F^JFRLANDSCHE STAATSWETTEN, •chuurman & Jordens. N°.31. t3Li w E T van den 15den April 1896, S. 69, U zooals deze wet nader is gewijzigd houdende regeling van het toezicht op het gebruik van stoomtoestellen. STOOM WET MET BESLUITEN TER UITVOERING, ENZ. Se fttfiQBHPC DRUK door Mr. Dr. J. Q. STENFERT KROESE Advocaat en Procureur te Zwolle. ZWOLLE - W. E. J. TJEENK WILLINK - 1919 Voor mogelijke aanvullingen en wijzigingen zie men achter het register. verhooedl met 20%l     den 15den April 1896, S. 69, ■ooals deze wet gewijzigd is bij die van 22 Jont 1914, S. 283 i houdende regeling van het I toezicht op het gebruik van stoomtoestellen. STOOM WET MET anteekeningen, ontleend aan de beraadsla¬ gingen en gewisselde stukken enz., besluiten ter uitvoering en alphabetisch register ACHTSTE DRUK Mr. Dr. J. O. STENFERT KROESE Advocaat en Procureur te Zwolle. W E. J. TJ EEN K WILLINK 1919.   INHOUD. Bladz. | 1. Algemeene bepalingen. Artt. 1—3 . . 7 § 2. Van vergunning tot het in werking brengen van stoomtoesletten. Artt. 4—14 9 § 3. Van het toezicht op de stoomioesteüen. Artt. 15—28 15 § 4. Strafbepalingen. Artt. 29—33... 25 § 5. Uitzonderingen en overgangsbepalingen. Artt. 34—39 29 B IJ L A G E N, 14 Januari 1897, S. 45. Besluit tot vaststelling van eene instructie voor de ambtenaren, bedoeld in art. 7 der Stoomwet (Wet van 15 April 1896, Staatsblad n°. 69). (Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluiten van 25 Mei 1898, S. 119, 9 November 1906, S. 283, 11 Februari 1907, S. 48 en 13 Februari 1915, S. 87.) 33 14 Juli 1913. Missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel betreffende buitenlandsche locomobielen 41 8 Juli 1914. Missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan de Commissarissen der Koningin, betreffende toepassing der Stoomwet voor aan in het buitenland gevestigde eigenaren toebehoorende vervoerbare stoomketels 42 12 Februari 1915, S. 83. Besluit tot uitvoering van de Stoomwet en ter vervanging van het Koninklijk besluit van 19 OctoberlSW (Staatsbladn». 163), laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 17 October 1913 (Staatsblad n°. 393). (Stoombesluit 1915.) . 43 Hoofdstuk I. Van de vergunning tot het in werking brengen van stoomketels, andere dan die, bedoeld in.Hoofdstuk V. Artt. 1—16. 44 Hoofdstuk II. Van het toebehooren van stoomketels, andere dan die, bedoeld in hoofdstuk V. Artt. 17—43 50 Hoofdstuk HL Van de regelen in acht te nemen bij het gebruik van stoomketels, andere dan die, bedoeld in hoofdstuk V. Artt. 44—45. 59  — 4 — Hoofdstuk IV. Van het toezicht op ■stoomketels, andere dan die, bedoeld in hoofdstuk V. Artt. 46—53 60 Hoofdstuk V. Van stoomketels, voor het in werking brengen waarvan geen akte van vergunning wordt vereischt. Artt. 54—58. 63 Hoofdstuk VI. Van stoomtoesteUen, andere dan stoomketels. § 1. Algemeene bepalingen. Artt. 59—61. 64 § 2. Van stoomtoesteUen, andere dan stoomketels, voor hét in werking brengen waarvan eene akte van vergunning wordt vereischt. Artt. 62—74. 65 § 3. Van stoomtoesteUen, andere dan stoomketels, voor het in werking brengen waarvan geen akte van vergunning wordt vereischt. Artt. 75—77. 73 Hoofdstuk VIL Algemeene bepalingen en uitzonderingen. Artt. 78—83 ... 73 Hoofdstuk VIII. Van de ambtenaren belast met het toezicht op de stoomtoesteUen. Artt. 84—88. . 74 Hoofdstuk IX. Slotbepalingen. Artt. 89—91. 76 20 Februari 1915. Beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel tot uitvoering van artikel 7 van het Stoombesluit 1915 77 22 Februari 1915. Beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel tot uitvoering van art. 14 der Stoomwet 78 22 Februari 1915. Beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel tot uitvoering van de artikelen 8 en 65 van het Stoombesluit 1915 79 6 Maart 1915. Missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan de Commissarissen der Koningin in de provinciën, betreffende uitvoering van de Stoomwet 81  — 5 — VERKORTINGEN: C. v. R. Commissie van Rapporteurs. M. v. T. Memorie van Toelichting. 8. Staatsblad. Zie omtrent deze wet: Bijl. Hand. 2e Kamer 1894/95, n°. 179, 1—5 ; 1895/96, n°. 14, 1—7. Hand. id. 1895/96, bladz. 982—986. Hand. 1? Kamer 1895/96, bladz. 316. 358 373—376. en de wet van 22 Juni 1914, S. 263 : Bijl. Hand. 2e Kamer 1913/14, n°. 189, 1—5. Hand. 2e Kamer 1913/14, bladz. 1702. Hand. le Kamer 1913/14, bladz. 520, 527.  Oorspronkelijk was met de uitvoering dezer wet en de daaruit voortvloeiende besluiten belast : de Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid. Tengevolge van de wet van 28 April 1906, S. 100 en de besluiten van 7 September 1905, S. 264, gewijzigd bij besluit van 17 Februari 1906, S. 35 en van 25 Juni 1906, S. 135 is met de uitvoering belast: „de Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel". Tengevolge van de Wet van 21 Februari 1919, S. 48 en de besluiten van 25 September 1918, S. 551, 13 Januari 1919, S. 23 en van 6 Maart 1919, S. 64 is met de uitvoering belast: „de Minister van Arbeid". Op grond hiervan zijn in de wet en de besluiten de woorden „Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid" en van „Landbouw, Nijverheid en Handel" — voor zooveel noodig -— verandferd in „Minister van Arbeid". — 6 —  Art. .1, WET van den löden April 1896, S. 69 (zooals deze wet gewijzigd is bij die van 22 Juni 1914, S. 263), houdende regeling van het toezicht op het gebruik van stoomtoesteUen. In naam van Hare Majesteit WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Wij EMMA, Koningin-Weduwe, Ee- gentes van het koninkrijk ; Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben dat de wijziging en aanvulling, welke de wet van 28 Mei 1869 (Staatsblad n°. 97) regelende het toezicht op het gebruik van stoomtoesteUen behoeft, het raadzaam maken, haar door eene nieuwe wet te doen vervangen; Zoo is het, dat Wij, den Eaad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : • § 1. Algemeene bepalingen. Art. 1. Onder stoomtoestel wordt in deze wet verstaan een stoomketel en elk ander, bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen toestel, verbonden met een stoomketel en bestemd om onder eene grootere drukking dan die van den dampkring te werken.  Art. 2 - 8 - Een stoomketel is een toestel, ingericht om uit eenige vloeistof stoom voort te brengen. Alinea 1. Zie het besluit van 12 Februari 1915, S. 83, onder de bijlagen opgenomen. Art. 2. Onder toebehooren van een stoomtoestel worden in deze wet verstaan alle toestellen strekkende om het veilig gebruik van het stoomtoestel te verzekeren. De in dit artikel gegeven definitie van het toebehooren omschrijft juister, dan de tweede alinea van art. 12 der bestaande wet, de deelen buiten het toestel zelve, waarover het toezicht zich behoort uit te strekken. Binnen deze omschrijving vallen niet de in het oude artikel genoemde vuurhaard, rook- en vuurgangen. Het is toch gebleken, dat het, voor zoover zij niet door deelen van den ketel zelf, die als zoodanig onder het toezicht vallen, gevormd worden, uit het oogpunt van veilig stoomgebruik niet noodig is op de inrichting of het onderhoud daarvan toezicht uit te oefenen. (M. v. T.) Art. 3. Onder gebruiker van een stoomtoestel wordt in deze wet verstaan : a. bij uitsluitend huishoudelijk gebruik het hoofd van het gezin of het hoofd of de bestuurder van de inrich. ting, waarin het toestel wordt gebruikt: b. in alle andere gevallen het hoofd of de bestuurder van het bedrijf, de onderneming of de inrichting, waarin het toestel wordt gebruikt. Naar aanleiding van het voorloopig verslag der C. v. R. van de 2e Kamer van de StatenGeneraal, werd door den Minister bij zijne Memorie van Antwoord medegedeeld, dat al moge het volkomen juist zijn, dat meerdere directeuren aan het hoofd kunnen staan van eene onderneming, daarom het gebruik van  — 9 — Art. 4 den meervoudsvorm niet wordt gevorderd. Bij het opleggen toch van verplichtingen aan personen die aan het hoofd eener inrichting staan is het geen zeldzaamheid — men denke aan de Arbeidswet — dat gesproken wordt van het hoofd of den bestuurder, ook wanneer vaststaat dat meerdere personen aan het hoofd kunnen staan of als bestuurders zijn aan te "wijzen; Voorts heeft de Minister te kennen gegeven dat onder „gebruiker" zal worden verstaan het hoofd van het gezin en indien van een eigenlijk gezin geen sprake is, b. v. in een weeshuis, het hoofd van het bestuur der inrichting. Of bij eene vereeniging of vennootschap de voorzitter van het bestuur of de directeur, als hoofd moet worden aangemerkt, zal van de feiten afhangen en kan derhalve niet in het algemeen worden beantwoord. In ieder geval zal de rechter te beslissen hebben. Bovendien leggen ook de Arbeids- en de Veiligheidswet aan het hoofd of den bestuurder verplichtingen op, zonder nader aan te geven wie onder hoofd of bestuurder is te verstaan. Waar dus nóch Arbeids- noch Veiligheidswet eene nadere definitie noodig oordeelen, schijnt deze ook in het ontwerp te kunnen worden gemist. a. „Uitsluitend huishoudelijk gebruik" komt voor daar waar van uitoefening van eenig bedrijf geen sprake is, hetzij in eene woning, hetzij in eene inrichting waar huisvesting wordt verleend. (Mem. van Antw. 2e Kamer.) b. Onder „andere gevallen" wordt begrepen het gebruik van een stoomtoestel voor industrieele en tevens voor huishoudelijke doeleinden. (Mem. van Antw. 2e Kamer.) § 2. Van vergunning tot het in werking ktmi brengen van stoomtoesteUen. Art. 4. Het is verboden een stoomtoestel in werking te brengen zonder daartoe eene door of namens den Minister van Arbeid uitgereikte akte van vergunning te hebben. Bij algemeenen maatregel van bestuur kunnen stoomtoesteUen worden aan-  Art. 5 — 10 - gewezen, waarop het vorige lid niet va» toepassing is. De tweede alinea is aan het artikel toegevoegd bij de wet van 22 Juni 1914, S. 263. Zie het besluit van 12 Februari 1915, S. 83, onder de bijlagen opgenomen. Art. 5. De akte van vergunning wordt verleend, wanneer het van Begeeringswege te houden onderzoek en de beproeving van het stoomtoestel, alsmede het onderzoek van zijn toebehooren, uitkomsten hebben opgeleverd die voldoen aan de eischen door en krachtens den in artikel 6 bedoelden algemeenen maatregel van bestuur te stellen. Art. 6. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald: a. aan welke eischen de in artikel 4, 1ste en 2de lid, bedoelde stoomtoesteUen en hun toebehooren moeten voldoen ; 6. welke opgaven de aanvrage tot het verkrijgen eener akte van vergunning moet bevatten en wat daarbij moet worden overgelegd, alsmede de opgaven en voorwaarden, welke de akte moet vermelden; c. de wijze van het onderzoek en van de beproeving en de regelen daarbij in acht te nemen. De algemeene maatregel van bestuur wijst de gevallen aan, waarin de Minister van Arbeid geheel, gedeeltelijk of voorwaardelijk vrijstelling van de daarin vervatte voorschriften kan geven. Het eerste lid is aldus nader vastgesteld bij de wet van 22 Juni 1914, S. 263. Zie het besluit van 12 Februari 1915, S. 83, onder de bijlagen opgenomen. Art. 7. Door Ons worden benoemd  11 — Art. 10 de ambtenaren belast met het toezicht op en het onderzoek en de beproeving van stoomtoesteUen, alsmede de leden der commissie, aan welke, in de gevallen bij deze wet aangewezen, handelingen en uitspraken van gemelde ambtenaren ter beoordeeling worden onderworpen. Voor deze ambtenaren is eene instructie vastgesteld bij liet sedert gewijzigde besluit van 14 Januari 1897, S. 45, onder de bijlagen opgenomen. Art. 8. Deze commissie bestaat uit vijf leden, van welke één, door Ons aan te wijzen, het voorzitterschap bekleedt. De leden treden, volgens een door Ons vast te steUen rooster, om de vijf jaren af, maar zijn opnieuw benoembaar. Art. 9. De leden der commissie, alsmede de ambtenaren in artikel 7 bedoeld, leggen bij de aanvaarding hunner bediening, eèrstgenoemden in handen van den Minister van Arbeid, laatstgenoemden in handen van Onzen Commissaris in de provincie, waar zij krachtens hunne aansteUing verblijf houden, den eed of de belofte af, dat zij de plichten hunner bediening getrouw zullen vervullen. Art. 10. Hij die de aanvraag om vergunning tot gebruik van het stoomtoestel heeft gedaan stelt ter beschikking van den ambtenaar met het onderzoek en de beproeving belast, zoowel de werklieden als de werktuigen, die voor het onderzoek en de beproeving noodig zijn. Hij zelf alsmede een of twee door hem aan te wijzen personen, zijn be-  Art. 11 — 12 — voegd bij het onderzoek en de beproeving tegenwoordig te zijn. Art. 11. De nadeelige gevolgen eener beproeving zijn voor rekening van hem die deze heeft verzocht, ten ware zij niet met het noodige beleid is bestuurd. In het laatste geval wordt de schade uit 's Rijks schatkist vergoed. Bij het voorloopig verslag der C. v. R. 2e Kamer, werd ten opzichte van dit artikel gevraagd wie zal moeten beoordeelen of de beproeving al dan niet met het noodige beleid is bestuurd. Men achtte het wenschelijk dat die vraag in de wet werd beantwoord, aangezien de schade, toegebracht door eene niet met het noodig beleid bestuurde beproeving uit 's Rijks kas wordt vergoed. De Minister antwoordde hierop bij zijne memorie, dat het hem onnoodig voorkwam dit in het ontwerp op te nemen. Naar zijn oordeel zal tot het bekomen eener schadevergoeding het gewone middel, het inroepen van s rechters tusschenkomst behooren te worden aangewend, zoodat derhalve het oordeel over de gedane vraag aan den rechter verblijft. Het feit dat de schade, toegebracht door eene niet met het noodige beleid bestuurde beproeving, niet door een particulier, maar door den Staat wordt vergoed, kan toch geen motief zijn om ten deze van het algemeen in ons recht gevolgde stelsel af te wijken en eene regeling in te voeren, waardoor deze quaestie aan het oordeel van het administratief gezag of aan scheidsrechters wordt onderworpen. Art. 12. Is de ambtenaar, ten gevolge van het onderzoek of van de beproeving van oordeel, dat de vergunning geweigerd moet worden, dan deelt hij zijn aan den Minister in te zenden verslag te gelijk in afschrift aan hem die de vergunning heeft verzocht, mede. Deze kan daartegen binnen veertien dagen zijne bezwaren bij den Minister indienen. Geschiedt dit, dan stelt de Minister de  - 13 - Art. 13 zaak in- handen van de in artikel 7 bedoelde commissie, die een of meer leden tot het doen van een nieuw onderzoek of beproeving aanwjjst. Hij die de vergunning heeft verzocht draagt de kosten van dit onderzoek of deze beproeving, zoo de commissie in haar verslag aan den Minister, hetwelk den verzoeker in afschrift medegedeeld wordt, de ingediende bezwaren ongeI grond verklaart. Deze kosten worden berekend naar een door den Minister van Arbeid Vast te - stellen tarief. Op het onderzoek en de beproeving door de commissie zijn de artikelen 10 en 11 dezer wet van toepassing. Art. 13. Elke beschikking op aanvragen om vergunning of herhaling van onderzoek, wordt den belanghebbende binnen den kortsten tijd schriftelijk en I kosteloos medegedeeld. Volgens missive van den Minister Van Water- I staat, Handel en Nijverheid van 25 Januari 1901 komt het den Minister wenschelijk voor, dat het college, hetwelk eene vergunning ingevolge de Hinderwet zoude moeten verleenen voor eene inrichting, waarin een stoomtoestel is geplaatst, voor welks gebruik door den I Minister eene akte van vergunning wordt verleend, nagaat, of inderdaad een dergelijke ver- I gunning verleend is. In verband hiermede zijn de Commissarissen der Koningin en de Burgemeesters uitgenoodigd om, indien eene akte ter uitreiking wordt toegezonden, zich te vergewissen of de door de Hinderwet gevorderde vergunning resp. door , de Gedeputeerde Staten of Burgemeester en I Wethouders verleend is. Wat aangaat de stoomtoesteUen, geplaatst in inrichtingen, waarvoor de door de Hinderwet gevorderde vergunning door de Koningin behoort te zijn verleend, zal door het Departement worden nagegaan, of de vergunning  Art. 13 — 14 — werkelijk verkregen is, terwijl de akte van vergunning voor het gebruik van een stoomtoestel dan ter uitreiking zal worden gezonden aan den betrokken Burgemeester. — Bij missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 10 Januari 1912, aan de Commissarissen der Koningin in de provincie is het volgende bericht: Bij een ongeval, dat zich tengevolge van het springen van een stoomketel onlangs voordeed, bleek, dat voor het gebruik van dat stoomtoestel geen vergunning krachtens de stoomwet was aangevraagd en het bestaan van het toestel aan de ambtenaren voor het stoomwezen geheel onbekend was. In verband hiermede komt het mij wenschelijk voor, dat, evenals bij de uitvoering der stoomwet maatregelen zijn genomen ten einde te bevorderen, dat die uitvoering ten goede kome aan het toezicht op de naleving der hinderwet (circulaire van 25 Jan. 1901 la L., afd. A. en F. aan H.H. Commissarissen der Koningin) bij de uitvoering van de hinderwet middelen worden aangewend om het toezicht op de naleving van de Stoomwet te vergemakkelijken. Daartoe zou door Gedeputeerde Staten, resp. de gemeentebesturen, bij het verleenen van eene vergunning tot oprichting of uitbreiding van eene inrichting krachtens de hinderwet, daarvan kennis kunnen worden gegeven aan den ter plaatse bevoegden ingenieur voor het stoomwezen. Wordt de hinderwet-vergunning in éérste instantie of in beroep bij Kon. besluit verleend, dan ware van mijnentwege voor de noodige kennisgeving zorg te dragen. Al moge het zijn, dat niet in iedere inrichting, tot welker oprichting krachtens de hinderwet vergunning wordt verleend, een stoomtoestel wordt gebruikt, niet zelden zal het voorkomen, dat de autoriteit, welke de vergunning geeft, bezwaarlijk kan beoordeelen of in de inrichting een toestel aanwezig is, dat onder de bepalingen der stoomwet valt. Met het oog daarop schijnt kennisgeving van elke verleende vergunning gewenscht. Ik zoude het op prijs stellen, dat van Uwentwege eene uitnoodiging tot de Gedep. Staten en de gemeentebesturen in Uw gewest werd gericht om voor het vervolg kennisgevingen  15 - Art. 15 in boven aangeduiden zin tot de districtshoofden voor het stoomwezen te richten. De indeeling van het Rijk in districten voor het stoomwezen is laatstelijk vastgesteld bij K. B. van 11 Febr. 1907 (Staatsblad n°. 48). — Bij missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 27 Maart 1901 is de aandacht op dit artikel gevestigd, waarbij er op gewezen is, dat elke heffing van leges bij de uitreiking eener beschikking ongeoorloofd is. , Art. 14. Wanneer door den gebruiker van een stoomtoestel aan den Minister van Arbeid schriftelijk het verlangen wordt te kennen gegeven, dat een met den stoomketel verbonden toestel, dat bestemd is om onder eene grooter" drukking' dan die van den dampkring te werken en voor het in werking brengen waarvan geene akte van vergunning vereischt wordt, door een der in artikel 7 vermelde ambtenaren onderzocht of beproefd worde, geeft de Minister daartoe last. Op schriftelijk verzoek van den gebruiker wordt gelijke lastgeving verstrekt ten aanzien van een stoomketel, voor het in werking brengen waarvan geene akte van vergunning ^wordt vereischt. De kosten van dit onderzoek of van deze beproeving, te berekenen naar een door gemelden Minister vast te stellen tarief, worden door den verzoeker gedragen. Lid 1 is aldus gewijzigd bij de wet van 22 Juni 1914, S. 263. Aan lid 2 is uitvoering gegeven bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 22 Februari 1915, Staatscourant n°. 45, onder de bijlagen opgenomen. § 3. Van het toezicht op de stoomtoesteUen. Art. 15. Alle in gebruik zijnde stoomtoestellen men toebehooren blijven aan  Art. 16 — 16 - een voortdurend toezicht van Regeeringswege onderworpen. Het wordt uitgeoefend door de ambtenaren bedoeld in artikel 7, naar regelen vast te stellen bij algemeenen maatregel van bestuur. In het voorloopig verslag der C. v. R. 2e Kamer werd-de opmerking gemaakt, dat bij den hier bedoelden algemeenen maatregel van bestuur bepaald zou moeten worden, met welke tusschenruimten van tijd de toestellen zullen behooren te worden onderzocht, alsook in welke gevallen eene herbeproeving zal moeten plaats hebben. Bij de Memorie van Antwoord gaf de Minister hierop te kennen, dat tot nu toe steeds is voldaan aan een verzoek van gebruikers van een stoomketel om een tusschentijds onderzoek in te stellen, indien voor het verzoek gegronde redenen worden aangevoerd en de belangen van den dienst zich daartegen niet verzetten en het in de bedoeling ligt voortaan niet anders te handelen. Het opnemen van eene bepaling dienaangaande, in den algemeenen maatregel van bestuur echter, komt naar de meening van den Minister niet gewenscht voor, daar deze toch zoo vaag zoude behooren te worden gesteld, dat de beslissing over het verzoek geheel zoude zijn overgelaten aan het uitvoerend gezag. — alinea 2. Zie het besluit van 12 Februari 1915, S. 83, onder de bijlagen opgenomen. Art. 16. De in artikel 7 bedoelde ambtenaren hebben te allen tijde vrijen toegang tot de plaatsen waar de stoomtoesteUen en toebehooren zich bevinden. Wordt hun de toegang geweigerd, dan verschaffen zij zich dien,' desnoods met inroeping van den sterken arm. Zijn de stoomtoesteUen of hun toebehooren enkel door eene woning toegankelijk, dan treden die ambtenaren tegen den wil van den bewoner niet binnen, dan op vertoon van eenen schriftelijken bij zonderen last van den burgemeester  - 17 — Art 20 of van den kantonrechter. Van dit binnentreden wordt door hen procesverbaal opgemaakt en binnen tweemaal vier en twintig uren aan dengenen, in wiens Woning is binnengetreden, in afschrift medegedeeld. Art. 17. De gebruiker van het stoomtoestel en zij, die het bedienen, zijn verplicht aan de in artikel 7 bedoelde ambtenaren de verlangde inlichtingen te geven omtrent zaken en feiten, de naleving van deze wet betreffende. Art. 18. De in artikel 7 bedoelde ambtenaren zijn op de wijze, in de gevallen en onder de waarborgen bij den algemeenen maatregel van bestuur, in artikel 15 bedoeld, te omschrijven, bevoegd de stoomtoesteUen opnieuw te onderzoeken en te beproeven. De nadeelige gevolgen eener beproeving zijn voor rekening van den gebruiker van het stoomtoestel, ten ware zij niet met het noodige beleid is bestuurd. In het laatste geval wordt de schade uit 's Rijks schatkist vergoed. Art. 19. De gebruiker van het stoomtoestel stelt ter beschikking van den ambtenaar met het onderzoek en de beproeving belast, zoowel de werklieden als de werktuigen, die voor het onderzoek en de beproeving noodig zijn. Hij zelf alsmede een of twee door hem aan te wijzen personen, zijn bevoegd bij het onderzoek en de beproeving tegenwoordig te zijn. Art. 20. Indien de gebruiker van een stoomtoestel in strijd met de meening hem door den dienstdoenden ambtenaar te kennen gegeven, vermeent, dat er geen voldoende reden bestaat, hetzij S. & J. no. 31, 8» dr. . 2  Art. 81 - 18 — voor eene buitentijds in te stellen beproeving of onderzoek, bij welke bet stoomtoestel buiten werking moet worden gesteld, hetzij voor een door dezen gelasten maatregel om het in een voor onderzoek of beproeving geschikten toestand te brengen, geeft hij van zijne bezwaren schriftelijk kennis aan dien ambtenaar. Deze zendt het bezwaarschrift onmidT dellijk aan den Minister van Arbeid, die de zaak stelt in handen van de in artikel 7 vermelde commissie. De commissie wijst daarop drie harer leden aan ten einde de zaak plaatselijk te onderzoeken. Verklaart de commissie in haar aan den Minister in te dienen verslag, hetwelk den belanghebbende in afschrift wordt medegedeeld, de bezwaren ongegrond, dan gelast de Minister, dat tot de handeling, waartegen bezwaar was gemaakt, zal worden overgegaan. In dit geval draagt de gebruiker van het stoomtoestel de kosten van het door de commissie ingestelde plaatselijk onderzoek, berekend naar het in artikel 12 bedoelde tarief. Art. 21. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald : a. aan welke verplichtingen jjmoet worden voldaan : 1°. door den gebruiker, in geval van herstelling en ten aanzien van het onderhoud van een stoomtoestel en zijn toebehooren, alsmede ten aanzien van de inrichting van het ruim in hetwelk de ketels van stoomvaartuigen geplaatst zijn; 2°. door den gebruiker en door hem,  19 Art. 22 die tijdens de werking van het toèstel, dit bedient, zoowel wanneer het stoomtoestel en zijn toebehooren in werking, als wanneer zij buiten werking zijn; 6. wat door den gebruiker van een stoomtoestel moet worden gedaan, om het toezicht mogelijk of gemakkelijk te maken, of te dien einde door de in artikel 7 bedoelde ambtenaren kan worden gelast; c. in welke gevallen de akte van vergunning kan ingetrokken worden. Tevens worden daarbij de gevallen aangegeven, waarin de Minister van Arbeid van het bij den algemeenen maatregel van bestuur, in dit artikel bedoeld, voorgeschrevene geheel, gedeeltelijk of voorwaardelijk vrijstelling kan verleenen. Zie het besluit van 12 Februari 1915, S. 83, onder de bijlagen opgenomen. Aft. 22. Indien de ambtenaar bij het onderzoek van een stoomtoestel met toebehooren bevindt: 1°. dat deze niet beantwoorden aan de eischen, bedoeld in art. 6, sub a ; 2°. dat de verplichtingen, bedoeld in artikel 21, sub a of 6, niet zijn in acht genomen — in beide gevallen voor zooveel niet van een of ander dezer eischen of verplichtingen vrijstelling is verleend ; 3°. dat niet is voldaan aan de voorwaarden waaronder de vergunning is verkregen ; zoo maakt hij daarvan proces-verbaal op, hetwelk hij onverwijld aan den bevoegden ambtenaar van het openbaar ministerie zendt. 2»  Art. 23 - 20 - Kan het verdere gebruik . van het stoomtoestel dadelijk gevaar opleveren, zoo brengt hij zulks ter kennis van.den burgemeester, die door verzegeling op de door den ambtenaar aan te geven wijze zorgt, dat het stoomtoestel onmiddellijk buiten dienst gesteld worde. Na de verzegeling wordt door den ambtenaar een nader onderzoek of nadere beproeving ingesteld, tenzij de gebruiker bij den Minister tegen de gedane verzegeling opkomt. In dat geval draagt de Minister een nieuw onderzoek of beproeving op aan de in artikel 7 vermelde commissie, die daartoe drie harer leden aanwijst. De kosten van. dit onderzoek of deze beproeving, berekend naar het in artikel 12 bedoelde tarief, zijn ten laste van den gebruiker van het toestel, indien de commissie het oordeel van den ambtenaar bevestigt. Blijkt uit het nader onderzoek of de beproeving, dat het stoomtoestel met toebehooren geen gevaar heeft opgeleverd, of in geval van herstelling uit een daarna ingesteld onderzoek of eene beproeving, dat het gevaar is geweken, of wordt bij niet-herstelling 7 de akte ingetrokken, zoo geeft de dienstdoende ambtenaar hiervan kennis aan den burgemeester, die alsdan voor zooveel noodig voor de ontzegeling zorg draagt. De artikelen 18, 2de lid en 19 zijn van toepassing op het onderzoek of de beproeving door de commissie ingesteld. Het onder 1°. bepaalde is aldus gewijzigd bij de wet van 22 Juni 1914, S. 263. Art. 23. Indien de ambtenaar bevindt dat een stoomtoestel met toebehooren  - 21 — Art. 28 in werking is, zonder dat hem op zijne vordering de in artikel 4 bedoelde akte van vergunning wordt getoond, zoo geeft hij daarvan kennis aan den burgemeester, die door verzegeling op de door den ambtenaar aan te geven wijze zorgt, dat het stoomtoestel onmiddellijk buiten dienst gesteld worde. Na de verzegeling wordt door den ambtenaar een onderzoek en beproeving ingesteld, tenzij de gebruiker schriftelijk aan dien ambtenaar kennis geeft, dat daartegen bij hem bezwaar bestaat op grond, dat voor het in werking brengen van zijn toestel geene akte van vergunning wordt vereischt. De ambtenaar zendt het bezwaarschrift onmiddellijk aan den Minister, die de zaak stelt in handen van de in artikel 7 vermelde commissie. De commissie wijst daarop drie harer leden aan tot het doen van een plaatselijk onderzoek. Verklaart de commissie in haar aan den Minister in te dienen verslag,. hetwelk den belanghebbende in afschrift wordt medegedeeld, de bezwaren ongegrond, dan gelast de Minister, dat tot de handeling, waartegen bezwaar was gemaakt, zal worden overgegaan tenzij de gebruiker schriftelijk verklaart geen onderzoek en beproeving te wenschen. Wanneer de bezwaren ongegrond zijn verklaard, draagt de gebruiker de kosten van het onderzoek door de commissie, berekend naar het in artikel 12 bedoelde tarief en heeft geene ontzegeling plaats. Verklaart de commissie in haar verslag de bezwaren gegrond, dan gelast  Art. 24 . — 22 de Minister dat tot ontzegeling zal worden overgegaan. De door eene beproeving toegebrachte schade wordt uit 's Rijks schatkist vergoed, wanneer die beproeving niet met het noodige beleid is bestuurd. Art. 24. Van elk ongeval bij het gebruik van een Stoomtoestel geeft de gebruiker binnen vier en twintig uren kennis aan den burgemeester der gemeente, waarin zich het stoomtoestel bevindt. In geval van ontploffing zorgt hij, dat tot de komst van den burgemeester of van den door dezen aangewezen persoon, ter plaatse waar het ongeval is voorgevallen alles in onveranderden toestand blijve, tenzij daaruit gevaar zou kunnen ontstaan. Heeft een ongeval plaats gehad aan boord van een stoomvaartuig, in zee of in een binnenwater, zoo geschiedt de kennisgeving in het eerste geval aan den burgemeester van de eerste Nederlandsche havenplaats waar het vaartuig binnenloopt, en in het tweede geval aan den burgemeester der gemeente waarin het vaartuig het eerst stilhoudt. Art. 25. Na een ongeval brengt de burgemeester, onverschillig of hij de mededeeling ontvangen hebbe dan niet, het gebeurde zoo spoedig mogelijk ter kennis van den ambtenaar belast met het toezicht in de gemeente. Door dezen wordt ten spoedigste een onderzoek ter plaatse ingesteld. Het onderzoek heeft voornamelijk ten doel te bepalen, of de gebruiker van het stoomtoestel of zij die het toestel bedienen, zich aan verzuim, nalatigheid of niet inachtneming der verordeningen  - 23 - Art. 28 omtrent het gebruik van .stoomtoestel len hebben schuldig gemaakt. Met den ambtenaar, belast met het toezicht in de gemeente, wordt bedoeld de ambtenaar van het stoomwezen, binnen welks gebied de gemeente,' waar het ongeval plaats vond, is gelegen. (Mem. van Antw. voorl. verslag 2e Kamer.) Art. 26. Van dit onderzoek wordt door den ambtenaar op zijn ambtseed proces-verbaal in tweevoud opgemaaakt, bevattende zoo mogelijk eene duidelijke en bepaalde verklaring omtrent de oor-( zaak van het ongeval. Een exemplaar van het proces-verbaal wordt onmiddellijk aan den bevoegden ambtenaar van,het openbaar ministerie gezonden. Afschrift van het proces-verbaal is voor iederen belanghebbende bij den ambtenaar van het stoomwezen tegen betaling der kosten verkrijgbaar. Art. 27. De Burgemeester zorgt, dat zoolang het onderzoek van den ambtenaar niet is afgeloopen, ter plaatse waar de ontploffing is voorgevallen, alles, tenzij hij oordeele dat daaruit gevaar kunne rijzen, in onveranderden toestand blijve. Art. 28. De burgerrechtelijke verantwoordelijkheid voor een ongeval, veroorzaakt door een stoomtoestel en waardoor schade is toegebracht aan personen of goederen, rust: a. zoo het stoomtoestel dient voor een bedrijf of eene onderneming, op hem voor wiens rekening het bedrijf of de onderneming uitgeoefend wordt: 6. zoo het stoomtoestel dient uitsluitend tot huishoudelijk gebruik, op het hoofd van het gezin of op het hoofd  Art. 28 — 24 — van het bestuur der inrichting, waarin het toestel werd gebruikt; c. zoo het stoomtoestel tot wetenschappelijke onderzoekingen dient, op hem door wien de onderzoekingen verricht worden; d. zoo het stoomtoestel onder het beheer staat van een Departement van algemeen bestuur, op den Staat; van een provinciaal bestuur, op de provincie ; van een gemeentebestuur, op de gemeente ; van een waterschapsbestuur, op het waterschap. Naar aanleiding van de in het voorloopig verslag der C. v. R. 2' Kamer gemaakte opmerkingen omtrent dit artikel, bevat de Memorie van Antwoord het volgende : Het is de bedoeling van dit artikel — gelijk het ook de bedoeling is vai* art. 23 der tegenwoordige wet — geen wijziging te brengen in de regelen omtrent de aansprakelijkheid voor schade, maar alleen een bepaald persoon als civielrechtelijk verantwoordelijk aan te wijzen. Het belang van hen, die in de eerste plaats door een ongeval schade lijden, brengt mee, dat duidelijk vaststa tegen wien, naar de regelen van het burgerlijk recht eene actie tot schadevergoeding behoort te worden ingesteld. 6. Wie verstaan moet worden onder „het hoofd van het bestuur eener inrichting" zal in ieder geval door de feiten moeten worden uitgewezen. d. Het is niet de bedoeling hier eene regeling op te nemen voor de zedelijke lichamen. Er is slechts sprake van publiekrechtelijke lichamen. Het gaat niet aan de aansprakelijkheid voor de schade, toegebracht door een onder beheer van zoodanig lichaam staand toestel, te leggen op een ander dan het lichaam zelf, vermits zijne bestuurders zekere publieke functiën uitoefenen, zooals zij meenen dat het belang van het lichaam zulks vordert. Dat echter voor de andere zuiver privaatrechtelijke zedelijke lichamen eene van die voor de andere rechtssubjecten afwijkende regeling zoude behooren te gelden, kan niet worden ingezien.  Art. 30 § 4. Strafbepalingen. Art. 29. De gebruiker van een stoomtoestel wordt gestraft: a. met hechtenis van ten hoogste , zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, zoo hij dat stoomtoestel in werking heeft, zonder aan den bevoegden ambtenaar op diens vordering het schriftelijk bewijs der ingevolge artikel 4 vereischte vergunning te toonen ; indien de overtreding enkel bestaat in het niet op de eerste vordering vertoonen van de reeds verkregen akte, wordt eene geldboete opgelegd van ten hoogste drie gulden ; 6. met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, zoo hij in strijd handelt met de in de akte vermelde voorwaarden ; c. met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, zoo hij niet nakomt eene der verplichtingen hem bij artikeL 24 opgelegd. Het onder a bepaalde is aldus gewijzigd bij de wet van 22 Juni 1914, S. 263. Art. 30. Met hechtenis van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden wordt gestraft : o. de gebruiker van een stoomtoestel waarvoor eene akte van vergunning uitgereikt is of voor het in werking brengen waarvan, ingevolge het tweede lid van artikel 4, geene akte van vergunning vereischt is en hetwelk of welks toebehooren niet beantwoordt aan een  Art. 20 — 26 der eischen bedoeld in artikel 6, sub a, en bepaald bij een ingevolge den aanhef van dat artikel uitgevaardigden algemeenen maatregel van bestuur; b. hij die niet in acht neemt eene der verplichtingen bedoeld in artikel 21, sub a, en hem opgelegd bij een ingevolge den aanhef van dat artikel uitgevaardigden algemeenen maatregel van bestuur. Met hechtenis van ten hoogste veertien dagen of geldboete van ten hoogste honderd gulden, wordt gestraft de gebruiker van een stoomtoestel, die niet in acht neemt eene der verplichtingen, bedoeld in artikel 21, sub 6, en hem opgelegd bij een ingevolge den aanhef van dat artikel uitgevaardigden algemeenen maatregel van bestuur. Met hechtenis van ten hoogste eene maand of geldboete van ten hoogste honderd gulden wordt gestraft de overtreding van artikel 17. Bij de wet van 22 Juni 1914, S. 263, zijn onder a ingevoegd de woorden „of voor -— vereischt is" en is „sub 6" veranderd in „sub a". o. Blijkens het yoorloopig verslag der C. v. R. le Kamer van de Staten-Generaal, werd gevraagd hoe de strafbaarheid van art. 30a, waarbij de gebruiker van een stoomtoestel, waarvoor eene akte van vergunning is uitgereikt, strafbaar wordt gesteld wanneer dat stoomtoestel niet beantwoord aan een der eischen van art. 6, sub b, overeen is te brengen met bedoeld art. 6/ is art. 4 en 5, waaruit volgt dat de vergunning tot het in werking brengen van een stoomtoestel slechts verleend wordt, wanneer dit toestel aan de eischen, bedoeld in art- 6, voldoet. De Minister antwoordde hierop bij de Memorie van Antwoord, dat, naar zijn oordeel de strafbepaling zeer goed overeen te brengen is met art. djtis art 4 en 5. Immers het feit dat voor een stoom toestel eene akte van vergunning werd verleend,'ontheft  — 27 — Art. 80 den gebruiker niet om te zorgen dat zijn toestel blijft beantwoorden aan de eischen voor een veilig gebruik noodig geoordeeld. Van daar dat in art. 30o de gebruiker strafbaar moet worden gesteld, wanneer zijn toestel niet aan de zooeven genoemde eischen voldoet, nadat hij in het bezit werd gesteld van eene akte van vergunning. Bij de behandeling van het ontwerp in de genoemde Kamer heeft de Minister, daartoe gevraagd, nog te kennen gegeven, dat wanneer en zoolang een stoomtoestel beantwoordt aan de eischen die voor het in werking brengen gesteld werden, waarop de akte van vergunning is verleend, er van strafvervolging geen sprake kan zijn, wat alleen het geval kan worden wanneer het toestel veranderingen heeft ondergaan of. het onderhond verwaarloosd is, tengevolge waarvan het niet meer beantwoordt aan de oorspronkelijk gestelde eischen. 6. Bij het voorloopig verslag der C. v.' R. 2e Kamer werd geconstateerd, dat litt. b van dit artikel in algemeenen zin strafbaar stelt: „Hij die" enz. en dat de uitzondering, die in art. 26 der bestaande wet voor het daar bedoelde geval ten behoeve van den bediende wordt gemaakt, is komen te vervallen. Ook in dit geval zullen gebruiker en bediende beiden strafbaar zijn, wat een juist beginsel werd geacht, passend in ons strafrecht. De vraag in een der afdeelingen gedaan, of derden (in tegenstelling van gebruiker en bediener) straffeloos handelingen zullen kunnen plegen, in strijd met de bij den algemeenen maatregel van bestuur te geven voorschriften, werd beantwoord met de opmerking dat derden onder het gewone strafrecht vallen. De Minister gaf in zijne Memorie van Antwoord hierop te kennen: „Of de gebruiker of de bediende beiden strafbaar zullen zijn, zal afhangen van den algemeenen maatregel van art. 21. Wanneer deze toch verschillende verplichtingen mocht opleggen aan den gebruiker en aan den bediende — en dit artikel bevat niets dat zich tegen dergelijke bepaling zoude verzetten — dan zal nu eens de een dan weer de ander strafbaar zijn. Het licht evenwel in 'de bedoeling de zorg voor het niet over belasten der veiligheidskleppen niet op den ge-  Art. 31 — 28 — bruiker te leggen maar op hem, die het toestel bedient. Waar het ontwerp het uitvoerend gezag niet bevoegd verklaart aan derden verplichtingen op te leggen, gaat het niet aan deze in dit ontwerp strafbaar te stellen. Te recht wordt dan ook in het verslag er op gewezen, dat derden onder het gewone recht vallen." Art. 31. Indien tijdens het plegen van eene overtreding van deze wet of van een ingevolge deze wet' uitgevaardigden algemeenen maatregel van bestuur nog geen twee jaren zijn verloopen sedert vroegere veroordeeling van den schuldige, wegens eene dezer overtredingen, onherroepelijk is geworden, kunnen de straffen worden verdubbeld. Art. 32. De in artikel 7 bedoelde ambtenaren en leden der commissie zijn verplicht tot geheimhouding van hetgeen hun in plaatsen, waar zij krachtens deze wet binnentreden, omtrent het daar uitgeoefend wordend bedrijf is bekend geworden, voor zoover het niet in strijd is met de bepalingen van deze of van eene andere wet. Hij, die opzettelijk die bij het vorige lid opgelegde geheimhouding schendt, wordt gestraft met gevangenisstraf van ten hoogste zes maanden of geldboete van ten hoogste zeshonderd gulden met of zonder ontzetting van het recht om ambten of bepaalde ambten te bekleeden. Hij, aan wiens schuld schending van die geheimhouding te wijten is, wordt gestraft met hechtenis van ten hoogste drie maanden of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden. Geen vervolging heeft plaats dan op  29 — Art. 35 klachte van hem, die het bestuur uitoefent of het hoofd is van het bedrijf of de onderneming. Art. 33. De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen, behalve de feiten, strafbaar gesteld bij het tweede en derde lid van artikel 32, die als misdrijven worden beschouwd. § 5, Uitzonderingen en overgangsbepalingen. Art. 34. Deze wet is niet van toepassing op de locomotieven van spoorT wegen, waarvan het gebruik geregeld blijft door de wet van 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67) en artikel 1 der wet van 28 October 1889 (Staatsblad n°. 146) en de krachtens die wetten uitgevaardigde verordeningen. Deze wet is mede niet van toepassing op oorlogsschepen. De wet van 28 October 1889, S. 146, is vervangen dóór de sedert gewijzigde wet van 9 Juli 1900, S. 118. Art. 35. Met uitzondering van de artikelen 24, 25, 26, 27, 28, en 29c is deze wet niet van toepassing op : a. uitsluitend tot huishoudelijk gebruik dienende stoomtoesteUen, waarvan de inhoud, vermenigvuldigd met de drukking die de stoom tegen de wanden uitoefent, niet overschrijdt eene grens, door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur aan te geven ; K stoomtoesteUen uitsluitend dienende tot wetenschappeüjke onderzoekingen; c. stoomtoesteUen onder het beheer van een der Departementen van algemeen bestuur gesteld;  Art. 35 — 30 - d. stoomtoesteUen van vreemde stoomvaartuigen, indien de gebruikers bewijzen, dat voldaan is aan de bepalingen omtrent het stoomwezen, van kracht in het land waar de stoomvaartuigen te huis behooren en dat zij minder dan zes achtereenvolgende maanden uitsluitend in Nederland zijn gebruikt; e. vervoerbare stoomtoesteUen, welke aan in het buitenland gevestigde eigenaren behooren en minder dan drie achtereenvolgende maanden uitsluitend in Nederland in gebruik zijn, indien de gebruikers binnen tweemaal vier en twintig uren na aankomst van het stoomtoestel hier te lande bewijzen dat voldaan is aan de bepalingen omtrent het stoomwezen, van kracht in het land waarin de' eigenaren gevestigd zijn. a. Zie omtrent het begrip van „huishoudelijk gebruik" het aangeteekende op art. 3a. — Zie het besluit van 12 Februari 1915, S. 83, onder de bijlagen opgenomen. d en e. De voorwaarden aan de bij deze letters gestelde uitzonderingen verbonden, zijn door de Commissie van Rapporteurs bij amendement voorgesteld en door de 2e Kamer aangenomen. Omtrent het oorspronkelijke e bevat de Memorie van Toelichting het volgende : „Door het opnemen yan deze uitzonderingsbepaling wordt geUjkstelling verkregen tegenover het toezicht op de stoomtoesteUen van de tramweg-locomotieven, die b. v. op de internationale lijntjes tusschen België en Nederland loopen, met de in dezelfde omstandigheden verkeerende spoorweg-locomotieven, die op grond van art. 72 van het bij het Koninklijk besluit van 27 October 1875 (Staatsblad n°. 183), 1 vastgesteld reglement voor den dienst op de spoorwegen, van onderzoek en beproeving hier te lande worden vrijgesteld. 1 Dit besluit is vervangen door het sedert gewijzigd besluit van 26 Juni 1913, S. 315.  31 — Alt. 88 Ook andere vervoerbare stoomtoesteUen, als locomobiles, bij den landbouw in gebruik, zuUen, op grond dezer bepaling, op gelijken roet met tramlocomotieven hier te lande kunnen worden toegelaten." — Zie de onder de bijlagen opgenomen missives van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 14 Juli 1913 en 8 Juli 1914. Art. 36. Gebruikers van stoomketels, die op het tijdstip van het in werking treden dezer wet in het bezit zijn van akten van vergunning, blijven de bevoegdheid behouden om hunne ketels, krachtens de hun verleende akten en onder de daarin vermelde voorwaarden te gebruiken. Déze bevoegdheid houdt op, zoodra bij vernieuwing van eenig deel van den ketel of zijn toebehooren dit niet in overeenstemming wordt gebracht met de krachtens deze wet uitgevaardigde voorschriften. Aan . gebruikers van stoomtoesteUen, andere dan stoomketels, die op het bovenvermelde tijdstip reeds in gebruik genomen zijn, wordt eene akte van vergunning verleend voor het onveranderd gebruik hunner toesteUen, tenzij bij onderzoek [blijkt dat het verder gebruik direct gevaar oplevert. De bevoegdheid om deze akte te gebruiken houdt op, zoodra bij vernieuwing van eenig deel van het toestel of van zijn toebehooren, dit niet in overeenstemming wordt gebracht met de krachtens deze wet uitgevaardigde voorschriften. Art. 37. De wet van 28 Mei 1869 (Staatsblad n°. 97) wordt' ingetrokken. Art. 38. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Stoomwet".  Art. 39 Art. 39. Deze wet treedt in werking op een nader door Ons te bepalen dag. Bij besluit van 19 October 1896, S. 162, bepaald op 1 December 1896. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 15 April 1896. EMMA. De Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid, VAN DER SlEYDEN. (Uitgeg.. 24 April 1896.)  — 33 — BIJLAGEN. . Besluit van den liden Januari 1897, S. 45, tot vaststelling van eene instructie voor de ambtenaren, bedoeld in art. 7 der Stoomwet (wet van 15 April 1896, Staatsblad n°. 69). (Zooals dit besluit is gewijzigd bij bestuiten van 25 Mei 1898, S. 119, 9 November 1906, S. 283, 11 Februari 1907, S. 48 en 13' Februari 1915, S. 87.) In naam van H. M. WILHELMINA, enz. Wij EMMA, enz. Op de voordracht van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 14 November 1896, La. F, afdeeling Arbeid en Fabriekswezen ; Gelet op art. 15 der Stoomwet (wét van den 15 April 1896, Staatsblad n° 69), alsmede op het Koninklijk besluit van 19 October 1896 F (Staatsblad n°. 163): Den Raad van State gehoord (advies van - den 29 December 1896, n°. 16) ; Gezien het nader rapport van voornoemden Minister van 11 Januari 1897, La. K, afdeeling Arbeid en Fabriekswezen ; Hebben goedgevonden en verstaan : Vast te stellen de navolgende bepalingen, welke de instructie der in art. 7 der Stoomwet bedoelde ambtenaren zullen uitmaken. Art. 1. Voor de uitoefening van het bij | de Stoomwet voorgeschreven toezicht wordt het Rijk verdeeld in zeven districten, waarvan het 1ste omvat de provinciën : Limburg, Noordbrabant en Zeeland ; ? het 2de : de provincie I Utrecht en dat gedeelte der provincie Zuidi holland, dat gelegen is bezuiden eene lijn, geI trokken als volgt: langs den linkeroever van den Hollandschen IJssel tot aan het uiterste jt westelijke punt van dien oever, vervolgens van dit punt in westelijke richting tot aan de oostelijke grens der gemeente Rotterdam, daarna langs de grens dezer gemeente in zuidj westelijke richting tot waar die grens den S. & J. n». 31, 8« dr. 3  — 34 — linkeroever van de Nieuwe Maas snijdt, voorts van dit punt langs dat gedeelte der grens van de gemeente Rotterdam, hetwelk over het eiland IJsselmonde loopt tot waar die grens den linkeroever van de Nieuwe Maas snijdt en ten laatste in westelijke richting langs den linkeroever van de Nieuwe Maas, het Scheur en den Nieuwen, waterweg; het 3de : de gemeenten Loosduinen, Rijswijk, Vrijenban, Nooddorp, Pijnacker, Berkel en Rodenrijs, Bleiswijk, Zevenhuizen en Moordrecht, benevens het ten zuiden van die gemeenten gelegen gedeelte der provincie Zuidholland, dat niet tot het 2de district behoort; het 4de -. de provincie Noordholland, met uitzondering van de gemeenten Haarlem, Haarlemmermeer, Bennebroek, Heemstede, Schoten, Bloemendaal en Zandvoort, verder het niet tot eenige provincie behoorende watergebied des Rijks; het 5de : de provinciën Gelderland en Overijssel; het 6de: de provinciën Drenthe, Friesland en Groningen ; het 7de : dat gedeelte der provincie Zuidholland, hetwelk niet behoort tot het 2de en niet tot het 3de district, benevens de gemeenten Haarlem, Haarlemmermeer, Bennebroek, Heemstede, Schoten, Bloemendaal en Zandvoort. 1 2. Het toezicht op den dienst van het stoomwezen wordt onder den Minister van Arbeid opgedragen aan een Hoofdingenieur. 8. Het in art. 1 bedoelde toezicht wordt in ieder district uitgeoefend door de in dat district werkzaam gestelde ambtenaren, bedoeld in art. 7 der Stoomwet, onder leiding van een door den Minister van Arbeid, met in acht neming van het bepaalde bij het 3de lid van artikel 84 van het Stoombesluit 1915, uit hen aangewezen hoofd van het district. De hoofden der districten gedragen zich in de uitoefening hunner bediening naar de bevelen, hun tot dat einde door den' Minister gegeven. ' Voor den tijd van ziekte, verlof, afwezigheid buiten het district of ontstentenis van het districtshoofd treedt als zoodanig op een door den Minister van Arbeid met inachtneming 1 Dit artikel is"aldus laatstelijk vastgesteld bjj besluit van 11 FebtÜtei 1907, S. 48.  — 35 — van artikel 84, derde lid, van het Stoombesluit 1915 aangewezen ambtenaar. .«■*.W» De overige ambtenaren zijn verplicht, de bevelen van het hoofd van. het district, waarin zij werkzaam zijn gesteld, op te volgen en hem zoowel schriftelijk als mondeling alle verlangde inlichtingen te verstrekken. 1 4. De Minister wijst aan in welk district de ambtenaren, bedoeld in art. 7 der Stoomwet, werkzaam zullen zijn, alsmede hunne standplaatsen. 5. De ambtenaren, bedoeld in art. 7 der Stoomwet, leggen bij de aanvaarding hunner bediening in handen van Onzen Commissaris in de provincie, waar zij krachtens hunne aanstelling verbluf houden, den eed of de belofte af, dat zij de plichten hunner bediening getrouw zullen vervullen. .6. De ambtenaren, bedoeld in art. 7 der Stoomwet, bekleeden geen ander ambt of andere bediening zonder de toestemming van den Minister. De ambtenaren, werkzaam onder de bevelen van een hoofd van een district, verleenen hunne diensten niet aan derden dan met diens toestemming; de hoofden der districten niet dan met toestemming van den Minister. 7. De Hoofdingenieur houdt toezicht op de verrichtingen der overige ambtenaren, bedoeld in art. 7 der Stoomwet, die verplicht zijn hem, zoowel schriftelijk als mondeling, alle verlangde inlichtingen te verstrekken. Hij doet de door hem noodig geachte voorstellen en dient den.Minister desgevraagd van bericht en advies. Hij. bezoekt de verschillende districten, zoo dikwijls hij zulks in het belang van den dienst noodig oordeelt, waarbij hij zich in ieder district door een der aldaar werkzaam gestelde ambtenaren, door hem aan te wijzen, kan doen vergezellen. 8. Jaarlijks vóór Mei zendt de Hoofdingenieur aan den Minister een verslag betreffende de werking en toepassing van de wettelijke voorschriften, van de instructie en den gang van den dienst in al de districten, benevens 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 13 Februari 1915, S.. 87. 3*  — 36 — statistieke opgaven en eene beoordeeling der overige ambtenaren, bedoeld in art. 7 der 'Stoomwet. 9. De hoofden der districten zijn, ieder voor hun district, gemachtigd de reizen te doen. tot het onderzoeken der stoomtoesteUen noodzakelijk. '^ Desgevorderd strékken zij die machtiging tot de onder hunne bevelen staande ambtenaren uit met gèlijk doel. Zij dragen zorg, dat gedurende hunne dienstreizen de plaats van hun verblijf zoo noodig aan de post- eh,; telegraafkantoren hunner standplaats bekend zij. Zij zenden na afloop van elk kwartaal door tusschenkomst van den Hoofdingenieur aan den Minister een volledigen staat der ontwerpakten van vergunning, door hen aan den Minister overgelegd, welke rtaten na invulling van de dagteekenihgen der definitieve akten van vergunning Worden1 teruggezonden. 10. De hoofden der districten regelen de werkzaamheden der onder .hunne bevelen staande ambtenaren. 11. De hoofden der districten zorgen in hun district voor nauwkeurige invuUing van een register van alle stoomtoesteUen, voor het in werking brengen waarvan eene akte 'van vergunning is vereischt, waarin vermeld worden de tijd en plaats, waarop elk stoomtoestel is onderzocht en beproefd, en tot welke bevinding elk onderzoek en elke beproeving geleid hebben. Daarin wordt tevens aanteékening gehouden van den dag, waarop de voorloopige en de definitieve akten van vergunning zijn uitgereikt en van dien, waarop eene akte van vergunning is ingetrokken. Een exemplaar van ieder dier registers berust bij den Hoofdingenieur, die voor de noodige aanvulling zorg draagt, waartoe de hoofden der districten op door hem te bepalen tijdstippen de noodige opgaven verstrekken. Het model van genoemd regiBter wordt vastgesteld door den Minister. 1 12. Het onderzoek en de beproeving van StoomtoesteUen, voor het in werking brengen waarvan eene akte van vergunning is ver- iDit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 13 Februari 1915, S. 87.  — 37 — eischt, geschieden door een der in art. 7 van de Stoomwet bedoelde ambtenaren, werkzaam in het district, waarin de plaats gelegen is. waar het toestel voor het onderzoek en de beproeving gereed staat. Is een stoomtoestel, voor het in werking brengen waarvan eene akte van vergunning is vereischt, bestemd om in een ander district te worden geplaatst', dan deelt het hoofd van het district, waar het onderzoek en de beproeving plaats hadden, den uitslag daarvan mede aan zijn ambtgenoot in het district, waar het stoomtoestel zal worden geplaatst. Indien het onderzoek en de beproeving van een vervoerbaren stoomketel, bedoeld in art. 14 van het Stoombesluit 1915 hebben plaats gehad in een ander district, dan dat, waar de eigenaar van den ketel woont, dan doet het hoofd van het district, waar het onderzoek en de beproeving zijn geschied, gelijke mededeeling aan zijn ambtgenoot in het district, waar de eigenaar woont. 1 13. Bij het inwendig onderzoek van stoomtoesteUen wordt door den daarmede belasten ambtenaar er op gelet, of : 1°. het toestel behoorlijk is gereinigd van këtelsteen of andere stoffen, vooral ter plaatse, waar de plaat in aanraking komt met de verbrandingsproducten ; 2°. langs de klinknaden inteeringen of groeven zijn ontstaan of bladders of putten in de volle plaat, welke hij zoo doenlijk met den hamer, hetzij inwendig, hetzij uitwendig, heeft te toetsen of op twijfelachtige plaatsen te boren, om de dikte te onderzoeken; 3°. de klinknaden boven de vuurplaatsen op de nagelgaten ingescheurd zijn, of dat aan de laschnaden zich gebreken vertoonen ; 4°. de verbinding van den romp met eindvlakken of stoomkasten, of der eindvlakken met de binnenkanalen, gekraakt of gegroefd is ; . 5°. de plaat van den romp door het lekken der flenzen van de veiligheidstoestellen geleden heeft; 6°. deelen vervormd zijn ; 7°. de steunijzers verteerd of gebroken zijn ; 8°. de gemeenschap van den ketel met de 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 13 Februari 1915, S. 87.  — 38 — waterpeiltoestellen, voeding- en spuikranen door aanslag van ketelsteen niet verhinderd is : 9°. de smeltbare proppen in goed onderhonden staat zijn: 10°. de veiligheidskleppen en de belasting voldoende speling in de geleiding hebben of niet klemmen ; 11°. de belasting dezer kleppen nog overeenstemt met die, in de akte van vergunning vermeld. 14. De manometers, noodig ten behoeve van het in art. 1 bedoelde toezicht, alsmede de stempels, dienende tot het stempelen der bontjes, bedoeld in art. 7 van het Stoombesluit 1915, worden door de hoofden der districten aangeschaft en de daarop vallende kosten aan het Rijk in rekening gebracht. Eveneens brengen zij aan het Rijk in rekening de kosten, door hen gemaakt ten behoeve van het onderhoud of de herstelling dezer werktuigen. De bovenbedoelde manometers worden door hen ter verifieatie opgezonden naar een door den Minister aangewezen inrichting, ten minste eenmaal 's jaars en voorts telkens na het voorkomen van omstandigheden, die foutieve aanwijzing doen vermoeden of kunnen veroorzaken. Ten opzichte van het tijdstip van het onderzoek wordt met den Hoofdingenieur in overleg getreden. 1 15. Blijkt na een nader onderzoek of eene nadere beproeving van een stoomtoestel, dat tegen het verdere gebruik daarvan geen bezwaar bestaat, dan stelt de ambtenaar, door wien het onderzoek of de beproeving heeft plaats gehad, eene desbetreffende aanteekening in het boek, waarin de akte van vergunning is vervat, of indien deze vóór het in werking treden van het Stoombesluit 1915 is uitgereikt, in een der vakken van de aanteekeningslijst, welke bij de akte behoort, met vermelding van dag en plaats, waarop het onderzoek of de beproeving is geschied. De aanteekening wordt door hem onderteekend. Indien op eene aanteekeningslijst geen plaats 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 13 Februari 1915, S. 87.  — 39 — meer is voor eene dergelijke aanteekening, dan reikt hij tegen teruggave van deze lijst eene nieuwe door het hoofd van het' district gewaarmerkte uit, nadat het hoofd der.lijst is ingevuld. Alvorens eene aanteekening in het boek, waarin de akte van vergunning is vervat of op eene aanteekeningslijst te stellen, overtuigen zich de daarmede belaste ambtenaren, of het stuk behoort bij het stoomtoestel, waarop de aanteekening betrekking moet hebben. 1 16. Indien een der in het Stoombesluit 1915 genoemde gevallen aanwezig is, waarin eene akte van vergunning kan worden ingetrokken, dan wordt hiervan door het bevoegde hoofd van het district onder overlegging van zijn advies ten deze aan den Minister kennis gegeven. Is het hoofd van het district van oordeel, dat tot intrekking der akte moet worden overgegaan, dan voegt hij dat stuk zoo mogelijk bij zijn advies. 1 17. De ambtenaren, bedoeld in art. 7 der Stoomwet, verstrekken aan de in dat artikel bedoelde commissie alle inlichtingen, welke door haar worden verlangd. Zij zijn, indien de commissie het verlangt, tegenwoordig bij het onderzoek, doch niet bij de raadpleging der commissie, wanneer een .hunner uitspraken of handelingen aan haar oordeel is onderworpen. 18. De ambtenaren, bedoeld in art. 7 der Stoomwet, behoeven voor elke afwezigheid van hunne standplaats, die niet met den dienst in betrekking Btaat, en langer dan acht dagen duurt, de vergunning van den Minister. Het hoofd van een district is bevoegd, aan de ambtenaren, onder zijne bevelen werkzaam, een verlof tot afwezigheid van ten hoogste vier dagen te verleenen, of zelf te nemen, mits daarvan kennis gevende aan den Hoofdingenieur. Tot afwezigheid van langer dan vier en niet langer dan acht dagen kan de Hoofdingenieur aan de overige in art. 7 der Stoomwet bedoelde ambtenaren verlof verleenen, en zelf zulk een verlof nemen, mits hiervan kennis gevende aan den Minister. 1 Dit artikel 'is aldus gewijzigd bij besluit ▼an 13 Februari 19K, S. 87.  — 40 — De aanvragen om verlof tot afwezigheid van de ambtenaren, onder de bevelen van een hoofd van een district werkzaam, geschieden door diens tusschenkomst, zoo zij aan den Hoofdingenieur zijn gericht; indien zij aan den Minister zijn gericht tevens door die van den Hoofdingenieur. De aanvragen om verlof van de hoofden der districten aan den Minister geschieden door tusschenkomst van den Hoofdingenieur. 19. Wordt den ambtenaren, bedoeld in art. 7 der Stoomwet, de toegang geweigerd tot de plaatsen, tot welke zij krachtens art. 16 dier wet vrijen toegang hebben, dan roepen zij de hulp in van den burgemeester der gemeente, of van eenen anderen ter plaatse bevoegden hulpofficier van justitie. 20. De ambtenaren, bedoeld in art. 7 der Stoomwet, zenden de door hen krachtens art. 22 of 26 dier wet opgemaakte processen-verbaal aan den bevoegden ambtenaar van het Open-' baar Ministerie. Gelijktijdig doen zij een uittreksel uit het proces-verbaal — de ambtenaren, onder de bevelen van een hoofd van een district werkzaam, door diens tusschenkomst — toekomen aan den Hoofdingenieur, die het aan den Minister overlegt. Op gelijke wijze wordt zoo mogelijk het gevolg, dat het proces-verbaal gehad heeft, ter kennis van den Minister gebracht. 21. Indien aan een der ambtenaren, bedoeld in art. 7 der Stoomwet, overeenkomstig art. 8 of 65 van het Stoombesluit 1915 het onderzoek en de beproeving van een stoomtoestel of eene proefneming met materiaal in het buitenland is opgedragen, bepaalt hij in overleg met den aanvrager der akte van vergunning het tijdstip, waarop het onderzoek en de beproeving zullen plaats hebben, en geeft van zijn vertrek aan den Hoofdingenieur kennis ; indien hij onder de bevelen van een hoofd van een district werkzaam is, door diens tusschenkomst. 1 22. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na de dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het geplaatst is. !Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 13 Februari 1915, S. 87:  — 41 — De Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat gelijktijdig in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer, 's Gravenhage, den 14den Januari 1897. EMMA. De Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid, VAN DER SliBYDBN. (Uitgeg. 22 Jan. 1897.) Missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 14 Juli 1913, aan eenige Commissarissen der Koningin, betreffende buitenlandsche locomobielen. Mijne aandacht is erop gevestigd, dat in de grens-provinciën niet zelden vervoerbare stoomketels (locomobielen) welke aan in het buitenland gevestigde eigenaren toebehooren, tijdelijk worden gebruikt zonder dat daarvoor de bij art. 4 dèr Stoomwet vereischte akte van vergunning is verkregen of het bij art. 35 onder e dier wet bedoelde bewijs is geleverd. Bepaaldelijk zijn aanwijzingen verkregen die het vermoeden wettigen, dat deze overtredingen worden gepleegd in de veenderijen in het oosten van Groningen en Drenthe. De aldus in strijd met de wet hier te lande in werking gebrachte ketels schijnen uit een oogpunt van veiligheid dikwijls veel te wenschen over te laten ; opsporing van deze overtredingen is echter tengevolge van de omstandigheid, dat die ketels zich op afgelegen plaatsen bevinden en slechts betrekkelijk korten tijd hier te lande worden gebruikt, voor de ambtenaren voor het stoomwezen uiterst moeielijk. Ik zoude het daarom op prijs stellen, indien UH.E.G. de Burgemeesters in Uw gewest wilde uitnoodigen den Ingenieur der 1<= klasse, voor het Stoomwezen, hoofd van het 6e district te Groningen, zooveel mogelijk mededeeling te doen van de namen van hen, die in hunne gemeente tijdelijk vervoerbare stoomketels in gebruik nemen en van de nummers, welke op de naamplaat dier ketels voorkomen. Tevens zou de aandacht der Burgemeesters  — 42 — gevestigd kunnen worden op art. 15 van het Koninklijk Besluit van 19 October 1896 (Staatsblad n°. 163),1 terwijl hun ware mede te deelen, dat de districtshoofden voor het Stoomwezen door mij zijn gemachtigd aan gebruikers van stoomtoesteUen als bedoeld in artikel 35 onder e der Stoomwet, verklaringen af te geven dat het daar gevorderde bewijs is geleverd volgens een formulier, waarvan ik een aantal exemplaren hierbij voeg. Het zal mij aangenaam zijn, te vernemen, welk gevolg UHoogEdelGestrenge aan dit verzoek heeft gegeven. Missive van 8 Juli 1914, van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel aan de Commissarissen der Koningin, betreffende toepassing der Stoomwet voor aan in het buitenland gevestigde eigenaren toebehoorende vervoerbare stoomketels. Zooals ü bekend is wordt voor aan in het buitenland gevestigde eigenaren toebehootende vervoerbare stoomketels geene akte van vergunning vereischt, indien zij minder dan drie achtereenvolgende maanden uitsluitend in Nederland in gebruik zijn, mits de gebruiker binnen den in artikel 35, letter e, der Stoomwet genoemden termijn het daar bedoelde bewijs levert. Naar mij wordt medegedeeld komt het voor, dat gebruikers van dergelijke ketels zich, in de onderstelling, dat artikel 15 van het Stoombesluit op die ketels van toepassing is, met een verzoek om verlof krachtens dit artikel tot den burgemeester wenden en dat somtijds dit verlof door den! betrokken burgemeester verleend wordt. Naar aanleiding hiervan heb ik de eer U H.E.G. te verzoeken om de burgemeesters in Uwe provincie er op te wijzen, dat artikel 15 van het Stoombesluit 1 niet van toepassing is ten aanzien van die vervoerbare stoomketels, voor welke ingevolge artikel 35, letter e, der Stoomwet geene akte van vergunning vereischt wordt. Tevens zou ik gaarne zien, dat onder de 1 Thans art. 15 van het onder de bijlagen opgenomen besluit van 12 Februari 1915, S. 83.  — 43 — aandacht van de burgemeesters werd gebracht, dat, blijkens de wordingsgeschiedenis der Stoomwet, het in laatstgenoemde bepaling bedoelde bewijs, dat voldaan is aan de bepalingen omtrent het stoomwezen, van kracht in het land waarin de eigenaren gevestigd zijn, geleverd moet worden aan de ambtenaren van het stoomwezen. Intüsschen is het wel gewenscht, dat de burgemeesters de vervoerbare stoomketels, die aan in het buitenland gevestigde eigenaren toebehooren, niet geheel buiten het gebied hunner bemoeiingen laten, maar dat zij zoo dikwijls hun de aanwezigheid van een dergelijken ketel bekend wordt en hun blijkt, dat de gebruiker niét van eene Nederlandsche akte van vergunning is voorzien, daarvan onder opgave van den naam van den gebruiker en van het nummer, dat op de nummerplaat van den ketel voorkomt, kennis geven aan den ingenieur voor het stoomwezen, hoofd van het district, waarbinnen hunne gemeente gelegen is, indien althans niet vaststaat, dat deze ambtenaar reeds van de aanwezigheid van dien ketel kennis draagt. Dat dit het geval is kan blijken uit een door hem aan den gebruiker van een stoomketel afgegeven, gedagteekende verklaring, dat volgens de overgelegde bewijzen voldaan is aan de bepalingen omtrent het. stoomwezen van kracht in het land, waar de eigenaar, gevestigd is en dat mitsdien tot een bepaald aangewezen datum ,het gebruik van dien stoomketel in Nederland toegelaten is. Het zou mij aangenaam zijn zoo TJ H.E.G. ook dit laatste ter kennis van de burgemeesters in Uw gewest wilde brengen. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel; Treub. Besluit van den \2den Februari 1915, S. 83, tot uitvoering van de Stoomwet en ter vervanging van ' het Koninklijk besluit van 19 October 1896 (Staatsblad n°. 163), laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 17 October 1913 (Staatsblad n°. 393). Zie ter uitvoering van dit besluit de onder de bijlagen opgenomen missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 6 Maart 1915.  — 44 — Wij W1LHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 5 September 1914, afdeeling Arbeid, n°. 3388 S : Overwegende, dat het noodzakelijk is het Koninklijk besluit van 19 October 1896 (Staatsblad n°. 163), tot uitvoering van de Stoomwet, laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 17 October 1913 (Staatsblad n°. 393) te herzien ; Gezien de Stoomwet (wet van 15 April 1896, Staatsblad n°. 69, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 Juni 1914, Staatsblad n° 263) ; Den Baad van State gehoord (advies van 20 October 1914, n°. 34); Gezien het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 9 Fe"bruari 1915, n°, 278 S, afdeeling Arbeid ; Hebben goedgevonden en verstaan de navolgende bepalingen vast te stellen : HOOFDSTUK I. Van de vergunning tot het in werking brengen van stoomketels, andere dan die, bedoeld in hoofdstuk V. Art. 1. 1. Hij, die eene vergunning tot het in werking brengen van een stoomketel verlangt, richt daartoe een schriftelijke aanvraag tot Onzèii Minister., 2. De aanvraag behelst eene opgaaf van : a. de bestemming van den ketel; 6. den naam van den vervaardiger en de plaats, waar diens fabriek gelegen is, alsmede het fabrieksnummer van den ketel; c. de grootste werkelijke stoomdrukking, uitgedrukt in kilogrammen op den vierkanten centimeter, waaronder de aanvrager den ketel wenscht te doen werken : d. het materiaal, waaruit de ketel vervaardigd is ; e. de uitgestrektheid van het verwarmd oppervlak van den ketel en bij vlampijpketels tevens de uitgestrektheid'van het verwarmend oppervlak ; beide oppervlakken moeten uitgedrukt worden in vierkante meters; /. het aantal, de middellijn en de wijze van belasting der veiligheidskleppen : g. de plaats, waar de ketel voor het onderzoek en de beproeving zal gereed staan. 3. Bij de aanvraag moeten twee duidelijke  — 45 — teekeningen of lichtdrukken van den ketel worden gevoegd, tevens vermeldende de afmetingen en de wanddikten van den ketel, alsook de afmetingen van het klinkverband, zoomede de constructie van den mantel van den stoomc vlinder, wanneer deze is ingericht op de wijze, als bedoeld bij artikel 2, tweede lid. Eén dezer teekeningen of lichtdrukken moet zijn op linnen en moet in millimeters de in den vorjgen volzin genoemde afmetingen vermelden; de afmetingen van deze teekening of van dezen lichtdruk moeten tenminste tweehonderd tien bij driehonderd dertig millimeter bedragen en, indien zij grooter zijn, zoo mogelijk het tweeof viervoud daarvan. 2. 1. Voor het gebruik van ketels, die geheel of ten deele van gegoten ijzer zijn vervaardigd, wordt geen vergunning verleend. itiv*.itt< 2. Eene vergunning kan echter wel word=_i verleend, indien bij ketels met daarop geplaatste stoomwerktuigen van gegoten ijzer vervaardigde mantels van stoomcylinders voorkomen, en de afmetingen dezer mantels zoodanig zijn, dat zij kunnen worden beschouwd uitsluitend tot cylinderverwarming te dienen en niet tevens tot vergrooting van de stoomruimte. 3. 1. Het onderzoek en de beproeving geschieden voordat de ketels ingemetseld of bekleed zijn. Zij moeten in een voor onderzoek en beproeving geschikten toestand geplaatst zijn. 2. De ambtenaar is bevoegd om, in geval van twijfel omtrent den aard van het materiaal, eene proefneming voor te schrijven, welke proefneming kan geschieden, voordat de ketel vervaardigd is. 4. De beproeving geschiedt door waterpersing en duurt zoo lang als noodig is om de verschillende deelen van den ketel behoorlijk te kunnen onderzoeken. 5. 1. Ten aanzien van den beproevingsdruk wordt bij eerste beproeving het volgende in acht genomen : Indien eene grootste werkelijke stoomdrukking op den vierkanten centimeter wordt toegelaten van : a. niet meer dan vijf kilogrammen ; 6. van meer dan vijf en niet meer dan tien kilogrammen ; c. meer dan tien kilogrammen :  — 46 — moet de beproevingsdrnk onderscheidenlijk hebben bedragen : o. het tweevoud van de toegelaten grootste werkelijke stoomdrukking; 6. vijf kilogrammen op den vierkanten centimeter boven de toegelaten grootste werkelijke stoomdrukking; c. anderhalf maal die drukking. 2. Nieuw vervaardigde stoomketels voor stoomschepen kunnen, in de gevallen onder 6. en e. bedoeld, op verzoek van belanghebbenden op het dubbele van de werkelijke stoomdrukking worden beproefd, wanneer de constructie der ketels zulks toelaat. 6. Wanneer bij proefneming met het materiaal ongunstige uitkomsten zijn verkregen of zich bij het onderzoek en de beproeving van den ketel belangrijke gebreken bobben geopenbaard, worden de uitkomsten onvoldoende verklaard. 7. 1. De ketel moet voorzien zijn van een te allen tijde goed zichtbaar merk, overeenkomstig een door Onzen Minister vastgesteld model, bestaande uit eené met vier koperen boutjes met verzonken kopjes vastgehechte rechthoekige koperen plaat — van tachtig bij honderd veertig millimeter — waaróp duidelijk en duurzaam zijn uitgedrukt: a. de cijfers, die aanwijzen de grootste werkelijke drukking in kilogrammen op den vierkanten centimeter, waaronder de ketel mag werken; 6. zoo mogelijk het jaar, waarin de ketel vervaardigd is, de naam van den vervaardiger en de plaats, waar diens fabriek gelegen is, alsmede het fabrieksnummer. " 2. Zijn de uitkomsten der beproeving gunstig, zoo stempelt de ambtenaar de bevestigingsboutjes met het Rijkswapen. 1 8. 1. Wanneer de aanvrager het onderzoek en de beproeving in het buitenland wenscht te doen geschieden, of wanneer de krachtens artikel 3, tweede lid voorgeschreven proefneming met materiaal in het buitenland moet plaats vinden, kan Onze Minister tot dat 1 Het model is vastgesteld bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 20 Februari 1915, Staatscourant n°. 45, onder de bijlagen opgenomen.  onderzoek en die beproeving of tot de proefneming met materiaal een ambtenaar aanwijzen. 2. De kosten van het onderzoek en de beproeving of van de proefneming met materiaal, berekend naar een door Onzen Minister vastgesteld tarief, worden in dit geval door den aanvrager gedragen. 1 9. Hebben het onderzoek en de beproeving eene voldoende uitkomst opgeleverd en is ook het toebehooren van den ketel in orde bevonden, zoo wordt door het districtshoofd aan den gebruiker namens Onzen Minister eene voorloopige akte van vergunning uitgereikt. 10. 1. Is de ketel of zijn toebehooren niet geheel in orde bevonden, maar is van het gebruik geen dadelijk gevaar te duchten, dan kan het districtshoofd namens Onzen Minister eene voorloopige akte van vergunning verleenen. In die akte wordt alsdan een termijn aangegeven, binnen welken aan de door bedoelden ambtenaar gestelde, in de akte omschreven, voorwaarden moet zijn voldaan. 2. Zoodra voldaan is aan. de gestelde voorwaarden, geeft de gebruiker daarvan kennis aan het districtshoofd. 3. Wordt door den gebruiker binnen den in de voorloopige akte van vergunning aangegeven termijn niet volledig voldaan aan de gestelde voorwaarden, dan is het districtshoofd bevoegd de akte in te trekken of in bijzondere gevallen den termijn te verlengen.' 11. 1. De akte van vergunning houdt in : a. den naam en de woonplaats van den gebruiker; b. de bestemming van den ketel; c. zoo mogelijk het jaar, waarin de ketel vervaardigd is, den naam van den vervaardiger en de plaats," waar diens fabriek gelegen is, alsmede het fabrieksnummer ; d. de grootste werkelijke stoomdrukking, uitgedrukt in kilogrammen op den vierkanten centimeter, waarop de ketel mag gebruikt worden; e. het materiaal, en, in geval van het in den 1 Het tarief is vastgesteld bij beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 22 Februari 1915, Staatscourant n°. 46, onder de bijlagen opgenomen.  — 48 — laatsten zin van het derde lid van dit artikel bepaalde, tevens den vorm, de afmetingen en de wanddikte van den ketel: /. de uitgestrektheid van het verwarmd oppervlak en bij vlampijpketels tevens de uitgestrektheid van het verwarmd oppervlak, uitgedrukt in vierkante meters ; g. het aantal, de middellijn en de wijze van belasting der veiligheidskleppen ; h. het aantal en den aard der voedingstoestellen : i. de toestellen dienende om het waterpeil, een watergebrek en de stoomdrukking aan te geven : k. de dagteekening van het onderzoek en de beproeving, zoomede die van het nader onderzoek van het toebehooren, op grond waarvan de akte wórdt uitgereikt; 1. zoo noodig, de toepassing, die aan artikel 79 is gegeven. 2. Indien het hoofd of de bestuurder van het bedrijf, de onderneming of de inrichting, waarin de ketel wordt gebruikt, 'als zoodanig optreedt namens eene naamlooze vennootschap, eene coöperatieve of eenige andere, al of niet rechtspersoonlijkheid bezittende, vereeniging of eene stichting, wordt niét zijn naam, doch deze hoedanigheid in de akte vermeld met bijvoeging van den naam en zetel van de naamlooze vennootschap, vereeniging of stichting. 3. De na het in werking treden van dit besluit te verleenen akten van vergunning worden uitgereikt in den vorm van een boek, waarin eene teekening van den ketel is opgenomen en waarin door den ambtenaar bij' een later onderzoek de toestand van den ketel en van diens toebehooren wordt vermeld. Geen teekening behoeft echter te wordén 'opgenomen, indien de akte wordt verleend of op naam van een anderen gebruiker gesteld ingevolge' eene aanvraag, vóór het in werking treden van dit besluit ingediend. 12. 1. Wanneer een stoomketel aan een anderen dan den in de akte van vergunning aangegeven gebruiker overgaat, wordt op aanvraag aan Onzen Minister de akte van vergunning, zoo noodig onder intrekking van de oude akte, op naam van den nieuwen gebruiker  — 49 — gesteld, met inachtneming van het bepaalde in het tweede en derde lid van artikel 11. Deze aanvraag behoeft niet te voldoen aan de eischen, gesteld bij artikel 1. Door of namens Onzen Minister kan echter overlegging van teekeningen, als in het derde lid van artikel 1 bedoeld, worden gevorderd. 2. De akte, waarvan overschrijving wordt gevraagd, moet zoo mogelijk bij de aanvraag worden ingeleverd. 3. Onze Minister is bevoegd de gevraagde tenaamstelling niet te doen geschieden, dan nadat zoo noodig de ketel onderworpen is geworden aan een onderzoek, eene herbeproeving of aan beide en daarbij voldoende uitkomsten zijn verkregen. . 4. Indien naar het oordeel van het districtshoofd tegen het verdere gebruik van den ketel geen bezwaar bestaat, kan deze namens Onzen Minister eene voorloopige akte met veranderde tenaamstelling uitreiken. Artikel 10 is in dit geval van toepassing. 5. Het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van vervoerbare stoomketels, die tijdelijk verhuurd zijn. 6. Wanneer eene akte van vergunning .beschadigd of verloren is, wordt op eene tot Onzen Minister gerichte aanvraag eene nieuwe akte uitgereikt; eene teekening als bedoeld in artikel 1, derde lid, moet bij die aanvrage opnieuw worden overgelegd. 13. Voor nieuw vervaardigde stoomketels, die buiten het Rijk in Europa zullen gebruikt worden of waarvan de bestemming nog onbekend is, wordt, indien het onderzoek en de beproeving een voldoenden uitslag opgeleverd hebben, in plaats van eene akte van vergunning een bewijs uitgereikt van den uitslag van het onderzoek en de beproeving. Dit bewijs geeft geen recht den ketel in werking te brengen. 14. 1. Onder vervoerbare stoomketels worden in dit besluit verstaan ketels van locomotieven, motorwagens, brandspuiten, heitoestellen, lieren, kranen, ketels op vaartuigen, welke niet van eigen beweegkracht zijn voorzien en overigens die, welke slechts tijdelijk gebruikt en gemakkelük verplaatst kunnen worden. 2. Op deze ketels moet bevestigd zijn een te allen tijde goed zichtbare koperen plaat, S. & J. n°. 31, 8<= druk. 4  — 50 — waarop duidelijk en duurzaam is uitgedrukt een door den ambtenaar goed te keuren volgnummer, zoomede de naam en de woonplaats van hem, aan wien de akte. van vergunning is uitgereikt of de aanduiding van dien persoon overeenkomstig het tweede lid van artikel 11. Deze bepaling geldt niet voor ketels in zoodanige vissehersvaartuigen, die van voldoende herkenningsteekens zijn voorzien. 3. Vervoerbare stoomketels, in eene inrichting als vaste geplaatst, worden niet meer als vervoerbare beschouwd. 15. 1. Hij, die een aan een derde toebehoorenden vervoerbaren stoomketel in werking wenscht te brengen, vraagt daartoe verlof aan den burgemeester der gemeente, waarin de ketel zal gebruikt worden. ikj/ 2. Deze verleent dat verlof, indien : a. hem is overgelegd het voor den ketel uitgereikte boek en, indien de akte van vergunning vóór het in werking treden van dit besluit is uitgereikt, die akte en de aanteekeningslijst; b. uit de onder o bedoelde stukken blijkt, dat de ketel bij een, binnen de laatste twaalf maanden ingesteld, onderzoek in orde is bevonden; c. de ketel is voorzien van de plaat, bedoeld bij artikel 14. 3. Van het verlof wordt door den burgemeester mededeeling gedaan aan het bevoegde districtshoofd.1 16. Meerdere ketels in eene inrichting moeten elk van een te allen tijde goed zichtbaar koperen volgnummer voorzien zijn. aalSta» HOOFDSTUK II. Van het toebehooren van stoomketels, andere dan die, bedoeld in hoofdstuk V. 17. 1. Een stoomketel moet voorzien zijn van ten minste twee veiligheidskleppen. 2. De middellijn van de opening der kleppen mag niet kleiner zijn dan dertig millimeter en wordt berekend volgens de formule : 1 Zie de onder de bijlagen opgenomen missives van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 14 Juli 1913 en 8 Juli 1914.  — 51 — 3. In deze formule is: m. de middellijn in millimeters; w. het verwarmd oppervlak, uitgedrukt in vierkante meters; d. de grootste werkelijke stoomdrukking, uitgedrukt in kilogrammen op den vierkanten centimeter, waarop de ketel mag gebruikt worden; deze mag echter bij stoomketels mét een verwarmd oppervlak van vijftig vierkante meter of minder tot geen hoogere waarde dan 8.3 in rekening gebracht worden. 4. De kleppen moeten onverminderd het bepaalde in het tweede en derde lid voldoenden doortocht voor den stoom aanbieden. 5. Het gebruik van kleppen, waarvan de middellijn der opening kleiner is dan de waarde van m, uit bovenstaande formule verkregen, of welke naar het aanvankelijk oordeel van den ambtenaar geen voldoenden doortocht voor den stoom aanbieden, kan worden toegestaan, indien blijkt, dat met volle stoomdrukking, volle vuren, vollen luchtaanvoer en met gesloten voedings- en stoomleiding, in twintig minuten de stoomdrukking in den ketel niet hooger oploopt dan tien ten honderd boven de toegelaten grootste werkelijke stoomdrukking. 18. 1. Is een ketel van meer dan twee veiligheidskleppen voorzien, dan moet de som van de middellijnen der klepopeningen ten minste gelijk zijn aan de som van de middellijnen, die de openingen zouden moeten hebben, wanneer de ketel van slechts twee veiligheidskleppen ware voorzien. 2. Het tweede, derde, vierde en vijfde lid van artikel 17 blijven in dit geval van toepassing. 19. - Voor ketels, die een gemeenschappeüjken stoomhouder hebben, niet afzonderlijk kunnen gebruikt worden en toereikende gemeenschap hebben, zijn tezamen twee veiligheidskleppen voldoende. Voor de berekening van de middellijn der kleppen wordt dan in de formule van artikel 17 voor w genomen het gezamenlijk verwarmd oppervlak der ketels. 20. 1. De veiligheidskleppen en zittingen moeten uit een doeltreffend metaal of allooi zijn vervaardigd. 2. De breedte der zittingen mag ten hoogste 4*  — 52 — het-twintigste gedeelte van de middellijn der opening bedragen, doch in geen geval grooter zijn dan vier millimeter. 3. Bij schuine zittingen mag de helling geen klemming kunnen veroorzaken. • 21. 1. De veiligheidskleppen moeten, behoudens in de gevallen in artikel 22 vermeld, met gewichten, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een hefboom worden belast. 2. Bij het berekenen van de op de kleppen aan te brengen belasting, wordt de middellijn der opening twee millimeter grooter aangenomen dan zij werkelijk is. 3. Wordt een klep door twee of meer gewichten gedrukt, dan moeten deze bestaan uit massieve schijven, die alleen in dikte mogen verschillen; zij moeten stuksgewijze afneembaar en tegen afschuiven verzekerd zijn. De gewichten uit één stuk of de schijven mogen elk niet zwaarder dan vijf en twintig kilogram zijn. 4. Alle veiligheidskleppen moeten zoodanig zijn ingericht, dat zij niet kunnen worden weggeslingerd en het gewicht niet op den hefboom verschuiven kan. 5. De kleppen van in vaartuigen geplaatste stoomketels en, zoo noodig, die van andere stoomketels moeten van uit de machinekamer of van af de stookplaats kunnen worden gelicht. 6. Bij hooglichtende kleppen moet voor den ontwijkenden stoom een afvoerbuis naar buiten zijn aangebracht. 22. 1. Het belasten van veiligheidskleppen met veeren, is verplicht bij ketels in zeevaartuigen, met dien verstande, dat bij de niét door stoom voortbewogen visschersvaartuigen de belasting moet geschieden door middel van hefboom en veer. 2. Het belasten van veiligheidskleppen met veeren is geoorloofd bij : o. ketels in andere dan zeevaartuigen, ketels van locomotieven, brandspuiten, motorrijtuigen en andere inrichtingen, welke zich door eigen beweegkracht verplaatsen ; b. vervoerbare ketels, niet onder a begrepen, als heitoestellen, kranen en locomobielen ; bij deze echter moet de belasting door middel van hefboom en veer geschieden. 3. Kleppen, reohtstreeks door veeren ge-  — 53 — drukt, moeten voldoen aan d? in het vijfde lid van artikel 17 omschreven stoomproef; bij in vaartuigen geplaatste ketels, waarvan het verwarmd oppervlak tien vierkante meter te boven gaat, moeten zij voorzien zijn van een lossen hefboom met gewicht, om de spanning der veer te kunnen onderzoeken en regelen. Voor deze gewichten geldt mede het in artikel 21, derde lid, bepaalde. 23. Voor een ketel, waarvan de inhoud zeshonderd kubieke decimeters niet overschrijdt en waarin de toegestane grootste werkelijke stoomdrukking niet meer bedraagt dan één kilogram op den vierkanten centimeter, is één veiligheidsklep voldoende. 24. 1. De kleppen, hefboomen en lichttoestellen moeten zoodanig ingericht zijn, dat zij gemakkelijk beweegbaar zijn en dat de kleppen ten minste vier millimeter kunnen lichten. 2. Worden de kleppen door hefboom en veer gedrukt, dan moet de indrukking of uitrekking der veer, uitgedrukt in millimeters, wanneer deze tot de vereischte spanning is aangeschroefd, ten minste bedragen tweemaal het product der getallen aangevende de stoomdrukking, uitgedrukt in kilogrammen op den vierkanten centimeter en het aantal malen, dat de korte hefboomsarm op den langen is begrepen. 3. Het gebruik van veeren, niet voldoende aan de eischen in het voorgaande lid gesteld, kan worden toegestaan, wanneer de in het vijfde lid van artikel 17 omschreven stoomproef een bevredigenden uitslag heeft opgeleverd. 4. De veeren moeten zoodanig ingericht zijn, dat zij niet sterker dan tot de in de akte van vergunning toegestane spanning kunnen aangeschroefd worden. 25. Het is verboden bij veiligheidskleppen gebruik te maken van gewichten, veeren of hefboomen, die niet door den ambtenaar onderzocht en goedgekeurd zijn. 26. 1. Elke ketel moet voorzien zijn van .een manometer, die de drukking van den, stoom duidelijk en juist aanwijst in kilogrammen op den vierkanten centimeter. 2. Dit toestel moet, indien het een kwikmanometer is, eene drukking, die ten minste  _ 54 — . een half kilogram op den vierkanten centimeter en, indien het een metallieke manometer is, eene drukking, die ten minste vijftig ten honderd meer bedraagt, dan de in de akte van vergunning vermelde grootste werkelijke stoomdrukking, kunnen aanwijzen. 3. De manometer moet door middel van een waterhoudende pijp met den ketel verbonden zijn, maar mag niet aan eene stoomafvoerbuis zijn aangebracht. 4. Hij, die den ketel bedient, moet den manometer gemakkelijk kunnen raadplegen : het nummer der schaal, aangevende de in de akte van vergunning vermelde grootste werkelijke drukking, moet duidelijk gemerkt zijn. 5. Ketels, die voor en achter gestookt worden, moeten op elke stookplaats van een manometer zijn voorzien. 27. Voor ketels, die een gemeenschappelijken stoomhouder hebben, niet afzonderlijk gebruikt kunnen worden en toereikende gemeenschap hebben, is één manometer voldoende. 28. Elke manometer moet voorzien zijn van een driewegskraan met flens van veertig millimeter middellijn en vijf millimeter dikte, door middel waarvan de manometer van den ambtenaar met eerstgenoemden manometer en met den ketel in verbinding kan gesteld worden. 29. 1. Elke ketel moet voorzien zijn van: a. een waterpeilglas met koperen afsluit- en doorblaaskranen of -kleppen; om het glas moet een doelmatige bescherming zijn aangebracht ; 6. twee koperen proefkranen of -kleppen, tenzij er twee waterpeilglazen aanwezig zijn ; c. een zelfwerkend middel, waardoor watergebrek in den ketel wordt kenbaar gemaakt. 2. Ketels in zeevaartuigen geplaatst, moeten voorzien zijn van twee waterpeilglazen, waarop het in, het eerste lid onder o bepaalde van toepassing is. 30. 1. De onder a en 6 van het vorig artikel vermelde toestellen moeten van elkander onafhankelijk zijn, tenzij de peilkolom, waarop zij zijn aangebracht, de verbindingsbuizen en de openingen, die voor de verbindingsbuizen in denv ketel'zijn gemaakt, elk eene inwendige middellijn van ten minste vijftig millimeter hebben.  2. Hebben die toestellen afzonderlijk gemeenschap met den ketel door middel van buizen, dan moeten deze zooveel mogelijk recht zijn en, evenals de openingen, die daarvoor in den ketel zijn gemaakt, eene inwendige middellijn van ten minste dertig millimeter hebben. 3. De in het eerste lid genoemde peilkolom moet van koper of van zacht gegoten staal zijn en de verbinding ervan met den ketel moet geschieden door roodkoperen of uit één stuk bestaande naadlooze stalen buizen, welke bij in zeevaartuigen geplaatste ketels onmiddellijk daaraan van afsluiter of kraan moeten voorzien zijn. 4. De openingen der kranen of kleppen moeten eene middellijn hebben van ten minste zes millimeter en, terwijl de ketel onder stoom is, doorgestoken kunnen worden. 5. De stand van het waterpeilglas moet zoodanig zijn, dat water daarin eerst zichtbaar wordt vijftig millimeter boven de in het eerste lid van artikel 33 vermelde strook; de eene proefkraan of -klep moet voor landketels op vijftig, voor scheepsketels op vijf en zeventig, de andere ten minste honderd en vijftig, respectievelijk tweehonderd vijf en twintig millimeter boven die strook zijn geplaatst. 6. Ketels, die voor en achter gestookt worden, moeten op één stookplaats voldoen aan de eischen, in artikel 29, tweede lid gesteld, terwijl op-de andere stookplaats tenminste één waterpeilglas in het midden vóór den ketel aangebracht moet zijn. 31. 1; Ketels met inwendige vuurplaatsen, uitgezonderd die, bedoeld in het tweede lid van artikel 32, moeten boven elk dezer zijn voorzien van een koperen bout met lood of een ander metaal of allooi gevuld, dat smelt alvorens de ketelplaat gevaarlijk oververhit wordt; de bout moet aangebracht zijn, waar de temperatuur het hoogst is, hetgeen geacht wordt het geval te zijn op ongeveer drie vierde dei roosterlengte en, indien de vuurtoppen hellend zijn, dan op het hoogste punt daarvan. 2. .De middellijn van den kleinsten doortocht der smeltbare prop moet ten minste tien millimeter bedragen. 32. 1. Het in het eerste lid van artikel 29, onder 6, bepaalde is niet van toepassing op  — 56 — stoonfketels. waarvan de inhoud zeshonderd kubieke decimeter of minder bedraagt. 2. Het in het eerste lid van artikel 29, onder e, bepaalde is niet van toepassing op ketels met verhoogde vlamkast, in vaartuigen geplaatst. De in den top eener zoodanige vlamkast aangebrachte steun bouten moeten aan de vuttrzijde van vaste koppen zijn voorzien. 33. 1. Het hoogste deel van den ketel, dat met de producten der verbranding in aanraking komt, moet op den ketel nabij elk peilglas worden aangegeven door een koperen strook. 2. Onder het hoogste deel van den ketel is niet begrepen het opgaande gedeelte, langs welks eene zijde de verbrandingsproducten naar den schoorsteen worden geleid, terwijl zich aan de andere zijde geen vloeistof bevindt. 34. 1. Een stoomketel moet met ten minste één zelfwerkend voedingstoestel verbonden zijn, tenzij het verwarmd oppervlak vijf vierkante meter of minder bedraagt en de grootste werkelijke stoomdrukking die van drie kilogrammen op den vierkanten centimeter niet te boven gaat. In dat geval is een handperspomp voldoende. 2. Bovenstaande bepaling is niet van. toepassing op ketels van locomotieven en stoomvaartuigen, die van ten minste twee zelfwerkende voedingstoestellen moeten voorzien zijn, waarvan één in werking moet kunnen blijven, wanneer het hoofdwerktuig stilstaat. 3. De zelfwerkende voedingstoestellen van ketels van locomotieven en stoom vaartuigen, moeten geheel onafhankelijk van elkander met den ketel zijn verbonden. 4. Onder zelfwerkende voedingstoestellen worden verstaan stoompompen, injecteurs en toestellen, welke niet uitsluitend met de hand bewogen worden. 35. Elk der in het vorig artikel bedoelde zelfwerkende voedingstoestellen en handpompen moet in staat zijn, alleen werkende, den ketel of de ketels (wanneer deze in batterij veieenigd zijn) van eene voldoende hoeveelheid vloeistof te voorzien. 36. 'Ij Elk voedingstoestel of elke voedingspijp moet met den ketel zijn .verbonden door eene kraan en zelfsluitende klep, alles van koper  vervaardigd, en, tenzij de opstelling van den ketel zulks niet toelaat, rechtstreeks aan den ketel bevestigd. 2. In dit laatste geval moet de verbinding met den ketel zijn tot stand gebracht door eene pijp, van koper of zacht gegoten staal vervaardigd, niet langer dan strikt noodzakelijk. De kraan moet tusschen ketel en klep zijn geplaatst. 3. Worden verschillende ketels door één voedingstoestel gevoed, dan moet dit met inachtneming van het bepaalde in het eerste en het tweede lid met eiken ketel zijn verbonden. 4. Het gebruik van afsluitkleppen in plaats van kranen is geoorloofd, mits tusschen de afsluit- en zelfsluitende klep eene proefkraan is aangebracht. 5. Het gebruik van klepkasten, als in het eerste en vierde lid bedoeld, van zacht gegoten staal is toegestaan, mits zij van koperen binnenwerk zijn voorzien. 37. li Elke ketel moet voorzien zijn van tenminste één koperen spuikraan, hetzij onmiddellijk, hetzij door een koperen of een zacht gegoten stalen of een roodkoperen buis met den ketel verbonden. 2. De kraan en de buis moeten vrij en goed toegankelijk zijn. Il^^^ 3. Is in de spuileiding nog een tweede spuitoestel aangebracht, zoo moet, wanneer niet gespuid wordt, de spuikraan steeds gesloten blijven ; indien dit toestel tusschen ketel en spuikraan is geplaatst, moet het ook van koper of van zacht gegoten staal zijn. 38. 1. De spui-, voedings- en andere kranen aan den ketel moeten zijn pakkingkranen, zoodanig ingericht, dat de pluggen, bij het breken der pakking- of opsluitbouten, niet weggeslingerd kunnen worden. 2. Het eerste lid is niet van toepassing op kranen, waarvan de middellijn der aanvoeropening drie en dertig millimeter of kleiner is. 3. De in dit artikel bedoelde pakking- of opsluitbouten moeten van voor het doel geschikt materiaal zijn vervaardigd. 4. Schroefpakkingkranen, waarvan de middellijn der aanvoeropening zes en twintig millimeter te boven gaat, worden niet toegelaten;  39. 1. Stoomafvoerpijpen moeten zoo dicht mogelijk bij den ketel zijn voorzien van een afsluiter of kraan. 2. De afsluiting van den hoofdstoomafvoer van eiken ketel in een stoomvaartuig moet in elk geval van het dek af kunnen geschieden. 3. Stoompijpen, waardoor meerdere ketels onderling zijn verbonden, en stoomverbindingspijpen tusschen ketel en stoomwerktuig mogen niet van gegoten ijzer zijn en moeten zoodanig zijn ingericht, dat uitzetting der pijpen geen nadeel kan veroorzaken; zij moeten van de noodige aftapkranen zijn voorzien. 4. De in het eerste lid bedoelde afsluiters, zoomede potten van veiligheidskleppen, mogen niet van gegoten ijzer zijn vervaardigd, wanneer de middellijn der aanvoeropening honderd twee millimeter en tevens de grootste werkelijke stoomdrukking tien kilogrammen op den vierkanten centimeter te boven gaat. 40. 1. Elke ketel moet van de voor het onderzoek noodige man- en slijkgaten zijn voorzien, indien de inrichting van den ketel dit toelaat. 2. De mangaten moeten ten minste driehonderd bij vierhonderii millimeter groot zijn en behoorlijk versterkt. 3. Ook de overige gaten in den ketel moeten zoo noodig behoorlijk versterkt zijn. 4. De deksels der man- en slijkgaten moeten zoo mogelijk inwendig zijn aangebracht, van een pasrand voorzien zijn, welke ten hoogste twee millimeter speling naar alle zijden toelaat, en zoodanig sluiten, dat tot dichtmaking slechts zeer dunne stof wordt vereischt. De deksels met de daarbij behoorende knevels mogen niet van gegoten. ijzer zijn. 41. Van ingemetselde ketels moeten de zijkanalen zoo mogelijk over hunne volle doorsnede tot in de voorzijde worden doorgetrokken, tenzij openingen zijn aangebracht van ten minste vijfhonderd bij vijfhonderd millimeter. 42. Een ketel moet voldoende ondersteund en, indien hij in een vaartuig is geplaatst, voldoende vastgezet zijn. 43. V. Het ruim, waarin de stoomketels van stoomvaartuigen zijn geplaatst, moet door dichte ijzeren schotten van de voor de reizigers of de bemanning bestemde afdeelingen zijn afgesloten.  — 59 — , 2. Deze bepaling is niet van toepassing op vaartuigen, die geen dek hebben. HOOFDSTUK ID., Van de regelen in acht te nemen bij het gebruik van stoomketels, andere dan die, bedoeld in hoofdstuk V. 44. 1. De gebruiker van een stoomketel draagt zorg : a. dat de ketel met toebehooren in behoorlijken staat van onderhoud verkeert, goed en veilig toegankelijk is en gemakkelijk kan worden onderzocht en dat de manometer en het waterpeilglas behoorlijk verlicht zijn; b. dat er steeds een of meer glazen buizen met daarbij behoorende pakkingringen ter vervanging van het waterpeilglas beschikbaar zijn voor hem, die den ketel bedient; c. dat het smeltbaar metaal of allooi in den koperen bout, bedoeld in artikel 31, ten minste één maal 's jaars vernieuwd wordt; d. dat het in het derde lid van artikel 11 bedoelde boek en, indien de akte van vergunning vóór het in werking treden van dit besluit is uitgereikt, die akte en de aanteekeningslijst steeds op eerste aanvrage voor den ambtenaar ter inzage zijn en in. goed onderhouden staat yerkeeren. 2. Hij, die den ketel bedient, draagt zorg : a. dat de veiligheidskleppen gemakkelijk beweegbaar blijven, dat zij niet vastgezet worden en dat de belasting ervan niet overschrijde die, welke vermeld is in de akte van vergunning; 6. dat het waterpeil gehouden wordt, voor landketels ten minste honderd millimeter en voor ketels in vaartuigen ten minste honderd en vijftig millimeter boven de in artikel 33 bedoelde strook. 3. Gelijke verplichting, als in het tweede lid onder a opgelegd, rust op den gebruiker, die den stoomketel niet bedient. Hg wordt geacht aan die verplichting te hebben voldaan, wanneer hij aantoont, dat door hem de noodige bevelen zijn gegeven, de noodige middelen zijn verschaft en het redelijkerwijze te vorderen toezicht is gehouden om de naleving te verzekeren van hetgeen ten aanzien van de veilig-  — 60 — heidskleppen en hare belasting in het tweede lid is bepaald. 45. De gebruiker van een stoomketel is verplicht aan het districtshoofd kennis te geven van : o. den aard van elk gebrek, dat aan den ketel of aan het toebehooren is ontstaan ; 6. elke wijziging en den aard van elke herstelling, die de ketel of het toebehooren zal ondergaan : c. het tijdstip, waarop de ketel zal worden ontbloot, gelicht of gekanteld, zoomede het tijdstip, waarop het binnenwerk geheel of ten deele zal zijn uitgesloopt: d. het zinken en het lichten van het vaartuig, waarin de ketel geplaatst is ; e. het afbranden van het gebouw, waarin de ketel geplaatst is. HOOFDSTUK IV. Van het toezicht op stoomketels, andere dan die, bedoeld in hoofdstuk V. 46. i. Elke stoomketel, voor het in werking brengen waarvan eene akte van vergunning is verleend, wordt ten minste één maal in de twee jaren inwendig onderzocht, voor welk onderzoek de ketel buiten werking gebracht moet worden : zoo noodig kan het inwendige onderzoek door eene herbeproeving worden vervangen of gevolgd. 2. Het inwendig onderzoek van stoomketels van stoomvaartuigen geschiedt ten minste één maal 's jaars. 3. Indien zulks om bijzondere redenen noodig is, kunnen deze termijnen door of namens Onzen Minister worden verlengd. 47. 1. Aan den gebruiker wordt ten minste drie weken te voren chriftelijk kennis gegeven van den dag, waarop én de plaats, waar het inwendig onderzoek of de herbeproeving van den ketel zal plaats hebben. 2. Ten aanzien van ketels in stoomvaartuigen kan, ter beoordeeling van het districtshoofd, in plaats van den dag worden aangewezen de maand, waarin het inwendig onderzoek of de beproeving zal plaats hebben. De kennisgeving moet in dit geval geschieden ten minste drie weken vóór den aanvang van de maand.  — 61 — 3. De kennisgeving van het inwendig onderzoek of van de beproeving wordt zoo noodig door den burgemeester uitgereikt. 4. Bestaat er bij den gebruiker bezwaar tegen den dag, waarop, de maand, waarin of tegen de plaats, waar het inwendig onderzoek of de beproeving zal plaats hebben, dan is deze bevoegd zijn bezwaar ten minste twee weken van te voren schriftelijk ter kennis te brengen van het districtshoofd. 5. Meënt deze geen anderen dag, maand of plaats te kunnen bepalen, dan kan de gebruiker zich tot Onzen Minister wenden, die alsdan beslist. 48. Indien een stoomvaartuig of een vervoerbare stoomketel gedurende een langer tijdsverloop buiten 's lands is geweest dan den termijn, bepaald bij artikel 46, zoo is de gebruiker verplicht, zoodra het vaartuig of de stoomketel hier te lande is • teruggekeerd, aan het districtshoofd daarvan kennis te geven. 49. 1. De ambtenaar is bevoegd den ketel te doen lichten of kantelen en het metselwerk, de bekleeding, of wat het onderzoek van den ketel zou kunnen belemmeren, zoomede het binnenwerk, geheel of gedeeltelijk te doen verwijderen. 2. De lastgeving daartoe geschiedt schriftelijk en wordt zoo noodig door den burgemeester uitgereikt. 3. Ingeval van twijfel omtrent de deugdelijkheid van het materiaal is de ambtenaar bevoegd proefnemingen daarmede voor te schrijven. 60. 1'. Is een stoomketel eenmaal goedgekeurd, dan geschieden de latere beproevingen onder eene werkelijke drukking, die anderhalf maal de in de akte van vergunning vermelde grootste werkelijke drukking bedraagt, met dien verstande, dat deze laatste daarbij met niet meer dan vijf kilogrammen op den vierkanten centimeter wordt overschreden. 2. Is een stoomketel hersteld en de ambtenaar van meening, dat-de ketel na de herstelling als een nieuwe beschouwd en als zoodanig beproefd moet worden, dan is hij tot zoodanige beproeving bevoegd. 3. Is een stoomketel van de in artikel 7 bedoelde afgestempelde plaat voorzien, doch de herkomst van dien ketel onbekend, dan is  — 62 — de ambtenaar bevoegd dezen ketel te beproeven onder eene werkelijke drukking overeenkomstig het daaromtrent bepaalde in artikel 5. 4. Wanneer overgegaan wordt tot toepassing van het tweede of het derde lid, geeft de ambtenaar daarvan schriftelijk kennis aan den gebruiker, £tf|i^cfèrtj 51. Moet eene herbeproeving van den ketel plaats hebben of een onderzoek, waarvoor de stoomketel buiten werking gesteld moet worden, dan draagt de gebruiker zorg : a. dat de ketel op de aangegeven plaats en gedurende den daarvoor bepaalden dag toegankelijk en daartoe gereed is: 6. dat alle deelen van den ketel, zoo van binnen als van buiten, alsmede de omringende rookkanalen, goed gereinigd zijn en dat vuuri amen, roosterijzers, vuurbruggen en dergelijke voorwerpen, die het onderzoek zouden kunnen belemmeren, verwijderd zijn : c. dat de ketel met het oog op de gezondheid van den ambtenaar voldoende is afgekoeld: d. dat, indien de ketel in verbinding staat met een of meer onder stoom zijnde ketels, de stoom-, spui- en voedingspnpen, zoodanig zijn afgesloten, dat geen gevaar voor den ambtenaar kan ontstaan ; e. dat een schoon en doelmatig ketelpak aanwezig is en den ambtenaar behoorlijk gelegenheid verschaft wordt tot verkleeden en reinigen. 52. Blijkt bij het onderzoek of bij eene herbeproeving van een stoomketel, voor het gebruik waarvan eene akte van vergunning is verleend, dat deze onder de in de akte. vermelde werkelijke stoomdrukking niet meer veilig kan werken, dan wordt die akte door Onzen Minister ingetrokken, tenzij naar het oordeel van den ambtenaar door het aanbrengen van herstellingen een voldoend veilige toestand kan worden verkregen en de gebruiker die herstellingen binnen den door den ambtenaar bepaalden termijn aanbrengt. 53. Tot de gevallen, waarin een ketel geacht kan worden dadelijk gevaar op te leveren, behooren de volgende : a. dat de dikte van een of meer platen of steunen aanmerkelijk is afgenomen ; 6. dat er scheuren zijn ontstaan ;  — 63 — c. dat de ketel eene vervorming heeft ondergaan : d. dat de wijze van Sluiting van man- of slijkgaten geen genoegzamen waarborg voor de veiligheid oplevert; e. dat de ketel belangrijk is vervuild; /. dat het toebehooren in slechten toestand verkeert, of in strijd met de bestaande voorschriften is ingericht, zonder dat op grond van eene verleende vrijstelling van die voorschriften mocht worden afgeweken; g. dat de ondersteuning of vastzetting van den ketel niet meer betrouwbaar wordt geacht • h. dat de grootste werkelijke stoomdrukking, waarop de ketel volgens de akte mag gebruikt worden, is overschredên. HOOFDSTUK V. 'Vtm stoomketels, voor het in werking brengen waarvan geen akte van vergunning wordt vereischt. 54. 1. Als stoomketels, voor het in werking brengen waarvan geen akte van vergunning wordt vereischt, worden aangewezen : a. die, welke bestemd zijn om te werken onder eene werkelijke stoomdrukking van ten hoogste een halven kilogram op den vierkanten centimeter ; o. die, waarbij het product der getallen, aangevende het verwarmd oppervlak in vierkante meters en de grootste werkelijke drukking, die de stoom tegen de wanden uitoefent, uitgedrukt in kilogrammen op den vierkanten centimeter, het getal 0.2 niet overschrijdt, met uitzondering van die ketels, bij welke de laatstgenoemde der beide factoren grooter dan 2 is. 2. Het bepaalde in de hoofdstukken I, II, III en IV van dit besluit is op de in het eerste lid aangewezen stoomketels niet van toepassing. 55. De in artikel 54 onder a aangewezen stoomketels moeten zijn voorzien van: a. een middel om het waterpeil aan te geven ; 6. een manometer, die de drukking van den stoom duidelijk zichtbaar en juist aanwijst; c. een veiligheidsbuis, welke eene inwendige middellijn heeft van niet minder dan vijftig millimeter en waarvan de hoogte zooveel bedraagt boven den gemiddelden waterstand in den ketel, of de inrichting zoodanig is, dat  — 64 — de grootste werkelijke stoomdrukking niet hooger kan stijgen dan een halve kilogram op den vierkanten centimeter. 56. De in artikel 54 onder b aangewezen stoomketels moeten behalve van de in artikel 55 onder a en 6 vermelde toestellen, ook zijn voorzien van een goed werkende veiligheidsklep, belast overeenkomstig de grootste werkelijke drukking, waaronder de ketel bestemd is te werken. 57. De gebruiker van een in artikel 54 aangewezen stoomketel draagt zorg, dat de ketel met toebehooren in behoorlijken staat van onderhoud verkeert. 58. De in hoofdstuk VIII bedoelde ambtenaren zijn bevoegd de in artikel 54 aangewezen stoomketels en hun toebehooren te onderzoeken; de gebruiker is verplicht aan den ambtenaar de middelen te verschaffen tot het verrichten van dit onderzoek. jföjkSr'' HOOFDSTUK VI. Van stoomtoesteUen, andere dan stoomketels. § 1. Algemeene bepalingen. 59. Dé in artikel 1 der Stoomwet bedoelde stoomtoesteUen, andere dan stoomketels, zijn : a. voorwarmers, dienende om door de verbrandingsproducten de temperatuur van het voedingswater te verhoogen ; 6. stoomverhitters, dienende' om door de verbrandingsproducten de temperatuur van den stoom te verhoogen ; c. stoomvaten — met uitzondering van de onder d vermelde toestellen — waarin stoom uit een stoomketel wordt aangevoerd; d. verdampers, dienende om door middel van stoom water te distilleeren. 60. 1. Stoom verbindingspijpen worden alleen dan gerekend tot de stoomvaten, wanneer hare inwendige middeUijn vierhonderd vijftig miUimeter te boven gaat. 2. Stoompijpen, dienende tot verhitting van eene vloeistof, worden niet gerekend tot de stoomvaten. 3. Cylinders van stoomwerktuigen worden evenmin gerekend tot de stoomvaten. 61. Voor het in werking brengen van de in artikel 59 aangewezen stoomtoesteUen' is  — 65 — eene akte van vergunning vereischt. Zulk eene akte is echter niet vereischt voor het in werking brengen van de volgende stoomtoesteUen : a. voorwarmers, waarbij de inwendige middellijn der pijpen, waaruit zij zijn samengesteld, tweehonderd miUimeter bedraagt of minder; b. stoomverhitters, waarbij de inwendige middellijn der pijpen, waaruit zij zijn samengesteld, vijftig miUimeter bedraagt of minder; c. stoomvaten, waarbij het product der getallen, aangevende den inhoud in kubieke decimeters en de grootste werkelijke drukking, die de stoom tegen de wanden uitoefent, uitgedrukt in kilogrammen op den vierkanten centimeter : 1°. wanneer zij niet dienen óm een vloeistof onder druk te verhitten, het getal duizend niet overschrijdt of de grodtste werkeUjke stoomdrukking geüjk is aan of minder bedraagt dan een kilogram op den vierkanten centimeter; 2°. wanneer zij ,dienen om een vloeistof onder druk te verhitten, het getal zeshonderd niet overschrijdt of de grootste werkelijke stoomdrukking gelijk is aan of minder bedraagt dan een halve kilogram op den vierkanten centimeter en, indien de vloeistof verhit wordt in een van den stoom afgescheiden ruimte, tevens de damp van die vloeistof geen hoogere spanning dan die van een halven kilogram op den vierkanten centimeter kan verkrijgen. § 2. Van stoomtoesteUen, andere dan stoomketels, voor het in werking brengen waarvan eene akte van vergunning wordt vereischt. 62. De bepalingen van deze paragraaf zijn van toepassing ten aanzien van stoomtoesteUen, andere dan stoomketels, voor het in werking brengen waarvan eene akte van vergunning wordt vereischt. 63. I. Het gebruik van voorwarmers en stoomverhitters, geheel of gedeeltelijk van gegoten ijzer vervaardigd, is verboden, behoudens het geval, dat bij stoomverhitters de inwendige middellijn der pijpen, welke met de verbrandingsproducten in aanraking zijn, tweehonderd miUimeter is of kleiner. 2. Bij verdampers is het gebruik van gegoten S. & ,1. d'. 31, 8« dr. 6  — 66 — ijzeren deksels verboden, wanneer deze dubbelwandig zijn en daarin stoom wordt toegelaten. 64. 1. Hij, die eene vergunning tot het in werking brengen van een stoomtoestel verlangt, richt daartoe een schriftelijke aanvraag tot Onzen Minister. 2. Ten aanzien van het toestel behelst de aanvraag eene opgaaf van : a. de bestemming van het toestel ; b. den naam van den vervaardiger en de plaats, waar diens fabriek gelegen is, alsmede het fabriekanummer; c. de grootste werkelijke stoomdrukking, uitgedrukt in kilogrammen op den vierkanten centimeter, waaronder de aanvrager de stoomtoesteUen, waarmede het toestel verbonden is, wil doen werken, alsmede de grootste werkelijke stoomdrukking, waaronder de aanvrager het toestel wenscht te doen werken ; d. het materiaal, waaruit het toestel is vervaardigd ; e. den inhoud van het toestel, uitgedrukt in kubieke decimeters of de uitgestrektheid van het verwarmd oppervlak, uitgedrukt in vierkante meters; /. het aantal, de middellijn en de wijze van belasting der veiligheidskleppen : g. de plaats, waar het toestel voor het onderzoeken voor de beproeving zal gereed staan. 3. Bij de aanvraag moeten twee duideUjke teekeningen of lichtdrukken van het toestel worden gevoegd, tevens vermeldende de afmetingen en wanddikten van het toestel, als ook de afmetingen van het klinkverband. Eén dezer teekeningen of lichtdrukken moet zijn op linnen en moet in millimeters de in den vorigen volzin genoemde afmetingen vermelden ; de afmetingen van deze teekening'of van dezen lichtdruk moeten ten minste tweehonderd tien bij driehonderd dertig miUimeter bedragen en indien zij grooter zijn, zoo mogehjk het twee- of viervoud daarvan. 65. 1. Ten aanzien van het onderzoek en de beproeving van de stoomtoesteUen zijn de artikelen 3, 4, 5, 6, 7, 8, 9, 10, 13 en 50 van toepassing, behoudens dat de afmetingen der stempelplaat ook kleiner dan tachtig bij honderd veertig miUimeter mogen zijn en dat  deze plaat ook met twee koperen boutjes met verzonken kopjes bevestigd mag worden. 2. Meerdere stoomtoesteUen in eene inrichting moeten elk van een door den ambtenaar goed te keuren; te aUen tijde goed zichtbaar, koperen volgnummer voorzien zijn. 3. Bij de toepassing van artikel 5 ten aanzien van de voor de vloeistof bestemde ruimte van stoomvaten, welke dienen om een vloeistof te verhitten in een van den stoom afgescheiden ruimte, wordt in dit artikel voor „stoomdrukking" gelezen : „dampdrukking". 1 66. De stoomtoesteUen moeten zijn voorzien : A. de voorwarmers van : 1°. eene veüigheidsklep van ten minste vijf en dertig miUimeter middeUijn; de belasting der klep moet de grootste toegestane werkehjke stoomdrukking in den ketel, waarmede het toestel is verbonden, met tien ten honderd overtreffen; 2°. een koperen spuikraan; het derde lid van artikel 37 is van toepassing, met dien verstande dat voor „ketel" gelezen wordt : „voorwarmer" ; 3°. een zelfsluitende klep aan de voedingsinlaatopening; 4°. de voor het onderzoek noodige manen kleinere gaten; B. de stoomverhitters van : 1°. eene veiligheidsklep als onder A bedoeld, wanneer het toestel kan worden afgesloten van den stoomketel; 2°. de noodige wateraftapkranen ; 3°. de voor het onderzoek noodige man- en kleinere gaten; C. de stoomvaten van ; 1°. eene veiligheidsklep, wanneer de voor het stoom vat toegestane grootste werkelijke stoomdrukking minder is dan de hoogste toegestane in het stoomtoestel, waaruit de stoom wordt aangevoerd. Is echter de drukking in het stoom vat minder dan de helft van de grootste toegestane in het stoomtoestel, waaruit de stoom wordt aangevoerd, of wordt er vloeistof in verhit in een niet van den aangevoelden stoom afgescheiden ruimte, dan moet het stoom vat van twee veüigheidskleppen voorzien zijn ; 1 Zie de aant. op art. 8 Ud 2 van dit besluit.  — 68 — 2 '. zoo noodig een kraantje om te kunnen nagaan, of in het stoomvat nog drukking aanwezig is, welk kraantje moet doorgestoken kunnen worden, terwijl het toestel onder stoom is ; 3°. een manometer; 4°. de voor het onderzoek noodige manen kleinere gaten ; D. de verdampers van : 1°. twee veiligheidskleppen. De middellijn der klepopeningen mag niet kleiner zijn dan de uitkomst voor m berekend uit de formule : In deze formule is : m = de middellijn in millimeters; ic = het verwarmd oppervlak in vierkante meters ; d = de grootste werkelijke stoomdrukking, uitgedrukt in kilogrammen op den vierkanten centimeter, waarbij deze echter tot geen hoogere waarde dan 1 in rekening mag gebracht worden; de middellnn mag echter nooit kleiner dan vijftig millimeter zijn; 2°. een manometer; 3°. een waterpeilglas: 4°. een spuikraan. 67. 1. De middellijn der veiligheidskleppen bedoeld in artikel 66, onder C, 1°. moet zoo groot zijn, dat de klepopening voldoenden doortocht voor den stoom aanbiedt. Deze middellijn wordt geacht voldoende te zijn; wanneer de vrije doortocht der klepopening , tenminste een vierde' grooter is dan de nauwste doortocht der stoomaanvoerpijp, doch zij mag niet kleiner zijn dan dertig millimeter en behoeft niet grooter te zijn dan zeventig millimeter. 2. Is een stoomvat voorzien van meer veiligheidskleppen dan is voorgeschreven, dan moet de som der middellijnen van de klep- . openingen tenminste gelijk zijn aan de middellijn of de som der middellijnen, die de openingen zouden moeten hebben, wanneer een stoomvat van slechts een of twee veiligheidskleppen voorzien was. 3. De veiligheidskleppen en de manometer moeten op het stoomvat zelf of op de stoomaanvoerpijp zijn aangebracht en de mondingen  — 69 — moeten zoo noodig zijn beschermd, zoodat de in het toestel aanwezige stoften geen verstopping kunnen veroorzaken. 4. Worden verschillende stoomvaten door één stoomleiding gevoed, dan is het voldoende, dat op die stoomleiding één manometer, zoomede één veiligheidsklep zijn aangebracht , tenzij in één of meer der toestellen vloeistof verhit wordt in een niet van den aangevoerden stoom afgescheiden ruimte, of wel de grootste toegestane werkelijke drukking in één of meer der toestellen minder bedraagt dan de helft van de grootste toegestane in het stoomtoestel, waaruit de stoom wordt aangevoerd, in welke gevallen twee veiligheidskleppen zijn vereischt. 68. 1. Bij de stoomvaten, welke dienen om in een van den' uit een stoomtoestel aangevoerden stoom afgescheiden ruimte eene vloeistof te verhitten, van welke de dampen'eene hoogere spanning dan die van een halven kilogram op den vierkanten centimeter kunnen verkrijgen, moet op deze ruimte worden aangebracht eene veiligheidsklep en, voor zoover noodig, de in artikel 66, onder C, 2, 3 en 4 genoemde onderdeden. 2. Behoudens het bepaalde in het vierde lid mag de middellijn der klepopening niet kleiner zijn dan de uitkomst voor m berekend uit de formule : 3. Ih deze formule is : m = de middellijn in millimeters ; u> - het verwarmd oppervlak in vierkante meters ; d = de werkelijke spanning der dampen in de ruimte, waarin de vloeistof wordt verhit, uitgedrukt in kilogrammen op den vierkanten centimeter. 4. De middellijn der klepopening mag in geen geval kleiner zijn dan dertig millimeter en behoeft niet grooter te zijn dan zeventig millimeter. 5. De monding der veiligheidsklep moet zoo noodig zijn beschermd, zoodat de in het toestel aanwezige stoffen geene verstopping kunnen veroorzaken. t 69. Pijpen, welke een ketel met een stoomtoestel of wel stoomtoesteUen onderling ver- 6"  binden, moeten zoodanig zijn ingericht, dat de uitzetting van de pijp geen nadeel kan toebrengen ; zij moeten van de noodige aftapkranen voorzien zijn. 70. 1. Het toebehooren der stoomtoesteUen moet voldoen aan de voorschriften van de artikelen 20, 21, 24, 25, 26, 28, 38 en 40, met dien verstande, dat: a. de veiligheidskleppen van toesteUen, aan boord van vaartuigen in gebruik, evenals die voor locomotieven en locomobielen, door middel van veeren mogen worden gedrukt, hetzij rechtstreeks, hetzij door middel van een hefboom : 6. de mangaten, indien de inrichting van het stoomtoestel zulks toelaat, vierhonderd bij driehonderd miUimeter groot en zoo noodig versterkt moeten zijn, terwijl de deksels en daarbij behoorende knevels niet van gegoten ijzer mogen vervaardigd zijn. " 2. Het eerste zinsdeel van het derde lid van artikel 22 is op de onder a bedoelde kleppen van toepassing. 71. 1. Elk in gebruik zijnd stoomtoestel wordt tenminste éénmaal in de vier jaren inwendig onderzocht, voor zooverre de inrichting zulks toelaat. Het derde lid van artikel 46, zoomede artikel 47, is van toepassing. 2. Na eene belangrijke hersteUing wordt het toestel herbeproefd. Herbeproeving heeft ook plaats, wanneer de ambtenaar deze noodig oordeelt. De artikelen 49, 50, 51, 52 en 53 zijn dan van toepassing. 72. 1. De gebruiker van een stoomtoestel draagt zorg : o. dat het toestel met toebehooren in behoorlijken staat van onderhoud verkeert : 6. dat het in het derde lid van artikel 73 b edoelde boek, en, indien de akte van vergunning vóór het in werking treden van dit besluit is uitgereikt, die akte en de aanteekeningslijst steeds op eerste aanvrage voor den ambtenaar ter inzage zijn en in goed onderhouden staat verkeeren; c. dat wanneer aan het toestel een belangrijk gebrek is ontstaan, daaraan eene belangrijke hersteUing zal geschieden of eene wijziging aangebracht zal worden, het districtshoofd daarvan kennis wordt gegeven.  — 71 — 2. Hij, die een stoomtoestel bedient, draagt zorg, dat de veiligheidskleppen gemakkelijk beweegbaar büjven, dat zij niet vastgezet worden en dat de belasting ervan niet oversohrijde die, welke vermeld is in de akte van vergunning. 3. Gelijke verplichting, als in het tweede lid opgelegd, rust op den gebruiker, die het toestel niet bedient. Hij wordt geacht aan die verplichting te hebben voldaan, wanneer hij aantoont, dat door hem de noodige bevelen zijn gegeven, de noodige middelen zijn verschaft en het ' redelijkerwijze te vorderen toezicht is gehouden om de naleving te verzekeren van hetgeen ten aanzien van de veiligheidskleppen en hare belasting in het tweede lid is bepaald. 73. ï. De akte van vergunning houdt in : •i. den naam en de woonplaats van den gebruiker; b. de bestemming van het toestel; c. zoo mogelijk het jaar, waarin het toestel vervaardigd is, den naam van den vervaardiger en de plaats, waar diens fabriek gelegen is, alsmede het fabrieksnnmmer ; d. de grootste werkelijke stoomdrukking,. uitgedrukt in kilogrammen op den vierkanten centimeter, waarop het toestel mag gebruikt worden, en, zoo daartoe aanleiding bestaat, de grootste werkelijke spanning, welke de dampen eener in een stoomvat verhitte vloeistof tegen den wand van de ruimte, waarbinnen zij verwarmd wordt, mogen uitoefenen; e. de in het toestel, waaruit de stoom wordt aangevoerd, toegestane grootste stoomdrukking; ƒ. voor zooveel betreft de stoomvaten, met uitzondering van de verdampers, de kleinste middellijn der stoomaanvoerpijp; g. het materiaal, en in geval van het in den laatsten zin van het derde lid van dit artikel bepaalde, tevens den vorm, de afmetingen en de wanddikte van het toestel; h. voor zooveel betreft voorwarmers, stoomverhitters en verdampers, het verwarmd oppervlak in vierkante meters, en voor zooveel betreft stoomvaten, geen verdampers zijnde, welke dienen om in een van den stoom afgescheiden ruimte een vloeistof te verhitten, het verwarmd oppervlak van de voor de vloeistof bestemde ruimte, eveneens in vierkante meters ;  i. voor zooveel betreft andere stoomvaten dan verdampers, den inhoud in kubieke decimeters; k. de veiligheidstoestellen, waarvan het toestel is voorzien, alsmede de middellijn en de wijze van belasting der veiligheidskleppen : 1. de dagteekening van het onderzoek en de beproeving, zoomede van het nader onderzoek van het toebehooren, op grond waarvan de akte wordt uitgereikt; m. zoo noodig, de toepassing, die aan artikel 79 is gegeven. 2. Indien het hoofd of de bestuurder van het bedrijf, de onderneming ofde inrichting, waarin het toestel Wordt gebruikt, als zoodanig optreedt namens eene naamlooze vennootschap, eene coöperatieve of eenige andere, al of niet rechtspersoonlijkheid bezittende, vereeniging of eene stichting, wordt niet zijn naam, doch deze hoedanigheid in de akte vermeld met bijvoeging van den naam en zetel van de naamlooze vennootschap, vereeniging of stichting. 3. De na het in werking treden van dit besluit te verleenen akten van vergunning worden uitgereikt in den vorm van een boek, waarin eene teekening van het toestel is opgenomen en waarin door den ambtenaar bij een later onderzoek de toestand van het toestel en van diens toebehooren wordt vermeld. Geen teekening behoeft echter te worden opgenomen, indien de akte wordt verleend of op naam van een anderen gebruiker gesteld ingevolge eene aanvraag, vóór het in werking treden van dit besluit ingediend. 74. 1. Wanneer een stoomtoestel aan een anderen dan den in de akte van vergunning aangegeven gebruiker overgaat, wordt op aanvraag aan Onzen Minister de akte van vergunning, zoo noodig onder intrekking van de oude akte, op naam van den nieuwen gebruiker gesteld, met inachtneming van het bepaalde in het tweede lid van artikel 73. Deze aanvraag behoeft niet te voldoen aan de eischen, gesteld bij artikel 64. Door of namens Onzen Minister kan echter overlegging van teekeningen, als in het derde lid van artikel 64 bedoeld, worden gevorderd. 2. Ten aanzien van deze overschrijving is voorts van toepassing hetgeen in artikel 12  — 73 — *en aanzien van de overschrijving van akten van vergunning voor het gebruik van ketels is voorgeschreven. § 3. Van stoomtoesteUen, andere dan stoomketels, voor het in werking brengen waarvan geen akte van vergunning wordt vereischt. 75. De in artikel 61 onder a en b aangewezen toestellen moeten zijn voorzien van eene goed werkende veiligheidsklep, waarvan de belasting zoodanig is, dat de druk op den vierkanten centimeter in deze toestellen met niet meer dan tien ten honderd zou kunnen te boven gaan den hoogsten druk, waarónder de gebruiker den er bij behoorenden stoomketel mag doen werken. 76. Bij de in artikel 61 onder c, 2°. aangewezen toestellen moet op de ruimte, waarin zich de vloeistof bevindt, eene goed werkende veiligheidsklep zijn geplaatst, tenzij het districtshoofd schriftelijk heeft verklaard dat deze niet noodig is; bedoelde klep wordt echter steeds noodig geacht wanneer in die toestellen een vloeistof verhit wordt met een kookpunt lager dan dat van water. 77. Ten aanzien van de in artikel 61 onder «, 6 en c aangewezen toestellen zijn de artikelen 57 en 58 van toepassing. HOOFDSTUK VII. Algemeene bepalingen en uitzonderingen. 78. Indien blijkt, dat een stoomtoestel buiten dienst is gesteld, dat het naar het buitenland verkocht en tevens vervoerd is, dat het meer dan drie jaren buiten het Rijk in Europa is geweest, of indien de gebruiker nalatig is om te voldoen aan de voorschriften van dit besluit, kan Onze Minister de akte van vergunning intrekken. t 79. Geeft na onderzoek van een stoomtoestel de ambtenaar of de in artikel 7 der Stoomwet genoemde Commissie aan Onzen Minister te kennen, dat om de bijzondere inrichting of bestemming van een stoomtoestel of van een vaartuig, of dat om andere gegronde redenen geheele, gedeeltelijke of voorwaardelijke ontheffing van een of meer der in dit besluit, krachtens artikel 6 der Stoomwet, voorkomende  74 bepalingen wenschelijk is, dan is Onze Minister bevoegd, die te verleenen. 80. Voor stoom vaartuigen, welke den lsten October 1869 in de vaart waren, kan Onze Minister geheel, gedeeltelijk of voorwaardelijk vrijstelling-verleenen van het bepaalde in het eerste lid van artikel 43. 81. Het bepaalde in artikel 7 is niet van toepassing op stoomketels, voor het gebruik waarvan vóór den lsten April 1870 eene akte van vergunning was uitgereikt. 82. 1. Gebruikers van stoomtoesteUen, die op het tijdstip van het in werking treden van dit besluit in het bezit zijn van akten van vergunning, blijven de bevoegdheid behouden om hunne toesteUen, overeenkomstig de daarin voorkomende bepalingen, te gebruiken. Deze bevoegdheid houdt op, zoodra, bij vernieuwing van eenig deel van het toestel of zijn toebehooren dit niet in overeenstemming wordt gebracht met de bepalingen van dit besluit, alsmede wanneer het toestel aan een ander overgaat. 2. Ten aanzien van stoomketels, voor het gebruik waarvan op het tijdstip van het in werking treden van dit besluit akten van vergunning zijn uitgereikt, is, tenzij tot vernieuwing van de steunbouten of van de stoompijpen wordt overgegaan, het bepaalde in den tweeden volzin van het tweede lid van artikel 32, zoomede het verbod van het gebruik van gegoten ijzer, bedoeld in het derde en vierde lid van artikel 39, niet van toepassing, ook wanneer de ketels aan een anderen gebruiker overgaan. 83. Dit besluit is niet van toepassing op uitsluitend tot huishoudehjk gebruik dienende stoomtoesteUen, waarvan het product der gétaUen, aangevende den inhoud in kubieke decimeters, en de grootste werkeüjke drukking, die de stoom tegen de wanden uitoefent, uitgedrukt in kilogrammen op den vierkanten centimeter, het getal zeshonderd niet overschrijdt. HOOFDSTUK VIII. Van de ambtenaren belast met het toezicht op de stoomtoesteUen. 84. 1. De ambtenaren, belast met het toezicht op en het onderzoek en de beproeving van stoomtoesteUen, dragen den titel van  — 75 — hoofdingenieur, ingenieur, adspirant-ingenieur of opzichter voor het stoomwezen. 2. Het toezicht op den dienst wordt onder Onzen Minister opgedragen aan een hoofdingenieur. In elk der districten, waarin het Rijk voor de uitoefening van het toezicht, in het eerste lid bedoeld, is verdeeld, wordt dat toezicht uitgeoefend onder leiding van een uit de ambtenaren aangewezen districtshoofd. 3. De opzichters zijn werkzaam onder de bevelen van den hoofdingenieur, de ingenieurs of adspirant-ingenieurs. Zij maken van de bij artikel 18 der Stoomwet bedoelde bevoegdheden en van die, toegekend bij dit besluit, geen gebruik dan krachtens schriftelijken of mondelingen last van den hoofdingenieur, ingenieur of adspirant-ingenieur, onder wiens bevelen zij werkzaam zijn. 85. Om benoembaar te zijn tot ingenieur of tot adspirant-ingenieur moet men het na te noemen examen met goed gevolg hebben afgelegd. Voor de toelating tot dit examen moet men in het bezit zijn van een diploma C als bedoeld in het thans vervallen artikel 64 der wet van 2 Mei 1863 {Staatsblad n°. 50), of wel van een diploma als werktuigkundig ingenieur der Technische Hoogeschool, een leeftijd hebben bereikt van een en twintig jaar en lichamelijk geschikt zijn bevonden. 86. Het in het voorgaand artikel bedoeld examen, af te nemen door eene door Ons te benoemen commissie, omvat: a. kennis van stoom- en andere werktuigen, meer in het bijzonder theoretische en praktische kennis van stoomketels, stoomtoesteUen, andere dan ketels, zoomede de sterkteberekening van ketels en andere stoomtoesteUen ; 6. theoretische en practische kennis van de materialen, waaruit stoomtoesteUen worden vervaardigd; c- het werktuigkundig teekenen, meer in het bijzonder het teekenen van stoomketels ; d. kennis van de Stoomwet en van de wettelijke bepalingen tot uitvoering van die wet. 87. Zoo noodig kan door Ons tijdelijk in de behoeften van den dienst worden voorzien door het aansteUen van tijdelijke ingenieurs of adspirant-ingenieurs. 88. 1. Om benoembaar te zijn tot opzichter  — 76 — moet men lichamelijk geschikt zijn bevonden en ten overstaan van eene door Onzen Minister te benoemen commissie het hieronder omschreven examen hebben afgelegd. 2. Het examen, waartoe alleen zij toegelaten worden, die op den dag, waarop het aanvangt, den leeftijd van dertig jaar nog niet hebben bereikt, omvat : a. kennis der materialen, waaruit stoomtoesteUen worden vervaardigd; 6. algemeene kennis van de verschillende soorten van stoomketels, zoomede van de meest voorkomende gebreken, welke daarbij worden aangetroffen; c. algemeene kennis van het toebehooren der stoomketels ; d. eenige kennis van stoomtoesteUen, andere dan ketels ; e. vaardigheid in het schetsen en in het maken van eenvoudige teekeningen en berekeningen, op stoomketels en hun toebehooren betrekking hebbende ; ƒ. kennis van de Nederlandsche taal; g. kennis van de Stoomwet en van de wettelijke bepalingen tot uitvoering van die wet. HOOFDSTUK IX. Slotbepalingen. 89. Dit besluit verstaat onder : Onze Minister : Onze Minister met de uitvoering van dit besluit belast; werkelijke stoomdrukking : het verschil tusschen de drukking, welke de stoom en die, welke de dampkring tegen de wanden van het stoomtoestel uitoefent; verwarmd oppervlak : ten aanzien van stoomtoesteUen, waarbij de verwarming geschiedt door verbrandingsproducten, het oppervlak, dat met de verbrandingsproducten in aanraking7 komt, voor zoover zich aan de andere zijde vloeistof bevindt, en ten aanzien van stoomtoesteUen, waarbij de verwarming geschiedt door stoom, het oppervlak, dat met den stoom in aanraking komt, voor zoover zich aan de andere zijde vloeistof bevindt; verwarmend oppervlak : het oppervlak van de met de vloeistof in aanraking zijnde keteldeelen, welke aan de andere zijde het verwarmd oppervlak vormen ;  — 77 — koper: een deugdelijke en doeltreffende koperlegeering, tenzij het woord „roodkoper" gebezigd wordt. 90. Dit besluit kan worden aangehaald onder den titel van „Stoombesluit 1915". 91. Bij het inwerkingtreden van dit besluit vervalt het Koninklijk besluit van 19 October 1896 (Staatsblad n». 163), laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 17 October 1913 (Staatsblad n°. 393). Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's Gravenhage, den 12den Februari 1915. WILHELMINA. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel. posthuma. (Uitgeg. 23 Febr. 1915.) Beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 20 Februari 1915 tot uitvoering- van artikel 7 van het Stoombesluit 1915. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel; Gezien artikel 7 van het Stoombesluit 1915 : Heeft goedgevonden te bepalen: dat de plaat, bedoeld in voornoemd artikel, moet zijn ingericht overeenkomstig een der navo'gende modellen, waarvan de door cijfers aangeduide plaatsen de bestemming hebben, welke in de verklaring der cijfers is aangegeven. O • 0 ■ o - O ■ O  — 78 — lilli o : o Verklaring der cijfers : r) Kopjes van de boutjes. 2) De cijfers, die aanwijzen de grootste werkelijke drukking in kilogrammen op den vierkanten centimeter, waaronder het stoomtoestel mag werken. ») Het jaar, waarin het stoomtoestel vervaardigd is. *) Naam van den vervaardiger. 5) Plaats, waar de fabriek van den vervaardiger gelegen is. •) Het fabrieksnummer. 's Gravenhage, 20 Februari 1915. Voor den Minister, De Secretaris-Oeneraal, Versteeg. Beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 22 Februari 1915 tot uitvoering van art. 14 der Stoomwet. De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel; Gelet op artikel 14 der Stoomwet (wet van 15 April 1896, Staatsblad n°. 69, laatstelijk gewijzigd bij die van 22 Juni 1914, Staatsbladn°. 263); Heeft goedgevonden : met intrekking van de beschikking van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheidvan 5 December 1896, n«. 170, Afdeeling Arbeid en Fabriekswezen, te bepalen : lo. VOor het onderzoek of de beproeving van een met een stoomketel verbonden toestel, dat bestemd is om onder eene grootere drukking dan die van den dampkring te werken en voor het in werking brengen waarvan geene  — 79 — akte van vergunning vereischt wordt, zoomede voor het onderzoek of de beproeving van een stoomketel, voor het in werking brengen waarvan geene akte van vergunning wordt vereischt, wordt door den gebruiker van een ■ stoomtoestel, indien het onderzoek of de beproeving op zijn verzoek en op last van den E Minister van Arbeid door een der ambtenaren voor het stoomwezen wordt verricht, betaald : a. vijf gulden vacatiegeld per dag voor iederen met het onderzoek of de beproeving belasten ambtenaar gedurende den tijd, dat het onderzoek of de beproeving duurt, met dien verstande dat gedeelten van dagen voor geheele worden gerekend; 6. de reis- en verblijfkosten van iederen ambtenaar, die het onderzoek of de beproeving verricht, berekend op de wijze voor reizen in 's Rijks dienst gebruikelijk ; 2°. het verslag van de bevinding waartoe het onderzoek of de beproeving geleid heeft, vergezeld van twee deularatiën — één van de onder 1°., a, bedoelde vacatiegelden en één van de onder 1°., b, bedoelde reis- en verblijfkosten — wordt door het hoofd van het district voor het stoomwezen, waar het onderzoek of de beproeving heeft plaats gehad, aan het Departement van Arbeid gezonden en door tusschenkomst van de Commissarissen der Koningin tegen betaling der op de declaratiën vermelde bedragen aan den gebruiker van het stoomtoestel uitgereikt. De Commissarissen der Koningin storten de onder 1°., a, bedoelde vacatiegelden in ;'s[ Rijks schatkist en dragen zorg voor de uitbetaling van de reis- en verblijfkosten aan de ambtenaren, die het onderzoek of de beproeving hebben verricht. De quitantiën der gestorte vacatiegelden worden door hen aan het Departement van Arbeid gezonden, 's Gravenhage, 22 Februari 1915. Voor den Minister, De Secretaris-Generaal, Versteeg. Beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 22 Februari 1915 tot uitvoering van de artikelen 8 en 65 van het Stoombesluit 1915.  — 80 — De Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel; Gezien de artikelen 8 en 65 van het Stoombesluit 1915; Heeft goedgevonden : met intrekking van de beschikking van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 5 December 1896, n°. 168, Afdeeling Arbeid en Fabriekswezen, te bepalen : 1°. dat de kosten, ten laste komende van aanvragers van akten van vergunning tot het in werking brengen van stoomketels en andere stoomtoesteUen, wegens het onderzoek en de beproeving in het buitenland van stoomketels en andere stoomtoesteUen of proefneming in het buitenland met materiaal, zuUen bedragen de kosten van gebezigde vervoermiddelen en de verblijfkosten van den met het onderzoek en de beproeving of de proefneming belasten ambtenaar, zoomede andere kosten, die aan de reis verbonden zijn, .zooals die van paspoorten en door voornoemden Minister noodig geoordeelde verzekeringen tegen ongevallen; 2°. als reiskosten wordt hun in rekening gebracht de werkelijk door den onder 1°. bedoelden ambtenaar uitgegeven vracht voor de gebezigde vervoermiddelen, zoomede hetgeen daarenboven is betaald voor het vervoer van benoodigdheden, als verbUjfkosten vijftien gulden (f 15) per etmaal, gedurende den tijd, verloopen tusschen den aanvang en het einde der reis, wordende gedeelten van etmalen als geheele gerekend; 3°. bij het verstrekken van de lastgeving tot het onderzoek en de beproeving of tot de proefneming wordt tevens het bedrag bepaald, dat de aanvrager ter voldoening der kosten aan het Departement van Arbeid moet storten bij vooruitbetaling, behoudens nadere afrekening ten bate of ten laste: 4°. bij het verslag betreffende het onderzoek en de beproeving of de proefneming, door den daarmede belasten ambtenaar uit te brengen, wordt door hem eene gespecificeerde declaratie wegens reis- en verblijfkosten, berekend zooals onder 2°. is aangegeven, zoomede wegens andere onder 1°. bedoelde, door hem betaalde kosten, gevoegd, vermeldende den datum en het uur, waarop zijne reis is aangevangen en geëindigd :  — 81 — 5°. na verrekening van de te dezer zake bij het Departement ontvangen gelden wordt binnen 8 dagen, nadat aan den bovenbedoelden ambtenaar de hem toekomende gelden zullen zgn uitbetaald, daarvoor aan den aanvrager een bewijs van kwijting uitgereikt tegen intrekking van het bewijs, afgegeven ter zake van de onder 3°. bedoelde storting: 6°. ten aanzien van de wijze van voldoening van bepaalde kosten als onder 1°. bedoeld, zullen zoo noodig in elk bijzonder geval door den Minister voorschriften worden gegeven, afwijkende van die in deze beschikking vervat. 's Gravenhage, 22 Februari 1915. Voor den Minister, De Secretaris-Oeneraal, Versteeg. Missive van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van den 6 Maart 1915, aan de Commissarissen der Koningin in de provinciën, betreffende uitvoering van de Stoomwet. Bij Koninklijk besluit van 12 Februari 1915 (Staatsblad n°. 83), is tot uitvoering van de Stoomwet het Stoombesluit 1915 vastgesteld, dat het Koninklijk besluit van 19 October 1896 (Staatsblad n°. 163), laatstelijk gewijzigd bij dat van 17 October 1913 (Staatsblad n». 393), vervangt. Dit nieuwe besluit zal op 15 Maart e. k. in werking treden. Ingevolge het laatste lid van de artikelen 11 en 73 van het Stoombesluit 1915 zullen van 15 Maart 1915 af, de te verleenen akten van vergunning voor het gebruik van stoomketels en andere stoomtoesteUen in den vorm van een boek worden uitgereikt. In dit boek (contriMeboek genaamd}, zal behalve de akte van vergunning o. a. een aantal formulieren worden opgenomen, waarop door de ambtenaren voor %et Stoomwezen de aanteekeningen, betreffende het periodiek onderzoek van het stoomtoestel zuUen worden gesteld, welke tot dusver werden ingeschreven in de aanteekeningshjst, die, afgescheiden van de akte, tegelijk met deze 7erd «itgereikt. Deze Ujsten zullen slechts in gebruik bljjven bij stoomtoesteUen, waarvoor : S. & J. n °. 31, 8« dr. 6  — 82 — eene vóór 15 Maart e. k. verleende akte van vergunning geldt. Voorts zal het contröleboek eenige formulieren bevatten voor besclükkingen, welke door mij genomen worden, ten einde overeenkomstig het eerste lid van artikel 12 of 74 van het Stoombesluit 1915, bij overgang van het stoomtoestel aan een anderen gebruiker, de akte op naam van den nieuwen gebruiker te stellen, . of om eenige andere noodig gebleken wijziging in de akte aan te brengen. Werd tot dusver voor de uitreiking van akten van vergunning, krachtens de Stoomwet, verleend, steeds de tusschenkomst ingeroepen, hetzij van Heeren Commissarissen der Koningin, hetzij van Heeren Burgemeesters, ook voor het vervolg zullen de in den vorm van contröleboeken te verleenen akten, door mijn departement aan een van beide autoriteiten worden toegezonden, met verzoek deze aan de belanghebbenden te doen uitreiken en dat zoowel, wanneer een nieuw contröleboek wordt uitgegeven, als wanneer in een bestaand contröleboek een door mij vastgestelde beschikking is opgenomen. Ik zal het zeer op prijs stellen, dat door UH.E.G. en door de Burgemeesters in üw Gewest het noodige woide verricht, opdat de van mijnentwege toegezonden contróleboeken aan de belanghebbenden worden ter hand gesteld. In het belang van het toezicht op de naleving van de Hinderwet zal het gewenscht zijn daarbij te handelen, overeenkomstig de circulaire d.d. 25 Januari 1901 van den toenmaligcn Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid 1 Opmerking verdient nog, dat artikel 46 van het Stoombesluit van 1896, onder d, aan de gebruikers van stoomketels voorschriften geeft omtrent de plaats, waar de hun uitgereikte akten van vergunning en aanteekeningslijsten aanwezig moeten zijn, welke voorschriften verschillen, naar gelang de akten zijn verleend voor vaste ketels, ketels in stoom vaartuigen of vervoerbare ketels. In verband hiermede werden Heeren Commissarissen der Koningin en Burgemeesters bij de toezending van akten i Deze missive wordt vermeld in de aanteekening op art. 13 der wet.  — 83 — steeds door mij uitgenoodigd, de belanghebbenden bij de uitreiking te wijzen op het voorschrift, dat in elk bijzonder geval diende te worden nageleefd. Het nieuwe Stoombesluit heeft nu de zooeven bedoelde verschillende voorschriften vervangen door de voor alle stoomtoesteUen geldende uniforme bepaling, (artikel 44, le lid, onder d en artikel 72, le lid, onder 6), dat de gebruiker moet zorgen, dat het contröleboek, (eventueel de akte met aanteekeningslijst), steeds op eerste aanvrage voor den ambtenaar ter inzage is en in goed onderhouden staat verkeert, zonder nadere aanduiding van de plaats, waar de bedoelde bescheiden zich moeten bevinden. Bij de uitreiking van de contröleboeken, onverschiUig voor welke toesteUen zij gelden, zullen belanghebbenden dus slechts op deze eene bepaling behoeven te worden gewezen. Ik moge UH.E.G. verzoeken het bovenstaande ter kennis te brengen van de Burgemeesters in Uw Gewest en voorts hunne aandacht te vestigen op artikel 15 van het Stoombesluit 1915, dat in hoofdzaak overeenkomt met artikel 15 van het Koninklijk besluit van 19 October 1896 {Staatsblad n°. 163). Evenals thans zal hij, die een vervoerbaren stoomketel tijdelijk huurt, ingevolge artikel 12, 5e lid, van het Stoombesluit 1915, (overeenkomende met artikel 12, 2e lid, van het besluit van 1896), geen aanvraag behoeven in te dienen, om de daarvoor verleende akte van vergunning op zijn naam te doen stellen. Echter zal volgens artikel 15 hij, die een aan een derde toebehoorenden vervoerbaren stoomketel in werking wenscht te brengen, daartoe verlof hebben te vragen aan den Burgemeester. Deze verleent dat verlof, indien aan de voorwaarden, in het 2e lid van artikel 15 onder a, b en c opgesomd, is voldaan. In de eerste plaats behoort, ingevolge die voorwaarden aan den Burgemeester te worden overgelegd, óf het voor den ketel uitgereikte contröleboek, waarin zich blijkens het bovenstaande de akte van vergunning moet bevinden, óf, (nl. indien de akte van vergunning vóór 15 Maart 1915 is verleend), de akte van vergunning en de daarbij behoorende aanteekeningslijst. Hetzij uit de aanteekeningen, welke in het contröleboek zijn  — 84 — opgenomen, hetzij ■ uit de aanteekeningslijst, welke bij de vóór 15 Maart 1915 verleende akten behoort, zal zijn na te gaan, of aan de onder 6 gestelde voorwaarde is voldaan, nl., dat de ketel bij een, binnen de laatste twaalf maanden ingesteld, onderzoek in orde is bevonden. Of de onder c gestelde voorwaarde is vervuld (nl., dat de ketel voorzien is van de in artikel 14 van het Stoombesluit bedoelde plaat), zal moeten blijken uit een door of vanwege'den Burgemeester in te stellen onderzoek. Bij kennisneming van een contröleboek zal er rekening mede zijn te houden, dat de daarin voorkomende akte zelf niet steeds aangeeft, te wiens name de voor het gebruik van het stoom toestel verleende vergunning staat. Indien nl. de vergunning krachtens artikel 12 of artikel 74 van het Stoombesluit 1915 op naam wordt gesteld van een anderen gebruiker dan die, in een na 15 Maart 1915 verleende akte vermeld, blijft de akte ongewijzigd, maar wordt — zooals uit het bovenstaande blijkt -— in het contröleboek eene beschikking opgenomen, welke aangeeft, dat de vergunning op naam van den nieuwen gebruiker is overgegaan. Inzage van de in de contröleboeken voorkomende beschikkingen is derhalve mede gewenscht. Het laatste lid van artikel 15 bevat eene nieuwe bepaling, volgens welke de Burgemeester van elk verlof, dat door hem voor het gebruik van een vervoerbaren stoomketel wordt verleend, kennis behoort te geven aan het in zijne gemeente bevoegde districtshoofd voor het stoomwezen. Ik acht het van veel belang, dat deze bepaling nauwkeurig worde nageleefd en dat de kennisgeving aan het districtshoofd telkens zoo spoedig mogelijk geschiede. Ten slotte maak ik van deze gelegenheid gebruik, het verzoek in herinnering te brengen, vervat in de aanschrijving dd. 10 Januari 1912. n°. 114s, afdeeling Arbeid1vanmijntoenmaligen ambtsvoorganger. Dit verzoek had de strekking, dat o. a. de gemeentebesturen zouden 1 Deze missive wordt vermeld in de aanteekening op art. 13 der wet.  — 85 — worden uitgenoodigd van elke door hen krachtens de Hinderwet verleende vergunning tot oprichting of uitbreiding van een onder die wet vallende inrichting mededeeling te doen aan de districtshoofden voor het stoomwezen. Uit ontvangen ambtsberichten leid ik af, dat niet allé gemeentebesturen aan deze ambtenaren de gewenschte mededeelingen verstrekken.  — 86 — ALPHABETISCH REGISTER. De cijfers zijn de artikelen der wet. Aanvrager van vergunning. Beschikbaarstelling van werklieden en werktuigen door — 10. 12. „ Aanwezigheid van — bij onderzoek. 10. 12. „ kan bezwaren inbrengen, indien ambtenaar van oordeel is, dat vergunning geweigerd moet worden. 12. Akte van vergunning. Verbod om zonder — een stoomtoestel in werking te brengen. 4. „ Wanneer — verleend wordt. 5. 6. „ Eischen voor aanvrage tot verkrijging van — 6. „ Opgave en voorwaarden, te vermelden in — 6. „ Gevallen, waarin — kan worden ingetrokken. 21. ,. Kennisgeving van intrekking van — 22. „ Niet vertoonen van — 23. 29. Ambtenaren. Belast met toezicht enz. 7. 15. ,. Eed of belofte. 9. „ Ter beschikking van — stellen van werklieden en werktuigen. 10. 12. 19. 22. „ zenden verslag aan Minister en aanvrager indien zij van oordeel zijn, dat vergunning geweigerd moet worden. 12. „ Toegang tot plaatsen en opmaken van proces - verbaal ter zake van binnentreden van woningen. 16. ,, Geven van inlichtingen aan — 17. „ Instellen van onderzoek en beproeving enz. 18. 20. 22. 23. „ zenden bezwaarschrift van gebruiker aan Min. terzake van in te stellen onderzoek. 20. 23. „ maken proces-verbaal op bij niet beantwoorden aan eischen enz. 22. „ geven kennis aan burgemeester van dadelijk gevaar bij verder gebruik van stoomtoestel, stelt nader, onderzoek in en geeft van uitslag kennis aan burgemeester. 22. ,. geven kennis aan burgemeester indien akte van vergunning met wordt getoond en stellen na verzegeling onderzoek in. 23. „ Werkzaamheden van — bij ongeval. 25. 26. „ Verplichting van — tot geheimhouding. 32. . Beschikking voor den aanvrager. 13.  — 87 — Bezwaren, Aanvrager kan — indienen, indien ambtenaar van oordeel is, dat vergunning geweigerd moet worden. 12. „ Gebruiker kan — indienen, indien ambtenaar buitentijds een onderzoek enz. wil instellen. 20. ,, Gebruiker kan — indienen tegen verzegeling. 22. „ Gebruiker kan — indienen, indien hij van oordeel is, dat geen akte van vergunning vereischt wordt. 23. Buitenwerkingstellen van stoomtoestel. 22. 23. Burgemeester. Verzegeling en ontzegeling door — 22. 23. " ^^Jjkzaamheden van — bij ongeval. 24. Commissie. Is belast met toezicht enz. 7. „ Aantal, voorzitter, aftreding. 8. „ Eed of belofte van leden der 9. „ Nieuw onderzoek of beproeving door bij beroep-. 12. .. Onderzoek van — bij bezwaren tegen huitentijds in te stellen onderzoek enz. „ Onderzoek van — bij bezwaren tegen verzegeling. 22. _.», Verplichting tot geheimhouding. 32. Eischen voor stoomtoestel enz. 6. Gebruiker van stoomtoestel. Wat wet verstaat onder — 3. „ kan onderzoek verlangen van stoomtoestel. 14. „ Verplichting van — enz. tot geven van inuchtingen. 17. ,. Beschikbaarstelling van werklieden en werktuigen door — 19. '22. „ Aanwezigheid van — bij onderzoek enz. „ kan bezwaren inbrengen tegen buitentijds in te stellen beproeving of onderzoek enz. 20. ,\ Vaststelling van verplichtingen van — enz. 21. kaiinbe22aren mbrengen teëen verzege,. kan bezwaren inbrengen tegen onderzoek enz., indien hij meent, dat geen akte van vergunning vereischt is. 23 geeft kennis van ongeval aan burgemeester. 24. „ Strafbaarstelling van 29 31 Geheimhouding. Verlichting tot —32 Uitrekking wet van 28 Mei 1869 37 Inwerkuig treden der wet. 39. Locomotieven van spoorwegen 34 Onderzoek en beproeving. Wijze' van — en regelen daarbij in acht te nemen. 6. Onderzoek en beproeving. Ambtenaren en commissie, belast met 7 „ Beschikbaarstelling van werklieden en werktuigen voor — 10 12 19 22 " AWWf12Sll9d 22n aanvra«er enz-' bS -  — 88 — Onderzoek en beproeving. Nadeelige gevolgen van — 11. 12. 18. 22. 23. „ Nieuw — op beroep van aanvrager. 12. „ van bepaalde toestellen. 14. ' ^Nieuw — op verlangen van ambtena ren. 18. 20. Nader — na verzegeling bij vrees voor dadelijk gevaar en niet vertoonen van akte. 22. 23. „ bij ongeval. 25—27. Ongeval. Kennisgeving en verdere verrichtingen bij — 24—27. ., Burgerrechtelijke verantwoordelijkheid bij — 28. Ontzegelen. 22. 23. ^Overgangsbepalingen. 36. Proces-verbaal. Opmaken van — bij binnentreden van woning tegen wil van bewoner. 16. .. Opmaken van — bij niet beantwoorden aan eischen enz. 22. „ van onderzoek bij ongeval. 26. AvsJfis Schade bij nadeelige gevolgen van beproeving. 11. 12. 18. 22. 23. Stoomketel. Begrip van — 1. Stoomtoestel. Begrip van — I. Stoomvaartuigen. 21. 24. 35. Strafbepalingen. 29—33. Termijn voor indienen van bezwaren. 12. Titel. 38. Toebehooren van een stoomtoestel. Wat onder — verstaan wordt. 2. Toezicht. 7. 15—28. Zie Ambtenaren en Commissie. Uitzonderingen. 34. 35. Verantwoordelijkheid. Zie Ongeval. Verzegelen. 22. 23. Vrijstelling. Bevoegdheid tot geven van — 6. 21.  S. & J. N°. 31. 9* druk. EERSTE AANVULLING DER Wet houdende regeling van het toezicht op het gebruik van stoomtoesteUen. (STOOMWET). Besluit, van den 5den Februari 1920, S. 55, tot wijziging van het Stoombesluit 1915. Wij WILHEEMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 29 December 1919, n°. 4400 S, afdeeling Arbeid ; Overwegende, dat het noodig is Ons besluit van 12 Februari 1915 (Staatsblad n° 83) te wijzigen ; Gezien de Stoomwet (wet van 15 April 1896, Staatsblad n°. 69), laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 Juni 1914 (Staatsblad 'n°. 263); Den Raad van State gehoord (advies van 27 Januari 1920 n°. 24; Gezien het nader rapport van Onzen genoemden Minister van 3 Februari 1920, n°. 416 S, afdeeling Arbeid ; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. 1. I. Artikel 85 van Ons besluit van 12 Februari 1915, Staatsblad n° 83 (Stoombesluit 1915) wordt gelezen als volgt : „Om benoembaar te zijn tot ingenieur of tot adspirant-ingenieur moet men in het bezit zijn van een diploma C als bedoeld in het thans vervallen artikel 64 der wet van 2 Mei 1683 (Staatsblad n° 50) of wel van een diploma als werktuigkundig ingenieur der Technische Hoogeschool, een leeftijd hebben bereikt van een en twintig jaar en lichamelijk geschikt ziin bevonden". H. De aanhef van artikel 86 van genoemd besluit wordt gelezen als volgt: „Ter beoordeeling van de aanspraken van sollicitanten naar eene vacante betrekking van ingenieur of adspirant-ingenieur kan Onze Minister bovendien vorderen dat zij ten overstaan van een door hem te benoemen commissie een examen afleggen hetwelk omvat:" 2. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad waarin het geplaatst is. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. s-Gravenhage, den öden Februari 1920. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalberse. (Uitgeg. 17 Febr. 1920).   S. & J. N". 31. 9e druk. TWEEDE AANVULLING der Wet houdende regeling van het toezicht op het gebruik van stoomtoesteUen. (STOOMWET). Besluit van 27 October 1920, S. 800, houdende nadere wijziging van het Stoombesluit 1915 (Staatsblad 1915, n°. 83), gewijzigd bij Ko- iSpmldijk besluit van 5 Februari 1920 (Staatsblad n°. 55). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 18 Augustus 1920, n°. 3198 S afdeeling Arbeid; Overwegende, dat het noodig is het Stoombesluit 1915 (Staatsblad 1915 n°. 83), gewijzigd bij Ons besluit van 5 Februari 1920 (Staatsblad n°. 55), nader te wijzigen; Gezien de Stoomwet (wet van 15 April 1896, Staatsblad n°. 69, laatstebjk gewijzigd bij de wet van 22 Juni 1914, Staatsblad n°. 263); Den Raad van State gehoord (advies van 5 October 1920, n°. 39) ; Gezien het nader rapport van Onzen genoemden Minister van 22 October 1920, n°. 3988 S afdeeling Arbeid; Hebben goedgevonden en verstaan : te bepalen : Art. 1. li In het eerste lid van artikel 84 en ra het eerste lid van artikel 88 van het Stoombesluit 1915 wordt in plaats van „opzichter" gelezen „technisch ambtenaar". 2. In het derde lid van voornoemd artikel 84 wordt in plaats van „opzichters" gelezen „technische ambtenaren". 2. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien van de dagteekemng van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Xmze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. Het Loo, den 27sten October 1920 n .,. . WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalberse. (üitgeg. 9 Nov'. 1920.)   S. &J. N°. 31. 9e druk. DERDE AANVULLING dkb STOOMWET. Besluit xmn den Men Januari 1921, S. 2, tot nadere wijziging van het Koninkhjk besluit van 14 Januari 1897 (Staatsblad. n°. 45), laatstelijk gewijzigd bij het Koninklijk besluit van 13 Februari 1915 (Staatsblad n<-. 87), tot vaststelling van eene instructie voor de ambtenaren, bedoeld m artikel 7 der Stoomwet. Ww WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Arbeid van 29 November 1920, n°. 4458 S, afdeeling Arbeid ; Overwegende, dat het noodig is het Koninklijk besluit van 14 Januari 1897 (Staatsblad, n°. 45), laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 13 Februari 1915 (Staatsblad n°. 87), tot vaststelling van eene instructie voor de ambtenaren, bedoeld in artikel 7 der Stoomwet, nader te wijzigen ; Gelet op artikel 15 der Stoomwet (wet van 15 April 1896, Staatsblad n°. 69, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 22 Juni 1914, Staatsbladn°. 263) ; • " Den Raad van State gehoord (advies van 21 December. 1920, n°. 36); Gezien het nader rapport van Onzen genoemden Minister van 29 December 1920, n°. 4925 S, afdeeling Arbeid ; / Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. 1. Artikel 1 van het Koninklijk besluit van 14 Januari 1897 (Staatsblad n°. 45), laatstelijk gewijzigd bij Ons besluit van 13 Februari 1915 (Staatsblad n°. 87', zal worden gelezen als volgt: Voor de uitoefening van het bij de Stoomwet voorgeschreven toezicht wordt het Rijk verdeeld in zeven districten, waarvan omvatten: het lste district de provinciën Limburg en Noordbrabant; het 2de district: a. de provincie Zeeland; b. dat gedeelte van de provincie ZuidhoUandy dat gelegen is bezuiden eene lijn, getrokken als volgt: langs den linkeroever van den Hollandschen Ussel tot aan het uiterste westelijke punt van dien oever, vervolgens van dit punt in westelijke richting tot aan de oostelijke grens van de gemeente Botterdam, daarna langs de grens van deze gemeente in zuidwestelijke richting tot het punt, waar die grens den linker-  — 94 — dit punt langs dat gedeelte van de grens van de gemeente Rotterdam, hetwelk over het eiland IJsselmonde loopt tot het punt, waar die grens den linkeroever van de Nieuwe Maas snijdt en ten laatste in westelijke richting langs den linkeroever van de Nieuwe Maas, het Scheur en den Nieuwen Waterweg tot de Noordzee; «. de gemeenten Nieuwerkerk aan den Ussel en Moordrecht; het 1de district dë gemeenten Gappelle aan -den Ussel, Hillegersberg, Ketheï en Spaland, Maasland, Maassluis, Overschie, Rotterdam, Schiebroek, Schiedam, Vlaardingen en Vlaardinger-Ambacht. ; het 4de district: a. de provincie Noordholland, met uitzondering van de eilanden Vlieland en Terschelling en van de gemeenten Bennebroek, Bloemendaal, Haarlem, Haarlemmermeer, Heemstede, Schoten en Zandvoort en van het gedeelte van de gemeente Haarlemmefliede en Spaarnwoude, dat gelegen is bewesten de Mooije Nel, de Liede, de BinnenMede en de Buitenliede ; b. het niet tot eenige provincie behoorende watergebied des Rijks ; . het 5de district de provinciën Gelderland en Overijsel; het 6de distric^ : a. de provinciën Drenthe, Friesland en Groningen ; b. de eilanden Vlieland en Terschelling ; het 7de district: a. dat gedeelte van de provincie Zuidhólland, hetwelk niet behoort tot het 2de en niet tot het 3de district; 6. de gemeenten Bennebroek, Bloemendaal, Haarlem, Haarlemmermeer, Heemstede, Schoten en Zandvoort en het gedeelte van de gemeente Haarlemmerliede en Spaarnwoude, dat gelegen is bewesten de Mooije Nel, de Liede. de Binnenliede en de Buitenliede ; c. de provincie Utrecht. 2. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien van de dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Onze Minister van Arbeid is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zaL worden gezonden aan den Raad van State en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, den 3den Januari 1921. WILHELMINA. De Minister van Arbeid, Aalrbrse. (Uitgeg. 20 Jan. 1921.)  — 95 — Beschikking van den Minister van Arbeid van 5 Januari 1921, bed. Staatse. n°. 6, tot uitvoering van de artikelen 8 en 65 van het Stoombesluit 1915. De Minister van Arbeid. Gezien de artikelen 8 en 65 van het Stoombesluit 1915; Heeft goedgevonden : met intrekking van de beschikking van den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van 22 Februari 1915, houdende vaststelling van een tarief, als bedoeld in artikel 8, tweede lid, van het Stoombesluit 1915, te bepalen: lr. de kosten, ten laste komende van aanvragers van akten van vergunning tot het in werking brengen van stoomketels en andere stoomtoesteUen, wegens het onderzoek en de beproeving in het buitenland van stoomketels en andere stoomtoesteUen, of proefneming in het buitenland met materiaal, zullen bedragen • o. tien gulden vacatiegeld per etmaal voor den met het onderzoek en de beproeving of deproememing belasten ambtenaar, ten behoeve van 's Rijks kas, gedurende den tijd, verloopen tusschen den aanvang en het einde der reis wordende een gedeelte van een etmaal als een geheel gerekend ; bl .de,?is" en verblijfkosten van den onder a. bedoelden ambtenaar; c. de andere kosten, die aan de reis verbonden zijn, zooals die van paspoorten en door den Minister van Arbeid noodig geoordeelde verzekeringen tegen ongevallen ; 2° als reiskosten wordt hun in rekening gebracht de werkelijk door den onder 1° bedoelden ambtenaar uitgegeven vracht voor de gebezigde vervoermiddelen, zoomede hetgeen daarenboven is betaald voor het vervoer van benodigdheden; als verblijfkosten twintig gulden (ƒ 20) per etmaal, of zooveel meer o* minder als in bijzondere gevallen de Minister van Arbeid zal bepalen, gedurende den tijd verloo»en tnssinhon rl™ oo„™ i • J,' --7;----r—"— ««-„vang en nee einde der reis, wordende een gedeelte van een etmaal ais een geheel gerekend; 3°. bij het verstrekken van de lastgeving tot het onderzoek en de beproeving of tot de woefneming wordt tevens het bedrag bepaald, dat de aanvrager ter voldoening der kosten aan het Departement van Arbeid moet storten bii .vooruitbetaling, behoudens nadere afrekening ten bate of ten laste ; ^ 4°. bij het verslag betreffende het onderzoek en de beproeving of de proefneming, door den daarmede belasten ambtenaar uit te brengen wordt door hem eene gespecificeerde declaratie' wegens reis- en verblijfkosten, berekend zooals oimer 1° .is aangegeven, zoomede wegens de kosten °*der ^ C bedoe|de' door ^m hetaalde kosten, gevoegd, vermeldende den datum en ge1in