beschikking van 28 October 1913, n°. 1.  — 83 — 2. Ook in alle andere gevallen, waarin den zender van stukken betreffende personeel, dat woonplaats heeft of zich vestigt in eene der in het eerste lid genoemde gemeenten, niet bekend is aan wien van de commandanten der dirtricten, waartoe de gemeente behoort, de zending moet geschieden, heeft de zending plaats aan den commandant in het landweerdistrict, hetwelk achter die gemeente is vermeld. 3. Personen, die woonplaats hebben of zich vestigen in een der in het eerste lid genoemde gemeenten en ingedeeld moeten worden bij een der districten, waartoe de gemeente behoort, worden ingedeeld door den commandant van het in dat lid achter de gemeente vermelde district. Deze districtscommandant zendt de stukken, welke door hem overeenkomstig de beide vorige leden zijn ontvangen en betrekking hebben op de indeeling van het personeel, dat door hem is toegewezen aan een ander dan het hem onderhoorige district, door aan den commandant van het district, waarbij dat personeel is ingedeeld. 4. Diegenen der in het vorige lid bedoelde personen, die ingevolge de bestaande voorschriften moeten worden toegewezen aan een bataljon landweer-infanterie of aan eene compagnie landweer van een ander wapen of van een dienstvak, staande onder het bevel van of ressorteerende onder den commandant van een der districten, waartoe de in dat lid bedoelde gemeente behoort, worden ingedeeld bij het district van dezen commandant. De verdeeling van de overige in het vorige lid bedoelde personen geschiedt zoodanig over de districten, waartoe hunne woonplaats behoort, dat deze niet meer dan onvermijdelijk in sterkte verschillen. 5. De districtscommandant zendt de door hem ingevolge het eerste cf het tweede lid ontvangen stukken, welke niet zijn van den aard als de in het derde lid bedoelde en betrekking hebben op personeel, dat niet bij het hem onderhoorige district is ingedeeld, ten spoedigste door aan den districtscommandant, voor wien die stukken bestemd zijn. Ter onderkenning van de bestemming dezer stukken en tevens in het belang eener zooveel mogelijk gelijkmatige verdeeling van het landweer-perso- 5*  > 5 ■ ter standplaats van dien commandant gevestigd, dan wordt, onverminderd het gezag, tijdelijk door hem uit te oefenen, de dienstcorrespondentie ten bureele van den districtscommandant geveerd door den hoogst of den oudst in ran<5 zijnden officier aldaar gevestigd en behoorende tot het personeel van het district. 5. Indien voor de vervulling van de betrekking van den districtscommandant, overeen, komstig het bepaalde in deze §, geen officier van den rang van kapitein of van hoogeren rang beschikbaar is, zoo ook wanneer zich ten aanzien van die vervulling bezwaren van anderen aard mochten voordoen, doet de districtscommandant, bij voorkomend geval, tijdig een voorstel tot voorziening aan den Inspecteur der Infanterie. 1 (Zie art. 8 Lw.W. ; art. 1 Lw.B. I.) § 2. 1. In geval van ongesteldheid, afwezigheid of ontstentenis van den districts-adjudant wordt diens betrekking voor zooveel noodig vervuld door een luitenant, daartoe door den districtscommandant aan te wijzen uit het onder zijn toezicht staande personeel binnen zijne standplaats of zoo nabij die standplaats gevestigd, dat de bedoelde dienstvervulling geene aanleiding geeft tot uitgaven wegens reis- en verblijfkosten ten nadeele van 's Rijks schatkist. 2. De in het vorig lid bedoelde aanwijzing geschiedt niet zonder de instemming van den daarbij betrokken officier. 3. Bij ontstentenis van een luitenant, die overeenkomstig het bepaalde in deze § beschikbaar kan zijn om den districts-adjudant te vervangen, doet de districtscommandant bij voorkomend geval, desvereischt, een voorstel ter zake aan den Inspecteur der Infanterie. 1 (Zie art. 8 Lw.W. ; art. 1 Lw.B. I.) TITEL III. Van het overnemen en het indeelen van het personeel. § 3. 1. Jaarlijks op den lsten Juli, of den daaraan laatst voorafgaanden werkdag, wordt van de 1 Deze § is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 October 1913, n°. 1.  — 86 — dienstplichtigen bij de militie, die op den daaraan volgenden lsten' Augustus 'naar de landweer overgaan, door de commandeerende-officieren der korpsen, zoomede de chefs van dienstvakken, waartoe deze dienstplichtigen behooren, opgaaf gedaan aan de commandanten in de landweer-districten, binnen welker gebied de gemeente gelegen is — of die gelegen zijn binnen de gemeente — waar de meerbedoelde dienstplichtigen staan ingeschreven in het verlof, gangersregister van de militie. 2. De opgaaf, in het vorig lid bedoeld, geschiedt door middel van lijsten, ingericht volgens het bij deze instructie behoor end model A. In deze lijsten worden niet vermeld de namen der dienstplichtigen bij de militie, wier detacheering bij de koloniale troepen of wier vrijwillig aangegane dienstverbintenis ten tijde, waarop hun diensttijd bij de landweer aanvangt, nog niet is geëindigd. 3. Bij de in het tweede lid bedoelde lijsten worden overgelegd de op de daarin vermelde dienstplichtigen betrekking hebbende straflijsten en controlelijsten. 4. Van veranderingen, betreffende het in het eerste lid bedoelde personeel, die na het verzenden van de lijsten model A ter kennis komen van de commandeerende-officieren der korpsen en van de chefs van dienstvakken, wordt door deze afzonderlijk aan den districtscommandant opgaaf gedaan. 5. Indien tot de lichting van de militie, welke naar de landweer overgaat, verlofgangers behooren, die om eenige reden in dien overgang niet deelen, doen de commandeerende-officieren der korpsen en de chefs van dienstvakken, onder vermelding dier reden, op den in het eerste lid genoemden lsten Juli of den daar omschreven werkdag, van de namen dezer verlofgangers opgaaf aan den burgemeester van de gemeente, voor welke deze verlofgangers bij de militie zijn ingelijfd. In deze opgaaf behoeven niet te worden opgenomen de namen der verlofgangers, ten aanzien van wie reeds bij eene andere gelegenheid aan dien burgemeester mededeeling is geschied, dat zij niet met de lichting van de militie, waartoe zij behooren, naar de landweer overgaan. Voor zooveel de in de opgaaf vermelde verlofgangers  - 87 - niet of niet meer staan ingeschreven in het verlofgangersregister der gemeente, voor welke zij bij de militie zijn ingelijfd, geeft de burgemeester van de te hunnen aanzien ontvangen opgaaf vóór den 17den Juli kennis aan den burgemeester van de gemeente, waar zij in bedoeld register staan ingeschreven. (Zie artt. 1, 8, 24 Lw.W. ; titel I —Algemeene bepalingen — en §§ 4, 7—10, 12, 20 Lw.I. I.) § 4. Is de duur, waarvoor aan verlofgangers bij de militie toestemming tot uitoefening van de buitenlandsche zeevaart of van de zeevis-1 scherij buitenslands dan wel tot verblijf buitenslands is verleend, ten tijde van hun overgang naar de landweer nog niet verstreken, dan wordt hiervan, voor zooveel bij het korps over de daartoe vereischte gegevens wordt beschikt, achter hun naam in kolom 9 van de in de vorige § bedoelde lijst model A aanteekening gedaan onder vermelding : van den datum en het nummer der beschikking, waarbij die toestemming door den Minister van Oorlog is verleend; van den tijd, voor welken zij is toegekend ; van den datum, waarop zij eindigt; zoomede bij voorkomend geval van de vrijstellingen en de voorwaarden, daaraan verbonden. (Zie art. 27 Lw. W. ; art. 22 Lw.B. I; §§ 3, 6 Lw.I. I.) § 5- De districtscommandant ontvangt in de eerste helft van September van den commissaris der Koningin in de provincie opgaaf van de namen der verlofgangers, die, behoorende tot de laatstelijk naar de landweer overgegane lichting, door dezen nog als verlofgangers van de mi|itie in het genot zijn gesteld van eene toestemming als in de vorige § bedoeld, welker duur ten tijde van hun overgang naar de landweer nog niet was verstreken. Deze opgaaf vermeldt tevens de dagteekening en het nummer der beschikking, waarbij de toestemming is verleend, haren duur, den dag, waarop zij eindigt, zoomede bij voorkomend geval de 'vrijstellingen en de voorwaarden, daaraan verbonden. (Zie art. 27 Lw.W. ; art. 22 Lw.B. I; titel I— Algemeene bepalingen — en § 6 Lw.I. I.)  — 89 — meente, geeft de burgemeester op den in het tweede lid aangegeven datum van de namen dier verlofgangers kennis aan den districtscommandant. Zoo de burgemeester met de woonplaats van deze verlofgangers bekend is, vermeldt hij bij de in den vorigen volzin bedoelde kennisgeving tevens die woonplaats. Naar de woonplaats van de overigen doet de districtscommandant onverwijld onderzoek bij den burgemeester der gemeente, voor welke zij, blijkens het vermelde in kolom 6 van de in § 3 bedoelde lijst model A, bij de militie ingelijfd zijn. 4. Na bekomen bekendheid met de woonplaats van de in den laatsten volzin van het vorig lid bedoelde verlofgangers geeft de districtscommandant hen, met inachtneming van het bepaalde in § 11, over aan den commandant in het landweerdistrict, waartoe de gemeente, waar zij woonplaats hebben, behoort. Laatstbedoelde districtscommandant doet daarna aan den burgemeester dier gemeente eene lijst toekomen ter aanvulling van de in het eerste lid vermelde. 5. Bovendien doet de districtscommandant, die verlofgangers overeenkomstig het vorig lid overgaf, daarvan opgaaf aan den commandeerende-officier van het korps, of aan den chef van het dienstvak, van wien hij de lijst model A ontving, waarop de namen dier verlofgangers voorkwamen, onder aanteekening van het landweerdistrict, aan welks commandant zij zijn overgegeven. 1 (Zie artt. 1, 24, 26 Lw.W. ; art. 1 Lw.B. I -y titel I — Algemeene bepalingen — en §§ 3, 10, 11 Lw.I. I.) § 8. 1. Met inachtneming van de bestaande bepalingen nopens de indeeling van het landweerpersoneel bij de onderscheidene onderdeelen der landweer bestemt de districtscommandant de dienstplichtigen, vermeld in de door hem ontvangen Lijsten 'model A, voor de compagnieën van het wapen of het dienstvak, waarvoor zij in het leger zijn geoefend. 1 Deze § is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 October 1913, n°. 1.  — 93 — of van het korps, waarbij de betrokkene overgaat. Het contróle-blad en de straflijst, welke moeten worden overgegeven, worden dien commandant verstrekt door den commandant der compagnie, waartoe de betrokkéne behoort, het over te geven uittreksel uit het bataljonsstamboek wordt hem zoo noodig verstrekt door den commandant van het betrokken bataljon. 1 (Zie art. 25 Lw.W. ; artt. 2, 3 Lw.B. I; titel I — Algemeene bepalingen —• en §§ 7, 14—18 Lw.I. I.) § 12. 1. Bij zijne aanmelding ingevolge artikel 24 der wet levert de dienstplichtige bij de landweer aan den burgemeester het zakboekje in, dat hem uitgereikt was bij het korps (dienstvak), waartoe hij laatstelijk als dienstplichtige bij de militie behoorde. 2. De burgemeester zendt de bij hem in de maand Augustus ingeleverde of aan hem toegezonden zakboekjes der verlofgangers, na afteekening van den verlofpas, op den eersten werkdag in September aan den districtscommandant, die ze doet toekomen aan de compagnieën, ten einde te dienen voor het bijwerken van de administratie. Met de zakboekjes zendt de burgemeester aan den districtscommandant eene opgaaf van de namen der dienstplichtigen, wier zakboekje tot op gemelden datum door den burgemeester niet ontvangen is. De zakboekjes, welke de burgemeester nè, den eersten werkdag in September ontvangt, zendt hij eveneens aan den districtscommandant toe, zonder uitstel en na onderteekening van den verlofpas. 3. De burgemeesters herinneren in Juli van elk jaar de verlofgangers van de lichting der militie, die, buitengewone omstandigheden uitgezonderd, op 1 Augustus d.a.v. naar de landweer overgaan, aan hunne verplichting om zich aan te melden, als bedoeld in het eerste lid, en tot inlevering daarbij van hunne zakboekjes. Bedoelde herinnering geschiedt bij schriftelijke (of gedrukte) openbare kennisgeving en tevens, voor zooveel den burgemeester het adres van de verlofgangers bekend is, bij persoonlijke, 1 Deze § is aldus nader vastgesteld bij besohikking van 28 Oct. 1913, n°. 1.  — 94 — schriftelijke (of gedrukte) kennisgeving welke, zoo de verlofganger zich buitenslands ophoudt, aan hem wordt toegezonden bij aangeteekenden br;ef. (Zie artt. 1, 24 Lw.W ; art. 2 Lw.B. I; titel I ■— Algemeene bepalingen — en § 13 Lw. 1.1.) § 13. 1. Ter vervanging van de zakboekjes, welke ingeleverd zijn (behoorden te zijn), wordt bij de compagnie voor iederen dienstplichtige opgemaakt een ander zakboekje, overeenkomstig het voor de landweer vastgesteld model. 2. Do landweer-zakboekjes«worden, voor zooveel zij bestemd zijn voor dienstplichtigen, die vóór den lsten October naar de landweer zijn overgegaan op den eersten werkdag dier maand aan den districtscommandant toegezonden, die ze, na den daarin aanwezigen, bij de compagnie ingevulden, verlofpas te hebben geteekend, op den loden dier maand, of den daaraan laatst voorafgaanden werkdag, doet toekomen aan de burgemeesters ter uitreiking vóór den 26sten dier maand, na afteekening van den verlorpaf, aan de dienstplichtigen. Voor zooveel betreft de zakboekjes, bestemd voor de dienstplichtigen die op of na 1 October naar de landweer overgaan, geschiedt de toezending aan den districtscommandant, de doorzending aan den burgemeester en de uitreiking aan den dienstplichtige zoo spoedig doenlijk. 3. Worden door den burgemeester van den districtscommandant zakboekjes ontvangen, bestemd voor dienstplichtigen, die zich inmiddels in eene andere gemeente binnen het district hebben gevestigd, dan zendt de burgemeester die zakboekjes ter uitreiking toe aan zijn ambtgenoot in die gemeente. De zakboekjes echter, bestemd voor hen, die zich intusschen mochten gevestigd hebben in een ander landweerdistrict, worden door den burgemeester teruggezonden aan den districtscommandant, van wien de zending uitging, en door dezen toegezonden aan den commandant van het landweerdistrict der nieuwe vestiging, ten einde daarmede te handelen en te doen handelen, zooals in de beide vorige leden aangegeven is. 4. Verandert de dienstplichtige van woon-  — 104 — te lande van den verlofganger moet worden aangemerkt, van een en ander eveneens kennis aan den districtscommandant, van wien door hem het zakboekje ter uitreiking werd ontvangen. 4. Bij de kennisgevingen, in de beide vorige leden vermeld, wordt het zakboekje aan den districtscommandant teruggezonden. (Zie artt. 9, 24 Lw.W. ; art. 3 Lw.B. I; titel I — Algemeene bepalingen — en §§ 27— 29, 31 Lw.I. I. ) § 31. De districtscommandant, die de kennisgeving ontvangt, vermeld in § 30, tweede en derde lid, zendt het daarbij terugontvangen zakboekje nader ter uitreiking aan den burgemeester van de gemeente, waar de persoon, voor wien het bestemd is, zich inmiddels gevestigd heeft, of, in voorkomend geval, welke overeenkomstig artikel 26 van het besluit als woonplaats hier te lande van den verlofganger moet worden aangemerkt, zulks indien die gemeente gelegen is binnen zijn district, c.q. zijn district gelegen is binnen die gemeente. Heeft de verlofganger zich echter in tusschen gevestigd in een ander landweerdistrict of wel, is diens woonplaats hier te lande, als in den vorigen volzin bedeeld, gelegen in een ander landweer • district, dan geeft de districtscommandant hem over aan den commandant van dat landweerdistrict, ten einde ten aanzien van dien verlofganger te handelen en te doen handelen, zooals in § 29 is aangegeven. (Zie art. 9 Lw.W.; art. 3 Lw.B. I; titel I — Algemeene bepalingen — en §§ 27—30 Lw.I.) TITEL VIL Tan woonplaatsverandering van verlofgangers der landweer. § 32. 1. De burgemeester, aan wien overeenkomstig artikel 25 van het besluit door den districtscommandant een zakboekje ter uitreiking aan den in dat artikel bedoelden verlofganger wordt toegezonden, teekent vóór de  — 105 — uitreiking van dat zakboekje den daarin aanwezigen verlofpas af. 2. De burgemeester doet de mededeeling, bedoeld in artikel 25, eerste lid, van het besluit, door inzending aan de daar vermelde autoriteiten van een staat ingericht volgens het bij deze instructie behoorend model F. De kennisgeving, in het vierde en het zesde lid van dat artikel bedoeld, geschiedt door inzending aan de daar vermelde autoriteiten van een staat, ingericht volgens het bij deze instructie behoorend model G. (Z;e art. 25 Lw.W ; art. 25 Lw.B. I; titel I — Algemeene bepalingen — Lw.I. I.) TITEL VIII. Van de toestemmimgen, bedoeld in artikel 27 der wet. § 33. 1. De commissaris der Koningin in de provincie, waarin gelegen is de gemeente, waar de dienstplichtige ten tijde van de indiening van diens verzoek tot het erlangen van eene der in deze § bedoelde toestemmingen staat ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer, is gemachtigd, om, in gewone tijden, namens den Minister van Oorlog, aan den dienstplichtige bij de landweer, beneden den rang van officier, te verleenen : a. de volgens artikel 27 der wet vereisohte toestemming tot het aangaan van eene verbintenis tot uitoefening van de buitenlandsehe zeevaart of van de zeevisscherij buitenslands, voor zooveel de dienstplichtige aan den commissaris, voornoemd, heeft aangetoond in de gelegenheid te zijn tot uitoefening van die zeevaart of van die visscherij ; 6. de volgens artikel 27 der wet vereisohte toestemming om zich achtereenvolgens langer dan gedurende een jaar buitenslands op te houden, voor zooveel die toestemming een verblijf in den vreemde in Europa betreft; c. de toestemming om zich gedurende een jaar of korter dan een jaar buitenslands op te houden, voor zooveel die toestemming wordt gevraagd en zij evn verblijf in den vreemde in Europa betreft.  — 106 — 2. De onder a en 6 in het vorig lid bedoelde toestemmingen worden gegeven telkenmale voor een tijdsduur, door den commissaris 'der Koningin in de provincie te bepalen, doch van ten hoogste twee achtereenvolgende jaren. Die toestemmingen kunnen, gelijkt ook de toestemming onder c bedoeld, gepaard gaan met het verleenen van vrijstelling van het jaarlijksch onderzoek, dan wel van de in artikel" 28, derde lid, van het Besluit bedoelde vergunning om het onderzoek in de maand December te ondergaan, een en ander voor zooveel het verleenen van deze vrijstelling of van deze vergunning, hetzij in verband met den afstand, waarop de ter zake betrokken verlofganger zich buiten de Nederlandsche grens bevindt, hetzij uit anderen hoofde, noodig of althans hoogst wensehelijk is, zulks naar het oordeel van den commissaris der Koningin in de provincie. (Zie artt. 26,29 Lw.W.: artt. 22, 28 Lw.B. I; §§ 34—37 Lw.I. I.) § 34. 1. Bij de toestemming, bedoeld in de vorige § onder a, b en c, wordt de dienstplichtige er steeds nadrukkelijk op gewezen, dat, indien en voor zoover hem geen vrijstelling is of alsnog wordt toegekend van de hierna onder 1°., 2°. en 3°, omschreven verplichtingen, de toestemming hem niet ontheft van de verplichtmg om : 1°. zich op het daarvoor aangewezen tijdstip aan te melden ter vervulling van het door hem nog niet volbracht verblijf onder de wapenen of den door hem nog niet volbrachten werkelijken dienst, waarvoor hij reeds vóór de dagteekening van de toestemming mocht zijn opgeroepen j 2°. gevolg te geven, op den daarvoor vastgestelden tijd, aan de oproepingen onder de wapenen of in werkehjken dienst, wélke te zijnen aanzien op of na de dagteekening van tóestemming plaats hebben ; 3°. op den daarvoor vastgestelden tijd te voldoen aan de oproepingen, te zijnen opzichte, om bij het jaarlijksch onderzoek te versohijnen, dan wel om in te leveren of te doen inleveren de onder zijne berusting gestelde militaire Rijksgoederen.  110 - gen, en, naai aanwijzing en opgaat van den districtscommandant in onderhoud bij een der korpsen in of het meest nabij de standplaats van den districtscommandant en wel bij voorkeur bij een dertegimenteninïanterieof vestingartillerie.1 3. Onverminderd de wettelijke verplichtingen, welke met betrekking tot de deelname aan het onderzoek en aan de daaraan te verbinden oefening op den sergeant-majoor rusten, is de sergeant-majoor-administrateur o a. tot het verleenen van administratieve hulp aanwezig bij het onderzoek in zijne standplaats over dri verlofgangers der compagnie, waarbij hij zijne betrekking vervult, zulks voor zooveel die sergeant-m ajoor-administrateur behoort hetzij tot de categorie van onderofficieren, die, in verband met de krachtens artikel 2, punt 6°., der Pensioenwet voor de landmacht 1902 op hen rustende verplichting, bij bijzondere verbintenis tot den dienst bij de landweer toegetreden zijn en daarbij geplaatst zijn, hetzij tot de categorie van hen, die beneden den rang van officier bij de landweer dienen krachtens daartoe bij de reserve voor de landmacht gesloten verbintenis, dan wel voor zooveel hij, niet behoorende tot eene dier categorieën, vrijwillig genegen is de hiervoren bedoelde hulp bij het onderzoek te verleenen. 4. Is de hiervoren bedoelde sergeant-majoor daartoe genegen, dan kan de districtscommandant hem ook buiten de hem aangewezen standplaats bij het onderzoek over de verlofgangers der compagnie aanwezig doen zijn tot het doeleinde in het vorig lid omschreven. Op den sergeant-majoor is alsdan mede van toepassing, hetgeen in den slotzin van het tweede lid ten aanzien van den adjudantonderofficier is bepaald.1 1 Bij circulaire van den Min. v. Oorlog, van 31 Dec. 1913, n°. 29, aan de landweerdistrictscommandanten, werd, onder intrekking van de ter zake vroeger gegeven bevelen, bepaald, dat de in-onderlioud-stelling bij een der korpsen in'geval van verblijf buiten de woonplaats voor dienstzaken — zooals het vergezellen van den landweerdistrictscommandant bij het jaarlijksch onderzoek —- voor den reserve-adjudant-onderofficier niet meer zal plaats hebben en dat dienovereenkomstig moet worden gehandeld ten aanzien van de overige jaarwedde genietende reserve-onderofficieren van de landweer, wanneer zij in' soortgelijke omstandigheden verkeeren.  — 111 — 5. De districtscommandant kan in overleg treden : a. met den plaatselijke- of garnizoenscommandant in of het meest nabij zijne standplaats dan wel in of het meest nabij de woonplaats van de in artikel 29 der wet bedoelde autoriteit, ten einde voor zoover zulks volstrekt noodig is om tijdig gereed te kunnen zijn met de nummering van de bij hét onderzoek uit te geven voorwerpen, gedurende ten hoogste een tijdvak van acht werkdagen, voorafgaande aan dat van het onderze ek, te kunnen beschikken over een onderofficier of een korporaal, en een soldaat; 6. met de plaatselijke- of garnizoenscommandanten in of nabij de plaatsen van onderzoek, ten einde gedurende het tijdvak van het onderzoek de beschikking te verkrijgen ever het strikt noodige hulppersoneel van het leger, waaronder, zoo noodig, ook te begrijpen een meestér-geweermaker en een kleermaker. 6. Is het in sommige gevallen noodig voor corveediensten tijdelijk burgerpersoneel in dienst te nemen, dan is de districtscommandant daartoe, op de voor het Eijk minst kostbare wijze, bevoegd. De bedragen welke in verband hiermede worden voorgeschoten, kunnen worden terugontvangen bij de hoofdadministratie, in of het meest nabij de standplaats van den districtscommandant gevestigd, tegen overgave van eene aanvrage om teruggave van ten dienste van het Eijk gedane uitschotten, waarbij voor zooveel noodig de betalingsbewijzen worden overgelegd. De terugbetaling moet bij voorkeur geschieden door de administratie, welke belast is met het doen van algemeene betalingen in het garnizoen. 7. Ligt eene plaats van onderzoek buiten de standplaats van den districtscommandant en is aldaar een hem onderhoorige compagniescommandant gevestigd, dan is de districtscommandant bevoegd aan dezen het houden van het onderzoek op te dragen. Van deze bevoegdheid zal de districtscommandant, onder de vermelde omstandigheden, gebruik moeten maken in gevallen, waarin dit, naar zijne meening, zonder nadeel voor het onderzoek of voor de daaraan te verbinden oefening geschieden kan, tenzij het hem desondanks om bepaal-  — 119 — die zich buitenslands ophoudt, geschiedt, indien zijn adres bij den burgemeester der gemeente, waar hij staat ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer, bekend is, de oproeping door dien burgemeester bovendien bij persoonlijke kennisgeving. De toezending van het stuk, houdende zulk eene oproeping, heeft plaats bij aangeteekenden brief, en wel zoo mogelijk ten minste tien dagen vóór den dag, waarop- hij bg het onderzoek moet verschijnen. De in den eersten volzin bedoelde kennisgeving behoort o. a. te bevatten hetgeen is aangegeven in het vierde en het vijfde lid. Aan den tot het ondergaan van het onderzoek opgeroepen verlofganger, die zich niet buitenslands ophoudt, wordt, indien zijn adreb bekend is bij den burgemeester, eveneens zoo mogelijk ten minste tien dagen vóór den dag, waarop hij bij het onderzoek moet verschijnen, door den burgemeester eene persoonlijke kennisgeving nopens de të zijnen aanzien bij openbare kennisgeving gedane oproeping gezonden. 1 (Zie artt. 29, 30 Lw.W.; art. 28 Lw.B. I; §§ 38, 40, 46 Lw.I. I.) § 45. 1. Voor zooveel het onderzoek geschiedt in eene garnizoensplaats, worden daarvoor, indien mogelijk, door den commandeerendeofficier, in overleg met den districtscommandant, kazerne-lokalen beschikbaar gesteld. 2. De eventueele verwarming dier lokalen geschiedt door de zorg van den commandeerende-officier; de op die verwarming vallende kosten kunnen aan het Rijk in rekening worden gebracht boven en behalve het bedrag, dat voor de aanschaffing van brandstoffen bij het korps mag worden uitgegeven. (Zie artt. 30, 34 Lw.W. ; art. 28 Lw.B. I ; §§ 38, 39, 46 Lw.I.I.) § 46. 1. Telkens wanneer daartoe aanleiding bestaat, wordt door den districtscommandant aan den compagniescommandant, en aan den 1 Deze § is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, nr. 1.  123 3. De aanwijzing van het korps, waarbij en van het garnizoen of de legerplaats, waarin het in dp beide vorige leden bedoeld verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst alsnog moet worden volbracht, geschiedt, voor zooveel noodig, door den districtscommandant. 3°. In het geval, dat de verlofganger van de landweer van eene tegen hem ingebrachte beschuldiging van desertie wordt vrijgesproken, wordt hij, indien hij bij de openbare uitspraak ter zake in den krijgsraad tegenwoordig is, op gelijke wijze als onder 2°., tweede lid, is vermeld, door de zorg van den auditeur-militair aan den districtscommandant overgegeven, ten einde te werden behandeld, zooals zijne positie en de aard der zaak medebrengen ; aanwijzing van het korps, waarbij en het garnizoen of de legerplaats, waarin eventueel te vervullen verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst moet worden volbracht, geschiedt, voor zooveel noodig, door den districtscommandant. Bij onzekerheid omtrent de wijze waarop de in den vorigen volzin bedoelde verlofganger moet worden behandeld zoomede ingeval de verlofganger bij de in den vorigen volzin bedoelde openbare uitspraak in den krijgsraad niet tegenwoordig is, worden ten aanzien van dien verlofganger de bevelen van den Minister van Oorlog gevraagd. 4°. Wanneer aan den tot de landweer behoorende, die krachtens artikel 9, tweede lid, der wet tot eene vrijwillige verbintenis is toegelaten, bij rechterlijk gewijsde tijdelijk het recht om bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen is ontzegd, moet van zoodanige veroordeeling steeds onmiddellijk en rechtstreeks door den commandeerende-omcier van het korps kennis worden gegeven aan den districtscommandant, onder wiens toezicht de veroordeelde laatstelijk stond. 5°. Ten aanzien van den dienstplichtige, bedoeld in artikel 2 van het besluit, die tengevolge van de onderbreking van zijn diensttijd de bij artikel 11 der wet voorgeschreven oefeningen niet of niet ten volle heeft volbracht en daartoe derhalve alsnog gehouden is, geschiedt door den districtscommandant aanwijzing van den datum, waarop, het korps, waarbij en het garnizoen of de legerplaats,  — 133 — reiking daarvan is voorgeschreven in het vierde lid der vorige §, wordt van de ingevolge het vierde lid, punt e, geschiede uitreiking der aanwijzing door den burgemeester onverwijld mededeeling gedaan aan den commandant; belast met het bevel over het landweerdistrict, met welks personeel de verlofganger ingevolge de uitgereikte aanwijzing onder de wapenen moet komen.1 (Zie artt. 11, 12, 36 Lw.W. ; §§ 50, 58, 59, 61, 62, 71 Lw.I. I.) § 53. 1. Moeten verlofgangers van de landweer krachtens artikel liter der wet allen of ten deele onder de wapenen worden geroepen, dan is het geen vereischte, dat de aanplakking van het stok, houdende de openbare kennisgeving, geschiedt ten minste tien dagen vóór den dag, voor de opkomst onder de wapenen vastgesteld. 2. Bij oproeping, als in het vorig lid bedoeld, behoeft aan de opgeroepen verlofgangers de bij § 51, laatste lid, voorgeschreven persoonlijke kennisgeving niet te worden gezonden. (Zie artt. liter, 36 Lw.W. ; §§ 50, 51, 55, 59, 61, 62, 71 Lw.I. I.) § 54. 1. Wanneer de landweer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden, met spoed onder de wapenen moet komen, worden de burgemeesters in de onderscheidene gemeenten van het Rijk rechtstreeks door den Minister van Oorlog per telegram („oproepingstelegram") uitgenoodigd, onverwijld de verlofgangers onder de wapenen te roepen. Wordt de oproeping verlangd van de verlofgangers van bepaalde landweerafdeelingen, dan wordt hiervan in de uitnoodiging aanwijzing gedaan. Eveneens wordt, indien een of meer lichtingen van opkomst zouden zijn vrijgesteld, in de uitnoodiging aangegeven welke die l'chting(en) is (zijn). 1 Deze § is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, nr. 1.  — 135 — de militie, eveneens te nemen ten aanzien van den opgeroepene van de landweer. 6. Het stuk, houdende de openbare kennisgeving, waarvan aan de burgemeesters door het Departement van Oorlog een voldoend aantal is verstrekt, wordt ingevuld overeenkomstig het oproepingstelegram. In bedoeld oproepingstelegram wordt de datum van opkomst vermeld. 1 (Zie artt. llbis, 36 Lw.W.; §§ 50, 51, 55, 56, 59, 61, 62, 71 Lw.I. I.) § 55. De openbare kennisgeving betrekkelijk de oproepingen, in de voorgaande §§ van dezen Titel bedoeld, geldt mede voor de officieren, zulks onverminderd de bijzondere bepalingen, welke met betrekking tot de opkomst en het verblijf onder de wapenen te hunnen aanzien zijn of mochten worden vastgesteld. (Zie artt. 11, 116w, liter, 36 Lw.W.; §§ 50, 52—54 Lw.I. I.) § 56. 1. Tot de landweer behoorenden, die met spoed onder de wapenen zijn geroepen en wien door bijzondere omstandigheden wordt belet zich te vervoegen bij het voor hunne opkomst aangewezen korps of korpsgedeelte van ae landweer of van het leger, melden zich aan zoo mogelijk in de standplaats van het depot van de troepenafdeeling, waartoe zij behooren, of anders bij het korps of korpsgedeelte van de landweer of van het leger, hetwelk door hen het eerste te bereiken is. 2. Ingeval tot de landweer behoorenden ingevolge het vorig lid zich aanmelden bij' een korps of een korpsgedeelte, waartoe zij niet behooren, worden zij door den commandeerende-offioier van dat korps of dat korpsgedeelte van de landweer of van het leger op hunne bestemming gedirigeerd, dan wel, in» dien zulks, met het oog op de omstandigheden, niet wenschelijk of niet dienstig is, voor zoolang noodig in onderhoud opgenomen bij het 1 Deze § is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oot. 1913, nr. 1.  — 136 — korps of het korpsgedeelte onder diens bevelen» 3. De commandeerende-offieier van het landweerdepot, c.q. van het korps of het korpsgedeelte, waarbij zich'tot de landweer behoorenden aanmelden ter voldoening aan de bepaling, vervat in het eerste lid, geeft van die aanmelding zoodra doenlijk en rechtstreeks kennis zoowel aan den districtscommandant, tot wiens district de landweerplichtige behoort, als aan het Departement van Oorlog. (Zie art. 116w Lw.W. ; §§ 50, 54 Lw.I. Ï'.J § 57. 1. De oproeping van verlofgangers, die ingevolge artikel 28, 32, laatste lid, 35 of 3öier der wet in werkelijken dienst moeten komen, geschiedt voor zooveel betreft de oproeping tot opkomst ingevolge artikel 28, 35 of 35fer der wet na machtiging van den Minister van Oorlog, op daartoe door den districtscommandant, door tusschenkomst van den commissaris der Koningin in de provincie, aan den burgemeester gerichte aanvraag. 2. De districtscommandant stelt voorts den oommandeerende-officier van het korps, waarbij de opkomst moet geschieden, in kennis met de in het vorig lid bedoelde aanvraag, onder vermelding van den vastgestelden dag van opkomst en van de gemeente, waarin de oproeping plaats heeft, zoomede, indien de aanvraag betrekking heeft op eene oproeping in werkelijken dienst op grond van artikel 32, laatste lid, der wet, van den duur van het opgelegd arrest, van de aangewezen kazerne en van de reden der straf. 3. Voor zoover de in het eerste lid bedoelde aanvraag betrekking heeft op eene oproeping in werkelijken dienst op grond van artikel 32, laatste lid, der wet, geschiedt door den. districtscommandant van het doen dier aanvrage mede kennisgeving aan den Minister van Oorlog, en wel ten dage, waarop de aanvraag tot den burgemeester wordt gericht. (Zie ook § 48, elfde lid.) (Zie artt. 28, 36, 3öter, 36 Lw.W. ; §§ 48, 50, 72 Lw.I. I.) § 58. 1. Op den dag van aankomst ter plaatse,  bedoeld in § 52, eerste lid, worden den verlofgangers na het einde der oefeningen de krijgsartikelen voorgelezen. 2. Ten bewijze, dat de in het vorig lid bedoelde voorlezing heeft plaats gehad, wordt daarvan eene, door de aanwezige officieren van de compagnie onderteekende, verklaring opgemaakt en bij de compagnie opgelegd, (Zie art. 11 Lw.W. ; § 52 Lw.I. tl § 59. 1. De verlofganger, die door ziekte of gebreken verhinderd is zich onder de wapenen of in werkelijken dienst te begeven op den daarvoor aangewezen dag, doet daarvan, tijdig te voren, door toezending van een geneeskundig getuigschrift ter zake, blijken en wel: indien hij gehouden was op te komen bij een korps of onderdeel van een korps van hel leger, aan den commandeerende-officier van dat korps ; indien hij gehouden was op te komen bij een landweer-onderdeel, aan zijn districtscommandant. Ten aanzien van het getuigschrift, over te leggen door zich buiten het Rijk bevindende verlofgangers, die door ziekte of gebreken buiten staat zijn zich te bestemder tijd tot het verrichten van werkelijken dienst onder de wapenen te begeven, geldt, dat het getuigschrift moet zijn eene behoorlijk gelegaliseerde verklaring, afgegeven door een ter plaatse tot uitoefening van de genees- en heelkunde bevoegd geneeskundige, houdende, dat de in die verklaring met geslachtsnaam en voornamen aan te duiden persoon door hem ongeschikt wordt geoordeeld om werkelijken dienst te verrichten ten tijde, daarvoor aangewezen. 2. De verlofganger, die zich bij aanmelding voor opkomst onder de wapenen of in werke. lijken dienst ziek meldt, wordt onderzocht ter plaatse of in de nabijheid van de plaats, waar hij zich op het oogenblik zijner ziekmelding bevindt. Met hem wordt verder naar gelang van omstandigheden gehandeld. 3. De verlofganger, die bij opkomst onder de wapenen, ingevolge artikel 11 der wet, blijkt te lijden aan eene ziekelijke gesteldheid, welke reeds vóór die opkomst bestond en hem  — 138 — buiten staat stelt om dienst te doen, en wiens ongesteldheid van dien aard is, dat het herstel niet vóór het einde der oefeningen, waaraan hij zou deelnemen, is te verwachten, wordt onverwijld in het genot van groot-verlof hersteld, nadat van den chef van het militair hospitaal, waarin die verlofganger is opgenomen, in voorkomend geval van den officier van gezondheid met den geneeskundigen dienst in de legerplaats belast, eene geneeskundige verklaring is ontvangen, waaruit blijkt, dat de verlofganger, uit hoofde van met name genoemde ziekelijke gesteldheid, tijdelijk ongeschikt is om den actieven militairen dienst te vervullen, zonder dat hij geacht kan worden voor goed 'Ongeschikt te zijn voor de verdere waarneeming van den militairen dienst. 4. De verlofganger, die bij opkomst onder de wapenen of in werkelijken dienst ongeschikt voor den dienst bij de landweer wordt bevonden, wordt, in afwachting van ontslag uit den militairen dienst, zoo spoedig mogelijk in het genot van groot-verlof hersteld. (Zie artt.11, llbis, liter, 28, 35, Z5ter Lw.W. ; art. 13 Lw.B. I; §§ 50, 52—54 Lw.I. I.) § 60. De verlofganger, van wien voorwerpen, als in artikel 31 der wet bedoeld, al dan niet buiten zijn toedoen onbruikbaar zijn geworden dan wel verloren zjjn geraakt, of door wien bedoelde voorwerpen zijn verwaarloosd dan wel zoek gemaakt, wordt, indien zulks niet reeds vroeger geschied is, bij opkomst onder de wapenen of in werkelijken dienst door de zorg van den districtscommandant van die voorwerpen voor zoover noodig voorzien of opnieuw voorzien, zulks onverminderd de hem deswege, zoo noodig, op te leggen straf. (Zie art. 7 Lw.B. I; § 70 Lw.I. I.) § 61. 1. Uiterlijk op den tweeden dag na dien, vastgesteld voor de opkomst van op grond van artikel 11 of liter der wet dan wel met spoed onder de wapenen geroepen verlofgangers, wordt, voor zoover deze zich moeten  — 139 — begeven onder de bevelen van den commandeerende-offieier van een der korpsen van het leger, door dien commandeerende-officier aan den distriotsoommandant mededeeling gedaan van de geslachts- en voornamen der verlofgangers, die aan de oproeping geen gevolg hebben gegeven. 2. Veertien dagen na den dag, bepaald voor de opkomst onder de wapenen van de verlofgangers op grond van artikel 11 of ll Hospitaalsoldaten. ' Genietroepen. ' Administratie-troepen. * ... Bataljon. . . . Compagnie, ty CONTKOLE-LIJST VAN HET PERSONEEL DEK COMPAGNIE. r" N°. 1— 10 officieren ; N°. lót—260 soldaten lichting . . . der militie ; a. „ 11— 40 onderofficieren; „ 261—350 „ ; a „ 41— 80 korporaals ; „ 361-460 „ ; * „ 81—100 hoornblazers ; enz. <£ ,, 101—160 soldaten; De Commandant van de Compagnie, a, N.B. Tusschen de verschillende rangen en lichtingen zooveel ruimte te laten, dat de controle lijst eenige jaren dienst kan doen. * Bij vernieuwing, de oude lijst bij de compagnie te bewaren. Nummer van het „ ■ , . 0 . „r Geslachts- Rang Bijzondere Wanneer en Districtsstamboek*) j Contróleblad en of betrekking, op welke wijze ii . i. .„„i „, ,s hü Aa waartoe de compagnie ^ijalrLandwe°eerk+) Oofiwto. Voornamen. Stand. opgeleid. verlaU. L 2. 3. 4. 5. 6. *) Dit woord doorslaan indien de compagnie tot de infanterie behoort, f) Dit woord doorslaan indien de compagnie niet tot de infanterie behoort. (i) Dit model is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, Nr. 1. 31  § 32, tweede lid, eerste volzin, der Landweerinstructie I. Model F (1) VERLOFGANGERS DER LANDWEER. Landweerdistrict „ Gemeente Vertrek. Mededeeling betrekkelijk gedane kennisgeving van woonplaatsverandering (betrekkelijk gebleken woonplaatsverandering). J s0""""5" 1 u\ d I . dichting Gemeente j Opmerkingen, v v a £ Datum, waarop ■ ,-,„ * , . S S S | de verlofganger i • L %den verlofganger eene der m artikel 27 der wet be S S « | • .. kennisgeving i « : doelde toestemmingen verleend, dan hiervan, bij toezen- a é o g g w deed van zijne « Jmg aan en burgemeester, in deze kolom aanteekening te ■ï-g g 3 I 1 verandering » I ,n' vermelding van de voorwaarden, waaronder de £ 2 a ^ 1 Z voor welke | 2 I van woonplaits : § : Y f % toestemming is gegeven, van haar duur en van E Ë » -g I ° bii de militie I S 1 (c q. datum, ! | | den dafde maand en het jaar, waarop zij eindigt. Behoort |S * * ! u. ^ militie -g ; ^ , * de verlofganger tot eene der categorieën van dienstplich- S | £ .o I § ingelijfd. m ! de Veri0fKan„er 1 I ! tlgen' bedoeld ln 15, tweede lid, der wet of is hij .2 o a £ M i-i in zijne nieuwe ! g j °P gron,d ^a" het derde lid van dat artikel vrijgesteld van -Ê ? I -2 i woonplaats £ i 5e 7er5hchlt.1.ngen tot dienstvervulling als in dat lid be- ~ ï 3 ^ gevestigd is") aoeld, dan bij de toezending aan den burgemeester eveneens q 3 i 'n deze kolom aan te teekenen, tot welke categorie hij be j hoort, c. q. van welke dienstvervulling hij is vrijgesteld.) „ ,,■„. , | ^*>*J? ^ftyrr. Pt. ■ Llu,W- . ■ Lj^, u jfc, f &-;rmyH • ' WW' li1 111 i|lfl« ■ ■- "WW ! . I *) Doorslaan het woord, dat niet van toepassing is. . den 19 . Aan den Heer Commaru^ m Burgemeester> N.B. In te ™nde7bTnYn rij dagèn nadat' de kennisgeving van de woonplaatsverandering is gedaan (nadat van de woon i-1 'plaatsverandering is gebleken). * ^ÓTDlt^ödel is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, Nr. 1. I os I I 03 OS I  — 165 — Model H. (i) § 46 der Landweerinstructie I. Landweerdistrict . . . (Later onderzoek.) OPGAAF van de verlofgangers der landweer, ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer der gemeente . . . , die in verband met het bepaalde in het vijfde lid van artikel 28 van het Besluit den tweeden volzin van het achtste lid van § 40 der Instructie alsnog krachtens artikel 29 der wet voor den districtscommandant of voor de in dat wetsartikel bedoelde autoriteit moeten verschijnen om te worden onderzocht. , den ..... 19 . . De Commandant in het landweerdistrict, Aan den Heer Burgemeester van Bataljonsstamboeknummer.*)Districtsstamboeknummer.f)Geslachts* en Voornamen. Bang of Stand. Lichting der Landweer. a. Wapen of dienstvak. b. Onderdeel, datum en • uur. „ S plaats. S B bij wien. •• g Toelichtingen. 1. la. 2 3. 4. 5. 6. 7. | 8 9. *) Deze kolom in te vullen ten aanzien van de verlofgangers, die behooren tot het bataljon onder bevel van den districtscommandant. *f) Deze kolom in te vullen ten aanzien van verlofgangers, die niet behooren tot het bataljon onder bevel van den districtscommandant. (1) Dit model is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913»,Br. 1.  — 166 — Model I. (') § 46 der Landweerinstructie I. Landweerdistrict . . . (Nader onderzoek.) OPGAAF van de verlofgangers der landweer, ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer der gemeente die op grond van het bepaalde in artikel 34 der wet voor den districtscommandant of voor de in artikel 29 der wet bedoelde autoriteit moeten verschijnen om te worden onderzocht. , den 19 . . De Commandant in het landvjeerdislricl, Aan den Heer Burgemeester van (') Dit model is aldus gewijzigd bij beschik' king van 28 Oct. 1913, Nr. 1.  — 167 — Bataljonsstam- I boeknummer. *) Bietrictsstamboeknummer. f) Geslachte- en Voornam en. Kang of Stand. Lichting der Landweer. «. Wapen of dienstvak. b. Onderdeel. datum ~ en nur. a N tbu wien. Toelichtingen. 1. | la. | 2. | 3. 1 4. | 5. [ 6. | 7. | 8. | 9. I I I *) Deze kolom in te vullen ten aanzien van de verlofgangers, die behooren tot het bataljon onder bevel van den districtscommandant, t) Deze kolom in te vullen ten aanzien van ver¬ lofgangers, die niet behooren tot het bataljon onder bevel van den districtscommandant.  — 166 — Model I. (') § 46 der Landweerinstructie I. Landweerdistrict . . . (Nader onderzoek.) OPGAAF van de verlofgangers der landweer, ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer der gemeente die op grond van het bepaalde in artikel 34 der wet voor den districtscommandant of voor de in artikel 29 der wet bedoelde autoriteit moeten verschijnen om te worden onderzocht. , den 19 De Commandant in het landweerdistrict, Aan den Heer Burgemeester van (1) Dit model is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, Nr. 1.  168 — § 71 der Landweerinstructie I. Model j: (*) . LANDWEERDISTKICT .... VERSLAG nopens de opkomst onder de wapenen van de verlofgangers der land' weer van de lichting 19 . ., behoorende tot het district en ingedeeld bij (*) die daartoe ingevolge Aanschrijving van den Minister van Oorlog van den .... aijn opgeroepen voor het tijdvak Tron . t/lt on met ...... Kaam f van het land- weerdistrict. ; ^ Tc Getal opgeco • roepenen. ■ op het 1 q ■ ê u bepaalde g tijdstip. j » ts .*■ later. 1 . Opgekomen op een i_i o* vroegeren dan den bepaalden dag. ~~ Niet opge- komen. (In deze kolom bij voorkomend geval ook te vermelden de geslachts- en voornamen van de tot het district behoorende verlofgangers, bedoeld in de kolommen 4 en 5, zulks onder aan- r* Opmerkingen, teekening van de reden der vervroegde of der verlate opkomst en van de eventueel opgelegde straf wegens te late opkomst.) , (*) In te vullen het landweer-onderdeel waarbij de verlofgangers behooren. 1 Dit model is aldus nader vastgesteld bij beschikking van 28 Oct. 1913, Nr. 1.  »5 § g ^ Gemeente, | I m mi Geslachts- MJ; waar inge- a ■§ J ■ .9 £ . °Tj schreven in g li en ll b| !• het verlof. lieden van het niet opkomen. Opmerkineen ü 8 5 .2 g J tS , gangersregis- 8 o 8! Voornamen. « I ter van de ra 'J landweer. i- Péf 3. | 4. I 5 1 6. 7. |__ & 1. I 30. Knol, Jan 19 . . I Serge- j Amsterdam, i Is vrijgesteld van de opkomst ingevolge Adriaan. ant. aanschrijving van den M. v. O. d.d. . . . ...... No 2. 180. Bruining, 19 . . Sol- Idem. Bevindt zich in hechtenis. Is bij vonnis van (Zie bijlage N". .) Pieter. daat. het Gerechtshof te Leeuwarden van . . . veroordeeld tot vijf maanden gevangenisstraf ter zake van diefstal. 3. 181. Visser, 19.. Idatn. Idem. Bevindt zich op zee. Zal vermoedelijk in de maand Leendert. hier tè lande teruggekeerd zijn. 4. 186. Knaap, 19J. . Idem. Idem. Onbekend. Bevindt zich met toestem- Willem, ming van den Commissaris der Koningin, in België. * Door te slaan, indien niet toepasselijk. den 19. De Commandant in het landweerdistrict. Cft  170 ■ Model Ki. (') § 77 der Landweerinstructie I. KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. Bewijs van ontslag uit den dienst bij de Landweer, wegens (o) uitgereikt aan (6) die den (c) ...... bij (d) . werd ingelijfd als (c) der lichting van (c) uit de Gemeente (c) Provincie (c) onder N°. (c). . . . en laatstelijk diende als dienstplichtige (e) Wj (/). . Bataljonsstamboeknummer Districtsstamboeknummer Te , den 19... De Commandant in landweerdistrict .... (o) Reden voor het ontslag. (6) Geslachts- en voornamen van den ontslagene, voluit geschreven. (c) In te vullen volgens de aanteekening in het stamboek. (d) Benaming van het korps, waarbij inge- lm (e) Rang of stand. (/) Wapen, of dienstvak, en onderdeel, zoomede het landweerdistriot. (g) Indien de ontslagene behoorde tot het bataljon onder het bevel van den districtscommandant door te slaan het woord districtsstamboeknummer. Behoorde de ontslagene niet tot dat bataljon, dan door te slaan het woord Bataljonsstamboeknummer. (') Dit model is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, Nr. 1.  171 Model K2. (') § 78 der Landweeiinstructie I. KONINKRIJK DER NEDERLANDEN. Bewijs van ontslag uit den dienst bij de Landweer, wegens (o) uitgereikt aan (6) die zich den (c) bij (d) als (e) heeft verbonden en laatstelijk diende als (e) bij (/) Bataljonsstamboeknummer Districtsstamboeknummer ^ Te , den 19 . . . De Commandant in landweerdistrict .... (a) Reden van het ontslag. (b) Geslachts- en voornamen van den ontsla gene, voluit geschreven. (c) Datum van indiensttreding bij de landweer. (d) In te vullen volgens de aanteekening in het stamboek. (e) Rang of stand. (/) Wapen, of dienstvak, en onderdeel, zoomede het landweerdistrict. (g) Indien de ontslagene behoorde tot het bataljon onder het bevel van den districtscommandant door te slaan het woord districtsstamboeknummer. Behoorde de ontslagene niet tot dat bataljon, dan door te slaan het woord Bataljonsstamboeknummer. (') Dit model is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, Nr. 1.  172 § 18 der Landweerinstructie I. LANDWETRICT • ••••• . „ lr/,vn v»n hrf hier- STAAT van de mutatiën, welke in de maand . . ■• • 1» • • hebben plaats gehad na genoemde tot de landweer in dienstbetrekking staa< Personeel, ingeschreven ra het verlolgangersregifciei van de landweer in de gemeente (S , — — Lich- I \ i £-r l 1 1 1 S GeSlaChtS-en Toor JllllfH VOORGEVALLEN MUTATIEN. | c §o Voornamen. of stand. bij do m S.fcs^^-jJ 2 tie ingelijfd-" "° w | t> fi.2 ó o J O 1. 2. 2a. 3. 4. 5. | jj. 8. !: ÏO. , , , 7t7t ï, 5 ; n r i ,,.„ (Uien aangenomen als vrijwillige]' voor de 1 14 Otto, Bernardus serg. (vnjw.) " landweer voor den tijd van . . jaren, ingaande den . . .Augustus 19 . . en ingedeeld bij de . . e Compagnie, . . e Bataljon Infanterie. 2 15 Brouwer, Klaas sera,, (vrijw.) Den 7den bij de landweer geplaatst en ingedeeld | bij de. . e Compagnie , . e Bataljon Infanterie. , 3 16 Henkemans, Pieter id. Den 8sten teruggeplaatst bij het ... e .Regi¬ ment Infanterie. 4 20 Ketelboeter, Johan sergeant Den 9den uit de sterkte gebracht wegens zijne s afvoering als deserteur. j d 5 43 Armstrong Dirk korp. (vrijw.) __; \%™ ^ ;ns fehaamsgXeLrontslagen. b 50 tlanekam, Jan Jacob korporaal. Den j2den met een bewijs van ontslag wegens 7:102 Barends, Barend sold. (vrijw.) geëindigden diensttijd. Den 12den weder ingedeeld bij de . . . e Com8150 Pippel, Dirk soldaat. pagnie, . . e Bataljon Infanterie nat at hem bij vonnis van den Krijgsraad, in het . .e Militaire Arrondissement voor drie jaar net recht ontzegd was om bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen. Den i3den weder in de sterkte gebracht, nabij 9160 de Groot, Herman ld. vonnis van den Krijgsraad in het . . e Mili¬ taire Arrondissement van den ....... 19 . . te zijn vrijgesproken van desertie. 10162 Baak, Thomas id. Den 14den uit de sterkte gebracht, /.ijudc hem luiu^ T»nnia voor drie jaren het recht ontzegd om bij de J-eums gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen. .. H170 Stakenburg, Harm id. Den 15den weder in de sterkte gebracht, na bij 11 ' ° vonnis van den Krijgsraad in het . . e -Mili¬ taire Arrondissement ter zake van eerste desertie in tijd van vrede te zijn veroordeeld tot eene maand militaire detentie. 12171 Mulder, Cornelis jd. Den 18den met eene vrijwillige verbintenis voor den tijd van . . jaren overgegaan bij het . . lo ior Mos .Tan Hendrik id Bij Koninklijk Besluit van ...... 19 . . 13195 mos, jan nenariK ia. ^o. .. onthevcn (opnieuw ontheven) van den tijd van . . ■ . ■ werkelijken dienst voor den——^ttijd -»T n i t\ ■ i -ï Bii Beschikking van den Minister van Oorlog 14196 Moor, Carel David ld. | (van den Commissaris der Koningin in . . . ! . . .)d.d. ... 19 . . , de in artikel 27 der wet omschreven toestemming tot ... . vrijstelling .... enz. verkregen, onder -van . . I I ° ' voorwaarde L_ *) Deze kolom in te vullen ten aanzien van de ioi ' ri' V,' ' ' ',„',' f}e1j i'„J,i,L/r,iUilirl derde kolom vermelden, die behooren tot het batal De Commandant xn Ut Undwee, district, onder het bevel van den districtscommandant. , ; (**) In de voor de compagnieën besteiutle niiit al uitaten wordt „ 1 'n het hoofd vermeld: „Staat van de mutatiën, welke in het tijd- T) Deze kolom ra te vullen ten aanzien van de i>'! 1 —15 derde kolom vermelden, die niet behooren tot het bf' v&k- 19 . . hebben plaats gehad ten jon onder het bevel van den districtscommandant. „„ .16-30 (31) «„ï,j.„, ,i„„ • inzien van enz. en worden aehtei den I kaam der gemeente gevoegd de woorden : „en ingedeeld bij de (') Dit model is aldus gewijzigd bij beschikking 1 . . e compagnie landweer '28 Oct. 1913, Ni'. 1. • . e compagnie . . e bataljon — 173  174 175 — § 79, eerste lid, der Landweerinstructie I. LANDWEï' ISTRICT . Modkl M. (') officier, dat in dienstbetrekking staat tot f &acht of het al dan niet tevens tot het district behoort ; STERKTESTAAT betreffende het personeel bene* en ran« van ae landweer en a. behoort tot het . . .e bataljon infanterie. S,\,cnt. °T neï., b. niet tot het onder a genoemde bataljon, do1 el tot net alsl"« Deuuul1" , ,„ De Commandant in liet landweerdxstnd dfln ,9 De Commandant m nee lanaivetruxmrw, (Zie 'voor de 'kolommen 24-!^Jolg^^a^I__) INJJAJf T E R I E. behoorende tot op bet titelblad vermelde . . M bataljon. VRIJWILLIGERS Onderofficieren. Korporaals. Hoornblazers. Soldaten. | DN J . j : 1 g DIENSTPLICHTIGEN. . . . . d i i d d. i i i _• i i i g. - '~? | | aa | J 1 I | 1 -i I I I | I 1 1 I | 1 I: 1. 2 3. 4 5 6 7, 8. 9. 10. 11.12. 13. 14. 16. 16. 17. 18.; 19.20. JjRjgJ 23. Vrijwilligers Lichting 19 . .en vroegere lichtingen (1) Lichting 19 „ 19 enz Totaal . . . 1^ j Van de in de kolom| 2 404 en met 23 vermelden behooren NIET tot het district: Vrijwilligers Lichting 19 . .en vroegere lichtingen (1) Lichting 19 19 enz. Totaal . . . ] (i) Dit model is aldus nader vastgesteld bij bes^ van 28 Oct. 1913, Nr. 1. (1) Hieronder samen te vatten alle dienstplichtig ul^egens onderbreking van diensttijd of uit anderen hoofde, niet met de overige dienstplichtigen hn^ ^"ng ontslagen zijn.  176 (Zie voor de kolommen a8—^ - vui0c»uo INFANTERIE, ' GENIE- TROEPEN PONTON- HOSPITAAL- ^Sr?' niet tot het op het VESTING- in het ««trict. _ HOSPITAAL TRATIE- titelbUd verie ARTILLERIE ' ^ SOLDATEN TROEPEN MidlSirt1 in het distriet. le, »e, be en 4e (^°Xt»). distriet. ^ net diririot. behoorende. Compagnie. | _ ^ - s W s b § b M'l J l| I ii -li « -| « \ 'i ^51 lila 1 I a j =11= [ I's 1 I « S 5 5 » | 1 g I . 1 Si i jsg|-3 1 = s si-a s ^? Im'S lofl'j^fs!' i o?! ' 1 I I I I I '5 I II J illl J Hs * * «g ^ s * ^ ^ ° *"fi s ° * "H 24 « M W 28 29 [30 31 J 33 84 36 38 37 38 j jlL^ili8 *3 '" *6 " 48 ^jOJl JjJS^» 56J7 Onder de onderofficieren-vrijwilligers van het bataljon zi)n begrepen: A é1 d g. dU i i i;i £ 1F B O O o | § 55 " o» ^ j ■* •§ S. §}■ -i I B = I I °' » 8 Ailjudant-onderofficieren. < c. JgfdsSf! , - vrijwilligers tot compleet 1 r' C'impagn.e. N.B 0nder A „ c en n zi)n respectievelijk te begrijpen de bil het bataljon. I Se Compagnie. categorieën van onderofficieren, vermeld onder de punten a, 4e Compagnie. 4i cDeI1 van ^ 27 van de sedert herhaaldelijk gewijzigde Beschikking van den Minister van Oorlog dd. 6 Juni 1906, IHe Afd. No. 376. (i?. M. bladz. 487.) • 177  178 'Zie voor de kolommen 83 -Ij . , ' J^- volgende pagina 3). 179 tovj^^dffitotba- VESTING. I melde . • ' C'1' v1"1 T«- hoorende tot het op het tl- ARTILLERIE. ^ "«aljon. telblad vermelde bataljon. TOELICHTINGEN. f Ij I | §> I 8.5? ... I g g § g » ° ° ^' «L ajo oo o o o a o o o oi| o » ffl « 9 RVandeindekolomnfen Adj.-onderofficieren. ^ " 1 U^JmJ»^^ 2 tot en met 123 vermei- Sergeant-majoors. den zijn in het genot van Sergeanten. ontheffing (geheel of ge- Fouriers. deeltelijk) van werkelij- Korporaals. ken dienst, als bedoeld Hoornblazers. in artikel 15, eerste lid, Soldaten. der wet. Ziekendragers. 2°. idem van geheele vrijstel- I Adj.-onderofficieren. ling van opkomst ingeval I Sergeant-majoors. van oorlog, oorlogsge- I Sergeanten. vaar of andere buiten- / Fouriers. gewone omstandigheden, | Korporaals. ingevolge artikel 15, I Hoornblazers. tweede lid, punt 2°., of I Soldaten. derde lid der wet. ' Ziekendragers. Adj. -onderofficieren. 3°. idem van eene toestem- g^ant-majoors. ming als bedoeld in arti- t^£f£L kei 27 der wet, tot ver- £0""err?;la blijf in den vreemde, fl°rp°ïl • i„ iTi^, „ ' Hoornblazers. buüen Europa. Soldaten. Ziekendragers. Adj.-onderofficieren 40. idem van eene toestem- g£g2*« ai°OTSming als bedoeld in arti- I m^&IÏÏL kei 27 der wet, tot ver- £™als. bluf in den vreemde, m Hoornblazers. Eur°Pa- Soldaten. Ziekendragers. 5°. idem van eene toestem- Adj.-onderoffloieren. ming, als bedoeld in arti- aJ0OT3- kei 27 der wet, tot uit- %e0^s M oefening van de buiten- ( KorDoraajB landsehe zeevaart, of van Hoornblazers, de zeevisscherij buitens- Soldatelu lands- Ziekendragers. j l Adj.-onderoffioieren. Sergeant-majoors. 6". idem van voqrloopige lo^rf™*6"' vrijstelling als m punt Ko als. I 2". hierboven bedoeld. Hoornblazers. Soldaten. Ziekendragers. 7°. idem van vrijstelling, in- / Adj.-onderofficieren, gevolge artikel 15, twee- I Sergeant-majoors, de lid, punt 1°., of derde-1 Sergeanten. Lid der wet, van de ver- I Fouriers. 11 plichting tot bijwoning» Korporaals, van de oefeningen, in I Hoornblazers, artikel 11 der wet ver- I Soldaten, meld. I Ziekendragers.  180 - 181 j GENIETROEPEN. ' PONTONNIERS. HOSPITAALSOLDATEN. ADMINISTKATIETKOEPEN I W^8*^ 86^ 86^ 87^ 88^ 8g ^ gQ ^"^^ ^ ^ ^ ^ ^ 102^ ^ ^ *  § 79, tweede lid, der Landweorinstructie I. Model N. (1) STERKTESTAAT betreffende hot personeel beneden don rang van officier, dat ingedeeld is bij de 8 compagnie landweer ressorteerende onder den Commandant in landweerdistrict °en 19 .. pe Commandant in landweerdistrict ... , .. , .. Blijkens de Dienstplichtigen. opgegeven j. . ó aantallen TOELICHTINGEN. §> : g !:'::;:: \ \ ** rangen. =SS)§S S ï' S S » 2 :g>^oaMMMMMM6c 3 | gjfs 2.5P3. fi* S >'-£ .5 .5 S c .5 o a ■ .2 o g — g . ( A. ^ ^ a% Z £ £ 2 £ 3 2 li % Ü .S>§-2'£§ Sa Adjudant-onderoffl- B. ^^S- .2 .2 .2 .2 -2 .2 .2 -S o " 'S > *:5 SS eieren C. «. ^ hl hi ^ hi ^ ^ B B O °S>|§- ü. L 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. 10. 11. 12. 13. 14. 15. §,2 , a. Adjudant- (district... Sergeant-majoors B. onderofficieren dlstrlct ■ ■ • ° (adm0 JO. i enz. I « m I D Sergeant- I^Mct.. . g majoorBs(adm.)id'st^--- j f§ . A. Sergeant- (district... I I , o| Sergeant majoors. . . c; maioor8 \dtatndU.. ^ l 1 U U _lü l l V lM LUA // / f f f f f f f / f f r rjéïf, ; iir Sergeanten ''Ml !fl ^ I (district... I I I J T ?! la i Fouriers district... , | ïl# 1 enz. I l Fouriers < (district... I ' In Korporaals (district... v 1 enz. I ■ ~ idistrict... I > district... | i N B. Onder A, 5,CenD zijn respectie enz. j - veli=k te begrijpen de categorieën vai district ... 1 onderofücieren vermeld onder de puntei Soldaten (district... „ 6, c en d van § 27 van de seder ) enz. | 1 I i I herhaaldelijk gewijzigde BeschikKinj district... 1 van den Minister van Oorlog dd flIJun Ziekendragers Idistrict.. . , 1 1906, lilde Afd., N°. 396. (R. M. blad* 1 enz- I j 1 — 487.) Totaal ... I I II I I 00 i t i ir 00 GS  184 L86 § 79, derde lid, der Landweerinstructie I. Model K. 1 . .« Bataljon LAND tyEERINEANTERIE. STERKTESTAAT betreffende het personeel oenp(,pn den rang van officier, dat tot bovengenoemd bataljon behoort. den .... 19 . . ^ T)e Commandant van het bataljon, Onderofficieren. 1 Kol.)l0r!lals. Hoornblazers. Soldaten. VRIJWILLIGERS EN _ j ===== DIEN STPLICHTIGEN. a a a a ^ t §• £ a ■ I a sa s a s a l • | o o o o | :!5 5 o 3 l 5 6 6 o | o o o o I« t L - , S '» 10 11 12 || 13 14 15 16 17 1,18 119 | '20 | '211 22 | Vrijwilligers I j1 | | | | •' ! j Lichting 19 . .en vroegere I j | j lichtingen (*) Lichting 19 „19 I „19 19 jj j | l i ^ I Totaal ... lil I I I I l i I ' 1 Dit model is ingevoegd bij de beschikking van 28 ^ ^ ^ 1 (*) Hieronder samen te vatten alle dienstplichtigen, ,, " ' j ' v' t:__ vflT, diensttiid of uit anderen hoofde, niet met de overige dienstplichtigen hunner HchtTng^ntsTage^zfn  186 ,Wjos behoorenden zijn in het genot van: van de tot he' ====-==-.-- ^i^s'a § § 'l IK IK M I E* ^ W M Staf. § - ~~ le Compagnie. Organieke sterkte van het bataljon. 2e Compagnie. 3e Compagnie. ' é« Compagnie. IStaf. le Compagnie. 2e Compagnie. 3e Compagnie. 4e Compagnie. k !Staf. ]e Compagnie. 2e Compagnie. 3e Compagnie. 4e Compagnie. N 1 k Onder de onderofficieren-vrijwilligers va» W^bataljon zijn begrepen : i è é ê" IJl 1 •j O u o o ^ K IN CO ^ A | i ~ B. Adjudant-onderofficieren C. f A. B Sergeant-majoors (adm.) 1 C. O. |L___ ; - - I A. B. Sergeant-majoors i C. I B. Sergeanten I C. I D. 1^ ! I A. I B. Fouriers \ C. | D. 1 ' I 1 isr R nnrW 4 R r en T) 7Ün resnectieveliik te he !riJpen de categorieën van onderofficieren, vermeld N-B' o°ndder df' puntenZ 0 l enTvTl^Z ? tfrt herhaaldelijk gewijzigde Beschikking van den Minister van Oorlog d.d. 6 Juni 1906, 111e Afd" 376. {E. M. bladz. 487.) — 189 — I  ■ 190 ■ Model O. 1 § 82 der Landweerinstructie I. LANDWEER. Gemeente Opgave van overtreding van art.... ( ) der Landweerwet. 1. Geslachts- en voornamen. 2. Positie, in welke bij de landweer dienende. 3. Lichting der landweer. 4. Landweer-onderdeel, waartoe behoorende. ÉR 5. o. Landweer-bataljonsstam- boeknummer. 6. Landweer-districtsstamboeknummer.(Te vermelden het stamboeknummer, voorkomende in het landweerverlofgangersregister.) 4*8 6. Verblijfplaats. 7. 1. Datum van overgang naar 1. de landweer (indien het een dienstplichtige geldt). 2. Datum, waarop het verlof is ~. verleend (indien het een vrijwilliger geldt). : 3. Datum, waarop aan de in art. 24 der wet omschreven verplichting is herinnerd: a. bh openbare kennisgeving; 3. o. 6. bg persoonlijke kennisgeving. 6. 4. Indien hij tijdens den in art. 24 omschreven termijn binnen de gemeente verblijf hield: o. of hij rioh al dan niet heeft 4. o. aangemeld; Zoo ja : . 6. datum van aanmelding ; •>• c. of hij al dan niet voorzien c was van den verlofpas. 5. Indien hjj tijdens den in art. 24 omschreven tennijn buiten de gemeente verblnf hield: a. of hij den verlofpas al dan 5. o. niet heeft toegezonden; Zoo ja : , 6. datum van afzending van den o. verlofpas. (Alleen in te vutten, zoo het geldt over- treding van art. 24 der wet.) (*) Wanneer het te pas komt, ook het lid vermelden. l-Dit model is gewijzigd bij besohikking van 28 Oct. 1913, Nr. 1.  — 191 — 8. 1. Gemeente, waar hij zich heeft 1, gevestigd. 2. Gemeente, waar hij laatstelijk | 2. in het verlofgangersregister I stond ingeschreven. 3. Plaats, waar hij laatstelijk gevestigd was (indien deze buitenslands is gelegen). 4. Datum, waarop hij de plaats, 4. waar hjj gevestigd was, heeft verlaten. 5. Indien hij in de onder 2 ge- 5. noemde gemeente als landweerverlofganger kennisgeving van zijne woonplaatsverandering heeft gedaan, datum, waarop deze Kennisgeving is geschied. 6. Of hij zich in de onder 1 6 genoemde gemeente heeft aangemeld ; zoo ja, wanneer. (Alleen in te vutten, zoo het geldt overtreding van art. 25, eerste iid, der wet.) 9. 1. Datum, waarop hij zich in 1. de gemeente heeft gevestigd. 2. Gemeente, waa- hij laatstelijk 2. in het verlofgangersregister stond ingeschreven. 3. Datum, waarop hij in de 3. onder 2 bedoelde gemeente als landweerverlofganger kennisgeving van zijne woonplaatsverandering deed. 4. a. Of hij zich in de gemeente 4. £ der nieuwe woonplaats al dan niet heeft aangemeld; Zoo ja : b. datum van aanmelding ; b. e. of hij al dan niet voorzien c. was van den verlofpas. (Alleen in te vutten, zoo het geldt overtreding van art. 25, tweede lid, der wet.) 10. 1. Plaats, waar hij buiten het Rijk laatstelijk: a. gevestigd was ; 1. o. b. zich met toestemming ophield. 6. 2. Datum, waarop hij : a. zich in de gemeente heeft 2. a. gevestigd; b. weder in de gemeente is gaan b. verblijven. (Alleen in te vullen, zoo het geldt overtreding van art. 25, derde lid, der wet.) 11. 1. Of hij zonder toestemming : i o. de buitenlandsche zeevaart 1. o. uitoefent of uitoefende; 6. de zeevisseherij buitenslands . 6. uitoefent of uitoefende; o. ui ni] zien in ae onaer ï genoemde gemeente heeft aangemeld ; zoo ja, wanneer. (Alleen in te vullen, zoo het geldt overtreding van art. 25, eerste iid, der wet.)  — 192 — c. zich langer dan een jaar on- «• afgebroken buitenslands ophoudt of ophield. 2. Indien het zeevaart of zee- *• visscherij geldt; gedurende welk tijdperk hg deze zonder toestemming heeft uitgeoefend. (Zoo mogelijk de data op te geven.) 3. Indien het verblgf buitens- »• lands geldt, gedurende welk tijdperk hij zonder onderbreking zich buitenslands heeft opgehouden. (Zoo mogelijk de data op te geven.) 4. Indien hij toestemming tot *• zeevaart, zee visscherij of ver- afs! blijf buitenslands heeft gehad, bij welke beschikking en tot welken datum deze laatstelijk werd verleend. _ 5. Waar hij zich buitenslands bevindt of laatstelijk bevond. (Alleen in te vullen, zoo het geldt overtreding van art. 27, eerste lid, der wel.) 12. Vermoedelijke oorzaak van het verzuim. 13. Verschoonende of verzwarende omstandigheden. 14. Opmerkingen. 19 . De Burgemeester, Gezien en doorgezonden aan den Minister van Oorlog. De Commissaris der Koningin in de provincie > § 42 der Landweerinstructie I. Bijlage A. 1 LANDWEERDISTRICT .... BEKNOPT VERSLAG van het in . . . 19 . . gehouden onderzoek, voorgeschreven in artikel 29 der wet, met de bij dat verslag behoorende opgaven, modellen B en C. OVERZICHT VAN DE OPKOMST. Aantal der opgeroepenen: . . . . 1 Deze bijlage is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, Nr. 1.  — 193 — Niet opgekomen: Krachtens verleende vergunning tot het ondergaan van het onderzoek in een ander landweerdistrict (1): . . . uit anderen hoofde dan hiervoren vermeld, doch wegens geldige redenen: ... wegens onbekende of niet geldige redenen: ... Te zamen .... Opgekomen: .... '-. Gezamenlijk aantal der wel en der niet opgekomenen: .... Bovendien zijn onderzocht .... verlofgangers uit een ander landweerdistrict, aan wie vergunning was verleend tot het ondergaan van het onderzoek in dit district (2). m Het onderzoek is gehouden te ï door ; te , door ; en te * door den districtscommandant. (1) In het verslag te vermelden de geslachtsen voornamen van de hier bedoelde verlofgangers, zoomede de landweerdistricten, waarin die verlofgangers aan het onderzoek moesten deelnemen. (2) In het verslag te vermelden de geslachtsen voornamen van de hier bedoelde verlofgangers, zoomede de landweerdistricten, waartoe zij behooren. GEDRAG DER VERLOFGANGERS BIJ GELEGENHEID VAN HET ONDERZOEK. Algemeene'indruk van den toestand : a. der kleeding en uitrustingstukken; 6. der wapenen en van het ledergoed; c. der reglementen en dienstvoorschriften. Opmerkingen nopens den staat, waarin werden bevonden: o. de administratie van de compagnieën ; 6. de zakboekjes der verlofgangers. Vermelding der genomen maatregelen tot verbetering van eventueel gebleken tekortkomingen. ALGEMEENE OPMERKINGEN EN VOORSTELLEN, BETREKKELIJK TOT HET JAARLIJKSCH ONDERZOEK. den .... 19 . De Commandant van het landweerdistrict, S. & J. n°. 66, 6« dr. 18  § 42 der Landweerinstructie I. Bijlage B. 1 Landweerdistrict .... Onderzoek van de verlofgangers in 19 . . OPGAAF van die verlofgangers, op wie, in verband met het gehouden onderzoek, artikel 21 of de artikelen 32—34 der wet zijn toegepast. I lS I IJ tC 0f -omedèhet || Iftj | I I « S -S S § register van de ! „aaX hT Stand. onderdeel,. * g 8rg I Opmerkingen,- I II II II la"dwr8taat behoort J T/hoort " &* 1 O ' 1° J | flj |u l> ingeschreven. I behoort. w 1. . la. .1 li. i 2. [ 8. P 5/Ü . 6. 6. 7l | 8. j ». (Indien de straf nog niet is > ondergaan, wordt hiervan in deze kolom melding | gemaakt.) *) Déze kolom in te vullen ten aanzien van de in kolom 2 vermelden, die behooren tot het bataljon onder het bevel van den districtscommandant. f) Deze kolom in te vullen ten aanzien van de in kolom 2 vermelden, die niet behooren tot het bataljon onder het bevel van den districtscommandant. Aldus opgemaakt door mij, Commandant in landweerdistrict .... den 19 . . 5D I  § 42 der Landweerinstructie I. bijlage u. 1 LandweerdistricvT .... Onderzoek van de verlofgangers in 19 . . OPGAAF van verlofgangers die op grond van artikel 35 der wet in werkelijken dienst zouden zijn te roepen. I i*S'lï7i g'l Gem.?*Pte; JT. ... Hang Wapen of fe -Staat der L>1 Staat der I g § ÏB |aS S waaï m het LJIch1tInjf Va" dienstvak % £ m kleedi Ig g | reg|ementen | B ga Sa 2o3 verlofgangers- de landweer, . zoomede net _, •* meeschreven. oiniiu. behoort. B-» ,& 1 la U 2 3 4 S 6 7 8 9 10 11_ *) Deze kolom in te vullen ten aanzien van de in kolom 2 vermelden, die behooren tot het bataljon onder het bevel van den districtscommandant. f) Deze kolom in te vullen ten aanzien van de in kolom 2 vermelden, die nier behooren tot het bataljon onder het bevel van den districtscommandant. Aldus opgemaakt door mij, Commandant in landweerdistrict . . . . den 191 . . 1 Deze bijlage is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct- 1913, Nr. 1. co Ol  81 der Landweerinstructie I. ■ Artikel 26 der Landweerwet. Bijlage D- 1 'LANDWEERDISTRICT . . . . PROVINCIE REGISTER ter inschrijving Van het in bovenvermeld webartikel bedoelde personeel, gevestigd binnen de gemeente I Zoo de in de 2de ko- „ . , Artikel 24 der wet. lom vermelde peisoon f ««"S Dag van zijn ; Wapen of I is dienstplichtige bij a >* J Dag van zijn overgang lieslaents- de landweer : g>5)B'^ —s-MS "»™ naar de land we er (ten -r, „ ». i.-- • i. dienstvak 3S é£ de landweer of aanzien van den dienst-! Daê' ™rop . hij zich Nummers. "! 'waartoe Gemeenteen^ van ^„e vrij- ^»«f*> JSMffl voor- j lichting, £u g o ► g g willige ver- ifT uitgereikt (ten aan- i '«"gemeld bj, den burnamen. 1 h'J voor welke bij ||| :|s|~ bintenis (c. q. ^van d«i ^de j ^ta? of Tn dSSi" K i behoort. bij de militie I | Sf g „-B g g plaatsing) bij den daarbij dienende ! 'len verlofpa.» heeft» is ingelijfd. |-|| |:g"| de landweer, krachtens verbintenis t,,tj ^gezonden. § ! M >raO vrijwilligen dienst). -■ 1 J p, a. Volgnummer. l.Geslachts-|l. Wapen of 1. Gemeente. | g,?S>§ 1. Dag. I. Dag. 1. Dag. rr h. Landweer- i naam. ! dienstvak. _ ; „7! * g £ „ . 2- bataljonsstam- 2. \'oorna- 2. Bataljon. 2. Jaar der lich- » j,o -i~H'=:.?ï 2, Maand. 2. Maand. 2. Maand. § boeknummer. men. 3. Compag- ting. ; .5 ... 5 J .§ a c. Landweer- 3. Hang of j nie. gj'g "31 ö ol 3. Jaar. 3. Jaar. 3. Jaar. 5 districtastam-i Stand. i3. Lotingsnum- g | w p Wo™«i.l V V w»*- VV ._ \L L * : v: ; v v t f, p r ; 2. 2- -• 2- ' o g 3" 3' I ' 1 1 I I r ï—:—F I z z 5 1 ' 2 2. 2. b 2.' 2. 2. • „ 3 fc- L 3. 3. 3- . 3. 3.- 3. I' b,jna geheel gehjUuidcne\,/\andweerdistrict bevat wordt tusschen de k 1 m m _ n * u nM metd. gemeente, du mee. aan . buidwecrd.strKl, waartoe de verh. ga.ngcis '» ; ' J., „„„,,. vermeld, naar gelang de de vermelding van den naam v.u bataljonsstambneknummer o ^ bet ' iste,taml ' "' " ,.„„, , m, i„ i,et land- ^I^JTvïMnif dïï, ntet behooren tot het bataljon tandweer.nfanterie onde, ^Hef verdient, aanbeveling voor elke lichting een afzonde-,lijk register aan te leggen. co I co i 1 Deze b()lage is aldus gewijzigd t«J beschikking van 28 Oct. 1913, Nr. 1.  Artikel 25 der wet. -ttj.ntt.ei uei wet. Redenen va-i doorhaling. d d Dac, waarop hij aan deu burgc- ^. ... - , I ~ ~~ ~~~—■* _c tao£ ^ bXM £ £Sr?fdd6vfe W ! «. Ontvangst van bericht van ves- f,|f j?| £ i .1 r W( ?Z lïd vaabcvon-,, , .. . J «ging (c.q. ambtshalve inschrij- g»! 323 «^Imn htt at «St^wSvermeld artikel hoeft Da«> waarop h,j zich J ving) in eene andere gemeente ; "31^ §^ zichigaatgvestigen (heeft ge-1 g^r'"" gangersregiater — |SjjjJJ van de landweer i2- Maand. ©,2 ° "» £ 3. Jaar. jaï'" o Prag" j 1. Dag. 1. Dae stond 4- («) De nieuwe woonplaats; o5=)°* 1 2. Maand. ^ » (6) de plaats van overlijden; S>Sö'3 f „aar- . ...... 2. Maand. 2. Maand ingeschreven. (c) reden van het ontslag; "5 aS,"ra 4. Gemeente, waar n hij zich maana. b j (d cn e) te vermelden: " flo BraS gaat vestigen (heeft ge- 3 j 3 j zeemacht, korps van het leger „• vestigd). hier te lande of koloniale troepen. ^ !?: IL 2 13. 14. is. 1. 1. 1. 1. 2. 2. 2. 2. 3. 3. 3. 3. ~7 £ (: ■ ( ff ! 3. »■ |3- 4. 4. iT "ï^- ~ü- ~ . !2- I2- 3 3. 3. 3- ■ 4- 4. , 1 CO cc I cc co Redenen va-i doorhaling.  — 200 — Bijlage E. UITTREKSEL uit de door het. Departement van Marine bij Beschikking van 20 Januari 1913, N°. 61 [13 Februari 1914, n°. 53], vastgestelde „Bepalingen betreffende Zeemilitie, Militie en Landweer [en Landstorm]." („Bepalingen Z. M. L.".) * DERDE AEDEELIN6. Bepalingen betreffende verplichtingen van vrijwilligers ten aanzien van de landweer. Aangaan vrijwillige verbintenis* 'sen door landweerplichtigen. (Art. ' 9, 2e lid, L.W.[w.] Art. 10 L.[w.] B. I). Art. 115 [121]. Ten aanzien van het aangaan van vrijwillige verbintenissen bij de zeemacht door personen, behoorende tot de landweer, gelden de bepalingen, te dezer zake gesteld voor ingelijfden bij de militie te land, met uitzondering van de bepalingen betreffende het inroepen van de tusschenkomst der provinciale -ad j udanten. Maandelijksche kennisgevingen van aangenomen landwoerplichtigen. (Artt. 3 en 4 L.[w.] B. I). Art. 116 [122] (1). Door de directeuren en commandanten [Door de commandanten] der marine en de op zich zelf staande commiezen van aanneming der marine wordt op den eersten werkdag van iedere maand van de vrijwillige verbintenissen, gedurende de afgeloopen maand bij de zeemacht aangegaan door personen, behoorende tot de landweer, kennis gegeven aan den commandant in het landweerdistrict, waartoe de betrokken personen behooren. (2). Deze kennisgeving geschiedt overeenkomstig het als Bijlage n°. 11 [13] aan dit hoofdstuk toegevoegde model naamlijst. * De „Bepalingen Z. M. L." zijn nader vastgesteld bij de herhaaldelijk gewijzigde beschikking van den Minister van Marine van 13 Februari 1914, n°. 53. De wijzigingen, welke ingevolge deze beschikking de tekst van de „Derde Afdeeling", zooals deze luidde volgens de beschikking van 20 Januari 1913, n°. 61, heeft ondergaan, zijn ter plaatse aangegeven tusschen „[ ]".  — 201 — Ontslag vrijwilligers, die nog dienstplichtig zijn brj de landweer. (Art. 11 L. B. I). [Art. 9,3lid,L.w.W.; Art. llL.w:B.I/| Art. 117 [123]. (1). Personen, die op het tijdstip van ontslag uit hun vrijwilligen dienst biji de zeemacht nog gehouden zijn tot dienst bij de landweer, worden met dat tijdstip op machtiging van den Minister van Marine door de autoriteit, die het ontslag verieent, Overgebracht in de positie van dienstplichtige of van vrijwillig dienende bij de landweer. (2) . De bedoelde aut&fteit geeft van die overbrenging zoo spoedig mogelijk kennis aan den commandant in het landweerdistrict, waarbinnen de gemeente is gelegen — c.q. hetwelk geleg en is binnen de gemeente — waarin de ontslagene woonplaats zal hebben of kiezen. (3) . Zal de ontslagene zich buiten het Rijk be geven of, binnen het Rijk verblijvende, niet in eene bepaalde gemeente woonplaats hebben of kiezen, dan wordt voor de toepassing van het bepaalde in het vorig lid in aanmerking genomen de gemeente, welke als de laatste wettig erkende verblijfplaats hier te lande vóór de indiensttreding bij de zeemacht moet worden beschouwd. (4) . De bedoelde kennisgeving geschiedt met vermelding van den datum van het ontslag en van het volledig adres van den ontslagene, zoomede onder bijvoeging van een extract uit het stamboek, daartoe bij de machtiging tot ontslag door den Minister van Marine aan de betrokken autoriteit toegezonden, en een extract uit het strafregister betreffende den ontslagene. (5) . Hij, die vóór zijne indiensttreding bij de zeemacht als ingelijfde bij de militie behoorde tot het korps torpedisten of tot een der bereden korpsen en wiens vrijwillige verbintenis eindigt vóór het verstrijken van den landweerplichtigen leeftijd, behoort bij ontslag van die verbintenis niet te worden overgebracht in de positie van dienstplichtige bij de landweer. In do ontslagbrieven landweerplichtigheid vermelden. Art. 118 [124]. In de ontslagbrieven van de personen, bedoeld in art. 117 [123], wordt na de reden van het ontslag op dwidelijke  202 wijze met rooden inkt melding gemaakt van de over- en [of] terugbrenging in de positie van dienstplichtige of vrijwillig dienende bij de landweer. Staat van landweerdistricten. Art. 119 [125]. In verband met het bepaalde in de artt. 116 [122] en 117 [123] ontvangen de daarin genoemde autoriteiten van de zeemacht door de zorg van den Minister van Marine een exemplaar van den dooi den Minister van Oorlog vastgestelden „Staat, aangevende de verdeeling van het Rijk in landweerdistricten, enz." [„Staat, betreffende de verdeeling van het grondgebied van het Rijk in landweerdistrioten''], zoomede van de daarin aangebrachte aanvullingen en wijzigingen. Gelijktijdig ontslag als vrijwilliger en als landweerpliohtige. Onderzoek afgekeurde landweerpl. i >i vrijwilligers. Art. 125a. Ten aanzien van landweerpliohtige personen, die uit den vrijwillige* dienst bij de zeemacht moeten worden ontslagen en in een der gevallen verkeeren, omschreven in de artt. 119a 1 en 119c 2, wordt 1 Art. 119a luidt: „(1). Personen, die, hetzij wegens het volbrengen van een dienstverband van ten minste vijf jaren bij het korps matrozen met kort dienstverband of bij het korps mariniers, hetzij op grond van de reden van hun ontslag uit den vrijwilligen dienst bij de zeemacht, tegelijkertijd moeten worden ontslagen uit den dienst bij de militie te land, ontvangen laatstbedoeld ontslag op machtiging van den Minister van Marine, namens den Minister van Oorlog. Zulks geschiedt door in den ontslagbrief betreffende den vrijwilligen dienst te vermelden, dat de betrokkene namens den Minister van Oorlog tegelijkertijd wordt ontslagen uit den dienst bij de militie te land met aanduiding van de gronden waarop dit ontslag plaats heeft. (2). Geldt het iemand, wien tijdelijk het recht is ontzegd om bij de gewapende macht of als militair geëmploieerde te dienen, zonder dat hij tevens in de termen valt om voorgoed van allen dienstplicht te worden ontslagen, dan wordt in de beschikking betreffende het ontslag vermeld, dat het ontslag den betrokkene  203 gehandeld in overeenkomstigen zin als in die artikelen is bepaald ten aanzien van militieplichtige vrijwilligers. niet ontheft van zijne verpliohtingen ten aanzien van de militie en dat hij derhalve als müitieplichtige weder in dienst zal worden gesteld zoodra de tijd, waarover de ontzegging loopt, is verstreken of tën gevolge van gratie een einde heeft genomen." 2 Art. 119c luidt: „Personen, die in aanmerking komen voor ontslag uit den vrijwilligen dienst bij de zeemacht wegens lichaamsgebreken en nog militieplichtig zijn, worden bij het desbetreffend commissoriaal geneeskundig onderzoek tevens onderzocht ten aanzien van hun al of niet geschikt zijn voor den dienst bij de militie. Naar gelang van den uitslag van dit onderzoek wordt verder gehandeld hetzij overeenkomstig art. 117 of art. 118, hetzij overeenkomstig het eerste lid van art. 119a of art 1196.  Bijlagb N*. 11 [13]. .. .„. (Art. 116 [122].) NAAMLIJST van tot de landweer behoorenden, die krachtens art. 9, 2? lid, der Landweerwet eene. vrvjwdhge verbintenis hebben aangegaan bis de zeemacht *. v. I Namen Landweerdistrict D^'J^ I Duurder ver- I e en Positie. waartoe de vrijwilhge Aanmerkingen. verbintenis is hintAnio nummer.) Voornamen. behoorende. aangegaan. ointems. Aan den Heer Commandant in het 19 . . 6 Landweerdistrict [in Landweerdistrict ] De te 1 Hieronder worden ook begrepen het korps mariniers en de marine-reserve.  - 203 Verdeeling in Landweerdistricten. Besluit van 17 October 1913, n°. 32, houdende verdeeling van het ,aRjjk in landweer! districten en aanwijzing van de standplaatsen van landweerdistïictscommandanten.Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Oorlog van 13 October 1913, Afdeeling Militie en Landweer (L.) n°. 236 ; ; Gezien de artikelen 2 en 8 der Landweerwet | (Staatsblad 1901, n°. 160); Gezien voorts Ons herhaaldelijk gewijzigd besluit van 29 Mei 1903, n°. 29; Overwegende, dat het wenschelijk is een nauwer verband te leggen tusschen de recruteering van de militie en de verdeeling van het V Rijk in landweerdistricten ; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. 1. Het grondgebied van het Rijk is verdeeld in 44 landweerdistrictên; op de wijze, aangegeven in den bij dit besluit behoorenden staat. Het landweerdistrict draagt den naam, welke daarvoor in de derde kolom 1 van den in het vorige lid bedoelden staat is aangewezen. Art. 2. De landweerdistrictscommandant is in den regel luitenant-kolonel of majoor. Bij I uitzondering kan hij kapitein zijn. De landweerdistrictscommandant voert het E bevel over het bataljon landweer-infanterie, achter zijn district, vermeld in de zesde kolom 1 van den in art. 1 bedoelden staat. Hij heeft het toezicht over al het landweerpersoneel, dat binnen zijn district woonplaats heeft. Het toezicht over het personeel, dat woonplaats heeft in eene gemeente, welke behoort tot twee of meer landweerdistricten, wordt B uitgeoefend : voor zooveel dat personeel behoort tot een bataljon landweer-infanterie, welks commandant tevens commandant is in een dier landk weerdistricten, door dezen commandant; voor zooveel dat personeel niet behoort tot een bataljon landweer-infanterie, welks commandant tevens commandant is in een dier landweerdistricten, door den commandant van  — 206 — het distriet, waarbij dit personeel is ingedeeld. Art. 3. De landweerdistrictscommandant heeft de standplaats, in de vierde kolom 1 van den in art. 1 bedoelden staat vermeld. Art. 4. Bij het in werking treden van dit besluit treden de commandanten in de op 31 October 1913 bestaande landweerdistricten, voor zoover deze zijn vermeld in de vijfde kolom 1 van den in art. 1 bedoelden staat, onderscheidenlijk op als commandanten in de landweerdistricten, genoemd in de derde kolom 1 van dien staat. Overgangsbepaling. Onze Minister van Oorlog is gemachtigd, de commandanten in de landweerdistricten Goevorden, Arnhem I, Dordrecht, 's Hertogenbosch en Nijmegen tot een door hem voor ieder dezer commandanten nader te bepalen datum standplaats te doen hebben onderscheidenlijk te Assen, Doesburg, Gorinchem, Tilburg en 'a Hertogenbosch. * Slotbepaling. Dit besluit treedt in werking op den lsten November 1913. Bij het in werking treden van dit besluit vervallen Onze besluiten van 29 Mei 1903, n°. 29, van 2 Mei 1904, n°. 6, van 10 Mei 1907, n°. 70, van 31 Juli 1907, n°. 81, en van 7 Februari 1911, n°. 22. Onze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal wordën gezonden aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 17 October 1913. WILHELMINA. De Minister van Oorlog, Bosboom. Behoort bij het Koninklijk Besluit van . 17 October 1913, n. 32, 1 Zie aanteekening (1) op bladz. 207. 2 De Minister van Oorlog heeft van deze machtiging gebruik gemaakt bij beschikking van 20 October 1913. Evenwel zijn ingevolge verschillende nadere beschikkingen de standplaatsen van de in de overgangsbepaling genoemde commandanten thans gevestigd in de gemeenten, daarvoor in den bij het besluit behoorenden staat aangewezen.  — 207 — STAAT, betreffende de verdeeling van het grondgebied van het Rijk in landweerdistricten. 1 2 tLandweerdistrict Sneek. I 1. Standplaats Sneek. Gemeenten : Baarderadeel. Barradeel. Bolsward. Doniawerstal. Franeker. Franekeradeel. Gaasterland. Harlingen. Hemelumer Oldephaert en Noordwolde. Hennaarderadeel. Hindeloc pen. Ijlst. Lemsterland. Rauwerderhem. Sloten. Sneek. Stavoren. Wijmbritseradeel. Wonseradeel. Workum. I' (Prov. Friesland.) Landweerdistrict Leeuwarden. II 2. Standplaats Leeuwarden. Gemeenten : Achtkarspelen. Ameland, 't Bildt. 1 Het officieele besluit is verdeeld in 6 kolommen : kolom 1 bevat de gemeenten; kolom 2 bevat de provinciën ; kolom 3 bevat de namen der door de gemeenten gevormde landweerdistricten; kolom 4 bevat de standplaatsen der landweerdistrictscommandanten ; kolom 5 bevat de nummers der op 31 October 1913 bestaande landweerdistricten, welker commandanten optreden onderscheidenlijk als commandant in de in kolom 3 genoemde landweerdistricten; kolom 6 bevat de nummers der bataljons landweer-infanterie, over welke de commandanten in de in kolom 3 genoemde landweerdistricten het bevel voeren. Hier is kolom 3 telkens onmiddellijk vermeld achter „Landweerdistrict'.', terwijl de daarachter voorkomende nummers respectievelijk aangegeven de in kolom 5 en 6 staande ■ nummers. 2 De op 17 October 1913 bestaande gemeenten Ambt-Almelo en Stad-Almelo zijn sedert dien samengevoegd als nieuwe gemeente B Almelo, bij de wet van 1 Dec. 1913, S. 419; evenzoo de gemeenten Alphen (Z.-H.), Aar- f landerveen en Oudshoorn tot de gemeente Alphen aan den Rijn, bij de wet van 9 Nov. I 1917, S. 628. Met ingang van 1 Januari 1920 f worden de gemeenten Stad-Doetmchem en ff" Ambt-Doetinchem vereenigd tot de gemeente Doetinchem, ingevolge de wet van 7 Juni 1919, 8. 308; en worden de gemeenten OudT roenhoven en St. Pieter toegevoegd aan de B gemeente Maastricht, ingevolge de wet van I 25 Juli 1919, S. 510.  Dantumadeel. Dokkiim. Ferwerderadeel. Kollumerland en Nieuw Kruisland. Leeuwarden. Leeuwarderadeel. Menaldumadeel. Oostdongeradeel. Schiermonnikoog. Tietjerksteradeel. Westdongeradeel. (Prov. Friesland.) Landweerdistrict Heerenveen. IV 4. Standplaats Heerenveen. Gemeenten : Aengwirden. Haskerland. Idaarderadeel. Leeuwarden. Leeuwarderadeel. Ooststellingwerf. Opsterland. Schoterland. Smallingerland. Utingeradeel. 'Weststellingwerf. (Prov. Friesland.) Landweerdistrict Groningen. V 5. Standplaats Groningen. Gemeenten : Adorp. Aduard. Band. Eenrum. Ezinge. Grijpskerk. Groningen. Grootegast. Haren. Hoogkerk. Kloosterburen. Leek. Leens. Marum. Oldehove. Oldekerk. Uithuizen. Uithuizermeeden. Ulrum. Usquert. Warffum. Zuidhorn. (Prov. Groningen.) Landweerdistrict Delfzijl. VI 6. Standplaats Groningen. Gemeenten : Appingedam. Bedum. Bierum. Delfzijl. Groningen. Hoogezand. Kantens. Loppersum. Middelstum. Noorddijk. Sappemeer. Slochteren. Stedum. Ten Boer. Termunten. Winsum. 't Zandt. (Prov. Groningen.) Landweerdistrict Winschoten. VII 7. Standplaats Groningen. Gemeenten : Beerta. Bellingwolde. Finsterwolde. Meeden. Midwolda. Muntendam. Nieuwe-Pekela. Nieuwe-Schans. Nieuwolda. Noordbroek. Onstwedde. Oude-Pekela. Scheemda. Veendam. Vlagt wedde. Wedde. Wïldervank. Winschoten. Zuidbroek. (Prov. Groningen.)  — 209 — Landweerdistrict Assen. VIII 8. Standplaats Assen. Gemeenten : Anlo. Assen. Beilen. BorgerDiever. Dwingelo. Eelde. Gasselte. GietenHavelte. Hoogeveen. Meppel. Nijeveen. Norg. Peize. Roden. Rolde. Ruinen. RuinerwoldSmilde. Vledder. Vries. Westerbork.Wijk (de). Zuidlaren. Zuidwolde. (Prov. Drenthe.) Landweerdistrict Coevorden. IX 9. Standplaats Zwolle. Gemeenten : Avereest. Coevorden. Dalen. Emmen. Gramsbergen. Ham (den). Hardenberg (Ambt-). Hardenberg (Stad-). Nieuwleusen. Odoorn. Ommen (Ambt-). Ommen (Stad-). Oosterhesselen. Schoonebeek. Sleen. Staphorst. Zwartsluis. Zweelo. Zwolle. (Prov. Overijssel, Drenthe.) Landweerdistrict Zwolle. X 10. Standplaats Zwolle. Gemeenten : Blankenham. Blokzijl. Dalfsen. Genemuiden. Giethoorn. Grafhorst. Hasselt. Hattem. Heino. ^IJsselmuiden. Kampen. Kamperveen. Kuinre. Oldemarkt. Olst. Raalte. Steenwijk. Steenwijkerwold. Vollenhove (Ambt-). Vollenhove (Stad-.). Wanneperveen. Wijhe. Wilsum. Zalk en Veecaten. Zwolle. Zwollerkerspel. (Prov. Overijssel, Gelderland.) Landweerdistrict Deventer. XI 11. Standplaats Deventer. Gemeenten : Almelo. 1 Bathmen. Borne. Deventer. Diepenveen. Hellendoorn. Holten. Markeh. Rijssen. Voorst. Vriezenveen. Wierden. (Prov. Overijssel, Gelderland.) Landweerdistrict Hengelo. XII 12. Standplaats Hengelo (O.). Gemeenten : Delden (Ambt-). Delden (Stad-). 1 Zie noot 2 op bladz. 207. 8. & J. n'. 66, 6« dr. 14  -r- 210 — Denekamp. Enschedé. Hengelo. Lonneker. Losser. Oldenzaal. Ootmarsum. Tubbergen. Weerselo. (Prov. Overijssel.) Landweerdistrict Zutphen. XIII 13. Standplaats' Zutphen. Gemeenten : Angerlo. Borcido. Brummen. Diepenheim. Doesburg. Eibergen. Goor. Gorssel. Groenlo. Haaksbergen. Hummelo. Laren. Lichtenvoorde. Lochem. Neede. Rheden. Ruurlo. Steenderen. Vorden. Warnsveld. Winterswijk. Zutphen. (Prov. Overijssel, Gelderland.) Landweerdistrict Arnhem I. XIV 14. Standplaats Arnhem. Gemeenten; Aalten. Arnhem. Bergh. Didam. Dinxperlo. Doetinchem (Ambt-). 1 Doetinchem (Stad-). 1 Duiven. Gendringen. Hengelo. Herwen en Aerdt. Pannerden. Rozendaal. Wehl. Westervoort. Wiseh. Zelhem. Zevenaar. (Prov. Gelderland.) Landweerdistrict Harderwijk. XV 15. Standplaats Amersfoort. Gemeenten : Apeldoorn. Barneveld. Doornspijk. Elburg. Epe. Ermelo. Harderwijk Heerde. Hoevelaken. Nijkerk. Oldebroek. Putten. (Prov. Gelderland.) Landweerdistrict Arnhem II. XVI 16. Standplaats Arnhem.. Gemeenten : Arnhém. Bemmel. Beusichem. Buren. Buurmalsèn. Dodewaard. Doorwerth. Echteld. Eist, Est en Opijnèn. Geldermalsen. Gent. Hemmen. Heteren. Huissen. IJzendoorn. Kesteren. Lienden. Maurik. Ophemert. Renkum. Tiel. Valburg. Varik. Wadenoijen. Wageningen. Zoelerr. (Prov. Gelderland.) : 1 Zie noot 2 op bladz. 207.  — 211 — Landwe&rdistrict Oss. XVII 17. Standplaats Nijmegen. Gemeenten : Ameide. Ammerzoden. Appeltern. Arkel. Asperen. Balgoij. Batenburg. Beesd. Bergkaren. Berghem. Beuningen. Brakel. . Culenborg. Deil. Deursen en Dennenburg. Dieden, Demen en Langel. Dreumel. Driel. Druten. Everdingen. Ewijk. Gameren. Geffen. Giessen-Nieuwkerk. Gorinchcm. Goudriaan. Gropt-Ammers. Haaften. Hagestein. Hardinxyeld. Hedel. Heerewaarden.'. Heeseh. Hei- en Boeikop. Herpen, Herwijnen. Heukelum. Hoogblokland. Hoornaar. Horssen. Huisseling en Neerloon. Hurwenen. Kedichem. Kerkwijk. Langerak. Leerbroek. Leerdam. Lexrnond. Litb. Lithoyen. Meerkerk. Megen, Haren en Macharen. Nederhemert. Nieuwland. Nieuwpoort. Nistelrode. Noordeloos. Oijen en Teeffelen. Oss. Ottoland. Peursum. Poederoijen. Ravenstein. Rossum. Schayk. Schelluinen. Sehoonrewoerd. Tienhoven. TJden. Vianen. Vuren. Waardenburg. Wamel. Wijchen. Zaltbommel. Zuiliehem. (Prov. Z.-Holland, Gelderland, N.-Brabant.) Landweerdistrict Utrecht I. XVIII 18. Standplaats Utrecht. Gemeenten : Amerongen. Bensohcp. Bunnik. Cothen. Doorn. Driebergen. Ede. Haarzuilens. Harmeien. Hoenkoop. Houten. IJsselstein. Jaarsveld. Jutphaas. Langbroek. Leersum. Linschoten. Lopik. Maarn. Maarssen. Montfoort. Odijk. Oudenrijn. Polsbroek. Renswoude. Rhenen. Rijsenburg. Schalkwijk. Scherpenzeel. Snelrewaard. Tuil en 't Waal. Utrecht. Veenendaal. Veldhuizen. Vleuten. Vreeswijk, VWerkho ven. Wijk bij Duurstede. Wüleskop. Willige Langerak. Woudenberg. (Prov. Utrecht, Gelderland.) Landweerdistrict Utrecht II. XIX 19. Standplaats Utrecht. Gemeenten : Abcoude-Baambrugge, AbcoudeProostdij.Achttienhoven. Amersfoort. Baarn. Bildt (de). Breukelen-Nijenrode. BreukelenSt. Pieters. Bunschoten. Eemnes. Hoogland. Kamerik. Kockengen. Laagnieuwkoop. Leus-  — 212 — den. Loenen. Loenersloot. Loosdreoht. Maarsseveen. Maartensdijk. Mijdrecht. Nigtevecht. / Ruwiel. Soest. Stoutenburg. Tienhoven. Utrecht. Vinkeveen. Vreeland. Westbroek. Wilnis. Zegveld. Zeist. Zuilen. (Prov. Utrecht.) " Landweerdistrict Naarden. XX 20. Standplaats Naarden. Gemeenten : Amsterdam. Ankeveen. Blaricum. Bussum. Diemen. 's Graveland. Hilversum. Huizen. Kortenhoef. Laren. Muiden. Naarden. Nederhorst den Berg. Watergraafsmeer. Weesp. Weesperkarspel. (Prov. Noordholland.) Landweerdistrict Haarlem. XXI 21. Standplaats Haarlem. Gemeenten : Bennebroek. Bloemendaal. Haarlem. Haarlemmermeer. Heemstede. Schoten. Velsen. Zandvoort. (Prov. Noordholland.) Landweerdistrict Amsterdam I. XXII 22. Standplaats Amsterdam. Gemeenten : Aalsmeer. Amsterdam. NieuwerAmstel. Ouder-Amstel. TJithoorn. (Prov. Noordholland.) Landweerdistrict Amsterdam 11. XXIII 23. Standplaats Amsterdam. Gemeente : Amsterdam. (Prov. Noordholland.) Landweerdistrict Amsterdam 111. XXIV 24. Standplaats Amsterdam. Gemeente : Amsterdam. (Prov. Noordholland.) Landweerdistrict Amsterdam IV. XXV 25. Standplaats Amsterdam. - Gemeente : Amsterdam. (Prov. Noordholland.)  — 213 — Landweerdistrict Zaandam. XXVI 26. Standplaats Alkmaar. Gemeenten : Akersloot. Assendelft. Beemster. Beverwijk. Broek in Waterland. Buiksloot. ; Castricum. Edam. Egmond aan Zee. Egmondbinnen. Graft. Haarlemmerliede en Spaarnwoude. Heemskerk. Heiloo. Ilpendam. Jisp. Katwoude. -Koog aan de Zaan. Krommenie. Kwadijk. Landsmeer. Limmen. Marken. Middelie. Monnikendam. Nieuwendam. Oosthuizen. Oostzaan. Purmerend. Ransdorp. Ljiijp (de). Sloten. Spaarndam. Uitgeest. Warder. Westzaan. Wijdewormer. Wflk aan Zee en Duin. Wormer. Wormerveer. Zaandam. Zaandijk. Zuid- en Noord-Schermer. (Prov. Noordholland.) Landweerdistrict den Helder. XXVII 27. Standplaats den Helder. Gemeenten : Abbekerk. Alkmaar. Andijk. Anna-Paulowna. Avenhom. Barsingerhorn. Beets. Bergen. Berkhout. Blokker. Bovenkarspel. Broek op Langend ijk. Callantsoog. Enkhuizen. Grootebroek. Harenkarspel.Heerhugowaard. Helder (den). Hensbroek. Hoogkarspel. Hoogwoud. Hoorn. Koedijk. Maarten (St.). Medemblik. Midwoud. Nibbixwoud. Nieuwe-Niedorp. Noord-Scharwoude. Obdam. Opmeer. Opperdoes. Oterleek. Oudendijk. Oude-Niedorp. Oudkarspel. Oudorp. Pancras (St.). Petten. Schagen. Schellinkhout. Schermerhorn. Schoorl. Sijbekarspel. Spanbroek. Terschelling. Texel. Twisk. Urk. Ursem. Venhuizen. Vlieland. Warmenhuizen. Wervershoof. Westwoud. Wieringen. Wieringerwaard. Wijdenes. Winkel. Wognum. Zijpe. Zuid-Scharwoude. Zwaag. (Prov. Noordholland.) Landweerdistrict Leiden. XXVIH 28. Standplaats Leiden. Gemeenten: Aar (Ter). Alkemade. Hillegom. Katwijk. Koudekerk. Leiden. Leiderdorp. Leimuiden. Lisse. Nieuwkoop. Nieuwveen. Noordwijk. Noordwijkerhout. Oegstgeest. Rijnsaterwoude. Rijnsburg. Sassenheim. Val-  214 kenburg. Veur. Voorhout. Voorschoten* Warmond. Wassenaar. Woubrugge. Zevenhoven. Zoeterwoude. (Prov. Zuidholland.) Landweerdistrict Gouda. XXIX 29. Standplaats Gouda. Gemeenten : Alphen aan den Rijn. 1 Ammêrstol. Barwoutswaarder. Benthuizen. Bergambacht. Berkenwoude. Bleiswijk. Bodegraven. Boskoop. Capelle aan den IJssel. Gouda. Gouderak. Haastrecht. Hazerswoude. Hekendorp. Hilligersberg. Krimpen aan de Lek. Krimpen aan den IJssel. LangeRuige Weide. Lekkerkerk. Moerkapelle. Moordrecht. Nieuwerkerk aan den IJssel. Nootdorp. Ouderkerk aan den IJssel. Oudewater. Papekop. Reeuwijk. Rietveld. Rotterdam. Sohoonhoven. Stolwijk. Stompwijk. Vlist. Voorburg. Waarder. Waddinxveen. Woerden. Zegwaard. Zevenhuizen. Zoetermeer. Zwammerdam. (Prov. Zuidholland.) Landweerdistrict Dordrecht. XXX 30. Standplaats Dordrecht. Gemeenten: Alblas (Oud-). Alblasserdam. Almkerk. Andel (Op- en Neer-). Bleskensgraaf. Brandwijk. Dordrecht. Drongelen. Dubbeldam. Dussen. Geertruidenberg. Genderen. Giessen. Giessendam. Hendrik-IdoAmbacht. Heusden. Hooge- en Lage-Zwaluwe. IJsselmonde. Made en Drimmelen. Meeuwen. Molenaarsgraaf. Nieuwlekkerland. Papendreoht. Raamsdonk. Ridderkerk. Rijswijk (Ï(.-B.). Rotterdam. Sliedrechk Streefkerk. Veen. Werkendam, de Werken en Sleeuwijk. Wijk en Aalburg. Wijngaarden. Woudrichem. Zwijndrecht. (Prov. Z.-Holland, N.-Brabant.) Landweerdistrict 's Gravenhage. XXXI 31. Standplaats 's Gravenhage. Gemeenten : 's Gravenhage. 's Gravenzande. Loosduinen. Monster. Naaldwijk. (Prov. Zuidholland.) 1 Zie noot 2 op bladz. 207.  — 215 — Landweerdistrict Delft. XXXIII 33. Standplaats Dttfti^^ 'Gemeenten : Bergschenhoek. ' Berkél. Delft. Hof van Delft. Kethel. Lier (de). Maasland. Maassluis. Overschie. Pijnacker. Rijswijk. Schiebroek. Schiedam. Schipluiden. Vlaardingen. Vlaardingerambacht. Vrijenban. Wateringen. (Prov. Zuidholland.) Landweerdistrict Botterdam I. XXXIV 34. Standplaats Rotterdam. Gemeente : Rotterdam. (Prov. Zuidholland.) Landweerdistrict Botterdam II. XXXV 35. Standplaats Botterdam. Gemeente : Rotterdam. (Prov. Zuidholland.) Landweerdistrict Rotterdam III. XXXVII 37. Standplaats Rotterdam. Gemeenten : Abbenbroek. Barendrecht. Beijerland (Nieuw-). Beijerland (Oud-). Beijerlakd • (Zuid-). Bommel (den). Brielle. Dirksland. Geervliet. Goedereede. Goudswaard. Heenvliet. Heerjansdam. Heinenoord. Hekelingen. Hellevoétsluis. Helvoet (Nieuw-). Herkingen. ' Hoogvliet. Klaaswaal. Maasdam. Melissant. Middelharnis. Mijnsheerenland. Nieuwenhoorn. Numansdorp. Ooltgensplaat. Oostvoorne. Ouddorp. Oudenhoorn. Pernis. Piershil. Poortugaal. Rhoon. Rockanje. Rotterdam. Rozenburg. Sommelsdijk. Spijkenisse. Stad aan 't Haringvliet. Stellendam. Tonge (Nieuwe-). Tonge (Oude-). Vierpolders. Westmaas. Zuidlarid. Zwartewaal. (Prov. Zuidholland.) Landweerdistrict Middelburg. XXXVIII 38. • Standplaats Middelburg. Gemeenten : Aagtekerke. Annaland (St.). Arnemuiden. Brouwershaven. Bruinisse. Biirgh. Clinge. Colijnsplaat. Domburg. Dreisehor. Duivendijke. Eikerzee. Ellemeet.  — 216 — Graauw en Langendam. Grijpskerkè. Haamstede, 's Heer-Arendskerke. Hengstdijk. Hontenisse. Kats. Kerkwerve. Kortgene. Krabbendijke. Kruiningen. Laurens(St.).Maartensdijk (St.). Middelburg. Nieuwerkerk. Noordgouwe. Noordwelle. Oosterland. Oostkapelle Ossenisse. Oud-Vossemeer. Ouwerkerk. Philipsland (St.). Poortvliet. Renesse. RillandBath. Soherpenisse. Sehore. Serooskerke (op Schouwen). Serooskerke (op Walcheren). Stavenisse. Tholen. Veere. Vrouwenpolder. Waarde. Wemeldinge. Wissekerke. Wolphaartsdijk. Yerseke. Zierikzee. Zonnemaire. (Prov. Zeeland.) Landweerdistrict Vlissingen. XXXIX 39. Standplaats Vlissingen. Gemeenten : Aardenburg. Axel. Baarland. Biervliet. Biggekerke. Borsselen. Boschkapelle. Breskens. Cadzand. Driewegen. Eede. Ellewoutsdijk. Goes. 's Gravenpolder. Groede. 's Heer-Abtskerke. 's Heerenhoek. Heinkenszand. Hoedekenskerke. Hoek. Hoofd plaat. Hulst. IJzendijke. Jansteen (St.). Kapelle. Kattendijke. Kloetinge. Koewacht. Koudekerke. Kruis (St.). Meliskerke. Neuzen. Nieuw- en St. Joosland. Nieuwvliet. Nisse. Oostburg. Oost- en West-Souburg. Oiidelande Overslag. Ovezande. Philippine. Retranchement. Ritthem. Sas van Gent. Schoondijke. Sluis. Stoppeldijk. Vlissingen. Waterlandkerkje. Westdorpe. Westkapelle. Zaamslag. Zoutelande. Zuiddorpe. Zuidzande. (Prov. Zeeland.) Landweerdistrict Bergen op Zoom. XXXX 40. Standplaats Bergen op Zoom. Gemeenten : Bergen op Zoom. Dinteloord en Prinsland. Dordrecht. Etten en Leur. Fijnaart en Heiningen, 's Gravendeel. Halsteren. Hoeven. Huybergen. Klundert. Nieuw-Vossemeer. Ossendrecht. Oudenbosch. Oud- en Nieuw-Gastel. Putte. Puttershoek. Roosendaal en Nispen. Rucphen en Vorenseinde. Standdaarbuiten. Steenbergen en Kruisland. Strijen. Willemstad. Woensdrecht. Wouw. Zevenbergen. (Prov. N.-Brabant. Z.-Holland.)  — 217 — Landweerdistrict Breda. XXXXI 41. Standplaats Breda. Gemeenten : Alphen. Baarle-Nassau. Breda. Chaam. Dongen. Gilze en Reijen. Ginneken en Bavel. 's Gravenmoer. Qosterhout. Princenhage. Rijsbergen. Terheijden. Teteringen. Tilburg. Zundert. (Prov. Noordbrabant.) Landweerdistrict 's Hertogenbosch. XXXXII 42 Standplaats 's Hertogenbosch. Gemeenten : Alem, Maren en Kessel. Baard¬ wijk. Berkel. Berlicum. Besoijen. Bokhoven. Boxtel. Capelle. Cromvoirt. Diessen. Dinther. Drunen. Dungen (den). Empel en Meerwijk. Engelen. Esch. Goirle. Haaren. Hedikhuizen. Héeswijk. Helvoirt. Herpt. 's Hertogenboseh. Hilvarenbeek. Loon op Zand. Michielsgestel (St.). Moergestel. Nieuwkuyk. Nuland. Oisterwijk. Oudheusden. Rosmalen. Schijndel. Sprang. Tilburg. Udenhout. Vlijmen. Vrijhoeve Capelle. Vught. Waalwijk. Waspik. (Prov. Noordbrabant.) Landweerdistrict Eindhoven. XXXXIII 43. Standplaats Eindhoven. Gemeenten : Aalst. Baexem. Bergeyk. Best. Bladel en Netersel. Borkeljen Schaft. Budel. Dommelen. Duizel en Steensel. Eersel. Eindhoven. Erp. Geldrop. Gestel en Blaarthem. Grathem. Heeze. Heythuizen, Hooge- en Lage-Mierde. Hoogeloon, Hapert en Casteren. Hunsel. Ittervoort. Leende. Liempde. Luyksgestel. Maarheeze. Nederweert. Neeritter. jNunen, bierwen en JNeaerwetten. ueaenroao (St.). Oerle. Oirschot. Oost-, West- en Middelbeers. Reusel. Riethoven. Roggel. Soerendonk, Sterksel en Gassel. Someren. Son en Breugel. Stamproy. Stratum. Strijp. Thorn. Tongelre. Valkenswaard. Veghel. Veldhoven en Mereveldhoven. Vessem, Wintelre en Knegsel. Waalre. Weert. Westerhoven. Woensel. Zeelst. Zesgehuchten.  218 - Landweerdistrict Nijmegen. XXXXIV 44. Standplaats Nijmegen. Gemeenten : Beers. Bergen. Beugen en Rijkevoort. Boekei. Boxmeer. Cuyk en St. Agatha. Escharen. Gassel. Gennep. Grave. Groesbeek. Haps. Heumen. Linden. Maashees en Overloon. Mill en St. Hubert. Millingen. Mook en Middelaar. Nijmegen. Oeffelt. Oploo. St. Anthonis en Ledeaeker. Ottersum. Overasselt. Reek. Sambeek. Ubbergen. Velp. Vierlingsbeek. Wanroy. Zeeland. (Prov. N.-Brabant, Limburg, Gelderland.) Landweerdistrict, Venlo. XXXXV 45. . Standplaats Venlo. Gemeenten : Aarle-Rixtel. Arcen en Velden. Asten. Bakel en Milheeze. Beek en Donk. Beesel. Belfeld. Broekhuizen. Deurne en Liesel. Gemert. Grubbenvorst. Helden. Helmond. Horst. Kessel. Lierop. Lieshout. Maas- ' bree. Meerlo. Meijel. Mierlo. Sevenum. Stiphout. Tegelen. Venlo. Venray. Vlierden. Wanssum. (Prov. N.-Brabant, Limburg.) Landweerdistrict Roermond. XXXXVI 46. ^Standplaats Roermond. Gemeenten : Amstenrade. Beegden.Bingelrade. Bom. Broeksittard. Brunssum. Buggenum. Echt. Eygelshoven. Geleen. Grevenbicht. Haelen. Heel eh Panheel. Heerlen. Herten. Hoensbroek. Horn. Jabeek. Kerkrade. Klimmen. Limbricht. Linne. Maasbracht.Maasniel. Melick en Herkenbosch. Merkelbeek. Montfort. Munstergeleen. Neer. Nieuwenhagen. Nieuwstadt. Nunhem. Nuth. Odiliëhberg(St.). Ohé en Laak. Oirsbeek. Posterholt. Roermond. Roosteren. Schaesberg. Schinnen. Schinveld. Sittard. Spaubeek. Stevensweert. Susteren. Swalmen. Ubach over Worms. Vlodrop. Voerendaal. Wessem. Wijnandsrade. (Prov. Limburg.) Landweerdistrict Maastricht. XXXXVIII 48. Standplaats Maastricht, Gemeenten : Amby. Beek. Bemelën. Berg en  219 - Terblijt. Bocholtz. Borgharen. Bunde. Cadier en Keer. Eysden. Elsloo. Geertruid (St.). Geulle. Gronsveld. Gulpen. Heer. Houthem. . Hulsberg. Itteren. Maastricht. Margraten. Meerssen. Mesch. Mheer. Noorbeek. Obbicht en Papenhoven. Oud-Valkenburg. OudVroenhoven.1 Pieter (St.). 1 Rijckholt. Schimmert. Schin op Geulle. Simpelveld. Slenaken. . Stein. Ulestraten. Urmond. Vaals. Valken- ïrarg. Wijlre. Wittem. (Prov. Limburg.) INDEELING BIJ DE LANDWEER. INDEEL ING SRTJGELING. Beschikking van den Minister van Oorlog, van 20 October 1913, n°. 235. (Zooals deze is gewijzigd bij de beschikkingen van 28 September 1917, n°. 1 M., en 12 September 1919, n°, 157 M.) y uittreksel. s Algemeene bepalingen. I ! Het Rijk wordt verdeeld in indeelingsdistricten, op de wijze, aangegeven in den bij deze beschikking behoorenden staat. L De militieplichtigen, bestémd voor de infanterie van het leger, worden voor elke pfanterie-compagnie afzonderlijk zooveel doenlijk betrokken uit de gemeenten, die volgens den staat zijn aangewezen voor het leveren van manschappen aan die compagnie. Si 2. Dienstplichtigen der infanterie van het leger en van de landweer, die geen rang bekleeden, blijven, ongeacht woonplaatsverandering, gedurende hun geheelen diensttijd bij de militie en bij de landweer behooren onderscheidenlijk tot de compagnie van het leger, waarbij zij zijn ingelijfd, en bij de compagnie 1 Zie noot 2 op bladz. 207. j, * Overgenomen zijn slechts die bepalingen, welke ook of in het bijzonder op de landweer betrekking hebben.  220 van de landweer, bij welke zij ingevolge de in den staat gegeven aanwijzing zijn overgegaan. 3. Dienstplichtige officieren, onderofficieren en korporaals der infanterie blijven, nadat zij voor de eerste maal met groot-verlof vertrokken, tijdens hun 'verderen militiediensttijd behooren tot de compagnie, waartoe zij behooren bij vertrek met groot-verlof. Gedurende den diensttijd bij de landweer blijft dit kader behooren tot de landweer-compagnie, die blijkens den staat de dienstplichtigen dezer leger-compagnie ontvangt. 4. De dienstplichtigen voor de Brigade Grenadiers en Jagers worden betrokken uit het geheele Rijk. Landweerplichtig. wordende, worden zij ingedeeld bij de landweerbataljons 3 en 32 (Landweer-Grenadiers) en 36 en 47 (Landweer-Jagers). Deze landweerbataljons worden gevormd op de volgende wijze": 3 L.W. uit E« 1. 2. III — R.G.; 32 L.W. uit II, 3. 4. III — R.G.; 36 LiW. uit I, 1. 2. III — R.J.; 47 L.W. uit II, 3. 4. III — R.J. 5. Hierbij is in acht te nemen, dat de compagnieën der Januari-bataljons van de regimenten grenadiers en jagers, op den voet als zulks (blijkens den staat ook bij de regimenten infanterie het geval is, het personeel leveren voor de gelijk genummerde landweer-compagnieën, en dat de even (oneven) genummerde compagnieën der October-bataljons verdeeld worden over de even (oneven) genummerde compagnieën der landweer-bataljons. § 3. Ten aanzien van de overige wapens en de dienstvakken geschiedt, met inachtneming van de jaarlijksche Jndeelingabeschikking, de indeeling zoodanig, dat de opkomst bij mobilisatie zoo snel en eenvoudig mogelijk kan plaats hebben. In het bijzonder geldt dit met betrekking tot de militieplichtigen, bestemd voor de artillerie dèr - kuststellingen en der grensversterkingen, alsmede voor het Korps Torpedisten. § 4-  — 221 — § 5. 1. Militieplichtigen van de compagnieën wielrijders en van de mitrailleurafdeelingen worden bij hun overgang naar de landweer door den commandant van het landweerdistrict, waarin zij woonplaats hebben, verdeeld over de compagnieën landweer-infanterie onder zijn bevel. 2. Militieplichtigen van de vesting-artillerie van' het leger worden bij hun overgang naar de landweer ingedeeld bij de gelijk genummerde landweer-compagnieën vesting-artillerie. 3. 1 De commandanten der compagnieën en der batterijen (houwitsers) landweer-vestingartillerie ressorteeren onder de Commandanten van de landweerdistricten, hieronder achter die compagnieën (batterijen) vermeld : 1 1—4 L. W. A. Sneek. 4 I—4 L. W. A. Leeuwarden.. 3. 4 II—3 L. W. A. Zwolle. 2' I—1 L. W. A. Harderwijk. 1 I—1 L. W. A. Arnhem I. 1 . II—1 L. W. A. Arnhem II. 3. 4 IV—1 L. W. A. Oss. 2 IV—1 L. W. A. Utrecht I. 2 I—Zw. Hw. Afd. Lw. 3. 4 I—1 L. W. A. Utrecht II. 4 II—1 L. W. A. „ 2 II—1 L. W. A. Naarden. 3.4 1—2 L.W. A. 4 III—1 L. W. A. Amsterdam I. 1 1—2 L. W. A. 4 1—3 L. W. A. 2 1—2 L. W. A. Amsterdam II. 3 II—2 L. W. A. „ 1" III—2 L. W. A. 2 II—2 L. W. A. Amsterdam III. 1.2 I—Lt.Hw. Afd. Lw. 3 II—1 L. W. A. Amsterdam IV. 3 III—1L. W. A. 2 III—2 L. W. A. 3. 4 III—2 L. W. A. Zaandam. 2 1—4 L. W. A. 1. II—2 L.W. A. den Helder. 3. 5 1—4 L. W. A. „ '~~1 Dit lid is aldus gewijzigd bij beschikking van 12 Sept. 1919, n°. 157M.  — 222 — III—1 L.W. A. Leiden. III— 4 L.W. A. .„ IV— 1 L. W. A. Gouda. I—Zw. Hw. Afd. Lw. Dordrecht. 2 II—3 L.W. A. III—1 L. W. A. Rotterdam 1. 1—3 L. W. A. Rotterdam II, 11—3 L. W. A. „ 2 II—Lt. Hw. Afd. Lw. Rotterdam III. III—l L. W. A. „ II—2 L.W. A . Bergen op Zoom. 2 II—4 L.W. A. „ 2 1—3 L. W. A. Breda. II—4 L. W. A. 's Hertogenbosch. 4. Militieplichtigen dei compagnieën pioniers worden, bij overgang naar de landweer, ingedeeld bij de gelijk genummerde compagnieën landweer-genietroepen. In de 1ste, 2de, 3de en 4de compagnie landweer-genietroepen worden voorts onderscheidenlijk samengevoegd de landweerplichtigen, die in het leger zijn geoefend bij de technische spoorwegcompagnie en woonplaats hebben of zich vestigen in de bieronder achter de compagnieën vermelde landweerdistricten : le Compagnie. Winschoten, Assen, Coevorden, Zwolle, Deventer, Hengelo, Zutphen, Nijmegen, Venlo, Roermond, Maastricht; 2e Compagnie. Naarden, Haarlem, Amsterdam I t/m IV, Leiden, 's-Gravenhage, Botterdam I; 3e Compagnie. Arnhem 1, Harderwijk, Arnhem 11, Oss, Utrecht I en II, Gouda, Dordrecht, Eindhoven ; 4e Compagnie. Sneek, Leeuwarden, Heerenveen, Groningen, Delfzijl, Zaandam, den Helder,, Delft, Rotterdam II en III, Middelburg, Vlissingen, Bergen op Zoom, Breda, 's-Hertogenbosch. 5. 1 In de 5e compagnie landweer-genietroepen worden samengevoegd de dienstplichtigen, die in het leger zijn geoefend bij een der telegraafcompagnieën en bij de yerliohtingsen radiotelegraafcompagnie. 6. De commandanten van de le, 2e, 3e, 1 Dit lid is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Sept. 1917, n°. 1 M.  — 22-3 — 4e en 5e compagnie landweer-genietroepbn ■ ressorteeren onderscheidenlijk onder de commandanten van de landweerdistricten Amsterdam II, Amsterdam III, Utrecht II, Rotterdam II en Utrecht II. ■ 7. Militieplichtigen der compagnieën pontonniers en hospitaalsoldaten van het leger worden, bij overgang haar de landweer, ingedeeld onderscheidenlijk bij de gelijk genummerde compagnieën landweer-pontonniers en landweer-hospitaalsoldaten. 8. De commandanten der compagnieën landweer-pontonniers ressorteeren onder den commandant van het landweerdistrict Dor-' dreckt, die der le, 2e, 3° en 4« compagnie landweer-hospitaalsoldaten onderscheidenlijk onder de commandanten van de landweerdistricten Amsterdam IV, Utrecht II, Breda en 's Gravenhage. 9. Militieplichtigen der compagnie administratietroepen van het leger worden, bij overgang naar de landweer, ingedeeld bij de compagnie, landweer-administratietroepen. De commandant van deze compagnie ressorteert onder den commandant van het landweerdistrict Utrecht I. Bijzondere bepalingen betreffende de Militie. § 6. Bijzondere bepalingen betredende de Landweer. § 10. § 11. 1. De landweerplichtigen, afkomstig van de regimenten infanterie, en behoorende tot eene oudere militie-lichting dan die van 1914, worden ingedeeld bij het landweerbataljon welks commandant tevens commandant is in het landweerdistrict, waarin zij woonpalats hebben of waarin zij zich metterwoon vestigen. Die van de militielichting 1914 of eene jongere militie-lichting worden, ongeacht hunne woon-  224 - plaats, ingedeeld bij de landweercompagnie, welke ingevolge den in § 1 bedoelden staat de manschappen ontvangt van de compagnie van het leger, waartoe zij vóór hun overgang naar de landweer behoorden. 2. . 3 4 i .' . . .  225 Behoort bij de beschikking van den Minister van Oorlog van 20 October 1913, afdeeling Militie en Landweer (M.), N°. 235. STAAT van de indeelingsdistriöteri- N.B. De compagnieën, bataljons en regimenten infanterie van het leger worden in de derde en de vierde kolom van den staat onderscheidenlijk aangeduid door Arabische cijfers, door Romeinsche cijfers en door bijvoeging van de letters R. I., voorafgegaan door Arabische cijfers. 1 II — 21 R. I. wil dus zeggen 1ste Compagnie, Ilde Bataljon, 21ste Regiment Infanterie. De compagnieën en bataljons landweer-infanterie worden in de vijfde kolom onderscheidenlijk aangeduid door Arabische cijfers en door de letters L. W. voorafgegaan door Arabische cijfers. 1—3 L. W. wil dus zeggen 1ste Compagnie, 3de Bataljon Landweer-infanterie. S. & J. n". 66, 6• dr. 15  226 •go[ MILITIE. .SS gis- Naam _ g Het district levert zooveel moge- 5 O 5 jfl .van het | ^'f^k het militie-contingent voor : W g g 3"^** Bataljons- |gj ~~~ P H^-S ajl district. 1 a, de Januariploeg ± de Aoiwe § o § §1 I SS van • October-ploeg ^ ._ ■« 1 PS van: S»|o 9 -1 I 2 ! 3 ■ 4-' 5 ~1 i i i 1 1 I II — 21 R. I. 1III — 21 R. L I — 1L.W 2 2 1 id. 2 id. J2 id. Snee* 3 3 II id. 1 id. 13 id. 4 14 I id. 2 id. 4 id. 1 1 I - 9 R. I. 1III — 9R.I.1 - 2 L. W? , 2 2 id- 2 id. 2 id. Leeuwarden 3 3 id. 1 id 3 id 4 j 4 id. 2 id.' 4 id.' 1 I 1 II - 9R. I. 3IH- 9R.I.1 - 4 L.W.' 2 2 id. U id. 2 id. . Heerenveen 3 3 id. 3 id. 3 id. 4 14 id. 4 id. 4 id. 1 |l I - 12 R. I. 1 III - 12 R. 1.1 - 5 L. Wl 2 2 id. 2 id. 2 id. Groningen 3 3 id. 1 id 3 id K 4 id. 2 id. 4 id. 1 1 Lt — 12 R. I. 3 UI — 12 R. L I - 6 L. Wi 2 2 id. 4 id. 2 id. Delfzijl 3 3 id. 3 id. 3 id. ■ 4 | 4 id. |4 id. 4 id. 1 |l I- IR. I.llIII - IR. 1.1- 7L. W.i . 2 2 id. 2 id. 2 id. WmschoUn 3 3 id. 1 id. 3 id 4 4 id. 2 id. 4 id.' 1 III- IR. 1.3 III- 1B.I.1 - 8L.W| 2 2 id. 4 id. 2 id. Aasen 3 3 id. 3 id. 3 id. |4 I 4 id. 4 id. 4 id. 1 III- 5R. 1.3 III- 5R.I.1 - 9 L.W. 2 2 id. 4 id. 2 id. Coevorden 3 3 id. 3 id. 3 id. 4 4 id. 4 id. 4 id. — ,— _ 1 1 I -20R.I. 1 III -20R.I. 1 -ÏOL.WJ „ „ 2 2 id. 2 id. 2 id. ZteoUe 3 3 id. 1 id. 3 id. 4 4 id. 2 id. 14 id. 1 1 II - 19 R. I. 1 m — 19 R. L I - 11 L. Wi 2 2 id. 2 id. . 2 id. Vtventer 3 3 id. 1 id. 3 id. 4 4 id. 2 id. 4 id. 1 1 I -22R. ijllll -22R. lil -12L.W.1 „ 22 id. 12 id. 2 id. Hengelo 3 3 id. 1 id. 3 id. 4 4 id. 2 id. 4 id. I 1 I -19R. 1. 3 Hl -19R.I.1 -13L.W. ^ „ , , 2 2 id. 4 id. 2 id. Zutphen 3 3 id. 3 id. 3 id. 4 14 id. |4 id. 4 id.  — 227 — ■g| militie. . a|_§ a Naam ajj Het dUtriot levert zooveel moge- a , . *"§ lijk het militie-contingent voor : a fc 8,«J van het r g ^ 6 te § § IMS"* * i- «IS — — q 3V3 _ a ataljons- |g& g «-S a.S ° Jistrict. S&de Januariploeg ± de halve % % g g m BP SS van- Ootober-ploeg ^ 3 a = tej Tan- van: m-|lJ I 1 1 2 I' 3 4 S 1 1 i — 8 r. i. 1iii — 8 r. i. 1 — 14 l. w. 2 2 id. 2 id. 2 id. ühem I 3 3 id. 1 id. 3 id. 4 4 id. 2 id. 4 id. 1~ 1 II —20 r. i. 3iii -20r.i. 1 - 15 l.w. 2 2 id. 4 id. 2 id. irderwijk 3 3 id. 3 id. 3 id. 4 4 id. 14 id. |4 id. f lD - 8 r. i. 3 iii - 8 r. I. 1 - 16 l. w. 12 2 id. 4 id. 2 id. rnhem 7/ 3 3 id. 3 id. 3 id. 4 4 id. 4 id. 4 id. 1 I 1 i - 11 r. i. 1 iii - 11 r. 1.11 - 17 l. w. 2 2 id. 2 id. . 2 id. ss 3 3 id. 1 id. 3 id. 4 4 id. 2 id. 4 id. 11 1 ii — 22 r. i. Sin -22r.i.|l - 18 l.w. 12 2 id. 4 id. 12 id. trecht 7 3 3 id. 3 id. [3 id. 4 4 id. 4 id. 4 id. 1 1 i -16r. i. 1iii -16r. i. 1 -19l. w. 2 2 id. 2 id. 2 id. 'trecht II 3 3 id. 1 id. 3 id. j 4 4 id. 2 id. 4 id. 11 i -18 r. i. im -18r. i. 1 -20l.w. 2 2 id. 2 id. 2 id. 'aarden 3 3 id. 1 id. 3 id. 4 4 id. 2 id. 4 id. 11 i — 10 r. i. 1 iii — 10 r. i. 1 — 21 l. w 12 2 id. 2 id. 2 id. laarlem I 3 3 id. 1 id. 3 id. ! 4 4 id. 2 id. 4 id. 11 i-7r. 1.1 iii- 7r.i. 1 -22l.w. 2 2 id. 2 id. 2 id. \mster- 3 3 id. 1 id. 3 id. dam I 4 4' id. 2 id. 4 id. 1 1ii - 7 r. i. 3 iii — 7 r. i. 1 - 23 l. w. Imsler- 2 2 id. 4 id. 2 id. ' dam II 3 3 id. 3 id. 3 id. 4 4 id. 4 id. 4 id. 1 1 ii — 18 r. i. 3 iii - 18 r. 1.1 - 24 l. w. Imeter- 2 2 id. 4 id. 2 id. dam III 3 3 id. 3 id. 3 id. 4 4 id. 4 id. 4 id. 1 ii - 6r. i.1iii- 5r. i.ll -25 l.w. Unster- 2 2 id. 2 id. 2 id. dam IV 3 3 id. 1 id. 3 id. 4 4 id. 2 id. 4 id. ~ I I  — 228 — , jg.g' MILITIE. . s jjjj Si Na» I e J|H«tdistriotliBTOrt zooveel moge- ^ s °rfïj * d"° >'s>lijk het militie-contingent voor : f=3 ^u «"if van het L, -S s =s g §>.ö ; Bataljons- : g ^ ê'P^ d Sé district S ïde Januariploeg: ± de halve .< o g g^ : district. U| I October-ploeg a 31 ■ v»n: van : t. j 2 | . 3 4 j S 1 I 1 II - 10 R.-nI. 8 III - 10 R. Lil - 26 L. I 2 2. id. 4 id. 2 id. Zaandam 3 3- id. 3 id. 3 id. 4 4 id. 4 id. |4 id. i 1 I 1 I -21 R. I. 3 III - 21 R. I. 1 - 27 L. V 2 2II id. 4 id. 2 id. den Helder 3 3 1 id. 3 id. 3 id. 4 4 II id. 4 id. 4 id. lil I - 4 R. I. 1 III - 4R. I. 1 - 28 L. V 2 2 id. 2 id. .2 id; Leiden 3 3 id. 1 id. 3 id. 4 4 id. 2 id. ,4 id. 1 1 II — 15 R. I. 1 III - 15 R. 1.1 -29 L. i 2 2 id. 2 id. 2 id. Qouda 3 3 id. I id. 3 id. j 4 4 id. 2 id. . Jé id. 1 1 I — 17 R. I. 1III — 17 K. I. 1 - 30 L. I 2 2 id. 2 id. 2 id. { Dordrecht 3 | 3 id. 1 id. 3 id. 14 4 id. 2 id. 4 id j 1 1 II - 4 R. I. 3 III - 4 R. 1.1 - 31 L. ^ 's Graven- 2 2 id. 4 id. 2 id. 1 hoge 3 3 id. 3 id. 3 id. j 4 4 id. 4 id. 4 id. 1 U I - 15 R. I. 3 III — 15 R. I.ll - 33 L. ^ 2 2 id. 4 id. 2 id. Delft 3 I 3 ,. id. 3 id. 3 id. , 4 4 id. • 4 id. . 4 id. | 1 1 II - 16 R. I. 3 III - 16 R. I. 1 -34L.VT 12 2 id. |4 id. |2 id. j Rotterdam I ; 3 3 id. 3i,j id. 3 id. , 4 4. id. é id. i 4 id. 1 III- 6R. 1. 3 III- 6 R. I. 1 - 35 L. W Rotter- 2 1 2 id. 4 id. 2 id. dam II 3 ] 3' id. 13 id. 3 id. | 4 \ 4 id. . 4 id. 4 id. 1 rl I - 3 R. I. 1 III - 3 R.I. 1 — 37 L. Vïi Som- 2,2 id. 2 id. 2 id. • dam III 3 i 3 id. 1 id. 3 id. | 4 4 id. 2. id. 4 id. \ 1 I 1 II — 14 R. I. 1III — 14 R. I. 1 — 38 L. W, 2 2 id. 2 id. 2 id. ; Middelburg 3 3 id. 1 id. 3 id. i 4 4 id. 2 -id. 4 • id. | jl .11 I -14 R. I.I3III -14R.I. 1 -39L. W 2 2 id. 4 id. 2 id. , 'Yliêèingen 3 3 id. 3 id. 3 id. | 4 | 4 id. |4 id. 4 id. :  — 229 — = ur= I' :— Hl MILITIE. . SpS.. fl_g Het dii^noMèVert zooveel moge- Cï 3 g*r«g^ | **2 lijk het militie-contingent voor : cf* Sim'*" ; van het L|F_ |!-2-° = Bataljons- i f O «lij» * :„* 1 akle Januariploeg ± de halve « oS 8"SC0 district. | af P 8 Ootober-ploeg i ^ B 15 o van: r ° m o s Ltedt van: g t"*; ];2-j ' 3 4 5 1 1 II •- 3 R.I. 3 III - 3 R. I. 1 - 40 L. W. Bergen op 2 2 id. 4 id. 2 id. Zoom 3 3 id. 3 id. 3 id. 4 4 id. 4 id. 4 id. 1 1 I — 6 R. I .1 III — 6 R. I. 1 — 41 L. W. S 2 2 id. 2 id. 2 id. Breda 3 3 id. 1 id. 3 id. | 4 I 4 id. 2 id. 4 id. 1 1 II - 17 R.[. 3 ni - 17 R. I. 1 - 42 L. W. 'e Hertogen- 2 2 id. 4 id. 2 id. bosch 3 3 id. 3 id. 3 id. 4 4 id. 4 id. 4 id. 1 1 I - 2 R. I. 1III - 2 R. I. 1 - 43 L. W. 2 2 id. 2 id. 2 id. Eindhoven 3 3 id. 1 id. 3 id. | 4 4 id. 2 id. 4 id. |l 1 II -11 R. I. 3 UI -11R. I. 1 -44L. W. I 2 2 id. 4 id. 2 id. Nijmegen 3 3 id. 3 id. 3 id. 4 14 id. 4 id. 4 id. 1 1 II - 2R. I.Is III - 2R.I. 1 -45 L. W. 2 2 id. 4 id. 2 id. Venlo 3 3 id. 3 id. 3 id. "' 4 4 id. 4 id. 4 id. ■ | 1 1 I — 13 R. I. 3 III — 13 R. I. 1 — 46 L. W. 2 2 id. 4 id. 2 id. Roermond 3 3 id. 3 id. ' 3 id. | 4 4 id. 4 id. 4 id. II I 1 II - 13 R. I. 1 III - 13 R. I. 1 — 48 L. W. 2 2 id. 2 id. 2 id. Maastricht 3 3 id. 1 id. 3 id. | 4 4 id. 2 id. 4 id. ' " | | j Opmerking. De dienstplichtigen voor de brigade grenadiers en jagers worden betrokken uit het geheele Rijk. Landweerplichtig wordende, gaan zij over naar de landweerbataljons 3 en 32 (Landweer-grenadiers) en 36 en 47 (Landweer-jagers).  — 230 — Vrijstellingen. VRIJSTELLING VOOR RESERVISTEN ALS GEESTELIJKE. Besluit van 23 April 1913, nr. 41, betreffende het verleenen van vrijstelling van weri kelijken dienst en jaarlijksch onderzoek. Wh WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van' Oorlog van 16 April 1913, Hde Afd., N°. 189 ; Hebben goedgevonden en verstaan : Onzen Minister van Oorlog te machtigen vrijstelling te verleenen van werkelijken dienst, alsmede — in geval van indeeling bij de landweer — van het bijwonen van het jaarlijksch onderzoek, ten behoeve van tot het reservepersoneel der landmacht behoorenden, die een geestelijk of een godsdienstig-menschlievend ambt bekleeden, dan wel daartoe worden opgeleid. Onze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit Besluit. Oberursel, den 23 April 1913. WILHELMINA. De Minister van Oorlog, H. ColMN. Beschikking van den Minister van Oorlog, van 10 Mei 1913, nr. 8, tot uitvoering van het besluit van 23 April 1913, nr. 4f, betreffende het verleenen van vrijstelling van werkelijken diénst en jaarlijksch onderzoek. De Minister van Oorlog, Gezien het Koninklijk Besluit van 23 April 1913, nr. 41, aldus luidende: enz. Brengt voorschreven Koninklijk Besluit, door deze, ter kennis van de Land macht. Deelt wijders mede, dat tot het bekomen van vrijstelling, als bedoeld in vorenstaand Besluit, geldt hetgeen vervat is in. de tabellen I en II, behoorende bij het Militiebesluit (R. M. 1912, blz. 647).  — 231 — Vrijstelling (ontheffing) dienstplichtigen in Indië. Koninklijk besluit van 20 Juni 1918, nr. 25, betreffende vrijstelling en ontheffing van dienstplichtigen in Nederlandsch-Indië. Wij WnjTRT.MlNA, wb.i . Op de voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken en van Onze Ministers van Oorlog en van Marine van 18 Juni 1918, n°. 5217, Afdeeling Binnenlandsch Bestuur; Overwegende : dat ingevolge het dienstplichtbesluit voor Nederlandsch-Indii (Staatsblad 1917, n°. 610) aan den dienstplicht daar te lande ook zullen worden onderworpen aldaar wonende personen, die hier te lande tot dienst bij de militie of bij de landweer verplicht zijn; dat het wenschelijk is, zekerheid te scheppen, dat zij, die ingevolge genoemd besluit in Nederlandsch-Indië dienstplichtig zullen zijn, in de vervulling van de uit dien hoofde op hen rustende verplichtingen niet worden belemmerd door verpliohtingen, welke ten aanzien van den dienst bij de Nederlandsche Militie of de Nederlandsche Landweer op hen rusten ; Gezien artikel 21, eerste lid 7°. en vijfde lid, en artikel 34, tweede lid, der Militiewet, zoomede artikel 15, eerste lid, der Landweerwet; Hebben goedgevonden en verstaan : in afwachting van nadere voorziening, aan de dienstplichtigen bij de Nederlandsche militie vrijstelling van den dienst en aan de dienstplichtigen bij de Nederlandsche landweer ontheffing van den werkelijken dienst te verleenen voor den tijd, gedurende welken zij in Nederlandsch-Indiê aan den dienstplicht onderworpen zijn. Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken, van Oorlog en van Marine zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering  - 232 van dit besluit, dat in de Staatscourant zal worden geplaatst. 's-Gravenhage, den 20 Juni 1918. WILHELMINA. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche* Zaken, Cort v. d. Linden. De Minister van Oorlog, de Jonge. De Minister van Marine, J. J. Rambonnbt. Landweer-Besluit en-instructie II LANDWEER-BESLUIT ILZjoBÉ Besluit van den aden September 1904, S. 220, houdende voorschriften betrekkelijk de uitvoering van artikel 15, tweede iid der Landweerwet. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij dat van 22 Maart 1911, S. 97.) Zie ter uitvoering van dit besluit de, sedert gewijzigde, beschikking van den Minister van Staat, Minister van Oorlog, van 27 September 1904, nr. 212 (Landweer-Instructie II), afgedrukt achter dit besluit. Wh WILHELMINA, enz. Op de gemeenschappelijke voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van Oorlog, en van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken van 25 Juli 1904, Kabinet, Litt. N 49, en n°. 1362 S., Afdeeling Militie en Schutterijen ; Overwegende, dat behooren te worden aangewezen de catagorieën van dienstplichtigen, bedoeld in het tweede lid van artikel 15 der Landweerwet; Den Raad van State gehoord (advies van 16 Augustus 1904, n°. 23); Gelet op het nader gemeenschappelijk rapport van Onze voornoemde Ministers van 26 Augustus 1904, Kabinet, Litt. W M, en van 30 Augustus 1904, n°. 1519 S., Afdeeling Militie en Schutterijen; Hebben goedgevonden en verstaan : Art. 1. De categorieën van dienstplichtigen — be-  - 233 — . doeld in het tweede lid van artikel 15 der Landweerwet — die in tijd van vrede: a. niet behoeven bij te wonen de oefeningen, vermeld in artikel 11 dier wet; 6. niet behoeven b\j te wonen het onderzoek, voorgeschreven in artikel 29 dier wet; die ingeval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden : o. niet in werkelijken dienst behoeven te komen ; 6. voorloopig niet in werkelijken dienst behoeven te komen; zijn aangewezen, onderscheidenlijk in de kolommen 1, 2, 3 en 4 van de bij dit besluit behoorende „Lijst". * 1 Art. 2. Onze Ministers; hoofden van de departementen van algemeen bestuur, nemen, ieder ten aanzien van de rechtstreeks of middellijk aan zijn departement onderhoorige dienstplichtige personen, behoorende tot de categorieën, vermeld in de „Lijst", in het vorige artikel bedoeld, de vereisohte maatregelen, 'opdat in elk landweerdistrict aan den commandant, of die hem vervangt, opgaaf (hernieuwde opgaaf) en aanvullingsopgaven worden gedaan van de namen der dienstplichtigen, hiervoren bedoeld, die — als in eene der gemeenten binnen het district, dan wel in de gemeente, binnen welke het district is gelegen, ingeschreven in het register, vermeld irf artikel 26 der Landweerwet — tot diens personeel behooren ; met dien verstande evenwel, dat de opgaven, bestemd voor den commandant in een der landweerdistricten XXII t/m. XXV (Amsterdam), XXXI en XXXII ('s Gravenhage met aangewezen omgeving), XXXIV t/m. XXXVI (Rotterdam), worden gericht onderscheidenlijk aan den commandant in het XXIIste, in het XXXIste en in het XXXIVste district. 1 De in het vorige üd genoemde opgaaf (hernieuwde opgaaf) vermeldt de namen en voor- 1 De districts-indeeling is opnieuw gewijzigd vastgesteld bij besluit van 17 October 1913, nr. 32, hiervoor afgedrukt.  — 234 — namen en de woonplaatsen van de daarin vermelde dienstplichtigen, zoomede het ambt, de bediening of de dienstbetrekking, die door hen bekleed wordt en de categorie (categorieën) in welke zij deswege moeten worden gerangschikt. De aanvullingsopgaven vermelden de vermeerderingen en de verminderingen, die de sterkte van het in de opgaaf (hernieuwde opgaaf) genoemde personeel mocht hebben ondergaan, onder aanteekening van de namen en voornamen en de woonplaatsen — de laatstelijk verlaten woonplaatsen —■ van de daarbij betrokken dienstplichtigen, zoomede van het ambt, de bediening of de dienstbetrekking, die door hen wordt of werd bekleed, en van de categorieën tot welke deze behooren of hebben behoord; onder aanteekening verder van de sterkte dezer categorieën na de veranderingen, waarvan melding wordt gemaakt. Abt. 3. Ten aanzien van de categorieën van dienstplichtigen, vermeld onder de punten 1 tot en met 5 in de eerste 3 kolommen van de in artikel 1 bedoelde „lijst", blijven opgaven, als in het vorige artikel genoemd, achterwege. De landweerdistrictscommandant, tot wiens personeel dienstplichtigen van deze categorieën behooren, wordt geacht ook zonder desbetreffende opgaaf met de namen dier dienstplichtigen bekend te zijn. Abt. 4. De in artikel 2 bedoelde opgaaf geschiedt op den 25sten October 1904; hernieuwde opgaaf geschiedt in de gevallen, waarin zulks door Onzen Minister van Oorlog wordt noodig geoordeeld ; aanvullingsopgaven worden gedaan op den laatsten werkdag van iedere maand, —■ de eerste maal in November 1904. Negatieve aanvullingsopgaven worden niet ingezonden. Abt. 5. Onze Ministers, hoofden van de departementen van algemeen bestuur, treffen, ieder ten aanzien van de rechtstreeks of middellijk aan zijn departement onderhoorige dienst-  — 235 — plichtige personen, behoorende tot de categorieën, genoemd in kolom 4 van de in artikel 1 bedoelde „Lijst", de maatregelen, die ingeval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden onverwijlde opgaaf aan Onzen Minister van Oorlog verzekeren van de namen der dienstplichtigen, als bedoeld, te wier aanzien de noodzakelijkheid tot vrijstelling van opkomst in werkelijken dienst heeft opgehouden te bestaan, en zulks in de gevallen, waarin hiervan aan de dienstplichtigen is kennis gegeven, met vermelding van den datum, waarop die kennisgeving verzonden is. Abt. 6. De voorloopige vrijstelling van opkomst in werkelijken dienst van dienstplichtigen, behoorende tot de categorieën, genoemd in kolom 4 van de in artikel 1 bedoelde „Lijst" : is geëindigd van en met den dag, waarop door hen eene kennisgeving wordt ontvangen, als vermeld aan het slot van het vorige artikel; wordt geacht te zijn geëindigd — zonder voorafgaande kennisgeving — van en met den dag waarop hun kennelijk is gebleken, dat de noodzakelijkheid tot voortzetting daarvan te hunnen aanzien heeft opgehouden te bestaan, als zijnde de vervuiling van de betrekking, die zij bekleeden of van de werkzaamheden, waarmede zij zijn belast, door de tijdsomstandigheden niet verder mogelijk. Art. 7. De dienstplichtigen voor wie de voorloopige vrijstelling van opkomst in werkelijken dienst is geëindigd of wordt geacht te zijn geëindigd, melden zich aan zonder uitstel, althans zoodra doenlijk, in de standplaats van het depot van de troepenafdeeling, waartoe zij behooren, voor zoover aanmelding daarbij mogelijk is, en anders bij het door hen het eerst te bereiken of het door hen het eerst bereikte korps of troependeel van de landweer of het leger. De dienstplichtigen, die voor den werkelijken dienst opkomen, als verkeerende in den toestand, waarin de voorloopige vrijstelling wordt geacht te zijn geëindigd, geven, vóór hun vertrek, van het verlaten van hunne standplaats  236 - kennis aan don chef, aan wien zij te dien tijde onmiddellijk onderhoorig zijn, en zulks onder beknopte vermelding van redenen en met inachtneming van hetgeen bij het neerleggen hunner betrekking of het afbreken hunner werkzaamheden behoort te geschieden, dan wel dienstig is, in verband met de tijdsomstandigheden, waarin zulks plaats vindt. 1 Art. 8. Dit besluit kan worden aangehaald onder den titel van „Landweer-Besluit U". Abt. 9. Dit besluit treedt' in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het is geplaatst. Onze Ministers van Oorlog en van Binnenlandsche Zaken zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk gelijktijdig in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. Het Loo, den 5den September 1904. WlLHELMTHA. De Minister van Staat, Minister van Oorlog, J. W. Bebgansitjs. De Min. van Binne.nl. Zaken, KuYper. {Vitgeg. 27 Sept. 1904.) LIJST van categorieën van dienstplichtigen als bedoeld in artikel 15 — tweede lid — der Landweerwet, die in tijd van vrede niet behoeven bij te Wonen de oefeningen, vermeld in artikel 11 dier wet. 8 1. De hoofden van departementen van algemeen bestuur. 2. De leden van de Staten-Generaal. 3. De Commissarissen der Koningin. 4. De leden van de Algemeene Rekenkamer. 5. De leden van Gedeputeerde Staten. 6. De burgemeesters. 7. De gemeente-secretarissen. 1 Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 22 Maart 1911, S. 97. 2 Officieel zijn deze lijst en de drie volgende lijsten in ééne lijst vervat over vier kolommen, met voor elke categorie eene kolom.  237 8. De agenten van de Rijksverzekeringsbank- 9. De controleerende geneesbeeren van de Rijksverzekeringsbank. ... 10. Het in jaren oudste één derde deel van de dienstplichtige ambténaren van de Rijksverzekeringsbank. 11. De hoofdambtenaren, ambtenaren en bezoldigde beambten bij de Rijks- en bij de gemeentelijke politie, wier werkkring uitsluitend tot het politiewezen beperkt is. 1 12. Het personeel van den loodsdienst, betonning, bebakening en verlichting, dat aangesteld is als militaire loods of militaire kustwachter. 2 LIJST van categorieën van dienstplichtigen' als bedoeld in artikel 15 — tweede lid — der Landweerwet, die in tijd van vrede niet behoeven bij te wonen het onderzoek, voorgeschreven in artikel 29 dier wet. 1. De hoofden van departementen van algemeen bestuur. 2. De leden van de Staten-Generaal. 3. De Commissarissen der Koningin. £ De leden van de Algemeene Rekenkamer. 5. De leden van Gedeputeerde Staten. 6. De burgemeesters. 7. De gemeente-secretarissen. 8. De agenten van de Rijksverzekeringsbank. 9. De controleerende geneesheeren van de Rijksverzekeringsbank. 10. Het in jaren oudste1 een derde deel van de dienstplichtige ambtenaren van de Rijksverzekeringsbank. 11. De hoofdambtenaren, ambtenaren en bezoldigde beambten bij de Rijks- en bij de gemeentelijke politie, wier werkkring uitsluitend tot het politiewezen beperkt is. 8 12. Het personeel van den loodsdienst, betonning, bebakening en verlichting, dat aan- 1 Dit nummer is aldus nader vastgesteld bij besluit van 22 Maart 1911, S. 97. 2 Dit nummer ia. tingevoegd bij besluit van 22 Maart 1911, S. 97. 3 Dit nummer is aldus nader vastgesteld bij besluit van 22 Maart 1911, S. 97. i.  233 - gesteld is als militaire loods of militaire kustwachter. 1 LIJST van categorieën van dienstplichtigen* als bedoeld in artikel 15 — tweede lid — der Landweerwet, die ingeval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden niet in werkelijken dienst behoeven te komen. 1. De hoofden van departementen van algemeen bestuur. 2. De leden van de Staten-Generaal. 3. De Commissarissen der Koningin. 4. De leden van de Algemeene Rekenkamer. 5. De leden van Gedeputeerde Staten. 6. De burgemeesters. 7. De gemeente-secretarissen. 8. De agenten van de Rijksverzekeringsbank. 9. De controleerende geneesheeren van de Rijksverzekeringsbank. 10. Het in jaren oudste één derde deel van de dienstplichtige ambtenaren van dè Rijksverzekeringsbank. 11. De hoofdambtenaren, ambtenaren en bezoldigde beambten bij de Rijks- en bij de gemeentelijke politie, wier werkkring uitsluitend tot het politiewezen beperkt is. 2 12. De ambtenaren en beambten bij gevangenissen en Rijkswerkinrichtingen, met uitzondering van de godsdienstleeraars, de godsdienstonderwijzers en de schoolonderwijzers. 13. De ambtenaren en beambten bij Rijksopvoedingsgestichten en tuchtscholen, met uitzondering van. de, godsdienstleeraars en godsdienstonderwijzers. 14. De ambtenaren, beambten en werklieden bij de Rijkswerven, zoomede het vaste personeel der Marinebakkerij. 15. De studenten in de geneeskunde, die bestemd zijn om bij de zeemacht in dienst te treden en voldaan hebben aan het doctoraal examen in de geneeskunde of wel aan het theoretisch geneeskundig examen. 16. Het personeel van den loodsdienst als : de 1 Dit nummer is ingevoegd bij besluit van 22 Maart 1911, S. 97. 2 Dit nummer is aldus nader vastgesteld bij besluit van 22 Maart. 1911, S. 97.  — 239 — loodsschippers, de zee- en binnenloodsen, de hulploodsen, de loodskweekelingen, matrozen, kwartiermeesters, roeiers, machinisten en stokers, zoomede het personeel bij de betonning, bebakening en verlichting, dat aangesteld is als militaire kustwachter. 1 17. De bakenmeesters. 18. Het lid van den raad van toezicht op de spoorwegdiensten, dat tevens lid is van de permanente militaire spoorwegcommissie. 19. De ambtenaren en tfldelijke geëmployeerden bij de topographische inrichting. 20. De ambtenaren, mindere geëmployeerden en bedienden bij de artillerie-inrichtingen. 21. De ambtenaren en werklieden bij het Rijks magazijn van geneesmiddelen. 22. De ambtenaren, mindere geëmployeerden en bedienden bij de centrale magazijnen van militaire kleeding en uitrusting. 23. De werklieden bij de militaire verplegingsinrichtingen. LIJST van categorieën van dienstplichtigen, als bedoeld in artikel 15 — tweede lid — der Landweerwet, die ingeval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden voorloopig niet in werkelijken dienst behoeven te komen. 1. De leden van het korps ingenieurs van den Rijkswaterstaat, de havenmeesters, de opzichters van den Rijkswaterstaat, het personeel op de Rijksdienstvaartuigen, het haven-, sluis-, brug- en pontpersoneel en het personeel bij de stoomgemalen, voor zoolang deze ambtenaren en beambten in hun gewonen dienstkring zoodanig werkzaam zijn, dat zij daarin niet kunnen worden gemist, dan wel vervangen. 2. De bestuurders en de beambten en bedienden eener spoorwegonderneming, voor zoolang zij gedurende bovenvermelde omstandig- 1 Dit nummer is aldus nader vastgesteld bij besluit van 22 Maart 1911, S. 97. "  — 240 — heden, bij die spoorwegonderneming werkzaam .zijn. 1 3. ;Het personeel in dienst der posterijen en telegraphie, dat als zoodanig een vaste aanstelling heeft verkregen, voor zoolang dat personeel gedurende bovenvermelde omstandigheden in den dienst der posterijen en telegraphie werkzaam is. 4. De administrateur der génerale-thesaurie bij het departement van Financiën : de aan dezen onderhoorige ambtenaar, belast • met de behandeling van de algemeene zaken, de administratie der génerale-thesaurie betreffende ; en die ambtenaren behoorende tot voormelde administratie, welke werkzaam zijn aan het derde bureau (beheer van 's Rijks schatkist), voor zoolang zij gedurende bovenvermelde omstandigheden hunne gewone of hun in verband met die omstandigheden opgedragen werkzaamheden verrichten. 5. De agent van het Ministerie van Financiën — directeur van de grootboeken der nationale schuld en de aan dezen onderhoorige, aan de afdeeling Agentschap verbonden ambtenaren boven den rang van klerk, voor zoolang zij gedurende bovenvermelde omstandigheden hunne gewone of hun in verband met die omstandigheden opgedragen werkzaamheden verrichten. 6. De Rijksbetaalmeesters en de aan de betaalmeesterskantoren verbonden Rijksboekhouders, voor zoolang gedurende bovenvermelde omstandigheden de betaalmeesters;kantoren voor den dienst geopend moeten 1 Volgens circulaire van den Minister "van Oorlog aan de landweerdistrictseommandanten van 30 Aug. 1919, nr. 143 L., moeten voor de toepassing van Landweer-Besluit II onder de personen, werkzaam bij spoorwegondernemingen, worden begrepen o. a. allen, voor wie het reglement tot vaststelling van de dienstvoorwaarden van de Maatschappij tot Exploitatie van Staatsspoorwegen en de Hollandsche IJzeren Spoorweg-Maatschappij geldt. Genoemd reglement is, volgens art. 1, punt 2, daarvan, niet van toepassing Op hen, die ter voorziening in een tijdelijke behoefte of--uitsluitend ter aflossing voor een tijdvak van ten hoogste veertien dagen in dienst genomen worden.  241 blijven of Rijkskasgelden aan die kantoren berusten. 7. De muntmeester van 's Rflte munt, de eontroleur-generaal van 's Rijks munt en de secretaris bij de directie van 's Rijks munt, voor zoolang zij gedurende bovenvermelde omstandigheden hunne gewone of hun in verband met die omstandigheden opgedragen werkzaamheden verrichten. 8. De ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen, voor zoolang zij gedurende bovenvermelde omstandigheden hunne gewone cf hun in verband met die omstandigheden opgedragen werkzaamheden verrichten. 9. De bewaarders van de hypotheken, het kadaster en de scheepsbewijzen, en de ontvangers der registratie en domeinen, der successierechten en van het zegel, voor zoolang deze ambtenaren met de inning van Rijksgelden zijn belast. 10. Het personeel bij de betonning, bebakening en verftahting, voor zoolang dat personeel gedurende bovenvermelde omstandigheden in de genoemde diensten werkzaam is en voor zooverre het niet als militaire kustwachter is aangesteld. 1 Behoort bij het Koninklijk besluit van 5 September 1904 [Staatsblad n°. 220). Ons bekend, De Minister van Staat, Minister van Oorlog, j. W. Beroansids. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Küyper. 1 Dit nummer is aldus nader vastgesteld bij besluit van 22 Maart 1911, S. 97. S. & j. n. 66, 6" dr. 16  — 242 — Landweerinstructie II. Beschikking van den Minister van Staat, Minister van Oorlog, van den 21sten September 1904, nr. 212, houdende uitvoering van Landweer-Besluit II. (Gewijzigd bij beschikkingen van den 11 den Maart 1905, nr. 199, 13de» Februari 1908, nr. 95, 5de» December 1908, nr. 89, 4den Mei 1909, nr. 183, 28sie» April 1911, nr. 174, Ssten Mei 1911, nr. 179, lsten November 1911, nr. 162, 20rte» April 1912, nr. 97, 9dem April 1913, nr. 107, 6de» Juni 1913, nr. 35, en 23sten October 1913, nr. 120.) De Minister van Staat, Minister van Oorlóg, Gezien het Koninklijk besluit van 5 September 1904 (Staatsblad n°. 220), aldus luidende : enz. Brengt voorschreven Koninklijk besluit met bijbehocrende Lijst, door deze, ter kennis van de Landmacht; En heeft goedgevonden, tevens bij deze: Te bepalen: § 1. De bij artikel 2 vermelde opgaaf (hernieuwde opgaaf) en aanvullingsopgaven geschieden, ten aanzien van de aan het Departement van Oorlog onderhoorige, in kolom 3 van de Lijst onder de punten 19—23 genoemde categorieën van dienstplichtigen, door de autoriteiten, daartoe aangewezen ■ door den Chef van den Generale* Staf; voor zooveel betreft de categorie,, vermeld onder punt 19; door den Inspecteur der Vesting-Artillerie, voor zooveel betreft de categorie, vermeld onder punt 20; door den Inspecteur van den Geneeskundigen Dienst der Landmacht, voor zooveel betreft de categorie vermeld onder punt 21 ; door den Hoofdintendant, voor zooveel betreft de categorieën, vermeld onder de punten 22 en 23. 1 1 Deze § is aldus gewijzigd bij beschikking van den Minister van Oorlog van 23 October 1913, n°. 120.  — 213 — § 2. De genoemde Opperofficieren doen op den lsten November 1904 m&ótedeeling aan het Departement van Oorlog van de autoriteiten, door hen aangewezen krachtens het bepaalde bij de vorige §. § 3. De door de aldus aangewezen autoriteiten in te zenden opgaaf (hernieuwde opgaaf) en aanvullingsopgaven zijn onderscheidenlijk ingericht volgens het bij deze Beschikking gevoegde model I en model -II. ,J § *• Vervallen. 1 § 5. De commandanten in de landweerdistrle-i ten Leeuwarden, Groningen, Zwolle, Arnhem II, Utrecht II, Amsterdam I, Botterdam I, Dordrecht en 's Hertogenbosch handelen met de door hen ontvangen hernieuwde en aanvullingsopgaven nopens personeel, dat woonplaats heeft of zich vestigt in de gemeenten Leeuwarden, Leeuwarderadeel, Groningen, Zwolle, Arnhem, Utrecht, Amsterdam, Botterdam, Dordrecht en Tilburg overeenkomstig de bepalingen van Titel I, laatste lid, der Landweerinstructie I. * §6. De landweerdistrictscommandant houdt aanteekening van de onder zijn toezicht staande dienstplichtigen, die behooren tot de categorieën, vermeld in artikel 1. Deze aanteekening geschiedt in een register, ingericht volgens het bij deze Beschikking gevoegde model III. * § 7. In geval aan een laridweerdistrictsoommandant blijkt, dat zijne in de vorige § be- 1 Deze § is vervallen krachtens beschikking van den Minister van Oorlog van 23 October 1913, nr. 120. 2 Deze § is aldus nader vastgesteld bij beschikking van den Minister van Oorlog van 23 October 1913, nr. 120. * Deze | is aldus gewijzigd bij beschikking van den Minister van Oorlog van 23 October 1913, nr. 120. 16*  — 241 — doelde aanteekening onvolledig of niet nauwkeurig is en hem tot afdoende voorziening hierin eene hernieuwde opgaaf onmisbaar voorkomt, zendt hij zijne desbetreffende, met redenen pmkleede kennisgeving aan het Departement van Oorlog in. § 8. .Dienstplichtigen, die bij voldoening aan de bepaling, vervat in artikel 7, zich aanmelden bij «en korps of een troependeel, waartoe zij niet behooren, worden door den commandeerende-officier van dat korps of dat troependeel van de landweer of van het leger op hunne bestemming gedirigeerd, dan wel, indien zulks, met het oog op de omstandigheden niet wenschelijk of niet dienstig ware, voor zoolang noodig in onderhoud opgenomen bij het korps of het troependeel onder diens bevelen. ■ § 9- De commandeerende officier van het landweerdepot, dan wel van het korps of het troependeel, waarbij zich dienstplichtigen aanmelden ter voldoening aan de in artikel 7 vervatte, bepaling, geeft van die aanmeldingen zoodra doenlijk en rechtstreeks kennis aan het Departement van Oorlog. 1 Slotbepalingen. § 10. De landweerdistrictscommandanten, die boven en behalve met het bevel in het district, waarvoor zij zijn aangewezen, tijdelijk belast zijn met het bevel over één of over meer andere districten, houden ook voor dat district, of voor elk van die districten, een register aan, als in § 6 bedoeld. § 11. Deze beschikking kan worden aangehaald onder den titel van „Landweerinstructie II". 1 Deze § is aldus nader vastgesteld bij beschikking van den Minister van Oorlog van 8 Mei 1911, nr. 179.  — 245 — § 3 der landweerinstructie II. Model I. OPGAAF betrekkelijk dienstplichtigen bij de Landweer, behoorende tot de categorieën, aangewezen bij Artikel 1 van het Landweer-Besluit II {Staatsblad N°. 220 van 1904) en vermeld in de bij dat besluit behoorende „Lijst". Den Heer Commandant in het. . .e Landweer distriet, (tevens plaatsvervangend commandant het Landweerdistrict |gg i in :—: N°. . . .) de Landweerdistricten  t in tijd van vrede niet bij te wonen ingeval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden _5Mfffi^^|tt^»«M webdienst te Ij^^^g^ in 11W f, f1 ll l'I f * 1 |!l I II i ll fl 11 (o) DieMtbetrekking of ambt van dengene, die belast is met ,i„„ 1 ^ de samenstelling en inzending van de opgaaf tL '# \ " ' ' ' 19 . . . (6) Handteekening. ^ (I)voornoemd. as  — 247 — § 3 der Landweerinstrmotde II. Model II. 1 AANVULLLNGSOPGAAF betrekkelijk dienstplichtigen bij de Landweer, behoorende tot de categorieën, aangewezen bij Artikel 1 van het Landweer-Besluit II {Staatsblad n°. 220 van 1904) en vermeld in de bij dat besluit behoorende „Lijst". Aan Den Beer Commandant in landweerdistrict . . 1 Dit model is gewijzigd bij de beschikking van den Minister van Oorlóg van 23 Oct. 1913, n. 120.  («) AANVULLINGSOPGAAF betrekkelijk dienstplichtigen bij de Landweer, die behoc ren tot de categorieën, aangewezen bi artikel 1 van het Landweer-Besluit II (Staatsblad n». 220 van 1904) en vermeld in de bij dat besluit geveegde „Lijst"' Q , . , . ,. , , ... —= J^gaaf Totale sterkte van de Sedert de inzending op den 19 . . van de (6) hernieuwde opgaaf 0p (c) vorige aanvullingsopgaaf ohdër het Personeel aan" is het personeel : wezige dienstplichtigen . , . , bij de landweer, die tot vermeerderd met de dienstplichtigen bi) verminderd met de dienstplichtigen bij de bovenbedoelde catogo- de landweer: de landweer: rieën behooren. "S é-g e °ï i-ÉÉSo & I'S IÉ °j iê|» & Toelichtingen. S ga; Ë M.S o > 2 =2. iga Ë . M.0 ë > "2 2. -§T§§ 1 ^1 §i#§ » -Sggo JS ||:»§ Categorie flfja-S « I 'SS -gH.'S "g" e-ëaj c 2,8 ~ o^-o -S^ (categorieën) 3a 0,0 0 i £S .S'ö -.2 *.g S^cdS ° -Sis .2-0 "„S «3 Aantallen, tot welke be- t'Sts af «1 £,3 = g B-S al'73'! aa' *»"S 9,§o, g (b) Het niet met den toestand overeenkomende wordt doorgeslagen, (c) Datum, waarop de opgaaf wordt ingezonden. IJ\ "Ho.T>atookmiino- I 4- I ►O SC (a) Dienstbetrekking of ambt van dengene, die belast is met de samenstelling en de inzending van de aanvullingsopgaaf. (b) Het niet met den toestand overeenkomende wordt doorgeslagen, (c) Datum, waarop de opgaaf wordt ingezonden. (d) Handtcekening.  — 260 — §§ 6 en 10 der Landweerinstructie II. Model III. (a) LANDWEERDISTRICT . . . . (i) REGISTER betrekkelijk de dienstplichtigen bij de Landweer, behoorende tot de categorieën, aangewezen bij Artikel 1 van het Landweer-Besluit II {Staatsblad n°. 220 van 1904) en vermeld in de bij dat besluit behoorende „Lijst". (2) Te bestemmen : bladz. I t/m 20 voor de categorieën, vermeld in kolom 1 der „Lijst" ; bladz. 21 t/m 40 voor de categorieën, vermeld in kolom 2 der „Lijst" ; bladz. 41 t/m 120 voor de categorieën, vermeld in kolom 3 der „Lijst" ; bladz. 121 t/m 288 voor de categorieën vermeld in kolom 4 der „Lijst". De bladzijden van dit register, ten getale van , door mij gewaarmerkt. , den . . . 19 . . . De Commandant in het landweerdistriGt, N.B. Bij vernieuwing, het oude register door den landweerdistrictscommandant te bewaren. (1) Voor elk landweerdistrict reeds dadelijk een afzonderlijk register aan te leggen. (2) Ook omtrent de dienstplichtigen, behoorende tot de categorieën, vermeld onder de punten 1 tot en met 5 in de eerste drie kolommen van de „Lijst" en bedoeld bij art. 3 van het Besluit, geschiedt dus aanteekening in het register. (o) Dit model is aldus gewijzigd bij beschikking van den Minister van Oorlog van 23 Oct. 1913, n°. 120.  251 (1) Aanteekening betrekkelijk de dienstplichtigen bij de Landweer, aangewezen bij Artikel 1 van het Landweer-Besluit II (Staatsblad n°. 220 van 1904) en vermeld in KOLOM I van de bij dat besluit behoorende „Lijst". (Behoeven in tijd van vrede niet bij te wonen de oefeningen, vermeld in artikel 1 der Landweerwet.) sis \ N 8 1 2 3 4 I 5 (1) Het opschrift op bladz. 1 te doen luiden als volgt: „Aanteekening betrekkelijk de dienstplichtigen bij de Landweer, aangewezen bij artikel 1 vanhet Landweer-Besluit II (Staatsblad n°. 220 van 1904) en vermeld in KOLOM 2 van de bij dat besluit behoorende „Lijst". (Behoeven in tijd van vrede niet bij te wonen het onderzoek, voorgeschreven in artikel 29 der Landweerwet.)" Voorts worden op de bladz. 21 t/m 40 in de 3de rubriek van het overigens gelijkluidend hoofd van den staat in plaats van de woorden : „kolom 1" gesteld de woorden : „kolom 2". Het opschrift op bladz. 1 te doen luiden als volgt: „Aanteekening betrekkelijk de dienstplich-  252 tigcn bij de Landweer, aangewezen bij Artikel 1 van het Landweer-Besluit II (Staatsblad n°. 220 van 1904) en vermeld in KOLOM 3 van de bij dat besluit behoorende „Lijst". {Behoeven ingeval van oorlog, oorlogsgevaar óf andere buitengewone omstandigheden niet in werkelijken dienst te komen.)" Voorts worden op de bladz. 41 t/m 120 in de 3de rubriek van het overigens gelijkluidend hoofd van den staat in plaats van de woorden : „kolom 1" gesteld de woorden : „kolom 3" ; Het opschrift op bladz. 121 te doen luiden als volgt: „Aanteekening betrekkelijk de dienstplichtigen bij de Landweer, aangewezen bij Artikel 1 van het Landweer-Besluit II (Staatsblad n°. 220 van 1904) en vermeld in KOLOM 4 van de bij dat besluit behoorende „Lijst". {Behoeven ingeval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden voorloopig niet in .werkelijken dienst te konten.)" Voorts worden op de bladz. 121 t/m 288 in de 3de rubriek van het overigens gelijkluidend hoofd van den staat in plaats van de woorden : kolom 1" gesteld de woorden: „kolom 4''. Landweer-Beslnit en -instructie III. LANDWEER-BESLUIT III. Besluit van den 29sten Mei 1913, S. 194, betrekkelijk de uitvoering van artikel lö&is der Landweerwet (Staatsblad 1901, n°. 160), laatstelijk aangevuld en gewijzigd bij de wet van 28 April 1913 (Staatsblad n°. 148). 1 (Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluit van 30 Augustus 1915, S. 382.) ■ . Zie der uitvoering van dit besluit de, sedert gewijzigde, beschikking van den Minister^ van Oorlog van 28 Juni 1913, nr. 368 (Landweerinstructie III), afgedrukt achter dit besluit. 1 Deze wet is later nogmaals herhaaldelijk gewijzigd, laatstelijk bij de wet van 26 Juli 1918, S. 499.  258 > 'WW WILHELMINA, nwai Op de voordracht van Onzen Minister van Oorlog van 24 Mei 1913, Afdeeling Militie en Landweer (L.) n°. 250 ; Gezien artikel 156 is der Landweerwet (Staatsblad 1901, n°. 160), laatstelijk aangevuld en gewijzigd bij de wet van 28 April 1913 (Staatsblad n°. 148); 1 Gelet op Ons besluit van 9 Mei 1906 (Staatsblad n°. 111); Hebben goedgevonden en verstaan : A. In te trekken Ons besluit van 9 Mei 1906 (Staatsblad n°. 111); B. vast te stellen de volgende bepalingen, welke zullen uitmaken het LANDWEER-BESLUIT III. A. Bepalingen, van kracht in gewone tijdsomstandigheden. Abt. 1. 1. Indien ten gevolge van het verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst van een dienstplichtige'S$> de landweer voldoende middelen tot levensonderhoud ontbreken of zouden komen te ontbreken aan zijn "gezin of aan dat, waartoe hij behoort of waarin hij als pleegkind opgenomen is, dan wel aan personen, die hem in den eersten of den tweeden graad van bloed- of aanverwantschap bestaan, wordt door zijne echtgenoote, door het hoofd van dat gezin, dan wel door die personen, om toekenning van vergoeding te kurtnen erlangen, een daartoe strekkend verzoek ingediend. Is de echtgenoote van den dienstplichtige overleden of zijn degenen, die volgens den vorigen volzin het' verzoek om vergoeding zouden moeten indienen, wegens bijzondere redenen niet in staat om zelf over toegekende vergoeding te beschikken, of moeten zij geacht worden daartoe niet in staat te zijn, dan geschiedt de indiening van het verzoek ten behoeve van het gezin of van de 1 Deze wet is later nogmaals herhaaldelijk gewijzigd, laatstelijk bij de wet van 26 Juli 1918, S. 499.  — 254 — personen, waaraan of aan wie vergoeding zuu worden toegekend, door dengene, die in aanmerking komen kan voor het in ontvangst nemen der vergoeding en daartoe bereid zal zijn. 2. In elk verzoek om vergoeding behooren o.m. te worden vermeld het nauwkeurig adres van den verzoeker (dé verzoekster), alsook, indien deze in het Duitsche Eijk of in het Koninkrijk België is gevestigd, de rang en de standplaats van den Nederlandsohen consulairen ambtenaar, binnen wiens ressort' de plaats van vestiging gelegen is. Mede behoort uit het verzoek te blijken van den naam en van de voornamen van den dienstplichtige, alsook van de gemeente, waar hij staat ingeschreven in het verlofgangersregister van. de landweer, bedoeld in artikel 26 der Landweerwet, van het wapen of dienstvak, het landweeronderdeel en dc compagnie, waartoe hij behoort, en van zijn contröle-nummer. 3. Het verzoek om vergoeding wordt gericht aan Onzen Minister van Oorlog. 4. De dienstplichtige doet, zoo hij daartoe niet buiten staat is, van zijne instemming met het verzoek om vergoeding blijken door medeonderteekening daarvan. Abt. 2. Onze Minister van Oorlog regelt de wijze, waarop het onderzoek naar de gegrondheid van het verzoek zal geschieden. Abt. 3. Blijkt uit het, naar aanleiding van een verzoek om vergoeding, ingesteld onderzoek, dat de dienstplichtige, in aanmerking zou kunnen komen om van den werkelijken dienst te worden ontheven, dan zal hem door of vanwege Onzen Minister van Oorlog worden kenbaar gemaakt, dat hg zich, desgewenscht, tot Ons zal kunnen wenden met een verzoek tot het erlangen van ontheffing van den werkelijken dienst. Abt. 4. De vergoeding mag niet te' boven gaan het bedrag aan inkomsten, dat wordt gederfd wegens de afwezigheid van den dienstplichtige, op wiens werkelijken dienst het verzoek om  — 255 — vergoeding gegrond is, verminderd, bij voorkomend geval, met de kosten van diens eigen ■ levensonderhoud. Art. 5. 1. Het bedrag der vergoeding wordt bepaald door Onzen Minister van Oorlog. 2. ' Vergoeding, welke niet in ontvangst is genomen binnen den door Onzen Minister van Oorlog vastgestelden tijd na den dag, voor de üitkeering daarvan door Onzen voornoemden Minister aangewezen, wordt geacht niet te zijn toegekend. B. Bepalingen, van kracht in de bijzondere tijdsomstandigheden, vermeld in het derde lid van artikel Wbis der Landweerwet. Art. 6. Gedurende de bijzondere tijdsomstandigheden, vermeld in het derde lid van artikel 156»s der Landweerwet, blijven van kracht de bepalingen, vervat in het eerste, tweede en vierde lid van artikel 1, zoomede in de artikelen 2, 3 en 4. Art. 7. Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de landweer geheel of ten deele buitengewoon Onder de wapenen is geroepen, wordt het verzoek om vergoeding gericht aan den burgemeester der gemeente, waar degene, die het verzoek doet, woonplaats heeft, tenzij die woonplaats buitenslands gelegen is, in welk geval het verzoek gericht wordt aan den burgemeester der gemeente, waar de dienstplichtige staat ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer, bedoeld in artikel 26 der Landweerwet. Art. 8. 1. Wanneer in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden de landweer geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen is geroepen, wordt, het bedrag der vergoeding bepaald door den burgemeester der gemeente, in het vorig artikel oeaoeia, zulks onder nadere goedkeuring van  256 - Onzen Minister van Oorlog. 1 In afwachting van de nadere goedkeuring, bij den vorigen volzin bedoeld, wordt de vergoeding door of vanwege den burgemeester uitbetaald. De daarvoor benoodigde, uit de gemeentekas voor te schieten, gelden worden hem op zijne aanvraag, tegen quitantie, door den gemeente-ontvanger ter hand gesteld. 2. Vergoeding, welke niet in ontvangst is genomen binnen den door Onzen Minister van Oorlog vastgestelden tijd na den dag, voor de uitkeering daarvan door Onzen voornoemden Minister aangewezen, wordt geacht niet te zijn toegekend. Abt. 9. 1. Onze Minister van Oorlog kan zijne ingevolge het vorig artikel vereischte goedkeuring niet anders aan door den burgemeester verleende vergoedingen onthouden, dan voor zooveel deze blijken te zijn toegekend hetzij met afwijking van het voorschrift van artikel lö&wder Landweerwet, hetzij met veronaqht-, zaming van de bepalingen, in het eerste, tweede en vierde lid van artikel 1 en in artikel 4 van dit besluit vervat. 2. Indien Onze ter zake betrokken Minister de toekenning van vergoeding noodig acht in gevallen, waarin de burgemeester vergoeding niet verleende, kan de Minister aan den burgemeester de opdracht verstrekken, om in die gevallen nader een vergoeding toe te kennen tot het door den Minister te bepalen bedrag. Eveneens kan de hiervoren bedoelde Minister den burgemeester de opdracht geven, om een toegekende vergoeding nader te verhoogen of te verlagen tot een door den Minister te noemen bedrag. Bij het verleenen van een opdracht tot het toekennen of het verhoogen van vergoeding wordt er rekening mede gehouden, dat het vergoedingsbedrag niet mag te boven gaan het bedrag aan inkomsten, i Sedert Augustus 1914 zijn tal van circulaires aan de burgemeesters van den Minister van Oorlog uitgegaan over de gedragslijn, welke bij de toepassing van het vergoedingsinstituut moet worden gevolgd. Eenige der meest belangrijke zijn hierachter afgedrukt. Zie overigens C. V. en ook Recueil Militair 1914, L. O. 1915—1919, B, en L. O. 1920.  — 257 — hetwelk wordt gederfd wegens de afwezigheid van den betrokken dienstplichtige, verminderd met hetgeen deze aan eigen levensonderhoud kostte aan het gezin of de personen waaraan of aan wie de vergoeding ten goede komt. Het terugbrengen van vergoeding tot een lager bedrag dan het door den burgemeester toegekende geschiedt niet ten aanzien van termijnen van verblijf in werkelijken dienst van den betrokken dienstplichtige, over welke de burgemeester bij de ontvangst der in den tweeden volzin bedoelde opdracht de hoogere vergoeding reeds heeft uitgekeerd, tenzij het terugbrengen tot een lager vergoedingsbedrag verband houdt met het bepaalde in het eerste lid. 1 3. De uitgaven wegens vergoedingen, door den burgemeester toegekend, worden, in zooverre Onze voornoemde Minister aan die vergoedingen zijne goedkeuring niet heeft gehecht, ten laste van 's Rijks kas niet verevend. Abt. 10. De teruggaaf uit 's Rijks kas van het uit de gemeentekas gedaan voorschot ter zake van de ingevolge artikel 8 geschiede uitI keering der vergoeding heeft plaats naar regelen, daarvoor door Onzen Minister van Oorlog vast te stellen. C. Slotbepaling. Abt. 11. Dit besluit treedt in werking op 1 Juli 1613. Onze Minister van Oorlog is belast met de uitvoering van dit Besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Lop, den 29sten Mei 1913. WILHELMLNA. De Minister van Oorlog, H. Colun. (Uitgeg. 14 Juni 1913.) 1 Het tweede lid is nieuw ingevoegd bij besluit van 30 Aug. 1915, S. 382. S. & J. n». 66, 6° dr. 17  — 258 — Landweerinstructie III. Beschikking van den Minister van Oorlog van 28 Juni 1913, nr. 368, houdende uitvoering van Landweer-Besluit III (Koninklijk besluit van 29 Mei 1913, S. 194). (Geurijzigd bij beschikkingen van 28 October 1913, nr. 2, 17 Januari 1914, nr. 235 L, en 7 Augustus 1914, nr. 261 L.) De Minister van Oorlog, Gezien artikel 156» der Landweerwet, van welk wetsartikel de tekst luidt, zooals hierna wordt vermeld onder I; Gezien voorts het Landweer-Besluit III (Staatsblad 1913, n°. 194), betrekkelijk de uitvoering van het hiervoren vermeld wetsartikel, van welk Besluit de tekst luidt zooals hierna wordt vermeld onder II; Heeft goedgevonden : bij deze te herzien en opnieuw vast te stellen de bepalingen der, sedert herhaaldelijk gewijzigde, Beschikking van 12 Mei 1906, Vilde Afd., n°. 277, met de daarbij behoorende modeUen (R. M. 1906, bladz. 407), welke herziene en nieuw vastgestelde bepalingen met modellen uitmaken de LANDWEERINSTRUCTIE III, en hierna volgen onder LH. I. enz. II. enz. III. LANDWEER-INSTRUCTIE 111. A. Bepalingen, van kracht in gewone t ijdso tnstandigh eden. (Onder de uitdrukking „g eWOfie tijdsomstandigheden" hier te verstaan alle andere tijdsomstandigheden dan die, vermeld in artikel 156/3, derde lid, der Landweerwet.) § L Ter bevordering van eene spoedige afdoening en daardoor van de belangen der verzoekers worden: 1°. verzoeken om vergoeding, alsook verzoeken om ontheffing van den werkelijken  — 259 — dienst, als kostwinner, — de laatste gericht aan de Koningin — ingediend aan den Minister van Oorlog door tusschenkomst van den burgemeester der gemeente van inwoning van hen, die de verzoeken doen; ingeval dezen buitenslands verblijf houden door tusschenkomst van den burgemeester der gemeente, waar de dienstplichtige staat ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer; 2°. verzoeken, als onder 1°. bedoeld, in het bezit gesteld van den in dat punt genoemden burgemeester, zoo mogelijk ongeveer zes weken vóór den dag van opkomst onder de wapenen of in werkelijken dienst. 1 § 2. 1. De burgemeester bevordert op de wijze en ten tijde, als door hem dienstig zal worden geacht, dat het in de vorige § gestelde algemeen bekend zij en worde opgevolgd. 2. Hij geeft aan hen, wier verzoeken niet naar eisch onderteekend of onvoldoende van inhoud zijn, aanvulling of wijziging daarvan in overweging. § 3. De burgemeester stelt een onderzoek in naar de gegrondheid van het verzoek. Van den uitslag van dit onderzoek doet hij blijken in een door hem bij het verzoek te voegen „Staat van inlichtingen", in enkelvoud opgemaakt volgens een dei bij deze instructie behoorende modellen A, B en C, naar gelang van de omstandigheden, in het opschrift van elk der modellen vermeld. § 4. 1. De burgemeester zendt de verzoeken mét daarbij behoorende staten van inlichtingen aan het Departement van Oorlog, onder bijvoeging van een „Verzamelstaat" ïn tweevoud. 2. De „Verzamelstaat" is ingericht volgens het bij deze instructie behoorend model D en is bij de in het vorig lid bedoelde toezending aan het Departement van Oorlog ingevuld, voor 1 Dit punt is aldus gewijzigd bij beschikking van 17 Jan. 1914, nr. 235 L. 17*  — 260 — zooveel noodig, van kolom 1 tot en met kolom 14. •3. Ten aanzien van het advies, hetwelk bij de in het eerste lid genoemde staten van inlichtingen behoort te worden uitgebracht, geldt o. a., dat, voor zoover het strekt tot toekenning van vergoeding, in dat advies het noodig geoordeeld bedrag der vergoeding per dag wordt vermeld. § 5. 1. Indien uit het bij § 3 bedoeld onderzoek aan den burgemeester blijkt, dat de dienstplichtige, voor wiens verblijf onder de wapenen vergoeding wordt gevraagd, ingevolge artikel 15 der Landweerwet in aanmerking zóu kunnen komen om van den werkelijken dienst te worden ontheven, geeft de burgemeester aan belanghebbende^) in overweging om, afgescheiden van het verzoek om vergoeding, te beverderen, dat door den dienstplichtige alsnog onverwijld bij hem wordt- ingediend een aan de Koningin gericht verzoek tot het erlangen van zoodanige ontheffing. Blijkt daarentegen, dat tot inwilliging van een gedaan verzoek om ontheffing van den werkelijken dienst als kostwinner vermoedelijk geen termen zullen worden gevonden, doch dat wel aanleiding kan bestaan tot toekenning van eene vergoeding, dan geeft de burgemeester aan belanghebbende(n) in overweging om, afgescheiden van het verzoek om ontheffing, alsnog onverwijld een aan den Minister van Oorlog gericht verzoek om vergoeding bij hem in te dienen. Bij elk advies op een verzoek om ontheffing als kostwinner wordt, op de wijze als in model D, kolom 14, achter de nummers 2 en 3 is aangegeven, o. a. reeds dadeujk vermeld, welk vergoedingsbedrag noodig zou zijn als de ontheffing niet mocht worden verleend. 2. Ingeval de indiening van een nader verzoek om ontheffing of om vergoeding door den burgemeester overeenkomstig het bepaalde in 'het vorig lid aanbevolen is, geschiedt daarvan aanteekening in den staat van inlichtingen en, indien aan die aanbeveling bij de inzending van den verzamelstaat reeds gevolg is gegeven, ook in kolom 14 van den verzamelstaat, dit  — 261 — laatste op de wijze als achter de nummers 6 en 7 in model D is aangegeven. 3. Een nader verzoek, als in het vorig lid bedoeld, wordt, voorzien van het opschrift ^,nader verzoek", door den burgemeester met het oorspronkelijk ingediend verzoek aan het Departement van Oorlog gezonden, of, Indien dit verzoek bij ontvangst van het nader ingediend verzoek reeds aan genoemd Departement is toegezonden, onverwijld aan dat Departement nagezonden. 1 § 6. De inzending van de bescheiden, in de beide voorgaande §§ vermeld, geschiedt zoo mogelijk ongeveer vier weken vóór den aanvang van het verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst van de in den verzamelstaat genoemde dienstplichtigen. 1 § 7. 1. Indien na de in de vorige .§ bedoelde inzending van bescheiden, de omstandigheden van de daarbij betrokken personen in die mate veranderen, dat éene voorgestelde of reeds toegekende vergoeding hetzij niet meer noodig is, hetzij te verlagen of te verhoogen is, wordt, daarvan door den burgemeester zonder uitstel mededeeling gedaan aan het Departement van Oorlog, met vermelding, bij voorkomend geval, van het bedrag, waarop de vergoeding nader ware vast te stellen. 2. Eveneens wordt zonder uitstel mededeeling gedaan aan het Departement van Oorlog, indien nader de noodzakelijkheid tot ontheffing van den werkelijken'dienst.mocht zijn vervallen of ontstaan. § 8. Ten aanzien van verzoeken, die niet zijn ingediend met inachtneming van het gestelde onder 2°. van § L zoomede van hernieuwde verzoeken als bedoeld in § 14, is overigens, voor zooveel toepasselijk, het bepaalde bjj deze instructie mede van kracht. 1 Deze § is aldus nader vastgesteld bij beschikking van 17 Jan. 1914, nr. 235 L.  § 9- 1. De burgemeester ontvangt een exemplaar van den in § 4 bedoelden „Verzamelstaat" terug, voorzien van de beslissing van den Minister van Oorlog. 2. De uitbetaling van de toegekende vergoeding geschiedt door de zorg van den in § 1 bedoelden burgemeester aan den persoon of de personen, die daarop recht hebben of die, omdat de rechthebbenden om bijzondere redenen niet in staat zijn of worden geacht om zelf over de vergoeding te beschikken, voor het ten behoeve van rechthebbenden ontvangen der vergoeding zijn aangewezen. 3. Voor de uitbetaling geldt in het algemeen, dat de vervaldag der vergoeding tevens de betaaldag (eerste betaaldag) daarvan is en dat de betaaldagen door den burgemeester aan belanghebbenden worden bekend gemaakt. Deze bekendmaking geschiedt ^hetzij bij schriftelijke (of gedrukte) openbare kennisgeving, hetzij op andere'door den burgemeester doeltreffend geachte wijze. Ingeval de bekendmaking bij openbare kennisgeving plaats heeft, wordt een stuk, houdende die kennisgeving, aangeplakt op de plaats of de plaatsen, welke daarvoor bij gemeentelijke verordening is of zijn aangewezen of welke, zoo zulk eene aanwijzing niet bestaat, daarvoor in de gemeente gebruikelijk is of zijn. 1 § 10. 1. Als vervaldag der vergoeding wordt aangemerkt : a. voor de vergoeding, toegekend wegens verblijf onder de wapenen van dienstplichtigen voor de in artikel 11 cler Landweerwet voorgeschreven oefeningen, — met inachtneming van het bepaalde bij het tweede lid van § 12 en bij § 13 •— een der eerste tien dagen na dien, bestemd voor de inzending van de in § II bedoelde opgaaf, waaruit aan den burgemeester blijkt of, en zoo ja, over welk aantal dagen, de belanghebbenden op vergoeding aanspraak hebben ; 1 Het derde lid is aldus gewijzigd bij beschikking van 17 Jan. 1914, nr. 235 L.  - 2ea - 6. in andere gevallen de 6de, de 16de en de 26ste van elke maand, voor de daaraan voorafgaande dagen, waarover de vergoeding loopt. Kan op den eersten vervaldag om eenige reden nog geen betaling geschieden, dan wordt, indien zulks niet reeds vroeger kon plaats hebben, zoo mogelijk op den eerstvolgenden ver-, valdag of anders zoo spoedig doenlijk daarna, het van den vorigen aankomende bedrag mede uitgekeerd. Gaat de vergoeding door van het eene jaar in het andere, dan geschiedt de laatste betaling in het jaar niet op 27 of 28, doch op 31 December over al de dagen, die nog tot het eindigende dienstjaar behooren. 2. Is de vervaldag een Zondag, Nieuwjaarsdag, GoedejVrijdag,Tweede-Paasehdag, Hemelvaartsdag, Tweede-Pinksterdag, Eerste-Kerst» dag of Tweede-Kerstdag, dan geschiedt de uitbetaling op den eersten werkdag daarna. 3. De uitbetahng aan, rechthebbenden, die buitenslands verblijf houden of 'die zich sedert de inzending van de in § 6 bedoelde bescheiden in eene andere gemeente binnenslands hebben gevestigd, geschiedt door toezending van een postwissel tot het hun aankomend bedrag, nadat voor voldaan ge teekend is terugontvangen het aan hen overgemaakt bewijs, ingericht volgens het bij deze instructie behoorend model E. § 11- 1. In verband met het bepaalde in de vorige § wordt aan den burgemeester opgaaf toegezonden van de namen der in het verlofgangersregister van de landweer zijner gemeente ingeschreven dienstplichtigen: a. die niet hebben voldaan aan eene te hunnen aanzien gedane oproeping onder de wapenen of in werkelijken dienst; 6. wier verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst, waartoe zij werden opgeroepen, om eenige reden is of door eenige oorzaak wordt bekort, met vermelding van den duur der bekorting; e. die na vervulling van het verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst, waartoe zij zijn opgeroepen, onder de wapenen worden gehouden; d. wier verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst uit anderen hoofde dan hier-  — 264 — voren vermeld, verandering heeft ondergaan, miet vermelding van den invloed die van bedoelde verandering moet uitgaan op de aan het verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst te ontleenen aanspraak op vergoeding ; e. die in het genot van groot-verlof zijn gesteld (hersteld) na verlengd verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst, met vermelding van den laatsten verblijfdag. 2. Se in het vorig lid bedoelde opgaaf treedt in geen opzicht in de plaats voor bescheiden, die in de gevallen, waarop zij betrekking hebben, krachtens andere voorschriften moeten worden ingediend. § 12. 1. De opgaven, bedoeld in de vorige .§, worden ingezonden, indiende oorzakelijke feiten voorvallen tijdens de daarbij betrokken dienstplichtigen wegens oproeping in werkelijken dienst hetzij tot het ondergaan van eene opgelegde straf, hetzij ingevolge de artikelen 28, 32, laatste lid, 36 of 35ier der Landweerwet, staan, zouden moeten staan of zich zouden moeten begeven onder de bevelen van den commandeerende-officier van een der korpsen van het leger, of van een onderdeel daarvan, door dezen commandeerende-officier; in andere gevallen, zoo de dienstplichtige behoort tot de landweer-infanterie, door den commandant van het daarbij betrokken landweer-bataljon of zelfstandige landweer-compagnie ; bij de andere wapens door den commandant van de daarbij betrokken landweer-compagnie. 2. De opgaven geschieden/zoo zij betrekking hebben op het verblijf onder de wapenen van dienstplichtigen voor oefeningen, voorgeschreven in artikel 11 der Landweerwet, op den laatsten dag van dat verblijf; is twee dagen na dien laatsten verblijfdag onder de wapenen door den burgemeester geen opgaaf, als bedoeld, ontvangen, dan strekt dit ten bewijs dat geen veranderingen hebben plaats gehad, die van invloed zijn op de aan het verblijf onder de wapenen te ontleenen aanspraak op vergoeding. 3. In andere gevallen, dan in het vorig lid vermeld, geschieden de opgaven ten dage, waarop de oorzakelijke feiten plaats vinden, en wel  — 26) — ;. teletjaphiseh, indien dat, in verband met de bij § 10, eerste lid, onder b vastgestelde vervaldagen, noodig kan zijn om verkeerde uitbetaling te voorkomen. - 4. In de hiervoren bedoelde opgaven wordt ten aanzien van eiken daarin genoemden dienstplichtige tevens vermeld de compagnie waartoe deze behoort, zoomede zijn nnmmer op de controlelijst van het personeel der compagnie . § 13. r Tijdig vöör den vervaldag van vergoeding, uit te betalen wegens verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst van den dienstplichtige, die in eene andere gemeente staat ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer dan in die, waar de uitbetaling der vergoeding moet geschieden, vraagt de burgemeester van deze gemeente aan zijn ambtgenoot in de gemeente, waar de dienstplichtige in vermeld register staat ingeschreven, inlichtingen nopens hetgeen betrekkelijk dien dienstplichtige in de bij de vorige § vermelde opgaf f mocht zijn aangeteekend. § 14. Om in aanmerking te kunnen - komen voor vergoeding wegens verlengd verblijf onder de wapenen van dienstplichtigen, die na vervulling van den termijn voor welken zij waren opgeroepen, onder de wapenen of in werkelijken dienst worden gehouden, meet een daartoe (trekkend verzoek werden gedaan. § 15. 1. De telden, noodig tot uitbetaling van de vergoeding, worden vóór het einde van ;het verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst, waarvoor de vergoeding werd toegekend, toegezonden aan de burgemeesters van : • gemeenten, behoorende tot de landweerdistricten Sneek, Leeuwarden en Heerenveen, door den administrateur van de IXde Infanteriebrigade te Leeuwarden ; gemeenten, behoorende tot de landweerdistricten Groningen en Delfzijl, door den administrateur van het Instructie-Bataljon te Kampen ;  — 266 — gemeenten, behoorenae tot de lanaweeiaisJ tricten Winschoten en Assen, door den administrateur van de Iste Infanteriebrigade te Assen j gemeenten, behoorende tot de landweerdis-: tricten Coevorden en Zwolle, door den administrateur van het 1ste Regiment Huzaren te Amersfoort; gemeenten, behoorende tot de landweerdis- tncten-Desenier en Hengelo, door den administrateur van het 4de Regiment Huzaren te Deventer; gemeenten, behoorende tot de landweerdis-1 meten Zutphen en Harderwijk, door den administrateur van het 4de Regiment Veld-Artillerie te Ede ; gemeenten, behoorende tot de landweerdistricten Arnhem I en II, door den administrateur van de VIHste Infanteriebrigade te Arnhem ; gemeenten, behoorende tot de landweerdistricten Oss en Nijmegen, door den administrateur van de Xlde Infanteriebrigade te Nijmegen; gemeenten, behoorende tot de landweerdistricten Utrecht I en II, door den administrateur van het lste Regiment Vesting-Artillerie te Utrecht ; gemeenten, behoorende tot het landweerdistrict Haarlem, door den administrateur van de Xde Infanteriebrigade te Haarlem; gemeenten, behoorende tot de landweerdistricten Naarden en Amsterdam I t/m IV, door den administrateur van het 2de Regiment Vesting-Artillerie te Amsterdam ; gemeenten, behoorende tot de landweerdistricten Zaandam en den Helder, door den administrateur van het 4de Regiment VestingArtillerie te den Helder ; gemeenten, behoorende tot het landweerdistrict Leiden, door den administrateur van de IVde Infanteriebrigade te Leiden; gemeenten, behoorende tot het landweerdistrict 'sOravenhage, door den administrateur van het 2de Regiment Veld-Artillerie te 's Gravenhage ; gemeenten, behoorende tot iet landweerdistrict Delft, door den administrateur van het 3de Regiment Vesting-Artillerie te Gorinchem ; gemeenten, behoorende tot de landweerdistricten Bergen op Zoom, Dordrecht, Gouda en Botterdam I t/m III, door den administrateur  267 van het 3de Regiment Huzaren te 'g Gravenhage ; gemeenten, behoorende tot de lahdweerdistricten Middelburg en Vlissingen, door den administrateur van de lilde Infanteriebrigade te Bergen op Zoom ; gemeenten, behoorende tot de landweerdisi tricten Breda en 's Hertogenbosch, door den administrateur van het 3de Regiment VeldArtillerie te Breda '• gemeenten, behoorende tot het landweerdistrict Eindhoven, door den administrateur van het 2de Regiment Huzaren te Tilburg; gemeenten, behoorende tot de landweerdistrieten Venlo, Roermond en Maastricht, door den administrateur van de Hde Infanteriebrigade te Venlo. 1 2. De toezending geschiedt onder de vereisohte voorzorgsmaatregelen. Het daarbij te voegen bewijs voor ontvangst wordt, na akkoord bevinding, door den burgemeester zonder uitstel aan den afzender onderteekend teruggezonden. 1 § 16. 1. In verband met het bepaalde in de vorige § geschiedt de in het eerste lid van § 9 bedoelde toezending van den verzamelstaat aan den burgemeester door tusschenkomst van den administrateur, die de gelden levert ter uitbetaling van de vergoedingen in de daarbij betrokken gemeente. 2. De administrateur houdt van de toe te zenden bedragen de noodige aanteekening. * § 17. 1. De uitbetaling heeft plaats tegen voorvoldaanteekening in de daarvoor bestemde kolom van den Verzamelstaat model D, dan wel nadat voor voldaan geteekend is terug ontvangen het bewijs, vermeld in § 10, laatste lid. 2. Zijn rechthebbenden op vergoeding door ziekte of soortgelijke omstandigheden buiten staat om op den Verzamelstaat voor voldaan 1 Volgens circul. M. v. O. van 13 Sept. 1919, n°. 406 M, is de standplaats van den administrateur: Roermond. 2 Deze § is aldus nader vastgesteld bij beschikking van 28 Oct. 1913, nr. 2. 3 Deze § is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, nr. 2.  — 268 — te teekenen, dan heeft de uitbetaling eveneens plaats nadat voor voldaan geteekend terugontvangen is een aan die rechthebbenden te verstrekken bewijs, ingericht volgens het bij deze instructie behoorend model E. § 18. Wordt de vergoeding toegekend aan het gezin van den dienstplichtige en moet de vergoeding aan de echtgenoote worden uitgekeerd, dan is de dienstplichtige gehouden tot het mede voor voldaan teekenen een gemachtigde aan te wijzen, voor zooveel hij niet zelf voor voldaan zal kunnen mede-teekenen en hij tot het aanwijzen van een gemachtigde niet buiten staat is. § 19. 1. De voor voldaan geteekende Verzamelstaat model D wordt, nadat alle betalingen aan de daarop voorkomende rechthebbenden zijn geschied, door den burgemeester zonder uitstel en uiterlijk zes weken na den betaaldag van het laatst uit te keeren bedrag of de laatst uit te keeren bedragen teruggezonden aan den administrateur, die de gelden voor uitbetaling heeft geleverd, zulks bij voorkomend geval onder terugzending van de gelden, die om eenige reden tot betaling van de toegekende vergoeding niet benoodigd mochten geweest zijn. 2. Vergoedingen, welke niet in ontvangst genomen zijn binnen zes weken na den vervaldag, worden niet meer uitgekeerd. 3. Bij den Verzamelstaat worden overgelegd de in § 11 bedoelde opgaven, zoomede de in § 17 vermelde bewijzen, nadat deze bescheiden door de zorg van den burgemeester van een doorloopend nummer zijn voorzien, terwijl in de kolommen 16 en 20 van den Verzamelstaat door hem wordt verwezen naar het nummer dezer bescheiden onder de bewoording: 8 „Zie bewi>—— tj0 " i zen .... opgave(n) § 20. Na ontvangst en akkoordbevinding van 1 Deze § is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, nr. 2.  — 269 — de bescheiden, en, in voorkomend geval, van de gelden, in de vorige § bedoeld, wordt zonder uitstel aan den burgemeester teruggezonden het bewijs, vermeld in § 15, laatste lid. § m De uitbetaalde vergoedingen worden in uitgaaf gesteld op de „Afrekening met 's Rijks Schatkist". Daartoe wordt opgemaakt eene verzameling wegens vergoedingen ingevolge artikel löbis der Landweerwet, toegekend in gewone tijdsomstandigheden. § 22. Alle op de uitbetaling van de vergoeding vallende kosten komen ten laste van het Rijk. B. Bepalingen, van kracht in de bijzondere tijdsomstandigheden, vermeld in artikel 15bis, derde lid, der Landweerwet. § 23. De bijzondere tijdsomstandigheden, vermeld in artikel löbis, derde lid, der Landweerwet, worden met betrekking tot het onderwerp, in deze instructie geregeld, geacht te zijn ingetreden van en met den dag, waarop, als gevolg van die omstandigheden, de landweer geheel of ten deele buitengewoon onder de wapenen is geroepen. § 24. 1. Verzoeken om vergoeding, welke, ten dage als in de vorige § bedoeld, in behandeling zijn, worden, voor zoover zij strekken om vergoeding te erlangen wegens het onder de in die § vermelde tijdsomstandigheden te vervullen verblijf onder de wapenen en onder berusting zijn van den burgemeester, in verband met de bepaling van artikel 8 van het Besluit door den burgemeester behouden ter afdoening, terwijl, zoo die verzoeken bij het Departement van Oorlog berusten, zij tot gemeld doel aan den burgemeester worden toegezonden of teruggezonden. 2. Ten aanzien van verzoeken om vergoeding, welke niet naar eisch onderteekend of onvoldoende van inhoud zijn, geeft de burgemeester aan hen, die deze verzoeken hebben  270 - ingediend, wijziging of aanvulling daarvan in overweging. § 25. 1. De burgemeester stelt een onderzoek in naar de gegrondheid van een verzoek om vergoeding. Voor zooveel betreft verzoeken van personen, die gevestigd zijn in het Duitsche Rijk of in het Koninkrijk België kan de burgemeester, zoo noodig, tot het instellen van bedoeld onderzoek de medewerking inroepen van de daarbij betrokken Nederlandsche consulaire ambtenaren ; voor zooveel betreft verzoeken van personen, die elders in den vreemde gevestigd zijn, staat het den burgemeester vrij, zich, zoo noodig, tot het bekomen van inlichtingen te wenden tot den Minister van Buitenlandsche Zaken. 2. Besluit de burgemeester tot het toekennen van eene vergoeding, dan doet hij van den uitslag van het onderzoek, ih het vorig lid bedoeld, aanteekening in een- „Staat van inlichtingen", door hem op te maken volgens een der bij deze instructie behoorende modellen AA, BB of CC, naar gelang van de omstandigheden in het opschrift van elk der modellen vermeld. Voorts legt hg een Verzamelstaat aan, ingericht volgens het bij deze instructie behoorend model DD. § 26. Indien het bij de vórige § bedoelde onderzoek aan" den burgemeester blijkt, dat de dienstplichtige, voor wiens verblijf onder de wapenen vergoeding wordt gevraagd, ingevolge artikel 15 der Landweerwet in aanmerking zou kunnen komen voor ontheffing van den werkelijken dienst, geeft de burgemeester aan belanghebbende^) in overweging om afgescheiden van het verzoek om vergoeding, te bevorderen, dat door den dienstplichtige aan de Koningin een verzoek wordt gericht tot het erlangen van zoodanige ontheffing. § 27. 1. De vergoeding wordt door of vanwege den burgemeester overeenkomstig het ter zake bepaalde in artikel 8 van het Besluit uitbetaald aan den persoon of de personen, die  — 271 — daarop recht hebben of uie, omdat de recnthebbenden om bijzondere redenen niet in staat zijn of worden geacht om zelf over de vergoeding te beschikken, voor het ten behoeve van rechthebbenden ontvangen der vergoeding aangewezen zijn. 2. Voor de uitbetaling geldt in het algemeen, dat de vervaldag der vergoeding tevens de betaaldag (eerste betaaldag) daarvan is. § 28. k Als vervaldag der vergoeding wordt aangemerkt de 6de, de 16de en de 26ste van elke maand, voor de daaraan voorafgaande dagen, waarover de vergoeding loopt. Kan op den eersten vervaldag om eenige reden nog geen betaling geschieden, dan wordt, indien zulks niet reeds vroeger kon plaats hebben, zoo mogelijk op den eerstvolgenden vervaldag of anders zoo spoedig doenlijk daarna, het van den vorigen aankomende bedrag mede uitgekeerd. Gaat de vergoeding door van het eene jaar in het andere, dan geschiedt de laatste betaling in het jaar niet op 27 of 28, dooh op 31 December over al de dagen, die nog tot het eindigende dienstjaar behooren. 2. Is de vervaldag een Zondag, Nieuwjaarsdag, Gcede-Vrijdag, Tweede-Paaschdag, Hemelvaartsdag, Tweede-Pinksterdag, Eerste-Kerstdag of Tweede-Kerstdag, dan geschiedt de uitbetaling op den eersten werkdag daarna. 3. De uitbetaling aan rechthebbenden, die buitenslands verblijf houden of die zich sedert den datum, waarop door den burgemeester tot toekenning, te hunnen aanzien, van eene vergoeding beslist is, in eene andere gemeente binnenslands hebben gevestigd, geschiedt door toezending van een postwissel tot het hun aankomend bedrag, nadat voor voldaan geteekend terugontvangen is het aan hen overgemaakt bewijs, ingericht volgens het bij deze instructie behoorend model EE. § 29. 1. In verband met het bepaalde in de vorige §, wordt aan den burgemeester opgaaf toegezonden van de namen der in het verlofgangersregister van de landweer zijner gemeente ingeschreven dienstplichtigen :  272 - die, onder de in artikel 156w, derde Ud, der Landweerwet vermelde bijzondere tijdsomstandigheden, niet hebben voldaan aan eene te hunnen aanzien gedane oproeping onder de wapenen; niet tegelijk met de overige dienstpliohtigen van de lichting en van het landweer-onderdeel, waartoe zij behooren, in het genot van groot-verlof worden gesteld (hersteld) doch onder de wapenen worden gehouden ; na bedoeld verlengd verblijf onder de wapenen in het genot van verlof zijn gesteld (hersteld), zulks met vermelding van den laatsten verblijfdag ; dan wel :jj wier verblijf onder de wapenen onder de bedoelde bijzondere tijdsomstandigheden, hetzij om eenige reden is of door eenige oorzaak wordt bekort, zulks met vermelding van den datum, waarop voor hen het verblijf onder de wapenen is geëindigd, hetzij uit anderen hoofde, dan hiervoren vermeld, verandering heeft ondergaan, zulks met vermelding van den invloed, welke van bedoelde verandering moet uitgaan op de aan het verblijf onder de wapenen te ontleenen aanspraak op vergoeding. 2. De in het vorig lid bedoelde opgaaf treedt in geen opzicht in de plaats voor bescheiden, die in de gevallen waarop zij betrekking hebben, krachtens andere voorschriften moeten worden ingediend, j § 30. 1. De opgaven, bedoeld in de vorige §, worden ingezonden, indien de oorzakelijke feiten voorvallen tijdens de daarbij betrokken dienstplichtigen staan, zouden moéten staan of zich zouden moeten begeven onder de bevelen van den commandeerende-officier van een der korpsen van het leger, of van een onderdeel daarvan, door dezen commandeerende-officier; in andere gevallen, zoo de dienstplichtige behoort tot de landweer-infanterie, door den commandant van het daarbij betrokken landweer-bataljon of zelfstandige landweer-compagnie ; bij de andere wapens door den commandant van de daarbij betrokken landweer-compagnie. 2. De opgaven geschieden ten dage, waarop de oorzakelijke feiten plaats vinden en wel telegraphisch, indien dat, in verband met de bij § 28 vastgestelde vervaldagen, noodig kan  — 273 — zijn om verkeerde uitbetaling te voorkomen. 3. In de hiervoren bedoelde opgaven wordt ten aanzien van eiken daarin genoemden dienstplichtige tevens vermeld de compagnie, waartoe deze behoort, zoomede zijn nummer op de controlelijst van het personeel der compagnie. § 31. 1. Tijdig vóór den vervaldag van vergoeding, uit te betalen wegens verblijf onder de wapenen van den dienstplichtige, die in eene andere gemeente staat ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer dan in die, waar de uitbetaling der vergoeding moet geschieden, vraagt de burgemeester van deze gemeente aan zijn ambtgenoot in de gemeente, waar de dienstplichtige in vermeld register staat ingeschreven, inlichtingen nopens hetgeen betrekkelijk dien dienstplichtige in de bij de vorige § vermelde opgaaf mocht, zjjn aangeteekend. 2. Eerstbedoelde burgemeester vergewist er zich tevens van bij zijn genoemden ambtgenoot, of eveneens in eene of meer andere gemeenten dan in de zijne uitbetaling van vergoeding wegens het verblijf onder de wapenen van denzelfden dienstplichtige geschiedt. Is dit laatste het geval en zouden de voor eiken dag verblijf onder de wapenen van dien dienstplichtige uit te keeren vergoedingen gezamenlijk het bij artikel lobis der Landweerwet bepaalde maximum -bedrag van f 1.50 1 vergoeding per dag te boven gaan, dan treden de bij de toekenning dezer vergoedingen betrokken burgemeesters onderling in overleg nopens de bedragen, waarmede de door ieder hunner toegekende vergoeding te verminderen is ten einde overschrijding van het wettelijk vastgestelde maximum-bedrag te voorkomen. § 32. 1. De uitbetaling heeft plaats tegen-voorvoldaanteekening in de daarvoor bestemde kolom van den Verzamelstaat model DD, dan wel nadat voor voldaan geteekend terugontvangen is het bewg's, vermeld in § 28, laatste lid. 2. Zijn rechthebbenden op vergoeding door ziekte of soortgelijke omstandigheden buiten 1 Voor dit bedrag moet tijdens den verderen duur der heerschende buitengewone omstandigheden gelezen worden f 3.—. S. & n». 66, 6«dr. 18  — 274 — staat om op den Verzamelstaat voor voldaan te teekenen, dan heeft de uitbetaling eveneens plaats nadat voor voldaan geteekend terugontvangen is een aan die rechthebbenden te verstrekken bewijs, ingericht volgens het bij deze instructie behoorend model EE. § 33. Wordt de vergoeding toegekend aan het gezin van den dienstplichtige en moet de vergoeding aan de echtgenoote worden uitgekeerd, dan ik de dienstplichtige gehouden tot het mede voor voldaan teekenen een gemachtigde aan te wijzen, voor zooveel hij niet zelf voor voldaan zal kunnen mede-teekenen en hij tot het aanwijzen van een gemachtigde niet buiten staat is. § 34. IJ Be voor voldaan geteekende Verzamelstaat DD wordt, nadat alle betalingen aan de -daarop voorkomende rechthebbenden zijn geschied, door den burgemeester uiterlijk zes weken na den betaaldag van het laatst uit te keeren bedrag of de laatst uit te keeren bedragen toegezonden aan het Departement van Oorlog. 2. Vergoedingen, welke niet in ontvangst genomen zijn binnen zes weken na den vervaldag, worden niet meer uitgekeerd. 3. Bij den Verzamelstaat DD worden overgelegd de in § 30 bedoelde opgaven, zoomede de in § 32 vermelde bewijzen, nadat deze bescheiden door de zorg van den burgemeester van een doorloopend nummer zijn voorzien, terwijl in de kolommen 15 en 10 van den Verzamelstaat door hem wordt verwezen naar het nummer dezer bescheiden onder de bewoording : „Zie bewij „ „ zen opgave(n) 4. Voorts worden bij den Verzamelstaat DD gevoegd de verzoeken, en, in enkelvoud, de daarbij behoorende staten van - inlichtingen, bedoeld in § 25. § 35. 1. Mocht de burgemeester het volstrekt noodig achten vroeger dan bij handeling  — 275 — volgens het eerste lid der vorige § het geval zon zijn, de terugbetaling te kunnen erlangen van de uit de gemeentekas voorgeschoten gelden, dan zendt hij den Verzamelstaat DD, met de in die § vermelde, op de gedane uitkeeringen betrekking hebbende bescheiden, tusschentijds aan het Departement van Oorlog in. 2. Verder in te. zenden Verzamelstaten worden alsdan doorloopend genummerd en dragen tot opschrift ,.,,Nadere Verzamelstaat DD, n°. 1", enz. Ten aanzien van de „Nadere Verzamelstaten" geldt overigens hetgeen omtrent den Verzamelstaat is bepaald. § 36. Na ontvangst van een verzamelstaat als in de vorige § vermeld, neemt de Minister van Oorlog zoodra mogelijk een beslissing nopens de op den verzamelstaat vermelde vergoedingen en brengt hij zijn beslissing ter kennis van den burgemeester. De kennisgeving gaat vergezeld van een assignatie op den betrokken Rijksbetaalmeester tot het door genoemden Minister goedgekeurde bedrag der uit de gemeentekas voor de uitbetaling der vergoeding voorgeschoten gelden. 1 § 37. ». § 38. 1. Door den burgemeester wordt geen vergoeding toegekend voor verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst, vallende buiten den tijd der aanwezigheid 'van de bijzondere tijdsomstandigheden, vermeld in artikel löbis, derde lid, der Landweerwet. 2. Om óók voor bedoeld verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst vergoeding te kunnen erlangen, moet een daartoe strekkend verzoek worden ingediend op de wijze en ten tijde, bij § 1 voorgeschreven. § m. ». 1 Deze § is eerst gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, nr. 2, en daarna nader vastgesteld bij die van 7 Aug. 1914, nr. 261 L. 2 Deze § is, na eerst bij beschikking van 28 Oot. 1913, nr. 2, gewijzigd te zijn, vervallen ingevolge de nadere beschikking van 7 Aug. 1914, nr. 261 L. 3 Deze § is vervallen ingevolee beschikking van 7 Aug. 1914, nr. 261 L. 18*  — 276 — § 40. Alle op de uitbetaling van de vergoeding vallende kosten komen ten laste van het Rijk. De desbetreffende deelaratiën worden aan het Departement van Oorlog ingezonden. 1 c. Slotbepalingen. § 41. Vergoedingen, ingevdge artikel 15bü der Landweerwet verleend aan personen, die niet behorren tot het gezin van den dienstplichtige of tot dat, waartoe hij behoort of waarin hij als pleegkind is opgenomen, noch hem bestaan in bloed- of aanverwantschap, dan wel hem bestaan in een anderen graad van bloed- of aanverwantschap dan dien van : kind, vader of moeder; kleinkind, groctvader, grootmoeder, broeder, zuster, halfbroeder of halfzuster; stiefkind, stiefvader, stiefmoeder, behuwdkind, behuwdvader of behuwdmceder; stiefkleinkind, stiefgrootvader, stiefgrootmoeder, behuwdkleinkind, behuwdgrootvader, behuwdgrootmoeder, behuwdbroeder, behuwdzuster, behuwdhalfbroeder of behuwdhalfzuster ; worden geacht niette zijn toegekend ter zake van verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst, door den dienstplichtige te volbrengen na 23 Mei 1913. § 42. 1. Deze instructie treedt in werking tegelijk met het Koninklijk Besluit van 29 Mei 1913 (Staatsblad n°.-194) (Landweer-Besluit III). 2. Bij het in werking treden van deze instructie vervallen de bepalingen en modellen, vastgesteld en behoorende bij de Beschikkingen van 12 Mei 1906, Vilde Afd., n». 277, 3 Juli 1907, Afdeeling Militie en Schutterij (S., L. en V.) n°. 296, 19 October 1907, Afdeeling Militie en Landweer (L.) n°. 187, 7 December 1909, Afdeeling Militie en Landweer (L.) n°. 98, en 12 Maart 1910, Afdeeling Militie en Landweer (L.) n°. 254, zoomede de modellen A, B en C, Landweer, vastgesteld bij de Beschikking van 13 Augustus 1907, Afdeeling Militie eh Schutterij (S., L. en V.) n°. 440. 1 Deze paragraaf is nader vastgesteld bij ' beschikking van 7 Aug. 1914, nr. 261 L.  LANDWEER. 6 3 der Land weer instructie III. Landweerdistrict .... Gemeente MODEL A. (*) (Dit model te bezigen, zoo het geldt vrouw of kinderen van den dienstplichtige.) STAAT VAN INLICHTINGEN. Strekking van het verzoek: . . . . (1). Dienstplichtige (2) uit (3) van de landweerKchting 19 . . . wonende te (4) \. a Infanterie,. .e Bataljon,. .e Comp. . : S § \ Vesting-Artillerie. 1 1.8 ■ ■g .§ J Pontonniers. I Com- f.g g gil Genietroepen. { pagnie / g g ■S " f Hospitaalsoldaten. I N° . . JO S W \ Administratietroepen. J (1) In te vullen : „vergoeding", „ontheffing" dan wel „ontheffing of vergoeding". (2) Geslachts- en voornamen, voluit geschreven. (3) Gemeente, waar de dienstplichtige staat ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer. (4) Gemeente en c. q., gemeente-onderdeel, straat enz. of wijk en huisnummer. 1. Artikel(en) der Landweerwet, | waarop het verblijf onder de wa- I penen of in werkelijken dienst be- trekking heeft. | 2. Beroep of bedrijf van den dienst- I plichtige vóór zijne opkomst onder de wapenen of in werkelijken dienst. | (Bij uitoefening van een beroep èn I een bedrijf of van meer dan één be- | roep of bedrijf beide of alle te ver- | melden.) | (*) Dit model is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, nr. 2.  278 d. Ut door den dienstplichtige het I beroep of bedrijf wordt of werd uitgeoefend : a. voor eigen rekening ; b. in dienst van derden ; c. doorloopend in Rijksdienst; I d. voor een bepaald werk in | Rijksdienst en, zoo ja, voor welk werk en voer welken tijdsduur. 4. Geldelijke verdiensten van den I dienstplichtige — aangegeven per week, maand of jaar —, uit diens beroep of bedrijf voortvloeiende. (De uit elk beroep of bedrijf voort- vloeiende verdiensten afzonderlijk te vermelden.) 5. Hoeveel de dienstplichtige per I Wïï **" leven8°nderhoud kost of vóór zijn verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst laatstelijk aan levensonderhoud kostte. 6. Of de echtgenoote van den dienstplichtige in leven is, zoo ja, haar geslachts- en voornamen en leeftijd. 7. De vermoedelijke geldelijke verdiensten van de echtgenoote tijdens het verblijf onder: de wapenen of in werkelijken dienst van den dienstplichtige, met aanduiding van het beroep of bedrijf, waaraan deze worden ontleend. 8. Of tijdens het verblijf onder de I wapenen of in werkelijken dienst van den dienstplichtige vermoedelijk | andere inkomsten of baten aan de echtgenoote of aan het gezin ten goede komen en, zoo ja, uit welken hoofde en c.q. tot welk bedrag. (Hier c. q. ook te vermelden de geldelijke verdiensten van ae in punt 9 bedoelde kinderen, zoomede bedragen, die c. q. van uitwonende kinderen worden ontvangen.) ». Aantal, geslacht en leeftijd : a. van inwonende kinderen ; I 6. van uitwonende kinderen. 10. Of de echtgenoote, o. q. met kind of kinderen, tijdens het verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst van den dienstplichtige in een ander gezin kan worden opgenomen, c. q. werd opgenomen, en indien het niet zonder vergoeding kan of kon geschieden, tegen welke vergoeding. 11. Wanneer de echtgenoote over- I léden is, c.q. geslachts- en voorna- | men van den persoon, die zich tijdens |  SS» het verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst van den dienstplichtige met de verzorging van zijne kinderen belast, en welke betaling hiervoor moet worden gedaan. 12. Bedrag: a. der huishuur; b. aan storting voor fondsen. 13. Bijzondere opmerkingen. Advies van den Burgemeester van (Indien tot toekenning van vergoeding geadviseerd wordt, te vermelden het noodig geoordeeld bedrag der vergoeding per dag.) , den . . . 19 . . De Burgemeester voornoemd,  — 280 — LANDWEER. § 3 der Landweerinstructie UI: Landweerdistrict .... Gemeente MODEL B. (*) (Dit model te bezigen, zoo het geldt het gezin, waartoe de dienstplichtige behoort of waarin • hij als pleegkind is opgenomen.) STAAT VAN INLICHTINGEN. Strekking van het verzoek: (1). Dienstplichtige (2) uit (3) van de landweerlichting 19 . .. -o g J Infanterie,. .« Bataljon,. .e Comp. j % I ^es**n8"Ar*illerie. I I i • ■fi -o JPontonniers. I Com- lg j 2 4 1 Genietroepen. I pagnie /"SS £ 1 Hospitaalsoldaten. I N°. . . IrS I ,§ f Administratietroepen. Ir (1) In te vullen „vergoeding", „ontheffing" dan wel „ontheffing of vergoeding". (2) Geslachts- en voornamen, voluit geschreven. (3) Gemeente, waar de dienstplichtige staat ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer. 1. Artikel(en) der Landweerwet, | waarop het verblijf onder de wa- | penen of in werkelijken dienst betrekking heeft. 2. Beroep of bedrijf van den dienstplichtige vóór zijne opkomst onder de wapenen of in werkelijken dienst. (Bij uitoefening van een beroep èn een bedrijf of van meer dan een beroep of bedrijf beide of alle te vermelden.) (*) Dit model is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, nr. 2.  — 281 — 3. Of dooi den dienstplichtige het beroep of bedrijf wordt of werd uitgeoefend : a. doorloopend in Rijksdienst; b. voor een bepaald werk in Rijksdienst, en zoo ja, voor welk werk en voor welken tijdsduur. 4. Geldelijke verdiensten van den dienstplichtige — aangegeven per week, maand of jaar —, uit diens beroep of bedrijf voortvloeiende, en opgaaf van het bedrag, dat hij aan het gezin afstaat of vóór zijn verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst laatstelijk afstond. (De uit elk beroep of bedrijf voortvloeiende verdiensten afzonderlijk te vermelden.) 5. Of tengevolge van zijne dienstvervulling nog meer inkomsten aan het gezin worden onttrokken ; zoo ja, door welke oorzaak en tot welk bedrag. 6. Hoeveel de dienstplichtige per week aan levensonderhoud kost of vóór zijn verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst laatstelijk aan levensonderhond kostte. 7. Geslachts- en voornamen en leeftijd van hem of haar, die als hoofd van het gezin optreedt, met vermelding c.q. van de familiebetrekking, waarin dat hoofd den dienstplichtige bestaat, alsmede van zijne of hare woonplaats (ook straat enz, of wijk en huisnummer). 8. Beroep of bedrijf, door het hoofd van het gezin uitgeoefend, en h oeveel geldelijke verdiensten hieruit voortvloeien — aangegeven per week, maand of jaar —, onder vermelding of het beroep of bedrijf wordt uitgeoefend : a. voor eigen rekening; 6. in dienst van derden. (Bij uitoefening van een beroep èn een bedrijf of van meer dan één beroep of bedrijf beide of alle, zoomede de uit elk beroep of bedrijf voortvloeiende verdiensten afzonderlijk te vermelden ; bij voorkomend geval, onder de verdiensten niet te be grijpen de verdiensten van den dienstplichtige of van andere leden van het gezin.) 9. Aantal der, tijdens het verblijf I onder de wapenen of in werkelijken dienst van den dienstplichtige, van het gezin deel uitmakende en daarbij inwonende personen, met uitzon- \  — 282 — dering van den dienstplichtige en van het hoofd van het gezin ; opgaaf van de familiebetrekking, waarin ieder hunner het hoofd van het gezin bestaat, voorts ieders leeftijd, 1 geslacht, beroep of bedrijf, en geldelijke verdiensten. (Bij uitoefening van een beroep èn een bedrijf of van meer dan één beroep of bedrijf beide of alle, zoomede de uit elk beroep of bedrijf voortvloeiende verdiensten afzonder- ) lijk te vermelden.) 10. Of tijdens het verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst van den dienstplichtige vermoedelijk nog andere inkomsten of baten aan het gezin ten goede komen en, zoo ja, uit welken hoofde en c.q. tot welk bedrag. 11. Bedrag: o. der huishuur; 6. aan storting voor fondsen. 12. Bijzondere opmerkingen. (Bij voorkomend geval hier o. m. te vermelden de reden, waarom in het gezin aanwezige personen, die naar hun leeftijd werkkrachtig zouden kunnen zijn, niets verdienen; waarom bij betrekkelijk gering verschil in leeftijd de verdiensten van andere mannelijke gezinsleden belangrijk lager zijn dan die van den dienstplichtige.) Advies van den Burgemeester van (Indien tot toekenning van vergoeding geadviseerd wordt, te vermelden het noodig geoordeeld bedrag der vergoeding per dag.) den ... 19 . De Burgemeester voornoemd, (Indien tot toekenning van vergoeding geadviseerd wordt, te vermelden het noodig geoordeeld bedrag der vergoeding per dag.)  — 283 — LANDWEER. § 3 der Landweerinstructie III. Landweerdistrict Gemeente MODEL O. (*) (Dit model te bezigen, zoo het geldt personen, die den dienstplichtige in den eersten of den tweeden graad van bloed- of aanverwantschap bestaan.) STAAT VAN INLICHTINGEN. Strekking van het verzoek: (]) Dienstplichtige (2) uit (3) van de landweerlichting 19 . . . ^ m Infanterie, . .e Bataljon,. .e Comp. 3 g Vesting-Artillerie. 1 i '. "6 tS Pontonniers. j Com- 3 g jl 3 ^en*e^roePen. / pagnie -*2 9 £ Hospitaalsoldaten. I N°. . . g | -§ Administratie troepen.) (1) In te vullen „vergoeding", „ontheffing" dan wel „ontheffing of vergoeding". (2) Geslachts- en voornamen, voluit geschreven. (3) Gemeente, waar de dienstplichtige staat ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer. 1. Artikel(en) der Landweerwet, waarop het verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst betrekking heeft. 2. Geslachts- en voornamen en leeftijd van de personen, wien, bij toekenning van eene vergoeding, i < > deze ten goede zou moeten komen, met vermelding van de woonplaats (ook straat enz. of wijk en huisnummer). (*) Dit model is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, nr. 2.  — 284 — 3. In welke familiebetrekking de personen, onder 2 vermeld, den dienstplichtige bestaan. 4. Beroep of bedrijf van den dienstplichtige vóór zijne opkomst onder de wapenen of in werkelijken dienst. (Bij uitoefening van een beroep èn een bedrijf of van meer dan één beroep of bedrijf beide af alle te vermelden.) 5. Of door den dienstplichtige het I beroep cf bedrijf wordt of werd uit- | geoefend : a. doorloopend in Rijksdienst; 6. voor een bepaald werk in Rijksdienst en, zoo ja, voor welk werk en voor welken tijdsduur. 6. Geldelijke verdiensten van den dienstplichtige — aangegeven per week, maand, of jaar —, uit diens beroep of bedrijf voortvloeiende, en opgaaf van het bedrag, dat hij afstaat of vóór zijn verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst laatstelijk afstond aan de personen, onder 2 vermeld. (De uit elk beroep of bédröf'VOOrti' : vloeiende verdiensten afzonderlijk te. vermelden.) | 7. Hoeveel de dienstplichtige perweek aan de personen, onder 2 vermeld, aan levensonderhoud kost of *"óèr izgn verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst laatstelijk aan levensonderhoud kostte. 8. Beroep of bedrijf, door de personen, onder 2 vermeld, uitgeoefend, c.q. tijdens het verblijf' onder de wapenen of in werkelijken dienst van den dienstplichtige, hoeveel geldelijke verdiensten hieruit voortvloeien — aangegeven per week, maand of jaar —, en of het beroep of bedrijf wordt uitgeoefend: a. voor eigen rekening; 6. in dienst van derden. (Bij uitoefening van een beroep èn een bedrijf of van meer dan één beroep of bedrijf de uit elk beroep of bedrijf voortvloeiende verdiensten afzonderlijk te vermelden.) 9. Of door de personen, onder 2 vermeld, andere ondersteuning" of baten worden genoten, c.q. tijdens het verblijf onder de wapenen of in "werkelijken dienst van den dienstplichtige ; zoo ja, van welken aard of tot welk bedrag.  — 285 — 10. Bedrag : a. der huishuur ; -0 b. aan storting voor fondsen : | ten lastè komende van de personen, onder 2 vermeld. 11. Bijzondere opmerkingen. | Advies van den Burgemeester van (Indien tot toekenning van vergoeding geadviseerd wordt, te vermelden het noodig geoordeeld bedrag der vergoeding per dag.) den ... 19 . De Burgemeester voornoemd,  (Landweordistricten Naarden en Amsterdam I, II, III en IV.) LANDWEER MODEL, D {*) gemeente AMSTERDAM. VERZAMELSTAAT op de verzoeken om geldelijke vergoeding ' § 4 der Landweerinstructie III. en om ontheffing van den werkelijken dienst als kostwinner. _ 1 GESLACHTS- EN VOORNAMEN VAN: A ANWIJZING, c _ » i -a i of de dienstplichtige <£, -g -5 cd « § | g-* -g g>« " I ^fl = 1 g„ M|1 ||« |*l li üül Iswh fl^k «#ïüs is rslsïjï !§li lifi ^ l ti^°i ir°r \ hlifU lllü! l-§ licPff Hi&l Is!" ?I.sl § |-1- •se|| *J"s-s|I g^Mgg li JjMll| 12 |l !|1 fg-g J 2.3 1 4 I 5 l| 6 7 8 | 9 10 11 I I ji j! 1 de Bruin, Jan de Bruin,Dirk.| — — Ja. - Zoon. ; 19.. Infanterie, Amsterdam. 11 , Pieter. .. straat, N°... ; 22ste Bataljon, ! le Compagnie; 265. rX^h. 4?".. .„^*^*;..^v.\ Neun.: Neen. iw O SH *fttS 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. 19. 20. 21. Afdeeling 18 t/m. — ƒ0.30 vergoeding per dag. Dertig cente (/ 0.30) ver- — 6. 18 t/m. ƒ1 80 D. de Bruin. — 23 Mei 19 . goeding per dag. 23 Mei 19.. Idem. — De gevraagde ontheffing Uitstel verleend in at'wach- — — — — — — — ! ji te verieenen of indien ting van de beslissing van „ \ > w!,,^,,»»,»»»» ™V ^VS^V v V V V V - V Idem. 'be gevraagde ontheSmgLe gevraagde ontbeO^ f «■ f"0-- MeVer. niet te verleenen, doch wordt met verleend. Toe- ƒ mS BLBI J.V..1 ƒ vergoeding toe te ken- gekend een gulden (/ I. —) nen tot een bedrag van1 vergoeding per dag. . ! . _ „ _,. . fl.-perdag. L . ,, „ | 4 18 t/m. „8— J. van Dam. H. v. liel. 7- Idem. | - ^^Svergoedingperdag.jV^ze™^ 21 Mei'19.. | £p I ë nn huiswaarts ge- ^ zonden wegens ziekte ,, Zie opgaaf N0...) i8/2-5Meil9 i>.°lo0 H. P. Horst. — ^18 Mei t/mj - )!/0-70 idem Zeventig cents (ƒ 0.70) idem. n. ; 26 Mei—|„ 7170 H. P. Horst, o 5 .Juni 19.. 6 Juni 19..j / 1.50 idem of de naderj Uitstel verleend in afwach-j e» '"/tol. ] — : gevraagde ontheffing te ting van de beslissing vanj 23 Mei 19-.| j verleenen. ! de Koningin op het verzoek ! . ^ Idem. - L gevraagde ontheffinglüT gSvrttgde' ontheffing! 6' » 'joO | A. Stolberg. W. Stomps, •niet te verleenen, doohl wordt niet verleend. Toe- ra ie' ' I ! de nader gevraagde ver- gekend een gulden vijf en goeding, en deze tot een, twintig cents (ƒ 1.25) verbedrag van / 1.25 per dag', goeding per dag. Amsterdam, den 19 . . De Burgemeester, N. N. 18 ifeS-t \ ""Dertig cents ƒ0.30 ver- 6. Idem. j„ 1 80 jzie bewijs N°. _ 5 23 Mei 19.. goeding per dag. I — — »s Gravenhage, den..,19.. Totaal. . Am 40 I ii ^ De Min. voornoemd,,Tï. N. I I \ i i Uitbetaald tot een bedrag van drie en dertig guïde^n veertig cents~( ƒ33.40). Amsterdam, den . ... .19.. . De Burgemeester, N. M. (1) Aan vrijwillig verblijf onder de wapenen krachtens artikel 13 der Landweerwet kan aanspraak op vergoeding niet worden ontleend. GOGO t-3 GC CD  — 290 — MODEL E. 1 S 10 der Landweerinstructie III. Vrij van zegel ingevolge artikel 10 der Landweerwet. 2 LANDWEERDISTRICT .... (Gemeente ) (BEWIJS N°. . . . ) Ik " — ondergeteekende — (a) Wij n beken— ontvangen te hebben de som van nen <6) (/ ■ ■ • )- — toegekend bii Beschikking van den Mions 6 v 6 nister van Oorlog van 19. . , Afdeeling Militie en Landweer (L.), n°. . . , wegens vergoeding ingevolge artikel löbis der Landweerwet, ter zake van het verblijf onder de wapenen van den dienstplichtige (c) . . . over het tijdvak, van tot en met 19 . . , zijnde . . . dagen ad ƒ . . . per dag. Te , den 19 . . (d) (a) Geslachts- en voornamen. (6) Bedrag in letters en cijfers. (c) Geslachts- en voornamen. (d) Handteekening(en). 1 Dit model is aldus gewnzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, nr. 2. 2 Sedert de invoering der Zegelwet 1917 is de vrijdom van zegel voor deze kwitantie ni« meer gegrond op art. 10 der Landweerwet, doch moet die vrfidom grond vinden inde eerstgenoemde wet. (Zie de aanteekening bij art. 10 der Landweerwet.)  — 291 — LANDWEER. § 25 der Landweerinstructie III. Landweerdistrict Gemeente MODEL AA. (*) (Dit model te bezigen, zoo het geldt vrouw en kinderen van den dienstplichtige.) STAAT VAN INLICHTINGEN. Strekking van het verzoek: „Vergoeding". Dienstplichtige (1). . nit (2) .' van de landweerlichting 19 . . wonende te (3) •g g | Infanterie,. .eBataljon,. .eComp. i 5 ^ I Vesting-Artillerie. i i » ! ■£ l Pontonniers. I Com- I 3 t § i J Genietroepen. > pagnie (-ga ■§ " f Hospitaalsoldaten. I N°. ..log W I Administratietroepen. I ' § (1) Geslachts- en voornamen, vo uit geschreven. (2) Gemeente, waar de dienstplichtige staat ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer. (3) Gemeente en c.q., gemeente-onderdeel, straat enz. of wijk en huisnummer. L Artikel der Landweerwet (Grondwet), waarop het verblijf " onder de wapenen betrekking heeft (had). L 2- Beroep of bedrijf van den dienst- |— phchtige ten tijde van zijne opkomst onder de wapenen. (Bij uitoefening van een beroep èn een bedrijf oï van meer dan één beroep of bedrijf beide of alle te vermelden.) (•) Dit model is aldus gewijzigd bij be schikking van 28 Oct. 1913, nr. 27 19*  — 292 — 3. Of door den dienstplichtige ten I tijde van zijne opkomst cnder de | wapenen het beroep of bedrijf werd I uitgeoefend : a. voor eigen rekening ; 6. in dienst van derden : e. doorloopend in Rijksdienst; | d. voor een bepaald werk m i Rijksdienst, en, zoo ;a, voor ] welk werk en voor welken I tijdsduur. 4. Geldelijke verdiensten van den 1 dienstplichtige, ten tijde van de op- | komst onder de wapenen — aange- j geven per week, maand of jaar —, uit diens beroep of bedrijf voort- ! vloeiende. (Do uit elk beroep of bedrijf voort- I vloeiende verdiensten afzonderlijk j te vermelden.) 5. Hoeveel'dé dienstplichtige pér I week vóór zijn verblijf onder de wapenen laatstelijk aan levensonderhoud kostte. 6. Of de echtgenoote van den dienstplichtige in leven is c.q. was tijdens het verblijf onder de wapenen van den dienstplichtige ; zoo ja, haar geslachts- en voornamen en leeftijd.- 7. De geldelijke verdienste van de echtgenoote tijdens het verblijf onder de wapenen van den dienstplichtige, met aanduiding van het beroep of bedrijf, waaraan deze worden (werden) ontleend. 8. Of tijdens het verblijf onder de I wapenen van den dienstplichtige j andere inkomsten of baten aan de echtgenoote of aan het gezin ten goede komen (kwamen), en, zoo ja, uit welken hoofde en c.q. tot welk bedrag. " (Hier c.q. ook te vermelden de geldelijke verdiensten van de in punt 9 bedoelde kinderen, zoomede bijdragen, die c.q. van uitwonende kinderen worden (werden) ontvan- gen.) ; [ - 9. Aantal, geslacht en leeftijd : a. van inwonende kinderen ; 6. van uitwonende kinderen. 10. Of de echtgenoote c.q. met kind of kinderen, tijdens het verblijf, onder de wapenen van den dienstplichtige in een ander gezin werd opgenomen, en indien het niet zonder vergoeding kon geschieden, tegen welke vergoeding.  — 293 - 11. Wanneer de echtgenoote overleden is, c.q. geslachts- en voornamen van den persoon, die zich tijdens het verblijf onder de wapenen van den dienstplichtige met de verzorging van zijne kinderen heeft belast, en welke betaling hiervoor moet worden gedaan, c.q. is gedaan. 12. Bedrag: a. der huishuur; 6. aan storting voor fondsen. 13. Bijzondere opmerkingen. | Beslissing van den Burgemeester van (Te vermelden o.a. het be- i drag der toegekende vergoeding per dag.) . , den ... 19 . De Burgemeester voornoemd,  — 294 — LANDWEER. § 25 der Landweerinstructie III. Landweerdistrict Gemeente MODEL BB. (*) (Dit model te bezigen, zoo het geldt het gezin, waartoe de dienstplichtige behoort of waarin hij als pleegkind is opgenomen.) STAAT VAN INLICHTINGEN. Strekking van het verzoek: „Vergoeding". Dienstplichtige (1).... uit (2) van de landweerliohting 19 . . «> i i Infanterie,. .e Bataljon,.e. Comp. * }l Vesting-Artillerie. 1 n ö ' t -ij I Pontonniers. | u>m' 3 o § 3 / Genietroepen. } pagnie -g S ■g m I Hospitaalsoldaten. I jj0 .5 5 M -§ 1 Administratietroepen. | ' c (1) Geslachts- en voornamen, voluit geschreven. (2) Gemeente, waar de dienstplichtige staat ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer. 1. Artikel der Landweerwet (Grondwet), waarop het verblijf onder de wapenen betrekking heeft (had). 2. Beroep of bedrijf van den dienstplichtige ten tijde van zijne opkomst onder de wapenen. (Bij uitoefening van een beroep èn een bedrijf of van meer dan één be- | roep of bedrijf beide of alle te vermelden.) (*) Dit model is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, nr. 2.  — 295 — 3. Of door den dienstplichtige ten tijde van zijne opkomst onder de I wapenen het beroep of bedrijf werd uitgeoefend : o. doorloopend in Rijksdienst; 6. voor een bepaald werk in Rijksdienst en, zoo ja, voor welk werk en voor welken tijdsduur. 4. Geldelijke verdiensten van den dienstplichtige — aangegeven per week, maand of jaar —, uit «Hen» beroep of bedrijf voortvloeiende, en opgaaf van 'het bedrag, dat hij aan | het gezin vóór zijn verblijf onder de wapenen laatstelijk afstond. ' (De uit elk beroep of bedrijf voort. vloeiende verdiensten afzonderlijk te vermelden.) 5. Of ten gevolge van zijne dienst- j . vervulling nog meer inkomsten aan het gezin werden onttrokken; zoo ja, door welke oorzaak en tot welk bedrag. 6. Hoeveel de dienstplichtige per week vóór zijn verbluf onder de ' wapenen laatstelijk aan levensonderhoud kostte. 7. Geslachts- en voornamen en [ leeftijd van hem of haar, die als hoofd van het gezin optreedt, c.q. optrad tijdens het verblijf onder de wapenen van den dienstplichtige, met vermelding c.q. van de familiebetrekking, waarin dat hoofd den dienstplichtige bestaat, c.q. bestond, alsmede van zijne of hare woonplaats (ook straat enz. of wijk en huisnummer). 8. Beroep of bedrnf, door het hoofd van het gezin tijdens het verblijf onder de wapenen van den dienstplichtige uitgeoefend, en hoeveel verdiensten hieruit voortvloeien (voortvloeiden) —- aangegeven per week, maand of jaar —, onder vermelding of het beroep of bedrijf wordt (werd) uitgeoefend: a. voor eigen rekening; b. in dienst van derden. (Bn uitoefening van een beroep èn «en bedrijf" of van meer dan één beroep of bedrijf beide of alle, zoomede de uit elk beroep of bedrijf voortvloeiende verdiensten afzonderlijk te vermelden; bjj voorkomend geval onder de verdiensten niet te begrijpen de verdiensten van den dienstplichtige of van andere leden van het gezin.)  — 296 — 9. Aantal der, tijdens het verblijf i onder de wapenen van den dienstplichtige, van het gezin deel uitmakende en daarbij inwonende personen, met uitzondering van den dienstplichtige en van het hoofd j van het gezin ; opgaaf van de familiebetrekking, waarin ieder hunner het hoofd van het gezin bestaat (bestond), voorts ieders leeftijd, geslacht beroep of bedrijf en geldelijke verdiensten. ! (Bij uitoefening van een beroep ; èn een bedrijf of van meer dan één beroep of bedrijf beide of alle, zoomede de uit elk beroep of bedrijf voortvloeiende verdiensten afzonderlijk te vermelden.) 10. Of tijdens het verblijf onder de wapenen van den dienstplichtige nog andere inkomsten of baten aan het gezin ten goede komen (kwamen) en, zoo ja, uit welken hoofde en c.q.. tot welk bedrag. 11. Bedrag : a. der huishuur; 6. aan storting voor fondsen. | 12. Bijzondere opmerkingen. (Bij voorkomena geval hier o. m. te vermelden de reden, waarom in het gezin aanwezige personen, die naar hun leeftijd werkkrachtig zou- j den kunnen zijn, tijdens het verblijf I onder de wapenen van den dienst- j plichtige, niets verdienen (verdien- | den); waarom bij betrekkelijk ge- | ring verschil in leeftijd de verdien- I sten van de andere mannelijke gezins- i leden belangrijk lager dan die van I den dienstpfichtige zijn, c. q. waren tijdens" Zijn verblijf onder de wapenen^) I Beslissing van den Burgemeester van (Te vermelden o. a. het bedrag der toegekende vergoeding ner dag.) , den . . . 19 . . De Burgemeester voornoemd,  — 297 — LANDWEER. f 26 der Landweerinstructie III. Landweerdistrict Gemeente MODEL CO. (*) (Dit model te bezigen, zoo het geldt personen, die den dienstplichtige in den eersten of tweeden graad van bloed- of aanverwantschap bestaan.) STAAT VAN INLICHTINGEN. Strekking van het verzoek: „ Vergoeding". Dienstplichtige (1). . ï'uit (2) van de landweerlichting 19 . . |g j I Infanterie,. .«Bataljon,. .e Comp. i % | Vesting-Artillerie. j I J- ' fl ƒ Pontonniers. f Com- f *8 co f o es j Genietroepen. } parrnje j g | "S " I Hospitaalsoldaten. j I ^ S ■'. « o I Adróinistratietroepen. | | ö I (1) Geslachts. en voornamen, voluit geschreven^ (2) Gemeente, waar de dienstplichtige staat ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer. |_ - v ' ' ;■■ * 1. Artikel der Landweerwet I (Grondwet), waarop het verbüjf onder de wapenen betrekking heeft (had). I L 2. Geslachts- en voornamen en I leeftijd van de personen, wien bij | toekenning van eene vergoeding, | deze ten goede is gekomen, met | vermelding van de woonplaats (ook I straat enz, of wijk en huisnummer). | (*) Dit model is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, nr. 2.  — 298 — 3. In welke familiebetrekking de personen, onder 2 vermeld, den dienstplichtige bestaan, c.q. bestonden tijdens het verblijf onder de wapenen van den dienstplichtige. 4. Beroep of bedrijf van den dienstplichtige ten tijde van zijne opkomst onder de wapenen. (Bij uitoefening van een beroep èn een bedrijf of van meer dan één beroep of bedrijf beide of alle te vermelden.) 5. Of door den dienstplichtige ten I tijde van zijne opkomst onder de wapenen het beroep of bedrijf werd uitgeoefend: o. doorloopend in Rijksdienst; 6. voor een bepaald werk in Rijksdienst, en, zoo ja, voor welk werk en voor welken tijdsduur. 6. Geldelijke verdiensten van den dienstplichtige — aangegeven per week, maand of jaar —, uit diens beroep of bedrijf voortvloeiende, en opgaaf van het bedrag, dat hij vóór zijn verblijf onder de wapenen laatstelijk afstond aan de personen, onder 2 vermeld. (De uit elk beroep of bedrijf voortvloeiende verdiensten afzonderlijk te vermelden.) ' 7. Hoeveel de dienstplichtige per week aan de personen, onder 2 vermeld, vóór zijn verblijf onder de wapenen laatstelijk aan levensonderhoud kostte. 8. Het beroep of bedrijf door de personen, onder 2 vermeld, tijdens het verblijf onder de wapenen van den dienstplichtige uitgeoefend, en hoeveel geldehjke verdiensten hieruit voortvloeien (voortvloeiden) — aangegeven per week, maand of jaar—, en of het beroep of bedrijf wordt (werd) uitgeoefend: o. voor eigen rekening ; 6. in dienst van derden. • (Bij uitoefening van een beroep èn een bedrijf of van meer dan één beroep of bedrijf de uit elk beroep of bedrijf voortvloeiende verdiensten afzonderlijk te vermelden.) 9. Of door de personen, onder 2 vermeld, tijdens het verblijf onder de wapenen van den dienstplichtige andere ondersteuning of baten worden (werden) genoten, zoo ja, van welken aard of tot welk bedrag.  — 299 — 10. Bedrag: -. a. der huishuur ; 6. aan storting voor fondsen; ten laste komende van de personen, onder 2 vermeld, j 11. Bijzondere opmerkingen. | Beslissing van den Burgemeester van (Te vermelden o. a. het bedrag der toegekende vergoeding per dag.) , den . . . 19 . . De Burgemeester voornoemd,  MODEL DD. (1) § 25 der Landweerinstructie III. LAN DWEER, Gemeente ARNHEM. vvo R 7 A M E LST A AT op de toegekende en uitgekeerde geldelijke vergoedingen. (Landweerdistricten Kxnn&m^_^J^Jt^^^^^^I^ n = u- i ^ k_ _, _ 13 ffl «■ £ m i :=? E o Geslachts. en voornamen van: Aanwijzing: %%%%% Wst |§ |f-3| 9 c = i ^"TT^a^a p I b * a~ of de dienstplichtige ten trjae : 11| S || fe| 11|, g11 * *fl| ngc ■S.So^Voï e van zijne opkomst onder , g ° *fl s S s g > 5 o g\*%, ^.5 •-o 1 c'Sï.S^coS ; fl « |S o" de wapenen . ~.g"g:£co§S cft^ ll fff a«ï! fiSUfll lllil ^'ll^iiill! f°fft!§ if^ilill o « .2 § > 6f.S- g.S-g j j2 È ! S c ja "S g g g g" 8 § g b-3 s.2»2;i -g g _ ■& ■£ S g 53 £ ^ g^-^= II :il I 5| ^lllfl 1 g* 1 'lal H°¥ lÜ^lr flï ^fg *:&3 g| j ^ MgS^ -sg-g^S g^^^-g; ^ p o 1. ' 2. i -8- I *• ! i L_?! : : -1 j vanSteenwiik - — Echtgenoot.)! 19.. Arnhem 1. 1 Egberts, i Hubers, Anna - ' WilW Genietroepen, H Peter Karei. Cornelia I Willem. || ge Comp . ^ _ L . . straat, N°. _ . , ,\ \a 19 . . id. ld. ■>A ..V\«. v¥.vvwct,.\oV,&b — v ~_ v ^ V'y • ■ VvV»-».-" / «r. / JU. rzr-**,-, — Miinuh. / ' Pontonniers, I S. Vogt, / Meus, KiUhe, Qustav. / / ■« Pnmn • 259 Gotttried. ....Strasse.N'.. 2»Oomp.,M. Emmerik. j _ Ja — 19 . . Iu- 4 I de Bruin, I van Loggem, Hospitaalsoldaten, ! Petrus, i Josef. 3e Comp.; 153. ...laan,»».. _ Neen Nèen. Behuwd- 19.: . Amster- , ld. ^ i Listhart, 1 Pot, Johanna 1 broeder, ij Vesting-Artillene. dam. Jan, ! Albertina. * ! 4. III—1.; 258. ..straat, No... ..steeg No • j . Ja. . - Stiefzoon. .19 . . . Arnhem.! id. li van Esschen, van den Brink, : Vesting-Artillerie. Adriaan. Gerard. 1. II-l.; 247. ... straat, N«.. S Vader. 19. .a . 'd- | «>• 7 I v d Oever I van den Oever, 1 Gnjthuisen, ; Vesting- Artillerie, 7- OhriBtoffei: ' Pieter. \ Hendrik. | ■"■ ""' 1.11-1:248. | ...straat, N°..l . t 1 &. Neen. Neen. Behuwd- 19 . • Haarlem. 8 ! Westein, 1 Jansen, Anto- kleinzoon. ! Hospitaalsoldaten, ' Ljacob Derk. jnius Lambertus.; 1! 2« Comp.; 251. .weg. N°.!.. .straat, N°.. j I | co § O (1) Dit model is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct, 1913, n°. 2.  Datum, waarop het ver- i -| u£ "'a's § • I * • c cJs § blijf onder de wapenen! co^'"i>'SS >. § ! ®2 £j£ > van den dienstplichtige :*pïï-gM»- n* ! "° S • a 8-O 'L ,. . onder de in artikel ? ° « _ g S c g3 I" „ _, , g§°ëg? Beslissing \bbis, derde lid, der Beslissing 3 «.«§§>. | >5 £ Handteekemng ; Landweerwet vermelde .c^fla^ Sf§ ! g ^ i van den bijzondere tijdsomstan- van den -oëgM~.£0 " ï I 5; - v00r 'e - » S p „. . , iHkStfinfl: ! i f ^2 to » £ n « Minister van 1 burgemeester. ! m« p g b o g' ■ë u I c-p" « voldaan. os «fö-ö i g _ I; rs-S"BS£si a-a I s =3 1 : l-§i?1 0orl°g- g •§sIJ'S^ ia I «£Ci is aangevan-j is g-3 o% % ™ 3 poS gen. geëindigd. 5:5'i"'öp r*j H a> <* ? •- -o 12 13 |l lé t 15 16 17 | 18 1 19 [ 20 21 ,„ ,„ , . ". . f A. C. Hubers. iW. v. Steenwijk. • ■ ■ 19 • :• • • 19 • ■ • c \ _ \ „ A. 0. Hubers. W. v. Steenwijk. vergoeding per dag, I ] A. C. Hubers. !w. v. Steenwijk. ,„ 1n ... . | ........ n J. M. Pietersen.iJ. Kuiper. • • -19 ■ • • • 19 • • • ce,nts • • 0 — l .... I .... I „ ,J. M. Pietersen.iJ. Kuiper. ' • '" ' vérgoelfng per dag"/ ( F [ ['■/« fce bewfj. K«. _ . . . 19 .... 19 . . . cents (t . . .) - I ' • 1 " i ' ■ ■ • - {■ v»n Loggem.j [vergoeding Ver dag. | J ; ; • • ; ; ; ; - j; £ ... 19 .... 19 . . . cents (f . . .) — | • ■" f '4- - Ijvergoeding per dag. I ! ] ! ! J.A. Pot. . . . 19 ;•[ '. . 19 . . . cents (f . .)ver - l ■ ■ ■ ■ ' • ' » g' d- gr.in^ - goeding p.1 dag, gere- G v' d' Brink' kend van . .19 . . af- '" £• n -li.■ ... li) .... 19 . . . cents (f . . .) - (g. Grij huisen. - vergoeding Ver dag! | ■ • ; ■ |; -ggSS . . . 19 . . . . 19 . . . cents (f . . .) - A" J*™™- ! ~ vergoeding W dag. | ■ ; ■ • • ; • - »_ £ L. Jansen. Totaal . f 1 I S ! ! : IJ I : dén'.' . 19' l Uitbetaald tot een bedrag van (ƒ.-•) De Minister den 19 voornoemd., Be Burgemeester, N. N, N, N. I I 8 I co o  — 30* — MODEL EB. 1 § 28 der Landweerinstructie DU. Vrij van zegel ingevolge artikel 10 der Landweerwet. (*) LANDWEERDISTRICT .... (Gemeente . , , ) (BEWIJS N°. . . . ) Ik ! r.nrloror»t,eBWf.nde^ (dl Wij e n beken—> ontvangen te hebben de som van nen (6) • • • ' ^— toegekend bij Beslissing van den Burgeons meester der Gemeente van 19 , ., wegens ver- goeding ingevolge artikel Ibbis der Landweerwet, ter zake van het verblijf onder de wapenen van den dienstplichtige (c) | over het tijdvak Tan tot en met .... 19 . ., zijnde . . dagen ad / . . .per dag. Te den 19 . . (<*) (o) Geslachts- en voornamen. (6) Bedrag in letters en cijfers, (c) Geslachts- en voornamen, (tf) Handteekening(en). i Dit model is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, n°. 2. ■ * Sedert de invoering van de Zegelwet 1917 is de vrijdom van zegel voor deze kwitantie niet meer gegrond op art. 10 der Landweerwet, doch moet die vrijdom grond vinden in eerstgenoemde wet. (Zie de aanteekening bij art. 10 der Landweerwet.) S. & J. n". 66, 6e dr. 20  — 305 — Vergoeding wegens kostwinnerschap. 1 Wet van 25 Maart 1918, S. 174, tot tijdelijke verhooging van het maximum der vergoeding wegens kostwinnerschap van dienstplichtigen. Wij WILHELMINA, enz. .. doen te weten • Alzoo Wij in overweging genomen hebben» dat het in verband met de aanhoudende prijsstijging van de eerste levensbehoeften wenschelijk is, vergoeding wegens kostwinnerschap in sommige gevallen tot een hooger bedrag dan thans te kunnen toekennen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. Met betrekking tot den werkelijken dienst, welken de dienstplichtigen vervullen tijdens den verderen duur der heerschende buitengewone omstandigheden, wordt in art. 32, tweede lid, en art. 84, eerste lid, der Militiewet voor „een gulden", in art. 156ï's, eerste lid, der Landweerwet voor „een gulden en vijftig cent" en in art. 9, eerste lid, der Landstormwet voor „twee gulden" gelezen „drie gulden". Art. 2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging- Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 25sten Maart 1918. WILHELMTNA. De Minister van Oorlog, de Jonge. De Minister van Marine, J. J. Rambonnbt. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. d. Linden. [Uitgeg. 27 Maart 1918.) 1 Wat onder dit hoofd volgt betreft, evenals het onmiddellijk voorafgegaan LandweerBesluit III met bij behoorende Landweerinstructie III, de uitvoering van art. 156is der Landweerwet. Van de talrijke beschikkingen, circulaires enz. betreffende dit onderwerp zijn hier slechts de belangrijkste opgenomen ; voor de overige wordt verwezen naar de noot op art. 8 van het Landweer-Besluit m.  — 306 — Circulaire van den Minister van Oorlog, van 23 Augustus 1914, n°. 4, aan de Burgemeesters, betreffende geldelijken steun aan betrekkingen van sommige categorieën van ndUtaii^^t^'|fiiB»(?er«.) Bi heb de eer U Edelachtbaren mede te deelen, dat bij Koninklijk besluit van 21 Augustus 1914, n°. 42, 1 het volgende is bepaald : Te rekenen van 1 Augustus 1914, kan gedurende den tijd dat de dienstplichtigen in verband met art. 185 der Grondwet buitengewoon onder de wapenen zijn, door of van wege Onzen Minister van Oorlog en naar regelen, door dien Minister te stellen, aan de betrekkingen van de na te noemen categorieën van militairen, die op grond van eene destijds door hen aangegane vrijwillige verbintenis, thans mede verplicht onder de wapenen zijn, voor zoover die betrekkingen zijn komen te verkeeren in omstandigheden, als waarvan sprake is in art. 84, 1ste lid der Militiewet, eene geldelijke vergoeding worden toegekend, t. w. : 1° ü .. 6°. vrijwilligers bij de landweer,- als bedoeld bij art. 22 van het sedert gewijzigde Koninklijk besluit van 8 Mei 1906, n°. 95; 7° ■-, >' . Ik noodig U beleefdelijk -uit, voor het toekennen van de hierbedoelde vergoedingen Uwe welwillende tusschenkomst te verleenen op dezelfde wijze als in de betrekkelijke bepalingen van de Militie-Vergoedings-Instruotie onder B is voorgeschreven ten aanzien van het toekennen van vergoedingen krachtens art. 84. der Militiewet. Aangezien de hierbedoelde vergoedingen behooren te worden vertekend ten laste van een ander begrootingsartikel dan dat waaruit 1 De in het besluit aanvankelijk vermelde categorieën zijn geleidelijk aangevuld met nog eenige, o.a. met die, genoemd onder 6°. Het daarin aangehaalde art. 22 luidt: Bij het Reserve-personeel der Landmacht kunnen, overeenkomstig de bepalingen vandit besluit, met bestemming voor den dienst, bij de landweer, vrijwilligers beneden den rang van officier worden aangenomen tot het door Onzen Minister van Oorlog naar de behoefte te regelen'aantal.  — 307 — de krachtens de militie- en landweerwetten toegekende vergoedingen worden gekweten, behooren daarvan afzonderlijke staten DD te worden opgemaakt, waarvan het opschrift ware te wijzigen in : „vergoedingen toegekend krachtens Koninklijk besluit van 21 Augustus 1914, N°. 42." In verband daarmede is door mij bepaald, dat door of van wege de CommandeerendeOfficieren der Korpsen, waarbij militairen, behoorende tot een der hiervoren omschreven categorieën, onder de wapenen Zijn, aan de Burgemeesters van de woonplaatsen dier militairen ten spoedigste mededeeling moet worden gedaan van°hunne namen en voornamen alsmede van de korps-onderdeelen, waartoe zij behooren, van hunne controle-nummers bij die onderdeelen, van de data, waarop zij in verband met art. 185 der Grondwet onder de wapenen komen of zijn gekomen, en later van den datum, waarop zij weder met grootverlof zullen vertrekken en van den datum hunner geboorte. Circulaire van 20 November 1914, n°. 501 L, van den Minister van Oorlog aan de burgemeesters betreffende vergoeding wegens kostwinnerschap. (Invulling verzamelstaten.) De beootdeeling der verzamelstaten DD, welke bij mijnt Departement tot heden van de burgemeesters werden ontvangen, vergt een inspanning en een tijd in veel grootere mate dan kon worden voorzien. Zulks moet voor een belangrijk deel worden toegeschreven aan de omstandigheid, dat in vele gemeenten bij de toekenning der vergoedingen en de verantwoording der uitgegeven vergoedingsgelden niet die nauwgezetheid' wordt betracht, welke redelijkerwijs mocht worden verwacht. Die weinige nauwgezetheid heeft behalve meer dan noodige inspanning en tijdverlies bovendien tot gevolg, dat ondanks zorgvuldige contróle van de verantwoordingsstukken er ten aanzien van de duizenden vergoedingen, welke wekelijks bij mijn Departe20*  308 ment moeten worden nagegaan, soms. enkele fouten aan de aandacht ontsnappen, welker herstel, zoo zij later ontdekt worden, met moeilijkheden gepaard gaat. In verband met een en ander heb ik de eer U dringend te verzoeken aan de volgende opmerkingen de noodige aandacht te schenken. 1°. De burgemeester heeft niet de bevoegdheid om vergoeding te verleenen voor het verblijf in werkelijken dienst, vallende vóór 30 Juli 1914 voor zooveel de landweerplichtigen betreft, en vallende vóór 31 Juli 1914 voor zooveel de militieplichtigen betreft. 2°. Vergoeding kan niet worden verleend nóch door den Minister, nóch door den burgemeester, voor dagen, voorafgaande aan den dag, waarop de groot-verlofganger zich onder de wapenen meldde. 3°. De vergoeding betreffende een militiepliehtige mag niet meer dan f 1.—1 per dag, die betreffende een landweerplichtige niet meer dan f 1.50 1 per dag bedragen ; zij mag ook niet te boven gaan het bedrag, dat het gezin door de opkomst van den dienstplichtige mist, verminderd met het bedrag, dat hij aan het gezin voor eigen onderhoud stellig wel gekost heeft. 4°. Vergoedingen wegens den werkelijken dienst van militieplichtigen, van landweerplichtigen en van vrijwillig dienenden mogen niet in een en denzelfden verzamelstaat worden verantwoord. Voor elke dier categorieën van militairen moet de vergoeding op een afzonderlijken verzamelstaat worden verrekend. 5°. De bedragen, als uitgekeerd vermeld in kolom 18 van de verzamelstaten, moeten met de meest mogelijke zorgvuldigheid zijn berekend. Die bedragen behooren bladsgewijze te zijn opgeteld, terwijl het per blad verkregen totaalbedrag naar het volgende blad behoort te zijn overgebracht. 6°. Vóór de inzending van den verzamelstaat aan het Departement dient de burgemeester er zich van te overtuigen, dat in de verklaring 1 De in punt 3 genoemde maxima zijn bij de hiervóór afgedrukte wet van 25 Maart 1918, S. 174, voor den verderen duur der heerseheride buitengewone omstandigheden gebracht op f 3 per dag.  — 309 — aan het slot van den staat geen ander bedrag als uitbetaald wordt vermeld dan hetwelk, blijkens de optelling van de bedragen in kolom 18, inderdaad werd uitgekeerd, en voorts, dat in die verklaring het in letters genoemde bedrag gelijk is aan het daarachter in cijfers herhaalde. 7°. De verzamelstaat behoort niet te worden ingezonden, dan nadat zij is gedagteekend en de burgemeester onder de verklaring aan het slot van den staat zijn handteekening heeft gesteld. 8°. De rechthebbenden moeten voor elk aan hen uitgekeerd vergoedingsbedrag, dat in dên verzamelstaat wordt verantwoord, voor voldaan teekenen. 9°. Bij het gebruikmaken van ontvangbewijzen model EE moet de daarin voorkomende vermelding van de uitgekeerde bedragen en van de betalingstermijnen overeenstemmen met de vermelding dier bedragen en termijnen in den verzamelstaat. 10°. De schrijfwijze van de geslachts- en voornamen der personen, aan wie de vergoeding wordt Uitgekeerd, moet in kolom 3 of in kolom 4 en in kolom 19 van den verzamelstaat, alsook, bij voorkomend geval in het bewijs EE, gelijk zijn. 11°. Indien een rechthebbende op vergoeding de ontvangst bevestigt door middel van een kruisje in plaats van een handteekening, moet het kruisje gewaarmerkt worden óf door den burgemeester óf door twee andere personen ; in de formule der waarmerking moet tevens de naam vermeld worden van hem of haar, die het kruisje plaatste. 12°. Indien het noodzakelijk blijkt, een in kolom 18 van den verzamelstaat vermeld bedrag door een hooger te vervangen, mag het aanvankelijk gestelde cijfer niet worden geradeerd, doch moet het worden doorgeslagen. In den staat moet dan gesteld worden een door reoKt* hebbende onderteekende verklaring, dat hem of haar de verandering van het bedrag bekend is. 13°. In kolom 9 van de staten DD, ook indien deze als nadere verzamelstaat dienen, moet in elk geval steeds worden vermeld het  310 korps, waartoe de betrokken dienstplichtige behoort. 14°. Indien bij den verzamelstaat ontvangbewijzen EE worden overgelegd, moeten die bewijzen genummerd zijn en moét in kolom 19 van den staat naar het nummer van het desbetreffend ontvangbewijs worden verwezen. 15°. De termijn van uitbetaüng moet in den verzamelstaat worden aangeduid door de datums vad' 'aanvang en van einde van dien termijn. De aanvangsdatum wordt aangewezen door den eersten, de einddatum door den laatsten dag, voor welken tijdens dien termijn door het gezin vergoeding wordt genoten. 16°. Indien meer dan één termijn van uitbetaling ter zake van vergoeding wegens den werkelijken dienst van denzelfden dienstplichtige in één verzamelstaat wordt verantwoord, behoort de naam van dien dienstplichtige slechts eenmaal in dien staat te worden genoemd; de op hem betrekking hebbende termijnen moeten dan in den staat onmiddellijk onder elkander worden vermeld. 17°. De namen der dienstplichtigen behooren in nader ingezonden verzamelstaten in dezelfde volgorde en onder hetzelfde volgnummer voor te komen als in de daaraan voorafgaande staten. Circulaire van den Minister van Oorlog, van 9 Februari 1915, n°. 302 L, aan de Burgemeesters, betreffende vergoeding wegens kostwinnerschap. (Ondergaan van straf.) Ik heb de eer U te verzoeken, voortaan over den tijd, gedurende welken een dienstplichtige zich in preventieve hechtenis of in een of andere strafinrichting tot het ondergaan van een vonnis bevindt, geen uitbetaling van vergoeding wegens kostwinnerschap aan de betrekkingen van dien dienstplichtige te doen geschieden. 1 . 1 Bij beschikking van den Min. v, Oorlog van 22 Maart 1917, n°. 101 L, is deze bepaling ook van toepassing verklaard op den naar den krijgsraad verwezen militair.  311 De betrokken- autoriteiten der landmacht zullen 17 bij voorkomend geval de noodige opgaaf dienaangaande verstrekken. Circulaire van den Minister van Oorlog, van 25 Februari 1916, nr. 159 L, aan de Burgemeesters, betreffende vergoeding wegens kostwinnerschap. (Richtsnoer voor de toekenning^ Het is mij gebleken, dat met betrekking tot de toepassing van het vergoedings-instituut geen eenheid van inzicht bestaat omtrent verschillende punten. Naar aanleiding daarvan acht ik het wenschelijk, hierbij aan te geven, welke gedragslijn ware te volgen bij het nemen van de beslissing op vergoedingsaanvragen. INKOMEN VAN DEN DIENSTPLICHTIGE. Met het inkomen van den dienstplichtige beneden den rang van sergeant, hetwelk deze als zoodanig geniet' aan soldij en mobilisat ietoelage, wordt geen rekening gehouden. Met het inkomen van den dienstplichtigen onderofficier, hetwelk deze als zoodanig geniet aan jaarwedde en mobilisatie-toelage, wordt rekening gehouden in dien zin, dat het vergoedingsbedrag 70 cent 1 per dag minder bedraagt dan het bedrag, hetwelk de vergoeding zou beloopen, zoo hij geen rang of een rang beneden dien van sergeant bekleedde. He inkomsten, welke de dienstplichtige in geld geniet boven soldij of jaarwedde en mobilisatie-toelage, worden, na aftrek van 25 cent per dag, in rekening gebracht. * De militaire autoriteiten zullen, voor zoover noodig, den burgemeesters de opgaven verstrekken, welke dezen dienaangaande bekend moeten zijn. 1 De aftrek is bij beschikking van den Min. v. Oorlog van 23 Juni 1916, n°. 126 L, op 40 cent, bij de beschikking van 26 Sept. 1918, „ T .„ . de bezoldiging . , , n°. 146 L, op 40 cent X — jgn— gesteld. 2 Zie voor enkele uitzonderingen de op bladz. 318 afgedrukte circulaire van 29 Mei 1918, n». 133 L.  — 312 — HUWELIJK NA DE OPKOMST. Aan de echtgenoote wordt in het algemeen geen vergoeding toegekend, zoo zij vóór haar huwelijk samenwoonde met verwanten, die in haar onderhoud Voorzagen, en na haar huwelijk met die verwanten is blijven samenwonen. 1 Spruiten uit het huwelijk kinderen voort en kunnen de verwanten der echtgenoote en deze zelve geacht worden niet in staat te zijn óók in het onderhoud van de kinderen te voorzien, dan wordt op haar verzoek het voor het levensonderhoud der kinderen benoodigde vergoedingsbedrag toegekend. Noohtans . beloopt dit bedrag in geen geval meer dan de som, welke de dienstplichtige vóór zijn opkomst verdiende, verminderd met het bedrag, waarop de kosten van zijn levensonderhoud kunnen worden gesteld. * Heeft de vrouw na haar huwelijk een eigen huishouden opgezet, dan wordt zij op haar verzoek in het genot van vergoeding gesteld, zoo haar dan voldoende middelen tot levensonderhoud ontbreken en aangenomen kan worden, dat de dienstplichtige met de inkomsten, welke hij vóór zijn opkomst genoot, in haar onderhoud had kunnen voorzien, tenzij blijkt, dat de dienstplichtige niet instemt met het toekennen van vergoeding aan zijn echtgenoote. Ten aanzien van het vergoedingsbedrag geldt betgeen in den tweeden volzin van het vorige lid is vermeld. 1 Van deze regeling mag slechts in bijzondere gevallen worden afgeweken, b.v. wanneer in de geldelijke of gezinsomstandigheden van de verwanten, met wie de echtgenoote samenwoont, zoodanige ongunstige wending is gekomen, dat zij in het onderhoud der vrouw niet meer of niet meer ten volle kunnen voorzien. (Circulaire van 6 Nov. 1916, n°. 103 L.) 2 Bij circulaire van 3 Juli 1918, n°. 1 L, is een maatregel getroffen, hierop neerkomende, dat hetgeen gederfd wordt, in het algemeen geacht moet worden ten minste gelijk te zijn aan hetgeen de verwanten tot aanvulling van het wegens den dienst van den dienstplichtige ontstaan tekort aan kostwinnersvergoeding noodig hebben. Een voorbehoud is later weer gemaakt ten aanzien van de militie- en de landstormplichtigen tijdens het eerste jaar hunner dienstvervulling.  .— 3] 3 — INKOMSTEN VAN VOLWASSEH" KINDEREN. Het inkomen van het gezin wordt gevormd door het totaal van de inkomsten van ieder der inwonende gezinsleden. Echter doet zich meermalen het geval voor, dat niet alle leden van. het gezin hun inkomsten ten volle beschikbaar stellen ;ten behoeve van het gezin, vaak omdat die gezinsleden volwassen personen zijn en voor bijzondeie uitgaven staan. Uit dien hoofde is het geoorloofd, om indien blijkt} dat in het gezin wonende kinderen boven den 17-jarigen leeftijd een gedeelte van hun verdiensten niet voor het gezin beschikbaar stellen, bij de berekening van het inkomen van het gezin buiten aanmerking te laten het door die kinderen, achtergehouden gedeelte hunner verdiensten, voor zoover dit niet meer dan 25 % van die verdiensten beloopt. 1 LOON VAN DEN DIENSTPLICHTIGE. * Bij de beoordeeling van het vergoedingsbedrag, dat in verband met het. loon van den dienstplichtige ten hoogste mag worden toegekend, wordt als loon aangenomen niet het bedrag, dat de vakgenooten van den dienstplichtige in dezen tijd op een gegeven oogenblik verdienen, doch het bedrag, dat de dienstplichtige in zijn burgerlijken werkkring verdiende ten tijde van den aanvang van zijn tegenwoordig verblijf in werkelijken dienst als dienstplichtige of, zoo zijn Verdiensten wisselvallig waren, op het bedrag, dat hij in zijn burgerlijken werkkring gemiddeld ver- 1 Als aanvulling van de hier gegeven aanwijzing deed de Min. v. Oorlog den Burgemeesters bij circulaire van 23 Juni! 1916, n°. 126, het volgende kennen : Indien de echtgenoote van den dienstplichtige loongevenden arbeid verricht, kan ook hiervan het gevolg wezen, dat haar behoeften grooter zijn, dan de behoeften van vrouwen, die zoodanigen arbeid niet verrichten. Op dien grond verzoek ik U, eveneens na 25 Juni 1916, bij de berekening van het vergoedingsbedrag ook van de verdiensten, welke de echtgenoote van den dienstplichtige mocht geniéten door het verrichten van werkzaamheden, ten hoogste 25 % buiten aanmerking te laten. Zie echter ook noot 2 bij het onderwerpHuwelijk na, opkomst..  — 314 — diende per week, berekend over het jaar, voorafgaande aan den datum, waarop zijn tegenwoordig verblijf in werkelijken dienst als dienstplichtige aanving. UITKEERING VAN 'DEN WERKGEVER. 1 Hetgeen do werkgever van den dienstplichtige van het i loon van dezen uitkeert aan de achtergebleven betrekkingen ter verhooging van de inkomsten van dezen, wordt in beginsel bij de berekening van het vergoedingsbedrag niet in aanmerking genomen. Nochtans mag op grond van art. 4 van het Militie-Vergoedings-Besluit, art. 4 van het Landweer-Besluit III en art. 28, tweede, lid, van het Landstorm-Besluit het vergoedingsbedrag niet hooger zijn dan de baten, welke ten gevolge van het verblijf in werkelijken dienst van den dienstplichtige door zijn betrekkingen worden gemist. Er dient derhalve te worden gezorgd, dat het vergoedingsbedrag en de uitkeering van den werkgever tezamen niet stijgen boven het bedrag der inkomsten, welke van den dienstplichtige werden genoten vóór diens opkomst, verminderd met hetgeen hij zijn betrekkingen aan levensonderhoud kostte. TERUGWERKENDE KRACHT. Indien een aanvraag om vergoeding of verhooging van vergoeding aanleiding geeft daarop in gunstigen zin te beslissen, werkt in beginsel de beslissing niet terug over verblijf in werkelijken dienst, vallende vóór den datum, waarop de aanvraag is ingediend. Van dit beginsel wordt slechts afgeweken, indien in een bijzonder geval stellig blijkt, dat belanghebbende door het gemis van de gevraagde vergoeding of de gevraagde verhooging der vergoeding schulden heeft moeten maken. MAATSTAF. * , 'rv"j'\ De maatstaf, welke bij de bepaling van het vergoedingsbedrag wordt aangelegd, is zoo- i Bij circulaire van 17 Juli 1918, n°. 77 L, is de maatregel getroffen, dat verplichte uitkeeringen wel, onverplichte niet in mindering moeten worden gebracht bij de berekening van het noodige vergoedingsbedrag. * Zie ook circ. 29 Oct. 1918, n°: 176 L, op bladz. 819.  — 315 — danig, dat belanghebbenden voor zoover het voor hen geldend wettelijk maximum er niet door zou worden overschreden of er geen strijd door zou ontstaan met art. 4 van het Militie.Vergoedings-Besluit, art. 4 van het LandweerBesluit III of art. 28, tweede lid, van het Landstorm-Besluit, mét de vergoeding en hetgeen zij uit anderen hoofde nog aan inkomsten mochten genieten, kunnen bestrijden : a. de noodzakelijke uitgaven voor voeding ; 6. de noodzakelijke uitgaven voor kleeding en schoeisel; c. de noodzakelijke uitgaven voor vuur en licht; d. de huishuur, tenzij deze onnoodig hoog is en belanghebbenden zonder, overwegend bezwaar zich goedkoopere huisvesting kunnen verschaffen; e. zieken- en begrafenisfondsen. In de toepassing leidt deze maatstaf tot verschillende uitkomsten ten aanzien van gezinnen van gelijke getalsterkte, in het bijzonder als gevolg hiervan," dat de maatschappelijke omstandigheden, waarin het eene gezin verkeert, medebrengt, dat het een hoogere huishuur moet betalen dan het andere gezin. Het voor de vergoedingsbedragen bezigen van een schaal, /uitsluitend gebouwd op de getalsterkte der gezinnen, is niet raadzaam. Zulk een schaal toch geeft voor gezinnen, die uit een gelijk getal leden bestaan doch in ongelijke levensomstandigheden verkeeren, een gelijk vergoedingsbedrag tot uitkomst, niettegenstaande de noodzakelijke behoeften verschillend zijn. Het vorenstaande heeft geen verdere strekking dan het geven van algemeene regelen, van welke kan worden afgeweken, zoo een bijzonder geval tot afwijking daarvan noopt en de wettelijke voorschriften zoodanige afwijking toelaten. Ik heb de eer U te verzoeken, om, voor zoover dit niet reeds door U geschiedde, voortaan bij de beslissing nopens vergoedingsaan vragen en bij de vaststelling der Vergoedingsbedragen de hiervoren aangegeven regelen als richtsnoer aan te nemen. Met betrekking tot de categorieën van  316 militairen, genoemd in het sedert uitgebreid Koninklijk besluit van 21 Augustus 1914, n°. 42 (Ministerieele Aanschrijving van 23 Augustus 1914, Hle Afd., n°. 4), kan in het algemeen dezelfde gedragslijn worden gevolgd. Echter wordt er de aandacht op gevestigd, dat in sommige gevallen de jaarwedde van nnutairen, als in dat Besluit bedoeld, de gemiddelde jaarwedde van den dienstplichtigen onderofficier niet onbelangrijk overtreft. Alsdan zal het versohfl ift jaarwedde in mindering behooren te worden gebracht bij het bepalea van het bedrag der vergoeding. Cibculatre van den Minister van Oorlog, van 4 September 1916, n°. 570 L, aan de Burgemeesters, betreffende vergoeding wegens kostwinnerschap. (Terloven.) Ik heb de eer U te berichten, dat ik bij legerorder 1916, B. 211, verschillende wijzigingen heb gebracht in de verlof-regeling1, ï Deze „Verlof-regeling" bepaalde het volgende omtrent de onderscheiding der verloven : De verloven van anderen aard dan grootverlof, Onbepaald (Hein) -verlof, verlof tot herstel van gezondheid, verlof in afwachting van vrijstelling van den militiedienst of verlof in afwachting van ontslag uit den dienst, worden, tijdens den verderen duur van den mobilisatietoestand onderscheiden in algemeene, bijzondere en uitzonderings-verloven." Blijkens de „Verlof-regeling" is te verstaan onder algemeen verlof het verlof, dat periodiek aan aUe militairen wordt verleend; onder bijzonder verlof het verlof, dat verleend wordt om dringende redenen van oeconomischen of persoonlijken aard (het z.g. zaken-verlof); onder uitzonderingsverlof het verlof, dat verkend wordt in dringende of ernstige gevallen. Volgens punt 12 der regeling mag aan de betrekkingen van hen, die van bijzonder verlof gebruik maken, geen kostwinnersvergoeding worden uitgekeerd voor de dagen, waarop zij in het genot van dit verlof zijn, ook niet over de dagen van vertrek en van terugkomst. Ten aanzien van hen, die een bijzonder verlof genieten, als omschreven in punt 3c en e der regeling, kan de burgemeester echter bij uitzondering bepalen, dat hun betrekkingen de hun c.q. toegekende vergoeding wegens kostwinnerschap mogen blijven genieten, evenwel slechts voor het geval, dat het verlof bij tusschenpoozen telkens hoogstens vier dagen bedraagt. (Punt 13d der regeling.)  — 317 — waarvan ik U een afdruk zond bij mijn brief vitn z» Mei 1916, bureel Verloven aan dienstplichtigen, n°. 117. Krachtens een dier wijzigingen behouden van 1 September 1916 af, de betrekkingen van nietberoepsmilitairen het recht op kostwinnersvergoeding over den duur van het algemeene verlof, ongeacht het getal dagen van dit verlof. Bestendigd is, dat over den duur van het uitzonderingsverlof, in de verlof-regeling genoemd, het recht op vergoeding blijft behouden, voor zooveel dit verlof niet meer dan 4 achtereenvolgende dagen beloopt. U gelieve met het vorenstaande rekening te houden, en eenzelfde gedragslijn te volgen ten aanzien van de vergoedingen, toegekend krachtens het gewijzigd en aan II. HUISHUUR. Het werkelijk bedrag, tenzij de huur onnoodig hoog is en het gezin zonder overwegend bezwaar zich goedkoopere huisvesting zou kunnen verschaffen. Is dit laatste het geval, dan voor huur te rekenen het bedrag, waarvoor het gezin behoorlijke huisvesting kan verkrijgen. Indien het gezin een eigen woning bewoont, te vergoeden de hypotheekrente benevens 40 cent per week onderhoudskosten der woning. III. ZIEKEN- EN BEGRAFENISFONDSEN EN LEVENSVERZEKERING. Het werkelijk bedrag, dat voor de fondsen wordt gestort en aan premie voor de verzeke- 1 In de kolommen zijn hier geen cijfers afgedrukt, omdat de cijfers voor de gemeenten onderling verschillen.  323 ring wordt betaald, voor. zoover die premie matig is. IV. BELASTING. Het bedrag, dat wordt betaald aan belasting van anderen aard dan de rijks- en de gemeentelijke inkomstenbelasting; beide laatstgenoemde belastingen worden niet in aanmerking genomen. V. SCHOOLGELD. Het bedrag, dat daarvoor wordt uitgegeven. Indien echter vermoedelijk een goedkoopere school bezocht zou zijn, indien de dienstplichtige, ter zake van wiens verblijf in werkelijken dienst de vergoeding wordt verleend, niet aan het gezin Ware onttrokken, wordt de vergoeding voor schoolgeld slechts gesteld op het bedrag, dat voor bedoelde goedkoopere school zou zijn betaald. Vergoeding wordt niet toegekend tot bestrijding van intgaven wegens plaatsing op andere scholen dan scholen voor lager onderwijs. VI. VERSTERKENDE MIDDELEN. Het bedrag, dat vereisoht wordt tot aanschaffing van zoodanige versterkende middelen, als volgens over te leggen geneeskundige verklaring noodzakelijk zijn boven de bestaande normale behoefte aan voeding. Ingeval de geneeskundige uit beginsel niet bereid is, zoodanige verklaring schriftelijk te verstrekken, wordt bedoeld bedrag niet verleend, tenzij de geneeskundige op andere wijze de noodzakelijkheid tot het verstrekken daarvan aantoont. Vn. VERHOOGING WEGENS HET VERRICHTEN VAN ARBEID. | Voor ieder persoon boven 16 jaar, die arbeid verricht, 5 cent per dag of, zoo hij zwaren arbeid verricht, 10 cent per dag. Voor arbeid van huishoudelijke n aard wordt geen verhoo ging gegeven. VIII. VERHOOGING WEGENS INWONING BIJ DERDEN. 10 Cent per dag voor eiken tot het gezin •21  — C24 — van den dienstplichtige behoorenden persoon, die bij derden intrek heeft genomen. IX. verhooging wegens hooge uitgaven vooe kleeding en schoeisel. 10 Cent per dag voor den persoon, wiens kleeding of schoeisel Wegens zijn betrekking aan bijzondere slijtage onderhevig is of bij. zondere zorg vereischt. X. bijzondere uitgaven. 20 Cent per dag per gezin. Onder deze uitgaven te verstaan o. a. de uitgaven voor noodzakelijke vernieuwing van huishoudelijke artikelen ; bijdragen, welke in geval van inwö. ning bij derden aan dezen allicht dienen te worden verstrekt als tegemoetkoming in meerdere kosten voor verlichting, verwarming, bewassching, enz. Circulaire van den Minister van Oorlog, van 14 Augustus 1919, n°. 465 L, gericht aan de Burgemeesters, betreffende bezwaarschriften nopens kostwinnersvergoeding. (Inlichtingen.) Ten vervolge op mijn rondschrijven van 9 Juli 1919, afd. Dienstplicht, n°. 2 L. », noodig ik U uit, de inlichtingen, welke ik U omtrent een ingediend bezwaarschrift mocht verzoeken, aan mij voortaan te verstrekken bij een'staat volgens het hieronder aangegeven model. STAAT VAN INLICHTINGEN EN ADVIES naar aanleiding van een bezwaarschrift nop.ns kostwinnersvergoeding wegens verblijf in werkelijken dienst ■aan den hieronder genoemden dienstplichtige. 1 Bij bedoeld rondschrijven werd aan de burgemeesters medegedeeld, dat bij Koninklijk besluit van 1 Juli 1919, n°. 62, met ingang van 1 Augustus a.s. zijn ontbonden de provinciale commissies van voorlichting in zake bezwaarschriften over de door de burgemeesters genomen beslissingen nopens aanvragen om vergoeding wegens kostwinnerschap. Ook werd bij het rondschrijven i den burgemeesters verzocht, aan de ontbinding dier commissies ten spoedigste bij openbare kennisgeving in de gemeente algemeene bekendheid te geven en in die kennisgeving tevens te vermelden, dat na 19 Juli 1919 bezwaarschriften, als bedoeld, niet meer door tusschenkomst van genoemde commissies, doch rechtstreeks bij den betrokken minister moeten worden ingediend.  — 326 — 1. Geslachts- en voornamen van | 1. den dienstplichtige. 2. Geboortejaar van den dienst- | 2. plicht i ge. 3. Of de dienstplichtige militie- | 3. plichtige, landweerplichtige of landstormplichtige is. 4. Naam der gemeente, voor welke I 4. de dienstplichtige is ingelijfd, zoo hij tot de militie behoort; in welke hij in het landweerverlofgangersregister staat ingeschreven, zoo hij tot de landweer behoort; voor welke hij voor den landstorm in werkelijken dienst is gesteld, zoo hij tot den landstorm behoort. 5. Militieliehting, landweerlich- 5. ting of land storm jaarklas se, waartoe de dienstplichtige behoort. 6. Onderdeel van de weermacht, I 6. waarbij de dienstplichtige laatstelijk zijn dienst heeft vervuld. • 7. "©f de dienstplichtige een onder- 7. officiers- of hoogeren rang bekleedt; zoo ja : a. welken rang ; a. b. welk bedrag aan tractement of 6. jaarwedde hij aan zijn rang ontleent. 8. Of de dienstplichtige' extra | 8. militaire geldelijke inkomsten geniet 1 boven zijn normale, soldij pf normale j jaarwedde en mobilisatie-toelage; | zoo ja : a. het bedrag der extra-inkom- I a. sten ; 6. het bedrag, dat van de extra- 6. inkomsten bij de berekening der gezinsinkomsten volgens ontvangen opgaaf van het korps niet moet medetellen (zie punt 2 van het rondschrijven van 29 Mei 1918, afd. Dienstplicht, n". 133L.). (Niet te vermelden de toelage, welke de dienstplichtige mocht genieten wegens werkzaamheid als buitengewoon kommies, als hulpgevangenbewaarder, of bij een quarantaine-inrichting aan de grens. Zie punt 3 van voormeld rondschrijven.1) 9. Datum, waarop de dienstplich- 9. tige, zoo hij militieplichtige is, werd ingelijfd ; zoo hij landweerplichtige is, laatstelijk onder de wapenen is gekomen ; zoo hij landstormplichtige is, in werkelijken dienst werd gesteld. 1 Zie echter ook noot 1 op bladz. 318.  — 32a — 10. Of door den dienstplichtige ten 10. tijde van zijn opkomst in werkelijken dienst een beroep of bedrijf werd uitgeoefend ; zoo ja, of het beroep of bedrijf werd uitgeoefend: a. voor eigen rekening ; a. b. in diénst van derden ; 6. c. doorloopend in Rijksdienst; c. 'd. voor een bepaald werk in | d. Rijksdienst en, zoo ja, voor welk werk en voor welken tgdsduur. 11. Wekelijksche geldelijke ver- 11. diensten van den dienstplichtige, ten tijde zijner opkomst uit diens beroep of bedrijf voortvloeiende. (Bij uitoefening van meer dan één beroep of bedrijf, elk beroep of bedrijf, zoomede de uit elk beroep of bedrijf voortvloeiende verdiensten afzonderlijk -vermelden ; de verdiensten te berekenen naar het gemiddelde over het jaar, onmiddellijk voorafgaande aan den datum van zijn opkomst.) .ï\,'-.r ' 12. Bedrag, dat de dienstplichtige | 12. vóór zijn opkomst aan het gezin of de personen, onder 13 bedoeld, wekelijks : a. afstond; fl. 6. voor eigen levensonderhoud 6. kostte. (De bedragen te berekenen naar het gemiddelde over het jaar, onmiddellijk aan de opkomst voorafgaande.) 13. Óf vergoeding wegens den 13. werkelijken dienst van den dienstplichtige ten goede komt of zou komen : * wordt uitgeoefend, dan dit aan te geven ; bij uitoefening van meer dan één beroep of bedrijf, elk beroep of bedrijf, zoomede de uit elk beroep of bedrijf voortvloeiende verdiensten afzonderlijk vermelden.) 15. Of tijdens het verblijf in wer- 15. kelijken dienst van den dienstplichtige andere ondersteuning, inkomsten of baten dan de onder 8 en 14 bedoelde aan' het gezin of de personen, onder 13 bedoeld, ten goede komen en, zoo ja, uit welken hoofde I en tot welk bedrag. (Ook te ver- j melden de -bijdragen, die van uitwonende kinderen worden" ontvangen, alsmede het bedrag aan vergoeding voor inkwartiering, wanneer de dienstplichtige in eigen gezin is ingekwartierd.) 16. Of het gezin, een gedeelte van I 16. ■het gezin, de persoon of de personen, onder 13 bedoeld, bij derden inwonen. (Indien niet alle gezinsleden of alle personen, onder 13 bedoeld, bij derden inwonen, tevens te vermelden, wie hunner wel bij derden inwoont. 17. Indien de dienstplichtige tij- 17. dens zijn verblijf in werkelijken dienst huwde en zijn echtgenoote vóór het huwelijk samenwoonde met verwanten en na haar huwelijk met die verwanten is blijven samenwonen : a. of de echtgenoote geheel of a. ten deele in eigen onderhoud voorzag tijdens de samenwoning met haar verwanten vóór haar huwelijk; 6. of de verwanten zonder bij- ( 6. drage van de echtgenoote vóór haar huwelijk in haar levensonderhoud hebben kunnen voorzien; c. of de verwanten thans zon- c. der bijdrage van de echtgenoote in haar levensonderhoud zouden kunnen voorzien. 18. Indien de dienstplichtige we- I 18. duwnaar met kinderen is : a. de geslachts- en voornamen J a. van den persoon, die zich I tijdens het verblijf in wer- j kelijken dienst van den |  — 328 — dienstplichtige met de ver- I zorging van de kinderen heeft beiast ; 6. het bedrag, dat per week | 6. voor de verzorging der kinde- | ren wordt geëischt. | 19. Bedrag: 19. o. der huishuur of zoo het huis a. in eigendom is, der hypotheekrente en der onderhoudskosten van de woning ; b. der storting voor zieken- en I 6. begrafenisfondsen en levensverzekering ; c. der belastingen, met uitzon- o. dering van rijks- en gemeentelijke inkomstenbelasting; j d. van het schoolgeld voor I d. lager onderwijs. (Zie de punten II, III, IV en V van den maatstaf.) 20. Voor zoover een of meer der | 20. onder 13 bedoelde gezinsleden of I personen versterkende middelen be- | hoeven, het bedrag dat vereischt wordt tot aanschaffing van zoodanige versterkende middelen, als volgens geneeskundige verklaring ; noodzakelijk zijn boven de bestaande normale behoefte aan voeding. (De geneeskundige verklaring bij dezen staat over te leggen.) 21. Geslachts- en voornamen van | 21. hen, te wier aanzien naar het oordeel van den burgemeester aanleiding bestaat om: o. de in punt VII van den a. maatstaf bedoelde verhooging voor het verrichten van zivaren arbeid toe te kennen ; b. punt IX van den maatstaf &. toe te passen. 22. Indien door het gezin of de | 22. personen, in punt 13 bedoeld, ver- I goeding wordt genoten wegens het verblijf in werkelijken dienst van den dienstplichtige of van een of meer andere dienstplichtigen: o. bedrag per dag der vergoe- | a. ding, toegekend wegens het I verblijf in werkelijken dienst van den dienstplichtige!; 6. bedrag per dag der vergoe- | 6. • ding, of van elk der vergoe-; dingen, toegekend wegens het verblijf in werkelijken .dienst van den anderen dienstplichtige of van ieder der andere dienstplichtigen. 23. Bijzondere opmerkingen. I 23. (Indien bijzondere omstandighe- |  329 den aanwezig zijn, die volgens den burgemeester grond zouden kunnen opleveren om in het onderwerpeüjke geval af te wijken van den voor zijn gemeente geldenden maatstaf, die omstandigheden in dit vak te vermelden.) Berekening volgens den voor de gemeente geldenden maatstaf. I. a. Voeding: per week per persoon van 17 jaar of ouder f . . . per week; totaal . . . personen f per persoon van 13—16 jaar f . . . per week; totaal . . . personen f per persoon van 7—12 jaar f . . . ! per- week : totaal . . . personen . f per persoon van 1-—6 jaar f . . . per week; totaal . . . personen f per persoon van jonger dan 1 jaar f . . . per week ; totaal . . . personen ... . '. . f 6. Kleeding en schoeisel: per persoon van 17 jaar of ouder f . . . per week ; totaal . . . personen f per persoon van 7—16 jaar f . . . per week; totaal . . . personen . f per persoon van 1—6 jaar f . . . per week; totaal . . . personen f per persoon van jonger dan 1 jaar f . . . per week; totaal . . . personen f c. Verlichting, verwarming en bewassching f II. Huishuur of hypotheekrente en onderhoudskosten der woning . . f III. Zieken- en begrafenisfondsen en levensverzekering. . . . . . . f IV. Belasting f V. Schoolgeld f VI. Versterkende middelen f VII. Arbeidstoeslag f VELT. Verhooging wegens inwoning bij derden f IX. Verhooging wegens hooge uitgayen voor kleeding en schoeisel, f X. Bijzondere uitgaven ...... f 1.40 Totaal benoodigd bedrag f . (*) Advies van den Burgemeester van .... (*) Voor zoover noodig tevens de redenen te vermelden, welke tot het advies hebben geleid. 19 . . De Burgemeester voornoemd,  330 Indien een bezwaarschrift door Uw tusschenkomst mocht worden ingediend, gelieve U het mij ten spoedigste toe te zenden, vergezeld van een staat volgens het hiervoren gegeven model. In de gevallen, waarin U een bezwaarschrift van mij om inlichtingen ontvangt, is het noodig dat U op den staat aanteekent den datum, de afdeeling en het nummer, welke zijn vermeld op den geleibrief, waarbij ik het bezwaarschrift aan U toezend. Inschrijving in het verlofgangersregister. Missive van den Minister van Oorlog van den Oden Januari 1914, n°. Ï69, aan de Commissarissen der Koningin in de provinciën betreffende verlofpassen en verlofgangersregister in zake Landweer. Het geval heeft zich voorgedaan, dat de betrokken auditeur-militair en de betrokken garnizoens-commandant geen termen aanwezig oordeelden voor het verwijzen naar den krijgsraad van een landweerplichtige, die als deserteur werd afgevoerd wegens het niet voldoen aan een oproeping in werkelijken dienst, welke het gevolg was van het niet naleven van art. 24 der Landweerwet. Tot bedoeld oerdeel werden die autoriteiten geleid door de omstandigheid, dat uit het door den landweerplichtige overgelegd landweerzakboekje bleek, dat hem op den dag van zijn overgang naar de landweer — 1 Augustus 1912 — een verlofpas van de landweer werd verstrekt en dat deze óók op dienzelfden dag door den burgemeester voor „gezien" werd geteekend, zoodat — zegt die auditeur — „volgens dit toch m. i. deze persoon aan zijn verplichtingen heeft voldaan, althans van het tegendeel niet blijkt." Mede maakte bedoelde auditeur de opmerking dat in alle door hem behandelde strafzaken nopens landweerplichtige deserteurs uit de aanteekening in het landweer-verlofgangersregister bleek, dat in de kolommen 9 en 10 • (resp. 8 en 9 van het thans geldend model), aangevende den dag van overgang naar de  381 landweer en van aanmelding e. q. toezending van den verlofpas, steeds een en dezelfde dagteekening voorkomen. Ook werd mij medegedeeld, dat doorgaans de verlofpassen in de landweer-zakboekjes door de burgemeesters onder dagteekening van 1 Augustus voor gezien geteekend worden. Waar nu in rechten, bijzonderlijk in zaken als de hierbedoelde, in welke getuigenbewijs slechts op enkele ondergeschikte punten mo. gelijk is, op de stukken wordt afgegaan, zou de hiervoren vermelde handelwijze in zake het voor gezien teekenen van den landweerverlofpas èn het aanteekenen in het landweer-verlofgangersregister van den dag van aanmelding c. q. toezending 'ftta. den verlofpas, er toe kunnen leiden, dat strafrechtelijke vervolging van overtreders van art. 24 der Landweerwet in den regel achterwege bleef, ook al werd de overtreding inderdaad gepleegd. Zeer waarschijnlijk acht ik het, dat de landweerplichtigen, op wie de auditeur voornoemd het oog heeft, behooren tot lichtingen, die reeds vóór de inwerkingtreding van de thans van kracht zijnde Landweerinstructie I naar de landweer zijn overgegaan. En ten aanzien van de tot die lichtingen behoorende landweerplichtigen was de vermelde handelwijze in zake de teekening van den landweer-verlofpas in overeenstemming met het desbetreffend voorschrift van de vorige Landweerinstructie I,; bepalende, dat de afteekening van den landweerverlofpas door den burgemeester geschieden moest „in den regel onder dagteekening van den lsten Augustus." (Zie § 13, derde lid, eersten volzih; dier Instructie.) Al bevat de tegenwoordige Landweerinstructie I die bepaling niet meer, zoo is het toch niet onmogelijk," dat sommige burgemeesters zich toch nog naar het vroegere voorschrift gedragen. Ten einde althans voor den vervolge zooveel doenlijk te voorkomen, dat landweerplichtigen, die art. 24 der Landweerwet overtreden en niet voldoen aan de deswege gedane oproeping in werkelijken dienst, nochtans vrijuit gaan, is het noodig, dat de burgemeester den landweerverlofpas voorziet van den feitelijken datum, waarop door hem de teekening van  332 • den pas voor gezien wordt verricht, en dat hij in kolom 9 van het landweer-verlofgangersregister geen anderen datum aanteekent dan dien, waarop de aanmelding, c. q. de toezending van den verlofpas, werkelijk plaats had. Ik heb de eer U Hoogedelgestrenge te verzoeken, de burgemeesters in Uwe provincie namens mij uit te noodigen, om voor zoover door hen 'niet reeds nu overeenkomstig het in het vorige lid vermelde wordt gehandeld, zich althans voortaan daarnaar te willen gedragen. Uitreiking en inlevering van militaire rijksgoederen. KLEEDINGVOORSCHRrFT 1909. Bepalingen betreffende de verstrekking, de bewaring, het onderhoud en de inlevering van kleeding- en uitrustingstukken ten behoeve van de Militie en van de Landweer, vastgesteld bij de sedert gewijzigde beschikking van den Minister van Oorlog van 1 September 1909, n°. 373. Uittreksel. (Onderstaande bepalingen zijn van kracht of ook van kracht voor de landweer.) beginselen, waarop het in de „bepalingen" omschreven stelsel berust. £ . . ■. . . . 10. De milicien, die landweerplichtig is, neemt bij vertrek met groot verlof na de laatste herhalingsoefening, zijne geheele mobilisatieuitrusting mede. Van dezen regel zijn uitgezonderd de miliciens, wier bovenkleeding van die van de Landweer afwijkt. Voor deze miliciens worden de vereisohte kleeding- en uitrustingstukken bij hun overgang naar de Landweer aan den betrokken Districtscommandant ter uitreiking toegezonden. Door een en ander komen de verzendingen van kleeding bij mobilisatie te vervallen.  333 Bij het vaststellen der mobilisatie-uitrusting van de landweer is er op gerekend,- dat de landweerman bij mobilisatie zelf voorziet in eigen onderkleeding. Voor zoover door de manschappen daarin niet' kan worden voorzien, wordt het benoodigde door den betrokken Compagnies-commandant aangeschaft. 11. De goederen van den landweerman' worden bij uitreiking van het bewijs van ontslag ingenomen en door tusschenkomst van de kleedingmagazijnen weder gebracht in de kleedingkamers der compagnieën^ter uitreiking hetzij aan de miliciens dan wel bij korpsen, waarvan de bovenkleeding van die van de Landweer afwijkt, aan de landweerplichtigen- Op deze wijze gaan geen goederen voor het Rijk verloren. BEPALINGEN. § 1. ... . . J § 6. In het zakboekje van den milicien en van den landweerplichtige wordt aanteekening gehouden van alle voorwerpen van kleeding en uitrusting, welke door hem naar zjjne haardstede worden medegenomen. § 7 § 11. Landweerplichtigen, die zich als vrijwilliger bij een der korpsen van het leger hebben verbonden, of die gedurende hunnen diensttijd ontheffing van den werkelijken dienst voor den geheelen duur van den diensttijd of vrijstelling van opkomst onder de wapenen in geval van oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden- erlangen, alsmede zij, aan wie vergunning is verleend zich op te houden in de Koloniën, of in den vreemde buiten Europa, leveren hunne mobilisatie-uitrusting in, om, door den Commandant van het district, waartoe zij behooren, naar het betrokken garnizoensmagazijn te worden gezonden. Omtrent de wijze van inlevering en wat daarbij moet worden in acht genomen, gelden, voor zooveel toepassebjk, de bepalingen ter zake van de inlevering van de wapenen en het ledergoed van de Landweer vastgesteld' of nader vast te stellen, m  334 Bijaldien vorenbedoelde landweerplichtigen opnieuw van eene mobilisatie-uitrusting moeten worden voorzien, moeten de voor hen noodige goederen op de gewone wijze uit de magazijnen worden ontvangen. § 12. Bij den Overgang van vrijwillig dienenden bij de landweer met eene verbinte. nis tot vrijwilligen dienst bij de Zeemacht — de marine-reserve en het korps mariniers hieronder begrepen — bij het leger hier te lande of bij de koloniale troepen, is ten aanzien van de goederen, welke de man in zijn bezit heeft, het bepaalde in de vorige § van toepassing.. Dit geldt ook voor den verlofganger van de landweer, die wordt benoemd tot den officiersrang of tot den rang van adjudantonderofficier, imol § 13 § 14. Miliciens uit Oost-Indiê teruggekeerd, die nog geen recht hebben gekregen op ontslag uit den militairen dienst, worden door den commandeerende-officier der Koloniale Reserve onverwijld naar het korps gezonden, waartoe zij behooren. Nadat de bedoelde miliciens bij het korps, waartoe zij behooren, zijn aangekomen, worden zij voorzien van de kleeding- en uitrustingstukken, bedoeld in kolom 6 van bijlage Litt. A 1 en vertrekken daarmede gekleed zoodra mogelijk met groot verlof. Zijn zij tijdens hun detacheering landweerplichtig geworden, dan worden zij bij het onderdeel, waartoe zij als milicien hebben behoord, voorzien van de kleeding- en uitrustingstukken, bedoeld in kolom 6 van bijlage Litt. B 1 en vertrekken daarmede gekleed zoodra mogelijk met groot-verlof. De manschappen, die vóór hunne overbrenging in de positie van dienstplichtige of van vrijwillig dienende bij de landweer laatstelijk krachtens aangegane verbintenis tot vrijwilligen dienst hebben gediend bij de Zeemacht — de marine-reserve en het korps mariniers hieronder begrepen — of bij de koloniale troepen, worden door de zorg van den Districts- 1 Deze bijlage is niet afgedrukt.  — 335 — commandant voorzien van de vereischte kleeding- en uitrustingstukken. § 15. Het bepaalde bij § 14 is mede van toepassing op de militieplichtigen, bedoeld sub 1°. en 2. van de Beschikking van 7 October 1896, Vilde Afd., n°. 27, voor zooveel die miliciens niet tot eerste oefening of uit anderen hoofde nog in werkelijken dienst moeten worden gehouden. Eene uitzondering hierop wordt gemaakt ten aanzien van hen, wier militiediensttijd binnen een hélf jaar verstrijkt en die niet bestemd zijn voor de landweer. Aan deze miliciens worden geene kleedingen uitrustingstukken verstrekt, doch hun wordt 'alleen een zakboekje als milicien-verlofganger uitgereikt. Deze bepaling geldt ook ten aanzien van hen, wier diensttijd bij de landweer binnen een half jaar verstrijkt. § 16. ... . § 20. Een milicien, die na reeds van militaire kleeding te zijn voorzien, wegens gebleken lichamelijke ongeschiktheid uit den dienst wordt ontslagen, vertrekt in burgerkleeding huiswaarts, indien hij gelegenheid heeft zich de kleeding' tijdig te doen toezenden, of zich die ter plaatse aan ,te schaffen. Moet hij wegens gemis van burgerkleeding in militaire kleeding^ huiswaarts keeren, dan is h\j verplicht, de medegenomen militaire kleeding na aankomst in zijn gemeente, indien zich aldaar garnizoen bevindt, ter beschikking te stellen van den CommandeerendeOffieier van een hem aan te wijzen korps of korpsgedeelte ter plaatse, die de goederen terugzendt aan het korps of korpsgedeelte, waartoe de milicien heeft behoord. Bevindt zich aldaar geen garnizoen, dan moet hij de kleeding zoodra mogelijk terugzenden aan het korps of korpsgedeelte, waartoe hij heeft behoord. Daartoe ontvangt hij, vóór iijn vertrek, door de zorg van de betrokken compagnie, een ingevuld formulier voor verzending per' pakketpost en indien het gewicht der goederen met inbegrip van emballage meer dan 5 K.G bedraagt, twee zulke formulieren, voorzien van de vereischte frankeerzegels. Voorts wor-  — 336 — den hem desverlangd de noodige verpakkings" middelen medegegeven. De kosten van een en ander komen ten laste van het Rijk. Zijn de goederen binnen een week niet terugontvangen, dan moet de man, zoo noodig per aangeteekenden brief, aan zijne, verplichtingen worden herinnerd, waarbij onder de aandacht moet worden gebracht, dat hij zich schuldig maakt aan verduistering, en dus valt onder de strafbepaling van Art. 321 van het Wetboek van Strafrecht, zoo hij bedoelde goederen verkoopt of zich toeeigent. De goederen van miliciens en landweerplichtigen, die als deserteur zijn afgevoerd en van hen, die aan niet-besmettelijke ziekten zijn overleden, moeten worden ingeleverd door de huisgenooten, c. q. dengene die de nalatenschap bereddert. Kleedingstukken, afkomstig van miliciens en landweerplichtigen, buiten militaire ziekeninrichtingen aan tuberculose overleden, worden vernietigd, bijaldien die goederen, blijkens geneeskundig advies moeten geacht worden besmet te zijn. Is dit laatste niet het geval dan worden bedoelde goederen opgezonden naar de naastbijgelegene van de navermelde militaire ziekeninrichtingen t. w. Amsterdam, Utrecht, 's-Gravenhage, Haarlem, Leeuwarden, Kampen, Amersfoort, Breda, Ten aanzien van de inlevering, c. q. opzending van de in de 5de en 7de alinea bedoelde goederen, wordt door den Compagnies-c. q. Districtscommandant, zoo noodig de medewerking ingeroepen van den betrokken burgemeester. De Chef van de militaire ziekeninrichting doet de kleedingstukken na reiniging toekomen aan den betrokken Compagniescommandant indien het goederen betreft afkomstig van een milicien en aan den administrateur van het garnizoenskleedingmagazijn ter plaatse (voor zoover Kampen aangaat aan dien van het garnizoenskleedingmagazijn te Zwolle) ' bijaldien het goederen betreft" afkomstig van een landweerplichtige. Ingeval van toezending van de kleeding mogen de verzendingskosten ten laste van het Rijk worden gebracht.  — 837 — § 206is. Miliciens, aan wie vergunning is verleend, zich in de Koloniën dan wel in den vreemde, buiten Europa, Op te houden, zenden hunne mobilisatie-uitrusting aan den Commandant van het Korps of Korpsgedeelte waartoe zij behooren, ten einde in den voorraad van de kleedingkamer te worden opgenomen. De mobilisatie-uitrusting van miliciens, ingedeeld bij de Compagnie Admi nis tratiet roepen en bij de compagnieën Hospitaalsoldaten, moeten worden ingeleverd in de kleedingkamer van het onderdeel in de laatste alinea van § 17 bedoeld. In verband daarmede moet de waarde van de kleeding dier miliciens aan dat onderdeel o, q. worden overgegeven. Bij terugkomst onder de wapenen worden d« in deze bedoelde miliciens opnieuw gekleed. Zijn zij tijdens hunne afwezigheid landweerplichtig geworden, dan worden zij, na terugkomst bij eerstvodrkomende gelegenheid door de zorg van den landweerdistricts-commandant, voor rekening van het onderdeel, waartoe zij hebben behoord, voorzien van de kleeding- en uitrustingstukken, bedoeld in kolom 6 van bijlage Litt. B. 1 § 21. Aan de onderofficieren en minderen van de militie en van de landweer, die na als deserteur tè zijn afgevoerd, ter beschikking van de militaire autoriteit zijn gesteld, moeten de onmisbare kleeding- en uitrustingstukken worden verstrekt door de zorg van de compagnie, waarbij zij in onderhoud zijn opgenomen. § 22 § 34. De kleeding- en uitrustingstukken, welke deel uitmaken van de mobilisatie-uitrusting van den milicien, hetzij deze onder de wapenen is, dan wel zich met groot verlof bevindt, alsmede die van den landweerplichtige, moeten' zich steeds in zóódanigen toestand van bruikbaarheid bevinden, dat de man daarmede, behoorlijk gekleed, te velde kan trekken zonder dat het te voorzien is, dat in de eerste weken van eene eventueele mobilisatie vernieuwing of belangrijke herstellingen noodig zullen zijn. Alvorens de miliciens, die voor herhalings- 1 Deze bijlage is niet afgedrukt. S. & J. n°. 66, 6«dr. 22  - 338 — oefeningen onder de wapenen zijn geweest' met groot-veilof te doen i vertrekken, moeten de commandanten der compagnieën er zich van overtuigen, dat de door de miliciens mede te nemen kleeding- en uitrustingstukken aan de vorenomschreven eischen voldoen en daartoe, voor zooveel noodig, maatregelen treffen § 35. . .... § 37. Indien kleeding- en uitrustingstukken, welke door een milicien of landweerplichtige bij vertrek met groot verlof «ijn -medegenomen, door brand, desinfectie als anderszins zijn verloren gegaan of onbruikbaar geworden, worden dergelijke voorwerpen eerst bij terugkeer onder de wapenen opnieuw verstrekt. Van deze omstandigheidi wordt, voor wat de miliciens betreft, aanteekening gehouden op de kleedinglijst. Het zakboekje wordt dadelijk vernieuwd en aan den man toegezonden. § 38 § 39. Bij ontslag van eene lichting Landweer worden de kleeding- en uitrustingstukken van de tot die lichting behoorende landweerplichtigen ingeleverd, met inachtneming van de daarvoor afzonderlijk vastgestelde of nader vast te stellen voorschriften. 1 § 39a. Voor zoover het noodig blijkt aan landweerplichtigen, die voor herhalingsoefeningen onder de wapenen komen, lijfgoederen te verstrekken, moeten deze goederen uit de garnizoenskleedingmagazijnen worden ontvangen. Hiertoe moeten, voor zooveel mogelijk worden bestemd goederen z.g. zonder 'waarde, nog geschikt om gedurende enkele dagen te worden gedragen, terwijl bij genlis van dergelijke goederen, nieuwe goederen uit de magazijnen kunnen worden verstrekt. Na afloop van de herhalingsoefeningen moet met de verstrekte lijfgoederen — voor zoover deze niet moeten dienen om landweerplichtigen, die geheel of gedeeltelijk zonder ondergoed onder de wapenen mochten zijn gekomen, daarmede met groot-verlof te doen vertrekken — worden gehandeld^ op de wijze 1 Zie voor deze voorschriften de op blad?. 339 e. v. afgedrukte beschikking van den Min. v. Oorlog van 7 Mei 1918, n°. 24.  als in § 39 hiervoren is aangegeven, met dien verstande, dat de goederen uit de klasse Z. W-, niet aan de onderdeelen worden uitgereikt, doch in de garnizoenskleedingmagazijnen worden ingeleverd, en dat het overgeven van de goederen, welke nieuw uit de magazijnen waren ontvangen, tegen verrekening van de waarde aan de betrokken onderdeelen worden overge geven. § 40 slotbepaling. Bij mobilisatie worden de bepalingen van dit Voorschrift, zoodra de Compagnie het garnizoen verlaat, buiten werking gesteld. Het dagboek van de kleedingkamer, alsmede de ldeeding- en uitrustingrekening worden te voren afgesloten, terwijl de niet meer benoodigde boeken en beseheiden aan d*i> Hoofdadministratie worden gezonden. Beschikking van den Minister van Oorlog, van 7 Mei 1913, n°. 24, tot vaststelling eener regeling nopens de inlevering van wapenen, van kleeding en uitrusting en van ledergoed, zoomede van reglementen of dienstvoorschriften bij ontslag van eene lichting landweer. (Zooals dewe beschikking is gewijzigd bij beschikking van 6 Maart 1914, n°. 24.) De Minister van Oorlog, Heeft goedgevonden, onder intrekking van de Beschikking van 6 April 1910, VIe Afd., n° 90 (R. M. blz. 472), te bepalen, dat voor de inlevering van de wapenen, de kleedingen uitrustingstukken en het ledergoed, zoomede van de reglementen en dienstvoorschriften, ingeval eene lichting landweer in haar geheel wordt ontslagen, moet worden gevolgd de Regeling, welke is opgenomen in de Bijlage, behoorende bij deze Beschikking. Behoort bij de Beschikking van den Minister van Oorlog van 7 Mei 1913, VI» Afd., N°. 24. REGELING nopens de inlevering van de wapenen, de kleeding- en uitrustingstukken en het ledergoed, zoomede van de tegle«j *  — 340 — meniën en dienstvoorschriften, ingeval eene lichting landweer in haar geheel wordt ontslagen. § 1. De verlofgangers van de landweer worden in het laatste jaar van hunnen diensttijd, op grond van art. 31", laatste lid, der Landweerwet opgeroepen, om in de maand Juli van dat jaar al de hun voor Rijksrekening verstrekte voorwerpen met uitzondering van het zakboekje in te leveren. § 2. Op voorstel van den Districtscommandant, bepaalt de Commissaris der Koningin in de provincie de plaatsen, dagen en uren, waarop de inlevering moet geschieden. Door de zorg van de Burgemeesters wordt, minstens gedurende 10 dagen aan de inlevering voorafgaande, een en ander door aanplakking in het openbaar ter algemeene kennis gebracht op de plaatsen in de gemeente bij verordening aangewezen of gebruikelijk. In die openbare kennisgeving wordt het artikel der Wet vermeld, krachtens hetwelk de inlevering plaats heeft, de lokaliteit aangewezen, en medegedeeld, dat de verlofgangers in burgerkleeding moeten verschijnen en hun zakboekje moeten medebrengen. 1 Worden bij de openbare kennisgeving de verlofgangers nominatief opgeroepen tot het inleveren van de in § 1 bedoelde voorwerpen, dan moet die kennisgeving, behalve het genoemde in het vorige lid, ook vermelden de geslachts- en voornamen (vcluit) van de daarbij betrokken verlofgangers, zoomede het wapen of het dienstvak en het onderdeel, waartoe zij behooren. In de openbare kennisgeving mag niet worden opgenomen eene clausule, waarbij nadere- hoofdelijke oproeping cf kennisgeving in uitzicht wordt gesteld. 2 De verlofganger, die zich buitenslands ophoudt wordt bovendien persoonlijk bij aangeteekenden brief opgeroepen, indien zijn adres bij den Burgemeester bekend is. Aan opgeroepenen, die zich niet buitenslands bevinden, wordt, voor zoover hun adres be- 1 De laatste vijf woorden zijn aan dit -lid toegevoegd bij beschikking van 6 Maart 1914, n°. 24. 2 Dit lid is aldus gewijzigd bij beschikking van 6 Maart 1914, n°. 24.  — 3^1 — kend is, persoonlijke kennisgeving gedaan van hunne oproeping bij openbare kennisgeving. § 3. Indien de verlofganger wegens geldige redenen verhinderd is persoonlijk de inlevering te doen, dan is hij of zijn c.q. zijne naastbestaanden gehouden er voor te zorgen, dat de inlevering door een ander geschiedt. Van de geldigheid der redenen van verhindering moet blijken'Uit een bewijs, afgegeven, c.q. gelegaliseerd door den burgemeester, en bij de inlevering over te leggen door den persoon, die de inlevering doet. Door de burgemeesters kunnen aan de verlofgangers zoo noodig passage biljetten voor veren voor de reis naar en van de plaats van inlevering worden afgegeven. Overigens genieten zij geen vervoer voor Rijksrekening. § 4. De inlevering geschiedt ten overstaan van den Districtscommandant, die zich c.q. in de standplaats van een Compagniescommandant, door dezen kan doen vervangen. Overigens zijn ook de Compagniescommandanten, indien dit den Districtscommandant noodzakelijk voorkomt, bij *to inlevering door de hun onderhoorige verlofgangers tegenwoordig. De Districtscommandant kan zich — kan c.q. den Compagniescommandant, ten overstaan van wien de inlevering geschiedt — doen bijstaan door den adjudant-onderofficier van het hem onderhoorige landweerdistriet. De voor het landweerdistrict aangewezen geweermaker is den Districtscommandant behulpzaam bij de inlevering voor zoover de wapenen betreft. Op verzoek van den Districtscommandant werden hem door den Commandeerende-Officier van een der korpsen van het leger gedurende de inlevering hoogstens 2 soldaten ter beschikking gesteld. 1 § 5. Hij, te wiens overstaan de inlevering plaats vindt, overtuigt zich, dat alle voorwerpen, in het hoofd dezer bedoeld, door den betrokkene worden ingeleverd, en dat deze zich in voldoenden staat bevinden. De ingeleverde kleeding- en uitrustingstukken worden soortsgewijze bijeengevoegd, c.q. gevou- 1 Het vroegere derde lid van deze § is vervallen ingevolge beschikking van 6 Maart 1914, n°. 24.  — 3*2 — wen en in pakken van 10 stuks samengebonden» Voor de verpakking van kepi's en c.q. schako's worden den Districtscommandant, op zijne aanvrage aan den beheerder van het kleedingmagazijn, bedoeld in § 39 van het Kleedingvoorschrift 1909, kisten toegezonden; vcör de verpakking der overige voorwerpen linnen zakken. Het ingeleverde ledergoed wordt naar het Centraal Magazijn van Militair* feeding en Uitrusting te Amsterdam opgezonden. De daartoe noodige pakmiddelen moeten tijdig door de betrokken Districtscommandanten aan den Directeur der Centrale Magazijnen van militaire kleeding en uitrusting 'worden aangevraagd. De wapenen worden op de voorgeschreven wijze in de daarvoor bestemde kisten gepakt en naar de Magazijnen aan de Hembrug opgezonden. De Districtscommandant zendt uiterlijk 1 Juni aan de Directie der Artillerie-Inrichtingen eene- opgave van de 'soorten en aantallen wapenen, die in elke gemeente vermoedelijk zullen worden ingeleverd, onder vermelding van de tijdstippen, waarop zulks zal geschieden. De Directie voornoemd zorgt voor de tijdige beschikbaarstelling ter plaatse van de door hem noodig geachte pakmiddelen. § 6. De Districtscommandant maakt, na afloop van de inlevering, daaromtrent een beknopt verslag op, hetwelk door tusschenkomst van den Inspecteur der Infanterie aan het Departement van Oorlog wordt ingezonden, zulks in den regel op den eersten werkdag in September. De Districtscommandant zendt aan de Directie der Artillerie-Inrichtingen een uittreksel van dit verslag, voor zoover het betrekking heeft op de wapenen met toebehooren. Zoö daartoe aa'nleiding bestaat wordt door genoemde Directie hieromtrent aan het Departement van Oorlog bericht. § 7. Telkens, wanneer daartoe aanleiding-bestaat, wordt door den Districtscommandant aan den Compagniescommandant, en, door tusschenkomst van den Commissaris der Koningin aan den Burgemeester kennis gegeven van de namen van de verlofgangers, bedoeld onder Ha en c van Artikel 32 der Landweerwet, onder vermelding waar en wanneer deze, overeenkomstig Artikel 'Söbis dier Wet, alsnog aan hunne verplichting tot inlevering moeten voldoen.  — 343 — § 8. De kennisgevingen aan de betrokken verlofgangers voor de na-inlevering, bedoeld in § 7, zoomede voor tusschentijdsche inlevering, geschieden op de wijze als in § 2 vermeld, met dien verstande, dat de openbare kennisgeving nominatief plaats heeft en dat, indien bij den Districtscommandant genoegzame zekerheid bestaat, dat de verlofganger op eerste aanzegging volledig en op den aangewezen tijd gevolg zal geven aan den hem verstrekten last tot inlevering van de onder zijn berusting gestelde Rijksgoederen, met zoodanige eenvoudige aanzegging kan worden volstaan en oproeping bij openbare kennisgeving voorshands achterwege kan worden gelaten. § 9. Wanneer in de woning van een landweerplichtige, wiens voor Rijksrekening ontvangen goederen moeten worden ingeleverd, besmettelijke ziekte heerscht, of in eenige Gemeente eene besmettelijke ziekte epidemisch heerschende is, geeft de Burgemeester der betrokken gemeente daarvan kennis aan den Districtseomm andant. Deze treft dan, zoo noodig met medewerking van de betrokken autoriteiten de vereischte maatregelen, om de verdachte goederen, voor zooveel raadzaam, te doen verzamelen, afzonderlijk te verpakken en met de noodige aanwijzingen te verzenden aan den beheerder van het magazijn van bestemming, dan wel, /door verschuiving van het tijdstip van inlevering, verspreiding der besmetting te voorkomen. § 10. De besturen van de gemeenten, waar de inlevering meet plaats hebben, stellen de daartoe noodige lokaliteit,beschikbaar, met dien verstande echter, dat in garnizoensplaatsen door de zorg van den Plaatselijke- of Garnizoenscommandant daarvoor een of meer lokalen in een militair gebouw worden beschikbaar gesteld. § 11. Ingeval een verlofganger naar de meening van den Districtscommandant volgens Art. 35Jer der Landweerwet in werkelijken dienst'moet worden geroepen, dient die Commandant daartoe, binnen 30 dagen na den dag door hem krachtens Art. 356t> der Landweerwet voor na-irilevering bepaald, rechtstreeks aan den Minister van Oorlog een voorstel in, waarin wordt vermeld, of de verlofganger al  — 344 — dan niet krachtens Art. 32 der Landweerwet werd gestraft en voorts, zooveel mogelijk wórden aangeteekend de verschoonende of verzwarende omstandigheden, welke bij de beoordeeling in aanmerking komen. § 12. Bij het in §11 bedoelde voorstel worden overgelegd afschriften van de in de § § 2 en 8 bedoelde kennisgevingen en oproeping bij aangeteekenden brief, door den gemeente-secretaris voor gelijkluidend geteekend en voorzien van eene door den Burgemeester onderteekende verklaring; dat de kennisgeving werkelijk is geschied en is aangeplakt op de plaatsen, in de gemeente bij verordening aangewezen- of gebruikelijk; of dat de oproeping bij aangeteekenden brief is verzonden en al dan niet als onbestelbaar is terugontvangen; of dat persoonlijke kennisgeving aan den bij openbare kennisgeving opgeroepen verlofganger is gezonden. § 13. In gemeenten met meer dan 20,000 zielen, kan de Burgemeester, voor zoover hij bij de uitvoering dezer Regeling betrokken is, zich onder zijne verantwoordelijkheid doen vervangen door een door hem aan te wijzen gemeente-ambtenaar. Beschikking van den Minister van Oorlog, van dm oden Januari 1907, nr. 206, houdende, met intrekking der beschikking van 15 Mei 1906, vaststelling van bepalingen betreffende de inlevering van wapenen, ledergoed en uitrusting van de landweer. (Zooals deze beschikking gewijzigd is bij die van 1 Juni 1910, nr. 235.) Le Minister van Oorlog, Overwegende, dat het, in verband met de inVhet „Voorschrift Landweerwapenen" aangebrachte wijzigingen, wenschelijk is, de bepalingen betreffende de inlevering van 'wapenen, enz. bij de Landweer te herzien * Heeft goedgevonden s A. In te trekken t  — 345 — De bescMkking van 15 Mei 1906, Ilde Afd., no. 265 {B. M. bladz. 447). B. te bepalen : 1°. Aan alle verlofgangers van de Landweer, aan wie, ingevolge het bepaalde in art. 25 van het „Voorschrift Landweerwapenen", de wapenen mede naar huis worden gegeven, worden eveneens de voorwerpen tot het ledergoed behoorende en c. q. ook de hoorns medegegeven. 2°. Betreffende de inlevering der voorwerpen van ledergoed en der hoorns gelden overeenkomstige bepalingen, als in het vorenaangebaalde artikel van het „Voorschrift Landweerwapenen" voor de wapenen zijn vastgesteld. 3°. Ingeval een verlofganger ontheffing van den werkelijken dienst voor den geheelen duur yan zijn diensttijd erlangt of op eenigerlei wijze ophoudt tot do Landweer te behooren, moeten aUe hem van Rijkswege verstrekte voorwerpen worden ingeleverd. Deze voorwerpen worden ook, voor zooveel noodig, ingenomen, als de verlofganger, naar het oordeel van den landweerdistrictscommandant, in zoodanige levensomstandigheden komt te verkeeren, dat het hem met mogelijk is deze te bewaren of te doen bewaren. 4°. (Vervallen ingevolge beschikking van 2 Juni 1910.) 5°. Omtrent de inlevering door den verlofganger gelden de volgende bepalingen : o. Is de verlofganger gevestigd in de Gemeente, waar de I>andweerdisöiotscommandant zijn standplaats heeft, dan geschiedt de inlevering rechtstreeks bij dien Commandant. 6. Is de verlofganger niet gevestigd in de Gemeente, waar de Landweerdistrictscommandant zijne standplaats heeft, dan geschiedt de inlevering bij den burgemeester zijner woonplaats ; in dit geval echter wordt door hen, genoemd onder 1". van Art. 25 van het „Voorsohrift Landweerwapenen", voor zoover deze niet tevens zijn vrijgesteld van het jaarlijksch onderzoek en van opkomst bij oefeningen, met de inlevering gewacht tot aan het eerstvolgend jaarlijksch onderzoek, of — als zulks eerder plaats heeft — tot de eerstvolgende opkomst voor oefening. c. De verlofganger moet bij elke inlevering zijn zakboekje medebrengen.  — 346 — d. Zoolang het XXXIIste en XXXVIate District 1 nog ressorteeren onder Commandanten, die hunne standplaats buiten het district hebben, zullen de inleveringen in die districten geschieden onderscheidenlijk bij den Commandant in het XXXIste en XXXIVste District; in verband hiermede zijn 's-Gravenhage en Rotterdam ook door verlofgangers uit het XXXIIste en XXXVIste District te^ beschouwen als gemeenten, waar de Landweerdistrictscommandant •' zijne standplaats heeft. 6°. Komt een verlofganger te overlijden, dan moeten alle hem van Rijkswege verstrekte voorwerpen worden ingeleverd door dengene, die zijne nalatenschap bereddert. Is deze inlevering binnen drie weken na den datum van overlijden niet geschied, dan neemt de Landweerdistrictscommandant de vereischte maatregelen, opdat deze alsnog geschiede ; hij roept, als de verlofganger niét in zijne standplaats woonde daartoe de medewerking van den betrokken Burgemeester in. 7°. Geschiedt de inlevering bij den Landweerdistrictscommandant, dan worden onmiddellijk de noodige wijzigingen in het zakboekje aangebracht. Geschiedt de inlevering bij eenen Burgemeestar, dan wordt door of namens hem op bladzijde 9 van het zakboekje eene aanteekening gesteld waaruit blijkt, welke voorwerpen zijn ingeleverd ; deze aanteekening kan zeer beknopt zijn en bijv. luiden als volgt: „Op den ingeleverd alle voorwerpen, vermeld op blz. 10 (11, 12), met uitzondering van 7 Moet eene bijzondere opmerking worden gemaakt, dan kan deze daarop volgen, bijv.: „De bajonetscheede was bij de inlevering, gebroken." 8° De Burgemeester doet de door hem ontvangen voorwerpen aan den Landweerdistrict'scommandant toekomen en daarbij vermelden welke aanteekening in het zakboekje van den verlofganger is gesteld. Het is niet noodig de goederen bovendien te 1 D3 landweer-districtsindeeling is. inmiddels gewijzigd opnieuw vastgesteld bij besluit van 17 October 1913, n°. 32, hiervoor afgedrukt.  347 - doen vergezeld gaan van inventarissen of dergelijke opgaven. , De Burgemeester , kan, wanneer bij de ingeleverde voorwerpen geweren of karabijnen .zijn, de pakmiddelen voor de verzending benoodigd, doen aanvragen bij het hoofd der Magazijnen aan de Hembrug ; of wel kan hij, in dit geval, de goederen door een gemeente-veldwachter doen overbrengen ; de eventueel daaraan verbonden reis- en verblijfkosten komen voor Rijksrekening. De vrachtkostenmoeten, als de verzending met de gewone middelen van vervoer geschiedt, worden betaald doorden Districtscommandant, die de goederen in ontvangst neemt, waarna, door hem eene aanvraag om teruggaaf van uitschotten kan worden ingediend, volgens model n°. 158, behoorende bij het Regelement van Administratie bij de Landmacht, i 9°. Uitreiking van wapenen en ledergoed heeft alleen plaato bij het .jaarlijksch onderzoek, en bij opkomst onder de wapenen. |Ml£Sry3 van den .Minister van Oorlog van den 21sten December 1913, n°. 67, aan de Com, missarissen der Koningin, betreffende inlevering van militaire rijksgoederen door landweerverlofgangers, die zich buitenslands begeven. Naar aanleiding van een destijds bij mijn Departement ontvangen verzoek van den Commissaris der Koningin in Friesland om inlichjtingen aangaande de inlevering van militaire Rijksgoederen door landweerverlofgangers, die ^buitenslands verblijven, werd dien. Commissaris der Koningin bij sohrijven van 26 Augustus 1911, Afdeeling Militie en Landweer (L) n°. 52, het volgende geantwoord. „Bij de vaststelling van de onderscheidene bepalingen omtrent de onderwerpelijke aangelegenheid, heeft dezerzijds steeds de bedoeling voorgezeten om het opleggen van wapenen enz. zooveel doenlijk te beperken, zulks in overeenstemming met het beginsel, dat de landweermannen, tijdens het verlof,, voorzien moeten zijn van hunne wapenen, hun ledergoed. hunne kleeding- en uitrustingstukken, ook  — 348 — opdat zij bij mobilisatie al dadelijk gewapend en uitgerust kunnen verschijnen. Dit beginsel nu mag niet dan bij besliste noodzakelijkheid uitzondering lijden. Aan de door U aangehaalde uitdrukking : „binnen het Rijk geene haardstede hebben" behoort dan ook zoodanige, beperkte, beteekenis te worden toegekend, dat daaronder eenvoudig verstaan wordt: „het hier te lande geen gelegenheid hebben tot het onder eigen verantwoordelijkheid bewaren, of doen bewaren, en onderhouden, of doen onderhouden, van de uitgerekte militaire Rijksgoederen." En nu wil het mij voorkomen, dat aan de meeste landweerplichtigen, wien door Harer Majesteits Commissarissen• in de Provincie toestemming tot verblijf buitenslands wordt ver» leend, deze gelegenheid geenszins ontbreekt. Het overwegende deel toch van deze landweerplichtigen zal zich slechts tijdelijk voor zijne werkizaamheden buitenslands — bijzonderlijk in Pruisen en België — ophouden, en velen hunner zullen af en toe, tijdens den duur hunner werkzaamheden, in de gemeente, waar zij hier te lande gewoonlijk verblijf houden, terugkeeren en alsdan in staat zijn de bedoelde Rijksgoederen te verzorgen. Overigens ligt het voor de hand, dat landweermannen, die ten eenenmale niet bij machte zijn, aan het onderhoud van de onder hunne berusting staande militaire Rijksgoederen de vereischte zorj, te besteden, zich tot de militaire overheid zullen wenden om die goederen te mogen inleveren ; mij is dan ook herhaaldelijk gebleken, dat door in dergelijke omstandigheden verkeerende verlofgangers in dien zin werd gehandeld. Waar nu reeds meer dan 1600 landweerplichtigen zich in het genot bevinden van eene toestemming, tot verblijf in den vreemde in Europa, terwijl met betrekking tot dit aantal, slechts weinige keeren is gebleken van verwaarloozing van min of meer erttstigen aard der aan hen toevertrouwde goederen, acht ik het niet raadzaam eene regeling te treffen, als de door U bedoelde, volgens welke van iederen verlofganger, die zich met toestemming van den Commissaris der Koningin over de grenzen begeefó, de Rijksgoederen zouden  — 349 — moeten, worden ingenomen, om het even of het verblijf buitenslands van. korten of van langdurigen aard moeht zijn, om het even ook, of de verlofganger al dan niet voldoende in het behoorlijk onderhouden van meerbedoelde goederen zou kunnen voorzien of doen voorzien. Waar in bepaalde gevallen twijfel moeht rijzen in hoeverre het wenschelijk is, den verlofganger, die naar den vreemde verstrekt, de hem van Rijkswege verstrekte militaire goederen te doen behouden, staat het den districtscommandant, ook op grond van het bepaalde in het 2de lid van punt 3°. der beschikking van 5 Januari 1907, Hde Afd., N<\ 208, vrij, die goederen in te nemen." Het vorenstaande breng ik te Uwer kennis, omdat het mogelijk ook voor U van belang kan zijn bekend te wezen met de zienswijze, welke dezerzijds gehuldigd wordt ten aanzien van de bateekenis der in het „Voorschrift Landweerwapenen" voorkomende woorden „binnen het Koninkrijk geene haardsteden hebben". Ten slotte verzoek ik U HoogEdelgestrenge in den vervolge bij de mededeeling aan de landweerdistrictscommandanten van verleende toestemming tot verblijf buitenslands, dien commandanten opgaaf te doen van de plaats, waar de betrokken verlofganger zich buitenslands vestigt, voor zooveel die plaats gelegen is in een der aangrenzende Rijken. Missive van den Minister van Oorlog van den 13de» Juli 1914, nr. 46, aan de Commissarissen der Koningin kn de provinciën, betreffende kleedingstukken voor landweerplichtigen. Ik heb de eer U te beriehten, dat door mij is bepaald, dat maatkleedingstukken, bestemd voor landweerplichtigen, woonachtig in gemeenten, waar geen garnizoenskleedingmagazijn is gevestigd, door de Magazijnmeesters, Hoofden der Centrale Magazijnen van Militaite kleeding en uitrusting, rechtstreeks behooren te worden gezonden aan de Burgemeesters der betrokken Gemeenten, ten einde door de zorg  — 350 — van die autoriteiten aan belanghebbenden te worden uitgereikt. Aangenaam zal het mij zijn, indien U de betrokken Burgemeesters in Uwe Provincie met het voorstaande in kennis zoudt willen stellen en hun zoudt willen verzoeken de hiervoren bedoelde, door mij noodig geachte, medewerking te verleenen. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 2 December 1914, nr. 9794, aan de Commissarissen der Koningin m de provinciën betreffende het dragen van eigen ondergoed en schoeisel door dienstplichtigenIn verband met de ervaring, opgedaan ten aanzien van het dragen en medenemen van eigen ondergoed en schoeisel door dienstplichtigen bij en tijdens de mobilisatie, heeft de Minister van Oorlog het wenschelijk geacht de desbetreffende bepalingen, bedoeld in de dezerzijdsche circulaire aan de Commissarissen der Koningin dd. 30 November 1909 n». 1869, afdeeling Militie en Weerbaarheid, te herzien en wel in dien. zin, dat eigen ondergoed en schoeisel voortaan wel door dienstplichtigen mogen worden gedragen en door eigen zorg hersteld en gereinigd, ■ doch dat door het Rijk deswege geene vergoedingen meer worden uitgekeerd. Mu een deel der lichting 1915 reeds tegen het midden dezer maand onder de wapenen zal worden geroepen, is het wenschelijk ter voorkoming van misverstand en teleurstelling, dat den Burgemeesters van bovenbedoelde wijziging in de bepalingen betreffende het dragen van eigen ondergoed en schoeisel spoedig mededeeling worde gedaan. Ik heb de eer U H.E.G. te verzoeken daartoe het noodige te willen verrichten..  — 351 — Bkschikkinq van den Minister van Oorlog van 30 Januari 1915, n°. 405 (L. O. 1915, B 44). Gedurende den mobilisatietoestand behooren dienstplichtigen bij (de militie of) de landweer, die uit den dienst geraken of die toestemming verkrijgen tot verblijf in landen buiten Europa, de hun van Rijkswege verstrekte wapenen, voorwerpen van ledergoed en kleeding en uitrusting in te leveren bij den commandant van het onderdeel, waarbij zij onder de wapenen zijn of het laatst waren. Geschiktheid voor den militairen dienst. Besluit van 25 Maart 1918, S. 209, houdende vaststelling van een reglement op het geneeskundig onderzoek omtrent de geschiktheid voor den krijgsdienst. Wij WILHELMINA, enz. Op de gemeenschappelijke voordracht van Onze Ministers van Oorlog en van Marine en van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 14 Januari 1918, Kabinet, Ir. 'S. 6 ; Overwegende, dat het wenschelijk is nieuwe regelen te stellen voor het geneeskundig onderzoek omtrent de geschiktheid, zoowel voor den verplichten als voor den vrijwilligen krijgsdienst ; . Gelet op : art. 58, tweede lid, 2°., en vierde lid, en art. 100, eerste lid, o, van de Militiewet • art. 9, eerste lid, en art. 37, vierde lid, 6,'van de Landweerwet; art. 8, derde en vierde lid, en art. 16, eerste lid, 2°., van de Landstormwet; • de Bevorderingswet voor de landmacht 1902 ; de Bevorderingswet voor de zeemacht 1902 : de Pensioenwet voor de landmacht 1902 ; de Pensioenwet voor de zeemacht 1902; de Wet voor het reservepersoneel der landmacht 1905; de wet van 12 Juli 1895 (Staatsblad n°. 104) ; en de wet van 2 Augustus 1880 (Staatsblad n°. 145); Den Raad van State gehoord (advies van 19 Februari 1918, n°. 59);  - 352 — Gezien het nader gemeenschappelijk rapport van Onze voornoemde Ministers van 22 Maart 1918, afd. Dienstplicht, n». 145 M; Hebben goedgevonden en verstaan vast te stellen de volgende bepf lingen, welke met de daarbij behoorende'' lijsten A en B zullen uitmaken het MILITAIR KEURmGSREGLEMENT. Art. 1. 1. De geschiktheid voor den dienst wordt onderzocht" en beoordeeld naar dit reglement . 2. Voor de toepassing van dit reglement worden de te onderzoeken personen verdeeld in de volgende groepen : Groep 1. Ingeschrevenen voor de militie» en ingelijfden bij de militie, die niet langer dan vier maanden in werkelijken dienst zijn geweest (zie art. 2, 1ste, 3de, 4de en 5de lid). Groep 2. Ingelijfden bij de militie, die langer dan vier maanden in werkelijken dienst zijn geweest (zie art. 2, 2de en 5de lid). Groep 3. Adspiraht-vrijwilligers bij de landweer (zie art. 2, lste en 5de lid). Groep 4. Dienstplichtigen bij de landweer (zie art. 2, 2de en 5de lid)1. Groep 5. Dienstplichtigen bij den landstorm, die 'niet langer dan vier maanden in werkelijken dienst zijn geweest (zie art. 2, lste, 3de, 4de en 5de lid). Groep 6. Dienstplichtigen bij den landstorm, die langer dan vier maanden in werkelijken dienst zijn geweest (zie art. 2, 2de en 5de lid). Groep 7. Dienstplichtigen bij"het reservepersoneel der landmacht (uit de militie afkomstige officieren) (zie art. "2, 2de en 5de lid). Groep 8. Personen, niet begrepen onder de groepen 3, 9, 12, 13, 14, 15, 16, 17, 18, 19 en 20, die tot vrijwilligen dienst bij de landmacht wenschen te worden toegelaten (zie art. 3 en art. 4, lste lid). Groep 9. Ingelijfden bij de militie en dienstplichtigen bij de landweer en -den landstorm, die tot vrijwilligen dienst bij hun dienst, wapen of korps wenschen te worden toegelaten (zie art. 3 en art. 4, 2de lid). Groep 10. Personen, wier overgang naar of bestemming voor den dienst bij het reserve-  — 353 — personeel der landmacht geen verband houdt met vroegeren vrijwilligen dienst (reservekader enz.) (zie art. 5, 2de lid). Oroep 11. Personen, wier overgang naar of bestemming voor den dienst bij het reservepersoneel wèl verband houdt met vroegeren vrijwilligen dienst (zie art. 5, 3de lid). Oroep 12. Adspirant-cadetten voor de Cadettenschool (zie art. 6). Oroep 13. Adspirant-cadetten voor de Koninklijke Militaire Academie, voor zoover zij niet van de Cadettenschool afkomstig zijn en plaatsing wenschen bij het wapen der infanterie (zie art. 6). Oroep 14. Adspirant-cadetten voor de Koninklijke Militaire Academie, voor zoover zij niet van de Cadettenschool afkomstig zijn en plaatsing wenschen bij het wapen der cavalerie of artillerie (zie art. 6). Oroep 15. Adspirant-cadetten voor de Koninklijke Militaire Academie, voor zoover zij niet van de Cadettenschool afkomstig zijn en plaatsing wenschen bij het wapen der genie (zie art. 6). Oroep 16. Zij, die voor plaatsing bij het Instructie-Bataljon, de Instructie-Compagnie of een cursus wenschen in aanmerking te komen (zie art. 6). Oroep 17. Zij, die voor plaatsing bij de Instructie-Batterij wenschen in aanmerking te komen (zie art. 6) • Groep 18. Zij, die voor plaatsing in aanmerking wenschen te komen bij den Hoofdcursus, voor zoover zij niet van een cursus afkomstig zijn en plaatsing wenschen bij het wapen der infanterie (zie'art. 6). Groep 19. Zij, die voor plaatsing in aanmerking wenschen te komen bij den Hoofdcursus, voor zoover zij niet van een cursus afkomstig zijn en plaatsing wenschen bij het dienstvak der militaire administratie (zié art. 6). Groep 20.' Zij, die een vrijwillige verbintenis wenschen aan te gaan als officier van ge* zondheid, militair apotheker, militair apothekersbediende of militair paardenarts bij de landmacht, alsmede studenten in de geneeskunde, die wenschen te worden toegelaten tot de verbintenis om na het verkrijgen van den S. & J. n». 66, 6« dr. 23  — 554 — titel van arts een benoeming tot officier van gezondheid der 2de klasse bij de landmacht aan te nemen (zie art. 6). Oroep 21. Adspirant-cadetten voor de Konmklijke Militaire Aoademie, afkomstig van de Cadettenschool (zie art. 6, 3de lid). Oroep 22. Leerlingen van een cursus, die voor plaatsing bij den Hoofdcursus wenschen in aanmerking te komen (zie art. 6, 3de lid). Oroep 23. Cadetten en leerlingen bij den Hoofdcursus, alsmede studenten voor den geneeskundigen dienst der landmacht, die voor een benoeming tot officier in aanmerking komen (zie art. 6, 3de lid). Oroep 24. Personen, de tot vrijwilligen dienst bij den landstorm wensohen te worden toegelaten (zie art. 7). Oroep 25. Personen, die bij de landmacht of bij den landstorm dienen krachtens een verbintenis of een benoeming (zie art. 8, lste üd). Oroep 26. Personen, die tot vrijwilligen dienst bij de zeemacht wenschen te worden toegelaten (zie art. 9). Oroep 27. Persenen, die bij de zeemacht dienen krachtens een verbintenis of een benoeming (zie art. 10). 3. Wij behouden Ons voor, ten aanzien van bijzondere categorieën der onder de groepen 8, 9, 24 en 26 bedoelde personen afwijkende bepalingen vast te stellen of Onzen Minister van Oorlog of van Marine tot het vaststellen van zoodanige bepalingen te machtigen. Abt. 2. Ongeschiktheid van ingeschrevenen voor da militie, van militie- en laudstormdienstplichtigen in de eerste vier maanden en van landweervrijwilligers. 1. De in art. 1-onder de groepen 1, 3.en 5 bedoelde personen worden ongeschikt geacht: o. indien hun lichaamsbouw of gezondheid doet verwachten, dat zij niet zullen voldoen aan de eischen van den dienst of niet bestand zullen zijn tegen de vermoeienissen, aan den dienst verbonden ; 6. indien met genoegzame zekerheid kan worden aangenomen, dat zij ziekten of gebreken hebben, in kolom I van-lijst A vermeld, en  — 356 — herstel binnen korten tijd niet mogelijk wordt geacht, tenzij van een overplaatsing bij een ander wapen of korps opheffing der bezwaren kan worden verwacht. Ongeschiktheid van dienstplichtigen bij de militie en bij den landstorm na vier maanden dienst, alsmede van dienstplichtigen bij de landweer en bij het reservepersoneel der landmacht. 2. De in art. 1 onder de groepen 2, 4, 6 en 7 bedoelde personen.j»j»orden ongeschikt geacht voor de verdere waarneming van den dienst, indien zij ziekten of gebreken hebben, in kolom I van lijst A vermeld, voor zoover deze geoordeeld worden ongeneeslijk te zijn of de genezing daarvan vruohteloos is beproefd en deze ziekten of gebreken, zoowel in het eene als in het andere geval: deze personen buiten staat stellen om hun dienst naar eisch te verrichten en van een overplaatsing bij een ander wapen of korps geen opheffing der bezwaren kan worden verwacht ; of wel gevaar opleveren, dat de uitoefening van den dienst hun gezondheid of die van anderen ernstig zal benadeelen. Mindere geschiktheid van ingeschrevenen voor de militie en voor den landstorm. 3. Ingeschrevenen voor de militie en voor den landstorm, voor zoover zij niet ongeschikt zijn; worden minder geschikt geacht voor een bepaalden dienst, een bepaald wapen of korps : a. indien zij gebreken hebben, in kolom II van lijst A vermeld als leidende tot verklaring van mindere geschiktheid voor dien dienst, dat wapen of dat korps ; b. indien zij ziekten of gebreken hebben, niet in voornoemde kolom II vermeld, welke naar den uitslag van het geneeskundig onderzoek eveneens tot mindere geschiktheid aanleiding geven. Mindere geschiktheid van ingelijfden bij de militie en dienstplichtigen bij den landstorm in de eerste vier maanden. 4. Ingelijfden bij de militie en dienstplichtigen bij den landstorm, die niet langer dan vier maanden in werkelijken dienst zijn en 23*  — 366 — behept zijn met ziekten of gebreken, in het derde lid onder a en 6 genoemd, worden, wanneer deze blijken ongeneeslijk te zijn en zij deze personen buiten staat stellen om hun dienst naar eisch te verrichten, of gevaar opleveren, dat de uitoefening van dien dienst hun gezondheid ernstig zal benadeelen, door Onzen Minister van Oorlog of van Marine bestemd voor een anderen dienst of overgeplaatst naar een ander wapen of korps, waarbij deze bezwaren niet of in mindere mate zijn te duchten, indien het belang van den dienst daartegen overigens geen beletsel vormt. Geneeskundige hulpmiddelen in dienst. 5. Ingelijfden bij de militie en de in art. 1 onder de groepen 2, 3, 4, 6," 6 en 7 bedoelde personen, die ten gevolge van ziekten of gebreken, welke hen niet ongeschikt maken, hun dienst slechts met een hulpmiddel als een bril, breukband, elastieken kous of dergelijke naar eisch kunnen verrichten, zijn tot het gebruik van dit hulpmiddel verplicht of worden overgeplaatst naar een ander wapen of korps, waarbij de dienst zonder dit hulpmiddel kan worden verricht, indien het belang van den dienst daartegen overigens geen beletsel vormt. Verklaringen t ijliet geneeskundig onderzoek. 6. Bij het onderzoek slaan de geneeskundigen acht op den inhoud van verklaringen, welke tot staving van beweerde ongeschiktheid hun worden getoond of overgelegd. De verklaringen worden als hulpmiddel bij het onderzoek, niet als bewijsmiddel beschouwd. Verklaringen betreffende ingeschrevenen voor de militie en voor den landstorm moeten voorzien zijn van een handteekening, voor echt verklaard door den burgemeester. Abt. 3. Algemeene eiscken van geschiktheid. 1. Tot vrijwilligen dienst, zoowel bij de landmacht als bij de zeemacht, worden in het algemeen slechts die personen geschikt geacht, wier lichaamsbouw en gezondheid doen verwachten, dat zij zullen voldoen aan de  — 357 — eischen van den dienst en bestand zullen zijn tegen de vermoeienissen, aan den dienst verbonden. 2. Aan de voorwaarden, in het vorig lid bedoeld, worden geacht te voldoen alle personen, die evenredig gevormd zijn, een normalen lichaamsbouw bezitten en geen ziekten of gebreken hebben, of wier toestand geen ziekten of gebreken doet vermoeden. 3. Geringe, voor de uitoefening van den dienst niet hinderlijke, afwijkingen van den regelmatigen bouw van het lichaam of van zijn deelen en die ziekten of gebreken, welke op de B algemeene gezondheid van den man geen nadeeligen invloed oefenen en waarvan verergering niet waarschijnlijk is te achten, worden beschouwd de geschiktheid voor den dienst niet uit te sluiten, tenzij eenige dezer door hun gelijktijdig bestaan ernstigen twijfel omtrent de geschiktheid wekken. Abt. 4. Adspirant-vrij w illigers landmacht. 1. De in art. 1 onder groep 8 bedoelde personen worden, met inachtneming van het voorbehoud, in het derde lid van art, 1 vermeld, geschikt geacht voor een bepaalden dienst of een bepaald wapen of korps, indien zij voldoen aan de algemeene eischen, in art. 3 gesteld, mits zij vrij zijn van ziekten en gebreken, in kolom I van lijst A vermeld, en ook van die ziekten of gebreken, welke in kolom II van lijst A zijn vermeld als deze personen ongeschikt makende voor den dienst, het wapen of het korps, waarbij de verbintenis wordt-gewenscht. Overgang van verplichten tot [ vrijwilligen dienst. 2. Ingelijfden bij de militie en dienstplichtigen bij den landstorm, die langer dan vier maanden in werkelijken dienst zijn geweest, en dienstplichtigen bij de landweer, van wie is gebleken of verwacht kan worden, dat zij hun dienst naar eisch kunnen verrichten, kunnen tot vrijwilligen dienst bij hun dienst, wapen of korps worden toegelaten, ook al zijn zij behept met ziekten of gebreken, in kolom I [ van lijst A vermeld.  — 358 — Art. 5. Reservepersoneel landmacht; 1. Ten aanzien van den dienst bij het reservepersoneel der landmacht geldt het bepaalde in de volgende leden. zonder voorafgaan den dienst. 2. De personen, wier overgang naar of bestemming voor den dienst bij het reservepersoneel der landmacht geen verband houdt met vroegeren vrijwilligen of verplichten dienst, worden voor den dienst bij dit personeel geschikt geacht, indien zij voldoen aan de algemeene eischen, in art. 3 gesteld, en vrij zijn van ziekten en gebreken, in kolom I van lijst A vermeld, j na voorafg&anden dienst. 3. De personen, wier overgang naar of bestemming voor den dienst bij het reservepersoneel der landmacht wel verband houdt met vroegeren vrijwilligen of verplichten dienst, van wie gebleken is of verwacht kan worden, dat zij hun dienst naar eisch kunnen verrichten, worden voor den dienst bij dit personeel geschikt geacht, ook al zijn zij behept met ziekten of gebreken, in kolom I van lijst A vermeld. Art. 6. Adspirant-leerlingen van een opleidingsinrichting, adspirant-omcieren van gezondheid, militaire apothekers, militaire apothekersbedienden, paardenartsen. 1. De personen, bedoeld in art. 1 onder de groepen 12 tot 20, worden geschikt geacht voor de door hen gewenschte plaatsing, toelating of verbintenis, Indien zij voldoen aan de algemeene eischen, in art. 3 gesteld. 2. Tot de ziekten en gebreken, die deze personen niet ongeschikt maken voor de door hen gewenschte plaatsing, toelating, of verbintenis, behooren niet alleen die, in kolom III van lijst A aangegeven, naar de daar gemaakte onderscheidingen, maar ook andere in lichten graad bestaande ziekten en gebreken, welke volgens het oordeel van den onderzoekenden geneeskundige evenmin hinderlijk zijn voor de uitoefening van den dienst of voor de opleiding, waarbij de verbintenis wordt gewenscht.  — 359 — Eischen bij overgang van Cadettenschool naar de Koninklijke Militaire Academie, van een cursus naar den Hoofdcursus en bij benoeming van cadetten, leerlingen van den Hoofdcursus en studenten voor den geneeskundigen dienst tot officier. 3. De personen, bedoeld in art. 1 onder de groepen 21, 22 en 23, worden geschikt geacht voor de door hen gewenschte plaatsing of benoeming, indien zij voldoen aan de algemeene eischen, in art. 3 gesteld, en vrij zijn van ziekten en gebreken, in kolom I van lijst A vermeld. Abt. 7. Adspirant-vrijwilligers landstorm. De in art. 1 onder groep 24 bedoelde personen worden, met inachtneming van het voorbehoud, in het derde lid van art. 1 vermeld, geschikt geacht voor een bepaalden dienst, indien hun lichaamsbouw en gezondheid doen verwachten, dat zij zullen voldoen aan de eischen van dien dienst en bestand zullen zijn tegen de vermoeienissen, aan dien dienst verbonden. Het behept zijn met ziekten of gebreken, die het naar eisch verrichten van den te vervullen dienst niet verhinderen, is geen beletsel voor hun toelating. Abt. 8. Vrijwilligers, bij de landmacht en bij den landstorm dienende. 1. De in art. 1 onder groep 25 bedoelde personen worden ongeschikt geacht voor de verdere waarneming van den dienst, indien zij ziekten of gebreken hebben, in kolom I van lijst A vermeld, voor zoover deze geoordeeld worden ongeneeslijk te zijn of de genezing daarvan vruchteloos is beproefd, en deze ziekten of gebreken, zoowel in het eene als in het andere geval, deze personen buiten staat stellen om den dienst, welke hun wordt opgedragen, naar eisch te verrichten of gevaar opleveren, dat de uitoefening van den dienst hun gezondheid of die van anderen ernstig zal benadeelen. _ Geneeskundige hulpmiddelen in dienst. Wanneer echter de dienst met een hulpmiddel als een bril, breukband, elastieken kous of dergelijke naar eisch kan worden verricht,  — 360 — worden zij niet ongeschikt geacht. Zij zijn alsdan tot het gebruik van het hulpmiddel verplicht. Onderzoek bij overplaatsing. 2. Hij, die bij de landmacht dient krachtens een verbintenis of een benoeming, wordt niet bij een anderen dienst of een ander wapen of korps overgeplaatst, alvorens bij een nieuw geneeskundig onderzoek voor dien dienst, dat wapen of dat korps geschikt te zijn bevonden. Abt. 9. Adspirant-vrijwilligers zeemacht. L De in art. 1 onder groep 26 bedoelde personen worden geschikt geacht, indien zij voldoen aan de algemeene eischen, in art. 3 gesteld, en vrij zijn van ziekten en gebreken, welke hen volgens het oordeel van den onderzoekenden geneeskundige ongeschikt maken voor de door hen gewenschte verbintenis. Omschrjjving geneeskundige eischen. 2. Tot de ziekten en gebreken, die deze personen niet ongeschikt maken voor de door hen gewenschte verbintenis, behooren niet alleen die, in kolom II van lijst B aangegeven, maar ook andere in lichten graad bestaande ziekten en gebreken, welke volgens het oordeel van .den onderzoekenden geneeskundige evenmin hinderlijk zijn voor de uitoefening van den dienst. Koninklijke Mar ne-Reserve. 3. Personen, die tot vrijwilligen dienst bij de Koninklijke Marine-Reserve wenschen te worden toegelaten, worden geschikt geacht, indien hun lichaamsbouw en gezondheid doen verwachten, dat zij zullen voldoen aan de eischen van den dienst en bestand zullen zijn tegen de vermoeienissen, aan den dienst verbonden. Het behept zijn met ziekten of gebreken, waarmede de te vervullen dienst naar eisch kan worden verricht, is geen beletsel voor de toelating. Zij behooren evenwel aan de eischen, die in kolom II van lijst B aan het gezichtsvermogen gesteld zijn, te voldoen. Verbintenis hij de Koninklijke Marine-Reserve na ontslag uit den zeedienst.  — 361 — 4. Zij die, nadat hun een eervol ontslag uit den zeedienst is verleend, een verbintenis wenschen aan te gaan ■ bij de Koninklijke Marine-Reserve, worden geschikt geacht, indien zij geen ziekten of gebreken hebben, in kolom I van lijst B vermeld. Art. 10. t' Vr$willigere, bjj de zeemacht dienende. 1. De in art. 1 onder groep 27 bedoelde personen worden ongeschikt geacht voor de verdere waarneming van den dienst, indien zij ziekten of gebreken hebben, in kolom I van lijst B vermeld, voor zoover deze geoordeeld worden ongeneeslijk 'te zijn of de genezing daarvan vruchteloos is beproefd en deze ziekten of gebreken, zoowel in het eene als in het andere geval, deze personen buiten staat stellen om den dienst, welke hun wordt opgedragen, naar eisch te verrichten of gevaar opleveren, dat de uitoefening van den dienst hun gezondheid of die van anderen ernstig zal benadeelen, en behoudens het bepaalde in art. 12, derde lid. Geneeskundige hulpmiddelen in dienst. Wanneer echter de dienst met een hulpmiddel als een bril, breukband, elastieken kous of dergelijke naar eisch kan worden verricht, worden zij niet ongesohikt geaeht. Zij zijn alsdan tot het gebruik van het hulpmiddel verplicht. Nieuwe verbintenis. 2. De in art. 1 onder groep 27 bedoelde personen beneden den rang van officier, die een nieuwe dienstverbintenis wenschen aan te gaan of hun verbintenis wenschen te verlengen, worden opnieuw geneeskundig onderzocht. Abt. 11. Heelkundige kunstbewerking. Ieder militair, die de vereisohte geschiktheid mist, doch te wiens aanzien een heelkundige kunstbewerking uitzicht zou geven op het verkrijgen of herkrijgen van de geschikt heid, wordt, indien hij er niet in toestemt deze kunstbewerking te ondergaan, ongeschikt geacht.  — 362 — Art. 12. Gezichtssche rpte. 1. Bij het onderzoek naar de gezichtsscherpte wordt gebruik gemaakt hetzij van de letters en figuren, behoorende bij een van de Nederlandsche uitgaven der „Optotypen tot bepaling der gezichtsscherpte" door H. Snellen, volgens de daarbij aangegeven methode, hetzij van letters en figuren, op hetzelfde beginsel berustende. tvleuronderscheidingsvemiogen. 2. De methoden van onderzoek naar het kleuronderscheidingsvermogen (K. O. V.) en hetgeen in den zin van dit reglement wordt verstaan onder volkomen en onvolkomen K. O. V. van hen, bij wie onvolkomen K. O. V. reden geeft om hen voor een bepaalden dienst, een bepaald wapen of korps ongeschikt of minder geschikt te achten, worden door of vanwege Onze Ministers van Oorlog en van Marine, elk voor zoover zijn ambtsgebied betreft, aangegeven. 1 K. O. V. bij dienenden. 3. Ten aanzien van hen, die reeds bij de zeemacht in dienst zijn bij de inwerkingtreding van dit reglement, wordt onder onvolkomen K. O. V. in den zin van dit reglement verstaan een vermindering van den kleurenzin voor opvallend en doorvaUendv licht tot beneden s/»> volgens de methode van Donders, bij het zien met beide oogen gelijktijdig en eventueel met gebruik van de toegestane glazen. Art. 13. 1. Behoudens het bepaalde in het tweede J lid wordt dit reglement toegepast van 15 April 1918 af en vervallen met ingang van dien datum de Koninklijke besluiten van : 30 Mei 1904 (Staatsblad n°. 113); 29 September 1908 (Staatsblad n°. 305); 23 Mei 1912 (Staatsblad n°. 173) en 26 Juli 1904 (Staatsblad n°. 196). 2. Dit reglement is tot een door den Oom- S mandant der Zeemacht en Hoofd van het 1 Zie de op bladz. 410 opgenomen beschikking | van den Minister van Oorlog van 3 April 1918, n°. 126 M.  363 - Departement der Marine in Nederlandsch-Indiè te bepalen datum niet van toepassing op het onder diens bevelen dienende personeel van de Koninklijke Marine. Tot dien datum blijven de in het eerste lid vermelde besluiten voor dat personeel gelden. Art. 14. Dit besluit treedt in wérking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het is geplaatst. Onze Ministers van Oorlog, van Marine en van Binnenlandsche Zaken zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat met de daarbij behoorende lijsten gelijktijdig in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onzen Minister van Koloniën en aan den Raad van State. 's-Gravenhage, den 2östen Maart 1918. WILHELMINA. De Minister van Oorlog, de Jonoe. De Minister van Marine, J. J. Rambonnet. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. d. Linden. (Uitgeg. 5 April 1918.)  364 LIJST A, behoorende bij hJ ZIEKTEN EN GEBREKEN, die leiden tot ongeschiktverklaring voor den dienst, voor zoo; betreft personen, vallende onder de groepen 1, 2, 3, 4, £ 7, 8, 10, 21, 22, 23 en 25, met inachtneming van de bepaliri van art. 2, 2de lid, art. 3, art. 4, art. 5, 2de lid en art. 8, lste; § 1. Ziekten en gebreken, welke niet altijd tc A. Afwijkingen in de algemeen* 1. Te geringe algemeene lichaamsontwikkeling. 2. Algemeene lichaamszwakte. 3. Te groote gestalte met een zwakke lichaamsgestel^^ (het z.g. uit de kracht gegroeid zijn). 4. Onvoldoende ontwikkeling van de borstkas ten opzie) van de lichaamslengte. 5. Overmatige vetvorming in hinderlijken graad. 6. Vervroegde ouderdomsgebreken 'versleten lichaam sgestt 7. Tn het oog loopende mismaaktheid. . v 8. Verwondingen, waarvan belangrijke blijvende stoornis* te verwachten zijn. 9. Blijvende belangrijke voedingsstoornissen van een meer liohaamsdeeien. QB. Ziekelijke yecteldheid van de huid, het ono 10. Ziekelijke verkleuring der huid (naevus) in hinderlijk graad. 11. Hardnekkige ernstige huidziekten. 12. Hardnekkige droge kloven. 13. Hardnekkige zweren of fistels. 14. Litteekens met neiging tot weder «openbreken of .aan ding gevende tot belangrijke stoornissen. 15. Slepende zuchtige zwelling in belangrijken graad v eenig lichaamsdeel. 16. Volkomen of onvolkomen verlamming of mindervoedj van spieren met belangrijke stoornis in de verrichting 17. Hardnekkige spierkrampen in belangrijken graad. m 18. Slepende ontsteking, blijvende samentrekking van spier pezen, peesscheeden, pees vliezen of slijm beurzen in I derlijken graad. ! 10. Scheuring of verplaatsing van spieren, pezen of banc met hinderlijke stoornis in de verrichtingen. C. Ziekelijke veranderingen in de bek 20. Slecht genezen beenbreuken, indien hinder daardc ontstaat of daarvan te verwachten is. 21. Slepende ontsteking van het beenvlies of van het be« merg of gevolgen dezer ziekten in hinderlijken graad. 22. Belangrijke stoornissen in de voeding van beenderen.) 23. Hinderlijke misvorming van beenderen of gewnoh uiteinden. 24. Verouderde of zich telkens herhalende ontwrichtingen.! 25. Slepende gewrichtsontsteking of hare gevolgen in huwt ■lijken graad.  365 Militair Keuringsreglement. ==TL JEKTENbnGEBREKEnJ m- ■ leiden tot verklaring ZIEKTEN EN GEBREKEN, an mindere geschiktheid of an ongeschiktheid voor een die de geschiktheid voor den dienst sWeLtr of *m ™°r po™0—. ™>- ndersoheidenlijk ten aan-| lende onder de groepen 12, 13, 14, ien van ingeschrevenen bjj 15, 16, 17, 18, 19 en 20, met in- S-^andXrmd!si^^^,-« ™ de W*>" aspirant-vrijwilligers bm van ar^- de landmacht. | bijzondere liohaamsstreken beperkt zijv. lichaamsgesteldheid* '■• huidsbindweefsel en het spiersteM. 1. Niet hinderlijke litteekens zonder neiging tot weder- openbreken. deren en gewichten. Met misvorming gene- I 2. Goed genezen beenbreuken, zen breuk of sterke . verkromming van een of van beide sleutelbeenderen in dien j graad, dat het gebrek niet tot afkeuring leidt. Infanterie. 3. Kleine beenuitwassen op plaatsen, waar zij niet gedrukt worden en de beweging niet hinderen. ZIEKTENaHGEBREKEN, die leiden tot verklaring kan mindere geschiktheid of van ongeschiktheid voor een die de geschiktheid voor den dienst iTlTZapT of Tarirf ***•***•» ™°r P™n' snderscheidenlijk ten aan- lende onder de groepen 12, 13, 14, den van ingeschrevenen bjj 15, 16, 17, 18, 19 en 20, met in- hJ-^*anditormd!S^-»hta»'fa« ™ de aspirant-vrijwilligers bjj van ar^- ae lanamacnt.  Lijst. A. — 366 — Kolom I (veriptg). 26. Hinderlijke gewriohteverstjjving. 27. Loslating of verplaatsing van gewrichtskraakbeenderen. 28. Gewnchlsmmzen. D. Gezwellen, voortbrengselen van ziekelijken 29. a. Kwaadaardige gezwellen. 5. Andere gezwellen, indien hinder daardoor ontstaat of daarvan te verwachten is. 30. Belangrijke peesknoopen iganglia). 3!. Plaatselijke tuberculose. 32. Belangrijke koude of verzwakkingsabscessen. 33. Hinderlijke vreemde lichamen in een lichaamsdeel of lichaamsholte. E. Ziekten van het bloed- 34. Ware of valsche slagaderuitzetting. 35. Belangrijke ontaarding van slagaderwanden. 36. Ziekelijke verwijding van haarvaten met belangrijke ontaarding of mismaaktheid. 37. Een of meer groote of uitgebreide aderspatten. 38. Hardnekkige ontsteking van watervaatklieren. 39. Water vaat fis tel. F. Ziekten van 40. Slepende ziekten der hersenen of van het ruggemerg. 41. Volkomen of onvolkomen verlamming van zenuwen ïni hinderlijken graad. .. . . , 42. Slepende of zich telkens herhalende zeunwpijn in belangrijken graad. 43. Aanhoudend beven. 44. St. Vitusdans. 45. Vallende ziekte (epilepsia). 46. Aanhoudende of telkens terugkeèrende duizelingen in] hinderlijken graad. 47. Hardnekkige zeeziekte. 48. Slaapwandelen. 7 . 49. Ziekelijke prikkelbaarheid met spoedige uitputting van: het zenuwstelsel (neurasthenia). 50. Belangrijke nerveuze stoornissen van overwegend func~ tioneelen aard (hvsterïa, neurosis traumatica). 51. Overprikkeling vin het zenuwstelsel en ziekelijk veranderde gemoedsstemming. 62. Ziekelijke heimwee, indien het zich herhaalt na verlof of na overplaatsing. . 63. Gebrekkige ontwikkeling der verstandelijke vermogens in dien graad, dat de persoon ongeschikt is om in den dienst 1 geoefend te worden (idiotismus, imbecillitas, debilitasl mentis). ., , , . . 64. Geestelijke minderwaardigheid (psychopathische con-j stitutie). , ..." ., 65. Ziekelijke storing der verstandelijke vermogens (de ver-j schillende vormen van dementia). 56. Krankzinnigheid. 7 | 57. Na krankzinnigheid overgebleven bijzondere voorbeschikt-heid tot wederinstorting.  — 367 — Lijst. A. Kolom II {vervolg). Kolom UI (vervolg). Groei, vreemde lichamen en concrememen. | 4. Kleine goedaardige gezwellen, die geen mismaaktheid veroorzaken en waarvan geen hinder te verwachten is bij de uitoefening van den dienst. en watervaatstehél. haarvaten (moedervlekken, tele- angiectasiae), die geen mismaaktheid veroorzaken, noch hinder bij het dragen van de uniform. 6. Huidadernetten. geringe aderuitzettingen en kleine omschre- 7. Geringe vergrooting van water- het zenuwstelsel.  Lijst A. — 368 — Kolom I (vervolg). G. Algemeens 58. • Belangrijke bloedarmoede. 59. Ziekten, veroorzaakt door veranderde samenstelling van het bloed (leukaemia, anaemia, progressiva perniciosa. enz.) I 60. Bloederziekte (haemophilia). 61. Hardnekkige scheurbuik. 62. Ziekte van Addison. 63. Ziekte van Basedow. 64. Myxoedema. 65. o. Akromegalia. ï. Dystrophia adiposo-geaitalis. 66. Beri-beri. 67. Melaatschheid (lepra). 68. Klierziekte (scrophulosis) in belangrijken graad. 69. Algemeene tuberculose. 70. Slepend of telkens terugkeerend gewriehtsrheumatisme. 71. Slepend spierrheumatisme in belangrijken graad. 72. Hardnekkige jicht. 73. Hardnekkige pisvloed (diabetes insipidus). 74. Suikerziekte. 75. Slepende vergiftiging: a. door bedwelmende of verdoovende middelen ; b. door andere scheikundige zelfstandigheden. 76. Hardnekkige syphilia. j 77. Slepende moeraskoorts of hare gevolgen (cachexia malariae). 78. Slepende kwade droes* 79. Hardnekkige of telkens terugkeerend* ziekten, door dierlijke parasieten veroorzaakt (mijnwormziekte, ziekte vai Bancroft, slepende trichinenziekte, cysticercus, echinococcus). 80. Schimmelziekten (actinomycosis, bötfyomycosis, sporo-i trichosis). . i_. 81. Hardnekkige uitscheiding van gevaarlijke ziektekiemen: Hj z. g. bacillendragers). § 2. Ziekten en gebreken aan 82. Plaatselijk gemis van beenzelfstandigheid aan den schedel in belangrijken graad. 83. Uitgebreide kaalhoofdigheid. 84. Hardnekkig hoofdzeer. 85. Hersenbreuk. 86. Misvorming van den neus, tot min of meer^volkomen sluiting der neusgangen of tot wanstaltigheid aanleiding gevend. S7. Lupus. 38. Stinkende inwendige neusverzwering (ozaena). S9. Hardnekkige zwelling of poliepvorming van het neus- slijmvlies met belangrijke belemmering in de ncusadem- haling. 90. Hardnekkige ontsteking van de bijholten van den neus! ill hinderlijken graad. 91. Verlies van een belangrijk gedeelte van de lip. 92. Weefsel verlies van het gehemelte met slik- of spraakstoornissen. 93. Hardnekkige speekselvloed. 94. Hardnekkige verzwering van het slijmvlies der mondholte. 95. Zeer stinkende adem. 96. Uitgebreid gemis of afbrokkeling van tanden of kiezen, , Indien de voedingstoestand blijkens het uiterlijk van den: man daaronder lijdt. 97. Belangrijke misvorming van de kaak.  — do» — juqst a. Eolom II (vervolg). Kolom III (vervolg). riovmnUwiJrit- uzondere lichaamsstreke s. loo/d. 8. Kaalhoofdigheid in lichten graad, die door het hoofddeksel kan worjden bedekt. ] 9. Verbuiging of plaatselijke verdikking van het neus tusschenschot zonder belemmering in de neusademhaling. 10. Geringe zwelling van het neusslijmvlies" zonder belemmering in de neusadem hal ine. 11. Lichte graden van hazenlip.- 12. Geheel of gedeeltelijk gemis van enkele tanden of kiezen zonder belemmering in het kauw vermogen. — 369 — Lijst A.  Lijst A. — 370 — Kolom I (vervolg). 98. Speeksel fistel. 99. Geheel of gedeeltelijk gemis van de tong. 100. Slepende ziekte van de tong in hinderlijken graad. 101. Belangrijke litteekenvorming of vergroeiingen in mondholte. 102. Stotteren of andere belangrijke spraakstoornissen. 103. Gemis of misvorming van een of van beide oorschelp© met belangrijke wanstaltigheid. 104. Hardhoorigheid in dien graad, dat de fluisterstem: a. met een der ooren op 0.5 M. niet verstaan wordt; 6. met het eene oor op 2 M. en met het andere op 4 ï niet verstaan wordt. 105. Blijvende sluiting of vernauwing van de uitwendig gehoorgang van een of van beide ooren, indien zij gepaar. gaat met vermindering der gehoorscherpte zooals ï n°. 104 dezer kolom is omschreven. IOC Ziekelijke verandering of intrekking van het tromme vlies van een of van beide ooren, gepaard gaande me vermindering der gehoorscherpte zooals in n°. 104 deze kolom is omschreven. 107. Doorboring van het trommelvlies van een of van béio ooren, indien wegens de grootte of de plaats van de dooi boring het wederoptreden van een oorettering of vf doofheid bij de uitoefening van den dienst te verwaal is of wel wanneer zij aanleiding geeft tot voor den dien: hinderlijke verschijnselen. 108. Slepende ontsteking, organische gebreken ot zenuii stoornissen van een of van beide midden- of binnenoor* indien deze: a. óf aanleiding geven tot hardnekkige oorsuizmgej duizelingen of andere voor den dienst hinderlijke re schfjnselen; h. óf gepaard gaan met vermindering van de gehoe scherpte zooals in n°. 104 dezer kolom is omschreven ) 1 e. of een ernstig progressief karakter hebben (sclerosj enz.). 109. Bljjvende sluiting of vernauwing van een of van bi Eustachiaansche buizen, gepaard gaande met vermind ring der gehoorscherpte zooals in nc. 104 dezer kolf is omschreven. 110. Hardnekkige of telkens terugkecrende oorenvloed. j 111. Na mastoïed-operatie overgebleven fistel. I 112. Slepende ontsteking van een of van beide traanzakken. 11S. Uitzetting van een of van beide traanzakken in hindï lijken graad.  — 371 Lijst Aa Kolom II (vervolg). Spraakstoornissen in dien graad, dat zij niet tot afkeuring leiden. Wielrijder*. Kolom III (vervolg). Hardhoorieheid in dien graad, dat- de fluisterstem met een der ooren pp 1 M. niet wordt ver¬ staan. [Artillerie. Zeemilitie. 13. Hardhoorigheid in dien graad dat de fluisterstem met het eene oor op 2 M. nog verstaan wordt, mits de gehoorscherpte van het andere oor normaal is en op geen van beide ooren trommel vliesdoor boring kan worden aangetoond noch zoodanige ziekelijke verandering of intrekking van het trommelvlies, dat schadelijke gevolgen van de uitoefening van den dienst te verwachten zgn. Belangrijke intrekking van het trommelvlies van een of van beide ooren, niet gepaard gaande met vermindering der gehoorscherpte zooals in kolom I n°. 104 is omschreven. •Artillerie. Zeemilitie. epende ontsteking. organische gebreken of zenuwstoornissen van een of van beide midden - of binnenoor en, niet gepaard gaande met stoornissen, zooals in kolom I, n°. 108, onder a, 7» en c zijn omschreven. Artillerie. Zeemilitie. Blijvende sluiting of vernauwing van een of van beide Êustaohiaansche buizen, niet gepaard gaande met vermindering der gehoorscherpte zooals in kolom I, n°. 104, is omschreven. Artillerie. Zeemilitie.  Lijst A. — 372 — Kolom I (vervolg). 114. Slepende tranenvloed in belangrijken graad met of zon nstelvorming, vernauwing of sluiting van een gedeel: der traanwegen. 115. Slepende ontsteking en gezwellen van een of van be: traanklieren in hinderlijken graad. 116. Geheele of gedeeltelijke vergroeiing van oogleden ond ling of met oen oogbol, indien daardoor het zien belai rijk wordt belemmerd of aanleiding wordt gegeven telkens terugkeerende ontsteking. 117. Misvorming van een ooglid in hinderlijken graad. 118. Hardnekkige ooglidkramp in hinderlijken graad. 119. Verlamming of andere bewegingsstoornissen in belai rijken graad van den oplichter van het bovenooglid \ een of van beide oogen. 120. Binnen- of buitenwaartskeering van een of meer oogleé in hinderlijken graad. 121. Binnen waartsche stand van ooghaartjes in hinderlijk; graad. 122. Hardnekkige ooglidrandontsteking. 123. Geheel of nagenoeg geheel verlies der ooghaartjes. 124. Hardnekkige oogbindvliesontsteking. 125. Vleugel vel {pterygium) in belangrijken graad. 126. Hardnekkige of telkens terugkeerende hoornvliesor steking. 127. Verduisteringen van het hoornvlies met verminderi dor gezichtsscherpte : n. van het rechteroog tot lager dan l/a : ft. van het linkeroog tot lager dan Indien uit hoofde van tevens bestaande breking* wijkingen bovenstaande gezichtsscherpte niet kan word bereikt, geiden de bepalingen, in een der n°s. 157, 1 en 159 dezer kolom vermeld. 128. Geheelr- of gedeeltelijke uitpuiling van het hoornvl van een of van beide oogen. 129. Fistel van het hoornvlies. 130. Slepende ontsteking van den harden oogrok van een van beide oogen. ' 131. Plaatselijke uitpuiling van den harden oogrok van e of van beide oogen. 132. Misvorming van het regenboogvlies, met verminderii van de gezichtsscherpte zooals in n°. 127 dezer kolom ■ omschreven en met de bepaling omtrent brekingsafw? kingen, onder dat nummer vermeld.  Kolom TI (vervolg). Kolom Til (vervolg). 7. Ooglidrandontsteking in F dien graad., dat het E; gebrek niet tot afkeuring leidt. • Bereden korpsen. 8. O ogbind vliesontsteking pr in dien graad, dat het WF gebrek met tot afkeuring leidt. Bereden korpsen. 9. Verduisteringen van M. Verduisteringen van het hoorn het hoornvlies, indien t vlies, indien de gezichtsscherpte ï zonder aanwending van zonder aanwending van glazen [ glazen de gezichts- voldoet aan de volgende be- scherpte is gedaald tot palingen, welke als minima der. beneden de grenzen, in aan het gezichtsvermogen te kolom I n°. 127 ver- stellen eischen moeten worden [ meld. beschouwd: Bereden korpsen. Tor- 1°. voor de personen, in art. pedisten. Pontonniers. 1 onder de groepen 12, 13, IZeemilitie. 14, 16 en 18 genoemd : ' een gezichtsscherpte van he-t rechteroog = % en van het linkeroog = l/a ; 2°. voor de personen, in art. 1 .onder de groepen lö, 17, 19 en 20 genoemd ■ een gezichtsscherpte van het eene oog = 3/4 en van het andere = 3/s. Indien uit hoofde van tevens bestaande brekingsafwijkingen bovenstaande gezichtsscherpte niet kan worden bereikt, gelden de bepalingen, in de nummers 20, 21 B en 22 vermeld. 10. Misvorming van het regenboogvlies, indien 15. Aangeboren splijting van het zonder aanwending van regenboogvlies (coïoboma inidis glazen de gezichte- congenitum). 373  Lijst A. 374 Kolom I (vervolg). 133. Hardnekkige of telkens terugkeerende ontsteking van hetll regenboogvlies van een of van beide oogen. 134. Verstopping van een of van beide oogappels. 135. Vergroeiing van hot regenboogvlies met het hoomvüesji (svnechia anterior, leucoma adbaerens) met vermin der ing i van de gezichtsscherpte zooals in n°. 127 dezer kolom isc omschreven en met de bepaling omtrent brekingsafwijfcingen. onder dat nummer vermeld. 136. Belangrijke vergroeiing van het regenboogvlies met de'( lenskapsel van een of van beidé oogen. 137. Slepende ontsteking van den haarband van een of vani beide oogen. 138. Slepende ontsteking van het vaatvlies van een of vaat beide oogen of hare gevolgen, indien deze een hinder-' lijken graad hebben bereikt. 139. Troebelheid van het glas vocht van een of van beiden oogen in belangrijken graad. 140. Gemis van de lens van een of van beide oogen. 141. Verduistering, verplaatsing of misvorming van de lens1: met vermindering van de gezichtsscherpte zooals in n°. 127f! dezer kolom is omschreven en met de bepaling omtrentli brekingsafwijkingen, onder dat nummer vermeld. 142. Slepende ontsteking of ontaarding van het netvlies vani een of van beide oogen in hinderlijken graad. 143. Loslating van het netvlies van een of van beide oogen. i 144. Belangrijke beperking van het gezichtsveld. 145. Blijvende verminderde netvliesgevoeligheid (hemeralopia; chronica) in hinderlijken graad. 146. Gezichtszwakte (amblyopia) met verminderin g van ds> gezichtsscherpte zooals in n°. 127 dezer kolom is om* schreven en met de bepaling omtrent biekingsafwijkingen,] onder dat nummer vermeld.  — 375 — Lijst A. Kolom II (vervolg). Kolom III (vervolg). E' scherpte is gedaald tot B beneden de grenzen, p in kolom I n°. 127 ver■Jmeld. Bereden korpsen. Torpedisten. Pontonniers. Zeemilitie,. , 16. Gedeeltelijk nagebleven pupil vlies (membrana pupil)aris per sistans). 1-. Vergroeiing van het regenboogvlies met het K hoornvlies (syneehia , I' anterior, leucoma adi haerens), indien zonder |v de aanwending van W glazen de gezichts - 1 K scherpte is gedaald tot I beneden de grenzen, in i kolom I n°. 127 ver[ méld. 1. Bereden korpsen. Tor1' pedisten. Pontonniers. L Zeemilitie* [ 2. Verduistering, verW, plaatsing of misvorI ming van de lens, inBs dien zonder de aanI wending van glazen de | gezichtsscherpte is gedaald tot beneden de I grenzen, in kolom I n°. 127 vermeld. Bereden korpsen. Torpedisten. Pontonniers. Zeemilitie. 3. Onvolkomen kleuron- 17. Onvolkomen kleuronderscheiI. derschcidingsvermo- dings verm ogen. gen. N.B. Dit gebrek sluit evenwel \ Tor pedisten. Ponton- de geschiktheid uit voor oflfi- niers. Zeemilitie. eieren van gezondheid, studen¬ ten voor den geneeskundigen dienst der landmacht, militaire apothekers en militaire apothekersbedienden. 14. Gezichtszwakte (am- 18. Gezichtszwakte (amblyopia) in E blyopia., indien zonder die vormen, welke als station- | aanwending van glazen nair beschouwd mogen worden, E de gezichtsscherpte is indien de gezichtsscherpte zon- gedaald tot beneden de der aanwending van glazen vol- I grenzen, in kolom I doet aan bet bepaalde in n°. 14 n°. 127 vermeld. dezer kolom naar de onderschei- Bereden korpsen. Tor- ding, daarbij gemaakt, en onder  Lijs' A. — 376 — Kolom I (vervolg). 147. S'epende ontsteking of ontaarding van de gezichte- • zenuw van een of van beide oogen met neiging tot voort-I schrijden. 148. Gemis of verschrompeling van een of van beide oogbollen. L 149. Verharding van een of van beide oogbollen (de verschil-1 lende vormen van glaucoma). 150. Gezwollen of dierlijke parasieten van het oog of in de oogkas. 151. Ontsteking van een of van beide oogbollen (panoph- ■ thaunitis).( 152. Oogbolstuipen (nystagmus) in hinderlijken graad. 153. Blijvende volkomen of onvolkomen verlamming of andere belangrijke bewegingsstoornissen van een of meer oog- ■ bolspieren. 154. Blijvende verlamming der accommodatie van een of ' van beide oogen. 155. Scheelzien op een van beide oogen in zoodanigen graad, I dat het aanleiding geeft tot belangrijke mismaaktheid,! of op het rechteroog ook in minderen graad, indien daardoor het schieten bemoeilijkt wordt. 156. Uitpuiling of inzinking van een of van beide oogbollen i in hinderlijken graad. 157. Bijziendheid (myopia), indien de gezichtsscherpte met aanwending van net meest verbeterde sferische negatieve glas van ten hoogste 4 dioptrieen is gedaald van het rechteroog tot minder dan 8/t of van het linkeroog tot minder dan 1/4, tenzij de gezichtsscherpte zonder aanwending ; van glazen gelijk is aan of grooter is dan de waarden, in i n°. 127 dezer kolom vermeld.  — 377 Lijst At Kolom II {vervolg). Kolom III {vervolg). pedisten. Pontonniers. inachtneming Tan de toevoe- Zeemilitie. ging aan evengenoemd nummer betreffende het gestelde in de n°s. 20, 21 B en 22. 19. Geringe graad van scheelzien, zonder stoornis in de oogbewegingen. 20. Bijziendheid (myopia): Bijziendheid (myqpia), 1°. voor de personen, in art. 1 indien zonder aanwen- onder de groepen 14 en 17 k ding van glazen de genoemd: gezichtsscherpte is ge- in zoodanigen geringen daald tot beneden de \ graad, dat de gezichtsscherpwaarden, in kolom I te zonder aanwending van n°. 127 vermeld. glazen nog voldoet aan het Bereden korpsen. Tor- onder n°. "14 bepaalde, naar pedisten. Pontonniers. de onderscheiding, daarbij Zeemilitie. gemaakt; 2°. voor de personen, in art. 1 onder de groepen 12, 13, 10 en 18 genoemd: a. voor zoover zij den leeftijd van 20 jaren nog niet bereikt hebben, indien de gezichtsscherpte met een negatief sferisch glas t van ten hoogste 1.6 dioptrie van het rechteroog = 1 en van het linkeroog = Vz i9 ? 6. voor zoover zij den leeftijd van 20 jaren hebben bereikt, indien de gezichtsscherpte met een negatief sferisch glas van ten hoogste 2 dioptrieên van het rechteroog ■* l en van het linkeroog = is ; 3°. voor dé personen, in art. 1 • I ondergroep 15 genoemd: in denzelfden graad als onder 2°. vermeld, naar de ■ onderscheiding daarbij gemaakt, met dien verstande, dat een der oogen na correctie een gezichtsscherpte van ' 1 en het andere van y9 moet bereiken ;  Lijst A. — 378 — Kolom I (vervolg). 158. Oververziendheid (hypermetropia totalis): 0. van meer dan 6 dioptrieën van het rechter- of van meer dan 8 dioptrieën van het linkeroog ; . 1. in minderen graad dan onder a vermeld, indien de fezichtsscherpte met aanwending van het meest yereterende sferisehe positieve glas van ten hoogste 4 dioptrieën is gedaald op het rechteroog tot minder dan */« of op het linkeroog tot minder dan *,«, tenzjj de gezicht»-} scherpte zonder aanwending van glazen gelijk is aan of grooter is dan de waarden, io n°. 127 dezer kolom vermeld. %  — 379 — Lijst A. Kolom IX (vervolg). Kolom III (vervolg. !4°. voor de personen, in art. 1 onder de groepen 19 en 20 genoemd: o. voor zoover de leeftijd van 20 jaren niet is bereikt, indien de ge zichtsscherpte met een negatief sferisch glas van ten hoogste 3 dioptrieën van het eene anclere = % 's> b, voor zoover de leeftijd van 20 jaren is bereikt, indien de gezichts■ j scherpte met een nega- ten hoogste 4 diop trieèn van het eene 16. Overveziendheid (hy- andere — % is. [ permetropia), indien 21. Oververziendheid {hypermetrozonder aanwending van pia manifesta) zoowel voor elk glazen de gezichte- oog afzonderlijk als voor beide scherpte is gedaald tot oogen te zamen bepaald: I • beneden de waarden, A. indien de gezichtsscherpte t . in kolom I n°. 127 ver- voldoet aan het onder n°. 14 meld. bepaalde: Bereden korpsen. Tor- 1. voor de personen, in art. 1 pedisten. Pontonniers. * onder groep 14 genoemd: Zeemilitie* a. ten hoogste van 1,5 dioptrie van het rechteroog en van 2,5 dioptrieën van het linkeroog, indien zij den leeftijd van 20 jaren nog niet bereik thebben ; 6. ten hoogste van 2 dioptrieën van het rechteroog en van 3 dioptrieën van het linkeroog, indien zij den leeftijd van 20 jaren bereikt hebben ; 2. voor de personen, in art. 1 onder groep 17 genoemd : ten hoogste van 1,5 dioptrie van het betere oog en van 2,5 dioptrie van het andere ; 3. voor de personen, in art. 1 onder de groepen 12, 13, 16 en 18 genoemd : a. ten hoogste van 2 dioptrieën van het rechteroog en van 3 dioptrieën van het linkeroog, indien zij den leeftijd van 20 jaren nog niet bereikt hebben ; 6. ten hoogste van 2,5 dioptrie van het rechteroog en van 3,5 dioptrie van het linkeroog, indien zij den leeftijd van 20 jaren bereikt hebben; 4. voor de personen, in art. 1 onder groep 15 genoemd : a. ten hoogste van 2 dioptrieën van het betere oog en van 3 dioptrieën van het andere, indien zij den leeftijd van 20 jaren nog niet bereikt hebben;  Lijst A. — 380 ■ Kolom I (vervolg). 159. Verschil van breking in twee tegenovergestelde meri- tl..*. nnöf*aH Hieronder worden verstaan : leerling-monteur ; leerlingïchutmaker ; lichtmatroos voor de opleiding tot timmerman : koenmaker ; kleermaker ; scheerder.  Lijst B. 398 Kolom I (vervolg). mét aanwending van zoodanig verbeterende glaze) dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den dut kan worden toegestaan en de dienst daarmede nai eisch kan worden verricht, de gezichtsscherpte bij h' zien met beide oogen gelijktijdig niet minder dan tCl van een der oogen niet minder dan V« bedraagt eh t graad der bijziendheid, in n°. 157 dezer kolom onder 2 vastgesteld, niet wordt overschreden. 128. Geheele of gedeeltelijke uitpuiling van het hoornvlii van een of van beide oogen. 129. Fistel van het hoornvlies. 130. Slepende ontsteking van den harden oogrok van een i van beide oogen. 131. Plaatselijke uitpuiling van den harden oogrok van ee of t van beide oogen. 132. Misvorming van het regenboogvlies, indien de gezicht scherpte ia gedaald beneden de in n°. 127 dezer koloi voor de verschillende groepen van militairen aangegeve grenswaarden, onder inachtneming van het daarj bepaalde omtrent aanwending van glazen. 133. Hardnekkige of telkens terugkeerende ontsteking va net regenboogvlies van een of van beide oogen. ] 134. Verstopping van een of van beide oogappels. 138. Vergroeiing van het regenboogvlies met het hoornvlii (synechia anterior, leuooma adhaerene), indien de gi zichtsscherpte is gedaald beneden de in n°. 127 deze kolom voor de verschillende groepen van militaire aangegeven grenswaarden, onder inachtneming van hé daarbij bepaalde omtrent aanwending van glazen. i 13Ö. Belangrijke vergroeiing van het regenboogvlies met d lenskapsel van een of van beide oogen. 137. Slepende ontsteking van den haarband van een of vai beide oogen. 138. Slepende ontsteking van het vaatvlies van een of fl beide oogen of hare gevolgen, indien deze een hinderlijke graad hebben bereikt. 139. Troebelheid van het glasvocht van een of van beid oogen in belangrijken graad. 140. Gemis_ van de lens van een of van beide oogen. 141. Verduistering^ verplaatsing of misvorming van de leni indien de gezichtsscherpte is gedaald beneden de in n 127_ dezer kolom voor de verschillende groepen va' militairen aangegeven grenswaarden, onder inachtnemin van het daarbij bepaalde omtrent aanwending van glazei 142. Slepende ontsteking of ontaarding van het netvlies tl een of van beide oogen in hinderlijken graad. 143. Loslating van het netvlies van een of van beide oogei 144. Belangrijke beperking van het gezichtsveld. 145. Blijvende verminderde netvliesgevoeligheid (hemen lopia chronioa) in hinderlijken graad. 146. Gezichtszwakte (amblyopia), indien de gezichtsscherpt is-gedaald beneden de in n°. 127 dezer kolom voor d verschillende groepen van militairen aangegeven grens waarden, onder inachtneming van het daarbij bepaald omtrent aanwending van glazen. 146A. Onvolkomen kleurondersoheidingsvermogen. N.B. Dit gebrek kan alleen ongeschiktverklarin! ten gevolge hebben voor die betrekkingen, waarbij ee; volkomen kleuronderscheidingsvermogen een vereischte ii  - 399 — Lijst B. Kolom II (vervolg). zondheid, studenten voor den geneeskundigen dienst en muzikanten : van het eene oog = a/« en van het andere = l/3, onverminderd het gestelde in n°s. 20 en 21 dezer kolom. 15. Aangeboren splijting van het regenboogvlies (coloboma B indjs congenitum). 6- Gedeeltelijk nagebleven pupilvlies (membrana pupillaris * persistans). 17. Gezichtszwakte (amblyopia) in die vormen welke als | stationnair beschouwd mogen worden, indien de gezichts■' scherpte zonder aanwending van glazen voldoet aan het K bepaalde in n°. 14 dezer kolom naar de onderscheiding. I daarbij gemaakt, en onder inachtneming van de toevoeging r onderscheidenlijk aan A, B, C en D van evengeno?md nummer betreffende het gestelde in de n°s. 20 21 en 22 18. Onvolkomen kleuronderscheidingsvermogen." ' N.B. Dit gebrek sluit echter de geschiktheid uit voor de volgende betrekkingen : adelborst bij de Koninklijke Marine en officier der Ko- ■ mnkhjke Marine-Reserve ; torpedist bij de Koninklijke Marine-Reservé ; matroos (uitgezonderd matroos bij de Koninklijke .Marine-Reserve, waarvoor geen normaal K.O.V wordt ■ vereischt); l lichtmatroos; F jongen;  Lijst B. — 400 — Kolom I [vervolg). 147. Slepende ontsteking öf ontaarding van de gezicht»* zenuw van een of van beide oogen met neiging tot voort!' schrij den. 148. Gemis of verschrompel mg van een of van beide oog bollen. 149. Verharding van een of van beide oogbollen (de verschil lende vormen van glaucoma). 150. Gezwellen of dierlijke parasieten van het oog of in dj oogkas. 161. Ontsteking van een of van beide oogbollen (panoph thalmitis). 152. Oogbolstuipen (nystagmus) in hinderlijken graad. 153. Blijvende volkomen of onvolkomen verlamming o andere belangrijke bewegingsstoornissen van een of mee oogbolspieren. 154. Blijvende verlamming der accommodatie van een of vaj beide oogen. 156. Scheelzien op een van beide oogen in zoodanigen graai dat het aanleiding geeft tot belangrijke mismaakt hek of ook in minderen graad, indien daardoor de diens niet naar eisch kan worden verricht. 156. Uitpuiling of inzinking van een of van beide oogbolle in voor den dienst hinderlijken graad. ■ 157. Bijziendheid (myopia): 1°. voor de personen, genoemd in n°. 127 dezer kon onder 1°., 2°. en lt*ï £. indien de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen is gedaald beneden de in dat nummer voor de verschi lende groepen van deze personen aangegeven grenswaaj den ,- 2°. voor do oeraonen, genoemd in n°. 127 dezer koloi onder 4°. : hetzelfde als hierboven onder 1°. vermeld, tenzij c gezichtsscherpte met aanwending van de meest ve: beterende glazen, die voldoen aan de voorwaarden, i evengenoemd nummer onder 4°. gesteld, niet gedaald : benedén de grenswaarden, in dat nummer voor do g< corrigeerde gezichtsscherpte bepaald, met de beperking dat de bijziendheid van geen van beide oogen meer da 7 dioptrieën mag bedragen. 158. Oververziendheid (hypermetropia): 1?. voor de personen, genoemd in n°. 127 dezer koloi onder. I0., 2°. en 3°., indien de gezichtsscherpte zonde aanwending van glazen is gedaald beneden de in de nummer voor de verschillende groepen van deze pel sonèn aangegeven grenswaarden ; 2°. voor de personen, genoemd in n°. 127 dezer koloi onder 4°., hetzelfde als hierboven onder 1°. vermei tenzij de gezichtsscherpte met aanwending van de mee] verbeterende glazen, die voldoen aan de voorwaarde in evengenoemd nummer onder 4°. gesteld, niet gedaal is beneden de grenswaarden, in dat nummer voor c gecorrigeerde gezichtsscherpte bepaald.  — 401 — Lijst B. Kolom II (vervólg). officier van gezondheid: student voor den geneeskundigen dienst. 19. Geringe graad van scheelzien zonder stoornis in de oog bewegingen. 20. Bijziendheid (myopia): 1°. voor de personen, in n°. 14 dezer kolom onder A, B en G genoemd, in zoo geringen graad, dat de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen voldoet aan de eischen, die in dat nummer voor elk van de daar genoemde groepen zijn vastgesteld ; 2°. voor de personen, in n°. 14 dezer kolom onder D genoemd, voor zoover de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen niet voldoet aan de eischen, die in dat nummer voor de daar genoemde groep is vastgesteld : a. ten hoogste van 3 dioptrieën, indien zij den leeftijd van 20 jaren nog niet bereikt hebben; b. tén hoogste van 4 dioptrieën, indien zij den leeftijd f van 20 jaren bereikt hebben; mits in beide gevallen na correctie der brekingsafwijking de gezichtsscherpte van een oog = 1 en van het andere = y» is. 121. Oververziendheid (hypermetropia manifests) zoowel voor I elk oog afzonderlijk als voor beide oogen te zamen bepaald: A. indien de gezichtsscherpte voldoet aan het bepaalde onder n°. 14 dezer kolom naar de onderscheiding, daarbij gemaakt: 1°. voor de personen, onder A genoemd : a. ten hoogste van 1.5 dioptrie van het betere oog en van I 2 dioptrieën van het andere, indien zij den leeftijd van 20 jaren nog niet bereikt hebben ; b. ten hoogste van 2 dioptrieën van het betere oog en van 2.Ó dioptrie van het andere, indien zij -den leeftijd \ van 20 jaren bereikt hebben ; 2°. voor de persouen, onder B genoemd: a. ten hoogste van 1.5 dioptrie van het betere oog en 2.5 dioptrie van het andere, indien zij den leeftijd van f 20 jaren nog niet bereikt hebben ; ten hoogste van 2 dioptrieën van het betere oog en 3 dioptrieën van het andere, indien zij den leeftijd van 20 jaren bereikt hebben ; 3°. voor de personen, onder G genoemd: a. ten hoogste van 1.5 dioptrie van het. rechteroog en van 2 dioptrieën van het linker, indien zij den leeftijd van 120 jaren nog niet bereikt hebben ; o. ten hoogste van 2 dioptrieën van het rechteroog en van 2.5 dioptrie van het linker, indien zij den leeftijd van 20 jaren bereikt hebben ; 4°. voor de personen, onder p genoemd:  Lijst e. — 402 — Kolom I (vervolg). 159. Verschil van breking in twee tegenovergestelde meri dianen van het oog (astigmatismus): 1°. voor de personen, genoemd in n°. 127 dezer kolon onder 1°., 2°. en 3°., indien de gezichtsscherpte zonde! aanwending van glazen is gedaald beneden de in da', nummer voor de verschillende groepen van deze personer aangegeven grenswaarden ; 2°. voor de personen, genoemd in n°. 127 dezer koloi onder 4°., hetzelfde als hierboven onder 1°. vermeld tenzij de gezichtsscherpte met aanwending van de mees verbeterende glazen, die voldoen aan de voorwaarden in evengenoemd nummer onder 4°. gesteld, niet gedaan is beneden de grenswaarden, in dat nummer voor dj gecorrigeerde gezichtsscherpte bepaald, met de bepei king omtrent den graad der bijziendheid, in n°. 167 deze kolom onder 2°. vastgesteld. 160. Spoedig intredende vermoeidheid bij het zien (de ver schillende vormen van asthenopia), indien een gezichts scherpte, gelijk aan of grooter dan de in n°. 127 deze kolom voor de verschillende groepen van militaire] vastgestelde grenswaarden, slechts gedurende korte] tijd kan worden behouden en de gezichtsscherpte weldrl beneden een in dat nummer aangegeven waarde daalt of wel indien zij gepaard gaat met zoodanige ziekelijk* stoornissen van de zijde van het gezichtsorgaan, dat d; dienst niet naar eisen kan worden verricht; een en ander onder inachtneming van het bepaald* in evengenoemd nummer om trent aanwending vai glazen. HaÜ 161. Slepende ontsteking van halswervels of van hun ge wrichten. 162. Vergroeiing van halswervels. 163. Belangrijke verdraaide of scheeve stand'van het hoofd 164. Kropgezwel in belangrijken graad. 165. Aangeboren halscyste van belangrijken omvang. 166. Fistel van het strottenhoofd of van de luchtpijp. -\ 167. Hardnekkige ontsteking van het keelslijmvlies (pharyn: gitis) in hinderlijken graad. 168. Vergrooting der amandelen in hinderlijken graad. 169. Woekeringen (adenoïede vegetaties) van het neuskeel' slijmvlies in hinderlijken graad. 170. Hardnekkige ontsteking van het strottenhoofd. 171. Blijvende heeschheid. stemmeloosheid of te zwakke stem: 172. Organische vernauwing van den slokdarm. 173. Plaatselijke verwijding van den slokdarm. 174. Slokdarm fistel.  — 403 — Lijst B. Kolom II (vervolg). a. ten hoogste van 3 dioptrieën van het betere oog en van 4 dioptrieën van het andere, indien zij den leertijd van 20 jaren nog niet bereikt hebben ; b. ten hoogste van 3.5 dioptrie van het betere oog en van ■ 4.5 dioptrie van het andere, indien zij den leeftijd van 20 jaren bereikt hebben ; B. indien de gezichtsscherpte niet voldoet aan het bepaalde in n°. 14 dezer kolom voor de personen, onder D genoemd, in dezelfde graden als in dit nummer onder A 4° is vast* ■ gesteld en naar de onderscheiding, daarbij gemaakt, mits de gezichtssoherpte na correctie der brekingsafwijking van net eene oog = 1 en van het andere = V« is. N.B. Ondanks een in den zin van n°. 14 dezer kolom voldoende gezichtssoherpte moet niettemin steeds naar de aanwezigheid van het bovengenoemde gebrek een I onderzoek worden ingesteld. 22. versohü van breking in twee tegenovergestelde meridianen t van het oog (astigmatismus): 1°. voor de personen, in n°. 14 dezer kolom onder A, B en C genoemd,in zoo geringen graad,dat de gezichtsscherpte zonder aanwending -van glazen voldoet aan de eischen, die in dat nummer voor de daar genoemde groepen zjjn I vastgesteld, onverminderd het gestelde in n°. 21 dezer E kolom : 2°. voor de personen, in n°. 14 dezer kolom onder D genoemd, voor zoover de gezichtsscherpte zonder aanwending van glazen niet voldoet aan de eischen, die in dat nummer voor de daar genoemde groep zijn vastgesteld : ten hoogste van 3 dioptrieën, indien met behulp van zoodanige verbeterende glazen, dat hun gebruik zonder nadeelige gevolgen op den duur kan worden toegestaan, een gezichtsscherpte kan worden bereikt van het eene j oog = 1 en van het andere = met dien verstande, dat de bijziendheid of de oververziendheid, onderschei. denlijk in den meridiaan van sterkste of zwakste breking, ten hoogste 4 dioptrieën zal mogen bedragen.  Lijst B. — 404 — Kolom I (vervolg). Borst. 175. Buitengewone ontwikkeling van een of van beide borat-' klieren. 176. Aangeboren splijting van bet borstbeen. 177. Belangrijke misvorming der borstkas. 178. Afplatting van de borstkas, gepaard met gering uitzettingsvermogen, ingezonken sleutelbeengroeven, abnormaal schuin loopende ribben, afstaande schouderbladen (de z. g. phthisische bouw). 179. Slepende ontsteking van de luchtpijptakken. 180. Plaatselijke verwijding van de luchtpijptakken (bronchicctasis). 181. Slepende ontsteking, verdichting of verschrompeling van iongweefsel. 182. Longtuberculose. 183. Emphyseem der longen. 184. Asthma. 185. Herhaalde bloedspuwing 186. Fistel van de borstholte. 187. Longbreuk (pneumocèle). 188. Slepende borstvliesontsteking. 189. Belangrijke vergroeiing van het borstvlies van long en ribben. 190. Verplaatsing van het hart met stoornis in de verrichtingen. 191. Slepende ontsteking van het hart of van zijn vliezen. 192. Klapvliesgebreken van het hart of van de groote vaten. 193. Belangrijke vergrooting. verwijding of vetontaarding van het hart. 195. Ziekelijk gewijzigde hartwerking in belangrijken graad. 196. Aangeboren hartgebreken. Buik en j 197. Belangrijke spijs verteringsstoornissen. 198. Slepende onsteking van het maagslijmvlies. 199. Belangrijke verwijding van de maag. 200. Slepende maagzweer. 201. Verzakking van buikingewanden. 202. Slepende ontsteking van het darmslijmvlies. 203. Slepende darmzweer. 204. Slepende of telkens terugkeerende ontsteking van het wormvormig aanhangsel (appendicitis). 205. Slepende persloop (dysenterie chronica). 206. Indische spruw (aphthae tropicae). 207. Slepende darmwindzucht in belangrijken graad (meteorïsmus). 208. Hardnekkige stoel verstopping in belangrijken graad. 209. Plaatselijke vernauwing van het darmkanaal. 210. Fistel van een der spijsverteringsorganen. 211. Navclsplïjting (urachus apertus). 212. Tegennatuurlijke of kunstmatig gevormde aars. 213. Verlamming der sluitspier van den aars. 214. Herhaalde uitzakking van den endeldarm. 216. Hardnekkige aarskloven. 216. Aars fis tel. 217. Belangrijke aambeien. 218. Slepende buikvliesontsteking. 219. Hinderlijke vergroeiing van buikingewanden. 220. Slepende ziekten van de lever. 221. Slepende ziekten van de galblaas of van de galwegen. 222. Herhaalde galsteenkoliek. 223. Belangrijke vergrooting of andere slepende ziekten van de milt. 224. Slepende ziekten van de al vleesch klier.  — 405 — Kolom II (vervolg). 8. Geringe misvorming van een of van beide sleutelbeenderen, die geen hinder geeft bjj het dragen van de uniform. 14. Geringe afwijking van den normalen vorm der borstkas, mf indien daarvan geen hinder te verwachten is. Omgekeerde plaatsing der . borst- en buikingewanden (situs inversus viscerum). mits niet gepaard gaande met stoornis in de verrichtingen. bekkenstrcek.  Lijst B. — 406 — Kolom I (vervolg). 225. Ingewandsbreuken, indien de breuk door het dragen van een breukband niet voortdurend goed is in te honden. 226. Slepende ziekten van nier of nierbekken. 227. Herhaalde niei steenkoliek. 228. Aangeboren splijting van den blaaswand (ectopia vesieae). 229. Slepende ziekten van de pisblaas. 230. Herhaald bloedwateren. 231. Blaassteen. 232. Hardnekkige of telkens terugkeerende etterige ontsteking van den pisweg. 233. Belangrijke vernauwing van den pisweg. 234. Piswegfistel. 236. Hinderlijke vergrooting van de voorstanderklier. 236. Belangrijke stoornis in de pisloozing. 237. Onwillekeurige afvloed van de pis. 238. Aangeboren piswegsplijting (hypo- et epispadje) in dieft] graad, dat de pisloozing niet zonder verontreiniging der kleederen kan plaats hebben. 239. Uitwendige tweeslachtigheid (hermaphroditismus). 240. Gemis van de roede. 241. Slepende ontsteking van een of van beide ballen, bij- \ ballen of zaadstrengen in hinderlijken graad. 242. Hinderlijke tegennatuurlijke plaatsing van een of van beide ballen. 243. Aangeboren ontaarding, gemis of teruggebleven zijn in de buikholte van beide ballen. 244. Ziekelijke ontaarding van een of van beide ballen of zaadstrengen. 246. Waterbreuk (hydrocèle) van een of van beide ballen of zaadstrengen in belangrijken graad. 246. Aderbreuk van de zaadstreng (varicocèle) in belangrijken g raad. 247. Balzakverslapping in belangrijken graad. 248. Slepende zaadvloed in belangrijken graad. Rug en 249. Misstand van den schouder in dien graad, dat daardoor i bij den gekleeden man wanstaltigheid duidelijk zichtbaar is. 260. Belangrijke vleugelvormige afwijking van een of van beide schouderbladen. 251. Aangeboren splijting van ruggewervels (hydrorhachis, spina bifida) in hinderlijken graad. 252. Slepende ontsteking van borst- of lendenwervels of van hun gewrichten. 253. Vergroeiing van borst- of lendenwervels. 254. Verkromming van de ruggegraat (scoliosis, kyphosis, lordosis) in dien graad, dat daardoor bij den gekleeden man wanstaltigheid duidelijk zichtbaar is. 255. Misstand van de heup in dien graad, dat daardoor bij ' den gekleeden man wanstaltigheid duidelijk zichtbaar is. 256. Gemis van een of van beide handen of voeten. 257. Belangrijke verkromming of misvorming van een of meer ledematen. 258. Misvorming van een of van beide handen met belang-, rijke stoornis in de verrichtingen. 259. Verdubbeling of splijting van een of meer vingers met belangrijke stoornis in de verrichtingen. 260. Aaneengroeiing van een of meer vingers met belangrijke stoornis in de verrichtingen. 261. Gemis, misstand of verstijving van een of meer vingers of vingerleden met belangrijke stoornis in de verrichtingen. 262. Mankgaan. 263. Belangrijke afwijking van den normalen stand van een of van beide knieën.  — 407 — Lijst B. Kolom II (vervolg). 26. Zoogenaamde lieswandsdunheid. 27. Functioneele albuminurie. 88. Vernauwing van de voorhuid zonder stoornis in de pis . loozing. 29. Aangeboren piswegspljjting (hypo- et epispadie) in lichten graad, waarbij de pisloozing zonder verontreiniging der kleederen kan plaats hebben. 30. Aangeboren ontaarding, gemis, te geringe ontwikkeling of teruggebleven zijn in de buikholte van een bal. 31. Lichte graden van aderbreuk van de zaadstreng (varicocèle). ledematen. 32. Geringe afwijking van den normalen stand van den schouder. 33. Geringe afwijking van den normalen stand van een of van beide schouderbladen. 34. Geringe afwijking van de normale kromming van de ruggegraat. 35. Geringe afwijking van den normalen stand van de heup. [36. Geringe afwijking van den normalen vorm en geringe verkrommingen van een of meer ledematen, indien daarvan geen stoornis in de verrichtingen te verwachten ia. i 37. Geringe afwijking van den normalen stand van een of van beide knieën, indien daarvan geen stoornis in de verrichtingen te verwachten; f ledematen. 32. Geringe afwijking van den normalen stand van den schouder. 3 34. Geringe afwijking van de normale kromming van de ruggegraat. 35. Geringe afwiikine van den normalen stand van de hnnn.  Lijst B. — 408 — Kolom I (vervolg). 264. Verplaatsing oi tegennatuurlijke beweeglijkheid van een of van beide knieschijven. 265. Misstand of misvorming van een of van beide voeten, indien daardoor het gaan of het dragen van het schoeisel j bemoeilijkt wordt. *.' 266. Een of meer overtollige teenen, indien daardoor het gaan of het dragen van het schoeisel bemoeilijkt wordt. 267. Aaneengroeiing van teenen, indien daardoor het gaan of het dragen van het schoeisel bemoeilijkt wordt. 268. Geheel of gedeeltelijk gemis, verstijving of belangrijke misstand van een of meer teenen, indien daardoor net gaan of het dragen van het schoeisel bemoeilijkt wordt. 269. Doorborende voetzweer (malum perforans pedis). 270. Hardnekkige eeltvorming, indien daardoor het gaan bemoeilijkt wordt. » 271. Hardnekkig stinkend voet zweet. 272. Aangeboren gemis van de nagels aan een of aan beide handen of voeten. 273. Hinderlijke misvorming of ontaarding van een of meer nagels. 274. Hardnekkige telkens terugkeerende nagelzweer.  — 409 — Lijst B. Kolom II (vervolg). EL _ , 38. Geringe afwijking van den normalen stand of van den normalen vorm van een of beide voeten, zonder inzakking van het voetgewelf. 39. Geringe afwijking van den normalen stand van een of meer teenen, indien daarvan geen stoornis in het gaan of in het dragen van het schoeisel te verwachten is.  — 410 — Beschikking van den Minister van Oorlog van 3 Aprü 1918, n». 126 M, tot uitvoering van art. 12, tweede lid, van het Militair Keuringsreglement. (Kon. besluit van 25 Maart 1918, s.209.) (Kleuronderscheidingsvermogen landmacht.) De Minister van Oorlog, Gezien art. 12, tweede lid, van het Militair Keuringsreglement (Staatsblad 1918, n». 209) ; Heeft goedgevonden vast te stellen de volgende bepalingen : § 1. Het kleuronderscheidingsvermogen (K. O. V.) van hen, bij wie onvolkomen K. O. V. reden geeft om hen voor een bepaalden dienst, een bepaald wapen of korps ongeschikt of minder geschikt te achten, wordt, voor zooveel de landmacht betreft, onderzocht hg het zien met beide oogen gelijktijdig—eventueel met gebruik der toegestane glazen — met behulp van de pseudo-isochromatische tafels van W. A. Nagel ,of J. Stilling of volgens andere gebruikelijke en geijkte methoden van onderzoek. § 2. Onder volkomen K. O. V. wordt, voor zooveel de landmacht betreft, verstaan geheele of gedeeltelijke kleurenblindheid (achromatopie, dichromatopie) en de hooge graden van kleurenzwakte (anomale trichromatopie). Gratie van straffen. Besluit van 4 November 1919, S. 649, houdende bepalingen ter verleening van gratie aan militairen in verband met de tijdens de mobilisatie door de krijgsmacht bewezen bijzondere diensten. Wij WILHELMINA, bnz. Gezien de artikelen 16 en 17 van Ons besluit van 13 December 1887 (Staatsblad n°. 215), zooals dit gewijzigd is bij besluit van 21 Maart 1919 (Staatsblad n°. 127); Gezien het advies van het Hoog Militair Gerechtshof, dd. 24 Juni 1919, n°. 55A, Geheim ;  — 411 — Gezien het gerneenschappehjk rapport van Onze Ministers van Justitie, Oorlog en Marine, van 22 October 1919, 2de afdeeling B, n°. 256, Geheim, van 25 October 1919, Geheim, Litt. O 140, en van 30 October 1919, Afdeeling B, 2e Bureau, n°. 375 A, Geheim ; Hebben goedgevonden en verstaan : Abt. 1. Aan alle militairen, onherroepelijk veroordeeld ter zake van een strafbaar feit, gepleegd na 31 Juli 1914 en vóór 1 Juli 1919, wordt met inachtneming van de navolgende bepalingen gratie verleend van de hun opgelegde straffen, welke nog geheel of gedeeltelijk moeten worden ondergaan. Abt. 2. Gratie wordt verleend : o. van de straffen, opgelegd ter zake van de volgende strafbare feiten : 1°. desertie, mits de opgelegde vrijheidstraf niet zwaarder is dan drie maanden; 2°. feiten, vallende onder artikel 97 van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk té Lande, en die, vallende onder artikel 367, tweede lid, van het Wetboek van Strafrecht, mits, ingeval vrijheidstraf is opgelegd, deze niet zwaarder is dan veertien dagen ; 3°. feiten, vallende onder artikel 99 van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande, en onder artikel 99, eerste lid, van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Water, mits de opgelegde vrijheidstraf niet zwaarder is dan twee maanden ; 4°. feiten, vallende onder artikel 100 van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande, en onder artikel 99, tweede lid, van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Water, mits de opgelegde vrijheidstraf niet zwaarder is dan één maand ; 5°. feiten, vallende onder artikel 104 van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande, en de artikelen 225 en 326, van het Wetboek van Strafrecht, mits de opgelegde vrijheidstraf niet zwaarder is dan één maand ; 6°. feiten, vallende onder artikel 95 van het Crimineel Wetboek voor het Krijgsvolk te Lande en artikel 98 van het Crimineel Wet-  412 boek voor het Krijgsvolk te Water, mits de opgelegde vrijheidstraf niet zwaarder is dan één maand; b. van de straf of straffen, bg ééne rechterlijke uitspraak opgelegd ter zake van meerdere strafbare feiten, onder o genoemd, mits de vrijheidstraf of gezamenlijke vrijheidstraffen niet zwaarder zijn dan vier maanden; e. van het nog overblijvend» gedeelte van straf, waarvan een deel in preventieve hechtenis werd ondergaan, opgelegd ter zake van een strafbaar feit, genoemd onder a, mits de strafrest minder bedraagt dan één maand. Abt. 8. In stand worden gehouden de bij de in artikel 1 bedoelde veroordeelingen opgelegde bijkomende straffen van degradatie en van ontzegging van het recht om bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen. Art. 4. De gratie strekt zich niet uit tot de in artikel 2 bedoelde straffen, indien deze voorwaardelijk zijn opgelegd en de tenuitvoerlegging daarvan niet werd gelast. Abt. 5. De gratie strekt zich niet uit tot straffen, opgelegd ter zake van strafbare feiten, behoorende tot de in artikel 2, sub a, vermelde, indien den daarvoor veroordeelde bij dezelfde rechterlijke uitspraak voor nog andere strafbare feiten, in dat artikel niet vermeld, vrijheidstraf werd opgelegd. Onze Ministers van Justitie, Oorlog en Marine zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden opgenomen. Het Loo, den 4den November 1919. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. De Minister van Oorlog, Ai/fing von Geusau. De Minister van Marine, H. Bijleveld Jr. (Uitgeg. 10 Nov. 1919.)  — 413 — Vervoer voor rijksrekening. Beschikking van den Minister van Oorlog, van 15 December 1917, n°. 22, betreffende vervoer van dienstplichtigen naar het buitenland voor Rijksrekening, bij ontslag uit den dienst wegens ziekten of gebreken en bij demobilisatie. {Zooals deze beschikking gewijzigd is bij die van 22 Februari 1918, n°. 84, 13 October 1919, n°. 67, en 11 November 1919, n°. 95.) § 1. De dienstplichtigen, die in de tegenwoordige bijzondere tijdsomstandigheden ter vervulling van hun dienstplicht zich van hun woonplaats buiten het Rijk naar Nederland hebben begeven, worden, indien zij bij ontslag uit den dienst wegens ziekten of gebreken, dan wel bij demobilisatie, weder in het Rijk, waarin hun bedoelde woonplaats is gelegen, wenschen te verblijven, in de gelegenheid gesteld voor rijksrekening derwaarts te reizen, naar de regelen, in de volgende paragrafen vervat § 2. Vervoer voor rijksrekening wordt desgewenscht verleend : 1°. aan gehuwde dienstplichtigen, 2°. aan ongehuwde dienstplichtigen, voor zoover zij aannemelijk maken : a. niet bij machte te zijn de reis te bekostigen ; of 6. steun te behoeven, bijvoorbeeld als zijnde niet in de gelegenheid hier te lande werk in hun vak te verkrijgen, hetgeen kan blijken door overlegging van eene verklaring van de Centrale Rijks Arbeidsbeurs te 's-Oravenhage (adres Koningskade 7). Aan verdere leden van het gezin van gehuwde dienstplichtigen wordt geen vervoer voor rijksrekening verleend. § 3. Zij, aan wie vrij vervoer wordt toegekend, ontvangen vanwege het Departement van Oorlog een of meer plaatsbewijzen (passagebiljetten), geldig voor de laagste klasse van die openbare middelen van vervoer, waarmede de reis het minste aantal dagen duurt. Kosten van voeding en huisvesting gedurende de reis komen slechts ten laste van het Rijk, in zoover deze kosten bij vervoer per boot in de kosten der reis zijn' begrepen.  — 414 — Vrachtkosten van bagage komen voor rekening van belanghebbenden. § 4. De dienstplichtige, die in aanmerking wenscht te komen voor vervoer naar het buitenland voor rijksrekening, wendt zioh daartoe tot sqjn onmiddellijken Chef (Compagnies-, Eskadrons-, Batterij-, Fort- of Detachements-commandant), onder overlegging van een bewijs ten blijke dat hij inderdaad bij zijn opkomst zijne woonplaats in het buitenland had. Hij, die zich als militieplichtige achtereenvolgens langer dan gedurende drie maanden of als landweerplichtige achtereenvolgens langer dan gedurende een jaar buitenslands heeft opgehouden, legt tevens een bewijs over, dat hg zich aldaar heeft opgehouden met toestemming van de bevoegde autoriteit. Hij, die bij demobilisatie dienstplichtig bij de militie of bij de landweer blijft, legt voorts over het bewijs van de opnieuw aan hem verleende toestemming tot verblijf in het buitenland. De landstormplichtige, aan wien het bewijs van vervulden werkelijken dienst model VI, bedoeld in § 29 der Landstorm-Instructie, is uitgereikt, legt tevens dit bewijs bij zijné aanvraag over. § 5. Bij het Departement van Oorlog worden per brigade, korps, enz. voordrachten in tweevoud ingewacht, behelzende : 1°. naam en beginletters der voornamen, alsmede de verblijfplaats hier te lande (met volledig adres) van belanghebbenden ; 2°. lichting of jaarklasse, rang en voor militieen landweerplichtigen ook stamboeknummer; 3°. de vermelding „gehuwd" of „ongehuwd" ; 4°. de aanduiding der reis, met juiste vermelding van de plaats van vertrek en die van bestemming; 5°. de vermelding van de beschikking, waar bij en van de autoriteit, door wie toestemming tot verblijf in het buitenland, als bedoeld in § 4, werd verleend, indien belanghebbende zoodanige toestemming verkreeg ; en 6°. zoo noodig verdere gegevens, welke op de beslissing van invloed kunnen zijn. Bij de voordrachten worden overBelegd de bescheiden, waardoor de noodzakelijkheid, om aan ongehuwde dienstplichtigen vervoer voor rijksrekening té verleenen, aannemelijk wordt gemaakt (zie § 2).  — 415 — § 6. De voordrachten worden met groote nauwkeurigheid opgemaakt en vermelden de juiste gegevens, welke voor het opmaken en de toezending der reisbiljetten vereisoht worden. De plaats van bestemming wordt steeds nader in de voordracht aangeduid, door vermelding van het Rijk en het onderdeel daarvan (Staat of provincie), waarin die plaats is gelegen. Eene tijdige inzending der voordrachten wordt zooveel mogelijk bevorderd, met dien verstande dat, tenzij het geldt dienstplichtigen die wegens ziekten of gebreken uit den dienst worden ontslagen, de inzending eerst geschiedt tegen of zoo spoedig mogelijk na het tijdstip van demobilisatie. § 7. Eén exemplaar der voordracht wordt, voorzien van de beslissing van den Minister van Oorlog, aan den inzender teruggezonden, waarna deze de belanghebbenden onverwijld met de te hunnen aanzien genomen beslissing in kennis stelt. § 8. De reisbiljetten worden door een Reisbureau aan de belanghebbenden toegezonden. In eenmaal afgegeven biljetten wordt geen verandering meer gebracht. § 9. Indien van verstrekte reisbiljetten geen gebruik wordt gemaakt, of die biljetten niet kunnen worden gebezigd vóór het verstrijken van den geldigheidsduur, behooren belanghebbenden daarvan ten spoedigste mededeeling te doen aan het Departement van Oorlog en aan het Reisbureau, hetwelk de reisbiljetten heeft toegezonden, en behooren zij de biljetten gelijktijdig aan dit Reisbureau terug te zenden. In geval van nalatigheid te dezen vervalt voor de betrokkenen alle verdere aanspraak, om voor rijksrekening naar het buitenland te vertrekken. § 10. De commandeerende-officieren brengen vorenstaande bepalingen onder de aandacht van de dienstplichtigen, ook al zijn zij reeds in het genot van onbepaald (klein) verlof gesteld, en, voor zoover mogelijk, tevens van hen, die tijdens de tegenwoordige bijzondere tijdsomstandigheden wegens ziekten of gebreken uit den dienst zijn ontslagen.  — 416 — Gewetensbezwaren. Beschikking van den Minister van Oorlog van 9 November 1917, nr. 111, betreffende gewetensbezwaren tegen den militairen dienst. Het komt voor, dat gewetensbezwaren bestaan tegen de vervulling van den op iederen Nederlander rustenden plicht om mede te werken tot handhaving der onafhankelijkheid van het Rijk en tot verdediging van zijn grondgebied. Ontheffing van dien plicht uit hoofde van gewetensbezwaren kan niet worden verleend. Niettemin behoeft erkenning van een oprecht gewetensbezwaar tegen de uiterste consequentie van dien plicht, te weten het dooden van den evenmensch, niet uitgesloten te zijn. Zoodanige erkenning kan leiden tot tegemoetkoming, voor zoover daartoe in het leger gelegenheid "bestaat. Het voorgaande heeft geleid tot de volgende regeling. Wanneer een dienstplichtige onoverkomelijke gewetensbezwaren heeft tegen de opleiding voor den mjlitairen dienst, kan hij daarvan mededeeling doen aan zijn Compagnies-, Eskadrons-, Batterij-, Port- of DetachementsCommandant. De commandant wijst den dienstplichtige op de verplichtingen, die volgens deze regeling op hem zullen rusten, wanneer aan zijn gewetensbezwaren tegemoet mocht worden geaomen. Wanneer de dienstplichtige, na deze mededeeling, bij zijn bezwaren volhardt, dan wordt, mits hij zijn dienst blijft Vervullen, totdat omtrent zijn bezwaren zal zijn beslist, door den Compagnies-, Eskadrons-, Batterij-, Fort- of Detachementscommandant een spoed-rapport opgemaakt, ingericht overeenkomstig het bij deze beschikking behoorende model, dat na mede-onderteekening door den betrokkene rechtstreeks aan den Minister van Oorlog wordt gezonden. De Minister van Oorlog stelt de zaak in handen van een commissie van advies. Is de Minister van Oorlog, de commissie van advies gehoord, van oordeel, dat er aanleiding ;om aan de gewetensbezwaren tegemoet te komen, dan zal de dienstplichtige, wanneer  • 417 — - Plaats voor hem beschikbaar is, in de gelegenh?id wordon gesteld, om, tor vervanging van zijn verplichten dienst, eene vrijwillige verbintenis aan te gaan voor dienst, welke niet bepaaldelijk gericht is op strijd met de wapenen, I bij welke verbintenis hij de verplichting op' zich neemt, een jaar langer onder de wapenen i te blijven, dan de werkelijke dienst duurt, ■ waartoe hij zonder de verbintenis gehouden r zou zijn. Is de Garnizoens-Commandant van oordeel, dat de wijze, waarop de dienstplichtige zijn bezwaren heeft kenbaar gemaakt, een strafbaar feit oplevert, dan verwijst hij de zaak niet naar den Krijgsraad, alvorens hieromtrent de meening van den Minister van Oorlog te hebben leeren kennen. RAPPORT inzake gewetensbezwaren tegen den militairen dienst. 1. Geslachts- en voornamen van den dienstplichtige. 2. Datum en jaar van geboorte. 3. a. Militielichting. b. Landweerliehting. c. Landstorm jaarklasse. I 4. Gemeente, waarvoor ingelijfd of in dienst gesteld. 5. Woonplaats' (volledig adres). 6. Datum van opkomst in werke- | lijken dienst. I 7. Korps en korpsonderdeel, waarbij hij dient. 8. Voor welk wapen of korps of 'TOOr welken dienst hij zich vóór zijn opkomst (bijv. bij den keuringsraad) | heeft opgegeven. 9. Nauwkeurige beschrijving van : I a. de wijze, waarop de dienstplichtige van zijn gewetensbezwaren i heeft doen blijken (ook datum of datums te vermelden). 6. De gevoelens of beginselen, waaruit de gewetensbezwaren volims zijn eigen opgave voortkomen volledig te vermelden wat de | üenstplichtigehieromtrentmededeelt) S. & J. n«. 66, 6e dr. 27  — 418 — 10. Indrukken, die de commandant heeft gekregen omtrent den ernst der gewetensbezwaren en omtrent de gedragingen en het karakter van den j dienstplichtige. 11. Verdere bijzonderheden, die kunnen bijdragen tot een juiste beoordeeling van het geval. 19 De Commandant van . . . Beschikking van den Minister van Oorlog van 19 Aprill9l8, nr. 121 M, betreffende vrijwillige verbintenis door dienstplichtigen met erkende gewetensbezwaren. § 1. De dienstplichtige bij de militie, de landweer of den landstorm, die gewetensbezwaar heeft tegen de vervulling van den hem opgedragen dienst, wordt, indien dit bezwaar door den Minister van Oorlog wordt erkend, in do gelegenheid gesteld tot het sluiten van een verbintenis voor dienst, die niet bepaaldelijk gericht is op strijd met de wapenen, tenzij daarvoor geen plaats voor hem beschikbaar is of hij voor geen der beschikbare plaatsen geschikt wordt geacht. § 2. Minderjarigen moeten, alvorens zij tot bet sluiten der verbintenis werden toegelaten, overleggen een bewijs van toestemming van hem of haar, die de ouderlijke maeht of do voogdij over hen uitoefent. Het bewijs van toestemming is ingericht volgens het bij deze beschikking behoorende model I. § 3. De verbintenis geldt — zoowel voor militie- en landweerplichtigen als voor landstormplichtigen — tot het tijdstip, waarop de dienstplicht bij den landstorm voor den dienstplichtige zou eindigen. § 4. De dienstplichtige bij de militie of de landweer verbindt zich: a. in werkelijken dienst te blijven tot een jaar na het tijdstip, waarop hij, indien hij de verbintenis niet had aangegaan, den eersten keer na den datum, waarop de verbinteni:.  — 419 — wordt gesloten, met groot verlof zon zijn vertrokken ; b. in werkelijken dienst te komen en te blijven, wanneer, en gedurende den tijd, dat het deel van de militie, de landweer of den landstorm, waartoe hij behoort of zou behooren, wegens buitengewone omstandigheden in werkelijken dienst wordt opgeroepen en gehouden. Ten aanzien van den dienstplichtige, die de in deze beschikking bedoelde verbintenis heeft gesloten, zijn van toepassing, zoolang hij militieplichtig is, de artt. 80 tot en met 98 en 101 der Militiewet en zoolang hij landweerpliohtig is, de artt. 11 tot en met 13, löMs, 20, 22 tot en met 36 en 38 der Landweerwet, * § 5. De dienstplichtige bij den landstorm verbindt zich: o. in werkelijken dienst te blijven tot een jaar na den dag, waarop het gedeelte van den landstorm, waartoe hg bij het aangaan van de verbintenis behoort, den eersten keer na den datum, waarop de verbintenis wordt gesloten, naar huis wordt gezonden ; 6. in werkelijken dienst te komen en te blijven, wanneer en gedurende den tijd, dat het deel van den landstorm, waartoe hij behoort, wegens buitengewone omstandigheden in werkelijken dienst wordt opgeroepen en gehouden. § 6. Van de verbintenis wordt een akte in tweevoud opgemaakt, volgens het bij deze beschikking behoorende model II. Een exemplaar dier akte wordt aan den vrijwilliger ter hand gesteld. § 7. Van het aangaan en het beëindigen der verbintenis wordt aanteekening gehonden in het zakboekje van den vrijwilliger. MODEL I, behoorende bij de beschikking van den Minister van Oorlog van 19 April 1918, afd. Dienstplicht, n°. 121 M. (Behoeft niet te worden gezegeld.) De ondergeteekende (1) * Deze bepaling berust op een Koninklijke machtiging, in verband met art. 7, derde lid, der Militiewet en art- 9, vierde lid, der Landweerwet verleend onder dagteekening van 21 Maart 1918, n». 6, 27*  — 420 — die de (2) uitoefent over den minderjarige (3) verklaart er in toe te stemmen, dat genoemde minderjarige zich bjj de landmacht verbindt onder de bepalingen van de beschikking van den Minister van Oorlog van 19 April 1918, afd. Dienstplioht, n°. 121 M (Legerorders 1918, deel A, n°. 34). , (*; (1) Geslachts- en voornamen, beroep en woonplaats. (2) Ouderlijke macht of voogdij. (3) Geslachts- en voornamen van den minderjarige. (4) Handteekening van hem of haar, die de toestemming verleent. Deze handteekening moet voor echt worden erkend door den burgemeester. model II, behoorende bij de beschikking van den Minister van Oorlog van 19 April 1918, afd. Dienstplicht, n°. 121 M. De ondergeteekende (1) ten aanzien van het onderwerp dezer akte het Rijk vertegenwoordigende, verklaart krachtens het bepaalde in de beschikking van den Minister van Oorlog van 19 April 1918, afd. Dienstplioht, n. 121 M (Legerorders 1918, deel A, n°. 34), te hebben aangenomen als vrijwilliger bij de landmacht (2) die door mede-onderteekening dezer akte verklaart zich te verplichten, buiten genot van premie of handgeld, hoe ook genaamd, in gemelde hoedanigheid het Koninkrijk der Nederlanden te dienen onder de bepalingen van de boven aangehaalde Ministerieele beschikking. Tijdens den duur der verbintenis zal den vrijwilliger geen dienst worden opgedragen, die bepaaldelijk gericht is op strijd met de wapenen. Aldus in tweevoud opgemaakt en onderteekend te den (3; (*)  — 421 — (1) Geslachts- en voornamen en militaire functie. (2) Geslachts- en voornamen, geboortedatum en geboorteplaats van den vrijwilliger. (3) Dagteekening der akte in letters. (4) Handteekeningèn der contractanten. Beschikking van den Minister van Oorlog, van 4 Juli 1918, nr. 91, betreffende dienst, te verrichten door dienstplichtigen met erkende gewetensbezwaren.' In aansluiting aan het bepaalde in § 1 van L. O. 1918, A 34, wordt ter kennis gebracht, dat voor dienstplichtigen met erkende gewetensbezwaren, die de in die § bedoelde verbintenis sluiten, voorshands beschikbaar zijn per militielichting : a. 106 plaatsen bij de administratietroepen ; de voor deze plaatsen te bestemmen personen moeten gesohikt zijn voor een der functiën van bakker, slager, kleermaker, schoenmaker, blikslager of magazijnknecht; 6. 20 plaatsen voor den dienst van corveeër in militaire hospitalen; c. 10 plaatsen voor den dienst van verpleger in militaire hospitalen. Over de plaatsen, bedoeld onder a, wordt door den Hoofdintendant, over die, bedoeld onder 6 en c, door den Inspecteur van den Geneeskundigen dienst der Landmacht beschikt. In verband hiermede richten de Commandeerende-Omcieren van korpsen in voorkomend geval de desbetreffende aanvragen tot die autoriteiten. De onder o, 6 en c bedoelde personen behooren eene algemeene militaire en eene, ieder voor zijne functie, bijzondere opleiding te ontvangen, in dier voege, dat zij volkomen bekend zijn met, en geschikt zijn voor de hun in de militaire organisatie toegewezen taak. Zij worden vrijgesteld van oefeningen met de wapens, voor zoover zij daartegen bezwaar hebben. De algemeene militaire opleiding duurt 1 maand en heeft plaats bij het korps.  — 422 — De Hoofdintendant, onderscheidenlijk de Inspecteur van den Geneeskundigen dienst der Landmacht, bepaalt naar welke onderdeelen de betrokkenen bij het einde van hunne algemeene militaire opleiding zullen worden overgeplaatst en treft voor zooveel noodig een regeling voor hunne bijzondere opleiding. Positie- en bezoldiging van landweerplichtige burgerlijke ambtenaren en andere personen in Rijksdienst. Burgerlijke ambtenaren. Besluit van den 'Aden Mei 1904, S. 103, houdende regeling der positie van Burgerlijke Ambtenaren, gedurende den tijd, dat zij zich tot het vervullen van militie- of landweerplicht onder de wapenen of in werkelijken dienst bevinden. Wd WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Staat, Minister van Oorlog en van Onze Ministers van Marine, van Binnenlandsche Zaken, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Financiën, van Waterstaat, Handel en Nijverheid en van Koloniën van 27 Ootober 1903, Kabinet Litt. X88; Den Raad van State gehoord (advies van 1 December 1903, n°. 21); Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 21 Maart 1904, Kabinet Litt. B1', van 7 April 1904, Bureau As n°. 48, van 11 April 1904, n°. 737 M, afdeeling Militie en Schutterijen, van 13 April 1904, afdeeling Comptabiliteit n°. 4736, van 19 April 1904, Afdeeling A. S. 2/3, n°. 130, Afdeeling Generaal Secretariaat n°. 106, d.d. 22 April 1904, van 26 April 1904, Afdeeling Secretariaat B, Litt. E. E., en van 30 April 1904, Litt. D. n°. 1 ;  — 423 — Hebben goedgevonden en verstaan, te bepalen : Art. 1. Burgerlijke ambtenaren, die ter vervulling van hunnen militie- of landweerplicht onder de wapenen of in werkelijken dienst zijn, worden in hunne burgerlijke betrekking van rechtswege als met verlof afwezig beschouwd. Art. 2. Behoudens in de gevallen, hierna bij artikel 3 bedoeld, genieten burgerlijke ambtenaren gedurende hun verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst geenerlei belooning, aan hunne betrekking verbonden. Art. 3. Burgerlijke ambtenaren, die ingevolge het bepaalde bij artikel 185 der Grondwet, artikel 110, 111, 141, vierde zinsnede, 1416ia of 142 der Militiewet 1901, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 5 December 1903 (Staatsblad n». 293), 1 of artikel 11 der Landweerwet onder de wapenen of in werkelijken dienst zijn, bbjven in het volle genot van de aan hunne betrekking verbonden belooning. Art. 4. Onder burgerlijke ambtenaren, bij dit besluit bedoeld, worden verstaan zij, die, van eene vaste of tijdelijke aanstelling voorzien, in eene burgerlijke Rijksbetrekking werkzaam zijn, en wier bezoldiging uit 's Rijks kas wordt gekweten, zoomede zij, die bij de wet als burgerlijke ambtenaren zijn of zullen worden aangemerkt. Art. 5. Het bepaalde bij dit besluit is op en ten aanzien van hen, die vóór het tijdstip van in werking treden van het besluit bij de Militie zijn ingelijfd, toepasselijk voor zoover te hunnen aanzien door Ons of van Onzentwege vóór bovenbedoeld tijdstip niet reeds in oen of ander opzicht anders was bepaald. Art. 6. De bepalingen van de artikelen 2, 3 en 5 van dit besluit zijn niet van toepassing op de ambtenaren, wier bezoldiging bij de Wet is geregeld. Onze Ministers van Oorlog, van Marine, van Binnenlandsche Zaken, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Financiën, van Waterstaat, Handel en Nijverheid 2 en van Koloniën zijn, ieder voor zooveel zijn Depar- 1 Zie thans de artt. 80 en 81 van de Militiewet van 2 Februari 1912, S. 21. 2 Thans de Ministers van "Waterstaat en van Landbouw, Nijverheid en Handel.  — 424 — ement betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de onderscheidene Ministerieele Departementen, aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer, 's Gravenhage, den 3den Mei 1904. WILHELMINA. De Minister van Staat, Minister van Oorlog, J. W. Berqansius. De Minister van Marine, Ems; De Minister van Binnenlandsche Zaken, Kttyper. De Minister van Buitenlandsche Zaken, R. Melvtl van Lynden. De Minister van Justitie, J. A. Loefp. De Minister van Financiën, Harte v. Tecklenburg. De Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid, de Marez Oyens. De Minister van Koloniën, Idenbubg (üitgeg. 8 Juni 1904.) Niet-ambtenaren, in Rijksdienst. BESLtrrr van den 4de» Juni 1907, S. 142, houdende regeling der positie van personen, doorloopend of voor een bepaald werk in - Rijksdienst werkzaam, doch geen burgerlijk ambtenaar zijnde, gedurende den tijd, dat zij zioh tot het vervullen van militieof landweerplioht onder de wapenen of in * IJ'werkelijken dienst bevinden. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Oorlog, van Buitenlandsohe Zaken, van Justitie, van Binnenlandsche Zaken, van Marine, van Financiën, van Waterstaat, van Landbouw, Nijverheid en Handel, en van Koloniën, van 6 Juni 1906, IVde Afd., n°. 64; van 13 Juni 1906, Afdeeling Comptabiliteit, n°. 8619; van 14 Juni 1906, 3de Afd., n°. 438; van 16 Juni 1906, Afd. A. Z. C, n°. 6906 ; van 25 Juni 1906, Bureau D, n°. 65; van 3 Juli 1906, Generaal Secretariaat, n°. 85 ; van 3 Augustus 1906, Afd. Secretariaat B, n°. 161 ; van 8 Augustus 1906,  — 425 — Afd. Algemeen Secretariaat, n°. 756 en van 27 Augustus 1906, Afd. D., n°. 14; Den Raad van State gehoord (advies van 4 December 1906, n°. 20) ; Gezien het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 21 Januari 1907, IVde Afd., n». 212 ; van 26 Januari 1907, lste Afdeeling, n°. 1479; van 29 Januari 1907, Afdeeling A. S., n°. 415 ; van 31 Januari 1907, Afdeeling A. Z. O.'v n». 1429; van 8 Februari 1907, Bureau D, n°. 55; van 9 Februari 1907, G. S., n°. 67; van 11 Februari 1907, Afdeeling Kabinet en Algemeene Zaken, n°. 24 ; van 13 Februari 1907, Afdeeling A. S., n°. 136; en van 14 Februari 1907, Afdeeling D., n°. 53 ; Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Oorlog van 30 Mei 1907, IVde Afd., n°. 206 ; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen : Art. 1. De dienstbetrekking van personen, doorloopend Of voor een bepaald werk in Rijksdienst werkzaam, doch geen burgerlijk ambtenaar zijnde, die onder de wapenen of in werkelijken dienst zijn gekomen ingevolge Artikel 185 der Grondwet, Artikel 110, 111, 141 vierde zinsnede, Hlbis of 142 der Militiewet 1901, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 5 December 1903 (Staatsblad n°. 293) l, of artikel 11 der Landweerwet, wordt, voor zooveel de finanoieele gevolgen dier dienstbetrekking betreft, geacht niet afgebroken of onderbroken te zijn door de vervulling van den hierbedoelden militie- of landweerplioht. Uit dien hoofde ontvangen zij, voor het geval zij gehuwd of kostwinner zijn, eene tegemoetkoming ten bedrage van de belooning waarop zg, bij voortzetting en eventueel tot op de beëindiging van hunne werkzaamheden voor het Rijk onder gewone omstandigheden recht zouden gehad hebben, terwijl zij, voor het geval z\j ongehuwd en geen kostwinner zijn, de helft van die tegemoetkoming ontvangen. Art. 2. Het bepaalde bij dit Besluit is Op en ten aanzien van hen, die vóór het tijdstip van het in werking treden van het besluit bij de 1 Zie thans de artt. 80 en 81 van de Militiewet van 2 Februari 1912; S. 21.  — 426 — militie zijn ingelijfd, toepasselijk,voor zoover te hunnen aanzien door Ons of van Onzentwege vóór bovenbedoeld tijdstip niet reeds in een of ander opzicht anders was bepaald. Onze Ministers van Oorlog, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Binnenlandsche Zaken, van Marine, van Financiën, van Waterstaat, van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Koloniën zijn, ieder voor zooveel zijn Departement betreft, belast met de uitvoering van dit Besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de onderscheidene Ministerieele Departementen, aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den éden Juni 1907. WILHELMINA. De Minister van Oorlog, van Rappaed. De Minister van Buitenlandsche Zaken, van Tets van Goudriaan. De Minister van Justitie, E. E. van Kaalte. De Min. van Binnenl. Zaken, P. Rink. De Minister van Marine, Stuart. De Minister van Financiën, de Meester. De Minister van Waterstaat, J. Rraus. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, J. D. Veeqens. De Minister van Koloniën, D. Fock. (Uitgeg. 1 Aug. 1907.) Burgerlijke ambtenaren en ander personeel in 's Rijks dienst. Besluit van den 27sten Maart 1918, S. 222, tot vaststelling van nieuwe bepalingen omtrent het genot tijdens den duur der buitengewone omstandigheden van burgerlijke bezoldiging door burgerlijke ambtenaren en andere doorloopend of voor een bepaald werk in 's Rijks dienst werkzame personen, die krachtens de wet of vrijwillige overeenkomst tot militairen dienst gehouden zijn. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij dat van 3 April 1919, S. 143.) Wij WILHELMINA, enz.  — 427 — Op de gemeenschappelijke voordracht van Onze Ministers van Oorlog, van Marine, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van Financiën, van Waterstaat, van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Koloniën, van 10 December 1917, lste afdeeling, n°. 2 ; Den Raad van State gehoord (advies van 8 Januari 1918, n°. 45); Gezien het nader gemeenschappelijk rapport van Onze voornoemde Ministers van 23 Maart 1918, lste afdeeling, n°. 117; Hebben goedgevonden en verstaan in te trekken het eenig artikel van Ons besluit van 16 Juli 1917 (Staatsblad n°. 488) en Ons besluit van 17 November 1915 (Staatsblad n°. 474) en tc bepalen als volgt: Art. 1. Behoudens het bepaalde in artikel 4 genieten burgerlijke ambtenaren en andere doorloopend of voor een bepaald werk in 's Rijks dienst werkzame personen tijdens den duur hunner eerste oefening als militair — welke ten aanzien van deze aangelegenheid geacht wordt nimmer langer te duren dan acht en een halve maand — geene bezoldiging, aan hun burgerlijk ambt of hunne burgerlijke betrekking verbonden. Art. 2. Verrichten zij anders dan voor eerste oefening tijdens den duur der buitengewone omstandigheden militairen dienst, dan genieten zij hunne burgerlijke bezoldiging, indien en voor zoover die hooger is dan de militaire soldij, de militaire jaarwedde of het militair traktement. Art. 3. Bij de berekening van de door den burgerlijken dienst verschuldigde bezoldiging wordt de militaire soldij, de militaire jaarwedde of het militair traktement van reservisten van 1 Januari 1917 af verminderd met de vredestoelage of het vast traktement, welke zij als reservist ten laste van de begrooting van het Departement van Oorlog of van dat van Marine zouden genieten, indien zij niet gemobiliseerd waren. Deze bepaling geldt niet ten aanzien van de ambtenaren der posterijen en telegrafie, die krachtens het sedert gewijzigd Koninklijk besluit van 2 April 1908, n°. 16, in militairen dienst zijn als reservist beneden den rang van officier bij den militairen telegraafdienst  — 428 — Art. 4. Personen, als bedoeld in artikel 1, die als landstormplichtige militairen dienst verrichten, genieten met inachtneming van het bepaalde in artikel 2 do bezoldiging, aan hun burgerlijk ambt of hunne burgerlijke betrekking verbonden, tijdens den duur van de buitengewone omstandigheden steeds, tenzij zij behooren tot een landstorm-jaarklasse, welke geheel of gedeeltelijk in werkelijken dienst is of wordt gesteld binnen een jaar, nadat het eerste gedeelte van de lichting der militie, waarvoor zij waren ingeschreven, werd of wordt ingelijfd, in welk geval die bezoldiging wordt ingehouden zoolang als hunne eerste oefening zou duren, indien zij bij de militie waren ingelijfd, doch in geen geval langer dan acht en een halve maand. Art. 6. (Ingetrokken.) 1 Art. 6. Bit besluit geldt niet voor het personeel van het Staatsmijnbedrijf, waarop de door Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel gestelde of nog te stellen regelen van toepassing zijn. Onze Ministers van Oorlog, van Marine, van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Biri-i nenlandsche Zaken, van Financiën, van Waterstaat, van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Koloniën zijn ieder voor zooveel hem betreft belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de onderscheiden Ministerieele Departementen van Algemeen Bestuur, aan den Baad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, den 27sten Maart 1918. WILHELMINA. De Minister van Oorlog, De Jonge. De Minister van Marine, J. J. Rambonnet. De Min. van Buitenlandsche Zaken, J. Lot/don. De Minister van Justitie, B. Obt. De Min, van Staat, Min. van Binnenl. Zaken, Coet v. d. Lenden. De Minister van Financiën, Tbeub. De Minister van Waterstaat, G. Lely. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, posthttma. De Minister van Koloniën, Th. B. Pleyte. (Uügeg. 6 April 1918.) 1 De intrekking is geschied bij Kon. besluit van 3 April 1919, S. 143.  — 429 — ALPHABETISCH REGISTER De cijfers duiden de bladzijden aan. Aangeteekenden brief. Oproeping hij —. 340, 344. „ Toezending van stukken bij — 119, 129, 132. Aanhouden van verlofgangers. 39. Aanmelding door verlofgangers bij burgemeesters. 32, 93, 94. „ bij legeronderdeelen. 135, 136. Aanplakken van openbare kennisgevingen. 127, 128. Aanteekeningen in het lotingsregister. 74. Aanwijzing. Persoonlijke schriftelijke — nopens opkomst. 128, 129, 132. Achtergebleven verlofgangers. Nadere opkomst van — 136, 136. Administratietroepen. 21. Adressen van verlofgangers. 107. Afkeuring wegens ongeschiktheid voor den dienst. 116, 117. Afschriften van kennisgevingen. 117, 150. „ van persoonlijke aanwijzingen. 151 „ van ambtseedige relazen. 151. Af teekenen van den verlofpas. 32. Afvoering wegens desertie. 41, 42, 152. „ van het verlofgangersregister. 35. Ambtenaren. Bezoldiging van burgerlijke — en andere personen in Rijksdienst. 22. 422—428. „ Medewerking van — 20, 81, 155,156, 344. Ambtseedige relazen. 129, 132. Ambtshalve inschrijving in verlofgangersregisters. 75. „ kennisgevingen van verandering van woonplaats. 75. 105. Arrest. 126. 136. Artillerie 57. Autoriteiten. Medewerking van — 20. Besmettelijke ziekte. Heerschen van —. 114, 143—145. Bestemming van dienstplichtigen bij de landweer. 15. Bevelvoering. 29, 205. Bevordering. 28. Bewijs van ontslag. 46, 152, 153. Bezoldiging van landweerpersoneel. 29, 30, 32. „ van landweerplichtige burgerlijke ambtenaren en andere personen 'in Rijksdienst. 22. 422—428.  430 - s««~nueie wjasonisrancügneden. 22. Bmtenland. Verblijf in het —. 35, 71, 87, 88, 105—108, 349. ' Buitenlandsche zeevaart. 35, 71, 105—108. rt 'i -, zeevisscherij. .35, 71, 105—108 burgerlijke ambtenaren. Bezoldiging van — 422^4M6 personen in Rijksdienst. 22, Categorieën, vrijgesteld van opkomst wegens ambt, enz. 25, 232—252. Ooileges. Medewerking van 20 tkmtrölebladen. 95, 967 CJontrólelijsten. 95. Crimineel wetboek. 30, 31, 121—126 Deelnemmg aan leger- of landweeroe'feningen. „ aan onderricht in wapenhandel en schieten. 24. Depots. Landweer —. 16, 17 Desertie. 41, 42, 152. Detacheering bij de Koloniale troepen. 102 ihensterndigmg. 65, 56, 67, 70, 71 Dienstplichtigen. Bestemming'van — bh de landweer. 16. „ Opleiding van — tot een rang 28 „ Rang van de — 28. „ Wie — bij de landweer zijn. 19 Diensttijd. 17, 56, 66, 67. Districten. Zie Landweerdistricten. Uistnctsadjudant. Zie Landweerdistrictsadju- dant. ' Districtscommandant. Zie Landweerdistrictscommandant.Dragen van eigen schoeisel en ondergoed. 350 Gemeente-ambtenaren. Optreden van — ter vervanging van den burgemeester. 81 155, 166, 344. Geneeskundige verklaringen. Overleggen van — 114, 115, 137, 142, 144, 145 Geplaatsten bij de landweer. 14, 29, 64 67 Geschiktheid voor den militairen dienst. 351— 410. Gewetensbezwaren. 416—422. Griffiekosten. 20. Groot-verlof. 31, 80, 100—104, 147 148 Gunsten tijdens verblijf onder de wapenen. 22. Handhaving van orde en rust. 23, 133 Herhalingsoefeningen. 21, 23, 24. 57 67 68 123, 129—132. ui, oo, Herstel der openbare orde en rust. 23, 133 hospitaalsoldaten. Landweer —. 21. Identiteit van verlofgangers. 125. Indeeling bij de landweer. 29, 61, 83—92, 96, 219——224, Indeelingsdistri eten. 226—229. Indeelingsregeling. 219—224. Infanterie. Landweer — 205. Inlevering van militaire goederen. 37, 38 97 332—339, 345—349, 361. „ bij ontslag eener lichting. 37, 339—344 „ van het zakboekje. 32, 37, 93, 94 In-ontvangstneimng^van militaire goederen.  431 Inschrijvingsregister voor de landweer. Zie . Verlofgangersregister. Inspectie. Zie Jaarlijksch onderzoek. Jaarlnksch onderzoek. 36, 37, 38. 78—80, 108—120, 230 Kader. Zie Landweerkader. Kennisgevingen. Zie Openbare kennisgevingen en Persoonlijke schriftelijke kennisgevingen. Zie ook bij de onderwerpen, waarop kennisgevingen van anderen aard betrekking hebben. Keuring. 361—410. Kleeding. Dragen van eigen sohoeisel en —. 360. Kleedingstukken. Defecte —, 148. Korpsen. Zie Landweerkorpsen. Kostwinners. Zie Ontheffing en Vergoeding. Krijgsartikelen. Voorlezing der —. 186, 137. Kwartierarrest. 126, 136. Landweer. Diensttijd bij de —. 65, 56, 67. „ Geplaatsten bh, de —. 14, 29, 64, 67, 98. „ Indeeling bij de —. 29, 61, 83—92, 96, 219—224. „ Officieren bij de —. 28, 135, 155. „ Overgang naar de —. 14, 32, 93, 94. „ Vrijwilligers bij de —. 14, 18, 64, 67, 98. „ Wie tot de — behooren. 14. Landweerafdeelingen. 16, 17, 29. Landweerbataljons. 206. Landweerdepots. 16, 17. Landweerdistricten. 15, 17, 82, 83, 205—219 Landweerdistrictsadjudant. 18, 85. Landweerdistrictscommandanten. 17, 18, 60— 62, 84, 205, 206. Landweerkader. 16, 90. Landweerkorpsen. 16, 17. Landweerlichting. 58, 59, 66. Landweeroefeningen. 21, 23, 24, 57, 67, 68, 123, 129—132. Landweertroepen. 29. Landweerverlofgangersregister. 34, 64, 80,154, 155. Landweerwet. In-werking-treding der —. 54 Later-onderzoek. 79, 114, 115, 117, 120. Legalisatie. 20. Legesheffing. 20. LotingsregUter. Aanteekeningen in het —. 74. Militaire goederen. Inlevering van —. 37, 97 347—349, 351. „ Medenemen van ~—. 332. „ Nadere inlevering van —. 40, 342, 343 „ Ontvangen van —. 37, 97. „ Uitreiken van —. 65, 66, 97, 138,332— 339, 349, 350. Mutatiestaten. 71—74, 97. Kader onderzoek. 39, 40, 117, 120. Nadere inlevering van goederen. 40, 342, 343. Oefeningen. Herhalings—. 21, 23, 24, 57, 67, 68, 123, 129—132. „ bij het jaarlijksch onderzoek. 36. Officieren van de landweer. 28, 135, 155. Onderzoek. Jaarlijksch —. Zie jaarlijksch onderzoek.  432 Ontheffing wegens bijzonder geval. 24, 80. „ wegens godsdienstig ambt. 68, 69. 230) „ wegens kostwinnerschap. 24. „ wegens verblijf in Indië. 231. Ontslag. 42—46, 61, 70, 71, 116,117,152,153 Ontzegging of ontzetting v. h. recht om te dienen. 62, 63, 123. Oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden. 22, 133—136. Openbare kennisgevingen. 117, 118, 120. 127, 128, 135, 340, 344. Openbare orde. Handhaving of herstel der — 23, 133. Opheffing der schutterijen. 47—64. Opkomst voor herhalingsoefeningen. Zie Herhalingsoefeningen.„ voor inlevering van goederen. 340—344. „ voor jaarlijksch onderzoek. Zie jaarlijksch onderzoek. „ wegens oorlog, oorlogsgevaar of andere buitengewone omstandigheden. — 22, 133—136, „ voor ontvangen van goederen. Zie Militaire goederen. „ voor ordeherstel. 23, 133. „ wegens overtredingen. 36, 40 , 41, 136. „ vrijwillige — 24. ,. Achterblijven van —. 138,139, 145—147. Opleiding. 28. Oproeping. Wijze van — tot opkomst. 41, 61, 127—132, 135, 342, 343. (Zie ook bij de verschillende onderwerpen.) Oproepingstelegram. 133. Overdracht van werkzaamheden op gemeenteambtenaren. 81, 156, 166, 344. Overgang naar de landweer. 14, 32, 93, 94. Overlijden. 70, 71. Overplaatsing. 92, 93. Overtredingen. 36, 78, 155. Persoonlijke schriftelijke aanwijzingen voor landweerplichtigen. 128, 129, 132. ,, schriftelijke kennisgevingen voor landweerplichtigen. 117, 119, 120, 129, 132, 340, 341, 344. Plaatsing bij de landweer. 14, 29, 64, 98. Rangen. 28. Rapporten nopens opkomst. 149, 150. Registers van verlofgangers. 34, 64, 80, 154, 156. Reglementen. Inlevering en uitreiking van —. 37. Reglement van krijgstucht. 30, 31, 121—126. Regtspleging , Voor het krijgsvolk te lande. 121—126. -' Rijksgoederen. Zie Militaire goederen. Rust. Herstel der —. 23, 133. Schietoefeningen. 24, 62. Schorsing van ontslag. 46. Schriftelijke aanwijzing. Persoonlijke — 128, 129, 132. „ kennisgeving. Persoonlijke —. 117, 119, 120, 129, 132, 340, 341, 344. Schutterij. 47—54.  — 433 — Soldij. 32. Spoed. Opkomst met — 133—130. Stamboeken. 96. Standplaats van den landweèrdistrictscom ■ mandant. 17, 206. Sterkte der landweer. 163, 154. Straffen. 30, 35, 38, 39, 112, 121—126, 136 410—412. Straflijsten. 95. Terugkeer uit het buitenland. 34. Theoretisch en praotisch onderricht in wapenhandel en schieten. 24. Toelagen. 29, 30, 32. Toestemming tot verblijf, zeevaart, zee visscherij buitenslands. 71, 87, 88, 105—108, 349. Toezending van bescheiden tusschen districtscommandanten onderling. 82, 83, 96,97. Toezicht op het landweerpersoneel. 205. Uitreiking van kennisgevingen. 129, 132. „ van goederen. 65, 66, 97, 138, 332—339, 349 350 Uitrustingstukken. 37, 65, 66, 138, 332—339, 346—347. Uitvoering van wettelijke voorschriften. Opkomst voor — 23. Verbintenis tot vrijwilligen dienst. 14, 18, 63, 64, 66, 66, 67, 98, 100, 149, 200. Verblijf buitenslands. 35, 71, 87, 88,105—108, 349. Vergoeding wegens kostwinnerschap. 26—28, 262—330. Vergunning om buitenslands te verblijven, buitenlandsche zeevaart of zeevisscherij uit te oefenen. 71, 87, 88, 105—108,349. Verhuizing naar andere gemeente. 74—77,104, Verlengd verblijf in werkelijken dienst. 30, 121—123. Verlenging van landweerdiensttijd. 46. Verlenging van militieoienattijd. 17, 56. Verlofgangers. Wanneer landweerplichtigen — zijn. 31, 80, 155. Verlofgangersregister. 34, 64, 80, 154, 155. Verlofpas: 32, 37, 148, 155, 330—332. Verslagen nopens opkomst, 149, 150. Vervoer • voor rijksrekening bij ontslag, enz 413—415. Vervroegd-ontslag. 43, 67. Verzuim van verplichtingen. 35, 40, 343 344. Vestiging in de gemeente. 34, 74—77. „ in een andere gemeente. 74—77,104, 105 Vestingartillerie. Landweer — 57. Vrijstelling van opkomst. (Zie ook bij „Ontheffing".') 26, 68, 230, 232—262. Vrijwillige deelneming aan wapenhandel en schieten. 24, 62. „ dienst bij de landweer. 14, 18, 64, 98. „ opkomst. 24. „ verbintenis bij leger, zeemacht, landstorm en koloniale troepen. 18, 63, 64, 65, 66, 91—100, 102—104, 149, 200—202. Wapenhandel. Deelneming aan oefeningen is den — 24, 62.  — 434 — Werkelijken dienst. Zie bij Ontheffing, Opkomst, Oproeping, Vrijstelling. Wet. Toepasselijkheid op vrijwilligers van verschillende bepalingen der Landweer — 18, 19. ' Wettelijke voorschriften. Opkomst tot uitvoering van —■ 23. Woonplaats. 32, 77, 152. Woonplaatsverandering'. 34, 74—77, 104, 105, 13q J_g2 Zakboekjes. 37, 93, 94, 95, 102—104, 155. Zeevaart buitenslands. 35,71,87, 88,106—108. Zee visscherij buitenslands. 36, 7l, 87, 88, 105—108. Zegelrecht. 20. Ziekte. Achterblijven wegens — 115, 137, 139—143. „ Besmettelijke — 114, 143—145. „ na opkomst. 137, 138. „ Verlenging van verblijf onder de wapenen wegens —. 30.    S. & J. No. 66. 6» drak EERSTE AANVULLING der WET tot regeling van de landweer en van de opheffing van schutterijen. (LANDWEERWET.) Wet van 27 November 1919, S. 785, tot uitbreiding van de gemeente Eindhoven met het grondgebied van de gemeenten Gestel en Blaarthem, Stratum, Strijp, Tongelre en Woensel. 1f (Uittreksel). Art. 1. 1. Aan de gemeente Eindhoven worden toegevoegd de gemeenten Gestel en Blaarthem, Stratum, Strijp, Tongelre en Woensel, 2. De vereenigde gemeente draagt den naam van Eindhoven. 3. De vereeniging komt tot stand met ingang van 1 Januari 1920.1 8. 1. . 2. Zij, die bij het tot stand komen der vereeniging in de vereenigde gemeenten voor de lichting der militie van 1921 zijn ingeschreven en zij, die daar voorkomen in het register, bedoeld in artikel 87 van voormelde wet dan wel in het register bedoeld in artikel 26 der Landweerwet, of in het register bedoeld in artikel 5 der Landstormwet, worden op de voor de nieuwe gemeente op te maken registers overgeschreven. Wet van 28 Mei 1920, R. 261, tot wijziging van de Militiewet, de Landweerwet en de Landstormwet. (Uittreksel). Art. 1. De artt. 32 en 84 der Militiewet ( ), art. lBbis der Landweerwet (Staatsblad 1901, n°. 160; 1906, n°. 73; 1907, n°. 187 ; 1909, n°. 421; 1913, n°. 148 ; 1916, n°. 205; 1917, nos. 243 en 244: 1918, n . 499) en art. 9 der Landstormwet ( . . . ), worden gewijzigd als volgt: 1 In verband hiermede moeten de namen der aan Eindhoven toegevoegde gemeenten geacht worden sedert 1 Januari 1920 te zijn vervallen uit de opsomming op blz. 217 onder „Landweerdistrict Eindhoven".  - 436 — Art. löbis der Landweerwet. Eerste lid. In den aanhef wordt tusschen ' de woorden „het" en „verblgf' gevoegd het woord „verplicht". In plaats van „een gulden vijftig cent" wordt gelezen: „twee gulden vijftig cent". Aan het lid wordt een tweede volzin toegevoegd, luidende: „Wij behouden Ons voor, zoodanige vergoeding ook te doen toekennen ter zake van onverplicht verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst van den dienstplichtige.". Het vierde lid vervalt . 2. Ten aanzien van de ingelijfden bij de militie en de dienstplichtigen bij de landweer, voor wier verblijf in werkelijken dienst tot op den dag der inwerkingtreding van deze wet vergoeding wegens kostwinnerschap wordt genoten tot een hooger bedrag dan een gulden vijf en zeventig cent per dag, voor zooveel betreft een ingelijfde bij de militie, of van twee galden vijftig eent per dag, voor zooveel betreft een dienstplichtige bij de landweer, kan het genot van dit hoogere bedrag worden bestendigd tot aan het tijdstip, waarop hun tegenwoordig verblijf in werkelijken dienst .eindigt Enz. . 3. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien, waarop de duur der heerschende buitengewone omstandigheden eindigt.. i De datum, waarop de duur der heerschende buitengewone omstandigheden eindigt,; valt samen met dien, waarop het bij Koninklijk besluit van 30 Juli 1914, n°. 72, aanwezig verklaarde oorlogsgevaar nader krachtens verklaring van de Koningin niet verder aanwezig zal zijn. (Ctrculaire van den Mm. v. Oorlog aan de Burgemeesters van 10 Julx 1920, »°. 233 H.)  S. & J. N». 66. 6* dr. TWEEDE AANVULLING dek LANDWEERWET. B E?LTnT||ca»]) 27gSeptember 1920,. S. 759, tot opheffing van de Departementen van Oorlog en Marine en tot instelling van een Departement van Algemeen Bestuur, dat den naam zal dragen van Departement van Defensie. Wit WILHELMINA, en7. KOp het gemeenschappelijk rapport van Onze Munsters van Oorlog, van Marine a. i., van Buitenlandsche Zaken, van Justitie, van Binnenlandsche Zaken, van Financiën, van Waterstaat, van Landbouw, Nijverheid en Handel, van Koloniën, van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, van Arbeid van 7 Augustus 1920, Geheim, Litt. K. 86; Den Raad van State gehoord (advies van 14 September 1920, n^. 64, Geheim,' Litt. O 11) ; Den Raad van Defensie gehoord (advies van 13 September 1920, n'. 254 Geheim, lste Afd.) ; Gezien de nadere gemeenschappelijke rapporten van Onze voornoemde Ministers van 21 September 1920, Litt. S 102 en T 102; Gelet op artikel 77 der Grondwet; Hebben goedgevonden en verstaan: I. Op te heffen de Departementen van Marine en van Oorlog; II. In te stellen een Departement van algemeen bestuur, dat den naam zal dragen van Departement van Defensie; III. Aan het Hoofd van dat Departement op te dragen de zorg voor de uitvoering van al de maatregelen, die tot dusver bij Onzen Minister van Marine of Onzen Minister van Oorlog berustten; IV. Op het Hoofd van dat Departement gaan over alle bevoegdheden en verplichtingen bij algemeenen maatregel van bestuur öf bij Koninklijk Besluit verleend en opgelegd aan Onzen Minister van Marine of Onzen Minister van Oorlog. Alle ministerieele beschikkingen, aanwijzingen en andere beslissingen, genomen of gedaan door of namens Onzen Minister van Marine of Onzen Minister van Oorlog worden geacht door Onzen Minister van Defensie te zijn gehandhaafd ; V. Dit Besluit treedt in werking op een nader door Ons te bepalen datum; VI. Onze Ministers van Oorlog en van Marine zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit Besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan de beide Ka-  — 438 — mers dei Staten-Geueraal, aan alle Departementen van Algemeen Bestuur en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 27sten September 1920. WILHELMINA. De Minister van Oorlog, W. F. Pop. De Minister van Marine, a. i., W. F. Pop. De Minister van Buitenlandsche Zaken, Van Karnebeek. De Minister van Justitie, Heemseekk. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Ca. Rtjys de Beebenbrotjck. De Minister v. Financiën, DÉ Vries. De Minister van Waterstaat, A. A. H. W. KÖNiQj De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. V. IJSSELSTELTN. De Minister v. Koloniën, De Graapf. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Visser. De Minister van Arbeid, Aalbebse. {üitgeg. 1 Oct. 1920.)  S & J N° 66.6e druk. DERDE AANVULLING DER LANDWEERWET. Beschikking van den Minister van Oorlog van 21 Januari 1921, n°. 220 O (Legerorders 1921, n°. 34). (UITTREKSEL.) VlSREENIGING van GEMEENTEN. De aandacht wordt gevestigd op de totstandkoming van de Wet van 28 December 1920 (Staatsblad n°. 919), tot uitbreiding van de gemeente Amsterdam met deelen van de gemeenten Westzaan, Zaandam, Oostzaan, Diemen, Ouder-Amstel en Nieuwer-Amstcl, een gedeelte van het open IJ en van de Zuiderzee, benevens met de gemeenten Buiksloot, Nieuwendam, Bansdorp, Watergraafsmeer en Sloten. In verband hiermede geldt van 1 Januari 1921 af het volgende. In den bij het Koninklijk Besluit van 17 October 1913, n°. 32, behoorenden „Staat, betreffende de verdeeling van het grondgebied van het Rijk in landweerdk'.ricten" (V. B. U. blz. 3232),1 moet geacht worden bij het landweerdistrict Naarden1 te zijn vervallen de naam Watergraafsmeer en moeten geacht worden bij het landweerdistrict Zaandam3 te zijn vervallen de namen Sloten, Buiksloc:, Nieuwendam en Bansdorp. 1 Zie bladz. 205 * Zie bladz. 212. 3 Zie bladz. 213  — 440 — Beschikking van den Minister van Oorlog van 5 Februari 1921, Afd. Dienstplicht, n°. 254 H (Legerorders 1921, n°. 61), betr. wijziging o. a. van de Landweerinstructie I. WoONPLAATSSTATEN. § 76 der Landweerinstructie I wordt gelezen : „De districtscommandanten zenden jaarlijks onder dagteekening van 15 Maart rechtstreeks aan den Chef van den Generalen Staf een opgaaf nopens: a. de spoorweg-, tramweg- en bootstations, van welke tot het district behoorende verlofgangers (tot het reservepersoneel der landmacht behoorende personen hieronder begrepen) bij opkomst met spoed moeten vertrekken in het tijdperk van 1 Augustus van het jaar, waarin de odgaaf geschiedt, tot en met 31 Juli van het daarop volgende jaar; b. het getal der onder o bedoelde verlofgangers, die van ieder station zouden moeten vertrekken, met dien verstande, dat in de opgaaf elke lichting en elke categorie afzónderlijk wordt behandeld; c. de plaatsen van opkomst van de onder b bedoelde verlofgangers. De opgaaf wordt ingericht overeenkomstig het bn deze instructie behoorende model P." Aan de moddlen, behoorende bij deze instructie, wordt toegevoegd een model P, uidende zooals hierna is aangegeven.  § 76 dor Landweerinstructie I. mwi„i p Landwebrdistmot Opgaaf van: a. de stations van spoorweg, tramweg of boot, van welke tot het district behoorende verlofgangers van de landweer (tot het reservepersoneel der landmaoht behoorende personen hieronder begrepen) bij opkomst met spoed moeten vertrekken in het tijdvak 1 Augustus 19 . . . tot en met 31 Juli 19 ... ; 6. het getal der onder a bedoelde verlofgangers, die van ieder station moeten vertrekken • c. de plaatsen van opkomst der onder o bedoelde verlofgangers. Getallen dienstplichtige verlofgangers van de Getallen landweerlandweerlichting : verlofgangers, beStarions, waar de — —. hoorende tot het g reigevangenT' J^l^L^ gif 19 • ' 19 • • XTXacht f Plaatsen van opkomst. § | g'l-g 8 I a i-g STST* ë I a Ps s 11 [■§ "~s~| ¥ r ••§" H 5. 6 2 81 8 2 g g o g g § 2 glo o g 2 g\X\£ \ g 1 -ë ^|g-[a[^ g< | £ |Ja g<|.s|.o g, j $ g | 1 1 1 ' 1 1 1 r 1 De stations moeten worden vermeld in alphabetisohe volgorde. den 15enAMaart 19 . . De Oommandanl in het landweerdistrict, I i   S. & J. No. 66 6* druk. VIERDE AANVULLING der LANDWEERWET. Wet van den 5den Juli 1921, S. 841, tot invoering van het Wetboek van Militair Strafrecht en van de Wet op de Krijgstucht. Wij WILHELMINA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat volgens de algemeene slotbepaling van het Wetboek van. Militair Strafrecht hét in werking treden van dat wetboek bij de wet moet worden geregeld, terwijl het tevens noodzakelijk is voorzieningen te treffen naar aanleiding van het in werking treden van de Wet op de Krijgstucht ingevolge artikel 74 dier wet; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State, enz. Invseringswet militair straf- en tuchtrecht. TITEL I. Algemeene bepalingen. Art. li Enz. 1. In de Landweerwet worden de navolfende wijzigingen aangebracht: Artikel 21 vervalt. De aanhef van artikel 32 wordt gelezen als volgt: „Onverminderd de bevoegdheid tot straffen aan den districts-commandant toekomende krachtens artikel 41 van de Wet op de Krijgstucht, kan hetzij een streng arrest van ten hoogste zes dagen, te ondergaan in het naastbijgelegen daartoe bestemd vertrek of het naastbijzijnde huis van bewaring, hetzij een licht arrest van ten hoogste zes dagen, te ondergaan in eene kazerne, door den districtscommandant worden opgelegd aan den verlofganger :". In artikel 32, laatste lid, en in artikel 33 wordt het woord „kwartierarrest" vervangen door de woorden „licht arrest", en in artikel 33 worden de woorden „de naastbijgelegen provoost" vervangen door de woorden „het naastbijgelegen tot net ondergaan van streng arrest bestemd vertrek". Het tweede lid van artikel 36 vervalt. In artikel 37, tweede lid, a, wordt de puntkomma vervangen door: „ , zoomede de tijd, bedoeld in art. 25 van het Wetboek van Militair Strafrecht, en die, bedoeld in art. 19 van de Wet op de Krijgstucht ;". Artikel 37, tweede lid, 6, wordt gelezen als volgt:  444 - „de tijd gedurende welken de dienstplichtige op vermoeden van ongeoorloofde afwezigheid, desertie of niet voldoen aan eene wettige oproeping voor den werkelijken dienst uit de sterkte van de landweer is afgevoerd geweest." Artikel 37, vierde lid, d, wordt gelezen als volgt: „hij, die op grond van de Wet op de Krijgstucht uit den dienst wordt weggejaagd." Artikel 37, vierde lid, e, wordt gelezen als volgt: „die, hetzij krachtens onherroepelijk geworden uitspraak ontslagen wordt of blijkt te zijn uit den militairen 'dienst met ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, hetzij onherroepelijk van het recht om ooit weder bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen, ontzet, of van den militairen stand of van de betrekking van militair geëmployeerde vervallen verklaard wordt of blijkt te zijn ;". Artikel 37, vierde lid, /, wordt gelezen als volgt: „die krachtens onherroepelijk geworden uitspraak ontslagen wordt of blijkt te zijn uit den militairen dienst zonder ontzetting van de bevoegdheid om bij de gewapende macht te dienen, wien tijdelijk het recht ontzegd wordt of blijkt te zijn om bij de gewapende macht of als militair geëmployeerde te dienen, of die tijdelijk van dat recht wordt of blijkt te zijn ontzet,. met dien verstande, dat hij alleen in bijzondere gevallen ter beoordeeling van Onzen Minister van Oorlog opnieuw in dienst kan worden gesteld, mits de tijd van de ontzegging of de ontzetting verstreken is of tengevolge van verleende gratie een einde heeft genomen". 62. Enz. 116. Deze wet treedt in werking met ingang van een door Ons te bepalen tijdstip. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den 5den Juli 1921. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. De Minister van Marine, a. »., W. E. Pop. De Minister van Oorlog, W. F. Pop. De Minister van Koloniën, de Graaff. (üitgeg. 18 Juli 1921.)  S. & J. N°. 66. EERSTE AANVULLING DEK Wet Levensverzekeringbedrijf. Besluit van den lsten November 1923, S. 499, houdende vaststelling van het tijdstip van inwerkingtreding van de Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën, van 29 October 1923, lste Afdeeline 0, n°. 896 ; 6 Gelet op artikel 89, lid 2, der wet van 22 December 1922 (Staatsblad n°. 716). tot regeling van het Levensverzekeringbedrijf; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen: De Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716), treedt in werking met ingang van 15 November 1923. Onze voornoemde Ministers zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst. Het Loo, den lsten November 1923. WILJiELMLNA De Minister van Justitie, Heemskerk. De Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, Ch. Ruts de Beerenbbouck. De Minister van Koloniën, de Graaff. (Uitgeg. 6 Nov. 1923.) Besluit van den 2den November 1923, S. 501, houdende een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij art. 21 der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716). Wu WILHELMINA, xsz. Overwegende, dat het' wenschelijk is te omschrijven welke inlichtingen nopens de inrichting van het bedrijf door ondernemingen van levensverzekering aan de Verzekeringskamer ongevraagd behooren te worden verstrekt ingevolge artikel 21 der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n». 716) • Gelet op de artikelen 21, 84 en 86 der voormelde wet;  - 116 — Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën, van 3 October 1923, le Afdeeling C n». 16); Den Raad van State gehoord (advies van 23 October 1923 n°. 16); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën, van 31 October 1923, le Afdeeling C n°. 818; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen: Art. 1. De ingevolge artikel 21 der Wet op bet Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716) ongevraagd aan de Verzekeringskamer te verstrekken inlichtingen omtrent de inrichting van het bedrijf zijn: A. voor ondernemingen, voor zoover geen spaarkas zijnde : opgave of haar bedrijf geheel of in hoofdzaak is ingericht voor volksverzekering; B. voor ondernemingen, binnen het Rijk in Europa gevestigd : opgave der landen, waar zij haar arbeidsveld hebben; C. voor alle ondernemingen (al of niet spaarkas zijnde); 1°. opgave of zij in de te sluiten overeenkomsten vaste verzekerde bedragen toezeggen of gegarandeerde minimum bedragen dan wel of de toegezegde uitkeeringen noch vaste noch minimum bedragen zijn; 2°. reglementen, zoo deze mast de statuten bestaan ; 3°. verzekeringsvoorwaarden, zoo de onderneming niet reeds krachtens artikel 83 van voormelde wet tot indiening hiervan verplicht is. 2. Dit besluit treedt in werking op het tijdstip, waarop de Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716) in werking treedt. Onze voornoemde Ministers zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en in afschrift aan den Raad van State zal worden medegedeeld. 's-Gravenhage, den 2den November 1923. WILHELMINA. De Minister van justitie, Heemskerk. De Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, Cu. Ruts de Beerenbrouck. De Minister run Koloniën, de Graaff. (Uitgeg. 12 Nov. 1923.)  — 117 — Besluit van den aden November 1923, S. 607, houdende een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld bij artikel 15, lid 2, der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716). Wu WILHELMINA, enz. Overwegende, dat het wenschelijk is uitvoering te geven aan artikel 15, lid 2, der Wet op het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n°. 716), voor zoover betreft de vaststelling van kapitaalsminima; Gelet op de artikelen 15, 84 en 86 der voormelde wet; Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën, van 3 October 1923, le Afdeeling C n». 797; Den Raad van State gehoord (advies van 23 October 1923 n». 17); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Justitie, mede namens Onze Ministers van Binnenlandsche Zaken en Landbouw en van Koloniën, van 1 November 1923, le Afdeeling C n«. 702; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen: Art. 1. Ten aanzien van naamlooze vennootschappen en onderlinge maatschappijen ter uitoefening van het levensverzekeringbedrijf, ontstaande uit ondernemingen met gemengd bedrijf door splitsing van bedrijf óp grond van het in het tweede lid van artikel 9 der wet op het Levensverzekeringbedrijf gegeven voorschrift, wordt het in het eerste lid van artikel 15 van die wet bedoelde kapitaalsminimum teruggebracht tot f 250,000. 2. Ten aanzien van naamlooze vennootschappen en onderlinge maatschappijen ter uitoefening van het levensverzekeringbedrijf, ontstaande door omzetting van ondernemingen als bedoeld in het eerste lid van artikel 79 der wet op het Levensverzekeringbedrijf, wordt het in het eerste lid van artikel 15 van die wet bedoelde kapitaalsminimum teruggebracht op f 250,000, onder voorwaarde echter, dat de financieele waarborgen voor de overeenkomsten van verzekering naar het oordeel der Verzekeringskamer door de omzetting niet verminderen. Wanneer de Verzekeringskamer in een bepaald geval van oordeel is, dat met een lager bedrag dan het bovenvermelde kan worden volstaan, geldt dat lagere bedrag als kapitaals minimum. 3. Dit besluit treedt in werking op het tijdstip, waarop de Wet qp het Levensverzekeringbedrijf 1922 (Staatsblad n° 716) in werking treedt. Onze voornoemde Ministers zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden  — 118 — geplaatst en in afschrift aan den Raad van State zal worden medegedeeld. Het Loo, den 5den November 192*5. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. De Minister van Binnenlandsche Zaken en Landbouw, Ch. Ruts de Beerenbrotjok. De Minister van Koloniën, de Graaff. (Uitgeg. 12 Nov. 1923.)        'van den 24sten Juni 1901,^160, 7^ zooals die wet gewijzigd is bij de wetten"'^ van 27 April 1906, S. 73, 13 Juli 1907, S. 187, 30 December 1909, S. 421,28 April 1913, S. 148, 27 Mei 1916, S. 205, 22 Maart 1917, S. 243, (22 Maart 1917, S. 244, en 26 Juli 1918, S- 499, TOT REGELING van de landweer en van de (opheffing van de schutterijen LANDWEERWET Met aanteekeningen, besluiten en missives ter uitvoering als bijlagen en alphabetisch register IZESDE DRUK E. WERDMÜLLËR VON ELQG Referendaris bij het departement van Oorlog ZWOLLE W. E. J. T J E E N K WILLINK 1920   INHOUD. Landweerwet. Hoofdstuk. Bladz> K Algemeene bepalingen betrekkelijk de landweer. Artt. 1 10 ... 14 II. Van den dienst by de landweer. Artt. 11—21. 21 III. Van het groot-verlof. Artt. 22 36 . 31 IV. Van het ontslag. Artt. 37—39 . . 43 V. Van de opheffing der schutterijen. Artt. 40—49. 47 Slotbepalingen. Artt. 50 en 51 . 54 Artt. 2—5 der wijzigingswet van 28 Avril 1913, S. 148 . . . KS 55 B IJ L A G E N. Systematisch. Aanduiding landweerlichtingen. (Houdt verband met art. 1 der wet.) a. MlNISTERDJELE KENNISGEVING van 12 Februari 1916, n°. 109 L, nopens bijzondere aanduiding der landweerlichting 1916 58 b. Ministerieels kennisgeving van 11 Juni 1918, n°. 103 L, nopens bijzondere auirinM»,.. der landweerlichting 1918 ... 59 Landweer-Besluit I. (Uitvoering van de artt. 1, 8, 9, 11, ll&is, Uteri 14> 15, eerste lid, 24, 25, 27, 29 en 37 der wet.) Landweerinstruotie I. (UitvcKsring van verschillende artikelen der wet en van Landweer-Besluit I) 81 Verdeeling van het Rijk in landweerdistricten en standplaatsen der landweerdistrictscommandanten. (Uitvoering van de artt. 2 en 8 der wet). 205  - 4 — Bladz. Indeelingsregeling. (Houdt verband o. a. met de artt. 3, 4 en 5 der wet). 219 Vrijstelling van werkelijken dienst en jaarlijksch onderzoek. a. K. B. van 23 April 1913, n». 41, betr. reservepersoneel. .... 230 b. Beschikking van 10 Mei 1913, n°. 8, ter uitvoering van a . . 230 c. Vrijstelling en ontheffing van dienstplichtigen in Ned.-Indië (Houdt verband met art. 15, eerste lid, der wet) 231 Landweer-Besluit II (Uitvoering van art. 15, tweede lid, der wet) 232 Landweerinstructie II (Uitvoering van Landweer-Besluit n) 242 Landweer-Besluit III (Uitvoering van art. \5bis der wet: vergoeding wegens kostwinnerschap) 252 Landweerinstructie III. (Uitvoering van art. löbis der wet en van Landweer-Besluit III) , . . 258 Vergoeding wegens kostwinnerschap. a. Wet tot tijdelijke verhooging van het maximum 305 b. Ministerieele aanschrijvingen . . 306 Inschrijving in het verlofgangers- registeb. (Houdt verband met art. 26 der wet). Ministerieele circulaire van 9 Januari 1914, n°. 169 ... . 330 .1 Uitreiking en inlevering van militaire rijksgoederen. (Houdt verband met art. 31, laatste lid, der wet). o. Kledingvoorschrift 1909. ... 332 I b. Inlevering bij ontslag van een liohting 339 c. Ministerieele beschikkingen en aanschrijvingen 344 Geschiktheid voor den militairen dienst. (Houdt o. a. verband met art. 37, vierde lid, 6, der wet). a. K. B. van 25 Maart 1918, S. 209 (Militair Keuringsreglement) 351 6. Ministerieele beschikking van 3 April 1918, n°. 126 M. (Kleuronderscheidingsvermogen) . . . 410 II  - 5 — Gratie van straffen. K. B. van 4 November 1919, S. 649, betr. gratie van straffen 410 Vervoer van dienstplichtigen voob rijksrekening. Ministerieele beschikking van 15 December 1917, n°. 22 413 Gewetensbezwaren. Ministerieele beschikkingen 416 Positie en bezoldiging van landseerplichtige burgerlijke ambtenaren, enz. a. K. B. van 3 Mei 1904, S. 103 (burgerlijke ambtenaren). . . . 422 b. K. B. van 4 Juni 1907, S. 142 (andere personen in Rijksdienst werkzaam) 424 c. K. B. 27 Maart 1918, S. 222 (tijdens mobilisatie). (Zooals dit besluit is gewijzigd) 426 B IJ L A G E N. Chronologisch. 3 Mei 1904, S. 103. Besluit, houdende regeling der positie van burgerlijke ambtenaren, gedurende den tijd, dat zij zich tot het vervullen van militieof landweerplicht onder de wapenen of in werkelijken dienst bevinden. . 422 5 September 1904, S. 220. Besluit, houdende voorschriften betrekkelijk de uitvoering van artikel 15, tweede lid der Landweerwet. (Landweer-Besluit II.) (Zooals dit besluit is gewijzigd.) 232 27 September 1904, n°. 212. Beschikking van den Minister van Staat, Minister van Oorlog, houdende uitvoering van het Koninklijk besluit van 5 September 1904, S. 220. (Zooals deze beschikking is gewijzigd.) (LandweerInstructie II.) 242 5 Januari 1907, n°. 206. Beschikking van den Minister van Oorlog, houdende vaststelling van bepalingen betreffende de inlevering van  Bladz. wapenen, ledergoed en uitrusting van -de landweer. (Zooals deze beschikking is gewijzigd.) 344 4 Juni 1907, S. 142. Besluit, houdende regeling der positie van personen, doorloopend of voor een bepaald werk in Rijksdienst werkzaam, doch geen burgerlijk ambtenaar zijnde, gedurende den tijd, dat zij zich tot het vervullen van militie- of landweerplicht onder de wapenen of in werkelijken dienst bevinden . . j 424 1 September 1909, n°. 373. Beschikking van den Minister van Oorlog, o. a. houdende vaststelling van bepalingen betreffende verstrekking, bewaring, onderhoud eii inlevering van kleedingen uitrustingstukken (Kleedingvoorschrift 1909). (Zooals deze beschikking ia gewijzigd.) . , 332 23 April 1913, n°. 41. Besluit, betreffende het verteeneh van. Vrijstelling van werkelijken dienst en jaarlijksch onderzoek 230 7 Mei 1913, n°. 24. Beschikking van den Minis'ter van Oorlog, tot vaststelling eener regeling nopens de inlevering van wapenen, van kleeding en uitrusting en van ledergoed, zoomede van reglementen of dienstvoorschriften bij ontslag van eene lichting landweer. (Zooals deze beschikking is gewijzigd.) 339 10 Mei 1913, n°. 8. Beschikking van den Minister van Oorlog tot uitvoering van het besluit van 23 April 1913, n°. 41, betreffende het verleenen van vrijstelling van werkelijken dienst en jaarlijksch onderzoek 230 29 Mei 1913, S. 194. Besluit, betrekkelijk de uitvoering van artikel 156is der Landweerweij. (Zooals dit besluit is gewijzigd.) (Landweer-Besluit III.) . 252 3 Juni 1913, S. 202. Besluit, houdende voorschriften betreffende de uitvoering van de Landweerwet. (Laridweér-Besluit I.) (Zooals dit besluit is gewijzigd.) 60 — 6 -  Bladz. 27 Juni 1913, n°. 393. Beschikking van den Minister van Oorlog, houdende uitvoering van het Koninklijk besluit van 3 Juni 1913 {Staatsblad n°. 202). (Landv^ffinstructie I.) (Zooals deze beschikking is gewijzigd.) 81 28 Juni 1913, n°. 368. Beschikking van den Minister van Oorlog, houdende uitvoering van het Koninklijk besluit van 29 Mei 1913 (Staatsblad n°. 194). (Landweerinstructie III.) Zooals deze beschikking is gewijzigd.) 258 17 October 1913, n°. 32. Besluit, houdende verdeeling van het Kijk in landweerdistricten en aanwijzing van de standplaatsen van landweerdistrictscommandanten 205 20 October 1913, n°. 235. Beschikking van den Minister van Oorlog, nopens indeeling bij de militie en bij de landweer. (Indeelingsregeling.) (Zooals deze beschikking is gewijzigd.) . . . 219 27 December 1913, n°. 67. Missive van den Minister van Oorlog aan de Commissarissen der Koningin, betreffende de inlevering van militaire Rijksgoederen door landweerverlofgangers 347 9 Januari 1914, n°. 169. Missive van den Minister van Oorlog aan de Commissarissen, der Koningin, betreffende verlofpassen en verlofgangersregisters in zake landweer 330 13 Juli 1914, n°. 46. Circulaire van den Minister van Oorlog aan de Commissarissen der Koningin, betreffende kleedingstukken voor landweerplich- tigen 349 23 Augustus 1914, n°. 4. Circulaire van den Minister van Oorlog aan burgemeesters, betreffende vergoeding wegens kostwinnerschap 306 20 November 1914, n°. 501L. Circulaire van den Minister van Oorlog aan de burgemeesters, betreffende vergoeding wegens kostwinnerschap. . . . 307 — 7 -  Bladz. 2 December 1914, n°. 9794. Circulaire van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Commissarissen der Koningin, betreffende het dragen van eigen ondergoed en. schoeisel door dienstplichtigen 350 30 Januari 1915, n°. 405. Beschikking van den Minister van Oorlog over inlevering van wapenen enz. (L. O. 1916, B. 44). . . 351 9 Februari 1915, n°. 302L. Circulaire van den Minister van Oorlog aan de burgemeesters, betreffende vergoeding wegens kostwinnerschap 310 12 Februari 1916, n°. 109L (L.O. 1916, A 15). Kennisgeving van den Minister van Oorlog betreffende bijzondere aanduiding der landweerlichting 1916. 58 25 Februari 1916, n°. 159L. Circulaire van den Minister van Oorlog aan de burgemeesters, betreffende vergoeding wegens kostwinnerschap . . . .311 4 September 1916, n°. 570L. Als voren. . 316 22 September 1916, n°. 112L. Als voren. . 317 9 November 1917, n°. 111. Beschikking van den Minister van Oorlog betreffende gewetensbezwaren 416 15 December 1917, n°. 22 (L. O. 1917, B. 365.) Beschikking van den Minister van Oorlpg betreffende vervoer van dienstplichtigen naar het buitenland voor Rijksrekening. (Zooals deze beschikking is gewijzigd) 413 25 Maart 1918, S. 174. Wet tot tijdelijke verhooging van het maximum der vergoeding wegens kostwinnerschap van dienstplichtigen . . . ... . . 305 25 Maart 1918, S. 209. Besluit, houdende vaststelling van een reglement op het geneeskundig onderzoek omtrent de geschiktheid voor den krijgsdienst. (MiUtair Keuringsreglement.) .... 251 27 Maart 1918, S. 222. Besluit tot vaststelling van nieuwe bepalingen — 8 -  — 9 — Sladz. omtrent het genot tijdens den duur der buitengewone omstandigheden van burgerlijke bezoldiging door burgerlijke ambtenaren en andere doorloopend of voor een bepaald werk in 's Rijks dienst werkzame personen, die krachtens de wet of vrijwillige overeenkomst tot militairen dienst gehouden zijn. (Zooals dit besluit is gewijzigd.) 426 3 April 1918, n°. 126 M. Beschikking van den Minister van Oorlog tot uitvoering van art. 12, tweede lid, van het militair Keuringsreglement. (Besluit van 25 Maart 1918, 8. 209.) (KleubonderscheidingsverMogen Landmacht.) 4X0 19 April 1918, n°. 121M. Beschikking van den Minister van Oorlog betref, fende vrijwillige verbintenis door dienstplichtigen met erkende gewetens¬ bezwaren 4jg 29 Mei 1918, n». 133L. Circulaire van den Minister van Oorlog aan de burgemeesters betreffende kostwinnersvergoeding .318 11 Juni 1918, n°. 103L. Kennisgeving van den Minister van Oorlog nopens bijzondere aanduiding der landweerlichting 1918 59 20 Juni 1918, n°. 25. Besluit, betreffende vrijstelling en ontheffing van dienstplichtigen in Nederlandsch-Indië 231 4 Juli 1918, n°. 91. Beschikking van den Minister van Oorlog betreffende dienst, te vervullen door dienstpliehtigen met erkende gewetensbezwaren . . 421 29 October 1918, n. 175L. Circttlaibii van den Minister van Oorlog aan de burgemeesters betreffende kostwinnersvergoeding 319 14 Augustus 1919, n°. 466L. Alsvoren. | 324 4 November 1919, S. 649. Besluit, houdende bepalingen ter verleening van gratie aan militairen in verband  met de tijdens de mobilisatie door de krijgsmacht bewezen bijzondere diensten 410 Alphabetisch register 429 Zie omtrent de wet van 24 Juni 1901, S. 160 : Bijl. Hand. 2° Kamer 1899/1900, n°. 180, 1 —7 ; 1900/1901, n°. 23, 1—5. Hand. id. 1900/1901, bladz. 1548—1556, 1673—1675. Hand. 1" Kamer 1900/1901, bladz. 436—440, 455—460, 516—527. de wet van 27 April 1906, S. 73 : Bijl. Hand. 2« Kamer 1905/1906, n°. 114,1—7. Hand id. 1905/1906, bladz. 1225—1231. Hand. le Kamer 1905/Ï906, bladz. 347, 363. (Invoeging van art. 15 bis.) de wet van 13 Juli 1907, S. 187: Bijl. Hand. 2» Kamer 1906/1907, n°. 249,1—4. Hand. id. 1906/1907, bladz. 2229. Hand. 1« Kamer 1906/1907, bladz. 516, 538, 604. (Nadere vaststelling van art. 40, eerste lid.) de wet van 30 December 1909, S. 421 : Bijl. Hand. 2' Kamer 1907/1908, n°. 324, 1—3 ; 1908/1909, n°. 60, 1—8 ; 1909/1910, n°. 9. Hand. id. 1909/1910, bladz. 260—272. Hand. le Kamer 1909/1910, bladz. 97,141, 142. (Nadere vaststelling van de artt. 2, 3, 4, 5, 6, 9, 11, 12, 13, 14, 156w, 16, 17, 18, 20, tweede lid, 22, 25, 27, eerste, tweede en derde lid, 29, 31, 32, 33, 34, 35, 36, 37, 38, 39 ; aanvulling van art. 15 met een nieuw slot-lid ; invoeging van de artt. 11 bis, 11 ter, 35 bis, 35 ter.) de wet van 28 April 1913, S. 148 : Bijl. Hand. 2» Kamer 1910/1911, n°. 265, 1—6; 1911/1912, n«. 67, 1—7; 1912/1918, n°. 23, 1—5. Hand. id. 1912/1913, bladz. 2666—2638, 2686, 2687. Hand. 1» Kamer 1912/1913, bladz. 628, 629, 631—633, 639—648. (Nadere vaststelling van de artt. 1, 7,9,10, 11, 15 bis, eerste lid, 16, derde lid, 20, 22, 24, — 10  25, 26, 27, 28, 80, tweede lid, 31, 12, 88, 84, 35, 35 W», 35 ter, 36, tweede lid, 87, 38, 89, eerste lid, en van den titel van hoofdstuk m; wijziging van art. 3 ; invoeging van een nieuw tweede lid in art. 16 bi»; aanvulling van art. 29 met een nieuw slot-lid.) de wet van 27 Mei 1916, S. 205 : Bijl. Hand. 2 Kamer 1915/1916, n°. 316,1—4. Hand. id. 1915/1916, bladz. 1986. Hand. 1= Kamer 1915/1916, bladz. 428, 433. (Aanvulling van art. 37 met een nieuw, zesde, lid.) de wet van 22 Maart 1917, S. 243 (Begistratiewet 1917); Bijl. Hand. 2° Kamer, 1915/1916, n°. 211, 1—8 ; 1916/1917, n°. 30, 1—8. Hand. id. 1916/1917, bladz. 879—900, 1010. Hand. le Kamer 1916/1917, bladz. 143, 170, 247, 249, 255—258, 305—314. (Art. 103 dezer wet bracht wijziging in art. 10 der Landweerwet.) de wet van 22 Maart 1917, S. 244 (Zegelwet 1917): Bijl. Hand. 2.« Kamer 1915/1916, n° 212, 1—7 ; 1916/1917, n°. 70, 1—16. Hand. id. 1916/1917, bladz. 914—933. Hand. 1» Kamer 1916/1917, bladz. 143, 170, 250—251, 263—265, 315—321. (Art. 98 dezer wet bracht wijziging in art. 10 ïer Landweerwet.) le wet van 26 Juli 1918, S. 499 (wet tot beperking van papierverbruik en nadere regeling Zoo een dienstplichtige op den dag, waarop hij aanspraak zou hebben op groot-verlof, onder de wapenen of in werkelijken dienst behoort te blijven, hetzij wegens het ondergaan van straf, hetzij wegens het onderzoek omtrent eene krjjgstuchtelijke overtreding of omtrent een strafbaar feit, waarvan hij verdacht of beklaagd wordt, kan het verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst voor zooveel noodig worden verlengd. Zoo een dienstplichtige op den dag, waarop hij aanspraak zou hebben op groot-verlof, ziek is, kan hij, zoo hij het verlangen daartoe te kennen geeft, onder de wapenen of in werkelijken dienst blijven zoolang zijn toestand dit wenschelijk maakt. (Zie artt. 11, 116«., Hier, 21, 28, 32, 35, 35ter Lw.W. ; §§ 47, 48 Lw.I. I.) Dit artikel is, na gewijzigd te zijn bij de wet. van 30 December 1909, S. 421, aldus nader vastgesteld bij de wet van 28 April 1913, S. 148. Art. 21. Het Crimineel Wetboek en  31 - Art. 22 net rxegiement van krijgstucht voor het krijgsvolk te lande zijn op het personeel van de landweer, dat zich onder de wapenen bevindt, van toepassing, en, met opzicht tot de verschillende gevallen van desertie, ophetgeheele landweerpersoneel. Dat personeel wordt geacht onder de wapenen te zijn : 1°. zoolang het zich in werkelijken dienst bij eene aideeling van de landweer of bij een der korpsen van het leger bevindt ; 2°. gedurende den tijd dien het in artikel 29 bedoeld onderzoek duurt; 3°. in het algemeen, wanneer het in uniform is gekleed. (Zie artt. 11, llfti*, liter, 12—14, 20, 28, 29, 31—35, 356w, 35 (Zie artt. 2, 23 Lw.B. I; titel I — Algemeene bepalingen — en § 11 Lw.I. I.) TITEL IV. Tan de wapenen en hei ledergoed, de kleedingen uitrustingstukken, de reglementen en de dienstvoorschriften. § 19. De bepalingen nopens de uitreiking en de inlevering van de in dezen Titel genoemde voorwerpen, zoomede de regeling van hetgeen daartoe verder betrekkelijk is, zijn bij afzonderlijke voorschriften vastgesteld. (Zie art. 7 Lw.B. I.) Zie ook de sedert gewijzigde beschikkingen van 5 Jan. 1907, n°. 206, 1 Sept. 1909, n°. 373 (Kleedingvoorschrift 1909), en 7 Mei 1913, n°.24, hierna opgenomen. 1 Deze § is aldus nader vastgesteld bij beschikking van 28 Oct. 1913, n°. 1. 5 Deze § is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, n°. 1. S. & J. n». 66, 6e dr. 7  — 98 — TITEL V. Van de vrijwillig dienenden bij de landweer en van hen, die daarbij zijn geplaatst. § 20. 1. De krachtens verbintenis tot vrijwilligen dienst bij de landweer toegelatenen en de daarbij geplaatsten worden bij de compagnieën en de staven in de administratie opgenomen op overeenkomstige wijze, als voor de dienstplichtigen bij de landweer is bepaald. Zij worden bij hunne indiensttreding of bij hunne plaatsing bij de landweer door den commandant der compagnie, waarbij zij zijn ingedeeld, in het bezit gesteld van een zakboekje. Bij hunne mdienststelling bij de landweer moeten zij worden gewezen op de verplichtingen, welke op hen ten aanzien van de landweer rusten." -.jftól?1 2. De burgemeester der woonplaats van den tot de landweer behoorende, in het vorig lid bedoeld, teekent, bij diens aanmelding overeenkomstig artikel 24 der wet, den aan dezen bij de landweer uitgereikten verlofpas af. (Zie artt. 1, 9, 17, 24 Lw.W. ; art. 5 Lw B I • jj 21 Lw.I. L) § 21. De vrijwillig dienenden en de bij de land-weer geplaatsten, bedoeld in de vorige §, worden in de administratie van de compagnie opgenomen bij de lichting tot welke zij krachtens het bepaalde in artikel 5 van het besluit worden geacht te behooren. (Zie artt. 1, 9 Lw.W. ; art. 5 Lw.B. I; § 20 Lw.I. I. ) TITEL VI. Tan den overgang van ken, die, beneden den rang van officier, tot de landweer behooren, met eene vrijwillige verbintenis bij de zeemacht, het korps mariniers en de marine-reserve hieronder begrepen, Kj het leger hier te lande of bij de koloniale troepen.1 § 22. Bij de toelating van hen, die, beneden den rang van officier, tot de landweer behoo- 1 Zie ook de noot op blz. 149.  — 99 — ren, tot eene vrijwillige verbintenis, als in het hoofd van dezen Titel vermeld, zijn de voorschriften op de werving voor de zeemacht, 1 het korps mariniers en de marine-reserve hieronder begrepen, voor het leger hier te lande en voor de koloniale troepen van toepassing. (Zie art. 9 Lw.W. ; art. 5 Lw.B. I; §§ 23— 26.LwI. I.) § 23. 1. Het bewijs van goed gedrag, dat o. m. moet worden overgelegd door hen, die, behoorende tot de landweer, toelating wenschen tot de in de vorige § bedoelde verbintenis, en dat wordt afgegeven door den burgemeester der gemeente, waar zij laatstelijk gevestigd waren, moet strekken van het 10de levensjaar af. De burgemeester wendt zich vooraf tot den Officier van Justitie bij de Arrond'ssementsRechtbank binnen welker gebied de geboorteplaats van den verlofganger is gelegen, of mocht die plaats buiten het Rijk in Europa zijn gelegen of onbekend rijn, tot het Hoofd der 2de Afdeeling van het Departement van Justitie, ten einde langs dien weg de vereischte gegevens te erlangen. 2. Afgescheiden van een en ander moeten zij, die tot de landweer behooren, om tot de verbintenis te kunnen worden toegelaten, zich in den dienst goed hebben gedragen en moet, hiervan, ten aanzien van verlofgangers blijken, naar gelang van omstandigheden, uit de straflijst, dan wel uit een afschrift daarvan. (Zie art. 9 Lw.W.; art. 3 Lw.B. I; §§ 14, 22 Lw.I. I.) § 24. 1. De aanmelding van hen, die beneden den rang van officier tot de landweer behooren, om te worden toegelaten tot eene verbintenis, als in dezen Titel bedoeld, geschiedt op de wijze als voor de gewone vrijwilligers is voorgeschreven. Zij zijn bij deze aanmelding gekleed in de uniform en voorzien van de wapenen, het ledergoed en de tot hunne voorgeschreven uitrusting verder behoorende kleeding- en uitrustingstukken, zoomede van hun zakboekje. Zijn hun reglementen of dienst- 1 Zie Bijlage E. 7*  — 100 — voorschriften uitgereikt, dan zijn zij ook daarvan voorzien. 2. Voor de toelating tot eene verbintenis bij de marechaussee gelden de bijzondere voorschriften van dat wapen. (Zie art. 9 Lw.W. ; art. 3 Lw.B. I; § 22 Lw.I. I.) § 25. De militaire autoriteit, buiten den chef van een of ander korps, die een verlofganger van de landweer tot eene verbintenis heeft toegelaten, dirigeert hem op den staf van het korps, voor hetwelk hij is aangenomen, en geeft daarvan kennis aan den commandant van dat korps, onder overlegging van de engagementsstaten en de daarbij behoorende bescheiden. (Zie artt. 9, 17 Lw.W. ; art. 3 Lw.B.I; § 22 Lw.I. I.) § 26. 1. Het bepaalde in artikel 9, derde lid, der wet en in artikel 11 van het besluit brengt mede, dat eene aangegane verbintenis, zoolang de daarbij betrokken persoon nog tot dienst bij de landweer verplicht is, hetzij overeenkomstig de ter zake geldende wettelijke bepalingen, hetzij uit hoofde van de daarbij door hem aangegane verbintenis, niet bij vergunning kan worden vernietigd dan onder bepaling, dat hij zijn nog onvervulden diensttijd bij de landweer volbionge. 2. Indien eeno verbintenis f indigt, vóórdat, de in het vorig lid bedoelde verplichte diensttijd bij de landweer is vervuld, heeft terugbrenging in de positie van dienstplichtige of van vrijwillig dienende bij de landweer plaats. (Zie art. 9 Lw.W. ; artt. 3, 5, 10 Lw.B. I; §§ 22, 27 Lw.I. I.) § 27. 1. De in de positie van dienstplichtige of van vrijwillig dienende bij de landweer teruggebrachten, als in de vorige § bedoeld alsook zij, die vóór hunne verbintenis tot vrijwilligen dienst nog niet naar de landweer waren overgegaan, worden op den dag van hun vertrek met groot-verlcf, of daags te voren, herinnerd aan de verplichtigen, welke op hen als verlofganger van de landweer rusten. Bij  — 101 — die gelegenheid moet hun tevens de goede zorg voor wapenen, ledergoed, kleeding en uitrusting, reglementen of dienstvoorschriften nadrukkelijk worden aanbevolen. 2. Daarbij moet aan bedoelde personen worden gevraagd, in welke gemeente hier te lande zij zich al dadelijk na hun vertrek met groot verlof metterwoon zullen vestigen, c.q. woonplaats zullen kiezen. Hun moet er op worden gewezen, dat zij door tussohenkomst van den burgemeester der door hen aangegeven gemeente een landweer-zakboekje, met verlofpas, zullen ontvangen, en voorts, dat, behoudens nadere verandering van woonplaats, in die gemeente zullen geschieden de te hunnen aanzien eventueel te doene oproepingen tot opkomst onder de wapenen of in werkelijken dienst, tot het ondergaan van het jaarlijksch onderzoek over de verlofgangers der landweer, of tot het in ontvangst nemen dan wel inleveren van militaire Rijksgoederen. Hun behoort tevens met nadruk te worden geraden, te zorgen, dat de betrokken burgemeester steeds met hun adres bekend is. Voor zoover de in het eerste lid bedoelde personen zich bij hun vertrek met groot-verlof niet al dadelijk in eene bepaalde Nederlandsohe gemeente , vestigen of daarin woonplaats kiezen, moeten zij worden onderricht, dat zij het landweer-zakboekje, met verlofpas, zullen ontvangen van den burgemeester der gemeente, welke alsdan overeenkomstig de slotzinsnede van artikel 26 van het besluit als hun woonplaats hier te lande moet worden aangemerkt. (Zie artt. 9, 24 Lw.W.; artt. 3—5 Lw.B. I; §§ 26, 28—31 Lw.I. I.) § 28. 1. Van het vertrek der personen, in de vorige § bedoeld, wordt door de autoriteit, die hen met groot-verlof zendt, kennis gegeven . aan den commandant in het landweerdistrict, waarbinnen de gemeente is gelegen, c.q. hetwelk gelegen is binnen de gemeente, waarin die personen woonplaats zullen hebben of kiezen, of, in voorkomend geval, welke overeenkomstig de slotzinsnede van art. 26 van het besluit als hunne woonplaats hier te lande moet worden aangemerkt; deze kennisgeving  — 102 — geschiedt onder aanteekening van den naam van bedoelde gemeente, zoomede, indien mogelijk, van den datum van het vertrek daarheen en van het adres van den verlofganger. Bij de kennisgeving worden de bescheiden gevoegd, vermeld in § 3, derde lid. 2. Het bepaalde in het vorig lid en in de vorige § is mede toepasselijk ten aanzien van hen, die na terugkeer van detacheering bij de koloniale troepen in het genot van groot-verlof worden gesteld, met dien verstande, dat in plaats van controle-lijsten uittreksels uit het stamboek bij de kennisgeving worden gevoegd. 3. De extracten-stamboek en -strafhoek, welke den districtscommandant, ingevolge het bepaalde bij het vorig lid, worden toegezonden, doet deze zoo spoedig mogelijk weder toekomen aan den commissaris van afmonstering ter plaatse, waar de bij die stukken betrokken personen hier te lande zijn ontscheept. 4. Voor zooveel noodig wordt door den districtscommandant van die stukken afschrift genomen. Aan die afschriften is alsdan de bestemming te geven, welke anders verleend zou moeten worden aan de oorspronkelijke stukken. Voor zoover die stukken betrekking hebben op dienstplichtigen, die vóór hunne detacheering bij de koloniale troepen nog niet tot de landweer behoorden, worden de hiervoren bedoelde afschriften van de stukken, onder mededeeb'ng van het landweerdistriot, waarbij de dienstplichtigen zijn ingedeeld, door den districtscommandant ter inzage toegezon- • den aan de commandeerende-officieren der korpsen, waarbij de dienstplichtigen vóór hunne detacheering laatstelijk dienden. (Zie art. 9 Lw.W.; artt. 3—5 Lw.B. I; titel I — Algemeene bepalingen — en §§ 27, 29—31 Lw.I. I.) § 29. 1. Zoodra de districtscommandant van de autoriteit, door wie personen, als in § 26 bedoeld, met groot-verlof gezonden zijn dan wel ontslagen 1 zijn van de laatstelijk door hen gesloten vrijwillige verbintenis, de ter zake betrekkelijke kennisgeving met de daar- 1 Zie voor vrijwillige verbintenis bij de zeemacht, bijlage E.  — 103 — bij behoorende bescheiden, heeft ontvangen, doet hij aan die personen door tusschenkomst van den burgemeester een zakboekje toekomen, na den daarin aanwezigen verlofpas te hebben onderteekend. 2. Voor zoover zulks niet reeds is geschied bij gelegenheid van het vertrek met , grootverlof, moet bij de toezending van het zakboekje de verlofganger gewezen worden op de verplichtingen, welke op hem rusten, zulks in voege als in § 27, eerste lid, is aangegeven. (Zie art. 9 Lw.W. ; artt. 3, 4, 5 Lw.B. I; §§ 27, 28, 30, 31 Lw.I. li) § 30. 1. De burgemeester der gemeente, door wien ingevolge de vorige § van den districtscommandant een zakboekje ontvangen is, reikt dat zakboekje, na afteekening van den verlofpas, aan den in die § bedoelden verlofganger uit en geeft van de uitreiking daarvan aan den districtscommandant kennis, voor zoover toepasselijk op de wijze, als ten aanzien van den verlofganger, die zich in zijne gemeente heeft gevestigd door woonplaatsverandering, is vermeld in artikel 25, vierde lid, van het besluit. 2. Blijkt den burgemeester, in het vorig lid bedoeld, dat de verlofganger, voor wien het zakboekje werd bestemd, zich intusschen in eene andere gemeente gevestigd heeft, dan wordt daarvan aan den districtscommandant, van wien de zending van het zakboekje uitging, door den burgemeester kennis gegeven, voor zoover toepasselijk op de wijze, als ten aanzien van den verlofganger, in geval van woonplaatsverandering, is vermeld in artikel 25, eerste lid, van het besluit. 3. Blijkt den burgemeester, in het eerste lid bedoeld, dat de verlofganger geen uitvoering heeft gegeven aan zijn voornemen om zich in de door hem krachtens § 27 opgegeven gemeente te vestigen, en is dien burgemeester niet bekend in welke gemeente de verlofganger zich eventueel wel gevestigd heeft, dan geeft de burgemeester, indien- zijne gemeente niet' tevens is de gemeente, welke overeenkomstig artikel 26 van het besluit als woonplaats hier-  — ll'7 — 2. Voorts wordt de toestemming in de vorige § onder 6 en c bedoeld, den dienstplichtige slechts verleend onder voorwaarde, dat door hem gezorgd worde, dat zijn adres bekend is en bekend blijft bij den burgemeester der gemeente, waar hij staat ingeschreven in het verlofgangersregister van de landweer. 3. Overigens wordt, voor zooveel daartoe aanleiding bestaat, den dienstplichtige bij de toestemming, bedoeld ip de vorige § onder a, b en c, aanbevolen, maatregelen te nemen, dat de inhoud van de openbare kennisgevingen nopens het jaarlijksch onderzoek, dan wel nopens de inlevering van militaire Rijksgoederen, tijdig te zijner kennis komt, en wordt hij bij de toestemming, bedoeld in de vorige § onder 6 en c mede gewezen op het bepaalde bij artikel 25, laatste lid, der wet. (Zie art. 26 Lw.W. ; art. 22 Lw.B. I; § 33 Lw.I. I.) § 35. In de in artikel 22 van het besluit bedoelde kennisgeving, betreffende het verleenen van eene toestemming, als in de vorige § vermeld, worden o. m. ook aangeteekend de datum, waarop zij is toegekend; de tijd, waarover zij loopt; de datum waarop zij eindigt; zoomede bij voorkomend geval het Rijk, waarheen de verlofganger zich buitenslands begeeft. (Zie art. 26 Lw.W.; art. 22 Lw.B. I; titel I — Algemeene bepalingen — en §§ 33, 36 Lw.I. I.) § 36. De aanvragen van dienstplichtigen van de landweer om toestemming om zich in den vreemde buiten Europa te begeven, zoomede alle aanvragen, waarbij de belanghebbende tevens verzoekt te worden vrijgesteld van de verplichting tot opkomst onder de wapenen of in werkelijken dienst, bhjven onderworpen aan de beslissing van den Minister van Oorlog. (Zie art. 26 Lw.W.) § 37. Indien Wijkt, dat de verlofganger van eene hem verleende toestemming, als in artikel 22 van het besluit bedoeld, niet of niet langer gebruik maakt, wordt hiervan door de autori-  — 108 — teit, aan wie dienaangaande blijkt, kennis gegeven aan den districtscommandant. Deze doet hiervan, zoo noodig, mededeeling aan den Minister van Oorlog, dan wel aan de autorit» it, die namens dezen de toestemming heeft verleend. (Zie art. 26 Lw.W. ; art. 22 Lw.B. I; titel I — Algemeene bepalingen— en § 83 Lw.I.Li TITEL IX. Van het jaarlijksch onderzoek. § 38. 1. Jaarlijks op den 15den Augustus, of den daaraan laatst voorafgaanden werkdag, doet de districtscommandant aan de commissaris der Koningin in de provincie voorstellén betreffende de plaatsen, dagen en uren, waarop het onderzoek bedoeld in artikel 29 der wet, zal gehouden worden. 2. Bij de samenstelling van deze voorstellen moet rekening worden gehouden met den eisch, dat, indien aan het onderzoek geen oefening, als bedoeld in artikel 29, tweede lid, der wet, verbonden wordt de ter bijwoning van het onderzoek op te roepen verlofganger aan zijne dagelijksche werkzaamheden niet langer wordt onttrokken dan voor een geregelden gang van het onderzoek gevorderd wordt, en dat ingeval aan het onderzoek wel eene oefening, als vermeld, verbonden wordt overeenkomstig gemeld wetsartikel de tijd voor onderzoek en oefening, met inbegrip van de heen- en terugreis, niet langer dan 12 uren in beslag mag nemen. Verder moet het onderzoek bij voorkeur niet worden gesteld op dagen, waarop in de gemeente, waar de tot het houden van het onderzoek bestemde plaats gelegen is, druk verkeer is te verwachten ; evenmin op bijzondere kerkelijke of andere feestdagen. 3. De voorstellen, in het eerste lid bedoeld, kunnen, zoo dit wenschelijk is, eene regeling bevatten, volgens welke 'bepaalde onderdeelen op daarvoor aangegeven dagen en plaatsen worden onderzocht. 4. Van de plaatsen, dagen en uren, voor het onderzoek vastgesteld, g^eft de commissaris der Koningin in de provincie, zoodra doenlijk, doch in ieder geval ten m'nste vijftien dagen  — 109 — voordat het onderzoek gehouden wordt, kennis aan den districtscommandant, zoomede aan de burgemeesters, ieder voor zooveel de verlof gangers zijner gemeente betreft. Wordt het onderzoek voor eene gemeente gehouden in eene andere gemeente, dan geschiedt zulk eene kennisgeving tevens aan den burgemeester van laatstbedoelde gemeente. (Zie artt. 29, 30 Lw.W. ; art. 28 Lw.B. I; §§ 39—42, 44—46, 70 Lw. 11.) § 39. ï. De districtscommandant brengt, zoodra hem door den commissaris der Koningin in de provincie mededeeling is gedaan van de plaa «en, dagen en uren, voer het onderzoek vastgesteld, een en ander ter kennis : a. voor zooveel het onderzoek gehouden zal worden in garnizoensplaatsen, van de daarbij betrokken garnizoenscommandanten, tenzij deze reeds uit anderen hoofde ter zake mochten zijn onderricht; b. van de compagniescommandanten, die tot het bataljon onder zijn bevel behooren of die onder hem ressorteeren. Deze compagniescommandanten zijn, onverminderd de wettelijke verplichtingen, welke overigens met betrekking tot de deelneming aan het onderzoek en aan de daaraan te verbinden oefening op hen rusten, voorzien van de administratieve en andere bescheiden der compagnie, bij het onderzoek hunner onderhoor'gen tegenwoordig, voor zoover dit den districtscommandant noodzakelijk voorkomt. 2. De districtscommandant kan den adjudantonderofficier van het district vérplichten, hem — c.q. den compagnieecommandant, wien het houden van het onderzoek is opgedragen (zie 7de lid) — bij te staan bij het houden van het onderzoek, zulks onverminderd de wettelijke verpiiontmgen welke met betrekking tot de deelname aan het onderzoek en aan de daaraan te verbinden oefening op dien adjud ant-onderoffioier rusten. Deze is op den dag of de dagen, waarop hij zich ingevolge het bepaalde in den vorigen volzin buiten zijno standplaats moet begeven of moet ophouden, vrijwillig onder de ^wapenen met genot van jaarwedde, c.q. toela-  — 112 — de redenen noodig of wenschelijk mocht voorkomen het onderzoek persoonlijk te houden. 8. Wordt ingevolge het vorig lid het houden van het onderzoek aan een compagniescommandant opgedragen, dan geschiedt niettemin de voorbereiding en de regeling door den districtscommandant, geheel of deze zelf het onderzoek hield. 9. De autoriteit, die in stede van den districtscommandant het onderzoek houdt, onderzoekt bij voorkomend geval zonder uitstel namens den districtscommandant de krijgstuchtelijke vergrijpen, waaraan verlofgangers zich bij gelegenheid van het door haar gehouden jaarlijksch onderzoek mochten hebben schuldig gemaakt en waarvoor deze krachtens artikel 21, 2°. en 3°., der wet zouden moeten worden gestraft, zoomede de feiten, op grond waarvan aan verlofgangers eene straf, als bij artikel 32 der wet vermeld, zou moeten worden opgelegd. Se uitslag van dit onderzoek wordt aan geteekend in het door bedoelde autoriteit uit te brengen verslag nopens het door haar gehouden jaarlijksch onderzoek, onder vermelding, zakelijk en volledig, van al datgene wat tot eene juiste beoordeeling van feiten en omstandigheden kan bijdragen. Bedoeld verslag is ingericht overeenkomstig het in § 42 vermelde model en wordt door genoemde autoriteit, onder bijvoeging, bij voorkomend geval, van de door deze ontvangen geneeskundige getuigschriften en afschriften der stukken, houdende openbare en persoonlijke kennisgevingen, als vermeld in het vierde en het zesde lid dier §, ingediend aan den districtscommandant, die het verwerkt in het door hem uit te brengen verslag. 10. De bestraffing óók van de overeenkomstig het vorig lid gerapporteerde krijgstuchtelijke vergrijpen en feiten geschiedt door den districtscommandant. Acht deze, alvorens te straffen, een nader onderzoek noodig en zou het niet uitvoerbaar blijken, dan wel naar zijn oordeel niet wenschelijk rijn of niet tot het doel kunnen leiden, dit in overeenstemming met het ter zake bepaalde o. a. in het Reglement op den Inwendigen Dienst der Infanterie schriftelijk te doen verloopen, dan is hij tot  —113 — een persoonlijk nader onderzoek ter plaatse bevoegd.1 (Zie artt. 29, 30 Lw.W. ; art. 28 Lw.B. I; §§ 38, 41, 42, 45, 46, 49, 70 Lw.I. I.) § 40. 1. Zoodra de omstandigheden, waaronder in eenige gemeente in Nederland gevallen voorkomen van eene besmettelijke ziekte, als vermeld in de „Wet tot voorziening tegen besmettelijke ziekten" van dien aard zijn, dat door den Minister van Oorlog bijzondere voorzorgsmaatregelen o.a. met betrekking tot het bij artikel 29 der Landweerwet voorgeschreven onderzoek noodig worden geacht, zal daarvan door genoemden Minister kennis gegeven worden aan den betrokken commissaris der Koningin. Alsdan mogen de verlofgangers der landweer in die gemeente woonachtig, niet aan genoemd onderzoek worden onderworpen, zoolang niet door den Minister van Oorlog wordt geoordeeld, dat de in den vorigen volzin bedoelde omstandigheden hebben opgehouden te bestaan en daarvan door dien Minister aan de betrokken autoriteiten is kennis gegeven. Voorts mag in genoemde gemeente niet alleen het onderzoek ovor de verlofgangers, aldaar woonachtig, niet plaats hebben, maar oók niet het onderzoek over de verlofgangers, die in andere gemeenten woonachtig zijn. 2. Ingeval de betrokken commissaris der Koningin bij ontvangst van de in den eersten volzin van het vorig lid bedoelde kennisgeving voor het onderzoek over de verlofgangers uit de in dien volzin bedoelde gemeente reeds tijd en plaats heeft vastgesteld en daarvan reeds aan den burgemeester dier gemeente mededeeling heeft gedaan, dan doet hij dezen burgemeester ten spoedigste bericht toekomen van den inhoud der door hem ontvangen kennisgeving. 3. Heeft de in het vorig lid genoemde burgemeester ten tijde dat door hem het in dat lid bedoelde bericht ontvangen wordt, de verlofgangers uit zijne gemeente reeds tot het ondergaan van het onderzoek opgeroepen, dan 1 Deze § is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, n°. 1. S. & J. n». 66, 6«dr. 8  114 onderricht hij de opgeroepenen alsnog onverwijld bij schriftelijke (of gedrukte) openbare kennisgeving en, indien en voor zoover mogelijk, tevens bij persoonlijke schriftelijke (of gedrukte) kennisgeving, dat zij aan de reeds gedane oproeping niet mogen voldoen. 4. Ingeval de betrokken commissaris der Koningin bij de ontvangst van de in den eersten volzin van het eerste lid bedoelde kennisgeving de in dat lid bedoelde gemeente reeds heeft aangewezen als plaats van onderzoek over de verlofgangers rit andere gemeenten, en hij de burgemeesters dezer gemeenten van de gedane aanwijzing reeds heeft onderricht, dan doet hij dezen burgemeesters eveneens ten spoedigste bericht toekomen van den inhoud der door hem ontvangen kennisgeving. Na overleg met den betrokken districtscommandant bepaalt genoemde commissaris wijders plaats en dag, waar en waarop het onderzoek over de in den vorigen volzin bedoelde verlofgangers alsnog zal worden gehouden ; hierbij geldt, dat voor dit onderzoek zoo noodig ook mag worden beschikt over een of meer dagen van de maand December. 5. Mochten de in het vorig lid genoemde burgemeesters ten tijde, dat door hen het in dat lid bedoelde bericht ontvangen wordt, de verlofgangers uit hunne gemeenten reeds tot het ondergaan van het onderzoek hebben opgeroepen, dan wordt door hen ten aanzien van de opgeroepenen alsnog onverwijld gehandeld, als in het slot van het derde lid is aangewezen. 6. De commissaris der Koningin, door wien de in het eerste lid bedoelde kennisgeving wordt ontvangen, brengt, voor zoover noodig, den inhoud van die kennisgeving ter kennis of ook ter kennis van den districtscommandant, die betrokken is bij het onderzoek over dé in dat lid vermelde verlofgangers. 7. Indien in het gezin, waarin een tot het ondergaan van het onderzoek opgeroepen verlofganger verblijf houdt, eene der in het eerste lid bedoelde ziekten heerscht, of heeft geheerscht en het gevaar van besmetting nog niet is geweken, zal hij niet aan de oproeping tot bijwoning van het onderzoek mogen voldoen. 8. Op den dag, voor het onderzoek vastgesteld, geeft de burgemeester der gemeente waar  — 115 — de verlofganger, die in het in het vorig lid bedoelde geval verkeert, verblijf houdt, van dat geval kennis aan den districtscommandant of aan de autoriteit, bedoeld in artikel 29 der wet, onder overlegging van eene ter zake betrekkelijke geneeskundige verklaring. De verlofganger, in het vorig lid bedoeld, moet later, in de maand December van het jaar, indien alsdan de besmettelijke ziekte heeft opgehouden in het gezin te heerschen, het onderzoek ondergaan, op den tijd en de plaats, door den districtscommandant te bepalen. Bij het bepalen van het tijdstip, waarop de in het vorig lid bedoelde verlofganger, alsook bij voorkomend geval de in artikel 28, vijfde lid, van het besluit bedoelde verlofganger, voor zoover deze wegens het lijden aan eene besmettelijke ziekte verhinderd was in November van het jaar aan het onderzoek deel te nemen, in December van het jaar het onderzoek moet ondergaan, houdt de districtscommandant er rekening mede, dat de verlofganger eerst aan bedoeld later-onderzoek behoort te worden onderworpen nadat acht dagen zijn verloopen sedert de besmettelijke ziekte volgens schriftelijke verklaring van een geneeskundige geweken is, tenzij ontsmetting overeenkomstig art. 25 der in het eerste lid vermelde wet heeft plaats gehad. 9. De verlofgangers, die door ziekte of gebreken verhinderd zijn tot bnwoning van het onderzoek, zijn gehouden, tijdig vóór den aanvang van het onderzoek aan den districtscommandant, c.q. aan de autoriteit, die in stede van den districtscommandant het onderzoek houdt,, te doen toekomen een geneeskundig getuigsohrift, stavende, dat zij niet in staat zijn tot het ondergaan van het onderzoek ten tijde, daarvoor aangewezen. Voor zooveel deze getuigschriften verlofgangers betreffen, die zich buiten het Rijk bevinden, geldt hiervoor hetgeen ter zake de afgifte en in algemeenen zin ook hetgeen omtrent den inhoud van dergelijke stukken bepaald is in § 59, eerste lid, tweeden volzin. (Zie artt. 29, 30 Lw.W.; art. 28 Lw.B. I; §§ 38, 44, 46 Lw.I. I.) § 41. Voor zoover zulks niet reeds' vroeger ge-  — 116 — schied is, worden bij gelegenheid van het onderzoek de verlofgangers, die zich sedert het laatst voorgaand onderzoek of sedert hun laatst voorgaand verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst binnen het district gevestigd hebben, bekend gemaakt met het onderdeel, waarbij zij zijn ingedeeld, en worden bij die gelegenheid, voor zooveel noodig, de zakboekjes gewijzigd van hen, die, binnen het district van woonplaats zijn veranderd. (Zie artt. 29, 31 Lw.W. ; art. 28 Lw.B. I; §§ 38, 39 Lw.I. L) § 42. 1. De districtscommandant brengt van het gehouden onderzoek aan den Minister van Oorlog tusschen den Sisten December en den loden Januari d.a.v. verslag uit, met opgave van de verlofgangers, die : 1°. op grond van het bepaalde in artikel 32 der wet werden gestraft wegens eene der redenen, vermeld onder I van dat artikel; 2°. naar zijne meening volgens artikel 35 der wet in werkelijken dienst moeten worden geroepen, met vermelding, zooveel mogelijk, van de verschoonende of de verzwarende omstandigheden, welke bij de beoordeeling ter zake in aanmerking komen. 2. Het in het vorig lid bedoeld verslag is ingericht overeenkomstig de bijlage A, de bij dit verslag te voegen opgaven zijn ingericht overeenkomstig de bijlagen B en C, behoorende bij deze instructie. 3. Ingeval voor het bijvoegen van opgaven volgens bijlage B of volgens bijlage C geen aanleiding zou bestaan, kan de inzending daarvan achterwege blijven ; echter behoort alsdan eene aanteekening ter zake te worden gesteld op het verslag overeenkomstig bijlage A. 4. Bij het verslag worden overgelegd de ontvangen geneeskundige getuigschriften nopens de wegens ziekte afwezig gebleven verlofgangers. 5. Bij het verslag wordt voorts gevoegd eene lijst, houdende de geslachts- en voornamen, zoomede de adressen van diegenen der verlofgangers, die naar de meening van den districtscommandant voor den militairen dienst ongeschikt zijn en die nog vóór eventueele opkomst  — 117 — onder de wapenen aan een geneeskundig onderzoek wenschen onderworpen te worden. Voor zoover zulks nuttig geoordeeld wordt, kan de uitreiking van wapenen, van ledergoed, van voorwerpen van kleeding en uitrusting en van reglementen of dienstvoorschriften, aan de bedoelde verlofgangers worden uitgesteld, totdat de uitslag van het geneeskundig onderzoek, waaraan die verlofgangers mochten worden onderworpen, den districtscommandant bekend is, 6. Bij het verslag wordt wijders ten aanzien van de verlofgangers, die, blijkens de opgaaf volgens bijlage C, naar de meening van den districtscommandant op grond van artikel 35 der wet in werkelijken dienst behooren te worden geroepen, een afschrift overgelegd van elke der stukken, houdende de openbare kennisgevingen, waarbij de tot die verlofgangers betrekkelijke oproepingen voor het onderzoek, voor het in § 46 bedoelde later-onderzoek en het in die § bedoelde nader-onderzoek hebben plaats gehad, zoomede een afschrift van de aan ieder dier verlofgangers gezonden persoonlijke kennisgevingen, bedoeld in § 44, achtste lid, en in § 46, derde lid. (Zie artt. 28, 35 Lw.W. ; art. 28 Lw.B. I; §§ 38, 39, 43, 46 Lw.I. I.) § 43. Ter zake van de aanvraag, de eventueele nazending en de inrichting van de afschriften, in het laatste lid der vorige § bedoeld, gelden, voor zoover toepasselijk, de bepalingen in § 74 vastgesteld ten aanzien van afschriften van stukken houdende openbare of persoonlijke kennisgevingen met betrekking tot oproeping onder de wapenen of in werkelijken dienst. (Zie artt. 29, 30, 35 Lw.W. ; art. 28 Lw.B. I; § 74 Lw.I. LJ § 44. 1. De verlofgangers, die het onderzoek moeten bijwonen, worden daaltoe bij de openbare kennisgeving, bedoeld in artikel 30, tweede lid, der wet, opgeroepen in de gemeenten, waar zij ingeschreven Staan in het verlofgangersregister van de landweer. 2. De openbare kennisgeving, in het vorig  118 - lid vermeld, geschiedt schriftelijk (of gedrukt) door den burgemeester. Het stuk, houdende die kennisgeving, wordt aangeplakt op de plaats of de plaatsen, welke daarvoor bij gemeentelijke verordening is of zijn aangewezen, of die, zoo zulk eene aanwijzing niet bestaat, daarvoor in de gemeente gebruikelijk is of zijn. 3. De in het vorig lid bedoelde aanplakking van het stuk, houdende de in het eerste lid vermelde openbare kennisgeving geschiedt ten minste tien dagen vóór den dag, waarop het onderzoek aanvangt. 4. In de openbare kennisgeving behoort het artikel der wet te worden'vermeld, krachtens hetwelk het onderzoek geschiedt. Voorts moeten daarin nauwkeurig worden vermeld de dag (de dagen) en het uur (de uren), waarop het onderzoek zal gehouden worden, zoomede de plaats (de plaatsen), waar het onderzoek zal geschieden ; hierbij is in acht te nemen, dat onder de uitdrukking „plaats" is te verstaan niet slechts de gemeente of het onderdeel der gemeente, maar tevens het gebouw of het lokaal, waarin de verlofganger tot het ondergaan van het onderzoek aanwezig zal moeten zijn. Verder vermeldt de kennisgeving, voor zooveel zij niet nominatief geschiedt, welke groepen van verlofgangers niet aan het onderzoek deelnemen. 5. Geschiedt de openbare kennisgeving nominatief, dan moet deze, behalve het genoemde in het vorig lid, ook vermelden de geslachts- en voornamen (voluit) van de opgeroepen verlofgangers zoomede het wapen of het dienstvak en het onderdeel, alsook de lichting, waartoe zij behooren. 6. In de openbare kennisgeving mag niet worden opgenomen eene clausule.waarbij nadere hoofdelijke oproeping of kennisgeving in uitzicht wordt gesteld. 7. Het stuk, houdende de openbare kennisgeving, mag niet worden verwijderd of overplakt dan na het verstrijken van het tijdstip, vastgesteld voor het onderzoek over de verlofgangers, die bij de openbare kennisgeving worden opgeroepen tegen den daarin vermelden verst verwijderden datum. 8. Ten aanzien van den tot het ondergaan van het onderzoek opgeroepen verlofganger,  — 120 — burgemeester kennis gegeven van de namen van hen, die voor hem of voor de in artikel 29 der wet bedoelde autoriteit moeten verschijnen, hetzij om, in verband met het bepaalde in artikel 28, vijfde lid, van het besluit of in § 40, achtste lid, tweeden volzin, het in artikel 29 der wet voorgeschreven onderzoek later te ondergaan dan de overige verlofgangers van de lichting en van het landweer-onderdeel, waartoe zij behooren, hetzij om op grond van artikel 34 der wet nader te worden onderzocht. 2. De kennisgevingen, in het vorig lid bedoeld, geschieden door inzending van staten, ingericht onderscheidenlijk overeenkomstig de bij deze instructie behoorende modellen H en /. De districtscommandant houdt bij de inzending van bedoelde staten aan den burgemeester er rekening mede, dat deze over voldoenden tijd moeten kunnen beschikken, om de aanplakking van het stuk, houdende de in het volgend lid bedoelde openbare kennisgeving waarbij de in de staten vermelde verlofgangers worden opgeroepen, te doen geschieden ten minste tien dagen vóór den dag, waarop die verlofgangers voor den districtscommandant of voor de in artikel 29 der wet bedoelde autoriteit moeten verschijnen. 3. De oproeping van de verlofgangers, in het eerste lid bedoeld, geschiedt bij openbare kennisgeving op de wijze en met inachtneming van de regelen, in § 44 vermeld. Ten aanzien van de oproeping geldt voorts het bepaalde bij het achtste lid van genoemde §. 4. Wordt het houden van het onderzoek, omschreven in het eerste lid, eveneens opgedragen aan de in artikel 29 der wet bedoelde autoriteit, dan brengt die autoriteit van den uitslag van dat onderzoek rapport uit aan den districtscommandant overeenkomstig de daarvoor door dezen verstrekte aanwijzingen. 5. Voorts geldt alsdan ten aanzien van het opleggen van straf en van het onderzoek, dat daaraan behoort vooraf te gaan, voor zoover toepasselijk het bepaalde in § 39, laatste twee leden. (Zie artt. 29, 30, 34 Lw.W. ; art. 28 Lw.B. I; §§ 38—40, 42, 44 Lw.I. I.)  - 121 - TITEL X. Van de behandeling van personeel voor de landweer, vallende onder de toepassing van het Crimineel Wetboek, van de Règtspleging of van het Reglement van Krijgstucht voor het krijgsvolk ie lande. § 47. 1°. 1. De dienstplichtige, die tijdens zijn verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst aan den dagelijkschen dienst wordt onttrokken tengevolge van het ondergaan van militaire gevangenisstraf, gevangenisstraf, militaire detentie of hechtenis, wordt na het ondergaan van die gevangenisstraf, die detentie of die hechtenis zooveel langer onder de wapenen of in werkelijken dienst gehouden, als hij aan het verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst, waartoe hij verplicht was, onttrokken is geweest. Ten aanzien van den dienstplichtige, die tijdens zijn verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst aan den dagelijkschen dienst wordt onttrokken ten gevolge van het ondergaan van krijgstuchtelijke straf kan door den commandeerende-officier van het korps of onderdeel van het leger of van de landweer, onder wiens bevelen de dienstplichtige te dien tijde staat, worden bepaald, dat deze een verlengd verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst zal hebben te vervullen van zooveel 'dagen als de duur van bedoelde straf bedraagt of van een minder aantal dagen. Het hiervoren bepaalde heeft geen betrekking op voorarrest, noch op preventieve hechtenis, tenzij bij de eventueele veroordeeling is bepaald, dat zij in mindering komt van de opgelegde straf; bij de berekening van den duur der hiervoren genoemde straffen behooren, met opzicht tot de bepaling van het verlengd verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst, buiten aanmerking te blijven de Zon- en feestdagen waarop straf is ondergaan. 2. Eveneens wordt het verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst van den dienstplichtige verlengd met het aantal dagen,  — 122 — welke mochten gevorderd worden tot geheele tenuitvoerlegging van eene hem opgelegde disciplinaire straf. 3. Bevindt ziel een dienstplichtige, als in het vorig lid vermeld, in arrest ingevolge het bepaalde in artikel-16 van de Regtspleging bij de Landmagt, dan wordt hij niet met grootverlof huiswaarts gezonden voor en aleer omtrent zijne klacht door den krijgsraad uitspraak zal zijn gedaan. 4. De aanwijzing van het korps, waarbij en •van het garnizoen of de legerplaats, waarin het in de drie vorige leden bedoelde verlengd verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst wordt volbracht, geschiedt, voor zooveel noodig, door den districtscommandant. 2°. 1. De verlofganger van de landweer, op wien het Crimineel Wetboek voor het krijgsvolk te lande is toegepast, wordt, bijaldien door den krijgsraad zijne bestraffing aan de krijgstucht is overgelaten, met kennisgeving aan den districtscommandant onder wiens toezicht hij staat, rechtstreeks gezonden naar het korps, •dat in de naastbijzijnde garnizoensplaats gestationneerd is, ten einde daarbij de hem door •den districtscommandant, voornoemd, op te leggen straf te ondergaan. Hij wordt na het ondergaan der hem opgelegde straf dadelijk in het genot van groot-verlof hersteld, voor zooveel hij niet onder de wapenen of in werkelijken dienst moet worden gehouden tot het volbrengen alsnog van ingevolge de artikelen 11, llöis, liter, 28, 35 of 35ter der wet door hem te •vervullen verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst of tot het ondergaan van hem op grond van artikel 32 der wet opgelegd kwartierarrest. 2. De verlofganger van de landweer, die tot gevangenisstraf, militaire detentie of hechtenis is veroordeeld, wordt na het ondergaan daarvan, indien hij onder de wapenen of in "werkelijken dienst moet verblijven tot het volbrengen alsnog van ingevolge de artikelen 11, llbis, liter, 28, 35 of 35ter der wet door hem te vervullen verblijf onder de wapenen of in •werkelijken dienst of tot het ondergaan van hem op grond van artikel 32 der wet opgelegd kwartierarrest, overgegeven aan den districtscommandant- onder wien-- toezicht hij staat.  — 124 — waarin de dienstplichtige zich tot het volbrengen van die Oefeningen zal moeten aanmelden. De aanvraag tot oproeping van dien dienstplichtige heeft plaats op de wijze, ah in § 57 aangegeven is mei betrekking, tot de aanvraag tot oproeping van de in die § bedoelde verlofgangers. 6°. De districtscommandant stélt den commandeerende-officier van het korps, waarbij de onder 1°., 2°., 3°. en 5°. bedoelde personen het verblijf onder de wapenen of in werkelijken dienst, in die punten vermeld, moeten volbrengen, in kennis met de door hem ter zake gedane aanwijzing.' (Zie artt. 11, 116is, Hier. 12, 20, 21, 28, 32, 33, 35, 35o Ó-a § g'o g\21? S» *• Compagnie, ^ g o • ft ^ de gedepo- ... osao-i»"» ° e S, . oaas^c tij Gemeente 5? '-3 , betrekking, igBr Ï-'O'; „• 5 v 5.(3 : waartoe «SS g1 g ra> « °- «emeenie, neorde 8 JBgï^.Sggu fctTOfeë in het leger J g pÊj " o "° voor welke inge- £ g . goederon zijn wa" ° -L|j3-|,^c(n§'^ M o ^ ^8 behoorende.*)'5 > m lijf d bij de militie. 3 opgelegd. opgeleid. g-S-g-^ g| g 1. la. 2. 3. 4. 5. 6. 7. 8. 9. *) Deze kolom behoeft niet le worden ingevuld ten aanzien van de Hospitaalsoldaten, Administratietroepen, Wielrijders en Mitrailleur-afdeelingen. (l) Dit model is gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1913, Nr. 1.  § 82, tweede lid, tweede volzin, der Landweerinstructie L Modkl G, (1) Landweerdlstflct ..... VERLOFGANGERS DER LANDWEER. Gemeente ..... Vestiging. Kennisgeving van aanmelding in eene nieuwe woonplaats (ambtshalve gedane inschrijving in het verlofgangersregister van de landweer). m S m Datum, Opmerkingen, i f ° tl "n' *» ® £ waarop zich . (Bij toezending van de kennisgeving aan den commandant, in deze j< 5 " p ^ S •§ a g in de Gemeente | militie •£ Landweer). is verleend, van haren duur en van den dag, de maand en het jaar, S » ingelijfd. * waarop deze eindigt). 1. 2. 8. I 4. 6 | 6. 7- 13 & 10- •) Doorslaan het woord, dat niet van toepassing is. Commandant in landweerdisiriet , den .... 19 . . Aan den Heer— 1 —— Burgemeester van "* Burgemeester, N B In te zenden binnen vijf dagen na de aanmelding (nadeambtshalvegedaneinschrijvinginhetverlojgangersregistervandelandiceer). (>) Dit model is aldus gewijzigd bij beschikking van 28 Oct. 1918, No. 1. I I  — 167 — Bataljonsstamboeknummer. *) Dietrictsstauiboeknummer. f) Geslachts- en Voornamen. Kang of Stand. Lichting der Landweer. «. Wapen of dienstvak. b. Onderdeel. datum ^ en uur. * N ibu wien. Toelichtingen. 1. In. 2. 3. [4. 5. 1 6. | 7. 1 8. 1 9. *) Deze kolom in te vullen ten aanzien van de verlofgangers, die behooren tot het bataljon onder bevel van den districtscommandant. f) Deze kolom in te vullen ten aanzien van verlofgangers, die niet behooren tot het bataljon onder bevel van den districtscommandant. 1. | la. | 2. | 3. I 4. 1 5. | 6. | 7. | 8. | 9.