5» lLANDSCHE staatswetten. 'j O Schuurman & Jordens. n°. 21. > u SUCCESSIEWET WET van 13 Mei 1859, S. 36, rooals zij luidt na de wijzigingen en aanvullingen, daarin gebracht bij de wetten van 28 Mei 186S, S. 95, 9 Juni 1878, S. 95, 31 December 1885, S. 263, 24 Mei 1897, >. 154, 89 Januari 1898, S. 85, 22 Mei 1911, S. 132, 6 Maart 1915, 8. 143 en 20 Januari 1917, S. 189 en in het S. is geplaatst krachtens Kon. besluit van 12 Maart 1917, S. 236 voorzien van korte aanteekeningen en van een alphabetisch'register door li. W. DE WILDE Directeur der Registratie en Domeinen te Leeuwarden VIJFTIENDE DRUK ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 1918 I „,,. I verhoot 0.55 i,n£ ' ' met 10° Voor mogelijke aanvullingen en wijzigingen zie men achter het register. SUCCESSIEWET WET van 13 Mei 1859, S. 36, zooals zij luidt na de wijzigingen en aanvullingen, daarin gebracht bij de wetten van 28 Mei 1868, S. 95, 9 Juni 1878, S. 95, 31 December 1885, S. 263, 24 Mei 1897, S. 154, ) Januari 1898, S. 35, 22 Mei 1911, S. 182, 6 Maart 1915, j. 143 en 20 Januari 1917, S. 189 en in het S. is geplaatst krachtens Kon. besluit van 12 Maart 1917, S. 236 voorzien van korte aanteekeningen en van een alphabetisch register Directeur der Registratie en Domeinen te Leeuwarden door H. W. DE WILDE VIJFTIENDE DRUK ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 1918 INHOUD. Bladz. Titel I. Algemeene bepalingen. Artt. 1 27. 6 Titel II. Van de aangifte en waardeering van het geërfde of verkregene. Artt. 28—64. 23 Titel III. Van de hoegrootheid van het recht; van de toepassing, de betaling en de vrijstellingen. Artt. 63—88 57 Titel IV. Van bevoordeeling krachtens overeenkomst van levensverzekering tengevolge van overlijden. Artt. 84 91 . . 73 Titel V. Van de vervolging en de verjaring. Artt. 92, 93. 78 Slot- en overgangsbepalingen. Artt. 94—100. 80 Idem der wijzigingswetten 82 BIJLAGEN. A. 28 Mei 1869, S. 96. Wet, tot wijziging der wet van 13 Mei 1859, S. 36, op het recht van successie en van overgang bij overlijden 88 B. 9 Juni 1878, S. 95. Wet, tot nadere wijziging der wet van 13 Mei 1859, S. 36, op het recht van successie en van overgang bij overlijden .... 97 C. 31 December 1885, S. 263. Wet,' tot verhooging en uitbreiding van het in art. 1, n°. 1, der wet van 13 Mei 1859, S. 36, bedoelde recht van overgang. 102 D. 24.Jlfe» 1897, 8. 154. Wet, tot nadere regeling van het recht van successie en van overgang bij overlijden... 105 E. 29 Januari 1898, S. 35. Wet, tot wijziging van art. 2 der wet van 24 Mei 1897, S. 154, betreffende het recht van overgang van onroerende goederen, nagelaten door niet-ingezetenen 116 F. 22 Mei 1911, S. 132. Wet, tot nadere regeling van de rechten van successie en van overgang bij overlijden ... 118 — 4 — Blz. G. 6 Maart .1915, S. 142. Wet, houdende nadere bepaling van de waarde der zaken, waarover de rechten van successie of van overgang bij overlijden verschuldigd zijn ......... 128 H. 6 Maart 1915, S. 143. Wet, tot vermindering van het recht van overgang bij overlijden van onroerend goed. . 131 I. 29 Mei 1916, S. 221. Wet, tot wijziging van die van 6 Maart 1915, S. 142, houdende nadere bepaling van de waarde van zaken, waarover de rechten van successie of van overgang bij overlijden verschuldigd zijn .... 132 J. 20 Januari 1917, S. 189. Wet, houdende wijziging der Successiewet . . 135 K. 23 Mei 1917, S. 436. Wet, tot het stellen van waarborgen, dat buitenlandsche verzekeraars de hun bij de Successiewet opgelegde verplichtingen zullen nakomen 163 L. 10 September 1917, S. 583. Koninklijk besluit, tot regeling van de wijze, waarop de zekerheid, bedoeld in art. 1, lid 1 der wet van 23 Mei 1917, S. 189, wordt gesteld en opgeheven 166 — 5 — SUCCESSIEWET. (WET van 13 Mei 1859. S. n°. 36, zooals zij is gewijzigd en aangevuld door de wetten van 28 Mei 1869, S. n°. 95, 9 Juni 1878, S. n°. 95, 31 December 1885, S. n°. 263, 24 Mei 1897, S. n°. 154, 29 Januari 1898, S. n°. 35,22 Mei 1911, S. n°.132 6 Maart 1915. S. n°. 143, en 20 Januari 1917, S. n°. 189 en in het S. is geplaatst krachtens Kon. besluit van 12 Maart 4917, S. n°. 236). Wu WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, GrootHertog van Luxemburg, enz., enz.-, enz Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is om de wetten op het recht van successie en van overgang bij overlijden, door nieuwe te vervangen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1 — O — TITEL I. ALGEMEENE BEPALINGEN. Art. 1. Krachtens deze wet worden de volgende belastingen geheven : (1) 1°. recht van successie van de waarde van al wat geërfd of verkregen wordt uit den boedel van een ingezetene des des Rijks (2) door zijn overlijden ; (3) 2°. recht van overgang van de waarde van alle onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd, door erfenis, legaat (4) of schenking (5) verkregen van iemand die niet is ingezetene des Rijks ; (6) 3°. recht van schenking (7) van de waarde van al wat door schenking wordt (1) Van deze belastingen en de boeten worden geen opcenten geheven. Ten aanzien van de rechten en boeten van successie en van overgang bij overlijden is dit uitdrukkelijk bepaald in art. 3 der wijzigingswet van 22 Mei 1911 (Stbl. n°. 132.) (Bijlage F.) (2) Zie art. 2. (3) Zie echter ook de artt. 4—14, 27 slot, 39, 70 en 84. (4) Zie echter ook de artt. 11—16 en 39. (5) Zie lid 2. (6) Zie de artt. 2, 3 en 75 lid 3. (7) Volgens de wijzigingswet van 20 Januari 1917 (Stbl. n°. 189) (Bijlage J) is het registratierecht wegens schenking bij de inwerkingtreding dier wet — op den 23sten dier maand — vervallen, doch kan het na dien dag soms nog worden geheven. Zie de artt. IV en VI dier wet. Volgens art. 101 lr. n der registratiewet 1917, van 22 Maart 1917 (Stbl. n°. 243), zijn van registratierecht vrijgesteld de akten, waarbij schenkingen of andere voor de heffing der rechten van schenking en van overgang daarmede gelijkgestelde handelingen worden geconstateerd, doch wordt, voor zoover daaraan lasten en verplichtingen zijn verbonden, die bij de berekening van het schenkingsrecht voor aftrek in aanmerking komen (zie art. 73 dér Successiewet), over het bedrag daarvan — 7 — Art. l verkregen van een ingezetene des Rijks. (1) (2) Onder schenking wordt, voor de toepassing dezer wet, behalve de schenking geregeld in den elfden titel van het derde boek van het Burgerlijk Wetboek, begrepen elke overdracht om niet van het bezit van roerende zaken, waarvoor het bezit als volkomen titel geldt (3) en elk? andere bevoordeeling uit vrijgevigheid, (4) met uitzondering evenwel van bevpordeeling als gevolg van verwerping door een erfgenaam of legataris (5) of door bruikpf verbruikleen van roerende zaken, verrichting van diensten of verstrekking van kost en huisvesting. Eene bevoordeeling door een beding ten behoeve van een derde (6) wordt geacht te zijn eene schenking door dengene, dij het beding maakt, aan den derde. eventueel het registratierecht van overdracht geheven. Zie echter, ook voor het door die wet vervallen recht van overschrijving, de slot- en overgangsbepalingen van de artt. 103 en 104 der registratiewet. (1) Zie de artt. 2, 3 en 75 lid 3. (2) Zoowel de schenker als de begiftigde kan een rechtspersoon, zijn. Zie de artt? 2 lid 3 en 93 n°. 2 lid 3. -PL??1??* ziJn dus de schenkingen der in «rt. 2014 Burgerl. Wetb. bedoelde zlken.waar aan uitvoering is gegeven, ook al zijn zij niet rechtsgeldig, b.v. omdat voor eene in art 1717 van dat Wetb. bedoelde schenking niet is verleend de Koninklijke machtiging tot aan- Moet het geschonkene worden teruggegeven dan kan het geheven recht volgens art 77 worden teruggegeven. (4) i B.v. door verkoop tegen een prijs ver beneden de waarde, afstand8 van eenzafceSk recht, kwijtschelding van schuld enz Zie ook art. 15. (5) Zie art. 72. (6) B.v. bij bevoordeeling door levensverzekering, als een derde de premiën betaalde, of het verzekerd bedrag tijdens het leven van den verzekerde wordt verkregen Art. 2 — 8 — Waar in deze wet wordt gesproken van „het Rijk", wordt daaronder verstaan „het Rijk in Europa". Art. 2. Voor ingezetene des Rijks wordt, voor de toepassing dezer wet, gehouden ieder die binnen het Rijk (1) zijne woonplaats (2) heeft. Zij, die in Nederlandschen diplomatieken dienst buiten het Rijk verblijf houden en de bij hen inwonende leden van hun gezin, worden als ingezetenen van het Rijk beschouwd en geacht woonplaats te hebben binnen den kring van het kantoor der successierechten n°. 1 te 's Gravenhage. In geval van schenking door een rechtspersoon wordt de plaats waar de schenker is gevestigd als zijne woonplaats aangemerkt. Art. 3. Eene schenking, door iemand die ingezetene des Rijks was, gedaan binnen het jaar nadat hij het Rijk (1) metterwoon heeft verlaten, wordt aangemerkt als eene schenking door een ingezetene des Rijks; de laatste woonplaats van den schenker binnen het Rijk geldt in dit geval als diens woonplaats. Art. 4. De verklaring van vermoedelijk overlijden wordt, voor de toepassing dezer wet, met werkelijk overlijden in alle opzichten gelijk gesteld, behoudens teruggaaf van het dientengevolge geheven recht met de verhoogingen en boeten, in de gevallen bij de artikelen 538, 541, 542 en 543 van het Burgerlijk Wetboek voorzien. (3) (1) In Europa. Zie art. 1 lid 4. (2) Zie de artt. 74 e. v. Burgerl. Wetboek en art. 75 lid 3 dezer wet. (3) Deze artt. luiden aldus : Art. 538. „Indien de afwezige, na dé — 9 — Art. 5 De dagteekening der verklaring wordt als de dag van het overlijden beschouwd (1) Art. 5. Al wat een in gemeenschap verklaring van vermoedelijk overlijden, terugkeert, of er bewijs inkomt dat hij nog in leven is, zijn zij, welke vruchten en inkomsten van zijne goederen hebben getrokken, verplicht dezelve terug te geven, te weten, de nelft, wanneer de terugkomst plaats heeft, of het bewijs van leven inkomt, binnen vijftien jaren na den dag van het vermoedelijk overlijden, in het vonnis uitgedrukt, of wel een vierde, wanneer zulks later, doch vóór het verloop van dertig jaren na dat tijdstip plaats heeft. Alles echter met die bepaling, dat de rechtbank die het vonnis van vermoedelijk overlijden heeft uitgesproken, uit aanmerking van de geringheid der achtergelatene goederen, de teruggave van vruchten en inkomsten anders mag regelen, of wel daarvan geheele ontheffing kan verleenen." Art. 541. „Indien vóór dén tijd, in het voorgaande artikel uitgedrukt, tijding inkomt van het overlijden van den afwezige, kunnen zij, die op het tijdstip van dat overlijden, uit krachte der wet, of uit beschikkingen van den afwezige, rechten op zijne, nalatenschap hebben verkregen, of in die rechten zijn opgevolgd, rekening, verantwoording en afgifte vorderen, op den voet van art. 532 en 538." Art. 542. „Indien de afwezige mocht terug komen of van zijn leven doen blijken, nadat dertig jaren zijn verloopen,' sedert den dag van zijn vermoedelijk overlijden, bij het vonnis uitgedrukt, heeft hij alleen recht om zijné goederen terug te vorderen, in den staat waarin zij zich alsdan bevinden, mitsgaders den prijs van die goederen welke vervreemd zijn, of wel de zoodanige welke uit de opbrengst zijner vervreemde goederen zijn aangekocht, alles echter zonder eenige vruchten of inkomsten." Art. 543. „Eveneens zuilen de kinderen en verdere afkomelingen van den afwezige zijne goederen terug ontvangen, voor zooverre zij mochten opkomen binnen dertig jaren na het tijdsverloop bij artikel 540 vastgesteld." (1) Deze bepaling geldt alleen voor de toepassing dezer wet. Men vraagt door wien volgens het Burgerl. Wetboek (zie art. 528) op den dag in het vonnis uitgedrukt, wordt geërfd of verkregen; staat dit vast, dan zegt de fiscale wet, dat de dag van het vonnis als tijdstip der feitelijke. verkrijging zal gelden, ter bepaling over welke goederen en waarde recht zal worden geheven, welke schulden in het passief kunnen geleden worden en naar welke verwantschap de belasting moet worden betaald. Art. 6 . — 10 gehuwd man, ten gevolge van den door de erfgenamen zijner vrouw gedanen afstand der gemeenschap, geniet, wordt hij, voor de toepassing dezer wet, geacht door het overlijden zijner vrouw uit haren boedel te erven. 1) Art. 6. De langstlevende echtgenoot, aan wien, uit kracht van een bij huwelijksvoorwaarden gemaakt en van het overlijden des eerst stervenden afhankelijk beding, bij dat overlijden meer dan de helft in de gemeenschappelijke goederen verblijft, wordt, voor de toepassing dezer wet, geacht dat meerdere door het overlijden van den eerst stervenden uit den boedel van dezen te erven. Art. 7. De roerende zaken, bij het overlijden onder den overledene berustende of voor hem door anderen bewaard of bezeten, worden voor de regeling van het recht van successie geacht tot zijn boedel, of zoo hij in algeheele gemeen- ' schap van goederen was gehuwd, tot de gemeenschap te behooren. Hetzelfde geldt van de schuldvorderingen en aandeelen, waarvan de aan toonder of houder luidende bewijzen bij zijn overlijden onder hem berustten of voor hem door anderen werden bewaard of bezeten. De verplichting tot afgifte kan worden opgenomen onder de schulden bedoeld in artikel 50, letter a, mits aan de in dat artikel gestelde eischen zij voldaan 'of anders aan 's Rijks ambtenaar, daartoe door den Minister van Financiën aan- (1) Het verschuldigde recht kan. echter volgens art. 72 lid 4 niet minder bedragen dan dat hetwelk verschuldigd zou zijn, indien de afstand niet had plaats gehad. — 11 — Art. 8 gewezen, (1) of aan den rechter zoo niet naar de eischen van het burgerlijk recht, dan toch overtuigend worde aangetoond, dat de zaken of waarden reeds vóór het overlijden aan anderen toebehoorden. Deze bepalingen zijn niet toepasselijk : 1°. ingeval de overledene, tengevolge van de uitoefening van een beroep of bedrijf, de zaken of bewijzen onder zich had voor iemand, niet behoorende tot zijne bloed- of aanverwanten tot den vierden graad ingesloten of hunne echtgenooten; 2°. ingeval de zaken of bewijzen onder den overledene berustten als openbaar ambtenaar, als vader van minderjarigen, als voogd, als curator, als executeurtestamentair of als bewindvoerder in de gevallen waarin deze volgens eene uitdrukkelijke wetsbepaling is aangesteld of bij boedelscheiding als zoodanig is benoemd; 3°. ingeval de' zaken of bewijzen bij het overlijden verblijven aan medeeigenaren, ingevolge eene overeenkomst tusschen den overledene en die medeeigenaren gesloten; 4°. ingeval en voor zoover de zaken of bewijzen toebehooren aan de vrouw van den overledene. Dit artikel is mede toepasselijk op de daarin bedoelde zaken of bewijzen, berustende onder of bewaard voor den in algeheele gemeenschap van goederen gehuwden echtgenoot van den overledene. Art. 8. In het geval, bedoeld in arti- (1) Deze ambtenaar is de hoofddirecteur van de registratie, de hypotheken en het kadaster aan het departement van Financiën! Art. 9 — 12 — kei 1750 van het Burgerlijk Wetboek, (1) zal op verzoek van den •executeurtestamentair, van de erfgenamen of van den houder, de opening, vóór de afgifte, geschieden door den kantonrechter, binnen wiens kanton het in bewaring gegevene zich bevindt. De kantonrechter zal van de opening een proces-verbaal opmaken, waarin de uitwendige toestand en de inhoud van het ter opening aangebodene worden beschreven. Art. 9. Wat schuldig is erkend onder voorwaarde van overleving van hem, aan wien is schuldig erkend en wat is kwijtgescholden of schuldig erkend bij testament, wordt voor de regeling van het recht van successie, geacht bij legaat uit den boedel te zijn verkregen. Het aldus schuldig erkende wordt niet gerekend tot de schulden, welke uit den boedel moeten worden betaald. Deze bepalingen blijven, voor zooveel zij het bij testament schuldig erkende betreffen, buiten toepassing, wanneer aan 's Rijks ambtenaar, daartoe door den Minister van Financiën aangewezen, (2) of aan den rechter, zoo niet naar de eischen van het burgerlijk recht, dan toch overtuigend wordt aangetoond, dat de schuld reeds tijdens het leven van den erflater bestond. Art. 10. Het aandeel van een overledene in eene onverdeeldheid, die opge- (1) Dit artikel luidt aldus :, ,Hij (de bewaarnemer) mag niet onderzoeken waarin de zaken bestaan die hem in bewaring zijn gegeven, indien hem dezelve in eene gesloten kist, of onder eenen verzegelden omslag, zijn toevertrouwd geworden. (2) Zie aant. (1) op blz. 11. — 13 — Art. 11 lost is door eene scheiding, waarbij de overledene een van zijn leven afhankelijk vruchtgenot of periodieke uitkeerihg heeft verkregen, wordt voor de regeling van het recht van successie geacht bij zijn overlijden nog in zijn boedel te zijn en bij legaat te zijn verkregen door hen, aan wie goederen in blooten eigendom of onder den last van periodieke uitkeering werden toebedeeld, tenzij worde aangetoond, dat de scheiding meer dan 180 dagen vóór het overlijden is tot stand gekomen. Heeft de overledene bij de scheiding, behalve het vruchtgenot of de periodieke "uitkeering, baten in eigendom verkregen, dan mag de waarde die deze hadden bij de scheiding, in mindering van de waarde van het aan te geven aandeel worden gebracht. Art. 11. Al wat door den overledene aan bloed- of aanverwanten, tot den vierden graad ingesloten, of aan hunne echtgenooten werd afgestaan, overgedragen (1) of kwijtgescholden, wordt voor de regeling van de rechten van successie en van overgang geacht bij het overlijden in den boedel te zijn en bij legaat door den verkrijger of bevoordeelde te zijn verkregen, indien de overledene, krachtens een bij den afstand, de overdracht of de kwijtschelding gemaakt voorbehoud of beding, tot zijn dood, alleen of met anderen, recht had op een vruchtgenot of periodieke uitkeering. Deze bepaling is ook van toepassing, indien van het vruchtgenot of de uitkeering afstand is gedaan, tenzij worde aangetoond, dat (1) Zie ook art. 70. Art 12 — 14 _ die afstand meer dan 180 dagen vóór het overlijden heeft plaats gehad. Van de waarde der volgens het eerste lid aan te geven zaken kan, voor de regeling van het recht van successie, worden afgetrokken, wat, blijkens wettelijke bewijzen, voor den afstand, de overdracht of de kwijtschelding werd bedongen,' mits het bedongen bedrag, de wettelijke bewijzen en de dagteekening van het beding in de aangifte worden vermeld. Voor voorbehouden of be^ dongen vruchtgenot wordt geen aftrek toegelaten 'en de aftrek voor bedongen periodieke uitkeeringen wordt beperkt tot het bedrag van de werkelijk betaalde termijnen. De wegens den afstand, de overdracht of de kwijtschelding betaalde rechten van registratie, van overschrijving, van schenking en van overgang strekken in mindering van de rechten van successie of van overgang ten gevolge van de bepalingen van dit artikel verschuldigd. (1) Art 12. Indien in de gevallen bij de artikelen 10 en 11 voorzien, na de daarbij bedoelde rechtshandelingen en vóór het overlijden van den daarin bedoelden erflater, de verkrijger of bevoordeelde overleden is, blijven die artikelen voor hetgeen door dezen verkregen werd buiten toepassing. Art. 13. Wanneer een aandeel in zaken, die aan den overledene in gemeenschap met anderen toebehoorden, bij zijn overlijden, ten gevolge van eene overeenkomst, verblijft aan mede-eigenaren, die zijne bloed- of aanverwanten (1) Zie aant. (7) op blz. 6. — 16 — Art. 15 zijn, tot den vierden graad ingesloten, of hunne echtgenooten, tegen of zonder vergoeding aan de erfgenamen of rechtverkrijgenden van den overledene, wordt dat aandeel voor de regeling van de rechten van successie en van overgang geacht bij het overlijden in den boedel te zijn en bij legaat te zijn verkregen. Van de waarde van het aandeel kunnen, voor de regeling van het recht van successie, worden afgetrokken: 1°.' het aandeel van den overledene in de schulden, dat krachtens de gesloten overeenkomst ten laste van de medeeigenaren komt, en 2°. het als een bestanddeel van den boedel aangegeven bedrag van de vergoeding. De bijvordering van het evenredig recht van registratie, voorgeschreven bij artikel 13 der wet van den llden Juli 1882 (Staatsblad n°. 92) (1) wordt, ten aanzien van het in het eerste lid van dit artikel bedoeld aandeel, beperkt tot het recht óver de waarde, die aan de erfgenamen of rechtverkrijgenden van den overle-. dene wordt vergoed. Art. 14. De goederen, door den overledene bij uitersten wil bestemd tot vermogen van' eene door hem bij uitersten wil in het leven geroepen stichting, worden voor de regeling van de rechten van successie en van overgang beschouwd door de stichting bij erfenis of legaat uit den boedel te zijn verkregen. Art. 15. De goederen, op andere wijze dan bij uitersten wil bestemd om daarmede eene stichting in het leven te roe- (1) Dit art. is vervallen door art. 103 der Registratiewet 1917. Zie echter de overgangsbepaling van arf. 104 dier wet. Art. 16 — 16 — pen, worden, voor de toepassing der wet, beschouwd als door dé stichting bij schenking te zijn verkregen. (1) Indien de stichting door meer dan één persoon in het leven wordt geroepen, wordt er, voor de regeling van het recht van schenking, geacht slechts één schenking te zijn; wonen de personen in den kring van verschillende kantoren, dan wijst Onze Minister van Financiën het kantoor aan waar de aangifte moet plaats hebben. De oprichters zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van het recht. Art. 16. Voor de regeling van het recht van overgang worden onroerende zaken, welke door den overledene, binnen het jaar aan zijn overlijden voorafgegaan, onder bezwarenden titel (2) zijn overge1 dragen, geacht door hem aan na te noemen verkrijger te zijn gelegateerd, indien die zaken, hetzij vóór, hetzij binnen één jaar na zijn overlijden onder bezwarenden titel zijn of worden verkregen door één of meer zijner erfgenamen, door één of meer zijner bloed- of aanverwanten tot den vierden graad ingesloten, of door den echtgenoot van een dier personen. De wegens overdracht betaalde rechten van registratie en van overschrijving strekken in mindering van het verschuldigde recht van overgang. (3) Art. 17. De rechten worden door ieder der erfgenamen, legatarissen, begiftigden en verdere verkrijgers gedragen (1) Ook indien een rechtspersoon eene stichting in het leven riep. Verg. aant. 2 op blz. 7. (2) Zie voor overdracht om niet art. 1 n°. 2. (3) Zie aant. (7) op blz. 6. — 17 — Art. 18 voor hetgeen door hem wordt verkregen, voor zoover daaromtrent door den erflater 'of schenker niet anders is bepaald. (1) Ieder die zaken erft of verkrijgt onder bezwaar van een uit dezelfde nalatenschap verkregen vruchtgebruik en ieder, aan wien zaken worden geschonken onder bezwaar van een door den schenker ten behoeve van zich of een derde voorbehouden vruchtgebruik, is, voor zoover daaromtrent door den erflater of schenker niet anders is bepaald, bevoegd te vorderen, dat de rechten, deswege door hem verschuldigd, wordenbetaald uit de met vruchtgebruik bezwaarde zaken, tenzij de vruchtgebruiker mocht verkiezen het bedrag voor te schieten. Wegens deze betaling of dat voorschot is aan den vruchtgebruiker geen vergoeding verschuldigd. Art. 18." De erfgenamen zijn, niettegenstaande de beschikkingen van den erflater,, ieder in evenredigheid van zijn erfdeel, aansprakelijk voor het recht van successie door en bij het overlijden van den erflater verschuldigd. (2) Zij zijn daarenboven hoofdelijk aansprakelijk : 1°. voor het bedrag dier rechten, hetwelk door en bij het overlijden van den erflater verschuldigd is door erfgenamen of legatarissen, die buiten het Rijk (3) hunne woonplaats hebben; 2°. voor het geheele bedrag van het recht van overgang. (1) Zie voor de aansprakelijkheid tegenover het Rijk art. 18 en de daarbij vermelde artikelen. (2) Zie voor de aansprakelijkheid ook de artt. 15, 19, 23, 34, 46, 87, 88, 89 en 95. (3) In Europa. Zie art. 1 lid 4. S. & J. n°. 21, 15» dr. 2 Art. 19 — 18 — Art. 19. Onverminderd het bepaalde bij het vorig artikel, zijn ook de legatarissen en andere verkrijgers onder bijzonderen titel aansprakelijk voor de rechten van successie en van overgang verschuldigd op hetgeen door hen wordt verkregen. Art. 20. Behoudens de bepaling van het volgend artikel, is zoowel de schenker als de begiftigde voor het geheel aansprakelijk voor het recht van schenking. Art. 21. Uitsluitend zijn aanspra-.. kelijk : . 1°. voor de rechten, verschuldigd op hetgeen ten gevolge van de vervulling eener voorwaarde geërfd of verkregen wordt, de erfgenamen of verkrijgers ; 2°. voor de rechten, verschuldigd op verkrijging van vruchtgebruik en periodieke uitkeeringen bij opvolging, de verkrijgers ; 3°. voor de rechten, verschuldigd wegens den overgang op den verwachter van erfenissen, legaten of schenkingen over de hand, de verwachters, wanneer ' zij den eigendom verkrijgen. Art. 22. Het recht op periodieke uhV keeringen, bij de instelling verschuldigd, wordt voorgeschoten door hem, die met de uitkeering is belast, en bij iederen termijn van betaling, naar evenredigheid van het getal, waarmede de uitkeering, overeenkomstig artikel 47, letter e, is ~ vermenigvuldigd, gekort, met bijreke- . ning van een interest van vier ten honderd, alles tenzij andere beschikkingen mochten zijn gemaakt. (1) (1) Dit art. geldt volgens art. 90 lid 2 niet voor het recht, verschuldigd voor de daar bedoelde renten, . — 19 — Art. 23 Art. 23. Uitvoerders van uiterste wilsbeschikkingen zijn, op gelijke wijze als de erfgenamen, tot vervulling van al de aan dézen bij deze wet opgelegde verplichtingen gehouden, ingeval al de erfgenamen buiten het Rijk (1) hunne woonplaats hebben. Zij zijn tot het doen van aangifte (2) bevoegd, bijaldien één of meer der erfgenamen hunne woonplaats hebben binnen het Rijk. Wanneer zij van deze bevoegdheid hebben gebruik gemaakt, zijn zij, op gelijke wijze als de erfgenamen, tot vervulling van al de aan dezen bij deze wet opgelegde verplichtingen gehouden. In de gevallen, bij de.artikelen 1055 en 1059 van het Burgerlijk Wetboek (3) voorzien, hebben de erfgenamen en de uitvoerders der uiterste wilsbeschikkingen, met betrekking tot de rechten van successie en van overgang, dezelfde tl) In Europa. Zie art. 1 lid 4. (2) Zie aant. (2) op blz. 23. (3) Deze artt. luiden aldus: Art. 1055. ,,Indien alle de erfgenamen het daaromtrent eens zijn, kunnen zij het bezit doen ophouden, mits zij de uitvoerders der uiterste wilsbeschikking in staat stellen tot de betaling of afgifte der zuivere en onvoorwaardelijke legaten, of doen blijken dat die legaten reeds zijn voldaan." Art. 1059. „Indien de vereischte penningen niet voorhanden zijn tot het uitkeeren der legaten, hebben de uitvoerders de bevoegdheid om de roerende, goederen des boedels en, des noods, ook een of meer der vaste goederen, doch de laatstgemelde niet anders dan met toestemming der erfgenamen, of, bij gèbreke daarvan, met verlof van de arrondissementsrechtbank, in het openbaar, en volgens de gebruiken der plaats, te doen verkoopen ; alles ten ware de erfgenamen mochten goedvinden om het noodige voorschot van penningen te doen. Die verkoop zal ook ónder de hand kunnen geschieden, indien alle de erfgenamen het daaromtrent zijn eens geworden, behoudens de bepalingen ten opzichte van minderjarigen en onder curateele gestelde personen." Art. 24 — 20 — rechten onder dezelfde voorwaarden, als bij- die artikelen ten opzichte van de legaten zijn toegekend en gesteld. Curators van onbeheerde nalatenschappen zijn gehouden tot al de bij deze wet aan erfgenamen opgelegde verpachtingen. Bewindvoerders, voogden en curators zijn gehouden tot de vervulling van al de verplichtingen, bij deze wet opgelegd aan degenen die zij vertegenwoordigen, of wier belangen zij waarnemen. Art. 24. De Rijksambtenaar is bevoegd om, binnen één jaar nadat door den uitvoèrder van den uitersten wil aangifte voor het recht van successie is gedaan, van de erfgenamen van den overledene of van één of meer hunner aangifte (1) te vorderen. Die vordering geschiedt bij deurwaardersexploot. Is de memorie van aangifte niet binnen twee maanden na de betee-. kening van het exploot door de erfgenamen ingediend, dan wordt tegen hen dwangschrift uitgevaardigd tot betaling, eener daarbij uit te drukken som, op gelijke wijze en ten zelfden einde als bij artikel 45 is bepaald. Is volgens de aangifte van de erfgenamen meer recht verschuldigd dan volgens die van den uitvoerder van den uitersten wil, dan strekt het op de laatstgemelde aangifte betaalde recht in mindering van dat, hetwelk volgens de aangifte van de erfgenamen is verschuldigd. 'bif-A; Art. 25. 's Rijks schatkist heeft, te rekenen van het overlijden, voor het recht van successie (2) een voorrecht op alle onroe- (1) Zie aant. (2) op blz...23. (2) Voor het recht van schenking is geen voorrecht toegekend. — 21 — Art. 26 rende en roerende zaken in het. algemeen, door het overlijden geërfd of verkregen, onmiddellijk rang nemende na alle op dat oogenblik bestaande voorrechten, pand of hypotheek. Dat voorrecht vervalt met twee jaren na den dag van het overlijden, (1) ten ware, binnen dien termijn, vervolgingen mochten zijn aangevangen, en, in dit laatste geval, met twee jaren na de beteekening der laatste akte. De schatkist is, voor het recht van overgang, op gelijken voet bevoorrecht op de zaken, voor welker overgang het recht verschuldigd is. Aft. 26. 's Rijks ambtenaar is bevoegd tot zekerheid van de voldoening der verschuldigde rechten (2) conservatoir beslag te leggen op de zaken, waarop bij het vorig artikel een voorrecht is toegekend. In het exploot wordt het bedrag vermeld, dat voor recht verschuldigd wordt geacht. Voor het leggen van dit beslag is verlof noodig van den president van de rechtbank in welker ressort het sterfhuis of — zoo het recht 'van overgang betreft — het onroerend goed gelegen is ; dat verlof wordt alleen geweigerd als naar het oordeel van den president voldoende vrees voor benadeeling van 's Rijks schatkist niet bestaat; van waarde verklaring van het beslag behoeft niet te worden gevraagd ; overigens zijn de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, regelende het conservatoir beslag, toepasselijk. (3) (1) Behoudens het geval van art. 83. (2) Dus niet voor boeten. (3) Zie den vierden titel van het derde boek van dat wetboek. Art. 27 — 22 — Het beslag vervalt van rechtswege : 1° na betaling van het in het exploot genoemd bedrag; 2°. zes maanden na betaling van het blijkens eene ingediende memorie van aangifte verschuldigde recht, indien binnen dien tijd geen vervolgingen overeenkomstig de artikelen 60 en 62 zijn ingesteld ; is dit wel het geval, dan vervalt het beslag, nadat voldaan is hetgeen nader gevorderd werd of blijkt verschuldigd te zijn, of nadat gebleken is, dat de vordering ten onrechte is ingesteld. Indien het bedrag, waarvoor het beslag is gelegd, is voldaan, kan na het tijdstip, in het vorig lid onder 2° genoemd, worden teruggevorderd wat meer is betaald dan voor recht en boete aan de schatkist verschuldigd is, met de rente van het terug te geven bedrag, berekend naar vier ten honderd in het jaar, van den dag der betaling tot dien der terug gaaf. De terugvordering moet geschieden binnen twee jaren na gemeld tijdstip. Art. 27. Onder vruchtgebruik worden, voor de toepassing dezer wet, mede verstaan vrachtgenot, recht van gebruik en van bewoning, vrachten en inkomsten, jaarlijksche opbrengst en soortgelijke uitkeeringen uit daartoe aangewezen goederen, daaronder begrepen het bij anderen dan de legatarissen verbleven genot van legaten, welke, volgens dé beschikkingen van den overledene, niet binnen twee jaren na zijn overlijden of eerst op een onzeker tijdstip vorderbaar zijn. — 23 — Art. 28 TITEL II. VAN DE AANGIFTE EN WAARDEERING VAN HET GEËRFDE OF VERKREGENE. Art. 28. Zij, die eene nalatenschap, hetzij geheel, hetzij voor een evenredig gedeelte erven, zijn verplicht, ten kantore van het recht van successie, in welks kring de overledene, binnen het Rijk, zijne laatste woonplaats (1) had, bij schriftelijke memorie (2) aangifte te doen van : (3) 1°. den aard en de waarde (4) van al wat door het overlijden wordt geërfd of verkregen. Met opzicht tot de onroerende goederen, waarvan de overledene den eigendom, of waarop hij slechts een zakelijk recht van gebruik of bewoning, van erfpacht, opstal of beklemming had, moet worden opgegeven : -a. de gemeente, waarin zij zijn gelegen, de sectie en het nommer van het kadaster voor zooveel zij in het Rijk gelegen zijn ; b. de grootte, (5) wat de ongebouwde eigendommen betreft. De effecten en rentegevende schuldvorderingen moeten specifiek aangegeven worden; 2°. de lasten en schulden, waaruit het passief des boedels is samengesteld, volgens artikel 50 omschreven; (1) Zie de artt. 2 en 3. (2) Deze is vrijgesteld van zegelrecht in art. 32 n°. 4 der Zegelwet 1917, van 22 Maart 1917, (Stbl. n°. 244). (3) Zie voor de verplichting om aangifte te doen ook de artt. 23, 24, 29, 34—38 en 85. Zie voor andere opgaven de artt. 31—33, 79 leden 5 en 6, en 85. (4) Zie art. 47. (5) De totale grootte van alle goederen kan worden opgegeven. Art. 28 — 24 — 3°. de erfgenamen, legatarissen en verdere verkrijgers ; hunne verwantschap of de betrekking van huwelijk tot den overledene, den insteller der erfstelling over de hand of den insteller van het vruchtgebruik of de periodieke uitkeering, bij opvolging verkregen, en den ouderdom der personen van wier leven de uit den boedel verkregen worden de vruchtgebruiken of periodieke uitkeeringen afhankelijk zijn ; 4°. hetgeen door ieder wordt geërfd of verkregen, met opgave, zoo niet alles bij wettelijke erfopvolging vererft, van den titel, krachtens welken geërfd wordt pf verkregen ; 5°. indien door het overlijden zaken worden geërfd of verkregen, welke met vruchtgebruik of periodieke uitkeeringen ten behoeve van derden zijn belast, (1) de aanduiding der met vruchtgebruik belaste zaken, het bedrag der periodieke uitkeeringen, den titel waarbij het vruchtgebruik is ingesteld of de uitkeeringen zijn opgelegd, den naam en de woonplaats der vruchtgebruikers of genieters, den ouderdom dergenen van wier leven het vruchtgebruik of de uitkeering afhangt of het tijdvak, waarvoor het vruchtgebruik of de uitkeering is gemaakt. Bij de memorie van aangifte, • waarin naar de bepalingen van 3°. en 5°. de ouderdom moet worden opgegeven, van personen, van wier leven een vruchtgebruik of eene periodieke uitkeering afhankelijk is, wordt, op straf van weige- (1) Onverschillig of het vruchtgebruik (zie art. 27) of de uitkeering onder de levenden of bij uitersten wil is ingesteld. Verg. art. 47 n°. 3. — 25 — Art. 29 ring der memorie, hunne geboorteakte overgelegd, of, indien dit niet mogelijk is, eene akte van bekendheid, opgemaakt op de wijze, voorgeschreven bij de beide eerste leden van artikel 127 van het Burgerlijk Wetboek, (1) of, wanneer de personen buiten 's lands wonen en geboren zijn, door de daartoe bevoegde openbare macht. Art. 29. Gaat bij boedels van ingezetenen des Rijks, (2) geheel geërfd wordende door bloedverwanten in de rechte lijn, door de(n) echtgenoot, of door die bloedverwanten met de(n) echtgenoot, hetgeen door ieder hunner wordt geërfd of verkregen, duizend gulden niet te boven, dan bepaalt zich de aangifte (3) tot vermelding van : 1°. de erfgenamen, met opgave van hunne verwantschap, of de betrekking van huwelijk,.tot den overledene; 2°. het actief en het zuiver saldo der nalatenschap; (1) Deze leden luiden aldus : „Degene der aanstaande echtgenooten, die buiten de mogelijkheid mocht zijn om zijne geboorte-akte, bij het eerste lid van het vorige artikel vereischt, te vertoonen, zal zulks kunnen aanvullen door eene akte van bekendheid, afgegeven door den kantonrechter van zijne geboorteplaats of woonplaats, op de verklaring van vier getuigen van het mannelijk of vrouwelijk geslacht, bloedverwanten, of geene bloedverwanten zijnde. Deze verklaring zal inhouden de vermelding van de plaats en, zoo na mogelijk, van het tijdstip der geboorte, mitsgaders de oorzaken die beletten om eene akte daarvan over te leggen." De geboorteakte en de akte van bekendheid zijn vrijgesteld van zegelrecht in art. 32 nos. 6 en 7 der Zegelwet 1917. De overlegging dezer stukken is ook noodig : volgens art. 36 lid 5 in de daar bedoelde gevallen en volgens art. 79 lid 5 voor de toepassing der daar bedoelde vrijstelling. (2) Zie art. 2. (3) Zie noot (2) op blz. 23. Art. 30 — 26 — 3°. de onroerende goederen, aangewezen als in artikel 28, onder 1°. is bepaald. Indien geen onroerende goederen zijn nagelaten, moet dit worden opgegeven; 4°. de legatarissen of andere verkrijgers onder bijzonderen titel met aanwijzing van den aard en de waarde van hetgeen \zij verkrijgen en krachtens welken titel. (1) Bij gegrond vermoeden (2) van onjuiste opgaven is de ontvanger bevoegd, op de wijze bij artikel 45 bepaald, de indiening te vorderen eener memorie, als in artikel 28 bedoeld. Vererft de boedel, alleen ten gevolge van verwerping, geheel op de in het eerste lid bedoelde erfgenamen, dan doen deze aangifte overeenkomstig artikel 28. (3) Art. 30. In geval van onvermogen van den overledene wordt, bijaldien door het overlijden geen vruchtgebruik, fideïcommis of periodieke uitkeering (4) is vervallen of overgegaan, eene verklaring van den burgemeester der gemeente, waar de overledene zijne laatste woonplaats had, overgelegd, houdende dat het hem niet bekend is dat de overledene eenige roerende of onroerende zaken heeft nagelaten. De verklaring wordt afgegeven op (1) Hier wordt niet, zooals in het laatste lid van art. 28, gevorderd overlegging der geboorteakte of akte van bekendheid van personen van wier leven een Vruchtgebruik of periodieke uitkeering afhankelijk is. (2) Bit beoordeelt de ontvanger. (3) Dit staat in verband met art. 72. (4) Dit ziet, evenals art. 31, op die welke zijn ingesteld bij akte ter zake des doods. Zie art. 38. •i- 27 — Art. 32 aanvraag van de erfgenamen of van den rijksambtenaar. Art. 31. Bij alle aangiften voor het recht van successie wordt tevens opgegeven of de overledene al dan niet eenige goederen als bezwaarde erfgenaam of in vruchtgebruik bezat, en zoo ja, waarin zij bestaan, door wien en bij welken titel de erfstelling over de hand of het vruchtgebruik is ingesteld, aan wien de goederen moeten worden uitgekeerd, wie tot het genot van den eigendom is gekomen of op wien het vruchtgebruik bij opvolging is overgegaan. (1) Gelijke vermelding (2) wordt vereischt ten aanzien van periodieke uitkeeringen, door het overlijden, bij opvolging, overgegaan of vervallen. (3) Art. 32. In de memorie van aangifte eener nalatenschap moet tevens worden opgenomen de aangifte van aan recht onderworpen schenkingen van den overledene door de aangevers of hunne echtgenooten ontvangen, waarvan nog niet aangifte is gedaan. (4) In iedere memorie van aangifte eener nalatenschap behooren de aangevers iéder voor zich te verklaren, dat zij en, voor zooveel hun bekend is, hunne echtgenooten, behalve de door hen vroeger of thans bij deze memorie aan- (1) Zie aant. (4) blz. 26. (2) Dus ook de in lid 1 bedoelde negatieve opgaaf. (3) Dit artikel staat in verband met art. 38, volgens welke bepaling vóór de wijzigingswet van 28 Mei 1869 (Stbl. n°. 95) ook aangifte moest worden gedaan door hem die door het eindigen van een vruchtgebruik of het ophouden eener ^periodieke uitkeering tot den vollen eigendom of het vol genot kwamen. Zie art. 46. (4) Verg. de artt. 44 lid 1 en 70. Art. 33 — 28 — gegeven schenkingen, in geenerlei vorm van den erflater eenige aan recht onder" worpen schenking in den zin van deze wet hebben ontvangen. Zij die aangifte doen voor- of als rechtsvertegen woord igers van anderen verklaren het vorenstaande, voor zooveel noodig, mede voor zich en, voor zooveel hun bekend is, ten aanzien van hunne echtgenooten en van hen, voor wie zij ' optreden. (1) Art. 33. In iedere memorie van aangifte eener nalatenschap wordt opgegeven of het aan de- aangevers bekend is, dat ten gevolge van het overlijden van den erflater, krachtens eêne overeen-komst van levensverzekering, uitkeering in kapitaal of rente moet plaats hebben, en zoo ja, (2) waarin de uitkeering bestaat, wie de daarop rechthebbenden zijn en wie met de uitkeering is of zijn belast. (3) Art. 34. Zij, die zaken of waarden onder zich hebben met de opdracht- om die bij het overlijden van een ingezetene des Eijks niet in den boedel te. brengen of daarmede zóó te handelen dat zij niet in den boedel komen, zijn verplicht eene schriftelijke memorie (4) in te leveren, behelzende : den naam en voornaam van den overledene, diens laatste woonplaats, eene specifieke omschrijving van de zaken of waarden, den titel waaronder zij de zaken of waarden onder zich hadden eh eene. nauwkeurige aanwijzing van de (1) Dit art. staat in verband met de artt. 36 en 37. (2) Zoo neen dan moet de ontkennende opgaaf in de memorie voorkomen. (3) Dit art. dient tot controle op de aangifte bedoeld in art. 85. Zie ook art. 89. (4) Zie aant. (2) op blz. 23. — 29 — Art. 35 bestemming der zaken of waarden. Deze memorie moet worden ingeleverd ten kantore in' welks kring de overledene zijne laatste woonplaats had, binnen den termijn van één maand na aanmaning bij deurwaardersexploot en in ieder geval vóór dat de tot de aangifte geroepenen de zaken of waarden uit handen geven of op eenige andere wijze aan de opdracht gevolg geven. 's Rijks ambtenaar is bevoegd den inhoud dezer memorie aan de erfgenamen van den overledene en aan den executeur-testamentair, zoo deze aangifte gedaan heeft, mede te deelen. (1) Bij niet-inlevering der memorie binnen den gemelden termijn en bij onvolledigheid of onnauwkeurigheid der memorie zijn zij, die tot het inleveren verplicht zijn, hoofdelijk aansprakelijk, zoowel voor het recht van successie, als voor de boeten, die ter zake van de hiervoor bedoelde zaken of waarden aan het Rijk verschuldigd zullen zijn. Zij verbeuren bovendien eene boete, . gelijkstaande met het bedrag van het verschuldigde recht, doch van ten minste honderd gulden. De vorderingen, waartoe dit artikel aanleiding geeft, worden ingesteld op de wijze bepaald bij de artikelen 45 en 60. Art. 35. De aangifte voor het recht van overgang geschiedt door de ver-krijgers der zaken bij schriftelijke memorie (2) ten kantore in welks kring de -zaken gelegen of gevestigd zijn. Ten opzichte van den inhoud der aangifte gelden, voor zooveel mogelijk, de (1) Verg. art. 94. (2) Zie aant. (2) op blz. 23. Art 36 — 30 — bepalingen van artikel 28, 1°, 3°, 4° en 5°; ook het laatste lid van dat artikel is toepasselijk. (1) Art. 36. De aangifte voor het reeht van schenking geschiedt door den schenker en den begiftigde te zamen of ieder afzonderlijk bij schriftelijke memorie (2) ten kantore, in welks kring de woonplaats (3) van den schenker is gelegen ; indien heteene schenking betreft, door meer dan één persoon te zamen gedaan, kan de aangifte geschieden ten kantore in welks kring de woonplaats van één of meer. hunner is gelegen. (4) Op den inhoud der aangifte, ingediend door eene van de partijen bij de schenking, kan niet door of tegen de andere partij beroep worden gedaan, doch 's Rijks ambtenaar is bevoegd aan de andere partij dien inhoud mede te deelen. (5f Bij de memorie wordt aangifte gedaan van : 1°. den aard en de waarde (6) van hetgeen door den begiftigde wordt verkregen,1 met opgaaf van het tijdstip der verkrijging en met omschrijving der geschonken goederen overeenkomstig het bepaalde in artikel 28, 1° ; 2°. de aan de schenking verbonden lasten en verplichtingen, omschreven' overeenkomstig artikel 73 ; 3°. de verwantschap die tusschen schenker en begiftigde bestaat (7) en (1) Zie aant. (1) op blz. 25. (2) Zie aant. (2) op blz. 23. (3) Zie de artt. 2 en 3. (4) Zie echter art. 15 lid 2. (5) Verg. art. 94. (6) Zie art. 49. (7) Zie art. 1 lid 3. — 31 — Art. 38 den ouderdom van de personen, van wier leven een verkregen vruchtgebruik of periodieke uitkeering afhankelijk is; 4°. de; opgaven, bedoeld in artikel 28, 5°, indien zaken worden verkregen, welke reeds met vruchtgebruik zijn belast. In elke aangifte, met uitzondering van die, bedoeld in het eerste lid van artikel 44, moeten bovendien worden vermeld de schenkingen, gedurende de laatste twee jaren door den schenker aan den begiftigde gedaan ; indien in dien tijd geen schenkingen zijn gedaan, moet dit worden verklaard. (1) Indien overeenkomstig 3° of 4° de ouderdom . van personen moet worden opgegeven, is het laatste lid van artikel 28 toepasselijk. (2) Art. 37. De verplichting tot het doen van aangifte bestaat niet voor schenkingen, dié geheel van het recht zijn vrijgesteld. (3) Vervalt de vrijstelling, aangeduid onder 5° van artikel 80, door toepasselijkheid van artikel 68, lid 1, dan gaat de termijn van aangifte in, voor zooveel de oorspronkelijk vrijgestelde schenking betreft, met den dag, waarop de vrijstelling vervalt. Art. 38. Op dezelfde wijze als bij de artikelen. 28, 29, 35 en 36 is bepaald, zijn, tot de aangifte (4) van hetgeen door hen wordt geërfd of verkregen, gehouden : (1) Deze jbepaiing houdt verband met art. 68. (2) Zie aant. (1) op blz. 25. (3) Zie voor schenkingen van onroerend goed art. 80 lid 3. (4) Zie aant. (2) op blz. 23. Art. 40 — 32 — 1°. zij die een vruchtgebruik of periodieke uitkeering bij opvolging verkrijgen ; 2°. de geroepen erfgenamen, legatarissen of begiftigden, die door het overlijden van den bezwaarde tot het genot komen. (1) De aangifte geschiedt ten kantore waar de instelling van het vruchtgebruik, de periodieke uitkeering of de making over de hand is aangegeven of had moe- ten worden aangegeven. Art. 39. Wanneer, gedurende het ? leven van den bezwaarden erfgenaam, legataris of begiftigde, het bezwaarde goed op den geroepene overgaat, wordt de dag, waarop de overgang heeft plaats gehad, en de plaats waar de akte of overeenkomst gemaakt is, voor de toepassing dezer wet als de dag en de plaats van het overlijden (2) beschouwd. (3) Art. 40. Het aanvaarden eener nalatenschap onder het voorrecht' van boedelbeschrijving, of het voorbehouden recht van beraad, ontheft niet van de verplichting tot het doen van aangifte, op de wijze en binnen den termijn bij deze wet voorgeschreven. De vervulling der verplichtingen, uit deze wet voortvloeiende, wordt niet beschouwd als eene daad van aanvaarding. De aangifte, gedaan door den erfgenaam, die vervolgens de erfenis ver- . werpt, vervalt. (4) (1) Zie art. 39. (2) De plaats van het overlijden is van belang voor den termijn van aangifte. Zie de artt. 43 en 44 lid 3. (3) Zie aant. (7) op blz. 6. (4) Hij die tengevolge der verwerping erft moet volgens art. 43 lid 3 aangifte doen. Zie art. 72. _ 33 — Art. 42 De kosten van vervolging tegen erfgenamen of verkrijgers, ingesteld vóór dat zij' verwierpen, blijven te hunnen laste, indien de vervolging alleen uit hoofde van de verwerping is gestaakt. Art. 41. De aangifte kan geschieden krachtens eene schriftelijke, aan de memórie gehechte volmacht. (1) Art. 42. In iedere memorie van aangifte wordt één eenige woonplaats gekozen, in den kring van het kantoor van het recht van successie en van overgang, waar die aangifte wordt gedaan. Zij geldt voor alle rechtsvorderingen en vervolgingen, krachtens deze wet in te stellen tegen de erfgenamen, legatarissen en andere verkrijgers, of tegen degenen die tot de vervulling der aan dezen opgelegde verplichtingen gehouden zijn. (2) j Zij die voor het recht van successie geen aangifte gedaan of geen woonplaats gekozen hebben, worden geacht hunne woonplaats te hebben ter laatste woonplaats van den overledene, gedurende één jaar na het 'overlijden; na dien tijd, tér secretarie van de gemeente, waar de overledene zijne laatste woonplaats had. Zij, die voor het recht van overgang geen aangifte gedaan of geen woonplaats gekozen hebben, worden geacht hunne woonplaats te hebben ter secretarie van de gemeente binnen welke de aangifte volgens artikel 35 moet geschieden. Zij die voor het recht van schenking geen aangifte gedaan of geen woonplaats (1) Eene volmacht in algemeene bewoordingen (zie art. 1833 Burgerl. Wetboek) is voldoende. (2) Zie art. 23. H. & J. n». 21, 16» dr. 3 Art. 43 — 34 — gekozen hebben, worden geacht hunne woonplaats te hebben ter woonplaats van den schenker. Van alle explooten wordt slechts één kopij gelaten. Art. 43. De termijn van aangifte voor het recht van successie of van overgang is acht maanden, te rekenen van den dag van het overlijden, van de dagteekening der verklaring van vermoedelijk overlijden of van den dag der schenking. (1) Indien zwangerschap oorzaak is, dat onzekerheid bestaat omtrent den persoon des erfgenaams of de heffing der belasting, gaat de termijn in van den dag der bevalling, of indien de vrouw vroeger mocht overlijden van den dag van'haar overlijden, of indien geen van beiden op den driehonderdsten dag na den dood des erflaters mocht hebben plaats gehad, alsdan van den eersten daarop volgenden dag. Deze bepaling kan niet worden ingeroepen door dengene, op, wiens erfdeel, wat de hoegrootheid betreft, de bevalling geen invloed kan uitoefenen. Ingeval de nalatenschap volgens de wet als onbeheerd wordt beschouwd of indien ten gevolge van de vervulling eener voorwaarde, van verwerping of van den bij artikel 5 bedoelden afstand ge- (1) Zie ook de artt. 24, 34, 44 lid 2 en 85 lid 2. Voor hem voor wien de verplichting om aangifte te doen niet op een der in lid 1 bedoelde dagen, doch eerst later, ontstaat en die niet valt onder de in het art. voorziene gevallen, bestaat geen termijn. Zoo- kan de aangifte van hem, die na de vernietiging van een testament erfgenaam wordt, worden gevorderd zoodra de rechterlijke uitspraak, waarbij die vernietiging werd uitgesproken, in kracht van gewijsde is gegaan. Zie voor de verlenging van den termijn art. 83. — 35 — Art. 46 erfd of verkregen wordt, gaat de termijn in van den dag der benoeming van den curator, der vervuiling van de voorwaarde, der verwerping of van den afstand. Art. 44. De aangifte van hetgeen gedurende een kalenderjaar aan een kind door zijne ouders of door één hunner is geschonken, moet geschieden vóór 1 Maart van het daarop volgend jaar. (1) Elke andere aangifte voor het recht van schenking moet geschieden binnen twee maanden, te rekenen van den dag, waarop de schenking tot stand komt, (2) doch voor den begiftigde, zoo deze tot de handeling, waardoor de schenking tot stand is gebracht, niet heeft medegewerkt, (3) eerst van den dag, waarop hij van de schenking kennis krijgt. In geval van schenking onder opschortende v;oo waafde wordt de termijn gerekend van den dag, waarop de voorwaarde is vervuld. Voor den begiftigde, bedoeld in artikel 38, 2°, vangt de termijn aan op den dag van het overlijden van den bezwaarde. Art. 45. Indien de memorie van aangifte niet binnen den termijn en ten kantore, bij de wet bepaald, is ingediend, zendt de rijksambtenaar den nalatige eene waarschuwing om binnen acht dagen aan zijne verplichting te voldoen. Indien aan de waarschuwing niet wordt voldaan, wordt tegen den nalatige een dwangschrift (4) uitgevaardigd tot be- (1) Zie art. 69. (2) Zie echter art. 37 lid 2. (3) B.v. bij eenzijdiger! afstand om niet van een zakelijk recht. (4) Dit is niet aan zegelrecht onderworpen. Art. 45 — 36 — taling eener daarbij uit te drukken som, behoudens vermeerdering of vermindering volgens latere regeling, voor rechten en boete. Het bedrag van de verschuldigde rechten wordt, na de beteekening van het dwangschrift, met één vierde daarvan, als boete, verhoogd. Ingeval geen recht verschuldigd is, wordt voor iedere ingegane week verzuim na de beteekening van het dwangschrift door iederen nalatige eene boete verbeurd van vijf gulden. Indien de aangifte, bedoeld in het vorig artikel, niet binnen den termijn en ten kantore, bij de wet bepaald, is ingediend, behoeft aan het dwangschrift eene waarschuwing niet vooraf te gaan (1) en bedraagt de boete, indien niet is aangetoond, dat het verzuim te goeder trouw en zonder opzet is gepleegd, eene corn gelijk aan vijfmaal het op de schenking verschuldigde recht, zonder dat de boete hooger kan zijn dan de helft van het bedrag der schenking. De kosten van vervolging komen ten laste van den nalatige. De in het eerste lid vermelde waarschuwing is vrij van zegel en van de formaliteit van registratie. (2) Er wordt geen vervolging ingesteld wegens verzuim van aangifte eener schenking aan een rechtspersoon, die volgens de door belanghebbenden aan 's Rijks ambtenaar, bedoeld in het voorlaatste lid van artikel 50, te kennen ge-; (1) De bevoegdheid tot het zenden van eene waarsohuwing bestaat wel. (2) Zie thans art. 32 n°. 4 der Zegelwet 1017 en art. 100 lr. a de/ Kegistratiewet 1917. f~> — 37 — Art, 47 geven meening (1) zoude behooren tot de rechtspersonen, vermeld in artikel 80, 8°, zoolang niet twee maanden zijn verloopen sedert den dag, waarop van de beslissing van gemelden Rijksambtenaar per aangeteekenden brief mededeeling is gedaan aan den belanghebbende. Reeds aangevangen vervolgingen worden tot dien tijd gestaakt. Art. 46. In geval met betrekking tot de opgaven, bij artikel 31 voorgeschreven, eene onnauwkeurige of eene, met de waarheid strijdige, negatieve opgave is gedaan, is de aangever, te dier zake, zoowel voor de rechten als voor de boete, aansprakelijk. De rechten alleen kan hij van de verkrijgers terugvorderen. Van de boete wordt hij ontheven, zoo hij van zijne onschuld doet blijken. Art. 47. Voor de regeling van het recht van successie wordt de waarde bepaald: (2) 1°. van hetgeen in vollen of met fideï-commis bezwaarden eigendom wordt geërfd of verkregen, als volgt: a. van de onroerende zaken, in de artikelen 562 en 563 van het Burgerlijk Wetboek vermeld, van het recht van erfpacht, van opstal en van beklemming, met de daartoe behoorende gebouwen, werken en beplantingen, van (1) Daar geen gunst wordt verzocht is geen zegelrecht verschuldigd. (Zie art. 23 n°. 3 der Zegelwet.) (2) Bij de wet van 6 Maart 1915 (Stbl. n°. 142), gewijzigd bij die van 29 Mei 1916 (Stbl. n°. 221), zijn, met het oog op de buitengewone tijdsomstandigheden (den Europeeschen oorlog), bijzondere bepalingen vastgesteld omtrent de waarde van zaken, waarover de rechten van successie of van overgang bij overlijden verschuldigd zijn. Zie bijlagen G en I. Art. 47 — 38 — den eigendom van goederen in erfpacht, opstal en beklemming uitgegeven, op de verkoopwaarde ten dage van het overlijden, volgens des aangevers begrooting. De waarde van de buiten het Rijk (1) gelegen of gevestigde onroerende zaken moet afzonderlijk worden begroot; b. van hypothecaire schuldvorderingen op het bedrag van het kapitaal; of op de waarde door den aangever te begrooten ; in het laatste geval met aanwijzing der ondergezette goederen, op de wijze bij artikel 28, 1°, vermeld ; c. van grondrenten, cijnsen, tijnsen en dergelijke altijddurende of voor een onbepaalden tijd op onroerende goederen gevestigde praestatiën, op den afkoopprijs, bij de vestiging bepaald, en indien die niet bepaald is, op de waarde naar den maatstaf bij artikel 799 van het Burgerlijk Wetboek (2) of andere wettelijke verordeningen vastgesteld. Bij gebreke van de daar bedoelde marktprijzen of jaarlijksche opbrengst, op de waarde door den aangever te begrooten ; (1) In Europa. Zie art. 1 lid 4. (2) Dit art. luidt, wat grondrenten betreft, aldus: . „Indien de af koopprijs van grondrenten niet bepaald is bij de vestiging, noch daaromtrent bij den afkoop, tusscnen partijen wordt overeengekomen, zal dezelve geregeld worden op de navolgende wijze : Bij eene grondrente in geld, kan de schuldplichtige volstaan met de oplegging van het twintigvoudig bedrag derzelvè. Indien de schuldplichtigheid niet in geld, maar in andere voorwerpen, verschuldigd is, bestaat de afkoopprijs evenzeer uit het twintigvoud van de jaarlijksche opbrengst, en wordt de waarde daarvan geregeld volgens de landelijke marktprijzen der laatstverloopen tien jaren, door elkander gerekend, en bij gebreke van dezelve, bepaald bij deskundigen, door partijen of door den rechter te benoemen." — 39 — Art. 47 d. van de effecten, op hunne geldswaarde, naar de prijscourant, op last van den Minister van Financiën door ten minste vier makelaars of commissionairs in effecten te Amsterdam opgemaakt, uitgegeven in de week van het overlijden, (1) en zoo zij daarop niet bekend staan, naar de begrooting des aangevers; e. van lijfrenten of andere periodieke uitkeeringen in geld, van het leven van één persoon afhankelijk, op het jaarlijksch bedrag, vermenigvuldigd met de getallen, naar de volgende berekening: (2) wanneer degene, gedurende wiens leven de uitkeering moet plaats hebben, twintig jaren oud is of minder, met 20 boven de 20 tot 30 jaren oud is, met 19 if „30 „ 40 „ „ „ ,, 17 „ „ 40 „ 50 „ „ „ „ 15 „ 50 „ 55 „ „ „ „ 13 „ „ 55 „ 60 „ „ „ „ 11 „ „ 60 „ 65 „ „ „ „ 9 „ „ 65 „ 70 „ „ „ „ 8 „ „ 70 „ 75 „ „ „ „ 6 „ , „ 75 „ 80 „ „ „ „ 5 „• „ 80 „ 85 „ „ „ „ 3 „ „ 85 „ „ ' „ . „ 2 Indien eene uitkeering in geld voor een. bepaalden tijd is gemaakt, wordt haar jaarlijksch bedrag vermenigvuldigd met het aantal jaren, gedurende welke zij moet plaats hebben, doch iedere gulden berekend tegen de volgende waarde : (1) Des Maandags. (2) Bij de waardeering eener uitkeering blijft de gezondheidstoestand van den genieter buiten aanmerking. Art. 47 — 40 — •piTBtf OpOOp 9p U*a U08ufl (N CO ^ _ë 'tJ 0) .2 © ^ "S £ T3 13 T3 C t, » b £ «M 4) > "3 -» > ® - - - - 33 s - - - - a Het belastbaar kapitaal, naar deze berekening verkregen, kan, ingeval de ■ uitkeering is gemaakt aan een persoon en bij diens dood vervalt, niet hooger zijn dan dat, hetwelk verkregen zou zijn, wanneer de uitkeering van zijn leven afhankelijk ware gesteld, en, ingeval zij aan zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand is gemaakt, niet meer bedragen dan het vijf en twintigvoud van haa jaarlijksch bedrag. De waarde van eene uitkeering, die niet vervalt bij den dood van den genieter, wordt gelijk gesteld met die van — 41 — Art. 47 ( ene uitkeering gemaakt aan een zedelijk lichaam of eene instelling van de doode hand. Voor uitkeeringen, aan zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand voor onbepaalden tijd besproken, wordt het vijf en twintigvoud der jaarlijksche uitkeering genomen. Van alle lijfrenten en periodieke uitkeeringen, hiervoor niet genoemd, wordt de waarde bepaald op het bedrag, waarvoor dergelijke (1) lijfrente of uitkeering zou kunnen worden aangekocht, door den aangever te begrooten; ƒ. van schepen, schuiten en vaartuigen met toebehooren, op de verkoopwaarde, ten dage van het overlijden, door den aangever te begrooten; fe- g. van alle schuldvorderingen, niet onder letter b, d of h begrepen, hetzij ; daarvan eene akte besta of niet, op de door den aangever te begrooten geldswaarde van het kapitaal; 'J^§i /(. van de loopende termijnen van \ huren, pachten en interest van de zaken vermeld onder de letters a, b? d en g, op het bedrag tot en met den dag van het overlijden verschuldigd; i. van alle roerende goederen en alle andere zaken, niet bepaaldelijk in dit artikel genoemd, op de verkoopwaarde fe- ten dage van het overlijden, door den aangever te bepalen. 2°. van hetgeen in vruchtgebruik (2) wordt verkregen, op het overeenkomstig | de bepalingen van 1°, letter e, tot kapitaal gebrachte bedrag der jaarlijksche inkomsten, naar den maatstaf van (1) Zie aant. (2) op blz. 39. (2) Zie art. 27. Art. 48 — 42 — vier ten honderd der overeenkomstig 1° te bepalen kapitaalswaarde op hét tijdstip waaróp het genot aanvangt. (1). Vruchtsebruik aan zedeliike lichamen of instellingen van de doode hand, voor onbepaalden tijd besproken, wordt geacht voor dertig jaren gemaakt te zijn. (2) 3°. van hetgeen onder den last van vruchtgebruik of van periodieke uitkeering geërfd of verkregen wordt, op de overeenkomstig 1° te bepalen waarde van den vollen eigendom, na aftrek van de waarde, welke op het tijdstip der vererving of verkrijging (3) aan de uitkeering of het vruchteebruik, volgens de bepalingen van 1°, letter e, of van 2° moet worden toegekend. Met elkander opvolgende vruchtgebruiken en periodieke uitkeeringen wordt bij de waardebepaling van den daarmede bezwaarden eigendom terstond rekening gehouden. (4) Art. 48. Voor de regeling van het recht van overgang wordt de waarde van den vollen of met fidéï-commis bezwaarden eigendom, van het vrucht- (1) Niet altijd komt dus de kapitaalswaarde bij het overlijden van den insteller in aanmerking. (2) Zie art. 857 Burgerl. Wetboek. (3) D. i. van den eigendom. (4) Dit geldt zoowel indien een vruchtgebruiker of genieter eener uitkeering een ander opvolgt, als wanneer eene uitkeering volgt op een vruchtgebruik of na het einde, biervan voortduurt. Eveneens bij making van het vruchtgebruik van zaken, reeds met dit recht bezwaard. De contante waarde, waarmede de waarde van den vollen eigendom moet worden verminderd, moet, behoudens toepassing van art. 60, door de aangevers worden begroot, die daarbij gebonden zijn aan een rentevoet van 4 %, waarop ook de cijfers der tabellen zijn gegrond. — 43 — Art. 50 gebruik en van den met vruchtgebruik belasten eigendom der zaken bepaald overeenkomstig artikel 47, met dien verstande, dat bij schenking het tijdstip der verkrijging in de plaats komt van dat van het overlijden. (1) Art. 49. Voor de regeling van het recht van schenking wordt de waarde van de geschonken zaken bepaald overeenkomstig artikel 47, met dien verstande, dat het tijdstip der verkrijging in de plaats komt van dat van het overbjden. Art. 50. Voor de regeling van het recht van successie kunnen geen andere lasten en schulden worden afgetrokken dan de navolgende Lasten : de begrafeniskosten, andere dan die in artikel 367, 4°, van het Burgerlijk Wetboek bedoeld. (2) Artikel 1195, 2°, van het Burgerlijk Wetboek is, voor zooveel de aldaar bepaalde bevoegdheid des rechters betreft, in dezen van toepassing. (3) Onder de begrafeniskosten kunnen worden begrepen de sommen, besproken of uitgekeerd voor de uitvaart van den erflater en de, te zijnen behoeve, te doene kerkelijke diensten of te vieren godsdienstige plechtigheden, sedert den dag van zijn afsterven tot en met het eerste jaargetijde na zijn overlijden, en zulks geëvenredigd aan den stand en het vermogen van den overledene, met in- (1) Zie aant. (2) op blz. 37. (2) De in dat art. bedoelde zijn die van minderjarige kinderen, van wier vermogen de vader of de moeder het wettelijk vruchtgenot heeft. (3) Overeenkomstig dit art. kan de rechter bepalen in hoever de begrafeniskosten bovenmatig zijn en dus niet kunnen worden afgetrokken. Art. 50 — 44 — achtneming van het plaatselijk gebruik en de bijzondere omstandigheden. Hetgeen te dier zake meer is besproken wordt beschouwd als legaat aan niet verwante personen. (1) Schulden: a. de schulden ten laste van den overledene (2) mits aan de volgende voorwaarden zij voldaan : van elke schuld moet in de aangifte het bedrag, de oorsprong, de tijd van het ontstaan en de naam van den schuldeischer worden vermeld ; van haar bestaan moet reeds vóór het overlijden het bewijs in rechten zijn te leveren geweest; indien hetgeen aan denzelfden persoon of dezelfde personen in totaal verschuldigd is meer dan drie-_ honderd gulden bedraagt, moet in de aangifte het authentieke of onderhandsche geschrift of het andere middel, waarmede dat bewijs zou kunnen zijn geleverd, worden omschreven ; beroep op den beslissendén eed als bewijsmiddel wordt niet toegelaten ; (3) de onderhandsche geschriften die als bewijsmiddel worden vermeld, moeten reeds vóór het overlijden in de macht van den schuldeischer zijn geweest; dat de aangever overtuigd is dat zulks het geval was, moet in de aangifte worden verklaard ; in de aangifte moet worden verklaard, dat den aangever niet gebleken is, dat de daarin vermelde bewijzen werden (1) Het over dit legaat verschuldigde recht is dus steeds het in art. 65 n°. 6 bepaalde ook al zou het naar de verwantschap tusschen den genieter en den erflater minder bedragen. (2) Zie art. 7 lid 3 en art. 9 lid 2. (3) Evenmin beroep op de bekentenis. — 45 — Art. 50 opgemaakt of afgegeven om de betaling van successierechten te ontgaan ; b. interesten, renten, huren en pachten, tot en met den dag van het overlijden ; c. de schulden, op het tijdstip van het overiijden, voort pruitende uit het beroep van den overledene. Wanneer de schulden, onder de letters o en c vermeld, door dertigjarige verjaring, en die onder de letter b vermeld, door de vijfjarige verjaring zijn getroffen, worden zij niet toegelaten ; d. huisschulden ot en met den dag van het overlijden ; dienstbodenloon voor het volle loopend jaar of vierendeel jaar. De schulden, onder letters b, c en d vermeld, worden ieder afzonderlijk opgegeven, met aanwijzing van haren aard en oorsprong, van den tijd waarover zij loopen, en den naam des schuldeischers; e. de zakelijke belastingen van het Rijk, • de provinciën en de gemeenten, dijk- en polderlasten, molen- en sluisgelden en soortgelijke omslagen tot en met den dag van het overlijden. Indien zij tijdens de aangifte nog niet waren omgeslagen, wordt het bedrag daarvan, zoo als dit in het onmiddellijk voorafgegane jaar was bepaald, onder de schulden toegelaten ; later wordt op het meerdere of mindere niet teruggekomen ; /. alle andere belastingen van het Rijk, de provinciën en de gemeenten, tot en met den laatsten dag van het tijdvak, waarover zij loopen, ten ware afschrijving of teruggave kan gevorderd worden. Behoudens de toepassing van artikel 60 worden de schulden, die niet wegens Art. 51 — 46 — verjaring buiten aanmerking moeten blijven, afgetrokken, wanneer de vereiscbte opgaven in de aangifte zijn gedaan. Wanneer eene schuld naar het oordeel van 's Rijks ambtenaar niet kan worden afgetrokken, wordt de aangever door hem met de reden in kennis gesteld. Zoolang de aangifte niet is beëedigd, kan de omschrijving bij nadere aangifte worden aangevuld en kunnen nog schulden worden aangegeven. Wanneer de schuld niet overeenkomstig de wet kan worden omschreven, wanneer de vereischte opgaven in de beëedigde aangifte niet zijn gedaan of wanneer na de beëediging nadere aangifte van eene schuld of aanvulling der omschrijving plaats heeft, kan dè schuld worden afgetrokken, indien aan 's Rijks ambtenaar, daartoe door Onzen Minister van Financiën aangewezen, (1) of aan den rechter, zoo niet naar de eischen van het burgerbjk recht, dan toch'overtuigend wordt aangetoond, dat de schuld reeds vóór het overlijden bestond en uit den boedel moest worden betaald. Hetgeen op eene der bedoelde wijzen blijkt ten gevolge van het niet aftrekken van schulden te veel te zijn betaald, wordt teruggegeven, mits de teruggaaf worde gevraagd binnen den termijn voor de verjaring bepaald. Art. 51. Binnen één maand (2) na de aangifte van een boedel van een ingezetene des Rijks, (3) moet de aan- (1) Zie aant (1) op blz. 11. (2) Zie voor de verlenging van den termijn art. 83. (3) Zie art. 2. Zie voor de beëediging der aangifte voor het recht van schenking art. 58. — 47 — Art. 51 gever, (1) naar de wijze zijner godsdien^ stige gezindheid, in persoon, voor den kantonrechter te zijner keuze, den volgenden eed (verklaring) afleggen : „Ik zweer (verklaar), dat ik in gemoede vermeen, dat de aangifte voor het recht van successie naar aanleiding van het overlijden van N.N. door mij is gedaan zonder eenige verzwijging of verkeerde opgave ten nadeele van 's Rijks Schatkist (2) en dat ik zoodra mogelijk aangifte zal doen van en het recht van successie zal voldoen voor al hetgeen ik zal vernemen niet of kwalijk te 'hebben aangegeven. Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig. (Dat verklaar en beloof ik)." (3) (1) Bij zijn overlijden gaat de verplichting tot beëediging niet over op zijne erfgenamen. (2) Zie art. 60. ' (3) Volgens de wet van 17 Juli 1911 (Stbl. n°. 215) spreekt hij die den eed aflegt, onder het opsteken van de twee voorste vingers der rechterhand, uit de woorden „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig", spreekt hij die de belofte aflegt uit de woorden „Dat beloof ik", en hij die eene bevestiging aflegt de woorden „Dat verklaar ik", terwijl hij die, tengevolge van een lichaams- of spraakgebrek, den eed, de belofte of de bevestiging niet aldus kan afleggen, dit moet doen op eene daarmede zooveel mogelijk overeenstemmende wijze, te bepalen door dengene in wiens, handen de eed of de belofte wordt afgelegd. Volgens de wet van 28 April 1916 (Stbl. n°. 174) is in elk geval waarin een wettelijk voorschrift het afleggen, hetzij van een eed, hetzii naar de wijze der godsdienstige gezindheid van een eed of van eene belofte, verklaring of bevestiging vordert of daaraan rechtsgevolgen verbindt, een ieder, ook indien hij niet tot eene godsdienstige gezindheid behoort, verplicht den eed af te leggen. De belofte kan evenwel worden afgelegd door hem, die dit verzoekt op grond dat hij behoort tot eene godsdienstige gezindte, die hem het afleggen van eeden verbiedt. Eveneens kan worden toegelaten den eed door de belofte te vervangen hij die schriftelijk verklaart tegen het afleggen van eeden, ook wanneer eenig wettelijk voorschrift dit vordert, Art. 52 — 48 — Indien eene aangifte door een gemachtigde is gedaan, wordt de persoon, namens wien aangifte is gedaan, als aangever aangemerkt. Indien eene aangifte door of namens meerdere personen is gedaan, wordt de eed afgelegd door één hunner, daartoe door den Rijksambtenaar (1) aan te wijzen bij eene door hem binnen vijf dagen na de aangifte aan de gekozen of bij gebreke daarvan door de wet aangewezen woonplaats gezonden kennisgeving op ongézegeld papier. Binnen één jaar na het. doen der aangifte, kunnen met machtiging van 's Rijks ambtenaar, bedoeld in het voorlaatste lid van het vorig artikel, de overige aangevers of één of meer hunner voor het beëedigen der aangifte worden aangewezen, in welk geval de eed moet worden afgelegd binnen één maand, nadat de kennisgeving aan de hiervoor vermelde woonplaats is gezonden. Aft. 52. Geen eed wordt afgelegd : (2) a. voor boedels, waarvan het actief, volgens de specifieke aangifte, driehonderd gulden niet te boven gaat; 6. door de erfgenamen in de rechte nederdalende linie en door den met hen onoverkomelijke bezwaren te hebben, ontleend aan zijne opvatting omtrent den godsdienst. Die verklaring vindt plaats door de onderteekening van eene akte, opgemaakt en medeonderteekend door dengene in wiens handen, de eed of de belofte moet worden afgelegd. Kan de betrokken persoon niet schrijven dan wordt dit in de akte vermeld. Zie voor de straf, gesteld op het opzettelijk afleggen van eene valsche verklaring onder eede of belofte, art. 207 Wetb. van Strafrecht. (1) Deze is de ontvanger der successierechten. (2) Volgens art. 85 lid 3 is ook niet aan beëediging onderworpen de in het tweede lid van dat art. bedoelde aangifte. — 49 — Art. 55 overeenkomstig artikel 65 1°, gelijkgestelden echtgenoot, indien hetgeen aan elk hunner uit het actief opkomt volgens de aangifte duizend gulden niet te boven gaat; c. door den Staat, de provinciën en gemeenten (1) binnen het Rijk. (2) De in letter 6 vernielde vrijstelling is ni t toepasselijk : 1°. indien de boedel ten gevolge van verwerping geheel wordt •verkregen door de daar vermelde personen ; 2°. indien door den erflater legaten zijn besproken, niet van het recht vrijgesteld en niet bestaande in vaste en bepaalde sommen of in zaken, bedoeld in artikel 62. Art. 53. Indien esn vruchtgebruik bij opvolging- wordt verkregen, of fideïcommissair goed door overlijden of door .overdracht onder de levenden op de verwachters overgaat, wordt, behoudens de uitzonderingen bij het vorig artikel bepaald, op gelijke wijze de navolgende eed (of verklaring) afgelegd : ' „Ik zweer (verklaar) dat ik in gemoede vermeen oprechtelijk alles te hebben aangegeven wat door mij, krachtens den wil van N.N. en het overlijden van N.N., is geërfd of verkregen. Zoo waarlijk helpe rnij God Almachtig. (Dat verklaar ik.)" (3) Art. 54. Door de verkrijgers van periodieke uitkeeringen bij opvolging wordt geen eed afgelegd. Art. 55. In geval van ziekte, afwezigheid buiten het Rijk, (2) of andere (1) Zie art. 79 n°. 2. (2) In Europa. Zie art. 1 lid 4. (3) Zie aant (3) op blz. 47. S. & J. n». 21, 15» dr. 4 Art. 56 — 50 — wettige reden van verhindering, kan de eed, met toelating van den Minister van Financiën, krachtens eene bijzondere volmacht, (1) worden afgelegd voor den kantonrechter ter keuze van den lasthebber. Art. 56. De eed wordt kosteloos afgelegd. (2) Het in duplo op te maken proces-verbaal der eedsaflegging is vrij van zegel en van de • formaliteit van registratie. (3) Eén der exemplaren wordt, op straffe eener boete van f 25, door den griffier binnen veertien dagen gezonden naar het kantoor der registratie, binnen welks kring zijne standplaats is gevestigd. Art. 57. Wanneer de eed niet binnen den bepaalden termijn is -afgelegd, wordt, voor iedere ingegane week verzuim, door iederen nalatige een boete van f 26 verbeurd. Art. 58. 's Rijks ambtenaar is bevoegd te vorderen, dat de aangifte voor het fecht van schenking door één of meer der aangevers voor den kantonrechter ter keuze van den aangever worde bevestigd door het afleggen van de volgende verklaring : (4) „Ik verklaar, dat ik in gemoede vermeen, dat de aangifte wegens de door (1) Deze moet inhouden den last tot beëediging van aangiften' in het algemeen of van eene bepaalde aangifte. (2) Zoowel op de gewone als op andere terechtzittingen. (3) Deze vrijstellingen komen thans voor in art. 32 n°. 11 der Zegelwet 1917 en art. 100 lr. a der Registratiewet 1917. (4) De bevestiging wordt alleen gevorderd als de ontvanger ernstig twijfeltaan de juistheid der aangifte, of als hij twijfelt aan de juistheid van schatting der geschonken zaken .waarvan geen waardeering kan worden gevorderd, of van de lasten en schulden. — 51 — Art. 60 mij (door N. N.) aan N. N. (aan mij) gedane schenking door mij is gedaan zonder eenige verzwijging of verkeerde opgave ten nadeele van 's Rijks Schatkist." (1) Wanneer aan de vordering niet vrijwillig wordt voldaan, wordt zij bij deur-, waardersexploot herhaald en moet de verklaring worden afgelegd binnen één maand na de beteekening. Hetgeen in de artikelen 51, 55, 56 en 57 omtrent den eed is bepaald, is op deze verklaring toepasselijk, voor zoover daarvan niet bij dit artikel is afgeweken. Op het persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemachtigde opzettelijk afleggen van eene valsche verklaring is de straf, bepaald bij artikel 207, eerste 'en laatste lid, Wetboek van Strafrecht, van toepassing. Art. 59. De memoriën van aangifte, waarin de goederen niet, overeenkomstig het voorschrift dezer wet, zijn aangewezen,' of waarin ontbreekt hetzij de omschrijving van onroerende goederen, hetzij de verklaring, dat geen onroerende goederen zijn nagelaten, (2) of de ontkennende opgaven bij de artikelen 31, 32, 33 en 36 voorgeschreven, of waarin niet al de opgaven voorkomen welke voor de berekening van de belasting worden vereischt, worden geweigerd, met schriftelijke aanwijzing van hetgeen aan de aangifte ontbreekt. (3) Art. 60. Wanneer, na verloop van (1) Zie aant. (3) op blz. 47. (2) Deze negatieve opgaaf komt alleen te pas in de aangifte volgens art. 29. (3) De memorie van aangifte kan ook worden geweigerd op grond van de artt. 28 laatste lid, 35 lid 2, 36 lid 5 en 85 lid 2 n°. 3. 4* Art. 60 — 52 — den termijn tot aangifte, blijkt, dat niet al wat door bet overlijden of de schenking werd geërfd of verkregen, is aangegeven ; dat lasten of schulden ten onrechte of tot een te hoog bedrag zijn j opgegeven ; dat de buitenlandsche bezit- I tingen of de roerende goederen, in artikel 47, 1°, onder de letters e, g en i vermeld, niet tot de wezenlijke waarde zijn aangegeven, of dat eenige andere verkeerde opgave of verzwijging, ten nadeele van 's Rijks Schatkist (1) heeft plaats gehad, wordt tegen hén, die daarvan geen nadere aangifte hebben gedaan, door den rijksambtenaar dwangschrift (2) uitgevaardigd tot betaling eener daarbij uit te drukken som, zoo noodig (3) behoudens vermeerdering of vermindering volgens ' latere regeling, voor rechten en boete. Het dwangschrift mag echter niet worden uitgevaardigd dan nadat één maand, te rekenen van den laatsten dag van den termijn tot aangifte, is I verloopen. De boete is gelijk aan het bedrag j van het recht, indien het dwangschrift strekt tot,'" invordering van recht van 1 successie of recht van overgang; zij bedraagt het vijfvoud van het recht, ingeval de vordering het recht van schenking betreft, zonder dat de boete hooger kan zijn dan de helft van het bedrag der schenking. De belanghebbenden worden van de 1 boeten ontheven, zoo zij van hunne . ■! onschuld doen blijken. (1) Zie b.v. art. 50 — het 1<= lid na Ir. / — ; >J en noot (4) op blz. 42. (2) Zie aant. (4) op blz. 35. (3) Dit voorbehoud in het dwangschrift I is onnoodig als het verschuldigd bedrag precies kan worden bepaald. — 53 — Art. 61 Art. 61. Zoo met betrekking tot eene aangifte, welke, ingevolge artik 1 52, letters a en b, niet aan beëediging is onderworpen, na verloop van den termijn tot aangifte, een gegrond vermoeden bestaat dat eene verzwijging, eene te lage of verkeerde aangifte, als bij artikel 60 is bedoeld, heeft plaats gehad, kan de verplichting tot het beëedigen der aangifte door de rechtbank van het arrondissement in hetwelk het kantoor, waar zij is ingediend, gevestigd is, aan één of meer der aangevers worden opgelegd. (1) Daartoe wordt door 's Rijks ambtenaar (2) een met redenen omkleed verzoekschrift aan de rechtbank ingediend. Een afschrift daarvan wordt, met dagvaarding voor de rechtbank, aan de aangevers beteekend. De zaak wordt behandeld op den voet voor rechtsgedingen in zake van registratie bepaald. (3) De eed of verklaring bevolen zijnde, moet worden gedaan binnen één maand na den dag, waarop het bevel der rechtbank aan de eedplichtigen is beteekend, en zijn verder de artikelen 51, 55, 56 en 57 van toepassing. De in dezen gemaakte kosten komen tèn laste der aangevers, bijaldien verzwijging, te lage of verkeerde aangifte •blijkt te hebben plaats gehad. De verschuldigde rechten worden met een gelijk bedrag, als. boete, verhoogd. (1) Zie aant. (3) op blz. 47. (2) Dit geschiedt door den directeur der registratie en domeinen. Verg. aant. (1) od blz. 37. y (3) Ziedeartt. 94e. v. der Registratie wtet 1917. Art. 62 — 54 — Art. 62. Wanneer de binnen het Rijk (1) gelegen of gevestigde onroerende zaken, in artikel 47, 1°, onder de letters a en c, en de door de aangevers gewaardeerde roerende zaken, aldaar onder de letters b, d en / vermeld, niet overeenkomstig hunne wezenlijke waarde schijnen te zijn aangegeven, is 's Rijks ambtenaar (2) bevoegd, eene waardeering door deskundigen te . vorderen. De vordering geschiedt bij exploot, houdende vermelding der som, waarop s Rijks ambtenaar het goed waardeert, het bedrag hetwelk voor rech: en boete wordt verschuldigd geacht, en dagvaarding voor den kantonrechter van het kanton, waarin het kantoor van aangifte is gelegen, of, wanneer het onroerende zaken betreft, waar het te waardeeren goed of een deel daarvan gelegen is, ten einde zich omtrent de keuze van drie deskundigen te verstaan, of, bij gebreke daarvan, dezen door den rechter, ambtshalve, te hooren benoemen. Artikel 224, eerste en tweede lid artikelen 225 tot 229, artikel 230, tweede lid, artikel 231, eerste lid, artikelen 232 en 233 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn n dezen toepasselijk. (3) (1) In Europa. Zie art. 1 lid 4. (2) Deze is de ontvanger der successierechten. (3) Deze bepalingen luiden aldus : Art. 224, al. 1 en 2. „Bij het vonnis in het voorgaande artikel gemeld zal bepaald worden de dag en het uur der eedsaflegging van de benoemde deskundigen. Echter zal het hof of de rechtbank mogen bevelen dat die eed worde afgelegd voor den rechter van het kanton waarin de bevolene verrichting moet plaats hebben." Art. 225. „De deskundigen van ambtswege Art. 62 De deskundigen maken van hunne bevinding een behoorlijk gedagteekend en onderteekend proces-verbaal, vermel- berioemd, kunnen gewraakt worden uit denzelfden hoofde als de getuigen, i De deskundigen door partijen aangewezen, kunnen niet gewraakt worden dan uit hoofde van oorzaken, welke na de benoeming en vóór de -, aflegging van den eed mochten zijn opge^ komen. De wraking moet altijd vóór de eedsaflegging worden voorgesteld. De deskundige wordt, zoo hij verschijnt, gehoord; de rechter doet uitspraak zonder hooger beroep." - Art. 226. ,,De wraking moet worden voorgesteld binnen drie dagen ha de benoeming, bij eenvoudige akte, houdende de gronden der wraking, en de bewijzen daartoe strekkende, of'het aanbod om de wraking met getuigen te staven. In het laatste geval kan de rechter het bewijs door getuigen bevelen. Na verloop van voormelden termijn wordt de wraking niet meer toegelaten." Art. 227. ,,In geval de wraking aangenomen wordt, zal of zullen bij hetzelfde gewijsde van ambtswege een of meer nieuwe deskundige personen, in plaats van den gewraakten of de gewraakte, benoemd worden." Art, 228. „De rechter bepaalt bij eene in het proces-verbaal dér eedsaflegging op te nemen beslissing, na verhoor der deskundigen en der partijen, voor zooverre deze tegenwoordig zijn, de plaats, den dag en het uur, waar en wanneer de deskundigen tot het onderzoek zullen overgaan, den termijn binnen welken zij hun schriftelijk bericht ter griffie zullen inleveren en de terechtzitting bestemd tot de voortzetting der zaak. Wanneer op dien dag het bericht van des-i kundigen nog niet mocht zijn ingekomen, zal de rechter op verzoek van partijen of eene van haar een naderen dag tot de voortzetting der zaak kunnen bepalen." Art. 229. „Indien een benoemde deskundige de benoeming niet aanneemt, of ten opgegeven dage en ure niet verschijnt, het zij ter aflegging van den eed, hétzij tot de bevolent, verrichting, zullen de partijen dadelijk overeenkomen om ëenen anderen in zijne plaats te benoemen; hij gebreke van dien, kan de rechter de benoeming ambtshalve doen. De benoemde die, na den 'eed te hebben aigelegd, de aangenomen verrichting niet uitvoert, kan door den rechter die hem benoemd heeft, verwezen worden in alle de kosten door de nalatigheid veroorzaakt, en zelfs tot vergoeding van schaden en interessen, zoo daartoe gronden zijn." Art. 230, al. 2. „Partijen zullen bij het Art. 63 — 56 — den de de verschillende door hen aan het goed toegekende waarden, zonder opgave van ieders persoonlijk gevoelen. Indien twee deskundigen het eens zijn, wordt hunne waardeering, indien zij allen verschillen, één derde gedeelte van het gezamenlijk bedrag voor de waarde gehouden. Wanneer de aldus aan het goed toegekende waarde één achtste meer dan de aangegevene bedraagt, is, behalve het hoogere recht, eene daarmede gelijkstaande om, als boete, verschuldigd. In dat geval kómen de kosten der waardeering ten laste der aangevers, anders ten laste van den Staat. In elk geval wordt het enkel recht betaald over het bedrag, waarmede de onderzoek aan de deskundigen zoodanige voordrachten en vorderingen mogen doen, als zij zullen goedvinden, en daarvan zal melding gemaakt worden bij het bericht." Art. 231, al. 1. ,,De deskundigen maken, na raadpleging, hun bericht met redenen bekleed schriftelijk op, bij meerderheid van stemmen." Art. 232. „De deskundigen zullen gehouden zijn, op straffe van schaden en interessen, het bericht op de griffie van het hof of van de rechtbank, «die de opneming bevolen heeft, over te brengen binnen den volgens artikel 228 van dit wetboek bepaalden termijn; de griffier zal van die overbrenging doen blijken. Hunne vacatiën zullen door den voorzitter. aan den voet van de minuut begroot worden, en daarvan zal een bevelschrift van ten uitvoerlegging uitgegeven worden, ten laste van de partij die de opneming verzocht heeft, of die dezelve, in geval zij van ambtswege bevolen is geweest, vervolgd heeft." Art. 233. „Bij weigering of vertraging van hetgeen in het eerste lid des vorigen artikels is voorgeschreven, kunnen de deskundigen door de meest gereede partij bij den rechter welke hen heeft benoemd, worden gedagvaard ten einde zelfs bij lijfsdwang tot het ter griffie néderleggen van het bericht te worden' veroordeeld. De rechter doet uitspraak, de verschenen deskundigen gehoord, zonder voorafgaande conclusiën." — 57 — Art. 65 waarde, door de deskundigen begaald, de aangegeven waarde overtreft; daarentegen wordt teruggeven het recht betaald over het bedrag met hetwelk de aangegeven waarde die, welke door de 'deskundigen is bepaald, te boven gaat. Art. 63. Eene boete gelijk aan de helft van het recht is verbeurd ingeval, na de beteekening van het exploot, de aangegeven waarde vrijwillig wordt verhoogd, onverschillig of de verhooging meer of minder dan één achtste der aangegeven waarde beloopt. Art. 64. De belanghebbenden kunnen de aan te geven waarde der in het eerste, lid van artikel 62 vermelde zaken, te hunnen koste, door deskundigen doen vaststellen. De vordering daartoe wordt gedaan bij exploot, met dagvaarding van den ontvanger, voor den kantonrechter bij het tweede lid van artikel 62 aangewezen, en ten einde als daarin is omschreven. Het derde, vierde en vijfde lid van artikel 62 zijn hierbij van toepassing. De waarde, volgens de schatting der deskundigen aan de zaak toe te kennen wordt aangegeven en strekt ten grondslag voor de berekening van het recht. TITEL III. VAN DE HOEGROOTHEID VAN HET RECHT ; VAN DE TOEPASSING, DE BETALING EN DE VRIJSTELLINGEN. Art. 65. De rechten van successie en van schenking worden bepaald als is aangegeven op de volgende tabel: (1) (l) Verg. de artt. 1 lid 3, 15 lid 2, 50 lid 4, 66—69, 72, 74 en 75. Percentage voor het gedeelte der verkrijging, dat bedraagt: INDIEN GEËRFD ^T" I' ■* g [ g c-g| F7¥i 'L1§ af § . d1§ • ! e'§ § . I ~ VERKREGEN WORDT. i SS go|w |o!§ jggJ'S §§-|§ loS'g S'l §§ §8 |o §©i© §§ "g a2!"" S".!*" Soï- sgi*. ag"|« agsj sg|" ■" 3 11 n ci 1 •« a-....: "* 'g na •« 5 | J'a g 3 | 1. Door kinderen of door de(n) echtgenoot, terwijl kind of I kinderen uit het huwelijk verwekt of afstammelingen daarvan aanwezig zijn. . . 1.50 2 2.50 i 3 3.50 4 4.50 5 5.50 6 2. Door afstammelingen in twee- den en verderen graad . . 2.25 3 3.75 I 4.50 5.25 6 6.7b 7.50 8.25 9 3. Door bloedverwanten in de rechte opgaande lijn, of door I - • t' de(n) echtgenoot, indien geen j kind of kinderen uit het hu- i welijk verwekt of geene af- j stammelingen daarvan aan- wezig zijn V ' 4.50 5 • 5.50 ü 6.50 • 7 . 7.50 8 8.50 9 4. Door broeders en zusters. 8 9 .10. ':' | IJ 12 13 ,14 ' 15 16 ■ 17 5. Door-kinderen van broeders en zusters . . . . . . . . 12 13 14 15 16 17 18 19 20 21 6. In alle andere niet voorziene gevallen ......... ^ 18 19 20 ' | - 21 • 22 23 24 | 25 26 27 Art. 65 00 — 59 — Art. 69 Art. 66. Verkrijgingen bij erfenis of legaat door gehuwde personen (1) worden voor zoover het verkregene valt in eene tusschen hen bestaande huwelijksgemeenschap, voor de regeling van het recht van successie, aangemerkt als verkrijgingeh door één der echtgenooten, bij verschil in graad door dengene hunner, die dén erflater het naast verwant is. Art. 67. Schenkingen door- of aan gehuwde personen worden, voor zoover het geschonkene wordt verkregen uit- of valt in eene tusschen hen bestaande huwelijksgehieenschap, voor de regeling van het recht van schenking, aangemerkt als schenkingen door of aan één der echtgenooten en wel naar de naaste verwantschap tusschen schenker of één dér gehuwde schenkers en begiftigde of één der gehuwde begiftigden. Art. 68. Wanneer in een tijdsverloop van twee jaren door denzelfden schenker of diens echtgenoot aan denzelfden begiftigde of diens echtgenoot verschillende schenkingen zijn gedaan, worden deze aangemerkt als deel uitmakende van één schenking ten beloope van het gezamenlijk bedrag. Hetgeen dientengevolge wegens eene vroegere schenking te weinig is betaald, wordt alsnog ingevorderd. (2) t j waarvoor het vruchtgebruik of de uitkeering 1 is gemaakt. Achter hetzelfde artikel wordt een nieuw '1 lid gevoegd, luidende: Bij de memorie van aangifte, waarin naar de bepalingen van 3°. en 6°. de ouderdom moet ' worden opgegeven van personen, van wier 1 leven een vruchtgebruik of eene periodieke j uitkeering afhankelijk is, wordt, op straf van weigering der memorie, hunne geboorte-akte 1 overgelegd, of, indien dit niet mogelijk is, eene l akte van bekendheid, opgemaakt op de wijze jl voorgeschreven bij de beide eerste leden van ;] art. 127 van het Burgerlijk Wetboek, of, wan- f| neer de personen buiten 'slands wonen en |] geboren zijn, door de daartoe bevoegde open- ïj bare macht. § ?■ Achter art. 12 wordt een tweede lid M gevoegd,luidende: Wanneer echter de boedel alleen ten gevolge 'I — 91 — van verwarping door andere erfgenamen dan die in de rechte linie en de echtgenoot in het geval van art. 56, n°. 3, geheel op de erfgenamen in de rechte linie of op deze en dien echtgenoot vererft, doen de laatsten aangifte overeenkomstig art. 10. § 8. Het eerste lid van art. 15 wordt aldus •gewijzigd: %. Op dezelfde wijze als bij de artt. 10, 11 en 12 is bepaald, zijn, tot de aangifte van hetgeen door hen wordt geërfd of verkregen, gehouden : 1°. zij die een vruchtgebruik of periodieke uitkeering bij opvolging verk ijgen; - -2°. de geroepen erfgenamen of legatarissen, die door het overlijden van den bezwaarden erfgenaam of legataris tot het genot komen, ': j Het cijfer 3, voorkomende in het tweede lid van het zoo even genoemde wetsartikel, wordt ^vervangen door het cijfer 2. § 9. Art. 20, laatste lid, wordt aldus gewijzigd : Ingeval de nalatenschap volgens de wet als onbeheerd wordt beschouwd of indien ten ge vblge van de vervulling eener voorwaarde, van verwerping of van den bij art. Ibis, lid 2, bedoelden afstand geërfd of verkregen wordt, gaat de termijn in van dén dag der benoeming van den curator, der vervulling van de voorwaarde, der verwerping of van den afstand. De komma aehter het woord: „boete," en de woorden: „of tot betaling der opgeschorte rechten en der boete," voorkomende aan het einde van het eerste lid van art. 21, worden vervangen door een punt. § 10. De woorden: „Voor de regeling van het recht wordt de waarde van hetgeen in i vollen, blooten of bezwaarden eigendom of in ■ vruchtgebruik geërfd wordt of verkregen, bepaald als volgt", voorkomende aan het begin van art. 23, wordenvervangendoorde woorden : ta „Voor de regeling van het recht van successie wordt de waarde bepaald : 1°. van hetgeen in vollen of met fideï-commis bezwaarden- eigendom wordt geërfd of verkregen, als volgt:" | De woorden: „Ingeval van onzekerheid des ouderdoms wordt het hoogste bedrag aangenomen, behoudens teruggave, zoo deze wordt gevraagd binnen den termijn voor de verjaring — 92 — bepaald," voorkomende bij lift. e van dat artikel, worden ingetrokken. Achter dat artikel wordt gevoegd : 2°. van hetgeen in vruchtgebruik wordt verkregen, op het overeenkomstig de bepalingen van n°. 1, litt. e, tot kapitaal gebrachte bedrag der jaarlijksche inkomsten, naar den maatstaf van vier ten honderd der overeenkomstig n°. ï te bepalen kapitaalswaarde op het tijdstip waarop het genot aanvangt. Vruchtgebruik - aan zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand, voor onbepaalden tijd besproken, wordt geacht voor dertig jaren gemaakt te zijn; 3°. van hetgeen onder den last van vruchtgebruik of van periodieke uitkeering geërfd of verkregen wordt, op de overeenkomstig n°. 1 te bepalen waarde van den vollen eigendom, na aftrek van de waarde, welke op het tijdstip der vererving of verkrijging aan de uitkeering of het vruchtgebruik, volgens de bepalingen van n°. 1 litt. e, of van n°. 2 moet wórdentoegekend. De aftrek wordt, indien het vruchtgebruik of de uitkeering aan of ten behoeve van ver- ' schillende personen, van onderscheiden leeftijd, levenslang bij opvolging besproken of bedongen is, bepaald in verhouding tot den leeftijd des jongsten, behoudens herrekening wanneer deze vóór de ouderen sterft. De aftrek vervalt, wanneer en in zoover als voor de waarde van het vruchtgebruik of de periodieke uitkeering, volgens art. 56, n° 5,' vrijstelling van het recht wordt genoten. Art. 24 wordt ingetrokken. § 11. Art. 25 wordt aldus gewijzigd: Voor de regeling van het recht van overgang, vermeld bij n°. 2 van art. 1, wordt de waarde bepaald als volgt: 1°. van den vollen, van den met fideï-commis bezwaarden en van den blooten eigendom, op de waarde van den vollen eigendom ten dage van den overgang, op de bij art. 23, n°. 1, "m litt. a en c, voorgeschreven wijze te> begrooten of te regelen; 2°. van het vruchtgebruik : a. indien het door physieke personen zonder * bepaling van tijd wordt verkregen, op de helft der bij n°. 1 bedoelde waarde, en indien het door zedelijke lichamen of instellingen van de — 93 — doode hand zonder bepaling van tijd of voor bepaalden tijd van niet minder dan vijf en twintig jaren verkregen wordt, op het geheel van die waarde; b. indien het door physieke personen voor bepaalden tijd, of door zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand voor bepaalden tijd van minder dan vijf en twintig jaren wordt verkregen, op de wijze bij art. 23, n°. 2, eerste lid, aangeduid." § 12. Art. 26 wordt vervangen door een nieuw art. 26, luidende: Het recht van overgang, vermeld onder n°. 1 van art. 1, wordt geheven over de waarde van het kapitaal, bepaald op de wijze bij art. 23, n°. 1, litt. d, aangeduid, onverschillig of het in vollen eigendom dan wel onder bezwaar van fideï-commis of onder den laat van vruchtgebruik of van periodieke uitkeering wordt verkregen. § 13. De woorden : , ,hunner woonplaats of voor dien der laatste woonplaats van den overledene", voorkomende in het eerste lid van art. .28, worden vervangen door de woorden: „ter hunner keuze". Achter dat artikel wordt een nieuw lid gevoegd, luidende: Indien de aangifte door een gemachtigde gedaan is, wordt de eed afgelegd door de per-v sonen namens wie de aangifte is gedaan, behoudens het bepaalde bij art. 32. § 14. Tusschen het tweede en het derde lid van art. 29 wordt een nieuw lid gevoegd, luidende: Wanneer echter de erfgenamen in de rechte linie of deze en de echtgenoot in het geval van art. 56 n°, 3, alleen ten gevolge van verwerping door andere erfgenamen den geheelen boedel erven, zijn ook zij tot het afleggen van den eed verplicht. Achter dat artikel wordt een nieuw lid gevoegd, luidende: Mocht echter het niet van het recht-vrijgestelde legaat bestaan in een vruchtgebruik van dé geheele nalatejischap of van een evenredig deel daarvan, dan leggen de aangevers den eed (verklaring) af, voorkomende in art. 28. § 15. Het hoofd van art. 30 wordt aldus gewijzigd: — 94 — Behoudens de uitzonderingen bij het vorig artikel bepaald, wordt op gelijke wijze door degenen, die een vruchtgebruik bij opvolging verkrijgen of door de verwachters, die door overlijden of door overdracht onder de levenden tot het genot van eenig fideï-commissair, goed komen, de navolgende eed (of Verklaring) afgelegd. § 16. Art. 31 wordt aldus gewijzigd : Door- de verkrijgers van periodieke uitkee-ringen bij opvolging wordt geen eed afgelegd. § 17. De woorden : „van het kanton, waarin de overledene zijne laatste woonplaats had", voorkomende aan het slot van art. 32, worden vervangen door de woorden: „ter keuze van den lasthebber." § 18. De woorden: „art. 23 onder", voor-' komende in het eerste lid van art. 36, worden vervangen door de woorden: „art. 23, n°. 1' onder". § 19. In het eerste lid van art. 38 worden : 1°. de woorden: „art. 23 onder" vervangen door de woorden: „art. 23, n°. 1 onder";; 2°. tusschen de woorden: „vermeld" en „niet" ' gevoegd de woorden : „voor de regeling hetzij"; van het reoht van successie, hetzij van de, rechten van overgang". § 20. Aan art. 45 wordt toegevoegd een tweede lid van den volgenden inhoud : In de gevallen, bij de beide eerste leden van art. 1 bis voorzien, kan het recht niet minder bedragen dan dat, hetwelk betaald zou zijn, indien de verwerping of afstand niet had plaats gehad. § 21. De woorden: „dier heffing", voorkomende in art. 46 worden vervangen door de woorden: „van het recht van overgang, bij art. 1, n°. 1, bedoeld". § 22. De artt. 47, 48, 49, 50 en 51 worden ingetrokken. § 23. De letters c en d van het eerste lid ' en de beide laatste leden van art. 52 worden ingetrokken en de komma-punt aan het 'slot van letter 6 wordt door een punt vervangen. § 24. Het tweede lid van art. 54 wordt aldus gewijzigd : Behalve in de gevallen bij deze wet voorzien, kan het recht noch verminderd, noch teruggegeven worden dan: — 95 — 1°. ingeval de wet niet naar behooren is toegepast ; 2°. indien en in zoover als het geërfde of verkrögene tengevolge van de vervulling eener voorwaarde door anderen wordt geërfd of verkregen of tot anderen terugkeert. § 25. De woorden: ,,het recht van overgang", voorkomende in het eerste lid van art. 55, worden vervangen door de woorden: „de rechten van overgang". De woorden: „het recht, waarvan de betaling volgens art. 47 is opgeschort, dadelijk bij de aangifte", voorkomende in hetzelfde lid, worden ingetrokken ; en de woorden: „aangiften, anderen dan de :laatstbedoelde", voorkomende in het tweede lid van hetzelfde artikel, worden vervangen door het woord „aangifte". § 26. Het tweede lid van art. 59 wordt aldus gewijzigd: De aangifte .geschiedt door de bestuurders van het lichaam, van de instelling of van de stichting ten kantore, in welks kring het lichaam, de instelling of de stichting gevestigd is. Indien het lichaam, de instelling of de stichting, buiten het Rijk is gevestigd, geschiedt zij ten kantore,'in welks kring de schenker of stichter woont of, indien deze geen ingezeten 'van het Rijk is, ten kantore, in welks kring de onroerende zaken gelegen of gevestigd zijn. Zij is aan geene beëediging onderworpen. § 27. De woorden: „betaling en zekerheidstelling", voorkomende in het eerste lid van art.\_61, worden vervangen door de woorden: „en betaling". § 28. Tusschen het eerste en het tweede lid van n°. 1 van art. 63 wordt een nieuw lid gevoegd, luidende: In de gevallen bij het laatste lid van art. 20 bedoeld, na vijf jaren, te rekenen van den dag, waarop de termijn van aangifte ingaat. § 29. De woorden : „vereeniging van vruchtgebruik en blooten eigendom", voorkomende in art. 67, worden vervangen door de woorden : „overgangen van zaken met vruchtgebruik of periodieke uitkeeringen belast; op erfenissen of verkrrjgingen, ten gevolge van de vervulling eener voorwaarde." — 96 — Artikel 2. Op verervingen of verkrijgingen door overlijden vóór de invoering dezer wet plaats gehad hebbende, blijven, behoudens het bepaalde bij § 29 van art. 1, van toepassing de bepalingen der wetten, onder welker werking de vererving of verkrijging heeft plaats gehad. Het recht, betaald of verschuldigd wegens verervingen of verkrijgingen van zaken, onder den last van vruchtgebruik of periodieke uitkeeringen, kan echter ten gevolge van overgangen van den eigendom door overlijden na , die invoering niet meer vervallen. Indien de betaling van dat recht is of wordt opgeschort, gelden omtrent het doen van aangifte en omtrent de betaling van dat recht bij het eindigen van het vruchtgebruik of het - ophouden der periodieke uitkeering, de daaromtrent bij de wet van 13 Mei 1859 (Staatsblad n°. 36) gemaakte bepalingen. Zij die, op de wijze bij art. 50 der evengemelde wet voorzien, tot den vollen eigendom of het vol genot komen of geacht worden te komen, kunnen, indien de opgeschorte rechten, ten gevolge van herhaalde vererving van den blooten eigendom, meer mochten bedragen dan vijftien peroent in hoofdsom van de waarde, welke de volle eigendom op het tijdstip der laatste vererving had, met de betaling van die ^vijftien percent volstaan. Artikel 3. Deze wet treedt in werking den lsten Juli 1869. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, CoÜegiën. en Ambtena en, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. " Gegeven op het Loo, den 28sten Mei 1869. WILLEM. De Minister van Financiën, van Bosse. _ {üitgeg. 4 Juni 1869.) — 97 — B; WET van 9 Juni 4878, Stbl.n». 95, tot nadere wijziging der wet van 13 Mei 1859, Stbl. n°. 36, op het recht van successie en van overgang bij overlijden. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning dek Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hektog van Luxemburg, enz., enz., enz . Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is tot vermeerdering der gewone inkomsten des Rijks de belastingen, die onder den naam van recht van successie • en recht van overgang bij overlijden worden geheven, uit te strekken tot de rechte linie: Zoo is het, dat Wij, 'den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten.Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, ' gehjk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1. De wet van 13 Mei 1859 (Staatsblad n°. 36), gelijk zij gewijzigd en aangevuld is bij de wet' van 28 Mei 1869 (Staatsblad n°. 95), wordt gewijzigd als in de volgende artikelen wordt aangewezen. Artikel 2. Art. 12 wordt gelezen als volgt: „Gaat bij boedels van ingezetenen des Rijks, geheel geërfd wordende in de rechte lijn, of met echtgenooten, in het geval van "art. 56, n°. 3, bepaald, hetgeen door ieder hunner wordt geërfd of verkregen, geen duizend gulden te boven, dan bepaalt zich de aangifte tot vermelding van: 1°. de erfgenamen, met opgave van hunne verwantschap, of de betrekking van huwelijk tot den overledene; 2°. het zuiver saldo der nalatenschap; S. & J. n°. 21. 15* dr. 7 — 98 — 3°. de onroerende zaken, aangewezen als in art. 1£, n°. 1, 2e lid, is bepaald. Indien geene onroerende zaken zijn nagelaten, moet dit worden opgegeven; 4°. de legatarissen of andere verkrijgers onder bijzonderen titel met aanwijzing van den aard en de waarde van hetgeen zij verkrijgen en krachtens welken titel. 1 Bij gegrond vermoeden van onjuiste opgaven is de ontvanger bevoegd, op de wijze bij . art. 21 bepaald, de indiening te vorderen eener memorie, als in art. 10 bedoeld. .^ Vererft de boedel, alleen ten gevolge van verwerping door andere erfgenamen dan die in de rechte linie en de echtgenoot, in het geval van art. 56, n°. 3, geheel op de erfgenamen in de rechte linie of op deze en dien echtgenoot, dan doen de laatsten aangifte overeenkomstig art. 10." Artikel. 3. De woorden „behoudens herrekening wanneer deze vóór de ouderen sterft", voorkomende in art. 23, n°. 3, tweede lid, vervallen. Artikel 4. Aan art. 28 wordt een nieuw lid toegevoegd, luidende : „Indien de aangifte gedaan is door of namens meerdere erfgenamen in de rechte nederdalende linie of wettelijke vertegenwoordigers van dezen, wordt de eed slechts afgelegd door één hunner, daartoe door den Rijksambtenaar aan te wijzen bij eene door hem binnen vijf dagen na.de aangifte aan de gekozene of bij gebreke daarvan door de wet aangewezene woonplaats gezondene kennisgeving op ongezegeld papier. Voor de toepassing van deze bepaling wordt met de erfgenamen in de rechte nederdalende linie gelijkgesteld de langstlevende echtgenoot, die van den eerst stervende erft, terwijl kind of kinderen uit hun huwelijk verwekt of afstammelingen daarvan aanwezig zijn." . Artikel 5. Art. 29 wordt gelezen als volgt: '£ , 'J „Geen eed wordt afgelegd : o. voor boedels, waarvan het actief, volgens de specifieke aangifte, geen drie honderd gulden te boven gaat; 6. door den erfgenaam in de rechte neder- — 99 — dalende linie en door den met hem overeenkomstig het laatste lid van art. 28 gelijkgestelden langstlevenden echtgenoot, indien hetgeen aan elk hunner uit het actief opkomt volgen de specifieke aangifte geen duizend 'gulden te boven gaat; c. door den Staat. Wanneer ten gevolge van verwerping de boedel geheel door erfgenamen in de rechte linie o" door deze en den in art. 56, n°. 3, bedoelden echtgenoot verkregen wordt, is litt. 6 van 'dit artikel niet toepasselijk. De in litt. 6 bedoelde personen loggen, indien in boedels legaten zijn besproken, niet van het recht vrijgesteld en niet bestaande in vaste en bepaalde sommen, op boven omschreven wijze en plaats, den. volgenden eed /(verklaring) af: _' „Ik zweer (verklaar) dat ik in gemoede vermeen voor den boedel van N. N. alles, waarvoor recht van suceessie of van overgang verschuldigd is, oprechtelijk te hebben aangegeven." „Zoo waarlijk helpë mij God almachtig." (Dat verklaar ik.) Die personen leggen evenwel den eed (verklaring) af, bedoeld in art. 28, indien het niet van het recht vrijgestelde legaat bestaat in een vruchtgebruik Van de geheele nalatenschap of van een evenredig deel daarvan." Artikel 6. De woorden in art. 37, eerste lid, voorkomende en luidende: „art. 29, litt. o", worden veranderd in: „art. 29, litt. o en 6". Artikel 7. | Art. 41 wordt gelezen : „Het recht van successie wordt bepaald als volgt: Wanneer wordt geërfd of verkregen: 1°. door bloedverwanten in de rechte nederdalende linie van bloedverwanten in de rechte opgaande linie, of door den eenen echtgenoot van den anderen, indien kind of kinderen uit hun huwelijk verwekt of afstammelingen daarvan aanwezig zijn, een ten honderd; 2°. door bloedverwanten in de rechte opgaande linie van bloedverwanten in de rechte nederdalende linie, drie ten honderd ; — 100 — 3°. door den eenen echtgenoot van den anderen, indien geen kind of kinderen uit hun huwelijk verwekt of geene afstammelingen daarvan aanwezig zijn, vier ten honderd ; 4°. door broeders en zusters van broeders en zusters, vier ten honderd ; 5°. door neef en nicht, naneef en nanicht van oom of moei, oudoom of oudmoei, en omgekeerd door oom of moei, oudoom of oudmoei van neef of nicht, naneef of nanicht, zes ten honderd. ' Op hetgeen in de gevallen, vermeld onder n°. 4 en n°. 5, meer wordt verkregen, dan het aandeel bij versterf zou hebben beloopen, mitsgader in alle andere niet voorziene gevallen, tien ten honderd." Artikel 8. , Art. 42 wordt gelezen: „Het boven en behalve het recht van successie te heffen recht van overgang, onder n°. 1 van art. 1 vermeld, wordt bepaald op een vierde ten honderd in de rechte linie en tusschen echtgenooten, kind of kinderen uit hun huwelijk veiwekt of afstammelingen daarvan nalatende; in alle andere gevallen op een ten honderd. Artikel 9. In art. 53 wordt tusschen de woorden „wordt" en „tien" gevoegd: „in de rechte lijn drie, in alle andere gevallen." Artikel 10. Art. 56 wordt gelezen als volgt: „Van het recht van successie is vrijgesteld: 1°. al wat door den Staat wordt geërfd of verkregen; 2°. alles wat door iemand in de rechte neder-. dalende linie geërfd of verkregen wordt, wanneer het zuiver saldo daarvan, volgens de specifieke aangifte, geen duizend gulden te boven gaat; 3°. alles wat de langstlevende echtgenoot van den eerst stervende, terwijl kind of kinderen uit hun huwelijk verwekt of afstammelingen van deze aanwezig zijn, erft of verkrijgt, wanneer het zuiver saldo daarvan, volgens de specifieke aangifte, geen duizend gulden te boven gaat; 4°. een bedrag van f 500 op hetgeen door iemand in de sub 2°. en 3°. bedoelde gevallen geërfd of verkregen wordt, wanneer het zuiver .— 101 — ' saldo daarvan, volgens de specifieke aangifte, meer dan f 1000 doch niet meer dan f 1500 beloopt :■. 5°. al wat geërfd of verkregen wordt uit eene nalatenschap, waarvan het zuiver saldo volgens de specifieke aangifte geen f 300 te boven gaat; 6°. al wat in vruchtgebruik of bij wijze van periodieke uitkeering wordt geërfd of verkregen, zoo de verkrijger sterft vóór dat zijn genot zes maanden heeft geduurd. In geval van later overlijden wordt vrijstelling verleend voor dat gedeelte van het recht, hetwelk het voordeel door den verkrijger, blijkens daarvan overgelegde bewijzen'genoten, te boven gaat; 7°. de waarde der onroerende zaken, over welke, in de overzeesche bezittingen van het Kijk, het recht van overgang wordt bewezen te zijn betaald geworden, doch alleen voor zoover die in het actief uitgetrokken waarde, naar evenredigheid, in het zuiver saldo is begrepen. Ingeval het onder n°. 6 bedoelde overlijden plaats heeft of de onder dat nommer en onder n°. 7 bedoelde bewijzen geleverd worden na de betaling van het recht, wordt dit teruggegeven, zoo deze teruggave wordt gevraagd binnen den termijn, voor de verjaring bepaald." Artikel 11. De bepalingen der nommers 2 en 3 van art. 57 worden ingetrokken. Artikel 12. Deze wet treedt in werking den lsten Juli 1878.- Op nalatenschappen echter, welke vóór dat tijdstip zijn opengevallen, blijven de artikelen der wet van 13 Mei 1859 (Staatsblad n°. 36), gelijk deze gewijzigd en aangevuld is bij de wet van 28 Mei 1869 (Staatsblad n°. 95), in hun geheel van toepassing. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Collegiën en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 9den Juni 1878. WILLEM. De Minister van Financien, Gleichman. (Uitgeg. 15 Juni 1878.) — 102 — C. W E T van 31 December 1885, Stbl. n°. 263, tot verhooging en uitbreiding van het in art. 1, ri° 1, der wet van 13 Mei 1859, Stbl. n°. 36, bedoelde recht van overgang. Wu WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, Groot-Hertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen saluut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het tot aanvulling der gewone Rijksmiddelen noodig is, het recht van overgang bij overlijden, voor zoover het geheven wordt op effecten, eenigszins te verhoogen en de heffing van dat recht tevens uit te strekken tot rentegevende schuldvorderingen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen ov rleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Artikel 1. Nommer 1 van het laatste lid van art. 1 der wet van 13 Mei 1859 (Staatsblad n°. 36) wordt gelezen als volgt: ,,1°. van door overlijden van een ingezeten des Rijks in eigendom geërfde of verkregene effecten en rentegevende schuldvorderingen. Onder effecten verstaat deze wet alle aandeelen in binnen- en buitenlandsche geldleeningen en renten, in maatschappijen of ondernemingen wier kapitaal door aandeelen wordt vertegenwoordigd, de voorloopige bewijzen van storting op al die aandeelen, de zoogenaamde oprichtersaandeelen, restantbe- — 103 — wijzen, bewijzen van deelgereehtigdheid (actions de jouissance), en dergelijke die, na aflossing der oorspronkelijke aandeelen, aan de houders verblijven of uitgereikt worden, en in het algemeen alle stukken, die, onder welke benaming ook, gerangschikt kunnen worden onder de publieke fondsen." Artikel 2. Aan art. 10, n°. 1, der genoemde wet wordt toegevoegd een derde lid van den navolgenden inhoud: , ,De aan het recht van overgang onderworpen effecten en rentegevende schuldvorderingen moeten specifiek aangegeven worden." Artikel 3. N°. 3 van art. 12 der genoemde wet, zoo-, als dit artikel volgens art. 2 der wet van 9 Juni 1878 (Staatsblad n°. 95) luidt, wordt gelezen als volgt: ,,3°. de onroerende zaken en aan het recht van overgang onderworpen effecten en rentegevende schuldvorderingen, .aangewezen als in art. 10, n°. 1, tweede en derde lid, is bepaald. Indien geene zoodanige zaken zijn nagelaten, moet dit worden opgegeven." Artikel 4. In art. 23, n°. 1, letter d, der genoemde wet, zooals dit artikel volgens art. 1, § 10, dér wet van 28 Mei 1869 (Staatsblad n°. 95) luidt, , worden de woorden :,,van de zaken, onder n°. 1 van art. 1 omschreven, op hare" vervangen door de woorden: „van de effecten, op hunne". Artikel 5. In art. 26 der genoemde wet, zooals het volgens art. 1, § 12, der wet van 28 Mei 1869 (Staatsblad n°. 95) luidt, worden, de woorden: „bepaald op de wijze bij art. 23, n°. 1, letter d,aangeduid," gelezen als volgt: „bepaald op de wijze bij art. 23, n°. 1, aangeduid." Artikel 6. In art. 42 der genoemde wet, zooals het volgens art. 8 der wet van 9 Juni 1878 (Staatsblad n°. 95) luidt, wordt voor een ten honderd gelezen : twee ten honderd. — 104 — Artikel 7. Aan art. 57 der genoemde wet, zooals het volgens art. 11 der wet van 9 Juni 1878 (Staatsblad n°. 95) luidt, wordt toegevoegd: „2°. de inleg, in spaarbanken, tot een bedrag van f 800." Artikel 8. Deze wet treedt Mn werking met den dag harer afkondiging. Op de nalatenschappen, welke vóór dat tijdstip zijn opengevallen, bhjven de vroegere wetsbepalingen van toepassing. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 31sten December 1885. WILLEM. De Minister van Financiën, Bloem, (Uitgeg. 1 Jan. 1886.) — 105 — D. WET van 24 Mei 1897, S. n°, 154, tot nadere regeling van het recht van successie en van overgang bij overlijden. In naam van H. M. WILHELMINA, bij de oratie Gops, Koningin der "Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Wij EMMA, Koningin-Weduwe, Regentbs van het Koninkrijk ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te 'weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is het recht van overgang bij overlijden van onroerende zaken nader te regelen en bepalingen vast te stellen ter verzekering van de heffing der rechten van successie en van overgang bij overlijden; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1. In de wet van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n°. 36), zooals zij is gewijzigd en aangevuld bij de wetten van den 28sten Mei 1869 (Staatsblad n°. 95), van den 9den Juni 1878 (Staatsblad n°. 95) en van den 31sten December 1885 (Staatsblad n°. 263), worden de volgende veranderingen gebracht: § 1. In het laatste lid van artikel 23 wordt voor: „art. 56, n°. 5", gelezen „art. 56, n°. 6". § 2. Hetgeen onder letter a in artikel 27 voorkomt wordt vervangen door: „de schulden ten laste van den overledene rnits aan de volgende voorwaarden zij voldaan : van elke schuld moet in de aangifte het bedrag, de oorsprong, de tijd van het ontstaan en de naam van den schuldeiseher worden vermeld; — 106 — van haar bestaan moet reeds vóór het overlijden het bewijs in rechten zijn te leveren geweest; in de aangifte moeten de authentieke of onderhandsche geschriften of de andere middelen waarmede dat bewijs zou kunnen zijn geleverd, worden omschreven ; de onderhandsche geschriften die als bewijs-: middel worden vermeld, moeten reeds vóór het overlijden in de macht van den schuldeischer zijn geweest; dat de aangever overtuigd is dat zulks het geval was, moet in de aangifte worden verklaard; v in de aangifte moet worden verklaard dat den aangever niet gebleken is dat de daarin vermelde bewijzen werden opgemaakt of afgegeven om de betaling van successierechten te ontgaan. De schulden, waaromtrent deze verklaring niet naar waarheid kan worden afgelegd, worden beschouwd als „schuld, welke niet uit den boedel moet worden betaald", in den zin van het in art. 28 voorkomende eedsformulier." § 3. In artikel 27, letter /, worden de woorden : „het patentrecht" vervangen door: „de vermogensbelasting, de belasting op bedrijfsen andere inkomsten." § 4. Aan artikel 27 worden de navolgende . nieuwe alinea's toegevoegd: „Behoudens de toepassing van artikel 36 worden de schulden, die niet wegens verjaring buiten aanmerking moeten blijven, afgetrokken, wanneer de vereischte opgaven in de aangifte zijn gedaan. ' Wanneer eene schuld naar het oordeel van 's Rijks ambtenaar niet kan worden afgetrokken, wordt de aangever door hem met de reden in kennis gesteld. Zoolang do aangifte niet is beëedigd, kan de omschrijving bij nadere aangifte worden aangevuld en kunnen nog schulden worden aangegeven. Wanneer de vereischte opgaven in de beeedigde aangifte niet zijn gedaan of wanneer na de beëediging nadere aangifte van eene^ schuld of aanvulling der omschrijving plaats heeft, kan de schuld worden afgetrokken, indien aan 's Rijks ambtenaar, daartoe door den Minister van Financiën aangewezen, of aan den rechter, zoo niet naar de eischen - 107 — van het burgerlijk recht dan toch overtuigend wordt aangetoond, dat de schuld reeds .vóór het overlijden bestond, dat de onderhandsche geschriften als bewijsmiddel dienende, reeds vóór het overlijden in de macht van den schuldeischer zijn geweest en dat de bewijzen voor het bestaan der schuld niet worden opgemaakt of afgegeven óm de betaling van successierechten te ontgaan. Hetgeen op eene der bedoelde wijzen blijkt ten gevolge van het niet aftrekken van schulden te veel te zijn betaald, wordt teruggegeven, mits de teruggaaf worde gevraagd binnen den termijn voor-de verjaring bepaald." Artikel 2. Art. 43 van voormelde wet wordt gelezen : „Het recht van overgang, onder n°. 2 van art. 1 vermeld wordt bepaald op acht en een half ten honderd." (1) \ Artikel 3. De roerende (zaken bij het overlijden onder den overledene berustende of voor hem door anderen bewaard of bezeten, worden voor de regeling van de rechten van successie en van overgang geacht tot zijn boedel, of zoo hij in algeheele gemeenschap van goederen was gehuwd, tot de gemeenschap te behooren. Hetzelfde geldt van de schuldvorderingen en aandeelen, waarvan de aan toonder of houder luidende bewijzen bij zijn overlijden onder hem berustten of voor hem door anderen werden bewaard of bezeten. De verplichting tot afgifte kan worden opgenomen onder de schulden bedoeld in art. 27 letter a der wet van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n°. 36), zooals dat luidt volgens art. 1, § 2 dezer wet, mits aan de in dat artikel gestelde eischen zij voldaan of anders aan 's Rijks ambtenaar, daartoe door den Minister van Financiën aangewezen, of aan den rechter, zoo niet naar de eischen van het burgerlijk recht, dan toch overtuigend worde aangetoond, dat de zaken of waarden reeds vóór het overlijden aan anderen toebehoorden. Voor zoo- ' (1) Nabij de wet van 29 Januari 1898, S. n°. 35 te zijn bepaald op zes ten honderd, is dit recht bij de wet van 6 Maart 1915, S. n«. 143, bepaald op vier ten honderd. — 108 — ver de verplichting tot afgifte onder de schulden kan worden opgenomen, blijven de waarden buiten aanmerking bij de berekening van het recht van overgang, vermeld onder n°. .1 van art. K Deze bepalingen zijn niet toepasselijk: 1°. ingeval de overledene, ten gevolge van de uitoefening van een beroep of bedrijf, de zaken of bewijzen onder zich had voor iemand, niet behoorende tot zijn bloed- of aanverwanten tot den vierden graad ingesloten of hunne echtgenooten; 2°. ingeval de zaken of bewijzen onder den overledene berustten als openbaar ambtenaar, als vader van minderjarigen, als voogd, als curator, als executeur-testamentair of als bewindvoerder in de gevallen waarin deze volgens eene uitdrukkelijke wetsbepaling is aangesteld of bij boedelscheiding als zoodanig is benoemd ; 3°. ingeval de zaken of bewijzen bij het overlijden verblijven aan mede-eigenaren, ingevolge eener overeenkomst tusschen den overledene en die mede-eigenaren gesloten; 4°. ingeval en voor zoover de zaken of bewijzen toebehooren aan de vrouw van den overledene. Dit artikel is mede toepasselijk op de daarin bedoelde zaken of bewijzen, berustende onder of bewaard voor den in algeheele gemeenchap van goederen gehuwden echtgenoot van den overledene. Artikel 4. In het geval, bedoeld in artikel 1750 van het Burgerlijk Wetboek, zal op verzoek van den executeur-testamentair, van de erfgenamen of van den houder, de opening, vóór de afgifte, geschieden door den kantonrechter, binnen wiens kanton het in bewaring gegevene zich bevindt. De kantonrechter zal van de opening een proces-verbaal opmaken, waarin de uitwendigetoestand en de inhoud van het ter opening aangebodene worden beschreven. Artikel 5. Zij, die zaken of waarden onder zich hebben met de opdraoht om die bij het overlijden van — 109 - een ingezetene des Rijk niet in den boedel te brengen of daarmede zóó te handelen dat zij niet in den boedel komen, zijn verplicht eene schriftelijke memorie in te leveren, behelzende : den naam en voornaam van den overledene, diens laatste woonplaats, eene specifieke omschrijving van de zaken of waarden, den titel waaronder zij de zaken of waarden onder zich hadden en eene nauwkeurige aan-, wijzing van de bestemming der zaken of waarden. Deze memorie moet worden ingeleverd ten kantore in welks kring de over-, ledene zijn laatste woonplaats had, binnen den termijn van ééne maand na aanmaning bij deurwaarders-exploit en in ieder geval vóór dat de tot de aangifte geroepenen de zaken of waarden uit handen geven of op eenige andere wijze aan de opdracht gevolg geven 's Rijks ambtenaar is bevoegd den inhoud dezer memorie aan de erfgenamen van den overledene en aan den executeur-testamentair, zoo deze aangifte gedaan heeft, mede te deelen. Bij niet-inleverihg der memorie binnen den gemelden termijn en bij onvolledigheid of onnauwkeurigheid der memorie zijn zij, die tot het inleveren verplicht zijn, hoofdelijk aansprakelijk, zooweL voor de rechten van successie en van (overgang, als voor de boeten, die ter zake van de hiervoor bedoelde zaken of waarden aan het Rijk verschuldigd zullen zijn. Zij verbeuren bovendien eene boete, gelijkstaande met het bedrag van het verschuldigd recht, doch van ten minste honderd gulden. De vorderingen, waartoe dit artikel aanleiding geeft, worden ingesteld op de wijze bepaald bij de artikelen 21 en 36 der wet van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n°. 36). Artikel 6. Wat schuldig erkend of kwijtgescholden is bij testament of onder voorwaarde van overleving van hem, aan wien is schuldig erkend of kwijtgescholden, en wat is kwijtgescholden met ingang van het overlijden van den schuldeischer, wordt voor de regeling van de rechten van successie en van overgang geacht bij legaat uit den boedel te zijn verkregen. Het aldus schuldig erkende wordt niet ge- — 110 — rekend tot de schulden, welke uit den boedel moeten worden betaald. Deze bepalingen blijven, voor. zooveel zij het bij testament schuldig erkende betreffen, buiten toepassing, wanneer aan 's Rijks ambtenaar, daartoe door den Minister van Financiën aangewezen, of aan den rechter, zoo niet naar de eischen van het burgerlijk recht, dan toch overtuigend wordt aangetoond, dat de schuld reeds tijdens het leven van den erflater bestond. -' -■" _ Artikel 7. Roerende zaken, geschonken, of schuldvorderingen kwijtgescholden aan bloed- of aanverwanten tot den vierden graad ingesloten, of aan hunne echtgenooten, worden voor de regeling van de rechten van successie en van overgang geacht bij het overlijden van den schenker in zijn boedel te zijn en bij legaat te zijn verkregen, als dat overlijden plaats heeft bin-^ nen 180 dagen na de schenking of kwijtsscheiding. Was de schenker in algeheele gemeenschap van goederen gehuwd dan wordt het geschonkene of kwijtgescholdene geacht tot de gemeenschap te liebben behoord en voor de helft bij legaat te zijn verkregen, indien binnen 180 dagen na de schenking of kwijtschelding hij of zijn echtgenoot overleed. Van de waarde van hetgeen wordt geacht bij legaat te zijn verkregen kan, voor de regeling van de rechten van successie en van overgang, worden afgetrokken wat bij de schenking of kwijtschelding daarvoor werd bedongen, periodieke uitkeeringen en vruchtgebruik hieronder niet begrepen, mits het bedrag, de wettelijke bewijzen en de dagteekening der schenking of kwijtschelding in de aangifte worden vermeld. De wegens de schenking of kwijtschelding betaalde rechten van registratie strekken in mindering van hetgeen voor recht van successie, van overgang en opcenten ten gevolge van de bepalingen van dit artikel verschuldigd is. De bepalingen van dit artikel zijn niet van toepassing op de giften en kwijtscheldingen, waarvan het gezamenlijk bedrag niet meer beloopt dan f 1500.—, voor iemand, die aan den — 111 — overledene in de rechte linie was verwant, of zijn echtgenoot, en niet meer dan f 500.— voor een ander persoon. Artikel 8. ■ Ingeval iemand op andere wijze dan door schenking of kwijtschelding, ten gevolge van de vrijgevigheid van den overledene is bevoordeeld — bevoordeeling door gebruik van goederen en kost en inwoning bij den erflater uitgezonderd — wordt het bedrag of de waarde van hetgeen daarvoor aan den boedel van den overledene is onttrokken, voor de regeling van de rechten van successie en van overgang geacht bij het overlijden in diens boedel te zijn en bij legaat te zijn verkregen, wanneer de handeling of overeenkomst, waaruit de bevoordeeling voortvloeide, plaats had binnen 180 dagen aan het overlijden voorafgegaan. Evenzoo wordt geacht bij legaat te zijn verkregen wat ten gevolge van eene handeling of overeenkomst, als in het vorig lid bedoeld, na Het overlijden uit den boedel gaat. Artikel 9. L Het aandeel van een overledene in eene onverdeeldheid, die opgelost is door eene scheiding, waarbij de overledene een van zijn leven .afhankelijk vruchtgenot of periodieke uitkeering heeft verkregen, wordt voor de regeling van de rechten van successie en van overgang geacht bij zijn overlijden nog in zijn boedel te zijn en bij legaat te zijn verkregen door ?hen, aan wie goederen in blooten eigendom of onder den last van periodieke uitkeering iwerden toebedeeld, tenzij, worde aangetoond, dat de scheiding meer dan 180 dagen vóór het overlijden is tot stand gekomen. Heeft de overledene bij de scheiding, behalve het vruchtgenot of de periodieke uitkeering, baten in eigendom verkregen, dan mag de waarde die deze hadden bij de scheidinB' in mindering van de waarde van het aan te geven aandeel worden gébracht. Artikel 10. Al wat door den overledene aan bloed- of aanverwanten, tot den vierden graad ingesloten, of aan hunne echtgenooten werd afgestaan, — 112 — overgedragen of kwijtgescholden, wordt voor de regeling van de rechten van successie en van overgang geacht hij het overlijden in den boedel te zijn en bij legaat door den verkrijger of bevoordeelde te zijn verkregen, indien de overledene bij den afstand, de overdracht of de. kwijtschelding een van het leven afhankelijk vruchtgenot of periodieke uitkeering heeft voorbehouden of bedongen. Als de rechtshandeling meer dan een jaar vóór het overlijden plaats had, blijven de zaken, die ten gevolge van dit artikel geacht worden bij legaat te zijn verkregen, buiten aanmerking bij de berekening van het recht van overgang, vermeld onder n°. 1 van art. 1 der wet van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n°. 36). Van de waarde der volgens het eerste lid aan te geven zaken kan, voor de regeling van het recht van successie, worden afgetrokken wat, blijkens wettelijke bewijzen, voor den afstand, de overdracht of de kwijtschelding Werd bedongen, mits het bedongen bedrag, de wettelijke bewijzen en de dagteekening van het beding in de aangifte worden vermeld. Voor voorbehouden of bedongen vruchtgenot wordt geen aftrek toegelaten en de aftrek voor bedongen periodieke uitkeeringen wordt beperkt tot het bedrag van de werkelijk betaalde, termijnen. De wegens den afstand, de overdracht of de kwijtschelding betaalde rechten van registratie en van overschrijving strekken in mindering van de rechten van successie, van overgang en opcenten ten gevolge van de bepalingen van dit artikel verschuldigd. Artikel 11. Indien in de gevallen bij de artikelen 7, . 8, 9 en 10 voorzien, na de daarbij bedoelde rechtshandelingen en vóór het overlijden van den daarin bedoelden erflater, de verkrijger of bevoordeelde overleden is, blijven die artikelen voor hetgeen door dezen verkregen werd buiten toepassing. Artikel 12. Wanneer een aandeel in zaken, die aan den overledene in gemeenschap met anderen toebehoorden, bij zijn overlijden, ten gevolge van « 113 — eene overeenkomst, verblijft aan mede-eigenaren, die zijne bloed- of aanverwanten zijn, tot den vierden graad ingesloten, of aan hunne echtgenooten, tegen of zonder vergoeding aan de erfgenamen of rechtverkrijgenden van den overledene, wordt dat aandeel voor de regeling van de rechten van successie en van overgang geacht bij het overlijden in den boedel te zijn en bij legaat te zijn verkregen. Van de waarde van het aandeel kan, voor de regeling van het recht van successie, het als een bestanddeel van den boedel aangegeven bedrag van de vergoeding worden afgetrokken. De bijvordering van het evenredig recht van registratie, voorgeschreven bij artikel 13 der wet van den llden Juli 1882 (Staatsblad n°. 92) wordt, ten aanzien van het in het eerste lid van dit artikel bedoeld aandeel, beperkt tot het recht over de waarde, die aan de erfgenamen of rechtverkrijgenden van den overledene wordt vergoed. Artikel 13. De goederen, door den overledene .bij uitersten wilibestemd tot vermogen van eene door hem bij uitersten wil in het leven geroepen stichting, worden voor de regeling van de rechten van successie en van overgang beschouwd door de stichting bij erfenis of legaat uit den boedel te zijn verkregen. Artikel 14. De goederen, door iemand op andere wijze dan bij uitersten wil bestemd om daarmede fèéne stichting in het-leven te roepen, worden voor de toepassing van artikel 59 der wet van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n°. 36), g zooals dat is gewijzigd bij de wet van den ,128sten Mei 1869 (Staatsblad n°. 95), beschouwd _;als door de stichting te zijn verkregen bij schenking onder de levenden, met dien verstande, dat hij, die de stichting in het leven roept, binnen zes maanden na de dagteekening « der akte, waarbij bij dit doet, aangifte moet doen ten kantore, waar zijne woonplaats te dien tijde gevestigd was, of, zoo hij geen ingezeten van het-Rijk was, ten kantore in welks kring de onroerende zaken gelegen of gevestigd zijn. Hij is voor de rechten en boeten aansprakelijk. SJ & J. n°. 21, 15« dr. 8 — 114 — Artikel 15. | Het eerste lid van artikel 69 der wet van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n° 36) wordt gelezen als volgt: „Alle schenkingen onder de levenden, daaronder begrepen afstand tegen verplichting tot het doen verrichten van kerkelijke diensten of plechtigheden, aan zedelijke lichamen of instellingen van de doode hand, worden beschouwd alsof het geschonkene" krachtens uitersten wil bij legaat verkregen ware." Artikel 16. De verhooging van het recht in de gevallen, voorzien bij de artt. 36 en 37 der wet van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n°. 36), zooals die - zijn gewijzigd bij de wetten van den 28sten Mei 1869 (Staatsblad n° 95) en van den 9den Juni "1878 (Staatsblad n°. 95), wordt gesteld op een bedrag, gelijk aan dat van het verschuldigd ■ recht. Artikel 17. De hier te lande gelegen of gevestigde onroerende zaken, welke dpor een overledene, die geen ingezeten van het Rijk was, binnen het jaar aan het overlijden voorafgegaan zijn overgedragen en, hetzij vóór, hetzij binnen een jaar na zijn overlijden door overdracht zijn of worden verkregen door één of meer zijner erfgenamen, bloed- of aanverwanten tot den vierden graad ingesloten, of door hunne echtgenooten, worden voor de regeling van het recht van overgang geacht door dezen 'van den overledene door zijn overlijden verkregen te zijn. , De wegens overdracht betaalde rechten van registratie en van overschrijving strekken in mindering van het verschuldigd recht van overgang. Artikel 18. De Rijksambtenaar is bevoegd om, binnen een jaar nadat door den uitvoerder van den uitersten wil aangifte voor het recht van successie en van overgang is gedaan, van de erfgenamen van den overledene of van één of meer hunner aangifte te vorderen. — 115 — | Die vordering geschiedt bij deurwaardersI exploot. Is de memorie van aangifte niet binnen twee maanden na de beteekening van ■.het exploot door de erfgenamen ingediend, K dan wordt tegen hen dwangschrift uitgevaarI digd tot betaling eener daarbij uit te drukken 1 so™> °P gelijke wijze en ten zelfden einde als | bÜ art- 21 der wet van den 13den Mei 1859 WStaatsblad n°. 36), zooals dat is gewijzigd bij |de wet van den 28sten Mei 1869 (Staatsblad I n°. 95), is bepaald. t Is volgens de aangifte van de erfgenamen fcneer recht verschuldigd dan volgens die van Ken uitvoerder van den uitersten wil, dan E strekt het op de laatstgemelde aangifte beitaaide recht in minder'ng van dat, hetwelk volgens de aangifte van de erfgenamen is ^verschuldigd. Kb" Artikel 19. f Deze'i wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen dag. (1) | Zij is 'van toepassing wanneer het overlijden lof de andere gebeurtenis, waardoor de verplichting tot aangifte ontstaat, op of na dien 'dag plaats heeft. . Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad gal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. I Gegeven te Alt-Aussee, den 24sten Mei 1897. EMMA. De Minister van Financiën, Sprenger van Eyk. (Vitgeg. 2 Juni 1897.) k898, sVS^SLM /Z^If™1" — 116 - E. WET van. 29 Januari 1898, S. n°. 35, tot wijziging van art. 2 der wet van 25 Mei 1897, S. n°. 154, betreffende het recht van overgang van onroerende goéderen, nagelaten door nietingezetenen. In naam van H. M. WILHELMINA, bij db gratie Gods, Koningin der Neder- I landen, Prinses van Oranje-Nassau, enz., s enz., enz. ; Wu EMMA, Koningin-Weduwe, Regen- | tes van het Koninkrijk ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, ' dat het raadzaam is het bij de wet van 24 Mei I 1897 .(Staatsblad n°. 154) bepaalde bedrag van het recht van overgang van onroerende goederen, nagelaten door niet-ingezetenen, nader ' vast te stellen ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van Statë s gehoord, en met gemeen overleg der Staten- I Generaal, hebben goedgevonden en verstaan,' I gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: / Artikel 1. De woorden „acht en een half", voorkomende in artikel 2 der wet van 24 Mei 1897 (Staats- 1 blad n°. 154), worden vervangen door „zes". \ Artikel 2. Deze wet treedt in werking te gelijk met, : die van 24 Mei 1897 -(Staatsblad n°. 154). (1). : Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele (1) Bij Koninkl. besluit van 15 Februari 1898, S. n°. 53, bepaald op 1 April 1898. — 117 — Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. . Gegeven te 's Gravenhage, den 29sten Januari 1898. EMMA. 1 Bf, Minister van Financiën, Pdsksók. {Uitgeg. 2 Febr. 1898.) — 118 — F. WET van 22 Mei 1914, 1 n°. 132, tot nadere regeling van de rechten van successie en van overgang bij overlijden! Wh WILHELMINA, bij de oratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassatj, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen,; saluut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben," dat het wenschelijk is het recht van successie op andere wijze te regelen en tevens het recht, van overgang bij overlijden van effecten en| rentegevende schuldvorderingen af te schaffen; • Zoo is het, dat Wij, den Raad van State' gehoord, en met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gehjk Wij goedvinden en verstaan bij deze Artikel 1. In de wet van den 13den Mei 1859 {Staats- blad n°. 36), zooals zij is gewijzigd en aan? J gevuld door de wetten van den 28sten Mei 1869 {Staatsblad n°. 95), van den 9den Juni" t 1878 {Staatsblad n°. 95), van den 31sten December 1885 (Staatsblad n°. 263) en van den 24sten Mei 1897 (Staatsblad n°. 154), zooals. deze wet is gewijzigd door die van den 29sten;3 Januari 1898 (Staatsblad n°. 35), worden de l volgende veranderingen gebracht: § 1. Het vierde lid van art. 1 wordt gelezen 1 als volgt: „Er wordt, onder den naam van „recht van"\ overgang", eene belasting geheven van de' waarde van alle onroerende zaken binnen het ] Rijk in Europa gelegen of gevestigd, in vruchtgebruik of eigendom geërfd of verkregen wordende door overlijden van iemand die geen ingezeten is van het Rijk. ' § 2. In het tweede lid van art. 2 worden " de woorden: „de rechten van successie en van 3 overgang" vervangen door: „het recht van I successie." § 3. In ar „ 3 vervallen de woorden: „en -Ij voor het recht van overgang, onder n°. 1 van I art. 1 vermeld", voorkomende in het eerste J lid en: „, onder n°. 2 van art. 1 vermeld" -f voorkomende aan het slot van het tweede lid. \ § 4. In het derde lid van art. 10, n°. 1 ver- \ — 119 — vallen de woorden: „aan het recht van overgang onderworpen". : . Het voorlaatste lid van art. 10 wordt gelezen als volgt: „De onder n°. 5 vermelde opgave wordt niet vereischt ingeval zij niet noodig is voor de berekening van het verschuldigde recht." § 5. Art. 12 wordt gelezen als volgt: „Gaat bij boedels van ingezetenen des Rijks, geheel geërfd wordende door bloedverwanten ij i". de rechte lijn, door de(n) echtgenoot, of door die bloedverwanten met de(n) echtgenoot, hetgeen door ieder hunner wordt geërfd of ver." kregen, duizend gulden niet te boven, dan bepaalt zich de aangifte tot vermelding van : 1°. de erfgenamen, met opgave van hunne verwantschap of de betrekking van huwelijk tot den overledene^ 2°. het actief en het zuiver saldo der nalaten.-i schap ; 3°. de onroerende goederen, aangewezen als in art. 10, onder 1". is bepaald. Indien geen f onroërende goederen zijn nagelaten, moet dit worifen opgegeven; 4°. de legatarissen en andere verkrijgers onder bijzonderen titel met aanwijzing van den aard en de waarde van hetgeen zij ver. krijgen en krachtens welken titel. JS Bij gegrond vermoeden van onjuiste opgaf/ven is de ontvanger bevoegd, op de wijze bij art. 21 bepaald, de indiening te vorderen eener memorie, als in art. 10 bedoeld. - Vererft de boedel, alleen tengevolge van verwerping, geheel op de in het eerste lid bedoelde erfgenamen, dan doen deze aangifte öyereènkomstig art. 10." gi '-,§ 6. In het derde lid van art. 19 vervalt: „bij art. 1 n°. 2 bedoelde". § 7- In art. 25 vervalt: ,, , vermeld bij n°. 2 ' van art. 1,". § 8. Art. 26 wordt ingetrokken. § 9. Art. 28 wordt gelezen als volgt: ^Binnen eene maand na de aangifte van eenen boedel van een ingezeten des Rijks, moet de aangever, naar de wijze zijner godsdienstige gezindheid, in persoon, voor den kantonrechter te zijner keuze, den volgenden eed (verklaring) afleggen : „Ik zweer (verklaar) dat ik in gémoede ver„meen, dat ik bij de door mij gedane aangifte — 120 — „van hetgeen door het overlijden van N. N. „wordt' geërfd of verkregen, niets heb verswegen wat daartoe behoort en voor de regeling van het recht van successie heeft moeten „worden aangegeven: dat ik dezelfde schuld „niet twee of meermalen heb gebraeht; „dat ik geen schuld heb opgegeven, welke „niet uit den boedel moet worden betaald; „dat ik de buitenlandsche bezittingen (zoo „er zijn) en de roerende goederen, welker „waarde uitsluitend naar de begrooting des „aangevers wordt gerekend,' op die waarde „heb gesteld, welke ik in gemoede vermeen „bij de wet te worden gevorderd; dat ik evenzeer in gemoede vermeen, dat geene waarden, „niet in de aangifte vermeld, uit den boedel „zijn of zullen worden afgegeven, welke naar „mijne overtuiging niet reeds vóór den dood „des erflaters aan den daartoe aangewezene in „eigendom toebehoorden; eindelijk zweer (be„loof) ik, dat ik dadelijk aangifte zal doen „van en het recht van • successie zal voldoen „voor al hetgeen ik naderhand zal vernemen' „niet of kwalijk te hebben aangegeven. „Zoo waarlijk helpe t mij God almachtig, (Dat beloof ik.)" Indien eene aangifte door een gemachtigde is gedaan, wordt de persoon, namens wien aangifte is gedaan, als aangever aangemerkt.' Indien eene aangifte door of namens meerdere personen is gedaan, wordt de eed afgelegd door één hunner, daartoe door den Rijksambtenaar aan te wijzen bij eene door hem binnen vijf dagen na de aangifte aan de gekozene of bij gebreke daarvan door de wet aangewezene woonplaats gezondene kennisgeving op ongezegeld papier. Binnen een jaar na het doen der aangifte, kunnen met machtiging van 's Rijks ambtenaar, bedoeld in het voorlaatste lid van het vorig artikel, de overige aangevers of een of meer hunner voor het beëedigen der aangifte worden aangewezen, in welk geval de eed moet worden afgelegd binden eene maand, nadat de kennisgeving aan de hiervoor vermelde woonplaats is gezonden." § 10. Art. 29 wordt gelezen als volgt: „Geen eed wordt afgelegd: a. voor boedels, waarvan het actief, volgens de specifiéke aangifte, driehonderd gulden niét 'te boven gaat; — 121 6, door de erfgenamen in de rechte nederdalende linie en door den met hen overeenkomstig art. 41 n°. 1 gelijkgestelden echtgenoot, indien hetgeen aan elk hunner uit het actie opkomt volgens de aangifte duizend %ulden niet te boven gaat; c. door den Staat. | Wanneer ten gevolge van verwerping de boedel geheel wordt verkregen door de in lit. b bedoelde personen, is de daar vermelde vrijstelling niet toepasselijk. 5 "Indien in het in lit. 6 bedoelde geval door den erflater legaten zijn besproken, niet van .;-het recht vrijgesteld en niet bestaande in vaste en bepaalde sommen, wordt, op boven omschreven wijze en plaats, de volgende eed (verklaring) afgelegd : ■ „Ik zweer (verklaar) dat ik in gemoede ver">,meen voor den boedel van N. N. alles, waar,„voor recht van successie verschuldigd is, oprechte lijk te hebben aangegeven. „Zoo, waarlijk helpe mij God almachtig. (Dat verklaar ik.)" , Indien het niet van het recht vrijgestelde legaat bestaat in een vruchtgebruik van de 'geheele nalatenschap of van een evenredig deel daarvan, wordt evenwel de eed (verklaring),; bedoeld in art. 28, afgelegd." § 11. De aanhef van art. 30 wordt gelezen als volgt: „Indien een vruchtgebruik bij opvolging wordt verkregen, of fideï-commissair goed door overlijden of door overdracht onder de levenden op de verwachters overgaat, wordt, behoudens de uitzonderingen bij het vorig artikel bepaald, op gelijke wijzé de navolgende eed (of verklaring) afgelegd :" § 12. De woorden „de aangevers" in het eerste lid van art. 37 worden vervangen door de woorden: „een of meer der aangevers". Het woord „aangevers" in het vierde lid van dat artikel wordt vervangen door het woord Heedplichtigen". § 13. In het eerste lid van art. 38 worden de woorden: „de rechten van overgang" vervangen door: „het recht van overgang". § 14. Art. 41 wordt gelezen als volgt': „Het reoht van successie wordt bepaald als is aangewezen op de volgende tabel: ' ~ - Percentage voor het gedeelte der verkrijging, dat bedraagt- " INDIEN GEËRFD — ' ■ — ' '_ VERKREGEN U'ORDT. ^ I ,°| S £ S ** £ *£ £ ~ £ ** fc I, ^ I f 10,000- I f 25,000.1 f 50,000. | f 100,000. | f 200,000. j f 500,00(X ' 1. Door bloedverwanten in de rechte neder- P°*' I P°*' I f P°*", I ')ot- ! (~ 'pot. " pot. | p^E dalende lijn of door de(n) echtgenoot, terwijl kind of kinderen uit het huwelijk verwekt of afstammelingen daarvan aanwezig zijn 1,5 r 1 5 I 15: 16 2. door bloedverwanten in de rechte op- I 2 2,25 2,50 gaande lijn ' 4 4 4. oh 4. m I 3. door de(n) echtgenoot, indien geen kind of j ' '7Ö 5 5.25 5.50 kinderen uit het huwelijk verwekt of geene afstammelingen daarvan aanwezig zijn .[ 6 0 6 50 I 7 7sni 4. door broeders en zusters . V . . . , 7 $ 9' 10 11 8,50 1 9 5. door kinderen en kleinkinderen van broe-j 12 12 ders en zusters, door ooms en moeien, oudooms en oudmoeien. , io 11 12 13 , . 6. in alle andere niet voorziene gevallen .15 ' 16 17 ig I {9 20 20 15 te — 123 — Indien in de gevallen vermeld onder n°. 4 en n°. 5 de verkrijging meer bedraagt dan het aandeel bij versterf zou hebben beloopen, wórdt het recht verhoogd met 8 ten honderd van dat meerdere in de gevallen onder n°. 4 ï — en met 5 ten honderd van dat meerdere in de gevallen onder n°. 5 vermeld." . § 15. Art. 42 wordt gelezen als volgt: „Hetgeen echtgenooten uit éénzelfden boedel verkrijgen, wordt, voor zoover dit valt in eene tusschen hen bestaande huwelijksgemeen> schap, voor de regeling van het recht van successie geacht voor het geheel te zijn verkregen door den echtgenoot, wiens verkrijging het laagst belast is." § 16. Art. 43 wordt gelezen als volgt: „het recht van overgang wordt bepaald op acht en een kalf ten honderd." § 17. Art. 44 wordt ingetrokken. § 18. Het tweede lid van art. 46 wordt gelezén als volgt: „Het recht van overgang wordt geheven van de waarde der zaken, zonder aftrek van legaten, schulden of lasten." § 19. In art. 53 worden de woorden: „in de rechte lijn drie, in alle andere gevallen tien ten honderd geheven" vervangen door : „het hoogste recht geheven, dat verschuldigd/ zoude kunnen zijn". § 20. In het eerste lid van art. 55 worden de woorden: „de rechten" vervangen door: „het recht". . § 21. Art. 56 wordt gelezen als volgt: „Van het recht van successie is vrijgesteld : 1°. al wat door den Staat wordt geërfd of verkregen; 2°. al wat door iemand in de rechte lijn en door de(n) echtgenoot van de(n) overledene wordt geërfd of verkregen, indien het zuiver saldo der verkrijging volgens de aangifte, duizend gulden niet te boven gaat. Mt bedrag van duizend gulden wordt verhoogd : ■ a. voor verkrijgingen in de rechte nederdalende lijn met drie honderd gulden voor ieder Jaar, dat de verkrijger jonger is dan 21 jaar (gedeelte van een jaar voor een vol jaar gerekend) ; b. voor verkrijgingen door de(n) echtgenoot — 124 — van de(n) overledene, terwijl kind of kinderen, uit hun huwelijk verwekt aanwezig zijn, tot het bedrag, dat sub a voor het jongste dier kinderen als maximum, der vrijstelling is bepaald ; 3°. van hetgeen door iemand in de rechte lijn of door de(n) echtgenoot van de(n) overledene wordt geërfd of verkregen, een bedrag gelijk aan de helft van dat, hetwelk sub 2 voor den verkrijger als maximum der geheele vrijstelling is bepaald, indien het zuiver saldo der verkrijging, volgens de specifieke aangifte,/ dit maximum overschrijdt, doch niet meer dananderhalf maal dat maximum beloopt; 4°. al wat in andere gevallen geërfd of verkregen wordt, indien het zuiver saldo der verkrijging, volgens de specifieke aangifte, drie honderd gulden niet te boven gaat; 5°. een bedrag van een honderd gulden op hetgeen door iemand in de sub 4 bedoelde gevallen geërfd of verkregen wordt, indien het zuiver saldo der verkrijging, volgens de speci- fieke aangifte, meer dan drie honderd gulden, doch niet meer dan vijf honderd gulden beloopt ; 6°. al wat in vruchtgebruik of bij wijze van periodieke uitkeering wordt geërfd of ver-'; kregen,, zoo de verkrijger sterft vóór dat zijn genot zes maanden heeft geduurd. In geval van later overlijden wordt vrijstelling verleend voor dat gedeelte van het recht, hetwelk het voordeel door den verkrijger, blijkens daarvan overgelegde bewijzen genoten, te boven gaat; 7°. de waarde der onroerende zaken, over welke, in de overzeesche bezittingen van het Rijk, het recht van overgang wordt bewezen te zijn betaald geworden, doch alleen voor zoover die in het actief uitgetrokken waarde, naar evenredigheid, in het zuiver saldo is begrepen; 8°. de waarde van elke periodieke uitkeering, niet meer bedragende dan f 5 per week, verkregen door iemand, die niet behoort tot de bloed- en aanverwanten tot en met den vierden graad en die krachtens arbeidsovereenkomst twee jaar of langer in dienst is geweest Van den overledene of diens echtgenoot. Het recht van successie kan niet hooger zijn — 125 — dan het bedrag, waarmede de verkrijging het voor den verkrijger bepaalde maximum der geheele vrijstelling te boven gaat. Indien eene verkrijging het voor de toepassing der gedeeltelijke vrijstelling bepaalde maximum te boven eaat, kan'het recht van successie niet hooger zijn dan het totaal van: a het bedrag, waarmede de verkrijging dit maximum overtreft en b het bedrag dat aan recht verschuldigd zoude zijn wegens eene verkrijging ten bedrage van dat maximum. Ingeval het onder n°. 6 bedoelde overlijden plaats heeft of de onder dat nommer en onder n°. 7 bedoelde bewijzen geleverd worden na de betaling van het. recht, wordt dit teruggegeven, zoo deze teruggave wordt gevraagd binnen den termijn, voor de verjaring bepaald. ' Bij verkrijgingen, welke aan ëen verschillend percentage zijn onderworpen, worden de onder n°. 5 en n°. 6 bepaalde vrijstellingen op de voor den verkrijger meest voordeelige wijze — en wordt de onder n°. 7 bepaalde vrijstelling naar evenredigheid toegepast. Indien eene vrijstelling van iemands leeftijd afhankelijk is, worden voor de toepassing dezer vrijstelling de opgave van dien leeftijd in de memorie van aangifte en de overlegging van eene geboorte-akte of — indien dit niet "mogelijk is — van eene akte van bekendheid, als bedoeld in het laatste lid van art. 10, vereischt." § 22. Art. 57 wordt ingetrokken. | 23. Aan art. 59 wordt het volgende nieuwe lid toegevoegd : * .yJDe in art. 56 n°. 4 en n°. 5 bepaalde vrijstellingen zijn op deze schenkingen niet toepasselijk." Artikel 2i In de wet van den 24sten Mei 1897 (Staatsblad n°. 154), zooals zij is gewijzigd door die van den 29sten Januari 1898 (Staatsblad n°. 35), worden de volgende veranderingen gebracht: ■ §i 1. In art. 3 worden in het eerste lid de woorden: ,,de rechten van successie en van overgang" vervangen door: „het recht van successie" en vervalt in het derde lid: „Voor zoover de verplichting tot afgifte onder de — 126 — schulden kan worden opgenomen, blijven de waarden buiten aanmerking bij de berekening van het recht van overgang, vermeld onder _■ n°. 1 van art. 1." § 2. In het derde lid van art. 5 worden de woorden: ,,de rechten van successie en van overgang" vervangen door: „het recht van successie". § 3. In het eerste lid van art. 6 worden de woorden: „de rechten van. successie en van .overgang" vervangen door „het recht van successie." § 4. In art. 7 worden in het eerste en in het derde lid de woorden : „de rechten van successie en van overgang" vervangen door: „het recht van successie" en vervalt in het vierde lid: „van overgang en opeenten." § 5. In het eerste lid van art. 8 worden de woorden: „de rechten van successie en van overgang" vervangen door : „het recht van successie". § 6. In het eerste lid van art. 9 worden de woorden: „de rechten van successie en van overgang" vervangen door:' „het recht van successie". . § 7. In het eerste lid'van art. 10 vervalt: .„Als de rechtshandeling meer dan een jaar .vóór het overlijden plaats had, blijven de zaken, die tengevolge van dit 'artikel geacht worden bij legaat te zijn. verkregen, buiten aanmerking bij de berekening van het recht van overgang, vermeld onder n°. 1 van art. 1 der wet van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n°. 36)." In hetj derde lid van art. 10 worden de woorden: „successie, van overgang en opcenten" vervangen door: „successie of van overgang". § 8. In het eerste lid van art. 18 vervallen de woorden: „en van overgang". Artikel 3. Van de rechten en boeten van successie (n van overgang bij overlijden worden geene opcenten geheven; Artikel 4. De wet van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n°. 36), zooals zij bij latere wetten is of — 127 — mocht worden gewijzigd ,zal kunnen worden aangehaald als „Successiewet". Artikel 5. Deze wet treedt in werking met den dag harer afkondiging. Zij is van toepassing wanneer het overlijden of de andere gebeurtenis, waardoor de verplichting tot aangifte ontstaat, op of na dien dag plaats heeft, zoomede wanneer op of na dien dag wordt geërfd of verkregen tengevolge van de vervulling eener voorwaarde. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven ten Paleize het Loo, den 22sten Mei 1911. - WILHELMINA. De Minister van Financiën, Kolkman. (üitgeg. 1 Juni 1911.) — 128 — G. WET van 6 Maart -1915, S. n°. 142, houdende nadere bepalingen van de waarde van zaken, waarover de rechten van successie of van overgang bij overlijden verschuldigd zijn, luidende: W'v' Wij WILHELMINA, bu de oratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen die deze zullen zien, of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat de tegenwoordige buitengewone omstandigheden het noodig maken bijzondere bepa-_ lingen vast te stellen omtrent de waarde van zaken, waarover de rechten van succéssié of van overgang bij overlijden verschuldigd zijn; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan; gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Artikel 1. Indien de waarde van zaken, waarover recht van successie of recht van overgang verschuldigd is, volgens de voorschriften der Successiewet moet worden bepaald naar een tijdstip,, dat valt tusschen 20 Juli 1914 en den in art. 2 genoemden dag (1), wordt daarvoor in de plaats gesteld de waarde op 20 Juli 1914 ; deze waardebepaling geschiedt naar den toestand, waarin de zaken zich bevonden op het tijdstip, dat vólgens de Successiewet; voor. de vaststelling der waarde zou gelden. Voor zaken, welke op dien dag nog niet bestonden, blijven de voorschriften der Successiewet yan kracht. (1) Volgens art. 1 van de wet van 29 Mei 1916, S. n°. 221, (Bijlage I) wordt in plaats van „den in art. 2 genoemden dag" gelezen 1 Mei 1916. — 129 — Artikel 2. Do overeenkomstig art. 1 aangegeven waarde kan, voor alle zaken, waarop het eerste lid van art. 1 van toepassing is, worden vervangen door de waarde dier zaken op den honderdsten dag na dien, waarop de vrede tusschen Duitschiand, Engeland en Frankrijk zal zijn gesloten, in den toestand waarin zij zich bevonden op het tijdstip, dat volgens de Successiewet voor -de vaststelling der waarde zou gelden. Die vervanging geschiedt bij een binnen vier maanden na dien dag in te dienen memorie van* aangifte, waarin de goederen overeenkomstig art. 10 of art, 11 der Successiewet zijn omschreven. Het recht, dat alsdan blijkt te veel te zijn betaald, wordt teruggegeven binnen drie maanden na de indiening dezer aangifte, met eene rente van vijf ten honderd in het jaar van den dag der betaling tot dien der teruggaaf. De termijn van aangifte kan in bijzondere gévallen door Onzen Minister van Financiën worden verlengd. ' Artikel 3. Indien op den in art. 2 genoemden dag nog geene memorie van aangifte is ingediend, Eunnen de tot aangifte verplichte of bevoegde personen de waarde van de geërfde of verkregen zaken te hunner keuze bepalen volgens die op 20 Juli 1914 of op den in art. 2 genoemden dag. De keuze moet voor alle geërfde of verkregen zaken gelijk zijn. In de aangifte moeÉ, op straf van weigering, worden vermeld welke keuze is gedaan.Op de uitgebrachte keuze kan niet worden teruggekomen. Artikel 4. : 's Rijks ambtenaar is bevoegd te vorderen, dat de volgens art. 2 gedane nadere aangifte wordt beëedigd. In dat geval geeft hij daarvan kennis — zoo noodig met aanwijzing van den tot beëediging verplichten aangever — op de wijze en binnen den tijd, in het voorlaatste lid van art. 28 der Successiewet bepaald. De af te leggen eed luidt: „Ik zweer (verklaar), dat ik in gemoede „vermeen, dat ik bij de door mij gedane „nadere aangifte van de waarde der door S. & J. n. 21, 15« dr. 9 — 130 — „het overlijden van N. N. verkregen zaken, „aan die zaken, welker waarde uitsluitend „naar de begrooting des aangevers wordt „gerekend, die waarde heb toegekend, welke „bij de wet wordt gevorderd. „Zoo waarlijk helpe mij God almachtig. „(Dat verklaar ik.)" (1) Overigens is het bepaalde in art. 28 en in de artikelen 32, 33 en 34 der Successiewet toe passelijk. Artikel 5. * De artikelen 36, 38, 39 en 40 der Successiewet zijn ook toepasselijk op de aangiften volgens art. 2; voor de toepassing van art. 63 nos. 3, 4 en 5 der Successiewet wordt alsdan onder „aangifte" verstaan de aangifte volgens art. 2. '-^ilii Artikel 6. Wij behouden Ons voor, kwijtschelding, vermindering of teruggave van recht te verleenen in de gevallen, waarin zaken, waarop deze wet toepasselijk is, vóór den in art. 2 genoemden dag moesten worden verkocht en de opbrengst later blijkt minder te hebben bedragen dan de waarde op dien dag. Artikel 7. Deze wet treedt in werking met den dag harer afkondiging. Indien vóór dien dag aangifte is gedaan, is 's Rijks ambtenaar bevoegd op de wijze en met de gevolgen in art. 21 der Successiewet voorzien, bij nadere memorie aangifte te vorderen van de waarde op 20 Juli 1914. Ook voor het geval, dat geene nadere aangifte is gevorderd, is het bepaalde in de artikelen 2, 4 en 5 van toepassing; Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Amb- 1 tenaren, wie zulks aangaat aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 6den Maart 1915. WILHELMINA. De Minister van Financiën, Tretjb. (Uitgeg. 12 Maart 1915.) (1) Zie noot (3) op blz. 47. — 131 — H. WET van 6 Maart 4915, S. n°. 143, tot vermindering van het recht van overgang bij overlijden van onroerend goed. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. '. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo' Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is het recht van overgang bij overlijden van onroerende goederen nader te regelen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen onerleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1. - In artikel 43 der Successiewet wordt in plaats van ..acht en een half" gelezen „vier". Artikel 2. Dezé wet treedt in werking op 1 Mei 1915. Zij is van toepassing wanneer het overlijden of de andere gebeurtenis, waardoor de verplichting tot aangifte ontstaat, op of na dien dag plaats heeft, zoomede wanneer op of na dien dag wordt geërfd of verkregen ten gevolge van de vérvulling eener voorwaarde. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambténaren, Wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. .Gegeven te 's Gravenhage, den Oden Maart 1915. WILHELMINA. De Minister van Financiën Treub. {Uitgeg. 23 Maart 1915.) 9* — 132 — I. WET van 29 Mei 4916, S. n°. 224, houdende nadere bepaling van de waarde van zaken, waarover de rechten van successie of van overgang bij overlijden verschuldigd zijn, luidende: Wu WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassatj, enz., enz., enz; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is wijziging te brengen in de bij de wet van 6 Maart 1915 {Staatsblad n°. 142) vastgestelde bijzondere bepalingen omtrent de waarde van zaken, waarover de rechten van successie of van overgang bij overlijden verschuldigd zijn; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en. met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Artikel 1. In artikel 1 der wet van den 6 Maart 1915 (Staatsblad n°. 142) wordt in plaats van „den in art. 2 genoemden dag" gelezen : „1 Mei 1916". Artikel 2. ' .'-ïjrf Dè overeenkomstig het eerste lid van artikel 1 der in het vorig artikel genoemde wet aangegeven waarde kan, voor alle zaken, waarop dat lid toepasselijk is, worden vervangen door de waarde dier zaken op 1 Mei 1916, in den toestand waarin zij zich bevonden op het tijdstip, dat volgens de Successiewet voor de vaststelling der waarde zou gelden. Die vervanging geschiedt bij een vóór 1 October 1916 in te dienen memorie van aangifte, waarin de goederen overeenkomstig artikel 10 of — 133 — artikel 11 der Successiewet zijn omschreven» Het recht, dat alsdan blijkt te veel te zijn betaald, wordt teruggegeven binnen drie maanden na de indiening dezer aangifte, met eene rente van vijf ten honderd in het jaar van den dag der betaling tot dien der teruggaaf. ; De termijn van aangifte kan in bijzondere gevallen door Onzen Minister van Financiën worden verlengd. De bepalingen van de artikelen 4 en 5 van de in artikel 1 genoemde wet zijn op de in dit artikel bedoelde aangifte toepasselijk. Artikel 3. Zij, die gebruik maken van het bij het vorig artikel gegeven recht, verliezen de bevoegdheid, gegeven bij artikel 2 van de in artikel 1 genoemde wet. Artikel 4. Indien vóór 1 Mei 1916 nog geen memorie van' aangifte is ingediend, kunnen de tot aangifte verplichte of bevoegde personen de waarde van de geërfde of verkregen zaken, als bedoeld in het eerste lid van artikel 1 der in artikel 1 genoemde wet, te hunner keuze bepalen volgens die op 20 Juli 1914 of op 1 Mei 1916. De keuze moet voor alle geërfde of verkregen zaken gelijk zijn. In de aangifte moet, op straf van weigering, worden vermeld welke keuze is gedaan. Op de uitgebrachte keuze kan niet worden teruggekomen. De in artikel 2 van voormelde wet gegeven bevoegdheid blijft bestaan, indien de zaken zijn aangegeven naar de waarde op 20 Juli 1914. Artikel o. Indien de zaken worden aangegeven naar de waarde op 1 Mei 1916, kan de in artikel 6 van de in artikel 1 genoemde wet bepaalde kwijtsohelding, vermindering of teruggave slechts worden verleend als de daar bedoelde verkoop vóór dien dag plaats had en de opbrengst minder bedroeg dan de waarde op dien dag. Artikel 6. Deze wet treedt in werking met ingang van — 134 — den dag, volgende op dien, waarop zij is afgekondigd. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenliage, den 29sten Mei 1916. WILHELMINA. . De Minister van Financiën, Ant. van Gijn. (Uitgeg. 10 Juni 1916.) — 135 - -;J. W E T van 20 Januari 1917, S. n°. 189, houdende wijziging der Successiewet. Wu WILHELMINA, bij de gkatie Gods, . Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz- Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut: doen te weten : Alzoo Wij in overwegiog genomen hebben, dat het wenschelijk is tot vermeerdering van de gewone inkomsten des Rijks de belasting, die onder den, naam van recht van successie wordt geheven, te verhoogen, de belasting, die van schenkingen wordt geheven, nader te regelen en de uitkeeringen krachtens overeenkomst van levensverzekering aan belasting te onderwerpen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij (goedvinden en verstaan bij deze: Artikel I. In de wet van den 13den Mei 1859 (Staatsblad n°. 36), zooals zij is gewijzigd en aangevuld door de wetten van den 28sten Mei 1869 -{Staatsblad n°. 95), van den 9den Juni 1878 (Staatsblad h°. 95), van den 31sten December 1885 (Staatsblad n°. 263), van den 24sten Mei 1897 (Staatsblad' n°. 154), zooals deze wet is gewijzigd door die van den 29sten Januari 1898 (Staatsblad n°. 35), van den 22sten Mei 1911 (Siaatsblai n°. 32) en van den 6den Maart 1915 (Staatsblad n°. 143), worden de volgende veranderingen gebracht: tuj § 1. Artikel 1 wordt gelezen als volgt: „Krachtens deze wet worden d volgende belastingen geheven : 1°. regt van successie van de waarde van al Wat geërfd of verkregen wordt uit den boedel van een ingezeten des Rijks door zijn overlijden ; 2°. regt van over ang van de waarde van alle onroerende zaken, binnen het Rijk gelegen of gevestigd, door erfenis, legaat of schenking verkregen van iemand die niel is ingezeten des Rijks; — 136 — 3°. regt van schenking van de waarde van al wat door schenking wordt verkregen van een ingezeten des Rijks. Onder schenkiog wordt, voor de toepassing dezer wet, behalve de schenking geregeld in den elfden titel van het derde boek van het Burgerlijk Wetboek, begrepen elke overdragt om niet van het bezit van roerende zaken, waarvoor het bezit als volkomen titel geldt en elke andere bevoordeeling uit vrijgevigheid, met uitzondering -evenwel van bevoordeeliog als gevolg van verwerping door een erfgenaam of legataris of door bruik- of verbruikleen van roerende zaken, verrigting van diensten of verstrekking van kost en huisvesting. Eene bevoordeeling door een beding ten behoeve van een derde wordt geacht te zijn eene schenkiog door dengene, die het beding maakt, aan den derde. Waar in deze wet wordt gesproken van „het Rijk", wordt daaronder verstaan „het Rijk in Europa". § 2. Na artikel 1 worden de volgende artikelen ingevoegd: „Art. la. Voor ingezeten des Rijks wordt, voor de toepassing dezer wet, gehouden ieder die binnen het Rijk zijne woonplaats heeft. s Zij die in Nederlandschen diplomatieken dienst buiten het Rijk verblijfhouden en de bij hen inwonende leden van hun gezin worden als ingezetenen van het Rijk beschouwd en geacht woonplaats te hebben binnen den kring van het kantoor der successieregten n°. 1 te 's-Gravenhage. In^geval van schenking door een regtspersoon wordt de plaats waar de schenker is gevestigd: als zijn woonplaats aangemerkt. Art. 16. Eene schenking, door iemand die ingezeten des Rijks was, gedaan binnen het jaar nadat hij het Rijk metterwoon heeft verlaten, wordt aangemerkt als eene schenking door een ingezeten des Rijks; de laatste woonplaats van den schenker binnen het Rijk geldt in dit geval als diens woonplaats.' Art. 1 . De verklaring van vermoedelijk overlijden wordt, voor de toepassing dezer wet, met werkelijk overlijden in alle opzigten gelijk gesteld, behoudens teruggaaf van het dientengevolge geheven regt met de verhoo- — 137 — gingen, en boeten, in de gevallen bij de artikelen 538, 541, 542 en 543 van het Burgerlijk Wetboek voorzien. De dagteekening der verklaring wordt als de dag van het overlijden besohouwd." § 3. Het eerste lid van artikel Ibis vervalt Het tweede en het derde lid van dat artikel worden als artikelen li en le in de wet opgenomen. §4. Artikel 2 wordt gelezen als volgt: ■ ,,De regten worden door ieder der erfgenamen, legatarissen, begiftigden en verdere verkrijgers gedragen voor hetgeen door hem wordt verkregen, voor zoover daaromtrent door den erflater of schenker niet anders is bepaald. . Ieder die zaken erft of verkrijgt onder bezwaar van een uit dezelfde nalatenschap verkregen vruchtgebruik en ieder, aan wien zaken worden geschonken onder bezwaar .van een door den schenker ten behoeve van zich of een derde voorbehouden vruchtgebruik, is, voor zoover daaromtrent door den erflater of schenker niet anders is bepaald, bevoegd te vorderen, dat de regten, deswege door hem verschuldigd, worden betaald uit de met vruchtgebruik bezwaarde zaken, tenzij de vruchtgebruiker mogt verkiezen het bedrag voor te schieten. Wegens deze betaling of dat voorschot is aan den vruchtgebruiker geene vergoeding verschuldigd." § 5 Het eerste lid van artikel 3 wordt gelezen als volgt: ■■ „De erfgenamen zijn, niettegenstaande de beschikkingen van den erflater, ieder in evenredigheid van zijn erfdeel, aansprakelijk voor het regt van successie door cn bij het overlijden van den erflater verschuldigd." Het laatste lid van artikel 3 vervalt. § 6. In het eerste lid van artikel 4 wordt achter het woord „regten" ingevoegd: „van successie en van overgang". Het tweede lid van artikel 4 vervalt. § 7. Na artikel 4 wordt ingevoegd: „Art. 4a: Behoudens de bepaling van het volgend artikel, is zoowel de schenker als de begiftigde voor het geheel aansprakelijk voor het regt van schenking." § 8. In artikel 5, 3°, worden de woorden — 138 - "erfeniseen of legaten" vervangen door: „erfenissen, legaten of schenkingen". § 9. Na artikel 8 wordt ingevoegd : „Art. 8a. 's Rijks ambtenaar is bevoegd to zekerheid van de voldoening der verschuldigde regten conservatoir beslag te leggen op de zaken, waarop bij het vorig artikel een voorregt is toegekend. In het exploit wordt het bedrag vermeld, dat voor reet verschuldigd wordt geacht. Voor het leggen van dit beslag is verlof noodig van den president van de regtbank in welker ressort het sterfhuis of — zoo het regt van overgang betreft — het onroerend goed gelegen is; dat verlof wordt alleen geweigerd als naar het oordeel van den president voldoende vrees voor behadeeling van 's Rijks schatkist niet bestaat; van waarde verklaring van het beslag behoeft niet te worden gevraagd; overigens zijn de bepalingen van he Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering, regelende het conservatoir beslag, toepasselijk. Het beslag vervalt van regtswege: 1°. na betaling van het in het exploit genoemd bedrag ; 2°. zes maanden na betaling van het blijkens eene ingediende memorie van aangifte verschuldigd regt, indien binnen dien tijd geene vervolgingen overeenkomstig de artikelen 36 en 38 zijn ingesteld; is dit wel het geval,' dan vervalt het beslag, nadat voldaan is hetgeen nader gevorderd werd of blijkt verschuldigd te zijn, of nadat gebleken is, dat de vordering ten onregte is ingesteld. Indien het bedrag, waarvoor het beslag is gelegd, is voldaan, kan na het tijdstip; in het vorig lid onder 2°. genoemd, worden teruggevorderd wat meer is betaald dan voor regt en boete aan de schatkist verschuldigd is, met de rente van het terug te geven bedrag, berekend naar vier ten honderd in het jaar, van den dag der betaling tot dien der teruggaaf. De terugvordering moeb geschieden binnen twee jaren na gemeld tijdstip.'-' § 10. In artikel 10 worden de volgende wijzigingen gebracht: Het onder 5° bepaalde vervalt; 6° wordt 5°. Het voorlaatste lid van het artikel vervalt. In het laatste lid wordt in de plaats van 6° gelezen ö0.^*'** — 139 — •§ 11. Artikel 11 vervalt; de artikelen 12, 13 en 14 worden artikelen 11, 12 en 13. § 12. Na artikel 13 (oud 14) worden de volgende artikelen ingevoegd: „Art. 14. In de memorie van aangifte eener nalatenschap moet tevens worden opgenomen de aangifte van aan regt onderworpen schenkingen van den overledene door de aangevers of hunne echtgenooten ontvangen," waarvan nog niet aangifte is gedaan. In iedere memorie van aangifte eener nalatenschap behooren de aangevers ieder voor zich te verklaren, dat zij en, voor zooveel hun bekend is, hunne echtgenooten, behalve de door hen vroeger of thans bij deze memorie aangegeven schenkingen, in geenerlei vorm van den erflater eenige aan regt onderworpen schenking in den zin van deze wet hebben ontvangen. Zij die aangifte doen voor- of als regtsvertegenwóordigers van anderen verklaren het vorenstaande, "voor zooveel noodig, mede voor zich en, voor zooveel hun bekend is, ten aanzien van hunne echtgenooten en van hen, voor wie zij optreden. --, Art. 14a. In iedere memorie van aangifte eener nalatenschap wordt opgegeven of het aan de aangevers bekend is, dat ten gevolge van het overlijden van den erflater, krachtens eene overeenkomst van levensverzekering, uitkeering in kapitaal of rente moet plaats hebben, en zoo ja, waarin de uitkeering bestaat, wie de daarop regthebbenden zijn en wie met de uitkeering is of zijn belast. Art. 146. De aangifte voor het regt van overgang geschiedt door de verkrijgers der zaken bij schriftelijke memorie ten kantore in welks kring de zaken gelegen of gevestigd zijn. Ten opzigte van den inhoud der aangifte gelden, voor zooveel mogelijk, de1 bepalingen van artikel 10 : 1°, 3°, 4° en 5°; ook het laatste lid van dat artikel is toepasselijk. Art. 14c. De aangifte voor het regt van schenking .geschiedt door den schenker en den begiftigde te zamen of ieder afzonderlijk bij schriftelijke memorie ten kantore, in welks kring de woonplaats van den schenker is gelegen; indien het eene schenking betreft, door meer dan een persoon te zamen gedaan, — 140 — kan de aangifte geschieden ten kantore in welks kring de woonplaats van een of meer hunner is gelegen. Op den inhoud der aangifte, ingediend door eene van de partijen bij de schenking, kan niet door of tegen de andere partij beroep worden gedaan, doch 's Rijks ambtenaar is bevobgd aan de andere partij dien inhoud mede te deelen. Bij de memorie wordt aangifte gedaan van: 1°. den aard en de waarde van hetgeen door den begiftigde wordt verkregen, met opgaaf van het tijdstip der verkrijging en met omschrijving der geschonken goederen overeenkomstig het bepaalde in artikel 10, 1°; , 2°. de aan de schenking verbonden lasten en verpligtingen, omschreven overeenkomstig artikel 46; 3°. de verwantschap die tusschen schenker en begiftigde bestaat en den ouderdom van de personen, van wier leven een verkregen vruchtgebruik of periodieke uitkeering afhankelijk is; 4°. de opgaven, bedoeld in artikel 10, 5°, indien zaken worden verkregen, welke reeds met vruchtgebruik zijn belast. In elke aangifte, met uitzondering van die,, bedoeld in het eerste lid van artikel 20a, moeten bovendien worden vermeld de schenkingen, gedurende de laatste twee jaren door den schenker aan den begiftigde gedaan; indien in dien tijd geene schenkingen zijn gedaan moet dit worden verklaard. Indien overeenkomstig 3° of 4° de ouderdom van personen moet worden opgegeven, is 'het, laatste lid van artikel 10 toepasselijk. Art. lid. De verpligting tot het doen van aangifte bestaat niet voor schenkingen, die geheel van het regt zijn vrijgesteld. Vervalt de vrijstelling, aangeduid onder 5° van artikel 57, door toepasselijkheid van artikel 426, lid 1, dan gaat de termijn van aangifte in, voor zooveel de oorspronkelijk vrijgestelde schenking betreft, met den dag, waarop de vrijstelling vervalt." § 13. Artikel 15 wordt gelezen als volgt: ,,Op dezelfde wijze als bij de artikelen 10, 11, 146 en 14c is bepaald, zijn, tot de aangifte van hetgeen door hen wotdt geërfd of verkregen, gehouden: — 141 — 1°. zij die een vruchtgebruik of periodieke uitkeering bij opvolging verkrijgen; 2°. de geroepen erfgenamen, legatarissen of begiftigden die door het overlijden van den bezwaarde tot het genot komen. De aangifte geschiedt ten kantore waar de instelling van het vruchtgebruik, de periodieke uitkeering of de making over de hand is' aangegeven of had moeten worden aangegeven." § 14- In' artikel 16 wordt in plaats van „ rfgenaam of legataris" gelezen : „erfgenaam, legataris of begiftigde". ; . • § 15. In het voorlaatste lid van artikel 19 wordt in plaats van „art. 11" gelezen: „artikel 146". Tusschen' de laatste twee leden van dat artikel wordt het volgend lid ingevoegd: „Zij die voor het regt van schenking geen aangifte gedaan of geen woonplaats gekozen hebben, worden geacht hunne woonplaats te hebben tor woonplaats van den schenker." § 16. In artikel 20 worden de volgende wijzigingen aangebracht: Het eerste lid Vordt gelezen als volgt: „De termijn van aangifte voor het regt van successie of van overgang is acht maanden, te rekenen van den dag van het overlijden, van de dagteekening der verklaring van vermoedelijk overlijden of van den dag der schenking." In het laatste lid wordt in plaats van „art 16**, lid 2", gelezen: „artikel ld". § 17- Na artikel 20 wordt- het volgend artikel ingevoegd : „Art. 20a. De aangifte van hetgeen gedurende een kalenderjaar aan een kind door zijne ouders -of door een hunner is geschonken, moet geschieden vóór 1 Maart van het daarop volgend jaar. Elke anderé aangifte voor het regt van schenking moet geschieden binnen twee maanden, t rekenen van den dag, waarop de schenking tot stand komt, doch voor den begiftigde, zoo deze tot de handeling, waardoor de schenking tot stand is gebragt, niet heeft medegewerkt, eerst van de n dag, waarop hij van de schenking kennis krijgt. In geval van schenking onder opschortende voorwaarde wordt de termijn gerekend van den dag, waarop de voorwaarde is vervuld. — 142 — Voor den begiftigde, bedoeld in artikel 15, 2°, vangt de termijn aan op den dag van het overlijden van den bezwaarde." § 18. Tusschen het tweede en het derde lid van artikel 21 wordt het volgende lid ingevoegd : ,,Indien de aangifte, bedoeld in het vorig artikel niet binnen den termijn en ten kantore, bij de wet bepaald, is ingediend, behoeft aan het dwangschrift eene waarschuwing niet vooraf te gaan en bedraagt de boete, indien niet is aangetoond, dat het verzuim te goeder trouw en zonder opzet is gepleegd, eene, som gelijk aan vijfmaal het op de schenking verschuldigde regt, zonder dat de boete hooger kan zijn dan de helft van het bedrag der schenking." Aan gemeld artikel wordt het volgend lid toegevoegd: „Er wordt geen vervolging ingesteld wegens verzuim van aangifte eener schenking aan een regtspersoon, die volgens de door belanghebbenden aan 's Rijks ambtenaar, bedoeld in het voorlaatste lid van artikel 27, te kennen gegeven meening zoude bëhooren to de regtspersonen, vermeld in artikel 57, 8°., zoolang niet twee .maanden zijn verloopen sedert den dag, waarop van de beslissing van gemelden Rijksambtenaar per aangeteekenden brief mededeeling is gedaan aan den belanghebbende. Reeds aangevangen vervolgingen worden tot dien tijd gestaakt." § 19. In artikel 22 wordt in plaats van „art. 14" gelezen: „artikel 13".' § 20. In artikel 23 worden de volgende wijzigingen gebracht: In 1°, letter c, vervalt het woord „tienden". 1°, let er e, wordt gelezen als volgt: „van lijfrenten of andere periodieke uitkeeringen in geld, van het leven van één persoon afhankelijk, op het jaarlijksch bedrag, vermenigvuldigd met de getallen, naar de volgende berekening; wanneer degene, gedurende wiens leven de uitkeering moet plaats hebben, twintig jaren oud is of minder, met 20 boven de 20 tot 30 jaren oud is, met 19 „ 30 „ 40 „ 17 j : - „ „ 40 „ 50 „ „ „ „ 15 „ „ 60 „ 55 „ „ „ „ 13 — 143 — boven de 55 tot 60 jaren oud is, ineï 11 feK"*»\ „ 60 „ 65 „ ,K „ „ 9 BflË" „ 65 „. 70 „ _"„" „ „ 8 j§5?-£\ . -■„ 70 „ 75 „ „ „■ „ 6 'dj, i, : :'„ 75 „ 80 , „ 5 JttgÈ- » 80 „ 85 „ " „ „ „ 3 „ „. 85 „ „ „ 2 Indien eene uitkeering in geld voor een bepaalden tijd is gemaakt, wordt haar jaarlijksch bedrag vermenigvuldigd met het aantal jaren, gedurende welke zij moet plaats hebben,, doch iedere gulden berekend tegen de volgende waarde : | 'pUBII Opoop I I Op uLlïA UaSuiT M O S4 H « ^ ö ; -^urjouoru1 § g § § 2 3 g I 'J9^00t{ 3V ï3 ^ 09 ; g 3 g S § 8 fejf J nBA PÖW38! uap o o o o o o g i ÜEA U0U0SJ8,J = j uïïa pti!ij!i}9[ uap oj S S m cq © § | uba ueuosjaj; J ö ö ö ö o ö II ~ -uajvif of ubA prÈt f ' -jaoi uap üapauaq ® b «s ^ « S uauosja,^ I o d ö ó ó ö 'a g > <£> (D -S m 60 • « U 'P 't> O « e - * * p JJ-°U "oiaauuaar Kapitaal, naar deze berekening verkregen, kan, ingeval de uitkeering is gemaakt aan een persoon en bij diens dood vervalt, niet hooger zijn dan dat, hetwelk verkregen zou zijn, wanneer de uitkeering van zijn leven afhankelijk ware gesteld, en, ingeval zij aan zedelijke ligchamen of instellingen van de doode hand is gemaakt, niet meer bedragen dan het vijf en twintigvoud van haar jaarlijksch bediag. — 144 — - De waarde van eene uitkeering, die niet vervalt bij den dood van den genieter, wordt gelijk gesteld met die van eene uitkeering gemaakt aan een zedelijk ligchaam of eene instelling van de doode hand. Voor uitkeeringen, aan zedelijke ligchamen of instellingen van de doode hand voor onbepaalden tijd besproken, wordt het vijf en twintigvoud der jaarlijksche uitkeering genomen. Van alle lijfrenten en periodieke uitkeeringen, hiervoor niet genoemd, wordt de waarde bepaald op het bedrag, waarvoor dergelijke, lijfrente of uitkeering zou kunnen worden aangekocht, door den aangever te begrooten." De beide laatste leden van 3° worden vervangen door het volgend lid: „Met elkander opvolgende vruchtgebruiken en periodieke uitkeeringen wordt bij de waardebepaling van den daarmede bezwaardeneigendom terstond rekening gehouden." • . § 21. Artikel 25 wordt gelezen als volgt: r, ,Voor de regeling van het regt van overgang wordt de waarde van den vollen of met fideïcommis bezwaarden eigendom, van het vruchtgebruik en van den met vruchtgebruik belasten eigendom der zaken bepaald overeenkomstig artikel 23, met dien verstande, dat bij schen-' king het tijdstip der verkrijging in de plaats komt van dat van het overlijden." § 22. Na artikel 25 wordt het volgend artikel ingevoegd: „Art. 26. Voor de regeling van. het regt • van schenking wordt de, waarde van de geschonken zaken bepaald overeenkomstig artikel 23, met ilien verstande, dat het tijdstip der verkrijging in de plaats komt van dat van het overlijden." , '\~ § 23. In artikel 27 worden de volgende wijzigingen gebracht: Het derde lid van letter a wordt gelezen als volgt: , ,van haar bestaan moet reeds vóór het overlijden het bewijs in regten zijn te leveren geweest ; indien hetgeen aan denzelfden persoon of dezelfde personen in totaal verschuldigd is meer dan driehónderd gulden bedraagt, moet in de aangifte het authentieke of onderhandsche geschrift of het andere middel, waarmede dat b:wijs zou kunnen zijn geleverd, worden omschreven; beroep op den beslissen- — 145 — den eed als bewijsmiddel wordt niet toegelaten." In het vijfde lid van letter a vervalt de laatste zin. In letter e wordt in plaats van ,,de grondbelasting, de provinciale of plaatselijke lasten" gelezen: ,,de zakelijke belastingen van het Rijk, de provinciën en de gemeenten". In letter / wordt in plaats van ,,de personeele belasting, de vermogensbelasting, de belasting op bedrijfs- en andere inkomsten en de hoofdelijke omslagen en andere plaatselijke directe belastingen" gelezen: „alle andere belastingen van het Rijk, de provinciën en de gemeenten". De voorlaatste alinea van het artikel wordt gelezen als volgt: „Wanneer de schuld niet overeenkomstig de wet kan worden omschreven, wanneer de vereifschte opgaven in de beëedigde aangifte niet zijn gedaan of wanneer na de beëediging nadere aangifte van eene schuld of aanvulling der omschrijving plaats heeft, kan de schuld worden afgetrokken, indien aan 's Rijks ambtenaar, daartoe door Onzen Minister van Financiën aangewezen, "of aan den regter, zoo niet naar de eischen van het burgerlijk regt dan toch overtuigend wordt aangetoond, dat de schuld reeds vóór het overlijden bestond en uit den boedel moest worden betaald." § 24. In artikel 28 wordt het formulie van den eed gelezen als volgt: „Ik zweer (verklaar), dat ik in gemoede vermeen, dat de aangifte voor het regt van successie naar aanleiding van het overlijden van N.N. door mij is gedaan zonder eenige verzwijging of verkeerde opgave ten nadeele van 's Rijks Schatkist en dat ik zoodra mogelijk aangifte zal doen van en het 'regt van successie zal voldoen voor al hetgeen ik zal vernemen niet of kwalijk te hebben aangegeven. Zoo waarlijk helpe mij God almagtig. (Dat verklaar en beloof ik)." § 25. Hetgeen in artikel 29 na het onder letter 6 vermelde voorkomt wordt vervangen door het volgende: „c. door den Staat, de provinciën en gemeenten binnen hét Rijk. • De "in letter 6 vermelde vrijstelling is niet toepasselijk : 1°. indien de boedel ten gevolge van verwerping geheel wordt verkregen door de daar vermelde personen; 2°. indien S. & J. n°. 21, 15' dr. 10 — 146 — door den erflater legaten zijn besproken, niet van het regt .vrijgesteld en niet bestaande in vaste en bepaalde sommen of in zaken, bedoeld in artikel 38." § 26. Artikel 33 wordt gelezen als volgt: ,,De eed wordt kosteloos afgelegd. Het in duplo op te maken proces-verbaal der eedsaflegging is vrij van zegel en van de formaliteit van registratie. Een der exemplaren wordt, op straffe eener boete van f 25, door den griffier binnen veertien dagen gezonden naar het kantoor der registratie, binnen Welks kring zijn standplaats is gevestigd." i § 27. Na artikel 34 wordt een nieuw artikel ingevoegd, luidende : i „Art. 34a. 's Rijks ambtenaar is bevoegd te vorderen, dat de aangifte voor het regt vaff schenking door een of meer der aangevers voor den kantonregter ter keuze van den aan-, gever worde bevestigd door het afleggen van de volgende verklaring: „Ik^verklaar, dat ik in gemoede vermeen, .dat de aangifte wegens de door mij (door N. N.) aan N. N. (aan mij) gedane schenking door mij is gedaan zonder eenige verzwijging of verkeerde opgave ten nadeele van 's Rijks Schatkist." Wanneer aan de vordering ni t vrijwillig wordt voldaan, wordt zij bij deurwaardersexploit herhaald en moet de verklaring worden afgelegd binnen ééne maand na de beteekening. Hetgeen in de artikelen 28, 32, 33 en 34" omtrent den eed is bepaald, is op deze verklaring toepasselijk, voor zoover daarvan niet. bij dit artikel is afgeweken. Op het persoonlijk of door een bijzonder daartoe gemagtigde opzettelijk afleggen van eene valsche verklaring is de straf, bepaald bij artikel 207, eerste en laatste lid, Wetboek van Strafregt, van toepassing." § 28. In artikel 35 wordt in plaats van „art. 14" gelezen: „de artikelen 13, 14, 14a en 14c". § 29. In artikel 36 worden de volgende wijzigingen gebracht: Het eerste lid wordt gelezen als volgt: „Wanneer, na verloop van den termijn tot aangifte, blijkt, dat niet al wat door het overlijden of de schenking werd geërfd of verkre- — 147 — gen, is aangegeven; dat lasten of schulden ten onregte of tot een te hoog bedrag zijn opgegeven ; dat de buitenlandsche bezittingen of de roerende goederen, in artikel 23, 1°, onder de letters e, g en i vermeld, niet tot de. wezenlijke waarde zijn aangegeven, of dat eenige andere verkeerde opgave of verzwijging, ten nadeele van 's Rijks Schatkist, heeft plaats gehad, wordt tegen hen, die daarvan geene nadere aangifte hebben gedaan, door den rijksambtenaar dwangschrift uitgevaardigd tot betaling eener daarbij uit te drukken som, zoo noodig behoudens vermeerdering of vermindering volgens latere regeling, voor regten en boete." Tu schen het tweede en het derde lid wordt het volgend lid ingevoegd : „Be boete is gelijk aan het bedrag van het regt, indien het dwangschrift strekt tot invordering van regt van successie of regt van overgang ; • zij bedraagt het vijfvoud van het regt, ingeval de vordering het regt van schenking betreft, zonder dat de boete hooger kan zijn dan de helft van het bedrag der schenking." § 30. Het laatste lid van artikel 37 wordt gelezen als volgt: „De verschuldigde regten worden met een gelijk bedrag, als boete, verhoogd." § 31. In artikel 38 worden de volgende wijzigingen gebracht: In het eerste lid vervallen de woorden en de komma's: „voor de regeling, hetzij van het regt van successie, hetzij van het regt van overgang,". In het tweede lid wordt in plaats van „waarin de overledene zijne laatste woonplaats had, of, wanneer het onroerende zaken betreft, waar het te waardeeren goed, of het voornaamste gedeelte daarvan, volgens het kadastrale inkomen" gelezen: „waarin het kantoor van aangifte is gelegen, of, wanneer het onroerende zaken betreft, waar het te waardeeren goed of een deel daarvan". § 32. In artikel 39 wordt in plaats van „van een vierde" gelezen : „gelijk aan de helft". § 33. Ih het hoofd van Titel III vervallen de woorden „van successie en overgang". § 34. Artikel 41 wordt gelezen als volgt: „De regten van sueessie en van schenking worden bepaald als is aangegeven op de volgende tabel • 10* Percentage voor het gedeelte der verkrijging, dat bedraagt: INDIEN. GEËRFD , g|* ! g|« gJg o | g|« ,g|f g ||| o o g°|© «g VERKREGEN WORDT. S || S « ^ | S » £ ||2 .8 § ,SS |8 S g | 8 So I go g o goj § go s s2!"" a°|"" ssi- êoï- sg.!-" s8.|-« a§|- S8.j- s~ 1. Door kinderen of door de(n) I echtgenoot, terwijl kind of kinderen uit het huwelijk verwekt of afstammelingen | . - i < ■•):: '; i! _ r KA „ daarvan aanwezig zijn. . 1.50 2 2.50 3 3.50 4.50 5 5.50 6 2. Door afstammelingen in twee- i I . „ „„. ,Rn a9K Q den en verderen graad . . | 2.25 3 3.75 4.50 5.25 6 6.75 7.50 8.25 9 3. Door bloedverwanten in de rechte opgaande lijn, of door de(n) echtgenoot, indien geen kind of kinderen uit het huwelijk verwekt of geene afstammelingen daarvan aan- , ^ I n wezitf ziin 4.50 5 5.50 6 6.50 7 7.50 b 8.50 9 4. Door8broeders en zusters. . 8 9 10 Lu. 12 13 14 15 16 17 5' ^us^eWnV.anbr"der! 12 13 14 15 16 17 18 19 1 20 21 6- SvatnndM^"?^T0.0^"!ne i 18 .19 20 I 21 ' 22 . | > I 24 25 26 | 27 j — 149 — § 35. Artikel 42 wordt gelezen als volgt: „Verkrijgingen bij erfenis of legaat door gehuwde personen worden, voor zoover het verkregene valt in een tusschen hen bestaande huwelijksgemeenschap, voor de regeling van het regt van successie, aangemerkt als verkrijgingen door één der echtgenooten, bij verschil in graad door dengene hunner, die den erflater het naast verwant is." § 36. Na artikel 42 worden de volgende artikelen ingevoegd: " „Art. 42a. Schenkingen door- of aan gehuwde personen worden, voor zoover het geschonkene wordt verkregen uit- of valt in eene tusschen hen bestaande huwelijksgemeenschap, voor de regeling van het regt van schenking, aangemerkt als schenkingen door of aan één der echtgenooten en wel naar de naaste verwantschap tusschen. schenker of één der gehuwde schenkers; en begiftigde of één der gehuwde begiftigden. Art. 42!>. Wanneer in een tijdsverloop van twee jaren door denzelfden schenker of diens echtgenoot aan denzelfden begiftigde of diens echtgenoot "verschillende schenkingen zijn gedaan, worden deze aangemerkt als deel uitmakende van ééne schenking ten beloope van het gezamenlijk bedrag. Hetgeen dientengevolge wegens eene vroegere schenking te weinig is betaald, wordt alsnog ingevorderd. De bepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk op schenkingen door ouders aan kinderen. Art. 42c. Schenkingen door ouders tezamen of afzonderlijk gedurende een kalenderjaar aan een kind gedaan, waaronder begrepen wordt hetgeen is uitgekeerd ter voldoening aan den wettelijken onderhoudspligt, worden, met inachtneming van het bepaalde in artikel 57, 4°, als ééne schenking aangemerkt. Art. 42d. Al wat binnen 180 dagen, aan het overlijden voorafgegaan, door schenkingen is onttrokken aan den boedel van een ingezeten des Rijks, wordt, voor de regeling van het regt van successie, geacht bij het overlijden in diens boedel té zijn en bij legaat door j den bevoordeelde te zijn verkregen. Wegens deze verkrijging is gêen regt van schenking verschuldigd; zij blijft buiten aanmerking — 150 — voor de toepassing van de artikelen 426 en 42c. De wegens de schenking betaalde regten van registratie en van overschrijving strekken, in mindering van hetgeen voor regt van successie ten gevolge van de bepalingen van dit artikel verschuldigd is. De bepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk op de schenkingen, bedoeld in artikel 57, 1°, 2°, 3° en 7° en in artikel 60, 3°." § 37. Het tweede lid van artikel 45 wordt vervangen door de volgende drie leden : „Bij verwerping door de erfgenamen van een overledene van hetgeen aan dezen uit een vroeger opengevallen boedel was opgekomen, wordt ten laste van hen, die het erfdeel of legaat ten gevolge van die verwerping verkrijgen, niet minder regt geheven dan in totaal verschuldigd zou zijn wegens de verkrijging door den overledene en wegens den overgang van dezen op zijne erfgenamen of legatarissen. Indien de geroepen erfgenamen of -legatarissen gedurende het leven van den bezwaarden erfgenaam of legataris afstand doen van hun regt of dat na diens overlijden verwerpen, wordt ten laste van hen, die het bezwaarde goed uit den boedel van den bezwaarden erfgenaam of legataris erven of verkrijgen, niet minder regt geheven dan zonder dien afstand of verwerping door de verwachters verschuldigd zou zijn. In het geval, in artikel ld voorzien, kan het regt niet minder bedragen dan dat, hetwelk verschuldigd zou zijn, indien de afstand niet had plaats gehad," § 38. Aan artikel 46 wordt het volgende toegevoegd: „Het regt van schenking wordt geheven over hetgeen door den begiftigde wordt verkregen. Voor de heffing van het regt wordt hetgeen door den begiftigde wordt verkregen geacht gelijk te zijn aan hetgeen aan het vermogen van den schenker wordt onttrokken, tenzij de bevoordeeling is geschied door middel van een beding ten behoeve van een derde, in we k geval het verkregene wordt geschat op zijne contante waarde. Voor de berekening van het regt kunnen in mindering worden gebragt die lasten en ver- — 151 — pligtingen, aan de schenking verbonden, waarioor de schenker wordt gebaat en wel tot het beloop van hunne geldelijke waarde. Deze lasten en vérpligtingen worden behandeld als schulden in den zin van artikel 27, behoudens iat het derde, het vierde en het vijfde lid ran letter a van dat artikel niet van toepassing zijn. Hetzelfde geldt voor lasten en vérpligtingen, aan de schenking verbonden, waardoor een derde wordt gebaat, behoudens de belasting van deze als schenkingen aan dien derde overeenkomstig het voorlaatste lid van artikel 1. Het evenredige regt van registratie en het regt van overschrijving, betaald over het bedrag, waarover regt van schenking verschuldigd is, worden in mindering van laatstgemeld regt gebragt." § 39. In artikel 52 vervallen de komma en de woorden. ,,al ware deze ook niet bij versterf tot het verkregene geregtigd geweest". Het in gemeld artikel onder o bepaalde wordt gelezen" als volgt: ,,a. wanneer de geroepen erfgenamen, legatarissen of begiftigden door het overlijden van den bezwaarde tot het genot komen ;". § 40. In, artikel 53 vervallen de woorden en de komma: ,,of omtrent de hoeveelheid welke den erfgenaam bij versterf zou zijn aangekomen,".'} Aan dit artikel worden de volgende leden toegevoegd : ,,Bij onzekerheid van den aangever omtrent den persoon van schenker of begiftigde, of omtrent "hunne verwantschap moet het hoogste regt worden betaald, behoudens teruggave van hetgeen later blijkt te veel te zijn betaald. , Bestaat de onzekerheid ten aanzien van den persoon van den schenker, dan wordt deze geacht ingezetene van het Rijk te zijn en zijne woonplaats te hebben binnen den kring van het kantoor der successieregten n°. 1 te 's Gravenhage." - § 41. Tn artikel 54 vervallen de woorden „van successie en van overgang". § 42. Na artikel 54 wordt ingevoegd : „Art. 54a*. Behalve in de gevallen van het vorig artikel, wordt het regt van schenking teruggegeven, wanneer en voor zoover de ge- — 152 — schonken zaak, of de waarde daarvan, ingevolge een op de wet berustend terugvorderingsregt, of wegens benadeeling van het wettelijk erfdeel is teruggegeven of verrekend, of wel — anders dan door fideï-eommissaire opvolging —- ten gevólge van een bij de schenking gemaakt beding door derden wordt verkrégen." § 43. In artikel 55 wordt in plaats van „het regt van successie, van het regt van overgang en der" gelezen : „de regten en". § 44. In artikel 56 worden de volgende wijzigingen gebracht: Na de vrijstelling onder 1° vermed wordt ingevoegd : „2°. al wat wordt geërfd of verkregen door eene provincie of gemeente binnen het Rijk zonder bijzondere opdragt of met een opdragt welke, naar het oordeel van Onzen Minister van Financiën, aan de making niet het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang;" 2°, 3°, 4° en 5° worden 3°, 4°, 5° en 6° j de verwijzingen in 4° (oud 3°) en in 6° (oud 5°) worden met deze vernummering in overeenstemming gebracht. De woorden „in de regte nederdalende lijn", voorkomende in letter a van de vrijstelling onder 3° (oud 2°) worden vervangen door de woorden: „door kinderen". In de vrijstelling onder 4° (oud 3°) vervallen de woorden „de helft van" en worden de laatste negen woorden vervangen door de woorden: „doch niet meer beloopt dan vijfmaal dat maximum ingeva' van verkrijging door de weduwe of door een minderjarig kind en anderhalf maal dat maximum in de overige gévallen." ' Iri de vrijstelling onder 5° (oud 4°) worden de woorden : „al wat in andere gevallen geërfd of verkregen wordt" vervangen door : „al wat geërfd of verkregen wordt door andere personen, die behooren tot de door de wet geroepen erfgenamen". Na 6° (oud 5°) wordt de volgènde vrijstelling ingevoegd: „7°. al wat in andere gevallen geërfd of verkregen wordt, indien het zuiver saldo der verkrijging, volgens de specifieke aangifte, honderd gulden niet te boven gaat;". — 153 — 6°, 7° en 8° worden 8°, 9° en 10°; de verwijzing in het derde lid van het artikel wordt met deze vernummering in overeenstemming gebracht. In de vrijstelling onder 10° (oud 8°) wordt het woord „elke" vervangen door „eene". In het tweede lid wordt vóór de daarin voor de eerste maal voorkomende woorden: „het bedrag" en vóór dezelfde woorden, voorkomende in letter a, ingevoegd: „de helft van". In het voorlaatste lid van het artikel wordt in plaats van „n°. 5 en 6" gelezen : „4°, 6 , 8° en 10°" en in plaats van „n°. 7" : „9°". Aan het artikel wordt het volgende lid toe- „De onder 5° en 6° vermelde vrijstellingen worden slechts toegepast, indien uit de memorie van aangifte blijkt, dat de personen behoorentot de door, de wet geroepen erfgenamen." § 45. Na artikel 56 wordt ingevoegd: „Art. 57. Van het regt van schenking is vrijgesteld: . , 1°. de schenking door de Koningin en de leden van het Koninklijk Huis ; 2°. de schenking aan den Staat; 3°. de schenking aan eene provincie of gemeente binnen het Rijk zonder bijzondere opdragt of met een opdragt, welke, naar het oordeel van Onzen Minister van Financiën, aan de schenking niet het karakter ontneemt van te zijn geschied in het algemeen belang; 4°. hetgeen gedurende een kalenderjaar door ouders of een der ouders aan een kind is geschonken-, tot een bedrag van twee duizend gulden of — zoo nagemeld een vijfde gedeelte meer dan twee duizend gulden bedraagt — tot een bedrag gelijk aan een vijfde gedeelte van het inkomen, naar hetwelk voor het aan dat kalenderjaar voorafgaande belastingjaar de ouders gezamenlijk of een hunner alleen in dé inkomstenbelasting van het Rijk zijn of is aangeslagen, doch ten hoogste tot een bedrag van vijf duizend gulden. In het jaar, waarin een kind in het huwelijk is getreden, wordt het bedrag der evengenoemde vrijstelling voor dat kind met het tweevoudvan dat bedrag verhoogd. Indien de ouders krachtens regterlijk vonnis — 154 - jaarlijks aan het kind voor levensonderhoud een bepaald bedrag moeten uitkeeren, is. dat bedrag niet belastbaar, ook al is het hooger dan hetgeen volgens het hierboven bepaalde vrijgesteld is; 5°. elke andere schenking, welke twee duizend gulden niet te boven gaat; 6°. de helft van het voor een begiftigde onder 5°. als maximum vrijgesteld bedrag, indien de schenking meer dan twee duizend gulden doch niet meer dan drie duizend gulden beloopt; 7°. elke schenking, die de strekking heeft om den begiftigde, die niet in staat is, zijn schulden te betalen, daartoe in staat te stellen; 8°. de schenking aan een binnen het Rijk gevestigden regtspersoon, indien op de wijze, vermeld in het voorlaatste lid van artikel 27, wordt aangetoond, dat die regtspersoon hoofdzakelijk een algemeen maatschappelijk belang beoogt, hoofdzakelijk als instelling van weldadigheid werkzaam is of zich hoofdzakelijk de verpleging van zieken of gebrekkigen ten doel stelt. Het tweede lid -van artikel 56 is op het regt van schenking toepasselijk. De vrijstellingen, onder 1° en 4° tot en met 8° vermeld, zijn niet toepasselijk op de schenking van hier te lande gelegen onroerend goed." § 46. Artikel 59 vervalt. § 47. Artikel 60 wordt gelezen als volgt: „Wij behouden Ons voor kwijtschelding of vermindering te verleenen van: 1°. de regten, verhooging van regt en boete, verschuldigd ten gevolge van dwaling of onwillig verzuim in de aangifte of in de nakoming van andere voorschriften dezer wet; 2°. de regten van successie en van schenking,, verschuldigd wegens de verkrijging van voorwerpen van kunst en wetenschap door hier te lande gevestigde vereenigingen of stichtingen, die de in haar bezit zijnde voorwerpen als rëgel kosteloos ter bezigtiging van het publiek stellen ; 3°. het regt, verschuldigd wegens eene schenking aan physieke personen, waarvan overtuigend wordt aangetoond, dat zij slechts heeft gestrekt tot het verschaffen van levensonderhoud van een begiftigde, die verstoken is — 155 — van eigen middelen van bestaan en die wegens ouderdom, invaliditeit of om andere redenen buiten staat is zich die middelen door arbeid te verschaffen." § 48. Na artikel 61 wordt een nieuwe titel ingevoegd, luidende: „TITEL lila. Van bevoordeeling krachtens overeenkomst van levensverzekering ten gevolge van overlijden. Art. 61a. Al wat ten gevolge van het overlijden van een ingezeten des Rijks krachtens eene overeenkomst van levensverzekering -— ongevallenverzekering daaronder begrepen — wordt verkregen, wordt, voor de toepassing dezer wet, geacht door diens overlijden uit zijn boedel te zijn verkregen, tenzij op de wijze, vermeld in het voorlaatste lid van artikel 27, Wordt aangetoond, dat voor de verkrijging niets aan het vermogen van den overledene is onttrokken. Indien op de in-het vorig lid genoemde wijze wórdt aangetoond, dat .het verkregen bedrag bestemd was tot "Voldoening van schuld, worden zij, die door de uitkeering gebaat worden, als verkrijgers aangemerkt. . De bepaling* van het eerste lid is niet toepasselijk op : 1°. de verkrijging krachtens herverzekering; 2°. de verkrijging van lijfrente tot een totaal bedrag van f 800 per jaar door de weduwe van den Overledene; 3°. de verkrijging krachtens eene overeenkomst ter voldoening aan een wettelijken verzekeringspligt.- Art. 616. Indien de uitkeering wordt verkregen door al de erfgenamen, al of niet met name aangeduid, wordt zij als bestanddeel van de nalatenschap opgenomen in de overeenkomstig artikel 10 in te dienen memorie van aangifte, waarin in dat geval de opgaven móeten voorkomen, bedoeld in 4°. en 5°. van het volgend lid. In alle andere gevallen zijn zij die de uitkeering verkrijgen verpligt binnen twee maanden na het overlijden ten kantore van het regt van successie, in welks kring de overledene — 156 — zijne laatste woonplaats had, bij schriftelijke memorie aangifte te doen van : 1°. de namen en woonplaatsen van de verkrijgers, met opgave van hunne verwantschap of betrekking van huwelijk tot den overledene ; bij verkrijging door de(n) echtgenoot wordt tevens opgegeven of er al of niet kinderen of verdere afstammelingen uit het huwelijk geboren aanwezig zijn; 2°. het bedrag en de waarde van hetgeen door ieder wordt verkregen; 3°. indien de verkrijging bestaat in een rente, den ouderdom van den persoon of de personen van wiens of wier leven de rente afhankelijk is of het tijdvak, waarvoor regt op uitkeering der rente wordt verkregen ; op straf van weigering der memorie wordt eene geboorteakte overgelegd van den persoon of de personen, van wiens of wier leven de rente afhankelijk is, of — indien dit niet mogelijk is — eene akte van bekendheid, als bedoeld in het laatste lid van artikel 10; 4°. den naam en de woonplaats van den verzekeraar en, zoo deze buiten het Rijk gevestigd is, tevens van diens agent, correspondent of lasthebber hier te lande, door wiens tusschenkomst de verzekering werd gesloten of de iaitkeering geschiedt; 5°. de dagteekening en het nummer van de polis, met vermelding van de akten en geschriften, waarbij deze aangevuld of gewijzigd is. De in het vorig lid bedoelde aangifte is niet aan beëediging onderworpen.. Art.. 61c. De waarde wordt bepaald : 1°. van uitkeeringen in kapitaal, op het'bedrag der uitkeering, indien deze opvorderbaar is binnen zes maanden na het overlijden, of, bij verkrijging onder opschortende voorwaarde, binnen zes maanden na de vervulling der voorwaarde ; in alle andere gevallen over de te begrooten contante waarde der uitkeering; 2°. van uitkeeringen in rente, op het gekapitaliseerd bedrag, berekend overeenkomstig artikel 23, 1°., letter e, naar den leeftijd op het tijdstip waarop de rente ingaat. De aldus vastgestelde waarde wordt voor de berekening van het regt verminderd met: 1°. het bedrag, dat voor de verkrijging van de uit- — 157 — keering aan het vermógen van den daarop regthebbende is onttrokken, mits dit op de wijze, vermeld in het voorlaatste lid van artikel 27, worde aangetoond en 2°. het bedrag, waarover door den verkrijger regt van schenking is betaald of verschuldigd geworden, wegens verkrijging van de regten, welke aan de polis worden ontleend, tijdens het leven van den verzekerde, mits daarvan uit de aangifte blijke. Renteverlies blijft buiten aanmerking voor de bepaling van het af te trekken bedrag. Art. 61<2. Bij overlijden van een ingezeten des Rijks, op wiens leven eene overeenkomst van levensverzekering gesloten is, is de verzekeraar — of zoo deze niet binnen het Rijk woonplaats heeft of gevestigd is, zijn vertegenwoordiger of hoofdvertegenwoordiger — verpligt binnen één maand, nadat bij van het overlijden heeft kennis gekregen, een ongezegéld afschrift van de polis en van de akten en geschriften, waarbij deze is aangevuld of gewijzigd, in te leveren ten kantore van het regt van successie, in welks kring de overledene zijne laatste woonplaats had. Wordt hieraan niet voldaan, dan is door den verzekeraar verbeurd eene boete van f 25 voor iedere ingegane maand verzuim; bovendien wordt hij aansprakelijk voor het verschuldigde regt. De bepalingen van dit artikel zijn niet toepasselijk, indien de verzekering minder dan f 500 in kapitaal bedraagt. Art. 61e. Voor de boeten, door den verzekeraar verbeurd, -en voor het regt, waarvoor deze aansprakelijk is, is, wanneer de verzekeraar niet binnen het Rijk woonplaats heeft of gevestigd is, méde hoofdelijk aansprakelijk zijn vertegenwoordiger hier te lande, door wiens tusschenkomst de verzekering werd gesloten of de uitkeering geschiedt. Art. 61/. Behoudens het bepaalde in de vorige twee artikelen, zijn voor de belasting alleen aansprakelijk: 1°. de verkrijgers; 2°. zij die in de door hen ingediende aangifte voor het regt van successie, met betrekking tot de opgave in artikel 14a voorgeschreven, eene met de waarheid strijdende of onnaauwkeurige opgave hebben gedaan. — 158 — Art. 61a. Onze Minister van Financiën is bevoegd ten aanzien van het regt, wegens verkrijging van eene rente verschuldigd, vergunning te verleenen tot betaling in termijnen zonder bijbetaling van interest. Artikel.6 geldt voor dit regt niet. Art. 61A. Voor zoover zij toepassing kunnen vinden en daarvan bij de artikelen van dezen Titel niet is afgeweken, zijn de overige artikelen dezer wet toepasselijk op de in artikel 61a bedoelde verkrijgingen." § 49. In artikel 63 worden de volgende wijzigingen gebracht: Het laatste lid van 1°. vervalt. Na het onder 1°. bepaalde wordt ingevoegd : „2°. in geval van verzuimde aangifte eener schenking, voor de invordering van regt en boete, na vijf jaren, te rekenen van den dag van het overlijden van den schenker of van den begiftigde of van de met een hunner in algeheele gemeenschap gehuwde echtgenoote; in geval van overlijden buiten het Rijk, geldt hët onder 1°. bepaalde omtrent den aanvang van den termijn. In geval eene opschortende voorwaarde, aan eene schenking verbonden, eerst na het overlijden wordt vervuld, gaat de termijn van vijf jaren in bij de vervulling der voorwaarde. Wanneer de schenker of begiftigde is een regtspersoon, is er verjaring op het tijdstip, waarop deze is bereikt ten aanzien van de andere partij en, zoo ook deze een regtspersoon is, na dertig jaren te rekenen van den dag, waarop de schenking is tot stand gekomen, of de voorwaarde, waaronder zij werd gedaan, is vervuld." 2°, 3°, 4° en 5° worden 3°, 4°, 5° en 6°. § 50. ,De woorden „Het is" in den aanvang van artikel 64 worden vervangen door : „Voor zoover dit niet gevorderd wordt voor de uitoefening van zijn ambt, voor de invordering van eenige aan den lande verschuldigde belasting, of voor de toepassing van eenig wetsvoorschrift, is het". Het tweede lid van dit artikel wordt vervangen door: „In alle andere gevallen wordt daartoe magtiging vereischt van Onzen Minister van Financiën." § 51. In artikel 66 wordt in plaats van „in — 159 — het geval bij het laatste lid van-art. 61 voorzien" gelezen: „in de gevallen in de artikelen 8a en 61 voorzien". Artikel LT. In de wet van den 24sten Mei 1897 (Staatsblad n°. 154), zooals deze wet is gewijzigd door de wet van den 22sten Mei 1911 (Staatsblad n°. 132), worden de volgende veranderingen gebracht: § 1. Het eerste lid van artikel 6 wordt gelezen als volgt : „Wat schuldig is erkend onder voorwaarde van overleving van hem, aan wien is schuldig erkend en wat is kwijtgescholden of schuldig erkend bij testament, wordt, voor de regeling van het recht van successie, geacht bij legaat uit den boedel te zijn verkregen." § 2. De artikelen 7 en 8 worden ingetrokken. § 3. In artikel 10 worden de volgende wijzigingen gebracht: De woorden „indien de overledene bij den afstand, de overdracht-of de kwijtschelding een van het leven afhankelijk vruchtgenot of periodieke uitkeering heeft voorbehouden of bedongen", voorkomende in het eerste lid, worden vervangen door : „indien de overledene, krachtens een bij den afstand, de overdracht óf de kwijtschelding gemaakt voorbehoud of beding, tot zijn dood, alleen of met anderen, recht had Op een vruchtgenot of periodieke uitkeering. Deze bepaling is ook van toepassing, indien van het vruchtgenot of de uitkeering afstand is gedaan, tenzij wordt aangetoond, dat die afstand méér dan 180 dagen vóór het overlijden heeft plaats gehad." In het laatste lid-wordt na het woord „registratie" eene komma" geplaatst en wordt in plaats van de woorden „en van overschrijving" gelezen: „van overschrijving, van schenking en van overgang". § 4. In artikel 11 vervallen de cijfers 7 en 8 en de achter die cijfers geplaatste komma's. § 5. In artikel 12 worden de volgende wijzigingen gebracht: In het eerste lid vervalt het woord „aan" vóór „hunne echtgenooten". Het voorlaatste lid wordt gelezen als volgt: „Van de waarde van het aandeel kunnen — 160 — voor de regeling van het recht van successie worden afgetrokken: 1°. het aandeel van den overledene in de schulden, dat krachtens de gesloten overeenkomst ten laste van de medeeigenaren komt, en 2°. het als een bestanddeel van den boedel aangegeven bedrag van de vergoeding. § 6. Artikel 14 wordt gelezen c Is volgt: „De goederen, op andere wijze dan bij uitersten wil bestemd om daarmede eene stichting in het leven te roepen, worden, voor de toepassing der wet, beschouwd als door de stichting bij schenking te zijn verkregen. Indien de stichting door meer dan één persoon in het leven wordt geroepen, wordt er, voor de regeling van'het recht van schenking, geacht slechts ééne schenking te zijn; wonen de personen in den kring van verschillende kantoren, dan wijst Onze Minister van Financiën het kantoor aan waar de aangifte moet plaats hebben. De oprichters zijn hoofdelijk aansprakelijk voor de betaling van het recht." § 7. Artikel 16 vervalt. § 8. Het eerste lid van artikel 17 wordt gelezen als volgt: „Voor de regeling van het recht van overgang worden onroerende zaken, welke door den overledene, binnen het jaar aan zijn overlijden voorafgegaan, onder bezwarenden titel zijn overgedragen, geacht door hem aan na te noemen verkrijger te zijn gelegateerd, indien die zaken, hetzij vóór, hetzij binnen een jaar na zijn overlijden onder bezwarenden titel zijn of worden verkregen door een of meer zijner erfgenamen, door een of meer zijner bloedof aanverwanten tot den vierden graad ingesloten, of door den echtgenoot van een dier personen." Artikel III. De bepalingen, voorkomende onder artikelen 3 tot en met 6, 9 tot en met 14, 17 en 18 der wet van den 24sten Mei 1897 (Staatsblad n°. 184), zooals zij luiden na de wijzigingen, daarin gebracht bij de wet van den 22sten Mei 1911 (Staatsblad n°. 132) en bij artikel II dezer wet, worden, met herziening van de daardoor noodig geworden verandering in de verwijzingen, — 101 — in de Successiewet opgenomen, en wel: die van de artikelen 3, 4, 6, 9, 10, 11, 12, 13, 14 en 17 tusschen de artikelen le en 2, die van artikel 5 tusschen de artikelen 14a en 146, die van artikel 18 tusschen de artikelen 7 en 8. Artikel IVi % Het bepaalde in artikel 14 nos. 8 en 11,. artikel 15 nós. 7 en 8, artikel 19, artikel 68 § III n°. 1, laatste lid, en artikel 69 § § IV, VI en VIII der wet van 22 frimaire jaar VII (12 •december 1798—Bulletin des Lois n°. 248) en in artikel 10 der wet van 27 Ventóse jaar IX (18 Maart 1801—Bulletin des Lois n°. 589) ve valt. In artikel 2 der wet van den llden Juli 1882 (Staatsblad n°. 92) vervallen de woorden „uit eene overeenkomst 'van milddadigheid of". Artikel V. De tekst der Successiewet wordt binnen drie maanden na de inwerkingtreding dezer wet op Onzen last in het Staatsblad geplaatst, in eene doorloopend genummerde reeks van artikelen, met wijziging dienovereenkomstig van de aanhalingen daarin van artikelen of gedeelten van artikelen en onder inachtneming : a. van de wijze van aanduiding van artikelen en onderdeelen van artikelen in deze wet gevolgd; en 6. van de in van Regeeringswege uitgaande stukken gevolgde spelling. Artikel VI. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. * ' Zij i i van toepassing wanneer het overlijden of de andere gebeurtenis, waardoor de verplichting tot aangifte ontstaat, op of na dien dag plaats heeft, zoomede wanneer op of na dien dag wordt geërfd of verkregen ten gevolge van de vervulling eene voorwaarde. De bepaling van artikel 61 d der Successiewet blijft buiten toepassing zoolang niet eene wettelijke voorziening i = tot stand gekomen, ten doel hebbende het stellen van waarborgen, dat buitenlandsche verzekeraars bij het uitoefenen van hun bedrijf hier te lande de hun 8. & J. n°. 21, 15« dr. 11 — 162 - door deze wet opgelegde verplichtingen zullen nakomen. (1) De in artikel IV genoemde wetsbepalingen blijven van toepassing op akten, die vóór het inwerkingtreden dezer wet zijn opgemaakt. Indien echter na het inwerkingtreden dezer wet eene opschortende voorwaarde, aan eene vroegere schenking verbonden, wordt vervuld, heeft bijvordering van registratierecht niet plaats. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen. Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 20sten Januari 1917. WILHELMINA. De Minister van Financiën, Ant. van Gun. (Uitgeg. 22 Jan. 1917.) (1) Dit lid is vervallen krachtens art. 9 der op 1 Febrauri 1918 in werking getreden wet van 23 Mei 1917, S. n". 436, (Bijl. K,). — 163 — K. WET van 23 Mei 1917, S. n°. 436, tot het stellen van waarborgen, dat buitenïandsche verzekeraars de hun bij de Successiewet opgelegde verplichtingen zullen nakomen, luidende : Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, koningin der nederlanden, prinses van Oranje-Nassatj, enz., enz.", enz., Allen die deze zullen zien, of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is waarborgen te stellen, dat buitenïandsche verzekeraars bij het uitoefenen van hun bedrijf hier te lande de hun bij de Successiewet opgelegde verplichtingen zullen nakomen ; . '. \ }f Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der StatenGeneraal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze ; , ' Artikel 1. Tot zekerheid van de nakoming der verplichtingen, hem opgelegd in artikel 87 der Succsesiewet (Staatsblad 1917, n°. 236), is ieder verzekeraar, die niet binnen het Rijk woonplaats heeft of gevestigd is, verplicht zekerheid te stellen tot een bedrag van vijf en twintig duizend gulden. - De wijze, waarop die zekerheid wordt gesteld en opgeheven, wordt door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld (1). Artikel 2. De in het vorig artikel bedoelde verzekeraar is verplicht een hier te lande wonend of gevestigd persoon als zijn vertegenwoordiger aan te wijzen. Van deze aanwijzing wordt door den verze- (1) Zie het Kon. besluit van 10 September 1917, S. n°. 683. (Bijlage L.) 11* — 164 — keraar en den vertegenwoordiger, te zamen of afzonderlijk, schriftelijk kennis gegeven aan Onzen Minister van Financiën. Artikel 3. Zoodra ten opzichte van een verzekeraar aan de voorschriften van de beide vorige artikelen is voldaan, wordt daarvan door Onzen voornoemden Minister in de Staatscourant mededeeling gedaan. De verzekeraar, omtrent wien de in het vorig lid bedoelde mededeeling is gedaan, wordt geacht tot den laatsten dag van de maand Februari, volgende op de mededeeling, aan de voorschriften van de artikelen 1 en 2 te hebben voldaan. Artikel 4. Van de aanwijzing van een vertegenwoordiger ter vervanging van een vorigen wordt door den verzekeraar en den aangewezen vertegenwoordiger kennis gegeven op de wijze, voorgeschreven in het tweede lid van artikel 2. Zoolang die kennisgeving niet is ontvangen, wordt de aangewezene voor de toepassing dezer wet niet als vertegenwoordiger aangemerkt. Artikel 5, In de maand Januari van ieder jaar geeft, de vertegenwoordiger schriftelijk kennis aan Onzen voornoemden Minister, dat hij nog als zoodanig werkzaam is. Indien nog geen vervanger is aangewezen voor iemand, die na 30 September van het vorig jaar heeft opgehouden vertegenwoordiger te zijn, kan eene kennisgeving hiervan door den verzekeraar in de plaats treden van de kennisgeving in het eerste lid bedoeld. - Is geen kennisgeving als in dit artikel bedoeld ingezonden, dan wordt de naam van den Verzekeraar niet opgenomen in de in het volgend artikel genoemde lijst. Artikel 6. Door Onzen voornoemden Minister wordt jaarlijks in de laatste Staatscourant welke in de maand Februari verschijnt een lijst gepubliceerd, bevattende, behoudens de bepaling van het laatste lid van het vorig artikel, de namen van al de verzekeraars, te wier opzichte op dat tijdstip aan de voorschriften van de artikelen 1 en 2 is voldaan. De verzekeraars, in deze lijst voorkomende, worden geacht tot den laatsten Februari van het volgend jaar aan die voorschriften te hebben Artikel 7. Hij die voor- zich of in eenige hoedanigheid zijne tusschenkomst verleent tot het sluiten van eene overeenkomst van verzekering op het leven van een hier te lande wonend persoon met een niet binnen het Rijk wonenden of gevestigden verzekeraar, te wiens opzichte niet is voldaan aan de voorschriften van de artikelen 1 en 2, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste duizend gulden. Dit strafbaar gestelde feit wordt beschouwd als overtreding. -~ Artikel 8. De verzekeraar, die overeenkomstig deze wet een vertegenwoordiger hier te lande heeft aangewezen,, wordt geacht voor alle vervolgingen, tegen hem in te stellen wegens niet nakoming van de voorschriften der Successiewet, woonplaats te hebben gekozen ten kantore van dien vertegenwoordiger, of, zoo deze geen kantoor houdt,*e zijnen woonhuize. • Artikel 9. Deze wet treedt in werking op een door Ons te bepalen tijdstip. (1). Op dat tijdstip vervalt het bepaalde in het derde lid van artikel VI der wet van 20 Januari 1917 {Staatsblad n°.189). Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den 23sten Mei 1917. WILHELMINA. De Minister van Financiën, Trettb. (Uitgeg. 6 Juni 1917.) (1)1 Februari 1918 in werking getreden. — 166 — L. KONINKLIJK BESLUIT van lü September 1917, S. n° 583, tot regeling van de wijze, waarop de zekerheid bedoeld in artikel 1, eerste lid, der wet van 23 Mei 1917, S. n°. 436, wordt gesteld en opgeheven, luidende: Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz., Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 9 Augustus 1917, n°. 156, Generale Thesaurie; Gelet op artikel 1, 2de lid, der wet van 23 Mei 1917 (Staatsblad n°. 436), tot het stellen van waarborgen, dat buitenïandsche verzekeraars de hun bij de Successiewet opgelegde verplichtingen zullen nakomen; Den Raad van State gehoord (advies van den 28sten Augustus 1917 n°. 25); Gezien het nader rapport van Onzen Minister van Financiën van den 7den September 1917, n°. 59, Generale Thesaurie; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen als volgt: -is Van het stellen der zekerheid. § 1. Algemeene bepalingen. Artikel 1. De zekerheid bedoeld in artikel 1 der wet van 23 Mei 1917 (Staatsblad n°. 436),-wordt ten behoeve van het Rijk gesteld op eene der volgende wijzen : a. door verpanding van eene geldsom ; _ 6. door verpanding van eene vrije en onbezwaarde inschrijving in een der Grootboeken van de Nationale Schuld ; c. door verpanding van effecten; — 167 — d. door het verleenen van eerste hypotheek op hier te lande gelegen onroerende goederen. Artikel 2. Elke zekerheid moet voor haar geheele bedrag worden gesteld op eene der wijzen in het vorig artikel bedoeld. De verzekeraar geeft van de wijze, waarop hij de zekerheid wenscht te stellen, schriftelijk kennis aan Onzen Minister van Financiën. s ,. Artikel 3. In de akte van zekerheidstelling wordt, béhalve de overigens door Onzen Minister van Financiën voorgeschreven bepalingen, de bepaling opgenomen, dat, bij gebreke van betaling van hetgeen ingevolge artikel 87derSuceessiewet {Staatsblad 1917, n°. 236) van den verzekeraar kan gevorderd worden', Onze Minister van Financiën onherroepelijk gemachtigd is, zonder dat eene sommatie - tot voldoening vereischt wordt, de vordering, met inbegrip van alle kosten, op het onderpand te verhalen. Artikel 4. Alle kosten, 'verbonden aan of voortvloeiende uit het stellen en opheffen van zekerheid als in dit besluit bedoeld en dein verband daarmede door Onzen Minister van Financiën getroffen maatregelen komen ten laste van den verzekeraar, door of ten behoeve van wien de zekerheid is gesteld. Artikel 5. In geval de waarde van het onderpand is gedaald beneden het volgens de onderstaande bepalingen in verband met artikel 1, 1ste lid, der wet van 23 Mei 1917 (Staatsblad n°. 436) vereischte bedrag, geeft Onze Minister van Financiën daarvan vóór het einde van de maand Januari, aan de eerstvolgende publicatie als bedoeld in artikel 6, 1ste lid, dier wet, voorafgaande, schriftelijk kennis aan den verzekeraarNa ontvangst van deze kennisgeving is de verzekeraar verplicht zorg te dragen, dat de vereischte aanvulling van het onderpand vóór de zooeven bedoelde publicatie is geschied. Artikel 6. - Qnze Minister van Financiën is bevoegd toe — 168 — te staan, dat wijziging wordt gebracht in de wijze, waarop de zekerheid is gesteld. § 2. Van de verpanding van eene geldsom. Artikel 7. De te verpanden geldsom wordt in 's Rijks Schatkist gestort. Zoolang de verzekeraar niet in gebreke blijft te voldoen aan de op hem rustende verplichtingen, vergoedt het Rijk over de verpande geldsom eene rente, gelijk aan het wisseldisconto der Nederlandsche Bank, doch in geen geval meer dan vier ten honderd 's jaars. De rente wordt in twee halfjaarlijksche termijnen uitbetaald. § 3. Van de verpanding van eene inschrijving in een der Grootboeken van de Nationale Schuld. Artikel 8. Onze Minister van Financiën stelt de verhouding vast tusschen het nominale bedrag van de inschrijvingen in de verschillende Grootboeken van de Nationale Schuld'en het bedrag, waarvoor die inschrijvingen geacht worden waarborg te geven. Hij wijzigt die verhouding zoo dikwijls hij zulks noodig acht. § 4. Van de verpanding van effecten. Artikel 9. In pand kunnen gegeven worden de effecten, welke ingevolge de Ongevallenwet 1901 aan de Rijksverzekeringsbank in pand kunnen worden gegeven mits zij opgenomen zijn in de Prijscourant van de Vereeniging voor den Effectenhandel te Amsterdam. Artikel 10. De waarde der in pand te geven effecten wordt berekend naar een koers, welke voor de schuldbrieven van de Nationale Schuld vijftien ten honderd en voor de overige effecten dertig ten honderd lager is dan de koers, welke voor het betrokken fonds laatstelijk is genoteerd in de, in het vorig artikel bedoelde Prijscourant. — 169 — Artikel 11. De effecten worden door den verzekeraar ten name van het Rijk in open bewaargeving gegeven bij een door Onzen Minister nan Financiën aangewezen kantoor van de Nederlandsche Bank. Art.kel 12. Zoolang de verzekeraar niet in gebreke blijft te voldoen aan de op hem rustende verplichtingen, worden de verschenen coupons en dividendbewijzen van de in pand gegeven effecten te zijner beschikking gesteld. In het tegenovergestelde geval blijven die coupons en dividendbewijzen een deel van het pand uitmaken. Artikel 13. Onze Minister van Financiën is bevoegd ruiling van in pand gegeven effecten tegen andere effecten toe te staan. § 5. Van het verhenen van hypotheek. Artikel 14. Bestaat bij Onzen Minister van Financiën tegen het te verbinden onroerend goed aanvankelijk geen bezwaar, dan gelast hij eene taxatie van dat goed door ten minste twee, door hem te benoemen deskundigen. De aangeboden hypotheek: wordt niet aangenomen tenzij het onroerend goed, volgens de in het vorig lid bedoelde taxatie eene overwaarde bezit van ten minste veertig ten honderd. Abtikel-,15. Onze Minister van Financiën is bevoegd te allen tijde hertaxatie van het verbonden goed door ten minste twee, door hem benoemde deskundigen, te gelasten. IT. Van het opheffen der gestelde zekerheid. Artikel 16. Ter verkrijging van" de opheffing van overeenkomstig de bepalingen van dit besluit gestelde zekerheid wendt de verzekeraar zich schriftelijk tot Onzen Minister van Financiën. — 170 — Arttkel 17. Behoudens het bepaalde in de artikelen 6 «n 13 van dit besluit, verleent Onze Minister van Financiën zijne medewerking tot de gevraagde opheffing niet, tenzij te zijnen genoegen is aangetoond, dat geene overeenkomsten van levensverzekering loopen, waaruit voor den verzekeraar verplichtingen als bedoeld in artikel 87" der Successiewet (Staatsblad 1917, n°. 236) kunnen voortvloeien. III. Slotbepaling. Artikel 18. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het geplaatst is. Onze Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's Gravenhage, den lOden September 1917. WILHELMINA. . De Minister van Financiën, Treub. (Uitgeg. 14 Sept. 1917.) Krachtens Koninklijke machtiging, verleend bij Kabinetsschrijven van 18 November 1918 n°. 11, zijn bij brief van den Minister van Financiën van 6 December 1918 n*. 85 de directeuren der registratie en domeinen, binnen den kring hunner directie, gemachtigd tot het nemen van: 1°. beschikkingen op verzoekschriften om kwijtschelding van boeten, verbeurd ingevolge de artt. 34,46, 56,57,58,78 en 87 der Successiewet; 2°. beschikkingen overeenkomstig de artt. 56 en 83 dier wet, op verzoekschriften om toelating tot beëediging eener memorie van aangifte bij volmacht, om verlenging van den termijn van aangifte en van betaling van de rechten van successie, van overgang of van schenking en om verlenging van den termijn van beëediging van memoriën van aangifte voor het recht van successie. — 171 — REGISTER. Aandeel in zaken door een overledene in gemeenschap met anderen toebehoorende: art. 13. Aangifte : personen, bevoegd of verplicht tot aangifte, artt. 23, 24, 28, 29, 34—38, 85 ; inhoud der aangifte, artt. 13, 28—38, 42, 85; kantoor, waar de aangifte moet geschieden, artt. 28, 34, 35, 38; termijn voor de inlevering der aangifte, artt. 37, 43, 44, 83, 85; weigering der aangifte, artt. 28, 35, 36, 85. Aansprakelijkheid voor recht en boete : artt. 15, 17—24, 34, 87-^89. Aard der belastingen : art. 1. -Afschriften van aangiften :{ artt. 34, 36, 94. Afstand en verwerping: artt- 5, 29, 40, 43, 52, 72, 93. , Afwezigen : artt. 4, 75. Bedrag der belastingen, zie Tarieven. Beëediging, zie Eed. - Begrafeniskosten : art. 50. Bekendheid (Akte van) : artt. 28, 35, 36, 79, 85. Beraad : art. 40. Betaling: artt. 2, 76, 78, 83, 90. Bevoordeeling op andere wijze dan door schenking : artt. 1, 73. . Bewindvoerders : art. 23. 4_ Bewoning (Recht van): art. 27. Bloote eigendom : artt. 17, 47—49, 97, art. 2 wet 1869 (blz. 96)." V • , Boedelbeschrijving (Aanvaarding onder voor-, recht van): art. 40. Boeten: wegens verzuimde aangifte, art. 45; wegens" te late betaling, art. 78 ; wegens te late beëediging, artt. 57, 58; griffier, 56; wegens verzwijging, enz., artt.. 60, 61 ; wegens te lage aangifte, artt. 62, 63, . zie ook 34; verbeurd door buitenïandsche verzekeraars of hunne vertegenwoordigers, artt. 87, 88 en art. VI wijzigingswet 20 Januari 1917. — 172 — Bij vordering : artt. 68, 93. Certificaat van onvermogen: art. 30. Conservatoir beslag: art. 26. Curators: art. 23. Diplomaten : art. 2. Domicilie, zie Woonplaats. Doode hand (periodieke uitkeeringen aan instellingen van de): art. 47. Dwangschrift, zie Vervolgingen. Eed: artt. 51—58, 61, 83, 85. Effecten : artt. 28, 47, 49. Erfgenamen: artt. 28, 29, 35, 40, 73, 85. Erfstelling over de hand, zie Fideï-commis. Erkende kinderen: art. 81. Executeurs : art. 23. Fideï-commis: artt. 21, 30, 38, 39, 47 n°. 1,. .48, 74, 97. Geboorteakte : artt. 28, 35, 36, 79, 85: Gebruik (Recht van): art. 27. Gemeenschap (Afstand van): artt. 5, 72. Gemachtigde (Aangifte en eed door): artt. 41, 51, 55. ' ;'rV'i Genot van legaten : art. 27. Gewettigde kinderen: art. 81. Huwelijksvoorwaarden (Bevoordeeling krachtens) : art. 6. Ingezetenen: artt. 2, 75. Inkomsten (Making van): art. 27, zie Vruchtgebruik.Instellingen, zie Doode hand. Interest: artt. 17, 26, 47, 66, 83, 90, 96. Inzage : artt. 34, 36, 94. Kantoor van aangifte, zie Aangifte. Kadastrale kenmerken: artt. 28, 29, 35, 36, 38. Kerkelijke diensten: art. 50. Koloniën : art. 79. Kosten van vervolging : artt. 40, 45, 60, 61: van waardeering: artt. 62, 64. 'Kwijtschelding of vermindering van recht of boete en boeten: art. 82. Kwijtschelding van inschulden enz. door een overledene: artt. 9, 11, 12. Lasten, zie Schulden. Legatarissen : artt. 17, 19, 21, 28, 29, 42, 73. Levensverzekeringj artt. 33, 84—91. Lijfrente: artt. 10, 11, 47, 84. Maximum recht: art. 2 wet 1869 (blz. 96). Memorie van aangifte, zie Aangifte. Natuurlijke erkende kinderen: art. 81. . — 173 — Onbeheerde nalatenschap : art. 43. Onroerende zaken hier te lande van een overledene niet-ingezeten: art. 16. Onverdeeldheid: aandeel in — gescheiden, art. 10. Onvermogen : art. 30. Onzekerheid omtrent erfgenaam, legataris, schenker, begiftigde, hun verwantschap : art. 75. Opvolging in vruchtgebruik of periodieke uitkeering : artt. 21, 30, 38, 39, 74, 94. Ouderdom : artt. 28, 35, 38, 79, 85. Overgang (Recht van): artt. 1, 4. 14, 16, 48, 71, 73. t ' Overgangsbepalingen: artt. 97—99; — der wijzigingswetten, blz. 82— 87. Overschrijving (Recht van): verrekening met rechten van successie enz.: artt. 60, 70, 73. Overzeesche bezittingen, zie Koloniën. Passief: art. 50. Periodieke uitkeeringen, zie Lijfrente. Privilegie, zie Voorrecht. Procedures, zie Rechtsgedingen. Rechte lijn: artt. 29, "52, 65, 79, 80. Rechtsgedingen: artt. 61, 92. Rechtspersonen: (Schenking aan of door): artt. 20, 80, 93». Rentegevende schuldvorderingen : artt. 28, 47. Registratierecht: verrekening met de rechten van overgang en van schenking : artt. 60, 70, 73. Roerende zaken onder den overledene berustende of door anderen bewaard of bezeten : artt. 7, 8. Rijk : art. 1. Schenking (Recht van): artt. 1, 49, 65, 67 69, 73, 80. Schulden : artt. 50, 73.2 Schuldenaren van het recht: art. 17. Schuldvorderingen: artt. 7, 28, 47. Stichtingen : artt. 14, 15;. Successie (Recht van): artt. 1, 47, 65, 73. Tarieven : artt. 65—69, 71. Termijnen van aangifte: artt. 37, 43, 44, 83, 85; van beëediging: artt. 51, 58, 83; van betaling : artt. 78, 83, 90 ; van inlevering polis levensverzekering : art. 91. Teruggaaf: artt. 4, 26, 40, 45, 50, 60, 62, 75, * 77, 79, 82. — 174 — Uitstel: artt. 83, 90. Uittreksels van aangiften, zie Afschriften. Uitvoerders van uitersten wil, zie Executeurs. Verjaring: artt. 83, 93, 98. Verroindering, zie Kwijtschelding en Teruggaaf. Vermoedelijk overlijden: art. 4. Vervolgingen: artt. 24,40, 45,60—62, 78,91,92. Verwachters, zie Fideï-commis. Verwerping, zie Afstand. Verzwijging : artt. 60, 61. Volmacht (Aangifte en beëediging bij) : artt. 41, 51, 55. Voogden : art. 23. Voorrecht der schatkist: artt. 25, 83. Voorwaarde: artt. 21, 43, 44, 76, 93, 97. Vruchten (Making van), zie Vruchtgebruik. Vruchtgebruik : artt. 10, 11, 21, 27, 30, 47—49, 74, 79, 97. Vruchtgenot, zie Vruchtgebruik. VrijstelUngen van beëediging : artt. 52, 53, 85 ; van successierecht: 'art. 79; v.an recht van schenking: art. 80. Waarde: artt. 47—49, 86. Waardeering : artt. 62—64. Waarschuwing : art. 45. Weigering der aangifte : artt. 28, 35, 36, 85. Woonplaats : artt. 2, 28, 36, 42. Zedelijke lichamen, zie Doode hand. Zwangerschap : art. 43.