NEDERLANDSCHE STAATSWETTEN. 'Shuurman & Jordens. N°. 72. lx & I 4A' i rk «in den 8sten November 1910, S. 321, ïoudende wettelijke bepalingen tot regeling van de banken van leening [Pandhuiswet 1910, S. 321) MET kanteekeningen, ontleend aan de beraadslagingen' in gewisselde stukken en alphabetisch register TWEEDE DRUK door Mr. J. DE LANGE Hoofdcommies ter Gemeente Secretarie van Utrecht Z WO L L E W. E. J. TJ EEN K WILLINK 1919 I 0.30 verhoogd! metioo/o1 Voor mogelijke aanvullingen en wijzigingen zie ten achter het register.     Art 1 — 6 — niet van toepassing op inrichtingen, waar uitsluitend geld tot een hooger bedrag dan vijf en twintig gulden op een onderpand wordt verstrekt. 3. Deze wet verstaat onder pand de roerende zaak, die in een bank van leening in ontvangst wordt genomen tegen afgifte van geld ; onder beleensom het afgegeven geld ; onder beleening de afgifte van geld tegen het in ontvangst nemen van een roerende zaak. Lid 1. „Zooals in de algemeene beschouwingen reeds werd opgemerkt, wordt het particulier beleenbedrijf niet alleen in beleenbanken uitgeoefend, maar ook in inrichtingen die zich verschuilen achter den naam van huizen van verköop met recht van wederinkoop. Dergelijk schuilgaan achter een naam zou steeds mogelijk zijn en na invoering van een wettelijke regeling ongetwijfeld ook voorkomen, indien de wet een op formeele criteria gegronde definitie Van het bedrijf gaf. De in het eerste lid van het artikel gegeven begripsbepaling is daarom gegrond op de materieele essentialia van het bedrijf. Die essentialia zijn in ontvangst nemen van een roerende zaak tegen afgifte van geld, welke zaak bewaard wordt om later weer te worden afgegeven tegen betaling van het verschuldigde geld aan hem, die haar voor de eerste maal afgaf of diens plaatsvervanger of te worden verkocht. Onder deze definitie valt niet alleen de bank van leening, maar ook het huis van verkoop met recht van weder-inkoop en iedere andere inrichting, waar gewoonte wordt gemaakt van het aannemen van roerende zaken tegen afgifte van geld met dien verstande, dat zij, die de zaken afgeven in welken vorm ook de kans behouden, die zaak terug te bekomen. Dat dit desnoods in een gewone opkooperazaak ook kan gebeuren, ligt voor de hand." (M. v. T.) —• „Met „ „andere roerende zaken " " worden bedoeld voorwerpen, nieuwe panden, waarmede oude gelost worden. Met „ „andere voorwerpen " " worden bedoeld koperen of andere  — 7 — Art. 1 plaatjes en andere herkenningsteekenen." (M. v. A. 2» K.) — Lid 2 luidde volgens het ontwerp van wet: „Het bepaalde in het vorige lid is niet van toepassing op inrichtingen, waar geld verstrekt wordt op onderpand uitsluitend van geldswaardig papier, andere onlichamelijke roerende zaken of edele metalen." Het V. V. 2e K. vermeldt dienaangaande : „Zooals de toelichting mededeelt, dient het tweede lid van het artikel om het bankiersbedrijf en gelijksoortige bedrijven uit te zonderen. De vraag is, of dit doel aldus wordt bereikt. Aangenomen mag worden, dat de wet niet van toepassing zal zijn op hen die geld verstrekken op goederen, maar niet de goederen zelf, doch slechts de wegens- het in bewaring nemen der goederen afgegeven ceelen in ontvangst nemen. Deze toch zijn bij het samenstellen van het wetsontwerp beschouwd als „ „geldswaardig papier." " Is het echter bij deze opvatting nu niet gemakkelijk een middel te vinden om de wet te ontduiken en zullen niet buiten de wet vallen de inrichtingen, waar in het eene lokaal bewaarbriefjes voor in ontvangst genomen goederen worden afgegeven en in het andere lokaal op die briefjes, immers geldswaardig papier, geld wordt geschoten ? Voorts voldoet de uitzonderingsbepaling niet in verband met de gebruiken bij den diamanthandel; geen 'ceelen worden hier afgegeven ; de bankiers nemen de edelgesteenten waarop zij geld geven, zelf in ontvangst; aldus zullen de bepalingen van de wet de bankiers, de grootste niet uitgezonderd, treffen. Dit kan de bedoeling niet zijn. Eene oplossing van deze moeilijkheid dient te worden gezocht." „Ook werd opgemerkt, dat niet alleen edel gesteenten hier tot moeilijkheden leiden; beeening van kunstvoorwerpen bij inrichtingen, die men door deze wet geenszins bedoelt te treffen, had zich evenzeer voorgedaan." Ter tegemoetkoming aan deze bezwaren is bij de M. v. A. 2e K. de tegenwoordige redactie van lid 2 voorgesteld. — Lid 3. Ten einde elk dubium te voorkomen 1 ten opzichte van de vraag of hetgeen in een huis van verkoop met recht van weder-inkoop wordt ingebracht en straks teruggehaald, al  Art. 2 — 8 — of niet onder het begrip „pand" moet worden gebracht, is lid 3 opgenomen. Van gemeentelijke banken van leening. Art. 2. 1. In elke gemeente, waarin aan een gemeentelijke bank van leening genoegzame behoefte bestaat, wordt zoodanige bank opgericht. 2. Gedeputeerde Staten zijn bevoegd, den raad gehoord, om zoo zij oordeelen, dat een gemeente nalatig is in het nakomen van de in het vorige lid bedoelde verplichting, de oprichting te bevelen. 3. De gemeenteraad kan binnen dertig dagen, te rekenen van de dagteekening der beslissing van Gedeputeerde Staten, bij Ons van die besüssing in beroep komen. Dit artikel is bij amendement in de wet gebracht. In het V. V. le K. werden bezwaren aangevoerd. Eenige leden zagen in de bepaling eene aanranding van de autonomie der gemeenten en achtten het in strijd met het beginsel dat eene gemeente zich zelve heeft te besturen, dat aan Gedeputeerde Staten de bevoegdheid wordt gegeven een deel van de bestuurstaak over te nemen. In de M. v. A. le K. betoogde de Minister, dat niet het eerste lid van art. 144 der Grondwet, maar het derde lid toepasselijk is, zoodat van aanranding der autonomie geen sprake is. „De ondergeteekende — zoo vervolgt de Minister — stemt in met de meening, dat de behoeft* aan een. gemeentelijke bank van leening het best kan worden beoordeeld door hen, die geroepen zijn tot het besturen der gemeente. Niet licht zal een andere dan de plaatselijke autoriteit voldoenden grond hebben om haar oordeel als beslissend uit te spreken. Toch kan het geval zich voordoen, dat de behoefte overduidelijk openbaar wordt en de gemeente desniettemin weigerachtig blijft, in den dringenden nood te voorzien. Dat in zoodanig geval een hoogere autoriteit zich voor het verwaar-  — 9 — Art. 3 loosde belang in de bres kan stellen, kan hoogst nuttig zijn. Art. 2 is gesteld in zoodanige bewoordingen, dat Gedeputeerde Staten niet licht in andere, dan dergelijke gevallen aan inmenging zich zullen wagen. Bovendien heeft de gemeenteraad beroep op de Kroon. Er is dus redelijke waarborg, dat dwang alleen dan zal worden toegepast, wanneer die ten volle gerechtvaardigd zal zijn." — „Zal, zoo werd gevraagd, naar de beginselen van ons gemeenterecht, nu van een besluit van Gedeputeerde Staten als in dit artikel bedoeld, bij weigering van den betrokken gemeenteraad, langs den weg van artt. 126, 127, 212 enz. der Gemeentewet, de uitvoering kunnen geschieden door burgemeester en Wethouders, of, bij nalatigheid van dezen, door den Commissaris der Koningin ? En evenzeer de vaststelling der reglementen bedoeld in art. 3, enz. ?" (V. V. 1« K.) De Regeering beantwoordde deze vragen bij de M. v. A. 1« K. bevestigend. — bevoegdheid om ter nakoming van een opgelegde verplichting tot oprichting van een bank van leening met een naburige gemeente gezamenlijk een bank op te richten behoefde niet te worden toegekend, omdat de gemeente die bevoegdheid onder de wettelijke voorwaarden reeds heeft krachtens art. 121 Gemeentewet, en daarop door het voorschrift van het ontwerp geen inbreuk gemaakt wordt. Art. 16 van de Lager Onderwijswet en art. 13 van de Begrafeniswet leggen daarentegen aan elke gemeente een verplichting op, en zouden dus, zonder nadere bepaling, de bedoelde bevoegdheid ontnomen hebben." (M. v. A. 1«K.) Art. 3. 1. Een gemeentelijke bank van leening wordt opgericht en opgeheven bij besluit van den gemeenteraad. Een besluit tot opheffing van een gemeentelijke bank van leerling wordt onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 2. De gemeenteraad stelt een reglement vast voor de gemeentelijke bank van leening. Het reglement en wijzi-  Art. 4 — 10 — gingen daarvan worden onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 3. Het bepaalde in de artt, 196—198 en 200— 202 van de Gemeentewet is mede van toepassing ten aanzien van de in het eerste en tweede lid bedoelde beslissingen van Gedeputeerde Staten. Lid 2. Zie in zake de inzending der vastgestelde reglementen en wijzigingen daarvan aan het Departement van Binnenlandsche Zaken de missive van den Minister van Binn. Zaken van 26 Augustus 1911, hierachter als bijlage opgenomen. Art. 4. 1. In het reglement van een gemeentelijke bank van leening wordt, behalve hetgeen de gemeenteraad daarin verder wenscht vast te stellen, geregeld : 1°. het bestuur en het beheer van de bank, benevens benoeming, schorsing, ontslag, bezoldiging, werkkring en aansprakelijkheid van de ambtenaren en bedienden; 2°. de inrichting en de wijze van bijhouding van de registers ; 3°. de inrichting der uit te reiken pandbewijzen ; 4°. de nummering, de schatting en de bewaring der panden en de vergoeding ingeval van brand- of diefstalschade ; 5°. de rente-benevens kosten, die ter zake van de beleening verschuldigd zijn ; 6°. de termijn, na welken, gerekend van den dag der beleening, panden, die niet zijn gelost, verkocht kunnen worden ; 7°. de verkoop van de panden, die niet zijn gelost, en de wijze van aankondiging van dien verkoop ; 8°. de tijd gedurende ■ welken hetgeen  — II — Art. 5 een pand bij verkoop meer heeft op. gebracht dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, door den rechthebbende kan worden opgevorderd ; 9°. wat door de ambtenaren van de bank moet worden gedaan wanneer zaken als ontvreemd of verloren worden aangegeven, of wanneer tot pand worden aangeboden zaken, die als ontvreemd of verloren zijn aangegeven of waarvan vermoed wordt, dat zij zijn ontvreernd of verloren : 10°. het bedrijfskapitaal van de bank en de daarvoor te betalen vergoeding ; 11°. de bestemming van winst; 12°. op welke wijze zal worden geweerd verspreiding van besmettelijke ziekten door panden. 2. Voor verschillende soorten van panden kunnen verschillende termijnen worden bepaald, na welke, gerekend van den dag der beleening, de panden die niet zijn gelost, verkocht kunnen worden. 4°. „Diefstalschade." Bij het V. V. 2" K. werd gevraagd of het de bedoeling is, dat het bankbestuur de panden moet verzekeren niet alleen wegens nadeel ontstaan door diefstal of beschadiging, voorafgegaan door inbraak, maar ook tegen diefstal op andere wijze gepleegd, bijv. door onderhoorigen. De Minister antwoordde hierop in de M v. A 2e K : „Aangezien sprake is van diefstalschade zonder beperking, zal, naar de ondergeteekende meent, schade door iederen diefstal, met of zonder inbraak, vergoed moeten worden. Alleen dan is het belang der pandgevers behoorlijk gewaarborgd." Art. 5. In het reglement wordt bepaald : 1°. dat de bank op Zondagen en al-  Art. 5 — 12 — gemeen erkende Christelijke feestdagen gesloten is ; 2°. dat van kinderen, die kenlijk den leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt, en van personen, in kenlijken staat van dronkenschap, panden of gelden niet worden aangenomen en aan die kinderen en personen panden of gelden niet worden verstrekt; 3°. dat niet tot pand worden aangenomen : a. zaken, die kenlijk tot den eeredienst behooren of kenlijk afkomstig zijn van instellingen van weldadigheid ; 6. zaken, die met duidelijke omschrijving bij de bank als ontvreemd of verloren zijn aangegeven, behoudens schriftelijke machtiging van het hoofd der plaatselijke politie ; c. goederen, behoorende tot de kleeding, uitrusting of wapening van een krijgsman beneden den rang van officier. 8ub 3°. a. Naar aanleiding van een amendement, strekkende om in plaats van „eeredienst" te lezen „openbaren eerediénst", sprak de Minister in de Tweede Kamer: „Wat betreft het tweede amendement, ik geloof niet, dat het van groot belang is. Ik vind het niet zoo wenschebjk, wanneer iemand thuis een voorwerp van eeredienst heeft, dat hij dat naar den lommerd brengt. De bedoeling van het voorgestelde artikel is intusschen natuurlijk wel om te keer te gaan het naar den lommerd brengen van voorwerpen, die tot den openbaren eeredienst behooren, maar wanneer dat er uitdrukkelijk bij werd gezet, maakt men de uitvoering van de wetsvoordracht wel wat moeilijk, want men zal niet altijd met zekerheid aan een voorwerp kunnen zien of het tot den openbaren eeredienst be hoort of in huis wordt gebruikt. Ik geloof dus, dat dit amendement niet zeer practisch is en dat het niet noodig is het te handhaven, want de strekking van de wetsbepaling is  — 13 — Art. 5 toch om tegen te 'gaan de beleening van voorwerpen, die tot den openbaren eeredienst behooren." De Voorzitter van de Commissie van Rapporteurs besprak dit amendement aldus : „Wat het andere amendement betreft, om in plaats van „„eeredienst"" te lezen „„openbare eeredienst" ", ik geloof, dat dit ons in de practijk moeilijkheden zal kunnen berokkenen. Wat toch is het onderscheid tusschen „ „eeredienst" " en „ „openbaren eeredienst" " ?" Van eeredienst is er sprake, wanneer men een officieelen kerkdienst heeft, die naar zekeren ritus plaats vindt. Maar die officieele kerkdienst kan plaats vinden in het openbaar en kan plaats vinden niet in het openbaar. Om een voorbeeld te noemen: men kan hebben — en dit is eeredienst — een doopbediening in de kerk, maar een huisdoop in de particuliere woning. Men kan hebben een avondmaalsbediening in de kerk en men kan die hebben voor een stervende in de particuliere woning. Men kan een huwelijksinzegening hebben in de kerk en men kan deze hebben ra een particuliere woning. Er is dus wel degelijk een onderscheid tusschen eeredienst en openbaren eeredienst. Maar nu ziet men, dat dezelfde voorwerpen, die bij den openbaren eeredienst worden gebruikt, ook bij den eeredienst gebezigd worden, wanneer deze een meer intiem karakter heeft. Het amendement-Schaper zou dus in de practijk tot moeilijkheden leiden. Een beker, die speciaal voor het avondmaal in de kerk in gebruik is, zou men niet mogen beleenen, maar die welke een stervende wordt gegeven, wèl. Ook geef ik den geachten afgevaardigde te overwegen, dat iets wat tot den eeredienst behoort niet hetzelfde is ais wat bij den openbaren eeredienst wordt gebruikt. Men kan dus gerust een bijbel, die men mede naar de kerk neemt, maar die niet bij den eeredienst als zoodanig behoort, beleenen. Daarom komt het mij zeer wenschelijk voor, eenvoudig de uitdrukking, die voor dit wetsontwerp is overgenomen uit het Koninklijk besluit van 1826, waarin het woord „eeredienst" stond — ook niet onopzettelijk gekozen — in dit ontwerp te handhaven, en niet door een dergelijke  Art. 5 — 14 — onderscheiding als de geachte afgevaardigde heeft aangegeven, allerlei moeilijkheden in de practijk te veroorzaken." De Minister sprak naar aanleiding van dit amendement nog als volgt: „Eindelijk de quaestie van den openbaren eeredienst. Ik geloof, dat men bij deze bepaling in het algemeen op den openbaren eeredienst het oog heeft gehad, maar het gaat mijns inziens niet aan nog een extra bewijs te vorderen, dat het voorwerp niet anders dan tot den openbaren eeredienst behoort. Ik meen intusschen, dat de geachte voorzitter van de Commissie'van Rapporteurs met juistheid heeft uitgelegd, dat ook eerediensten kunnen worden gehouden, die niet openbaar zijn. Het gezangboek met het gouden slot heeft mijns inziens met het amendement niets te maken. Dergelijke voorwerpen worden gebruikt bij eeredienst, maar ook bij openbaren eeredienst. Iemand neemt een gezangboek met gouden slot vermoedelijk ook mede, als hij naar de kerk gaat ; of er dus in de wet staat „ „openbare" " eeredienst of niet, doet tot de quaestie van het gezangboek niets af. Het kan zitten in de woorden „ „die tot den eeredienst behooren" " in tegenstelling met een eventueel andere redactie „ „die bij den eeredienst gebruikt worden." " Men kan zeggen : het gezangboek wordt wel bij den eerediénst gebruikt door den persoon, die- zich daarheen begeeft, maar behoort niet tot den eeredienst. Het wordt niet gebruikt door hem die den eeredienst leidt. Dit is de quaestie van het gezangboek, een quaestie, die met het amendement niets te maken heeft." Het amendement werd daarna ingetrokken. — Sub 3°. a. In het V. V. le K. werd gevraagd welke gevolgen de niet nakoming van deze bepaling heeft: „Zal bijv. de curator van den pandgever, zoo deze in staat van faillissement mocht zijn verklaard, de ten onrechte in pand gegeven zaak zonder betaling van de schuld kunnen opeischen ?" De Regeering antwoordde hierop in de M. v. A. le K. „Overtreding van dit voorschrift zal, afgezien van de netelige vraag in hoeverre sommige van de daar bedoelde zaken buiten den handel zijn, alleen voor den  nalatigen ambtenaar van de bank gevolgen —en wel disciplinaire —• kunnen hebben." — Sub 3°. 6. Naar aanleiding eener vraag, gedaan in het V. V. 1« K., wie met de qualificatie „hoofd der plaatselijke politie" bedoeld wordt, antwoordde de Regeering in de M. v. A. 1« K. : „Het woord „ „plaatselijk" " pleegt steeds in gelijken zin als de uitdrukking „ ..gemeentelijk" " te worden gebezigd ; men zie b. v. art. 150 Gemeentewet. „ „Plaatselijke politie" " is dus synoniem met „ „gemeentelijke politie" " en haar hoofd is de Burgemeester. Ook in art. 7 van het Koninklijk besluit omtrent het beheer en beleid der Algemeene of Rijkspolitie van 17 December 1851, Staatsblad n°. 166, wordt deze tak der politie aldus aangeduid."' Art. 6. De gemeenteraad is bevoegd, een of meer van de in art. 4 genoemde onderwerpen, betreffende de ambtenaren van de bank, te regelen bij een of meer afzonderlijke reglementen. Met betrekking tot zoodanig reglement is van- toepassing het bepaalde in art. 3, lid 2 en 3. Art. 7. Indien hetgeen ingevolge het reglement ter zake van een beleening op een pandbewijs is vermeld niet overeenstemt met hetgeen te dier zake in het register is ingeschreven, beslist de inhoud van het pandbewijs, zoolang niet de valschheid of de vervalsching van het pandbewijs is bewezen. Art. 8. 1. Hetgeen de opbrengst van een pand meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, wordt aan den rechthebbende uitgekeerd, indien deze een daartoe strekkend verzoek doet ' binnen den in het reglement bepaalden termijn na den verkoop. Bij gebreke van tijdig verzoek vervalt dat bedrag aan de bank.  Art. 9 — 16 — 2. Het op een pand geleden verlies wordt door de bank gedragen. Art. 9. De bank is, behoudens het bepaalde in art. 11, verplicht de panden tot de lossing of den verkoop te bewaren. Art. 10. 1. De bank is verantwoordelijk voor het verlies of de vermindering van panden voor zoover een en ander een gevolg is van nalatigheid. 2. Indien een pand door brand of diefstal verloren is gegaan, en de panden tegen brand- of diefstalschade zijn verzekerd, wordt hetgeen de krachtens de verzekering te vorderen vergoeding meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, aan den rechthebbende uitgekeerd, indien deze een daartoe strekkend verzoek doet binnen twaalf maanden na den dag, waarop het pand gelost had moeten worden. Art. 11. 1. Een zaak, die' vóór de aanneming tot pand met duidelijke omschrijving als ontvreemd of verloren bij de bank is aangegeven, wordt aan den eigenaar of rechthebbende onvergolden teruggegeven, indien de afgifte binnen zes maanden na de aangifte wordt gevraagd en het pand. nog onder de macht van de bank is. 2. Na dien termijn en indien de aangifte,'dat de zaak ontvreemd of verloren is, hetzij na de aanneming tot pand, hetzij niet met duidelijke omschrijving van de zaak, hetzij niet is gedaan, wordt het pand, indien het nog onder de macht van de bank is, aan den eigenaar of rechtverkrijgende teruggegeven tegen betaling van de beleensom en van hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is.  — 23 — Art. 24 pandbewijs, bedoeld in art. 20, vaststellen. Het besluit tot vaststelling wordt ter openbare kennis gebracht en aan de houders van banken van leening medegedeeld. 2. Van den dertigsten dag af na den dag der mededeeling worden door hen geen andere pandbewijzen uitgereikt dan die zijn ingericht overeenkomstig het vastgestelde model. Art. 23. 1. De panden worden door den houder van de bank tegen branden diefstalschade verzekerd. 2. Indien Burgemeester en Wethouders de verzekering of het verzekerde bedrag onvoldoende achten, geven zij daarvan met redenen omkleed schriftelijk kennis aan den houder van de bank van leening, die binnen een maand aan de gerezen bezwaren tegemoet komt. Zie betreffende de uitdrukking „diefstalschade" de aanteekening op art. 4, 4°." — „Kennisgeving van de verzekering is onnoodig door de bevoegdheid, die in art. 38 is omschreven." (M. v. A. 2e K.) Art. 24. 1. Verkoop.van panden geschiedt in het openbaar na openbare aankondiging ten minste veertien dagen te voren, in een of meer nieuwsbladen van de gemeente, of, bij gebreke daarvan, in een of meer nieuwsbladen van naburige gemeenten, alsmede door aanplakking aan het gebouw van de bank. Bij die aankondiging worden vermeld de maanden, waarin de pandbewijzen, welke betrekking hebben op de panden, die verkocht zullen worden, zijn afgegeven. De panden worden vóór de verkooping tenminste één dag ter bezichtiging gesteld.  Art. 25 ' — 24 — 2. De houder van de bank is verplicht te waken voor een ordelijken gang van de verkooping en er voor te zorgen, dat de bezichtiging van de panden behoorlijk kan plaats hebben. 3. Een pand kan bij de verkooping worden opgehouden, indien het niét tenminste het bedrag van de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, kan opbrengen. Het kan daarna ondershands worden verkocht. „De termijn van 14 dagen belet niet, dat de panden vóór den verkoop nog gelost kannen worden." (M. v. A. 2e K.) — Het t weede lid, bij'amendement voorgesteld is door de Regeering overgenomen. Dienaangaande zeide de Minister in de 2e Kamer : „De sanctie ligt in art. 38 juncto 40. Ik heb alleen op te merken, dat waar hier staat, dat de houder van de bank verplicht is te waken voor een ordelijken gang van de verkooping, daarbij moet worden in het oog gehouden, dat de verkooping is een openbare handeling, zoodat het kan gebeuren, dat eigenlijk de politie moet waken voor den ordelijken gang van de verkooping en dat de houder van de bank het niet alleen af kan. Indien hij nu zijnerzijds het mogelijke gedaan heeft en hij verder de hulp van de politie inroept, dan is bij gedechargeerd. Ik merk dit alleen op, omdat het practisch op deze wijze zou kunnen gaan." Art. 25. 1. Hetgeen de opbrengst van een pand meer bedraagt dan de beleensom en. hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, wordt aan den rechthebbende uitgekeerd, indien deze een daartoe strekkend verzoek doet binnen twaalf maanden na den verkoop. Bij gebreke van tijdig verzoek vervalt dat bedrag aan den houder van de bank. 2. Het op een pand geleden verlies  — 25 — Art. 29 wordt door den houder van de bank gedragen. Art. 26. Op Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen worden panden niet aangenomen of afgegeven en wordt geld niet verstrekt of in ontvangst genomen. Aft. 27. Van kinderen, die kenlijk den leeftijd van zestien jaren nog niet hebben bereikt, en van personen, in kenlijken staat van dronkenschap, worden panden of gelden niet aangenomen ; aan die kinderen en personen worden panden of gelden niet verstrekt. Art. 28. Tot pand worden niet aangenomen : a. zaken, die kenlijk tot den eeredienst behooren of kenlijk afkomstig zijn van instellingen van weldadigheid ; b. zaken, die met duidelijke omschrijving bij den houder van de bank als ontvreemd of verloren zijn aangegeven, behoudens schriftelijke machtiging van het hoofd der plaatselijke politie : c. goederen, behoorende tot de kleeding, uitrusting of wapening van een krijgsman beneden den rang van officier. a. Zie de aant. op art. 5, 3°. a. b. „Aanneming tot pand met toestemming van de politie is onder letter b mogelijk gemaakt, omdat niet iedere aangifte, dat een stuk verloren (vooral dit) of ontvreemd is, feitelijk juist zal zijn. Aangiften met de bedoeling, den bezitter te plagen door hem te beletten op zijn goed geld op te nemen, dienen verijdeld te kunnen worden; ook aangiften, die, hoewel niet met kwade bedoeling gedaan, toch tastbaar onjuist zijn, moeten onschadelijk gemaakt kunnen worden." (M. v. A. le K.) Art. 29. De houder van de bank is, behoudens het bepaalde in art. 33, ver-  Art. 30 — 26 — plicht de panden tot de lossing of den verkoop te bewaren. Art. 30. 1. De houder van de bank is verantwoordelijk voor het verlies of de vermindering van panden voor zoover een en ander een gevolg is van nalatigheid. 2. Indien een pand door brand of diefstal verloren is gegaan, wordt hetgeen de krachtens de verzekering te vorderen vergoeding meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, aan den rechthebbende uitgekeerd, indien deze een daartoe strekkend verzoek doet binnen twaalf maanden na den dag, waarop het pand gelost had moeten worden. Art. 31. 1. Schriftelijke aangifte van ontvreemde of verloren zaken wordt afzonderlijk bewaard gedurende tenminste een jaar. 2. Van zoodanige aangifte wordt op verzoek terstond aan hem, die de aangifte deed, bewijs afgegeven, vermeldende de zaak, die als ontvreemd of verloren is aangegeven en dag en uur van aangifte. Art. 32. 1. Tot pand aangeboden zaken, die met duidelijke omschrijving als ontvreemd of verloren bij de bank zijn aangegeven, worden aangehouden. 2. Daarvan wordt terstond kennis gegeven aan het hoofd der plaatselijke politie. 3. De in het eerste lid bedoelde zaken worden niet afgegeven dan na schriftelijke machtiging van het hoofd der plaatselijke politie. 4. Die zaken worden desverlangd aan de justitie verstrekt tegen bewijs' van  — 27 — Art. 34 afgifte. Dat bewijs wordt afzonderlijk bewaard. Art. 33. ï, Een zaak, die vóór de aanneming tot pand met duidelijke omschrijving als ontvreemd of verloren bij de bank is aangegeven, wordt aan den eigenaar of rechthebbende onvergolden teruggegeven, indien de afgifte binnen zes maanden na de aangifte wordt gevraagd en het pand nog onder de macht van den houder van de bank is. • 2. Na dien termijn en indien de aangifte, dat de zaak ontvreemd of verloren is, hetzij na de aanneming tot pand, hetzij niet met duidelijke omschrijving van de zaak, hetzij niet is gedaan, wordt het pand, indien het nog onder de macht van den houder van de .bank is, aan den eigenaar of rechtverkrijgende teruggegeven tegen betaling van de beleensom en van hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is. 3. Is het pand reeds verkocht op het tijdstip van de aanvraag, en is hetgeen de verkoopsom meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleenihg verschuldigd is,, nog niet aan den houder van het pandbewijs uitgekeerd, dan geschiedt de uitkeering aan den eigenaar of rechthebbende. 4. De houder van de bank kan borgstelling vorderen. Art. 34. 1. Het pand strekt tot zekerheid uitsluitend van de schuld, voor welke het is verbonden en kan zonder toestemming van den pandgever niet strekken tot zekerheid van een andere schuld. 2. Het pandbewijs geeft behoudens in de gevallen, bedoeld in art. 33, eerste  Art. 41 — 32 — In het oorspronkelijk ontwerp was aan dit artikel toegevoegd : „3°. indien binnen de laatste vijf jaren op grond van een van de artikelen 46—49 tweemaal een veroordeeling is uitgesproken ter zake van een overtreding, gepleegd door den houder of diens vervanger en die veroordeelingen onherroepelijk zijn geworden. Met onherroepelijke veroordeeling wordt gelijk gesteld betaling van de opgelegde boete." Nadat onder 1°. bij de M. v. A. 2<= K. na „bekend" ingevoegd waren „of te duchten", is sub 3°. geschrapt met de volgende toelichting : „Voorts is het bepaalde sub 3°., wijl door het bepaalde sub 1°. min of meer overbodig, geschrapt." (M. v. A. 2e K.) Art. 41. 1. Een besluit tot intrekking wordt met redenen omkleed. 2. ■ Tegen de intrekking kan de be- j langhebbende binnen veertien dagen bij j Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten beslissen binnen j twee maanden na den dag, waarop de j voorziening is gevraagd. 3. Gedurende den termijn vobr het beroep en de behandeling daarvan blijft j de intrekking buiten werking. 4. Wordt het besluit van Gedepu-j teerde Staten door Ons vernietigd, dan doen deze opnieuw over de zaak uit- j spraak met inachtneming van Onze be- • slissing. 5. Indien de intrekking onherroepe-j lijk is geworden, kan nieuwe toelating,; van denzelfden persoon niet plaats liëb'-l ben vóór dat vijf jaren zijn verstreken. |. 2o lid. „Deze bepaling geeft den belang-jhebbende veertien vrije dagën tijd. De tert mijn begint dus te loopen van den dag aM waarop den belanghebbende de intrekking te| kennis is gebracht." (M. v. A. 1" K.) 1 Art. 42. 1. Burgemeester en Wet* houders brengen iedere onherroepelijk!  — 33 — Art. 44 I geworden intrekking van een toelating onverwijld ter openbare kennis en kondigen kaar onverwijld af in een of meer I nieuwsbladen van de gemeente of, bij [ gebreke daarvan, in een of meer nieuwsI bladen van naburige gemeenten en door aanplakking aan het gebouw van de I bank. De afkondiging in de nieuwsI, bladen wordt zoo spoedig mogelijk drie. malen herhaald. 2. Zij doen de ingevolge art. 17 aangebrachte witte borden, nadat de intrekking onherroepelijk is geworden, onverwijld verwijderen. A'rt. 43. 1. De houder van een bank ■ van leening, wiens toelating is ingetrok; ken, kan gedurende zes maanden na de \ eerste bekendmaking het bedrijf voortzetten uitsluitend voor de lossing der panden. 2. Indien de houder van de bank f.,weigert mede te werken tot lossing van. S de panden, doen Burgemeester en Wet; houders alle panden in beslag nemen. ,, en aan de houders van de pandbewijzen ■tegen vergoeding van voor het beslag ■gemaakte kosten terug geven. I Art. 44. 1. Panden, die binnen zes maanden na de eerste bekendmaking, t: voorgeschreven in art, 42, niet zijn |. gelost, worden binnen veertien dagen , in het openbaar verkocht. I 2. Indien die verkoop niet bin'en den bepaalden termijn heeft-plaats gefcad, dragen Burgemeester en Wethouders zorg dat hij alsnog plaats vinde. f Zij zijn bevoegd, daartoe alles wat op het .bedrijf betrekking heeft, in beslag ' , v,doen nemen of onder bewaking te doen . stellen. ■ S. & j. do. 72, Jf dr. g  WET van den 8sten November 1910, S. 321, ■ houdende wettelijke bepalingen tot regeling van de banken van leening (Pandhuiswet 1910, S.321) MET aanteekeningen, ontleend aan de beraadslagingen en gewisselde stukken en alphabetisch register TWEEDE DRUK door Mr. J. DE LANGE Hoofdcommies ter Gemeente Secretarie van Utrecht ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 1919.   INHOUD. Bladz. Algemeene bepalingen. Art. 1 5 Van gemeentelijke banken van leening. Arft. 2—12 s Van particuliere banken van leening. Artt. 13—47 17 Strafbepalingen. Artt. 48—53 35 Overgangsbepalingen. Artt. 64—56 "... 38 Slotbepalingen. Artt. 57—60 39 BIJLAGE. 26 Augustus 1911. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Gedeputeerde Staten der provinciën betreffende gegevens aangaande de uitvoering der Pandhuiswet (Staatsblad 1910, n». 321) 41  VERKORTINGEN: M. v. T. Memorie van Toelichting. V. V. 2e K. Voorloopig Verslag van het afdeelingsonderzoek der 2e Kamer. M. v. A. 2e K. Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van het afdeelingsonderzoek der 2e Kamer. V. V. le K. Voorloopig Verslag der commissie van rapporteurs van de le Kamer. M. v. A. le K. Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der commissie van rapporteurs van de le Kamer. Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand. 2* Kamer 1908/09, n°. 277, 1—4 ; 1909/1910, n°. 53, 1—11. Hand. idem 1909/1910, bladz. 1989—1997, 1999—2009, 2011—2017, 2027—2044, 2062, 2063, 2158. Hand. le Kamer 1910/1911, bladz. 21—23, 27, 28, 69—75.  Art. 1 WET van den 8sten November 1910, S. 321, HOUDENDE wettelijke bepalingen ,tot regeling van de banken van leening. Wu WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren 'lezen, saluut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben dat het wenschelijk is een wettelijke regeling vast te stellen voor de banken van leening en daarmede gelijk te stellen inrichtingen ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Algemeene bepalingen. Art. 1. 1. Deze wet verstaat onder banken van leening alle inrichtingen, waar gewoonte wordt gemaakt van het in ontvangst nemen van roerende zaken tegen afgifte van geld en het weder afgeven van die zaken tegen ontvangst van geld of andere roerende zaken aan houders van bij de ontvangst van de roerende zaken afgegeven geschreven of andere stukken of andere voorwerpen. 2. Het bepaalde in het vorige lid is 1*  — 17 — Art. 13 3. Is het pand reeds verkocht op het tijdstip van de aanvraag, en is het- • geen de verkoopsom meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is; nog niet aan den houder van het pandbewijs uitgekeerd, dan geschiedt de uitkeering aan den eigenaar of rechthebbende. 4. Het bestuur der bank kan borgstelling vorderen. Art. 12. 1. Het pand strekt tot zekerheid uitsluitend van de schuld, voor welke het is verbonden en kan zonder toestemming van den pandgever niet strekken tot zekerheid van een andere schuld. 2. Het pandbewijs geeft, behoudens in het geval, bedoeld in art. 11, recht de lossing van het pand te vorderen tegen betaling van de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is. 3. Indien het pandbewijs vernietigd, ontvreemd of verloren is, wordt lossing van het pand, zoolang het onder de macht van de bank is, toegelaten, indien ten genoegen i van het bestuur van de bank blijkt, dat de persoon, die de lossing aanbiedt, is de pandgever, diens gemachtigde of rechtverkrijgende. Het bestuur kan borgstelling vorderen. 4. De bank blijft gedurende zes maanden na de lossing van het pand tot het bedrag van de geschatte waarde voor het pand aansprakelijk jegens den rechtmatigen houder van het pandbewijs. Van particuliere banken van leening. Art. 13. Particuüere banken van leening worden niet gehouden dan na S. & J.n». 72. 2«dr. al  Art. 14 — 18 — toelating door Burgemeester en Wethouders. Art. 14. 1. De toelating wordt schrik telijk gevraagd onder overlegging van een opgave van het perceel en de localiteiten, waarin de bank zal worden gehouden. 2. Zij wordt alleen geweigerd, indien : a. te duchten is, dat de bank. niet in overeenstemming met de bepalingen van deze wet of van plaatselijke verordeningen zal worden gehouden of overigens misbruiken ten nadeele van de heleeners zijn te duchten; b. de localiteiten, waarin de bank zal worden gehouden, niet voldoen aan eischen, daarvoor bij plaatselijke verordening gesteld. 3. Het verzoek om toelating wordt binnen een week, nadat het is ingekomen, ter openbare kennis gebracht. Ieder kan tegen de inwilliging bezwaren bij Burgemeester en Wethouders inbrengen. Lid 2. „Het is niet doenlijk, precies in wetsbepalingen te formuleeren, aan welke eischen met name de bankhouder moet voldoen om toegelaten te kunnen worden. Hoofdzaak is wel, dat van hem geen woekerpraktijken te vreezen zijn, dat er grond is voor de verwachting, dat hij het bedrijf eerlijk zal uitoefenen. Veel, zoo niet alles, moet hier aan •het inzicht van de gemeentebesturen worden overgelaten, die met het heden en het verleden van den verzoeker te rade zullen moeten gaan. Daarom is een algemeene formule gegeven. In twee opzichten biedt het ontwerp een correctief: a. tegen onbillijke beoordeeling door Burgemeester en Wethouders in het voorschrift van art. 16, dat de weigering met redenen omkleed moet zijn en de belanghebbende recht van beroep op Gedeputeerde Staten heeft en de tusschenkomst van de Kroon wordt mogelijk gemaakt; 6. tegen mistasten  — 19 — Art. 15 door Burgemeester en Wethouders ten gunste van den verzoeker in art. 40, op grond waarvan Burgemeester en Wethouders de toelating later zullen kunnen intrekken Bij letter 6, is vooral gedacht aan veiligheid, (brandgevaar) en hygiëne (bewaren van besmette goederen, van goederen, die aan bederf onderhevig zijn enz.). Al te kleine lokalen, ongunstig gelegen lokalen zullen geweerd kunnen worden. Men zie hierbij art. 37, 1ste lid, a." (M. v. T.) — Volgens het oorspronkelijk ontwerp luidde de aanhef van lid 2: „Zij wordt geweigerd, indien" enz. Het V. V. 2e K. vermeldt dienaangaande : „Aangezien de aanhef van het tweede lid niet luidt : zij wordt alleen geweigerd, veronderstelde men, dat hetgeen aldaar is bepaald niet limitatief is bedoeld, zoodat burgemeester en wethouders vrij zijn, om andere, in dat lid niet genoemde, redenen de toelating als bank van leening te weigeren ; als zoodanig worden genoemd eene strafrechterlijke veroordeeling een woekeraarsverleden, oprichting van eene particuliere bank in de nabijheid van eene gemeentelijke bank van leening." De Minister antwoordde hierop in de M. v. A. 2e K. : „De limitatieve bedoeling is door invoeging van „ „alleen" " in het tweede lid alsnog verduidelijkt. Doen omstandigheden, als in het Verslag bedoeld, zich voor, dan zullen burgemeester en wethouders weigering op grond van het bepaalde sub a van het tweede lid kunnen overwegen. Deze bepaling maakt voorziening voor speciale omstandigheden onnoodig." Art. 15. 1. Binnen twee maanden wordt op het verzoek om toelating schriftelijk beschikt. Indien de toelating wordt verleend, wordt in het besluit opgenomen een omschrijving van de localiteiten, waarin de bank zal worden gehouden. 2. De toelating geldt alleen voor de locahteiten in het besluit vermeld. Zij geeft slechts bevoegdheid tot het houden van de bank door den toegelatene per2*  Ari. 16 — 20 — soonlijk of voor en ten name van den toegelatene en onder zijn verantwoordelijkheid door een ander, die door hem daartoe schriftelijk gemachtigd is. 3. De toelating geldt mede voor hem, die na het overlijden van den toegelatene het bedrijf voortzet, gedurende drie maanden na het overlijden, en, indien door hem binnen dien termijn toelating is gevraagd, tot de beschikking op zijn verzoek. 4. De toelating vervalt, indien de toegelatene insolvent verklaard of onder curateele gesteld is. Lid 4. In het V. V. 2e Kamer werd gevraagd, of het vierde lid niet moest worden aangevuld met de bepaling, dat de toelating eveneens vervalt, indien de toegelatene wegens nader aan te geven strafbare feiten, niet bedoeld in art. 40 (zie de aant. op dit art.), onherroepelijk is veroordeeld. De Minister antwoordde hierop in de M. v. A. 2' K. : „De hierbedoelde aanvulling schijnt onnoodig. Komen veroordeelingen wegens ernstige feiten voor, dan kunnen burgemeester en wethouders art. 40, 1° in verband met art. 14, 2a toepassen." In het 4de lid is „in staat van faillissement" vervangen door „insolvent". „Wordt de insolventverklaring niet uitgesproken door aanvaarding van een accoord, dan is er geen voldoende reden, om de toelating vervallen te verklaren." (M. v. A. 2e K.) Art. 16. 1. Een besluit tot weigering van de toelating wordt met redenen omkleed. 2. Tegen de weigering kan de belanghebbende binnen een maand na de dagteekening van het besluit bij Gedeputeerde Staten in beroep komen. Gedeputeerde Staten beslissen binnen twee maanden na den dag, waarop de voorziening is gevraagd.  — 21 — Art. 20 3. Wordt het besluit van Gedeputeerde Staten-door Ons vernietigd, dan doen deze opnieuw over de zaak uitspraak met inachtneming van Onze beslissing. Art. 17. Op of terzijde van elke deur, die toegang geeft tot het perceel, waarin de bank wordt gehouden, is, duidelijk zichtbaar, een wit bord aangebracht, waarop in zwarte letters van den openbaren weg duidelijk leesbaar is te lezen : „Pandhuis". Art. 18. In een uitsluitend daartoe bestemd register, waarvan de bladen door of van wege het hoofd der plaatselijke politie zijn gewaarmerkt, wordt op den dag der beleening achtereenvolgens zonder open vakken, tusschenregels of kantteekeningen, met betrekking tot ieder pand ingeschreven het nummer van het pand, het bedrag der geschatte waarde van het pand, de beleensom, een omschrijving van het. pand en de dag der beleening. In dat register wordt bij ieder pand mede ingeschreven ingeval van lossing of van verkoop de datum daarvan en in geval van verkoop bovendien de opbrengst van den verkoop. Art. 19. 1. Voor iedere beleening wordt aan den pandgever een pandbewijs afgegeven; aan het pand wordt een dubbel van dat bewijs gehecht. 2. De panden worden gedurende ieder kalenderjaar doorloopend genummerd. Art. 20. Het pandbewijs houdt in : a. het nummer van het pand : b. een omschrijving van het pand, het bedrag van de geschatte waarde en de beleensom; c. den datum der beleening :  Art. 21 — 22 — d. den termijn, na welken, gerekend van den dag der beleenirig, het pand, indien het niet gelost is, verkocht kan worden ; e. de vermelding, dat hetgeen het pand bij verkoop meer heeft opgebracht dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, door den rechthebbende gedurende twaalf maanden na den verkoop kan worden opgevorderd. Art. 21. 1. De termijn, bedoeld in art. 20, letter d, is niet korter dan zes maanden. 2. Indien het pandbewijs de bepaling, bedoeld in art. 20, letter d, niet inhoudt, is de pandnemer te allen tijde gehouden tot teruggave van het pand tegen ontvangst van de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschtüdigd is. 3. Indien de houder van een bank van leening een pand, waarvan de lossing verlangd wordt met inachtneming van den termijn, bedoeld in art. 20, letter d, of krachtens het bepaalde in het vorige lid, niet meer onder zijn macht heeft, is hij gehouden tot betaling aan den pandgever van hetgeen de geschatte waarde van het pand meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is. 4. Indien het vermelde op het pandbewijs niet overeenstemt met het vermelde in het register, beslist de inhoud van het pandbewijs, zoolang niet de valschheid of de vervalsching van het pandbewijs is bewezen. Art. 22. 1. Burgemeester en Wethouders kunnen een model voor het  Art. 35 — 28 — en tweede lid, recht de lossing van het pand te vorderen tegen betaling van de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is. 3. Indien het pandbewijs vernietigd, ontvreemd of verloren is, wordt lossing van het pand, zoolang het onder de macht van den houder van de bank is, toegelaten, indien ten genoegen van den houder van de bank blijkt, dat de persoon, die de lossing aanbiedt, is de pandgever, diens gemachtigde of rechtverkrijgende. De houder van de bank kan borgstelling vorderen. 4. De houder van de bank blijft gedurende zes maanden na de lossing van het pand tot het bedrag van de geschatte waarde voor het pand aansprakelijk jegens den rechtmatigen houder.van het pandbewijs. Art. 35. 1. Ter zake van een beleening mag niet anders worden gevorderd dan één bedrag, waarvan vooruitbetaüng niet mag worden geëischt. 2. Het is een bedrag ten honderd van de beleensom, met dien verstande dat een • geldsom als minimum mag worden vastgesteld. 3. Het bedrag ten honderd, bedoeld in het tweede lid, kan verschillend zijn naar gelang van de soort en de geschatte waarde der panden, van het bedrag der beleensom en van den duur der beleening. 4. Bij de berekening van hetgeen verschuldigd is, wordt een onderdeel van een cent, dat minder is dan een halve cent, gerekend voor een halven cent; het wordt gerekend voor een cent, indien het meer is dan een halve cent. Het in dit art: bedoelde bedrag — dat in  — 29 — Art. 37 het ontwerp van wet „rente" genoemd werd — mag zoowel, inhouden een rente als een vergoeding voor z.g. administratiekosten. Art. 36. 1. In de localiteit of in de localiteiten, waarin de bank wordt gehouden, zijn gedrukte exemplaren, zonder bijschrijvingen, van de voorwaarden voor beleening aanwezig. Exemplaren worden op verzoek aan de pandgevers en aan de politie kosteloos uitgereikt. 2. Die voorwaarden behelzen : a. het bedrag ten honderd, dat ter zake van een beleening verschuldigd is, met inachtneming van de in art. 35, derde lid, toegelaten onderscheidingen, voor zoover zij gemaakt zijn, en het minimum, bedoeld in art. 35, tweede lid, indien dat vastgesteld is ; - b. den termijn na welken, gerekend van den. dag der beleening, het pand, indien het niet gelost is, verkocht kan worden ; e. de vermelding, dat hetgeen het pand bij verkoop meer heeft opgebracht dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beléening verschuldigd is, door den rechthebbende gedurende twaalf maanden na den verkoop kan worden opgevorderd; d. de dagen en de uren, gedurende welke de inrichting geopend is. Art. 37. 1. De gemeenteraad kan onder goedkeuring van Gedeputeerde Staten •■ epalen : a. eischen, waaraan localiteiten, waarin een bank van leening zal worden gehouden, moeten voldoen, alvorens de toelating, bedoeld in art. 13, kan worden verleend ; b. een model voor het register, bedoeld in art. 18 ;  Art. 88 — 30 — c. een maximum van hetgeen ingevolge art. 35 gevorderd mag worden, met inachtneming van de in art. 35, derde lid, toegelaten onderscheidingen ; d. uren gedurende welke de banken van eening gesloten moeten zijn ; e. dat in de localiteiten of in het perceel, waarin een bank van leening gehouden wordt, zekere beroepen of bedrijven niet of niet zonder toestemming van Burgemeester en Wethouders uitgeoefend mogen worden of zekere bezigheden niet of niet zonder toestemming van Burgemeester en Wethouders mogen geschieden ; /. wat door den houder van een bank van leening moet worden gedaan ter wering van verspreiding van besmettelijke ziekten door panden. 2. Een verordening, vastgesteld ingevolge het vorige lid, wordt na de goedkeuring door Gedeputeerde Staten ter openbare kennis gebracht en aan de houders van banken van leening medegedeeld. De houders van banken van leening zijn van den tweeden dag af na den dag der mededeeling gehouden tot naleving van een verordening als bedoe d onder letter c en d van het vorige lid; tot naleving van een verordening, als bedoeld onder letter b, e en ƒ zijn zij gehouden van den dertigsten dag af na den dag der mededeeling. Zie inzake de inzending der ingevolge dit artikel vastgestelde verordeningen en wijzigingen daarvan aan het Departement van Binnenlandsohe Zaken de missive van den Minister van Binn. Zaken van 26 Augustus 1911, hierachter als bijlage opgenomen. Art. 38. 1. Burgemeester e ï Wethouders doen ten minst1 eenmaal 's jaars  — 31 — Art. 40 en voorts zoo dikwijls zij dit noodig oordeeien door een of meer bij schriftelijke lastgeving aan te wijzen personen in de banken van leening een onderzoek instellen naar het beheer van de bank. 2. De houders van de banken, van leening verstrekken aan personen, voorzien van voormelde lastgeving, op verzoek alle ter zake van het in het eerste lid bedoelde onderzoek noodige inlichtingen of inzage van bescheiden. „Opzettelijk wordt in het eerste lid gesproken van „ „personen" " niet van „ „ambtenaren" ", opdat burgemeester en wethouders de gelegenheid zouden hebben, desverlangd een of ander deskundige met het onderzoek te belasten " (M. v. T.) Art. 39. Burgemeester en Wethouders zenden een schriftelijke waarschuwing aan den houder van een bank van leening, door of voor wien of in wiens bank wordt gehandeld in strijd met een van de bepalingen van deze wet, voor zoover tegen overtreding van die bepalingen niet bij de artt. 49^52 straf is bedreigd, of in strijd met de bepalingen van een krachtens deze wet vastgestelde verordening. Art. 40. De toelating van den houder van een bank van leening kan door Burgemeester en Wethouders worden ingetrokken : 1*. indien omstandigheden zich voordoen op grond waarvan, indien zij vroeger bekend of te duchten geweest waren, de toelating zou zijn geweigerd ; 2°. indien blijkt, dat er binnen vijf jaren na de waarschuwing, bedoeld in art. 39, andermaal termen zouden zijn voor toepassing van dat artikel.  Art. 45 — 34 — Art. 45. 1- De opbrengst van de ingevolge art. 44 verkochte panden en hetgeen overeenkomstig het bepaalde in art. 20 letter e door den rechthebbende kan worden opgevorderd ter zake van panden, die vóór de intrekking van de toelating zijn verkocht, wordt gestort in de kas van den gemeente-ontvanger. Die bedragen en de storting worden door Burgemeester en Wethouders onverwijld ter openbare kennis gebracht en afgekondigd in een of meer nieuwsbladen van de gemeente of, bij gebreke daarvan, in een of meer nieuwsbladen van naburige gemeenten. 2. Uit die gelden wordt, indien een .daartoe strekkend verzoek binnen zes maanden na voormelde afkondiging -wordt gedaan, aan de houders van pandbewijzen uitgekeerd hetgeen de opbrengst van het pand meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is. Indien evenwel hetgeen in de kas van den gemeenteontvanger wordt gestort terzake van panden, die vóór de intrekking van de toelating zijn verkocht, niet toereikend is om aan de rechthebbenden het hun toekomende uit te keeren, wordt het beschikbare bedrag ponds-ponds-gewijze onder hen verdeeld'. 3. Uit hetgeen daarna overblijft worden de door Burgemeester en Wethouders bij de uitvoering van de artt. 42 en 44 gemaakte kosten vergoed; het overige blijft gedurende een jaar na den verkoop der panden ter beschikking van hem, die de bank van leening gehouden heeft, of, indien deze overleden is, van zijne erfgenamen of rechtverkrijgenden, en  — 35 — Art. 48 vervalt, indien het door dezen niet binnen dien termijn is opgevorderd, aan de gemeente. Art. 46. 1. Het bepaalde in de artt. 42 en 44 is mede van toepassing indien de houder van. een bank van leening insolvent verklaard of onder curateele gesteld is, met dien verstande, dat de in art. 42 voorgeschreven bekendmaking en afkondiging en verwijdering van de borden door den curator wordt verricht en dat de lossing van panden geschiedt bij en de openbare verkoop door den curator. 2. Hetgeen de opbrengst der door den curator en der vóór het vervallen van de toelating verkochte panden meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is, wordt voor ieder pand in een nieuwsblad bekend gemaakt en blijft gedurende zes maanden ter beschikking van de pandgevers. Indien evenwel hetgeen ter beschikking van de pandgevers blijft ter zake van vóór het vervallen van de tpelating verkochte panden niet toereikend is om aan de rechthebbenden het hun -toekomende uit te keeren, wordt het beschikbare bedrag ponds-pondsgewijze onder hen verdeeld. 3. Hetgeen binnen den in het tweede lid bepaalden termijn niet is opgevorderd, vervalt aan den boedel. Art. 47. De houders van banken van leening verleenen te allen tijde aan personen, voorzien van een schriftelijke lastgeving van Burgemeester en Wethouders tot binnentreden, toegang tot hun localiteiten. Strafbepalingen. Art. 48. Hij, die behoudens het be6*  Art. 49 — 36 — paalde in art. 43, eerste lid, zonder de vereischte toelating een bank van leening houdt, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste zes maanden. Art. 49. 1. Hij, die opzettelijk onjuiste opgaven inschrijft in het register, bedoeld in art. 18, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden. 2. Met gelijke straf wordt gestraft hij, die niet voldoet aan een verzoek, tot hem gericht ingevolge art. 38, tweede lid, of die handelt in strijd met het bepaalde in art. 47. Art. 50. Hij, die handelt in strijd met het bepaalde in de artt. 26, 27 of 32 of met een verordening, vastgesteld ingevolge art. 37, letter d, of e, of die nalaat, daartoe verplicht zijnde, het bewijs af te geven, bedoeld in art. 31, tweede lid, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste honderd gulden. Art. 51. 1. Hij, die weigert, den rechtmatigen houder van een pandbewijs tot lossing van het pand toe te laten; die een pand verkoopt binnen den termijn, ingevolge art. 20, letter, d, op het pandbewijs vermeld ; die in het geval, bedoeld in art. 21, tweede lid, het pand niet tegen ontvangst van het verschuldigde terug geeft; of die weigert, het bedrag, bedoeld in art. 20, letter e, aan den rechthebbende uit te keeren, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste een maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden. 2. Met gelijke straf wordt gestraft hij, die handelt in strijd met het bepaalde in art. 35, eerste lid, of met een verordening, vastgesteld ingevolge art. 37, letter c.  — 37 — Art. 53 Art. 52. Indien een bank van leening wordt gehouden door of van wege een vennootschap onder een firma of een naamlooze vennootschap of een zedelijk lichaam, is, behoudens het bepaalde in art. 51 van het Wetboek van Strafrecht, voor de overtredingen, bedoeld in de artt. 48, 49, 50 en 51 aansprakelijk hij, aan wien het houden van de bank is opgedragen of die aan het hóuden daarvan deel neemt en, bij gebreke van zoodanige personen, ieder der beheerende vennooten of der bestuurders. Art. 53. 1. Met het opsporen van de overtredingen van deze wet en van ingevolge deze wet vastgestelde verordeningen zijn, behalve de ambtenaren, aangewezen bij art. 8 van het Wetboek van Strafvordering, belast de marechaussee en alle ambtenaren van rijksen gemeentepolitie. 2. De voormelde ambtenaren zijn te allen tijde bevoegd, de uitlevering te vorderen van al hetgeen redelijkerwijze vermoed kan worden gediend te hebben of bestemd te zijn geweest tot het plegen yan een overtreding van deze wet en in beslag te nemen alles, wat dienen kan tot bewijs van de overtreding. 3. De voormelde ambtenaren hebben te allen tijde vrijen toegang tot alle localiteiten en alle plaatsen, waar een bank van leening wordt gehouden of waar redelijkerwijze vermoed kan worden, dat een bank van leening gehouden wordt. 4. Indien de voormelde ambtenaren bij de toepassing van de bepalingen van dit artikel een woning moeten binnentreden, doen zij dat tegen den wil  Art. 54 — 38 — van den bewoner niet dan op schriftelijke lastgeving van den burgemeester. Van dit binnentreden wordt door hen procesverbaal opgemaakt, dat binnen tweemaal vier en twintig uren aan hem, wiens woning is binnengetreden, in afschrift wordt medegedeeld. Overgangsbepalingen. Art. 54. De reglementen van de gemeentelijke banken van leening vervallen zes maanden na het in werking treden van deze wet, indien zij niet met inachtneming van de bepalingen van deze wet binnen dien termijn zijn herzien. Art. 55. 1. Verpachting van een gemeentelijke bank van leening en het aannemen van goederen ter beleening door inbrengers wordt niet voortgezet dan krachtens een bepaüng van het reglement. 2. Die bepaling is telkens voor slechts vijf jaren geldig. „Verpachting van een gemeentelijke bank van leening en het hebben van inbrengers schijnt over het algemeen niet wenschelijk. Toch bestaan er wellicht omstandigheden, die het nuttig maken daarmede voort te gaan; de wetgever kan niet apodictisch in een of andéren zin beslissen. Daarom schijnt het geraden, voortzetting mogelijk te maken telkens voor een termijn van vijf jaren, en dat wel krachtens een bepaling van het reglement, die ingevolge art. 3, 2de lid, aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten is onderworpen. Wordt op deze wijze de zaak telkens op nieuw overwogen en gemotiveerd, dan mag worden aangenomen, dat zij niet zal worden bestendigd zonder deugdelijke redenen." (M. v. T.) Blijkens het V. V. 2° K. was de vraag gerezen of deze bepaling voldoende de nadeelen van verpachting van gemeentelijke banken van leening bestreed, waarop de Minister in de  — 39 — Art. 59 M. v. A. 2" K. antwoordde : „Het is niet de bedoeling, de verpachting of haar nadeelen te bestrijden. Het doel is alleen, den gemeenteraad onder toezicht van Gedeputeerde Staten te dwingen zich op gezette tijden rekenschap te geven van de wenschehjkheid van voortzetting der verpachting. Daarvoor schijnt het artikel toereikend." Art. 56. 1. Particuliere banken van leening kunnen gedurende een jaar na de inwerkingtreding van deze wet worden gehouden zonder de in art. 13 gevorderde toelating. 2. Het bepaalde in dé artt. 17—20, 23-36, 38, 39, 46 en 47 blijft gedurende dien termijn buiten toepassing ; houders van banken van leening zijn eerst na afloop van dien termijn met inachtneming van het bepaalde in art. 37, tweede lid, gehouden tot naleving van een verordening, te voren vastgesteld op grond van art. 37, eerste lid, letter b, c, d, e of /. Slotbepalingen. Art. 57. 1. De bepalingen van den negentienden titel van het tweede boek, met uitzondering van art. 1207, en de bepalingen van den veertienden titel van het 'derde boek van het Burgerlijk Wetboek zijn op de banken van leening van toepassing, voor zoover daarvan bij deze wet niet wordt afgewek . 2. Ter zake van vorderingen op den pandnemer wordt geen beslag gelegd op panden. ■3. De wet van 16 Pluviöse an XII vervalt. Art. 58. De processen-verbaal van verkoop van panden worden gratis geregistreerd. Art. 59. De feiten, bij de artt. 48,  Art. 60 — 40 — 49, 50 en 51 strafbaar gesteld, worden beschouwd als overtredingen. Art. 60. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Pandhuiswet" onder bijvoeging van jaartal en nummer van het Staatsblad, waarin zij is geplaatst. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven ten Paleize het Loo, den 8sten November 1910. WILHËLMINA. Dc Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. Uitgeg. 22 Nov. 1910.)  — 41 — B IJ L A G E. Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van den 26-s/e?j Augustus 1911, aan de Ged. Staten der provincie betreffende gegevens aangaande de uitvoering der Pandhuiswet (Staatsblad 1910, n°. 321). Ik zou het op prijs stellen, eenige gegevens aangaande de uitvoering der Pandhuiswet (Staatsblad 1910, d°. 321) te verkrijgen, en zoude daarom gaarne zien, dat door tusschenkomst van Uw College aan mijn Departement werd Ingezonden : een exemplaar van elk der ingevolge genoemde wet vastgestelde of nog vast te stellen reglementen (ook van wijzigingen van reglementen) voor gemeentelijke banken van leeningen en van verordeningen, vastgesteld of nog vast te stellen ingevolge artikel 37 dier wet (ook van' wijzigingen van zoodanige verordeningen). Vóórts zoude ik van Uw College gaarne ontvangen, jaarlijks vóór 1 April — voor de eerste maal dus in 1912 — : a. opgaaf van het aantal der in het afgeloopen jaar door gemeentebesturen in Uwe provincie verleende toelatingen tot het houden van eene particuliere bank van leening; b. mededeeling van de in het afgeloopen jaar door gemeentebesturen in Uwe provincie genomen besluiten tot weigering van een verzoek om toelating met vermelding van de weigeringsgronden ; c. mededeeling van de in het afgeloopen jaar door gemeentebesturen in Uwe provincie genomen besluiten tot' intrekking van toelatingen, met vermelding van de gronden, die tot intrekking leiden; d. een verslag omtrent de onderzoeken, door gemeentebesturen in Uwe provincie ingesteld ngevolge artikel 38 der' wet.  ALPH ABETISCH REGISTER. De cijfers zijn de artikelen 'der wet. Afwikkeling van bedrijf na intrekking van toelating of ingeval van insolvent verklaring of «onder curateele stellen. 43. 44. 45. 46. Algemeene bepalingen. 1. Ambténaren. Benoeming, schorsing, ontslag, bezoldiging, werkkring en aansprakelijkheid van — van gemeentelijke bank van leening. 4. Banken van leening. Wat wet verstaat onder — 1. Bedienden. Benoeming, schorsing, ontslag, bezoldiging, werkkring en aansprakelijkheid van — van gemeentelijke bank van leening. 4. Bedrijfskapitaal van gemeentelijke| bank van leening. 4. Bedrijven, beroepen en bezigheden die ni t uitgeoefend mogen worden in localiteiten of in perceelen waarin particuliere bank van leening gehouden wordt. 37. Beheer. 4. 38. Beleening. Wat wet verstaat onder — 1. Beleensom. Wat wet verstaat onder — 1. Beroep van besluit van Gedeputeerde Staten in zake oprichting gemeentelijke bank van leening. 2. ,, van' besluit van Burgemeester en Wethouders tot weigering van toelating van eene particuliere bank van leening. 16. ,, van besluit van Burgemeester en Wetr houders tot intrekking van toelating van eene particuliere bank van leening. 41. Beroepen. Zie bedrijven.  — 43 — Beslag. In — name van panden enz. in particuliere banken van leening door Burgemeester en Wethouders. 43. 44. „ In — name van voorwerpen bij overtredingen. 53. „ Geen — kan gelegd worden op panden, ter zake van vorderingen op den pandnemer. 57. Bestuur van eene gemeentelijke bank van leening. 4. Bewaking. Bevoegdheid van Burgemeester en Wethouders tot het stellen onder — 44. Bewaring van panden. 4. 9. 29. Bezichtiging van panden voor verkoop. 24. Bezigheden. Zie bedrijven. Bezwaren. Inbrengen van —■ tegen toelating van particuliere Danken van leening. 14. Borgstelling. Vordering van — 11. 12. 33. 34. Brandschade en diefstalschade. Vergoeding bij — 4. 10. 30. „ Verplichting tot verzekering tegen — voor particuliere, banken van leening. 23. Burgerlijk Wetboek. Toepasselijk verklaring van artikelen van — 57. Burgemeester en Wethouders. Bemoeiingen bij toelating van particuliere banken van leening. 13. 14. 15. 16. „ Vaststelling model voor pandbewijs van particuliere banken van leening. 22. „ Bemoeiingen in zaké verzekering tegen brand- en diefstalschade bij particuliere banken van leening. 23. ,, Onderzoek naar beheer van particuliere * banken van leening. 38. ,, Waarschuwen houder van particuliere banken van leening. 39. ,, Bemoeiingen bij intrekking van particuliere banken van leening. 40. 41. 42. 43.-44. 45. Curateele. Onder curateele stelling van hem, die toegelaten is als houder eener particuliere bank van leening. 15. 46. Dagen, gedurende welke particuliere bank van leening geopend is. 36. Diefstalschade. Zie brandschade. Dronkenschap. Personen, in kenlijken staat van dronkenschap. Verbod ten aanzien van —■ 5. 27. Eeredienst. Verbod tot aannemen als pand  — 44 _ van zaken, die kenlijk tot den — behooren. S. 28. Feestdagen. Sluiting op algemeen erkende christelijke —- 5. 26. Gedeputeerde Staten. Bevoegdheid in zake oprichting gemeentelijke bank van leening. 2. „ Goedkeuring door — van reglement voor gemeentelijke bank van leening. 3. „ Bevoegdheid in zake toelating eener particuliere bank van leening. 16. „ Goedkeuring van gemeenteverordening, waarbij bijzonderheden ten aanzien van particuliere banken van leening geregeld worden. 37. „ Bevoegdheid in zake besluit tot intrekking van toelating van particuliere banken van leening. 41. Gemeentelijke banken van leening. 2—12. Gemeenteraad. Oprichting en opheffing van gemeentelijke banken van leening. 2. 3. „ Vaststelling van reglementen voor gegemeentelij ke banken van leening. 4.5.6. „ Vaststelling van bepalingen voor particuliere banken van leening. 37. Inliohtingen. Het geven van — door houder van particuliere banken van leening. 38, Insolvent verklaring van hem, die toegelaten is als _ houder eener particuliere bank van leening. 15. 46. . intrekking van toelating van particuliere banken van leening. 40. 41. „ Redenen voor intrekking. 40. ,, Besluit wordt met redenen omkleed. 41. ,, Beroep van besluit tot intrekking. 41. „ Publicatie van besluit tot intrekking. 42. „ Afwikkeling van bedrijf na intrekking. 43 . 44. 45. Kinderen, die kenlijk den leeftijd -van zestien jaren nog niet hebben bereikt. Verbod ten aanzien van — 5. 27. Kosten ter zake van beleening. 4. 35. 36. 37. Krijgsman. Verbod tot aannemen als pand van goederen, behoorende tot de kleeding, uitrusting of wapening van een —, beneden den rang van officier. 5. 28. Localiteiten voor particuliere banken van leening. 14. 15. 37. Lossing van panden, 12. 21. 34. 43.  Nummering van panden. 4. 19. 20. Onderzoek naar beheer van particuliere banken van leening. 38. Ontvreemde of verloren zaken. .Verplichtingen, wanneer zaken als — worden aangegeven of wanneer tot pand worden aangeboden zaken, die als ontvreemd of verloren zijn aangegeven of waarvan vermoed wordt, dat zij zijn ontvreemd of verloren. 4. 31. 32. ,, Verbod tot aannemen als pand. 5. 28. „ Teruggave van — 11. 33. Opheffing eener gemeentelijke bank van leening. Oprichting eener gemeentelijke bank van leening. 2. 3. Opsporen van overtredingen. 53. Overgangsbepalingen. 54—56. Overschot, indien opbrengst van pand meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is. 4. 8. 20. 25. 36. 45. 46. „ indien de vergoeding, te vorderen krachtens verzekering tegen brand- of diefstalschade, meer bedraagt dan de beleensom en hetgeen ter zake van de beleening verschuldigd is. 10. 30. „ bij verkoop van ontvreemde of verloren zaken. Teruggave van — 11. 33. Pand. Wat wet verstaat onder — 1. Pandbewijs. Inrichting van — van een gemeentelijke; bank van leening. 4. „ Bewijskracht van — 7. 21. „ Vernietiging, ontvreemding, verlies van — 12. 34. „ geeft recht tot lossing van pand. .12. 34. Pandbewijs van een particuliere bank van leening. Aangifte en aanhechting van dubbel. 19. . „ Inhoud — 20. „ Model — 22. Zie ook Pandbewijs. oaaiV-js Pandhuis. Aanbrengen en verwijderen van een bord, waarop is te lezen — 17. 42. Pandhuiswet. Titel van wet. 60. Particuliere banken van leening. 13—47. Registers. Voorschriften voor registers van gemeentelijke banken van leening. 4. „ idem voor particuliere banken van leening. 18. 37.  — 46 — Registratie. Gratis — van processen-verbaal van verkoop van panden. 58. Reglement voor gemeentelijke bank van leening. 3. 4. 5. 6. „ Vervallen van — na in werking treden der wet. 54. Rente. 4. 35. 36. 37. Schatting van panden. 4. 20. Slotbepalingen. 57—60. Strafbepalingen. 48—54. Strafrechterlijke aansprakelijkheid indien bank van leening wordt gehouden door of vanwege een vennootschap onder eene firma of eene naamlooze vennootschap of een zedelijk lichaam. 52. Teruggave van pand bij ontvreemding of verlies. ii: 33. „ bij niet voldoen van pandbewijs aan bepaalden eisch. 21. „ bij intrekking van toelating van particuliere banken van leening. 43. Titel van wet. 60. Toegang. Verplichting voor houder van particuliere banken van leening tot het géven van — 47. „ voor personen, belast met opsporen van overtredingen. -53. Toelating van particuliere banken van leening door Burgemeester en Wethouders. 13. 14. 15. 16. „ Schriftelijke aanvraag. 14. „ Weigering. 14. 16. 41. „ Publicatie van verzoek tot toelating. 14. „ Beschikking op verzoek tot toelating. 15. .. Voor wie toelating geldt. 15. ,, Vervallen van toelating. 15. „ Beroep bij weigering tot toelating. 16. Zie ook intrekking van toelating. Uitleveren van voorwerpen bij overtredingen. 53. Uren gedurende welke particuliere bank van leening geopend is of * gesloten moet zijn. 36. 37. Verkoop van panden. 4. 20. 21. 24. 36. 44. 46. Verliés, geleden op een pand. 8. 25. „ van panden, als gevolg van nalatigheid. 10. 30. Verloren zaken. Zie ontvreemde of verloren zaken.  Vermindering van panden, als gevolg van nalatigheid. 10. 30. Verpachting van een gemeentelijke bank van leening. 55. Vervallen van reglementen van gemeentelijke banken van leening na in werking treden der wet. 54. ... van wet van 16 Pluviöse an XII. 57. Voortzetting van bedrijf na intrekking van toelating. 43. Voorwaarden voor beleening in particuliere banken van leening. 36. Waarschuwing. Burgemeester en Wethouders zenden — aan houder van particuliere bank van leening in bepaalde gevallen. 39. Weldadigheid. Instellingen van — Verbod tot aannemen als pand van zaken, die kenlijk afkomstig zijn van — 5. 28. Winst. Bestemming van —■ van gemeentelij ke banken van leening. 4. Zekerheid. Pand strekt tot zekerheid van de schuld, voor welke het is verbonden, en, behoudens toestemming van pandgever, van geen andere schuld. 12. 34. Ziekten. Besmettelijke. Verspreiding van — 4. 37. Zondagen. Sluiting op —■ 5. 26.   S. & J.*N°. 72. 2^ druk. EERSTE AANVULLING dek WET houdende wettelijke bepalingen tot regeling van de banken van leening. (PANDHUISWET 1910.) Missive van den Minister van Financiën d.d. 17 September 1917, n°. 32, De directeur; eener gemeentelijke bank van leening stelde de vraag, of de bij art. 58 der Pandhuiswet 1910 verleende vrijstelling van het recht van registratie voor processenverbaal van verkoop van verstane panden al dan niet door de Registratiewet 1917 was bestendigd. Hij merkte op, dat art. 55 dier wet weliswaar de door de banken van leening gehouden verkoopingen niet uitzondert, doch dat niettemin de mogelijkheid bestaat, dat de wetgever het als vanzelf sprekend heeft geacht, die verkoopingen niet te belasten op grond, dat de banken van leening instellingen zijn van openbaar nut en dat de verkoopingen worden gehouden ten bate der beleeners, aan wie het bedrag, dat hunne goederen meer hebben opgebracht dan daarop was verschuldigd, moet worden uitgekeerd, terwijl de op die goederen geleden verliezen door de banken van leening zelf moeten worden gedragen. De ontvanger, met wiens meening de directeur zich vereenigde, gaf te kennen, dat bij art. 103 der Registratiewet 1917 zijn afgeschaft alle in vroegere wetten voorkomende bepalingen, welke op een der onderwerpen, in eerstgemelde wet behandeld, betrekking hebben. Op de openbare verkoopingen van beleende panden zijn derhalve de bepalingen van § 3, Hoofdstuk II der Registratiewet 1917 van toepassing, Eene vrijstelling van recht voor deze verkoopingen bevat die wet niet. Het Bestuur heeft zich met deze meening vereenigd. Admin. en Becht. Bed. 1918.)