zij de bewilliging van haren man heeft bekomen." 1 „Ten opzichte van de arbeidsovereenkomsten door de gehuwde vrouw als arbeidster aangegaan wordt haar bij het Ontwerp eene volledige handelingsbevoegdheid verleend. Aan de andere zijde moest dan tevens der gehuwde vrouw eene voldoende mate van zelfstandigheid worden toegekend bij het aangaan van arbeidsovereenkomsten als werkgeefster] 1 in die gevallen, waarin de praotijk thans reeds eene zoodanige zelfstandigheid aanneemt, nl. bij de arbeidsovereenkomsten, welke zij ten "behoeve van de huishouding sluit. Door de Voorgestelde wijziging van art. 164 worden de hierbedoelde arbeidsovereenkomsten op ééne rijn gesteld met de overige verbintenissen tot een gelijk doel aangegaan." (M. v. T.) Artikel 1195, 4°. van gemeld wetboek wordt gelezen als volgt: „Het loon' van arbeiders over he^ verschenen jaar, en hetgeen over het loopende jaar verschuldigd is, benevens het bedrag der verhooging van dat loon ingevolge artikel 1638q, alsmede het bedrag der uitgaven, door den arbeider voor den werkgever gedaan, mitsgaders het bedrag der schadevergoeding, door den werkgever aan den arbeider bij het einde der dienstbetrekking krachtens artikel 1639J verschuldigd ; dat voorregt komt ten bate ook van hem te wiens behoeve dat loon, krachtens de artikelen 3747j en 440c, wordt uitbetaald ;" 1 Art. 164 luidde voor deze wijziging: „Ten opzigte van handelingen of verbindtenissen, door de vrouw aangegaan, wegens alles wat de gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding betreft, vooronderstelt de wet dat zij de bewilliging van haren man heeft bekomen." « Art. 1195 luidt: „De bevoorregte insohulden op alle de roerende en onroerende goederen in het alge-  — 10 — bij gebreke van deze door bet gebruik, worden geregeerd, bestaan er twee soorten van overeenkomsten, waarbij de eene partij zich verbindt, voor de andere tegen belooning arbeid te verrichten: de arbeidsovereenkomst en de aanneming van werk. 1 Zie de aanteekeningen op art. 16376. Art. 1637a. De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst, waarbij de eene partij, de arbeider, zich verbindt, in dienst van de andere partij, den werkgever, tegen loon gedurende zekeren tijd arbeid te verrichten. Zie de aanteekeningen op art. 16376. Art. 16376. De aanneming van werk is de overeenkomst, waarbij de eene partij, de aannemer, zich verbindt, voor de andere partij, den aanbesteder, tegen eenen bepaalden prijs een bepaald werk tot stand te brengen. „Het karakteristieke verschil tussehen de arbeidsovereenkomst en de aanneming van werk is daarin gelegen, dat krachtens de eerste arbeid wordt verriqht in dienst van den werkgever, wat niet het geval is kraohtens de tweede. De verhouding van ondergeschiktheid, het gezagselement, bij de eerste op den voorgrond tredende, ontbreekt bij de tweede geheel. De toepassing van dit gestelde kenmerk in het maatschappelijk verkeer zal geene moeilijkheid baren. Waar in het dagelijksch leven de uitdrukkingen „betrekking", „dienstbetrekking", „in dienst treden",',,in funetie treden", en dergelijke worden gebezigd, vormen zij een onbedriegelijk kenteeken, dat eene arbeidsovereenkomst is gesloten. Berekening van het loon per dag, week of jaar geeft eene aanwijzing in dezelfde richting. De bezoldigde se- 1 Art. 1637 luidde' voor deze wijziging: „Men kan zijne diensten slechts voor eenen tijd. of voor eene bepaalde onderneming, verbinden."  . — 11 — cretaris eener vereeniging; de rechtskundige, de wiskundige adviseur, die door een levensverzekeraar tegen vast salaris is aangesteld om hem in alle voorkomende gevallen ten dienste te staan; de redacteur van een dagblad ; de ingenieur van een waterschap — zij allen sluiten eene arbeidsovereenkomst met dengene, die hen benoemt. Aan den anderen kant bestaat er geene arbeidsovereenkomst tusschen den geneesheer en den zieke, die hem raadpleegt; tusschen den advocaat en den cliënt, wien hij advies geeft; tusschen den ingenieur en den ondernemer, die hem het ontwerpen van plannen voor eene waterleiding opdraagt. De vraag, onder welke rubriek van overeenkomsten de laatstgenoemde gevallen thuis behooren, met name, of ze vallen onder de „huur van diensten", is in de wetenschap van oudsher eene uitermate betwiste, zoowel in Frankrijk en Nederland, als elders. De hier gegeven omschrijving beslist althans dit, dat ze niet kunnen worden gebracht tot de arbeidsovereenkomst. Een tweede punt van verschil wordt gevormd door het object der overeenkomst van de zijde des arbeiders. Dat object is bij de arbeidsovereenkomst de arbeid, bij de aanneming van werk daarentegen het door den arbeid tot stand te brengen werk. Van de overeenkomst, het verrichten van eene of enkele bepaalde handelingen tot object hebbende, verschilt het arbeidscontract in dit opzicht, dat bij de eerste het criterium van duurzaamheid der verhouding, dat in de''definitie wordt weergegeven door de woorden „gedurende zekeren tijd" ten eenenmale ontbreekt. De praestatie van een of van enkele diensten ■ — hetzij ze geschiedt om niet of tegen loon blijft derhalve buiten het kader van dit Ontwerp." (M. v. T.) „Het Onderwerp beperkt het begrip arbeidsovereenkomst in zoover, dat het deze alleen aanwezig acht, indien van de zijde van den werkgever een tegenpraestatie, vergoeding loon, is bedongen." (M. v. T.) „Met noodig is, dat uitdrukkelijk, met zoo vele woorden, een bepaald loon is toegezegd " (M. v. T.) es-  — 16 — de gelegenheid is, al naar het karakter van den minderjarige dit wenschehjk doet. voorkomen, de machtiging binnen enger of ruimer grenzen te beperken. Zie ook de laatste aanteekening op art. 1637Ti. Art. 1637A. Indien een daartoe niet bekwaam minderjarige eene arbeidsovereenkomst beeft aangegaan en dientengevolge gedurende vier weken, zonder verzet van zijnen wettelijken vertegenwoordiger, in dienst van den werkgever arbeid beeft verricht, wordt hij geacht door dien vertegenwoordiger mondeling tot het aangaan dier arbeidsovereenkomst gemachtigd te zijn geweest. Op eene vraag, gedaan bij het v. v. 2* K. naar aanleiding van de woorden „dier arbeidsovereenkomst" of, indien de bedoelde overeenkomst tijdens de dienstbetrekking wordt gewijzigd, voor den wettelijken vertegenwoordiger van af die wijziging wederom een termijn van 4 weken om van zijne macht tot tussehenkom8t gebruik te maken, zal beginnen te Ioopen, antwoordde de regeering: „De woorden „„dier arbeidsovereenkomst"" aan het slot van het artikel wijzen op de over. eenkomst, welke de minderjarige uit eigen hoofde, zonder daartoe bevoegd te zijn, gesl oten heeft: deze overeenkomst is dus geene wettige, geene verbindende overeenkomst, zoolang zij niet door het verstrijken van den gestelden tijd a posteriori geldig wordt. Wordt nu de arbeidsovereenkomst van haren aanvang af eene geldige overeenkomst, dan wordt daardoor alles geldig, hetgeen de. minderjarige uit kraehte van het gesloten contract heeft v erricht, voor zoover een mondeling gemachtigd minderjarige gerechtigd was zulks te verrichten; dan worden daarmede tevens van kracht alle wijzigingen in de gesloten overeenkomst, waarin de minderjarige heeft toegestemd. De wettelijke vertegenwoordigen heeft derhalve onder geene omstandigheden een langeren tijd, dan den bij het^artikel,vastgestelden termijn, om tusschenbeide te treden.'' (M. v. A. 2e K.)  — 18 — het reglement op eene voor den arbeider gemakkelijk toegankelijke plaats, zoo mogelijk in het arbeidslokaal, zoodanig opgehangen zij en blijve, dat het duidelijk leesbaar is. De nederlegging en de inzage van het reglement ter griffie geschieden kosteloos. Elk beding, strijdig met eenige bepaling van dit artikel, is nietig. In de M. v. T. wordt medegedeeld, dat het reglement, zoo al niet met name, dan toch in zijn wezen en naar de voorgestelde regeling, een bestanddeel der arbeidsovereenkomst behoort te zijn, zoodat het zonder toestem ming des arbeiders niet gewijzigd kan worden. „Onder welke omstandigheden het reglementsvoorschrift, dat de werkgever wil doen gelden, ook tot stand gekomen moge zijn , het heeft geene bindende kracht voor den arbeider, zoo niet aan allé vereischten bij het artikel vermeld is voldaan." (M. v. T.) De bepaling „volledig exemplaar van het reglement" is volgens de M. v. T. aldus op te vatten, dat steeds een volledig exemplaar van het reglement, gelijk dit na de daarin aangebrachte wn'zigingen luidt, moet worden verstrekt en ter griffie nedergelegd. Op eene vraag, gedaan in het v. v. le K.> welke de gewone voorschriften zijn voor den werkgever, welke hij mag terugnemen en welke niet; welke absoluut in het reglement behooren en die hij verplicht is daarin op te nemen, antwoordde de regeering : „Vermits het ontwerp geenerlei bepaling omtrent den verplichten inhoud van het reglement bevat, is de werkgever, in wiens onderneming een reglement ingevoerd wordt, geheel vrij daarin op te nemen, wat hij verkiest, behoudens inachtneming van de bepalingen van art. 1637/fc ten aanzien van de dan in zijn dienst zijnde arbeiders." (M. v. A. le K.) Naar aanleiding eener vraag, of het reglement bestemd is voor alle werklieden zonder onderscheid, of dat een werkman er buiten kan blijven en eene overeenkomst kan sluiten buiten het reglement (v. v. 1» K.) antwoordde  dan heeft de arbeider aanspraak op eene schadeloosstelling op den voet als bij artikel 1639r is bepaald. Elk beding, strijdig met eenige bepaling van dit artikel, is nietig. Lid 1 is bij amendement in de wet gebracht. Oorspronkelijk was bij amendement voorgesteld, dat een volledig exemplaar in een tijdvak van vier weken vóór de vaststelling gedurende minstens veertien dagen kosteloos ter inzage moest gezonden zijn. Nadat op het ongewenschte van bepaalde termijnen was gewezen, werd de tegenwoordige redactie vastgesteld, opdat de rechter in ieder concreet geval zal kunnen nagaan of de verstrekking is geweest kort vóór de vaststelling en of behoorlijk tijd tot beraad is gelaten. Bij de mondelinge behandeling in de 2*K. werd nog gevraagd of, indien de arbeider eene verklaring, bedoeld in lid 2, heeft afgegeven, de eisch van het eerste lid verdwenen was waarop de voorzitter van de Commissie van Rapporteurs antwoordde, dat men in het eerste lid leest, dat het reglement slechts verbindend is, wanneer blijkt dat aan de voorwaarde,, zooals die in het eerste lid staat, is voldaan Art. 16371. Eene verklaring des arbeiders, waarbij hij zich verbindt zich met elk in de toekomst vast te stellen reglement, of met elke toekomstige wijziging van een bestaand reglement, te vereenigen, is nietig. Art. 1637m. Van de bepabngen van het reglement kan' alleen dan bij bijzondere overeenkomst worden afgeweken, indien deze schriftelijk is aangegaan. Art. 1637m. Elk beding tusschen den werkgever en den arbeider, strijdig met eene collectieve arbeidsovereenkomst, door welke zij - beiden gebonden zijn, zal op de daartoe strekkende vordering van ieder dergenen, die bij de collectieve arbeidsovereenkomst partij waren,  met uitsluiting evenwel van den werkgever zeiven, worden nietig verklaard. Onder collectieve arbeidsovereenkomst wordt verstaan eene regeling, getroffen door een of meer werkgevers of eene of meer rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen van werkgevers, met eene of meer rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen van arbeiders, omtrent arbeidsvoorwaarden, bij het aangaan van arbeidsovereenkomsten in acht te nemen. De woorden „gebonden zijn" werden door den Minister in de 2» Kamer als volgt toegelicht • „Nu kan men vooreerst door zijn persoonlijk toetreden rechtstreeks door de collectieve arbeidsovereenkomst gebonden zijn. Dit geldt voor één werkgever of meerdere werkgevers I maar men kan 2°. gebonden zijn, indirect, middellijk, omdat men op het oögenblik van het aangaan van het contract, lid is van de vakvereeniging — zoo is althans mijn beschouwing. Men moet aannemen dat de vakvereeniging zich sterk maakt voor haar individueele leden, die dan daardoor gebonden zijn, ook in den zin dat zij rechtens en moreel gebonden zijn zich aan die afspraak te houden. Dit moet men aannemen, en zaï ook, zonder twijlel, door den rechter aangenomen woraen, altijd wanneer in de statuten der vakvereeniging het geval voorzien is en den arbeider, die tot de vakvereeniging toegetreden is, van te voren gezegd is dat hij op deze wijze gebonden is. Het is een onderwerp dat in de statuten behoorlijk geregeld behoort te worden. Blijft over de vraag : hoe is de toestand van den individueelen arbeider, die wèl lid was tijdens het aangaan van de collectieve arbeidsovereenkomst, maar geen lid meer is op het oögenblik dat de strijd aanvangt ? Dit is een zaak die eveneens afhankelijk is van den inhoud der statuten van de vakvereeniging, en waarin deze dus zelve voorzien moet. Wanneer dit inderdaad in de statuten voorzien wordt, kan men gebonden zijn aan de vak-  — 22 — vereeniging ook indien men geen lid meer is op het oögenblik van den strijd. En voor het overige zal te zijner tijd de wet er in moeten voorzien." — Later sprak de Minister in de 2« Kamer het volgende : „Nu is de vraag : wat is dat gebonden zijn in verschillende gevallen, en mijn antwoord is : dat is een vraag, die de rechter, na nauwkeurige kennisneming van al de voor hem liggende feiten, voor ieder geval op zichzelf zal uitmaken. Wij doen dus hier datgene, wat de wetgever ieder oögenblik doet en moet doen, omdat hij, hoe wijs hij zichzelf ook acht, toch wel weet, dat hij niet alle gevallen, die zich in het werkelnke leven hebben voorgedaan en zullen voordoen, op een gegeven oögenblik kan omvatten. Men moet het echter ook niet voorstellen alsof men hier alles overlaat aan den rechter en hem elke leiddraad ontbreekt. De rechter wordt niet uitgezonden zonder eenig baken of richtsnoer. Neen, een belangrijk iets wordt hem op zijn weg meegegeven, de aanwijzing dat iemand aan een door zijn vakvereeniging gesloten collectief arbeidscontract kan zijn gebonden, niet alleen tegenover zijn medeleden, maar ook tegenover de wederpartij. Het begrip, dat dit mogelük is, wordt thans door de wet zelve uitgemaakt. Dat is een zaak van belang. De rechter heeft zich niet te bemoeien met de vraag, hoe hij dat juridisch construeeren moet. Dat geven wij hem mede. En of dan werkelnk in een speciaal geval de man gebonden moet worden geacht is een quaestie, die zuiver afhangt van de feiten." — De Minister deelde in de 2» Kamer in de volgende bewoording mede, hoe hij zich de werking van de bepaling voorstelt. ,,Er bestaat een overeenkomst tusschen een werkgever en een arbeider. Ik stel het geval — want zoo zal het in den regel voorkomen —■ dat er over de uitvoering van het afwijkende beding in 'een individueel arbeidscontract geschil is gerezen en dat geschil bij den kantonrechter aanhangig is. Naar mijn opvatting wordt nu bij dit artikel verordend, dat dan de vakvereeniging tusschenbeide zal kunnen komen bij den rechter en hem zeggen zal: gij moet  dat beding nietig verklaren, wanneer dat feitelijk in strijd is met de collectieve arbeidsovereenkomst. Wanneer die feitelijke strijd vast staat, staat het niet meer aan den rechter om al of niet het individueele beding nietig te verklaren, maar moet hij dit doen." „De zaak kan echter ook anders gaan. De vakvereeniging kan tot de kennis komen van het bestaan van een nietig beding, hoe dan ook, derhalve zonder dat tusschen de contractanten geschil bestaat, en dan daagt de vakvereeniging eenvoudig de twee partijen bij dat beding betrokken voor den rechter. Daartegen zou een bezwaar kunnen worden ingebracht. Men zou kunnen zeggen, dat is aan den rechter vragen, zooals men dat in ons jargon noemt, een sententia declaratoria ; maar nu is juist de beteekenis van het artikel hierin gelegen, dat het aan de vakverenigingen het recht geeft om daartoe zonder meer op te treden." Art. 1637o. Ter berekening van het in geld vastgesteld loon per dag wordt, voor de toepassing van dezen titel, de dag gesteld op tien uren, de week op zes dagen, de maand op vijf-en-twintig dagen en het jaar op driehonderd dagen. Is het loon, hetzij voor het geheel, hetzij gedeeltelijk, op andere wijze dan naar tijdruimte vastgesteld, dan wordt als het in geld vastgesteld loon per dag aangenomen het gemiddeld loon des arbeiders, berekend over de laatst voorafgegane dertig werkdagen; bij gebreke van dien maatstaf wordt als loon aangenomen het gebruikelijk loon voor den, wat aard, plaats en tijd betreft, meest nabij komenden arbeid. Art. 1637p. Het loon van arbeiders, welke niet bij den werkgever inwonen, mag niet anders worden vastgesteld dan in: 1°. geld; 2°. voedsel te nuttigen, alsmede ver-  — 24 — lichtings- en verwarmingsmiddelen te gebruiken, ter plaatse waar ze worden verstrekt; 3°. kleeding, door den arbeider bij de waarneming der dienstbetrekking te dragen ; 4°. eene bepaalde hoeveelheid der voortbrengselen van het bedïjjf, waarin het loon verdiend wordt, of der grondof hulpstoffen in dat bedrijf gebruikt, een en ander voor zoover die voortbrengselen of grond- of hulpstoffen, wat aard en hoeveelheid betreft, behooren tot de eerste levensbehoeften van den arbeider en zijn gezin, of als grond- of hulpstoffen, werktuigen of gereedschappen in het bedrijf des arbeiders worden gebezigd, en in ieder geval met uitsluiting Van alcoholhoudenden drank ; 5°. het gebruik van eene aangewezen woning of lokaal, van een bepaald stuk grond of van weide of stalUng voor een bepaald aantal naar de soort aangeduide dieren, toebehoorende aan den arbeider of aan een der leden van zijn gezin; het gebruik van werktuigen of gereedschappen, alsmede het onderhoud daarvan ; 6°. bepaalde werkzaamheden of diensten, door of voor rekening van den werkgever voor den arbeider te verrichten ; 7°. onderricht, door of vanwege den werkgever aan den arbeider te verstrekken. 4°. Naar aanleiding van de mededeeling in het v. v. 2e K., dat men van meer dan ééne zijde verklaarde deze bepaling niet zonder bedenking te vinden, wanneer onder het bedrijf, waarvan in den aanhef gesproken wordt ook is te verstaan het bedrijf, waarin de waren,  — 25 — grond- of hulpstoffen niet worden vervaardigd of aangewend, maar slechts ten verkoop in voorraad worden gehouden, waarbij men in het bijzonder dacht aan het winkelbedrijf, deelde de Minister in de M. v. A. 2e K. mede, dat hij gemeend heeft ,geene wijziging te moeten voorstellen, daar het geacht moet worden voldoende vast te staan, dat met „bedrijf"' bedoeld wordt die bepaalde tak van des werkgevers onderneming, waaraan de arbeider verbonden is. Art. 1637}.- Indien bij overeenkomst of bij reglement geen bepaald loon is vastgesteld, beeft de arbeider aanspraak op zoodanig loon als ten tijde van bet sluiten der overeenkomst voor arbeid als de bedongene, ter plaatse waar deze moest worden verricht, gebruikelijk was. Indien zoodanig gebruik niet. bestaat, wordt het loon met inachtneming der omstandigheden naar billijkheid bepaald. „Zal dit artikel toepassing vinden, dan moet eerst vaststaan, dat eene arbeidsovereenkomst in den zin van art. 1637 a is gesloten, dat dus de overeenkomst ten doel heeft het verrichten van arbeid tegen loon gedurende een rokeren tijd. Of dit inderdaad de'strekking is van de overeenkomst, is eene niet altijd gemakkelijk te beslissen vraag; het antwoord moet uit de omstandigheden worden opgemaakt." (M. v. T.) Art. 1637r. Voor zoover het loon anders dan volgens artikel 1637p geoorloofd is, is vastgesteld, wordt het op een bedrag in geld gewaardeerd en geacht vastgesteld te zijn op het vijfvoud van dit bedrag. Het geheele loon, dat dientengevolge ' verschuldigd zal zijn, zal echter het overeenkomstig de bepahngen van het voorgaande artikel berekende loon niet met meer dan een derde mogen overschrijden.  — 26 — Elk beding, strijdig met eenige bepaling van dit artikel, is nietig. Art. 1637s. Ongeoorloofd en nietig is elk beding tusschen den werkgever of een van diens beambten of zetbazen en eenen onder een hunner gestelden arbeider, waarbij deze zich verbindt, het loon of zijne overige inkomsten of een gedeelte daarvan op eene bepaalde wijze te besteden, of zich zijne benoodigdheden op eene bepaalde plaats of bij eenen bepaalden persoon aan te schaffen. Van deze bepalingen zijn uitgezonderd : 1°. het beding, waarbij de arbeider deelneemt in eenig fondsj mits het fonds voldoet aan de voorwaarden bij algemeenen maatregel van bestuur gesteld ; 2°. ten aanzien van minderjarige arbeiders het beding, dat een gedeelte van het loon, gedurende de minderjarigheid verdiend, door den werkgever ten name van den arbeider zal worden geplaatst in de Rijkspostspaarbank of in een, aan bij algemeenen maatregel van bestuur gestelde voorwaarden voldoend, daarvoor opzettelijk ingericht spaarfonds, met bepaling, dat het door den arbeider eerst zal kunnen worden opgevorderd, wanneer bij zekeren, niet hooger dan één en twintig jaren te stellen, leeftijd zal hebben bereikt of uit anderen hoofde meerderjarig geworden is of wanneer de rechter van het kanton, waarin de plaats van het werkelijk verblijf des * minderjarigen gelegen is, na verhoor of behoorlijke oproeping van den minderjarige en den werkgever, op verzoek van den wettelijken vertegenwoordiger van den minderjarige machtiging heeft verleend.  — 27 — Op de vraag, welke beteekenis aan „beding" gehecht moet worden, antwoordde de Minister; „Er wordt een beding gemaakt niet enkel wanneer dat schriftelijk geschiedt en ook niet enkel wanneer het mondeling uitdrukkelijk geschiedt, zoodat de partijen met zoovele woorden overeenkomen in strijd met hetgeen hier wordt verboden. Er kan een beding zijn tot stand gekomen, ook al is dat niet uitdrukkelijk geschied, blijkens de feiten. Welke die feiten zijn, kunnen wij hier niet beslissen, daarbij zouden wij het terrein van de casuïstiek betreden ; dit is een quaestie die de rechter in ieder gegeven geval zal hebben te beslissen. Maar voldoende is het hier in het licht te stellen, dat het beding niet altijd uitdrukkelijk behoeft te zijn aangegaan." 2°. „De bedoeling is geenszins, dat het spaarbankboekje onder berusting van den werkgever zoude komen. Een dergelijk voorschrift zou hier inderdaad beslist afkeuring-verdienen. De bedoeling is geene andere dan om eene toepassing in het leven te roepen van de bepaling van art. 7 van het Koninklijk besluit van 10 Januari 1881 (Staatsblad n°. 2), gewijzigd bij de Koninküjke besluiten Van 15 Mei 1883 (Staatsblad n°. 45) en 8 Mei 1896 {Staatsblad' n°. 77)." (M. v. A. 2" K.)1 — „Eene overeenkomst door den werkgever met den wettelijken vertegenwoordiger des minderjarigen gesloten, ten einde te ontkomen aan de bindende bepalingen sub 2°. gesteld, m. a. w. ten einde . een voorschrift van dwingend recht te ontduiken", zou naar het inzicht van den Minister „öf niet rechtsgeldig zijn öf, handelende de vertegenwoordiger in privé, den minderjarige niet binden." (M. v. A. le K.) — 2de lid, 1°. De algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij het sedert gewijzigde Koninldijk besluit van 31 Maart 1908, S. 94, hierna onder de bijlagen opgenomen. — 2de lid, 2°. De algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij het sedert gewijzigde Koninklijk besluit van 31 Maart 1908, S. 95, hierna onder de bijlagen opgenomen. 1 Dit besluit is ingetrokken bij besluit van 15 December 1910, S. 369. . ,  — 28 — Art. 1637<. Indien de arbeider ingevolge een ongeoorloofd en nietig beding, als bedoeld bij bet voorgaande artikel, met den werkgever eenige overeenkomst heeft aangegaan, ontstaat daaruit geenerlei verbintenis. De arbeider is gerechtigd het reeds te dier zake op zijn loon in rekening geledene of door hem betaalde van den werkgever terug te vorderen, zonder gehouden te zijn tot teruggave van hetgeen hem ter voldoening aan de overeenkomst is verstrekt. Niettemin is de rechter bevoegd, bij toewijzing van de vordering des arbeiders, de veroordeeling te beperken tot zoodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen, doch uiterlijk tot de som waarop de door den arbeider geleden schade door hem wordt gewaardeerd. Heeft de arbeider ingevolge een ongeoorloofd en nietig beding, als voormeld, met een ander dan den werkgever eenige overeenkomst aangegaan, dan heeft hij het recht het bedrag van hetgeen hij uit dien hoofde betaald heeft of nog verschuldigd is, van den werkgever te vorderen. De bepaling van het tweede lid is ook ten deze van toepassing. Ieder vorderingsrecht des arbeiders krachtens dit artikel vervalt na verloop van zes maanden. Art. 1631u. De werkgever kan slechts boete stellen op de overtreding van voorschriften van een reglement, indien die voorschriften bepaaldelijk zijn aangeduid en de boete in het reglement .is aangegeven. De overeenkomst, waarbij boete wordt  — 29 — bedongen, wordt schriftelijk aangegaan. De overeenkomst of het reglement, waarbij boete is bedongen, moet nauwkeurig de bestemming der boeten vermelden. Zij mogen noch onmiddellijk, noch middellijk strekken tot persoonlijk voordeel van den werkgever zeiven of van dengene, wien deze de bevoegdheid heeft verleend den arbeiders boete op te leggen. Iedere boete, in een reglement of in eene overeenkomst bedongen, moet op een bepaald bedrag gesteld zijn, uitgedrukt in de munt, waarin het loon in geld vastgesteld is. Binnen eene week mag aan een arbeider geen hooger bedrag aan gezamenlijke boeten worden opgelegd dan zijn in geld vastgesteld loon voor éénen dag. Geene afzonderlijke boete mag hooger dan dit bedrag worden gesteld. Elk beding, strijdig met eenige bepaling van dit artikel, is nietig. Echter mag, doch alleen ten aanzien van arbeiders, wier in geld vastgesteld loon meer dan vier gulden per dag bedraagt, bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement van de bepaHngen van het derde, vierde en vijfde lid worden afgeweken. Is zulks geschied, dan zal de rechter steeds bevoegd zijn de boete op eene kleinere som te bepalen, indien de opgelegde hem bovenmatig voorkomt. Onder het stellen en bedingen van boete in den zin van dit artikel wordt begrepen het door den werkgever bedingen van straf, als bedoeld bij de Tiende Afdeeling van den Eersten Titel van dit Boek. Naar aanleiding van eenige opmerkingen in het v. v. 2« K., antwoordde de Minister : „Te  — 30 — recht werd opgemerkt, dat rechtens het opleggen van boete onbestaanbaar is, wanneer niet reglement of overeenkomst de bevoegdheid daartoe verleent." (M. v. A. 2e K.) „Wordt bij eene mondelinge arbeidsovereenkomst boete bedongen, dan zal het boetebeding krachtens art. 1637 u nietig zijn; overigens blijft de arbeidsovereenkomst, welker nietigheid niet op eene uitdrukkelijke wetsbepaling berust, in stand." (M. v. A. 2<= K.) „Ook indien zulks niet in het reglement of de sohriftelijke overeenkomst bepaald is, verblijft den werkgever de keuze tusschen het heffen van boete of het vorderen van een schadevergoeding, doch, kiest hij het laatste, dan moet hij de rechtsvordering instellen en van het bedrag der door hein geleden schade op de wijze rechtens het bewijs leveren. Elke overeenkomst te dier zake valt onder het laatste lid van dit artikel." (M. v. A. le K.) ?.de lid. „De beteekenis van het tweede lid van art. 1637 u is deze, dat wanneer de werkgever, die geen reglement voor zijne onderneming vastgesteld heeft, of die bij het reglement geene boeten bedongen heeft, zich tegenover een bepaalden arbeider de bevoegdheid tot het opleggen van boeten wil voorbehouden, hij zulks alleen bij eene schriftelijk aangegane overeenkomst doen kan. De bevoegdheid om boete op te leggen moet steeds op een geschrift berusten, hetzij op het reglement, hetzij op eene sohriftelijk aangegane overeenkomst," (M. v. A. 1° K.) 5de lid. , ,Dat niets belet den werkgever eene geringere boete te vorderen dan het fixum, is duidelijk." (M. v. A. le K.) De laatste alinea is in de wet opgenomen ten einde duidelijk te doen uitkomen, dat de wet de z. g. disciplinaire boete en elke andere vorm van boete en poenaliteit, beide aan dezelfde beperkingen en regelen onderwerpt. . Zie ook de eerste aanteekening op art. 1637 x. Art. 1637?;. Ter zake van een zelfde feit mag de werkgever niet boete beffen en tevens schadevergoeding vorderen. Elk beding, strijdig met deze bepaling., is nietig.  — 33 — voegdheid was volgens het voorgestelde artikel' betwistbaar. Art. 1637i/. Alle akten en geschriften betreffende het aangaan, wijzigen of eindigen van arbeidsovereenkomsten, benevens alle stukken, die door den werkgever en den arbeider of hunne wettelijke vertegenwoordigers te zamen of ieder afzonderlijk, hetzij in onderhandschen vorm, hetzij ten overstaan van een openbaren ambtenaar, zonder medewerking van derden, ter uitvoering van de arbeidsovereenkomst worden opgemaakt, zijn vrij van zegel en van de formaliteit van registratie of worden, indien deze formaliteit wordt gewenscht, kostloos geregistreerd. De bepaling heeft de strekking het sluiten vim sohriftelijke arbeidsovereenkomsten te bevorderen. (M. v. T.) „De vraag, luidende : „of onder de stukken, by het artikel van zegelrecht en van de formaliteit van registratie vrijgesteld, ook zullen vallen huurcontracten, ingevolge of in verband met eene arbeidsovereenkomst gesloten," is eene vraag van feitelyken aard ; blijkt uit de akte, dat de huurovereenkomst krachtens de arbeidsovereenkomst is aangegaan, dan is het niet twijfelachtig, dat zij strekt ter uitvoering1 van die arbeidsovereenkomst; de vrijstelling is dus op de huurovereenkomst van toepassing. Bestaat er echter slechts een zeker verband tusschen de beide overeenkomsten, zonder dat de huurovereenkomst gezegd kan worden te zijn aangegaan ter uitvoering van het arbeidscontract, dan zal de vrijstelling voor de huurovereenkomst niet gelden." (M. v. A. 2° K.) De vraag, of alle quitantiën ter zake van betaald loon vrij zullen zijn van „plakzegel", werd door den Minister bevestigend beantwoord. De vrijstelling van zegel is gehandhaafd bij art. 32 sub a van de zegelwet 1917. — Krachtens art. 103 der Begistratiewet 1917 zijn de in vroegere wetten voorkomende bepalingen in zake registratie afgeschaft, zoodat de verplichting tot registratie uitsluitend moet worden beoordeeld naar de wet. 8. & J. n». 70, 7» dr. 2  — 34 — Art. 1637z. De bepalingen van dezen titel zijn niet van toepassing op de arbeidsovereenkomst tusschen de reederij en den schipper en op die tusschen den schipper en de scheepsofficieren en scheepsgezellen, behoudens de bepaling van artikel 754 van het Wetboek van Koophandel. Zij zijn voorts niet van toepassing ten aanzien van personen in dienst van staat, provincie, gemeente, waterschap of eenig ander publiekrechtelijk lichaam, ten ware zij, hetzij vóór of bij den aanvang der dienstbetrekking door of namens partijen, hetzij bij wet of verordening, van toepassing zijn verklaard. In het Ontwerp van Wet kwamen in lid 1 de woorden „behoudens de bepaling van ar. kei 754 van het Wetboek van Koophandel" n. t voor en werd achter „scheepsgezellen" gelezen „geregeld in het tweede boek van het Wet boek van Koophandel". De wegneming van 'dr deze woorden werd door den Minister in de 2e K. aldus gemotiveerd : „Dat is geschied om den toestand in zooverre ongepraejudicieerd te laten, of te verduidelijken, dat het boven iederen twijfel vaststond, dat de visscherij niet valt binnen de regeling van dit wetsontwerp. Het is een bekende vraag, of de visscherij in het algemeen valt onder de tegenwoordig bestaande regeling van het tweede boek van het Wetboek van Koophandel, of de bepalingen van het zeerecht op de visschersschepen van toepassing zijn. Wat mij zelf betreft, ik zou zonder «enigen twijfel die vraag bevestigend beantwoorden en in vele gevallen gebeurt dat ook, maar in ieder geval bestaat er te dien aanzien twijfel. Indien wij in dit artikel verwezen naar het tweede boek van het Wetboek van Koophandel, dan zouden wij dienzelfden twijfel in dit wetsontwerp brengen, en om dat te vermijden en goed te doen uitkomen, dat het de bedoeling is om deze regeling van het arbeidscontract niet van toepassing te doen zijn op de rechtsverhoudingen in het zeevisschers-  — 35 — bedrijf, zijn die woorden uit bet artikel geschrapt." De beteekenis van art. 1637 z juncto art. 754 Wetboek van Koophandel (gewijzigd) werd door den Minister in de 1° K. als volgt toegelicht : ,,De geheele scheepvaart, ook de visscherij, komt dan onder het bereik van het wetsartikel dat wij thans bezig zijn te behandelen, behoudens Mn uitzondering. De regeling Van de arbeidsovereenkomst wordt nl. van toepassing alleen op de binnenschipperij, die niet op het buitenland vaart." DERDE AFDEELING. Van de verplichtingen des werkgevers. Art. 1638. De werkgever is verplicht den arbeider zijn loon op den bepaalden tijd te voldoen. 1 Art. 1638a. Het loon, naar tijdruimte vastgesteld, is verschuldigd van het tijdstip, waarop de arbeider in dienst is getreden, tot dat van het einde der dienstbetrekking. „Ten einde twijfel te voorkomen, vooral voor het geval dat de dienstbetrekking vóór het overeengekomen tijdstip eindigt, behoort in de wet als algemeene regel te worden gesteld, dat het loon is verschuldigd van dag tot dag," (in het oorspronkelijk ontwerp stond „van den dag" in plaats van „van het tijdstip") „sedert den aanvang van den arbeid tot aan het einde der dienstbetrekking, afgezien van de vraag, op welken dag betaling van het loon moer piaats hebben." (M. v. T.) Art. 16386. Geen loon is verschuldigd voor den tijd, gedurende welken de arbeider den bedongen arbeid niet heeft verricht. 1 Art. 1638 luidde voor deze wijziging: „De meester wordt op zijn woord, des gevorderd met eede gesterkt, geloofd : Ten aanzien van de hoegrootheid van het bedongen loon; Ten aanzien van de betaling van het loon over het verschenen jaar ; Ten opzigte van hetgeen op rekening gegeven is van het loon over het loopende jaar j en Ten opzigte der tijdsbepaling, voor welke de huur is aangegaan." 2*  „Den bedonyen arbeid." „Bepaalt de overeenkomst of het reglement, dat gedurende zekeren tijd geen arbeid zal verricht worden — men denke aan de Zon- en algemeen erkende Christelijke feestdagen, waarop de arbeid stilstaat, of aan de vacantie, die bijv. aan een gouverneur-bij de overeenkomst is toegestaan —■ dan heeft te dier zake natuurlijk geene korting op het loon plaats." (M. v. T.) Art. 1638c. Evenwel behoudt de arbeider zijne aanspraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon voor eenen betrekkelijk korten tijd, wanneer hij ten gevolge van ziekte of ongeval verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten, tenzij de ziekte of het ongeval door zijn opzet of onzedelijkheid veroorzaakt of het gevolg is van een lichaamsgebrek, waaromtrent hij bij het aangaan der overeenkomst den werkgever opzettelijk valsche inlichtingen heeft gegeven. Komt hem in zoodanig geval krachtens eenige wettelijk voorgeschreven ziekte- of ongevallenverzekering, of krachtens eenige verzekering of uit eenig fonds, waarin de deelneming is bedongen bij of voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst, eene geldelijke vergoeding of uitkeering toe, dan wordt het loon verminderd met het bedrag dier vergoeding of uitkeering. Eveneens behoudt de arbeider zijne aanspraak op het naar tijdruimte vastgesteld loon voor eenen korten, naar billijkheid te berekenen tijd, wanneer hij, hetzij ten gevolge van de vervulling eener door wet of overheid, zonder geldelijke vergoeding, opgelegde verpüchting, die niet in zijn vrijen tijd kon geschieden, hetzij ten gevolge van zeer bijzondere, buiten zijne schuld ontstane, omstandigheden, verhinderd is geweest zijn arbeid te verrichten.  — 39 — vallen die een korten tijd duren. Er wordt daar gesproken van het bijstaan bij eene bevalling, het bijwonen van een begrafenis en dergehjke. Uit den geheelen samenhang van het artikel dus, uit dat in één adem noemen van hetgeen daar staat omtrent de vervulling van plichten, met hetgeen er staat omtrent bijzondere omstandigheden, kan men nagaan dat hier een zeer korte tijd bedoeld is." Met betrekking tot het vervullen van militieplichten en lid 3 sprak de Minister • „Van het vervullen van militieplicht kan in dit geval dus geen sprake zijn; evenmin van het opkomen voor herhalingsoefeningen of bij de landweer. Wanneer dat Vijf dagen duurt is hét wel zeer twijfelachtig of het hier van toepassing is, misschien zou de rechter er een ruimeren uitleg aan geven, m. i. echter staat er dat niet. Maar men heeft hier het oog op iets dergelijks als het in dienst treden voor inspectie ; daarmede zou een dag of twee gemoeid kunnen zijn, wat men wel een kort tijdsbestek kan noemen." (Rede v. d. Minister 2e K.) Op eene vraag, gedaan blijkens het V. V. 1* K. antwoordde de Regeering, „dat inderdaad krachtens de bepaling van het laatste lid het artikel een regel van aanvullend recht bevat, vermits het partijen vrij staat bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement in het onderwerp naar wedérzijdsch goedvinden te voorzien." (M. v. A. lc K.) Art. 1638cï. Ook verliest de arbeider zijne aanspraak op bet naar tijdruimte vastgesteld loon niet, indien hij bereid was^den bedongen arbeid te verrichten, doch de werkgever daarvan geen gebruik heeft gemaakt, hetzij door eigen schuld of zelfs ten gevolge van, hem persoonlijk betreffende, toevallige verhindering. De bepalingen van het tweede, vijfde, zesde en zevende lid van het voorgaande artikel zijn van toepassing. „Staking kan niet als eene den werkgever persoonlijk betreffende, toevallige verhindering in den zin van het artikel worden aangemerkt. Wel is dit bijv. blijkens de Memorie van Toelichting, de verhindering, voortspruitende uit  — 46 — bijgelegen handelsplaats, waar een koers bestaat. Echter kan in de gemeenten, aangewezen bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 19 der Muntwet 1901, het loon worden voldaan in wettig betaalmiddel of bankbiljetten van de banken van het Rijk, welks zilveren, nikkelen, bronzen of koperen munten in de bedoelde gemeenten in betaling mogen worden gegeven, onverminderd het recht des arbeiders om Nederlandsen wettig betaalmiddel te eischen. AH. 1638i. De voldoening van het loon, voor zoover het in andere bestanddeelen dan in geld is vastgesteld, gesehiedt volgens hetgeen bij overeenkomst of reglement is bedongen, of in het geval, bedoeld in artikel 1637r, naar de daar gestelde regelen. AH. 1638j. Voldoening van het loon, voor zoover zij anders heeft plaats gehad dan bij de voorgaande twee artikelen is bepaald, is nietig. De arbeider behoudt het recht van den werkgever het verschuldigd loon te vorderen, zonder gehouden te zijn hem het bij de nietige voldoening ontvangene terug te geven. Niettemin is de rechter bevoegd, bij toewijzing van de vordering des arbeiders, de veroordeeling te beperken tot zoodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen, doch uiterlijk tot de som, waarop de door den arbeider geleden schade door hem wordt gewaardeerd. Ieder vorderingsrecht des arbeiders krachtens dit artikel vervalt na verloop van zes .maanden.  — 53 — werkgever aan den arbeider geleverd, mits van die levering blijke uit eene schriftelijke, door den arbeider afgegeven, verklaring, vermeldende de oorzaak en het bedrag der schuld, en mits de werkgever niet meer berekene dan den kostenden prijs, en die prijs niet hooger zij dan die, waarvoor de arbeider zich die benoodigdhèden der huishouding, grondof hulpstoffen elders zoude kunnen aanschaffen ; 6°. de voorschotten op het loon, door den werkgever in geld aan den arbeider verstrekt, mits daarvan blijke door eene verklaring als in het voorgaande nummer vermeld ; 7°. het bedrag van hetgeen op het loon te veel is 'betaald ; 8°.. de kosten van verpleging en geneeskundige behandeling, welke ingevolge artikel 1638i; .ten laste van den arbeider komen. Ter zake van hetgeen de werkgever krachtens de nummers 2°., 3°. en 5°. zoude kunnen vorderen, mag door hem bij elke uitbetabng van het loon niet meer worden in vergelijking gebracht, dan een vijfde gedeelte van het in geld vastgesteld loon, hetwelk alsdan zoude moeten worden uitbetaald ; ter zake van hetgeen hij krachtens de bepalingen van dit artikel in het geheel zoude kunnen vorderen, mag de schuldvergelijking niet verder gaan dan tot twee vijfde gedeelten van hetzelfde bedrag. 'Elk beding, waardoor den werkgever eene ruimere bevoegdheid tot schuldvergelijking zoude worden toegekendris nietig. 6°. „Indien door den werkgever aan den arbeider geld is geleend „„niet onder, den  — 59 — in de gelegenheid gesteld zijn die lessen te volgen. Heeft de minderjarige dus gelegenheid de lessen te volgen, dan heeft de werkgever aan zijne verplichtingen voldaan ; deze verplichting mag niet uitgebreid worden tot het geven van .flrqjaff'voor het geval dat de minderjarige van de hem gegeven gelegenheid niet gebruik verkiest te maken. Met andere woorden, de werkgever mag den arbeid niet zóó regelen, dat de minderjarige belet wordt de lessen bij te wonen, dooh geen enkel woord in het artikel belet hem om, indien de minderjarige van eenige les geen gebruik maakt, hem op den voor die les bestemden tijd arbeid te doen verrichten." (M. v. A. 1» K.) Art. 1638a;. De werkgever is verplicht de lokalen, werktuigen en gereedschappen, waarin of waarmede hij den arbeid doet verrichten, op zoodanige wijze in te richten en te onderhouden, alsmede omtrent het verrichten van den arbeid zoodanige regehngen te treffen en aanwijzingen te verstrekken, dat de arbeider tegen gevaar voor lijf, eerbaarheid en goed zoover beschermd is, als redelijkerwijze in verband met den aard van den arbeid gevorderd kan worden. Zijn die verplichtingen niet nagekomen, dan is de werkgever gehouden tot vergoeding der schade aan den arbeider dientengevolge in de uitoefening zijner dienstbetrekking overkomen, tenzij door hem het bewijs wordt geleverd, dat die aiet-nakoming aan overmacht, of die schade in belangrijke mate mede aan grove schuld van den arbeider is te wijten, alles behoudens de bepalingen van Hoofdstuk XII der Ongevallenwet 1901. Indien de arbeider, ten gevolge van het niet nakomen dier verplichtingen door den werkgever, in de uitoefening  — 64 — melden, zonder verplicht te zijn de redenen zelve mede te deelen; heeft de arbeider de dienstbetrekking onrechtmatig doen eindigen, dan is de werkgever gerechtigd zulks in het getuigschrift te vermelden. De werkgever, die weigert het gevraagde getuigschrift af te geven, die in het getuigschrift tegen beter weten onjuiste mededeelingen opneemt, of die het getuigschrift van een kenmerk voorziet, bestemd om aangaande den arbeider eenige mededeeling te doen, welke niet in de bewoordingen van het getuigschrift is vervat, is zoowel jegens den arbeider als jegens derden aansprakelijk voor de daardoor veroorzaakte schade. Elk beding, waardoor deze verpachtingen des werkgevers zouden worden uitgesloten of beperkt, is nietig. „De bepalingen van het artikel betreffen niet de opgaven, die de werkgever omtrent eenig arbeider langs anderen weg dan in een getuigschrift aan anderen mocht doen. Dit punt is in het ontwerp niet afzonderlijk geregeld, en dus geldt hieT het gemeene recht, bij de toepassing waarvan de bepaling van art. 1638 z in het bijzonder nog tot maatstaf strekken kan." (M. v. A. 1« K.) VIERDE AFDEELING. Van de verplichtingen des arbeiders. Art. 1639. De arbeider is verplicht den bedongen arbeid naar zijn beste vermogen te verrichten. Voor zoover aard en omvang van den te verrichten arbeid niet bij overeenkomst of reglement zijn omschreven, beslist daaromtrent het gebruik. 1 i Art. 1639 luidde voor deze wijziging: „Dienst- en werkboden mogen, indien zij voor  — 65 — „Voor zoover het in eene algemeene regeling mogelijk is omschrijft dit artikel aard en omvang van den door den arbeider te verrichten arbeid. Niet de willekeur van den werkgevéï mag in dit opzicht beslissend zijn, maar in de eerste plaats hetgeen in de overeenkomst of in het reglement is bepaald en bij gebreke daarvan hetgeen het gebruik meebrengt. Voor de ontwikkeling en aanwijzing van dat gebruik kunnen alweder de Kamers van Arbeid belangrijke diensten bewijzen." (M. v. T.) De oorspronkelijk aan het artikel toegevoegde zinsnede „In geval van nood is de arbeider verplicht arbeid van anderen aard dan de bedongene of gebruikelijke te verrichten" is, nadat blijkens het v. v. 2' K. van verschillende, zijden bezwaren geuit waren tegen de uitdrukking „in geval van nood" door den Minister teruggenomen onder opmerking, dat de bedoeling, waarmede die bepaling in het artikel werd opgenomen, met behulp van art. 1639 d kan worden verwezenlijkt. „Wanneer de arbeider bij den werkgever inwoont, zal het artikel steeds op hem van toepassing zijn, ook wanneer deze inwoning eene beperkte is, b.v. wanneer de chef eener winkelzaak bij den werkgever eene eigen kamer heeft. De onderworpenheid aan de orde des huizes zal dan echter natuurlijkerwijze ook eene meer beperkte zijn." (M. v. A. 2° K.) Art. 1639a. De arbeider is verplicht den arbeid zelf te verrichten; hij kan H °er 5epaalden fehuurd zijn, zonder wet; tige redenen hunnen dienst niet verlaten, noch dïtlrveXkZS0 WeggeZOnden> ™>rdat Indien zij binnen den bepaalden of °ewonen huurtijd den dienst, zonder wettige redenen verlaten, verbeuren zij het verdiende loon ' . +..£e meester is echter bevoegd om hen te allen tijde, zonder het aanvoeren vin redenen we" te zenden doch hij is, in dat geval, verpl at aan hen behalve het verscheneS looi,totsSade deTdfmg *e beta!?n zes *eken, te rekenen van zonden* ™P ^ $ den dienst ^ wegge zpRIndïlIide-hUnI voor eenen korteren tijd dan zes weken, is aangegaan, of minder dan zes rS™ *ï0pe?, hfeft' hebben & dat geval! regt op het volle loon." ° ' S. & J. n°. 70, 7« dr. 3  — 66 — zich daarin niet dan met toestemming des werkgevers door eenen derde doen vervangen. Art. 16396. De arbeider is verplicht zich te houden aan de voorschriften omtrent het verrichten van den arbeid alsmede aan die, welke strekken ter bevordering van de goede orde in de onderneming des werkgevers, hem door of namens den werkgever binnen de perken van wet of verordening, van overeenkomst of reglement, gegeven. Art. 1639c. De arbeider, die bij den werkgever inwoont, is verplicht zich te gedragen naar de orde des huizes. Art. 1639a". De arbeider is in het algemeen verpücht al datgene te doen en na te laten, wat een goed arbeider in gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten. In het v. v. le K. werd opgemerkt, dat eene bepaling ontbrak, dat een handelsbediende zonder toestemming van den werkgever voor eigen of vreemde rekening geen zaken mag doen, waarop de Minister antwoordde, dat de bedoelde verplichting van den handelsbediende uit den algemeenen regel van art. 1639 d voortvloeit. VIJFDE AFDEELING. Van de verschillende wijzen waarop de dienstbetrekking, door arbeidsovereenkomst ontstaan, eindigt.1' Art. 1639e. De dienstbetrekking eindigt van rechtswege, wanneer de tijd is verstreken, bij overeenkomst of reglement, of bij wet of verordening, of, bij gebreke daarvan, door het gebruik, bepaald. Voorafgaande opzegging is in dat geval alleen noodig :  — 67 — , 1°. indien zulks bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement is bedongen; ;j 2°. indien volgens wet, verordening of , gebruik ook bij vooraf bepaalden duur opzegging behoort plaats te hebben en partijen daarvan niet, waar zulks geoorloofd is, bij schriftelijk aangegane - overeenkomst of bij reglement zijn afgeweken. Ten einde gelegenheid te geven om ook het „vakgebruik" te raadplegen, is in plaats van naar het „plaatselijk gebruik" verwezen naai „gebruik". „Wat de vraag betreft of er behalve de arbeidsovereenkomsten, aangegaan voor bepaalden, en die aangegaan voor onbepaalden tijd» nog een derde categorie van arbeidscontracten is, het komt mij voor, dat deze vraag ontkennend moet beantwoord worden. Wanneer een bepaald werk wordt aangenomen en voor den duur van dit werk een arbeider in dienst genomen wordt, valt die arbeidsovereenkomst onder de categorie van die, aangegaan voor een bepaalden tijd." (Rede van den Minister 2« K.) Art. 1639/. Indien de dienstbetrekking na het verstrijken van den tijd, in het eerste lid van het voorgaande artikel omschreven, door partijen zonder tegenspraak wordt voortgezet, wordt zij geacht voor denzelfden tijd op de vroegere voorwaarden wederom te zijn aangegaan. Hetzelfde geldt, indien in de bij het tweede lid van dat artikel gestelde gevallen tijdige opzegging achterwege blijft en partijen de gevolgen daarvan niet opzettelijk hebben geregeld. Art. 1639a. Indien de duur eener dienstbetrekking noch bij overeenkomst of reglement, noch bij wet of verordening, noch ook door het gebruik, is aan3  — 69 — voor den arbeider, dan geldt de langste termijn ook voor den werkgever ; is een langere termijn bepaald dan geoorloofd was, dan geldt de langste geoorloofde termijn, t, De in het Ontwerp van Wet opgenomen bepaling, volgens welke de opzeggingstermijn langer zijn zou, naar mate de dienstbetrekking onafgebroken geduurdShad,. is naar aanleiding van het v. v. 2e K. door den Minister teruggenomen. „Van de zijde der Commissie werd als hare meening te kennen gegeven, dat de bepaling van het tweede lid van art. 1639Ï in zoodanigen zin moet worden verstaan, dat bij schriftelijke overeenkomst of bij reglement voor opzegging ook een kortere termijn kan worden gesteld dan de . tijd, die gewponlijk tusschen twee opeenvolgende uitbetalingen van het in geld vastgesteld loon verstrijkt. ~ De Minister antwoordde, dat het de bedoeling is geweest wel het bedingen van een korteren termijn van opzegging toe te laten, maar daarnaast te eisohen, dat er altijd een termijn, hoe kort ook, zal blijven bestaan." (V. 2e K.) Op de vraag: „Wanneer voor de arbeiders van eene fabriek tot aan de invoering van de wet een opzeggingstermijn van bijvoorbeeld twee weken gegolden heeft, terwijl aan de meeste fabrieken in dezelfde plaats een termijn van één week bestaat, zal men dan toch, op grond van het vroegere gebruik, den termijn van 14 dagen kunnen behouden ?" (v. v. le K.) antwoordde de Minister, dat hetgeen aan ééne fabriek geschiedt, in tegenstelling van wat andere fabrikanten doen, niet het1 „gebruik" kan uitmaken. (M. v. A. le El.) Art. 1639j. De dienstbetrekking eindigt door den dood des arbeiders. „In verband met art. 1638a volgt uit dit artikel, dat de werkgever loon heeft uit te betalen, berekend tot den dag van het overlijden des arbeiders." (M. v. T.) Art. 1639&. De dienstbetrekking eindigt niet door den dood des werkgevers,  — 70 — tenzij uit de overeenkomst het tegendeel voortvloeit. Echter zijn i zoowel de erfgenamen des werkgevers als de arbeider bevoegd de dienstbetrekMng^voor eenen bepaalden tijd aangegaan, door opzegging met inachtneming van de bepalingen der artikelen 1639& en 1639*' te doen eindigen, als ware zij i aangegaan voor onbepaalden tijd. , ,De invloed van het faillissement des werkgevers op eene bestaande dienstbetrekking is in art. 40 der .Paillissementswet geregeld.'» (M. v. T.) Art. 1639Ï. Indien een proeftijd is bedongen, is gedurende dien tijd ieder der partijen bevoegd, door opzegging de dienstbetrekking onmiddellijk te doen eindigen. Elk beding, waarbij de proeftijd niet voor beide partijen gelijk, of wel op langer dan twee maanden gesteld wordt, alsmede elk beding, waarbij tusschen dezelfde partijen een nieuwe proeftijd wordt aangegaan, is nietig. Blijkens de M. v. A. 1» K. vereenigde de regeering zich "met de in de 2e K. door de voorzitter der Commissie van Rapporteurs gesproken woorden : „Wanneer .de werkgever den arbeider 2 maanden heeft gehad en zich nog geen voldoend oordeel over diens bekwaamheid en geschikthèid gevormd heeft om hem definitief voor één of twee jaren aan te stellen, belet niets hem die aanstelling te doen plaats hebben voor zeer korten'tijd, telkens te verlengen. Hij kan den man ook aannemen voor onbepaalden tijd, met zeer korten opzeggmgstéïiiijjn."' „Het artikel sluit iederen nieuwen proeftijd tusschen dezelfdé partijen uit." (M. v. A. le K. , .Inderdaad moet uit het laatste lid worden afgeleid, dat verder strekkende afwijkende be -  — 73 — te gelijkertijdeen schadeloosstelling bij de wet voor zoodanig geval geregeld, óf wel wanneer de tegenpartij geeft een dringende reden om de dienstbetrekking te doen eindigen. In beide gevallen is er aan de dienstbetrekking eenzijdig door den enkelen wil van een der partijen rechtmatig een einde gemaakt." (Rede van den Minister 2" K.) „Buiten de :twee door mij genoemde gevallen handelt de partij, die eigenmachtig een einde maakt aan een dienstbetrekking door eenl eenzijdige wüsverklaring, onrechtmatig, en is zij dientengevolge verplicht aan haar wederpartij een schadevergoeding te betalen. Ten aanzien van deze schadevergoeding - komt het mij voor, dat sommige; sprekers niet genoegzaam in het oog hebben gehouden, dat ■S lrie* vanzelf betaald wordt, niet automatisch uit den zak der eene .partij in dien der andere vloeit, maar dat men haar bij den rechter zal moeten vorderen. Van die schade vergoeding is het karakteristieke dat de partij die de schade lijdt, geen schade behoeft te bewijzen. Zij is gefixeerd in het ..wetsontwerp en rij wordt verschnldigdJzonder «i.-.t dé werkgever of de arbeider heeft te justificieeren,. dat hij «en zeker bedrag aan schade heeft geleden. Die schadevergoeding zal inderdaad verhaal* baar zijn op het staangeld." (Rede van den • Minister 2e K.) De vraag, wanneer men te doen heeft met het doen eindigen van de dienstbetreklring, beantwoordde de Minister als volgt: „JNiet elke niet-nakoming, niet elke verzaking van de verplichtingen, voortvloeiende uit het contract, niet elke inbreuk op de .overeenkomst geeft de bedoeling te kennen, dat men eenzijdig de dienstbetrekking wil be. eindigen. Ten slotte is dit een quaestie van waardéering van feiten en omstandigheden. Er kunnen omstandigheden rijn waarin het inbreuk maken op het contract wel de bedoeling aantoont om aan de dienstbetrekking een eind te maken, en er kunnen omstandigheden zijn waarin dit niet het geval ia." (Rede van den Minister 2» Kamer.) Nadat de Minister te kennen gegeven had dat naar rijne meening uit eene staking, die'  ontstaat tengevolge van den zoogenaamden economisehen strajd, op zich zelf nog niet de wil spreekt om een einde te maken aan de dienstbetrekking, besprak hij de gevolgen van eehé staking aldus': nn „Laat ons nu de onderscheiding góed in. het! oog houden. Is hier alzoo aan de zijde der arbeiders niet een openbaring van den wil om een eind aan de dienstbetrekking te maken, het is geen oögenblik te ontkennen en wordt door mij ook niet ontkent, dat, als de staking heeft plaats gehad met verzaking van den opzeggmgstermijn, tusscheritijds, dit in strijd is met de overeenkomst, hetgeen derhalve'aanspraak geeft op schadevergoeding. Wanneer nu niets verder gebeurt, wanneer van den kant van den patroon geen daar, tegenover gestelde wilsuiting plaats heeft en de zaak na eenige onderhandeling op bevredigende wijze afloopt, is het eenig recht, dat uit den toestand voor den werkgever geboren is, het recht om een schadevergoeding té eischen, waarvan het bedrag door hem bewezen zal moeten worden en die, als zij verkregen wordt, niet verhaalbaar is op staangeld. Nu gaan wij een stap verder. Na eenige onderhandeling heeft de werkgever den indruk gekregen, dat hij aan de arbeiderseisohen niét kan of niet wil voldoen. Hij maakt aan zjjne arbeiders bekend : wie op dat uur, op dien dag, niet aan het werk is, wordt door mij geacht het werk te hebben verlaten, te zijn ontslagen. Dit is mede een gevolg van de staking, dat de werkgever het recht er aan ontleent om uit de gedragingen van den arbeider af te leiden, dat hem gegeven worden dringende redenen om van zijn kant gebruik te maken van het recht dat de wet hem geeft om eenzijdig de dienstbetrekking te brengen tot een einde. Wanneer de werkgever dat doet, ..zijn de arbeiders, die die dringende redenen aan den werkgever hebben verschaft, verplicht de schadevergoeding die het wetsontwerp voorschrijft te betalen, welke schadevergoeding verhaalbaar is op het staangeld." (Bede van den Minister 2e K.) „De werkstaking geeft | dus den werkgever hét recht om wegens niet-nakoming van het contract een schadevergoeding te vorderen,  — 75 — die dan üewezen moet worden; maar ze kan den werkgever ook het recht geven zijnerzijds, op grond van de gedragingen van den arbeider, een eind te maken aan de dienstbetrekking. In dat géval zijn de arbeiders verpliéhti hem schadevergoeding te geven, die niet be, wezen behoeft te worden, waarbij het .niet een eisch is, dat de werkgever tot een gulden en een cent bewijst hoe groot de geleden schade is, een schade, die wèl verhaalbaar is op het staangeld." (Rede van den Minister 2* Kamer.) i „Dit staat vast, dat de dringende reden onverwijld aan de wederpartij moet worden medegedeeld. Het zal van de omstandigheden afhangen hoe bij staking, of trouwens in ieder ander geval, de mededeeling zal:geschieden. Somtijds zal. lee&eht mededeeling per aanplakbiljet of per advertentie voldoende geacht kunnen worden, veelal daarentegen zal mededeeling aan iederen afzonderlijken arbeider de eenige veilige weg zijn." (M. v. A: le K.) In eene rede, gehouden in de le K. zeide de Minister, dat er geen bepaling in de wet is, die uitdrukkelijk zegt hoe de, mededeeling moet gebeuren en die eene ' mededeeling in de courant of aan een comité of door een aanplakking in de fabriek enz. zott nitsluifen Art. 1639p. Voor den werkgever worden als dringende redenen in den zin van het voorgaande artikel beschouwd zoodanige daden, eigenschappen of gedragingen van" den arbeider, die ten gevolge hebben, dat van den werkgever redelijkerwijze' niet kan gevergd? worden de dienstbetrekking te laten voortduren. Dringende redenen zuilen onder andere aanwezig geacht kunnen worden : 1°. wanneer de arbeider bij de afsluiting der overeenkomst den werkgever heeft misleid door het vertoonen van valsche of vervalschte getuigschriften, of dezen opzettè^k valsche inUrjÖtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop  — 76 — zijne vorige-dienstbetrekking is geëindigd ; [Th^L 2°. wanneer bij, in ernstige mate, de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot den arbeid, waarvoor hij zich heeft verbonden ; 30. wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag ; 4°. wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen des werkgevers onwaardig wordt; 50. wanneer hij den werkgever, diens familieleden of huisgenoöten, of zijne medearbeiders mishandelt, grovelijk beleedigt of op ernstige wijze bedreigt; 6°. wanneer hij den werkgever, diens familieleden. of huisgenoöten, of zijne medearbeiders verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden ; 70. wanneer.hij opzettelijk, 1 of ondanks waarschuwing roekeloos, des werkgevers eigendom beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt; 8°. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt ; 90. wanneer hij bijzonderheden aangaande des werkgevers huishouding of bedrijf, die hij behoorde geheim te houden, bekend maakt ; 10°. wanneer hij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens den werkgever verstrekt; 11°. wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de overeenkomst hem oplegt;  — 77 — 12°. wanneer hij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt den bedongen arbeid te verrichten. Bedingen, -waardoor aan den werkgever de besjissing zou worden overgelaten, of er eene dringende reden in den zin van artikel 1639o aanwezig is, zijn nietig. „De leiddraad blijft steeds vervat in het eerste lid van art. 1639 p (1639 q) en de genoemde gevallen dienen louter tot opheldering van hetgeen onder bepaalde omstandigheden als eene dringende reden in den zin van het eerste lid kan (niet moet) worden aangemerkt " (M. v. A. lo K.) Een amendement om in den aanhef van lid 2 „kunnen" te schrappen is verworpen. Naar aanleiding van blijkens het v. v. le K. gemaakte bedenkingen, wees de Minister in de M. v. A. le EL. er op, dat het gemeene recht, dat iederen contractant de actie geeft tot ontbinding van de overeenkomst met schadevergoeding wanneer de wederpartij hare contractueel verplichtingen niet nakomt, in het ontwerp uitdrukkelijk wordt erkend en gehandhaafd (art. 1639 x). „Zoodra dus de arbeider niet ten >oüe bekwaam is voor den bedongen arbeid, kan de werkgever de actie van art. 1303 tegen hem instellen, om van de bevoegdheid *ot opzegging van de dienstbetrekking niet te gewagen. Maar hier, bij de dringende reden, geldt het een gansch ander geval. Van eene dringende reden kan er blijkens het eerste lid van het artikel alleen sprake zijn, indien er is een zoodanige daad, eigenschap' of gedraging van den arbeider, die tengevolge heeft, „ „dat van den werkgever redelijkerwijze met kan gevergd worden de dienstbetrekking te laten voortduren." " Alleen indien er is penculum in mora, bestaat er, gelijk de uitdrukking trouwens aanwijst, eene dringende reden, namelijk om de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen m. a. w. onmiddellijk, te doen eindigen (art. 1639 0) Daarom is dan ook, om als dringende reden  te gelden, niet iedere onbekwaamheid des arbeiders voldoende, doch eene onbekwaamheid die zich in ernstige mate voordoet." Sub 3°. Op de vraag of een verbod van dronkenschap in een reglement als eene waarschuwing beschouwd kon worden, antwoordde de Minister in de 2« K., dat de waarschuwing, waarvan in dit artikel sprake is, eene speciale waarschuwing is. Sub 10°. De vraag, of de arbeider, die staakt, hardnekkig weigert te voldoen aan redeüjke bevelen, werd door den Minister in de 2e K. bevestigend beantwoord. „De arbeider, die weigert te werken en dat büjft weigeren, ondanks de stellige aanzegging des werkgevers, dat hij het werk moet doorzetten, geeft den werkgever reden om de dienstbetrekking te doen eindigen." (Bede van den Minister 2e K.) De vraag of onder redelijke bevelen begrepen was het zoogenaamd uitleenen van werklieden, beantwoordde de Minister in de 2» KL. als volgt: „Het komt mij voor, dat dit1 Wet behoort tot de „ „redeüjke bevelen" ", en dat niet verlangd kan worden, dat een arbeider tegen zijn wil, niet anders dan in bijzondere omstandigheden, die dit noodig maken, gaat werken in dienst van een andéren werkgever." Art. 16390. Voor den arbeider worden als dringende redenen in den zin van artikel 1639o beschouwd zoodanige omstandigheden, die ten gevolge hebben, dat van den arbeider redelijkerwijze niet kan gevergd worden de dienstbetrekking te laten voortduren. Dringende redenen zullen onder andere aanwezig geacht kunnen worden : 1°. wanneer de werkgever den arbeider, diens familieleden of huisgenoöten mishandelt, grovelijk. beleedigt of op ernstige wijze bedreigt, of gedoogt dat dergelijke handelingen door een zijner huisgenoöten of ondergeschikten worden gepleegd ; 2°. wanneer hij den arbeider, diens  — 79 — familieleden of huisgenoöten verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de .wetten of de goede zeden, of gedoogt dat dergelijke verleiding of poging tot verleiding door een zijner huisgenoöten of ondergeschikten worden gepleegd ; 3°. wanneer hij het loon niet op den bepaalden tijd voldoet; 4°. wanneer hij, waar kost en inwoning bedongen zijn, niet op behoorlijke wijze daarin voorziet; 5°. wanneer hij den arbeider, wiens loon afhankelijk van de uitkomsten van den te verrichten arbeid is vastgesteld, geen voldoenden arbeid verschaft; 6°. wanneer hij den arbeider, wiens loon afhankelijk van de uitkomsten van den te verrichten arbeid is vastgesteld, de bedongen hulp niet of nis* in behoorlijke mate verschaft 7°. wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de overeenkomst hem oplegt; 8°. wanneer hij, zonder dat de aard der dienstbetrekking dit medebrengt, den arbeider, niettegenstaande diens weigering, gelast, arbeid in het bedrijf van een anderen werkgever te verrichten; 9°. wanneer de voortduring der dienstbetrekking voor den arbeider zoude verbonden zijn met ernstige gevaren voor leven, gezondheid, zedelijkheid of goeden naam, welke niet blijkbaar waren ten tijde van het sluiten der overeenkomst; 10°. wanneer de arbeider door ziekte of andere oorzaken zondeHigjjjnn toedoen buiten staat geraakt den bedongen arbeid te verrichten. Bedingen, waardoor aan den arbeider  _ 82 — de partij, aan wie de wettelijke schadeloosstelling opgedrongen is, de bevoegdheid te geven naar omstandigheden een hoogere vergoeding te vorderen voor niet slechte beweerde, maar te bewijzen, hoogere schade, is het artikel ontworpen." (M. v. A. 1' K.) Art. 16394. Ingeval eene der partijen de dienstbetrekking onrechtmatig heeft doen eindigen, heeft de wederpartij het recht hetzij het bij artikel 1639r bedoeld bedrag, hetzij eene volledige schadevergoeding, te vorderen. Hetzelfde geldt, indien eene der partijen door opzet of schuld aan de wederpartij eene dringende reden heeft gegeven om de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen te doen eindigen en de wederpartij van die bevoegdheid heeft gebruik gemaakt. 2de lid. , ,De bedoeling is, dat de schadeloosstelling zal zijn verschuldigd ingeval een partij aan de wederpartij dringende reden heeft gegeven om tusschentijds te doen eindigen, en de wederpartij, tengevolge van dat feit, de dienstbetrekking heeft doen eindigen." (Bede van den Minister 2e K.) Art. 1639m. Ieder vorderingsrecht krachtens het voorgaande artikel vervalt na verloop van zes maanden. Art. 1639». Indien de dienstbetrekking is aangegaan voor langer dan vijf jaren of voor den duur van het leven van een bepaalden persoon, is niettemin de arbeider bevoegd van het oögenblik, waarop vijf jaren sedert haren aanvang zijn verloopen, haar op te zeggen met inachtneming van een termijn van zes maanden. Elk beding, waardoor deze bevoegd-  — 83 — heid tot opzegging zoude worden uitgesloten of beperkt, is nietig. Art. 1639w. Ieder der partijen is te allen, tijde, ook voordat de arbeid is aangevangen, bevoegd zich wegens gewichtige redenen te wenden tot den rechter van het kanton, waarin de plaats van haar werkelijk verblijf gelegen is, met het schriftelijk 1 verzoek de arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren. Elk beding, waardoor deze bevoegdheid zoude worden uitgesloten of beperkt, is nietig. Als gewichtige redenen worden, behalve dringende redenen als bedoeld in artikel 1639o, ook beschouwd veranderingen in den persoonlijken of vermogens-toestand des verzoekers of der wederpartij of in de omstandigheden, waaronder de arbeid wordt verricht, welke van dien aard zijn, dat de dienstbetrekking billijkheidshalve dadelijk of na korten tijd behoort te eindigen. De rechter willigt het verzoek niet in dan na verhoor of behoorlijke oproeping der wederpartij. De laatste twee leden van artikel 1639m zijn van toepassing. De woorden „behalve dringende redenen als bedoeld in art. 1639 o" zijn bij amendement in de wet gebracht opdat de partij, die de arbeidsovereenkomst- ontbonden wil hebben verklaard, door den kantonrechter van te voren kan doen onderzoeken, of daarvoor gewichtige redenen bestaan, terwijl zij anders, als het ware op eigen risico, de dienstbetrekking zou moeten verbreken, met de kans, dat later de rechter zou uitmaken, dat die verbreking onrechtmatig is geweest. Art. 1639a;. De bevoegdheid van partijen om ingevolge artikel' 13Ó3 de ont-  — 89 — Artikel, 2006 wordt gelezen als volgt: „De regtsvordering der artsen, heelmeesters en apothekers, wegens hunne bezoeken, heelkundige diensten en geneesmiddelen ; Die van deurwaarders, wegens hun loon voor het beteekenen van akten en he-t ten uitvoer brengen van de hun opgedragene werkzaamheden; Die der kostschoolhouders, wegens het kost- en schoolgeld voor derzelver leerlingen, en van andere meesters, voor het loon van hun onderwijs; Die van arbeiders met uitzondering van degenen bedoeld bij artikel 2005 wegens de betaling van hun loon alsmede van het bedrag der verhooging van dat loon ingevolge artikel 1638?; Verjaren door verloop van twee jaren." 1 Artikel V. Het Wetboek van Koophandel ondergaat de navolgende wqziging: het versohaffen van woning en kost; Die van arbeiders wier in geld vastgesteld loon telkens na kortere tijdruimte dan een kwartaal moet worden betaald, wegens de betaling van hun loon als mede van het bedrag der verhooging van dat loon ingevolge artikel 1638 q 6 Verjaren door verloop van een jaar." 1 Art. 2006 luidde voor deze wijziging : „De regtsvordering der artsen, heelmeesters en apothekers, wegens hunne bezoeken, heelkundige diensten en geneesmiddelen; Die van deurwaarders, wegens hun loon voor het beteekenen van akten en het ten uitvoerbrengen van de hun opgedragene werkzaamheden ; Die der kostschoolhouders, wegens het kosten schoolgeld voor derzelver leerlingen, en van andere meesters, voor het loon van hun onderwijs; Die der dienstboden, wegens betaling van hun loon; Verjaren door verloop van twee jaren."  — 90 — 'Het tweede lid van artikel 754 wordt gelezen als volgt: „De regten en verpligtingen uit de arbeidsovereenkomst van stuurlieden, schippersknechts of ander scheepsvolk, voortvloeij ende, worden geregeld naar de overeenkomst, naar de bepabngen van het Burgerlijk Wetboek op dit stuk bestaande en naar de bijzondere reglementen en verordeningen daaromtrent wettiglijk vastgesteld." 1 Artikel VI. Het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering ondergaat de navolgende wijzigingen : Aan het slot van artikel 4 wordt toegevoegd : „10°. Ten aanzien van den werkgever en zijnen arbeider, die in zijn huis woonplaats heeft, wat betreft de dagvaardingen en alle andere exploiten, welke ten verzoeke van den een aan den ander worden uitgebragt, op de wijze, en met inachtneming der bepabngen, voorgeschreven onder 9°., met dien verstande, dat hetgeen aldaar omtrent den echtgenoot is bepaald, zal gelden voor dengene, te wiens verzoeke het exploit wordt uitgebragt, en dat hetgeen aldaar om- i Het eerste lid van art. 764 luidt • „De voorschriften van den vierden titel zijn te dezen alleen toepasselijk voor zoo veel betreft art. 451 en 452." Het tweede lid van art. 754 luidde voor deze wijziging: „De regten en verpligtingen uit huur van stuurlieden,'schippersknechts of ander scheepsvolk, voortvloeijende, worden geregeld naar de overeenkomst, naar de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek, omtrent huur van dienstboden en werklieden, en naar de bijzondere reglementen en verordeningen daaromtrent wettiglijk vastgesteld."  — 94 — de eischen gesteld in artikel 1256 zijne medewerking te verleenen, dan doet hij dit bij eene gemotiveerde beshssing, waarvan bij te adviseeren dienstbrief door den griffier mededeeling wordt gedaan aan de eischende partij. Tegen de besüssing idoor den kantonregter ingevolge dit artikel genomen, staat geene hoogere voorziening open, onverminderd de bevoegdheid van den procureur-generaal bij den Hoogen Raad om zich, alleen in het belang der wet, tegen die besüssing in cassatie te voorzien. Het model van de kennisgeving, genoemd in lid 6, is vastgesteld bij KoninkUjk besluit van 31 Januari 1908, S. 59, hierna onder de bijlagen opgenomen. Art. 125 Art. 1584 luidde voor deze' wijziging • ,',Munr. van goederen is. 'eene < overeenkomst, waarbij de eene partij zich verbindt om de andere het genot eener zaak te doen hebben, gedurende eenen bepaalden tijd en tegen eenen bepaalden prijs, welken de laatstgemelde aanneemt te betalen. Men kan allerlei soort van goederen het zij onroerende, hét zij roerende, verhuren.|  — 12 — „Uit de verdere bepalingen over het loon Dlijkt, dat ook ingeval het- loon bij het stuk wordt berekend deze overeenkomst aanwezig kan zijn." (M. v. T.) In de M. v. T. werd er op gewezen, dat het woord „dienstbetrekking" gebezigd word* om de verbintenis aan te duiden, welke door de arbeidsovereenkomst ontstaat. Naar aanleiding van eene discussie in de le K. over de vraag, of bedienaren van den godsdienst onder de wet betrokken worden deelde de Minister mede, dat naar zijn oordeel de feitelijke gegevens in deze niet zoodanig zijn, dat het burgerlijk arbeidscontract geacht kan worden van toepassing te zijn. De Minister gaf bovendien te kennen, dat deze vraag door het tot stand komen der wet op de arbeidsovereenkomst geene wijziging heeft ondergaan. Blijkens het v. v. le K. werd opgemerkt, dat'de definitie van art. 16376 te beperkt was, aangezien het artikel spreekt van een „bepaalden" prijs. Gevraagd werd wat recht zqjn zal voor aanbesteding volgens tarief, waarop de Minister antwoordde : „Het geval van aanbesteding volgens tarief, waarin, al is hét eindcijfer a priori niet bekend, toch de eenheidsprijzen tusschen partijen reeds hjj het aangaan der overeenkomst vaststaan, wordt wel degelijk door de definitie gedekt." (M. v. A. 1« K.) Art. 1637c. Indien eene overeenkomst de kenmerken bevat van eene arbeidsovereenkomst en van eenige andere soort van overeenkomatj zullen zoowel de bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst als die betreffende de andere soort van overeenkomst, welker •kenmerken zij mede bevat, van toepassing zijn; in geval van strijd tusschen deze bepalingen zullen die der arbeidsovereenkomst van toepassing zijn. Indien eene aanneming van werk door meerdere soortgelijke overeenkomsten, zij het ook telkens met eenigen tusschentijd, is gevolgd, of indien het, bij het  — 13 — aangaan eener aanneming van werk, blijkbaar in de bedoeling van partijen ligt meerdere dergelijke overeenkomsten aan te gaan, in dier voege, dat de verschillende aannemingen te zamen als eene arbeidsovereenkomst kannen worden beschouwd, zullen de bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst op deze overeenkomsten gezamenlijk en op elke harer afzonderlijk, met uitsluiting van de bepalingen der zesde afdeeling van dezen titel, van toepassing zijn. Is evenwél in een dergelijk geval de eerste overeenkomst bij wijze van proef aangegaan, dan zal deze geacht worden haren aard van aanneming van werk te hebben behouden en zullen de bepalingen der zesde afdeeling op haar van toepassing, zijn. TWEEDE AFDEELING. Van de arbeidsovereenkomst in het algemeen. Art. 1637a". Wanneer eene arbeidsovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan, zijn de kosten der akte en andere bijkomende onkosten ten laste van den werkgever. Art. 1637e. Indien bij het sluiten der overeenkomst een hand- of godspenning is gegeven en aangenomen, ontleent geene der partijen daaraan de bevoegdheid van de overeenkomst af te zien door het laten behouden of het teruggeven van dien hand- of godspenning. De hand- of godspenning kan in mindering worden gebracht op het loon, indien de dienstbetrekking niet langer dan drie maanden heeft bestaan, terwijl  - 14 — zij voor langeren of voor onbepaalden tijd is aangegaan. Art. 1637/. Ten opzichte van arbeidsovereenkomsten, door de gehuwde vrouw als arbeidster aangegaan, vooronderstelt de wet, dat zij de bewilliging van haren man heeft bekomen. Zij kan diensvolgens alle handelingen ter zake dier overeenkomsten, het geven van kwijting en het verschijnen in rechte daaronder begrepen, zonder bijstand van haren man verrichten. Zij is gerechtigd over hetgeen zij ingevolge de gesloten arbeidsovereenkomst ontvangen of te vorderen heeft ten bate van het gezin te beschikken. Volgens het ontwerp zou de gehuwde vrouw bekwaam zijn als arbeidster zonder bijstand van haren man arbeidsovereenkomsten aan te gaan en in alles, wat op de gesloten arbeidsovereenkomst betrekking heeft, gelijk staan met eene ongehuwde meerderjarige. De tegen, woordige redactie is een gevolg van een amendement, hetgeen door de regeering o.vergenomen js, nadat uitdrukkelijk opgenomen was de bevoegdheid van de gehuwde vrouw ter zake der arbeidsovereenkomsten in rechte te verschijnen zonder bijstand van haren man en de règeering verklaard had, dat er tusschen het oorspronke ke artikel en het amendement slechts een verschil in redactie bestond. Naar aanleiding van eene vraag gedaan in het v. v. le K., antwoordde de Minister, dat de man niet onder alle omstandigheden tegenover het aangaan van arbeidsovereenkomsten door de vrouw lijdelijk toeschouwer zon moeten blijven. „Waar ten aanzien van het onderhavig onderwerp opzettelijk dezelfde bewoor. dingen gekozen zijn, als in artikel 164 van het Burgerlijk Wetboek, zal ook hier de met betrekking tot dat artikel algemeen aangenomen uitlegging 'gevolgd moeten worden.'» (M. v. A. 1" K.) Art. 1637^. Een minderjarige is be-  — 15 — kwaam als arbeider arbeidsovereenkomsten aan te gaan, indien hij daartoe door zijnen wettelijken vertegenwoordiger, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, is gemachtigd. Eene mondelinge machtiging kan slechts strekken tot het aangaan van eene bepaalde arbeidsovereenkomst. Zij wordt verleend in tegenwoordigheid van den werkgever of van dengene, die namens dezen handelt. Zij kan niet voorwaardelijk worden verleend. Indien de machtiging schriftelijk is1 verleend, is de minderjarige verplicht de volmacht ter hand te stellen aan den werkgever, die den minderjarige onverwijld een gewaarmerkt afschrift daarvan doet toekomen en de volmacht bij het einde der dienstbetrekking aan den minderjarige of diens rechtverkrijgenden teruggeeft. Voor zoover zulks niet door het stellen van bepaalde voorwaarden in" de machtiging uitdrukkelijk is uitgesloten, staat de minderjarige in alles, wat betrekking^ heeft op de arbeidsovereenkomst, door hem ingevolge de verleende machtiging aangegaan, met een meerderjarige gelijk, behoudens het bepaalde bij het derde lid van artikel 1638/. Echter kan .hij niet in rechte verschijnen zonder bijstand van zijnen wettelijken vertegenwoordiger, behalve wanneer den rechter gebleken is, dat de wettelijke vertegenwoordiger niet bij machte is *zich te verklaren. In de M. v. T. werd opgemerkt, dat ter wüle van de rechtszekerheid de mondelinge machtiging niet voorwaardelijk verleend mag worden, terwijl bij de schriftelijke machtiging daarentegen de vader of de voogd in  — 17 — In de M. v. A. 2« K. merkte de regeering nog op, dat de wettelijke vertegenwoordiger, die den gestelden termijn heeft laten verloopen, niet steeds, doch slechts in de gevallen, bedoeld bij art. 1639m, den kantonrechter za ] kannen verzoeken de dienstbetrekking te beëindigen. „Het wettelijk vermoeden kan bij dit artikel niet wijken voor het bewijs van het tegendeel." (M. v. A. le K.) „Zoolang de bevoegdelijk aangegane arbeidsovereenkomst duurt, kan de machtiging te haren opzichte niet ingetrokken worden. Is eene schriftelijke machtiging niet verleend voor eene bepaalde arbei dsovereenkomst, dan kan zij ingetrokken worden door den minderjarige de machtiging te doen teruggeven, in welk geval zij door den wettelijken vertegenwoordiger, indien deze weder bereid is eene schriftelijke machtiging af te geven, naar goedvinden door eene meer beperkte kan worden vervangen." (M. v. A. le K.) Art. 1637t'. Eene tusschen echtgenooten aangegane arbeidsovereenkomst is nietig. Art. 1637j. Ben door den werkgever vastgesteld reglement is voor den arbeider slechts verbindend, indien deze schriftelijk heeft verklaard zich met dat reglement te vereenigen, en indien tevens is voldaan aan de navolgende vereischten: 1°. dat een volledig exemplaar van het reglement kosteloos door of vanwege den werkgever aan den arbeider is verstrekt; 2°. dat door of vanwege den werkgever een door dezen, onderteekend volledig exemplaar van het reglement ter inzage voor een ieder is nedergelegd ter griffie van het kantongerecht, binnen welks ressort de onderneming, in welke het reglement geldt, gevestigd is; 3°. dat een volledig exemplaar van  — 19 — de Regeering, dat geene bepaling der wetsvoordracht belet met een of meer bepaalde arbeiders bij schriftelijke overeenkomst van het reglement af te wijken (art. 1637»»). (M. v. A. le K.) „Het bewijs, dat aan het vereischte sub 1°. is voldaan, kan de werkgever zich verschaffen door den arbeider een bewijs van ontvangst te doen onderteekenen ; dit bewijs van ontvangst kan gereedelijk aldus ingekleed worden, dat daarmede ook het bewijs te leveren is > dat de arbeider heeft verklaard zich met het reglement te vereenigen." (M. v. A. le K.) Art. 1637&. Indien gedurende de dienstbetrekking een reglement wordt vastgesteld of het bestaande wordt gewijzigd, is dit nieuwe of gewijzigde reglement voor den arbeider slechts verbindend, indien een volledig exemplaar van het ontwerp daarvan of van de ontworpen wijzigingen hem kort vóór de vaststelling gedurende zoodanigen tijd kosteloos ter inzage is verstrekt, dat hij zich over den inhoud behoorlijk heeft kunnen beraden. Indien de arbeider na vaststelling van het nieuwe of het gewijzigde reglement weigert de verklaring af te geven, dat hij zich daarmede vereenigt, wordt deze weigering aangemerkt als eene opzegging van de dienstbetrekking uiterlijk tegen den dag, waarop het nieuwe of het gewijzigde reglement in werking zal treden. Is de dienstbetrekking voor eenen bepaalden tijd aangegaan, of liggen tusschen den dag, waarop het nieuwe of het gewijzigde reglement den arbeider door of vanwege den werkgever ter verkrijging van de bovenbedoelde verklaring is aangeboden, en dien, waarop het in werking zal treden, minder vrije dagen dan de opzeggingstermijn omvat,  — 31 — „Dat de boete niet het karakter van schadevergoeding heeft, kan juist zijn, doch daar de werkgever het steeds in zijne macht heeft, in plaats van boete te heffen, schadevergoeding te vorderen, kan men niet zeggen, dat het voorschrift eenige onbillijkheid bevat." (M. v. A. le K.) Art. 1637w. Indien eene der partijen opzettelijk of door schuld in strijd heeft gehandeld met eene harer verplichtingen en de dientengevolge door de wederpartij geleden schade niet op geld waardeerbaar is, zal de rechter naar^ billijkheid eene som gelds als schadevergoeding vaststellen. Een amendement om voor de woorden „niet op geld waardeerbaar" in te voegen „niet voor berekening vatbaar of" is ingetrokken, terwijl men 'tijdens de behandeling verschillend bleek te oordeelen, of het artikel, zonder opname van het amendement, van toepassing zou zijn, wanneer er wel in geld waardeerbare schade is, maar deze niet voor bepaalde berekening vatbaar is. Art. 1637a;. Een beding tusschen den werkgever en den arbeider, waarbij deze laatste beperkt wordt in zijne bevoegdheid om na het einde der dienstbetrekking op zekere wijze werkzaam te zijn, is slechts geldig, indien het bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement met eenen meerderjarigen arbeider is tot stand gekomen. De rechter kan, hetzij op de vordering van den arbeider, hetzij ingevolge diens daartoe strekkend verweer in een geding, zulk een beding geheel of gedeeltelijk te niet doen op grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang des werkgevers, de arbeider door dat beding onbillijk wordt benadeeld. Aan een beding, als in het eerste lid bedoeld, kan de werkgever geene rechten  — 32 — ontleenen, indien hij de dienstbetrekking onrechtmatig heeft doen eindigen, of den arbeider door opzet of schuld eene dringende reden heeft gegeven om de dienstbetrekking te doen eindigen en deze van die bevoegdheid heeft gebruik gemaakt, noch ook indien de rechter op het verzoek of op de vordering des arbeiders de arbeidsovereenkomst ontbonden heeft verklaard op grond van eene dringende reden, den arbeider gegeven door opzet of schuld des werkgevers. Indien door den werkgever van den arbeider eene schadevergoeding is bedongen voor het geval, dat deze in strijd handelt met een beding, als in het eerste lid bedoeld, zal de rechter steeds bevoegd zijn de schadevergoeding op eene kleinere som te bepalen, zoo de bedongene hem bovenmatig voorkomt. Op een desbetreffende vraag antwoordde de Minister in de 2e K., dat art. 1637a; eene speciale regeling behelst, waarbij afgeweken wordt van de algemeene regeling, welke in art. 1637 u voorkomt. „Het voorloopig verslag vraagt, of aan dit voorschrift niet te ontkomen is 'door met den wettelijken vertegenwoordiger des minderjarigen arbeiders eene overeenkomst te sluiten met beding van schadevergoeding, indien de minderjarige de door den werkgever noodzakelijk geachte beperking niet in acht neemt. Ontkomen kan men op de voorgestelde wijze aan de duidelijke wetsbepaling niet. Willen ouder of voogd in eigen naam de bedoelde overeenkomst sluiten, zij moeten het weten, de minderjarige zal daardoor niet verbonden zijn." (M. v. A. le K.) Lid 2, bij amendement in de wet gebracht, geeft den arbeider eene zelfstandige rechtsvordering tot nietigverklaring of wijziging van het beding, zoodat hij ten allen tijde zelfstandig eene uitspraak van den rechter over de geldigheid van het beding kan uitlokken. Deze be-  — 37 — Onder zeer bijzondere omstandigheden worden, voor de toepassing van dit artikel, begrepen: de bevalling van de echtgenoote van den arbeider zoomede het overlijden en de begrafenis van een zijner huisgenooten of van een zijner bloed- en aanverwanten in de rechte linie onbepaald en in den tweeden graad der zijdlinie. Evenzoo wordt onder de vervulling eener door wet of overheid opgelegde verplichting begrepen de uitoefening der kiesbevoegdheid. Is het loon in geld op andere wijze dan naar tijdruimte vastgesteld, dan zijn de bepaüngen van dit artikel eveneens van toepassing met dien verstande, dat als loon wordt aangenomen het gemiddeld loon, hetwelk de arbeider, wanneer hij niet verhinderd ware geweest, gedurende dien tijd had kunnen verdienen. Het loon wordt echter verminderd met het bedrag der onkosten, welke de arbeider zich door het niet-verrichten van den arbeid heeft bespaard. Van de bepalingen, van dit artikel mag alleen bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement worden afgeweken. De woorden „voor eenen betrekkelijk korten tijd" zijn bij amendement in de wet gebracht ter vervanging van „voor eenen tijd, niet langer dan de opzeggingstermijn". De bedoeling van het amendement was te bepalen, dat het altijd een in verhouding tot de dienstbetrekking korten tijd moet zijn en dat de rechter rekening kan houden met alle omstandigheden, zoodat er omstandigheden zullen, zijn, waarin het zeer te verdedigen, is, dat do arbeider een maand ziekengeld krijgt, en andere, waarin een dag nog te ruim is. „Onder ziekte moet in dit verband verstaan worden een lichaamstoestand, waardoor de arbeider verhinderd wordt zijn arbeid te ver-  — 38 — richten, zoodat eene bevalling met hare gevolgen krachtens deze bepaling zeker als eene ziekte zal moeten worden beschouwd. Of nu de bevalling eener ongehuwde vrouw al of niet te beschouwen is als eene door onzedelijkheid veroorzaakte ziekte, kan a priori niet worden vastgesteld : eene zoodanige bevalling kan onder zoo velerlei omstandigheden veroorzaakt zijn, dat de beslissing dezer vraag slechts aan de hand der feiten gegeven kan worden. Hoe gestreng men immers moge zijn in zijne opvattingen omtrent sexueele moraal, met het oog op de mogelijkheid van geweldpleging en dergelijke, zal niemand in het algemeen kunnen verklaren, dat de bevalling eener ongehuwde vrouw per se door onzedelijkheid harerzijds veroorzaakt moet zijn." (M. v. A. 2e K.) „Voor eenen betrekkelijk korten tijd." Naar de meening van den Minister zal de tijd, waarin eene gezonde vrouw wegens hare bevalling van hare werkzaamheden afwezig pleegt te zijn, te dezer zake als een betrekkelijk korten tijd worden aangemerkt. (M. v. A. le K.) Bij de behandeling van het 3de lid gaf de Minister in de 2e K. als zijne meening te kennen, dat het boven allen twijfel vaststaat, dat aan het ondergaan van hechtenis en dergelijke bij lid 3 niet te denken valt. Ten opzichte van het derde lid gaf de Minister in de 2e K. nog de volgende toelichting : „Dat wij hier werkelijk te doen hebben met een korte periode, welke naar omstandigheden iets langer of korter kan zijn, maar toch in beginsel een korte periode is van uren, ten hoogste van enkele dagen, volgt zoo duidelijk mogelijk uit den samenhang van het artikel. Immers in dezelfde alinea volgt onmiddellijk op : „wanneer hij, hetzij ten gevolge van de vervulling eener door wet of overheid, zonder geldelijke vergoeding, opgelegde verplichting, die niet in zijn vrijen tijd kon geschieden" : „hetzij ten gevolge van zeer bijzondere, buiten zijn Schuld ontstane, omstandigheden verhinderd is". De buiten zijn schuld ontstane, zeer bijzondere omstandigheden worden hier dus in één adem genoemd met hetgeen er aan voorafgaat. Indien men nu de zeer bijzondere omstandigheden nagaat, die de wet in het artikel zelf opsomt, zal men zien, dat dit ook weer zijn ge-  — 40 — ziekte of afwezigheid des werkgevers, of uit diens staking van het bedrijf vóór den afloop der dienstbetrekking. Door de bevoegdheid des werkgevers om van dit voorschrift afwijking te bedingen zullen intusschen alle moeilijkheden, die hij in een bepaald geval uit de toepassing der wetsbepaling mocht voorzien, gereedelijk kunnen worden afgesneden." (M. v. A. le K.) Art. 1638e. Bestaat het loon voor het geheel of voor een gedeelte in een bedrag, dat afhankelijk is gesteld van eenig gegeven, dat uit des werkgevers boekhouding moet kunnen blijken, dan heeft de arbeider het recht van den werkgever mededeeling te verlangen van zoodanige bewijsstukken, als voor hem noodig. zijn om tot de kennis van dat gegeven te geraken. Bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement kan worden bepaald, dat mededeeling van de genoemde bewijsstukken, in plaats van aan iederen arbeider afzonderlijk, zal geschieden aan een bepaald aantal arbeiders in dienst van den werkgever of aan een of meer deskundigen in zake boekhouding, allen door de arbeiders bij schriftelijke keuze aan te wijzen. De mededeeling van de bewijsstukken door of vanwege den werkgever geschiedt desverlangd onder uitdrukkelijke verplichting van geheimhouding door den arbeider en dengene, die hem overeenkomstig het voorgaand lid vervangt; deze kan echter nimmer tot geheimhouding tegenover den arbeider worden verplicht. De verplichting tot geheimhouding is voor zoover noodig opgeheven, indien de opgave in. rechte wordt betwist. Voor zoover het gegeven, in het eerste  — 41 — lid bedoeld, betreft de winst, in des ■ werkgevers onderneming of een deel daarvan behaald, kan van de bepalingen van het eerste lid bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement, ook op andere wijze dan in het tweede lid omschreven, worden afgeweken. Door lid 1 is uitgemaakt, dat het beding, dat den arbeider een aandeel in de winst zal toekomen, vereenigbaar is met het begrip van arbeidsovereenkomst. „Door de redactie van het artikel wordt tevens uitgemaakt, dat het aandeel in de winst, hetwelk den arbeider is toegezegd, als deel van het loon moet worden aangemerkt, hetgeen van belang is o. a. voor de toepassing van art. 1195 4°. (nieuw)." (M. v. T.) Krachtens het eerste lid, in verband met het tweede, heeft de arbeider, dan wel de commissie uit de gezamenlijke arbeiders of de accountant, geen verder reikend recht dan om mededeeling te verlangen van zoodanige bewijsstukken, als voor hem noodig zijn om tot de kennis van het gegeven te geraken, dat uit des werkgevers boekhouding moet kunnen binken." „Heeft de werkgever derhalve de stukken ter inzage gegeva^, dan heeft de arbeider krachtens dit ar'ikel niet meer te vorderen. Oordeelt hij, of zijn vertegenwoordiger, dat de balans onjuist is opgemaakt, m. a.°w.' dat zijn aandeel onjuist berekend is, dan zal hij, zoo de werkgever in deze met hem van meening blijft verschillen, eene rechtsvordering kunnen en moeten instellen ten einde zich de uitkeering van een grooter aandeel te verzekeren." (M. v. A. 2« K.) 5? De redactie van lid 1 is naar aanleiding van eene opmerking in het v. v. 2« K. zóó gewijzigd, dat het buiten allen twijfel gesteld wordt, dat het artikel toepasselijk is op handelsreizigers, die provisie genieten. „Wanneer partijen het over de keuze van personen eens geworden zijn, vervalt natuurlijk het belang der qualificatie van „deskundigen in zake boekhouding", doch de uitdrukking is daarom opgenomen, en is daarom verkieslijk boven „personen", om bij verschil van inzicht tusschen partijen eene vinger-wij'-  — 42 — zing te geven voor de soort van personen, wien de werkgever de inzage van de bewijs- ' stukken, die immers vaak een vertrouwelijk karakter dragen, moet verleenen." (M. v. A. le K.) AH. 1638/. Voor de voldoening van het loon, aan den arbeider verschuldigd, moet de volmacht, bedoeld bij het eerste lid van artikel 1421, eene schriftelijke zijn. Indien in de in artikel 1637a genoemde schriftelijke machtiging de voorwaarde is opgenomen, dat het in geld vas tgesteld loon, geheel of gedeeltelijk, in stede van aan den minderjarige, aan den wettelijken vertegenwoordiger zeiven moet worden voldaan, wordt deze ten opzichte van de voldoening van het loon, of van het gedeelte hetwelk hem moet worden voldaan, als de arbeider aangemerkt. Ook indien geene zoodanige voorwaarde in de machtiging is opgenomen, wordt het aan den minderjarige verschuldigd in geld vastgesteld loon aan den wettelijken vertegenwoordiger voldaan, wanneer deze zich tegen de voldoening aan den minderjarige schriftelijk verzet. • In andere gevallen dan die, bedoeld in het tweede en het derde lid van dit artikel, is de werkgever door betaling aan den minderjarige behoorlijk gekweten. Voldoening aan derden, anders dan overeenkomstig de bepalingen van dit en van het volgende artikel, is nietig, behoudens het bepaalde bij de artikelen 374/i en 440c van dit wetboek en bij artikel 3446is van het Wetboek van Strafvordering. 1 i Het eerste lid van artikel 1421 luidt: „ De betaling moet gedaan worden aan den schuld-  — 48 —• dan eene maand is vastgesteld, telkens na een kwartaal, i Van deze regeling mag slechts in zooverre worden afgeweken, dat bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement de uitbetaling mag worden bepaald, van loon, dat bij eene kortere tqdrainrte dan eene halve maand is vastgesteld, op telkens na eene halve maand, en van loon, dat bij de maand is vastgesteld, op telkens na een kwartaal. Indien het loon vier gulden per dag of minder bedraagt, mag het, wat betreft arbeiders, die niet bij den werkgever inwonen, met afwijking in zooverre van bovenstaande bepalingen, niet anders worden uitbetaald dan uiterfflfc telkens na eene halve maand. De uitbetaling van het loon van arbeiders, die bij den werkgever inwonen, zal, met afwijking in zooverre van bovenstaande bepalingen, geschieden telkens na verloop van de tijdruimte, aangegeven door het plaatselijk gebruik, tenzij bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement is bedongen, dat de uitbetaling volgens de bepalingen van het eerste lid zal geschieden. De uitbetalingstermijnen, bij of ingevolge dit artikel vastgesteld, zullen door partijen, met onderling goedvinden, steeds mogen worden ingekort. Het voorlaatste lid is opgenomen met het oog op arbeiders bij het landbouwbedrijf. Art. 1638m. De uitbetaling van het in geld doch niet naar tijdruimte vastgesteld loon, zal geschieden met inachtneming van de bepalingen van het voorgaande artikel, met dien verstande, dat dit  — 49 — loon geacht zal worden te zijn vastgesteld bij de tijdruimte, waarbij het loon gewoonhjk wordt vastgesteld voor den arbeid, welke ten aanzien van aard, plaats en tijd het meest nabijkomt aan den arbeid, waarvoor het loon verschuldigd is. Art. 1638w. Voor zooverre het in geld vastgesteld loon bestaat in een bedrag, dat afhankelijk is gesteld van eenig gegeven, dat uit des werkgevers boekhouding moet kunnen blijken, zal de uitbetaling geschieden telkens wanneer het bedrag van dat loon kan worden bepaald, met dien verstande, dat de uitbetaling ten minste eenmaal per jaar zal geschieden. Voor zoover het gegeven in het eerste lid bedoeld betreft de winst, in des werkgevers onderneming of een deel daarvan behaald en de aard van het bedrijf of het gebruik medebrengt, dat deze winst eerst na langer tijdsverloop dan één jaar wordt bepaald, kan bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement worden bedongen, dat de uitbetaüng telkens na die bepaling zal geschieden. Art. 1638o. Indien het loon in geld voor een gedeelte naar tijdruimte, voor een ander gedeelte op andere wijze, of wel indien het loon in gedeelten naar meerdere verschillende tijdruimten, is vastgesteld, zullen voor ieder dier gedeelten de voorschriften der artikelen 1638Ï tot en niet 1638» van toepassing z ijn. „De arbeider, wiens loon gedeeltelijk naar tydruimte is vastgesteld, doch wien tevens bijv. een aandeel in de winst is toegekend, zal het naar tijdruimte vastgestelde gedeelte volgens de gewone regelen behooren te ontvangen." (M. v. T.)  — 54 — naam van voorschot op het loon" ", zal deze geldleening, indien zij — en dit is noodwendig eene feitelijke vraag — werkelijk geen voorschot is, ook niet begrepen zijn onder de bepaling betreffende „ „voorschotten op het loon." " Het betreft hier een geval, waarin het duidelijk is, dat, al moge zoolang de dienstbetrekking duurt schuldvergelijking niet zijn toegelaten, dé tóllijkheid vordert, dat de schuld bij het einde der dienstbetrekking door vergelijking worde vereffend." (M. v. A. 2e K.) 7°. „Met de bepaling sub 7°. is in de eerste plaats bedoeld hetgeen bij de voorloopige berekening van stukloon later gebleken is te veel betaald te zijn; de uitdiniHring luidt echter algemeen en kan ook op andere gevallen betrekking hebben, bijv. op het geval, dat een handelsreiziger, die op provisie werkt, een zeker bedrag als vermoedelijk loon ontvangen heeft, terwijl later blijkt, dat hem te veel uitbetaald werd." (M. v. A. le K.) Tweede lid. Naar aanleiding van bezwaren, blijkens het v. v. 1« K., ingebracht tegen lid 2 tegenover minderjarigen, waarvoor bijdragen in een spaarfonds als bedoeld in art. 1637» 2e gestort worden, antwoordde de Regeering : „Wat het bedrag der veroorloofde schuldvergelijking betreft, verlieze men niet uit het oog, dat in dit artikel alleen sprake is van eene tegenvordering des werkgevers, zoodat de bepaling sub 3°. dan ook louter betreft de bijdragen, door den werkgever overeenkomstig art. 1637 s, le en 2C, d. w. z. krachtens een met den arbeider gemaakt beding, bij de uitbetaling van het loon reeds gestort. Geene bepaling van het artikel belet den arbeider, minderjarig of meerderjarig, na de uitbetaling een gedeelte van het loon, of zelfs het gansche bedrag, in des werkgevers hand terug te storten om door dezen in de spaarbank te worden geplaatst. Alleen de verplichting daartoe kan slechts tot op zeker bedrag en onder beperkende bepalingen door den arbeider worden aanvaard," (M. v. A. le K.) Art. 1638s. Bedingen, welke de strekking hebben een zeker bedrag van het  — 55 — 'loon op den betaaldag niet uit te betalen, zijn alleen geldig/lndien zij bij sfehriftélijk aangegane overeenkomst of bij reglement zijn gemaakt met het uitgedrukte doel om op dit bedrag de schadevergoeding te kunnen verhalen, welke door den arbeider bij het einde der dienstbetrekking krachtens artikel 16394 verschuldigd mocht zijn, en indien zij voorts voldoen aan de verdere bepalingen van dit artikel. De werkgever is verplicht het niet uitbetaalde bedrag ten name van den arbeider bij de Rijkspostspaarbank te beleggen. De inlage van dit bedrag ge schiedt binnen drie dagen da dien der loonuitbetaling. Vanaf het oogenbük der loonuitbetaling wordt de arbeider geacht de eigenaar te zijn van het in te leggen bedrag. Dit bedrag mag bij elke loonuitbetaUng niet meer zijn dan een tiende gedeelte van het in geld vastgesteld, alsdan betaalbaar, loon. In het geheel mag het ten hoogste het bedrag der schadeloosstelling bedoeld bij artikel 1639r evenaren, met dien verstande, dat het ten aanzien van arbeiders, wier in geld vastgesteld loon vier gulden per dag of minder bedraagt, nimmer hooger mag zijn dan het in geld vastgesteld loon van twaalf werkdagen. Zoodra de dienstbetrekking is geëindigd op eene wijze, waardoor de arbeider niet tot het betalen eener schadevergoeding, gelijk bij het eerste lid bedoeld, gehouden is, erlangt hij, of zijne reebtverkrijgenden, de vrije beschikking over het aldus te zijnen name ingelegd bedrag en over de daarvan gekweekte renten. Alles wat betreft de inlagen en de  — 56 — temgbetalingen kractyens dit artikel te doen zal verder bij algemeenen maatregel van bestuur worden geregeld. „Ik beschouw het juridisch karakter van het staangeld als de introductie van een soort wettelijk pand. De zaak is zoo geregeld, dat het geheel wordt het eigendom van den arbeider. Het bedrag wordt gedeponeerd op de Rijkspostspaarbank ten name van den arbeider. Het boekje blijft in het bezit van den werkgever, die het pandrecht uitoefent, om het nu eens juridisch te construeeren. De arbeider krijgt het terug aan het einde der dienstbetrekking. Beslag kan er op worden gelegd, doch dit zal niet helpen dan voor zoover het betreft het deel dat na den afloop der dienstbetrekking aan den arbeider wordt uitgekeerd. Want wanneer er geen vonnis komt ten zijnen laste en de dienstbetrekking is afgeloopen, krijgt hij alles." (Rede van den Minister 2« K.) — „Krachtens de bedoeling van het instituut, eene bedoeling, welke in het artikel duidelijk is uitgesproken, heeft het staangeld geene andere strekking dan alleen deze, om voor den werkgever tot onderpand te dienen voor de in een bepaald geval hem verschuldigde schadevergoeding. Hij is dus niet alleen bevoorrecht op het bij de Rijkspostspaarbank als staangeld gestort bedrag, doch dit zal, behalve met zijne toestemming en behoudens het geval van art. 1638 a, vierde Kd, aan niemand dan aan hem uitbetaald kunnen worden. Doch ook aan hemzelven, zonder de medewerking des arbeiders, alleen krachtens rechterlijk vonnis." (M. v. A. 1« K.) — Laatste lid. De algemeene maatregei van bestuur is vastgesteld bij Koninklijk besluit van 21 Maart 1908, S. 88, en gewijzigd bij besluit van 15 Maart 1911, S. 92, hierna onder de bijlagen opgenomen. Art. 16384. Indien het loon des arbeiders geheel of gedeeltehjk in inwoning, kost, of andere levensbenoodigdheden is vastgesteld, is de werkgever verplicht dit, mits overeenkomstig de vereischten van gezondheid en goede  — 57 — zeden, volgens plaatselijk gebruik te voldoen. Elk, beding, waardoor deze verplichting des werkgevers zoude worden uitgesloten of beperkt, is nietig. In lid 1 ia het woord „mits" opgenomen, ten einde duidelijk te doen uitkomen, dat daar, waar het plaatselijk gebruik achterblijft bij de vereischten van ^gezondheid en goede zeden, aan de laatste boven het eerste de voorrang behoort te worden geschonken. Op eene vraag, betreffende het verband tusschen dit artikel en artikel 1638 ij antwoordde de Minister in de 2»- K. : „Wij hebben in art. 1638 * het geval, dat is overeengekomen, dat het loon geheel of gedeeltelijk zal bestaan uit inwoning, kost enz. Nu wordt als beginsel bepaald, dat die verschillende bestanddeelen ten minste moeten worden gepraesteerd overeenkomstig het plaatsehjk gebruik. Het speciale geval van ziekte van den arbeider daarentegen wordt geregeld bij art. 1638 ij. Die bijzondere regeling derogeert aan de algemeene," Art. 1638w. De werkgever, die tijdelijk verhinderd is het loon, voor zoover dit in inwoning, kost of andere levensbenoodigdheden is vastgesteld, te voldoen, zonder dat deze verhindering het gevolg is van eigen toedoen van den arbeider, is dezen eene vergoeding schuldig, waarvan het bedrag bij overeenkomst of, bij gebreke van dien, door het plaatselijk gebruik wordt bepaald. De vraag, gedaan bij het v. v. 2e K., of het geen aanbeveling verdiende in plaats van „overeenkomst" te lezen „arbeidsovereenkomst", beantwoordde de Minister ontkennend : „Immers, indien er geen plaatselijk gebruik, te dien aanzien valt aan te wijzen en men verzuimd heeft bij de arbeidsovereenkomst omtrent het bedrag van dit zoogenaamd kostgeld eenige bepaling te maken, zoude men inderdaad in eene moeilijkheid geraken, alwaar ruimte voor misbruik allicht aanwezia zal  — 60 — zijner dienstbetrekking zoodanig letsel beeft bekomen, dat daarvan de dood bet gevolg is, is de werkgever jegens den overblij venden ecbtgenoot, de kinderen of de ouders van den overledene, die door zijnen arbeid plegen te worden onderhouden, verplicht tot schadevergoeding, tenzij door hem het bewijs wordt geleverd, dat die niet-nakoming aan overmacht, of de dood in belangrijke mate mede aan grove schuld van den arbeider is te wijten. Het voorbehoud, bij het voorgaand lid gemaakt, is ook ten deze van toepassing. Elk beding, waardoor deze verplichtingen des werkgevers zouden worden uitgesloten of beperkt, is nietig. „Nu is; de vraag: hoe zal het gaan met de verplichtingen krachtens art. 1638 x 1 Mij 1 dunkt het antwoord moet zijn, dat zooals het artikel 87 der Ongevallenwet daar ligt, uit art. 1638 x voortvloeiende vorderingen vervallen, waar het geldt een bedrijfsongeval; dat ressorteert onder de Ongevallenwet. Elke civielrechtelijke aansprakelijkheid van den werkgever is hiermede ten einde. De onder zekere voorwaarden gehandhaafde aetie uit de art'. 1406 en 1407 toch is een andere als die uit I ons artikel." (Rede van den Minister 2e EI.) — Naar aanleiding eener opmerking, gemaakt in het v. v. le K., dat de werkgever öf tot volledige schadevergoeding, öf tot niets verplicht zou zijn, antwoordde de regeering: „Dat bij eene oppervlakkige lezing van het artikel de gedachte ontstaat, als zoude het een geval zijn van „alles of niets", gelijk in het Voorloopig Verslag wordt gezegd, kan niet worden ontkend. Dringt men echter verder door tot de ware beteekenis van het artikel, dan ziet men, dat de juiste zin een andere is." „Het tweede lid toch bepaalt wel, wanneer de aansprakelijkheid" des werkgevers tot niets zal zijn teruggebracht, doch daaruit volgt geenszins, dat in andere gevallen de schade algeheel  — 61 — moet worden vergoéd. Daaromtrent bepaalt het artikel niets, zoodat de algemeene rechtsbeginselen hier van toepassing zullen zijn. Wanneer men nu nagaat, hoe thans vrij algemeen wordt aangenomen, dat do eigen schuld des benadeelden in aanmerking moet worden genomen bij de vaststelling van het bedrag der verschuldigde schadevergoeding, dan ziet men, dat het artikel in werkelijkheid niet geacht kan worden eene toepassing te zijn van het „alles of niets"." (M. v. A. 1" K.) Art. 1638y, De werkgever is verplicht in geval van ziekte of ongeval van eenen bij hém inwonenden arbeider, zoolang de dienstbetrekking duurt doch uiterlijk tot een tijd van zes weken, voor diens behoorlijke verpleging en geneeskundige behandéhng zorg te dragen, voor zooverre daarin niet uit anderen hoofde is voorzien. Hij is gerechtigd de kosten op den arbeider te 'verhalen, doch voor zooveel betreft die der eerste vier weken alleen dan, wanneer de ziekte of het ongeval door diens opzet of onzedelijkheid veroorzaakt of het gevolg is van een lichaamsgebrek, -waaromtrent de arbeider bij het aangaan der overeenkomst den werkgever opzettelijk valsche inlichtingen heeft gegeven. Elk beding, waardoor deze verplichtingen des werkgevers zouden worden uitgesloten of beperkt, is nietig. „behoorlijke verpleging." „Evenals een ander artikel van dit wetsontwerp zegt, dat een werkgever zijn inwonenden arbeiders, wanneer zij niet ziek zijn, in het gewone leven, behoorlijke voeding en ligging moet verstrekken, en men daarmede niet bedoelt voeding en ligging, welke aan hoogere eischen voldoen, dan die gesteld worden voor het gezin van den werkgever zelf, is ook hier een betrekke ;rjk  — 62 — begrip uitgesproken voor het geval van ziekte. Als men zegt, dat er gezorgd moet worden voor behoorlijke verpleging, zal iedereen het eens zijn dat dit beteekent: eene verpleging naar gelang van de levenswijze1 van het gezin van den werkgever:":: (Rede van den Minister 2e Kamer.) „voor zoo verre daarin niet uit anderen hoofde is voorzien." Naar aanleiding van in het v. v. lc K. gevraagde inlichtingen antwoordde de Minister: „Ook naar zijne (d. i. van den Minister) meening zegt het artikel uitdrukkelijk, dat de verplichtingen, den werkgever bij het artikel opgelegd, slechts gelden voor zooverre daarin (d. i. in de behoorlijke verpleging en geneeskundige behandeling van den inwonenden arbeider) niet uit anderen hoofde is voorzien. Dientengevolge zal voor den werkgever uit het artikel geenerlei verplichting voortvloeien, wanneer b. v. bij het aangaan der arbeidsovereenkomst de ouders zich bereid verklaren hun kind, dat zich als dienstbode verhuurt, in geval van ziekte voor eigen rekening thuis te verplegen en genees- I kundig te doen behandelen en zij, wordt het meisje ziek, hunne bereidverklaring gestand doen. Wanneer zij hunne belofte, door welke oorzaak ook, niet nakomen, dan is, gelijk vanzelf spreekt, niet voorzien in de verpleging en geneeskundige behandeling der dienstbode, en gaat mitsdien de bevrijdende voorwaarde ten aanzien van de verplichting des werkgevers niet in vervulling." (M. v. A. le K.) „Dat geneeskundigen, wordt de voorgestelde bepaling wet, een anderen maatstaf zullen , bezigen bij de berekening der kosten, dan tot dusverre, is een natuurlijk gevolg van de omstandigheid, dat niet meer de arbeider (dienstbode) doch de werkgever, voor de betaling dier kosten aansprakelijk wordt. Wanneer de werkgever de kosten van verpleging moet betalen, kan van de geneeskundigen redelijkerwijze niet worden verwacht, dat zij langer eene kostenrekening zullen indienen, die haren grond vond in de mindere financieele draagkracht des arbeiders." (M. v. A. 2» K.) Nadat ter voldoening aan het verlangen, geuit bij het v. v. 2° K., eene bepaling opgenomen was, dat de werkgever ter vervulling van zijne  — 63 — I verplichtingen gerechtigd is den arbeider in een ziekenhuis te doen opnemen, is tijdens de beraadslaging deze alinea door den Minister teruggenomen, omdat twijfel geopperd werd, of eene andere verpleging, dan ten huize van den werkgever of in een ziekenhuis, veroorloofd zou zijn. De schrapping van deze alinea bedoelde niet eene beperking maar eene verruiming van het artikel. Art. 16382. De werkgever is in het algemeen verplicht al datgene te doen en na te laten, wat een goed werkgever in gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten. . „Wat ,, „een goed werkgever in gelijke omstandigheden behoort te doen en na te laten" ", zal in geval van geschil de rechter moeten beslissen. Richtsnoer zal voor hem in menig opzicht zijn het plaatselijk of algemeen gebruik. Voor het constateeren daarvan zullen zeer vaak de Kamers van Arbeid het aangewezen orgaan zijn, terwijl deze colleges ook op het tot stand komen van nieuwe gebruiken grooten invloed zullen oefenen." (M. v. T. 2" K.) Art. 1638oa. De werkgever is verplicht bij het eindigen der dienstbetrekking den arbeider op diens verlangen een getuigschrift uit te reiken. Het getuigschrift bevat eene juiste opgave omtrent den aard van den verrichten arbeid en den duur der dienstbetrekking, alsmede, doch alleen op bijzonder verzoek van dengene aan wien het getuigschrift moet worden uitgereikt, omtrent de wijze, waarop de arbeider aan zijne verplichtingen heeft voldaan en de wijze, waarop de dienstbetrekking geëindigd is; heeft de werkgever de dienstbetrekking echter zonder het aanvoeren van redenen doen eindigen, dan is hij slechts gehouden zulks te ver-  — 43 — Art. 1638a. Beslag onder den werkgever op het door dezen aan den ar- eischer, of aan iemand die volmagt van hem heeft, of die door den regter of door de wet gemagtigd is om voor denzelven te ontvangen." ■Art- 374A luidt: „Iedere uitspraak houdende ontheffing of ontzetting van de ouderlijke magt wordt onmiddellijk door den griffier der regtbank in afschrift medegedeeld aan hem op wien de uitoefening der ouderlijke magt overgaat of die met de voogdij wordt belast, alsmede aan den voogdijraad. Indien het afschrift niet vermeldt den naam van hem van wien de tot uitkeering verpligte loon of wedde geniet u -Z SF1®61' biJ de toezending van het afschrift, daarvan zoo mogelijk opgave doen. Gelijke mededeeling geschiedt door den griffier van het kantongeregt of der regtbank van de regterlijke beschikkingen in het voorgaande artikel bedoeld. Bij niet geregelde voldoening van de vastgestelde uitkeering is de voogdijraad bevoegd van de in het voorgaande Hof bedoelde mededeeling kennis te geven aan den persoon van wien de tot uitkeering verpligte loon of wedde geniet. Die kennisgeving geschiedt schriftelijk en ,wordt door hem aan wien zij gerigt is, voor .gezien" geteekend, aan den voogdijraad teruggezonden. Bijaldien de kennisgeving niet binnen acht dagen na de verzending voor „bezien" geteekend door den voogdijraad is terugontvangen, wordt, rij herhaald bij deurwaardersexploot. Door het voor „gezien" teekenen of de beteekening der kennisgeving, in het voorgaande lY\ bedoeld, is de persoon, tot wien deze gerigt werd, verpligt om, zoolang de voogdijraad dat mogt verlangen, tot kwijting en ten hoogste tot het bedrag van hetgeen door hem als loon of wedde aan den tot uitkeering verpligte verschuldigd lismaan den voogdijraad de wekelijksche, maandelijksche of driemaandelijksche uitkeenngen te voldoen, waartoe de tot uitkeering verpligte, krachtens het bepaalde bij het voorgaande artikel, tegenover den voogdijraad is gehouden. Uitbetalingen in strijd met bovenstaande voorschriften gedaan ontheffen niet van de verpugtingtot uitkeering aan den voogdijraad" Onder loon of wedde rijn begrepen bezoldigingen en pensioenen wegens ambten of bedieningen, zoomede geldelijke vergoedingen of ™ïwruï§en,' T0?rz°°ver deze periodiek worden uitbetaald, krachtens eenige wettelijk voorgeschreven ziekte- of ongevallenverzekering, of krachtens eenige verzekering óf uit eenig fonds waarin de deelneming is bedongen bij of voortvloeit uit de arbeidsovereenkomst. De bepalingen van artikel 757 van het Wetboek van  — 44 — beider verschuldigd loon is, indien het in geld vastgesteld loon vier gulden per Burgerlijke Regtsvordering, en van de bijzondere wetten en wettelijke verordeningen krachtens welke schuldeischers alleen binnen de daarin aangegeven grenzen en op de daarin bepaalde wiize ten aanzien van tractementen, soldijen of pensioenen alsmede van de geldelijke vergoedingen of nitkeeringen, in dit lid bedoeld, regten kunnen doen gelden, blijven ten deze buiten werking. - . , De behandeling der vorderingen van den voogdijraad tot uitkeering i;tegen hem van wien de tot uitkeering verpligte. loon of wedde aeniet, gesohibdt steeds voor den kantonregter en op de wijze van procederen in zaken betrekkelijk , tot eene arbeidsovereenkoinst. Art 440c luidt: „Het bepaalde in de artikelen 374o, 374J1 en 374; geldt mede bn" ontherring of ontzetting van den vader of de moeder van de voogdij over eigen, kinderen'. Art Siibis van het Wetb. vJ Strafv. luidt: De geldboete, waartoe een minderjarige, die tijdens de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, is veroordeeld, kan worden verhaald op de opbrengst van den arbeid van den schuldige in maniere als volgt: De tot verhaal bevoegde autoriteit is.brj niet voldoening der geldboete bevoegd hiervan kennis te geven aan den persoon, van wien de veroordeelde loon of wedde geniet, met o-no-ave van de door haar bepaalde som en tijdstippen van betaling bedoeld bij het vierde lid van dit artikel. . Deze kennisgeving geschiedt schnitelnk en wordt door hem, aan wien zij gengt is, voor gezien" geteekend aan de autoriteit teruggezonden. Bijaldien de kennisgeving niet binnen acht dagen na de verzending.voor „gezien" geteekend door die autoriteit :is terugontvangen, wordt zij herhaald bij deurwaardersexploit. ' , , Door het voor „gezien' teekenen of de Dt>teekening der kennisgeving, in het voorgaande lid bedoeld, is de persoon, tot men deze geriet werd, verpligt om, zoolang de boete niet ten volle is betaald, tot kwijting en ten hoogste tot het bedrag van hetgeen door hem als loon of wedde aan den tot betaling, der boete vernliate verschuldigd is, aan die autoriteit wekeiiiks of. maandelijks de som te voldoen, welke door deze in verband met het bedrag der geldboete en het bedrag van het loon of de wedde is bepaald. , Uitbetalingen, in strijd met bovenstaande voorschriften gedaan, /ontheffen den persoon, in wiens dienst de tot'betaling der geldboete veroordeelde minderjarige is, niet van de ver-  — 45 — dag of minder bedraagt, niet verder geldig dan tot een vijfde gedeelte van het in geld vastgesteld loon. Is het in geld vastgesteld loon hooger dan vier guldén per dag, dan is ten aanzien van dit bedrag beslag,/ evenzeer slechts tot een vijfde gedeelte geldig en is op; het meerdere beslag onbeperkt toegelaten» Gèenerlei beperking geldt, indien het beslag dient tot.verhaal van onderhoud, waarop de beslaglegger volgens de wet aanspraak heeft. Overdracht, inpandgeving of elke andere handeling, waardoor de arbeider eenig recht op zijn loon aan eenen derde toekent, is slechts in zoover geldig als een beslag op zijn loon geldig zoude zijn. Volmacht tot invordering van het, loon, onder welken vorm of welke benaming ook door den arbeider verleend, is steeds herroepelijk, v Elk beding, strijdig met eenige bepaling van dit artikel, is nietig. „Ook is het volkomen juist, dat de bepalingen van dit artikel niet zullen gelden ingeval van faillissement, doch art. 21 sub 2°. dan toepassing zal vinden". (M. v. A. 1° K.) Art. 163S7ï. De voldoening van het in geld vastgesteld loon geschiedt in wettig betaalmiddel van het Rijk, met dien verstande, dat het in geld van een vreemd Rijk vastgesteld loon zal worden berekend naar den koers van dag en plaats der betaling, of, indien aldaar geen koers bestaat, naar dien der naast- pügting tot voldoening, in het vorige lid omsohreven. De bevelschriften en exploiten, in dit 'artikel bedoeld, zijn vrijgesteld van het regt van zegel en worden, voor zooveel de registratie wordt vereisnht <»™.«« ™o™>^i=t™<.rrl  — 47 — Art. 1638&. Indien de plaats der voldoening van het loon niet bij overeenkomst of reglement, of door het gebruik, is bepaald, geschiedt de voldoening hetzij ter plaatse waar de arbeid in den regel wordt verricht, hetzij ten kantore des werkgevers, indien dit gelegen is in dezelfde gemeente waar de meerderheid der arbeiders woont, hetzij aande woning des arbeiderspter keuze van den werkgever. . „Eene bepaling, dat het loon aan eiken arbeider afzonderlijk zal moeten voldaan worden, schijnt minder noodzakelijk. De arbeider kan niet gedwongen worden zijn loon van een medearbeider te ontvangen, en zelfs indien hij dezen volmacht tot het in ontvangst nemen van zijn loon gegeven heeft, is die volmacht steeds herroepelijk (art. 1638ff, voorlaatste lid). De werkgever heeft dus rechtens niet gekweten, indien hij een enkelen arbeider groot geld overhandigt om dit met zijne kameraads te verdeelen. Reeds ter voorkoming van overlast en van de mogelijkheid eener dubbele betaling zal de werkgever dus ook zonder uitdrukkelijke wetsbepaling aan iederen arbeider afzonderlijk het loon voldoen." (M. v. A. 2e K.) Art. 1638Z. De uitbetaling van het in geld naar tijdruimte vastgesteld loon zal geschieden als volgt : indien het loon bij de week of bij kortere tijdruimte is vastgesteld, telkens na eene week; indien het loon is vastgesteld bij eene tijdruimte, langer dan eene week, doch korter dan eene maand, telkens na verloop van den tijd, waarbij het löon vastgesteld is ; indien het loon bij de maand is vastgesteld, telkens na eene maand; Indien het loon bij langere tijdruimte  — 50 — Art. 1638p. Bij iedere uitbetaling zal het geheele bedrag van bet verschuldigde loon worden voldaan. Echter kan ten aanzien van het in geld, doch afhankelijk van de uitkomsten van den te verrichten arbeid, vastgesteld loon bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement worden bedongen, dat telkens, behoudens definitieve afrekening op den eersten betaaldag waarop daartoe de mogelijkheid zal bestaan, zal worden uitbetaald een zeker gedeelte van het loon, bedragende ten minste drie vierden van het gebruikelijk loon voor den, wat aard, plaats en tijd betreft, meest nabij komenden arbeid. 2» lid. „De bedoeling dezer bepaling is duidelijk: zij ziet op het geval, dat het niet mogelijk is reeds binnen de termijnen in art. 1638 l genoemd tot eene definitieve berekening van het verdiende stukloon te geraken. Met de uitdrukking „het in geld, doch afhankelijk van de uitkomsten van den te verrichten arbeid, vastgestelde loon" wordt niet bedoeld het loon, dat bestaat in een tantième in de winst. Wel zal de winst bij de meeste ondernemingen voor een gedeelte ook afhankelijk zijn van den arbeid der personen in haren dienst, doch het zoude onjuist zijn op dien grond een loon, bij welks vaststelling invloeden, onafhankehjk van dien arbeid, een zoo groote rol spelen, onder de genoemde uitdrukking te begrijpen. Waar het z. g. tantième is bedoeld, is zulks duidelijk uitgedrukt (Verg. art. 1638e en 1638»)." (M. v. T.) Art. 1638a. Voor zooverre het in geld vastgesteld loon, of het gedeelte daarvan, dat overblijft na aftrek van hetgeen door den werkgever niet behoeft te worden uitbetaald, en na aftrek van hetgeen, waarop derden overeenkomstig de bepalingen van dezen titel rechten  — 51 — doen gelden, niet wordt uitbetaald uiterlijk den derden werkdag na dien, waarop ingevolge de artikelen 1638Z, 1638m en 1638o de betaling had moeten geschieden, heeft de arbeider, indien deze nietbetaling aan den werkgever is toe te schrijven, aanspraak op eene,-verhooging wegens de vertraging, welke voor den vierden tot en met den achtsten werkdag bedraagt vijf ten honderd per dag en voor eiken volgenden werkdag een ten honderd, met dien verstande, dat de verhooging wegens vertraging in geen geval de helft van het verschuldigd bedrag zal te boven gaan. Niettemin is de rechter bevoegd de verhooging te beperken tot zoodanig bedrag als hem met het oog op de omstandigheden van het geval billijk zal voorkomen. Een beding, waarbij van eenige bepaling van dit artikel wordt afgeweken, is alleen geldig ten aanzien van arbeiders, wier in geld vastgesteld loon meer dan vier gulden per dag bedraagt. De woorden „voor zooverre" in 't begin en „bedrag" aan 't einde van lid 1 zijn opgenomen voor het geval, dat de werkgever het uit te betalen bedrag ten deel.e binnen den gestelden termijn voldoet. Op de vraag: „Hebben naar het oordeel der Regeering de woorden: „ „indien deze niet-betaling aan den werkgever is toe te schrijven" ", de beteèkenis, dat steeds van de zijde van den arbeider de nalatigheid van den werkgever moet worden aangetoond ?" (v. v. le K.) antwoordde de Regeering: „Uit den aard der zaak is de hierbèdoelde aanspraak des arbeiders op vergoeding wegens verhoogde1 uitbetaling van het loon verkregen door het enkel feit dier vertraging, behoudens 's réchters oordeel dat deze niet aan den Lees : vertraagde.  — 52 — werkgever is toe te schrijven. Daarentegen werd de uitdrukking „is toe te schrijven" opzettelijk gekozen om het causaal verband tusschen het doen of laten des werkgevers en de niet-betaling aan te duiden ook in die gevallen, waarin het juridiek begrip „schuld" niet aanwezig is." (M. v. A. le K.) Art. 1638r. Behalve bij het eindigen der dienstbetrekking, is tegen de vordering tot uitbetaling van het loon schuldvergelijking alleen toegelaten wegens de volgende schulden des arbeiders : 1°. de door hem aan den werkgever verschuldigde schadevergoeding; 2°. de boeten, door hem volgens artikel 1637w aan den werkgever verschuldigd, mits door dezen een schriftelijk bewijs worde afgegeven, vermeldende het bedrag van iedere boete, alsmede den tijd waarop en de reden waarom zij is opgelegd, met opgave van de overtreden bepaling van het reglement of van de schriftelijk aangegane overeenkomst; 3°. de bijdrage tot een fonds of de inlage in de Rijkspostspaarbank of in een spaarfonds, door den werkgever overeenkomstig artikel 1637s, 1°. en 2°., ten behoeve van den arbeider gestort ;: ■ 4°. de huurprijs van eene woning, een lokaal, een stuk grond of van werktuigen of gereedschappen, door den arbeider in eigen bedrijf gebruikt, welke door den werkgever bij schriftelijk aangegane overeenkomst aan den arbeider zijn verhuurd; 5°. de koopprijs van gewone en dagelijksche benoodigdheden der huishouding, daaronder niet begrepen alcoholhoudende drank, alsmede van grond- of hulpstoffen door den arbeider in eigen bedrijf gebruikt, een en ander door den  — 58 — worden bevonden. Bestaat echter te allen tijde gelegenheid omtrent het bedrag dezer vergoeding eene overeenkomst te sluiten, dan zal deze moeilijkheid althans niet voorkomen." (M. v. A. 2<= K.) Art. 1638v. De werkgever is gehouden inwonende arbeiders, zonder korting van hun loon, in de gelegenheid te stellen hunne godsdienstpbchten te vervullen, alsmede ontspanning van 'den arbeid te genieten, in beide gevallen op de wijze, bij overeenkomst of, bij gebreke van dien, door het plaatselijk gebruik bepaald. Art. 1638w. De werkgever is gehouden den arbeid dusdanig te regelen, dat de arbeider geen arbeid heeft te verrichten i op Zondagen en op die dagen, die volgens het plaatselijk gebruik ten aanzien van den bedongen arbeid met Zondagen worden gelijkgesteld, behalve voor zooverre het tegendeel is bedongen of uit den aard van den arbeid voortvloeit. Ten aanzien van minderjarige arbeiders is de werkgever gehouden den arbeid dusdanig te regelen, dat zij volgens het plaatselijk gebruik in de gelegenheid gesteld zijn de lessen te volgen in inrichtingen voor godsdienst-, voortgezet-, herhalings- of vakonderwijs. Élk beding, strijdig met dit voorschrift, is nietig. „Wanneer men vraagt, of de eivielrechterlijke contractregeling door de wet op de Zondagsrust wordt overheerscht of omgekeerd, dan is er geen oögenblik aan te twijfelen, of dat omgekeerde is niet het geval" (Rede van den Minister 1<= K.) „De opvatting, dat den minderjarige, of hij naar de bedoelde lessen gaat of niet, toch de tijd daarvoor gelaten moet worden, is niet overeenkomstig de bedoeling van het artikel. De arbeid, zegt het artikel, moet dusdanig geregeld zijn, dat de minderjarigen  — 68 — gegeven, wordt zij geacht voor onbepaalden tijd te zijn aangegaan. Indien de dienstbetrekking is aangegaan voor onbepaalden tijd of tot wederopzegging, heeft ieder der partijen het recht, die te doen eindigen door opzegging met inachtneming van de bepalingen der twee volgende artikelen. Art. 1639/i. De opzegging mag alleen geschieden tegen den dag of tegen een der dagen, bij overeenkomst of reglement bepaald of, bij gebreke van dien, tegen een van die dagen, welke door het gebruik daarvoor zijn aangewezen ; bij gebreke van dergelijke aanwijzing mag de opzegging tegen eiken dag geschieden. Art. 1639». De termijn van opzegging is' gelijk aan den tijd, die gewoonlijk tusschen twee opvolgende uitbetalingen van het in geld vastgesteld loon verstrijkt, doch niet langer dan zes weken. Bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement mag van deze bepaling worden afgeweken, mits de termijn van opzegging niet langer zij dan zes maanden en voor den werkgever niet korter Worde gesteld dan voor den arbeider. Echter mag ten aanzien van arbeiders, wier in geld vastgesteld loon vier galden per dag of minder bedraagt, de opzeggingstermijn voor den arbeider niet langer zijn dan die in het eerste lid bedoeld, tenzij het gebruik een langeren Opzeggingstermijn aanwijst, in welk geval geen langere termijn dan deze als opzeggingstermijn zal mogen bedongen worden. Is slechts voor eene der partijen eene regeling getroffen, dan geldt zij ook voor de andere ; is een kortere -termijn voor den werkgever bepaald dan  — 71 — dingen dah in dat lid aangegeven, nietig zouden zijn." (M. v. A. 1« K.) Art. 1639m. Indien de wettelijke vertegenwoordiger van eenen minderjarige meent, dat de door dezen gesloten arbeidsovereenkomst voor den minderjarige nadeelige gevolgen zal hebben, of heeft, of wel, dat niet wordt voldaan aan de voorwaarden, vermeld in de in artikel 1637o genoemde machtiging, kan hij zich wenden tot den rechter van het kanton, waarin de plaats van het werkelijk verblijf "des minderjarigen gelegen is, met het schriftelijk verzoek die arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren. De rechter willigt het verzoek niet in dan na verhoor of behoorlijke oproeping van den minderjarige, van den werkgever, alsmede, indien de minderjarige onder voogdij staat, van den toezienden voogd. . fcogmj Indien de rechter het verzoek inwilligt, bepaalt hij op welk oögenblik de dienstbetrekking zal eindigen. Tegen de beschikking is geenerlei voorziening toegelaten, onverminderd de bevoegdheid van den procureur-generaal bij den Hoogen Raad om zich, alleen in het belang der wet, tegen die beschikkmg.in cassatie te voorzien. AH. 1639ra. Gelijke bevoegdheid als bij het voorgaande artikel aan den wettelijken vertegenwoordiger is toegekend, komt onder gelijke omstandigheden toe aan den ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongerecht, binnen welks ressort de plaats van het. werkelijk verblijf des minderjarigen gelegen is. De rechter willigt het verzoek niet in dan  — 72 — na' verhoor of behoorlijke 'oproeping van de personen, bedoeld bij het tweede lid. van het voorgaande artikel, alsmede van den wettelijken vertegenwoordiger des minderj arigen., ,,. De laatste, twee leden van het voorgaande artikel zijn van toepassing. Art. 1639o. Ieder der partijen kan de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen doen eindigen, doch de partij, die dit doet zonder dat de wederpartij daarin toestemt, handelt onrechtmatig, tenzij zij tegelijkertijd aan de wederpartij,eene schadeloosstelling betaalt op den voet als bij artikel 1639r is bepaald, of de dienstbetrekking aldus doet eindigen om eene dringende, aan de wederpartij onverwijld medegedeelde, reden. ,b»un „Wanneer eenmaal zoodanige toestand ontstaat, dat partijen het niet langer eens zijn met elkander, dan moet aan die verhouding feitelijk een einde -worden gemaakt. Aan ieder der partijen moet het in zulk een geval vrij staan om feitelijk aan de dienstbetrekking een einde te maken. En dit vindt men in art. 1639 o van het ontwerp aangegeven. Ik heb daareven reeds gezegd, dat dit niet iets nieuws is in ons recht. Iets dergelijks, zooniet precies hetzelfde, hebben wij op het oögenblik onder de heerschappij van het bestaande art. 1639 van ons Burgerrijk Wetboek, waarbij het aan den patroon volkomen vrij staat eenzijdig de dienstbetrekking te doen eindigen tegen betaling van een schadeloosstelling. Dat stelsel, dat een afwijking is van het algemeene contractenrecht, dit stelsel wordt nu door dit wetsontwerp gehuldigd. Nu komt er evenwel een gewichtig onderscheid. Dat een einde maken aan de dienstbetrekking kan volgens het ontwerp zijn rechtmatig of onrechtmatig. Het is 'rechtmatig, wanneer men öf aan de tegenpartij uitbetaalt  — 80 — de beslissing zou worden overgelaten, of er eene dringende reden in den zin van artikel 1639o aanwezig is, zijn nietig. Het verband tusschen dit art. en art. 1639 m lichtte de Minister aldus toe • „De behoorlijk gemachtigde minderjarige — immers hier kan alleen van een zoodanigen sprake zijn — staat in het algemeen met een meerderjarige volkomen gelijk. Geraakt hij nu in omstandigheden, welke krachtens art. 1639 q eene dringende reden uitmaken om de dienstbetrekking eigenmachtig te verbreken, hij zal daartoe kunnen overgaan: zijn wettelijke vertegenwoordiger echter zal daartoe evenmin bevoegd zijn als bijv. tot opzegging der dienstbetrekking. Is deze echter van oordeel, dat de minderjarige in het belang van diens eer, leven of lijf de dienstbetrekking behoorde te verbreken, terwijl de minderjarige zelf daartoe onwillig is, dan zal de vertegenwoordiger art. 1639 m te baat kunnen nemen om de dienstbetrekking te doen eindigen. Dit artikel is echter veel meer dan een correlatief van art. 1639 o : ook wanneer er voor den minderjarige geene dringende reden bestaat de dienstbetrekking te verbreken, zal het kunnen gebeuren, dat de wettelijke vertegenwoordiger zich geroepen' gevoelt krachtens' eerstgenoemd artikel den kantonrechter te verzoeken de ontbinding der arbeidsovereenkomst uit te spreken." (M. v. A. 2e K.) Art. 1639)-. De schadeloosstelling, • bedoeld bij de artikelen 1637& en 1639o, is bij eene dienstbetrekking, voor onbepaalden tijd aangegaan, gelijk aan het bedrag van het in geld vastgesteld loon voor den duur van den opzeggingstermijn; bij eene dienstbetrekking, voor bepaalden tijd aangegaan, is zij gelijk aan het bedrag van het in geld vastgesteld loon voor den1 tijd; dat de dienstbetrekking volgens de artikelen 1639e en 1639/ had behooren voort te duren. Is het loon des arbeiders, hetzij voor  — 81 — het geheel, hetzij gedeeltelijk, niet naar tijdruimte vastgesteld, dan geldt de maatstaf van artikel 1637o. Elk beding, waarbij ten behoeva- Van den arbeider eene schadeloosstelling tot een lager bedrag is bedongen, is nietig. 'Bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement mag eene schadeloosstelling tot een hooger bedrag worden vastgesteld, behoudens de bevoegdheid van den rechter om de schadeloosstelling op eene kleinere som te bepalen, mits niet beneden het wettelijk bedrag, zoo de bedongene hem bovenmatig voorkomt. Van het bedrag der verschuldigde Schadeloosstelling is eene rente verschuldigd, berekend tegen vijf ten honderd in het jaar van den dag, waarop de dienstbetrekking is geëindigd. Art. 1639s. Indien eene der partijen de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen heeft doen eindigen en tegelijkertijd aan de wederpartij eene schadeloosstelling heeft betaald op den voet als bij het eerste lid van het voorgaande artikel is bepaald, heeft de wederpartij, zoo zulks met zoodanige bijzondere omstandigheden is gepaard gegaan, dat de berokkende schade niet kan geacht worden door de ontvangen schadeloosstelling te zijn vergoed, het recht verdere vergoeding in rechte te vorderen. „In verreweg de meeste gevallen nu zal de bij art. 1639 r bepaalde schadeloosstelling ook voor de hierbedoelde omstandigheden eene billijke zijn, doch het valt niet te ontkennen, dat zich somtijds gevallen kunnen voordoen waarin de wettelijke schadeloosstelling niet voldoende kan worden geacht. Om hierin te voorzien en  — 84 — binding der overeenkomst met vergoeding van kosten, schaden en interessen te vorderen, wordt door de bepaüngen dezer afdeeling niet uitgesloten." 1 De memorie van toelichting teekent op dit artikel aan: „De mogelijkheid bestaat, vooral ten aanzien van hoog bezoldigde arbeiders, dat eene der partijen, hoewel overtuigd, .dat er eene grondige reden aanwezig is, de eigenmachtige verbreking niet aandurft, terwijl zij toch ook niet geneigd is de schadeloosstelling, in art. 1639 r genoemd, op te offeren om van de dienstbetrekking bevrijd te geraken. Bij verbreking wegens grondige redenen dreigt haar het gevaar, dat de rechter, door de tegenpartij tot oordeelen geroepen, de reden niet grondig vindt, zoodat zij behalve de schadeloosstelling ook nog de gerechtskosten zal hebben te betalen. De gelegenheid moet dus niet worden afgesloten, volgens den algemeenen regel van art. 1303 Burgerlijk Wetboek door den rechter de ontbinding te doen uitspreken. Om dit punt buiten twijfel'tel stellen is een afzonderlijk wetsvoorschrift wenschelijk." >. (M. v. T.) Artikel III. De Zesde AfdeeHng van den Zevenden Titel des Derden Boeks van gemeld wetboek wordt de Zesde Afdeeling van den Zevenden Titel A en ondergaat de navolgende wijzigingen: Artikel 1640 wordt gelezen als volgt:1 „Bij aanneming van werk kan men 1 Art. 1303 luidt: Degene te wiens opzigte de verbintenis niet is nagekomen, heeft de keus om of de andere partij, indien zulks mogelijk is, tot de nakoming der overeenkomst te noodzaken, of derzelver ontbinding te vorderen, met vergoeding van kosten, schaden en interessen." 2 Art. 1640 luidde voor deze wijziging: „Bij het laten maken van werk, kan men overeenkomen dat de werkman alleen rijnen arbeid of zijne nijverheid, of wel dat hij ook de stof leveren zal."  — 85 — overeenkomen dat de aannemer alleen arbeid verrigten, of wel dat hij ook de stof leveren zal." Art..III. „De wijzigingen, in dit artikel opgenomen, zijn alle het gevolg van de terminologie in art. 1637 6 gekozen." (M. v. T.) Zie de aanteekeningen op de artikelen 1637, 1637 a en 1637 b. Artikel 1641 wordt gelezen als volgt:1 „Ingeval de aannemer de stof moet leveren, en het werk, op welke wijze ook, vergaat,' alvorens het geleverd is, komt het verlies voor zijne rekening, ten ware de aanbesteder nalatig zij geweest om het werk te ontvangen." Artikel 1642 wordt gelezen als volgt: „Indien de aannemer alleen arbeid moet verrigten, en het werk vergaat, is hij slechts voor zijne schuld aansprakelijk." Artikel 1643 wordt gelezen als volgt:' „Indien het werk, in het geval bij het voorgaande artikel vermeld, buiten 1 Art. 1641 luidde voor deze wijziging: „In geval de werkman de stof moet leveren, en het werk, op welke wijze ook, vergaat, alvorens het geleverd is, komt het verlies voor zijne rekening, ten ware hij die het werk besteld heeft nalatig zij geweest om hetzelve te ontvangen." Art.2 1642 luidde voor deze wijziging: „Indien de werkman alleen zijnen arbeid of zijne nijverheid moet leveren, en het werk vergaat, is hij slechts voor zijne schuld aansprakelijk." 3 Art. 1643 luidde voor deze wijziging: „Indien het werk, in het geval bij het voorgaande artikel vermeld, buiten eenig pligtverzuim van den werkman is verloren gegaan, voordat de levering geschied is, en zonder dat hij, die het werk besteld heeft, nalatig is geweest om hetzelve op te nemen en goed te keuren, heeft de werkman geene aanspraak op zijn loon, ten ware de zaak door een gebrek in de stof zelve verloren ware gegaan."  — 86 — eenig pligtverzuim van den aannemer is verloren gegaan, voordat de levering geschied is, en zonder dat de aanbested'er nalatig is geweest om het werk op te nemen en goed te keuren, heeft de aannemer geene aanspraak op den bedongen pitje, ten ware de zaak door een gebrek in de stof zelve verloren ware gegaan." In artikel 1644 wordt het woord „werkman" vervangen door het woord „aannemer". 1 In artikel 1646 wordt het woord „dagloonen" vervangen door het woord „arbeidsloonen". - ' Het eerste lid van artikel 1648 wordt gelezen als volgt: „Aanneming van werk houdt op door den dood van den aannemer." 3 1 Art. 1644 luidt tengevolge van deze wijziging : „Indien een werk bij het stuk of bij de maat bearbeid wordt, kan hetzelve bij gedeelten worden opgenomen; die opneming wordt geacht geschied te zijn voor alle de betaalde gedeelten, wanneer de aanbesteder den aannemer telkens betaalt naar evenredigheid van hetgeen afgewerkt is." 2 Art. 1646 luidt tengevolge van deze wijziging : „Indien een bouwmeester of aannemer op zich genomen heeft om een gebouw bij aanneming te maken, volgens een bestek, met den eigenaar van den grond beraamd en vastgesteld, kan hij geene vermeerdering van den prijs vorderen, noch onder voorwendsel van vermeerdering der arbeidsloonen of bouwstoffen, noch onder dat van gemaakte veranderingen of bijvoegselen die niet in het bestek begrepen zijn, indien die veranderingen of vergrootingen niet schriftelijk zijn ingewilligd, en over derzei ver prijs met den eigenaar geene overeenkomst is getroffen." s Het eerste lid van art. 1648 luidde voor deze wijziging: „Huur van werk houdt op door den dood van den werkman, bouwmeester of aannemer."  In het tweede lid van artikel 1648 en in artikel 1652 wordt het woord „eigenaar" vervangen door het woord „aanbesteder". 1 Artikel IV. Het Vierde Boek van gemeld wetboek ondergaat de navolgende wijzigingen : Het eerste lid van artikel 1940 wordt gelezen als volgt: „Dezelfde regelen lijden insgelijks, uifcr 1 Het tweedelid van art. 1648 luidt ten gevolge van deze wijziging :j „Maar de aanbesteder is gehouden aan de erfgenamen, naar evenredigheid van den bij de overeenkomst bedongen prijs, te betalen de waarde van het gedane werk en die der in gereedheid gebragte bouwstoffen, mits dat werk of die bouwstoffen hem tot eenig nut kunnen verstrekken." Art, 1652 luidt tengevolge van deze wijziging : , .Arbeidslieden die eenig goed van een ander onder zich hebben, om daaraan eenig werk te vëtrigten, zijn gêregtigd om dat goed onder zich te houden, tot de volle voldoening van de kosten en arbeidsloonen daaraan besteed, tenzij de aanbesteder voor die kosten en arbeidsloonen genoegzame zekerheid hebbe gesteld." a Het eerste lid van artikel 1940 luidde voor deze wijziging: „Dezelfde regelen lijden insgelijks uitzondering in alle de gevallen waarin het uit den aard der zaak niet mogelijk is geweest zich een schriftelijk bewijs te verschaffen." Het tweede lid van artikel 1940 luidt: „Deze uitzondering is onder anderen toepasselijk : 1°. Op verbindtenissen die uit kracht der wet, tengevolge van 's menschen toedoen, geboren worden ; 2°. Op bewaargevingen uit noodzaak, en op de zoodanige welke gedaan zijn door reizigers in de herberg, waar zij hunnen intrek hebben genomen, alles naar mate van de hoedanigheid der personen, en naar gelang van de omstandigheden der zaak; .3°. Op verbindtenissen welke bij onvoorziene toevallen, waarbij men geene schriftelijke akte heeft kunnen opmaken, aangegaan zijn; 4°. In geval de titel «elke tot schriftelijk bewijs dienen moest, door eene toevallige, onvoorziene en door overmagt te weeg gebragte gebeurtenis, is verloren geraakt."  — 88 — zondering in twistgedingen betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst, en voorts in alle de gevallen waarin het uit den aard der zaak niet mogelijk is geweest zich een schriftelijk bewijs te verschaffen.'' Artikel 1951 wordt gelezen als volgt:1 „Nogtans zullen bloed- en aanverwanten, mitsgaders arbeiders in dienst van partijen, in twistgedingen, betrekkelijk tot den burgerlüken staat der partijen, of tot eene arbeidsovereenkomst, of bij het onderzoek naar de redenen, welke tot ontheffing of ontzetting van de ouderlijke magt of de voogdij kunnen leiden, als zoodanig noch onbekwaam zijnr noch kunnen gewraakt worden." In artikel 2005 worden de woorden : „Die van arbeiders en handwerkslieden, wegens hun loon;" vervangen door de woorden : „Die van arbeiders wier in geld vastgesteld loon telkens na kortere tijdruimte dan een kwartaal moet worden betaald, wegens de betaling van hun loon alsmede van het bedrag der verhooging van dat loon ingevolge artikel 1638?;". = 1 Art. 1951 luidde voor deze wijziging: „Nogtans zullen bloed- en aanverwanten, mitsgaders dienstboden of bedienden, in twist, gedingen betrekkelijk tot den burgerlijken staat der partijen, of bij het onderzoek naar de reden, welke tot ontheffing of ontzetting van de ouderlijke magt of de voogdij kunnen leiden, als zoodanig noch onbekwaam zijn, noch kunnen gewraakt worden". 2 Art. 2005 luidt tengevolge van deze wijziging : „De regtsvordering van meesters en onderwijzers in kunsten en wetenschappen, wegens de lessen welke zij bij de maand, of voor korter tijd geven; Die van herbergiers en tafelhouders, wegens  — 91 — trent de vrouw bepaald is, zal gelden voor dengene, aan wien het exploit uitgebragt wordt." 1 Tusschen het opschrift van den Tweeden Titel van het Eerste Boek en ar- 1 De aanhef van art. 4 luidt8 „De dagvaardingen en alle andere exploiten zullen gedaan worden op de wijze als volgt: 1°. enz. 9°. Ten aanzien van de getrouwde, niet van tafel en bed gescheiden vrouw, wat betreft de dagvaardingen en alle andere exploiten, die haar ten verzoeke van haren echtgenoot worden uitgebragt, aan haar in persoon of aan haar werkelijk verblijf, en, wanneer dit is ter woonplaats van haren echtgenoot, alsdan aan haar in persoon, of, zoo de deurwaarder haar aldaar niet vindt, aan het hoofd van het plaatselijk bestuur van die woonplaats, of aan dengene, die hem vervangt, in voege als in artikel 2 van dit wetboek is voorgeschreven, terwijl bovendien in dat geval het exploit zal moeten worden aangekondigd in een dagblad der woonplaats van den man, of bij gebreke daarvan, van eene naburige plaats en een afschrift van die aankondiging zal moeten worden aangeplakt aan de buitenzijde der hoofddeur van het door hen bewoonde huis. Deze aankondiging zal alleen bevatten de dagteekening van het exploit, de aanwijzing van den persoon ten wiens verzoeke, en van den persoon aan wie het exploit is gedaan, de vermelding van den deurwaarder, die het gedaan heeft en van den persoon aan wien afschrift van het exploit gelaten is, voorts, indien de aankondiging eene dagvaarding betreft, de aanwijzing van den regter voor wien, en van dag en uur der teregtzitting, tegen welke gedagvaard is, en indien de aankondiging de beteekening van eene regterlijke uitspraak of beschikking betreft, de aanwijzing van den regter door wien, en van den dag waarop die uitspraak gewezen óf die beschikking genomen is. £ Het aangeplakte afschrift der aankondiging zal op het verzoek van de vrouw door den deurwaarder onmiddellijk moeten verwijderd worden.; Indien de vrouw haar werkelijk verbhp niet heeft ter woonplaats van den man en de deurwaarder aan dat werkelijk verblijf niemand aantreft, zal artikel 2 moeten worden toegepast. Indien de vrouw geen bekend verbbjf binnen het koningrijk heeft, zal het exploit moeten geschieden op de wijze, bij n°. 7 van dit artikel omschreven.  — 92 — tikel 97 wordt het volgende ingevoegd: „EERSTE AFDEELING. Algemeene bepalingen." Tusschen artikel 125 en den Derden Titel van het Eerste Boek wordt het volgende ingevoegd: „TWEEDE AFDEELING. Van de wijze van procederen in zaken, betrekkelijk tot eene arbeidsovereen- , komst, tot eene collectieve arbeidsovereenkomst, of tot zekere aannemingen van werk. Art. 125a. De behandeling van zaken, betrekkelijk tot eene aanneming van werk, waarvan de kantonregter zonder hooger beroep kennis neemt, tot eene arbeidsovereenkomst, of tot eene collectieve arbeidsovereenkomst als bedoeld bij artikel 1637w van het Burgerlijk Wetboek, geschiedt overeenkomstig de gewone regelen, voor zooverre daarvan bij de navolgende artikelen niet is afgeweken. Art. 1256. De eischende partij zal te harer keuze ter griffie van het kantongeregt binnen welks regtsgebied de arbeid gewoonlijk wordt verrigt of binnen welks regtsgebied de wederpartij woonachtig is, een verzoekschrift op ongezegeld papier indienen, waarbij den kantonregter verzocht wordt een dag te bepalen, waarop de zaak ter teregtzitting zal worden behandeld. Het verzoekschrift bevat eene opgave van den naam, de voornamen en de woonplaats des verzoekers, van den naam en de woonplaats der wederpartij,  — 93 — mitsgaders eene mededeeling van de vordering en van de gronden, waarop dezelve steunt. ' Bij algemeenen maatregel van bestuur zal een model van het verzoekschrift worden vastgesteld; het gebruik van dit model zal echter niet verpligt zijn. Het model van. het verzoekschrift, genoemd in lid 3, is vastgesteld bij Koninklijk besluit van 31 Januar 908, S. 59, hierna onder de bijlagen opgenomen. Art. 125c. De kantonregter bepaalt, indien hem blijkt dat het geschil betrekking heeft op eene zaak in artikel 125a genoemd en dat het verzoekschrift voldoet aan de eischen gesteld in artikel 1256, den dag en het uur, waarop de zaak ter teregtzitting zal dienen; die dag zal niet later mogen worden gesteld dan veertien dagen na ontvangst van het verzoekschrift ter griffie. De griffier geeft aan beide partijen bij te adviseeren dienstbrief kennis van den dag en het uur, waarop de zaak ter teregtzitting zal dienen. Tusschen den dag, waarop deze kennisgeving is verzonden, en den verschijndag zullen ten minste vijf dagen moeten verloopen. Bij de kennisgeving aan de wederpartij wordt een afschrift van het verzoekschrift gevoegd. De kennisgeving geschiedt volgens een model bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen. Weigert de kantonregter op grond dat het geschil geen betrekking heeft op eene zaak in artikel 125a genoemd of dat het verzoekschrift niet voldoet aan  — 95 — dragende ten minste zeven en ten hoogste vfc&tien dagen. Hetzelfde geldt indien de regter bij de behandeling der zaak ter teregtzitting of alvorens einduitspraak te doen het wenschelijk oordeelt het berigt eener Kamer van arbeid in te winnen. In beide gevallen zendt de griffier aan de Kamer van arbeid eene opgave van het punt, waaromtrent hare voorlichting wordt gewenscht, met het verzoek den kantonregter zoo spoedig mogelijk van berigt te dienen, en met mededeeling van den dag, waarop de behandeling der zaak zal worden voortgezet. Indien het berigt van de Kamer van arbeid schriftelijk is ingezonden, wordt het onverwijld ter griffie van het kantongeregt nedergelegd ter, kostelooze inzage van partijen. Wordt het mondebng gegeven of toegelicht, dan, geschiedt dit ter openbare teregtzitting. Art. 125/. Indien een van degenen, die partij waren bij eene collectieve arbeidsovereenkomst, als bedoeld bij artikel 1637w van het Burgerlijk Wetboek, ter uitoefening van het regt, hem bij dat artikel toegekend, in eenig geding zich wenscht te voegen of daarin wenscht tusschen te komen, zal hij zulks kunnen doen in eiken stand der zaak, zonder dat eenig verlof of incidenteele beslissing wordt vereischt. Hij is dan echter gehouden zijn voornemen daartoe ter griffie van het kantongeregt schriftelijk kenbaar te maken met inachtneming van een termijn van ten minste drie vrije dagen vóór dien der teregtzitting. Van deze kennisgeving doet de griffier  — 96 — zoo spoedig mogelijk bij te adviseeren dienstbrief aan de gedingvoerende partijen, mededeeling." ,.De hoofdzaak ligt hierin, dat op het oögenblik volgens ons recht niemand kan tusschen komen in een geding, dat na daartoe verlof van den rechter te hebben verkregen, maar dat nu, gegeven dat het de uitoefening geldt van het daareven genoemd artikel van het Burgerlijk Wetboek, tusschenkomst in het geval van een collectieve arbeidsovereenkomst zal kunnen plaats hebben zonder dat daartoe een rechterlijk verlof of een voorafgaande rechterlijke beslissing noodig is." (Rede van den Minister 2e K.) Aan artikel 872 wordt een derde lid toegevoegd, luidende als volgt : „Wanneer eenige regterlijke beschikking wordt verzocht betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst, kan het daartoe strekkende request op ongezegeld papier ingediend worden, en zal de beschikking vrij zijn van zegel en gratis worden geregistreerd, en wijders vrij van alle kosten worden uitgereikt." 1 De vrijstelling van zegel is gehandhaafd bij art. 32 sub b van de Zegelwet 1917. Zie verder de aanteekening op art. 1637i? betreffende registratie. Tusschen de artikelen 874 en 875 1 Het eerste en tweede lid van artikel 872 luiden: „Indien in het algemeen behoeftigen in dezen titel omschreven, buiten eigenlijk rechtsgeding, eenige geregtelijke magtiging, goedkeuring of andere regterlijke beschikking op eenvoudige requesten of andere aanvragen behoeven, kunnen zij, voorzien van het bewijs van onvermogen bij artikel 858 vermeld, hunne requesten daartoe strekkende, met overlegging van dat bewijs, op; ongezegeld papier indienen, en zal de beschikking vrij zijn van zegel en gratis worden geregistreerd, en wijders vrij van alle andere kosten aan hen worden uitgereikt. Ook kan aan behoeftigen vergunning worden verleend tot het kosteloos tenuitvoerleggen van regterlijke beschikkingen en executeeren van grossen."  — 97 — wordt een nieuw artikel 874a ingevoegd, luidende als volgt : „Hij die in regten optreedt in een geding, betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst, wordt, indien hij het bewijs van onvermogen overlegt, bij artikel 858 vermeld, geacht van den regter vergunning te hebben verkregen om * kosteloos te procederen. Deze bepaling geldt niet ten aanzien ■ van dengene, die zijne reeds vroeger § afgewezen vordering andermaal aan- Ihangig maakt." 1 Op eene vraag, gedaan in het v. v. 1» K of de regeering van oordeel is, dat de advocaten I gehouden zijn als vertegenwoordigers bij de kantongerechten kosteloos op te treden, ant§ woordde de Minister (M. v. A. 1« K.), dat geen • enkele bepaling van het ontwerp zelfs maar de geringste verandering bracht in de ver- . plichting van den advocatenstand om de be. langen van minvermogenden kosteloos te behartigen. Artikel VII. Artikel 39, 3". der Wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie wordt gelezen als volgt: K ,,Van alle regtsvorderingen betrekkerfijk tot eene arbeidsovereenkomst of tot eene collectieve arbeidsovereenkomst alsbedoeld bij artikel 1637« van het Burgerlijk Wetboek." 2 | 1 Art. 858 luidt: ! J..c"Bij. netzelve moet worden overgelegd een certificaat van het onvermogen des verzoekers, afgegeven door het hoofd van het bestuur zijher ^>onplaats, op het getuigenis, het zij van wrjk- bekendPme68tTVh6t 3? Van ten «e Twee bekende en geloofwaardige manspersonen " t'lfe aanhef van art. 39 luidt ■ ir,rt!» ^M611. insgelijks zonder hooger beroep W » iIïïdTn« ,niet meer dan / 60 be21° behoudens hooger beroep tot welke som de vordermg zich mogt uitstrekken, kennis nemen: ff 1'. enz. 1 s- & J. n» 70, 7« dr. 4  — 99 — leerde kunnen de dienstbetrekking opzeggen, en bun kan wederkeerig door den curator de dienstbetrekking opgezegd worden, met inachtneming van de overeengekomen of wettelijke termijnen, met dien verstande echter dat in elk geval de dienstbetrekking kan worden geëindigd door opzegging met een termijn van zes weken. Van den dag der faillietverklaring af is het loon boedelschuld." 1 Artikel 233, 5°. van genoemde wet wordt gelezen als volgt: „van het loon van arbeiders; van het bedrag der verhooging van dat loon ingevolge artikel 1638g van het Burgerlijk Wetboek; van het bedrag der uitgaven door den arbeider voor den werkgever gedaan ; en van het bedrag der schadevergoeding, door den werkgever aan den arbeider bij het einde der dienstbetrekking krachtens artikel 1639t van het Burgerlijk Wetboek verschuldigd;". Overgangsbepalingen. AH. I. De rechten en verplichtingen voortspruitende uit arbeidsovereenkomsten, welke van kracht zijn op het tijd- 1 Art. 40 luidde voor deze wijziging: „Alle bezoldigde personen, in dienst van den gefailleerde, kunnen hunne betrekking opzeggen en hun kan wederkeerig door den curator hunne betrekking opgezegd worden, met inachtneming van de gebruikelijke of overeengekomen termijnen, met dien verstande echter dat een termijn van zes weken in elk geval voldoende zal zijn. Van den dag der failliet-verklaring af is het salaris boedelschuld.",*; i 2 De aanhef van art. 233 luidt: „De surséance werkt niet ten£aanrien: 1°. enz. 6°. luidde voor deze wijziging: „van loon van dienstboden werklieden en andere bedienden :"  — 10© — stip van het in werking treden van deze wet, worden, te rekenen van dat tijdstip, doch alleen voor het vervolg, geregeld naar de bepalingen dezer wet. Minderjarigen, alsdan werkzaam krachtens eene door hunnen wettelijken vertegenwoordiger te hunnen behoeve gesloten arbeidsovereenkomst, worden geacht zeiven de arbeidsovereenkomst ingevolge eene door den wettelijken vertegenwoordiger verleende machtiging te hebben aangegaan ; bepalingen, daarbij door den wettelijken vertegenwoordiger gemaakt, worden beschouwd als voorwaarden, waaronder de machtiging is verleend. Indien minderjarigen op gemeld tijdstip als arbeiders werkzaam zijn, zonder dat hun wettelijke vertegenwoordiger eene arbeidsovereenkomst te hunnen behoeve gesloten heeft, wordt de termijn, genoemd in artikel 16377j, geacht op voormeld tijdstip aan te vangen. „De woorden ,, „doch alleen voor het ver volg" " hebben deze beteekenis, dat de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit bestaande arbeidsovereenkomsten, ook n* het in werking treden der nieuwe voorschriften, onaantastbaar rijn en blijven, voor zooverre zij zijn ontstaan vóór bedoeld tijdstip. Deze woorden zijn niet zoo overbodig als het Voorloopig Verslag schijnt te meenen, vermits rij strekken om de opvatting af te snijden, als zonde de nieuwe wet ten aanzien van de arbeidsovereenkomsten, die zij bij hare in werking treding aantreft, terugwerkende kracht hebben en op vroegere daaruit voortgesproten rechten en verplichtingen van invloed zijn." (M. v. A. le K.) Art. II. Totdat bij de wet nader in deze zal zijn voorzien, zullen ten aanzien van personen in dienstbetrekking bij  —-WH — ondernemers van een spoorwegdienst, tot regeling van iden dienst en het gebruik der spoorwegen, opzichtens die onderwerpen, welke te hunnen aanzien gerégeld zijn dij een hunne dienstvoorwaarden betreffend reglement, in stede van de bepalingen van den Zévenden Titel A van het Derde Boek 'van' het Burgerlijk Wetboek gelden' dë bepabngen van dat reglement, mits laatstbedoelde bepalingen zijn vastgesteld, hetzij door de bestuurders van den spoorwegdienst in overeenstemming met den Minister, belast met de uitvoering van de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67) tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen, hetzij door dezen krachtens bij algemeenen maatregel van bestuur verleende of bij concessie tot aanleg van den spoorweg en uitoefening van den dienst voorbehouden bevoegdheid. ' Slotbepaling. Deze wet treedt in werking op eenen nader door Ons te. bepalen dag. Bij besluit van 21 Ootober 1908, S. 324, bepaald op 1 Februari 1909. In de 1* K. deed de Minister de toezegging om voor de in werking treding der wet de totstandkoming van eene wet te zullen bevorderen ter voorziening in de voorschriften, volgens welke de bij het in werking treden der wet aanhangige twistgedingen zullen worden behandeld en afgedaan. Tengevolge van deze toezegging is de wet van 20 Juli 1908, S. 207, tot stand gekomen, waarvan artikel 1 luidt: 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij dé; wet van 15 December 1917, SuiTOl. n°. 70 4*  — 102 — „Op de bij bet in. werking treden der wet van den 13den Juli 1907 (Staatsblad n°. 193)1 aanhangige rechtsgedingèn, betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst, blijven ten aanzien zoowel van de rechterlijke bevoegdheid als van de rechtsvordering de regelen van toepassing, geldende ten tijde der inleidende dagvaarding." Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravènhage, den 13den Juli 1907 WILHELM IN A. De Minister van Justitie, E. E. van Raai/te. (üitgeg. 24 Juli 1907.) ^ Bij besluit van 21 October 1908, S. 324 bepaald op 1 Februari 1909.  — 103 — BIJLAGEN. Besluit »ymi den Sisten Januari 1908, 8. 69, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 1266, derde lid, en 125c, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, gelijk deze artikelen zijn vastgesteld bij de wet van den 13 Juli 1907 (Staatsblad n°. 193). W'j WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van .den 21sten December 1907, 1ste Afdeeling C, n°. 404; Overwegende, dat ingevolge de artikelen 1256, derde lid, en 125c, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, gelijk deze artikelen zijn vastgesteld bij' de wet van den 13den Juli 1907 (Staatsblad n° 193), bij algemeenen maatregel van bestuur modellen behooren te worden vastgesteld, zoo van het verzoekschrift, bedoeld bij artikel 1266, als van de kennisgeving, bedoeld bij artikel 125c, voornoemd ; Den Raad van State gehoord (advies van den 21sten Januari 1908, n°. 48); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van den 28sten Januari 1908, lste Afdeeling C, n°. 401; Hebben goedgevonden en verstaan: met ingang van den dag, waarop in werking treedt de wet van den 13den Juli 1907 (Staatsblad n . 193), te bepalen als volgt: Art. 1. Het model, bedoeld bij artikel 1256,  — 104 — derde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, luidt als volgt: De ondergeteekende (1) te (2) T6rk)aart dat Stegen (3) verklaren zij te (4) eene vordering l"^6*—ter bekoming van (5) ° instellen en z lks op grond dat (6) en——erZ°f mitsd en den heer Kanton verzoeken rechter te (7) den dag te bepalen, waarop deze zaak ter terechtzitting zal worden behandeld. (8) N.B. Het verzoekschrift wordt steeds' oj» ongezegeld panier ingediend. (1) Voluit, geschreven naam en voornamen van iederen verzoeker, of de benaming van elke verzoekende vereeniging, stichting of vennootschap. (2) Volledige opgave van de woonplaats van iederen verzoeker, of. indien het verzoek wordt gedaan door eene vereeniging; stichting of vennootschap, van de plaats waar deze gevestigd is of kantoor houdt. (3) Namen van allen, tegen wie de vordering wordt ingesteld, met bijvoeging, zoo mogelijk van de voornamen, voluit geschreven of door letters aangeduid; wordt de vordering ingesteld tegen eene vereeniging, stichting of vennootschap, alsdan opgave van hare benaming. 3 (4) IVolledige opgave van de woonplaatsen van allen tegen wie de vordering wordt ingesteld, of, indien de vordering wordt ingesteld tegen eene vereeniging, stichting of vennootschap, van de-plaats waar deze gevestigd is of kantoor.- houdt. (5) Strekking der vordering. (6) Gronden waarop de vordering steunt. .! (7) Naam van het kantongerecht, hetzij dat binnen welks rechtsgebied de arbeid gewoonlijk wordt verricht', hetzij dat binnen welks rechtsgebied de wederpartij woonachtig is, ter keuze van den verzoeker. (8) Onderteekening van iederen verzoeker en dagteekenjng van het verzoekschrift. Art. 2. Het model, bedoeld bij artikel 125c, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, luidt als volgt:  «=- 105 De Griffier van het Kantongerecht te (1) Gelet op de beschikking des Kantonrechters genomen naar aanleiding van een verzoekschrift van (3) te (4) zijnde genoemd verzoekschrift ter Griffie ont. vangen den (8) Geeft kennis aan (9) te (10) onder toezending van een afschrift van genoemd (1) Naam van het Kantongerecht. (2) Dagteekening der beschikking. (3) Voluit geschreyen naam en voornamen van iederen verzoeker, of de benaming van elke verzoekende vereeniging, stichting of vennootschap; alles voor zoover uit het verzoekschrift bekend. (4) Volledige opgave van de woonplaats van iederen verzoeker of, indien het verzoek is gedaan door eene vereeniging, stichting of vennootschap, van de plaats waar deze gevestigd is of kantoor, houdt; alles voor zoover uit het verzoekschrift bekend. W(6) Namen van allen tegen wie de vordering wordt ingesteld, met bijvoeging zoo mogelijk van de voornamen, voluit gesonreven of door letters aangeduid; wordt de vordering ingesteld tegen eene vereeniging, stichting of .vennootschap, alsdan opgave van hare benaming ; alles voor zoover uit het verzoekschrift bekend. (6) Volledige opgave van de woonplaatsen van allen, tegen wie de vordering wordt ingesteld, of, indien de vordering wordt ingesteld tegen eene vereeniging, stichting of vennoot, schap, van de plaats waar deze gevestigd is of kantoor houdt; alles voor zoover uit het verzoekschrift bekend. (7) Strekking der vordering. (8) Dagteekening van de ontvangst van het verzoekschrift ter griffie. (9) Voor iederen verzoeker en voor iedere wederpartij in te vullen den naam en de voornamen of voorletters, voor zooveel uit het verzoekschrift bekend. (10) Voor iederen verzoeker en voor iedere wederpartij in te vullen zijn of haar woonplaats, en voor eene vereeniging, stichting of vennootschap de plaats waar deze gevestigd is of kantoor houdt ■ alles voor zoover uit het verzoekschrift bskend. van den (2) ter bekoming van (7 tegen (5)  — 106 — verzoekschrift (11), dat krachtens'' genoemde beschikking de zaak, in het verzoekschrift bedoeld, zal dienen ter terechtzitting van het Kantongerecht van (12) gehouden wordende in het gebouw van het Kantongerecht, gelegen aan (13) Verzonden den (14) De Griffier voornoemd, (15). ((11) In de kennisgeving aan den verzoeker worden de laatste acht woorden doorgehaald. (12) Dag, datum en uur. (13) Plaats waar het gebouw gelegen is. (14) Dagteekening van de verzending der kennisgeving door den Griffier. (15) Onderteekening. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden verzonden aan den Baad van State, 's Gravenhage, den 31sten Januari 1908. WILHELMINA. De Minister van Justitie, E. E. van Raalte. (Uitgeg. 9 Febr. 1908.) Besluit van den 21ste» Maart 1908, S. 88, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 1638s van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld bij de wet van den 13den Juli 1907 (Staatsblad n°. 193). (Zooals dit betluit gewijzigd is bij dat van 1 5 Maart 1911, S. 92.) Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van den 16 December 1907, 1ste Afdeeling C, n°. 368, en van Onzen Minister van Waterstaat van den 7 Januari 1908, n°. 69, Afdeeling Posterijen en Telegrafie ; Overwegende, dat artikel 1638s van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld bij de wet van den 13den Juli 1907 (Staatsblad n°. 193), de Rijkspostspaarbank aanwijst als de instelling waar het ingevolge het eerste  — 107 — lid van dit artikel niet uitbetaalde bedrag van het loon moet worden' belegd, met verdere bepaling dat alles wat betreft de inlagen en de terugbetalingen krachtens dit artacel>te doen bij algemeenen' maatregel van bestuur zal moeten worden geregeld; Den Raad van State gehoord (advies van den 4 Februari 1908, n°. 46); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van den 20 Februari 1908, lste Afdeeling 0, n°. 387, en van den 4 Maart' I908,n°. 895, Afdeeling Posterijen en Telegrafie; Hebben, goedgevonden en verstaan : met ingang van den dag, waarop in werking treedt de wet van den 13den Juli 1907 {Staatsblad n°. 193) te bepalen als volgt • Art. 1. De regelen voorgeschreven voor de «lagen en de terugbetalingen te doen krachtens de wet tot instelling eener Rijkspostspaarbank, zooals zij .opnieuw zijn vastgesteld bij het Koninklijk besluit van 15 December 1910 {Staatsblad n°. 369) gelden, voor zoover daarvan bij'de1 volgende bepalingen van dit besluit niet is afgeweken, ook voor de inlagen en de terugbetalingen krachtens artikel 1638* van het Burgerlijk Wetboek te doen. 1 2. Gelden, door den werkgever ingevolge artikel 1638s van het Burgerlijk Wetboek ten name van een arbeider in zijn dienst bij de Rijkspostspaarbank belegd, worden ingeschreven onder de bepaling, dat de inlegger over de inlage en de daarvan gekweekte rente, be- • houdens toestemming des werkgevers, niet zal kunnen beschikken, vóórdat de dienstbetrekking is geëindigd op eene wijze, waardoor hij niet tot het betalen van eene schadevergoeding, als bedoeld bij artikel 1639* van het Burgèrhjk Wetboek, gehouden is. Van een boekje, dat deze bepaling bevat, kan alleen de werkgever een duplicaat bekomen> 'behalve wanneer reeds. een order van terugbetaling aan den inlegger of aan diens • gemachtigde of aan een zijner erfgenamen is toegezonden. 3. Terugbetaling op een boekje, als bij het voorgaand artikel bedoeld, geschiedt alleen: 1 Dit artikel is aldus nader vastgesteld bü besluit van 16 Maart 1911, S. 92.  — 108 — 1°. aan den inlegger : o. indien het schriftelijk bewijs wordt overgelegd, dat de werkgever in die terugbetaling toestemt; of . 6. krachtens een daartoe strekkend rechterlijk vonnis; 2°. aan de erfgenamen des, inleggers, indien deze bij zijn overlijden in- dienst des werkge» vers was ; 3". aan den werkgever : o. indien wordt overgelegd de schriftelijke verklaring de» inleggers, dat deze krachtens artikel 1639» van het Burgerlijk Wetboek schadevergoeding aan den werkgever verschuldigd is; of h. krachtens een daartoe strekkend rechterlijk vonnis. In de gevallen, waarin terugbetaling kan geschieden aan den inlegger of aan den werkgever, geschiedt zulks evenzeer en onder dezelfde bepalingen aan hunne gemachtigden of an hunne erfgenamen. 4. Terugbetalingen op boekjes, als bij artikel 2 bedoeld, kunnen niet rechtstreeks geschieden. Terugbetaling krachtens rechterlijk vonnis geschiedt na overlegging van eene expeditie van het vonnis, van een exploit, waaruit blijkt dat dit vonnis minstens acht dagen te voren is bsteekend aan de partij, die in het ongelijk is gesteld en van eene verklaring des griffiers, dat op zijne registers geen verzet, hooger beroep of cassatie tegen het vonnis is aaneeteekend. Alle stukken, waaruit het recht aes aanvragers op terugbetaling moet binken, worden bij de aanvrage om terugbetaling, fcigeciend aan het kantooi, » a. de bestemming van het fonds; b. de wijze van beheer van het fonds; c. de wijze van belegging der bezittingen van het fonds, alsmede de plaats, waar die bezittingen zullen worden bewaard ; d. de door ieder der deelnemende arbeiders te storten bn'drage; e. de aanspraken, welke de deememing geeft ; /. de gevolgen, die het eindigen zijner dienstbetrekking voor den deelnemenden ar- 1 Dit artikel is aldus opnieuw vastgesteld bij besluit van 13 October 1908, S. 318.  — 112 — beider ten opzichte van het fonds oplevert; g. de gevallen, waarin een deelnemende arbeider van zijne aanspraken kan worden vervallen verklaard, met bepaling, door wie die vervallenverklaring kan worden uitgesproken ; h. de wijze van oproeping tot eene algemeene vergadering der deelnemende arbeiders ; i. de wijze, waarop het reglement kan worden veranderd : li j. de bestemming der bezittingen van het fonds bij eene eventueele liquidatie daarvan ; k. de wijze, waarop geschillen, uit de toepassing van het reglement voortspruitende, zullen worden beslist . 10. Behoort het fonds bij eene vereeniging, zooals bedoeld bij de wet van den 22sten April 1856 (Staatsblad n°. 32), dan moet het desniettemin afzonderlijk worden beheerd volgens een afzonderlijk reglement', hetwelk geene bepalingen mag bevatten, strijdig met de statuten der vereeniging. 1 11. J een zelfde fonds of eene zelfde vereenigin; waarbij het fonds behoort, verbonden a: • meer dan ééne onderneming, dan vindè-i ie bepalingen der artikelen 4 en 8 van dit besluit ten aanzien van ieder dier onderne • mingen overeenkomstige toepassing. 1 12. Wij behouden Ons voor in bijzondere gevallen van een of meer der bepalingen van de artikelen 2 en volgende dispensatie te verlëenen op de voordracht van Onze Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Arbeid, indien deze van oordeel zijn, dat de rechten der deelnemende arbeiders voldoende zijn gewaarborgd. 2 Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, a3twelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan 1 -Dit artikel is ingevoegd bij besluit van 13 October 1908, S. 318, welk besluit de volgende overgangsbepaling bevat: ,,Ten aanzien van beleggingen, reeds gedaan ten minste drie maanden vóór den dag, waarop de wet van den 13den Juli 1907 (Staatsblad n°. 193) in werking treedt, zijn de bepalingen van artikel 3 niet van toepassing." 2 Dit artikel .is ingevoegd bij besluit van 27 Juni 1919, S. 401.  — 113 — afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's Gravenhage, den 31sten Maart 1908. WIL H ELMINA. De Minister van Justitie, Nelissen. {üitgeg. 15 Apj-H 1908.) BbSlüit van den Sisten Maart 1908, S. 95, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld' bij artikel 1637 s, tweede lid, 2°., van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907 (Staatsblad n°. 193). (Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluit van 13 October 1908, S. 319.) Wij WILHELM!^, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van den 15 Januari 1908, late Afdeeling C, n°. 374 ; Overwegende, dat ingevolge artikel 1637 s, tweede lid, 2°., van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907 (Staatsblad n°. 193), bij algemeenen maatregel van bestuur de voorwaarden behooren te worden gesteld, waaraan moet worden voldaan door een spaarfonds, opzettelijk ingericht als bij genoemd wetsartikel is aangegeven, opdat het ten aanzien van het beding, bij het tweede lid, 2°.,, van het artikel genoemd, kan worden gelijkgesteld met de Rijkspostspaarbank ; Den Raad van State gehoord (advies van 4 Februari 1908, n°. 51); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 28 Maart 1908, lste Afdeeling C, n°. 432; Hebben goedgevonden en verstaan : met ingang van den dag, waarop in werking treedt de wet van 13 Juli 1907 (Staatsblad n°. 193), te bepalen als volgt: Art. 1. Aan de voorwaarden, bedoeld bij het tweedelid, 2°., van artikel 1637* vanhet Burgerlijk Wetboek, wordt voldaan door een spaarfonds, opzettelijk ingericht als bij genoemd wetsartikel is aangegeven, welks reglement be.  — 114 — palingen bevat voldoende aan de voorschriften der navolgende artikelen. 2. De beschikbare gelden moeten worden belegd in effecten, voorkomende op de lijst, bedoeld bij het derde en het vierde lid van artikel 21 der wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 79), tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, gelijk dit artikel is gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1899 (Staatsblad n°. 149), behoudens de bevoegdheid om ten hoogste een vierde gedeelte dier gelden te beleggen in beleehing op onderpand voor drie maanden of op korterentermijn van effecten, welke als zoodanig door de Nederlandsche Bank worden toegelaten. Onze Minister van Justitie doet genoemde lijst ieder jaar, zoo spoedig mogelijk na de goedkeuring door Onzen Minister van Financiën, opnemen in de Nederlandsche Staatscourant. Hetzelfde geldt, indien de lijst in den loop van het jaar is herzien. Voor de eerste maal zal de lijst worden opgenomen in het nummer van de Nederlandsche Staatscourant, waarin dit besluit' geplaatst is. 3. • De gelden en papieren van waarde van het spaarfonds moeten afgescheiden blijven van het vermogen des werkgevers, ook al worden zij' door dezen bewaard. Hij mag niet zonder medewerking van ten minste één bestuurslid, ingevolge het tweede lid van artikel 4 benoemd, daarover kunnen beschikken. De aan het fonds behborende effecten moeten, voor zooverre de waarde daarvan hooger is dan een in het reglement te bepalen bedrag, dat niet op meer dan / 5000 mag worden gesteld, in bewaring worden gegeven bij 'de Nederlandsche Bank. Deze bewaring gesohiedt ten name van ten minste drie leden van het bestuur van het fonds. 4. Het bestuur van het spaarfonds moet bestaan uit ten minste drie personen. Een der leden van het bestuur is de werkgever of een 'door dezen aangewezen vertegenwoordiger. De overige leden van het bestuur worden aangewezen of gekozen voor den tijd en op de wijze, bij het reglement te bepalen. Deze keuze of aanwijzing zal om geldig te zijn moeten worden bekrachtigd door Onzen Commissaris in de provincie, waarin de onderneming,  — 115 — aan welke het spaarfonds verbonden is, is gevestigd, De werkgever zelf of een Van diens beambten pf zetbazen kunnen niet tot die overige leden van het bestuur behooren. (1) , (1) Het tweede lid van: dit artikel is aldus op nieuw vastgesteld bij besluit van 13 October 1908, S. 319. 5. Iedere handeling en ieder besluit van het bestuur, strijdig met eene wettige bepaling van het reglement, is nietig. . 6. Het reglement kan niet in werking treden alvorens: 1°. een volledig exemplaar, door het bestuur onderteekend, ter inzage voor een ieder is nedergelegd ter griffie van het kantongerecht, binnen welks ressort de onderneming, aan welke het spaarfonds verbonden is, is gevestigd; 2°. een volledig exemplaar op eene voor de inleggers gemakkelijk toegankelijke plaats, zoo mogelijk in het arbeidslokaal, zoodanig opgehangen zij, dat het duidelijk leesbaar is. Hetzelfde geldt ten: aanzien van wijzigingen, in het reglement aangebracht. 7. Overigens moet het reglement bepalingen bevatten, met machtneming Van bovenstaande artikelen, omtrent: o. de wijze van beheer van het spaarfonds ; 6. de wijze, waarop het reglement kan worden veranderd ; -• de bestemming der bezittingen van het spaarfonds bij eene eventueele liquidatie d aarvan; d. de wijze, waarop geschillen, uit de toepassing van het reglement / voortspruitende, zullen worden beslist. «ei 8. Is een zelfde spaarfonds verbonden aan meer dan ééne onderneming, dan vinden de bepalingen der artikelen 3,4 en 6 van dit besluit ten aanzien van iedere dier ondernemingen overeenkomstige toepassing. 2 Onze Minister van Justitie is belast met de 1 Het tweede lid van dit artikel is aldus op nieuw vastgesteld bij besluit van 13 Octeber 1908, S. 319. i « JPï , artihel is ingevoegd bij besluit van 1 3 October 1908, S. 319, welk besluit de volgende Overgangsbepaling bevat: „Ten aanzien van beleggingen, reeds gedaan  — 116 — uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's Gravenhage, den 31sten Maart 1908. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Nelissen. (Uitgeg. 15 April 1908.) ten minste drie maanden vóór den dag, waarop de wet van den 13den Juli 1907 (Staatsblad n°. 193) in werking treedt, is de bepaling van het eerste lid van artikel 2 niet van toepassing. _ ''Indien echter bij eenig spaarfonds, waarin overeenkomstig het vorig lid gelden belegd zijn gebleven op andere wijze dan in artikel 2 is aangegeven, blijkt, dat het spaarfonds een verlies geleden 'heeft van meer dan één twintigste gedeelte van het gezamenlijk bedrag der aan de inleggers verschuldigde' géiden, wordt het spaarfonds geacht niet te voldoen aan de voorwaarden bij dezen algemeenen maatregel van: bestuur gesteld."  — 117 — ALPHABETISCH REGISTER. (Voorzoover achter de cijfers geen nadere aanduiding is gegeven, verwijzen zij naar de artikelen van het Burgerlijk'' Wetboek.) Aanneming van werk. Definitie, enz 16376 1637c, 1640 en volg. Arbeidsovereenkomst. Definitie. 1637a, 1637* en volg. Beding om na einde van dienstbetrekking op zekere wijze werkzaam te zijn. 1637a: Beslag. Zie Loon. Bevoorrechte schulden. 1195 40. Bewijs door getuigen. 1940. ,, Onbekwaamheid van getuigen. 1951. ,, Wraking van getuigen. 1951. Boete op overtreding van voorschriften van reglement. 1637a. „ Overeenkomst, waarbij — wordt bedongen. 1637«. „ Bestemming der —. 1637a. „ Bedrag der — 1637a. „ ten aanzien van arbeiders, wier in geld vastgesteld loon meer dan vier gufden per dag bedraagt. 1637m. „ ter zake van eenzelfde feit. en schade, vergoeding. 1637». Collectieve arbeidsovereenkomst. Definitie 1637n. „ Beding strijdig met — 1637n. Dagvaarding. 4, 1256 W. v. B. Rv. Echtgenooten. Arbeidsovereenkomst tusschen — 1637». Eindigen van dienstbetrekking. 1639e en volg „ door verstrijken van tijd. 1639c ,, door opzegging. 168?*, 1639e, 1639?, 1639A 639»,11639&, 1639Z,1639u,en40Èaillisse- mentswet. ,, door dood van arbeider. 1639;'. „ bij dood van werkgever. 1639£ „ brj proeftijd. 1639Z. „ door een minderjarige gesloten. 1639»» 1639». " zonder opzegging of inachtneming van de voort opzegging geldende bepalingen 1639o, 1639s. e " om dringende redenen. 1639o, 1639» 1639j. r „ om gewichtige redenen. 1639w. " °g3gIltl)in"ins met schadevergoeding. Faülissement. Verdienste van de eene echtgenoot tijdens — van de andere. 21 2°. Paillissementswet. „ Opzegging van overeenkomst in geval van — 40 Faillissementswet.  — 118 — Gemeen e. Niet toepasselijkheid van bepalingen ten aanzien van personen in dienst van 1637z. Getrouwde vrouw als arbeidster. 1637/. ,, als werkgeefster. 164. Getuigen. Zie Bewijs. Getuigschrift. Verplichting tot geven van — 1638ao. „ Inhoud van — 1638«a. Godspenning. 1637c. Handpenning. 1637e. Huur en verhuur. 1584. Kamer van Arbeid. Advies van — 125e W-. v. B. Rv. Kosten van schriftelijk aangegane arbeidsovereenkomst. 1637(2. Loon. 1637o en volg. „ Berekening van in geld vastgesteld — 1637o. „ Geoorloofde'bestanddeelen van—. 1637p. „ Berekening, indien — niet is vastgesteld. 1637?. „ Vaststelling van — in niet geoorloofde bestanddeelen. 1637r. ,, Verbintenis om — op bepaalde wijze te besteden. 1637», 1637t. ,, Verplichting om — op bepaalden tijd te voldoen. 1638. „ Tijdstip van verschuldigdheid van — 1638a. ,, voor den tijd, gedurende welken arbeider de bedongen arbeid niet verricht heeft. 16386. ,, bij ziekte of ongeval. 1638c. ,, bij verhindering arbeid te verrichten, tengevolge van vervullen door wet of overheid opgelegde verplichting. 1638c. indien werkgever geen gebruik van be- " dongen arbeid heeft gemaakt. 1638(1. ,, Verplichting tot mededeeling van bewijsstukken, indien — af hankelijk is gesteld van eenig gegeven, dat uit des werkgevers boekhouding moet kunnen blijken. 1638e. ■ I ,, Betaling van—aan gevolmachtigde. 1638/. ,, Betaling van — aan minderjarige.'1638/. ,, Betaling van — aan derden. 1638/. „ Beslag op — 1638?. ,, Overdracht, inpandgeving van of toekenning van rechten op — 1638?. „ Voldoening van — in wettig betaalmiddel of in geld van .vreemd Rijk. 1638&. ,, Voldoening van — in andere bestanddeelen dan geld. 1638». ,, Voldoening van — in strijd met art. 16387» en 1638°. 1638j'. ,, Plaats, van voldoening van — 16384. „ Tijd van uitbetaling van —. 1638Z, 1638m, 1638»», 1638o, 1638? en 1638». Bedrag van het uit te netalen — 1638p, 1638». ,, Schuldvergelijking met — 1638r.  — 119 — Loon Voldoening van —, bestaande in inwoning, kost of andere levensbehoeften 163», 1638a. Minderjarige. Aangaan van arbeidsovereenkomst door —. 1637?, 1637*. Onderwijs. Verplichting van werkgever arbeid dusdanig te regelen, dat minderjarige arbeiders — kunnen genieten. 1638w Ongeval. Zie Loon. „ Verplichting van den werkgever in geval van— van in wonenden arbeider. 1638i?' Overdracht van loon. Zie Loon. pandrecht op loon. Zie Loon. Procedure. 4, 125a en volg., 872, 874a W v B. Bv.; 39 R. 0. ,, Dagvaarding (verzoekschrift). 4, 1256 W. ,, Advies Kamer v. Arbeid. 125e W v B Rv „ Voeging 125/. W. v. B. Rv. ' ' „ Kostelooze —. 874a W. v. B. Rv. ,, Bevoegdheid tot kennisname van 39 3«. R. 0. Proeftijd. 1639Z. Provincie. Niet toepasselijkheid van bepalingen tan aanzien van personen in dienst van — 1637z. rnsml Publiekrechtelijk lichaam. Niet-toepasselijkheid van bepalingen ten aanzien van ■ . personen in dienst van — 1637z. Reedenj. Niet-toepasselijkheid Zevende Ti tel A op — 16372. Registratie. Vrijstelling van — en kostelooze — 1637»/, 872 W. v. B. Rv. Reglement. Verbindbaarheid van 1637/. „ Vaststelling of wijziging van—gedurende dienstbetrekking. 1637/fe. „ Toekomstige wijziging van bestaand — 1637Z. „ Afwijking van — 1637m. Schadeloosstelling bij wijziging of vaststelling van reglement. 1637/fc. „ bij eindigen van dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen. 1639o, 1639«. „ Bedrag van —, bedoeld bij 1637.1 en .16390 1639r. " bij onrechtmatige-beëindiging van dè dienstbetrekking. 16394. „ vergoeding en boete. 1637». ,, indien een der partijen opzettelijk of door schuld in strijd heeft gehandeld met I verpliohtingen. 1637u>. ' „ indien werkgever niet voldoet aan verpliohtingen 1638a:. „ terzake van getuigschrift. 1638oa. „ bij eindigen van dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen. 1639«. (met betaling van schadeloosstelling. 1639*.) „ bij onrechtmatige beëindiging van de dienstbetrekking. 1639/.  — 120 — Schad.Bevoegdheid om ingevolge artikel 1303 ontbinding met vergoeding van kosten, schade en interessen te vorderen. 1639a;. Scheepsgezellen. Niet-toepasselijkheid Zevende Titel A op — 1637z. Scheepsofficieren. Niet-toepasselijkheid Zevende Titel A op — 163ÏS. Schipper. ■ Niet-toepasselijkheid Zevende Titel A op — 1637x. Schulden. Zie Bevoorrechte — Schuldvergelijking. Zie Loon. Spoorwegen. Personen in dienst van ondernemers van — Art. II Overgangsbepalingen. Staat. Niet toepasselijkheid van bepalingen ten aanzien van personen,'in dienst van — 1637z. Surséance van betaling. 233 5°. Faillissements wet. Verbintenissen. Nietigheid van — 1483. Verhuur. 1684. Verjaring. 16*7«, 1638l, 1639?', 2006. 2006. Verplichtingen van arbeider. 1639 en volg. ,, ,, werkgever. 1638 en volg. Waterschap. Niet-toepasselijkheid van bepalingen ten aanzien van personen in dienst van — 16372. Winkelnering. Z.g. gedwongen — 1637* en 1637'. Woonplaats van inwonenden arbeider. 79. Zegel. Vrijstelling van — 1637», 1266 W. v. B. Rv., 872 W. v. B. Rv. Ziekte. Zie Loon. ,, Verplichting van den werkgever in geval van—van inwonenden arbeider. 1638ij". Zondag. Verrichten van arbeid op — 1638ip.