108 verhouding tusschen armenzorg en ouderdomsverz. komende bedragen volledig aan die andere doeleinden zullen ten goede komen, daar de thans speciaal voor oude lieden gegeven gelden misschien niet ten volle zullen blijven inkomen. Maar een deel zal toch. zeker blijven vloeien en dan voor andere behoeftigen kunnen worden besteed. Dat zal trouwens ook noodig zijn, als het ook voor ons land waar is, wat in Duitschland is gebleken, dat juist de sociale voorzieningen ook buiten haar eigen terrein de bedeelingskosten hebben doen stijgen. Reeds in het bovenvermelde artikel van Frankenberg van 1901 wordt als resultaat van herhaalde onderzoekingen van den Deutschen Verein für Armenpflege und Wohltatigkeit vermeld „dass die Armenpflege durch die Arbeiterversicherung in bedeutendem Umfange eine Entlastung erfahren habe, dass aber der durch das Eintreten der Versicherungsorganen erzielte Gewinn Ungefahr aufgewogen werde durch Mehraufwendungen der Armenkassen, die ihre Erklarung im den gesteigerten Lebensansprüchen der unbemittelten Bevölkerung finden und eng mit der intensiveren Pflege der Versicherten durch die Krankenkassen, Versicherungsanstalten und Berufsgenossenschaften stehen". (blz. 337). En nog iets verder gaat Prof. Verrijn Stuart in het tweede deel van zijn „Inleiding tot de beoefening der Statistiek", enkele jaren geleden verschenen, waar hij op blz. 137 schrijft: „Hoe men overigens over de sociale dwangverzekering denken moge, de stelling dat zij, zelve goeddeels bedeeling1), de armenzorg op het door haar bestreken gebied zou overbodig maken, is door de feiten weerlegd en op het niet door haar bestreken gebied heeft zij de bedeeling doen toenemen. En wat in Duitschland bleek in een tijd, waarin blijkens Zahn's mededeelingen de welvaart sterk toenam, zal ook elders caeteris paribus moeten blijken". Eventueele illusies, dat na totstandkoming van de ouderdomsvoorziening, in totaal althans op den duur minder door de armbesturen voor de verwezenlijking van hun taak zal moeten worden besteed, zal men wel moeten laten varen. Wèl zal het bestede geld anders over de categorieën behoeftigen worden verdeeld. 1) Men ziet, dat deze schrijver de grenslijn der bedeeling niet plaatst tusschen het Staatspensioen en de verplichte verzekering.  MR. DR. A. L. SCHOLTENS. 109 Wellicht zal men echter van principieele onttrekking van de bejaarden aan de armenzorg een tweetal zedelijke nadeelen duchten, nl. dat de liefdadigheidszin van de meer gegoeden zal worden verslapt en dat de geestelijke en zedelijke invloed van de met armenzorg belaste organen op de ouden zal verminderen. Die nadeelen zouden inderdaad kunnen intreden, als niet ook van de zijde der armbesturen tijdig de bakens werden verzet. Gebeurt dat laatste wèl en doordringt men Tien, die de ouderdomsbedeeling door hun geldelijke hulp tot nog toe mogelijk maakten, er van, dat hun weldadigheidszin zich thans hoofdzakelijk op ander terrein zal moeten richten, dan zal er, voorzoover inderdaad die zin tot liefdadigheid aanwezig is, toch werkelijk geen vrees behoeven te bestaan dat die andere terreinen niet zullen worden gevonden en dus de gelegenheid tot het uitoefenen van weldadigheid zou gaan ontbreken. En wat den geestelijken invloed met name van de kerkelijke en bijzondere organen op de behoeftigen aangaat, j uist hij die aan dien invloed hecht en in de waarde er van gelooft, zal overtuigd zijn dat hij evenzeer en zelfs zuiverder kan worden geoefend zonder dat bedeeling daarmee gepaard gaat. Overigens zal alleen de ouderdomsbedeeling verminderen en zal dus niets worden veranderd ten aanzien van de hulp op jonger leeftijd, hulp dus aan hen die nog in meerdere mate voor geestelijken invloed vatbaar zijn dan de ouden, wier denk- en gevoelsleven zich door de jaren heeft gezet en nog slechts weinig meer kan worden beïnvloed. Waarbij tenslotte niet uit net oog moet worden verloren, dat juist na invoering van een speciale ouderdomsvoorziening de hulp van armbesturen aan bejaarden, die dan nog overblijft, niet meer door het besef van strikte onvermijdelijkheid, voor behoud van het naakte leven, zal worden ingegeven, maar zal kunnen worden aangewend om het leven der gesteunden wat warmer en wat zonniger te maken. M. a. w. dat het element van liefdevolle zorg een grooter rol kan spelen dan thans niet zelden het geval kan zijn, waardoor, naar het mij voorkomt, op het beperkter terrein een grooter invloed van hem die steunt op de gesteunden kan uitgaan.  110 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN OUDERDOMSVERZ. Ik meen hiermede mijn taak als geëindigd te mogen beschouwen. Men zou nog de vraag kunnen behandelen, op welke wijze de hierboven bedoelde aanvullende armenzorg voor ouden van dagen zal behooren te worden uitgeoefend. Men zou daarbij hebben te vragen, hoe thans de ouderdomszorg vanwege de armenorgaan geschiedt en welke veranderingen daarin zouden moeten komen.1) Bij een behandeling daarvan zou men echter geraken in een bespreking van allerlei practische vragen, die ik liever aan meer bevoegden overlaat. De algemeene richting echter waarin de armbesturen bij het bestaan van een speciale ouderdomsvoorziening voor ouden van dagen zullen moeten werkzaam zijn, zal van zelf worden bepaald door het karakter van de taak, die dan nog op het stuk van de zorg voor bejaarden voor hen is weggelegd — welk karakter ik in het voorafgaande heb trachten te bepalen. Mei 1918. A. L. SCHOLTENS. 1) Men zie hiervoor o.a. het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming 1916 blz. 136/7 en 300/4, waar praead viezen op dit punt worden geresumeerd van Prof. H. Visschek en den heer F. Ferwerda, met de daarop gevolgde discussie.  122 verhouding tusschen armenzorg en ouderdomsverz. verzekering, en deze weg ook practisch zeer goed te bewandelen blijkt, verdient bet inslaan van dien weg ook principieel de voorkeur, en is de staatspensioneering principieel verwerpelijk. En niet alleen principieel, maar ook practisch verdient de staatspensioneering afkeuring. Want staatspensioneering is practisch armenzorg van de slechtste soort. Ik verwijs hiervoor naar de vijf voornaamste eischen, die door Prof. Conrad in zijn. werk Qrundriss zum Studium der politischen Oekonomie gesteld worden aan de armenzorg, opdat zij goed en deugdelijk kunne genoemd worden. Op de eerste plaats zegt hij, moet men zoo weinig mogelijk aalmoezen geven. Den toestand van armoede moet men trachten te voorkomen, en daarom, betoogt hij, is zoo goed het stelsel van sociale verzekering. Dit is dus het eerste wat men vragen moet: zoo weinig mogelijk aalmoezen geven en de armoede trachten te voorkomen. Toetst men nu daaraan de staatspensioneering, dan ziet men dat juist niets gedaan wordt om armoede te voorkomen en dat het eenige wat men doet is aalmoezen geven. Op de tweede plaats zegt Conrad, ondersteuning moet zooveel mogelijk gegeven worden op grond van tegenpraestatie. Men moet het zooveel mogelijk doen voorkomen, alsof de arme zelf zijn ondersteuning verdiend heeft. Welnu, alles wat daarop lijkt, is bij staatspensioneering geheel verdwenen. Op de derde plaats moet volgens Conrad de armenzorg, wil zij goed zijn, zooveel mogelijk individualiseeren, rekening houden met persoonlijke omstandigheden. Welnu, Mr. ter Spill zeide het in zijn praeadvies voor de Vereeniging voor de Staathuiskunde en de Statistiek zeer duidelijk: „Het valt niette ontkennen, dat bij de staatspensioneering het individualiseeren, dat juist van armenzorg de eigenaardige taak is, geheel verloren gaat." (Blz. 99) Het vierde criterium, dat door Conrad wordt gesteld, is dat er zoo weinig mogelijk ondersteuning moet worden gegeven in geld. Moet er ondersteund worden, dan doe men dit in naturaliën. Welnu staatspensioneering doet radicaal het omgekeerde; in naturaliën geeft men niets, men geeft uitsluitend ondersteuning in geld. Ten vijfde moet er volgens de meening van Prof. Conrad  prof. J. d. J. aengenbnt. 123 bij goede armenzorg zijn een deugdelijke contróle op het gebruik. Ook dit vinden wij bij staatspensioneering niet. Er is hier slechts één contróle, n.1. op de behoeftigheid. De vijf groote criteria van Conrad voor een deugdelijke armenzorg ontbreken dus geheel. En ik meen dus te mogen besluiten, dat staatspensioneering niet alleen principieel is af te keuren omdat zij staatsarmenzorg is, maar ook dat zij practisch een zeer slechte vorm van armenzorg is. Het zij mij vergund, in dit verband te verwijzen naar de redevoering van Mr. Aalber8e in de Tweede Kamer der Staten-Generaal op 7 April 1915. Nu weet ik, dat er in lateren tijd, sedert men in ons land aan verschillende politieke richtingen tot staatspensioneering ging overhellen, gezegd is, dat staatspensioneering eigenlijk geen staatsarmenzorg kan worden genoemd. Dergelijke uitingen waren echter volstrekt in strijd met het verleden. Ik herinner slechts aan de volgende feiten. In het Rapport der Liberale Unie over de verplichte verzekering van loontrekkenden tegen de gevolgen van invaliditeit en ouderdom werd in 1899 volmondig omtrent de staatspensioneering verklaard: „Een dergelijke pensioneering gelijkt bedenkelijk veel op armenzorg, hetgeen dan ook in Denemarken en Engeland wordt erkend"; en op grond daarvan werd de staatspensioneering toenmaals door de Liberale Unie afgewezen. De Haagsche redacteur van het Handelsblad, de heer Elout, schreef in De Tijdspiegel van Mei 1909: „Staatspensioneering bestrijd ik, omdat het een vergrijp beteekent tegen de waarheid. Staatspensioneering is het geven van aalmoezen onder den leugennaam van pensioen. Leugennaam, want pensioen kan alleen voortvloeien uit dienstbetrekking tusschen den pensioengerechtigde en den pensioengever." Dr. Bos liet zich in zijn artikel in de Vragen des Tijds (1909, II, blz. 1—31) niet minder kras uit over het staatspensioen en verwierp „een dergelijke armenzorg, want b.v. het Deensche of Engelsche stelsel is niets anders." Dergelijke verklaringen uitvroegere jaren zouden nog met tientallen aan te voeren zijn. Doch om niet te wijdloopig te worden, wil ik mij beperken en nog slechts één uitspraak aanhalen, n.1. van den bekenden Pranschen socialist Jkan Jatjrès. Deze verwierp op het  124 vebhouding tosschen armenzorg en ouderdomsverz. zevende nationale congres van de Parti Socialiste, in 1910 te Nimes gehouden, de staatspensioneering en koos partij voor het ingediende verzekeringsontwerp. En hij zeide: „Tusschen verzekering (assurance) en onderstand (assistance) is een afgrond. Hij die onderstand ontvangt, zelfs als de wet hem geeft wat zij noemt een recht, is verplicht te vragen om de verwezenlijking van dat recht te kunnen krijgen. De verzekerde daarentegen heeft een vol recht, een absoluut recht, een onvoorwaardelijk recht; zijn titel is daar even zeker als deze er is voor den burger in de burgerlijke periode, de rentetitel." En voor dengene, die mocht twijfelen, of hij de staatspensioneering wel tot den onderstand (assistance) zou willen rekenen, voegt hij er uitdrukkelijk aan toe: „Ik weet, gij zoudt naar het voorbeeld van Engeland een wet van onderstand kunnen maken (faire une loi d'assistance) uit vrees voor die kapitaalophooping; maar daardoor zoudt gij het grootste gevaar loopen, dat de sociale verzekering verward wordt met armenzorg. Het onmiskenbare voordeel, dat de premiebetaling door den arbeider geeft, is dat daardoor het pensioen werkelijk het karakter krijgt van een verzekering." Wij hebben dus onverdachte getuigen genoeg voor de meening, dat het stelsel van staatspensioneering in wezen niets anders is dan armenzorg. Houdt men zich aan de bovengegeven redeneering omtrent het rechtvaardige arbeidsloon, dan zal men van zelf van armenzorg, in welken vorm dan ook, als middel tot ouderdomsvoorziening niet willen weten, en zal men zoeken naar een anderen weg. Ik meen dien te moeten vinden in het stelsel van verplichte sociale verzekering, zooals ik aanstonds zal trachten aan te toonen. Niet allen echter, die armenzorg in casu verwerpelijk achten, zijn het daarmede eens. Er zijn zelfs drie voorstellen gedaan. Sommigen, en onder hen dient in ons land genoemd te worden vooral dé heer Hoetink, willen, dat de staat zal invoeren een verplichting tot sparen. In het algemeen zou hij de verplichtingen op 4 % van het  prof. j. d. j. aengenent. 125 loon willen stellen, doch gedurende de eerste tien jaren, n.1. van den zestien- tot den zes-en-twintigjarigen leeftijd, zouden zij volgens hem wel tot 10 % kunnen worden opgevoerd. Tegen dit stelsel bestaan echter m. i. zeer gewichtige bezwaren. Vooreerst is het onvoldoende tegen de gevolgen van invaliditeit. En daarmede dient toch bij ouderdomsvoorziening wel degelijk rekening te worden gehouden, omdat bij velen de geschiktheid om te arbeiden reeds vroegtijdig ontbreekt. Volgens de Duitsche statistiek over 1896—1899 was bij 60 % der mannelijke arbeiders in de nijverheid, aan welke vóór het dertigste jaar een rente is toegekend, de tuberculose de oorzaak der invaliditeit, en bij die in den landbouw werkzaam bij meer dan de helft. Welnu, vóór dien leeftijd kan men onmogelijk voldoende gespaard hebben. En zelfs wanneer de invaliditeit later optreedt, zijn de spaarpenningen meestal ontoereikend. Bovendien, wie zegt, dat de spaargelden dan niet lang reeds verdwenen zullen zijn tengevolge van ziekte, werkloosheid, enz.? Want het denkbeeld „dat over de aldus verkregen gelden niet mag worden beschikt dan alleen in geval van 65-jarigèn-leeftijd, vroegere invaliditeit of overlijden", zooals de heer Hoetink voorslaat, zal men toch moeilijk ingang kunnen doen vinden. En ten tweede, spaardwang is een directe ondervoogdijstelling, een zeer diep ingrijpen in het particulier bezit der individuen, terwijl indirecte staatsbemoeiing, die mogelijk is bij verplichte verzekering, zooals wij aanstonds zullen zien, zeker daarboven aanbeveling verdient. Anderen, ik noem b.v.b. Mr. Cau in zijn Armenzorg en Volksverzekering, willen volgens het Fransch-Belgische stelsel aanmoediging van de vrijwillige verzekering, doordat de staat daarop een premie stelt. Ware dit middel toereikend, dan zou het ongetwijfeld verreweg de voorkeur verdienen boven alle andere, die staatsdwang ter hulp roepen. Doch de ondervinding zoowel hier als elders heeft bewezen, dat het middel te kort schiet. In ons land is in 1907 opgeheven wegens gebrek aan belangstelling de Nederlandsche Pensioenvereeniging voor de arbeiders, die twintig jaar geleden was opgericht. Ook in België, waar dit stelsel was ingevoerd, deed  126 verhouding tusschen armenzorg en ouderdomsverz. men dezelfde ervaringen op. Mr. Dr. v. Ryckevorsel, die door onze Regeering was afgevaardigd om de resultaten van dat stelsel in België te onderzoeken, schreef in zijn Rapport van 1911: „Als stelsel heeft de gesubsidieerde vrijheid afgedaan. Zelfs voortreffelijk georganiseerd door de mutualiteit en sterk gesubsidieerd door de overheid, is de vrijwillige verzekering niet tot voldoende verbreiding gekomen". Lujo Brentano, die in zijn Arbeiterversicherung een grootsch plan van wijdvertakte vrijwillige organisatie opbouwde, moest erkennen, dat zijn verwachting een scboone droom was geweest. In Engeland, waar het vroeger onder de leuze: „endowment of thrift" vele aanhangers vond, is het verlaten. Ook Frankrijk heeft hetzelfde, verschijnsel te zien gegeven; reeds in 1906 verklaarde zich de Kamer van afgevaardigden voor een ontwerp van verplichte verzekering met 512 tegen 5 stemmen. Maar bovendien, degenen, die het minst kunnen, betalen en wier vrijwillige verzekering dus het laagst is, krijgen den minsten toeslag; terwijl degenen, die het minst noodig hebben, den grootsten toeslag ontvangen. Ten slotte, een blijvende toeslag is niet gemakkelijk te rechtvaardigen, omdat de betaling van een gedeelte der premie door den staaf even goed armenzorg moet genoemd worden als de toekenning van het totale bedrag bij staatspensioneering. Ten derde" zijn er, en, zooals ik reeds zeide, schaar ik mij gaarne aan hun zijde, die voorstanders zijn van het stelsel van verplichte verzekering, waarbij zoowel patroons als arbeiders voor een gedeelte de premie betalen, terwijl de staat niet een blijvende maar slechts een voorloopige bijdrage toekent. Mag dan de staat dien dwang opleggen? Ongetwijfeld, als gebleken is, dat andere middelen ontoereikend zijn, mag hij zulks niet alleen maar heeft hij zelfs den plicht daartoe. En waarom? Omdat, zooals wij boven zeiden, het hier geldt een vraagstuk van rechtsbescherming. Volgens onze opvatting heeft de normale arbeider strikt recht op een loon, dat minstens in staat is om hem zijn levensplicht te doen uitoefenen niet alleen gedurende de jaren dat hij arbeidt, maar zijn geheele leven lang. Welnu de staat, tot wien het behoort te zorgen Voor het algemeen welzijn, heeft op de eerste  140 verhouding tusschen armenzorg en ouderdomsverz. Overigens houde men bij dit alles in het oog: Vooreerst dat zeer veel omtrent de werkzaamheid vooral der particuliere armenzorg onbekend is, en dat de verlichting zich dus maar zeldzaam in cijfers laat uitdrukken, terwijl op de tweede plaats, zooals wij aanstonds zullen zien, andere factoren de uitgaven aanmerkelijk doen stijgen. Op het eerste feit wees Mr. Smissaert terecht in Onze Eeuw (1902). In hoever dan ook in ons land een verplichte verzekering ontlasting van particuliere en openbare armenzorg brengen zou, zou moeilijk te controleeren zijn. Al valt zulks echter in cijfers moeilijk uit te drukken, toch is het geenszins vermetel om aan te nemen, dat de twee genoemde factoren een verlichtenden invloed moeten uitoefenen. En daarom geloof ik, dat juist is, wat Dr. Zahn schreef in het Archiv für Socialwissenschaft und Socialpolifik van 1912 (blz. 447): „Alles, was so den Zielen der Arbeiterversicherung in die Hande arbeitet, die Früchte ihrer Werksamheit sichert und vermehrt, zur Starkung der Volks-und Wehrkraft, zur Pestigung des Volkscharakters beitragt, hat zugleich eine Entlastung der Armenpflege zur Folge. Diese Entlastung kommt der Armenpflege ausgiebig zum Bewustsein." Toch is het een niet te ontkennen feit, dat het getal der door de armbesturen in Duitschland bedeelden, alsmede de sommen, die aan ondersteuning besteed worden, in de latere decenniën aanmerkelijk gestegen zijn. Bij nadere beschouwing is dit feit echter niet in strijd met het zooeven gegeven betoog. Dit toch had alleen betrekking op de armenzorg, die zich bezig houdt met de ondersteuning der armen in den strikten zin van het woord, met hen die noodlijdend zijn. En wat deze soort van armenzorg betreft, is Entlastung niet te ontkennen. Maar, zooals wij reeds zeiden, er bestaat een ander soort van armenzorg, die namelijk, welke zich inlaat met een andere categorie van medeburgers, en wel met hen, die wel tot de minderbedeelden behooren, maar die toch. niet tot de echte paupers kunnen gerekend worden. Het is die armenzorg,  pkof. ,t. d. j. aengenent. 141 welke minderbedeelden laat profiteeren van instellingen, die anders boven hun bereik zouden liggen. En nu is het een feit, dat de armenzorg zich in de latere tientallen van jaren veelal op dat hoogere niveau geplaatst heeft, zoodat en de kring der bedeelden en de sommen, noodig voor ondersteuning, aanmerkelijk zijn gestegen. Philippovich beschrijft dit feit als volgt in zijn Grundrisa der politischen Oekonomie (II, 2, S. 371) als volgt: „Es gehen manche Armverwaltungen in deutschen Stadten über jene enge Auffassung der Armenpflege hinaus, durch Unterbrengung von Armen in Heilstatten oder Kurorten, durch Gewahrung von Kurausrüstung, durch Sommerpflege, durch Ausstattung Jugendliche» beim Eintritt in das Erwerbsleben, durch Speisung bedürftiger Schulkinder, durch Gewahrung von Hauepflege und Krankenkost, durch ausserordentliche Unterstützungen, die geeignet sind, die Verarmung zu verhüten, dies alles im Rahmen der Armenpflege". Tot het verheffen van de armenzorg op dat hooge niveau heeft ongetwijfeld ook de arbeidersverzekering in Duitschland medegewerkt. En daarom kan men Daast een „Entlastung" ook van eene „Belastung" der armenzorg door de sociale verzekering spreken. Immers door de sociale wetgeving, waarvan de arbeidersverzekering een belangrijk onderdeel is, werd de sociale geest gewekt en versterkt. Daardoor werd bij de beter gestelde klassen een dieper besef veroorzaakt van den plicht om den lageren volksklassen bij te staan en deze te helpen opvoeren tot een hoogere economische en ethische ontwikkeling. Vooral ten opzichte van zieken wordt die veranderde vorm van armenzorg in praktijk gebracht. Dikwijls ook openbaart zij zich in de verzorging van ouden van dagen. De armenhuizen van den ouden stijl zijn op vele plaatsen verdwenen en hebben plaats gemaakt voor gebouwen, die den grijsaards den avond des levens vriendelijker maken. Eenzelfde ontwikkeling is bij de weeshuizen waar te nemen. En niet alleen de sociale geest, door de sociale wetgeving gewekt, maar ook de in later tijd ontstane „Wohlfartspflege" geeft nieuwe kleur aan de moderne armenzorg. Tal van vereenigingen treden op als pioniers op een of ander gebied,  142 VERHOUDING TUSSCHEN ARMEHZORG EN OUDERDOMSVERZ. dat de armenzorg raakt, zooals op het gebied van zuigelingenen kinderzorg, huisverpléging, zorg voor tuberculoselijders, drankzuchtigen enz. Én de armbesturen begunstigen den arbeid dier vereenigingen, doordat zij hand in hand met haar arbeiden en financieel steunen. Naast deze oorzaken, waardoor het niveau der armenzorg werd verhoogd, staan echter nog een reeks van andere factoren, die eveneens hebben medegewerkt om den kring der bedeelden en de sommen, door de armenzorg besteed, te vergrooten. Als meer voorname factoren noemen we de volgende: Vooreerst komt in aanmerking de groote toename der bevolking. En dat die toename zeer sterk is juist onder de minderbedeelde klassen, is een feit, dat door de statistieken wordt bevestigd en trouwens ieder dagelijks kan waarnemen. — Daarbij komt de groote trek naar de groote steden. Velen, die op het platte land en in de kleinere steden geen vast werk kunnen vinden, trekken naar de stad met de hoop op betere arbeidsgelegenheid of althans op betere ondersteuning bij armoede. — Ook verlieze men niet uit het oog, dat een deel van degenen, die ondersteuning noodig hebben, tot nog toe of wel in het geheel niet of wel slechts gedeeltelijk onder de verzekering vallen. Men denke b.v.b. aan de weduwen, de weezen en de kinderen in het algemeen. — Bovendien is het een feit, dat voor invalieden en ouden van dagen de rente dikwijls niet voldoende is, en dat daarom de verpleging van ouden en gebrekkigen nog voor een groot deel aan de armenzorg is gebleven. — Vervolgens is in Duitschland de kring van hen, die tot last der armbesturen komen, door verschillende wetten aanmerkelijk uitgebreid. Zoo bepaalde b.v.b. de wet van 2 Juli 1900, dat dwangopvoeding van minderjarigen ook kan worden toegepast zonder dat een eigenlijke strafbare handeling is voorafgegaan en zelfs tot aan de voltooiing van het achttiende levensjaar. De armbesturen hebben wel niet de verplichting om de kosten geheel te dragen, maar de uitvoering der wet bezorgt hun toch vele uitgaven, b.v.b. voor de overbrenging en eerste uitrusting, de begrafenis van een tijdens de opvoedingsperiode gestorvene^ de kosten van de terugreis enz. Ook de wetskennis, vooral een nauwkeurigé kennis van  PROF. J. D. J. AENGENENT. 145 1 zich op grond der wet onbevoegd acht hun de. noodige kleedingstukken en andere toebereidselen te bezorgen. Dergelijke armbesturen gaan hierbij uit van de overweging, dat de zieke na zulk een Heilverfahren wellicht geheel hersteld terugkeert en dus voor de toekomst niet langer ten laste van de armenzorg komen zal. Zoo gaat er dus van de armenzorg ook invloed uit zoowel op de totstandkoming als op de uitvoering der sociale verzekeringen. Men heeft wel eens zijn bevreemding uitgedrukt, dat in vroeger eeuwen, toen de liefdadigheid zoozeer bloeide, door haar zoo weinig invloed is uitgeoefend op het doen ontstaan van sociale maatregelen en dus ook van sociale verzekeringen. Toch kan dit bij nader inzien geen verwondering wekken. De nieuwere tijd heeft economische, sociale en politieke tendenzen gebracht, die vroeger onbekend waren. Daartoe behooren op sociaal economisch gebied het ontstaan van het kapitalisme en zijn nevenverschijnselen, de scheiding van kapitaal en arbeid, de uitbuiting van tijd, kracht en gezondheid der bezitlooze en onbeschermde arbeiders, de ophooping van rijkdommen in de handen van weinigen en daarnaast de armoede der groote massa; op politiek gebied de steeds zich uitbreidende deelneming van alle klassen aan de wetgeving en aan de vorming der openbare meening. De sociale politiek is dus een vrucht van den lateren tijd. Maar zij is geheel en al in de lijn der christelijke caritas. De H. AuQUSTINUS, een der grootste dragers der christelijke gedachte in vroeger eeuwen, schreef reeds als volgt: ') „Wij moeten niet willen, dat er noodlijdenden zijn, ten einde de werken van barmhartigheid te kunnen uitoefenen. Gij geeft den hongerenden brood; maar beter zou het zijn, als niemand honger had en gij dus aan niemand zoudt behoeven te geven. Gij kleedt den naakte; och, waren allen gekleed, en bestond de noodzakelijkheid niet om te kleeden ... Neem de noodlijdenden weg, en de werken der barmhartigheid houden op. Wordt daarmede de gloed der liefde uitgedoofd? 1) Tract. 8 in 1 Joann. 3.  146 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN OUDERDOMSVERZ. Broederlijker is uwe liefde tot een gelukkig mensch, aan wien gij niets te geven hebt; reiner is die liefde en onzelfzuchtiger. Want hebt gij aan een arme iets gegeven, dan ontstaat in u misschien de zucht om u boven hem te verheffen en verlangt gij den ontvanger uwer weldaad onderdanig aan u te zien. Hij was in nood, gij hebt hem iets medegedeeld; gij komt u zeiven grooter voor dan hij die ontvangen heeft. Gij moet verlangen naar een toestand, waarin niemand aan een ander iets te geven heeft". J. D. J. AENGENENT.  INHOUD. A. Welke maatregelen kunnen getroffen worden door burgerlijke, kerkelijke en bijzondere instellingen van armenzorg om meervoudige ondersteuning, met hare nadeelen, te vermijden P Prae-advies van den Heer C. Zijderveld . Blz. 5 Prae-advies van den Heer J. Lechner C.S.zn „23 B. Be verhouding tusschen de armenzorg en de ouderdomsverzekering of •voorziening. Prae-advies van den Heer Mr. Dr. A. L. Schoi.tens . . Blz. 67 Prae-advies van den Heer Prof. J. D. J. Aengenent. . „111    DE NEDERLANDSCHE VEREENIGING VOOR ARMENZORG EN WELDADIGHEID HEEFT TEN DOEL: a. kennisneming van de verspreide pogingen, die op het gebied der armenzorg en weldadigheid, verbetering ten doel hebben; b. voorlichting van de openbare meening, de regeering, de openbare colleges en de besturende lichamen in zaken van armenzorg en weldadigheid, door mededeeling van de inzichten, welke ter vergadering der Vereeniging zijn verdedigd. DE CONTRIBUTIE BEDRAAGT VOOR INSTELLINGEN ƒ5.— VOOR PERSONEN ƒ2.50 PER JAAR. DE LEDEN, BEGUNSTIGERS EN VRIENDEN ONTVANGEN ALLE DOOR DE VEREENIGING UITGEGEVEN GESCHRIFTEN.  dESCHRlFTEN VAN DE NEDERLANDSCHE VEREENIGING VOOR ARMENZORG EN □ WELDADIGHEID TE AMSTERDAM. □ XXIII. s l PRAE-ADVIEZEN VOOR DE ALOEMEENE VERGADERING van 27 en 28 JUNI 1918 TB HAARLEM. WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN DOOR BURGERLIJKE, KERKELIJKE EN BIJZONDERE INSTELLINGEN VAN ARMENZORG OM MEERVOUDIGE ONDERSTEUNING, MET HARE NADEELEN, TE VERMIJDEN? De Heeren G. ZIJDERVELD, te Arnhem en J. LËCHNER C.S.Zn., te Schiedam. s 957 DE VERHOUDING TUSSCHEN DE ARMENZORG EN DE OUDERDOMS-VERZEKERING OF -VOORZIENING. De Heeren Mr. A. L. SCHOLTENS, te 's-Gravenhage, en Prof. J. D. J. AENGENENT, te Warmond. HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON MEI 1918 —     GESCHRIFTEN VAN DE NEDERLANDSCHE VEREENIGING VOOR ARMENZORG EN WELDADIGHEID TE AMSTERDAM  Typ. FIRMA RUIJOROK & Co. - HAARLEM.  GESCHRIFTEN VAN DE NEDERLANDSCHE VEREENIGING VOOR ARMENZORG EN □ WELDADIGHEID TE AMSTERDAM. □ XXIII. PRAE-ADVIEZEN VOOR DE ALGEMEENE VERGADERING van 27 en 28 JUNI 1918 TE HAARLEM. WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN DOOR BURGERLIJKE, KERKELIJKE EN BIJZONDERE INSTELLINGEN VAN ARMENZORG OM MEERVOUDIGE ONDERSTEUNING, MET HARE NADEELEN, TE VERMIJDEN? De Heeren C. ZIJDERVELD, te Arnhem en J. LECHNER C.S.Zn., te Schiedam. DE VERHOUDING TUSSCHEN DE ARMENZORG EN DE OUDERDOMS-VERZEKERING OF -VOORZIENING. De Heeren Mr. A. L. SCHOLTENS, te 's-Gravenhage, en Prof. J. D. J. AENGENENT, te Warmond. HAARLEM — H. D. TJEENK WILLINK & ZOON  r  Aan de Leden, Begunstigers en Vrienden van de Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid. Het is de drie-en-twintigste Bundel der Geschriften van onze Vereniging, die het Dagelijksch Bestuur het genoegen heeft U bij dezen aan te bieden. De hierachter volgende vier praeadviezen zullen in beraadslaging worden gebracht in de zittingen der Algemeene Vergadering, die te Haarlem zal worden gehouden op Donderdag 27 en Vrijdag 28 Juni a.s. Het Dagelijksch Bestuur spreekt de hoop en de verwachting uit, dat het hooge belang der beide aan de orde gestelde onderwerpen, door een levendige wisseling van gedachten ter vergadering moge warden gediend en ■dat de gezamenlijke armenzorg daarvan de goede vruchten plukken moge. HET DAGELIJKSCH BESTUUR: BOREEL VAN HOGELANDEN, Voorzitter. Huize Waterland; Velsen. A. FENTENER VAN VLISSINGEN, Onder-Voorzitter. 12 Juliana van Stolbergplein; 's-Gravenhage. J. G. BEUKERS, Penningmeester. 44 De Lairessestraat; Amsterdam. J. A. VAN VERSCHUER. 68 Noordeinde; 's-Gravenhage. A. W. VAN HOLTHE TOT EOHTEN. 64 Vaart N.Z.; Assen. DE SECRETARIS: J. F. L. BLANKENBERG. 11 Oranjeplein; Heemstede. Mei 1918.   A Welke maatregelen kunnen getroffen worden door burgerlijke, kerkelijke en bijzondere instellingen van armenzorg om meervoudige ondersteuning, met hare nadeelen, te vermijden ?  1  Welke maatregelen kunnen getroffen worden door burgerlijke, kerkelgke en bijzondere instellingen van armenzorg om meervoudige ondersteuning, met haar nadeelen, te vermijden? Prae-advies uitgebracht door C. Z1JDERVELD, Oud-Diaken der Nederlandsche Hervormde Kerk te Arnhem. Treedt binnen, dames en heeren, we gaan op armenbezoek. We beschrijven U het geval in Armenraadrapporten-stijl. Vader; R.-K., 46 jaar, los arbeider, thans werkloos, kwartaaldrinker. Moeder; N. H., 41 jaar, gaat uit werken, tuberculeus, ligt in 't kinderbed. Inwonende jongens: Willem, R.-K., is loopjongen bij de firma Van W., verdient ƒ2.— per week; Johan, 12 jaar, Gerrit, 7 jaar, bezoeken de St. Jozefschool; Johan maakt zich in den laatsten tijd schuldig aan kleine diefstallen. Inwonende meisjes: Johanna, N. H., 17 jaar, dagmeisje, verdient ƒ 1.25 per week, Bertha, 9 jaar, bezoekt school 3, Cornelia 3 dagen. Tot zoover het rapport. Er is bij de Nederlandsche Hervormde Diaconie ernstig over gedacht om dit gezin wegens wangedrag van den man te verwij zen naar het Burgerlijk Armbestuur, maar men heeft besloten, het in dezen moeielijken tijd nog eens aan te zien. Wijl het een gemengd gezin betreft, geeft men de helft van wat men anders in dergelijke gezinnen geeft, vooral niet meer, omdat men geen premie wil stellen op gemengde huwelijken. Het R.-C. Armbestuur heeft er evenzoo over gedacht en geeft ook een halve toelage; zoodoende heeft het Burgerlijk Armbestuur aanleiding gevonden, er per week nog een gulden bij te doen, terwijl de Vereeniging: Armenzorg op zich heeft genomen, voor wat  6 WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. beddegoed te zorgen. Zoo treft het dan toevallig, dat ik als Nederlandsch Hervormd Diaken, mijn Roomsen-Katholieken collega, en den bezoeker van „Armenzorg" aantref. Maar de Nederlandsch Hervormde wijkzuster, aan wie de vrouw reeds lang te voren de blijde tijding heeft medegedeeld, heeft ook juist dit oogenblik gekozen, om eens een kijkje te nemen. Ze heeft de vriendelijkheid gehad, „Moederlijke Liefdadigheid" attent te maken op de naderende gebeurtenis en een der leden is thans gekomen, om eens te zien, welk gebruik er van de toegestane ondersteuning wordt gemaakt. Ze maakt juist een praatje met de afgezante van de Vereeniging tot bescherming van zuigelingen, terwijl weer een andere dame, gekomen vanwege de Vereeniging: Huisverzorging een eind ziet gemaakt aan haar overigens vriendelijk dispuut met de dame van: Hulp in het Huisgezin-(Roomsch-Katholiek) doordat de slumjuffrouw van het Leger des Heils, al druk bezig met huishoudelijke bezigheden ; uit het kleine keukentje tevoorschijn komt. Door de voordeur komt tegelijkertijd Papa thuis, die sterk onder den indruk van de gebeurtenissen der laatste dagen, wordt thuisgebracht door een goeden Tempelier. Het tweetal wordt op den voet gevolgd door het Hoofd van de Openbare School, die eens komt informeeren, of het wel noodig is, dat Bertha nu alweer een klompenbriefje krijgt, terwijl zijn collega van de Roomsch-Katholieke school een onderzoek komt instellen naar den toestand van 't gezin met het oog op de aangevraagde deelneming aan schoolvoeding. Dan is er nog de inspectrice van de Vereeniging ter bestrijding van de tuberculose, de afgevaardigde van ProJuventute.... maar laat ik me beperken tot de vereenigingen voor armenzorg, anders. zou ik met mijn opsomming vooreerst nog niet gereed zijn. Het geval is gefingeerd, maar U zult mij toestemmen, dat een toestand als in dit gezin voorkomt, helaas niet tot de groote zeldzaamheden behoort. En het aantal instellingen had ik gemakkelijk nog wat grooter kunnen maken. Maar de bedoeling, om U duidelijk te maken, dat er zoo iets van een kwestie bestaat diè dringend om oplossing vraagt, meen ik hiermee te hebben bereikt.  C. ZIJDERVELD. Ruim 50 jaar geleden bestond het vraagstuk niet, althans niet iD die afmeting. Het is mij niet zoo nauwkeurig bekend, hoe toen de verhouding was tusschen de armbesturen, maar ik denk zoo, dat bij de kerkelijke besturen een gift in geld of in natura zal zijn afgehaald en dat de vrouw nog een paar families zal hebben gekend, die wel eens wat afschoven. Of wel ze heeft de kinderen er op uitgestuurd, om langs de huizen wat te vragen. Misschien is er ook wat meer honger geleden en vast niet minder gedronken. Zijn we nu vooruitgegaan? Wis en zeker. De verteedering des harten, het meer ontwikkeld sociaal gevoel heeft al die menschen tot dit beklagenswaardige gezin gevoerd. Instelling na instelling is opgericht, en was er in den beginne en ook nu nog wel onderlinge strijd, er is ook waardeering. Men ontmoet elkander op het gemeenschappelijk terrein en men wil meer dan vroeger samenwerken. Guller dan vroeger deelt men elkander mee, wat men aan een bepaald gezin doet, hetzij rechtsstreeks of via den Armenraad. En toch we zijn nog lang niet waar we wezen moeten. Oogenschijnlijk is er iets goeds in veelheid van menschen, die zich met een gezin bemoeien. Wat de een niet opmerkt, dat ziet de ander en als er dan nog samenwerking is, dan wisselt men zijn inlichtingen en inzichten uit en dat moet wel strekken tot welzijn van den arme. Vooral financieel moet deze er wel mee winnen en de instellingen ook, zou men zoo zeggen. Dit is echter een zeer oppervlakkig oordeel en het kost weinig moeite om aan te toonen, dat de veelheid van raadgevers noodlottig kan worden voor den armverzorger, voor zijn vereeniging en wat het ergst is, voor den arme, zoowel voor den eerlijken als voor den bedrieglijken man. De armverzorger loopt gevaar, het besef van zijn verantwoordelijkheid te verliezen. Gezien de moeielijkheid om' bij zijn eigen instelling wat meer voor een gezin te krijgen, komt hij er licht toe, den arme te verwijzen naar een der andere bezoekers. In het gunstigste geval vraagt hij zelf aan bij de zusterinstelling of confereert met den afgevaardigde. Maar dat kost tijd en moeite en het betreft soms maar een kleinigheid, 7  WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. die echter voor de goede behandeling van veel gewicht kan zijn. Maar vooral neerdrukkend is het feit , dat men toch eigenlijk maar stukwerk heeft geleverd. Zeker, men heeft het besef, meegeholpen te hebben tot leniging van den nood, maar het gevoel, een zaak nu eens netjes opgeknapt te hebben, dat krijgt men alleen als men afdoende geholpen heeft. Ik weet wel, dat dit laatste motief niet zwaar mag wegen bij een armbezoeker, maar ik weet ook zeker, dat het weegt. Ook voor de instellingen is de dubbele bedeeling een gevaar. Om de bezwaren, die al zoo dikwijls zijn besproken, nog eens te memoreeren: Ze Worden gewoon zich met stukwerk tevreden te stellen. Ze tellen hun armen bij honderden, maar zij helpen weinigen afdoende, waardoor ze zichzelf en het publiek misleiden omtrent hun werkelijke beteekenis. Ze worden handig in het afschuiven van verantwoordelijkheid. Ze vergeten den stelregel: Niet het vele is goed, maar het goede is veel. Voor den arme is de meervoudige ondersteuning in 't bijzonder nadeelig. Hij wordt gedwongen, zijn beklagenswaardigen toestand niet eenmaal, maar herhaaldelijk bloot te leggen en moet zich een kruisvuur van vragen omtrent zijn inkomsten en allerlei intieme aangelegenheden laten welgevallen. Vergeet hij iets te melden, dan wordt hij beschuldigd van bedrog. Vraagt hij aan den een, dan wordt hij verwezen naar den ander, vraagt hij aan twee of drie tegelijk, en komt men er achter, dan wordt hij beschuldigd van poging tot bedrog of van inhaligheid. Dit alles geldt van den eerlijken arme. En degene, die niet deugt, die werkelijk bedriegen wil, bestudeert zijn verzorgers en trekt partij van al hun zwakheden. Hij weet dat Meneer A. nooit veel onderzoekt en vraagt hem dus vrijmoedig om klompen, die hij van de school ook al kreeg. Het is hem bekend, dat Mej. B. van de t.b.c. nog al eens wat kan loskloppen bij particulieren, waar ze bij „Armenzorg" of bij de Diaconie nooit van hooren. Het zou niet moeielijk zijn, de nadeelen van meervoudige ondersteuning verder uit te spinnen, maar we achten dit niet het voornaamste deel van onze taak. Er is al zooveel over gezegd, dat we voor het opsommen van gezegde nadeelen met dit weinige meenen te kunnen volstaan. 8  c. zijdervbld. 9 Wanneer we nu overgaan tot de bespreking van de vraag, hoe meervoudige ondersteuning het best zou kunnen worden vermeden, beginnen we met een verwijzing naar het verhandelde in de vergadering van 4 en 5 Juli 1912 te Arnhem. Toen was aan de orde gevraagd: „Op welke wijze is de samenwerking te bevorderen tusschen allerlei instellingen bij het verleenen van ondersteuning aan, en het houden van toezicht op een zelfde gezin, in het bijzonder ook waar het instellingen betreft, die hulp in een enkelen, bepaalden, vorm verstrekken ?" Wie de beide prae-adviezen en daarna het verslag van de besprekingen leest, krijgt den indruk, dat de heeren Hintzen en van Beeck Calkoen geen van beiden optimistisch gestemd zijn. Beiden vinden samenwerking in een gezin eigenlijk verkeerd; beiden geven uitnemende wenken voor de samenwerking, maar veel verwachting voor de praktijk hebben ze van die maatregelen niet. Op de vergadering zelve was de toon heel anders. Daar werd nog al met warmte gepleit voor. de idee der samenwerking. Het referaat van Mr. E. G. C. Scheidius, dat aan de bespreking was voorafgegaan gaf ongezocht, de mededeelingen uit de Utrechtsche praktijk van Dr. Slotemaker de Bruine meer opzettelijk, steun aan blijde verwachtingen van den heer Snoeck Henkemans omtrent de werking van de op te richten armenraden. Die zouden de bezwaren voor samenwerking in een gezin wel oplossen. We zijn nu zes jaar verder. Er zijn nu Armenraden en er is hier meer, daar minder gestreefd naar samenwerking. Maar reeds het aan de orde stellen van het vraagpunt, dat ons thans bezig houdt,1 is een bewijs, dat de hooggespannen verwachtingen omtrent de werking van de Armenwet niet zijn vervuld, met betrekking althans tot de gezamenlijke verzorging van een gezin. Telkens en telkens weer duiken klachten op omtrent de dubbele bedeeling. En deze neemt hand over hand toe. Blijkens de statistieken, die we nu maar bekend zullen veronderstellen, moet het Burgerlijk Armbestuur veel meer dan vroeger bijspringen. De gevallen worden zoo talrijk, dat er geen denken aan is, om ze volgens de in 1912 aangeprezen methode ten kantore van den Armenraad te behandelen. Dat gaat goed voor een enkel ingrijpend blijvend  geval, maar voor verreweg de meeste gevallen, waarbij het gaat om tijdelijke hulp of waarbij een telkens veranderen van den maatstaf der ondersteuning gewenscht is, daar wordt het overleg plegen veel te omslachtig. Trouwens, aan het slot van zijn mededeelingen over de Arnhemsche toestanden die wat de samenwerking betreft^ voortreffelijk genoemd mogen worden, zegt de heer Scheidius op pagina 35 van Geschrift IX: „.. . er is nog veel te verbeteren en er zal „nog veel moeten gedaan worden om de zaken in orde te „krijgen. Laat ik een ding aanstippen, nl. de moeielijkheid „om samen te werken en toch de menschen die om hnlp „vragen, niet te veel lastig te vallen met verschillende bezoeken. Dat is een van de punten, die nog niet zijn opgelost, „maar waarvan ik overtuigd ben dat zij ook tot een oplossing „zullen komen." En nu zijn er zeer zeker ook in deze richting vorderingen gemaakt. Voor zoover ik weet zijn in Arnhem alle diakenen (Nederlandsch Hervormden en Katholieken) bezoeker voor de vereeniging „Armenzorg" en belasten ze zich tevens met de uitkeering voor het Burgerlijk Armbestuur. De samenwerking is dus zoo goed als ze maar zijn kan. Toch blijft bij deze regeling de moeielijkheid, dat in de veranderingen en in de toekenning van ondersteuning twee of meer instellingen moeten worden gekend, wat de taak voor den armverzorger niet weinig bezwaart. Ook is men bij deze individueele samenwerking wel zeer afhankelijk van persoonlijke welwillendheid en onderlinge goede trouw der corporaties. We kunnen ons voorstellen, dat deze in nog grootere gemeenten dan Arnhem moeilijk zijn te verkrijgen. Er is dus alle aanleiding om na te gaan, of het ook mogelijk is, de gevallen, waarbij individueele samenwerking noodzakelijk is, zooveel mogelijk te beperken en naar een regeling uit te zien, waarbij iedere corporatie blijft op een afgebakend terrein. Overzien we de instellingen van armenzorg, dan zouden we ze als volgt kunnen onderscheiden: a. Instellingen van samenvattende armenzorg. Hiermee bedoelen we het Burgerlijk Armbestuur, de Diaconieën en vereenigingen als „Liefdadigheid Naar Vermogen" te Amsterdam. 10  C. ZIJDERVELD. 11 6. Instellingen van aanvullende armenzorg. Als zoodanig beschouwen we de meeste wijkvereenigingen, St. Vincentius en in sommige opzichten ook het Leger des Heils. Ze zijn meestal ontstaan, doordat het onvoldoende van de officieel kerkelijke of burgerlijke lichamen al te schrijnend werd gevoeld. Doordat ze in den nieuweren tijd zijn ontstaan, werken ze vaak naar veel beter methode dan de diaconieën en kunnen dat ook gemakkelijker doen, omdat ze niet zoo aan tradities gebonden zijn. 't Is alleen maar jammer, dat ze althans wat de Nederlandsche Hervormde wijkvereenigingen betreft, in zoo los verband met het officieel kerkelijk lichaam staan. c. Instellingen met een speciaal doel. We denken hierbij aan vereenigingen voor schoolvoeding, kinderkleeding, kraamvrouwenverpleging, zuigelingenzorg enz. Zij vervullen uit den aard der zaak een ondergeschikte rol in het geheel van de armenzorg, maar doordat er zooveel zijn, is de invloed groo ter dan men denkt. Wijl ze alleen oog hebben voor het doel, dat ze zich hebben gesteld, vergeten ze maar al te vaak, dat door hun gift het moreel van den ondersteunde schade kan lijden. Maar al te vaak doen ze, wat vroeger en nu nog wel, de particulieren deden. Ze zijn geneigd om betrekkelijk spoedig tot ondersteuning over te gaan, omdat hun betrekkelijk kleine gift altijd welkom is en naar zij meenen een uitgebreid onderzoek daarvoor overbodig is. Zoo lokken ze uit tot het zetten van den eersten stap op den weg naar bedeeling. En ... il n'y a que le premier pas qui coüte. Voor het vraagpunt, dat ons bezig houdt, is de verhouding van de instellingen onder a genoemd, verreweg van het meeste belang. Daar ligt de aloude kwestie van de dubbele bedeeling. Door het ontstaan van de meestal veel jongere vereenigingen onder b en c is de zaak echter nog ingewikkelder geworden en we zullen wel doen eerst na te gaan, wat er zou kunnen geschieden, om de moeilijkheden, daardoor gerezen, eerst onder de oogen te zien. Men houde daarbij wel in het oog, dat de onder b genoemde en ook sommige van groep c een aanvullend karakter hebben. Ze completeeren de Diaconie, soms ook het Burgerlijk Arm-  12 WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. bestuur. Wie dan ook de kerkelijke armenzorg beoordeelt, mag, om eerlijk te zijn, dit niet vergeten. Dat het zoo vaak vergeten wordt, is te wijten aan het los naast elkaar staan van instellingen, die nauw verbonden behoorden te zijn, omdat ze elkaar niet kunnen missen. Ten opzichte van groep a en groep b behoort er dan ook geen sprake te zijn van afbakening van terrein, maar veel meer van samensmelting, voorzoover die mogelijk is en in elk geval van innige samenwerking. Bij de vereenigingen met een speciaal doel zijn er, die hun werkzaamheid bepalen tot deleden van een kerkgenootschap. Ook voor deze zou in het belang van de ondersteunden nauwe aansluiting bij het officieele kerkbestuur zeer gewenscht zijn. Van neutrale instellingen zou evenzeer een groep kunnen worden gemaakt, die in een neutrale instelling van Groep 1 haar middelpunt vond. Een dergelijke groepsgewijze concentratie van kerkelijke en particuliere instellingen zou het vraagstuk van de meervoudige ondersteuning al veel vereenvoudigen. Voor elk gezin kon vanwege de groep een armverzorger worden aangewezen, die voor alle vereenigingen tegelijk optrad. De vraag rijst nu, wat er zou moeten gebeuren om een dergelijke groepeering tot stand te brengen. Dat is moeilijk te zeggen, omdat de toestanden in de verschillende kerken en binnen dezelfde kerk in verschillende gemeenten te veel uiteenloopen, dan dat men algemeene regels zou kunnen stellen. Maar wanneer men overtuigd is, dat het welbegrepen belang van den arme er mee is gemoeid en (wat bij velen ook weegt) het aanzien van de kerk of van de groep er door wordt verhoogd, dan kan en moet de weg naar de eenheid worden gevonden. Het Burgerlijk Armbestuur zou het natuurlijk vereenigingspunt kunnen zijn voor alle instellingen sub a en b, die gemeentesubsidie ontvangen. Aan de subsidie zou de voorwaarde kunnen worden verbonden, dat voor alle ondersteuning aan bedeelden van het Burgerlijk Armbestuur de bemiddeling van die instelling moet worden aanvaard, of wel, zoo de vereeniging daarop is ingericht, dat deze in dergelijke gevallen de zorg voor het gezin geheel op zich neemt. Wij kunnen  C. ZIJDERVELD. 13 niet nalaten, in dit verband een enkel woord te zeggen, naar aanleiding van schoolvoeding en -kleeding, al zou een grondige behandeling van dit punt een afzonderlijke behandeling vereischen. Dit instituut begint zulke proporties aan te nemen, dat de administratie ervan voor de hoofden van scholen al te drukkend begint te worden. Het is onze stellige overtuiging, dat verzorging van de kinderen, indien het maar eenigszins mogelijk is, moet gaan via het gezin. Waar dus de schoolvoeding en -kleeding rechtsstreeks van gemeentewege geschiedt, zouden we 'die liefst in het Gemeentehuis bij armenzorg zien ondergebracht, of in elk geval in een kamer vlak er naast. Een ambtenaar zou op gezette tijden de scholen langs gaan en de aanvragen opnemen, om ze daarna nauwkeurig te onderzoeken en in overleg met, of door bemiddeling van een instelling type 1 uit te voeren. Voor degenen, die nog geen anderen onderstand genoten, kon natuurlijk een andere weg worden bewandeld. Voordat we van de vereenigingen sub b en c afscheid nemen, dienen we op te merken, dat sommige instellingen niet aan de bovenbedoelde concentratie zouden kunnen deelnemen om de eenvoudige reden, dat huisbezoek hun hoofddoel en armenzorg geheel bijzaak is. Ze behartigen de stoffelijke of geestelijke belangen door toespraak of toezicht en de bijdrage strekt hun daarbij als entree. In dit laatste ligt ongetwijfeld een gevaarlijk element, maar in den regel is de bijdrage zoo gering, dat men ze als factor bij de zorg voor het gezin verwaarloozen kan. Ware een concentratie als bovenbedoeld tot stand gekomen, dan bleef evenwel het voornaamste vraagstuk nog over. Dat vraagstuk bestaat in.de verhouding van de instellingen sub a onderling. De kerkelijke armbesturen komen in godsdienstig gemengde gezinnen met elkaar in aanraking. Toch veel minder dan buitenstaanders wel meenen. Meestal houdt men zich aan den regel, dat de Kerk, waarbij de kinderen zijn aangesloten, voor het gezin zorgt. Alleen dan, wanneer de kinderen gedeeld zijn, wordt de zaak lastig. Eenheid in de leiding kan  14 WELKE MAATREGELEN KTJNNKN GETROFFEN WORDEN, ENZ. dan uit den aard der zaak veel moeilijker worden verkregen, maar tot conflicten komt het volgens mijn ervaring maar zelden en het komt hoe langer hoe minder voor, dat de armen van hun tweeërlei geloof profiteeren. . Meer komt het voor, dat kerkelijke en neutrale vereeniging elk een bezoeker in een zelfde gezin sturen. Ook bij de beste verstandhouding is dit toch niet gewenscht en het verdient aanbeveling om na te gaan, of er ook middelen kunnen worden gevonden, waardoor het terrein van iedere instelling wordt afgebakend. Gemakkelijk is dit niet; immers een verdeeling op den grondslag van godsdienstige overtuiging is hier onmogelijk. Ten eerste blijkt hiervan niet altijd, maar bovendien wenscht de neutrale vereeniging daarnaar niet te vragen. Meer houvast heeft men aan een maatstaf, waarbij de aard van de behoeftigheid als maatstaf wordt genomen. Als regel houden de vereenigingen van het type „Liefdadigheid Naar Vermogen" (Amsterdam) zich bezig met reclasseeringsgevallen. Gevallen van blijvende armoede vallen niet in hun lijn. Het moet dus niet moeilijk zijn overeen te komen, dat men geen gezinnen zal helpen, die reeds van de andere partij ondersteuning genieten. Het motief, dat de arme onvoldoende gesteund wordt, kan als vervallen worden beschouwd, nu het Burgerlijk Armbestuur het recht en den plicht heeft om te completeeren. Ongetwijfeld zijn er ook gevallen, waarbij samenwerking van de twee vereenigingen niet alleen onschadelijk, maar zelfs gewenscht is. Een voorbeeld moge dit toelichten. De vereeniging „Armenzorg" in Arnhem heeft een werkinrichting, waarvan een dankbaar gebruik wordt gemaakt door de diaconieën voor de zoogenaamde winterbedeelden. Het zou jammer zijn, wanneer daaraan een einde moest komen. Dat is een soort van meervoudige ondersteuning, waarin ik geen enkel nadeel kan vinden. En zoo zouden er misschien wel meer gevallen zijn te noemen. Dan hangt er ook veel van af, hoe de neutrale vereeniging de neutraliteit opvat. Soms beteekent het niet alleen, dat zij haar zorgen uitstrekt over behoeftigen van verschillend geloof, maar ook dat onder haar armverzorgers mannen en vrouwen voorkomen van verschillende belijdenis, die met hun geloofsge-  C. ZIJDERVELD. 15 nooten naar hun overtuiging kunnen spreken. Samenwerking wordt daardoor gemakkelijker en het nadeel van meervoudige ondersteuning verminderd, omdat men er lichter toe komt, toezicht en uitreiking van den onderstand aan één persoon op te dragen. Zijn er nadeelen verbonden aan de meervoudige ondersteuning, waar het geldt kerkelijke en bijzondere vereenigingen, nog'grooter zijn in veler oog de gevaren van de samenwerking met het Burgerlijk Armbestuur. Staatsarmenzorg is voor vele kerkelijke en bijzondere armverzorgers het groote schrikbeeld. Het gevolg daarvan is, dat men liever dan tot een overeenkomst met het Burgerlijk Armbestuur te komen zooveel mogelijk gezinnen onvoldoende ondersteunt, met het gevolg, dat de invloed van het Burgerlijk Armbestuur nog sneller wast, dan noodzakelijk was, omdat nu dit lichaam in zooveel meer gevallen moet aanvullen, wat er tekort komt. We willen daarom die vrees voor het Burgerlijk Armbestuur wat nader beschouwen. Er zijn er, die het Burgerlijk Armbestuur gaarne het geheele werk der armverzorging zagen overnemen. Voor hen schuilt bij de bijzondere en bij de kerkelijke armenzorg altijd een onsmakelijk bijmengsel, de liefdadigheid. De liefdadigheid, die, zoo ze niet aan den arme den hemel voor zich zelf tracht te verdienen, zich toch erg goed bewust is, dat geven zaliger is dan te ontvangen. En was het bijmengsel nog maar alleen onsmakelijk, neen, het is ook schadelijk. Want het vernedert den arme en het vertroebelt den blik van dengene, die geeft, zoodat hij niet meer ziet, wat zijn gift uitwerkt. Doel der armenzorg moet zijn het doen verdwijnen van het verschijnsel der armoede. En de liefdadige bevredigt te veel zich zelf, dan dat het lot van den arme het een en al van zijn streven zou kunnen zijn. Om dan nog te zwijgen van de propagandistische oogmerken der kerk en de verzorging van de klassebelangen der rijken. Daarom kan slechts de burgerlijke overheid, die van geen liefdadigheid weet, met koel verstand de maatregelen treffen, die de armoede als maatschappelijk verschijnsel zal doen verdwijnen. Maar dan moet ook de bij-  16 WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. zondere armenzorg hoe eer hoe beter worden uitgeschakeld. Er zijn anderen, die in de bemoeiing van het Burgerlijk Armbestuur zoo ongeveer het begin van den ondergang der maatschappij meenen te zien. Bij de gedachte aan staatsarmenzorg rijst voor hen het schrikbeeld van de ondergaande Roméinsche beschaving. Zij zien met schrik den tijd naderen, waarin de volkskracht zal afnemen naarmate gereedelijker zal worden voldaan aan den eisch om steun van staatswege. In de armoede zien zij den natuurlijken prikkel tot arbeid, onmisbaar voor een menschengeslacht, dat anders in luiheid moet verzinken. Wel is er ook < armoede, die deernis wekt en leniging behoeft, maar de Staat regeert volgens vaste wetten en kent geen deernis. Alleen de particulier en de kerk hebben in dezen oordeel des onderscheids en kunnen de opvoedende waarde van de armoede tot haar recht laten komen. Weg dus met de Staatsarmenzorg, al zou.... We 'zetten deze tweeërlei overtuiging voorop, omdat, misschien meer dan men denkt, het vraagstuk der dubbele bedeeling daardoor vertroebeld wordt en de oplossing ervan vertraagd. Wij voor ons meenen, dat de armoede door wettelijke regeling niet zal verdwijnen, dat er veeleer waarheid ligt in de grondgedachte van de tweede beschouwing. Maar we kunnen de overgrooté vrees voor burgerlijke armenzorg niet deelen. In andere tijden en andere landen heeft de overheid vaak zorg op zich genomen, zonder dat dit tot de verschrikkelijke consequenties van de tweede beschouwing leidde. H o e de overheid die taak opvat, die vraag beslist ten slotte. De Staat kent geen deernis, maar de uitvoerders zijn ten slotte menschen en waarom zou er niet voor kunnen worden gezorgd, dat het menschen zijn met liefde tot den naaste? Wij vinden het jammer, dat de bijzondere armenzorg niet in staat is den wassenden stroom van sociale nooden te bedwingen. We meenen dat de gegoeden een mooie taak verwaarloozen, een stuk levensgeluk en levensblijheid laten vallen door te gedoogen, dat het helpen en redden van ongelukkigen moet gebeuren op kosten van den Staat. We betreuren het gemis van die gesmade liefdadigheid, van de echte, die zich zelve niet zoekt en juist daardoor zich zelve vindt. En we zouden  C. ZIJDERVELD. 17 het betreuren, als de arme die bij burgerlijke armenzorg zou moeten missen. Want zeker, met harde rijksdaalders is veel te doen en of ze komen uit de zakken der particulieren of uit de schatkist, je koopt er evenveel voor. Maar er is armoede, die daarmee niet gelenigd wordt en ■er is armoede, die daardoor chronisch wordt. We zijn er echter niet van overtuigd, dat de burgerlijke armenzorg noodzakelijkerwijs gevoelloos of onpaedagogisch zou moeten zijn. Het beeld dat zij tot vóór kort (en misschien hier en daar nog wel) te zien gaf, was zeker afschrikwekkend genoeg. Politiezorg, er op berekend, dat de maatschappij zich niet al te zeer blameerde. De veldwachter, die den zwerveling onder den toren een bos stroo geeft en 's morgens een homp brood met een slok water. Maar dat is aan 't veranderen. Reeds vóór 1912 en vooral sedert de wetgever in dat jaar het karakter van de burgerlijke armenzorg anders omschreef, wordt vooral in de groote steden het werk van het Burgerlijk Armbestuur voortdurend beter. Toch houdt o. i. de verbetering in de werkwijze geen gelijken tred met de toeneming van de sommen, die aan de ondersteuning der behoeftigen worden besteed. Welbewuste reorganisatie met het oog op de gewijzigde omstandigheden bleef in de meeste plaatsen uit. Dat is wel te verklaren, maar het is toch jammer. Het is te verklaren, misschien wel allermeest uit het feit, dat de Wetgever aan het Burgerlijk Armbestuur een rol had toebedeeld, die wel goed mocht, maar zeer bescheiden moest, Morden gespeeld, om het effekt van de heldin, de bijzondere armenzorg, niet te bederven. En dan... de oorlog... de steuncomités. Toch was er voldoende reden, om na de Wet van '12 voor de werkzaamheid van het Burgerlijk Armbestuur een geheel nieuw plan op te zetten. Toch was het vooral dringend noodig, om de aansluiting van de bijzondere bij de burgerlijke armenzorg niet aan het toeval over te laten, maar waar het maar eenigszins mogelijk was, de verhouding vast te leggen in vriendschappelijke overeenkomst. Het is hoogst wenschelijk, dat dit alsnog geschiedt en de kerkelijke en de bijzondere armenzorg zullen wel doen, als zij in dezen zoo 2  18 WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ÈNZ. veel mogelijk medewerken. Men kan op den duur de oogen niet sluiten voor het feit, dat de beteekenis van het Burgerlijk Armbestuur met den dag groeit. Als niet alle voorteekenen bedriegen, zal dat nog wel eenigen tijd voortduren en daarom verdient het in de komende jaren te staan in het brandpunt van de belangstelling dergenen, die - zich met armenzorg bezighouden. Eenerzijds kan daardoor worden voorkomen, dat het Burgerlijk Armbestuur belast wordt met een taak, waarvoor het niet is berekend, anderzijds kan invloed worden geoefend ten goede, opdat het werk, dat aan het Burgerlijk Armbestuur wordt overgelaten, zoo goed mogelijk worde verricht. Zooals het nu staat, moet het Burgerlijk Armbestuur ingericht zijn op de verzorging van alle soorten behoeftigen. Armen, die door wangedrag den steun van kerkelijke en bijzondere vereenigingen hebben verbeurd, luiaards, dronkaards, dieven, landloopers, maar ook weezen en weduwen, ouden van dagen, ongeneeslijke zieken en nog zooveel categorieën van eerlijke armen, als ge maar bedenken kunt. Dat vereischt een specialisatie van den arbeid, al te omslachtig voor een instelling, die met enkel bezoldigde ambtenaren werkt. Voeg daarbij nog de nawerking van de oude politiezorg-opvatting, en men begrijpt gemakkelijk dat nog veel misgrepen worden gedaan inzonderheid tegenover de fatsoenlijke armen. De kerkelijke en particuliere instellingen zijn, vooral wanneer de bovengenoemde groepsgewijze concentratie kon plaats vinden, wel beter geoutilleerd voor veelsoortigen arbeid dan het Burgerlijk Armbestuur, maar er zijn ook terreinen, waarbij de aanstelling van bezoldigde armbezoekers gewenscht is, iets, waartoe vooral de kerkelijke armenzorg niet spoedig overgaat, en bovendien... het ontbreekt in toenemende mate aan den nervus rerum. Kon men in 1912 nog hopen, dat de toen ingetreden belangstelling voor armenzorg zou maken, dat dubbele bedeeling tot de hooge uitzonderingen zou behooren, het is nu wel duidelijk, dat deze binnen niet al te langen tijd in sommige gemeenten zoo ongeveer regel zal worden. Artikel 31 der Armenwet met zijn goed bedoeld „zooveel mogelijk overleg" bij elk geval van dubbele bedeeling, zou ^Jan wel bezwarend worden en het staat te vreezen, dat er in  c. zijder veld. 19 groote gemeenten reeds thans niet veel van terecht komt. Intusschen, Art. 31 bedoelde een vingerwijzing, volgens den Minister, en nu blijkt, dat individueele samenwerking te omslachtig wordt, is het stellig in den geest van de Wet, als het Burgerlijk Armbestuur gaat samenwerken op vast akkoord. Hoe dat akkoord zou moeten zijn, valt hier niet uit te maken. Heel in 't algemeen valt er nog wel iets van te zeggen. Het zou aanbeveling verdienen, dat de overeenkomst er toe leidde, dat slechts armen van een bepaalde categorie voor dubbele bedeeling in aanmerking kwamen. De kerkelijke of particuliere instelling zou dan de verplichting op zich nemen, de anderen öf te verwijzen of zoo te ondersteunen, dat ze zich niet tot het Burgerlijk Armbestuur wendden. Voor de dubbelbedeelden zou men dan een afzonderlijke administratie kunnen invoeren onder beheer van een gemengde commissie. De armbezoeker had dan bij veranderingen in de ondersteuning slechts te doen met één bestuur en de kosten konden volgens een vastgesteld plan over de beide corporaties worden omgeslagen. De armbezoekers zouden kunnen zijn die van de bijzondere vereeniging, terwijl zoo noodig gebruik kon worden gemaakt van de ambtenaren van het Burgerlijk Armbestuur. Liever dan ons verder in algemeenheden te verliezen, nemen we de vrijheid het volgende te citeeren uit het belangrijke artikel „Evolutie" in het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming van 9 Maart 1918 van Mevrouw Muller-Lulofs: „Te Utrecht is onlangs een samenwerking tot stand gekomen „tusschen „Armenzorg" en de Stads-Aalmoezenierskamer, aan „welke het Burgerlijk Armbestuur is opgedragen. Dezesamen„werking omvat twee categorieën van gezinnen: lo. die welke „door dë beide armbesturen gelijktijdig worden ondersteund; „2o. die, welke volgens 'foordeel van het Burgerlijk Armbestuur voor reclasseering vatbaar zijn. De huisbezoekers van „„Armenzorg" worden, voor zoover ze zich daartoe beschikbaar „stellen, door de Stads-Aalmoezenierskamer tot vrijwillige „armbezoekers bij 't Burgerlijk Armbestuur benoemd. „Wat de eerste categorie van gezinnen betreft, aan deze „wordt de onderstand van't Burgerlijk Armbestuur, gelijk met „dien van „Armenzorg", door den bezoeker uitgereikt; voorts  20 WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. „wordt periodiek rapport uitgebracht bij 't Burgerlijk Armbestuur met advies omtrent de verdere behandeling. Voor „de gezinnen van de tweede categorie wordt door de samen'„werkingscommissie, een commissie, die zich voor de samenwerking met 't Burgerlijk Armbestuur uit 't Bestuur van „„Armenzorg" gevormd heeft, een armbezoeker aangewezen. „Deze brengt een rapport uit aan 't Burgerlijk Armbestuur, „dat de goedkeuring der samenwerkings-commissie behoeft. „Het Burgerlijk Armbestuur beslist. Het gezin wordt voorts „behandeld door den vrij willigen armbezoeker zooals het bij „„Armenzorg" te doen gebruikelijk is, levert zijn periodieke „rapporten bij 't Burgerlijk Armbestuur in en voert de besluiten van 't Burgerlijk Armbestuur uit." Wat de eerste van deze twee maatregelen betreft, deze komt overeen met de Arnhemsche praktijk; dat telkens twee colleges moeten beslissen over 't geval lijkt ons het grootste bezwaar. De tweede maatregel betreft eigenlijk niet de dubbele bedeeling, maar is toe te juichen als een poging om de nieuwe taak van het Burgerlijk Armbestuur beter tot haar recht te doen komen. Dat daarmee het belang van de armen ten zeerste gediend wordt, is zeker. Eenheid in de leiding moet alzoo ook worden nagestreefd daar, waar dubbele bedeeling onvermijdelijk is, maar het ideaal blijft toch, dat de instellingen zeiven en alleen bekostigen, wat zij op het gebied van armenzorg ondernemen. Het putten uit de gemeentekas moet op den duur een verslappenden invloed hebben op het geven van bijdragen. En verder, al is het Gemeentebestuur ook nog zoo toeschietelijk, men verliest noodzakelijk een stuk van zijn vrijheid, die kostelijke vrijheid van handelen, zoo noodig, om goed werk te leveren, altijd en overal, maar vooral op 't gebied van armenzorg. Daarom spraken we reeds de wenschelijkheid uit, dat bij het vast akkoord de maatregelen zoo zouden worden genomen, dat slechts voor een kléine marge van behoeftigen de dubbele bedeeling zou gelden-. En daarom zouden we ons advies aan de kerkelijke en particuliere instellingen van samenvattende armenzorg aldus wenschen te resumeeren: lo. niets -te laten vallen van het ideaal, om de taak, waar-  C. ZIJDER VELD. 21 toe rnen krachtens de historie of krachtens zijn beginselen, zich geroepen gevoelt, in zijn geheel en naar behooren uit te voeren; 2o. meer aandacht te schenken aan dat gedeelte van de taak, dat bestaat in het verzamelen van bijdragen voor het werk. Dit kan gebeuren door beter en doelmatiger voorlichting van het publiek omtrent hetgeen door de instelling geschiedt. 3o. het tot stand komen van groepsgewijze concentratie met geestverwante kleinere instellingen door een tegemoetkomende houding gemakkelijk te maken; 4o. in verband met den aard en de financiëele draagkracht van de instelling, te komen tot afbakening van het terrein, dat men met zijn groep behoorlijk kan bewerken. Daarna zal men wellicht voor langoren of kortoren tijd moeten komen tot uitsluiting van enkele categorieën van behoeftigen, voor wie men tot dusverre op gebrekkige wijze had gezorgd. Hce dat zal moeten gebeuren, dient iedere corporatie voor zichzelve uit te maken. Want het is een onaangenaam werk, waarover men buitenstaanders niet gaarne hoort redeneeren, misschien wel juist, omdat die het zoo gemakkelijk en eenvoudig vinden. Dat het niet gemakkelijk gaat, blijkt wel uit het feit dat alle groote vereenigingen, zoowel kerkelijke als partikuliere. een aanzienlijk aantal „dubbelbedeelden" ondersteunen. Maar 't zou toch in 't belang der armen zijn en daarom is 't wenschelijk, dat het gebeurt. Het Burgerlijk Armbestuur heeft in 't algemeen behoefte aan welbewuste organisatie, waarbij om de veelzijdigheid van haar werkkring noodig is: lo. een goed onderlegd, zorgvuldig gekozen, bezoldigd personeel; 2o. krachtige medewerking van de zijde der burgerij door vrijwillig armbezoek; 3o. steun van vereenigingen, die zich bereid verklaren tot het overnemen van die werkzaamheden, waarvoor zij beter dan het Burgerlijk Armbestuur berekend zijn; 4o. men verplichte alle gesubsidieerde vereenigingen voor speciale armenzorg voor de ondersteuning van hen, die ook door het Burgerlijk Armbestuur worden bedeeld, van de  22 WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. tusschenkomst van het Burgerlijk Armbestuur gebruik te maken, tenzij de aard van den onderstand dit verbiedt. De vereenigingen van aanvullende en speciale armenzorg zullen de algemeene zaak het best dienen, indien zij bij hun arbeid zich trachten aan te passen bij het werk der instellingen van samenvattende armenzorg. In sommige gevallen zal misschien fusie mogelijk, in andere een eenvoudige overeenkomst voldoende zijn. Voor samenwerking met instellingen, waarmee men slechts nu en dan in aanraking komt, zal zeker de Armenraad gaarne zijn tusschenkomst verleenen. Wanneer meervoudige ondersteuning onvermijdelijk is geworden, trachten de betrokken instellingen te komen tot vaste overeenkomst omtrent de eenheid van leiding in elk gezin. Arnhem, Mei 1918. C. ZIJDERVELD.  Welke maatregelen kunnen getroffen worden door burgerlijke, kerkelijke en bijzondere instellingen van armenzorg om meervoudige ondersteuning, met hare nadeelen, te vermijden? Praeadvies uitgebracht door J. LECHNBR C.Szn. Voorzitter van de Vereeniging voor Armenzorg en tegen Bedelarij te Schiedam. Het is een merkwaardig verschijnsel dat te midden van de stormen die over de wereld woeden de mensch pal staat, hij zich niet laat afleiden om taak en roeping te vervullen en aandacht blijft schenken aan allerlei vraagstukken, ook van maatschappelijken en economischen aard, welker oplossing nog niet of slechts ten deele werd verkregen. Met den regelmaat van het pendulum volgen vergaderingen en congressen elkaar op en hun geregelde loop wordt zoomin gestoord door den klimmenden nood dezer tijden als stormen en onweer verstoren den stagen gang van het torenuurwerk; met metalen stem noemt het rustig den tijd. Er is in. deze zelfbeheersching wat eerbied afdwingt en het wijst op een taaiheid in ons geslacht, die wellicht alleen wordt geëvenaard door het vasthouden aan oude gewoonten en inzichten. De Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid schoot niet tekort toen zij bovengenoemd onderwerp, waarop in de laatste jaren van verschillende zijden de aandacht was gevestigd, aan de orde stelde. Terwijl de mensch met eigen hand het gebouw van maatschappelijken welstand afbreekt, de welvaart van heel de wereld ondermijnt en haar rijp maakt voor economischen ondergang, peinst de andere mensch op middelen en wegen om het doel, dat weldadigheid en naastenliefde zich stellen, tot de beste uiting te doen komen.  24 WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. Ook hier kan worden gezegd: Wie lediglijk geleefd heeft, zal niet leven, Wie stervend nog gestreefd heeft, zal niet sterven. In de onderwerpen, door deze Vereeniging in den loop der jaren van haar bestaan aan de orde gesteld, is een lijn te bespeuren; zij houden in zekeren zin met elkaar verband en werden ten deele reeds geprojecteerd, zij het dan onwillekeurig, in haar eerste, haar oprichtingsvergadering. Zoo kennen wij o.m. de besprekingen over de taak der overheid inzake armenzorg; over inrichting en werkkring van plaatselijke armenraden; over het Wetsontwerp-Heemskerk tot regeling van het armbestuur; over uitreiking van den onderstand; over samenwerking tussclien armenzorg en Hnderbeschtrming en ettelijke dezer gaven als uiting van de strooming der gangbare meeuing, richting aan gedraging, vorm aan wet. Een nauwer verband meen ik echter te zien tusschen het onderwerp, dat in 1912 de aandacht vroeg: op welke wijze is samenwerking te bevorderen tusschen allerlei instellingen- bij het verleenen van ondersteuning aan en het houden van toezicht op éénzelfde gezin, — in het bijzonder ook waar het instellingen betreft, die hulp in een bepaalden vorm verstrekken en het onderwerp dat ons thans bezig houdt. Op het eerste gezicht is men geneigd te vragen, wat eigenlijk het verschil is tusschen beide en of de gevolgtrekkingen die destijds werden gemaakt en nog te maken zijn uit de belangrijke praeadviezen uitgebracht over het onderwerp van 1912, niet dezelfde zullen wezen als die, welke te maken zijn uit het onderwerp van thans. Immers aan het verstrekken van onderstand zonder verband, zonder overleg tusschen hen die hem verleenen, kleven gebreken, dezelfde gebreken toen als nu, samenwerking was het parool toen als nu, en wat is er meer en beter over te zeggen dan er, destijds en zoovele malen nadien, voortreffelijks over is gezegd en geschreven? Maar men zou ook geneigd zijn een tegenstelling te zien met vroeger hier geuite wenschen en bijkans onaangevochten stellingen en te vragen: is er dan ten onrechte zooveel gedaan om meervoudige ondersteuning mogelijk te maken, dat reeds nu  j. lechner c.s.zn. 25 op middelen moet worden gezonnen om haar te keèr te gaan? Het komt mij voor dat ik de bedoeling van ons onderwerp goed versta, als ik de laatst geopperde onderstelling verwerpend, er van uitga, dat het onderwerp van heden staat op een hooger plan dan dat Van 1912 stond en dat bij dankbare aanvaarding van hetgeen de nieuwe armenwet ons bracht, bij streven, onvermoeid streven naar nog nauwere samenwerking tusschen alle organen op het ruime gebied der armenzorg, de eigen krachtsinspanning van elk dier organen op zich zelf, het volbrengen door ieder van zijn eigen taak, moet worden gesteld als ideaal; dat samenwerking niet moet zijn: afschuiven, leunen op elkaar, anderen laten werken of 't meeste laten doen, doch moet zijn: werken, moeizaam werken in gepleegd overleg tot vermindering van de armoede als verschijnsel, tot leniging van armoede — opheffing uit en voorkoming van armoede bij het individu. De vraag zooals zij ter beantwoording voor ons ligt, stelt dat de meervoudige ondersteuning bestaat, ën dat haar nadeelen aankleven. Bedoeld zal zijn, dat de meervoudige ondersteuning, waartoe art. 31 van de Armenwet de gelegenheid openstelt, grooten omvang heeft aangenomen, grooter misschien dan werd verwacht en dat spijt de samenwerking waartoe de armenwet in het instituut - der Armenraden de gelegenheid opent, een zelfde gezin door meer dan één instelling wordt gesteund. • Het is niet gemakkelijk om van den omvang dezer meervoudige ondersteuning een juist beeld te krijgen, slechts bij benadering zal zij zijn te bepalen. De Armenraden zijn niet alle op gelijk tijdstip ingesteld en vele beschikken niet over juiste gegevens. In het Tijdschrift van Armenzorg en Kinderbescherming van 1916 gaf de heer J. F. L. Blankenberg een uittreksel uit de jaarcijfers over 1913, waarbij ook een statistiek van de dubbele bedeeling is opgenomen, doch deze is te oud om op het oogenblik tot richtsnoer te strekken. Daarom acht ik mij gelukkig, dat ik door vriendelijke  26 welke maatregelen kunnen getroffen worden, enz. bemiddeling van den heer Mr. H. W. Methorst, Directeur van het Bureau voor de Statistiek de meest volledige verzameling van de gegevens uit de jaarverslagen der Armenraden mocht ontvangen, die ik in staat A hier weergeef. STAAT A. Opgaven van meervoudige ondersteuning, opgenomen in de verschillende jaarverslagen van Armenraden. Aantal personen bedeeld door S . ARMEN- b 2 li BADEN. § J 2 . *\ . 4, . 5, . 6. .7t, 1° E&| *-> instel- Instel- Instel- Instel- Instel- instel- Instel- Instel- H p p. ling. lingeu. lingen. lingen. llngen. lingen. lingen. llngen. a Alkmaar 1914 385 260 97 28 4 2 — — 776 1915 251 284 153 80 30 20 — — 818 1916 268 318 195 53 26 25 6 6 897 Amsterdam ')1915 6583 1309 358 98 23 1 — — 8372 01916 6740 1402 328 91 21 — — — 8582 Arnhem 1913 832 319 133 37 5 — — — 1326 1914 1291 460 211 72 19 4 — — 2057 1915 1178 645 278 83 36 8 2 — 2230 1916 1241 549 370 134 35 12 1 — 2342 Breda 1914 224 112 70 25 5 2 — — 438 1915 297 124 75 30 5 2 — — 533 1916 318 125 77 28 3 1 — — 552 Delft ca 1914 1101 294 151 62 22 2 2 — 1634 1915 1111 506 190 71 20 11 6 — 1915 1916 1088 533 152 64 22 12 3 — 1874 Deventer 1914 412 362 35 15 — — — — 824 1915 498 49 9 - — — — — 556 Dordrecht 1913 767 337 210 101 19 3 — — 1437 1914 975 448 305 136 33 — — — 1897 1915 943 465 292 101 23 8 — - 1832 1916 985 461 228 103 40 5 ■ 1822 Gouda 1913 34 *> 23 — — — — — — 57 1914 319 ') 37 — — — — — — 356 hl915 — P>1916 — 'sGravenhage.. 1913 4281 290 15 — — — — — 4586 1914 4036 528 31 — — — — — 4595 1915 3887 751 83 3 — — — — 4724 1916 3647 1244 185 28 2 — — — 5106 Groningen 1913 58 60 12 2 1 — — — 133 1914 212 133 161 21 — — — — 527 1915 247 153 176 16 2 — — — 594 ")1916 * Haarlem 1914 911 175 56 15 1 1 — — 1159 1915 933 151 52 10 . 1 — — — 1147 1916 1068 214 87 17 2 — — - — 1388  J. LECHNEB C.S.ZN. 27 Aantal personen bedeeld door 2 . ARMEN- c 3«S RADEN. 1 1 2 3 4 5 6 7 10 gS| •-5 instel- instel- instel- instel- instel- instel- instel- instel- H -g p, ling. lingen. lingen. lingen. lingen. lingen. lingen. lingen. c Heerlen ca s)1915 * 431— — — — 8 5)1916 * 37 22 1 3 1 — — 64 Helder 1913 798 110 45 12 — 1 1 — 967 1914 720 114 44 20 10 3 1 — 912 1915 631 310 70 51 42 7 1 — 1112 1916 490 359 155 83 58 10 2 — 1157 Hilversum 1914 680 219 102 33 4 — — — 1038 1915 661 225 110 21 2 — — — 1019 1916 530 234 95 21 3 883 Leeuwarden ... 1913 1217 100 3 _____ _ 1320 1914 1338 102 8 — — — — — 1448 1915 1483 154 10 1647 1916 1598 134 13 1 1746 Maastricht 1914 167 525 47 12 - _____ 751 1915 312 478 75 10 — — — — 875 1916 529 271 93 10 1 904 Middelburg 1913 347 7 2 — — — — — 356 1914 907 48 7 — — — — — 962 1915 960 54 11 — — — — — 1025 1916 * 90 45 11 1 — — — 147 Nijmegen «)1915 * 1916 272 217 151 97 737 Opsterland r)19l6 * Rotterdam 1913 3043 s) 165 — — — — — — 3208 1914 4990 795 236 70 19 1 — — 6111 1915 7256 1173 346 102 21 4 — — 8902 1916 7258 1163 333 96 14 6 — — 8867 Utrecht 1913 1647 535 180 71 26 5 5 1 2470 1914 1857 691 287 86 34 9 2 1 2967 1915 1837 823 335 120 39 6 6 1 3167 1916 1900 806 296 112 31 7 3 1 3156 Vlaardingene.a. 1913 438 91 7 1 — — — 537 1914 * 94 8 1 — — — — 303 1915 * 133 19 1 153 1916 * 129 21 1 151 Zaandam 1913 154 184 93 20 1 — — — 452 1914 . 189 198 100 20 1 — — — 508 1915 200 210 101 20 1 — — — 532 1916 205 220 104 21 1 — — — 543 *) Beteekent „onbekend". 1) Deze opgaven betreffen het aantal personen, die op 31 Dec. 1915 en 1918, door één, of meerdere instellingen tegelijk werden ondersteund. Zij stellen dus niet in staat alle „dubbeltellingen" uit'het totaal der in een geheel jaar (in Amsterdam) ondersteunden te verwijderen, doch alleen om te constateeren hoeveel personen er zijn, die op een bepaalden dag door meerdere instellingen ondersteund werden. Het getal „dubbeltellingen" is zeer zeker nog veel grooter. 2) Bedeeld door 2 of meer instellingen. 8) Over 1915 en 1916 valt niets te vermelden. 4) In dit jaarverslag komen geen opgaven meer voor. 5) Deze opgaven geven nog geen juist beeld van den toestand der meervoudige bedeeling (in Heerlen c.a.) 6) Personen, welke door het burgerlijk armbestuur te Nijmegen bedeeld worden, moeten reeds ondersteuning genieten van een kerkelijk armbestuur, anders wordt niet bedeeld; alleen in bijzondere gevallen wordt hiervan afgeweken. Van 147 ondersteunden door de Diaconie der Ned. Herv. Gem. werden 104 tevens bedeeld door het burgerlijk armbestuur, 2e door de Ellendige en andere gevoegde broederschappen en 57 door het Oud Burger Gasthuis. 7) Naar beoordeeld kan worden, komt dubbele bedeeling heel weinig voor; geheel na te gaan is het niet. Deze noten zijn ontleend aan de verslagen der Armenraden..  28 WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. Er is wel dikwijls en terecht op gewezen dat men met cijfers zeer voorzichtig moet zijn; zoo ook hier. Waar de Amsterdamsche Armenraad zich eerst in 1915 in staat achtte een overzicht te geven van den meervoudigen onderstand, daar eindigt die van Gouda in dat zelfde jaar en van nog andere zijn, zooals blijkt, de opgaven öf onvolledig of ontbreken geheel. Omdat alleen de Amsterdamsche Armenraad opgaaf doet van den meervoudigen onderstand op een bepaalden dag en dus dubbeltellingen zoo veel mogelijk daarbij vermijdt, de andere armenraden daarentegen deze methode nog niet toepassen, moet worden aangenomen dat het beeld van deze zijde bezien, zich ongunstiger vertoont dan in werkelijkheid het geval is. In Utrecht b.v., de Secretaris van den Armenraad daar was zoo vriendelijk mij hierop te wijzen, bestaan tal van fondsen en preuves, die éénmaal per jaar een uitkeering verleenen van f 10.—, f 20.— en dergelijke bedragen, welke ondersteuningen in de statistiek van Utrecht zijn meegeteld. Maar niet uitgesloten is, dat door de onvolledigheid der opgaven de omvang grooter is dan in de cijfers is uitgedrukt. Het Jaarverslag over 1915 van den Armenraad te 's Gravenhage zegt ter zake: „de door dé bedeelende instellingen over het jaar 1915 „verstrekte gegevens omtrent meervoudige ondersteuning „zijn veel vollediger dan over vorige jaren. Toch blijkt „uit een vergelijking der ingekomen staten, dat tal van „instellingen van de door haar ondersteunden van andere „zijde genoten uitkeeringen slechts ten deele kennis dra„gen. Immers terwijl sommige instellingen slechts dubbele ondersteuning opgaven, d.w.z. alleen gevallen waarin „zij met nog één andere steunen, komen die zelfde instellingen op de van andere ingekomen staten voor „onder de daarop vermelde gevallen van 3, 4 of 5-vou„dige ondersteuning; daarenboven loopen de opgegeven „oijfers omtrent gezamenlijke ondersteuningen niet zelden „zeer uiteen: zoo geeft b.v. het Burgerlijk Armbestuur „op dat het in 10 gevallen gezamenlijk met de Vincen„tius Vereeniging steunde, terwijl deze Vereeniging 110 „gevallen van ondersteuning met het Burgerlijk Armbe-  J. LECHNKR C.S.ZN. 29 „stuur te zamen vermeldt. Ten deele wordt dit verschil „verklaard door de verdere opgaven van het Burgerlijk „Armbestuur, dat in 42 gevallen met de Vincentius Vereeniging en één der Roomsch Katholieke Armbesturen „en in 22 gevallen met die instellingen en de Vereeni„ging Armenzorg steunde. Van deze 3-voudige en 4-vou„dige ondersteuningen gewagen echter nóch de Vincen„tius Vereeniging, noch de Vereeniging Armenzorg, ter„wijl de opgaven der Roomsch Katholieke Parochiale „Armbesturen 72 gevallen van 3-voudige ondersteuning „— namelijk met Burgerlijk Armbestuur en Vincentius„ Vereeniging — en 18 van 4-voudige ondersteuning, namelijk met Burgerlijk Armbestuur, Vincentius-Vereeniging „en Vereeniging Armenzorg vermelden." en het verslag over 1916 van dienzelfden Raad zegt, nadat dankbaar gewag is gemaakt van de toenemende volledigheid der verstrekte gegevens omtrent enkele en meervoudige ondersteuning: „ook nu bleek weer, dat nog vele instellingen met de „door haar ondersteunden van andere zijde genoten ondersteuningen slechts zeer onvoldoende bekend zijn. „Evenals verleden jaar is bij verschil van opgaven tus„schen twee of meer instellingen ervan uitgegaan, dat het „door eene instelling opgegeven hoogste cijfer van dub„bele of meervoudige ondersteuning juist is, tevens is „echter er naar gestreefd zoo min mogelijk af te wijken „van de eigen cijfers der betrokken instellingen." En het verslag van menigen Armenraad, b.v. die van Leiden, Breda, Opsterland, zij het dan ook minder uitvoerig, getuigt van de onvolledigheid der verstrekte gegevens met betrekking tot de enkele- en meervoudige ondersteuningen. Zelfs het Regeeringsverslag over 1915 zegt: „wat betreft de dubbele bedeeling tracht men-vrij algemeen tot meer volledige gegevens te komen. De opmerking wordt vaak gemaakt, dat zoolang sommige instellingen weigeren opgaven te doen, de resultaten gebrekkig blijven." Is dus eenerzijds de opgaaf in staat A door de dubbeltel-  30 WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. lingen te ongunstig, anderzijds zal zij door het ontbreken van veel te gunstig zijn. Hoe dan ook, wij beschikken over geen andere gegevens en vragen thans, wat deze ons te zeggen hebben. De hiervolgende staat B geeft een overzicht hoe over dé jaren 1913 tot en met 1916, of over tusschen liggende jaren als de gegevens zich daartoe beperkten, in verschillende plaatsen waar Armenraden gevestigd zijn, het verloop was der ondersteuning door êen, door twee, door drie en door meer dan drie instellingen, uitgedrukt in procenten van het totaal getal der ondersteunde gezinnen (of personen). STAAT B. Gegevens van Staat A voor zoover bruikbaar in procenten van het totaal getal gesteunde partijen. T . « R Door één Door twee Door drie DP°f r instelling instellingen instellingen ^"„ingen Alkmaar 1914 49.6 33.5 12.5 4.4 1915 30.7 34.7 18.7 1916 29.9 35.4 21.7 13 Amsterdam 1915 78.6 15.6 4.2 1.45 1916 78.5 16.3 3.8 1 3 Arnhem. 1913 62.75 24.05 10 3.15 1914 62.2 22.4 10.2 4.6 1915 52.9 28.9 12.4 5 8 1916 52.9 23.4 15.8 7.9 Breda 1914 51.1 25.6 16 7.3 1915 58.7 23.2 14 7 1916 57.6 22.6 14 5.8 Delft 1914 67.3 1915 58 26.4 10 5.6 1916 57.6 28.6 14.6 8.6 Deventer 1914 50.1 43.9 4.2 1.8 1915 89.6 9 1.5 Dordrecht 1913 53.4 23.4 14.6 8.6 1914 51.4 23.6 16 9 1915 51.4 25.3 15.9 7.2 1916 54 35.3 12.5 8.1 Gouda 1_913 60 1914 89.9 's-Gravenhage. . . . 1913 935 6.3 0.3 1914 87.9 11 2 0.7 1915 82.2 15 6 1.7 0.1 1916 71 4 24.4 3.6 0.5 Groningen 5913 43.6 45.1 9 1914' 40.2 25.2 30.5 4 I 1915 41.5 25.8 29 6 3  J. LECHNER C.S.ZN. 31 i a i h Door één Door twee Door drie DPor meer instelling instellingen instellingen lngtelliD"en Haarlem 1914 78.5 15.1 5 1.4 1915 81.3 13 4.5 1.1 1916 76.9 15.4 6.3 1.4 Helder 1913 82.5 11.4 4.6 1.4 1914 78.9 12.5 4.8 3.7 1915 56.7 28 6.3 9.1 1916 42.3 31 13.4 13.2 Hilversum 1914 65.5 21.1 9.8 3.5 1915 64.8 22 10.8 2.2 1916 60.1 26.5 10.8 2.6 Leeuwarden 1913 92.2 7.7 0 2 1914 92.4 7.1 0.5 1915 90 9.3 0.7 1916 91.4 7.8 0.8 Maastricht 1914 22.2 70 6.2 1.6 1915 35.6 54.6 8.6 1.2 1916 58.5 30 10.3 1.2 Middelburg 1913 97.5 1.9 0.6 1914 94.3 5 0.7 1915 93.6 5.2 1.1 Nijmegen 1916 36.7 29.4 20.5 13 Rotterdam 1913 94.8 1914 8l!6 13 3.8 1.5 1915 81.5 13.1 3.9 1.5 1916 81.8 13.1 3.7 1.3 Utrecht 1913 66.6 21.6 7.3 4.4 1914 62.6 23.3 9.6 4.4 1915 58 26 10.5 5.4 1916 60.2 25.7 9.3 4.8 Vlaardmgen 1913 81 5 16 9 1 3 0.2 Zaandam 1913 34 40 7 20 .6 4 7 1913 37.2 39 19.6 4.1 1914 37.6 39.4 19 4 1915 37.7 | 39.1 19.2 4 's-Gravenhage, Leeuwarden, Middelburg en Rotterdam staan wat betreft het aantal gesteunden door éen instelling bovenaan, doch gelet op wat zoo even is gebleken omtrent de onvolledigheid der gegevens is aan deze cijfers slechts beperkte waarde te hechten. Bijkans zonder uitzondering zien we evenwel het percentage der door éen instelling gesteunden dalen en stijgt het percentage der door twee, drie en meer dan drie instellingen gesteunden. Amsterdam waar de meervoudige ondersteuning reeds vóór 1913 werd toegepast, maakt hierop uitzondering voor de rubrieken 3 en meer dan 3.  32 WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. In enkele plaatsen Alkmaar, 's-Gravenhage, den Helder, is zelfs de percènts-gewijze toeneming der ondersteuning door 2 en 3 instellingen zeer sterk. De totale toeneming der meervoudige ondersteuning over alle plaatsen waar Armenraden zijn gevestigd en wier gegevens voor dit doel waren te gebruiken, dat is dus over een belangrijk deel van het land wordt in de volgende staat C weergegeven. STAAT O. Overzicht van de toeneming der meervoudige ondersteuning. I. Totalen van Staat A voor zooveel bruikbaar gesteund door: ~ I ~ I Meer I Z 1 2 3 4 5 6 T dan In instell. instelt instell. instelt, instell. instell. instell. 7 totaal I | | I instell. 1 1913 10539 "2033 700 244 52 9 6 1 13584 1914 20395 5464 1948 605 152 24 5 1 28594 1915 29268 7864 2724 816 245 67 15 1 41000 1916 28137 8242 2862 959 259 78 15 7 40554 II. Totalen van Staat B gesteund door: j 2 3 Meer dan instell. instelL instell. 3 instell. 1913 77.6% 15% 5.2% 2.2% 1914 71.4% 19.1% 6.8% 2.7% 1915 71.3% 19.1% 6.6% 3% 1916 69.3% 20.3% 7.5 % . 3%  J. LECHNER C.S.ZN. 33 Hier zien wij dus een geregelde daling van het percent der door éen instelling gesteunden en een geregeld klimmen van het percent der door 2, 3 en meer dan 3 instellingen gesteunden. Op grond van al deze cijfers is dus aan te nemen, dat sedert 1913 de meervoudige ondersteuning vrij sterk toeneemt en waar, gelijk wij zagen, de opgaven uit welke zij zijn verkregen onvolledig worden genoemd, mag bovendien worden aangenomen dat de omvang eer grooter dan kleiner zal zijn. Maar ook langs anderen weg moeten wij tot hetzelfde be^ sluit komen. Ik achtte het van belang te weten hoe het gesteld was met de door de Burgerlijke Armbesturen verstrekte aanvullende ondersteuning en wendde mij om eenige gegevens tot die van Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage, Utrecht, Leiden, Groningen, Arnhem, Haarlem en 's-Hertogenbosch. De gegevens door de Burgerlijke Armbesturen van Amsterdam, Rotterdam, 's-Gravenhage, Leiden, Haarlem en Arnhem mij zoo welwillend verstrekt, stellen mij in staat het verloop te doen zien van den aanvullenden onderstand door deze verleend in de jaren 1912—1917, en om op de cijfers over een geheel jaar, een correctief te hebben, vermeldt Staat D tevens, voor zoover zij mij werden opgegeven, die over de laatste week •en over de laatste 10 weken van elk jaar. 8  34 WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. STAAT D. Overzicht van de meervoudige aanvullende ondersteuning aan Huiszittende armen door de Burgerlijke Armenzorg in Amsterdam, Rotterdam, Haarlem, 's-Gravenhage, Leiden, Arnhem. . ... . . „ . , . , , v Aantal gesteunden Aantal gesteunden in de laatste 10 Aantal gesteunden in de laatste en verstrekt bedrag* weken en bedrag in die 10 weken week van December en het bedrag over j,et geheele verstrekt. in die week verstrekt. ' jaar. DOOHLOOPEND TIJDELIJK DOORLOOPEND TIJDELIJK c " I ö 1^1 ö~l al , a ~~öl ^ = Bedrag. •§ § 2 Bedrag in SS Bedrag $> a oS Bedrag óp, feS Bedrag § |° Sg P| £ o - c | ° -B £ S O _ 19128111767 14978.79 220 632 3558.— 8111767 1506.50 190 521 392.50 1353 107265.76*■ S 1913 7491721 15455.-i296 754 4338.25 749 1721 1493.25 185 506 386.25 1358114874 99 "S 1914 705163214708.- 188 515 3884.25 7051632 1471.50 163 457 393.501153102019.06 Ü 1915 706 1610 15439.25 222 559 4228.—706 1610 1541.60 177 407 392.751038109477.82 I 1916 737 1695 17944.7S286 727 6330.—737 1695 1790.90 229 607 622.501261 133652 74* ■* 1917 729 1638 22358.79233 637 5322.— 729 1638 2334.90 190 523 591.75 1210 146658.%•• _ 1912 20 58 148.79 12 59 86.75 20 58 25.— 10 47 20.— 5 1913130 247 1321.15 40 187 625.10 126 254 136.10 31 142 63.35 200 6353.72 "S 1914155 292 1713.50 160 443 2668 —152 314 178.— 159 497 301.- 386 16240.55 « 1915191 837 2206 65 355 890 6352.- 183 351 224.35 346)1002 683.— 597 36902.81 o 1916 287 4461 3325 25 435 1256 9363.50 285 487 343.60 419 1380 976.75 875 58918.70 * 1917 315 480 3814.76 595 1596 12880.25 312 511 387.— 584 1789 1331.10 1003 79557.55 E ■C 1916 90 189 1333.05 5 11 68.70 165 10651.76 S 1917 llö| 243 931.86 8 12 74.86 197 13332.34 z 1913 238 10408.75 ■g 1914 296 17757.50 g 1915 631 34661.95 S 1916 741 47253.— 0 1917 802 54087.— 1912 51 354.45 18 89.20 140 4237.08 1913 60 417.35 21 102 70 195 4736.50 S 1914 62 577.65 10 80.30 162 5783.40 1 1915 84 953.35 8 92.78 197 6181.30 -> 1916104 1434.— 9 77.25 237 7867.66 1917149 1896.40 15 233.— 280 9942.80 1913 3 45.34 32 357.41 33 1111.94 E 1914 28 360.75 58 870.85 111 4062.61 J= 1915 95 1080.50 85 1172.37 220 9416.51 5 1916 129 1540.25 88 1337.98 357 12597.83 < 1917 1S0 2238.65 88 1289.15 306 16017.04  J. LECHNER CJ3.ZN. 35 Hieruit blijkt, met uitzondering van Amsterdam weer, waar het aantal partijen, dat aanvullenden onderstand genoot, vrij wel gelijk blijft en de bedragen slechts weinig toenemen, dat in de 5 andere plaatsen, zoowel het getal gesteunde gezinnen en personen, als de bedragen aan suppletoiren onderstand geweldig omhoog gaan. Is hierbij eenerzijds niet uit het oog te verliezen, dat de massawerkloosheid op de cijfers over de laatste jaren niet zonder invloed zal zijn, en deze tijd wel zeer abnormaal is, anderzijds moeten wij met de mogelijkheid rekenen, dat het nog lang kan duren vóór het verstoord economisch evenwicht zal zijn hersteld. Tot zoover wat de cijfers te zeggen hebben. Laat ons thans zien wat langs beschouwenden weg aan het licht treedt. De verslagen, die jaarlijks door Gedeputeerde Staten worden uitgebracht en zijn samengevat in het: Verslag over de verrichtingen aangaande het armbestuur, het z.g. Regeeringsverslag, zijn niet alle even uitvoerig en weinig overzichtelijk. Om bij het laatst verschenen, dat over 1915, stil te staan, uit elk gewest vernemen wij, dat dubbele bedeeling zooals zij daar wordt genoemd „in vele gemeenten voorkwam" en elders: „wederom in vele gemeenten voorkwam" en wat dan met betrekking tot met name genoemde plaatsen wordt gezegd, staaft de algemeene opmerking. Over nadeelige gevolgen van de dubbele bedeeling vermeldt het Regeeringsverslag echter niets. Vastgesteld wordt dus dat meervoudige ondersteuning, 't zij dan in den vorm van aanvullenden onderstand of op andere wijze verstrekt, over het geheele land bestaat, mogelijk hier in grooter, daar in beperkter omvang en dat zij door de Gewestelijke besturen, spijt of wel door haar toenemen, als de meest natuurlijke consequentie der armenwet wordt beschouwd- Het bestaan van de meervoudige ondersteuning en haar toeneming in omvang mag dus als vaststaand worden aangenomen, zoo op grond van de beschikbare officieele cijfers als van de officieele rapporten, aan de Regeering uitgebracht. En hiermede stemt overeen wat in verschillende armenzorgkringen in den laatsten tijd werd gesproken en geschreven.  36 WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. Aanstonds rijst nu de vraag : wat is hiervan dan de oorzaak ? Het antwoord ligt voor de hand. De oorzaak der meervoudige ondersteuning is gelegen in den onvoldoenden onderstand door de meeste bedeelende instellingen aan hun armen of behoeftigen verstrekt. Nu bedoel ik, dit zeggende, geenszins te spreken over te kortkoming, maar wensch allereerst slechts het feit vast te stellen. Ik ontdek hiermede niets, nieuws, iedereen weet het, overal staat het te lezen. In het zooeven aangehaald Regeeringsverslag ') beginnen Gedeputeerde Staten van Friesland hun beschouwingen over art. 31 er mede als zij zeggen: „In vele gemeenten kwam „dubbele bedeeling voor; daartoe werd echter niet overgedaan, dan nadat het Burgerlijk Armbestuur zich had overtuigd, dat het Kerkelijk Armbestuur niet voldoende kon „ondersteunen." Een geheele provincie dus, waar in vele gemeenten het Kerkelijk Armbestuur onvoldoenden onderstand verleent. En Gedeputeerde Staten van Groningen 1) melden: „Verreweg de meeste gemeentebesturen berichten dat geen „ondersteuning wordt gegeven dan nadat gebleken is, dat de „arme geen ondersteuning ontvangt van een andere instelling „van weldadigheid. Dikwijls blijkt evenwel dat de aan „een arme door een instelling van weldadigheid verleende „ondersteuning onvoldoende is te achten, in welk geval de „gemeente of het Burgerlijk Armbestuur genoodzaakt is het „ontbrekende aan te vullen." Voor meer, want er is meer, verwijs ik naar het Regeeringsverslag zelf. De jaarverslagen der Armenraden te Amsterdam, Rotterdam, Haarlem, Arnhem, Hilversum, Delft en Breda — enkele van deze geven zeer uitvoerige en verzorgde Staten — geven een overzicht van de enkelvoudig een meervoudige ondersteuning. In de volgende staat E1 heb ik deze verzameld. Zij geeft het aantal gesteunde partijen door de verschillende voornaamste instellingen van weldadigheid over 1915 en het aantal door elke instelling alléén gesteund, alsmede dit laatste uitgedrukt in procenten van het totaal. 1) R. V. 1915 blz. 10.  j. lechner c.s.zn. 37 STAAT Ei. Aantallen der door verschillende instellingen van weldadigheid in totaal en alleen gesteunde partijen, getrokken uit de jaarverslagen over 1915 der Armenraden van Amsterdam, Arnhem, Breda, Delft, Haarlem, Hilversum en Rotterdam. Procent der door txto--t t tmp Totaal Alleen één instelling INSTELLING. gesteund. gesteund. alléén | gesteunden. 1 Burgerlijk Armbestuur . 3221 2092 65 % j Ned. Herv. Diaconie . . 1281 971 75 % , l R.-K. Par. Armbestuur . 350 165 47 % S V Herst. Ev. Luth. Diaconie 205 163 79.5% "E ] Doopsgez. Diaconie. . . 222 189 85 % $ ( Rem. Ger. Diaconie. . . 66 61 92 % § 1 Ned. Isr. Armbestuur. . 187 29 15.4% <4 I Port. Isr. Armbestuur. . 95 86 90 % f R.-K. Oude Armen Kan- . toor. 2227 1423 64 % • \ Vincentius Vereeniging. 764 262 35.1 % v Liefdadigh. N. Vermogen 1419 763 53.7 % f Burgerlijk Armbestuur . 781 202 26 % S y Ned. Herv. Diaconie . . 736 360 49 % J§ 7 R.-K. Par. Armbestuur . 644 253 39 % g 1 Ev.-Luth. Diaconie ... 2 ■< ! Vincentius Vereeniging. 48 \ Armenzorg 624 76 12 % i Burgerlijk Armbestuur . 211 58 27 % 4§ \ Ned. Herv. Diaconie . . 46 22 50 % g \ R.-K. Par. Armbestuur . 148 35 24 % W / Vincentius Vereeniging. 43 2 5 % [ Armenzorg 99 29 29 % _ ( Ned. Herv. Diaconie . . 294 70 24 % 5 ) R.-K. Par. Armbestuur .246 32 13 % q 1 Vincentius Vereeniging. 196 13 8 % f Gereformeerde Kerk . . 67 53 80 % SBurgerlijk Armbestuur . 209 121 58 % Ned. Herv. Diaconie . . 307 241 78 % R.-K. Par. Armbestuur . 188 93 50 % Ev.-Luth. Gemeente . . 28 14 50 % Rem. Ger. Diaconie. . . 12 11 98 % ,2 i Ned. Isr. Armbestuur. . 14 14 100 % m f Doopsgezinde Diaconie . 214 211 98 % I Vincentius Vereeniging . 124 56 45 % V Weldadigb.n. vermogen. 135 45 33 % (Burgerlijk Armbestuur . 507 185 36 % Ned. Herv. Diaconie . . 171 60 35 % R.-K. Par. Armbestuur . 119 20 17 % < Gereformeerde Diaconie. 52 51 98 % r5 i Ned. Isr. Gemeente. . . 15 6 40 % 0 f Vincentius Vereeniging. 78 45 57 % \ Armenzorg 253 80 32 %  38 WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. Procen t der door INSTELLING Totaal Alleen één instelling gesteunden. gesteunden. alleen ' j gesteunden. / Burgerlijk Armbestuur . 4481 3601 82.5 % I Ned. Herv. Diaconie . . 1273 979 76 % a l R.-K. Par. Armbestuur . 1400 534 38 % J \ Ev.-Luth. Gemeente . . 182 154 84 % "2 / Doopsgez. Diaconie... 21 19 90 % § \ Rem. Ger. Diaconie. . . 68 64 91 % o l Gereformeerde Diaconie. 12 8 66 % w f Ned. Isr. Armbestuur. . 33 29 88 % ' Vincentius Vereeniging. 834 256 30 % Armenzorg . 278 155 55 % Om het zelfde van staat E' op andere wijze voor te stellen, geef ik nog in staat E2 de procenten anders gegroepeerd. Over 1916 beschikte ik alleen over de gegevens van Rotterdam, 's Gravenhage, Hilversum en Delft. STAAT E2. De procenten der door één instelling alleen gesteunde partijen: in 1»1.V Amster- Arn- Tï„if> Haar- Hilver- Rotterdam, hem. Breda- Delft- lem. sum. dam. Burg. Armb.... 65 • 26 I 27 58 36 82 Ned. H. Diac. .. 75 49 50 24 78 35 76 R.K. Par. Armb. 47 39 24 13 50 38 Ev. Luth. Diac. 50 84 Doopsgez. Diac. 85 98 90 Rem. Ger. „ 93 91 94 Gereform. „ 80 98 66 Ned. Isr. Armb. 15.4 100 40 88 Vincentius 35 51 8 45 57 30 Armenzorg 53.7 12 27 33 32 55 in 1916. „ , Hilver- Rotter- Delft. Haarlem. gum ■ dam Burg. Armb.... I 23 48 45 79 Ned. H. Diac. .31 76 24 77 R.K. Par. Armb. 9 35 24 40 Ev. Luth. Diac. 43 93 79 Rem. Ger. Diac. 73 94 Ger. „ 87 95 27 Ned. Isr. Armb. 42 71 97 Vincentius 2 29 39 Armenzorg .... 0 1.5 54 N.B. De statistiek der meerv. ondersteuning te Amsterdam werd voor opneming in het jaarverslag te uitgebreid.  J. LECHNER C.S.ZN. 39 Men ziet, hoe weinig instellingen, particuliere zoowel als kerkelijke, afdoende ondersteuning verstrekken. Als wij dus nog eens zeggen, dat ze weinig voorkomt, dan wil dit gelijktijdig zeggen, dat ze wèl voorkomt. Wat de Kerkelijke Armenzorg betreft, mag als bekend worden aangenomen, dat de diaconieën der Gereformeerde Kerken bedoelen volledige ondersteuning te geven. Dit is ook het geval bij de armbesturen van eenige Remontrantsche en Doopsgezinde en zeer enkele Ned. Hervormde en Ned. Israëlietische Gemeenten, alsmede bij het Portugeesch Israëlietisch Armbestuur te Amsterdam, wat ik uit mij verstrekte gegevens heb mogen besluiten. Vele andere, de meeste zelfs, verstrekken een ondersteuning, die zij zelf niet als voldoende beschouwen. De reden daartoe laat ik voor een oogenblik rusten, maar herhaal dat zij de door hen verstrekte ondersteuningen niet beschouwen als voldoende en dus overtuigd zijn, of moeten zijn, dat deze aanvulling vereischen. Nu is in het oog te houden dat de ondersteuningsbedragen niet overal dezelfde beteekenis hebben; een gulden te plattenlande heeft een andere betrekkelijke waarde, dan een gulden in de stad of in de bevolkingscentra. Wel was dit vroeger sterker merkbaar, 't loonde toen nog.eieren van buiten te betrekken en een paar weken in een dorpspension waren letterlijk een besparing op het huishoudbudget, doch zij 't ook in geringere mate, het waardeverschil bestaat nog, het ondersteuningsbedrag te plattenlande kan niet worden gelijkgesteld met dat in de grootere plaatsen, de waarden dekken elkaar niet geheel. Toch zal niemand betwisten, dat zoowel hier als ginds en in de grootere plaatsen voornamelijk, in veel gevallen met bedragen wordt gesteund, die den naam van onderstand nauwlijks of niet mogen dragen, die mogelijk, vermoedelijk zelfs, een nevendoel nastreven. Om mij dit, ten aanzien van de kerkelijke armenzorg, duidelijk te maken en een beeld te krijgen van de gangbare onderstands-bedragen, heb ik mij gewend tot de besturen der Armenraden en gevraagd, genomen den toestand van  40 WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. het oogenblik, hoeveel ondersteuningen door de kerkelijke armbesturen binnen het ambtsgebied van eiken Raad werden verleend : tot en met f 0.50 meer dan f 0.50 „ „ „ „ £— „ , __.— „ „ , , 2.— „ „ „ 2.— , , „ « 3.— „ , „ 8.— , , , , 4.— , „ 4.— , , . - 5.— , „ , 5.— „ , . „ 6.— , „ „ 6— „ „ „ „ 8.— meer dan n 8.— Van slechts 5 Armenraden bleef ik van antwoord verstoken. Geen opgaven kon ik krijgen uit den Helder wegens ziekte van den Secretaris en uit Rotterdam, Princenhage en Breda, door dat die Raden onbekend waren met de bedragen van onderstand, terwijl de antwoorden uit 's Hertogenbosch, Maastricht en Roermond mij voor het doel niet konden dienen. Het is aan de groote welwillendheid van die Besturen en aan den door mij niet genoeg te waardeeren ijver hunner secretarissen te danken, dat ik zeer belangrijke gegevens verkreeg. Als ik deze hier niet in onderdeelen weergeef, dan is het, omdat ik mij op voorhand daartoe verbond en van enkele zijden bovendien nog het uitdrukkelijk verzoek kreeg dit na te laten. Tot openbaarmaking is te minder aanleiding, omdat mijns erachtens een prae-advies zich moet baseeren op beschouwing en overtuiging en niet op enquête. Mijn vragen hadden dan ook allerminst de strekking om naar tekortkomingen te zoeken, doch om de oorzaken voor een verschijnsel te benaderen. De hier volgende staat F1 geeft een overzicht van het aantal gesteunden door de voornaamste kerkelijke armbesturen in de ambtsgebieden der Armenraden, daar genoemd, met de bedragen van den gewonen onderstand.  J. LECHNER C.S.ZN. 41 STAAT Fi Aantal van de door de gezamenlijke Kerkelijke Armbesturen gesteunde gezinnen of personen met bedragen van: f0.50 fl.— f2.— f3— f4.— f5.— f6.— rp tot en tot en tot en tot en tot en tot en tot en tot en meer •*-e met met. met met met met met met dan f0.50 fl.— f2.— f3.— f4.— f5.— f6.— f8.— | f8.—^ Alkmaar 121 107 100 2 Amsterdam .... 252 240 278 140 37 6 4 2 2 Apeldoorn .... 5 25 26 16 8 7 3 Arnhem 31 153 457 30 Delft 144 82 125 40 10 4 5 5 Dordrecht 32 69 343 62 17 16. 1 1 1 Enschedé 9 32 31 9 4 5 7 'sGravenhage ... 61 133 101 26 3 2 1 1 2 Gouda 145 164 104 16 5 3 1 Groningen .... 4 67 132 13 2 1 Hilversum .... 5 9 37 32 17 5 1 1 Leeuwarden. ... 98 192 163 66 10 3 2 Leiden 50 131 44 12 2 Middelburg .... 50 7 9 5 1 1 Meppel 148 313 47 8 1 Nijmegen 1 5 11 2 1 Opsterland .... 3 9 17 16 6 4 1 2 1 Smallingerland . . 13 555 114 40 26 Utrecht 15 15 104 1 Vlissingen .... 2 25 82 29 10 5 1 1 Zaandam 134 1066 1261 223 83 30 8 9 4 STAAT F2 Totalen van den over het geheele land verleenden onderstand door Kerkelijke Armbesturen, deze naar willekeurige volgorde met een cijfer aangeduid. f0.50 fl.— f2.— f3.— f4.— f5.— f6 — , au» tot en tot en tot en tot en tot en tot en tot en tot en meer aoor ArmDestUUr met met met met met met met met dan f0.50 fl.— f2.— f3.— f4.— f5.— f6.— f8.- f8.— I 10 33 109 37 11 4 IL 208 72 73 4 3 1 1 2 III 134 887 1896 266 62 37 4 5 IV 4 8 45 32 17 6 1 3 1 V 713 1288 515 45 5 1 2 VI 1 16 40 30 6 2 2 VII 9 65 286 264 96 33 15 8 10 Totaal 1079 2369 2964 678 200 82 24 19 ÏÏT Totaal in procenten 14.5 31.7 j 39.9 9.2 2.7 1.1 0.3 0.2 0.1 N.B. Bfl deze opstellingen konden de cijfers van 's-Gravenhage ttiet worden opgenomen, omdat mij onbekend was door welke instellingen de genoemde ondersteuningen verstrekt worden.  42 WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. Geheel willekeurig deze kerkelijke armbesturen gerangschikt en deze met een nummer aanduidend, geef ik in de staat F2 de optelling van het aantal door hen gesteunden, met de bedragen van den onderstand. Het meerendeel dus, 86 procent der gesteunden ontvangt onderstandsbedragen van f2.— en daar beneden per week. Ook van de zijde der kerkelijke armbesturen zelf, van vele plaatsen buiten de ambtsgebieden der Armenraden (tot die der Gereformeerde Kerken heb ik mij niet gewend, omdat bij hen de bedoeling tot het verleenen van volledige ondersteuning voorzit) — werden mij gegevens verstrekt die eenzelfde beeld geven van de ondersteuningen in den regel verleend. Op circa 225 uitgezonden vragenlijsten mocht ik 72 antwoorden ontvangen, die voor het meerendeel door nauwkeurigheid uitmuntten. Ik maak hiervan met groote erkentelijkheid melding, Met betrekking tot den verleenden onderstand had ik gevraagd hoeveel personen of gezinnen ondersteund werden met bedragen van f0.50 tot fl.—, fl.— tot f2.—, f2.—tot f3.—, f3.— tot f5.— en meer dan f5.—, per week genomen den toestand van het oogenblik. De recapitulatie der antwoorden geeft het volgende beeld. Door deze 72 kerkelijke armbesturen werden gesteund met bedragen van: f 0.50 tot f 1.— 1863 gezinnen of personen = 42.4 % v. h. totaal f 1.— „ f2.— 1838 n „ „ =41.8%, ; „ f2._ .f3.— 455 „ =10.3%, „ „ f3.— „ f5.— 170 „ „ „ = 3.8 %„ „ „ meer dan f5.— 65 - » » — 1.5 /o „ „ „ totaal 4391 gezinnen of personen. Dus 84.3 % werd gesteund met bedragen van f2.— en daar beneden per week. Merkwaardig is de gelijke uitkomst volgens deze opgaven en die volgens staat F1, welke berust op gegevens van geheel andere zijde ontvangen.  J. LECHNER C.S.ZN. 43 Bij 8 dezer instellingen werd de ondersteuning aan de gesteunden uitgereikt, bij 33 werd zij door de gesteunden afgehaald en bij 31 deels uitgereikt en deels afgehaald. Ik heb voorts gevraagd, of de verstrekte onderstand als regel bedoeld wordt te zijn volledige ondersteuning. Van de 72 antwoorden luidden er 54 ontkennend. 75 % dus van hen die mij antwoord zonden, beschouwen de door hen verleende onderstand niet als volledig. Vele voegden er aan toe, dat zij hem als gedeeltelijke beschouwen. Het is op grond van deze verklaringen'van al de hiervoor gegeven cijfers, alsmede van het algemeen inzicht, dat uit vele in de laatste jaren verschenen tijdschrift-artikelen bekend werd *) en van hetgeen eigen ervaring mij leerde, dat ik kan zeggen, dat de kerkelijke armbesturen met uitzondering van die der Gereformeerde Kerken, enkele Nederlandsche Hervormde, Remonstrantsche en Doopsgezinde gemeenten alsmede het Portugeesch Israëlietisch Kerkgenootschap te Amsterdam, met de door hen verstrekte ondersteuningen aan behoeftigen niet bedoelen volledige ondersteuning te geven. Waarom doen zij dit niet; bedoelen zij het zelfs niet te doen? Het antwoord ligt weer voor de hand. Er zijn in eiken kring te veel behoeftigen om met de beschikbare middelen dit doel nabij te komen; men komt als vanzelf tot de leer der verdeeling, zoo wat evenredige of wat onevenredige verdeeling, en heeft zich zóó met de gevolgen verzoend, dat de aanvulling 1) O. m.: J. K. Snoeck Henkemans : „de practijk der plaatselijke Samenwerking", rede uitgesproken 17 Nov. 1908. Geschriften der Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid I, blz. 95. S. Slooten: „Ben Machtwoord", No. 513. „Ter overweging", No. 518, Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming. Dr. J. H. Adriani: ,Nogmaals de dubbele bedeeling", No. 516, Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming. Mr. B. J. Polenaar: „Een noodkreet", No. 549, en aanhaling uit zijn rede in de vergadering van de Maatschappij tot Nut der Israëlieten, No. 850, Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming. H. W. A. Paans: „Het kwaad der meervoudige bedeeling", No. 843 Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming.  44 welke maatregelen kunnen getroffen worden, enz. van den onderstand door andere instellingen, de invloed van al de hulpverleeners op de gesteunden schier plaats maakt voor het gemis aan eiken invloed om tot de ware en juiste armenzorg: verheffing van den behoeftige, te geraken. In zijn opstel „Voldoende Onderstand" — No. 831 Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming zegt de heer J. F. L. Blankenberg, na hierop critiek te hebben geoefend, dat bij zich zelf in de praktijk aan het euvel öok heeft schuldig gemaakt, ook heeft rekening gehouden met de voorhanden middelen tot bepaling van het onderstands-bedrag en hij noemt dit zeer terecht memchelijk; weinigen onder ons, tenzij zij hadden te beschikken over zeer ruime middelen, zullen zich dat niet behoeven te verwijten. „Homo sum humani nil a me alienum puto". Doch of het daarom goed is, of het 't beste is, is een andere vraag. Wij zagen dan dat de meervoudige ondersteuning bestaat, dat zij zelfs belangrijken omvang heeft en dat zij zeer toeneemt; voorts dat zij moet worden toegeschreven aan den onvoldoenden onderstand, die door vele der bedeelende instellingen wordt verleend, tengevolge waarvan de ondersteuningen moeten worden aangevuld door andere instelüngen van weldadigheid — in hoofdzaak door de Burgerlijke Armenzorg — in meer of minder overleg met elkaar, en waardoor in de minst gunstige gevallen de behoeftigen willens en wetens naar andere instellingen of naar de voordeur-philantropie worden gedrongen om zich het ontbrekende te verschaffen. Zooals ik reeds zeide, stelt het onderwerp verder, dat aan deze meervoudige ondersteuning nadeelen zijn verbonden. De meervoudige ondersteuning, de ondersteuning der armen van vele zijden te gelijk, zonder onderling verband, zonder onderling overleg, soms zonder het nastreven van een zelfde doel en zonder het zelfde uitgangspunt, was de groote fout, die de Nederlandsche armenzorg aankleefde sedert onheuglijke jaren en die al sterker werd gevoeld. Dit gevoel heeft zich geuit in den drang naar samenwerking, in de pleidooien erover van de besten en bekwaamsten, in  j. lechner c.s.zn. 45 de verspreide pogingen om ertoe te geraken, in het tot stand komen onzer Vereeniging met haar grootsche bedoelingen, in de tegenwoordige armenwet. Men zou in verzoeking komen slechts aandacht te vragen voor het koor van stemmen, dat in den loop der laatste tien jaren opging om hieraan uitdrukking te geven, zoowel wat betreft de behoefte aan overleg, aan samenwerking, als wat betreft het euvel der meervoudige ondersteuning. De voor enkele maanden ontslapen eerste Voorzitter dezer Vereeniging, Mr. W. H. de Beaufort, zeide in zijn openingsrede nu 10 jaar geleden: „Indien datgene wat wij ons met „de oprichting onzer Vereeniging hebben voorgesteld zal „worden verwezenlijkt, dan moeten wij op den steun kunnen „rekenen van allen, die zich met armenzorg en weldadigheid „bezig houden.' Zoodoende kan onze Vereeniging het middelpunt worden, waar alle pogingen van grooten en kleinen „omvang om de armoede te bestrijden en de ellende-te verdachten, met elkaar in aanraking komen, opdat door onderlinge voorlichting, door opwekking, door samenwerking „waar dit mogelijk blijkt, de uitslag dier pogingen zoo doeltreffend mogelijk zij."; en de toenmalige Minister van Binnenlandsche Zaken Mr. Th. Heemskerk noemt in zijn wederwoord het oprechte doel dezer Vereeniging : „dat tusschen die organen van de Maatschappij, die op het oogenblik werkzaam zijn, afzonderlijk „van elkaar, eene zoodanige aanraking ontsta, dat de kracht „van ieder dier organen op zichzelf levendig blijft, maar dat „tusschen allen te zamen zulk een georganiseerd verband „komt, dat het gemeenschappelijke, door ieder van hen nagestreefde doel, op betere wijze bereikt wordt." En zoo bepleitten met of zonder voorbehoud dienzelfden dag vijf woordvoerders de samenwerking. Haar lof wordt nog dagelijks gezongen en — terecht, al is ook terecht erop gewezen dat het aanheffen van de leuze alleen niet genoeg is, dat nauwkeurige omlijning van het begrip tot nastreving van het doel noodig is. 1) 1) Dr. J. H. Adriani. Nogmaals de dubbele bedeeling. Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming no. 516 en referaat gehouden  46 .WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. Doch de samenwerking zooals zij tot heden wordt betracht, schijnt de meervoudige ondersteuning niet weg te nemen, veeleer gelijk wij zagen in gewijzigden vorm te doen toenemen. Is dit nu zoo afkeurenswaard? Hoeveel er principieel zou te zeggen zijn voor uitsluitend particuliere en kerkelijke armenzorg met ter zijde lating welke van deze beide weer den voorrang moet verdienen, hoe het in zekeren zin te betreuren is, dat zij niet alle nooden lenigen, door beider te kort schieten — natuurlijk onvermogen om het geheele terrein der armenzorg en sociale voorzorg te bestrijken —, is de burgerlijke armenzorg gebiedende noodzaak. Dit is wel door enkelen bestreden 1), doch in woord en geschrift door voormannen van alle overtuigingen erkend. Het is de vrucht dezer overtuiging, welke zich uitspreekt in de tegenwoordige armenwet. Maar het kan mijn erachtens niet zijn de overtuiging van de meesten en is niet de bedoeling van den wetgever, dat de burgerlijke armenzorg zonder meer heeft aan te vullen, wat particuliere en kerkelijke liefdadigheid den arme verstrekken minder dan het noodige, hetzij tot levensonderhoud, hetzij tot voorkoming van of opheffing uit armoede. De praktijk leert, dat dit in den regel ook niet zoo eenvoudig gaat en dat tot verkrijgen van het noodige of mogelijk van minder nog dan het noodige twee, drie of meer belangstellende instellingen hun steentje moeten bijdragen. Nu wil ik aanstonds van de beschouwingen uitsluiten alle gestichtenzorg, alle ziekenzorg, al die hulp die door bizondere vereenigingen wordt verleend voor een bepaald doel en mij uitsluitend bepalen tot de bedeelende armenzorg in haar ruime beteekenis. Ik bedoel dus niet te spreken over de vraag of het mogein de Vergadering der Algemeene Armen-Commissie 1913, Tijdschrift voor Armenzorg en Einderbescherming no. 650. Prae-adviezen van de H.H. G. H. Hintzen en Mr. A. J. L. van Beeck Calkoen. Geschriften der Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid. IX. 1)' Prof. Mr. D. P. D. Fabiüs, Armenzorg.  J. LECHNER C.S.ZN. 47 lijk en wenschelijk zou zijn, dat één instelling zich aantrok de geestelijke en stoffelijke belangen van een behoeftig gezin in den omvang en den geest zooals dat bij goede armenzorg moet geschieden, maar buitendien er ter hand nam b.v. de tuberculosebestrijding en de voogdij aanvaarding over moeielijk te leiden kinderen; dan wel het verschaffen van kunstledematen en zwakzinnigen-verpleging of welke andere nuttige en noodige zorg ook; ik wil zelfs aannemen, dat dit niet mogelijk en daarom niet wenschelijk zou zijn en al de instellingen en vereenigingen met zulk een bepaald doel een eigen werkkring toedenken, zij het dan ook dat hun optreden geschiede in overleg met de bedeelende instelling, om elke onnoodige inmenging in het gezin van den behoeftige te voorkomen; doch de armenzorg uitgeoefend door twee, drie en meer instellingen ten behoëve van éénzelfde gezin meer van nabij bezien. Waar bij deze beschouwingen in hoofdzaak zal gesproken worden over de kerkelijke armenzorg, omdat deze op de georganiseerde particuliere liefdadigheid grooten voorsprong heeft, zoo in omvang als in historische- beteekenis, wil ik allereerst getuigen van mijn diepen eerbied zoowel voor hetgeen zij in vroegere tijden deed en ons van dat werken en streven in machtige stichtingen en fondsen achterliet, als voor hetgeen zij thans, haar bakens zettend naar het getij, ten aanschouwe van heel de wereld doet. In schoonen wedijver zijn de kerken en de kerkgenootschappen doende niet alleen om de behoeftigen te steunen, doch ook de zieken te verplegen, de zwakken te verzorgen, de gevallenen op te beuren, de verlorenen te zoeken eh te behouden. Schatten zijn en worden besteed aan Christelijke en Joodsche ziekenhuizen van allerlei aard, gestichten voor ouden en jongen. De zorg voor het verwaarloosde en misdadige kind, vrucht van den nieuwen tijd, de Diaconessenarbeid en de wijkverpleging, de drankbestrijding en het optreden tegen de prostitutie, dit alles vraagt niet alleen, maar het ontvangt de ontzaglijke sommen voor instelling en instandhouding, en bezit daarnaast de nog grootere schatten van opofferingen, toewijding van vrouwen en mannen op wie onze tijd trotsch mag zijn.  48 welke maatregelen kunnen getroffen worden, enz. Voorwaar ik gevoel mij niet bekwaam om naar waarde te prijzen, wat in oprecht geloof wordt ondernomen en tot stand gebracht. En ook in de particuliere liefdadigheid uiten zich naastenliefde en weldadigheidszin. Als ik nu nochtans aanteekening maak op een deel, maar tevens een belangrijk deel, waarin de kerkelijke en particuliere liefdadigheid tot uiting komt, de bedeelende armenzorg, dan zijn dit meer opmerkingen dan aanmerkingen en zie ik de moeilijkheden niet voorbij, welke zich hierbij voordoen en de beoefenaars waarschijnlijk vaak anders doen handelen als zij zeiven nuttig en noodig achten. Het heeft niet aan kritiek op de kerkelijke armenzorg ontbroken. Het sterkst spreekt misschien zich uit Ds. R. J. W. Rudolph in het Ille deel van „het Diaconaat" in het hoofdstuk „Overde Overheidsbemoeiïng met de armenzorg in het algemeen." ') Maar ook zijn vermanende stemmen opgegaan in eigen boezem van de kerkgenootschappen. Zoo herinner ik slechts aan de rede van den heer J: R. Snoeck Henkemans op 17 November 1908 hier gehouden.2) Na gevraagd te hebben of het werk der Diaconieën (der Ned. Hervormde Kerk) ook maar eenigszins het ideaal nabij komt, zegt hij: „Wij moeten dan toch allereerst onze armen zóó steunen, dat zij geholpen zijn," en verder op grond van de uitkeeringsbedragen aan de vastbedeelden bij de Ned. Hervormde diaconieën te Amsterdam, Rotterdam en 's Gravenhage, waarvan hij een staat overlegt: „Als wij onzë aandacht vestigen op het groot getal zeer „lage bedragen, is er dan geen gegronde twijfel of de armen „daarmede werkelijk geholpen zijn." Wegens dien staat is de heer Snoeck Henkemans op de vingers getikt, wegens zijn vermaning niet. Evenmin is mij bekend, dat men heeft weerlegd de strekking van wat Mr. B. J. Polenaar schreef 3): „de taak van de 1) Het Diaconaat. Deel III blz. 417 e.v. 2) Geschriften der Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid I. 3) Overgenomen in het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbebescherming No. 850.  j. lechner c.s.zn. 49 „kerkelijke gemeente, zoowel krachtens hare eigen beginselen „als volgens de bepalingen van de Nederlandsche Wet is, „voor de tot haar behoorende armen in de eerste linie te „zorgen, zoodat te hunnen aanzien het B. A. slechts aanvullend behoeft op te treden" en verder: „ik zeide bij mijn ^aanklacht, dat er verzachtende omstandigheden zijn, zooals „gebrek aan fondsen, gemis aan offervaardigheid bij de gemeenteleden, verminderden godsdienstzin, doch ik kon en „kan het bestuur daarom riiet vrijpleiten. Het had niet mogen „nalaten naar de noodige geldmiddelen te zoeken." De heer H. W. A. Paans schrijft in no 843 van het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming in dit verband: „De gemeenten, waartoe die tot zuinigheid, ik mag wel „zeggen, tot schrielheid gedrongen diaconieën behooren, „moeten het dan maar weten, dat zij ook voor haar armen „op afdoende wijze hebben te zorgen. En onlangs schreef „Patria" in de Oranje Klok:1) „Wel is (bij de nieuwe armen„wet) de kerkelijke armenzorg over heel de linie een kans „gegeven, maar heeft ze nu aan de verwachtingen beantwoord, „zoodat men kan zeggen: de kerkelijke armenzorg is vooruitgegaan en de burgerlijke armenzorg is minder geworden? „Integendeel. Reeds nu valt te constateeren, dat de Burgerlijke armenzorg tonnen gouds meer uitgeeft en het aantal personen dat de kerkelijke armenzorg over het algemeen „niet of niet voldoende kan helpen, neemt meer en meer toe." Nu hoop ik straks op enkele van de motieven tot deze kritieken terug te komen, maar zij stellen feiten vast. De hooge prijzen van alles wat tot levensonderhoud strekt, de groote staats-bedeeling in distributie, rantsoeneering, maximum-prijzen en hoe het meer mag heeten ten spijt, maakt het de armenzorg niet gemakkelijker. Om hetzelfde te bereiken als voorheen zal een grooter bedrag aan onderstand noodig zijn. In zijn belangrijke voordracht op 3 November 1915 inde Alge- 1) Overgenomen in het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbebescherming no. 871. 4  50 welke maatregelen kunnen getroffen worden, enz". meene Armen-Commissie gehouden J) gebruikt Mr. J. Everts een nieuw woord, waarvan men in armenzorg kringen goed zal doen zich een goed en juist begrip te vormen. Hij spreekt van een verhoogd noodbewustzijn en van noodserkeniiing. Maar al laat men voor een oogenblik dit rusten en rekent men er nog niet mee, al schat men hoog de noodzaak om bij het verleenen van onderstand den prikkel tot eigen krachtsinspanning bij den behoeftige niet te dooden, dan zijn de ondersteuningen voor het meerendeel onvoldoende om in welken nood ook te voorzien en de armenzorg te brengen op het peil waarop zij behoort te staan, wil zij haar hooger doel „opheffing van de behoeftigen, bereiken. „Onvoldoende ondersteuning offert dé gezondheid en de „levenskracht der armen en de verzorging hunner kinderen „op aan den zin naar zuinigheid onder de armbesturen," zegt Mr. C. W. de Vries 2). Als Mevrouw M. G. Muller —Lulofs in haar opstel „Armenzorg en de Vrouw" 3) een omschrijving geeft van het begrip armoede, zegt de schrijfster: „Want 't wil me voor„komen dat toch eigenlijk in de geestelijke afstomping, in 't „langzamerhand onvatbaar worden voor 't verlangen naar „de bevrediging van hoogere behoeften, het eigenlijke zwaarte„punt der armoede moet worden gezocht." Mij dunkt dat het niet alleen duidelijk is, hoe diep goede armenzorg moet gaan, maar dat deze duidelijkheid haast moet verblinden degenen, die zich aangorden tot het beoefenen ervan, tot de taak van armbezoeker of armbezoekster en zij zich moeten afvragen: ho.e ben ik er toe bekwaam ? Wanneer dan de armverzorging iets anders is dan in college vergaderd, uit te maken hoeveel aan deze en aan gene categorieën kan worden toegelegd volgens goed rentmeesterschap over de gelden en met vermijding van al te groote ongelijkheden; wanneer wordt bedacht dat de armen geen kaste vormen en dat bij de wenteling van het rad van 1) Overgenomen in het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming no. 758. 2) Handboek voor Armbezoekers blz. 213. 3) Van Mensch tot Mensch blz. 29.  j. lechner c.s.zn. 51 fortuin nu deze, dan gene ten onder kan gaan; in dezen dreigenden, onzekeren tijd, nu misschien eer dan ooit en meer dan ooit; wanneer wij in den arme, in den behoeftige zien den mensch van gelijk bewegen als wij zelf, die alleen tijdelijk in moeielijkheid is en slechts wacht op de helpende hand, die verdwaald is en zijn gids slechts wacht, dan is armenzorg de gang van mensch tot mensch, dan is zij het medium tot. de daad van wederkeerig heil. Maar dan kan zij ook niet worden beoefend door twee, drie of meer tegelijk. Onze armenzorg staat echter vaak nog te veel van verre. Haar beoefenaars kennen de behoeftigen te zelden, zij verstaan nog te weinig het verheven bevel: Steek af tiaar de diepte en daarom wordt de armenzorg bedeeling in geld, dat bijeen gebracht wordt uit verschillenden buidel. Zoo ben ik een weinig terug gedwaald, doch gaf reeds ten deele het antwoord op de vraag: Is dan meervoudige ondersteuning een kwaad, kleven haar nadeelen aan ? In een vele jaren geleden door Mevrouw M. G. Muller— Lulops, ik meen te Rotterdam, gehouden voordracht over Samenwerking' tusschen de verschillende organen van armenzorg 1) noemde zij drie der nadeelen van meervoudige belangstelling met de behoeftigen: le, dat er meestal geen continuiteit kan bestaan in de hulp die wordt geboden; 2e. dat de arme verplicht is om aan al die armverzorgers zijn levensgeschiedenis te openbaren; 3e. dat hij genoodzaakt is aan de verschillendste, ja vaak zelfs tegenstrijdige eischen te voldoen, alles met de gevolgen van dien ; en zij gaf daarbij drie voorbeelden uit haar ervaring, niet ongelijk aan het zoo vaak geciteerde geval uit haar bekende rede: Samenwerking en het belang der armen in de oprichtingsvergadering dezer. Vereeniging uitgesproken. „Een ordeloos en gedachteloos armen onderhouden (?) „door lieden, die van elkaar niets weten en met elkaar 1) Gedrukt bij J. de Jong te Rotterdam.  52 welke maatregelen kunnen getroffen wokden, enz. „niets hebben uit te staan, is op zich zelf een maatschappelijk kwaad", zeide Dr. H. U. Meyboom in zijn vele jaren geleden verschenen opstel: Armenzorg. *) Vergis ik mij niet, dan verbindt de Vereeniging tot verbetering van armenzorg te Rotterdam .aan de door haar verleende ondersteuning de voorwaarde, dat behoudens die van het kerkelijk armbestuur — welke zij bekend acht — door den gesteunde zonder haar voorkennis geen ondersteuning van een andere instelling mag worden aanvaard. De invloed van verschillende armbezoekers wordt nadeelig geacht. Zoo is van verschillende zijden het nadeel in't licht gesteld en misschien wel het sterkst getypeerd door Dr. j. Th. de Visser in zijn rede: Samenioerking en de overfieid uitgesproken in de meer genoemde oprichtingsvergadering als hij vraagt: wie erkent niet den kanker der dubbele bedeeling? Meervoudige ondersteuning is in beginsel niet goed te keuren, zij opent de deur voor verheimelijking van inkomsten, zij doet niet tot recht komen het werk van den armbezoeker; hoemeer armverzorgers hoe minder resultaat. De nadeelen voor den behoeftige zouden — behoudens die van het meervoudig onderzoek — zijn te ondervangen als de door verschillende instellingen bijeengebrachte onderstand werd uitgereikt door éen hunner. En dit heeft in de praktijk ook hier en daar plaats. Uit de jaarverslagen van de Armenraden en uit het Regeeringsverslag blijkt dit. Waar nu de armbezoeker de rechte man op de rechte plaats is, zal het doel, dat hij zich voorstelt, geen schade behoeven te lijden door de meervoudige herkomst dan het bedrag aan onderstand. Reeds wees in het No. 843 van het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming Dr. J. H. Adriani op de wenschelijkheid om het „kwaad der meervoudige bedeeling" tot de rechte verhoudingen terug te brengen. Al de verleende ondersteuningen gaan niet gepaard met evenveel bezoeken en informatiën ten-huize van de armen en er valt 1) Kleine geschriften van de Maatschappij tot Nut van 't Algemeen. Uitgever M. E. de Grauw.  j. lechner c.s.zn. 53 dus stellig in de plaatsen waar uit eeuwen-oude fondsen toelagen en ondersteuningen worden verstrekt, op den aanvang van het kwaad wat af te dingen. k;- v Het moet dan ook niet de bedoeling zijn om den omvang, noch om den aard ervan te vergrooten. Een armbestuur echter dat de voor het levensonderhoud of de opheffing van eenig gezin, noodig geoordeelde aanvullende ondersteuning geeft en deze ter uitreiking,steltin handen van een andere instelling, wordt uitsluitend een administratief lichaam. Voor het geval dat het 't Burgerlijk Armbestuur is dat deze gedragslijn volgt — en de kerkelijke armbesturen zullen als regel en terecht hiervan afzien — wordt het als instelling van armenzorg uitgeschakeld en zou kunnen worden volstaan met een chèque op den gemeente-ontvanger. Bij veel sleur, bij veel ambtelijks dat de burgerlijke armenzorg nog mag aankleven, bij veel gevoelloos en harteloos geven van onderstand, mag niet worden voorbij gezien, dat vooral in de laatste jaren verscheidene Burgerlijke Armbesturen hun taak met lofwaardigen ijver vervullen en dat het belang der armen door hen waarlijk zoo goed mogelijk wordt behartigd. Amsterdam en Rotterdam om slechts deze te noemen en zonder daarmede andere maar eenigszins te kort te doen, hebben zoowel administratief als wat hun geheele organisatie betreft een Burgerlijk Armbestuur dat voorbeeldig mag heeten en waar de belangen der gesteunden een onderwerp van aanhoudende zorg zijn. 't Is immers slechts de vraag met welken geest een instelling is bezield, welk doel. men zich stelt, welke krachten tot zijn verwezenlijking werkzaam zijn. Maar juist zulke goed ingerichte Burgerlijke Armbesturen zullen niet de lijdelijke rol van kassier kunnen spelen, die ik daareven teekende en ten aanzien van het onderzoek, moet het uitgesloten zijn op grond van de verantwoordelijkheid die zij hebben tegenover de gemeenschap voor de gelden .die zij uitgeven. En dit is ook bekend genoeg. In verschillende plaatsen waar de burgerlijke armenzorg goed is georganiseerd en deze vorm van samenwerking wordt toegepast, wordt geregeld door de ambtenaren van het Burgerlijk Armbestuur onderzoek gedaan.  54 • welke maatregelen kunnen getroffen worden, enz. Maar op andere plaatsen, waar de samenwerking zich uit in het samen opbrengen van den onderstand, reikt vaak elk voor zich dezen onderstand uit. Van de 72 kerkelijke armbesturen die zoo welwillend waren mijn desbetreffende vraag te beantwoorden, reikten 10 de gezamenlijke ondersteuning van zichzelf en het Burgerlijk Armbestuur uit; in 55 gevallen reikte het kerkelijk en 't Burgerlijk Armbestuur elk voor zich haar uit. Over den omvang van de ondersteuning werd slechts in 42 gevallen overleg tusschen de beide instellingen gepleegd. Het is begrijpelijk, al is het standpunt misschien niet ruim, dat menig Burgerlijk Armbestuur niet wenscbt, dat de gesteunden in de veronderstelling zullen verkeeren, dat bij gezamenlijke bedeeling het geheele bedrag van den onderstand door het kerkelijk armbestuur wordt verstrekt, wat bij uitreiking door dit allicht het geval zou zijn. De rentmeester van een belangrijk Burgerlijk Armbestuur zeide mij dit met zooveel woorden. „Zoolang verschillende instellingen eenzelfde gezin ondersteunen, zal dubbel toezicht in den regel niet kunnen uitblijven," aldus de heer G. H. Hintzen in zijn prae-advies van 1912. Uit de antwoorden van de kerkelijke armbesturen op mijn vraag, door wie in geval van meervoudige ondersteuning, het toezicht werd uitgeoefend, moest ik besluiten, dat in 30 gevallen dit het kerkelijk armbestuur was, in 4 gevallen het Burgerlijk Armbestuur, in 20 gevallen beiden, terwijl ik ten aanzien der 18 overige in het onzekere bleef. Laat ons ook hier de juiste verhoudingen van 't kwaad in het oog houden. Dikwijls zal het onderstand aan ouden Van dagen betreffen, waarbij geen sprake meer kan zijn van opheffing uit den toestand van hulpbehoevendheid en waar meervoudig bezoek, als bezoek al voorkomt, slechts weinig kan schaden. Aan de kerkelijke armbesturen vroeg ik ten slotte, welke .nadeelen voor de armen zij van de meervoudige ondersteuning ondervonden. Van de 72 lieten 18 deze vraag onbeantwoord, enkele die volledigen onderstand verleenden, berichtten  j. lechner c.s.zn. 55 dat zij geen ervaringen er van hadden, doch 50 dat zij geen nadeelen er van ondervonden, ja, enkele voegden hierbij: „uitsluitend voordeelen" of „wèl voordeelen, voor de personen „en voor de geheele samenleving." Enkele andere evenwel gaven ten antwoord, dat de nadeelen der meervoudige ondersteuning niet zoo naar voren komen, omdat hun armenzorg of hun gevallen van meervoudige bedeeling oude lieden geldt. Merkwaardig echter zijn de antwoorden van 4 armbesturen wier ondersteuning als niet volledig door hen wordt aangegeven. Zij luiden verkort: Het moreel van de betrokken personen komt meer en meer op den achtergrond. Fatsoenlijke armen stuit het tegen de borst om aan verschillende adressen te gaan vragen. Bedrog wordt in de hand gewerkt. Het verschil van inzicht bij verschillende bezoekers en het veel controleeren door verschillende bezoekers. Bij de meeste instellingen dus wordt het nadeel der meervoudige ondersteuning niet sterk gevoeld, wat even doet denken of we ook tegen windmolens vechten. Maar de samenwerking in den vorm van aanvullenden onderstand bestaat, is voorzien *) wel eens geprezen 2) doch meestal afgekeurd 8). Mij echter lijkt deze toepassing van de wet, den besten vorm van uitvoering ten spijt, niet de gewenschte en veel gelijkend op een subsidie stelsel, waarvoor wel nu en dan een lans is gebroken — wij herinneren ons het verdienstelijke praeadvies van Mr. Dr. D. A. P. N. Koolen in 1909, doch dat meer bestrijders dan aanhangers zal tellen. Kan nu het voorzien in den materieelen nood der armen 1) Mr. J. H. D. Schenkenberg van Miekop in het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming no. 507. 2) H. Buurman. Dubbele bedeeling. Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming no. 508. 3) Dr. J. H. Adbiani. Nogmaals de dubbele bedeeling. Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming no. 516.  56 welke maatregelen kunnen getroffen worden, enz al nauwkeurig en plichtgetrouw geschieden, het hoogere beginsel raakt er mijn erachtens bij in het gedrang. Als het er, om hierbij even stil te staan, een kerkelijk armbestuur niet aan gelegen is vanwaarhet geld komt waarmee het zijn armen steunt, dan is het om 't even of het uit de staatskas komt, dan wel op een bazar of fancy-fair is bijeengebracht en met Prof. Biesterveld ') zal ieder ernstig man deze laatste wijze veroordeelen. Ik bedoel met te zeggen, dat de gelden door de overheid voor de armenzorg beschikbaar gesteld, zijn te beschouwen als die, welke op een liefdadigheidsfeest zijn bijeengebracht, maar dat het voor de kerkelijke armenzorg van belang is, zooveel doenlijk in eigen kring bijeen te brengen wat door haar armenverzorgers aan haar armen wordt uitgereikt; dat de liefdegave zal zijn ontstaan uit de liefdegift; dat hoe moeilijk het ook zal zijn, worde gebroken met een stelsel van botje bij botje leggen om ten slotte nauwelijks of in het geheel niette geraken tot het hoogere doel — opheffing uit, voorkoming van armoede — dat alle goede armenzorg, burgerlijke, kerkelijke en particulieren als uitgangspunten tot ideaal móet hebben. En zoo ben ik gekomen tot het kardinale punt, dat in het onderwerp is omschreven met deze woorden: Welke maatregelen kunnen getroffen worden door de burgerlijke, kerkelijke en bijzondere instellingen van armenzorg om meervoudige ondersteuning — die blijkbaar bestaat en gaandeweg schijnt toe te nemen, met hare nadeelen die haar immers aankleven — te vermijden. Zijn er nu inderdaad zooveel woorden voor noodig om dit middel aan de hand te doen? vroeg ik mij af. 't Lijkt het ei van Columbus. Er is maar één middel, door de instellingen slechts één maatregel te treffen: het verleenen van afdoenden onderstand door elk hunner. Dit is ten slotte ook niets nieuws en bij verschillende gelegenheden reeds aan de hand gedaan. Zoo door Dr. J. C. de Moor in zijn referaat gehouden in de Vergadering der Algemeene Arrnencommissie op 8 Nov. 1916. 2). Maar zoo eenvoudig als 1) het Diaconaat. Verkeerde middelen blz. 294. 2) Tijdschrift van Armenzorg en Kinderbescherming no. 815.  j. lechner c.s.zn. 57 het lijkt is het misschien toch niet. Dr. Adriani, de man van kennis en ervaring beide, noemt het een uiterst moeielijk en ingewikkeld vraagstuk. Een der eerste vragen, die bij de kerkelijke en particuliere armenzorg zal rijzen, is: hoe komen we aan de middelen ertoe, de nooden overschrijden hun maat. Het antwoord dat ik hierop zou willen geven, is vroeger reeds door mij samengevat in deze woorden : beperking eenerzijds, grooter krachtsinspanning anderzijds. Dit geldt voor de kerkelijke armbesturen zoowel als voor de particuliere instellingen van weldadigheid, maar omdat de eerste de belangrijkste zijn, nog steeds staan en naar ik vermoed zullen blijven staan in het eerste gelid der Nederlandsche weldadigheid, geldt het voor dezen het meest. Beperking. Het is een der grondregels voor goede armenzorg, dat zij nauwkeurig haar doel en werkkring bepale, gelijk het in wijder zin voor elk ondernemen mag gelden. Als men alles overhoop haalt, zal men bezwaarlijk één ding goed doen en tot zekere volmaaktheid brengen. Voor de kerkelijke armenzorg zal het beperken van haar arbeidsveld ernstige bezwaren hebben. Zij wenscht zich niet af te keeren van een deel der behoeftige leden van de kerk, ook soms al is de band, die er tusschen beiden bestaat slap. Dat kan verdienstelijk zijn. Ik beschouw het zelfs als plichtmatig en aan haar roeping inhaerent. Bovendien zou men het verstandig kunnen noemen. Ik acht het plicht te trachten om te beuren wat viel, te winnen wat verloren ging. Juist in de ure van materieelen en anderen nood is het gemoed ontvankelijk. Ik geloof in de kraèht van tegempettreding, in die der verteedering van het medeleven met der armen nood en ellende, in het uiteindelijk slagen van hem, die den moeilijken doch schoonen gang gaat van mensch tot mensch. Als het gekreukte riet niet wordt gebroken, kan er voor de kerk niet alleen wat behouden worden, maar mogelijk tevens voor de onsterfelijke ziel van een mensch. Evenwel van niemand kan het onmogelijke worden gevergd, Sysiphus-arbeid te verrichten of een andermans tuin te wieden. Van de instellingen voor armenzorg evenmin. Het zou on-  58 welke maatregelen kunnen getroffen worden, enz. gerijmd zijn als de kerken en kerkgenootschappen eikaars armen gingen steunen, of die welke in geenerlei verhouding of betrekking tot hen staan. Het zal de kerkelijke armenzorg niet euvel worden geduid als zij afwijst de hulp aan hen, die van de kerk zich afgevallen verklaren of niet tot haar gebracht zijn door den doop. Er zullen dus armen door de kerkelijke armbesturen van hulp moeten worden uitgesloten, wellicht ook de paupers, zooals Prof. Dr. Slotemaker de Bruine in zijn rede op de laatste Diaconale Conferentie te Utrecht J) als misschien noodig voorzag. Het staat m. i. elke instelling van armenzorg vrij te dezer zake bepalingen te maken, al zal het gewenscht zijn, dat zooveel mogeüjk gelijke bepalingen gelden voor zusterinstellingen over het geheele land en dat er bekendheid aan wordt gegeven. Over uitsluitingen van de kerkelijke armenzorg op grond van gemis aan afgelegde belijdenis wordt verschillend geoordeeld ; uitsluiting op grond van 't feit, dat een behoeftige nog niet een bij reglement bepaalden tijd binnen de grenzen van 't kerkelijk armbestuur woont, is vrij algemeen, doch ik acht het van 't standpunt der kerkelijke armenzorg niet goed te verdedigen, 'tls dan ook, voorzoover mij bekend, louter een middel om de uitgaven niet te zeer de inkomsten te doen overschrijden, want dat behoeftigen om de hooge kerkelijke ondersteuning machtig te worden, zich ergens zullen vestigen, zal haast niet voorkomen en in de enkele gevallen van mogelijkheid, doorzichtig genoeg zijn om er maatregelen tegen te nemen. De regeling bij gemengd huwelijk zal veeltijds moeielijkheden opleveren. Kunnen zij mogelij k tot kleine verhoudingen worden terug gebracht als de ouders beiden behooren tot een Protestantsch kerkgenootschap, zij worden grooter als een der partijen Boomsch-Katholiek of Israëliet is. Nog onlangs konden wij in No. 872 van het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming van de hand van den heer 1) Maandblad voor Kerkelijke Armenzorg. Mei—Juni. 1918.  j. lechner c.s.zn. 59 J. P. van Amstel lezen — al had het stuk een andere strekking — hoe de Israëliet pseudo „Jacobs" weduwnaar van een Christen vrouw, verschoppeling werd. Reeds sprak ik over de mogelijke uitsluiting van de paupers en die andere anti-socialen. Het zou buiten 't bestek voeren in te gaan op de vraag of de kerkelijke en particuliere armenzorg hen moet loslaten maar dat men om der wille van al de anderen aan hen noch al de geldmiddelen, noch al de levende kracht mag wagen, staat mijn inziens vast. Beperking dus van het arbeidsveld, nauwkeurige omlijning van de opgenomen taak; ik zie de noodzakelijkheid daartoe als onafwijsbaar, wil de armenzorg doeltreffend zijn en als elke zaak gedreven met wijs beleid, met een minimum van uitgaven, een maximum van resultaat bereiken. Nü zijn we op den verkeerden weg en zullen de uitgaven steeds klimmen en de resultaten gering blijven, de armoede als verschijnsel niet afnemen. Niet dat kerkelijke armenzorg zal moeten plaats maken voor Staatsarmenzorg, en particuliere armenzorg misschien bij de gratie zal moge blijven bestaan; ik vrees dit allerminst; maar ik vrees de gevolgen voor onszelf, de stem van 't verwijt, dat wij onzen plicht verzaakten, onzen tijd versliepen. De beide prae adviseurs van 1912 2) op wier werk ik reeds wees in 't begin van mijn opstel, hebben hetzelfde denkbeeld ontwikkeld en de inperking van het terrein van werkzaamheid voor de armenzorg bepleit. Beperking zegt de heer Hintzen; goede arbddsverdeeMng zegt Mr. Van Beeck Calkoen. En talrijker zijn de stemmen geworden, aanvankelijk zacht en terloops, later meer recht op het doel af en luider 3) en ook uit de kerkelijke armenzorg zelf kwamen zij. 4) 1) M. G. Muller—Lulofs, Van Mensen tot Mensch ; Positieve en Negatieve armenzorg. 2) Geschriften der Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid IX. 3) Jaarverslag 1910 Vereeniging tot Verbetering van Armenzorg, Botterdam. 4) Dr. J. H. Adriani. Nogmaals dubbele bedeeling. Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming.  60 welke maatregelen kunnen getroffen worden, enz. Op de laatste Diaconale conferentie te Utrecht zeide Prof. Dr. Slotemaker de Bruine: „Willen wij als Kerk alle be„behoeftigen helpen? Liefst ja; maar als onze middelen ontoereikend zijn, zoodat wij tot splitsing en kiezen worden „gedwongen, dan moeten wij eerst niet de paupers helpen, „maar onze knappe, kerksche, trouw-medelevende menschen. „Indien wij sommigen moeten overlaten aan andere corporaties, dan zeker de laatsten niet" 1). Dus splitsing, selectie, beperking zoo noodig. Aan de kerkelijke armenzorg de keuze, waar de behoeftige zich het eerst moge melden, bij haar of bij de andere instelling. Dit geschiede dan met oordeel en zooveel mogelijk naar vaste beginselen. En de behoeftigen die zullen worden overgelaten aan andere corporaties dan? Zoeken die maar een goed heenkomen? Hier zie ik het overleg of ge moogt haar ook de samenwerking noemen, zich bescheiden melden. Nu moet worden vermeden, dat een behoeftige, 't zij dat hij pauper of op weg daarheen is, 't zij dat hij als vrijdenker of op anderen grond buiten gesloten is van de kerkelijke armenzorg, worden gestuurd van den Pontifex naar Pilatus, dat zijn loopen gaat gelijken op dat van den bedelaar en hem in weinig tijds daartoe ook zal verlagen. Jaren geleden is van wege het Bestuur van „'t Kinderhuis: Welkom" te Rotterdam een poging gewaagd om tot een instituut te komen waar een arme zich slechts had te melden om te weten tot welke instelling hij- zich had te wenden *). Het doel was velen te sparen dat heen en weer tijgen, dat telkens weer naar een ander worden verwezen, 't Resultaat was gering en liep uit op een Gids. Als men het denkbeeld der beperking, der keuze, der splitsing aanvaardt, zullen de instellingen voor armenzorg met elkaar moeten onderhandelen en ronduit en nauwkeurig zeggen, welke posten zij zullen aanvaarden, welke zij zullen overlaten. Daarbij moet geen achterdocht of wantrouwen heerschen, ') Maandblad voor Kerkelijke Armenzorg, Mei-Juni 1918. *) Doeltreffende Rolverdeeling Nieuwe Rotterd. Courant 27 Febr.lOlS.  J. LECHNER C.S.ZN. 61 moet de een zich niet voornamer wanen dan de ander, daar moet eensgezindheid zijn tot bereiken van het gemeene doel: de verzorging van alle behoeftigen door alle te zamen, de verzorging van de zich gekozen behoeftigen door elk op zich zelf. _ > < Dan kan er geen sprake zijn van afschuiven, zoo min als van weldoen voor andermans rekening, niet van fusie, maar van innig overleg, Een kleine kring van vertrouwensmannen uit elke instelling b.v. in verband met elks vertegenwoordiging in den Armenraad, niet ongelijk als de heer Hintzen zich deze dacht en schetste in zijn meergenoemd prae-advies van 1912, zou de kern kunnen vormen, waar het overleg werd getroffen. Dan zal alle gezamenlijk optreden nog niet uit zijn en meervoudige ondersteuning niet gansch verdwenen, ik denk aan de gemengde huwelijken, gezinnen waar één der ouders wèl, de andere niet tot een kerkgenootschap behoort, maar hier zal een weg te vinden zijn om met de gezamenlijke ondersteuningen 't best het doel te bereiken. Ik heb niet bedoeld een recept te geven of een plan te ontwerpen, ik stipte slechts aan. Maar bij mij staat vast, dat geen wet, geen rijkswet en geen kerkelijke wet de verbetering kan brengen en dat de verwezenlijking van 't ideaal 't verstrekken van afdoenden onderstand alleen kan komen van uit de arm verzorgers zeiven. Zoolang bij zoo velen de oude gewoonten nog heerschen, de oude inzichten nog overwicht hebben zonder ze te hebben gewikt en gewogen en 't beste te hebben bevonden, doch uit sleur" alleen, zoolang geen verbetering. „Ik ben altijd gewoon...", „ik zeg altijd maar...", aldus de gewichtige man; wendt u gerust af van die zóó spreken, zij zullen u niets leeren en de wereld niet vooruit brengen. „Gewoonheid is des duivels scherpste zwaard." „Gewend zijn is de ijz'ren boei van 't booze ..." zegt Fre- derik van eeden. Toen ik onlangs een klein weeshuis bezocht, trof ik een der weinige weesjes, een 16-jarig meisje met tering in de ziekenkamer. Er stierven geregeld aan de tering, zei de wees-  62 WELKE MAATREGELEN KUNNEN GETROFFEN WORDEN, ENZ. vader. Even later in de Regentenkamer wijst hij op een groote kast en zegt: daar zit hij in. Ik vraag: de aap ? denkende dat daar de titels van het bezit werden bewaard. Neen, de dood! zei de weesvader, de kleeren van al de andere aan tering gestorven kinderen, die weer door de overlevende moeten worden gedragen. Dat zijn regenten zoo gewoon, maar ik heb ze nu gewaarschuwd, dat ik het openbaar zal maken. 't Weeshuis was rijk en de regenten waren vermoedelijk menschen die geen vlieg zouden kwaad doen. Zoo zijn wij alle in gewoonten gevangen. Alleen door algeheelen ommekeer van de armenzorg en de armverzorgers, van de menschen zeiven, verwacht ik het resultaat. Zal dit een ijdele verwachting zijn? Goed, dan splitsen wij, dan kiezen wij de gevallen voor ons werk uit, dan beperken wij ons desnoods, maar de middelen, die noodig zijn tot afdoende hulp van hen wier lot wij ons dan willen en móeten aantrekken, zullen verre onze inkomsten overschrijden, zoo zal men mij toevoegen. En dit is niet een denkbeeldig bezwaar; de kerkelijke en particuliere armenzorg staan telkens voor moeielijke problemen op dit punt, de opbrengsten uit kapitaal, uit collecten, uit contributiën, zij hebben in den laatsten tijd zelden neiging tot aanwas. Maar het is de vraag of de beste middelen zijn aangewend, het uiterste is beproefd om het verstoord evenwicht te herstellen, om de offervaardigheid op te wekken. Grooter krachtsinspanning, noemde ik daarom de andere voorwaarde. Ik bedoel grooter inspanning van de zijde der armverzorging en der armverzorgers tot het bijeen brengen der middelen, noodig om voldoende ondersteuning te verleenen aan hen van wier lot zij zich niet willen en niet kunnen afkeeren. Het zal niet voldoende zijn om collecten te houden en contributiën te innen voor een bekend-geacht doel, doch men zal meer dan tot dusver aan het werk der armverzorging bekendheid moeten geven en bekendheid aan den omvang der behoeften en de armverzorging moeten voeren binnen de belangensfeer van hen, die tot elke instelling in nauwe betrekking staan.  J. LECHNER C.S.ZN. 63 Het zal noodig zijn dat de arm verzorgers er op uitgaan en zich wenden tot de menschen, die niet gewoon zijn te geven en hen leeren te geven. Ook geven moet worden geleerd. 't Is nu reeds geen gemakkelijk werk, geen lichte taak armverzorger te zijn, maar zij zal nog zwaarder worden als de bedoeling bij de instellingen zal voorzitten om afdoende hulp te verleenen en daarmede de meervoudige ondersteuning binnen de engste grenzen terug te brengen, opdat de armenzorg haar hoogste doel zal naderen. Maar wij vragen toch niet naar rust, naar gemak; wij willen immers 't beste door denken en arbeiden, 't beste ten bate van de misdeelden. De woorden van den Spreuken-schrijver: „Ja, slaap nog een weinig, sluimer een weinig, sla de handen „een weinig samen om te slapen: Zoo zal de armoede uverbassen gelijk een wandelaar en het gebrek als een gewapend „man," staan daar voor alle tijden. Voor de geestelijke armoede en het gebrek aan bevrediging mogen wij worden gespaard. Inspanning en toewijding zij de leuze bij de betreding van dit nieuwe en nog ongeeffende pad. Wat wij nog niet zullen bereiken, zal zijn weggelegd voor die na ons komen. Onze fouten zullen zij ons vergeven, onze nalatigheid niet. Ik kom dan tot deze stellingen: 1. De meervoudige ondersteuning is een direct gevolg van het stelsel van onvoldoenden onderstand bij de meeste instellingen van weldadigheid in zwang. 2. Zij is in beginsel af te keuren, omdat zij is: a. niet in het belang van den behoeftige, die door veelheid van belangstelling de eenheid in leiding mist, die hem zou kunnen opheffen uit den staat van afhanke-, lijkheid en die hem niet kan sterken in zijn gevoel van eigenwaarde. ö. niet in het belang der instellingen van weldadigheid zeiven, omdat deze geen bevrediging kunnen hebben bij stukwerk, dat tot verslapping moet leiden. 3. Zij zou zijn voorkomen, althans zeer zijn beperkt, bij het verleenen van afdoende ondersteuning door de instelling,  64 welke maatregelen kunnen getroffen worden, enz. die zich het lot van een behoeftige had aangetrokken. 4. Eene instelling van weldadigheid stenne niet meer behoeftigen dan zij afdoenden onderstand kan verleenen en late de overigen die zich tot haar wenden, na gepleegd overleg of volgens getroffen overeenkomst, over aan andere instellingen. o. De Armenraad bevordere de instelling van keuze commissiën. 6. Tot opwekking van de belangstelling en vermeerdering van de middelen voor armenzorg worde door de instellingen meer bekendheid gegeven aan hun werk, elk in haar kring. 7. Tot grondige behartiging van de belangen der behoeftigen worde ook bij de kerkelijke armenzorg aan een armverzorger slechts een beperkt aantal gezinnen toevertrouwd. 8. Ook bij de kerkelijke armenzorg is het werk van de vrouw onontbeerlijk. j. LECHNER C.Sz. Schiedam, Mei 1918. Naschrift: Eindigend met hetgeen waarmee zoo menig prae-advies begint, moet ik nog mededeelen, dat ik ernstige bezwaren had de taak te aanvaarden. Ik bezweek echter voor den vriendelijken drang van den Secretaris, en toen ik rekenen mocht op de hulp van Mejuffrouw j. van Aalten, jur. docta. voor het verzamelen en verwerken van gegevens. Aan haar en aan de velen die mij met het verstrekken dier gegevens van zoo grooten dienst waren, betuig ik mijn oprechten dank. j. L.  B De Verhouding tusschen de Armenzorg en de Ouderdomsverzekering of -voorziening.   De Verhouding tusschen de Armenzorg en de Ouderdoms-verzekering of -voorziening. Praeadvies uitgebracht door Mr. Dr. A. L. SCHOLTENS. Referendaris bij den Raad van State te 's-Gravenhage. De door het bestuur aan de orde gestelde vraag betreft de verhouding tusschen armenzorg en ouderdoms-verzekering of daarmede op één lijn te stellen ouderdomsvoorziening. Daarmede is, naar het mij voorkomt, met name bedoeld de vraag te beantwoorden, welke rol ten aanzien van ouden van dagen de armenzorg heeft te spelen en welke rol de ouderdomsverzekering of de, een gelijk doel beoogende, op andere wijze georganiseerde, ouderdomsvoorziening. Ongetwijfeld is die vraag in ons land thans van actueel belang. Wel is waar vormt het vraagstuk der ouderdomsvoorziening ten onzent nog een onderwerp van strijd en is een definitieve oplossing nog steeds niet verkregen, maar het schijnt wel zeker, dat het reeds zoo lang hangende geschil, op welke wijze daii ook, binnen enkele jaren tot een beslissing zal komen. Dan moet de armenzorg, die tot vóór kort bij uitsluiting in de nooden der behoeftige ouden voorzag, de positie hebben bepaald waarin zij tegenover de in anderer. handen gelegde ouderdomszorg zal hebben te staan. Dat men zich van die positie thans reeds rekenschap wenscht te geven, is zeker volkomen te begrijpen en toe te juichen. Trouwens, thans reeds bestaat een rudiment van een speciale ouderdomsvoorziening in de bekende, afzonderlijk in werking getreden, artikelen 369 en 370 der Invaliditeitswet, die aan een goed deel der ouden een wekelijksche rente van f 2 of, zijn zij gehuwd, in vele gevallen van f 3, verzekeren. Ter bepaling van de taak die de armenzorg ten aanzien van de bejaarden zal behouden wanneer voor hen een afzonderlijke voorziening zal zijn ingevoerd, moet men, naar het  68 verhouding tusschen armenzorg en oudkrdomsverz. mij voorkomt, de vragen beantwoorden, waarom zulk een afzonderlijke voorziening wordt gewenscht en op welke wijze zij bij ons is gedacht. Heeft men dan den toestand voor oogen, zooals die vermoedelijk in de toekomst zal zijn, dan, maar ook eerst dan, kan men de rol vaststellen, die in het geheel der voor de ouden bedoelde maatregelen door de armenzorg zal worden gespeeld. Allereerst "mogen dus aan de zooeven bedoelde vragen eenige beschouwingen worden gewijd. Als een speciaal probleem, dat afzonderlijke beschouwing waard is, is de zorg voor de oude lieden ten onzent eigenlijk eerst sinds ± 1880 beschouwd. Anders dan b.v. in Engeland waar men feitelijk reeds in de 18e eeuw peinsde over een voorziening in de behoefte van ouden van dagen anders dan door armenzorg, heeft men in ons land tot de tachtiger jaren van de 19e eeuw de bejaarden, die zich zelf niet konden onderhouden, niet anders beschouwd dan als gewone behoeftigen. Wèl hield men in de practijk rekening met de eigenaardige behoeften van deze groep, waarvoor speciale middelen werden toegepast (oude-mannen- en vrouwenhuizen, beschikbaarstelling van hofjeswoningen en dgl.), maar een principieel verschil tusschen de verzorging van bejaarden en de verzorging van andere behoeftigen voelde men niet. Trouwens, het is bekend, dat men in het algemeen weinig studie maakte van de feiten op het gebied der armoede en vooral ook van de oorzaken der armoede. ') En als men zich met die oorzaken al eens bemoeide, bleek men heel weinig oog te hebben voor de beteekenis van de speciale oorzaak, die in het bereiken van een hoogen leeftijd is gelegen. Teekenend is in dat opzicht b.v. het ^geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland" van De Bosch Kemper, in 1851 door de Hollandsche Maatschappij der Wetenschappen bekroond en in 1860 herdrukt. Een niet onbelangrijk deel van dat, voor de 1) Hierop wordt b.v. gewezen door den Secretaris der Nederlandsche Vereeniging voor Armenzorg en Weldadigheid, in den Jaargang 1917 van het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming, blz. 56. Gelukkig is thans in- de Armenraden het instrument geschapen om in dezen verbeteringite-brengen.  MR. DR. A. L. SCHOLTENS. 69 beschouwingswijze van de besten van zijn tijd wel kenmerkend werk is gewijd aan de vraag: „welke zijn de oorzaken van de in ons Vaderland'heerschende armoede?" Daarbij wordt allerlei besproken. Maar geen sprake is van den ouderdom als oorzaak van armoede. Alleen aan het eind van het boek wordt hij even genoemd, onder de „bijzondere oorzaken, die de welvaart afbreken", onder welke groep de schilderachtige combinatie van „misgewas, veeziekte, vroege dood van kostwinners, ziekte, ouderdom, ongelukken enz." wordt samengevat. Maar verder dan tot het noemen van het woord komt dit bekroonde werk niet. Toch was een nader onderzoek van dezen factor van armoede zeker niet onbegrijpelijk geweest. In de eerste plaats reeds omdat hij quantitatief zoo belangrijk is. Was de statistiek van het armwezen niet juist op het punt van het aantal bedeelden, door de dubbeltellingen, zoo weinig betrouwbaar, hier zouden cijfers kunnen worden neergeschreven ten betooge hoevele malen ouderdom de oorzaak van bedeeling is. Maar ook voor wie die cijfers laat rusten en in de practijk van het leven rondkijkt, staat wel vast, dat het aantal van de gevallen, waarin ouderdom tot hulpverleening leidt, zeer belangrijk is. Bovendien echter valt het aanstonds op, dat de ouderdom als oorzaak van behoeftigheid toch wel bijzondere eigenaardigheden heeft. Hier is niet een toestand van tijdelijke inzinking, waarbij men naar opheffing en verbetering kan streven, maar een blijvende toestand, waarin men heeft te berusten. En nu is dat ook wel bij andere oorzaken van armoede het geval — b.v. bij blijvende invaliditeit — maar het verschil is toch, dat daar een abnormale, ongewenschte, toestand bestaat, die bepaalde ongelukkigen treft, hier daarentegen een normaal iets, waarvan men zelfs moet wenschen dat het aan zooveel mogelijk personen ten deel valt. Wanneer nu juist dat feit, dat op zichzelf èen voorrecht is, voor talloos velen tot geldelijke afhankelijkheid leidt, dan ligt daarin toch wel iets eigenaardigs, iets dat een onderzoek waard is. Het gevoel, dat men hier te doen heeft met een speciaal probleem, is vooral bij de belanghebbenden zeiven opgekomen.  70 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN OUDERDOMSVERZ. Het sprak zich het eerst uit bij de in loondienst arbeidenden en dan weer bij de arbeiders van grootere ondernemingen. Op zichzelf is dat begrijpelijk. Het gold daar groepen, waarbij onderlinge gedachtenwisseling mogelijk en onderlinge regeling denkbaar was. Bovendien maakte bij grootere ondernemingen de lossere band met den werkgever en de aard van het werk, dat voor ouderen niet veel plaats bood, de positie van de bejaarden juist bij uitstek onzeker. Ter voorziening daarin kwamen bij verschillende fabrieken pensioenfondsen van het personeel tot stand — gewoonlijk met krachtige financiëele hulp van den werkgever — die met name aan oude arbeiders een uitkeering trachtten te verzekeren. Ook verzekerden sommige patroons hun arbeiders wel bij particuliere maatschappijen. Het behoeft niet veel betoog dat langs dien weg slechts een zeer beperkt resultaat kon worden verkregen. De afzonderlijke fabrieksfondsen waren te klein en hun voortbestaan te onzeker. Bij uittreden uit de onderneming was men veelal zijn recht kwijt. Maar vooral, de fabrieksfondsen (die overigens voor de deelhebbende arbeiders ook schaduwzijden hadden) konden slechts hier en daar voor industrieele arbeiders iets doen, maar allerminst een oplossing zijn voor de minvermogenden in den lande over de geheele lijn. Daarom zocht men nog naar een anderen weg. De belanghebbenden gingen zelf algemeene pensioenfondsen oprichten, waartoe ieder, die aan bepaalde voorwaarden voldeed, onverschillig aan welke onderneming hij werkte, kon toetreden. Een der meest bekende pogingen is wel geweest het Nederlandsche Werkliedenfonds, in 1883 op initiatief van de Vereeniging tot bevordering van fabrieks- en handwerksnijverheid in Nederland gesticht door de Nederlandsche pensioenvereeniging voor werklieden. Voor dat fonds, dat onder de machtige bescherming stond van al wat in die dagen sociaal dacht en voelde, werd krachtige propaganda gemaakt. Maar het resultaat was, gelijk bij andere dergelijke pogingen, uiterst gering. Het aantal deelnemers was en bleef klein, en tenslotte stierven de fondsen aan bloedarmoede. Vele personen hebben nog lang in de illusie geleefd, dat van een vrijwillige ouder-  mr. dr. a. l. sch0lten8, 71 domsverzekering de oplossing was te verwachten — een bepaalde organisatie werd bepleit in de, van haar standpunt ongetwijfeld verdienstelijke, brochure van Mr. J. P. Cao, „Armenzorg en Volksverzekering" (1905) — maar die illusie is thans wel algemeen opgegeven. Het is gebleken, hier en elders, dat de vrijwillige verzekering — niet aanlokkelijk gemaakt door steeds vrijgeviger overgangsbepalingen, die van het eigenlijke stelsel tenslotte niet veel meer overlaten — geen voldoende oplossing kan brengen. Men gaat het groote belang van zulk een verzekering eerst beseffen als het te laat is en van een eenigszins algemeene deelneming is uit dien hoofde bij een zuiver vrijwillig systeem nimmer sprake. In de kringen der betrokkenen kwam men al spoedig tot het besef daarvan. Maar dat was geen reden om de zaak nu verder te laten rusten. Het pijnlijke van den bestaanden toestand die een groot, deel der ouden naar de armenzorg verwees, werd te sterk beseft dan dat het eenmaal begonnen streven naar een andere oplossing weer kon teniet gaan. Sinds de 80er jaren is het vraagstuk van de ouderdomszorg aan de orde gebleven en het zal niet van de agenda verdwijnen voordat het, in welken zin dan ook, definitief zal zijn geregeld. In vogelvlucht moge thans het verloop worden geschetst van de sociale verzekering ten onzent, waarbij de gedane pogingen speciaal uit den hoek van de ouderdomszorg zullen worden bezien en waarbij ieder ingaan op technische quaesties en quaesties van uitwerking zal worden vermeden. De Commissie uit het parlement, die in 1886 een enquête naar de arbeiderstoestanden instelde, kwam bij haar onderzoek telkens voor klachten over een onverzorgden ouden dag. Zij rapporteerde dat voorziening op dit punt ernstig moest worden aanbevolen. De Staatscommissie, die haar opvolgde, ging in haar conclusie een stap verder, door ook een bepaalde wijze van voorziening aan te bevelen. Zij concludeerde dat in overweging moest worden genomen „de wettelijke regeling van verplichte verzekering van werklieden tegen invaliditeit tengevolge van ouderdom, met geldelijke bijdragen van de werkgevers, de werklieden en den Staat".  7*2 VERHOUDING tusschen armenzorg en ouderdomsverz. De Troonrede van 15 September 1891 gaf daarop een terugslag. Men ging dadelijk aan het onderzoeken van maatregelen, zonder echter precies te weten waar men uit zou komen. Toen de Regeering in 1894 aftrad, bad zij in haar geheel nog geen positie gekozen, gelijk is gebleken uit de redevoeringen van de Oud-Ministers Tak van Poortvliet en Lelt, resp. op 6 December 1894 en 28 Maart 1895. Zij had dus ook geen positie gekozen tegen verplichte verzekering en het was zelfs waarschijnlijk dat zij in de richting van zulk een verzekering zou zijn gegaan, ware haar tijd van leven gegund geweest. Anders was het met de volgende Regeering. De op IS September 1894 uitgesproken Troonrede vermeldde dat o.a. in gereedheid zou worden gebracht een wetsvoorstel „tot het openen der gelegenheid om door het Rijk gewaarborgde lijfrenten te verkrijgen". Die terminologie; de tegenstelling met de verplichte ongevallenverzekering die zou worden voorbereid; en de nadere toelichting van den Minister Röell op & December 1894 gaven duidelijk te kennen dat men met een Rijksinstelling voor vrijwillig toetredenden wilde volstaan. Maar, door de reeds met vrijwillige verzekering opgedane ervaring geleerd, kwamen de betrokkenen tegen die oplossing als geheel onvoldoende op. Het regende adressen en het Kamerlid Heldt maakte zich tot tolk van hun wenschen door op 6 December 1894 een motie in te dienen, die op 28 en 29 Maart 1895 werd behandeld en ten slotte met 61 tegen 5 stemmen in de volgende redactie werd aangenomen: „de Kamer, van oordeel dat verzekering van het lot van orde werklieden door een pensioenstelsel wenschelijk is, verzoekt de Regeering te doen onderzoeken op welke grondslagen en op welke wijze die verzekering zal kunnen en behooren te worden geregeld, en gaat over tot de orde van den dag". Bij de discussie over die motie was het geheele vraagstuk der ouderdomsvoorziening met al zijn moeilijkheden en onzekerheden ter sprake gekomen. Afgewezen was de, van nietarbeiderszijde in het belang der betrokkenen bepleitte, opneming ook van de invaliditeitsverzekering in de motie. De arbeidersafgevaardigde Heldt wist wel,, waarnaar onder de werklieden  mr. dr. a. l. scholtens. 73 het verlangen uitging: „Wij beginnen met datgene, waaraan hier te lande de grootste behoefte is of waarvoor de meeste noodzakelijkheid bestaat, d. i. de verzekering van den ouden dag der werklieden". Niet geheel afgewezen — althans in beginsel niet, in de practijk wèl — werd de drang, door verschillende leden geoefend om in plaats van „werklieden" te spreken van „minvermogenden". Die leden stelden op den voorgrond, dat men onbillijk zou zijn door alleen voor loonarbeiders een regeling te treffen. Maar de voorsteller van de motie, met de tal van adresseerende werklieden achter zich en wel beseffende dat hij bij uitbreiding zich op zeer glibberig ijs waagde, was niet te bewegen om het ruime woord over te nemen. Overigens was dit punt toenmaals van louter theoretische beteekenis, daar de verzorging geheel op kosten van den Staat algemeen iets onuitvoerbaars werd geacht, reeds om de hooge kosten, die daarbij op de schatkist zouden komen te drukken. Na die motie volgden de jaren van onderzoek. Eerst geschiedde dat door een in 1895 ingestelde Staatscommissie, die in 1898 haar rapport uitbracht. Die Commissie had een eigenaardig resultaat. Zij verwierp de vrijwillige verzekering als oplossing van het vraagstuk. Zij verwierp ook het Staatspensioen en sprak zich in dier voege uit, dat een voorziening in de nooden van den ouden dag (en invaliditeit) alleen kon tot stand komen langs den weg van de verplichte arbeidersverzekering. Zij gaf ook aan, hoe de verschillende onderdeden bij zulk een verzekering zouden moeten worden geregeld. Maar toen zij aan haar conclusie kwam, luidde die negatief. Een verzekering, zooals die zou moeten worden ingericht, had zooveel bezwaren, met name ook van financieelen aard, dat men geen vrijheid vond om tot invoering van een bepaald stelsel te adviseeren. Dat maakte de oplossing niet gemakkelijker. Maar het vraagstuk had de gemoederen reeds te zeer beziggehouden dan dat de Regeering, welke Regeering ook, de zaak verder kon laten rusten. Het onderwerp bleef in studie en aan het eind van de periode 1897—1901 had Minister Lely een wetsontwerp inzake verplichte verzekering van arbeiders tegen  74 verhouding tusschen armenzorg en ouderdomsverz. invaliditeit en ouderdom voorbereid, dat wel is waar niet meer aan de Staten-Generaal kon worden aangeboden, maar voor de toekomst feitelijk de richting heeft bepaald. Het was de basis waarop het Ministerie Kuyper voortbouwde, toen het 13 April 1905 een ontwerp van wet bij de Tweede Kamer indiende „betreffende de wettelijke verplichting van werklieden om zich en hunne weduwen te verzekeren tegen geldelijke gevolgen van invaliditeit of ouderdom." ') Een verplichte verzekering dus. En alleen van loonarbeiders (kleine ondernemers konden zich onder zekere voorwaarden vrijwillig verzekeren). Geen gevolg was dus gegeven aan den in 1895 geoefenden drang, die door de ervaring na 1913 juist is gebleken, om de ouderdomszorg op te vatten, niet als een zaak van loonarbeiders maar van onvermogenden. Ook een tweede punt is merkwaardig, n.1. dat de invaliditeitsvoorziening geheel op den voorgrond stond. Men redeneerde zóó: een oude zal óf invalide zijn- 5f niet. Indien ja, dan krijgt hij een rente, n.1. een invaliditeitsrente. Indien niet, dan heeft hij veelal geen rente noodig, kan hij immers dikwijls nog werken. En nu is het voor hem zelf wel wenschelijk om op een zekeren leeftijd te kunnen ophouden met werken, doch is hij daartoe niet in staat, dan kan hij blijven arbeiden en zich zelf onderhouden. Maar is dat zoo, dan is een verplichting om zich te verzekeren voor den ouden dag, niet voldoende gerechtvaardigd. In dat systeem was derhalve geen plaats voor een verplichte oudcrdom*verzekering, wat de toelichting ook met zooveel woorden erkende. Toch werd zij opgenomen — als concessie aan de wenschen der betrokkenen. „Door verplichte verzekering van een rente in te voeren alleen in geval van invaliditeit zou (echter) met de duidelijk uitgesproken begeerte van den kring der belanghebbenden geen rekening worden gehouden." Erkende dit wetsontwerp dus niet een, door algemeene 1) Dr. Kuypee had zich reeds in zijn „Proeve van pensioenregeling voor werklieden en huns gelijken" (1895) een voorstander van een algemeene regeling verklaard, die buiten de armenzorg zou omgaan. Op meesterlijke wijze teekent die brochure de bezwaren, welke den toestand van oude minvermogenden aankleven.  mr. dr. a. l. scholtbns. 75 verzekering te waarborgen, recbt op rust voor den validen oude, anders was dat met het wetsontwerp dat door Minister Vekgens op 16 October 1907 werd ingediend. Het regelde de verplichte verzekering alleen tegen ouderdom en motiveerde die verzekering uitdrukkelijk hiermede dat de arbeider, die tot een zekeren leeftijd, n.1. 65 jaar, had gewerkt, de laatste jaren van zijn leven rust zou mogen nemen. Het vermoedeD van invaliditeit wegens het bereiken van een bepaalden leeftijd werd losgelaten. Naast de ouderdomsverzekering zou afzonderlijk de zorg voor invaliden worden geregeld. Hoe dat moest geschieden, maakte nog een punt van •onderzoek bij de Regeering uit. Maar de ouderdomsvoorziening „die sedert lang met klimmend verlangen wordt tegemoet gezien," mocht daarop niet wachten. Ook dat voorstel echter is geen wet geworden. Dat is eerst het geval geweest met het op 5 Mei 1911 ingediende ontwerp van Minister Talma, dat als wet van 5 Juni 1913 in het Staatsblad no. 205 van dat jaar is gekomen. Dat het Staatsblad werd bereikt, is wel in de eerste plaats te danken geweest aan de stoere kracht van den Minister, die twee jaar lang zijn groote talenten geheel aan de zaak van de sociale verzekeringen heeft gegeven. Het waren jaren van harden en onverpoosden strijd naar verschillende zijden. Gewichtige bedenkingen van geheel onderscheiden aard liepen samen om het wetsontwerp in gevaar te brengen en het was juist de bij het ontwerp voorgestelde oMderciomsvoorziening, die tot de meest aangevochten punten behoorde. Het uitgangspunt van dit wetsontwerp was eenigszins verschillend van dat van 1905, in zoover het meer den nadruk legde op de stelling dat men na een zekeren leeftijd niet meer zou behoeven te werken, al zou men het ook geestelijk en lichamelijk kunnen. „Het wordt, terecht, onnatuurlijk geacht, in strijd met de plaats die den grijsaard in de maatschappij toekomt, dat wie behoorlijk gearbeid heeft, op hoogen leeftijd nog verplicht is voor zijn brood te werken." Maar in de uitwerking kwam het ontwerp van 1911 overeen met dat van 1905, doordat het den ouderdom opvatte als een door de wet zonder nader bewijs aanvaard geval van invaliditeit.  76 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN ÖUDERDOMSVERZ. Dat heeft tot gevolg o.a. dat de leeftijd, waarop men ouderdomsrente geeft, er niet zoo heel veel meer toe doet — die rente is slechts een appendix van de invaliditeitsrente — en dus al licht hoog wordt gesteld. Voorts dat de kring dergenen voor wie wordt gezorgd, bepaald wordt door de eischen van de invaliditeitsvoorziemng. M.a.w. dat de ouderdomszorg ondergeschikt wordt gemaakt aan de invaliditeitszorg. Ongetwijfeld is daarvoor ook veel te zeggen. De invaliditeitszorg, die op eiken leeftijd kan noodig zijn, .zal een grooter aantal personen ten goede komen. Zij zal helpen in de gevallen, waarin nog iets te redden valt, met name de maatschappelijke positie en de gezonde ontwikkeling van het gezin van den invalide. Zij kan leiden tot een samenstel van maatregelen, die preventief werken en de volksgezondheid op hooger peil brengen. Dat een en ander maakt uit een theoretisch oogpunt de invaliditeitszorg belangrijker dan de ouderdomsvoorziening. Maar in de kringen der belanghebbenden is de laatste nu eenmaal het meest begeerde en blijft zij, wat men daartegen ook zeggen moge, het voornaamste. Ligt dat hieraan, dat men het als een eisch van recht voelt, dat de oude, die steeds behoorlijk heeft gewerkt, tenslotte moet kunnen rusten? Of is de hoofdzaak het gevoel voor den misstand dat het leven van een geheele klasse tegen het eind wordt bedreigd door ontbering of afhankelijkheid, waartegenover de invaliditeit wordt gevoeld als een exceptioneele ramp, die slechts enkelentreft en waarvoor ieder individueel hoopt gespaard te blijven? Hoe het zij — in de publieke opinie staat de ouderdomszorg voorop. Dat is te meer het geval geworden, sinds voor den ouderdom een stelsel naast de verzekering is opgekomen, dat wel sinds lang bekend is, maar eerst sinds een 10-tal jaren bij ons tot het gebied der pracfisch te verwezenlijken maatregelen wordt gerekend: het zgn. Staatspensioen. Vooral sinds het in 1908 in Engeland is ingevoerd en aanstonds door den reeds in 1901 gestichten Bond voor Staatspensioneering krachtig is gepropageerd, heeft het hier te lande een plaats op verschillende politieke programs gekregen. Het is het noodlot van de wet van 1913 geworden, dat juist in de jaren harer totstandkoming dat andere stelsel ging doorwerken en al spoedig de  MR. DR. A. L. SCHOLTENS. 77 hoofden en harten van een belangrijk deel' van het volk en de Kamerleden veroverde. Intusschen, in 1913 won de Staatspensioneering het pleit niet. De wet voerde de verplichte ouder doms- en invaliditeits-^ verzekering voor de loontrekkenden in, die o.a. op 70 jaar recht zouden hebben op een rente. Het bedrag dier rente zou aanvankelijk f2 — voor gehuwden die ieder een rente kregen, f 1,50 voor ieder — per week bedragen, maar op den duur zou het, in verband met de betaalde premiën, tot hooger bedragen klimmen. Reeds aanstonds echter zou de uitkeering voor velen hooger zijn, nl. voor hen, die spoedig invalide werden en dan recht op een invaliditeitsrente zouden kunnen doen gelden, die in vele gevallen meer dan f 2 zou beloopen en voor de bejaarden practisch als een ouderdomsvoorziening zou werken. Het is duidelijk dat de invoering van een verzekering, die zich over de geheele arbeidersbevolking van Nederland uitstrekt, een groote organisatie, en dus geruimen tijd van voorbereiding, vordert. De wet stelde daarvoor als maximum 3' l2 jaar. Maar dat leidde tot een zekere hardheid tegenover hen, die reeds 70 jaar waren. Nu de wet eenmaal had uitgesproken dat de bejaarden hulp noodig hadden en tevens een regeling was opgenomen, die aan de reeds bejaarden ten goede zou komen, was het zeer hard, dat een deel van die laatsten buiten het hun toegedachte zouden blijven, alleen omdat de verplichte verzekering om technische redenen nog niet kon in werking komen. Daarom werd ten slotte in de wet bepaald, dat zij die vóór de invoering van de verplichte verzekering reeds 70 jaar waren of werden, aanstonds een weekrente van f 2 resp. f 1.50 zouden krijgen, wanneer zij slechts tusschen hun 60e en hun 70e jaar of in de laatste 10 jaar vóór het in werking treden van de wetsbepaling, in 156 weken loonarbeid hadden verricht, die hen verzekeringsplichtig zou hebben gemaakt, was de wet vroeger ingevoerd. Dit werd geregeld in de bekende artikelen 369 en 370 der Invaliditeitswet die, met eenige bijbehoorende bepalingen, de eenige zijn welke van die wet in de practijk zijn overgegaan. Daarmede was dus, van 3 December 1913 af, een voorloopige maatregel in-  78 verhouding tusschen armenzorg en ouderdomsverz. gevoerd, die neerkwam op een kostelooze ouderdomsrente voor een deel der ouden van dagen. En een veel belangrijker deel dan men had gedacht. In plaats van de ± 25000 personen, waarop men had gerekend (van berekening was hier natuurlijk geen sprake geweest, slechts van schatting) bleken het ruim 100.000 personen te zijn, die van den tijdelijken maatregel kwamen te profiteeren. Die maatregel heeft nu ruim 4 jaar gewerkt en voldoet niét !). Natuurlijk niet. Hij is nimmer bestemd geweest om een blijvende, op zichzelf staande, regeling te zijn. In den gedachtengang van zijn ontwerper strekte hij slechts om een tijdelijke onbillijkheid te voorkomen, niet om een blijvende regeling te vormen, buiten verband met de verzekering zelve, waarmee hij een onafscheidelijk geheel uitmaakt. Nu de regeling op zichzelf bleef staan, werd het als een onjuistheid gevoeld dat de vraag of men rente zou krijgen, werd beheerscht niet door de vraag of men een rente noodig had, maar door de vraag of men een zeker aantal weken in loondienst was geweest. Natuurlijk moest daarvan het gevolg zijn dat sommigen — hoewel niet velen — een rente kregen die haar niet behoefden, terwijl — en dat was van veel meer beteekenis — vele anderen niets kregen, hoewel zij de middelen misten om uit eigen kracht door de wereld te komen. Dat was op twee manieren te verhelpen. Öf doordat men de verplichte verzekering zelve zoo spoedig mogelijk invoerde en daardoor een groep van personen schiep met rechten, maar daarnaast ook plichten. De gratis-renten van de artikelen 369 en 370 zouden dan in het groote geheel zijn versmolten en van dat geheel weldra nog slechts een betrekkelijk onbelangrijk onderdeel hebben uitgemaakt. Öf wel, men kon het beginsel van de kostelooze renten op den voorgrond brengen en het stelsel zóódanig uitbreiden en afronden, dat langs dien weg werd voorzien in de nooden van alle ouden, die geldelijke hulp behoefden. De laatste van die beide wegen is in 1914 gekozen, niet 1) Men zie over de toepassing van de artikelen 369 en 370 de jaarlijksche verslagen van het bestuur der Rijksverzekeringsbank. Voorts een artikel van den heer M.'J. D. Merens, in de Vragen des Tijds van 1916.  mr. dr. a. l. scholtens. 79 zonder een vinnigen en nog steeds voortdurenden tegenstand van hen, die de wet van 1913 hadden tot stand gebracht en die de andere oplossing wilden zien gevolgd. Merkwaardig was, dat de evenbedoelde uitbreiding en afronding werd voorgesteld door den Minister Treub, die nog slechts een jaar te voren als Kamerlid de Staatspensionneering fel had bestreden. Ook thans nog verklaarde de Minister zich in beginsel tegen de gratis-renten, maar, nu die weg eenmaal als gevolg van de artikelen 369 en 370 was betreden, was er z i. geen keus meer en was, ter wegneming van de bestaande onbillijkheid, uitbreiding tot alle behoeftigen onvermijdelijk. In dien zin luidde het wetsontwerp, dat 6 Februari 1914 bij de Kamer inkwam en in het algemeen aan alle personen van 70 jaar of ouder, die behoeftig waren, een weekrente toekende van f 2, of, waren zij gehuwd en kregen ook hun echtgenooten rente, van f 1.50. De beoordeeling van het recht op rente zou zijn bij de gemeentebesturen, met beroep op Gedeputeerde Staten en den hoogsten rechter in ongevallenzaken. Door den oorlog en door de politiek is dat ontwerp in de verdrukking geraakt. Wèl is het in April en Mei 1916 in de Tweede Kamer behandeld en aangenomen, onder leiding van den Minister Lely, die aldus terug kwam op het terrein waar hij de pionier was geweest en die, zelf voorstander van de Staatspensionneering, op verschillende punten de regeling ten gunste van de toekomstige rentetrekkers wijzigde. Maar de Eerste Kamer behandelde het nog niet. De kans dat het ontwerp in deze zittingsperiode wet wordt, schijnt uitgesloten. De partijen staan te fel tegenover elkander. Pogingen om tot een compromis te geraken, zijn mislukt. Bij de algemeene verkiezingen in Juli a.s. zal opnieuw over het beginsel moeten worden gestreden. Hoe die strijd zal afloopen, is niet gemakkelijk te voorspellen. Alleen zal men het er wel voor mogen houden, dat de uitslag van de in dit jaar te houden verkiezing op dit punt, ook door de verliezende partij zal worden geëerbiedigd en dat over enkele jaren ons land eindelijk een wettelijk geregelde ouderdomsvoorziening (in welken zin dan ook geregeld) in de practijk zal zien overgaan. Slechts bij een algeheele desorganisatie van onzen Staat, met name als ook  80 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN OUDERDOMSVERZ. Nederland tenslotte nog in den oorlog mocht worden betrokken, schijnt het denkbaar, dat dit dringende probleem nog jaren lang onopgelost zal blijven. Uit dit overzicht van den loop der zaak zal zijn gebleken, dat in het laatste decennium éénzijdig op den voorgrond is gekomen wat de inzichten verdeeld houdt. Het schijnt soms alsof men bijna geen punten van aanraking heeft. Toch is dat in geenen deele juist. Door den strijd is bijna geheel uit het oog verloren, dat allen feitelijk op denzelfden grondslag staan en dat men het op de belangrijkste punten eigenlijk geheel eens is. In de eerste plaats wordt algemeen toegegeven, dat groote groepen van bejaarden, die zich steeds zelf hebben kunnen redden, dat op hun ouden dag niet meer kunnen doen, en dat die toestand ingrijpen van het publiek gezag noodzakelijk maakt. In de tweede plaats is er geen stem opgegaan om te betoogen, dat de zorg voor die personen (voorzoover zij niet door nabestaanden worden geholpen) uitsluitend moet blijven bij de organen van armenzorg, maar is algemeen toegegeven dat voor hen moet worden gezorgd door middel van een speciale, van overheidswege georganiseerde, bemoeiing. Slechts over den inhoud van die bemoeiing, over het aan te wenden middel dus, is men verdeeld. En in de derde plaats heeft men er sinds 1913, door de ervaring bij de toepassing van de artikelen 369 en 370 opgedaan, wel algemeen oog voor gekregen, dat op het punt van ouderdomsvoorziening, de scheiding tusschen loontrekkenden en anderen een kunstmatige is, die niet de grenslijn van de overheidsbemoeiing behoort te vormen. Op die punten wensch ik thans eenigszins nader in te gaan. Groote groepen van bejaarden zijn niet in staat, zich uit oigen middelen te onderhouden. Dat is een stelling, die, naar het mij voorkomt, evenmin betwistbaar als volledig bewijsbaar is. Volkomen bewezen zou zij eerst zijn, als de geheele bevolking van Nederland boven een zekeren leeftijd aaneen recent onderzoek op dit punt was onderworpen geweest en  mr. dr. a. l. scholtens. 81 •daarbij de juistheid van de stelling was gebleken. Zulk een algemeen onderzoek is niet ingesteld en zal ook wel bezwaarlijk ingesteld kunnen worden. Wèl is.de zaak onderzocht voor een bepaalde groep van arbeiders, n.1. de landarbeiders. In haar in 1908 uitgebracht rapport komt de Staatscommissie voor den Landbouw, ingesteld bij Kon. Besluit van 20 Juni 1906, tot de conclusie „dat bijna overal de oude en invalide arbeiders, die nagenoeg uitsluitend op loondienst waren aangewezen, niet in staat zijn in hun onderhoud te voorzien". Maar is dat waar voor de landarbeiders, die niet zelden een stukje grond hebben dat hun behoefte aan geldelijk inkomen kleiner maakt en die bovendien tot op betrekkelijk hoogen leeftijd werk kunnen vinden, dan is het evenzeer waar voor de stedelijke arbeiders, wier loon doorgaans wel hooger is, maar die ook voor hooger lasten staan, geen andere hulpbronnen plegen te hebben dan hun loonarbeid en eerder door werkloosheid worden getroffen. Bij onderzoek op beperkte «chaal is dan ook telkens gebleken, dat bejaarde stedelijke arbeiders zich doorgaans niet uit eigen middelen kunnen onderhouden. Dat was b.v. de ondervinding, door de Enquêtecommissie van 1886 opgedaan; door de Staatscommissie van 1895 op grond van een onderzoek door haar individueele leden verkregen; en door een particulier onderzoek van Mr. J. E. Millard x) gebleken. Het is waar, al die onderzoekingen bewijzen niet, dat men op zijn ouden dag zich als regel niet zelf kan onderhouden. Maar zij geven toch allen denzelfden indruk. Zóó sterk en zoo algemeen is die indruk, dat de verschillende Regeeringsontwerpen hem als juist hebben aanvaard. Om slechts één citaat te geven, dat trouwens de jaren 1895 en 1911 samenbindt, moge worden volstaan met de woorden, waarmede de toelichting tot het wetsontwerpTalma aanvangt: „Nog steeds is als juist te beschouwen de uitspraak der Staatscommissie, ingesteld bij Kon. Besluit van 31 Juli 1895 no. 21, dat de oeconomische toestand waarin werklieden en met hen gelijk te stellen personen zich bevinden, indien zij door ouderdom of invaliditeit blijvend ongeschikt 1) Het vraagstuk der verplichte pensioenverzekering van onbemid■delden ingeval van invaliditeit en ouderdom, Amsterdam 1898, blz. 20 v.v. 6  82 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN OUDERDOMSVERZ. zijn om in hun onderhoud te voorzien, deze is, dat zij dan dikwijls — op 65-jarigen en hoogeren leeftijd zelfs in de meeste gevalleu — armlastig zijn of afhankelijk van de ondersteuning van hunne kinderen of andere bloedverwanten en dat zij de vruchten van vroegere besparingen dan slecht» in geringe mate genieten". En die stelling is een der weinige bij dat ontwerp geweest, waartegen van geene zijde is geopponeerd. Trouwens is bij arbeiders ook moeilijk een andere toestand te verwachten. De arbeider, die een hoogen leeftijd bereikt, kan niet tot zijn dood werken. Ook iemand, die het niet in strijd met de moraliteit zou vinden, dien eisch te stellen, kan niet tegenspreken dat hij niet gesteld worden kan. Het tijdstip toch, waarop de loonarbeid van een individueelen werkman zal eindigen, hangt niet dan in beperkte mate van hem zeiven af. Ook als zijn lichamelijke toestand hem niet bepaald den verderen arbeid verbiedt, is de arbeider afhankelijk van het oogenblik, waarop het bedrijf hem, als niet meer volwaardig, uitstoot. In het eene bedrijf komt dat oogenblik gauwer dan in het andere. De rapporten van de Staatscommissie inzake de werkloosheid behelzen op dit punt wel hier en daar enkele gegevens, al is de ouderdom als oorzaak van werkloosheid niet afzonderlijk behandeld. De aard van het werk en de wijze waarop wordt gewerkt, maakt het indienst houden van personen die niet meer met de anderen gelijk op kunnen, veelal onmogelijk. Naarmate de arbeid meer intensief en in grootere ondernemingen wordt verricht, zal dit zich ten nadeele van de niet meer op volle kracht zijnde werklieden scherper doen gevoelen. Bekend is, hoe in het gejaagde Amerikaansche industrieele leven voor ouden bijna geen plaats is en hoe men daar al heel spoedig voor „oud" wordt versleten. Waar onze industrie zich ontwikkelt, zal dat ook bij ons al meer en meer voelbaar worden. Men mag wel onderstellen dat na en door den oorlog, als overal met grooter kracht en in vlugger tempo moet worden gewerkt om Europa weer op de been te helpen en ons land daarvan den terugslag zal ondervinden, het bedrijf nog minder dan thans plaats zal bieden voor niet geheel volle arbeidskrachten.  MR. DR. A. L. SCHOLTENS. 83 Mag men dan aannemen dat er voor bejaarde arbeiders in het algemeen een oogenblik komt waarop het bedrijf hen uitstoot, dan zijn er slechts twee wegen, waarlangs zulke arbeiders zich verder zelf kunnen redden: öf zij kunnen ander werk opzoeken öf zij moeten leven van verworven kapitaal of verworven pensioen. Beide komt in individueele gevallen voor. *) Maar een volledige oplossing kan hierin allerminst worden gezien. Het hangt uitteraard van allerlei omstandigheden af, of hij die in een bepaald vak oud is geworden, later nog b.v. met huisarbeid of met licht loopwerk zijn onderhoud kan verdienen. Kan het, dan is het gewoonlijk tobben voor een laag loontje en in elk geval, ook aan dien arbeid komt ten slotte een eind. Wèl zou natuurlijk door besparing, al of niet in den vorm van pensioen, een duurzame voorziening kunnen worden gevonden. En in enkele gevallen zal die weg inderdaad ook uitkomst bieden. Maar voor de groote meerderheid van de gevallen — en bij een probleem als dit moet men niet rekenen met personen maar met groepen — is dat niet zoo. Hij die is aangewezen op zijn loon, mag van geluk spreken als dat loon hem en zijn gezin voor normale tijden een voldoend levensonderhoud verschaft. Tijdelijke onderbrekingen van den arbeid, b.v. door ziekte, mogen nog uit eigen inkomsten kunnen worden bestreden — hoewel ook een langdurige ziekte een arbeidersgezin voorgoed achteruit kan zetten — maar voor de jaren dat het einde van het leven nabij is en geheel van het bespaarde zou moeten worden geleefd, is bijna nooit voldoende bijeen verzameld. Men kan er verschillend over denken, of het een onvermengd geluk zou zijn als het anders was. Ik kan iets gevoelen voor de vrees dat de zorg voor de belangen van het gezin, met name voor de opvoeding der 1) Natuurlijk heb ik hier alleen op het oog de gevallen dat men in zijn eigenlijk vak werkehjk oud is geworden. Niet dus de, vooral in de grootindustrie eveneens niet ontbrekende gevallen, dat de arbeiders reeds op 40 of 50 jaar uit het bedrijf worden gestooten en dan als regel nog een aantal jaren arbeid van anderen aard moeten aanvaarden. Men zie hiervoor de enquête, door den Verein für Sozialpolitik gehouden over „Auslese und Anpassung der Arbeiter in den verschiedenen Zweigen der Grosz.-industrie."  84 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN OUDERDOMSVERZ. kinderen, in vele gevallen onder een dergelijke spaarzucht zou komen te lijden. Maar in elk geval — het is uitzondering dat een arbeider genoeg voor zijn ouden dag heeft gespaard. Telkens en telkens weer is het geconstateerd: hij die jong is, spaart nog niet' voor zijn ouderdom. Toch zou dan de grondslag moeten worden gelegd, zoowel omdat alleen de jonge, ongehuwde, arbeider van zijn loon iets vau eenige beteekenis kan wegleggen als omdat het dan terzijde gelegde gedurende een geheel leven rente draagt. Dan komt de tijd, dat de arbeider huwt, een gezin vormt en aan het loon van den-dag juist genoeg heeft om de behoeften van den dag te bevredigen. Mocht inderdaad al iets voor den ouderdom zijn gespaard, gewoonlijk zal het vóór dien tijd weer wegsmelten aan allerlei dat meer urgent is, en als de oude dag werkelijk aanbreekt, zal het öf bij goede voornemens zijn gebleven öf zal althans niet voldoende zijn bijeen gebracht om daarvan verder te kunnen leven. Men mag dus, geloof ik, wel aannemen dat een goed deel der bejaarde arbeiders zich niet zelf kan onderhouden. Dat geldt ook voor de vrouwen, hoewel deze door naaiwerk en huishoudelijk t werk waarschijnlijk in meer gévallen bijverdiensten kunnen vinden. In vele gevallen zijn de bejaarden derhalve aangewezen op hulp van anderen. Afgezien van de betrekkelijk zeldzame gevallen van steun door den vroegeren werkgever komen dan vooral twee hulpbronnen in aanmerking : dé hulp van bloedverwanten, met name van kinderen; en de armenzorg. Men mag aannemen, hoewel men het natuurlijk niet in cijfers kan uitdrukken, dat, waar mogelijk, eerst op de hulp der kinderen een beroep wordt gedaan. Maar in vele gevallen kan die hulp niet worden verleend. Vooral zal het moeilijk gaan, als de beide ouders nog in leven zijn en een afzonderlijk gezin vormen. Dan zou dat gezin geldelijk moeten worden gesteund, maar daarvoor ontbreken den kinderen veelal de middelen. Iets minder bezwaarlijk zal een bevredigende regeling zijn, als nog slechts de vader of de moeder is overgebleven. Althans in sommige gevallen kan de oplossing dan worden gevonden door opneming in het gezin van één der gehuwde kinderen of door samenwoning  MR. DR. A. L. SCHOLTBNS. 85 met een ongehuwden zoon of dochter. Maar ook slechts in sommige gevallen is die oplossing mogelijk. De beperkte middelen van de gehuwde kinderen, vooral ook de beperkte woningruimte waarover zij gewoonlijk te beschikken hebben, maakt de opneming en het onderhoud van één der ouders dikwijls, zoo niet doorgaans, onmogelijk. Trouwens mag men ook de vraag stellen, of deze wijze van voorziening in het algemeen wel een wenschelijke is. Daarmee wordt niets tekort gedaan aan waardeering voor de zelfopoffering en de trouwe liefde, die uit de verzorging der ouders door weinig bemiddelde kinderen kunnen spreken. Maar men mag er toch niet blind voor zijn, dat die verzorging, ook waar zij geldelijk nog kan worden gedragen, voor de verzorgden zelf in de meeste gevallen leidt tot de noodzakelijkheid om zich naar anderer wenschen en gewoonten te schikken in een omvang die juist ouden van dagen in het algemeen moeilijk zal vallen en voor de verzorgenden tot een druk op hun eigen huisgezin en tot financieele lasten, die hen beletten een sport hooger op de ladder te komen en mede oorzaak kunnen zijn dat zij zelf in hun ouderdom weer van hun kinderen afhankelijk zullen worden. De zorg van de kinderen voor hun bejaarde ouders kan dus niet worden beschouwd als een oplossing die steeds baat kan geven en ook niet als een oplossing die zonder groote bezwaren is. Natuurlijk helpt zij voorts niet als er geen kinderen zijn; echter moet worden toegegeven dat in die gevallen een voorziening het minst noodig is, daar dan nog het meest door voldoende besparing voor de laatste levensjaren kan zijn gezorgd. Ten slotte blijft dan voor alle gevallen waarin niet langs één der genoemde wegen het onderhoud der bejaarden kan worden bestreden, de armenzorg als laatste middel over. Zij vormt als het ware de sluitpost op de rekening. De juiste omvang van deze hulp schijnt moeilijk te bepalen. Niet slechts het aantal personen, in hofjes opgenomen of in gestichten ondergebracht, moet hier worden in aanmerking gebracht, *) 1) Omtrent het aantal van dezen, voor de gemeente Amsterdam, geeft de secretaris van den Armenraad aldaar in het Tijdschrift voor Armenzorg en Kinderbescherming 1917 op blz. 165 verschillende cijfers,  86 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN OUDERDOMSVERZ. maar vooral ook de behoeftigen die tehuis met geld worden ondersteund. En nu geeft de statistiek van het armwezen wel cijfers, zoowel aangaande het totaal aantal bedeelden, als omtrent'het aantal van hen, die boven 70 jaar zijn en van hen, die door ouderdom ondersteuning behoeven. Maar — afgezien daarvan dat hierbij alleen de cijfers der georganiseerde armenzorg konden worden in acht genomen — geven die totaal cijfers geen nauwkeurig beeld, o.a. doordat zij mede behelzen allen, die reeds vroeger hulp noodig hadden en op hun ouden dag bedeeld zijn gebleven, de eigenlijke paupers dus, en doordat zij dubbeltellingen bevatten. Aan den eenen kant zijn de cijfers dus te hoog, dan dat zij een juist beeld zouden geven van hen, die, na een zelfstandig leven, eerst op hun ouden dag armlastig werden. Aan den anderen kant blijkt niet, hoeveel werkelijk bedeelden die cijfers representëeren, m. a. w. in hoever de bedeeling van het hoofd van het gezin ook beteekent onderstand aan zijn, eveneens bejaarde vrouw. Om het werkelijk aantal oude bedeelden over het geheele land te weten, zou men dus moeten gaan corri. geeren en schatten, maar daarmede zou men per slot toch niet veel verder komen dan tot een vermoeden, dat thans reeds op grond van de door waarneming verkregen indrukken bestaat. Dat vermoeden is, dat een belangrijk deel van de ouden van dagen wordt bedeeld. Dat zou trouwens overeenkomen met wat b.v. voor Engeland in 1895 werd geconstateerd, dat bijna 30 % van alle personen boven 65 jaar in den loop van een jaar werden bedeeld. Maar hoe groot het cijfer dan ook precies moge zijn, vast staat wel, dat een belangrijk deel der ouden van dagen op de armenzorg is aangewezen of mede is aangewezen. waaruit blijkt dat het aantal personen, dat op deze wijze kan worden ondergebracht, niet heel groot is. In totaal was slechts plaats: in gestichten voor 1583 mannen en 1772 vrouwen, in hofjes „ 21 „ „ 1102 , en voorts voor 488 gehuwde paren, waarvan voor 380 in hofjes en 108 in een gesticht. Te samen konden dus in Amsterdam 5454 oude lieden worden ondergebracht, waarvan 1077 voor rekening der gemeente, 4251 voor rekening van kerkelijke of kerkelijk gekleurde instellingen en 126 voor rekening van particuliere neutrale instellingen.  MR. DR. A. L. SCHÖL1BNS. 87 Intusschen heeft men, bij de behandeling van het vraagstuk der ouderdomsvoorziening, langen tijd alleen voor den ouden arbeider oog gehad. Onbegrijpelijk is dat zeker niet. Het geldt daar een groote groep, de meerderheid van de'minvermogenden vormende, die bovendien door haar organen telkens en telkens op haar nooden en behoeften de aandacht heeft gevestigd. Het lag ook voor de hand, het eerst bij de werklieden aan een ouderdomspro&feem te denken, daar de beperking der individueele inkomens tot veelal niet hooge en nog dikwijls door werkloosheid onderbroken loonen het op het eerste gezicht reeds duidelijk maakt, dat in vele gevallen op den ouden dag gebrek moet ontstaan. Eindelijk werkte hier het voorbeeld van naburige landen, met name Duitschland, waar men voor de loonarbeiders de zaak had geregeld langs den weg van verzekering, een weg die voor de zelfstandig arbeidenden veel moeilijker begaanbaar was. Dat alles leidde er toe, dat men öf reeds tevreden was als men kon beginnen met de groote groep der arbeiders öf voor de anderen geen speciale hulp noodig achtte öf eindelijk voor die anderen geen bevredigende oplossing zag. Het eerste standpunt was, meen ik, dat van den wetgever van 1913. Was de Invaliditeitswet ingevoerd geworden en zou daardoor voor alle gewezen loonarbeiders zijn gezorgd, dan zou waarschijnlijk spoedig de vraag aan de orde' zijn gekomen, hoe nu voor de andere minvermogenden te zorgen, die hulp evenmin kunnen ontberen. Want reeds de toepassing van de artikelen 369 en 370 heeft getoond dat de stelling dat hier een scherpe, principieele scheiding moet worden gemaakt tusschen hen, die slechts met loonarbeid hun kost hebben verdiend en de zelfstandigen, niet met de werkelijkheid overeenkomt. Op het eerste gezicht is voor die stelling wel iets te zeggen. De arbeider is van anderen afhankelijk, wat het bedrag van zijn loon betreft en de wijze waarop en de richting waarin hij zijn krachten zal aanwenden. De zelfstandige echter is vrij, om de wegen te kiezen, die hij voor zich het beste acht, hij heeft, naast slechte ook goede kansen, hij behoort, wil hij werkelijk den naam van zelfstandige verdienen, niet te zijn aangewezen op de  88 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN OUDERDOMSVERZ. verdienste van eiken dag, maar moet iets op zijde kunnen leggen voor de dagen, dat hij niet meer werken kan. Is een bepaalde persoon daartoe niet in staat geweest, dan is hij of door een bijzonder ongeluk getroffen of heeft hij zich niet een normaal lid van zijn groep getoond; in elk geval is hij niet representatief voor zijn groep, maar is hij een uitzondering, waarvoor geen algemeene regeling kan worden gemaakt, maar die natuurlijkerwijs terecht moet komen bij personen of organen, die aan in den levensstrijd ondergegane individuën hulp plegen te verleenen. Men kan inderdaad ook volhouden, dat voor de zelfstandigen geen speciale ouderdomsvoorziening noodig is, als men daarbij slechts het woord „zelfstandige" opvat niet in juridischen, maar in oeconomischen zin. Niet in de beteekenis van hem, die niet onder een werkgever staat, maar in den zin van wat men in het dagelijksch leven „ondernemers" pleegt te noemen. En dat beide groepen in de werkelijkheid in het geheel niet samenvallen, is bij de toepassing van de artikelen 369 en 370 volkomen duidelijk gebleken. Gebleken is daarbij dat allerlei groepen, tot de zgn. „zelfstandigen" behoorende, in werkelijkheid er niét beter, dikwijls eer slechter, aan toe zijn dan de werklieden. Dat er bij hen, niet als uitzondering, maar veeleer als regel nagenoeg zonder uitzondering, geen sprake van kan zijn, dat zij door hun werk meer dan het brood van eiken dag kunnen verdienen, zoodat zij op hun ouden dag evenzeer op hulp van anderen zijn aangewezen. M.a.w. dat zij, wat betreft de behoefte aan een algemeene ouderdomsverzorging, op één lijn staan met de loonarbeiders, en dat dus het vraagstuk van zoodanige verzorging niet is een arbeidersvraagstuk, maar een minvermogendenprobleem. x) Mag dan uit het voorafgaande worden geconcludeerd, dat een belangrijk deel der ouden, arbeiders zoowel als „zelfstandigen", op de hulp van anderen zijn aangewezen en mag 1) Men zie b.v. de brochure van A. Voorbrood „Toegelaten—afgewezen" (1915). Voorts het geciteerde artikel van M. J. D. Merens in Vragen des Tijds.  MR. DR. A. L. SCHOLTENS. 89 daarnaast worden geconstateerd dat de geheele, hierboven in. hoofdlijnen geschetste, beweging om langs den weg van verzekering of staatspensioen voor de bejaarden te zorgen, haar grond vindt in het gevoel dat de tegenwoordige toestand onbevredigend is, dan rijst vanzelf de vraag, waarop dat gevoel berust. En dan komt het mij voor, dat men niet zoozeer den ondergrond heeft te zoeken in het besef dat thans niet voldoende wordt geholpen, als wel in de overtuiging dat de weg, waarlangs hulp wordt geboden, niet de juiste is. Zeker, er zal dikwijls door kinderen of armenzorg minder worden gegeven, minder kunnen worden gegeven, dan wenschelijk is. En ook zal het voorkomen, dat hij die geeft, niet den juisten toon weet te vinden en den oude het bittere gevoel bijbrengt dat men hem eigenlijk slechts als een lastpost beschouwt. Maar tenslotte zouden dergelijke fouten in de uitvoering niet het aannemen van een geheel nieuw stelsel van ouderdomszorg motiveeren. De grond daarvoor moet m. i. dan ook veel meer worden gezocht in het stelsel zelf, dat een goed deel der bejaarden geldelijk van anderen afhankelijk maakt. Het is met een behoorlijken maatschappelijken toestand in strijd, dat hij, die zijn geheele leven zelfstandig is geweest, zelf zijn brood heeft verdiend voor zich en zijn gezin, zijn kinderen heeft groot gebracht en zijn, zij het soms bescheiden arbeid aan de gemeenschap heeft gegeven, op zijn ouden dag van anderer gunst afhankelijk wordt. In die afhankelijkheid zit, schijnt het mij, de kern van het vraagstuk en een oplossing zal niet als voldoende worden aangemerkt, zoolang zij de afhankelijkheid niet wegneemt. Daarom zal de armenzorg, gelijk zij thans bestaat, waarbij aan bepaalde personen iets als onverschuldigd wordt toegewezen, nimmer een oplossing van het ouderdomsvraagstuk kunnen geven, met hoeveel zorg zij Ook moge te werk gaan, hoe goed zij moge zijn georganiseerd en hoe royaal de bedeeling ook het levensonderhoud zou kunnen waarborgen. Natuurlijk denk ik daarbij aan hen, die vóór zij hun ouden dag bereikten, werkelijk zelfstandig waren. Had men alleen aan de anderen te denken, aan hen, die zich ook reeds in de kracht van hun leven niet door eigen middelen hebben kunnen  90 verhouding tusschen armenzorg en ouderdomsverz, redden, een afzonderlijk ouderdomsprobleem zou, meen ik, niet bestaan. Het zou volkomen rationeel zijn, dat zij op bun ouden dag werden geholpen zooals zij ook vroeger geholpen waren, door giften uit de armenkassen. Op zichzelf was dan ook de gedachte van den Minister Treub volkomen logisch, toen hij bij zijn aanvankelijk wetsontwerp op de ouderdomsrenten de reeds bedeelden wilde uitsluiten, die dus ook op hun ouden dag op de armenzorg zouden blijven aangewezen. Die bepaling, mede op gronden van anderen aard opgenomen en tenslotte onder de felle critiek bezweken, erkende terecht het principieele verschil tusschen oude paupers en oude minvermogenden. Waarmede intusschen niet gezegd is, dat het verdwijnen van de bepaling, zooals zij Was geredigeerd, behoeft te worden betreurd. Geen recht op rente zou hebben degene die na het bereiken van den leeftijd van 65 jaar onderstand had genoten van een gemeente of van een instelling van weldadigheid, voorkomende op de lijst, in artikel 3 der Armenwet bedoeld. Op goeden grond kan men volhouden, dat daarmede niet zuiver de scheidingslijn werd getrokken tusschen de paupers en hen, die gedurende hun eigenlijke leven zelfstandig waren gebleven. Vooral ook de hooge leeftijd van 70 jaar, die voor het genot van een rente werd geëischt, zou oorzaak zijn geweest dat velen op de lijst der uitgeslotenen zouden zijn geraakt, die daarop inderdaad niet behoorden. Maar de gedachte op zichzelf van de uitsluiting is m.i. logisch en een argumentatie als deze, dat het onrationeel is, van een regeling voor behoeftigen, juist de meest behoeftigen, de bedeelden, uit te sluiten, mist, naar het mij voorkomt, overtuigende kracht. Het ging er immers niet om, een bron van inkomsten te scheppen voor personen die totnogtoe niet werden geholpen, maar om de wijze van hulpverleening in overeenstemming te brengen met de rechtmatige eischen van hen, die hun geheele leven zelfstandig waren geweest. Dat de kern van de quaestie zit in de persoonlijke afhankelijkheid, die men wil zien opgeheven, blijkt ook daaruit dat de meeste klachten worden geuit naar aanleiding van de gestichtsverpleging, waar ook in de wijze van verzorging die afhankelijkheid zich pleegt te doen gevoelen. De unifor-  MR. DR. A. L. SCHOLTENS. 91 miteit, die daar gewoonlijk wordt geëischt, moge noodig zijn, en de reglementeering van het leven moge daar voor een goede orde niet kunnen worden gemist, dat neemt niet weg, dat zij den verpleegden zóó sterk hun afhankelijkheid doen gevoelen, dat juist daardoor het besef zich opdringt, dat een dergelijke, metterdaad gedwongen aanvaarde, verpleging niet voldoet aan hetgeen zij mogen eischen, die, vroeger economisch onafhankelijk, op hun ouden dag door een onafwendbaren loop van zaken niet meer voor zichzelf kunnen zorgen. Uit het voorafgaande vloeit voort, dat een goede ouderdomsvoorziening ten doel moet hebben om aan hen, die behooren tot een klasse welker deelgenooten op hun ouden dag zichzelf en hun gezin als regel niet uit eigen middelen kunnen onderhouden, het daartoe noodige te verzekeren. Dat leidt tot de volgende eischen: 1°. die op een bepaalden leeftijd is gekomen, moet in bepaalde omstandigheden recht hebben op een zeker bedrag; 2°. die omstandigheden moeten objectief zijn vast te stellen (b.v. een zeker minimum-inkomen, een zeker aantal betaalde premies) of althans zóó worden omschreven, dat in de practijk slechts in uitzonderingsgevallen een individueel onderzoek met onzekeren uitslag noodig is (b.v. gebrek aan voldoende eigen inkomsten); 3°. het bedrag moet öf een vaste, vooruit bepaalde, som zijn öf althans naar vaste criteria worden bepaald (b.v. naar het werkelijk inkomen). Daarbij zou ik in de vierde plaats willen voegen, dat de zorg voor het vaststellen en toekennen der uitkeeringen niet moet berusten bij gewone organen van armenzorg, bij organen dus, die gewend zijn, hun hulp als gunst en naar eigen goedvinden te verleenen. Het kan niet uitblijven, dat dergelijke organen de neiging zullen hebben, ook bij de ouderdomsvoorziening in den zelfden geest werkzaam te zijn als bij hun overigen arbeid, of dat zij althans daarvan door de betrokkenen verdacht zullen worden. De verwezenlijking van die eischen kan, sinds het geloof aan een oplossing van het vraagstuk door de vrijwillige ver-  92 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN OUDERDOMSVERZ. zekering is verdwenen, slechts langs twee wegen worden bereikt: door een verplichte verzekering met Staatshulp en door het Staatspensioen. Beide zijn wegen naar het zelfde doel: om den oud gewordene, die zich na een zelfstandig bestaan niet meer kan redden, bijwijze van recht een zoodanig bedrag te waarborgen dat hij bescheiden kan leven. Het schijnt hier niet de plaats om breedvoerig het voor en tegen van beide stelsels te bespreken. Toch mag een enkel woord over dit actueele punt niet achterwege blijven. Het hoofdbezwaar tegen het Staatspensioen schijnt mij geleidelijk eenigszins te zijn verschoven. Was vroeger de hoofdbedenking gelegen in de groote kosten van het stelsel voor den Staat, tegenwoordig worden de principieele bedenkingen veel meer op den voorgrond gebracht. Wellicht heeft daartoe medegewerkt, dat men gaandeweg, ook door de practijk van de artikelen 369 en 370, meer precies de vermoedelijke kosten is'gaan zien, en dat een onzekere slechte kans steeds meer wordt gevreesd dan een zekere slechte werkelijkheid; dat men ziet, dat ook de kosten van de evengenoemde artikelen 369 en 370, d.w.z. de kosten van meer dan een half Staatspensioen, worden gedragen en kunnen worden gedragen, terwijl men zich vertrouwd heeft gemaakt met het denkbeeld dat de kosten van een gratis-pensioen voor allen, die het behoeven, op de begrooting van Staatsuitgaven zullen voorkomen. Aan den anderen kant heeft men er oog voor gekregen, dat ook bij invoering van verplichte ouderdomsverzekering bovendien iets moet worden gedaan voor de niet-arbeiders, hetzij men ook hen in de verzekering opneemt hetzij op andere wijze voor hen een voorziening treft, en dat daarmee, hoe men de regeling ook maakt, nieuwe belangrijke kosten voor den Staat zullen zijn gemoeid. Overigens heeft de oorlog ons vertrouwd gemaakt met groote uitgaven en veel meer dan b.v. een 10-tal jaren geleden is de stemming om in belangrijke kosten als het moet te berusten, wanneer slechts het doel het maken van die kosten waard wordt geacht. Veel meer dan op financieel terrein ligt, naar het mij voorkomt, het hoofdpunt van aanval op het Staatspensioen  MR. DR. A. L. SCHOLTENS. 93 tegenwoordig dan ook op principieel gebied. Maar juist hier schijnt het verschil tusschen beide stelsels grooter dan het eigenlijk is. Men zegt: het Staatspensioen is een bloote gift van den Staat, die de begiftigden vernedert, de verplichte verzekering is een vorm van voorzorg, die de deelnemers verheft. Maar vergeet men daarbij niet te veel de omstandigheid, dat het een verplichte verzekering geldt ? Het contrast zou inderdaad scherp zijn, als tegenover het Staatspensioen een zuiver vrijwillige verzekering stond, waarbij de Staat zich b.v. bepaalde tot het scheppen van een goede organisatie en tot het waarborgen van de uitbetaling der toegezegde renten. Dan zou inderdaad gezegd kunnen worden, dat de verzekering hooger staat dan de Staatspensionneering, omdat een vrijwillig aanvaarde en vrijwillig gedragen opoffering ongetwijfeld van moreele beteekenis is. Maar is dat ook zoo bij een verplichte verzekering, die ieder tot deelneming dwingt, of hij wil of niet? Men kan met volle recht beweren, dat die verplichte verzekering te motiveeren is- door de omstandigheid dat zij een practische oplossing geeft aan een oplossing eischend probleem, maar men kan, naar het mij voorkomt, moeilijk in geestdrift geraken voor de moreele waarde, die aan het stelsel naar zijn aard toekomt. Herinnerd moge in dit verband slechts worden aan den tegenstand van verschillerfde zijden tegen de verplichte verzekering, toen men nog geloofde aan de mogelijkheid van een oplossing langs den weg van vrijwillige deelneming — een tegenstand die zich juist er op baseerde dat het een degradatie zou zijn, als men door de wet ging afdwingen wat slechts door individueel plichtgevoel behoorde te worden verkregen. Voor hen, die in de eerste plaats waarde hechten aan de zedelijke beteekenis van den maatregel, moet de verplichte verzekering niet dan een pisaller zijn. Intusschen zou het, ook als men het bovenstaande toegeeft, kunnen zijn, dat die verzekering toch in haar gevolg een groote zedelijke waarde zal hebben, in zoover zij de deelhebbers, d. w. z. de geheele arbeidersbevolking, zal gewennen aan voorzorg en dus opvoedend op die bevolking zal werken. Inderdaad kan de mogelijkheid van dat gevolg niet worden  94 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN OUDERDOMSVERZ. ontkend. Toch moet men op dit punt zich voor ons land geen te groote illusies maken. Nu eenmaal de gedachte van het Staatspensioen zich van een groot deel van de gemoederen heeft meester gemaakt, schijnt de vrees niet ongewettigd, dat de offers voor de verplichte ouderdomsverzekering niet zullen worden gebracht dan met voortdurenden tegenzin en dat telkens zal worden getracht, onder de betaling uit te komen. En is dat het geval, dan blijft van de opvoedende werking der ouderdomsverzekering niet veel over. Tot datzelfde resultaat komt men trouwens langs anderen weg, n.1. door den nadruk te leggen op de omstandigheid, dat in de practijk een streven zal ontstaan om het voor de verzekering geeischte offer zooveel mogelijk op anderen af te wentelen. Volgens de wet zal een deel, en voor sommige loonklassen een belangrijk deel, der premies worden betaald door den patroon. Maar mocht het mogelijk blijken, het geheel of bijna het geheel der bijdragen ten slotte te doen dragen door anderen dan de verzekerden, in laatste instantie door de gezamelijke consumenten, dan is er van een offer van de verzekerden als zoodanig toch slechts in schijn sprake. Van een voorzorg uit eigen kracht kan dan eigenlijk niet meer worden gesproken. Komt het mij dus voor, dat de verplichte ouderdomsverzekering in haar gevolg een opvoedende waarde kan hebben, maar niet noodzakelijk behoeft te hebben, daartegenover staat de vraag, of — wat door de tegenstanders wordt betoogd — het stelsel van Staatspensionneering noodwendig demoraliseerend werkt en wel op grond dat de Staatsgift aan ieder, hij zij straatslijper of bekwame en nauwgezette arbeider, zal worden toegekend, zoodat de beteekenis van eerlijken arbeid niet meer tot erkenning zal komen. Ook dat schijnt overdreven. In de eerste plaats kan men wel degelijk bepaalde personen van het Staatspensioen uitsluiten, n.1. hen die zich om de zorg voor eigen levensonderhoud en dat van hun gezin niet voldoende hebben bekommerd. De moeilijkheid zit hier alleen in de formuleering, zoodat men treft de personen die men treffen wil, en geen anderen, maar tegen het beginsel zal niemand zich kunnen verzetten. Voorts zal de waarde van den arbeid door geen enkel stelsel van ouderdomsverzorging  MR. DR. A. L. SCHOLTBMS. 95 kannen worden aangetast. Niemand zal door het vooruitzicht dat hij op zijn ouden dag töch een kleinen steun zal krijgen, er toe worden gebracht om in de jaren dat hij nog werken kan, en dat werk van hem wordt verwacht, niet te arbeiden. De vraag of en hoe door een individueel persoon zal worden gearbeid, wordt ten slotte door geheel andere factoren beheerscht. Overigens kan ook de rente uit verplichte verzekering moeilijk worden beschouwd als een erkenning van de waarde van gedanen arbeid. Waarop het voor de beoordeeling van dien arbeid aankomt, is de wijze waarop is gearbeid en daarmede houdt ook de verplichte verzekering geen rekening, kan zij natuurlijk ook geen rekening houden. De luie timmermansknecht, die toevallig steeds werk heeft gehad, maar dat werk altijd op zijn sloffen heeft verricht, krijgt evenveel rente als zijn vakbroeder, die met lust en ijver zijn dienst heeft verricht en meer rente dan zijn collega, die bekwamer en ijveriger was doch door de omstandigheden waaronder hij werkte meer door werkloosheid had te lijden. Maar is het dan toch op zich zelf niet denioraliseerend, dat men de menschen aan giften van den Staat gewent? In de eerste plaats worde opgemerkt, dat velen hier niet willen spreken van een vrijwillige gift van den Staat, maar van een moreele verplichting van het publieke gezag om hen, die door hun arbeid in hun goede jaren de gemeenschap hebben helpen in stand houden, op hun ouden dag te onderhouden, als zij zelf niet meer voor hun onderhoud kunnen zorgen. Met name in Engeland zijn bij de behandeling van de wet op de ouderdomsrenten beschouwingen in dien geest gehouden, ook van de ftegeeringstafel.1) Ook is er daar de nadruk op gelegd dat het Staatspensioen mede wordt betaald door de latere gegadigden, n.1. in zoover zij door accijnzen en door directe belastingen aan de lasten hebben bijgedragen. Tntusschen kan ik mij zeer wel voorstellen, dat men niettegenstaande die beschouwingen bij het Staatspensioen wel degelijk aan een Staatsgift, zij het dan een in den aard der dingen gelegen Staatsgift, denkt. Maar dan bedenke men daarbij, 1) Men zie Mej. Mr. Th. G. Huet, de Staat en de ouderdom in het Vereenigd Koninkrijk: (diss., Leiden 1912).  96 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN OUDERDOMSVERZ. dat het element van een gift toch ook in de verzekering niet ontbreekt. Niet slechts, als de Staat, zooals in Duitschland en zooals, om de renten op een voldoende peil te brengen, ook wel noodig zal zijn, iedere rente met een vast bedrag verhoogt, maar ook als hij, gelijk in de wet van 1913 is geschied, voor den overgangstijd groote sommen beschikbaar stelt en zelfs hen, die reeds te oud zijn om zich te verzekeren, van gratisrenten voorziet. Dat is ook al weer volkomen te rechtvaardigen, maar men zegge niet, dat het bij de beide stelsels een onderscheid is van alles of niets, dat bij het eene alleen sprake is van eigen voorzorg, bij het andere alleen van een gift van den Staat. Wil men een voldoende voorziening bereiken, dan zal ook bij de verzekering het element van een gift niet geheel kunnen worden uitgesloten. Toegegeven moet echter natuurlijk worden, dat bij het Staatspensioen van eigen voorzorg geheel geen sprake is. Zou de gratis-voorziening over de geheele lijn, ten aanzien van ziekte, invaliditeit, werkloosheid etc. worden doorgevoerd, dan zou in een dergelijken toestand inderdaad een gevaar moeten worden gezien. Maar niemand denkt daaraan. Alleen meenen de Staatspensionneerders, dat op het leven van de minvermogenden reeds zóóveel geldelijke lasten drukken, dat in de verafliggende ouderdomszorg op andere wijze dan door eigen premiebetaüng moet worden voorzien, vooral ook, waar een niet onbelangrijk deel der arbeiders den ouden dag niet bereikt. Houdt men er rekening mede, dat een normale arbeider in de toekomst althans verzekerd zal zijn, en premie zal hebben te betalen, voor ziekte, werkloosheid en overlijden, dan mag, geloof ik, wel worden gezegd dat hem de zorg voor toekomstige nadeelige gebeurtenissen voortdurend in voldoende mate voor oogen wordt gehouden, ook als voor zijn ouden dag een andere regeling zou zijn getroffen. Voor verslapping van zijn energie tengevolge van dit laatste schijnt dan ook weinig gevaar. De vraag zou zelfs kunnen worden gesteld of niet door een gewaarborgde minimum-rente de neiging tot sparen óok voor den ouden dag zal worden geprikkeld, door het bewustzijn dat ook een geringe besparing  MR. DR. A. L. SCHOLTKNS. 97 als aanvulling van de rente van groote practische beteekenis kan zijn.1) Veel meer dan door theoretische overwegingen, moet m. i. tenslotte de keuze tusschen beide stelsels worden bepaald door de practische waarde daarvan. Daarbij moet men niet te luid laten klinken het argument voor Staatspensioen, dat . j. aengenent. 113 Toch teekent zich aanstonds een duidelijk zichtbare scheidingslijn af tusschen de twee groote groepen, waartoe al die meeningen kunnen worden teruggebracht, de groep namelijk dergenen, die beweren, dat de armenzorg hier het aangewezen middel der voorziening is, en de groep van hen, die van oordeel zijn, dat een of andere vorm van sociale voorzorg hier moet worden aangewend. * * * Ik voor mij meen, dat de aanhangers der tweede groep juist zien, en ik kan dan ook niet anders dan mij scharen aan hunne zijde. Mijns inziens is het duidelijk, dat de arbeider, die zijn leven lang zijn volle kracht heeft gegeven aan een bedrijf, waarin hij werkzaam was, op zijn ouden dag, waarop zijn krachten hem niet meer in staat stellen om te arbeiden, niet armlastig mag zijn, dat hij buiten de armenzorg vallen moet. Volgaarne sluit ik mij aan bij de loontheorie van Paus Leo XIII, die gevolgd wordt door verreweg de meeste moraaltheologen en katholieke economisten. Deze theorie is te splitsen in twee deelen. Vooreerst meent zij, dat het arbeidsloon, om aan de eischen der rechtvaardigheid te voldoen, het volle aequivalent moet bedragen van de waarde der diensten, die door den arbeider gepraesteerd worden. Duidelijk vinden wij dit gedeelte der theorie uitgedrukt in de Allocutie van Leo XIII tot de Fransche pelgrims in 1891: „De rechtvaardigheid eischt, dat het loon geheel en al beantwoorde aan den ■arbeid." En ten tweede verdedigt zij, dat, hoewel het loon tengevolge van de wet van vraag en aanbod onderhevig zal zijn aan schommelingen, de rechtvaardigheid een minimum stelt, beneden hetwelk het niet mag dalen. Dit gedeelte der theorie vinden wij in de Encycliek van Leo XIII Rerum Novarum, waarin hij zegt: „Het loon mag niet ontoereikend zijn ■om een matigen en oppassenden werkman te onderhouden". De paus bewijst dit laatste door te herinneren aan het tweevoudig karakter van den menschelijken arbeid, het persoonlijkheidsen het noodzakelijkheidskarakter, terwijl hij dan uit dit laatste den aangegeven minimumeisen afleidt. „Werken, zoo zegt hij, 8  114 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN OUDERDOMSVERZ. is: zijn krachten inspannen om zaken te verwerven, welke voor de verschillende behoeften des levens, en voornamelijk tot instandhouding van zich zeiven, noodzakelijk zijn. Derhalve heeft bij den mensch de arbeid om zoo te zeggen twee kenmerken, door de natuur er aan gegeven, namelijk dat hij persoonlijk is, daar de arbeidskracht vast zit aan den persoon en geheel en al het eigendom is van hem, door wien zij wordt uitgeoefend en tot wiens nut zij uiteraard bestemd is.Vervolgens, dat hij noodzakelijk is, om reden dat de mensch de vruchten van zijn arbeid noodig heeft tot instandhouding van zijn leven. Het leven nu instand te houden wordt door de natuur zelve, waaraan men ongetwijfeld moet gehoorzamen, bevolen .... Indien nu de arbeid enkel van dien kant beschouwd wordt, dat hij persoonlijk is, dan is er geen twijfel over of het staat den werkman vrij de grootte van het overeengekomen loon krap te bepalen. Evenals hij toch zijn arbeid vrijwillig geeft, zoo kan hij ook vrijwillig met een schamel loon of met volstrekt geen loon tevreden zijn. Doch geheel anders dient men te oordeelen, als men het begrip van het persoonlijke van den arbeid met het begrip van het noodzakelijke er -van verbindt,, welk laatste wel in de gedachte, maar niet in de werkelijkheid van het eerste te scheiden is. Inderdaad, in het leven te blijven is een plicht, dien ieder ' afzonderlijk heeft en die aan alle menschen gemeen is, waaraan het een misdaad is te kort te schieten. Hieruit komt noodzakelijk het recht voort om zich de dingen te verwerven waarmede het leven in stand gehouden wordt; en alleen het met zijn arbeid verdiende loon verstrekt aan iederen man uit het volk de gelegenheid om zich die zaken te verschaffen. Laat het dus zijn, dat werkman en patroon vrijehjk ten opzichte van hetzelfde contract en met name ten opzichte van de grootte van het loon overeenstemmen, toch is er nog altijd iets, dat zijn grond vindt in de natuurlijke rechtvaardigheid, en wel iets hoogers en gewichtigers dan de vrije wil van de contracteerenden, te weten dat het loon niet ontoereikend mag zijn öm een matigen en oppassenden werkman te onderhouden. En indien de werkman, door nood gedwongen of gedreven door vrees voor grooter onheil, te  prof. j. d. j. aengenent. 115 harde voorwaarden aanvaardt, welke hij, ofschoon hij niet wil, moet aanvaarden, daar ze door den werkgever of aannemer van het werk worden opgelegd, dan is dit geweld ondergaan, waartegen de rechtvaardigheid in verzet komt." Bezien wij deze theorie goed, dan blijkt, dat zij gebouwd is op de aanvaarding van een dubbelen plicht, die op den mensch rust, den plicht namelijk om te leven en den plicht om te arbeiden, terwijl bovendien de plicht om te arbeiden het door de natuur zelf aangewezen middel is om den plicht om te leven uit te oefenen. De mensch heeft vooreerst den plicht om te leven. Immers het leven is den mensch van boven af opgelegd, zelf hebben wij het niet gemaakt. Meesterschap en diensvolgens beschikkingsrecht of macht over dat leven komt ons dus niet toe. Leo XIII zegt: „Het leven in stand te houden wordt door de natuur, waaraan mèn ongetwijfeld moet gehoorzamen, bevolen." Wanneer dit zoo is, dan moet aan dien plicht ook beantwoorden een recht, dat men kan noemen het recht op het bestaan. Dit recht kan men opvatten in verkeerden zin, zooals het door de utopische socialisten Foürier, SaintSimon en anderen gedaan werd, door het aldus te interpreteeren, dat een ieder tegenover den staat of de gemeenschap het recht zou kunnen doen gelden om de noodige bestaansmiddelen te eischen. Dat een dergelijk recht erkend zou moeten worden in een socialistische maatschappij, kan aan geen twijfel onderhevig zijn. Doch wij leven niet in een socialistischen staat; en of hij ooit zal mogelijk zijn, mag zeker niet zonder reden worden betwijfeld. Wij moeten dus voorloopig rekening houden met de bestaande maatschappelijke toestanden. En dan dient erkend, dat het absoluut niet op den weg der staatsoverheid ligt om het particuliere welzijn der onderdanen te verzorgen, en dat er dus van een recht op bestaansmiddelen tegenover de gemeenschap geen sprake kan zijn. De taak immers der staatsoverheid kan alleen zijn, om het algemeene welzijn te verzorgen, d.w. z. die algemeene voorwaarden in het leven te roepen, die noodzakelijk zijn, opdat het ieder individu mogelijk worde zijn eigen particulier welzijn te bereiken; de staat mag en moet dus  116 verhouding tusschen armenzorg en ouderdomsverz. scheppen de mogelijkheid, opdat de individuen hun plicht om te leven kunnen uitoefenen. Den inhoud van het recht op het bestaan in dezen zin kan men dus noemen negatief en positief. Negatief; het verbiedt namelijk een iedér om het leven of de gezondheid van een ander, hetzij onmiddellijk, hetzij middellijk, te schenden. En omdat de rechtszekerheid de eerste voorwaarde is, opdat de individuen hun welzijn kunnen nastreven, m. a. w. omdat bij het gemis van die rechtszekerheid de mogelijkheid ontbreekt om het eigen welzijn te bereiken, moet men zeggen, dat de staat den plicht heeft om door zijn wetten die rechtsschending te voorkomen en bij kwetsing als strafrechter op te treden. Wat het positieve gedeelte van dit recht betreft, dit omvat twee punten. Vooreerst mag in geval van alleruitersten nood volgens de leer van St. Thomas en alle katholieke moralisten de mensch van zijn naaste wegnemen wat hem op dat oogenblik noodig is om in het leven te blijven ; want het recht om het leven te behouden primeert boven het slechts secundaire eigendomsrecht van een ander op dit bepaalde concrete goed. Bij collisie van rechten moet het lagere voor het hoogere wijken. Maar ten tweede: de staat heeft den plicht, juist krachtens zijn taak om te zorgen voor het algemeene welzijn, om te waken dat gevallen van alleruitersten nood niet tot frequente verwerkelijking komen. Daarom zal de staat te zorgen hebben, dat niet door een misgroei van economische en eigendomsverhoudingen het recht op het bestaan voor velen illusoir worde gemaakt, en tegen te gaan dat enkelen zooveel goederen tot zich zouden nemen en bezitten, dat andaren hun recht op bestaan niet meer zouden kunnen verwezenlijken. Ook ligt het op zijn weg, om objectieve rechtsnormen in het leven te roepen, welke den armen de noodige ondersteuning en hulp in voldoende mate verzekeren. Want al moge ook in den liefdeplicht, die op de bezittenden rust om van hun overvloed aan de armen mede te deelen, een remedie gevonden worden tegen volstrekte hulpeloosheid, het komt toch voor, dat de vrije liefdadigheid niet in alle behoeften voorziet. Ziedaar de beteekenis van den plicht en het daaraan verbonden recht op existentie. Alleen in dezen zin ver-  prop. j'. d. j. aengenent. 117 staan wij het; doch een recht op bestaan in socialistischen zin mist iederen vorm van bewijs. De mensch heeft vervolgens den plicht om te arbeiden. Het recht op bestaan, opgevat in de aangegeven beteekenis, wordt nader omlijnd door den plicht om te arbeiden. Ook deze plicht is den mensch door de natuur opgelegd. Het doel van den arbeid is namelijk zedelijk en stoffelijk. Het zedelijke doel is de vervulling van Gods gebod en de zedelijke zelfvolmaking van hem die den arbeid verricht. Het stoffelijke doel is zoowel maatschappelijk als persoonlijk. Maatschappelijk, voor zoover de arbeid bijdraagt tot de algemeene welvaart; persoonlijk, voor zoover men door te arbeiden voor zich zeiven en zijn gezin het levensonderhoud verdient. Ook aan dezen plicht beantwoordt, evenals aan den vorigen, een recht en wel het recht om te arbeiden. Ook van dit recht is de nadere omschrijving noodzakelijk, omdat door socialisten, zooals Fourier in zijn Traité des quatre mouvements en uitvoeriger in zijn Traité de Vassociation domestique-agricole, door Louis Blanc en later zelfs door von Bismarck een geheel verkeerde interpretatie van deze formule is gegeven. Zij meenden, dat ieder het recht had om van den staat arbeid te eischen; en bekend is dan ook het woord van von Bismarck in den Duitschen Rijksdag op 9 Mei 1884, dat de staat verplicht is werk te verschaffen aan een ieder, „der vor seine Mitbürger tritt und sagt: ich bin gesund und arbeitslustig, finde aber keine Arbeit". Deze opvatting is niet te verdedigen. Ongetwijfeld, in een socialistische maatschappij zou dat recht bestaan. Doch wij leven nu eenmaal niet in een communistischen staat, en de mogelijkheid er van moet nog steeds worden aangetoond. De staatsoverheid heeft niet ten taak de verzorging van het particuliere welzijn; op haar rust alleen de zorg voor het algemeene welzijn. Het zou bovendien ook onmogelijk zijn, dat de staat een Vergelijken plicht, verondersteld dat hij bestond, uitoefende; want evengoed als de arbeiders zouden ook de advocaat en de medicus, die geen cliënten bezaten, bij den staat om werk mogen aankloppen. Het recht op arbeid, dat werkelijk moet worden erkend, heeft dan ook een geheel anderen zin. Het is zoowel negatief als positief. Nega-  118 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN OUDEKDOMSVERZ. tief verbiedt het, iemand, die werken wil, daarin te belemmeren, indien de arbeid noodig is om het levensonderhoud voor zich en zijn gezin te verwerven, m.a.w. in zoover het recht tot arbeid het direct uitvloeisel is uit het recht op bestaan. De staat heeft den plicht om te waken, dat dit recht niet geschonden worde, omdat de rechtszekerheid de eerste voorwaarde is, waardoor het iemand mogelijk wordt zijn welzijn te bereiken. Positief bevat het recht tot arbeid het recht om met de eigen arbeidsmiddelen zich het noodige levensonderhoud te verwerven Doch dat een ieder ook positief het recht zou bezitten om van den staat arbeid te eischen, is een onbewijsbare stelling. De staat mag door een gezonde sociale politiek het openen van nieuwe arbeidsgelegenheden in de hand werken. Staat en gemeente mogen ook krachtens hun taak van armenzorg aan de armlastigen, die niet geheel en al onbekwaam zijn om te arbeiden, werk verschaffen. Zij mogen ook met het oog op de moderne verhoudingen, waarin meerdere crisissen voorkomen, maatregelen nemen om onvrijwillige werkeloosheid tegen te gaan, b.v. door het oprichten van arbeidsbeurzen en het bevorderen van de verzekering tegen werkeloosheid; — verder gaat de plicht van den staat niet. Welnu, uit het bestaan van den tweevoudigen plicht, om te leven en om te arbeiden, en uit het feit dat de tweede het noodzakelijke middel is tot het volbrengen van den eersten, leiden wij af, dat de arbeider, die zijn volle arbeidskracht geeft aan een of ander bedrijf, het strikte recht heeft om minstens zooveel loon te ontvangen, dat dit in staat is om hem het noodige levensonderhoud te verschaffen. Immers, wanneer God den arbeid heeft aangewezen als het noodzakelijke middel om in het leven te blijven, en dit blijkt uit den natuurlijken loop der dingen, dan heeft Hij ook gewild, dat dit middel geëvenredigd zou zijn aan het doel; dan heeft Hij ook gewild, dat. dit middel den arbeider voldoende zou opleveren om in zijn levensbehoeften te voorzien. Dan blijkt daaruit ook, dat de arbeider voor zijn diensten minstens zooveel mag eischen, dat hij in staat zij om te leven, en dat de patroon verplicht is zeker dat minimum te betalen. Dan volgt daar dus uit, dat de wet van vraag en aanbod  PROF. J. D. J. AENGENENT. 119 nimmer zoo onbeperkt mag heerschen, dat het arbeidsloon beneden dat minimum zou dalen; want de natuur zelf toont aan, dat de arbeid minstens die waarde bezit, dat de arbeider er van kunne leven. Het gaat dus niet aan om den arbeid te beschouwen als een gewone koopwaar; het is een fout, den menschelijken arbeid te beschouwen als éen gewone zaak. Men is wel degelijk verplicht rekening er mee te houden, dat het een mensch is die de arbeidsdiensten verricht, en die daarin het middel moet vinden om zijn leven te onderhouden. Het is dus zeker een fout der liberale economie, indien zij alleen rekening houdt met den arbeid en niet met den arbeider. Het is dientengevolge een strikt recht, dat de arbeider op dat minimum kan doen gelden; want de natuur zelf geeft de minimumwaarde ervan aan, en de rechtvaardigheid eischt, dat dit aequivalent worde uitbetaald. Aanvaardt men nu eenmaal dit m. i. zeer redelijke standpunt, dan ligt daarin tevens opgesloten, dat de arbeider een strikt recht heeft om minstens zooveel te verdienen, dat hij in geval van invaliditeit of ouderdom niet broodeloos is. Immers, indien hij het door de natuur aangewezen middel, den arbeid, heeft aangewend om zijn plicht van te leven uit te oefenen, dan moet dat middel ook voldoende zijn om dien plicht te kunnen blijven uitoefenen in de jaren, dat hem de krachten ontbreken om dat middel nog langer te hanteeren. Hoe zou men kunnen zeggen, dat het middel geëvenredigd is aan het doel, als het niet toereikend was om hem ook in die jaren te helpen? Wanneer wij dus op het voetspoor van Leo XIII erkennen, dat het loon „niet onvoldoende mag zijn om een matigen en oppassenden werkman te onderhouden", bedoelen wij, dat het minstens zóó groot moet zijn, dat het hem niet alleen voedt gedurende den tijd dat hij arbeid verricht, maar ook gedurende de jaren dat hij daartoe onmachtig is. Deze uitvoerige uiteenzetting was noodig om ons standpunt te bepalen betreffende de vraag, of ouderdomsvoorziening moet geschieden langs den weg van armenzorg dan wel langs dien van sociale voorzorg. Mijns inziens vloeit uit de bovenvermelde theorie met logische consequentie voort, dat iedere poging om ouderdomsvoorziening te doen geschieden door  120 verhouding tusschen armenzorg en ouderdomsverz. middel Van armenzorg in welken vorm dan ook, verwerpelijk moet worden genoemd. Immers bezit de arbeider een strikt recht om ook iets te verdienen voor den ouden dag, dan is daarmede van zelf gegeven, dat hij in zijn ouderdom niet mag zijn aangewezen op armenzorg, dat hij m.a.w. niet armlastig mag zijn. * * Twee wegen heeft men voorgesteld om door middel van armenzorg te voorzien in de behoeften van den ouden arbeider. Vooreerst, zoo heeft men gezegd, de staat zou een belasting kunnen heffen van de burgers, die bestemd was om den ouden van dagen te gemoet te komen. Hij zou die som ter hand kunnen stellen aan de verschillende vereenigingen, die zich met armenzorg inlaten, en deze zouden haar dan aan de behoeftige ouden kunnen uitdeelen. Verbetering van de particuliere armenzorg door de medewerking van den staat is hier dus het parool. Tegen dit systeem hebben wij meerdere bezwaren. Allereerst, en dit is het hoofdbezwaar, wordt daardoor een categorie van menschen onder de armenzorg getrokken, die, zooals wij boven uiteenzetten, geenszins daaronder mogen behooren. Ten tweede treedt de staat op die wijze buiten zijn sfeer door zich in te laten met de behartiging van het welzijn van individuen, terwijl het toch alleen tot zijn taak kan behooren om het algemeene welzijn te verzorgen. En ten slotte er zou een som voor noodig zijn, die ontzaggelijk zwaar zou drukken. Zooals Mr. H. B. Greven vermeldde in zijn Prae-advies voor de Vereeniging voor de Stmthuishawdkunde en Statistiek in 1906, „heeft het gezamenlijk inkomen der Duifsche instellingen voor de invaliditeitsverzekering van 1891 tot en met 1903 bedragen 2.042.786.20 Mk.; tot dat inkomen droegen de werkgevers en de werklieden ieder 752.644.978 Mk. bij, bij een rijksbijdrage van 294.199.827 Mk., dus van niet meer dan 14,4 % '). Het kan niet worden ondersteld, dat de Nederlandsche staat langs den weg deiarmverzorging voor zijn invalieden een bedrag zoü bestemmen, dat in de verte haalt bij wat in Duitschland voor dat doel beschikbaar is, een bedrag, dat naar van dezelfde zijde telkens 1) Die Deutsche Arbeiterversiclierung ah sosiale Einrichtung, 1916. blz. 42.  PROF. J. D. J. AENGENENT. 121 beweerd wordt, nog totaal onvoldoende zal zijn voor het toestaan van eenigermate toereikend pensioen". (Blz. 26). Ten tweede heeft men voorgeslagen den weg van staatspensioneering, zooals men dat in Engeland en Denemarken heeft gedaan. Het eenige verschil tusschen dit stelsel en het zooeven aangegevene bestaat hierin, dat de belasting, die voor de ouderdomsvoorziening wordt geheven, niet wordt ter hand gesteld aan instellingen van armenzorg, maar dat de staat zelf de uitdeeling op zich neemt; staatspensioneering is dus niets anders dan staatsarmenzorg voor ouden van dagen. De drie zooeven genoemde bezwaren tegen ouderdomsvoorziening door middel van armenzorg komen dus ook hier allereerst terug, terwijl hier bovendien nog een ander principieel bezwaar bij komt, dat men staatsarmenzorg aanvaardt waar zij niet noodig is. De staat heeft op het gebied van aimenzorg geen taak te verrichten, zoolang niet afdoende gebleken is, dat door het particuliere initiatief niet in den nood kan worden voorzien. De staat moet niet zelf ingrijpen en weldoende rondgaan, zonder eerst langs indirecten weg getracht te hebben in de behoeften te voorzien door subsidiën van de particuliere armenzorg. Ik ontken dus niet, dat er wel eens verhoudingen en omstandigheden in een land kunnen zijn, waarbij staatsarmenzorg niet alleen geoorloofd maar ook noodzakelijk kan zijn. Ik ontken dus ook niet, dat in een gegeven land de historische ontwikkeling een zoodanige structuur der maatschappij kan hebben veroorzaakt, dat inderdaad aan de ernstige belangen, die het hier geldt, geen andere deugdelijke behartiging meer kan gegeven worden dan door staatspensioneering. En wanneer dan de oplossing van het vraagstuk der ouderdomsvoorziening urgent is, en het voor den vrede en de orde en de welvaart der maatschappij noodzakelijk is dat de misstanden worden weggenomen, en wanneer het dan vast zou staan, dat er geen enkel ander middel was, dan, maar ook alleen dan zou de principieele voorwaarde vervuld zijn, waarop aan den staat de bevoegdheid kan worden toegekend om tot een dergelijken algemeenen tak van Staatsarmenzorg zijn toevlucht te nemen. Daar echter volgens mijne meening een andere weg openstaat, ril. die van ouderdoms-  prof. j. d. j. aengenent. 127 plaats zorg te dragen voor de rechtsbescherming zijner onderdanen, omdat de rechtsveiligheid den grondslag vormt van het algemeen welzijn. Ziet dus de staat, dat andere pogingen om de rechtszekerheid in veiligheid te brengen, falen, dan heeft hij zelfs den plicht om de rechtsbescherming op zich te nemen. En omdat gebleken is, dat geen andere weg bestaat om het recht van den werkman op een voldoend arbeidsloon te garandeeren, moet de staat wel tot verplichte verzekering overgaan. Wij zien dus in de verplichte verzekering niet een stuk armenzorg, maar een vraagstuk van rechtsbescherming. En daarin is dan ook tevens gelegen de rechtsgrond, waarop de staat tot dien maatregel kan overgaan. Wij kunnen dus niet aanvaarden den rechtsgrond, dien Mr. Treub in zijn werk Sociale verzekering aangaf, en die volgens hem gelegen is in de taak van den staat om armenzorg overbodig te maken. „Het opheffen van den regel, zoo zegt hij op blz. 22, dat bij ouderdom of invaliditeit slechts de armenzorg tot toevlucht strekt voor allen, die met handenarbeid hun brood verdienen, is een rechtsgrond zóó krachtig voor de verplichte ouderdomsen invaliditeitsverzekering, dat men dien met de meest scherpzinnige en subtiele juridische sophismen niet kan ondermijnen." Neen, niet het voorkomen van armenzorg is volgens ons de rechtsgrond van den verzekeringsdwang, ofschoon, zooals wij in het tweede deel dezer beschouwingen zullen zien, de sociale verzekering feitelijk voorkoming van armoede tengevolge heeft; bescherming van het recht van den arbeider op een voldoend arbeidsloon is volgens de ethische loontheorie de eenige rechtsbasis. Men heeft gevraagd, of het volgens deze theorie niet veel meer logisch zou zijn, dat de staat alleen den patroon dwong om de geheele premie te betalen, omdat de premie toch niets anders is dan een stuk loon. Deze conclusie zou zeker moeten volgen, indien werkelijk alle loonen zóó laag waren, dat geen enkel arbeider ook maar gedeeltelijk de premie zou kunnen betalen. In het algemeen is dit echter zoo niet. Maar wel logisch is het, dat de bijdrage van den werkgever in de premie moet stijgen, naarmate het loon lager is, omdat, hoe  128 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN OUDERDOMSYERZ. lager het loon, des te sterker het vermoeden is, dat werkelijk ook het minimumloon niet wordt uitbetaald. Ook heeft men ingebracht, dat de door ons verdedigde rechtsgrond logisch moet voeren niet tot verplichte verzekering, maar tot wettelijke vaststelling van een minimumloon. De sociale verzekering met haar uitgebreide overheidsbemoeiing zou dan achterwege kunnen blijven. Hierop dient m. i. geantwoord, dat het vaststellen van een minimumloon in het algemeen niet noodig-is en bovendien practisch ontoereikend zou zijn. Vooreerst niet noodig. Het minimumloon immers bestaat uit twee deelen: een gedeelte, hetwelk noodig is voor de oogenblikkelijke levensbehoeften, en een gedeelte, waardoor de toekomstige levensbehoeften, o. a. van den ouderdom, gedekt kunnen worden. Wat nu het eerste gedeelte betreft, afgezien van enkele uitzonderingen, zooals in de huisindustrie en het sweatingsysteem, dringt de natuur er van zelf wel toe, dat het loon niet dale beneden dat minimum. Ten opzichte daarvan is dus wettelijke vaststelling niet noodig. Wat nu het tweede deel aangaat, te ontkennen valt niet, dat bij vele arbeiders het loon te gering is om de toekomstige levensbehoeften te dekken. Maar gesteld, dat de staat tusschen beide kwam om ook daarvoor een minimum vast stellen, dan zou zeer waarschijnlijk, de ervaring heeft voldoende geleerd, het doel niet bereikt worden. Immers te verwachten zou zijn, dat zeer velen dat gedeelte niét vrijwillig voor de toekomst zouden reserveeren. Aanvulling van het particulier initiatief door den staat is dus noodig door te verplichten tot verzekering; een wettelijk vastgesteld minimum is onvoldoende, De taak van den staat is immers niet alleen het verleenen van rechtsbescherming, maar ook aanvulling van het particulier initiatief, voor zoover zulks voor het algemeen welzijn noodig is. Ten derde heeft men gevraagd, of deze rechtsgrond niet even goed geldt voor iedereen die werkt, -dus ook voor den zelfstandigen winkelier en ambachtsman. Naar ik meen^dient hierop te worden geantwoord, dat zulks niet het geval is. Immers de verhouding van winkelier en ambachtsman tot zijn klanten is een geheel andere dan die tusschen patroon  prof. j. d. j. aengenent. 129 en arbeider. In het eerste geval bestaat geen dienstbetrekking, in het tweede wel. In het eerste geval spreekt men van winst, in het tweede van loon. En omdat volgens onze meening de rechtsgrond der verplichte verzekering gelegen is in den plicht van den staat om het recht van den arbeider te beschermen op zijn rechtvaardig minimumloon, is het niet mogelijk dien rechtsgrond ook te aanvaarden in betrekking tot die categorieën van personen, bij wie van een looncontract geen sprake is. Anderen hebben gezegd, dat de bijdrage van den staat in de betaling van de premie gedeeltelijke staatspensioneering moet genoemd worden en dus even verwerpelijk is. En dat zou zij inderdaad zijn, indien die staatsbijdrage een blijvend karakter had, zooals ik reeds opmerkte bij de bespreking van de vrijwillige verzekering, waar zulks het geval is. Bij de verplichte 'verzekering echter zij de staatsbijdrage een voorloopige, zooals werd voorgesteld door Mininister Talma in zijn bekende wetsontwerpen. Zij moet dan beschouwd worden als een geldelijke steun om een instelling van algemeen belang op gang te helpen; en onder dit opzicht is zij even gerechtvaardigd als iedere andere subsidie aan instellingen ten algemeenen nutte. Dat volgens die ontwerpen de rijkssubsidie zou gegeven worden gedurende een lange reeks van jaren, nl. 75, ontneemt daaraan het tijdelijk karakter niet, en is bovendien licht te begrijpen, als men nagaat welk een hoogst belangrijke zaak het hier gold. En ten slotte, ik heb gezegd bij de bespreking van het stelsel van spaardwang, dat het te diep ingreep in het particulier bezit, en dat zulks bij de verplichte verzekering niet het geval is. Waarin bestaat dan het verschil? Mijns inziens in het volgende: Bij spaardwang beschikt de staat over een gedeelte van particulier eigendom, dat reeds in bezit is verkregen. Bij verplichte verzekering doet hij dat niet, maar bepaalt hij alleen, dat in het vervolg het arbeidscontract, ten gevolge waarvan eigendom zal verkregen worden, aan bepaalde regelen zal gebonden zijn; m.a.w. dat bij het arbeidsloon, hetwelk bij het sluiten van het arbeiderscontract bedongen wordt, voortaan ook rekening zal gehouden worden met de behoeften van den ouderdom. Evenals nu de staat voor 9  130 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN OUDERDOMSVERZ. de rechtsgeldigheid van ieder contract formeele bepalingen kan voorschrijven, ook waar het geldt contracten, die het verkrijgen van eigendom op het oog hebben, zoo kan hij dat ook met het arbeidscontract. De conclusie, die wij mogen trekken uit het voorafgaande is de volgende: Daar de verplichte verzekering de juiste weg moet worden genoemd om een goede ouderdomsvoorziening op te bouwen, is ouderdomsvoorziening dus scherp van armenzorg onderscheiden. Tusschen beide is hetzelfde verschil aanwezig als tusschen sociale politiek in het algemeen, waarvan de sociale verzekering een onderdeel is, en armenzorg. Dat verschil nu is drievoudig, nl. in motief, in object en in doel. In motief. De sociale politiek wordt uitgeoefend in naam der rechtvaardigheid, de armenzorg in naam der naastenliefde of der barmhartigheid. Sociale politiek roept door middel van de wet instellingen in het leven, die aan het- algemeene rechtsbewustzijn ontspringen, inrichtingen, op welker gebruik ieder lid van den staat of van een bepaalde maatschappelijke groep het recht heeft zonder er op te letten of het individu behoeftig is of niet. De sociale politiek geeft dus den enkeling een strikt recht, dat noch van persoonlijke welwillendheid, b.v.b. van een beambte of werkgever, noch van de persoonlijke gezindheid, b.v.b. van den arbeider, afhankelijk is. Armenzorg daarentegen geeft een bewijs van welwillendheid. In object. De sociale politiek immers bedenkt steeds geheele groepen en gewoonlijk zeer omvangrijke groepen met bepaalde stoffelijke of geestelijke goederen en rechten, de armenzorg heeft altijd betrekking op individueele gevallen. De sociale politiek houdt zich slechts bezig met het gemiddelde, wil zij niet in eindelooze casuistiek ondergaan; zij moet arbeiden volgens groote lijnen, waarbij zij niet alle bijzondere afwijkingen in den algemeenen regel kan opnemen. Daarom zullen er leemten zijn, die nog daardoor vermeerderd worden, dat de sociale politiek in hare middelen — zij het uit innerlijke of uiterlijke gronden, zij het voorloopig of voor goed — dikwijls beperkt is. De armenzorg heeft de taak, deze leemten aan te vullen, voor zoover zij zich voor enkele personen drukkend doen gevoelen.  PROF. J. D. J. AENGENENT. 131 In doel. De sociale politiek wil voor alles prop-fiyiactisch werken. Zij wil noodstand voorkomen, zij vraagt derhalve naar de blijvende, niet naar de oogenblikkelijke sociale misstanden, al is het ook waar, dat meermalen een groote oogenblikkelijke noodstand den laatst en stoot tot sociale maatregelen geeft. De armenzorg daarentegen heeft met oogenblikkelijken nood te doen. Ook zij kan en moet prophylactisch werken (b.v. door een goede opvoeding te bezorgen aan verwaarloosde kinderen), maar meestal is haar werkzaamheid er een, die nahinkt, die reeds bestaande wonden geneest. Niet zonder reden vergelijkt men dan ook we.1 eens de armenzorg met de geneeskunde, de sociale politiek met de hygièné. Ook heeft de sociale politiek ten doel het pauperisme, d.i. de ellende der massa te bestrijden, een taak, die de armenzorg niet op zich kan nemen, doch welke zij, zoolang de sociale politiek nalatig is, toch voor zich ziet. Historisch verloopt de strijd tegen de armoede gewoonlijk zóó, dat een storing in het sociaal-economische leven zich eerst als uitzonderingsvérsehijnsel voordoet, hetwelk als zoodanig de armenzorg aangaat. Met de toeneming der ongunstige gevallen en de betrekkelijk geringe resultaten van de bestrijding er van door de armenzorg verscherpt zich het rechtsgevoel en wordt algemeene voorziening door een maatregel van sociale politiek noodzakelijk. II. Al meenen wij nu, dat tusschen ouderdomsverzekering •en armenzorg het boven geschetste essentieele of qualitatieve onderscheid bestaat, toch staan die twee instellingen niet gescheiden, zonder aanrakingspunten, naast elkander. Mijns inziens kan niet geloochend worden, dat er tussóhen heide ■een krachtige wisselwerking bestaat, waarbij echter de invloed van de ouderdomsverzekering op de armenzorg grooter is dan de invloed, die in omgekeerde richting wordt uitgeoefend. Vragen wij in de eerste plaats, welken invloed de ouderdomsverzekering, zooals die in Duitschland is ingevoerd^ heeft gehad op de armenzorg, dan bevinden wij ons midden in •een strijdvraag, die reeds heel wat stof heeft opgejaagd. De 9  132 verhouding tusschen armenzorg en ouderdomsverz. Voorstanders van sociale verzekering verdedigen de stelling, dat zij in betrekking tot de armenzorg een merkwaardige „Entlastung" heeft veroorzaakt. De tegenstanders wijzen op het feit, dat zoowel het aantal bedeelden als de sommen, die voor armenzorg besteed worden, sedert de invoering der sociale verzekering in niet geringe mate gestegen zijn. Wie heeft nu gelijk ? Mijns inziens bevatten beide meeningen een stuk waarheid en ligt de volledige waarheid in het midden. Ik geloof, dat men moet beginnen met onderscheid te maken tusschen twee soorten van armenzorg, een welke hierin bestaat, dat men den in den strikten zin van het woord noodlijdenden ter hulp komt, en een waarbij men meer moet spreken van sociaalhygiènische voorzorg, waarbij dus niet degene, die strikt gebrek lijdt, wordt geholpen, maar waarbij de minderbedeelden in staat worden gesteld om te profiteeren van instellingen die anders boven hun bereik zouden liggen. Welnu, de eerste soort van armenzorg heeft door den invloed der sociale verzekering, ook van dat onderdeel, dat ouderdomsverzekering heet, ongetwijfeld „Entlastung" ondervonden. De tweede soort is ontegenzeggelijk onder den invloed der sociale verzekering sterk uitgebreid. Daar is nog een tweede onderscheid, dat men dient te maken. En wel dit, dat ook nog verschillende andere factoren een vermeerdering van het aantal ondersteunden en een vergrooting van de aan armenzorg bestede sommen hebben veroorzaakt. Wanneer wij dus ook de sociale verzekering daaronder rekenen, dan mogen wij toch niet vergeten, dat zij, slechts een der vele oorzaken kan genoemd worden. Ik zal trachten, mijne meening in het kort te verduidelijken. Vooreerst dan is het, naar mij voorkomt, voor geen tegenspraak vatbaar, dat de armenzorg, die zich bezig houdt met de strikt noodlijdenden, verlichting door de sociale verzekering heeft moeten ondervinden. Immers,, als de voornaamste oorzaken van armoede kan men aangeven ziekte, dood van den kostwinner, invaliditeit en ouderdom. Zooals Jhr. Mr. Smissaertmededeelde in De Economist van 1902 waren van de 3752 door de stad Charlottenburg in het dienstjaar  prof. j. d. j. abngenent. 133 1898/99 ondersteunden er niet minder dan 2800, wier armoede veroorzaakt werd door een der gevallen of ongevallen, waarin de verzekering voorzien moest; over het jaar 1897 werden in Stuttgart 3699 personen ondersteund, en de oorzaak der armoede school bij 1463 (of bijna 40 %) in ziekte, bij 467 (of ruim 12l/2%) in lichaamsgebreken", bij 142 (of meer dan 3'/s%) in ouderdom of daaruit voortspruitende ongeschiktheid. Het kan dus? niet anders, of bij verzekering moeten de armenkassen een gunstigen invloed ondervinden. In het jaar 1910 waren in Duitschland 14 millioen personen verzekerd tegen ziekte, 24,2 millioen tegen ongevallen, 15,7 millioen tegen invaliditeit en ouderdom, en voor de doeleinden der arbeidersverzekering werd van 1895-1910 uitgegeven de respectabele som van 8,4 milliard Mark als schadeloosstellingen bij ziekte, ongevallen, invaliditeit en ouderdom. Zonder meer volgt daar reeds uit, dat de armenzorg door de arbeidersverzekering op eminente wijze verlicht moet zijn, want anders waren ongetwijfeld zeer velen door de armenkassen ondersteund moeten worden. (De genoemde cijfers heb ik ontleend aan het artikel van Fribdrich Zahn in het Archiv för Socialwissenschaft und Socïalpolitik van 1912). In zijn brochure over De werking dér verplichte arbeidtverzekering in Duitschland deelt Farnam mede, dat het aantal armen in Duitschland in 1885 bedroeg 1,592.386, terwijl het bedrag, aan hen besteed, ongeveer was 90.000.000 Mark, dat is een gemiddelde uitgave voor iedere honderd inwoners van 193 Mark. In 1897 was het geheele bedrag, aan uit keeringen van allerlei aard door de staatsverzekering uitgegeven, 256.000.000 Mark, wat bij de vermeerdering van inwoners, een uitgaaf was van ongeveer 477 Mark voor elke honderd inwoners, of ongeveer 2 l/2 maal de gemiddelde uitgaven van armenzorg in 1885. Hierin zijn niet begrepen de kosten van administratie, maar alleen het bedrag dat den bevoordeelden ten goede kwam. Van zülk een kolossale uitgaaf van geld aan hen, die het lichtst afhankelijk worden, kan redelijkerwijze verwacht worden, dat zij de armenzorg verlicht heeft, vooral daar er veel gevallen zouden zijn, waarin door de ondersteuning van enkele leden van het gezin ook de overigen ge-  134 verhouding tusschen armenzorg en ouderdomsverz. holpen zouden worden, wier lot vroeger aan de publieke liefdadigheid zou worden overgelaten. Ook het Rapport van de Liberale Unie over de verplichte verzekering van loontrekkenden tegen de gevolgen van invaliditeit en ouderdom spreekt op grond van deze overweging de verwachting uit, dat door de invoering der verplichte verzekering een gunstige werking op de armenzorg zal worden uitgeoefend. Behalve dezen directen invloed, die door de ouderdomsverzekering op de „Entlastung" der armenzorg wordt uitgeoefend, is er nog een andere van indirecten aard, nl. de zedelijke verheffing die van de verzekering op den arbeider uitgaat. Het gevoel van eigenwaarde wordt er zonder twijfel bij den arbeider door versterkt. Wat de verzekering hem als rechtmatige aanspraak bij ziekte, invaliditeit en ouderdom biedt, is niet een aalmoes, maar een vermogensrecht en plaatst hem in zekeren zin in de rij der bezittenden. Hij voelt zich voor. de gevallen, waarin de ondersteuning niet toereikend is, lichter geneigd zich zeiven te helpen door, zooals in Duitschland het geval is, gebruik te maken van de gedeeltelijk toegestane hoogere verzekering, of door vrijwillig toe te treden tot andere instellingen, die hem in geval van nood buiten de armenzorg kunnen houden. Een uiting van dien verheffenden ethischen invloed is de grootere lust tot sparen. Het voorbeeld van Duitschland bewijst het. Het aantal inlagen beneden 60 Mk. bij de Pruisische spaarbanken bedroeg in 1880 725.477, in 1897 2.164.621 Mk. Volgens de statistiek omtrent het beroep der inleggers in de Beiersche spaarbanken behoorden over de jaren 1896 en 1897 tweederden ongeveer (63 %) van de nieuwe inleggers, kinderen er buiten gerekend, tot de klasse der beambten en werklieden, met te zamen meer dan twee vijfden (44 %) van de nieuw ingelegde gelden. Men hééft hiertegen opgemerkt, dat dit alleen mogelijk was, omdat er in Duitschland nog niet bestaat een Gesammtversicheruug. „Wat men ook zegge, aldus de heer Hoetink in zijn bekend artikel in De Economist van 1899, in een stelsel v;an Gesammtversicherung — en dit is niet te ontwijken, wannéér wij eenmaal den weg van, dwangverzekering opgaan — wordt sparen zoo goed als onmogelijk."  prof. 3. d. j. abngexent. 135 Toegegeven, dat zulks bij het meest uitgebreide stelsel van gedwongen verzekering, dat mogelijk is, aan de arbeiders onmogelijk zou worden, te ontkennen valt dan toch nog niet, dat in ieder geval de verzekering, zooals zij tot nu toe bestond, een gunstigen moreelen invloed uitoefende, en dat alleen een absolute onmogelijkheid dien invloed zou kunnen stuiten. Doch zou die onmogelijkheid zich werkelijk zoo spoedig voordoen? Mr. Greven zegt terecht in zijn reeds aangehaald Praeadvies: Het schijnt zulk een eenvoudig rekensommetje, om de loonstatistieken en de arbeidersbudgets naast elkander te - leggen en dan tot de uitkomst te geraken, dat, als de premiën voor de verzekering betaald zijn, er niets meer over zijn zou, dat bespaard kan worden. De voorstanders van den verzekeringsplicht stellen zich de zaak anders voor. Zij zien niet voorbij, dat er genoeg gevallen zich zullen blijven voordoen, waarin besparingen, evenals thans, dikwijls uitermate moeilijk blijven. Maar zij verwachten van het invoeren der verplichte verzekering een verheffing van het zedelijk peil, vermeerdering van arbeidsvermogen en arbeidslust, en toenemende geneigdheid om een offer te brengen ter wille van toekomstige belangen. Met instemming neem ik dan over wat de heer Boissevain schreef in De Economist van 1899: „Er is geen krachtiger hulpmiddel denkbaar om in den arbeidersstand gewone besparingen te bevorderen, dan voor alles aan den arbeider een ouderdoms- en invaliditeitspensioen te Verzekeren. Iedere besparing eischt, inzonderheid bij de arbeidersbevolking, een offer; immers daaraan is slechts te voldoen doordat men zich een dadelijk genot ontzegt, behoeften onvervuld laat, welker voldoening onmiddellijke bevrediging zou schenken. Maar is het niet volkomen natuurlijk, dat dit offer te zwaar wordt gevonden, wanneer men weet, dat de bate, die daartegenover staat, onzeker en, op zijn mooist genomen, van kortstondigen duur zal zijn? Wanneer de arbeider zich geplaatst ziet voor de keuze, om een deel van zijn loon aan te wenden om zijn levensomstandigheden en die van zijn gezin voor het oogenblik een weinig te verbeteren dan wel om een spaarpotje te vormen voor het geval van inoeielijke dagen en voor den ouderdom, maar hij moet aan-  136 verhouding tusschen armenzorg en ouderdomsverz. nemen, dat, wanneer hij invalide wordt of door ouderdom niet meer werken kan, toch geen andere toekomst hem waèht dan armlastig en van de liefdadigheid van anderen afhankelijk te worden, en dat zijn spaarpenningen hem alsdan slechts zullen dienen om voor die straf eenig uitstel van executie te bekomen, wat is menschelijker dan dat hij onder die omstandigheden het heden niet aan de toekomst opoffert? Doch laat /integendeel dat precaire van zijn levenstoestand vervallen zijn, en ieder offer waardoor hij zijn lot en dat der zijnen blijvend \ verbetert, verkrijgt een gehéél andere beteekenis en hoogere I waarde". Ik geloof, dat er in deze redeneering een groote kern van waarheid zit, althans wat betreft de arbeiders in doorsnede. En al moge het dan waar zijn, dat er armlastigen zullen blijven en dat er zullen zijn die tot besparingen niet in staat blijken, in het algemeen zal het gehalte der arbeiders door invoering der verplichte verzekering stijgen, de waarde van hun arbeid en dus hun loon zal rijzen, hun verteringen zullen een andere richting nemen, en op de toekomstige belangen zal meer worden gelet. Ook Mr. Dr. ter Spill, die een tegenstander is van de gedwongen verzekering, erkent in zijn Praeadvies voor de Vereeniging voor de Staathuishoudkunde en de Statistiek, dat sedert de invoering dier verzekering in Duitschland de spaargelden dér arbeiders er enorm zijn gestegen. „Immers in geen land haast verstoont de belegging in spaarbanken gedurende de laatste 25 jaar een zoo sterke toeneming als in Duitschland. Aan de hand van een zeer uitvoerige becijfering komt Prof. dAulnis tot de conclusie, dat, terwijl in een groep van omliggende landen (Oostenrijk, Frankrijk, Engeland, België, Nederland en Denemarken) van 1886 tot 1894 het jaarlijksch bedrag der spaarbankbeleggingen steeg met 505 %, de stijging in het zelfde tijdsverloop in Duitschland bedroeg 598 %". Toch meent hij, dat het gevaarlijk is, dit verschijnsel als een gevolg van het verzekeringsstelsel te beschouwen. Een heilzamen moreelen invloed op de bevolking als gevolg der dwangverzekering wil hij niet aanvaarden, en mag men z.i. gerust naar het gebied der ficties verwijzen. Immers „het geringe gebruik, dat van de gelegenheid tot vrijwillige verzekering  PROF. J. D. J. AENGENENT. 137 gemaakt wordt, bewijst wel het tegendeel (blz. 65). De vraag mag hier gesteld worden, of deze redeneering wel sluitend is. Immers een feit is, dat de spaargelden toenemen. Dat men die beleggingen niet deed in vrijwillige verzekeringen maar meestal juist bij spaarbanken, bewijst alleen dat men over het algemeen de voorkeur gaf aan deze laatste instellingen, maar bewijst niet dat de toenemende spaarzaamheid geen gevolg zou zijn van de verplichte verzekering. De vraag rijst van zelf, of niet statistisch valt na te wijzen, dat de armenzorg werkelijk door de dwangverzekering is ontlast, m.a.w. dat de twee genoemde factoren feitelijk een verlichtenden invloed hebben uitgeoefend. Welnu, tweemaal heeft de Deutscher Verein für Armenpflege deze zaak in onderzoek genomen, n.1. in 1895 en in 1901, terwijl bovendien het Keizerlijk Statistisch Bureau in 1894 een uitgebreid onderzoek naar dit onderwerp instelde, waarvan het Rapport in 1897 gepubliceerd werd. Dit Bureau verkreeg zijn gegevens grootendeels in den vorm van antwoorden op de volgende vijf vragen, die het aan de besturen, belast met de armenverzorging in Duitschland, voorlegde: A. Is de taak der armenverzorging verlicht door de arbeidersverzekering? o). door de ziekteverzekering? b) . door de ongevallenverzekering? c) . door de ouderdoms- en invaliditeitsverzekering? B. Is het aantal onderstand-verkrijgenden en het bedrag, aan hen besteed, sinds de invoering der verschillende verzekeringswetten niet verminderd, en waaraan is dit toe te schrijven? C. Was de zorg van behoeftigen in veel gevallen aanvullend voor de uitkeeringen van arbeidersverzekering en voorloopig die vervangende? Wat de eerste vraag betreft, welke in drie ondervragen was verdeeld en welke zich ermee bezighield, of de armenzorg is verlicht door arbeidersverzekering, zegt het officieele rapport, dat „verreweg het grootste deel" der autoriteiten,  138 verhouding tusschen armenzorg en ouderdomsverz. wien deze vraag was voorgelegd, beweert, dat zij werkelijk verlicht is geworden. Nu toont echter een zorgvuldige optelling aan, dat van het totaal aantal antwoorden juist 44 % bevestigend waren, terwijl 19 % slechts bevestigd waren onder meerder of minder voorbehoud. Wanneer wij echter komen tot de tweede vraag, n.1. of er vermindering is geweest in het aantal armen of in het bedrag aan hen besteed, dan blijkt, dat 58 % constateerden, dat er geen vermindering had plaats gevonden. Met andere woorden blijkt, dat in zeer • veel gevallen zij, die beweren, dat de last van armenzorg il verminderd is, meenen, niet dat zij minder is dan vroeger, maar dat zij nog meer zou zijn toegenomen, indien de arbei- I j dersverzekering er niet geweest was. En wat de twee onderzoekingen aangaat, die door den Deut^ seher Verein für Armenpflege und Wolthatigkeit werden ingesteld j zooals Dr. Freund mededeelt in de „Schriften" dier vereeniging (Heft 21), heerschte de overtuiging, dat reeds toenmaals een weldadige invloed der sociale verzekering duidelijk was, en dat dié invloed, al was hij dan ook niet in cijfers vast te stellen, toch op merkbare wijze aan de armenzorg in denzin eener „Entlastung"' ten goede was gekomen. In het algemeen werd die verlichting gemotiveerd op dezen grond, dat de toeneming van het getal der ondersteunde personen en van . de uitgaven voor armenzorg nog aanmerkelijk veel grooter Izou geweest zijn, als de arbeidersverzekering er niet geweest Iwas, daar het grootste deel der door deze geholpen personen anders de armenzorg zouden hebben noodig gehad. In het bijzonder werd deze invloed toegekend aan de ziekte-, de invaliditeits- en ouderdomsverzekering, en slechts in geringere mate aan de ongevallenverzekering, daar door de vroegere Duitsche wetgeving op dit punt reeds eenige voorzorgen getroffen waren en van den anderen kant de armenzorg weinig ter hulp geroepen werd door het groote getal van lichtere ongevallen en de grootere vrijgevigheid der ongevallenrente. Bovendien verschijnen van tijd tot tijd publicaties, waaruit blijkt, dat toch zeker niet in het algemeen de ontkenning kan worden volgehouden, dat de verzekeringswetten in Duitschland niet tot „Entlastung" der armenzorg zouden hebben  PROF. J. D. J. AENGENENT. 139 geleid. Zoo vindt men b.v. in hét Sociaal Weekblad van 1909 op blz. 302 een mededeeling van den volgenden inhoud: Dezer dagen is in het licht verschenen een samengevat verslag van de ontwikkeling der gemeente Altona, de groote voorstad van Hamburg, van 1863—190iL_Het is een omvangrijk boekwerk van twee foliobandën. Het tweede deel bevat onder meer becijferingen over de kosten van armenzorg in het jaar 1885, toen er derhalve van verzekeringswetten nog geen sprake was, en van 1897, toen derhalve de werking dier verzekeringswetten zoowel" in het volksleven in het algemeen als op het budget der gemeentehuishouding reeds merkbaar was. In 1885 had Altona 123.500 inwoners. Het aantal gevallen van ondersteuning door de openbare armenzorg beliep toen 6735, d.i. 5,4% der bevolking. De hulpbehoevendheid in dat jaar werd veroorzaakt in 99 gevallen door een ongeval, in 1298 gevallen door overlijden van den kostwinner in 2437 gevallen door ziekte. De uitgaven der gemeentelijke armenzorg bedroegen toen 461.480 Mk., dat is per hoofd deibevolking 3j££_Mk. Vergelijkt men nu daarmee de uitgaven in 1897. De bevolking was toen gestegen tot 150.000, terwijl het aantal der door de openbare armenzorg gesteunden absoluut zoowel als relatief was teruggegaan. Dit aantal bedroeg toen n.1.6204o! 4,1% der bevolking, een vermeerdering dusvanl,3%, en ook een vermindering van het aantal armen met 24%. De oorzaken der hulpbehoevendheid waren thans: in 53 gevallen een ongeval, in 273 gevallen den dood des kostwinners, in 1714 gevallen ziekte. De uitgaven bedroegen, 320.410 Mk., d.i. in vergelijking met 1885 een vermindering met 43%. En in het Katholiek Sociaal Weekblad van 8 Maart 1913 lezen wij over Engeland: Volgens een opgave der Engelsche Regeering waren er op 31 Januari j.1. in Engeland en Wales 671.544 armlastigen (277,594 in armenhuizen), het laagste aantal op dien dag sedert in 1873 de statistiek begon. Op 31 Januari 1912 waren er 687.324, en in 1910, dus vóór de opheffing der~oepaling, dat het ontvangen van bedeeling iemand van het ouderdomspensioen uitsloot, 835.043. De armlastigen in Londen telden op 31 Januari j.1. 11Ó.669 tegen 111.995 een jaar te voren.  prof. j. d. j. aengenent. 143 de wettelijke bepalingen omtrent het armenrecht, is zoowel bij particuliere personen als bij de besturen toegenomen; en deze omstandigheid heeft ook de uitgaven der armenzorg doen stijgen. — En dat ook de nauwkeuriger contróle op nieuw aangenomen personen zonder middelen van bestaan daarop invloed heeft gehad, is gemakkelijk in te zien. — Een andere gewichtige factor is zeker, dat de welvaart der bevolking in haar geheel in de latere jaren sterk is toegenomen. Een niet geringe stijging ook in het inkomen der middelste en onderste klassen van het volk heeft plaats gehad, de levensstandaard is omhoog gegaan. Dit maakte, dat eenerzijds de menschen, ook de minderbedeelden, zelfs de niet verzekerde elementen \ hoogere eischen voor het leven zijn gaan stellen vooral ui I betrekking tot het bestaansminimum, en anderzijds de bezittende klassen meer tegemoetkoming betoonden in de erkenning van de hulpbehoevendheid der medeburgers. — En dat bovendien de prijzen voor eerste levensmiddelen en woninghuur sterk gestegen zijn, behoeft wel geen betoog, zoodat ook dientengevolge het leven veel duurder is geworden. Ik meen deze opsomming te kunnen eindigen met een woord aan te halen van Gustav Schmoller, die in betrekking tot dit vraagstuk in ;qjn Grundriss der allgemeinen Volkswirtsehafstlehre (liter Teil, S. 335) kortweg schrijft: „Wenn trotzdem zunachst seit 30 Jahren die Armenlast stark gewachsen ist, so liegt die Ursache darin, dass einerseits die neuen socialen Hilfen- noch nicht ausreichen ((für Waisen und Wittwen ist nicht gesorgt, für die Kranken meist nur mij; begrenzter Wochenzahl der Pflege, für die Alten und Invaliden so, dass sie von ihren Renten noch nicht leben können), und dass andererseits die Ansprüche der Armen und das humanitaire Verantwortlichkeitsgefühl der Gesellschaft so bedeutend gewachsen sind, dass man Kranke, Irre verwahrloste Kinder heute unendlich besser behandelt als vor 50 und 100 Jahren. * * * Nog een enkel woord over de vraag, of omgekeerd de armenzorg kan gezegd worden invloed uit te oefenen op de  144 VERHOUDING TUSSCHEN ARMENZORG EN OUDERDOMSVERZ. arbeidersverzekering. En dan dient daar, meen ik, op geantwoord, dat die invloed zeker bestaat, maar dat hij veel minder sterk is dan die welke in omgekeerde richting wordt uitgeoefend. In het kort komt de zaak op twee punten neer. Vooreerst is de armenzorg meerdere malen de wegbereidster voor de sociale politiek. Meerdere instellingen van sociaalpolitieken aard in den engeren zin van het woord waren oorspronkelijk van caritatieven aard, en vele bemoeiingen, die vroeger tot de taak der armenzorg behoorden, vallen thans onder de maatregelen van sociale politiek en dus ook van het onderdeel, dat sociale verzekering heet. Zooals wij immers boven reeds deden opmerken, gaat de strijd tegen de armoede historisch gewoonlijk zóó, dat een bepaalde storing in het sociaaleconomische leven eerst optreedt als uitzonderingsverschijnsel, hetwelk dan onder de armenzorg valt. Met de toeneming echter der ongunstige gevallen en het betrekkelijk geringe resultaat der caritatieve bestrijding neemt het rechtsgevoel toe en eischt ten slotte algemeene maatregelen. Zoo is dé armenzorg dus meermalen de wegbereidster voor sociale verzekering. En ten tweede, niet alleen baant zij meermalen den weg tot sociale instellingen; doch waar deze reeds zijn tot stand gekomen, helpt zij ook mede om de werking ervan zoo krachtig mogelijk te doen zijn. De armbesturen streven er b.v. naar om de behoeftigen in te lichten over de aanspraken, die zij -krachtens de verzekering kunnen doen gelden ; zij vullen somtijds aan wat anders aan premiebetaling zou ontbreken. Zoo is bekend, dat sommige armbesturen o. a. in Hamburg en Leipzig de betaling der premies voor hun rekening nemen in betrekking tot door hen ondersteunden, die zelf daartoe niet in staat zijn en dus anders hun rechten zouden verliezen. Zoo werkt zij de beteekenis der verzekering in de band, en bevoordeelt zij ook tevens zich zelve; want wat haar door sociale verzekering ontnomen wordt, komt aan andere uitgaven ten goede. Ook komt het voor, dat een armbestuurde uitrusting betaalt voor degenen, die niet in staat zijn ze zelf aan te schaffen en ze toch noodig hebben, omdat een verzekeringsorgaan hun een „Heilverfahren" toekent doch