r ^ .ANDSCHE STAATSWEtflf f*yX,y auurman & Jordens. N°. 38. W fidm - _— ~ — ■ . I v?*?t f EN EN BESLUITEN si-e dv Ut'2"0 betreffende den waterstaat, betreffende waterschappen, ïveenschappen en veenpolders en op droogmakerijen en indijkingen , , MET aainteekefiingen en alphabetisch register op de wetten VIJFDE DRUK door Mr. J. DE LANGE Hoofdcommies ter Gemeente-Secretarie van Utrecht ZWOLLE - W. E. J. TJEENK WILLINK - 1920 | 0.70 Voor mogelijke aanvullingen en wijzigingen zie sen achter het register.     Betten en besluiten 1 p ^ betreffende den waterstaat, ^treffende waterschappen, /eenschappen en veenpoljiers en op droogmakerijen en indijkingen MET aanteekeningen en alphabetisch register op de wetten VIJFDE DRUK door Mr. J. I)E LANQE Hoofd .Commies ter Gemeente-Secretarie van Utrecht ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 19 20  VERKORTINGEN: C. V LuUenberg's Chronologische Verzet meling. Ned. Jnr. Nederlandsche Jurisprudentie. S. Staatsblad. W. Weekblad van het Recht. W. B. A. Weekblad voor de Burgerlijke Ad ministratie.  INHOUD. Bladz. 23 Juli 1885, S. 151. Wet, houdende bepalingen omtrent de opruiming en het beheer van vaartuigen en andere voorwerpen, in openbare wateren gestrand ot gezonken 5 28 Februari 1891, S. 69. Wet, tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks waterstaatswerken 10 13 Juli 1895, S. 113. Wet, houdende bepalingen omtrent verveningen ... 17 20 Juli 1895, S. 139. Wet, tot uitvoering van art. 191 der Grondwet 23 23 Mei 1899, S. 129. Wet, tot opheffing van belemmeringen bij de uitvoering van werken, in het openbaar belang bevolen of ondernomen, uit bepalingen van verordeningen voortspruitende . 36 10 November 1900, S. 176. Wet, houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur. (Zooals die wet is gewijzigd) 42 9 Mei 1902, S. 54. Wet, tot toekenning van eenige bevoegdheden aan de besturen van waterscnappen, veenschappen en veenpolders 73 14 Juli 1904, S. 147. Wet, houdende be¬ palingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen 87 9 November 1908, S. 339. Wet, tot verzekering van den goeden staat der voorname rivieren en stroomen des Rijks. (Rivierenwet) 91 BIJLAGEN. 10 October 1902. Missive van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid, aan de Gedeputeerde Staten van de provinciën, betreffende inzending van adressen van beroep ... 107 30 April 1907, S. 88. Besluit, tot aanwijzing van de ambtenaren, bedoeld in artikel 4 der wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69), voor zooveel betreft' den Rijn met inbegrip van de Waal en de Lek 108  4 Bladz. 4 Juli 1908, S. 214. Besluit, tot vaatstelling van bepalingen van politie betreffende het gebruik maken van eenige dijken, dammen en kaden, onder beheer van het Rijk. (Rijksrivierdijken-reglement) 109 15 Juli 1909, S. 272. Besluit, tot vaststelling van een reglement op het baggeren, graven en vissohen van voorwerpen en het werpen van vaste stoffen in de rivieren, langs de zeekusten, in de Zuiderzee en in de zee- ',.< gaten onder beheer van het Rijk. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij Zie van 29 Juni 1912, S. 210, 5 Mei 1914, S. 192,14 Juni 1918, S. 356 en 2 Januari 1919, S. 1.) (Baggerreglement). 115 28 Januari 1910, S. 37. Besluit, tot gedeeltelijke uitvoering van artikel 4. 2de en 3dte lid der wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n». 69), tot vaststelling. van bepalingen betreffende 's Rijks waterstaatswerken .-. -. . . 125 20 Maart 1914, S. 155. Besluit tot vast; stelling van eenige bepalingen van politie betreffende het gebruik maken van wegen, enz. onder beheer van het Rijk- (Zooals dit besluit is aangevuld en gewijzigd bij besluit van 5 Jan» ari 1918, S. 2.) (Rijkswegenreglement) 125 21 Juli 1917, S. 496. Besluit tot vast¬ stelling van de inrichting van den ! RJkswaterstaatsdienst, als bedoeld bij artikel 5, tweede lid, der wet van 10 November 1900 (Staatsblad n°. 176), houdende algemeene regels omtrent het Waterstaatsbestuur. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluiten van 20 December 1918, S. 832 en 6 November 1919, S. 651) 135 29 October 1918. Missive van den Minister van Waterstaat aan de Gedeputeerde Staten van Friesland, betreffende de leeftijdsgrens voor benoembaarheid in waterschapsbe-' sturen . 142 24 No/pember 1919, S. 765. Besluit, tot vaststelling van een algemeen reglement van politie voor rivieren, kanalen, havens, sluizen, bruggen en daartoe behoorende werken onder het beheer van het Rijk (Algemeen reglement van politie voor rivieren en Rijkskanalen) . . . 143 Bij de Staten-Generaal is aanhangig een wetsontwerp op de overzetveren en veerreehten. Zie Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1917, B*. 198 en 1918—1919, n°. 96.  5 - WET van den 23sten Juli 1885, S. 151, houdende bepalingen omtrent de opruimingen het beheer van vaartuigen en andere voorwerpen, in openbare wateren gestrand of gezonken. 1 Bijl. Handel. 2" Kamer 1884/85, tweede zitting, n°. 13, 1—6. Handel. 2e Kamer 1884/85, tweede zitting, bladz. 999—1003. Handel. 1« Kamer 1884/85, tweede zitting, bladz. 256, 274, 280. Wij WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassaü, GrootHertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is wettelijke bepalingen vast te stellen omtrent de opruiming en het beheer van vaartuigen «n andere voorwerpen, in openbare wateren gestrand of gezonken; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : 1 Verg. ook de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken aan de Commissarissen der Koningin van 12 Maart 1912, C. V.Tbetreffende het doen van kennisgeving door de burgemeesters aan den Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel van ongevallen, aan binnenschepen overkomen.  6 Art. 1. Vaartuigen, overblijfselen van vaartuigen en alle andere voorwerpen in openbare wateren gestrand, gezonken of aan den grond geraakt, kunnen door den beheerder van het water worden opgeruimd, zonder dat deze door belanghebbenden bij het vaartuig, de lading of het opgeruimde voorwerp aansprakelijk kan worden gesteld voor door die opruiming aan hen toegebrachte schade. Aft. 2. Van het tijdstip, waarop door den beheerder tot opruiming wordt overgegaan, wordt door of namens hem, ten minste tweemaal vier en twintig uren te voren, in de Staatscourant aankondiging gedaan, tenzij de beheerder onverwijlde opruiming noodzakelijk acht, in welk geval de aankondiging zoo spoedig mogelijk wordt gedaan, met vermelding der redenen, welke de onverwijlde opruiming noodzakelijk maken of noodzakelijk gemaakt hebben. ' In beide gevallen bevat de aankondiging, zoo zij de opruiming van een vaartuig geldt, zoo mogelijk, opgaaf van den naam van den schipper, van den naam van het vaartuig en van den aard der lading. Art. 3. Het verblijf op of de toegang tot een volgens art. 1 door den beheerder opgeruimd wordend vaartuig of ander voorwerp is verboden zonder vergunning van hém, die door dien beheerder met de opruiming is belast. Art. 4. Al hetgeen bij de opruiming wordt geborgen, wordt tegen voldoening der gemaakte kosten of tegen het stellen van zekerheid voor de voldoening daarvan, aan belanghebbenden die zich  7 - daartoe aanmelden, afgegeven, zonder dat de beheerder van het water aansprakelijk kan worden gesteld voor de afgifte aan een onbevoegde. Art. 5. Indien belanghebbenden zich niet aanmelden of indien zij'tich wel aanmelden doch in gebreke blijven binnen een door den beheerder van het water te stellen termijn (de in art. 4 bedoelde kosten te voldoen of voor de voldoening daarvan zekerheid te stellen, wordt hetgeen geborgen is, met opgave der voor de opruiming gemaakte kosten, overgegeven aan den burgemeester der gemeente, binnen welke de opruiming heeft plaats gehad, om in het openbaar, volgens plaatselijk gebruik, te worden verkocht. Art. 6. Het geborgene wordt aan belanghebbenden afgegeven ingeval zij, vóór den aanvang van den openbaren verkoop, de kosten van opruiming, met de door den burgemeester gemaakte noodzakelijke kosten, aan dezen voldoen. De burgemeester kan niet aansprakelijk worden gesteld voor afgifte aan een onbevoegde. De aan den burgemeester betaalde kosten van opruiming worden door hem binnen tweemaal vier en twintig uren gestort in de kas van den beheerder van het watet, ingevolge opgave door dezen vóór of bij de overgifte ten verkoop te doen. Art. 7. In geval van verkoop door den burgemeester zal deze van de opbrengst aftrekken de door hem gemaakte noodzakelijke kosten en binnen tweemaal vier en twintig uren, zoo het overschot minder bedraagt dan de kosten van  8 opruiming, dat overschot, en zoo het meer bedraagt, eene som gelijkstaande met het bedrag der kosten van opruiming, storten in de kas van den beheerder van het water, ter plaatse als in de laatste alinea van art. 6 bedoeld.1 Art. 8. De burgemeester doet van den verkoop rekening en verantwporn ding aan den beheerder van het water en stort het batig saldo in de consignatiekas, om aldaar drie jaren lang ten behoeve van de daarop rechthebbenden te worden bewaard. Na het verstrijken van dien termijn, vervalt dat saldo aan de kas, waaruit de kosten van beheer van dat water, waarin de opruiming, is geschied, worden gekweten. Art. 9. De kosten, krachtens deze wet gemaakt, komen, voor zooveel zij niet door belanghebbenden] ,jïijn terugbetaald of uit de opbrengst van het krachtens art. 5 verkochte kunnen worden gekweten, ten laste van den beheerder van het water, onverminderd diens bevoegdheid om, indien het zinken, stranden, of aan den grond geraken van een opgeruimd vaartuig of ander voorwerp aan schuld of opzet is toe te schrijven, de krachtens dit artikel te zijnen laste komende kosten te verhalen op hem, door wiens schuld of opzet het vaartuig of ander voorwerp is gezonken, gestrand of aan den grond .geraakt. 1 Bij missive van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 19 April 1886, C. V., is bepaald, dat de storting" voortaan uitsluitend zon moeten plaats hebben bij den betrokken Rijks-betaalmeester. Zie omtrent de *opvattingen van de Algemeene Rekenkamer met , betrekking tot de rekening en verantwoording de missive van denzelfden Minister van 7 Juli 1886, C. V.  9 Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 23sten Juli 1885, WILLEM. De Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid. van den BerQH, (Uitgeg. 30 Juli 1885.  10 - 'WET van den 28sten Februari 1891, S. 69, tot vaststelling Tan bepalingen betreffende 's Rijks waterstaatswerken. Bijl. Hand. 2e Kamer 1888/89, n». 30; 1889/90, n«. 12; 1890/91, n». 6, 1—3. "Hand. id. 1890/91, bladz. 52—59, 60—69, 71—93, 97. Hand. 1° Kamer 1890/91, bladz. 39, 40, 90, 91, 193—203. In naam van H. M. WILHELMINA, bij de gratie gods, koningin der Nederlanden, Prinses van OranjeNassau, enz., enz., enz. Wij EMMA, Koningin-Weduwe, Regentes van het Koninkrijk, Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is wettelijke bepalingen vast te stellen ter bescherming van 's Rijks waterstaatswerken, alsmede ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik dier werken; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. Door Ons worden, ter besoherming van 's Rijks waterstaatswerken, alsmede ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik dier werken, voor zoover daarin niet door eene wet of door Ons krachtens eene wet is voor-  11 zien, bij algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld1 door straffen te handhaven bepalingen, betreffende: 1°. het met vaartuigen, vlotten of andere voorwerpen gebruik maken van openbare wateren, onder beheer van het Rijk, waaronder in deze wet mede verstaan worden de territoriale wateren ; 2°. het gebruik maken van kribben, dammen, steigers, veerponten, veerbooten, duikers, dukdalven, remmingswerken en andere werken in, over of onder de sub 1°. vermelde wateren; alsmede van sluizen en bruggen, alles voor zoover die werken zijn waterstaatswerken onder beheer van het Rijk; 3°. het gebruik maken van de zeestranden, zeekeerende duinen en andere zeeweringen en van kaden, losplaatsen, meerpalenjiJdijken, bermen, glooiingen, wallen en oevers, onder beheer van het Rijk; 4°. het veranderen of het opzettelijk belemmeren van den loop van de wateren, sub 1°. vermeld; ,5P. het baggeren, graven en slikkeren, alsmede het visschen, aalgeeren of rapen van schelpdieren of mosselzaad op of langs de sub 2°. en 3°. vermelde werken en in de sub 1°. vermelde wateren, of de daarin opgekomen slikken, gorzen 1 Ter uitvoering van artikel 1 dezer wet zjjn eelrl groot aantal algemeene maatregelen van bestuur vastgesteld. Onder de bijlagen van deze wet zijn alleen die algemeene maatregelen van bestuur opgenomen, welke meer algemeene strekking hebben, nl. : de besluiten van *• 3W 1908» S. 214 (Rijks-rivierdijken-reglement), 15 Juli 1909, S. 272, sedert gewijzigd (Bagger-reglement), 20 Maart 1914, S. 155, sedert aangevuld en gewijzigd (Rijkswegenreglement) en 24 November 1919» 8. 765 (Algemeen reglement van politie voor rivieren en Rijkskanalen).  12 of gronden, voor zoover de laatste onder beheer zijn van het Rijk; 6°. het gebruik maken van wegen en paden, onder beheer van het Rijk, en van de daartoe behoorende glooüngèn,bermen, slooten, bruggen, duikers, beschoeiingen en andere werken; 7°. het werpen of nederleggen' van vaste stoffen in de sub 1°. vermelde wateren en op of in waterstaatswerken onder beheer van het Rijk, alsmede op d tot die werken behoorende gronden, voor zoover deze tot het gebruiken of het instandhouden dier werken vereischt worden; 8°. het maken van werken tot het afleiden van water uit kanalen onder beheer van het Rijk. 1 Aft. 2. Op de overtreding van krachtens art. 1 gemaakte bepalingen kan door Ons bij algemeenen maatregel van bestuur straf worden gesteld, doch geeneandere of hoogere dan : a. hechtenis van ten hoogste zestig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, voor zooveel betreft eene overtreding der in art. 1 sub 1°, bedoelde bepalingen, indien zij gepleegd is ten aanzien van wateren, bestemd om te worden bevaren met zeeschepen, en die van de in art. 1, sub 2°. en 3°. bedoelde bepalingen, indien zij gepleegd is in, op, onder of tegen werken als daarbij vermeld, liggende in, over, onder, langs of bij genoemde wateren; 6. hechtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste 1 Zie het arrest van den Hoogen Raad van 22 Januari 1900, W. 7396, O. V., betreffende dit artikel ia verband met de visschershaven te IJmuiden.  13 honderd vijftig gulden, voor eene overtreding der in art. 1 sub 4°. en 8°. bedoelde bepalingen, gelijk mede van die sub 1°., 2°. en 3°. bedoeld, niet begrepen onder letter a ; c. geldboete van ten hoogste honderd gulden, van eene overtreding der in art. 1 sub 5°., 6°. en 7°. bedoelde bepalingen. Indien tijdens het plegen van de overtreding nog geen jaar is verloopen sedert eene vroegere veroordeeling van den schuldige wegens gelijke overtreding onherroepelijk is geworden, kan de rechter hechtenis of geldboete tot het dubbel van het voor elk in den algemeenen maatregel van bestuur bepaalde maximum uitspreken. Art. 3. De doorf Ons aan te wijzen ambtenaren zijn bevoegd, desnoods bijgestaan door de ambtenaren van de Rijks- of gemeentepolitie en op kosten der overtreders, te doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen hetgeen in strijd met de krachtens deze wet uitgevaardigde voorschriften wordt gemaakt of gesteld, ondernomen, nagelaten, beschadigd of weggenomen. 1 Spoedeischende gevallen uitgezonderd, geschiedt dit niet, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. Art. 4. De schippers van vaartuigen en vlotten zijn, onverminderd hun recht * Zie art. 10 van het besluit van 4 Juli 1908, 8. 214, art. 22 van het besluit van IS Juli 1909, S. 272 (sedert gewijzigd), art. 25 van het _besluit van 20 Maart 1914, S. 155 (sedert gewijzigd) en art. 94 van het besluit van 24 November 1919, S. 765. De besluiten zijn onder de bijlagen opgenomen. rB  14 - van verhaal, verantwoordelijk voor de betaling van alle kosten, zoo wegens de schade, welke door hunne schuld, nalatigheid of onvoorzichtigheid of door die van opvarenden aan de in art. 1 sub 2°. en 3°. vermelde werken wordt toegebracht, als wegens de te hunnen aanzien krachtens art. 3 genomen maatregelen. Die kosten worden door de ambtenaren, door Ons aan te wijzen, geraamd en vermeld in een proces-verbaal. De schipper is verplicht de geraamde sommen in handen van den ambtenaar, door wien het proces-verbaal is opgemaakt, te storten of daarvoor tot diens genoegen borg te stellen, onverminderd zijne verplichting^ om '^ook de meerdere kosten van herstelling te voldoen, en behoudens zijne bevoegdheid om de beslissing van een hoogeren, door Ons aan te wijzen ambtenaar in te roepen. Bij gebreke van betaling of borgstelling zijn de in art. 3 bedoelde ambtenaren bevoegd, des noods met behulp van den sterken arm, het voortzetten der reis, het ondernemen van den terugtocht of het aanvangen eener nieuwe reis, ook zoo het vaartuig of vlot inmiddels binnen eene andere gemeente- is gebracht, te beletten.1. Art. 5. Zoo de werkelijke kosten 1 Zie de hierna opgenomen, besluiten van 30 April 1907, S. 88 en 28 Januari 1910, S. 37. — In art. 4 is ten aanzien der schippers geen ander ^rechtsbeginsel vastgesteld dan reeds is neergelegd in art. 1401 B. W.; slechts in zooverre wijkt het art. van het gemeen recht af, dat "de Staat, nog vóórdat omtrent de schuldvraag is besUst, van den schipper zakelijke of persoonlijke zekerheid kan vorderen. (Arrest van den Hoogen Baad van 13 December 1912, W. 9442, Ned. Jur. 1913, bladz. 178.)  15 blijken minder te bedragen dan hetgeen door den schipper is gestort, wordt het meerdere op last van Onzen Minister van Waterstaat, ter beschikking van den schipper gesteld. 1 Art. 6. De door Ons aan te wijzen ambtenaren zijn bevoegd, voor zoover daarin niet bij andere wetten is voorzien, ter verzekering der uitvoering en handhaving van de krachtens deze wet uitgevaardigde voorschriften, zich te allen tijde te begeven aan boord der vaartuigen en vlotten die zich in de in art. 1 vermelde wateren bevinden. 2 Zij zullen evenwel niet tegen den wil des bewoners binnentreden in de gedeelten van het vaartuig of vlot, tot woning bestemd, dan op vertoon van eenen schriftelijken last van den kantonrechter of van den burgemeester der gemeente, waarin het vaartuig of vlot zich bevindt. Van dit binnentreden wordt door dengene, die deze handeling heeft verricht, proces-verbaal opgemaakt en aan dengene, in wiens woning is binnengetreden, binnen tweemaal vier en twintig uren in afschrift medegedeeld. Art. 7. De strafbare feiten, in deze — 1 Naar aanleiding van de wet van 28 April 1906, 8. 100 en het besluit van 7 September 1905, S. 264, gewijzigd bij dat van 17 Februari 1906, S. 35, is in plaats van „Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid", gesteld „Minister van Waterstaat". 2 Zie art. 20 van het besluit van 15 Juli 1909, 8. 272 (sedert gewijzigd) en art. 93 van het besluit van 24 November 1919, 8. 765. De besluiten zijn onder de bijlagen opgenomen. Zie ook het besluit van 9 November 1896, S. 169 (over adjunct-opzichters van den Rijkswaterstaat).  16 ■wet bedoeld, worden beschouwd als overtredingen. Art. 8. Deze wet treedt in werking met den dag harer afkondiging. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wien zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den 28sten Februari 1891. EMMA. De Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid, Havelaab. De Minister van Justitie, Bitijs van Beerenbroek. (üitgeg. 14 Maart 1891.)  17 WET van den 13den Juli 1895, S. 113, HOUDENDE bepalingen omtrent verveningen. Bijl. Hand. 2<= Kamer 1893/94, n. 75; 1894, n°. 29 ; 1894/95, n°. 13, 1—9. Hand. id. 1894/95, bladz. 1052—1068, 1071— 1073. Hand. le Kamer 1894/9*Ji*Za r Mistelling of bij verordening van de nstelling zelve. Art. 2. Dragen de Staten in de reglementen der instellingen of de provinciale verordeningen de handhaving van de daarin vervatte politiebepalingen aan de besturen in artikel 1 bedoeld op, dan zijn met de opsporing van de over%redingen dier bepalingen belast de voorzitter en de leden van het bestuur en Ae beëedigde beambten der instellingen, evenals dat bestuur zelf, ieder voor  ■ 76 - zooveel zijn, waterschap, veenschap of veenpolder betreft. Het bestuur van het waterschap, het veenschap of den veenpolder kan met de krachtens die politiebepalingen bekeurden in schikking treden voor zooverre het reglement of de provinciale verordening daartoe de bevoegdheid verleent. In dat geval zijn de bepalingen van artikel 15, tweede, derde en vierde lid, der wet van 20 Juli 1895 (Staatsblad n°. 139) van toepassing. Art. 3. De besturen in artikel 1 bedoeld, kunnen bij dwangbevel, medebrengende het recht van parate executie, dat is het recht om de goederen des schuldenaars zonder vonnis aan te tasten, invorderen: a. de omslagen en andere belastingen door hen te heffen ; b. de kosten der werken en opruimingen door hen bij weigering of nalatigheid der daartoe verplichten of bij overtreding van verordeningen, voor rekening van de weigeracbtigen, nalatigen of overtreders ten uitvoer gebracht; c. van hunne penningmeesters, rentmeesters, ontvangers, gaarders en andere rekenplichtigen, of van de rechtverkrijgenden of borgen van dezen, de gelden en zaken aan de instelling behoorende of verschuldigd. Art. 4. Worden de omslagen niet rechtstreeks van de ingelanden ingevorderd, maar besturen van waterschappen, veenschappen of veenpolders voor de onder hun gebied behoorende landen aangeslagen, of met de inning van den omslag belast, dan kan het  77 - verschuldigde bedrag bij dwangbevel van het nalatig bestuur worden ingevorderd met parate executie van de kas en de voor executie vatbare bezittingen van de instelling. Nadat het dwangbevel voor tenuitvoerlegging vatbaar is geworden, kan de invordering door het bestuur der instelling, aan welke de omslagen verschuldigd zijn, ook rechtstreeks van de schuldplichtige ingelanden geschieden, op de wijze .bij het reglement bepaald. De overgifte van stukken voor de invordering vereischt, kan door genoemd bestuur in rechten worden gevorderd. Bij het vonnis, houdende veroordeeling tot overgifte wordt de voorloopige tenuitvoerlegging daarvan, des noods door middel van lijfsdwang bevolen. De bepaling van artikel 590 van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering omtrent het stellen van zekerheid is hier niet van toepassing. Het reglement eener instelling kan voor de meerdere kosten, door nalatigheid of weigerachtigheid veroorzaakt,, persoonlijk aansprakelijk stellen de leden van het bestuur die niet aantoonen het hunne te hebben gedaan om het verI schuldigde te doen betalen. Zie betreffende de bet eekenis van de woorden „op de wijze bij het reglement bepaald" het besluit van 11 September 1912, S. 290. Art. 5. Het kohier van den omslag bepaalt den termijn, binnen welken de I aanslagen moeten worden voldaan. Andere belastingen moeten worden voldaan op den tijd aangewezen in de verordening, krachtens welke de heffing geschiedt.  - 78 - Het bedrag der kosten, bedoeld bij artikel 3, b, wordt vastgesteld door het gezag, met het dagelijksch bestuur in de instelling belast, met de bepaling van den termijn, binnen welken de betaling moet plaats hebben. Art. 6. Wordt het verschuldigde niet binnen den gestelden en in het aanslagbiljet uitgedrukten termijn betaald, dan zendt de ambtenaar, aan wien de invordering is opgedragen, aan den in gebreke geblevene eene schriftelijke waarschuwing om het verschuldigde binnen een naderen termijn, welke op niet minder dan veertien dagen mag worden gesteld, te voldoen. De waarschuwing vermeldt de oorzaak en bet bedrag der schuld; dén titel waarop de vordering gegrond is ; waar het de kosten geldt bij artikel 3, b, bedoeld, het besluit, waarbij het bedrag dier kosten is vastgesteld; voorts de plaats waar de betaling moet geschieden. Zij wordt hem, aan wien zij is gericht, aan zijne woonplaats uitgereikt of bij aangeteekenden brief toegezonden. Art. 7. Zoo de betaling binnen dien naderen termijn niet volgt, doet de ambtenaar, aan wien de invordering is opgedragen, den in gebreke geblevene door een beambte der instelling, door het bestuur daartoe aan te wijzen, of door een deurwaarder sommeeren om binnen een termijn, die op niet minder dan acht vrije dagen mag worden gesteld, het verschuldigde te voldoen. Op die sommatie is het tweede lid van het vorig artikel toepasselijk; zij wordt uitgebracht op de wijze voor dagvaar-  79 - dingen in het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering bepaald. Art. 8. De waarschuwing en de sommatie in de artikelen 6 en 7 voorgeschreven zijn vrij van zegel en van de formaliteit van registratie. Art. 9. Indien op de sommatie geene betaling volgt, maakt de ambtenaar met de invordering belast, een dwangbevel op en biedt het den voorzitter van het bestuur der instelling aan, om door dezen uitvoerbaar te worden verklaard. Waar het bestuur der instelling aan één persoon is opgedragen, geschiedt de uitvoerbaarverklaring door dezen. Op dat dwangbevel is het tweede lid van artikel 6 toepasselijk. Daarenboven moeten daarop vermeld worden de dagteekeningen der waarschuwing en der sommatie. Art. 10. Eigenaren, erfpachters, vruchtgebruikers en beklemde meiers van gronden, binnen een waterschap, veenschap of veenpolder gelegen, wier woonplaats niet binnen het Rijk is gevestigd en die aldaar geen bekend verblijf hebben, zijn verplicht aan het bestuur der instslling eene gekozen woonplaats binnen het Rijk op te geven, waar hun de aanslagbiljetten bezorgd, sommatie en dwangbevel beteekend kunnen worden. Blijven zij hiermede in gebreke, dan geschieden de bezorging en beteekening aan den burgemeester der gemeente, waaronder de gronden geheel of voor een gedeelte behooren, aan wien tevens van de beteekende stukken afschrift zal worden gelaten. De burgemeester teekent de oorspronkelijke stukken kosteloos met „gezien"  - 80 en doet de bezorgde en bet afschrift der beteekende stukken, zoo mogelijk^ wifa. den schuldplichtige toekomen, zonder dat van dit laatste in rechten zal behoeven te blijken. Art. 11. Ten verzoeke van den ambtenaar met de invordering belast, wordt het dwangbevel ten uitvoer gelegd met inachtneming van de voorschriften bij het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van het ten uitvoer leggen van vonnissen gegeven. Art. 12. Hij, tegen wien het dwangbevel is uitgevaardigd, kan daartegen komen in verzet totdat het dwangbevel volgens de bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering ten aanzien van vonnissen vastgesteld, gerekend moet worden ten uitvoer te zijn gelegd. Dit verzet, tijdig en op de hierna voor te schrijven wijze gedaan, schorst de uitvoering van het dwangbevel. De akte van verzet moet de middelen; waarop bet verzet gegrond is, omschrijven op straffe van nietigheid. Het kan niet worden gegrond op betwisting der vastgestelde begrooting, van daarop voorkomende posten of van het bedrag waarop de te beffen omslag bepaald is, noch op de bewering, dat de waarschuwing niet is ontvangen. Zie ook het besluit van 18 Juni 1919, vermeld op art. 22 der wet van 10 November 1900, S. 176. Art. 13. Op het verzet wordt beslist door de rechterlijke macht, uitgezonderd wanneer het gegrond is op bet beweren, dat de kosten van werken of op-  81 ruimingen bedoeld bij artikel 3, b, onnoodig waren of te hoog berekend zijn, zonder dat daarbij de omvang der schuldplichtigheid wordt ontkend, of dat den in verzet komende de noodige tijd om die werken of opruimingen zelf te verrichten niet is gegund en hij dat op min ! kostbare wijze had kunnen doen. Art. 14. Het verzet, waarop door de S rechterlijke macht moet worden beslist, geschiedt bij deurwaarders-exploit met dagvaarding van het bestuur en van hem, die het dwangbevel heeft uitgevaardigd, voor de rechtbank van het arrondissement, binnen hetwelk het bestuur is gevestigd. I Geldt het verzet, waarop door de rechterlijke macht moet worden beslist, bet verhaal van de kosten van werken of opruimingen bij artikel 3, 6, bedoeld, dan wordt dat verzet aangebracht bij de rechtbank van bet arrondissement, binnen hetwelk die werken of opruimingen zijn ten uitvoer gebracht. De dagvaarding moet geschieden tegen een rechtsdag, vallende binnen de vier weken na hare beteekening, op straffe van verval van het verzet. Art. 15. In het geding op het Verzet worden zoowel de feiten, die tot de executie aanleiding hebben gegeven, als de schuldplichtigheid voor bewezen gehouden, wanneer daarvan blijkt op de wijze bij het reglement der instelling of provinciale verordening voorgeschreven» behoudens tegenbewijs. Wanneer het reglement of de verordening omtrent dat bewijs geen voorschrift inhoudt, kunnen zij door de gewone middelen worden bewezen. S. & J. n°. 88, 5de dr. 6  82 - Art. 16. Hooger beroep of beroep in cassatie tegen een vonnis, waarbij bet verzet is afgewezen, is niet ontvankelijk dan na voorloopige betaling van het gevorderde in banden van den ambtenaar die het dwangbevel heeft uitgevaardigd. Art. 17. Dwangbevelen, krachtens artikel 3, c, tegen nog in betrekking zijnde rekenplicbtigen of hunne borgen af te geven, worden uitgevaardigd door het bestuur der instelling en door diens voorzitter uitvoerbaar verklaard. Waar het bestuur der instelling aan één persoon is opgedragen, is uitvoerbaarverklaring van zoodanig dwangbevel onnoodig. De aan deze dwangbevelen voorafgaande waarschuwingen en sommatiën worden gedaan door of op last van het bestuur. Art. 18. Het verzet, gegrond op bet beweren, dat de kosten -van werken of opruimingen bedoeld bij artikel 3, 6, onnoodig waren of te hoog berekend zijn, of dat den in verzet komende de noodige tijd om die werken of opruimingen zelf te verrichten niet is gegund en hij zulks op min kostbare wijze had kunnen doen, wordt aangebracht bij verzoekschrift aan het bestuur, dat de zaak aangaat, hetwslk daarop beslist. Het bestuur geeft van het ontvangen van het verzoekschrift onmiddellijk kennis aan den deurwaarder, die met de tenuitvoerlegging van het dwangbevel is belast. Art. 19. Omtrent de bezwaren, in het vorig artikel vermeld, kan ook vóór de uitvaardiging van bet dwangbevel  83 de beslissing van bet bestuur, dat de zaak aangaat, worden ingeroepen. Art. 20. Van de beslissing van bet bestuur kan de belanghebbende binnen dertig dagen, nadat hem daarvan kennis is gegeven, in beroep komen bij Gedeputeerde Staten, na vooraf het van hem gevorderde voorloopig te hebben betaald in handen van den ambtenaar met de 'invordering belast. Gedeputeerde Staten beslissen, na zoowel aan den belanghebbende als aan het bestuur gelegenheid te hebben gegeven hunne beweringen schriftelijk/en mondeling toe te lichten. Art. 21. Gedeputeerde Staten geven van hunne beslissing kennis aan den appellant en aan het betrokken bestuur. Van die beslissing is binnen dertig dagen na die kennisgeving beroep op Ons toegelaten. Het adres van beroep wordt aan Ons gericht, maar ingediend bij Onzen Commissaris in de provincie, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en het adres vervolgens aan Ons opzendt. Hij geeft een bewijs van de ontvangst af. Zie de missive van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid van 10 October 1902, onder de bijlagen opgenomen. Art. 22. De vorderingen wegens i omslagen of andere belastingen, en die wegens kosten der werken en opruimingen bedoeld hij artikel 3, 6, verjaren door verloop van drie jaren na het verstrijken van den termijn, binnen welken het verschuldigde had moeten zijn volu daan. De vorderingen tegen rekenplichtigen 6*  ■ 84 • of hunne rechtverkrijgenden of borgen verjaren door verloop van vijf jaren nadat het verschuldigde opeischbaar is geworden. De verjaring wordt door de waarschuwing en de sommatie niet gestuit, wèl door de beteekening van het dwangbevel. Ingeval verzet is gedaan, of overeenkomstig artikel 19 eene beslissing is verzocht, begint de termijn van verjaring weder te loopen, zoodra op het verzet of het verzoek bij einduitspraak is beslist. Art. 23. De omslagen en andere lasten van een waterschap, veenschap of veenpolder en de kosten, welke het bestuur besteed heeft voor het ten uitvoer brengen van werken, waartoe de ingeland in zijne hoedanigheid van eigenaar, erfpachter, vruchtgebruiker of beklemde meier verplicht was, kunnen alleen worden verhaald op de eigendommen der schuldplichtige ingelanden, welke volgens het Burgerlijk Wetboek onroerende zaken zijn en gelegen zijn in het betrokken waterschap, veenschap of den betrokken veenpolder. Art. 24. Bij overgang van onroerend goed in eigendom, erfpacht, vruchtgebruik of beklemming blijft het goed verbonden voor de aanslagen in de omslagen en andere lasten van het waterschap, het veenschap of den veenpolder, waarin het goed is gelegen, over het loopende belastingjaar en de twee vorige, en voor de teruggaaf der kosten welke het bestuur besteed heeft voor het ten uitvoer brengen van werken, waartoe de vorige rechthebbende in zijne hoedanigheid van eigenaar, erfpachter,  86 - vruchtgebruiker of beklemde meier verplicht was. De nieuwe verkrijger kan na aan hem gedane waarschuwing en sommatie tot betaling worden gedwongen, krachtens -tegen hem uitgevaardigd dwangbevel. Geldt de overgang slechts een gedeelte van het onroerend goed in den aanslag van den vorigen eigenaar begrepen, dan wordt die aanslag door den voorzitter van het bestuur der instelling gesplitst en, was er reeds een dwangbevel uiige»-' vaardigd, dat dwangbevel door nieuwe dwangbevelen vervangen, tenzij tegen het eerste dwangbevel reeds verzet gedaan, en daarvoor een geding aanhangig is, in welk geval al de goederen, aan den opposant tijdens het verzet toebehoorende, verbonden blijven. Art. 25. Voor de omslagen en andere lasten door haar geheven en voor de kosten in het vorig artikel bedoeld, wordt aan de instellingen in artikel 1 genoemd voorrecht toegekend op de eigendommen, welke de aanslag geldt, of waarvoor de kosten gemaakt zijn, en op de daarop gevestigde rechten van erfpacht of vruchtgebruik of beklemming. Dit voorrecht gaat boven hypotheek en wordt gerangschikt onmiddellijk na het voorrecht der schatkist voor de grondbelasting. Art. 26. De wet van 9 October 1841 (Staatsblad n°. 42) is vervallen. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie  86 - zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 9den Mei 1902. WILHELMINA. De Min. van Waierstaat, Handel en Nijverheid, db Marez O yens. (Uitgeg. 26 Mei 1902.) Zie omtrent de archieven der waterschappen, veenschappen en veenpolders titel IV (artikelen 20 tot 26) der Archiefwet 1918 (StaaUlad n°. 378) en het ter uitvoering van die wet vastgesteld besluit van 6 September 1919, S. 557.  87 - WET van den 14den Joli 1904, S. 147, houdende bepalingen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen. Bijl. Hand.2«Kamer 1901/1902,n°. 225, 1—3; 1903/1904, n°. 17, 1—5. Hand. id. 1903/1904, bladz. 592. Hand. 1» Kamer 1903/1904, bladz 423, 432. Wu WILHELMINA, bij de gkatie GODS, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is bepalingen vast te stellen omtrent het ondernemen van droogmakerijen en indijkingen ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Droogmakerijen en indijkingen, die niet door het Rijk worden tot stand gebracht, mogen niet worden ondernomen dan nadat daartoe door Ons, Gedeputeerde Staten van de provincie of de provinciën, waarin de gronden zijn gelegen, gehoord, concessie is verleend. Op droogmakerijen is dit voorschrift niet van toepassing, wanneer het plan  ■ 88 - tot droogmaking reeds bij eene vergunning tot vervening is vastgesteld of wanneer zij krachtens bet reglement van een waterschap of van een veenpolder worden ondernomen. Op indijkingen is het eerste lid niet van toepassing, wanneer zij krachtens het reglement van een waterschap worden ondernomen. Droogmakerijen en indijkingen worden, behoudens voorziening bij bijzondere wetten, door het Rijk niet ondernomen, dan nadat de Gedeputeerde Staten, in het eerste lid vermeld, zijn gehoord, aan de voorschriften, in artikel 3, 4 en 5 opgenomen, is gevolg gegeven en de voorzieningen worden genomen, in het waterstaatsbelang door Onzen met de Zaken van waterstaat belasten Minister noodzakelijk geacht. Art. 2. Bij eene aanvrage om concessie moeten in tweevoud worden overgelegd kaarten van de voorgenomen droogmakerij of indijking, waarop zijn aangeduid de dijk, de openbare wegen, de waterleidingen, de uitwateringssluizen of bemalingswerktuigen en waaruit de ligging van het werk ten opzichte van de omgeving blijkt, toegelicht door eenf3 omschrijving met de noodige teekeningen en vergezeld van eene begrooting van kosten. Art. 3. Gedeputeerde Staten doen, na voorafgaande kennisgeving in het Provinciaal blad en in een of meer nieuwsbladen der provincie, de in het vorige artikel bedoelde stukken gedurende dertig dagen ter inzage van een ieder nederleggen op de secretarie van eene der gemeenten, waarin de gronden zijn gelegen  89 - en bovendien op de provinciale griffie. Binnfcn veertien dagen na afloop van dien termijn kunnen belanghebbenden hunne bezwaren tegen de onderneming 'bij:'-Gedeputeerde Staten der provincie schriftelijk Indienen. Art. 4. Gedeputeerde Staten geven den ondernemer kennis, dat de bezwaarschriften gedurende een bepaalden termijn, ter plaatse door hen aan te wijzen, voor hem ter inzage liggen. Zij bepalen tevens dag en uur, waarop aan den ondernemer en aan degenen, die bezwaren hebben ingediend, gelegenheid zal worden gegeven de onderneming en de daartegen ingebrachte bezwaren toe te lichten voor eene commissie uit hun college. Een door Onzen met de Zaken van waterstaat belasten Minister aangewezen deskundige woont deze bijeenkomst bij. Van het verhandelde in die bijeenkomst wordt proces-verbaal opgemaakt. Art. 5. Gedeputeerde Staten onderzoeken het ontwerp en de ingebrachte bezwaren en brengen daaromtrent een verslag uit aan Onzen Minister met de zaken van waterstaat belast, dat tevens hun advies behelst. Zij zorgen, dat een afschrift van dit verslag gedurende 14 dagen op de plaatsen in artikel 3 genoemd ter inzage van een ieder worde nedergelegd, na voorafgaande kennisgeving der ter-inzagelegging in het promnciaal blad en in bet nieuwsblad of de nieuwsbladen, waarin de kennisgeving in artikel 3 voorgeschreven was geplaatst. Art. 6. Bij de concessie worden de noodige voorwaarden gesteld ter bescherming van de belangen, die door de  ■ 90 - onderneming kunnen worden geschaad, en kan het storten van een waarborgkapitaal worden bevolen om daarop te verhalen de kosten der voorzieningen in de nadoelen, die uit eene gebrekkige uitvoering der concessie kunnen ontstaan. Die waarborgsom zal, zoodra en voor .zoover zij voor dat verhaal niet meer noodig is, worden teruggegeven. Art. 7. De concessie kan door Ons vervallen worden verklaard, indien het werk of bepaalde gedeelten daarvan niet zijn voltooid binnen de in de concessie gestelde of later door Ons verlengde termijnen. Art. 8. Gedeputeerde Staten bevelen de staking van werken tot droogmaking of indijking, zonder de in artikel 1 voorgeschreven concessie ondernomen. Zij zien toe, dat de droogmakerij of indijking geschiedt met inachtneming van het plan en de verdere voorwaarden, waarop door Ons concessie is verleend. Art. 9. De wet van den 16den September 1807, relative au dessèchement des marais et autres travaux publiés, en het Keizerlijk decreet van 11 Januari 1811, contenant règlement sur lJadministration et Pentretien des polders, zijn afgeschaft. Lasten en bevelen, dat deze in bet Staatsblad zal worden geplaatst, en dat .alle Ministerieéle Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 14den Juli 1904. WILHELMINA. De Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid, de Makez Oyens. (Uitgeg- 20 Aug. 1904 )  - 91 Rivieren wet. WET van den 9den November 1908, S. 339, tot verzekering van den goeden staat der voorname rivieren en stroomen des Rijks. Bijl, Hand. 2" Kamer 1905/06, n°. 140, 1—6 : 1906/07, n°. 24, 1—3 ; 1907/08, n°. 17, 1—6. Hand. id. 1905/06, bladz. 203.11—2097, 2100— 2107, 2109—2112, 2260. Hand. le Kamer 1908/09, bladz. 57, 58, 64—68. Wu WILHELMINA, bij de gratie GODS, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat bet noodzakelnk .is voorschriften vast te stellen tot verzekering van den goeden staat der voorname rivieren en stroomen des Rijks ; Gezien artikel 188 der Grondwet; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : HOOFDSTUK t Algemeene bepalingen. Art 1. Onder de voorname rivieren en stroomen des Rijks, in deze wet ver-  92 - der rivieren en stroomen genoemd, worden verstaan de volgende wateren: a. de Rijn, de Maas, de Schelde en alle andere rivieren en stroomen, die met de drie eerstgenoemde in open gemeenschap staan en water daarvan afvoeren; b. de Oosterschelde ; c. de Hollandsche IJssel beneden de afdamming bij Gouda ; d. de Overijsselsche Vecht; e. het Zwartewater en het Zwolsche diep; /. de Donge beneden het separatiepunt met den linkeroever der 's Gravemoersche vaart; g. alle vertakkingen, armen, inhammen, kreken, spranken en killen, welke met de onder a—f bedoelde rivieren en stroomen in open gemeenschap staan. Art. 2. In zee worden de rfvjjeren en stroomen geacht zjch uit te strekken tót grenslijnen bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen. 1 Art. 3. § 1. Onder zomerbed wordt verstaan de oppervlakte, die bij gewoon hoog zomerwater of bij gewonen vloed door de rivier of den stroom wordt ingenomen. § 2. Onder winterbed wordt verstaan de oppervlakte tusschen het zomerbed en de bultehkruinlijn van den hoogwater keerenden dijk en, waar deze niet bestaat, tusschen het zomerbed en de booge gronden, die bet water bij den hoogsten stand keeren, met dien verstande, dat terreinen, dienende tot 1 Bij besluit van 24 Februari 1916, Z. 84, ia aan dit artikel uitvoering gegeven.  93 - zijdelingsche afleiding van hoog opperwater, slechts dan daaronder zijn begrepen, wanneer zij van ouds daartoe hebben gediend en zijn aangewezen bij een algemeenen maatregel van bestuur. 1 § 3. Tot het winterbed worden geacht te behooren de platen, eilanden of opkomende gronden, voor zooveel die alleen door hoog opperwater of door .hoog vloed water overstroomd worden. HOOFDSTUK II. Bepalingen van politie. Art. 4. § 1. Het is, tenzij met vergunning van Onzen met dé zaken van waterstaat belasten Minister, verboden dn het zomerbed van een rivier of een sstroom of binnen de volgens art. 2 aangewezen grenslijn.: I a. eenig werk te maken, of grond, bagger, specie, puin of andere zinkende stoffen te storten, te stapelen of neder te leggen; I b: eene heg, hout, riet of biezen te planten of tusschen 1 November en 1 April opslag, te laten staan; I c. eene zalmsteek of ander vischtoestel, geheel of ten deele uit schuttingen van palen, vlechtwerk of rijshout bestaande, op te stellen; d. een drijvend voorwerp of eene Blijvende inrichting, niet voor vervoer bestemd, vast te leggen; e. verandering te brengen in een bestaand werk of in een vischtoestel, als onder c genoemd. § 2. Op het maken van niet vööftit- 1 Bij de besluiten van 24 Februari 1916, ». 84 en llifNovember 1919, S. 743, is aan dit artikel uitvoering gegeven.  94 - springende werken tot behoud van het oeverland is § la niet van toepassing, indien deze werken niet boven het oever-i land uitsteken. Aft. 5. § 1. Het is, tenzij met vergunning van Onzen Minister voornoemd, verboden in het winterbed van een rivier of een stroom : a. een dijk, kade of ander werk, tot waterkeering of stroomgeleiding bestemd, aan te leggen, te verleggen, te verzwaren, of te verhoogen ; b. een bouwwerk of getimmerte te maken of te veranderen, of eene ophooging te maken; c. eene heg, bout, riet of biezen te planten, of tusschen 1 November en 1 April opslag te laten staan; zijn gelegen. Art. 17. Het Rijk is bevoegd tot hescherming van het openbaar rivierof stroombelang de in art. 15, § 1, bedoelde gronden op te hoogen, af te graven, geulen daarin te dichten, of daarop aanwezige beplantingen, gebouwen en werken op te ruimen. Art. 18. § 1. Wenscht het Rijk van eenige in art. 17 bedoelde bevoegdheid gebruik te maken, dan worden door den president van de rechtbank, binnen wier gebied de gronden, ten opzichte waarvan die bevoegdheid zal worden uitgeoefend, geheel of ten deele zijn gelegen, drie deskundigen benoemd en beëedigd ter beschrijving van het werk en ter bepaling van de schadeloosstelling. De benoeming der deskundigen wordt in een of meer nieuwsbladen, en in de gemeente of gemeenten, waarin de gronden zijn gelegen, op de gebruikejlijke wijze door het hoofd van het gemeentebestuur bekend gemaakt. § 2. Het rapport der deskundigen, bevattende eene door teekeningen toegelichte beschrijving van den bestaanden toestand en van de daarin te brengen wijziging en een advies omtrent schadeloosstelling, wordt ter-secretarie van de gemeente of gemeenten, waarin de gronden ??jn gelegen, gedurende dertig dagen ter inzage van een ieder nedergelegd, nadat deze nederlegging in een of meer nieuwsbladen en op de gebruikelijke wijze door het hoofd van het gemeentebestuur is bekend gemaakt en boven7*  100 - dien aan ieder der bekende rechthebbenden bij aangeteekenden brief is medegedeeld. § 3. Met de uitvoering van het werk mag niet worden aangevangen, dan nadat de in § 2 bedoelde teïstójn is verstreken. § 4. Voor zooveel met de rechthebbenden geene overeenstemming omtrent schadeloosstelling is verkregen, doet het Rijk binnen dertig dagen na bet verstrijken van den in § 2 bedoelden termijn gerechtelijk'eene schadeloosstelling aanbieden. § 5. Binnen dertig dagen na den dag van het aanbod kan hij, aan wien het is gedaan, voor de rechtbank, welker president volgens § 1 de deskundigen beeft benoemd, de schadeloosstelling vorderen, bij gebreke waarvan hij geacht wordt met het aanbod genoegen te hebben genomen. § 6. Bedraagt de door de rechtbank bepaalde schadeloosstelling meer dan het aanbod, dan wordt het Rijk, in de overige gevallen de eischer in de kosten veroordeeld. HOOFDSTUK IV. Gevolgen van door het Rijk verrichten uitbouw ten opzichte van de gerechtigden ■tot het oeverland. Art. 19. § 1. Wordt door het Rijk tot bescherming van het openbaar1 rivierof stroombelang uitbouw verrietffl°ÉR het oeverland of uit eenig daaraan verbonden werk, door middel van kribben, dammen of soortgelijke waterwerken, dan zal de gerechtigde tot het oeverland het recht van aanwas, bedoeld in art.  - 101 - 651 van het Burgerlijk Wetboek, rivierwaarts van de lijn der begroeiing verliezen, doch in eigendom verkrijgen de strook, gelegen tusschen de lijn der begroeiing en de oeverlijn, voor zooveel deze strook behoort aan het Rijk. § 2. Onder lijn der begroeiing wordt verstaan de lijn, die op eene voor blijvende afpaling geschikte wijze achtereenvolgens de punten vereenigt, waarop de regelmatige begroeiing langs den oever eindigt, met dien verstande, dat deze lijn geacht wordt nimmer verder landwaarts te liggen dan de oeverlijn. Art. 20. § 1. Bij aanleg van een krib of soortgelijk aan het oeverland te verbinden werk is art. 19, § 1, van toepassing stroomopwaarts over F/2 maal de lengte van het werk en stroomafwaarts over. 2V2 maal die lengte, beide afstanden gemeten langs de lijn der begroeiing uit haar snijpunt met de as van het werk. § 2. Bij aanleg van een bij § 1 bedoeld werk met daaraan te verbinden strekdam is art. 19, § 1, van toepassing over dezelfde afstanden vermeerderd met de lengte van de stroomop- en afwaartsche armen van den dam. § 3. Bij uitbouw , uit- of uitbreiding van een bestaand werk wordt de toepasselijkheid van art. 19, § 1, bepaald dooide afmetingen, die het werk daarna zal verkrijgen, zonder dat dit ajwijziging brengt in de gevolgen van het bestaande werk ten opzichte van de gerechtigden tot het oeverland. Art. 21. Art. 19, § 1, is niet van toepassing ter plaatse waar tegen het Rijk een recht van eigendom of van aanwas  102 - kan worden ingeroepen op : gronden in de rivier of in den stroom, die anders volgens het Burgerlijk Wetboek behooren tot de rivier of den stroom met zijne oevers. Art. 22. Onverminderd art. 15, § 2, mag met de uitvoering van een werk, als bedoeld bij art. 19, § 1, niet worden aangevangen, dan nadat de lijn der begroeiing van Rijkswege is uitgebakend ; de teekens moeten blijven staan, totdat de lijn der begroeiing is vastgesteld. Art. 23. § 1. De lijn. der begroeiing kan bij schriftelijke overeenkomst worden vastgesteld. De akte dezer overeenkomst wordt overgeschreven in de openbare registers, bedoeld bij art. 671 van het Burgerlijk Wetboek. § 2. De toepasselijkheid van art. 19, § 1, vangt aan op den dag der overschrijving van de akte. Aft. 24. § 1. Bij gebreke van over>eenstemming worden, binnen zestig dagen nadat met de uitvoering van het werk is aangevangen, ter secretarie van de gemeente of gemeenten, waarin de gronden, ten opzichte waarvan de lijn der begroeiing behoort'te worden vastgesteld, zijn gelegen, gedurende dertig dagen ter inzage van een ieder nedergelegd : o. eene teekening van het werk, op geen kleinere schaal dan van 1 op 1250, waarop de lijn der begroeiing en de betrokken kadastrale perceelen zijn aangegeven ; 6. eene lijst van de kadastrale tenaamstellingen dier perceelen. § 2. Deze nederlegging wordt vooraf bekend gemaakt in een of meer nieuws-  103 bladen en op de gebruikelijke tfïjze door het hoofd van het bestuur der bij § 1 bedoelde gemeente of gemeenten, en bovendien bij aangeteekenden brief medegedeeld aan de bekende gerechtigden tot het oeverland. Art. 25. § 1. De toepasselijkheid van art. 19, § Ij kan in verband 'mét'art. 21 worden bestreden volgens de gewone regelen van recht. § 2. Overigens kan binnen dertig . dagen na het veïstrijken van den in art. 24, § 1, bedoelden termijn van terinzagelegging door ieder gerechtigde tot het oeverland tegen den inhoud der teekening voorziening worden gevraagd bij de rechtbank, binnen wier gebied de gronden, ten opzichte waarvan de lijn der begroeiing behoort te worden vastgesteld, geheel of ten deele zijn gelegen, in welk geval de lijn der begroeiing door de rechtbank zal worden vastgesteld. § 3. Voor zooveel geene vordering, als bedoeld bij § 2, is ingesteld, worden de gerechtigden tot het oeverland geacht de lijn der begroeiing, zooals zij op de teekening is aangegeven, behoudens art. 21 te aanvaarden als rivierwaartsche grens hunner eigendommen. § 4. Bij toepassing van § 2 wordt verder gehandeld volgens het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, behoudens : a. dat alle zaken betreffende eenzelfde • werk worden gevoegd ; 6. dat, indien den eischer eene grootere oppervlakte wordt toegewezen dan hem volgens de teekening zoude toekomen, het Rijk, in de overige gevallen de eischer in de kosten wordt veroordeeld.  104 - Art. 26. § 1. Is geene vordering, aia bedoeld bij art. 25, § 2, ingesteld, dan wordt de teekening voorzien van eene verklaring dienaangaande van den griffier der daarbedoelde rechtbank en iverb volgens overgeschreven in de openbare registers, bedoeld bij art. 671 van het Burgerlijk Wetboek. § 2. Is de lijn der begroeiing bij vonnis vastgesteld en dit vonnis in kracht van gewijsde gegaan, dan geschiedt daarvan gelijke overschrijving; ,i § 3. De toepasselijkheid van art. 19, § 1, vangt aan op den dag der overschrijving van dé teekening of het vonnis. Art. 27. Zoolang de ingevolge art. 26 aan de gerechtigden tot het oeverland gekomen strook niet geheel is aangewassen of op andere wijze verland, is het Rijk zonder gehoudenheid tot vergoeding bevoegd daarin grond en baggerspecie te stoitenj n Art. 28. § 1. Wordt de ingevolge art. 23 of art. 26 aan dejgerechtigden tot het oeverland gekomen strook van de 'rivier of den stroom afgescheiden door aan het Rijk behoorende aanwassen of andere verlandingen, dan is ieder dier gerechtigden zonder gehoudenheid »tiot vergoeding bevoegd te vorderen, dat hem, voor zooveel dit ten dienste.Van zijn deel in die strook en in het oorspronkelijk oeverland noodig is, uitweg of uitwegen naar de rivier of den stroom worden verleend, elke van ten hoogste drie Meter breedte, te minster schade voor het Rijk. Plaats en rioiiting dezer uitwegen kunnen worden bepaald bij dein art. 23, § 1, bedoelde overeenkomst. § 2. Aanleg en onderhoud van den  105 - uitweg geschiedt door en op kosten van hem, aan wien'uitweg is verleend. § 3. Bij gebreke van overeenstemming kan de vordering tot verleening van uitweg volgens § 1 worden ingesteld bij de rechtbank, binnen wier gebied de daarbedoelde strook geheel of ten deeld is gelegen. HOOFDSTUK V. Overgangs- en slotbepalingen. Art. 29.' Bij het in werking treden dezer wet zijn ingetrokken : de artt. 42, 43 en 44'van Titel XXVII van de Ordonnance des eaux et forêts du mois d'aoüt 1669 ; het arrêté du Directoire exécutif du 9 mars 1798 (19 Ventóse an VI), contenant des mesures pour assurer le libre cours des fivières et canaux navigables et flottables; de wet van 4 Mei 1803 (14 Móréal'an XI) relative au curage des canaux et rivières non navigables, et a Pentretien des digues qui y oorrespondent; de Publicatie van 24 Februari 1806, houdende bepalingen omtrent een algemeen rivier- of waterregt over de rivier ren en ateoomen dezer Republiek. I i Art. 30. Vergunningen krachtens eenig bij deze wet ingetrokken voorschrift gegeven, kunnen worden opgezegd of ingetrokken, voor zooveel zij handelingen betreffen, waarvoor deze wet vergunning vordert, en de bevoegdheid tot opzegging of intrekking is voorbehouden. Art. 31. Hetgeen vóór het in werking treden dezer wet in strijd met eenig daarbij ingetrokken voorschrift is gemaakt of gesteld, kan overeenkomstig  106 - art. 10 worden weggenomen, voor zooveel het zonder vergunning maken of stellen daarvan bij deze wet is verboden. Art. 32. § 1. Art. 18 is niet van toepassing ten aanzien van opruiming ingevolge art. 17 van beplanting, welker opruiming krachtens art. 8 van de Publicatie van 24 Februari 1806 zonder schadevergoeding kon worden gelast. § 2. Spoedeischende gevallen uitgezonderd wordt art. 17 ten aanzien van zoodanige beplanting niet toegepast, dan nadat de belanghebbende schriftelijk is gewaarschuwd. Art. 33. Zoolang de algemeene maatregel van bestuur, bij art. 6 bedoeld, niet in werking is getreden, is art. 4, § la, voor zooveel betreft het storten, stapelen of nederleggen van zinkende stoffen, niet van toepassing op terreinen bij de schelpdieiencultuur in gebruik. Art. 34. (Vervallen door de Zegel- en Registraliewetten 1917.) Art. 35. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Rivierenwet". Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeüifigèiaitvoering de hand zullen houden. Gegeven ten paleize het Loo, den 9den November 1908. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, J. G. S. Bevers. i (Uitgey. 8 Dec. 1908.)  107 - B IJ L A G E N. Missive van den Minister van Waterstaat, Handel en Nijverheid aan de Gedeputeerde Staten van de provinciën, van den lOden October 1902, betreffende inzending van adressen van beroep. Waar in de wet van 10 November 1900 (Staatsblad n°. 176) aan besturen of belanghebbenden een beroep op de Kroon is gegeven, moet volgens art. 26, eerste lid, dier wet het daartoe strekkend adres aan den Koning worden gericht, maar ingediend bij den Commissaris der Koningin in de provincie. Gelijk voorschrift wordt aangetroffen in art. 5, derde, lid, van de wet van 13 Juli 1895 (Staatsblad n°. 113), in art. 10, eerste lid, van de wet van 20 Juli 1895 (Staatsblad n°. 139) en in art. 4, derde lid, der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad n°. 129). Het blijkt herhaaldelijk voor te komen, dat appellanten met voorbijgang van een dezer voorschriften hun adres van beroep rechtstreeks bij de Koningin indienen. In zoodanig geval leidde de begane informaliteit telkens tot eene niet-ontvankelijk verklaring. In het belang der rcchtzoekenden komt het mij wenschelijk voor, dat aan het hierbedoelde voorschrift zooveel mogelijk bekendheid worde gegeven. Sommige waterschapsreglementen bevatten Ë de nuttige bepaling, dat in de bekendmaking van de goedkeuring eener keur of politieverordening, voorgeschreven in art. 9, derde lid, der wet van 20 Juli 1895 (Staatsblad n°. 139), uitdrukkelijk melding moet worden gemaakt van de verplichting tot inzending van eventueele adressen van beroep aan den Koning door tusschenkomst van den Commissaris derKoningin. Verdient dit reeds navolging, nuttig is het evenzeer,,dat, waar ook andere beslissingen of waar beschikkingen van Uw College ter open-  108 ■ bare kennis worden gebracht, of wanneer van eenige beslissing of beschikking aan den belanghebbende mededeeling wordt gedaan, tevens aan de bedoelde verplichting worde herinnerd in al die gevallen, waarin daarvan beroep op de Kroon openstaat. iV Verder zoude het wellicht aanbeveling verdienen, dat het onderwerpelijke voorschrift met name onder de aandacht van de gemeenteen polderbesturen worde gebracht, met verzoek daaraan zoowel bij deze als bij verder voorkomende gelegenheden onder de ingezetenen en ingelanden de meest mogelijke bekendheid te geven. De Min. van Waterstaat, Handel en Nijverheid, de Marez Oyens. Besluit van den 30sten April 1907, S. 88, tot aanwijzing van de ambtenaren"bedoeld in artikel 4 der wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69), voor zooveel betreft den Rijn met inbegrip van de Waal en de Lek. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 4 Maart 1907, La. F., afdéeling Waterstaat; Overwegende dat het noodig is, voor zooveel betreft den Rijn met inbegrip van de Waal en de Lek, de ambtenaren aan te wijzen, bedoeld in artikel 4 der wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69); Den Baad van State gehoord (advies van 9 April 1907, n°. 10); Gezien de nadere voordracht van Onzen voornoemden Minister van 20 April 1907, n°. 171, Afdeelihg Waterstaat; Hebben goedgevonden en verstaan : Eenig artikel. Van alle schade, welke aan de onder beheer van het Bijk zijnde werken in, over of onder den Rijn met inbegrip van de Waal en de Lek, met hunne oevers, havens, grond- en kunstwerken, beplantingen, gebouwen en wat daartoe verder behoort, wordt toegebracht, wordt door den ambtenaar van den Water-  109 staat of den kanaalbeambte, die zulks bemerkt of. verneemt, proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal houdt in : den staat, waarin het beschadigde zich vóór het ongeval bevond ; de omstandigheden, waaronder de beschadiging heeft plaats gehad; de vermoedelijke kosten der herstelling; den persoon, die tot de vergoeding gehouden wordt geacht, en het bedrag, dat door dezen is verschuldigd. Tot vaststelling van dit bedrag wordt acht geslagen op den toestand, waarin de werken zich, vóórdat de schade was toegebracht, bevonden. Dit proces-verbaal wordt, door tusschenkomst van den ingenieur, gezonden aan den hoofdingenieur-directeur en, zoo mogelijk, in afschrift aan den betrokken schipper medegedeeld. De schipper is bevoegd, overeenkomstig artikel 4 der wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69), de beslissing in te roepen van den hoofdingenieur-directeur. In dit artikel worden verstaan onder ambtenaren van den Waterstaat: de hoofdingenieurs-direoteuren, ingenieurs, adjunct-ingenieurs, opzichters en adjunct-opzichters van den Rijkswaterstaat, zoomede de Bijksbakenmeesters; onder kanaalbeambten : de havenmeesters, sluis- en hulpsluismeesters, \ sluis- en hulpsluis-,' brug-, pont-, kanaal- en dijkwachters, sluis- en brugknechts, in dienst van het Rijk. Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en aan den Baad van State medegedeeld zal worden. Het Loo, den 30sten April 1907. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, j. Kraus. (üitgeg. 17 Mei 1907.) Rijks-rivierdijken-reglement. Besluit van den éden Juli 1908, S. 214, tot vaststelling van bepalingen van politie betreffende het gebruik maken van eenige dijken, dammen en kaden, onder beheer van het Rijk.  110 Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 1 Mei 1908, n°. 213, afdeeling Waterstaat; Gezien de wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69); Den Raad van State gehoord (advies van 9 Juni 1908, n°. 16); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister voornoemd van 29 Juni 1908, n°. 219, afdeeling Waterstaat; Hebben goedgevonden en verstaan: vast te stellen de volgende: BEPALINGEN VAN POLITIE betreffende het gebruik maken van eenige dijken, dammen en kaden, onder beheer van het Rijk. Art. 1. Onder dijken en wat daartoe behoort, worden in dit reglement verstaan de hierna genoemde dijken, dammen en kaden, onder beheer van het Rijk, met de daartoe behoorende wegen, bermen, glooiingen, slooten, los- en laadplaatsen, duikers, meerpalen, beschoeiingen en andere werken : 0 A. Langs den rechter oever van den Boven Rijn en van het Pannerdensch Kanaal : 1°. de Boven- en Beneden Spijksche Dijken. van de Pruisische grens tot den Ouden Rijnmond ; 2°. de Boterdijk, zijnde de linker bandijk van den Ouden Rijnmond, van de Tolkamer, bewesten langs Lobith tot den Ossenwaardschen dam; 3°. de Ossenwaardsche dam, van de ontmoeting met den Boterdijk tot den Kruisdijk ; 4°. de Kruisdijk, de Herwensche Inlaagdijk, de Herwensche Geërfde- of Bandijk en de Pannerdensche Ban- of Landsdijk, te zamen vormende het zuidelijke en westelijke deel van dén omringdijk van het Polderdistrict Herwen, Aerdt en Pannerdenj \, 5°. de daaraan sluitende Zorgdijk, van beoosten Pannerden in westzuidwestelijke richting naar het Pannerdensch kanaal; 6°. de Lobberdensche dam, loopende van iets beoosten het westelijk einde van den Zorgdijk in zuidoostelijke richting langs den rech-  - 111 teroever van het Pannerdensch kanaal tot tegenover het boveneind van den separatiedam tusschen dit kanaal en de Waal; 7°. de Mooksche dam, zijnde een korte schuin naar het Pannerdensche kanaal gerichte dam tusschen den Pannerdenschen Bandijk en het einde van den Zorgdijk; \ 8°. de Oalgendaalsche dijk en de Pannerdenwaardsche. dam, de laatste aansluitende aan het benedeneind van den Galgendaalschen dijk, te zamen vormende het benedendeel van den rechter leidijk van het Pannerdensch Kanaal tot den benedenmond van den Ouden Rijn. B. Langs den linker oever van het Pannerdensch kanaal en den Neder Rij» ; 1°. de West-Pannerdensche Lansdijk ; 1 2°. de aan het boveneind daaraan sluitende Nicolaaswaardsche dam en Aansluitdam, aansluitende aan het fort Pannerden met de van daar dwars op het Pannerdensch kanaal uitstekende Nicolaaswaardsche Hoofdje, Schepdam n°. 2 en Schepdam n°. 1 ; 3°. de bovenwaarts van het fort Pannerden daaraan sluitende Hoofddam, zijnde het begin van den separatiedam tusschen het Pannerdensch kanaal en de Waal; «4°: het op eenigen afstand benedenwaarts van den West-Pannerdensohen Lansdijk gelegen dijkvakje genaamd Peppelgraafsche dijk ; 5°. de Malburgsche Leidam, boven het gehucht Malburgen, lang 1150 M. ; C. Langs den linker oever van den Boven Rijn en de Waal : 1°. de Millingensche Landsdijk, van de Pruisische grens tot den Nederlandschen Duffeltdijk; 2°. de Nederlandsche DufjeVtdigh; 3°. de benedenwaarts daaraan sluitende Kapitteldijk tot den bandijk van het polderdistrict Ciroul van de Ooij ; 4°. het daaraan sluitend op Nederlandsch gebied gelegen gedeelte van den Querdamm bij 5°. de afsluitdijk tusschen de Waal en de Maas onder de gemeenten Dreumel, Heerewaarden en Rossum, met een dwarskade aan het benedeneinde van de Weiwaard; 6°. de kruin en het buitenbeloop van den dijk om het fort Loevestein tusschen de grenspalèn_ 27 en 28 ;  - 112 D. Langs den linker oever van de Nieuwe Merwede : 1°. de Werkendamsche Sasdijk ; 2°. de daaraan sluitende Bijksdijk met haar verlenging over de Deeneplaat naar en over de Anna Jaeominaplaat; E. Langs de Maas : 1°. het Rijksdijkvak te Hedikhuizen, langs dèn linker oever, lang 139 M., aanvangende op 85 M. voorbij K.M.R. XXX der rivier de Maas ; 2°. de afsluitdijk te Andel. 2. Tenzij met vergunning van Onzen met de zaken van Waterstaat belasten Minister, of van Onzen Commissaris in de provincie is het verboden in, op, onder of over de dijken en wat daartoe behoort eenig werk uit te voeren of te behouden, waardoor in den toestand der werken verandering wordt gebraoht. > Onder verandering wordt niet verstaan hetgeen behoort tot de gewone onderhoudswerken, het snoeien of hakken van beplantingen en het maaien van gras, door of van wege de daartoe gerechtigden, mits door deze werkzaamheden het verkeer niet worde gehinderd, i 3. Behoudens verkregen rechten is het, tenzij met vergunning van Onzen Minister voornoemd of van Onzen Commissaris in de provincie, verboden op de dijken én wat daartoe behoort boomen, heesters of ander struikgewas te planten of te behouden. ! 4. De bevoegdheid tot het verleenen der in de artikelen 2 en 3 bedoelde vergunningen berust bij Onzen Minister voornoemd^ indien voor: het werk of de handeling zelf of voor eenig daarmede gepaard gaand werk of handeling krachtens eenig ander wettelijk voorschrift vergunning van den Minister noodig is. Overigens berust die bevoegdheid bij Onzen Commissaris in de provincie. 5. Op het uitvoeren of behouden van tijdelijke werken voor niet langer dan veertien dagen is artikel 2 niet van toepassing, mits door den betrokken Hoofdingenieur-Directeur daartoe vergunning is verleend en de hierbij gestelde voorwaarden worden opgevolgd. 6. Artikel 2 .of artikel 3 is niet van toepassing op het uitvoeren of behouden van eenig werk of het planten of behouden van boomen, heesters of ander struikgewas door  113 - of van wege eenig Departement van Algemeen Bestuur. Omtrent de hierbedoelde werken en handelingen beslist Onze Minister voornoemd. 7. De rechthebbende op de beplanting is te allen tijde bevoegd die te rooien, dooh-verplioht van het voornemen daartoe ten minste dertig dagen te voren schriftelijk i kennis te geven aan Onzen Commissaris in de provincie. • Hij rooit op last van Onzen Commissaris de boomen, die door dezen voor den dijk en wat daartoe behoort, of voor het verkeer gevaarlijk worden geacht, binnen den bij den last bepaalden termijn, en handelt evenzoo met de boomen, die gestorven, omgewaaid of afgebroken zijn. Hij gedraagt zich bij het rooien naar de voorschriften, die hem door Onzen Commissaris worden gegeven. Bij vervanging van gerooide beplanting door nieuwe moeten de door Onzen Commissaris te geven voorschriften omtrent de soort en de afstanden der beplanting en omtrent hetgeen verder in het belang van den dijk en wat daartoe behoort en van de beplanting is te verrichten, worden opgevolgd. 8. Behoudens verkregen rechten is het, tenzij met vergunning van den betrokken Hoofdingenieur-Directeur verboden : a. over de 'dijken en wat daartoe behoort buiten de openbare wegen met paarden of voertuigen te rijden, vee te drijven of daarop te doen verblijven; 6. te loopen over die gedeelten der dijken en wat daartoe behoort, welke bezood of bezaaid, of met krammatstroö of rietpoten verdedigd zijn; i c. op, tegen of aan de dijken en wat daartoe behoort vaartuigen, vlotten en dergelijke voorwerpen te bevestigen of te laten liggen buiten de los- en laadplaatsen. 9. Het is verboden te handelen in strijd met de bevelen, door de in artikel 10 genoemde ambtenaren van den Bijkswaterstaat gegeven ter bescherming van de dijken met wat daartoe behoort of ter verzekering van het doelmatig en veilig gebruik daarvan. Van die bevelen is, onverminderd de verS. & J. n". 38,6» dr 8  ■ 114 - pliohting om daaraan onmiddellijk te voldoen, hooger beroep op Onzen Commissaris in de provincie. 10. Met de handhaving van dit reglement zijn belast de ambtenaren en beambten van de Rijks- een gemeentepolitie en de volgende ambtenaren van den Rijkswaterstaat: de hoofdingenieurs-directeuren, ingenieurs, adjunct-ingenieurs, opzichters en adjunctopzichters ; de sluis- en brugwachters van de in de dijken en wat daartoe behoort gelegen sluizen en bruggen, en de arbeiders in dienst bij de dijken en wat daartoe behoort, voor zooveel deze sluis- en brugwachters en arbeiders van eene aanstelling als onbezoldigd Rijksveldwachter of als gemeenteveldwachter zijn voorzien. Genoemde ambtenaren van den Rijkswaterstaat zijn bevoegd tot de handelingen in artikel 3 der wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69) omschreven. ' asteofi 11. Overtreding van dit reglement wordt, voor Booveel daartegen niet bij de wet is voorzien, gestraft als volgt: a. met geldboete van ten hoogste vijftig gulden, de overtreding van de artikelen 2, 3, 7, tweede lid, en 9, eerste lid ; 6. met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden, de overtreding van de artikelen 7, laatste lid, en 8; c. met geldboete van ten hoogste tien gulden, de overtreding van artikel 7, eerste en derde lid. 12. Dit reglement kan worden aangehaald onder den titel „Rijks-rivierdijken-reglement". Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Raad van State medegedeeld zal worden. Het Loo, den Men Juli 1908. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, j. G. S. Bevers. ai (üitgeg. 31 Juli 1908.)  115 - Baggerreglement.1 Besluit van den loden Juli 1909, S. 272, tot vaststelling van een reglement op het baggeren, graven en visschen van voorwerpen en het werpen van vaste stoffen in de rivieren, langs de zeekusten, in de Zuiderzee en in de zeegaten, onder beheer van het Rijk. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij die van 29 Juni» 1912, S. 210, 5 Mei 1914, S. 192, 14 Juni 1918, S. 356 en 2 Januari 1919, s. y De tekst van het Baggerreglement, zooals die luidt na de laatste wijzigingen van 14 Juni 1918, S. 356 en 2 Januari 1919, S. 1, is, ingevolge art. XIV van het eerstgenoemd, in verband met art. II van het laatstgenoemd besluit, in Staatsblad n°. 38 van 1919 opnieuw gepubliceerd in eene doorloopend genummerde reeks van in genummerde leden verdeelde artikelen, met wijziging dienovereenkomstig van de aanhaling daarin van artikelen of van gedeelten van artikelen (besluit van 14 Februari 1919, S. 38). Die tekst is hier gevolgd. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 15 Mei 1909, La. F., af deeling Waterstaat; Gezien de wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n». 69) ; Den Raad van State gehoord (advies van 29 Juni 1909, n°. 21); Gelet op het nader rapport van Onzen Minister voornoemd van 10 Juli 1909, n°. 245, afdeeling Waterstaat; Hebben goedgevonden en verstaan : met intrekking van het reglement, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 15 Februari 1892 (Staatsblad n°. 44) en het laatst gewijzigd bij Koninklijk besluit van 6 Juni 1907 (Staatsblad n°. 143) vast te stellen het volgende: 1 Zie ook de aanschrijving van den Minister van Justitie van 29 December 1916 aan de procureurs-generaal, fungeerend - directeuren van politie, betreffende het uitoefenen van bijzonder toezicht op zandhalen uit de groote rivieren. (Bijvoegsel Staatsblad van 1917, n°. 3.) 8>  116 - REGLEMENT op het baggeren., graven en visschen van voorwerpen en het werpen van vaste stoffen in de rivieren, langs de zeekusten, in de Zuiderzee en in de zeegaten, onder beheer van het Sijk. 1 BAGGERREGLEMENT. Par. I. Baggeren en graven in de rivieren, onder beheer van het Rijk. 2 .Art. 1. Deze paragraaf is van toepassing op de volgende li vieren en op alle vertakkingen, armen, inhammen, kreken, spranken en killen, welke met deze rivieren in open gemeenschap staan : de Boven-Rijn, het Pannerdensch Kanaal, de Neder-Rijn, de Lek, de Waal, de IJssél met zijne uitmondingen in de Zuiderzee, de Boven-, de Beneden- en de Nieuwe Merwede, het Wantij, de Noord, het Mallegat, de DordUche Kil, de Krabbe, de Maas, het Heusdensch Kanaal, de Bergsche Maas, het Oude Maasje, de Donge beneden het scheidingspunt met den linker oever der 's Gravemoersche vaart, de ^4mer, de Killen in het Bergsche Veld, het Hollandsch Diep boven de spoorwegbrug, het Scheur, de Doorgraving, de Botlek, de Oude Maas, de Nieuwe Maas, de Koningshaven, het Spui met het Beerengat, het Hartelsche gat, de HoUandsche IJssel beneden de afdamming bij Gouda met de Sliksloot, het Zwarte Water, het Zwolsche Diep en de Overijssélsche Vecht. 2. 1. Het is verboden, zonder te zijn voorzien van eene schriftelijke vergunning van Onzen Minister van Waterstaat: 1°. te baggeren met andere werktuigen dan met den gewonen hand- of hijschbeugel; 2°. met baggervaartuigen of -werktuigen, waaronder in dit reglement mede worden verstaan vaartuigen, dienende tot opneming van baggerspecie, in het vaarwater te ankeren. 2. Bij zoodanige vergunning kan afwijking van de artikelen 5, 6, 7 en 9 worden toegestaan. 1 Het opsohrift is aldus aangevuld bij besluit van 14 Juni 1918, S. 356. 2 De oorspronkelijke artikelen 5, 11, 12 en 13 van deze paragraaf zijn bij besluit van 14 Juni 1918, S. 356, naar paragraaf 3 overgebracht.  117 - 3. li Het is verboden, zonder te zijn voorzien van eeneschriftelijke vergunning van Onzen Minister voornoemd, te baggeren of te graven : 1°. landwaarts van eene lijn, getrokken op twaalf Meter rivierwaarts van en evenwijdig aan den oever ter hoogte van den middelbaren ■ rivier- of ebbestand ; 2°. landwaarts van : o. de lijn, welke de uiteinden van kribben en andere rivierwerken verbindt, indien die kribben of rivierwerken niet verder vanelkander verwijderd zijn dan driehonderd Meter; 6. de lijnen, welke het uiteinde van eene krib of van eenig ander rivierwerk, niet behoorende tot de sub a bedoelde, verbinden met punten van den oever, gelegen driehonderd Meter boven en beneden de kribben of het werk; 3°. binnen den afstand van vijftien Meter: os. uit de bezinkingen en bestortingen om de kribben en andere rivierwerken; 6. uit de landhoofden, jukken, pijlers, ijsbrekers, remmingwerken, dukdalven of andere vaste voorwerpen of gedeelten van bruggen en sluizen ; c. om een gezonken vaartuig; 4°. binnen den afstand van vijf en twintig Meter: a. uit de ankerplaatsen der brugsohepenvan • schipbruggen, gierbruggen en veerponten ; 6. uit de vaste voorwerpen of ankerplaatsen van badinrichtingen; c. uit gezonken of onder water gespannen telegraaf-, telefoon- of andere kabels, zoomede uit gas- of waterleidingbuizen, gerekend naar de lijn door de waarschuwingsborden aangewezen ; d. uit de onderduikende normaliseeringswerken of andere kunstwerken, waar deze door aanwijzingen op de werken of op den oever zijn aangeduid. 2. Met afwijking in zooverre van artikel 1 is punt 3, sub 6, ook van toepassing, ter plaatse van en beneden de spoorwegbrug over het Hollandsch Diep. 1 4. 1. Onze Minister voornoemd is bevoegd 1 Dit artikel ia. aldus gewijzigd bij besluit van 5 Mei 1914, S. 192.  • 118 - riviervakken aan te wijzen, waar het baggeren en het graven in afwijking van artikel 3 worden gebonden aan daarbij te bepalen afstanden van oevers of werken. 2. Deze aanwijzing wordt bekend gemaakt in de Nederlandsehe*Staatscourant)/■>■■ 3. Het is verboden zonder te zijn voorzien van eene schriftelijke vergunning van Onzen Minister voornoemd te baggeren of te graven in de riviervakken, aangewezen ingevolge het bepaalde ite hét; eerste lid van dit artikel.1 5. 1. Het baggeren moet regelmatig gesohieden zonder kuilen of bulten te vormen. 2. De overstorting en het vervoer van baggerspecie en alle werkzaamheden moeten zoodanig geschieden, dat geen ophoogingen of oneffenheden op den rivierbodem ontstaan. 3. Door het baggeren, vervoeren of lossen der specie mogen de scheepvaart en de jaagdienst nimmer worden belemmerd. 4. Het baggeren mag alleen geschieden tusschen zonsop- en zonsondergang. 5. De baggervaartuigen of -werktuigen mogen niet dwars, doch moeten in de richting van het vaarwater liggen. 6. Indien de vaartuigen of werktuigen niet huiswaarts keeren, moeten zij van een half uur na zonsondergang tot een half uur vóór zonsopgang terzijde van het vaarwater worden vastgelegd. 7. Kan dit niet op voldoende wijze geschieden, dan mogen de vaartuigen! ö£werktuigen niet ter plaatse overblijven. 6. 1. Het is verboden gedurende den tijd, dat de visscherij met de groote zalmzegen mag worden uitgeoefend, te baggeren of met baggervaartuigen of -werktuigen voor anker te liggen in een riviervak, waarin de visscherij met spil en vaste ophaalplaats of -plaatsen wordt uitgeoefend, alsmede binnen den afstand van tweehonderd Meter boven en vijfhonderd Meter beneden dat vak. 2. De grenzen van het vak, waarin de visscherij wordt uitgeoefend, zijn de lijnen loodrecht op de as der rivier getrokken uit de plaats, waar de zegen wordt uitgebracht (in- 1 Het derde lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 14 Juni 1918, S. 356.  na¬ geschoten) en uit de benedenste ophaalplaats. 3. Dit artikel geldt alleen voor de riviervakken en voor den tijd, waarin de visscherij met de zegen werkelijk wordt uitgeoefend. , 7. 1. Het is verboden van een half uur na zonsondergang tot een half uur vóór zonsopgang in de riviervakken, waarin de visscherij met drijf want of vlouwen wordt uitgeoefend, in de dreven of worpen met baggervaartuigen of -werktuigen te liggen. 2. Gedurende dien tijd moeten de vaartuigen en werktuigen zoodanig worden gelegd, dat geen hinder aan de vissoherij wordttoegebracht. 3. Dit artikel geldt alleen voor de riviervakken en voor den tijd, waarin de visscherij met drijfnetten werkelijk wordt, uitgeoefend. 8. 1. Wanneer van platen wordt gegraven, moet dat regelmatig geschieden. 2. De randen der putten moeten worden bijgevlakt en hetgeen tusschen de putten is blijven staan, moet geslecht en met den grondslag gelijk gemaakt worden. 9. Het is verboden gedurende de maanden Januari, Februari, November en December te baggeren met andere werktuigen dan met den gewonen hand- of hijschbeugel. Par. 2. Baggeren en graven, visschen van steen, schelpen, oesters, mosselen of mosselzaad, verrichten van andere dergelijke handelingen en storten van vaste stoffen langs de kusten der zee, in de Zuiderzee en in de zeegaten, onder beheer van het Rijk. 1 10. Deze paragraaf is van toepassing op de kusten der Noordzee, de Zuiderzee met hare zeeboezems, het HoUandsch Diep beneden de spoorwegbrug, het Haringvliet, het Goereetche Gat, het Volkerak, de Krammer, de Grevelingen, het Brouwershavensche Gat, de Ooster- en WesIer schelde, de overige Zeeuwsche stroomen en alle met /deze wateren in open gemeenschap staande vertakkingen, armen, inhammen, kreken, spranken en killen, voor zooveel deze wateren niet behooren tot die in artikel 1 genoemd. 2 1 De titel van paragraaf 2 is aldus aangevuld bij besluit van 14 Juni 1918, S. 356. 2 Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 14 Juni 1918, S. 356.  - 120 - 11. Het is verboden zonder te zijn voorzien van eene schriftelijke vergunning van Onzen Minister voornoemd te baggeren met andere werktuigen dan met den gewonen hand- of hijschbeugel. 1 12. 1. Het is1» verboden, zonder te zijn voorzien van eene schriftelijke vergunning van Onzen Minister voornoemd : 1°. a. binnen den afstand van vijfhonderd Meter, landafwaarts gemeten uit de paalwerken, de koppen der hoofden, of, waar die ontbreken, uit den buitenteen der dijken, duinen en zeeweringen, of binnen denzelfden afstand ter wederzijden van gezonken telegraaf-, telefoon- of andere kabels, zoomede van gas- of waterleidingbuizen, te baggeren, te graven, te slikkeren, kornetten of rijven te sleepen, steen, oesters, mosselen of mosselzaad te visschen, te aalgeeren of vaste vischtuigen te stellen. Onder dit verbod is niet begrepen het stellen van aalfuiken of van haringfuiken, het visschen van schelpen met handbeugels of andere niet door mechanische kracht bewogen werktuigen, zonder dat daarbij gebaggerd of gegraven wordt, en het rapen van schelpdieren of mosselzaad;^ i o. vaste vischtuigen in de langs de kusten loopende vaarwaters te stellen ; 2°. op de werken, onder beheer van het Rijk, schelpen te visschen of schelpdieren of mosselzaad te rapen ; 3°. op of aan de werken, onder beheer van het Rijk, of in den bodem van havens, onder beheer van het Rijk, vaste vischtuigen. te stellen. 2. De met het beheer van zeeweringen belaste besturen behoeven geen vergunning, als bedoeld in het eerste lid, om de slikken, platen en losse steenen, voor zooveel die met laagwater droog Ioopen, tot herstel en verbetering der achterliggende dijken en zeeweringen te bezigen. 3. Voor zooveel de slikken en platen met laagwater droogloopen, is eveneens geen vergunning noodig voor het delven van slikgruppen tot bevordering van aanwas. ~ 1 Dit artikel is ingevoegd bij besluit van 14 Juni 1918, S. 356. 3 Dit artikel is eerst gewijzigd bij besluit van 29 Juni 1912, S. 210 ; daarna is het onder 1°, a bepaalde aangevuld bij besluit van 14 Juni 1918, 8. 356.  • 121 - 13. U Onze Minister voornoemd is bevoegd kust vakken aan te wijzen, waar het baggeren, graven- en slikkeren, in afwijking van artikel 12, 1°. a, wordt gebonden aan een anderen daarbij te bepalen afstand dan dien van 500 Meter landwaarts gemeten uit de punten, in genoemde bepaling bedoeld. 2. Deze aanwijzing wordt bekend gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant. .< 3. Het is verboden zonder te zijn voorzien van eene schriftelijke vergunning van Onzen Minister voornoemd te baggeren, te graven of te slikkeren in de kustvakken, aangewezen ingevolge het bepaalde in het eerste lid van dit artikel.1 14. Voor zooveel daarin niet is voorzien bij de Rivieren wet, is het verboden, zonder te zijn voorzien van eene schriftelijke vergunning van Onzen Minister voornoemd, grond, baggerspecie, puin of andere zinkende stoffen te storten in uitwateringsgeulen, in toegangen tot havens en in die gedeelten van de in artikel 10 genoemde wateren, welke tot gebruikelijke scheepvaartwegen behooren. 2 ■.,. Par. 3. Algemeene bepalingen. 15. Dit reglement is niet van toepassing op bagger- en graafwerken, tot wegneming van droogten uit uitwateringsgeulen en op die, welke van Rijkswege of ingevolge eene door Ons voor een werk van openbaar nut verleende concessie worden uitgevoerd. 16. 1. De Hoofdingenieur-Directeur van den 'Rijkswaterstaat is bevoegd het baggeren of het graven, waartoe door Onzen Minister voornoemd Vergunning is verleend, tijdelijk te verbieden. 'n 2. Hét' is verboden in strijd met zoodanige beschikking van den Hoofdingenieur-Directeur te handelen. 8 17. De houders van eene vergunning als bedoeld iri artikel 2, eerste lid, onder 1°., of 1 Dit artikel is ingevoegd bij besluit van 14 Juni 1918, S. 356. 2 Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 14 Juni 1918, S. 356. 3 De artikelen 16, 17, 18 en 19 zijn naar paragraaf 3 overgebracht bij besluit van 14 Juni 1918, 8. 356; art. 17 is sindsdien nog gewijzigd bij besluit van 2 Januari 1919, S. 1.  122! als bedoeld in artikel 11, zijn verplicht ter plaatse, waar gebaggerd wordt, de in de vergunningen aangeduide lijnen; landwaarts waarvan niet mag worden gebaggerd, door duidelijk zichtbare verkenmerken aan te duiden en die verkenmerken gedurende den tijd, dat gebaggerd wordt, te onderhouden.1 18. 1. Aan de ambtenaren, bedoeld in artikel 20, moet te allen tijde de vereischte hulp worden verstrekt, om zich te kunnen overtuigen, Of dit reglement wordt nageleefd, en om de door hen noodig geachte peilingen te kunnen verri-hten. 2. Aan boord van ieder bagger vaartuig of -werktuig moet een exemplaar van dit reglement en, waar gebaggerd wordt volgens eene vergunning, tevens het daarvan aan den houder uitgereikte stuk óf een duidelijk' leesbaar en door den houder gewaarmerkt afschrift daarvan, aanwezig zijn, en aan de ambtenaren, bedoeld in artikel 20, desgevorderd worden vertoond. 1 19. Wordt eene vergunning tot baggeren opgezegd of ingetrokken, dan moet het daarvan aan den houder uitgereikte stuk binnen een door Onzen Minister voornoemd gestelden termijn aan dezen worden teruggezonden. 1 Par. 4. Bepalingen tot handhaving van dit reglement en strafbepalingen. 2 20. 1. Tot het opmaken van procesverbaal wegens overtreding van dit reglement zijn bevoegd de ambtenaren van den Rijksen den Provincialen Waterstaat, de ambtenaren van waterschappen, de ambtenaren der Riksen gemeentepolitie, die van het loodswezen, van de ambulante recherche te water en die belast met het toezicht op domein van den Staat en op de visscherij. 2. De ambtenaren, in het eerste: lid bedoeld, zijn bevoegd tot de handelingen, in artikel 6 der wet van 28 Februari 1891 {Staatsblad n°. 69) omschreven. 21. Dé processen-verbaal wegens overtre- 1 Zie noot 3 vorige bladz. 2 Dit opschrift iB hier ingevoegd bij besluit van 14 Juni 1918, S. 356.  ■ 123 - ding van dit reglement worden in afschrift medegedeeld aan den Hoofdingenieur-Directeur van den Rijkswaterstaat. 22. De ambtenaren van den Rijkswaterstaat1 zijn bevoegd tot de handelingen, in artikel 3 der wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69) omschreven. 23. Overtreding Van dit reglement wordt, 'voor zooveel daartegen niet bij de wet is voorzien, gestraft: o. met eene geldboete van ten hoogste honderd gulden, de overtreding van artikel 4, laatste lid, artikel 13, laatste lid, en artikel 14 ; b. met eene geldboete van ten hoogste vijf en zeventig gulden, de overtreding van artikel 2, eerste lid, sub 1°., artikel 3, artikel 6, artikel 7, artikel 9, artikel 11, artikel 12 en artikel 17 ; c. met eene geldboete van ten hoogste yjjftig gulden, de overtreding van artikel 2, eerste lid, sub 2"., artikel 18 en artikel 19 ; d. met eene geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden de overtreding van artikel 5, artikel 8 en artikel 16, tweede lid. 2 Slotbepaling. 1 24. Dit reglement kan worden aangehaald onder den titel „Baggerreglement". Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad geplaatst en aan den Raad van State in afschrift medegedeeld zal worden. Het Loo, den 15den Juli 1909. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, L. H. W. Regout. (Uitgeg. 31 Juli 1909.) Besluit van den 2Ssten JanuaritilSlXO, S. 37, tot gedeeltelijke uitvoering van artikel 4, 2de en 3de lid der wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69), tot vaststelling van bepalingen betreffende'a Rijks waterstaatswerken. 1 Zie daaromtrent ook het besluit van 9 November 1896, S. 169. 2 Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 14 Juni 1918, S. 366. 3 Dit opschrift is hier ingevoegd bij besluit van 14 Juni 1918, S. 356.  • 124 Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 25 Januari 1910, n°. 216, Afdeeling Waterstaat ; ! Gezien artikel 4, 2de en 3de lid van de wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69), tot vaststelling van bepalingen betreffende 's Rijks waterstaatswerken ; >11 Hebben goedgevonden en verstaan : Eenig artikel. In zooverre daarin niet reeds door Ons is voorzien 1, wordt van alle schade, welke wordt toegebracht aan de in artikel 1 sub 2 en 3 der wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69) vermelde werken, voor''zooveel behoorende onder het Departement van Waterstaat, door den ambtenaar van den waterstaat of den kanaalbeambte, die zulks bemerkt of verneemt,'proces-verbaal opgemaakt. Dit proces-verbaal houdt Ui : den staat, waarin het beschadigde zich Vóór het ongeval bevond; de omstandigheden, waaronder de beschadiging heeft plaats gehad; de vermoedelijke kosten der herstelling; den persoon, die tot de vergoeding gehouden wordt geacht, en het bedrag, dat door dezen is verschuldigd. Tot vaststelling van dit bedrag wordt acht geslagen op den toestand, waarin de werken zich, vóórdat de schade was toegebracht, bevonden. Dit proces-verbaal wordt, door tusschenkomst van den ingenieur, gezonden aan den hoofdingenienr-directeur, en, zoo mogelijk, in afschrift aan den betrokken schipper medegedeeld. ' De schipper is bevoegd,' overeenkomstig artikel 4 van genoemde wet, de beslissing in te roepen van den hoofdingenieur-directeur:: In dit artikel worden verstaan : onder ambtenaren van den waterstaat: de hoofdingenieurs-directeuren,- ingenieurs, adjunot-ingenieurs.tijdelijke adjunct-ingenieurs, opzichters, adjunct-opzichters en buitengewone opzichters van den Rijkswaterstaat, zoomede 1 Zie het hiervóór- afgedrukte besluit van 30 April 1907, S. 88.  - 125 - de Rijks haven- en sluis meesters bij zeehavens en groote kanalen en de Rijksbakenmeesters ; onder kanaalbeambten: de haven- en sluismeesters bij kleine havens en kanalen, sluis- en hulpsluis-, stuw-, brug-, pont-, kanaal- en dijkwachters, sluis-, brug en havenknechten, in dienst van het Rijk. Onze Minister voornoemd is belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst. 's-Gravenhage, den 28sten Januari 1910. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, li. H. W. Regout. (Vitgeg. 9 Febr. 1910.) Rijkswegenreglement.1 Besluit van den 20sten Maart 1914, S. 155, tot vaststelling van eenige bepalingen van t>'' politie betreffende het gebruik maken van wegen, enz. onder beheer van het Rijk. (Zooals dat besluit is aangevuld en gewijzigd bij besluit van 5 Januari 1918, S. 2.) Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 26 Juni 1913, n°. 238, Afdeeling Waterstaat, tot vaststelling van eenige bepalingen van politie betreffende het gebruik maken van wegen, enz. onder beheer van het Rijk, ter vervanging van de bepalingen, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 27 Juli 1906 (Staatsblad n°. 211), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 5 December 1907 (Staatsblad n°. 327); Gezien de wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69); Den Raad van State gehoord, advies .ten 5 Augustus 1913, ia*. 24 ; Gelet op het nader rapport van Onzen Minister voornoemd van 18 Maart 1914, n°. 240, Afdeeling Waterstaat; 1 Bij de Staten-Geueraal is aanhangig een wetsontwerp, houdende regeling in zake vaststelling van een bouwverbod op gronden langs Rijkswegen. Zie Bijlagen Handelingen Tweede Kamer 1916—1916, n°. 280 en 1918— 1919, n°. 89.  - 126 - Hebben goedgevonden en verstaan : met intrekking van genoemd Koninklijk besluit van 27 Juli 1906 (Staatsblad n°. 211), gewijzigd bij Koninklijk besluit van 5 December 1907 (Staatsblad n». 327), vast te stellen de navolgende BEPALINGEN VAN POLITIE, betreffende het gebruik maken van wegen en paden, onder beheer van het Rijk, en van de daartoe behoorende glooiingen, bermen, slooten, bruggen, duikers, beschoeiingen en andere werken. Art. 1. Dit reglement is onder het bij het tweede lid van dit artikel gemaakte voorbehoud van toepassing op de wegen en paden onder beheer van het Rijk en op de daartoe behoorende glooiingen, bermen, slooten, bruggen, duikers, beschoeiingen en andere werken. Op de tot de Rijkskanalen en de Rijksrivierdijken behoorende wegen en paden zijn de artikelen 5 tot en met 12 en artikel 20 niet van toepassing. 2. In dit reglement wordt verstaan onder: Rijkswegen, de in artikel 1 bedoelde wegen en paden, onder beheer van het Rijk, met inbegrip van de daartoe behoorende glooiingen, bermen, slooten, bruggen, duikers, beschoeiingen en andere werken; hoofdingenieur-directeur, hoofdingenieur en ingenieur, de hoofdingenieur-directeur, hoofdingenieur en ingenieur van den Rijkswaterstaat binnen wiens dienstkring de betrokken Rijksweg is gelegen; voertuigen, alle rij- of voertuigen, die niat langs spoorstaven worden voortbewogen, met uitzondering van motor-rijtuigen en rijwielen. 1 3. Onze Commissaris in de provincie is bevoegd een gedeelte van een Rijksweg tijdelijk te doen afsluiten, of tot die afsluiting vergunning te verleenen, wanneer de toestand voor het verkeer gevaarlijk of uit anderen hoofde afsluiting noodig is. Bij dringend gevaar is de hoofdingenieurdirecteur, of, bij diens afwezen, de hoofdinge- i Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 5 Januari 1918, S. 2,  127 nieur of de ingenieur bevoegd tot afsluiting, behoudens onmiddellijke kennisgeving aan Onzen Commissaris voornoemd. Onze Commissaris brengt elke afsluiting onverwijld ter openbare kennis en doet tegelijkertijd daarvan mededeeling aan het bestuur der gemeente of gemeenten, voor wie die mededeeling van belang kan zijn. 1 4. Behoudens het bepaalde bij artikel 14 van de Motor- en Rij wiel wet is het, tenzij met vergunning van Onzen' Commissaris in de provincie, verboden, van de Rijkswegen gebruik te maken tot het houden van tentoonstellingen, wedstrijden, volksfeesten, markten of kermissen. 5. Tenzij met vergunning van Onzen met de zaken van waterstaat belasten Minister, of van Onzen Commissaris in de provincie, tot verleening der vergunning gemachtigd door dien Minister, is het, behoudens het bepaalde in artikel 6, verboden van de Rijkswegen gebruik te maken tot het uitvoeren en behouden van eenig werk, waardoor in den toestand van weg of werken verandering wordt gebracht. Onder verandering wordt niet verstaan hetgeen behoort tot de gewone ondérhoudswerken, het snoeien of hakken van beplantingen en het maaien van op de glooiingen en bermen groeiend gras, door of vanwege de daartoe gerechtigden. - Uitvoering van de gewone onderhoudswerken in het vorig lid bedoeld, waarbij het verkeer of de afwatering wordt gehinderd, geschiedt niet dan na verkregen vergunning van Onzen Commissaris voornoemd en met opvolging van de door hem te geven voorschriften. - 6. Tenzij met vergunning van Onzen Minister -voornoemd of van Onzen Commissaris in de provincie, is het verboden van de Rijkswegen gebruik te maken : o. tot het maken en behouden van uitwegen en andere verbindingen en het verbreeden van bestaande uitwegen, met inbegrip van de daartoe noodige werken aan of op den berm of in de bermsloot en aan de beplanting; 6. tot het maken en behouden van voetpaden en stoepen; 1 Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 5 Januari 1918, S. 2.  128 - c. tot het plaatsen en laten staan van ge- j bouwen of andere getimmerten, banken, muren, I hekken, heiningen, afrasteringen, schotten, 1 schuttingen en hagen ; d. tot het maken en behouden van erkers, 1 balcons en andere uitspringende voorwerpen; j e. tot het maken en behouden van beschoei- | ingen en bekleedings muren ; /. tot het plaatsen en laten staan van lan- j taarn- en andere palen, van aanplakborden en j dergelijke voorwerpen ; g. tot het maken en behouden van zinkputten I en het leggen en laten liggen van goten, riolen, 'I duikers, buizen en kabels ; h. tot het leggen en laten liggen van ver- I plaatsbaar spoor; »'. tot het plaatsen of leggen en laten staan j of liggen van hooi, stroo, beetwortelen, biezen, I vlas, snoeisel, uit de bermslooten afkomstige I waterplanten of. vuil, van hout, grond en I andere dergelijke voortbrengselen of stoffen of I van steenen en andere materialen of losse I voorwerpen; * j. tot het spannen van touwen, draden en I kabels en het hangen van voorwerpen over of I boven den Rijksweg. De bevoegdheid tot het verleenen der in het eerste lid bedoelde vergunningen berust bij Onzen Minister voornoemd : 1°. ten aanzien van de sub a—j vermelde handelingen en werken, voor zooveel deze gepaard gaan met eenig werk, waarvoor ingevolge artikel 5, eerste lid, vergunning noodig is, en de aldaar bedoelde machtiging niet wordt verleend; 2°. ten aanzien van.de sub /, g en j genoemde palen, buizen, draden en kabels bovendien, wanneer deze dienen ten behoeve van electrische geleidingen. Overigens berust die bevoegdheid bij Onzen Commissaris in de provincie. 7. Tenzij met vergunning van Onzen Commissaris in de provincie is het, behoudens verkregen rechten.-verboden van de Rijkswegen gebruik te maken tot het planten en behouden van boomen, heesters of ander struikgewas. 8. Op het gebruik maken van de Rijkswegen tot het uitvoeren en behouden van tijdelijke werken, is, wanneer dit gebruik van  géén langer duur is dan drie maanden, artikel 5 of artikel 6 niet van toepassing, mits door den hoofdingenieur-directeur' daartoe vergunning is verlotend en de daarbij gestelde voorwaarden worden opgevolgd. 9. De artikelen 5, 6 en 7 zijn niet van toepassing op het gebruik maken van de Rijkswegen tot het uitvoeren en behouden van eenig werk of het planten en behouden van boomen, heesters df ander struikgewas door of van wegè eenig Departement van Algemeen Bestuur. ' Omtrent de hierbedoelde werken en handelingen beslist Onze Minister voornoemd. 10. De rechthebbende op de beplanting is te allen tijde bevoegd die te rooien, doch verplicht van het voornemen daartoe ten minste dertig dagen te voren schriftelijk kennis te geven aan Onzen Commissaris in de provincie. Hij rooit op last van Onzen Commissaris de boomen, dié door dezen voor het verkeer over den weg hinderlijk of gevaarlijk' wórden geacht, bmnen den bij den last bepaalden termijn, en handelt evenzoo met de boomen, die gestorven, omgewaaid of afgebroken zijn. j Hij gedraagt zich bij het rooien naar de voorschriften, die hem door Onzen Commissaris worden gegeven. Bij vervanging van gerooide beplanting door nieuwe5-moeten de door Onzen Commissaris te geven voorschriften omtrent de soort en de afstanden der beplanting en omtrent hetgeen verder in het belang van den weg en de beplanting is te verrichten, worden opgevolgd. 11. Ten minste dertig dagen vóórdat krachtens' plantrecht van eenig onbeplant deel van den weg wordt gebruik gemaakt voor inplanting, geeft de rechthebbende daarvan schriftelijk kennis aan Onzen Commissaris in de provincie. De door dezen té géven voorschriften omtrent de soort en de afstanden der beplanting en omtrent 'hetgeen verder in het belang van den weg en de beplanting is té verrichten, moeten worden opgevolgd. 12. De' rechthebbende op de beplanting is verplicht de takken en wortels, die voor het verkeer hinderlijk of gevaarlijk worden geacht, te verwijderen, volgens aanwijzing van de in S. & J. n». 38, 6» dr. 9  130 - artikel 24 bedoelde ambtenaren van den Rijkswaterstaat. 13. Het is verboden op den Rijksweg te plaatsen, te werpen, te strooien of uit te gieten voorwerpen of stoffen, welke aanleiding kunnen geven tot verontreiniging, benadeeling of beschadiging van den weg of waardoor aan de gebru kers van den weg schade, hinder of letsel kan worden toegebracht. ■ Het is aan dengene, die een of meer voorwerpen of stoffen, als in het vorig {id bedoeld, op, den Rijksweg laat vallen, verboden deze daarop te laten liggen. 1 14. Het is den bestuurders van rij- of voertuigen en den bestuurders van rij- of trekdieren verboden over een Rijksweg te rijden op zoodanige wijze of met zoodanige snelheid, dat de vrijheid of de veiligheid van het verkeer op dien weg wordt belemmerd of in gevaar gebracht. 1 15. Het is den bestuurders van rij- of voertuigen en den bestuurders en geleiders van rij- of trekdieren of ander vee verboden de linkerzijde van den Rijksweg te houden, voor zoover dit niet noodzakelijk, is voor, het uitwijken bij het inhalen van rij- of voertuigen, van rij- of trekdieren of ander vee, of van motorrijtuigen of. rijwielen.1 16. Het is den bestuurders van rij- of voertuigen zonder schriftelijke toestemming van den hoofdingenieur-directeur, den hoofdi ngenieur of den ingenieur verboden een Rijksweg te berijden met een rij- of voertuig, dat zoo gebouwd of geladen is, dat eenig deel daarvan hooger reikt dan 4 M. boven den weg. 1 17. Het is verboden eggen, ploegen en dergelijke werktuigen, boomen en andere voorwerpen, waardoor weg en werken zouden kunnen worden beschadigd, over de Rijkswegen te sleepen.- 18. Het is verboden over een Rijksweg te rijden met een voertuig, indien daarvan: a. tijdens het vervoer afvallen mest, vuilnis, modder, kolenslib in brijachtigen toestand, ruigte, puin, steen, kalk, pulp of andere dergelijke stoffen, welke aanleiding kunnen geven 1 De artikelen 13, 14, 15 en 16 zijn ingevoegd bij besluit van 5 Januari 1918, S. 2, waarbij tevens de overige artikelen vernummerd zijn.  131 tot verontreiniging, benadeeling of beschadiging van den weg of tot hinder of gevaar voor het verkeer; 6. de wielen niet van klei en modder zijn ontdaan; . c. de wielen voorzien zijn van ijzeren banden met uitstekende deelen. Het verbod sub c is niet van toepassing op landbouwwerktuigen, welke een gewicht van 500 K.G. niet te boven gaan. 1 19. Onverminderd het bepaalde in artikel 3 der wet van 6 April 1869 (Staatsblad n°. 39) en in artikel 20 van dit reglement, is het verboden over door Onzen met de zaken van waterstaat belasten Minister aangewezen Rijkswegen, niet zijnde keiwegen, te rijden met een voertuig, waarvan door eenig wiel een grooter gewicht op den weg wordt overgebracht dan wordt bepaald door het produkt van het getal, aangevende de breedte van den wielband, uitgedrukt in centimeters, en het per centimeter breedte van den wielband toegelaten gewicht, zooals dit laatste in verband met de grootte van de buitenmiddellijn van het wiel in onderstaande tabel is aangegeven voor de rubriek, waaronder de weg door Onzen voornoemden Minister zal zijn gerangschikt. Toegelaten gewicht per centimeter breedte van den wielband Buitenmiddellijn voor wegen gerangvan het wiel. | schikt in ru- [ ru- | rubriek A. briek B. | briek C. Minderdan0.60M. 90K.G.| 70 K.G. 55 K.G. Van 0.60 M. tot beneden 0.70 M. 100 „ 80 „ 60 „ Van 0.70 M. tot beneden 0.80 M. 110 „ 90 „ 65 Van 0.80 M. tot! I beneden 0.90 M. !120 „ I 95 „ I 70 „ Van 0.90 M. tot beneden 1.00 M. 130 „ 105 „ I 80 „ Van 1.00 M. tot beneden1.10 M. 140 „ 110 „ 85 „ Van 1.10 M. en daarboven . . Il60 „ |120 „ I 90 1 Het bepaalde onder a is aldus gewijzigd bij besluit van 5 Januari 1918, S. 2. 9*  182 ■ Van de aanwijzing en rangschikking der wegen in het vorig lid bedoeld geschiedt mededeeling in de Staatscourant. Voor de toepassing van dit artikel heeft de vaststelling van het door een wiel op den weg overgebraoht gewicht slechts waarde, wanneer zij is geschied door een weegwerktuig, dat door of vanwege Onzen voornoemden Minister is goedgekeurd. Bij de berekening van het. in dit artikel bedoeld toegelaten gewicht wordt voor wielbanden breeder dan 20 centimeter niet meer dan 20 centimeter breedte in aanmerking gebracht. 20. Het is verboden over een brug te rijden met een voertuig, waarvan door eenig wiel een grooter gewicht op de brug wordt overgebracht dan is aangegeven op een bij die brug vanwege den Rijkswaterstaat geplaatst bord. 21. De artikelen 19 en 20 zijn niet van toepassing op : a. voertuigen ten behoeve van 's Rijks dienst gebezigd in geval van staat van oorlog of staat van beleg en bij aldien door Ons wordt verklaard, dat een toestand aanwezig is, als bedoeld bij artikel 1, sub lp. en 2°., der wet van 23 Mei 1899 (Staatsblad n°. 128); b. voertuigen door openbare besturen gebezigd ten dienste der brandweer ;. c. voertuigen, waarmede materialen tot herstel van dijken vervoerd worden ingeval van of bij gevaar voor watersnood. Artikel 19 is bovendien niet van toepassing op voertuigen, ten behoeve van militaire oefeningen gebezigd. 22. Met voertuigen worden gelijk gesteld op wielen of rollen geplaatste voorwerpen of werktuigen, met dien verstande, dat deze gelijkstelling niet geldt voor wegwalsen, welke een gewicht van 5000 K.G. niet te boven gaan. 28. De hoofdingenieur of de ingenieur is bevoegd voor bijzondere gevallen ontheffing te verleenen van het bepaalde bij artikel 19, eerste lid, en bij artikel 20. 1 Het is verboden te handelen in strijd met de voorwaarden, waaronder de ontheffing is verleend. 1 Het eerste lid is aldus gewijzigd bij besluit van 5 Januari 1918, S. 2.  133 Eene aanvrage om ontheffing, als in het eerste lid bedoeld, moet schriftelijk worden ingediend en eene opgave bevatten van : ■ cc. dén naam en de woonplaats van den aanvrager, den naam en woonplaats van dengene, die met het voertuig, waarvoor ontheffing gevraagd wordt, zal lijden; b. den te volgen weg; c. den datum en ten naaste bij het uur, waarop van de ontheffing zoude worden gebruik gemaakt; d. den aard en het gewicht van het voertuig en van de vraoht; e. het aantal der wielen en de middellijn daarvan, de breedte en de soort der wielbanden en den onderlingen afstand der assen van het -voertuig, alsmede de spoorwijdte. M' Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 7 Juni 1917, n°. 257, afdeeling Waterstaat; Gezien artikel 5, tweede lid, der wet van 10 November 1900 (Staatsblad n°. 176), houdende algemeene regels omtrent het Waterstaatsbestuur ; Den Baad van State gehoord, advies van | 9 Juli 1917, n°. 23; - Gezien het nader rapport van Onzen Minister voornoemd van 18 Juli 1917, n°. 240, afdeeling Waterstaat; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. 1. De Rijkswaterstaatsdienst onder de bevelen van Onzen Minister van Waterstaat omvat den dienst ten aanzien van : - 1°. het verzamelen van gegevens voor de nauwkeurige kennis van den waterstaatstoestand des lands („algemeene dienst"); 2°. aanleg, beheer en onderhoud van- en I toezicht over waterstaatswerken; - 3°. het oppertoezicht over alles wat den Waterstaat betreft; 4°. de zorg voor de naleving der wetten'en  138 - verordeningen, ooncessiën en vergunningen betreffende den Waterstaat; •5°. in het algemeen alle waterstaatsaangelegenheden van Rijksbelang. De Rijkswaterstaatsdienst betreffende de spoorwegen is, evenals de dienst der landsgebouwen, onderwerp van afzonderlijke regeling. 2. Het algemeen beleid van den dienst, omschreven in het eerste lid van artikel 1, wordt opgedragen aan inspecteurs-generaal. Ten„behoeve van het toezicht op den dienst wordt het Rijk verdeeld in inspectiën. Aan het hoofd van eene inspectie staat een inspecteur-generaal. Aan het hoofd van den dienst bedoeld onder het eerste punt van artikel 1, die geheel het Rijk omvat, staat een hoofd-ingenieurdirecteur of een hoofdingenieur. Ten behoeve van de uitvoering van den dienst bedoeld onder de punten 2 tot en met 5 wordt het Rijk verdeeld. in directiën en districten... Aan het hoofd van den dienst in eene directie staat een hoofdingenieur-directeur; aan het hoofd van.den dienst in een district staat een hoofdingenieur of een ingenieur. Door Ons kan worden bepaald, dat aan het hoofd van den dienst in meer dan ééne directie zal zijn gesteld. één hoofdingenieurdirecteur. De dienst in elke directie wordt onder onmiddellijk toezicht en leiding van den hoofdingenieur-directeur uitgeoefend door hoofdingenieurs en ingenieurs als hoofden van. den denst in de arrondissementen, waarin de,directiën worden onder verdeeld. Voorts wordt de dienst uitgeoefend door hoofdingenieurs, ingenieurs en technische ambtenaren, toegevoegd aan de hoofden der inspectiën, directiën, districten en arrondissementen, of voor zooveel de technische ambtenaren betreft, geplaatst in de dienstkringen waarin de districten en arrondissementen worden onderverdeeld. 3. Er zijn -ten minste twee inspectiën en ten hoogste tien directiën. Het aantal en de omvang van de inspectiën, directiën en districten worden door Ons, .die  • 137 - van de arrondissementen en dienstkringen, worden door Onzen Minister van Waterstaat bepaald. 1 , 4. De in artikel 2 genoemde hoofdambtenaren en ambtenaren worden bijgestaan door verdere ambtenaren als: tijdelijke hoofdingenieurs, tijdelijke ingenieurs, opzichters, adjunct-opzichters, tijdelijke opzichters-teekenaar en buitengewóónopzichters, havenmeesters en sluismeesters bij de groote kanalen en zeehavens, bureelambtenaren, ambtenaren bij den algemeenen dienst, hoofdopzieners, opzieners, opzichters-electricien en hoofdmachinisten bij de Bijkselectriciteitswerken, stoomgemalen, enz., bakenmeesters en overige ambtenaren, zoomede door beambten als: haven- en sluismeesters bij de kleine kanalen en havens, sluis- en brugwachters, rivier- èn kanaalbeambten, electriciens, machinisten en verder noodjge beambten. 2 5. Werk- en dienstkring en instructiën van de hoofdambtenaren, ambtenaren en beambten, genoemd in de artikelen 2 en 4 worden door of vanwege Onzen Minister van Waterstaat vastgesteld. i' In bijzondere gevallen zal de leiding en uitvoering van groote werken door Ons kunnen worden opgedragen aan hoofdingenieurs-direeteuren,- hoofdingenieurs en ingenieurs niet met den dienst in eene directie, district of arrondissement belast. 6. De ambtenaren van den Rijkswaterstaat, genoemd in de artikelen 2 en 4, worden door Ons, en voor zooverre zij tijdelijk worden aan- 1 Bij beschikking van den Minister- van Waterstaat van 5 November 1917 (Nederl. Staatscourant n°. 260) zijn het aantal en de omvang der inspectiën, directiën- en districten van den Rijkswaterstaat nader vastgesteld. Daarbij is o.m. bepaald, dat er zullen zijn twee inspectiën, een algemeene dienst, acht "directiën en een district (art. 1); de eerste inspectie omvat de directiën \) Friesland en Drenthe ; 2) Noordholland ; 3) ZuMholïcml en Utrecht, en 4) Zeeland, zoomede het district Groningen; de tweede inspectie omvat den Algemeenen dienst, benevens de directiën: 5) Groote rivieren ; 6) Gelderland en Overijsel ; 7) Noordbrabant en 8) Limburg (art. 2). De artt. 3 en 4 omschrijven den omvang en den werkkring der ressorten. 2 Dit artikel is aldus aangevuld bij besluit van 6 November 1919, ,S. 651.  • 138 - gesteld, alsmede de beambten bedoeld in artikel 4, door Ons of van Onzentwege benoemd, geschorst en ontslagen. Tot ingenieur van den Rijkswaterstaat zijn alleen benoembaar zij, die het diploma van civiel-ingenieur volgens de wet hebben verkregen en op de door Ons of van Onzentwege te bepalen wijze blijk hebben gegeven de noodige geschiktheid voor eene benoeming te bezitten. Ongeacht de vorenstaande bepaling kunnen in buitengewone gevallen tot hoofdingenieur, belast met de leiding van groote werken, worden benoemd civiel-ingenieurs, die het diploma als zoodanig volgens de wet hebben verkregen en die naar Ons oordeel daarvoor in het bijzonder in aanmerking komen. Tot technisch ambtenaar van den Rijkswaterstaat zijn alleen benoembaar zij, die een diploma wegens voldoend afgelegd examen als zoodanig of een ander daarmede door Ons gelijk te stellen diploma hebben verkregen. - Tot opzichter van den Rijkswaterstaat zijn als regel slechts benoembaar zij, die een diploma wegens voldoend afgelegd examen als technisch ambtenaar van den Rijkswaterstaat of een ander daarmede door Ons gelijk te stellen aiploma hebben verkregen en ten minste drie jaren bij den Rijkswaterstaat zijn werkzaam geweest, van welke eischen kan worden afgeweken bij instelling van het korps en voorts ten aanzien van hen, die ervaring bezitten betreffende werken van bijzonderen aard en van anderen, van wie wordt aangetoond, dat hun opneming in het korps wegens hun bijzondere eigenschappen in het belang van den dienst wenschelïjk moet worden geacht. De vereischten voor het verkrijgen van het diploma als technisch ambtenaar en voor de benoeming tot bureelambtenaar en tot ambtenaar bij den algemeenen dienst worden door Onzen Minister van Waterstaat vastgesteld. 1 7. Er zullen zijn : ten minste twee inspecteurs-generaal; ten hoogste tien hoofdingenieurs-directeuren ; 1 Dit artikel is eerst gewijzigd bij besluit van 20 December 1918, 8. 832, en nader met het voorlaatste lid aangevuld bij besluit van 6 November 1919, S. 651.  189 - . , ten hoogste zestig hoofdingenieurs en ingenieurs, deze laatste categorie verdeeld in drie klassen; ten hoogste honderdvjjftig teohnische ambtenaren,' verdeeld in vier klassen; ten hoogste hónderd opzichters ; ten hoogste honderddertig bureelambtenaren, verdeeld in drie klassen; ten hoogste vijf en twintig- ambtenaren bij den algemeenen dienst, verdeeld in twee klassen. 1 8. De bezoldigingen der in artikel 4 bedoelde tijdelijke hoofdingenieurs, tijdelijke ingenieurs, tijdelijke opzichters-teekenaar en buitengewóónopzichters worden in elk hijzonder geval door Ons geregeld. 2 9. De bevordering tot hoofdingenieur, tot hoofdingenieur-directeur en tot inspecteurgeneraal geschiedt bij keuze. 1 Alleen de meest geschikte ingenieurs komen voor die bevordering in aanmerking; voor zooveel betreft de bevordering tot hoofdingenieur zal daarbij mede gelet worden op aneienniteit.. De ingenieurs met minder dan zes dienstjaren behooren tot de derde klasse, die met zes en meer, doch met minder dan veertien dienstjaren behooren tot de tweede klasse en de overige tot de eerste klasse. - De technisoh-ambtenaren met minder dan vijf dienstjaren behooren tot de vierde klasse ; die met vjjf en meer, doch met minder dan elf dienstjaren, behooren tot de derde klasse; die met elf en meer, doch met minder can zeventien dienstjaren, behooren tot de tweede klasse en de overige tot de eerste klasse. De bureelambtenaren met minder dan vier . dienstjaren behooren tot de derde klasse, die .met vier en meer, doch met minder dan acht dienstjaren, behooren tot de tweede klasse en de overige tot de eerste klasse. De ambtenaren bij den algemeenen dienst met minder dan acht dienstjaren behooren tot de tweede klasse en de overige tot de eerste klasse, 1 Dit artikel is aldus gewijzigd en aangevuld bij besluiten van 20 December 1918, 3. 832 en 6 November 1919, S. 651. 2 Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij besluit van1 20 December 1918, S. 8a2.  - 140 - Indien wegens gebrek aan bekwaamheid i geschiktheid of dienstijver aan een der in het 3de tot en met 6de lid van dit artikel bedoelde ambtenaren één of meer periodieke verhoogingen onthouden worden, zal de betrokkene zooveel later als de onthouding heeft geduurd tot de volgende klasse behooren. 1 10. De bureelambtenaren en de ambtenaren van den algemeenen dienst, die als bureelchef dienst doen, genieten eene toelage van'ten hoogste 20 ten honderd hunner jaarwedde. Het bedrag dezer toelagen wordt voor elk bureel door Onzen Minister van Waterstaat vastgesteld. 1 11. Door Ons wordt voor ingenieurs, technische ambtenaren en opzichters, die tijdelijk bij het Kijk of elders werkzaam zijn geweest, bij aanstelling, herplaatsing na verlof, voor zooveel dit werd verleend ten einde elders werkzaam te kunnen zijn bij de voorbereiding of uitvoering van werken, of weder in diensttreding na eervol ontslag, bepaald, welk gedeelte van den tijd, dien zij werkzaam waren, als diensttijd bij den Rijkswaterstaat zal mede tellen. Voor de opzichters worden 3 hunner tijdelijke dienstjaren bij den Rijkswaterstaat niet voor periodieke verhooging der jaarwedde ih aanmerking gebracht. Als diensttijd in hunne klasse wordt onderscheidenlijk beschouwd: voor de ingenieurs van de tweede en eerste klasse, het aantal dienstjaren sedert hunne aanstelling, verminderd met onderscheidenlijk zes en veertien, een en ander met inachtneming van-bet bepaalde in het eerste lid van dit artikel ; voor de teehnisch-ambtenaren van de derde, tweede en eerste klasse, het aantal dienstjaren sedert hunne aanstelling, verminderd met onderscheidenlijk vijf, elf en zeventien, een en ander met inachtneming van het bepaalde in het eerste lid van dit artikel; voor de bureelambtenaren van de tweede en eerste klasse, het aantal dienstjaren sedert hunne aanstelling, verminderd met onderscheidenlijk vier en acht; 1 Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij besluit van 20 December 1918, S. 832.  ■ 141 ■ voor de ambtenaren bij den algemeenen dienst van de eerste klasse, het aantal dienstjaren sedert hunne aanstelling, verminderd met acht. Onder het aantal dienstjaren sedert aanstelling wordt mede begrepen dat der tijdelijke dienstjaren, welke als diensttijd in aanmerking is gebracht. 1 12. 2 De ambtenaren en beambten leggen, alvorens in dienst te treden, den volgenden ambtseed of belofte af : „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de Koningin ; dat ik de wetten en verordeningen van den Staat zal nakomen en onderhouden en dat ik mij in den dienst nauwkeurig zal toeleggen op de vervulling mijner verplichtingen, overeenkomstig de mij te geven instructiën". „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig." („Dat beloof ik"). Deze eed of belofte wordt afgelegd door de hoofdingenieurs en de ingenieurs voor de Rechtbank,, door de overige ambtenaren en de .beambten voor den Kantonrechter hunner standplaats. 13. 2 Betreffende vergoeding voor bureelen verplaatsingskosten, kosten voor lokaalhuur, voor het gebruik van automobielen, motorrijwielen en rijwielen, ten behoeve van den dienst en voor het verrichten van veldwerk, alsmede alle andere vergoedingen aan de ambtenaren en beambten van den Rijkswaterstaat, worden de noodige regels, voor zoover deze niet uit anderen hoofde zijn gegeven, afzonderlijk door Ons vastgesteld. 3 Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk .gelijktijdig in het Staatsblad en in;de Staatscourant zal worden geplaatst en aan den Raad jvan State in afsohrift zal worden medegedeeld. 's-Gravenhage, den 21sten Juli 1917. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, C. Lley. (Uitgeg. 1 Aug. 1917.) 1 Dit artikel is aldus gewijzigd en aangevuld bij besluiten Van. 30 December 1918, S. 832 en 6 November 1919, S. 651. jia^rPft oorspronkejjjie artikelen 12, 13, 16 en 17 zijn vervallen bij besluit van 20 December, 1918, S. 832. 3 Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij besluit van 20 December 1918, S. 83?  142 Missive van den Minister van Waterstaat aan de Gedeputeerde Staten van Friesland, vanden29sten October 1918, betreffende de leeftijdsgrens voor benoembaarheid in waterschapsbesturen. Tot dusver werd aan mijn Departement bij de overweging in hoeverre candidaten, aanbevolen voor het lidmaatschap van besturen van waterschappen, als bedoeld in par. 8 der wet van 10 November 1900 (Staatsblad n°. 176), met het oog op hun leeftijd, in aanmerking konden komen om aan de Koningin ter benoeming te worden voorgedragen, in aoht genomen de regeling, welke bij dezerzijdsch sohrijven van 1 Juli 1911, n°. 127, afdeeling Waterstaat, te Uwer kennis werd gebracht, met uitnoodiging haar onder de aandacht van de genoemde besturen te brengen en bij het doorzenden van de aanbevelingslijsten daarmede rekening te willen houden. Ik acht het niet wenschelijk, dat die regeling worde bestendigd. Naar mijn oordeel is toch de daarbij voor de candidaten aangenomen maximum leeftijd om voor benoeming in aanmerking te komen, in verband met den zittings.termijn, te hoog om eene richtige verzorging der aan de waterschapsbesturen toevertrouwde, immers hoogst gewichtige belangen onder alle omstandigheden genoegzaam te waarborgen. Over die leeftijdsgrens voor benoembaarheid trad reeds mijn ambtsvoorganger met Uw college in overleg bij sohrijven, van 4 Maart 1916, n°. 236, afdeeling Waterstaat, hetwelk beantwoord werd bij Uwen brief van 9 Maart 1916, n°. 88, 2e afdeeling W. Na overweging van de daarin bevatte beschouwingen in verband met die, kenbaar gemaakt door Uwe mede ter zake geraadpleegde ambt genoot en in de overige provinciën, ligt het thans inimijn voornemen, in den regel, ter benoeming aanbevolen candidaten daartoe niet aan de Koningin voor te dragen, indien hun zittingstermijn eerst zou eindigen, nadat zij hun vijf en zestigste levensjaar belangrijk zullen hebben overschreden. Bij de doorwerking van dien regel,- zullen dus in die besturen personen ouder dan vijf en zestig jaren in het algemeen geen zitting hebben. Ik heb de eer Uw college te verzoeken de  143 - betrokken waterschapsbesturen hiermede in kennis te stellen en bij het doorzenden van aanbevelingslijsten daarmede wel rekening te willen houden. • Enz. Algemeen reglement van politie voor rivieren en Rijkskanalen. Besluit van den lésten November 1919, S 765, tot vaststelling van een algemeen reglement van politie voor' rivieren, kanalen, havens, sluizen, bruggen en daartoe behoorende werken onder het beheer van het Rijk. Wij WILHELMINA, enz Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 7 October 1919, n°. 300, afd. Waterstaat A ; Gelet op de wet van 28 Febreari 1891 {Staatsblad n». 69); Den Raad van State gehoord (advies: van 11 November 1919, n°. 60); Gezien het nader rapport van Onzen voor^ noemden Minister van - 20 November 1919, n°. 288, afd. Waterstaat A; Hebben goedgevonden en verstaan : I. vast te stellen het navolgend : ALGEMEEN REGLEMENT VAN POLITIE VOOR RIVIEREN, KANALEN, HAVENS, SLUIZEN, BRUGGEN EN DAARTOE BEHOORENDE WERKEN ONDER HET BEHEER VAN HET RIJK. TITEL L Algemeene bepalingen. Art. 1. (1) Dit reglement is toepasselijk op : 1°. de hierna te noemen rivieren, waaronder de daartoe behoorende kunstwerken worden geacht begrepen te zijn; 'v 2°. de Rijkskanalen, waarin hunne oevers, havens, grond- en kunstwerken, beplantingen, gebouwen en verder toebehooren zijn begrepen ; 3°. de hierna te noemen verspreide havens, sluizen, bruggen, waarin, hetgeen daartoe behoort, begrepen is ; alles voor zoover die wateren en werken zijn onder het beheer van het Rijk en voor  zoover van dit reglement bij bijzondere reglementen niet is afgeweken. (2) De rivieren, onder 1°. bedoeld zijn : de IJssel met zijne uitmondingen in de Zuiderzee, de Nieuwe Merwede, het Wantij, het Maüegat, de Dordtsche Kil, de Krabbe, de Maas met inbegrip van het afgesloten gedeelte tusschen het Heleind en de Waal Bij Woudrichem, de Bergsche Maas, het Heusdensch kanaal, het Oude Maasje, de Donge van het separatiepunt met den linker oever der 's Gravenmoersche vaart tot hare uitmonding in den Amer, de Amer, de Killen in het Bergsche veld, het Hollandsch Diep, de Koningshaven, de Oude Maas, de Nieuwe Maas onder de gemeente Botterdam, de rivieren beneden Botterdam tot in zee, het Spui met het Beerengat, het Hartelsche Gat, de Hollandsche IJssel met de Sliksloot, de Overijsselsche Vecht, het Zwarte Water en het Zwolsche Diep. (3) De verspreide werken, onder 3°. bedoeld, zijn : o. de havens te Moerdijk, Willemstad, Dinteloord, Breskens en Veere, de buitenhaven te Scheveningen, de buitenhaven te Middelharnis, het Krabbersgat bij Enkhuizen, de havenmond en de oude haven te Stavoren en de havens der eilanden Terschelling, Vlieland, Wieringen, Marken, Urk en Schokland' ; b. de Rijks-sluizen en -beweegbare bruggen in de provincie Friesland ; c. de Rijks-sluizen en -bruggen in den waterweg van Amsterdam naar Rotterdam ; d. dé schutsluizen te Sl. Andries en in de afgesloten killen van hét Bergsche veld, met hare havens; e. de draaibruggen over het Aduarderdiep onder Aduard en over de Visvlietervaarti onder Grootegast; de draaibrug onder Baamsdonk en de rolbrug bij Geertruidenberg, beide over de rivier de Donge ; de ophaalbrug over het Oude Maasje onder Capelle en de rolbrug Onder Besoijen ; /. de beweegbare bruggen over de Mark en Dintel te Standdaarbuiten en nabij Dinteloord: g. de veerhavens te Tuil, te Gameren en te Sleeuwijk ; h. de beweegbare brug over den Ouden Rijn aan het Haagsche Schouw.  . 145 2. In dit en in de bijzondere reglementen worden verstaan: onder schipper., ook hij die dezen vervangt; onder dag, de tijd tusschen op- en ondergang der zon ; onder nacht, de tijd tusschen onder- en opgang der zon ; onder Minister, de Minister met de uitvoering van dit besluit belast; onder Onzen Commissaris, die in de provincie, waarin de rivier, het kanaal, het betrokken gedeelte van de rivier of het kanaal of de werken zijn gelegen ; onder hoofdingenieur-directeur, de hoofdingenieur-directeur en onder ingenieur, de hoofd ingenieur of ingenieur, met het beheer van de rivier, het kanaal, het betrokken gedeelte van de rivier of het kanaal of van de werken belast; : onder; ambtenaren van den waterstaat: „ a. de hoofdingenieurs-directeuren, hoofdingenieurs, ingenieurs, technische ambtenaren, opzichters en adjunct-opzichters van den Rijkswaterstaat en de Rijksbakenmeesters; 6. de havenmeesters, onder- en hulphavenmeestérs en de sluis- en hulpsluismeesters; c. de kanaalbeambten: sluis-; hulpsluis-, stuw-, brug-, pont-, kanaal- en dijkwachters, opzieners bij stoompontveren, wachthouders, sluis-, brug-, pont- en havenknechten in dienst van het Rijk, alsmede andere personen, tijdelijk met de bediening van eene sluis, stuw, brug of pont belast. 3. Voor de toepassing van dit reglement en van de bijzondere reglementen wordt een .vaartuig, dat zich door zijne eigen mechanische kracht voortbeweegt, ongeacht of het daarbij al dan niet zeil voert en ook dan, wanneer het gedurende de vaart bij het manoeuvreeren zich tijdelijk met stilstaande machines beweegt of tijdelijk stil. ligt, aangemerkt als staomvaartuig. Is zoodanig vaartuig, geen gebruik makende van zijne eigen.mechanische voortbewegingskracht, onder zeil, dan wordt het beschouwd als zeilvaartuig. 4. (1) Dit reglement en eene vertaling daarvan in het Engelsen, het Duitsch, het Eransch en het Noorsch worden gedrukt en, evenals de bjjzondere reglementen, algemeen verkrijgbaar gesteld, - S. & J. n°. 38, 6"dr. 10  - 146 - (2) Elke schipper, die een der in artikel 1 genoemde wateren bevaart of van de aldaar bedoelde werken gebruik maakt, moet van een exemplaar van dit reglement en van het betrokken bijzonder reglement, benevens van het Binnenaanvaringsreglement, voorzien zijn. Hij moet' deze, desgevorderd, aan de ambtenaren en beambten, in art. 93 bedoeld, vertoonen. TITEL II. Bepalingen betrekkelijk het gebruik maken van rivieren, kanalen en verspreide havens. 5. (1) Alle vaartuigen van meer dan 1 M. diepgang moeten aan of nabij den achtersteven voorzien zijn van eene schaal, waarop de diepgang duidelijk is af te lezen. (2) Het beginpunt van telling van de schaal is het laagste punt van het vaartuig met inbegrip van de schroef, het roer en andere be weegbare deelen, welker diepteligging onder de vaart niet kan worden verminderd. 6. Vaartuigen zonder vast dek en van 8 ton en meer laadvermogen moeten voorzien zijn van waterdichte borden, boorden of wanden, welke ten minste 0.25 M. boven den waterspiegel reiken. 7. (1) De naam van het vaartuig, en bij vaartuigen, niet bestemd om de zee te bevaren, ook de naam en woonplaats van den schipper, moeten op eene in het oog vallende plaats aan de buitenzijde op de vaste deelen van het vaartuig met letters van ten minste 0.10 M. hoogte en 0.01 M. breedte duidelijk leesbaar zijn aangegeven. (2) Deze bepaling is alleen van toepassing ov vaartuigen van 10 ton en meer laadvermogen. 8. (1) Tenzij met vergunning of op uitdrukkelijk bevel van een ambtenaar van den waterstaat, is het verboden, in eenig kanaal of in eenige haven, elders dan op de daartoe bestemde aanlegplaatsen, aan te leggen of met vaartuigen, naast elkander vastgemaakt, te varen. (2) Evenzoo is het verboden -een vaartuig dwars in het vaarwat er t e laten liggen of drijven. 9. (1) Elk zeeschip moet, zoolang het zich op eenig Rijkswater of in' eene zijner havens  147 - bevindt, over dag de vlag. voeren van de natie, waartoe het behoort. Hiervan zijn uitgezonderd de ingevroren schepen. (2) Vaartuigen van meerderen diepgang dan 4 M. voeren bovendien eene kleine vlag aan den fokkemast. Voor vaartuigen ■ van minderen diepgang is dit verboden. (3) Koopvaardijschepen mogen nimmer den wimpel voeren. 10. (1) De schipper, zijn vaartuig verlatende, doet zich door een geschikt persoon vervangen. Deze bepaling is niet van toepassing op vaartuigen van minder laadvermogen dan 10 ton of die van den wal met den boom worden voortgeduwd. (2) Tenzij met vergunning van den havenmeester of van een ambtenaar van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder o, is het verboden, vaartuigen van 10 ton en meer laadvermogen onbewoond op een Rijkswater te laten liggen. (3) Het is mede verboden vaartuigen onbeheerd op een Rijkswater te laten drijven. 11. (1) De schipper van een vaartuig, dat overladen of naar het oordeel van den havenmeester of van een ambtenaar van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder o, onvoldoende .bemand of getuigd is, moet op door hen gedane aanzegging de vaart staken en zijn .vaartuig naar eene door hen aan te wijzen plaats vervoeren. (2) De schipper van een vaartuig, dat in onmiddellijk gevaar van zinken verkeert, moet het, zoodra mogelijk, buiten het vaarwater brengen. 12. (1) De schippers van vaartuigen, niet bestemd om de zee te bevaren, moeten het kluifhout vóór de aankomst in de sluizen doen toppen. (2) De havenmeester, de sluismeester en de ambtenaren van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder a, kunnen bevelen, dat van vaartuigen', welke geheel of gedeeltelijk lossen, de bramraas en bramstengen worden gestreken. 13. (1) Het is verboden, een'vaartuig derwijze te plaatsen, dat de in- of uitvaart van een kanaal of van eene haven of de doorvaart van eene sluis of eene brug wordt belemmerd. (2) De schipper van een zoodanig geplaatst 10*  143 vaartuig is verplicht,' op bevel van een ambtenaar van den waterstaat, terstond te verhalen. 14. (1) Het aandoen van eene haven is verboden, wanneer des daags eene roode vlag op een der havenhoofden en des nachts-~een tweede rood licht wordt getoond nabij het gewone roode havenlicht. ' (2) Bij havens, waar een en ander niet mogelijk is, worden de genoemde seinen geplaatst als is aangegeven in de voor die havens geldende bijzondere reglementen van politie. 15. (1) Het openen eener sluis tot spuiing wordt ten minste een uur te voren aangeduid, des daags door eene blauwe vlag, waarin met witte letters het woord „spuien", des nachts door drie roode lichten, geplaatst in de hoekpunten van een gelijkzijdigen driehoek, met den top naar boven gericht. (2) De vaartuigen, in eene haven of een kanaal aanwezig, moeten door de schippers, bij vertoon van dit sein, of wanneer hun de spui ing door een der ambtenaren van dén waterstaat, genoemd in artikel 2, onder 6 en e, wordt aangekondigd, stevig wonten vastgemeerd en, zoo noodig, worden vertuid om het aan den grond vallen te voorkomen. ! (3) Die ambtenaren zijn in dit geval bevoegd aan de schippers eene ligplaats voor hunne vaartuigen aan te wijzen en hun omtrent de wijze van vastleggen daarvan bevelen te geven. (4) Bij gebrek aan geschikte ligplaats hebben de geladen vaartuigen de voorkeur boven de ledige. 16. (1) Bij het naderen van sluizen en bruggen moet de schipper de vaart van het vaartuig zoodanig verminderen, dat het zoo noodig op 100 M. van de sluis of brug kan stoppen. Bij de daartoe gestelde handwijze» of teekenen moeten de zeilen gestreken of in de gei gebracht worden. De sluis- of brugwachters moeten met de stoomfluit, de scheepsklok of den misthoorn, of wel door roepen worden gewaarschuwd. (2) De schipper moet het vaartuig doén stoppen, indien des daags een roode cylinder, afgedekt door een halven bol, of'een rood bord of een roode vlag op de sluis of brug wordt getoond en indien des nachts een of meer roode lichten worden getoond. jBij moet dan desgevorderd zijn vaartuig ter plaatse, hem  149 - door den sluis- of brugwachter aan te wijzen, vastleggen. De doorvaart is niet geoorloofd, zoolang: de voornoemde seinen niet zijff^iPBrwijderd. (3) Wanneer de sluis of de brug niet voor doorvaart in gereedheid kan worden gebracht en dus de doorvaart gestremd is, wordt dit des nachts door twee roode lichten boven elkaar aangeduid; deze bepaling geldt niet voor sluizen en bruggen, waardoor volgens de bijzondere reglementen de vaart des nachts, hetzij geheel is verboedn, hetzij slechts is toegelaten op vertoon van eene vergunning, of waarvoor andere bijzondere bepalingen omtrent doorvaart des nachts zijn gesteld. (4) De beheerders der sluizen en bruggen zijn verplicht, zoo noodig, ter beoordeeling van den Minister, de doorvaartopeningen des nachts door groene lichten aan te duiden'. (5) Het tweede, derde en vierde lid van dit artikel hebben geen betrekking op schipbruggen. 17. Wanneer twee of meer vaartuigen tegelijk eene sluis of brug naderen, regelt de sluis- of brugwachter de volgorde, waarin zij mogen naderen, en den afstand, dien zij daarbij onderling moeten bewaren. 18. (1) Elk vaartuig wordt, behoudens het bepaalde in artikel 19, geschut naar de orde van aankomst, met dien verstande, dat ■een later aangekomen kleiner vaartuig geschut kan worden vóór een vroeger aangekomen grooter vaartuig, wanneer in verband met de reeds rechtens ter doorschutting opgenomen of op te nemen vaartuigen, voor het grootere voor het oogenblik de ruimte in de schutkolk ontbreekt. • (2} Een vaartuig, welks bemanning zich schuldig maakt aan het doorsnijden van de jaaglijnen of trossen van eens anders vaartuig, wordt eerst doorgelaten na het laatstgemelde. . (3) Indien zich van weerszijden vaartuigen ter doorschutting aanmelden, worden zij beurtelings van de eene en de andere zijde doorgelaten, te beginnnen met het vaartuig, komende van den kant, waar de waterstand gelijk is aan dien der schutkolk. Bij drukke schoepvaart geven de sluismeesters of sluiswachters voor het bewaren der orde nummers »f  100 19. (1) Recht op voorschutting hebben, in de na te noemen volgorde : vaartuigen, die den wimpel voeren ; Rijksvaartuigen en vaartuigen, dienende tot vervoer van in dienst zijnde ambtenaren van den waterstaat ; vaartuigen met hunne sleepbooten onder militair commando of geleide, dienende voor vervoer van gewonden ; vaartuigen, geregeld varende tot vervoer .van personen volgens afgekondigde dienstr regeling; vaartuigen, met versche visch geladen ; vaartuigen met lading van al of niet aangemunt edél metaal, bestemd voor of komende van 's Rijks Munt te Utrecht; vaartuigen met lading voor militaire doeleinden ; vaartuigen, geregeld varende volgens afgekondigde dienstregeling tot verveer van stukboederen of vee, met hunne lichters of. 'bijliggers. (2) Vaartuigen met ontplofbare of licht ontvlambare stoffen geladen, worden zooveel mogelijk vóór alle andere en steeds afzonderlijk geschut. 20. (1) Elk vaartuig, dat zich in of in de nabijheid van de schutkolk bevindt, .moet voor en achter behoorlijk gemeerd zijn,; ter plaatse door den betrokken ambtenaar van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder b of c, aangewezen. (2) De vaartuigen welke geschut of doorgelaten moeten worden, naderen de sluis of brug niet, voordat die ambtenaar daartoe het sein geeft. (3) Wordt, naar het oordeel van dien ambtenaar, aan het sein niet spoedig genoeg gevolg gegeven, dan kan hij bevelen, dat een ander vaartuig voorga. (4) Wanneer een vaartuig, na geschut te zijn, niet spoedig genoeg uit de sluis haalt, of, eene brug doorvarende, hierbij niet genoeg spoed maakt, naar het oordeel van dien ambtenaar, kan daarin door hem worden voorzien. 21. (1) Bij de vaart door eene sluis moeten alle zeilen gestreken en vastgebonden, en bij de vaart door eene brug moeten'zij opgegeid zijn. (2) Het verhalen, het in- en uitwinden en het vastleggen van vaartuigen en vlotten mag  151 alleen geschieden aan de daarvoor bestemde voorwerpen. (3) Bij het varen door sluizen of bruggen mogen de vaartuigen niet meer vaart hebben, dan voor het besturen noodig is. (4) Het laten slepen van ankers, kettingen of trossen is verboden bij het doorvaren van sluizen en bruggen, het kruisen van telegraafen andere kabels, buisleidingen en pontveren en het voorbijvaren van ih werking zijnde baggerinrichtingeh. (5) Het is, behoudens het bepaalde in het tweede lid, verboden, met haken of boomen in de kunstwerken te steken, of daaraan, zonder vergunning van den sluis-, of den brugwachter, eenig vaartuig of vlot vast te maken. 22. (1) Tenzij met toestemming van een ambtenaar van den waterstaat, mag in geen geval geankerd worden of een ankerketting of tros tijdens de vaart gesleept worden of een anker te water uitstaan : 1°. binnen 50 M. uit bruggen, sluizen of ponten; 2°. binnen 100 M. uit dé plaatsen, waar zich telegraaf- of andere kabels of buisleidingen bevinden. - (2) De plaatsen, onder 2°. bedoeld, worden aangegeven door de rechte lijnen, zooals die zijn gedacht tusschen de op de wederzij dsche oevers gestelde teekens en — bij. kabelveren — tusschen de aanlegplaatsen op de wederzijdsche oevers. 28. (1) Indien de doorvaart door eene sluis of brug wegens onstuimig weder, spuiing, aftapping of inlating van water onraadzaam is, wordt die door den sluis- of brugwachter geweigerd. - (2) Het is verboden door eene sluis of door eene beweegbare brug, die voor de doorvaart geopend moet worden, te varen, bij afwezigheid van den betrokken ambtenaar van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder 6 of c, of in strijd met diens verbod. 24. (1) In den regel wordt eene brug, telkens nadat twee vaartuigen achtereen zijn doorgevaren, ten behoeve van het verkeer te land gesloten. De brugwachter is bevoegd,, bij uitzondering van dezen regel af te wijken, zoo het doorvaren van een vaartuig zoolang duurt,  162 dat door het doorlaten van een tweede vaartuig de belangen van het verkeer te land te zeer zouden worden benadeeld. (2) Sleeptreinen worden in hun geheel in eens doorgelaten. (3) Bij het doorvaren eener brug hebben de vaartuigen, die voor stroom gaan, den voorrang boven die, welke tegen stroom gaan. Wanneer er geen stroom gaat, hebben de vaartuigen, die voor den wind gaan, den voorrang boven die, welke gesleept of gejaagd worden. 25. (1) Wordt een vaartuig in een kanaal of in eene haven door vorst ingesloten, dan is de schipper verplicht te zorgen, dat rondom het vaartuig eene bijt van ten minste 0.50 M. breedte worde gehakt en opengehouden. (2) Het bevaren van een kanaal bij besloten water kan door Onzen Commissaris worden beperkt of verboden. ■ (3) Het is verboden, te handelen in strijd met-de bepalingen van het besluit, waarbij zoodanige beperking of zoodanig verbod wordt gesteld. 26. Bij het invallen van vorst, bij gemis aan voldoende ligplaats of wanneer zulks om andere redenen, ter beoordeeling van den havenmeester, noodzakelijk is, moeten de vaartuigen, die zich in eene buitenhaven bevinden, zoodra de havenmeester zulks beveelt, naar de reede vertrekken of naar binnen geschut worden. 27. Bij het vervoeren, laden en lossen van ontplofbare of lieht ontvlambare stoffen of van ongeblusehte kalk is de schipper, onverminderd zijne verplichting tot naleving der omtrent het vervoer bestaande wetten en verordeningen, gehouden, de bijzondere voorzorgsmaatregelen te nemen, die hem door de ambtenaren van den waterstaat worden voorgeschreven. 28. (1) Indien van een vaartuig eenig voorwerp verloren raakt, hetwelk, drijvende of gezonken, voor de vaart gevaarlijk of hinderlijk kan zijn, is.de schipper gehouden, hiervan zoo spoedig mogelijk kennis te geven aan den ambtenaar van den waterstaat, tot wiens dienstkring het vaarwater behoort. (2) De plaats, waar zoodanig gezonken voorwerp ligt, moet door den schipper terstond door eene boei worden aangewezen.  ■ 153 - (3) De schippers zorgen, dat geen lichters, vlotten of balken, bij hunne vaartuigen in gebruik, zich lof of ongemeerd bevinden. ' 29. Wanneer een vaartuig aan den grond raakt en de lading naar het oordeel der ambtenaren van den waterstaat moet gelost worden om het weder vlot te brengen, is de schipper verplicht onmiddellijk tot lossing over te gaan. 30. De schipper van een gezonken of aan den grond geraakt vaartuig geeft van het ongeval terstond kennis'aan den naastbij zijnden ambtenaar van den waterstaat. 31. Tot op het oogenblik, dat de beheerder, krachtens de wet van 23 Juli 1885 (Staatsblad n°. 151), tot opruiming overgaat, blijven belanghebbenden bevoegd het gezonken vaartuig te lichten of het aan den grond zittend vaartuig weder vlot te maken. 32. (1) Bij het voorbijvaren van diep geladen vaartuigen, baggermolens, in lossing of lading liggende vaartuigen, vlotten of andere drijvende inrichtingen, voor welke de golfslag gevaarlijk kan zijn en die tot teeken daarvan moeten vertoonen des daags eene roode vlag, des nachts twee helder roode lichten loodrecht boven elkander geheschen, met eene tusschenruimte van niet minder dan 0.50 M. en niet meer dan 1 M., moeten stoom vaartuigen hunne vaart zooveel verminderen als noodig is om nadeeligen golfslag te voorkomen. (2) Hetzelfde moet geschieden op die gedeelten van rivieren of kanalen, waar op last van de daartoe bevoegde ambtenaren van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder a, of van wege dijksbesturen door de bedoelde seinen is aangeduid, dat door golfslag schade of onheil zou kunnen ontstaan. 33. Bij stoomvaartuigen, welker ketels i met cokes, turf of hout gestookt worden, moet de schoorsteen bedekt zijn met eene kap van ijzerdraad, met openingen van ten hoogste 0.005 M. 84. (1) De vlotten moeten zoodanig zijn vastgemaakt en aan beide zijden verbonden, E dat zij de vaart niet - hinderen, noch andere vaartuigen of vlotten of de werken kunnen beschadigen. Zij moeten. • zoo zijn samengesteld, dat de balken gemakkelijk kunnen gesteld worden en niet kruiselings.  ■ 154 - (2) De tengels, dienende tot koppeling der balken, mogen niet buiten het vlot uitsteken. (3) Ieder vlot moet voorzien zijn van een langsscheeps geplaatst wit bord, waarop aan 1 beide zijden, met zwarte letters van ten minste 1 0.30 M. hoogte en 0.05 M. breedte, de naam en woonplaats van den schipper zijn te lezen. 35. (1) De houtlading van een vaartuig I mag niet te water worden gelaten om daarvan een vlot samen te stellen, dan na bekomen vergunning van den' betrokken ambtenaar van den waterstaat. (2) In geen geval mogen meer balken uit een vaartuig gelost worden, dan dadelijk tot een vlot of tot vlotten kunnen worden vereenigd, i waartoe de noodige manschappen moeten aanwezig zijn. (3) Deze bepalingen zijn ook van toepassing, j wanneer balken tot samenstelling van vlotten van den wal te water worden gelaten. 36. (1) Schippers mogen met hunne vjotten de ligplaats daarvan niet vroeger verlaten J dan een uur vóór zonsopgang. Zij mogen hunne reis niet later voortzetten dan een uur na zonsondergang, ten ware zij door. onvoor- I ziene omstandigheden verhinderd werden om vóór dat tijdstip de anlegplaats te bereiken, j (2) Bij mist, sneeuwjacht storm, drijfijs of ijsgang mogen vlotten niet varen. Worden zij er onderweg door overvallen, dan moeten zij op de eerste bereikbare aanlegplaats ten anker gebracht of vastgemeerd worden. (3) Evenmin mag een vlot zich in eene haven ophouden zonder vergunning van den havenmeester. 37. Een vlot wordt bij bruggen en sluizen j eerst na de aanwezige vaartuigen doorgelaten, tenzij het, i aan een schip vastgekoppeld, te zamen met het schip in de schutkolk kan worden toegelaten. 38. Een vlot mag een vooruitvarend vlot niet naderen op een afstand van minder dan 500 M. 39. De artikelen 8, 10, 11, 18, 15 tot en met 18, 20, 24 tot en met 28, 30 en 31 zijn evenzeer ten aanzien van vlotten toepasselijk. 40. Voor zooverre in het betrokken bijzonder reglement niet anders is bepaald, is ] eon ieder bevoegd de jagerij uit te oefenen.  155 • 41. (1) De jagers zorgen zooveel mogelijk de lijn strak te houden als zij over eenig vaartuig of vlot jagen, en de lijn tijdig te laten vallen, wanneer zij niet overjagen. m (2). Voorts moeten zij bij de daartoe gestelde teekenen de lijn laten vallen, bij het naderen van bruggen en sluizen de vaart verminderen en zich voorts in alles gedragen naar de aanwijzingen van de ambtenaren van den waterstaat. (3) Zij maken den schipper opmerkzaam op al wat bij de vaart hinderlijk kan zijn. (4) De schippers van de aan het jaagpad liggende vaartuigen moeten zoo mogelijk do masten strijken- en bij het overbrengen der jaaglijnen van de voorbijgaande vaartuigen en vlotten behulpzaam zijn. tö 42. Jagers, die wegens overtreding der bepalingen van ;dit reglement zijn veroordeeld, of die zich in kennelijken staat van dronkenschap bevinden, kunnen door de ambtenaren van den waterstaat worden geweerd. 43. (1) De schippers van de gesleept wordende vaartuigen zijn gehouden, de orders van den- schipper der - sleepboot ten opzichte van het sleepen op te volgen. (2) Bij weigering of nalatigheid om de sleeptrossen of sleepkabels te vieren of door te halen heeft de laatste het recht, die trossen of kabels los te gooien of te kappen-, i 44. (1) Het loslaten der sleeptrossen of sleepkabels mag door de schippers der gesleept wordende vaartuigen slechts beurtsgewijze geschieden, in dier voege dat het achterste vaartuig het eerst loslaat en het voorste het laatst. (2) De schipper der sleepboot geeft telkenmale het sein tot het loslaten door een slag op de klok. 46. Een loods of als zoodanig dienstdoend persoon, aan boord van een vaartuig, dat zich op eene rivier, een kanaal of in eene haven bevindt, is verplicht zich, voor zoo\ eel de politie. op die wateren betreft, te gedragen naar de aanwijzingen der ambtenaren van den waterstaat. 46. Een ieder, als loods aan boord van een schip dienstdoende, moet steeds voorzien zijn van een exemplaar van dit reglement, van het  156 ■ betrokken bijzonder reglement en van het binnenaanvaringsreglement. 47. Als loods dienstdoende personen, die zich in kennelijken staat van dronkenschap bevinden, kunnen door de ambtenaren van den waterstaat worden geweerd. 48. Wanneer een vaartuig schade heeft gevaren aan eenig werk, geven de schipper en de loods, en wanneer overtredingen van dit reglement of van het betrokken bijzonder reglement zijn gepleegd, geeft de loods hiervan ten spoedigste kennis aan den havenmeester of een der andere zich in de nabijheid bevindende ambtenaren van den waterstaat. 48. (1) Tenzij met vergunning van een ambtenaar van den waterstaat, genoemd in art. 2, onder a, is het den schipper, buiten het geval van noodzakelijkheid, verboden te ankeren of vast te meren of voor ankor of vastgemeerd te liggen: 1°. op plaatsen, waar dit de scheepvaart of de overvaart eener veerpont zou belemmeren ; 2°. gedurende den tijd dat de visscherij met den zalmzegen mag worden uitgeoefend in een riviervak, beginnende op 100 M. boven de plaats, waar de zegens eener aan den wal gevestigde zalm zegen visscherij met vasten spil worden uitgebracht, eh eindigende 100 M. beneden den benedensten ophaal van zoodanige zalmzegen visscherij. (2) Het verbod onder 2°. geldt alleen voor de riviervakken en voor den tijd, waarin de visscherij met den zegen werkelijk wordt uitgeoefend. 50 De schippers van stilliggende vaartuigen en vlotten zijn verplicht, op een kanaal of in eene haven te verhalen naar de ligplaatsen, die hun door de ambtenaren van den waterstaat worden aangewezen en die, zoo noodig, door dezen kunnen worden veranderd, .i 51. Tenzij met vergunning van een ambtenaar van den waterstaat is het verboden, dichter bij de sluizen of bruggen te liggen dan de daarbij geplaatste stoppalen aanduiden. 52. Behalve in geval van eenig onheil en in de gevallen, waarvoor dit verplicht is gesteld, mag aan boord van een vaartuig of vlot des nachts geen klok geluid en geen stoomfluit of sirene gebruikt worden;  157 - 53. De schipper, op wiens vaartuig brand is ontstaan, moet terstond de klok doen luiden of een daarmede overeenkomstig geluid doen hooren, en het vaartuig uit de nabijheid van andere vaartuigen verhalen. 54. (1) Niemand, mag aan boord van eenig in een kanaal of in eene haven vertoevend vaartuig of vlot ontplofbare, licht ontvlambare of bij ontvlamming fel brandende stoffen smelten, koken of warmen, tenzij met vergunning van een ambtenaar van den waterstaat. (2) Het is insgelijks verboden, tenzij dit door het bevoegd gezag voor een bepaald doel is voorgeschreven of toegestaan, aan boord van vaartuigen of van vlotten te schieten, buskruit te ontbranden of eenig vuurwerk af te steken. 55. De schipper, die eene haven wil verlaten, geeft hiervan kennis aan den haven- ■ meester, die, zoo noodig, de orde bepaalt, waarin de vaartuigen en vlotten moeten verhalen. 56. (1) Het is verboden zonder vergunning van den Minister: 1°. zich met eenig vaartuig of vlot in eene xivier, een kanaal of eene haven te vestigen tot het uitoefenen van een bedrijf, het drijven van handel,, het houden van herberg, het verleenen van huisvesting of het houden van vast verblijf ; 2". in een rivier, kanaal of haven vaartuigen te sloopen. (2) De ingenieur, met de uitvoering van een .werk belast, kan vergunning geven tot het verleenen van huisvesting aan het daartoe behoorende personeel in een vaartuig. TITEL III. JÊfpxondere bepalingen voor het gebruik maken van rivieren. 57. (\) Het is verboden, eenigïtriyiervak te bevaren met een vaartuig van meer diepgang dan de ondiepste plaats van de vaargeul toelaat, blijkens de tijdens lage waterstanden afgekondigde opgaven. (2) De schippers zijn verplicht, op; de door tonnen, bakens of andere teekenen voor de scheepvaart aangeduide riviorvakken, wier geringe diepte of breedte of wel tijdelijke verondieping. bijzondere c mzichtigheid bh" de door-  158 - vaart noodig maakt, de^anwijzingenen bevelen, i door de ambtenaren van den waterstaat nopens de vaart op deze riviervakken gegeven, op te volgen. (3) De schippers moeten opvolgen de door openbare aankondiging of door het opstellen ' van waarschuwingsposten bekend' gemaakte voorschriften van de bevoegde autoriteiten ; en ambtenaren van den waterstaat, waarbij: I o. op de in het tweede lid van dit artikel 3 aangeduide riviervakk.n de Vaart des nachts : verboden wordt ; 6. op riviervakken, waarin na voorafgaand overleg met de bevoegde autoriteiten militaire oefeningen plaats hebben, de vaart -tijdelijk \ beperkt of verboden wordt. 58. Wanneer een stoom vaartuig1, tegen stroom gaande zonder eenig vaartuig to sleepen, het laatste vaartuig van een sleepkonvooi beneden eene engte op een afstand van 120 M. genaderd is, mag dat sleepkonvooi de engte niet binnenvaren, voordat het door het eerste j stoomvaartuig is voorbijgevaren. 59. (1) Op elk vaartuig moet gedurende de vaart steeds een tot de bediening van het roer bekwaam, ten minste 17 jaar oud persoon, zich aan het roer bevinden. (2) Op vaartuigen, zonder eigen beweegkracht varende, van minder dan 50 ton laadvermogen, is dit voorschrift niet van toepassing. 'HKSff 60. (1) Elk vlot moet eene bemanning j hebben van ten minste 2 man voor elke 75 M*. hard hout en 2 man voor elke 150 M». zacht hout. (2 Als hard hout worden onder meer beschouwd : eiken-, beuken-, olmen-, esschen-, kersen-, peren-, appel- en kornoeljehout; als zacht hout worden beschouwd onder meer: popel-, elzen-, dennen-, sparren-, pijnboomenen lorkenhout, alsmede andere harscahtige houtsoorten. - 61. Voor vlotten, die door stoom vaartuigen gesleept worden, is. de helft der in art. 60 genoemdo verplichte bemanning voldoende,' mits het vlot aan de voorzijde van eene doelmatige stuurinrichting voorzien zij èn de sleepboot de volgende kracht bezitte: lo. hii vlotten, van welke de verplichte  160 - bemanning niet meer dan 50 man bedraagt, ten minste 25 werkelijke paardenkrachten; 2°. bij vlotten, van welke de verplichte bemanning meer dan 50 en niet meer dan 80 man bedraagt, ten minste 35 werkelijke paardenkrachten.; ' : - -8?.,. vlotten, van welke de verplichte bemanning meer dan 80 man bedraagt, ten minste 45 werkelijke paardenkrachten. 62. Geen vlot mag eene bemanning hebben van minder dan 3 man, den vlotvoerder inbegrepen. 63. (1) Vlotten, van welke de verplichte bemanning meer dan 4 man bedraagt, moeten voorzien zijn van het volgende materieel: Voor vlotten, waarvan de . verplichte bemanningbedraagt: 5 tot 9 man. — 1 — 2 2 — 10 „ 13 „ — 1 11 3 — 14 „ 25 „ — 2 11 4 — 26 „ 35 „ 2 1 2 2 6 1 36 ,. 40 „ 3 1 2 3 7 1 41 „ 45 „ 3 1 3 3 8 1 46 „ 50 ,. 3 2 3 3 9 1 51 „ 60 „ 4 2 3 3 10 2 61 „ 70 „ 4 2 4 3 11 2 71 „ 80 „ 4 2 4 4 12 3 81 „ 90 „ 5 2 5 4 13 3 91 „ 100 „ 5 2 5 4 14 3 101 „ 110 „ 6 2 6 5 16 4 111 lage waterstanden hebben de ambtenaren van den waterstaat het recht, den bij het bijzonder reglement bepaalden diepgang der vaartuigen te beperken. (3) Het is verboden, het kanaal te bevaren met vaartuigen van grooter afmetingen dan volgens het eerste lid of de voorschriften, be. doeld in het tweede lid van dit artikel, zijn toegelaten, tenzij krachtens schriftelijke vergunning van den hoofdingenieur-directeur. S. & J. n°. 38, 5« dr. 11  ■ 162 67. (1) Op elk vaartuig van 10 ton en meer doch van minder dan 150 ton laadvermogen moet gedurende de vaart steeds een ten minste 17 jaar oud persoon aan dek aanwezig zijn, terwijl op elk vaartuig van 150 ton en meer laadvermogen gedurende de vaart een tot de bediening van het roer bekwaam, ten minste 17 jaar oud persoon zich aan het roer moet bevinden. (2) Deze bepaling is niet van toepasing op vaartuigen, welke van den wal met den boom worden voortgeduwd. (3) Afwijking van de in het eerste lid gestelde bepaling wordt toegelaten voor gesleept of gejaagd wordende bakken, zolderschuiten of dergelijke vaartuigen van niet meer dan 75 ton laadvermogen, welke derwijze aan elkander zijn gekoppeld, dat zij een geheel vormen, mits met schriftelijke vergunning van den havenmeester en met inachtneming van hetgeen door dezen wordt voorgeschreven. (4) Bij het geven van zoodanige schriftelijke vergunningen en het daarbij stollen van voorwaarden mag niet afgeweken worden van hetgeen de bijzondere reglementen mochten bepalen in afwijking van artikel 8. 68. (1) Het is verboden, ankers buiten boord te laten hangen, behalve : lo. in de buitenhavens, uitkomende in rivieren, stroomen, reeden, zeegaten of andere vaarwaters, alwaar- het ankeren geoorloofd is : 2°. voor- of boegankers zonder uitstekenden stok, die zoodanig in de kluizen zijn gehaald, dat de ankerbladen tegen den romp van het vaartuig rusten ; 3°. achterankers, die zoo hoog mogelijk boven water zijn opgehaald en niet buiten de zijwanden van het vaartuig uitsteken. (2) De schippers zijn in ieder geval verplicht, buiten boord hangende ankers binnen boord te halen, indien hun dit door den havenmeester of door een met de bediening van eene sluis of brug belasten beambte of een kanaalwachter met het oog op de veiligheid van de vaart of in het belang van de werken wordt gelast. (3) Het is verboden, langs de berghouten, aan de stootklossen of voor aan de zwaarden van de vaartuigen uitstekende ijzers of punten te hebben.  163 - 69. (1) Bij het doorvaren van een kanaal mogen geene ra- of lijzeilen gevoerd worden. (2) Schippers van raschepen, op een kanaal of in eene haven varende of liggende, moeten de raas, zooveel mogelijk, bakboord doen aanbrassen en de uitgaande vaartuigen bakboord, de binnenkomende vaartuigen stuurboord op toppen, en den lossen kluiverboom en het jaaghout inhalen of zooveel noodig inschieten. 70. Indien in de nabijheid van een kanaalboord wordt gereden, is het verboden, de giek, boegspriet of ander scheepstuig over het kanaalboord te laten uitsteken, of de zeilen aan die zijde van het kanaal te doen overvallen of te strijken. 71. (1) De bijzondere reglementen bepalen het maximum der snelheid, waarmede de. stoomvaartuigen zich mogen bewegen. (2) In het belang van de vaart of van de werken kan deze snelheid door de ambtenaren van den waterstaat tijdelijk worden beperkt. (3) Het is verboden, met grooter snelheid te varen dan volgens het eerste lid of de voorschriften, bedoeld in het tweede lid van dit artikel, is toegelaten, tenzij krachtens schriftelijke vergunning van den hoofdingenieurdirecteur. 72. (1) Stoomvaartuigen mogen niet varen met eene grootere snelheid dan 75 M. in de minuut: 1». bij het varen tusschen de bij sluizen, bruggen en ponten geplaatste handwijzers of teekenen ; 2°. bij het voorbijvaren van in tegengestelde richting varende stoomvaartuigen. (2) De ambtenaren van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder 6 en c, zijn bevoegd, den schippers te bevelen, de boven aangegeven snelheid nog te verminderen. 73. (1) De bijzondere reglementen geven voor elk kanaal aan : het maximum der afmetingen, welke voor de vlotten zijn toegelaten en van de snelheid, waarmede zij vervoerd mogen worden. (2) Het is verboden, het kanaal te bevaren met vlotten van grootere afmetingen, of vlotten met grootere snelheid te vervoeren dan volgens het vorige lid zijn toegelaten, tenzij krachtens 11*  164 schriftelijke vergunning van den hoofdingenieur-directeur. 74. Terstond na de samenstelling van een vlot moet het buiten het kanaal of, indien de plaats zijner bestemming aan het kanaal gelegen is, naar die plaats worden gevoerd, waar het 'binnen tweemaal 24 uren na de aankomst moet worden gebroken en uit het kanaal verwijderd. Tenzij ingeval van overmacht, mogen de vlotten slechts stilliggen bp de bij het bijzonder reglement aangewezen plaatseri en op dié, daartoe door de ambtenaren van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder 6 en e, aan te wijzen. 75. (1) Een vlot van niet meer dan 25 balken mag, mits daarop een man ter besturing is, aan een vaartuig worden vastgekoppeld. • (2) Overigens moeten alle vlotten afzonderlijk gejaagd of gesleept worden. (3) Elk niet aan een vaartuig vastgekoppeld vlot van 25 M. of mindere lengte moet door tenminste twee bekwame mannen bestuurd worden: (4) Voor elke 20 M. meerdere lengte of een gedeelte daarvan moet een man meer ter besturing op het vlot aanwezig zijn. (5) De volgens dit artikel ter besturing op de vlotten aanwezige personen moeten tijdens het vervoer daarvan voortdurend de wacht hónden. (6) Te zamen gekoppelde vlotten worden als één vlot beschouwd. 76. De Vlotten mogen geene masten of jaagstokken voeren hooger dan 4 M. boven den waterspiegel. 77. Het is verboden, meer dan twee paarden naast elkander aan de jaaglijnén te spannen. 78. Het is verboden- met eene sleepboot een grooter aantal vaartuigen te sleepen dan bij de bijzondere reglementen als maximum is aangegeven. 79. De gesleept wordende vaartuigen mogen op het kanaal geen groot of klein zeil voeren. Van die vaartuigen moeten gedurende de vaart alle zeilen gestreken of opgeborgen zijn. " 80. (1) Stilliggende vaartuigen en vlotten moéten, waar dit mogelijk is, worden vastgelegd aan de daartoe bestemde meerpalen eri dukdalven.  165 - (2) Het vastleggen aan boomen, telegraafcn telefoonpalen of aan palen van andere electriséhe geleidingen, als ook aan andere voorwerpen/ welke voor dat doel niet zijn ingericht of tegen zoodanig gebruik niet bestand zijn, is verboden. (3) Bij het naderen van vaartuigen moeten do kettingen, trossen, kabels en touwen, zoo noodig, tijdig losgegooid en zoover uitgestoken worden, dat de doorvaart niet belemmerd wordt. 81. (1) Behalve in de buitenhavens, bedoeld in artikel 68, onder '1°, mag in eene haven of in een kanaal niet geankerd worden en mag geen anker te water uitstaan, tenzij bij sterke strooming tengevolge van spuiing en in andere noodzakelijke gevallen. (2) Tenzij met toestemming van een ambtenaar van den waterstaat is het medé verboden tijdens de vaart ankers te laten slepen over den bodem van de gedeelten van een kanaal of haven, niet bedoeld in de artikelen 21 en 22. (3) De schippers van vaartuigen, niet be^ stemd om de zee te bevaren, mogen zich ter plaatse, waar geen meerpalen of dukdalven zijn, van kantankers bedienen, geheel in den grond en nabij het kanaalboord geplaatst. 82. (1) Vaartuigen mogen alleen geladen en gelost worden op de daartoe bestemde of door de ambtenaren van den waterstaat aangewezen plaatsen. (2) Het is verboden eenig voorwerp op de boorden van een kanaal of haven of op den berm van een kanaal te brengen of te ontladen, zonder vergunning van een ambtenaar van den waterstaat. 83. (1) Bij het laden of lossen van vaartuigen mogen de wegen, boorden en bermen niet versperd of verontreinigd worden. (2) Afval, vuil of overblijfselen der lading, welke niettemin op de wegen, boorden of bermen zijn geraakt, moeten onmiddellijk worden opgeruimd door den schipper Van het vaartuig, waarvan een en andèr afkomstig is. (3) De schippers der naast elkander liggende vaartuigen zijn verplicht ten gerieve van elkander, de noodige ruimte te maken tot het bezigen van lichters en tot hef verhalen. 84 De schipper van een 'vaartuig, liggende  166 - bij eene aanlegplaats, moet gedoogen, dat een ander vaartuig ter zijde van het zijne komt en daarover gemeenschap met den wal hebbe, mits niet om te laden of te lossen. 85. (1) De schipper moet zijn vaartuig, zoodra het geladen of gelost is, terstond doen verhalen, wanneer een ander, vaartuig terzelfder plaatse moet geladen of gelost word -n! (2) In geval van gebrek aan ruimte, hebben, bij gelijktijdige aankomst, de vaartuigen, welke komen laden, den voorrang boven die, welke komen lossen. • ' 86. De hoofdingenieur-direcjieur en, wanneer er onmiddellijke noodzakelijkheid bestaat, de ingenieur, is bevoegd het kanaal op te zetten of af te, laten. TITEL V. Bepalingen ter instandhouding van de kanalen 87. Behoudens verkregen rechten is het verboden, zonder vergunning van den Minister : 1°. water uit het kanaal of de daartoe behoorende waterleidingen af te leiden ; en 2°. in, op, onder of over het kanaal eenig werk uit te voeren. In afwijking van voorgaande bepaling is het geoorloofd, met vergunning van Onzen Commissaris, een trap, stoep, voetpad, oprit, leuning of uitweg langs den kanaaldijk of weg te maken, te veranderen of op te ruimen met inbegrip van de daartoe noodige werken in de bermsloot. 88. Het is verboden : 1°. het gebruik van de werken te belemmeren of te beletten ; 2°. in het kanaal, met inbegrip van de daartoe behoorende gronden, vaste stoffen te werpen of te laten vallen, tenzij met schriftelijke vergunning van den hoofdingenieur-directeur; 3°. over de bruggen te loopen of te rijden, voordat zij geheel gesloten en vastgezet zijn, of over de sluisdeuren te loopen, voordat zij geheel gesloten zijn; 4°. met grootere snelheid dan die van een voetganger over de bruggen te rijden; 5°. met rijwielen of motortweewielers te rijden over de sluismuren, de sluisdeuren of de bij de sluizen behoorende bruggen, voor  ■ 167 zooveel deze niet voor het verkeer met rij- en voertuigen zijn bestemd ; 6°. de voor eene brug geplaatste afsluiting zonder vergunning van den brugwachter te openen ; 7°. over eene brug eene vraoht te vervoeren, waarvan het gewicht, naar het oordeel van den brugwachter, de brug aan beschadiging blootstelt ; 8°. in de ponten te gaan of daarin iets te | brengen, in strijd mét het verbod van den pontwachter; 9°. zich op eenig werk te begeven, waartoe de toegang op eene voor ieder blijkbare wijze verboden is; 10°. zonder daartoe door de ambtenaren van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder 6 en c, te zijn aangezocht, bruggen te wippen, te draaien, te openen of te sluiten, sluisdeuren te openen of te sluiten, schuiven té lichten of te sluiten, schotbalken te lichten of andere werkzaamheden dier ambtenaren te verrichten ; 11°. op de los- of laadplaatsen andere goederen of voorwerpen neder te leggen, dan welke moeten worden ingescheept of zijn ontladen, of goederen te laten liggen, na verloop van den door de ambtenaren van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder b en c, voor fde inlading of wegvoering bepaalden termijn ; Bi lip, zonder vergunning van een ambtenaar van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder a, of van den havenmeester in een kanaal of haven te zoeken en te visschen naar steenen of andere gezonken voorwerpen. 89. (1) Behoudens verkregen rechten is het verboden, zonder vergunning van Onzen Commissaris, over de kanaalgronden, welke geen openbare wegen zijn, met paarden of voertuigen te rijden, (2) Dit verbod is niet toepasselijk op de voertuigen van de ambtenaren van den waterstaat, en op de jaagpaarden voor zooveel de jaagpaden betreft. 90. (1) Ieder die zich op eene sluis of de daartoe behoorende werken of terreinen bevindt, is verplicht te gehoorzamen aan alle bevelen, die hem door de ambtenaren van den waterstaat in verband met het veilig en onge-  168 binderd gebruik van die werken of tot handhaving van de orde gegeven worden. (2) Ieder wiens tegenwoordigheid op de sluis of op de daartoe behoorende werken of terreinen naar het oordeel van den sluismeèster of sluiswachter of van diens vervanger hinderlijk is voor het gebruik van of voor de orde op de sluis, is verplicht, zich op diens eerste aanzegging te verwijderen. 91. Tenzij daartoe bepaaldelijk bij voorwaarden van pachtcontracten vergunning is verleend, is het verboden, zonder vergunning van Onzen Commissaris, paarden of ander vee te weiden op de kanaalgronden. Vee, zonder begeleiding aangetroffen, kan door' de ambtenaren van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder 6 en c, worden verwijderd. .,, T I T E L VI. Bepalingen voor de verspreide Rijkswerken. t 92. (1) Voor de doorvaart en het verder gebruik van de in art. 1, derde lid, onder 6, c, d, e, f en h genoemde werken gelden de voorschriften, die Omtrent het gebruik maken van sluizen, bruggen en verdere werken in de Titels II, III en IV zijn opgenomen. (2) Voor de in het eerste lid genoemde werken, alsmede voor de in art. 1, derde lid, onder ö en g genoemde havens gelden voorts de voorschriften, die ter instandhouding van de slnizen, bruggen, havens en verdere werken, tot de kanalen behoorende, in Titel V zijn opgenomen. TITEL VII. Bepalingen Uit handhaving van dit reglement ende bijzondere reglementen en strafbepalingen.'[': 93. (1) Met de handhaving van dit algemeen reglement en van de bijzondere reglementen zijn belast de ambtenaren en beambten der Rijks- en gemeentepolitie, de ambtenaren van den waterstaat, die van het loodswezen, van de ambulante recherche te water en die, belast met het toezicht op de visscherij. (2) De ambtenaren en beambten, in het eerste lid bedoeld, zijn bevoegd tot de hande-  169 ■ lingeh, in art. 6 der wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69) omschreven. (3) De door hen Opgemaakte processenverbaal worden gezonden aan den betrokken ambtenaar van het openbaar ministerie bij het kantongericht en in afschrift aan den hoofdingenieur-directeur medegedeeld. 94. De ambtenaren van den waterstaat, genoemd in artikel 2, onder o, en de havenmeesters zijn bevoegd tot de handelingen, in art. 3 der wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°.- -69) omschreven. 95. (1) De schippers zijn verplicht, onverwijld te gehoorzamen aan alle bevelen» welke hun door de ambtenaren van den waterstaat in het belang van de vaart of van de werken worden gegeven. (2) Van de bevelen der in het eerste lid genoemde ambtenaren is, onverminderd de verplichting om daaraan onmiddellijk te voldoen, hooger beroep op Onzen Commissaris. 96. (1) Van alle schade, welke aan de werken, waarop dit reglement van toepassing is, wordt toegebracht, wordt door den ambtenaar van den waterstaat, die zulks bemerkt of verneemt, proces-verbaal opgemaakt. Dit procesverbaal houdt in : den staat, waarin het beschadigde zich vóór het ongeval bevond, de ..omstandigheden, waaronder de beschadiging heeft plaats, gehad, de vermoedelijke kosten der herstelling," den persoon, die tot de vergocdmg gehouden wordt geacht, en het bedrag, dat eventueel zal moeten worden vergoed. Tot ■ta^tstelling van dit bedrag wordt acht geslagen op-den toestand, waarin de werken zich, vóórdat de schade was toegebracht, bevonden. (2) Dit proces-verbaal wordt door tusschenkomst van den ingenieur gezonden aan den hoofdingenieur-directeur en, zoo mogelijk, in afschrift aan den betrokken schipper medegedeeld. I (3) De schipper is bevoegd, overeenkomstig art. 4 der wet van 28 Februari 1891 (Staatsblad n°. 69), de beslissing in te roepen van den hoofdingenieur-directeur. 97. (1) Overtreding van de bepalingen vatf dit algemeen reglement wordt, voor zoover daartegen niet bij de wet is voorzien, gestraft als volgt :  ■ 170 - o. met hechtenis van ten hoogste zestig dagen of geldboete van ten hoogste driehonderd gulden, de overtreding van art. 11 eerste lid, 13, 14, 57 tweede en derde lid, 71 derde lid en 72 eerste lid; 6. met heohtenis van ten hoogste dertig dagen of geldboete van ten hoogste honderd vijftig gulden, de overtreding van artikel 16 tweede lid, 27, 29, 50, 53 en 87, 1°.; c. met geldboete van ten hoogste honderd gulden, de overtreding van art. 8, 9, 11 tweede lid, 15 tweede lid, 16 vierde lid, 20 eerste lid, 22, 23 tweede lid, 26, 32, 36 tweede lid, 44, 45, 49, 1°. en 2°., 56, 57 eerste lid, 58, 59, 64, 65, 66 derde lid, 67, 73 tweede lid, 78, 81, 87, 2»., 88, 1°. en 95 eerste lid; d. met geldboete van ten hoogste vijf en zeventig gulden, de overtreding van art. 25 tweede lid, 30, 33, 34, 36 eerste lid, 48, 51, 60, 61 62, 63, 70, 74, 75 en 85; e. met geldboete van ten hoogste vijftig gulden, de overtreding van art. 5, 6, 7, 10, 16 eerste lid, 20 tweede lid, 21, 28, 41 tweede en vierde lid, 54 eerste lid, 68, 69, 80, 83, 84 en 88, 2°., 6»., 10». en 12». ; /. met geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden, de overtreding van art. 4 tweede lid, 12 eerste lid, 25 eerste lid, 35, 36 derde lid, 38, 41 eerste en derde lid, 46, 52, 54 tweede lid, 55, 76, 77, 79, 82, 88, 3»., 4»., 5»., 7»., 8»., 9». en 11»., 89, 90 en 91 ; (2) Overtreding van de artt. 8, 10, 11, 13, 14, 15 tweede lid, 16, 20 eerste en tweede lid, 21, 23 tweede lid, 25 eerste lid, 26, 27 en 28 met vlotten gepleegd, wordt gestraft met de straffen hierboven op overtreding dier bepalingen gesteld. (3) Overtreding van het verbod, krachtens art. 25 tweede lid uitgevaardigd, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijf en zeventig gulden. Slotbepalingen. 98. De Minister is gemachtigd, toe te staan of te bevelen, dat wordt afgeweken van de bepalingen der artt. 5, 6, 7, 9, 19, 33, 34 derde 'lid, 49, 61, 62, 64, 77, 79, 83 en 88 van dit reglement.  171 - 99. Voor vaartuigen, bij het in werking treden van dit reglement reeds in de vaart, wordt, om te voldoen aan het voorschrift van art. 7, eerste lid, een termijn van 6 maanden toegestaan. 100. Dit reglement kan worden aangehaald onder den titel „Algemeen reglement van politie voor rivieren en Rijkskanalen". II. te bepalen, dat met het in werking treden van het onder I bedoelde reglement is vervallen het reglement, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 13 Augustus 1891 (Staatsblad n°. 158) en laatstelijk gewijzigd bij Koninklijk besluit van 2 October 1918 (Staatsblad n°. 556). Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad geplaatst en in afschrift aan den Baad van State medegedeeld zal worden. 's-Gravenhage, den 24sten November 1919. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat. A. A. H. W. König. (Uitgeg. 30 Dec. 1919.)  172 ALPHABET1SCH REGISTER OP DE WETTEN. De cijfers wijzen de bladzijden aan. Aanvraag tot vervenen. Niet te beschikken . door'Gedeputeerde Staten op — tenzij advies is gevraagd van waterschappen enz. 18. Ambtenaren. Bevoegdheden van — 13. 15. 96. Beroep. Toekenning van —=- van besluiten van Gedeputeerde Staten, houdende vergunning tot vervening of wijziging, weigering of intrekking eener vergunning. 19. „ Toekenning van — van een besluit houdende goedkeuring of afkeuring van keuren en politieverordeningen van waterschappen, veenschappen of veenpolders. 30. 31. „ Toelating • van — van een. door Gedeputeerde Staten, bij weigering van besturen, verleende vergunning of ontheffing van een reglement. 38. 39. ' „ Van besluiten van Gedeputeerde Staten ten opzichte van waterschappen, veenschappen en veenpolders. 51—55. „ Toekenning van — van besluiten van Gedeputeerde Staten, of na het ver, strijken van een termijn betreffende werken tot keering van zeewater of van opperwater der groote rivieren. 60. „ Toekenning van — van besluiten van Gedeputeerde Staten, ten aanzien1 van staking of uitvoering van werken en bij verloop van termijn. 62. 63. 69. „ Bevoegdheid tot het komen in — bij Gedeputeerde Staten van eene beslissing van het bestuur van een waterschap enz. betreffende verhaal van kosten van werken of opnemingen en van de .door Gedeputeerde Staten genomen beslissing. 83. Bestuurders van waterschappen, veenschappen en veenpolders. Benoeming, schorsing en ontslag van — 50. 51. Binnentreden van woningen. 46:. 47. Boeten. Bepaling dat — bij schikking opgelegd wegens overtreding van keuren en politieverordeningen ten bate der instelling komen. 46. 76. Borgstelling. Verplichting voor schipper tot —. 14.  173 Droogmakerijen en indijkingen. Concessie voor het ondernemen van — 87. 88. ,, Overlegging van kaarten enz. bij de aanvrage om concessie voor — 88. „ Wijze van behandeling van aanvragen om concessie voor — 88. 89. „ Voorwaarden bij de concessie te stellen voor — 89. 90. „ Vervallenverklaring van de concessie voor — 90. „ Staking van werken voor —, ondernomen zonder concessie. 90. Dwangbevel. Zie : Invordering. Executie. Middelen van — 63—65. „ van vonnissen door den burgerlijken rechter gewezen tegen waterschappen, veenschappen en veenpolders. 70. Gedeputeerde Staten. Vergunning van — voor het vervenen. 18. „ Bevoegdheid van — tot het- doen staken van vervening. 20. „ Bevoegdheid van — om verveningen, in strijd met de wet ondernomen, te beletten. 22. „ Medcdeeling aan — van verordeningen van waterschappen enz.'27. *.> „ Bevoegdheid van — tot verlenging van termijn voor herziening van keuren en politieverordeningen; 32. 33. „ Bepaling dat — jaarlijks opgaaf doen in het Provinciaal blad van de titels der door hen goedgekeurde keuren en politieverordeningen. 33. „ Bevoegdheid van — tot het verleenen, bij weigering van de betrokken besturen, .«van ontheffing van bepalingen van een reglement, of het verleenen van vergunning of tot het geven van vergun» ning. 38. „ Vergunning door — te verleenen voor uitvoering van openbare werken. 40. „ Goedkeuring door — van besluiten van besturen van waterschappen enz. en beroep yan besluiten van — tot goedkeuring of onthouding van goedkeuring. 51—55. „ Werkzaamheden van — ten aanzien van benoeming enz. van bestuurders van waterschappen enz. 50. 51. „ Bevoegdheid van —- tot vernietiging en schorsing van verordeningen en besluiten van een bestuur van een waterschap enz. 55-—59. „ Werkzaamheden van — ten aanzien van besluiten betreffende werken; tot keering van zeewater of van ópperwater der groote rivieren. 59. „ Bevoegdheid van — ten aanzien van de uitvoering van een door de Kroon of — gegeven bevel. 63—65. „ Bevoegdheid van —- tot het op kosten van overtreders doen wegnemen enz. van hetgeen in strijd met wetten enz. wordt gemaakt enz. 65.  174 Gedeputeerde Staten. Bevoegdheid van —, indien besturen van waterschappen enz. niet medewerken aan uitvoering van wetten enz. 65. „ Bevoegdheid van — ten aanzien van het verhaal van kosten van de uitvoering van voorschriften, aan besturen van waterschappen enz. gegeven en bij executie van vonnissen door den burgerlijken rechter gewezen tegen waterschappen enz. 66—68. 70. „ Werkzaamheden van —, indien waterschappen enz. in meer dan eene provincie gelegen zijn. 70. 71. „ Beslissing door — op een beroep door een belanghebbende van eene beslissing van het bestuur van een waterschap enz. betreffende verhaal van kosten bij opnemingen. 83. „ Wijze van behandeling door — van aanvragen om concessie voor droogmakerijen en indijkingen. 88. 89. „ Bevel tot staking van werken ondernomen voor droogmakerijen en indijkingen zonder concessie en toezicht op de uitvoering overeenkomstig de concessievoorwaarden door — 90. Gemeenteverordeningen. Ontheffing van bepalingen van — ter uitvoering van openbare werken. 36—39. Indijkingen. Zie: Droogmakerijen en indijkingen. Invordering. Bevoegdheid van besturen van waterschappen, veenschappen en veenpoldere tot — van omslagen en andere belastingen en van kosten van werken verricht voor nalatigen. 76—83. Keuren. Zie : Politieverordeningent Kohieren van omslag van waterschaps-, veenschaps- en veenpolderbesturen. 77. Kosten van de uitvoering van voorschriften aan besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders gegeven. Verhaal der — 66—70. Middelen van executie. 63—65. Openbare werken. Ontheffing van bepalingen van gemeente-, waterschap-, veenschap- of veenpolderverordeningen ter uitvoering van — met die bepalingen in strijd en het geven van vergunning voor — 36—40. Opruiming van vaartuigen enz., in openbare wateren gestrand of gezonken. 5—8. Opsporing van overtredingen der Rivierenwet. Ambtenaren belast met de —. 96. Overdracht of overneming van waterstaatswerken. 43. 44. Overgangs- en slotbepalingen van de Rivierenwet. 106. 106. Politieverordeningen en keuren. Bevoegdheid van besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders tot het maken van — 28.  175 ■ Politieverordeningen en keuren. Te stellen straf bij overtreding van — 28. 29. „ Bekendmaking enz. van het ontwerp van — en van goedgekeurde — 29. 30. „ Goedkeuring op of onthouding van goedkeuring door Gedeputeerde Staten aan ■—• 29. 30. „ Afkondiging van goedgekeurde —• 31. '" » Tijdstip der inwerkingtreding van — 31. „ Ter lezing legging en verkrijgbaarstelling enz. van —• 31. 32. » Zorg voor de uitvoering van — 32. „ Onder uitvoering van — behoort de bevoegdheid tot het op kosten der overtreders doen wegnemen, beletten, verrichten of in vorigen toestand herstellen van hetgeen in strijd met die — is of wordt gemaakt of gesteld enz. 32. „ Aanwijzing van hen die met het opsporen van overtredingen van —'■ zijn belast. 32. „ Mogelijkheid van in schikking treden met beheerders. 32. 76. „ Termijn binnen welken de —i moeten worden herzien. 32. 33. " Bewling dat Gedeputeerde Staten jaarlijks opgaaf doen in het Provinciaal blad van de titels der door hen goedgekeurde — 33. „ Vernietiging van — 34. „ Ontheffing van bepalingen van — ter uitvoering van openbare werken. 36— 39. Provinciale Staten. Vaststelling door de — van voorschriften omtrent de verveningen. „ Bevoegdheid der — tot opriohting enz. van veenschappen en veenpolders. 20. 70. 71. „ Ontheffing of vergunning door de — te verleenen van eene provinciale verordening, die in Strijd is met de uitvoering van een openbaar werk. 39. 40. „ Bevoegdheid der — tot het in beheer der provincie brengen van openbare wegen enz. 43. „ Bevoegdheid der — betreffende oprichting, wijziging en opheffen van waterschappen enz. 49. 50. Provinciale verordening. Vrijlating of verbod bij — tot vervenen. 18. „ Regels vast te stellen bij — betreffende het vervenen. 18. 19. „ Bevoegdheid tot intrekking bij — van ordonnantiën, plakkaten enz., betreffende verveningen door een vroeger gezag uitgevaardigd. 20. „ Bevoegdheid om bij — het geven van nadere voorschriften omtrent verveningen over te laten aan besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders. 21.  176 Provinciale verordening. Ontheffing of vergunning ' door de Provinciale Staten tè verleenen van eene — die in strijd is met de uitvoering van openbare werken. 39. 40. Rivieren. Wat de wet verstaat onder voorname —. 91. 92. „ Zomer- en winterbed van —. 92. 93. ,. Bepalingen van politie betreffende —. 93—98. Rijkswaterstaatswerken. Vaststelling van bepalingen ter bescherming en voor het gebruik van —. 10—15. Staatsuitvoering van werken door den — 98—100. Staking der uitvoering van werken en uitvoering van noodzakelijke werken. 60—63. „ Geheele of gedeeltelijke — van vervening. 20. „ Van werken tot droogmaking of indijking. 90. Stroomen. Zie Rivieren. Toezicht op zee- en rivierwaterkeerende werken. 59. 60. Uitbouw. Gevolgen van door het Bijk verrichten — ten opzichte van de gerechtigden tot hét Oeverland. 100—105. Vaartuigen. Zie Opruiming. . Veenschappen en veenpolders. Bevoegdheid der Provinciale Staten tot oprichting van — 20. „ Toepasselijk verklaring van bepalingen in vroegere wetten omtrent rechten en verplichtingen van waterschappen en hunne besturen, op — 21. „ Bevoegdheid van besturen van — tot het maken van nadere voorschriften omtrent verveningen. 21. „ Bevoegdheid van besturen van — enz. tot het maken van verordeningen in het huishoudelijk belang dier instellingen. 23—27. Veenschappen. Bevoegdheid van besturen van — enz. tot het maken van keuren en politieverordeningen. 28. „ Straf te stellen bij overtreding van keuren en politieverordeningen van — enz. 28. 29. „ Bevoegdheid van besturen van — enz. tot het stellen van voorwaarden bij door hen te verleenen vergunningen. „ Oprichting, wijziging en opheffing van — enz. 49. 50, „ Benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders van — enz. 50. 51. „ Vernietiging en schorsing van verordeningen of besluiten van besturen van — enz. 55—59. „ Verhaal der kosten van de uitvoering van voorschriften gegeven aan besturen van — enz. 66-—70.  ■ lil - \ eenschappen. Executie van vonnissen doof den burgerlijken rechter gewezen tegen — enz. 70. „ Bepalingen betreffende — enz. in meer dan eene provincie gelegen. 70—72. *'' >, Bevoegdheden der besturen van — enz. 73—76. „ Invordering bij dwangbevel door besturen van — enz. van omslagen en andere belastingen en van kosten van werken verricht voor nalatigen. 76. 77. Kj. „ Kohieren van omslag van — enz. 77. Verantwoordelijkheid van schippers voor schade toegebracht aan Rijkswaterstaatswerken. 13. 14. tVergunningen ingevolge de Rivieren wet. 93— 98. Verhaal der kosten van de uitvoering van voorschriften aan besturen van waterschappen, veenschappen en veenpolders gegeven. 66—70. „ op|| eigendommen van schuldplichtige ingelanden, van omslagen en andere lasten van een waterschap, veenschap of veenpolder en van de door de besturen dier lichamen bestede kosten voor het ten uitvoerbrengen van werken. 84. 85. ' Verjaring. Termen van — wegens omslagen of andere, belastingen en van kosten der werken' of opnemingen. 83. 84. Vervenen. Vergunning tot — 18. „ Bevoegdheid om bij provinciale verordening bet — op aan te wijzen plaatsen te verbieden. 18. " Aanwijzing bij provinciale verordening van de gevallen waarin eene vergunning tot — kan worden gewijzigd of ingetrokken. 18. >t Vaststelling van regels voor — 18. 19» „ Bevoegdheid van Gedeputeerde Staten tot het doen staken of doen beletten van — 20. „ Bepaling dat de voor het — geldende voorschriften en beschikkingen, door vroeger gezag gegeven van kracht blijven tot ze zijn gewijzigd of ingetrokken. 20. „ Vaststelling van nadere voorschriften voor — door besturen van waterschappen enz. 21. [^ Strafbepaling op het — zonder, vergunning of in strijd met de bij de ver. gunning gestelde voorwaarden. 21. 22. Voorziening in waterstaatsbelangen bij gemis aan regeling door de bevoegde macht. 44. Waarborgsom. Verplichting voor schipper tot ■ het storten van een —. 14. Waterschappen enz. Bevoegdheid van bestu- Iren van — tot het maken van nadere voorschriften omtrent verveningen. 21.  178 - Waterschappen enz. Bevoegdheid van besturen van — tot het maken van verordeningen in het huishoudelijk belang der instelling. 23—27. „ Bevoegdheid van besturen van — tot het maken van keuren en politieverordeningen. 28. • „ Straf te stellen bij overtreding van keuren en politieverordeningen van — 28. 29. „ Bevoegdheid van besturen van — tot het stellen van voorwaarden bij door hen te verleenen vergunningen. 33. 34. „ Oprichting, wijziging en afschaffing van — 49. 50. „ Benoeming, schorsing en ontslag van bestuurders van — 50. 51. „ Vernietiging en schorsing van veror- ningen en besluiten van besturen van — 55—59. „ Verhaal van kosten der uitvoering van ] voorschriften gegeven aan besturen van — 66—70. „ Executie van vonnissen door den bur: gerlijken rechter gewezen tegen — 70. „ Bepalingen betreffende — in meer dan eene provincie gelegen. 70—72. „ Bevoegdheden van . besturen van — 73—76. „ Invordering bij dwangbevel door besturen van — van omslagen en andere belastingen en van kosten van werken verricht voor nalatigen. 76. 77. „ Kohieren van omslag van — 77. „ Zie ook PoUtieveroMeningen en keuren. Waterstaatsbelangen. Voorziening in — bij gemis aan regeling door de bevoegde macht. 44. Waterstaatsdienst. Inrichting van den — 44. 45. Waterstaatswerken. Overdracht of overneming van — 43. 44. „ Bevoegdheid tot onderzoek van —- 45. „ Verplichting van eigenaren en gebruikers van gronden ten opzichte vai. — 47—49. . Wetten enz. Vervallenverklaring van — 9 M. 56. 22. 34. 72. 85. 90. Woningen. Binnentreden van — 46. 47. Zee en rivierwaterkeerende werken. Toezicht op — 59. 60.    S. & J. N°. 38. 5e druk EERSTE AANVULLING der WETTEN betreffende den waterstaat, betreffende, waterschappen, veenschappen en veenpolders en op droogmakerijen en indijkingen. Staatsblad n°. 765 van 1919.1 VerbeteringOp pag. 144 (artikel 1, 3de lid) onder e, wordt Grootegast vervangen door: Grijpskerk. Op pag. 163, artikel 34, le lid, laatste regel, voor gesteld te lezen : geteld. Op pag. 165, artikel 81, 3e lid, voor kantankers te lezen : katankers. De Minister van Justitie, Heemskerk, Besluit van 20 Januari 1920 n°. 22, Ned. Staatse. n°. 84 tot instelling van een Rijksbureau en eene Rijkscommissie voor de ontwatering. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Waterstaat, van 27 December 1919, Directie van den Landbouw, n°. 252941, 2de afdeeling, en van 13 Januari 1920, n°. 233, afdeeling Waterstaat T; Hebben goedgevonden en verstaan: te bepalen: Algemeene bepalingen. Art. 1. Er zijn : a. een Rijksbureau voor de ontwatering en b. eene Rijkscommissie voor de ontwatering. Waar in de volgende artikelen wordt gesproken van Rijksbureau en Rijkscommissie worden bedoeld het Rijksbureau onder a en de Rijkscommissie onder 6 vermeld. 1 Algemeen reglement van politie voor rivieren en Rij kskanalen. '  180 Van het Rijksbureau. 2. Het Rijksbureau : 1. stelt een onderzoek in naar de be zwaren die het landbouwbedrijf ondervindt van eene gebrekkige ontwatering van den bodem ; het verzamelt en verwerkt alle gegevens, welke hiervoor noodig zijn; ' 2. behandelt en geeft advies ten aanzien van alle vragen, die omtrent de ontwatering van den bodem, in het belang van den landbouw, > bij het bureau wórden ingezonden : d. door Departementen van algemeen bestuur; 6. door besturen van provinciën, gemeenten en andere publiekrechtelijke lichamen; c. door vereenigingen van algemeen nut; 3. maakt plannen voor ontwatering of geeft daartoe opdrachten, een en ander mede om te komen tot de oprichting van lichamen ter bevordering van de ontwatering ; het houdt zoo noodig toezicht op de uitvoering van deze plannen; 4. ijvert voor eene betere ontwatering van gronden en geeft dienaangaande adviezen. Tot het geven van opdrachten en het houden van toezicht, als bedoeld onder 3, gaat het Rijksbureau niet over dan na verkregen machtiging van Onzen Mnister van Landbouw, Nijverheid en Handel. Voor zooveel belangen van den waterstaat bij de bemoeiingen van het Rijksbureau be" trokken zijn, pleegt het met de Rijkswater, staatautoriteiten overleg. 3. Aan het hoofd van het Rijksbureau staat een directeur, die door Ons op voordracht van • Onze Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Waterstaat wordt benoemd, geschorst en ontslagen. Zijne wedde en standplaats worden door Ons bepaald. De directeur is voor zijn dienst verantwoordelijk aan Onzen Minister van Landbouw» Nijverheid en Handel. 4. Bij het Rijksbureau worden ambtenaren werkzaam gesteld, welke het voor de uitvoering van zijne taak noodig heeft. Het aanstellen, schorsen en ontslaan van ambtenaren op eene jaarwedde van f 2000 of daarboven geschiedt door Ons op voorstel van  181 den directeur, de Rijkscommissie gehoord. Het aanstellen, schorsen en ontslaan van ambtenaren op eene jaarwedde beneden f 2000 geschiedt door Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel op voorstel van den directeur, den voorzitter der Rijkscommissie gehoord. Personeel op dag-, week- of maandgeld werkzaam gesteld, wordt in dienst genomen en ontslagen door den directeur. 5. De werkzaamheden van den directeur, van de ambtenaren en van het verdere aan het Rijksbureau verbonden personeel worden geregeld bij eene instructie, vast te stellen door Onze Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Waterstaat. 6. De directeur beslist over aanvragen om verlof tot afwezigheid van ten hoogste 14 dagen van het onder hem werkzame,personeel. Voor langer verlof is de toestemming van Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel noodig. De directeur is bevoegd zich in zijn persoonlijk belang voor ten hoogste 4 dagen van zijne standplaats te verwijderen, mits van die afwezigheid te voren kennis gevende aan den directeur-generaal van den landbouw. Voor langere afwezigheid behoeft hij, de toestemming van Onzen voornoemden Minister. 7. De directeur en de daarvoor door hem aangewezen ambtenaren voeren over zaken, die tot den werkkring van het Rijksbureau behooren, rechtstreeks briefwisseling met openbare besturen en autoritten en bijzondere vereenigingen of personen. 8. De directeur is verplicht aan de Rijkscommissie by de uitvoering van de haar opgedragen werkzaamheden den noodigen bijstand te verleenen en desgevraagd alle bij het Rijksbureau aanwezige gegevens ter beschikking te stellen, hetzij door deze aldaar ter inzage te leggen, dan wel door deze aan haar in bruikleen af te staan. < Voor het geval door hem van dit laatste storing in den geregelden gang der werkzaamheden op het Rijksbureau wordt gevreesd, kan, voor zoover zonder buitengewone bezwaren doenlijk, van de verlangde bescheiden een afschrift verstrekt worden.  182 - 9. De directeur doet Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel al die voorstellen, weltè hem in het belang van de werkzaamheden van het Rijksbureau noodig voorkomen. 10. Na afloop van elk kwartaal zendt de directeur aan de Rijkscommissie een kort verslag van hetgeen daarin door het Rijksbureau ten behoeve van de ontwatering is verricht. 11. Jaarlijks vóór 1 Mei zendt de directeur door tusschenkomst van de Rijkscommissie aan Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de begrooting van de in het volgend dienstjaar benoodigde gelden voor jaarwedden of belooningen van het !bij het Rijksbureau werkzaam gesteld personeel, de reis-en verblijfkosten, de kosten van bureel- en lokaalbehoeften en drukwerk, .schrijf- en teekehloonen, de kosten der bibliotheek en verdere uitgaven. 12. Jaarlijks vóór 1 Mei zendt de directeur aan Onze Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Waterstaat een verslag over de werkzaamheden van het Rijksbureau in het afgeloopen kalenderjaar en aan de Rijkscommissie een afschrift daarvan. Van de Rijkscommissie. 13. De Rijkscommissie voor de ontwatering heeft tot taak: 1. aan Onze Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Waterstaat de voorstellen te doèni welke haar noodig voorkomen ter bevordering van de ontwatering van den 'bodem ; 2. aan Onze voornoemde Ministers desgevraagd advies te geven : a. omtrent verzoeken om steun voor plannen tot ontwatering van den bodem ; 6. omtrent de oprichting en de organisatie van lichamen, welke zich de ontwatering''vair den bodem ten doel stellen; • c. omtrent de voorbereiding van wettelijke bèpalingen voer zoover deze op de ontwatering van den bodem betrekking hebben ; d. omtrent alle overige zaken, welke met de ontwatering van den bodem verband houden. 14. De leden der Rijkscommissie worden op voordracht van Onze Ministers van Land bouw, Nijverheid en Handel en van Waterstaat voor vier jaar door Ons benoemd.  183 - Loor Ons worden uit de leden een voorzitter en een ondervoorzitter aangewezen. Telken jare treedt een deel der leden volgens een daarvan op te maken rooster af. Do eerste maal wordt de aftreding bij loting bepaald. Een aftredend lid is dadelijk herbenoembaar. De eerste maal geschiedt de aftreding op 31 December 1921. Het in eene tusschentijds ontstane vacature benoemde lid komt ten aanzien van de aftreding in de plaats van het lid, dat hij vervangt. Telken jare vóór 1 December ■— voor de eerste maal in 1921 en uiterlijk binnen 2 maanden na het ontstaan van tusschentijdsche vacatures — zendt de Rijkscommissie aan Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel ter aanbeveling evenveel tweetallen in, als er leden te benoemen zijn. 15. Aan de Rijkscommissie wordt door Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel een bezoldigd secretaris toegevoegd. De secretaris voert de briefwisseling, bewaart het archief en houdt de notulen der vergaderingen. ' 16. De Rijkscommissie houdt ten minste in elk kwartaal en voorts zoo dikwijls als de voorzitter zulks noodig zal oordeelen eene vergadering op een door den voorzitter te bepalen dag. De leden genieten vergoeding voor reis- en verblijfkosten en een vacatiegeld voor eiken dag, waarop zij eene vergadering van de Rijkscommissie of van een sub-commissie hebben bijgewoond. De vergaderingen der Rijkscommissie en van de sub-commissiën kunnen op hare uitnoodiging door deskundigen worden bijgewoond, aan wie daarvoor c.q. vergoeding voor reis- en verblijfkosten en vacatiegeld wordt toegekend, waarvan het bedrag, voor zoover niet door bestaande voorschriften geregeld, door Ons wordt bepaald. 17. De voorzitter, of bij diens ontstentenis •de ondervoorzitter, is belast met de uitvoering van de besluiten der Rijkscommissie en wordt daarin bijgestaan door den secretaris. . Stukken, van de Rijkscommissie uitgaande, worden door den voorzitter en den secretaris onderteekend .  — 184 - 18. Bij het openvallen van het ambt van directeur van het Rijksbureau of dat van secretaris der Rijkscommissie zendt de Rijkscommissie een tweetal ter aanbeveling voor de vervulling van de plaats aan Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel in. 19. De Rijkscommissie zendt jaarlijks vóór 1 Juni aan Onzen Minister van Landbouw, Nijverheid en Handel de begrooting harer uitgaven voor het volgend dienstjaar; benevens met bijvoeging van haar advies de door den directeur van het Rijksbureau ingezonden begroeting van het Rijksbureau voor het volgend dienstjaar. 20. Jaarlijks vóór 1 Juni doet de Bijkscommissien aan onze Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Waterstaat verslag van hare werkzaamheden in het afgeloopen kalenderjaar. 21. Dit besluit treedt in werking op 1 Maart 1920. Onze Ministers van Landbouw, Nijverheid en Handel en van Waterstaat zijn belast met de uitvoering van dit besluit," waarvan afschrift zal worden gezonden aan Onzen Minister van Financiën en aan de Algemeene Rekenkamer. 's-Gravenhage, 20 Januari 1920. WILHELMINA. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, H. A. vak IJsSELSTfflJlT.' De Minister van Waterstaat, KÖNie. Besluit van den nd°v. Juli 1920, S. 612, tot vaststelling van de Inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst, als bedoeld bij artikel 5, tweede lid, der wet van 10 November 1900 (Staatsblad n°. 176), houdende 'algemeene regels omtrent het Waterstaatsbestuu r. Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 12 Juni 1920, n». 261, afdeeling Waterstaat T. ; Gezien artikel 5, tweede lid, der wet van 10 November 1900 (Staatsblad n°. 176), houdende algemeene regels omtrent het Waterstaatsbestuur ,-  - 185 Den Raad van State gehoord', advies van 29 Juni 1920, n°. 28 ; Gezien het nader rapport van Onzen Minister voornoemd van 13 Juli 1920, n°. 277, afdeeling Waterstaat T. ; Hebben goedgevonden en verstaan : met ingang van 1 Januari 1920 voor zoover betreft de toepassing van het Bezoldigingsbesluit Burgerlijke Rijksambtenaren 1920 {Staatsblad n°. 37) en voor het overige met ingang van de dagteekening van dit besluit het navolgende te bepalen : Art. 1.1. De Rijkswaterstaatsdienst onder de bevelen van Onzen Minister van Waterstaat omvat den dienst ten aanzien van : 1°. het verzamelen van gegevens voor de nauwkeurige kennis van den waterstaatstoestand des lands („algemeene dienst"); 2°. aanleg, beheer en onderhoud van- en toezicht over waterstaatswerken p' . 3°. het oppertoezicht over alles wat den Waterstaat betreft; 4°. de zorg voor de naleving der wetten te verordeningen, overeenkomsten, concessiën en vergunningen betreffende den Waterstaat; 5r. in het algemeen alle waterstaatsaangelegenheden van Rijksbelang. 2. De Rijkswaterstaatsdienst betreffende de spoorwegen is, evenals de dienst der landsgebouwen, onderwerp van afzonderlijke regeling. 2. 1. Het algemeen beleid van den dienst, omschreven in het eerste lid van artikel 1, wordt opgedragen aan inspecteurs-generaal. 2. Ten behoeve van het toezicht op den dienst wordt het Rijk verdeeld in inspectiën. 3. Aan het hoofd van eene inspectie staat een inspecteur-generaal. 4. Aan het hoofd van den dienst bedoeld onder het eerste punt van artikel 1, die geheel het Rijk omvat, staat een hoofdingenieurdirecteur of een hoofdingenieur. 5. Ten behoeve van de uitvoering van den dienst bedoeld onder de punten 2 tot en met 5 wordt het Rijk verdeeld in directiën en distrioten. 6. Aan het hoofd van den dienst in eene directie staat een hoofdingenieur-directeur, aan het hoofd van den dienst in een district staat een hoofdingenieur.  - 186 - 7. Door Ons kan worden bepaald, dat aan het hoofd van den dienst in meer dan ééne directie . zal zijn gesteld één hoofdingenieurdirecteur. 8. De dienst in elke directie wordt onder onmiddellijk toezicht en leiding van den hoofdingenieur-directeur uitgeoefend door hoofdingenieurs en ingenieurs als hoofden van den dienst in de arrondissementen, waarin de directiën worden/onderverdeeld. 9. Voorts wordt de dienst uitgeoefend door hoofdingenieurs, ingenieurs en technische ambtenaren, toegevoegd aan de hoofden der inspectiën, directiën, districten en arrondissementen, of voor zooveel de technische ambtenaren betreft, geplaatst in de dienstkringen waarin de districten en arrondissementen worden onderverdeeld. 3. 1. Er zijn ten minste twee inspectiën en ten hoogste tien 'directiën. 2. Het aantal en de omvang van de inspectiën, directiën en districten worden door Gns, die van de arrondissementen en dienstkringen, worden door Onzen Minister van Waterstaat bepaald. 4. 1. De in artikel 2 genoemde ambtenaren worden bijgestaan door verdere ambtenaren als : ■ tijdelijke ■ hoofdingenieurs, tijdelijke inge- ■ nieurs, opzichters, tijdelijke opzichters, tijdelijke opzichters-teekenaar en buitengewóónopzichters, havenmeesters en sluismeesters bij de groote kanalen en de belangrijke zeehavens, bureelambtenaren, ambtenaren bij den algemeenen dienst en schrijvers, hoofdopzieners, hoofdwerktuigkundigen, opzieners, werktuigkundigen, opzichters-electriciën en hoofdmachinisten bij de Rijkselectriciteitswerken, stoomgemalen, enz. bakenmeesters en overige ambtenaren in vasten eh tijdelijken diénst, zoomede door beambten als : haven- en sluismeesters bij de kleine kanalen en havens, brugmeesterssluis- en brugwachters, rivier- en kanaalbeambten, electriciens, machinisten en verder noodige beam bten in vasten en tijdelijken dienst. 2. Door OnzenniMinister van Waterstaat wordt bepaald, welke kanalen tot de groote kanalen en welke zeehavens tot de belangrijke zeehavens worden gerekend. 5. II Werk- en dienstkring en instructiën  187 - van de ambtenaren en beambten, genoemd in de artikelen 2 en 4, worden door of vanwege Onzen Minister van Waterstaat vastgesteld- 2. De leiding en uitvoering van groote werken zal door Onzen Minister van Waterstaat kunnen worden opgedragen aian. hoofdingenieurs-directeuren, hoofdingenieurs en ingenieurs, niet met den dienst in eene directie, idistrict of arrondissement belast. 6. 1. De ambtenaren en beambten van den Rijkswaterstaat worden door Ons of van Onzentwege en voor zooverre zij tijdelijk worden aangesteld, door Onzen Minister van Waterstaat benoemd, geschorst en ontslagen. 2. Tot ingenieur van den Rijkswaterstaat zijn alleen benoembaar zij, die het diploma van civiel-ingenieur volgens de wet hebben verkregen en wier geschiktheid voor eene benoeming uit een daartoe in te stellen onderzoek is gebleken. • 3. Ongeacht de vorenstaande bepaling kunnen in buitengewone gevallen tot hoofdingenieur, belast met de leiding van grootewerken, worden benoemd civiel-ingenieurs die het diploma als zoodanig volgens dé wet hebben verkregen en die naar Ons oordeel daarvoor in het bijzonder in aanmerking komen. 4. Tot technisch ambtenaar van den Rijkswaterstaat zijn alleen benoembaar zij, die een diploma wegens voldoend afgelegd examen als zoodanig of een ander daarmede door Ons gelijk te stellen diploma hebben verkregen. '5.' Tot ópzichtër van den Rijkswaterstaat zijn als regel slechts benoembaar zij, die een diploma wegens voldoend : afgelegd examen als technisch-ambtenaar van den Rijkswaterstaat of een ander daarmede door Ons gelijk te stellen diploma hebben verkregen en ten minste drie jaren bij den Rijkswaterstaat zijn werkzaam geweest, ; van Welke eischen kan worden afgeweken bij instelling van het korps en voorts ten aanzien van heh, : die ervaring bezitten betreffende werken van bijzonderen aard en van anderen, van wie wordt aangetoond, dat bon opneming in het korps wegens hun bijzondere eigenschappen in het belang van den dienst wenschelijk moet worden geacht. 6. De vereischten voor het verkrijgen van  - 188 - het diploma als technisch ambtenaar en voor de benoeming tot bureelambtenaar en tot ambtenaar bij den algemeenen dienst worden door Onzen Minister van Waterstaat vastgesteld. 7. Er zullen zijn : ten minste twee inspecteurs-generaal; ten hoogste tien hoofdingenieurs-directeuren ; ten hoogste zeventig hoofdingenieurs en ingenieurs; ten hoogste hondervijftig technische ambtenaren ; ten hoogste honderd opzichters, verdeeld in twee klassen; ten hoogste honderddertig bureelambtenaren, verdeeld in twee klassen; ten hoogste dertig ambtenaren bij den algemeenen dienst, verdeeld in twee klassen ; ten hoogste vijftig schrijvers. 8. De bezoldigingen der in artikel 4 bedoelde tijdelijke hoofd-ingenieurs, tijdelijke ingenieurs, tijdelijke opzichters, tijdelijke opzichters, teekenaar, buitengewóón-opzichters en tijdelijke teekenaars worden in elk bijzonder geval door Onzen Minister van Waterstaat geregeld. 9. 1| De bevordering tot hoofdingenieur, tot hoofdingenieur-directeur, en tot inspecteurgeneraal geschiedt bij keuze. 2. Alleen de meest geschikte ingenieurs komen voor die bevordering in aanmerking . voor zooveel betreft de bevordering .tot hoofdingenieur zal daarbij, mede gelet worden op anciënniteit. 3. De bevordering tot opzichter der, eerste klasse geschiedt bij keuze. 4. De bureelambtenaren en de ambtenaren bij den algemeenen dienst met minder dan acht dienstjaren behooren tot de tweede klasse en de overige tot de eerste klasse. 5. Indien wegens gebrek aan bekwaamheid geschiktheid of dienstijver aan een der in het 4?-lid van dit artikel bedoelde ambtenaren één of meer periodieke verhoogingen onthouden worden, zal de betrokkene zooveel later als de onthouding heeft geduurd tot de volgende klasse behooren. 10. De bureelam btenaren en de am btenaren van den algemeenen dienst, die als bureelchef dienst doen, genieten eene toelage van ten hoogste 20 ten honderd hunner jaarwedde.  189 - Het bedrag dezer toelagen wordt voor elk bureel door Onzen Minister van Waterstaat vastgesteld. 11. 1. Door Ons wordt voor ingenieurs, technische ambtenaren en opzichters, bij .aanstelling, herplaatsing na verlof, of weder indiensttreding na eervol ontslag bepaald, welk gedeelte van den tijd, dien zij praktisch werkzaam waren, als diensttijd bij den Rijkswaterstaat zal mede tellen. .-. 2. Voor de oprichters worden 3 hunner .tijdelijke dienstjaren bij den Rijkswaterstaat I niet voor periodieke verhooging der jaarwedde in aanmerking gebracht. 3. De diensttijd van de ingenieurs, van wie, krachtens het bepaalde bij het tweede lid van artikel 5 van het Koninklijk besluit van 24 April 1914 (Staatsblad n°. 186) en het eerste lid van artikel 11 van het Koninklijk besluit van 21 Juli 1917 (Staatsblad n°. 496), bij hunne aanstelling twee jaren van den tijd, gedurende welken zij bij het Rijk of elders zijn werkzaam geweest, niet als dienst bij den Rijkswaterstaat in aanmerking zijn gebracht, zal alsnog met twee jaren worden verlengd. 4. Als diensttijd in hunne klasse wordt beschouwd voor de bureelambtenaren der eerste klasse en voor de ambtenaren bij den algemeenen dienst der eerste klasse, het aantal dienstjaren ; sedert hunne aanstelling, verminderd met acht. ' Onder het aantal dienstjaren sedert aanstelling wordt mede begrepen dat der tijdelijke dienst' jaren, welke als diensttijd in aanmerking is gebracht. 12. De ambtenaren en beambten leggen, alvorens in dienst te treden, den volgenden ambtseed of belofte af: „Ik zweer (beloof) getrouwheid aan de i Koningin, dat ik de wetten en verordeningen ' van den Staat zal nakomen en onderhouden en dat ik mij in den dienst nauwkeurig zal toeleggen op de vervulling mijner verplichtingen, overeenkomstig de mij te geven instructiën". „Zoo waarlijk helpe mij God Almachtig". („Dat beloof ik"). Deze eed of belofte wordt afgelegd door de hoofdingenieurs en de ingenieurs voor de Rechtbank, door de overige ambtenaren en  190 de beambten voor den Kantonrechter hunner standplaats. 13. Betreffende vergoeding voor bureelen verplaatsingskosten, kosten voor lokaalhuur, voor het gebruik van automobielen, motorrijwielen en rijwielen ten behoeve van den dienst en voor het verrichten van veldwerk, alsmede alle andere vergoedingen aan de ambtenaren en beambten van den Rijkswaterstaat, worden de noodige regels voor zoover deze niet uit anderen hoofde zijn gegeven, afzonderlijk door Ons vastgesteld. 14. De Koninklijke besluiten van 21 Juli 1917 (Staatsblad n°. 496), 20 December 1918 (Staatsblad n°. 832) ien 6 November 1919, (Staatsblad n°. 651) zijn buiten werking gesteld. Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en aan den Baad van State in af schrift zal worden medegedeeld. Het Loo, den 17den Juli 1920. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, A. A. H. W. König. (üitgeg. 18 Aug. 1920).  S. & J. N°. 38. 5. dr. TWEEDE AANVULLING buk WETTEN betreffende den waterstaat, betreffende waterschappen, veenschappen en veenpolders en op droogmakerijen en indijkingen. Besluit van den 30ste» April 1921, S. 699, tot wijziging van het Koninklijk besluit van den 17den Juli 1920 (Staatsblad n°. 612) tot vaststelling van de inrichting van den Rijkswaterstaatsdienst, als bedoeld bij artikel 5, tweede lid, der wet van 10 November 1900 (Staatsblad n°. 176), houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 2 Maart 1921, n°. 273, afdeeling Waterstaat T.; Gezien artikel 5, tweede lid der wet van 10 November 1900 (Staatsblad n°. 176), houdende algemeene regels omtrent het waterstaatsbestuur ; Den Raad van State gehoord, advies van 22 Maart 1921, n°. 35; Gelet op het nader rapport van Onzen Minister voornoemd van 29 April 1921, n°. 251, afdeeling Waterstaat T. ; Hebben goedgevonden en verstaan: , ; I. te bepalen : a. dat in het eerste lid van artikel 2 het woord : „inspecteurs-generaal" zal worden vervangen door de woorden : „den inspecteur-generaal in algemeenen dienst". ft. dat de tweede en derde regel van artikel 7 zullen worden gelezen : „ten minste drie inspecteurs-generaal; „ten hoogste twaalf hoofdingenieurs-directeuren ;" c. dat het bestaande 4de lid van artikel 11 van het Koninklijk besluit van den 17den Juli 1920 (Staatsblad n°. 612) zal worden het 6de lid. d. dat na het 3de lid van het sub c genoemd artikel zullen worden opgenomen twee nieuwe leden, luidende : atv", 5 „4. Met ingang van den datum waarop het 2de lid van dit artikel buiten werking zal wojlen gesteld, kan de diensttijd van de  192 opzichters, van wie krachtens de in dat lid opgenomen bepaling, bij hunne aanstelling een gedeelte van den tijd, gedurende welke zij bij den Rijkswaterstaat zijn werkzaam geweest, niet als dienst bij den Rijkswaterstaat in aanmerking is gebracht, alsnog met den duur _ van die niet in aanmerking gebrachte tijdelijke diensten worden verlengd." 5. Het bepaalde in het 4de lid van dit artikel zal slechts worden toegepast, indien en voor zoover de betrokkenen op den datum, waarop het 2de lid van dit artikel buiten werking zal worden gesteld een jaarwedde genieten tot een lager bedrag dan de belooning, welke zij volgens op dien datum geldende regels genoten zouden hebben, indien zij buitengewóón-opzichter gebleven waren. Et. buiten werking te stellen het tweede lid van artikel 11 van het Koninklijk besluit van den 17den Juli 1920 (Staatsblad n°. 612). Onze Minister van Waterstaat is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en aan den Raad van State in afschrift zal worden medegedeeld. 's-Gravenhage. den 30sten April 1921. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, A. A. H. W. König. (Uitgeg. 23 Mei 1921).  S. &J. N°.38. 5. dr. DERDE AANVULLING dek WETTEN betreffende den waterstaat, betreffende waterschappen, veenschappen en veenpolders en op droogmakerijen en indijkingen. Wet van den oden Juli 1921, S. 838, tot vaststelling van voorschriften betreffende overzetveren en veerrechten. Zie betreffende deze wet: - Bijl. Hand. 1* Kamer 1917, n°. 198, 1—5; 1918/19 n°. 95, 1 ; 1920/21 n°. 54, 1—4. Hand. id. 1920/21 bladz. 1594—1597. Hand. le Kamer 1920/21 bladz. 413, 589, 960—961, 1065. Wij WILHELMINA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is voorschriften vast te stellen betreffende overzetveren en veerrechten; P1 Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. HOOFDSTUK I. Overzetveren. Art. 1. Tot het ondernemen van een overzetveer wordt geene voorafgaande vergunning of bekrachtiging van tarieven gevorderd. 2. De Provinciale Staten zijn bevoegd met betrekking tot door hen bepaald aan te duiden wateren of gedeelten daarvan bij verordening, onder Onze goedkeuring, voor overzetveren voorschriften vast te stellen ter verzekering van de veiligheid van reizigers en goederen, ter oplegging van de verplichting tot bekendmaking van dienstregeling en tarief, tot het tegengaan van heffingen zonder of in strijd met een bekend gemaakt tarief, ter bepaling van de gevallen, waarin van de dienstregeling en van het tarief kan worden afgeweken, en tot het treffen van verdere in het provinciaal belang noodig geoordeelde voorzieningen. 3. Tegen overtreding van verordeningen, krachtens het voorgaande artikel vastgesteld, kan door de Provinciale Staten hechtenis van ten hoogste twaalf dagen of geldboete van ten hoogste vijf en zeventig gulden worden bedreigd, alsmede verbeurdverklaring der aan den veroordeelde toebehoorende voorwerpen, welke door middel dier overtreding zijn verkregen of waarmede de overtreding is gepleegd.  194 - 4. Met betrekking tot overzetveren, gelegen in andere dan de ingevolge artikel 2 aangeduide wateren, komt de bevoegdheid tot regeling, omschreven in dat artikel, toe aan den raad der gemeente, binnen welke het veer wordt uitgeoefend. 5. 1. De ondernemer van een overzetveer] is verantwoordelijk voor de schade door de reizigers bij de uitoefening van den dienst geleden, ten ware de schade buiten zijne schuld of die zijne* beambten of bedienden zij ontstaan. Insgelijks is hij verplicht tot vergoeding der schade veroorzaakt door niet nakoming van bepalingen omtrent den bekend gemaakten dienst. 2. Voor de in dit artikel bedoelde schadevergoedingen zijn de ondernemers hoofdelijk aansprakelijk. 6. De bij het in werking treden dezer wet bestaande provinciale verordeningen en reglementen op de overzetveren vervallen van rechtswege twee jaren na dat tijdstip. HOOFDSTUK II. VEERRECHTEN. § 1. Rechten en verplichtingen. 7. Onder veerrecht wordt in deze wet verstaan het recht, om met nitsluiting van ieder ander personen en goederen over te zetten, alsmede het brugrecht of het tolrecht, waarin een veerrecht is omgezet. 8. Het veerrecht kan niet worden afgescheiden van den eigendom van het water, waarop het betrekking Zoude hebben. 9. 1. Het is den gerechtigde tot het veerrecht verboden hooger veergeld te heffen dan ge oorloofd is krachtens het voor zijn veer geldende tarief. 2. Bij gebreke, onvolledigheid of onduidelijkheid van een zoodanig tarief, wordt dat naar billijkheid vastgesteld, aangevuld of verduidelijkt door de Staten van de provincie of de provinciën, waarin het veer is gelegen. 3. De Staten van de provincie of de provinciën, waarin het veer is gelegen, kunnen den gerechtigden tot het veerrecht onder daarbij te stellen voorwaarden machtigen om voortdurend of voor een bepaalden tijd naar een daarbij vast te stellen hooger tarief te heffen. 10. Is het veerrecht in tweeën gesplitst, dan is de gerechtigde aan de eene zijde bij aankomst aan de andere zijde verplicht de reizigers, die wegens afwezigheid van den gerechtigde aan die zijde niet onmiddellijk overgezet kunnen worden, over te zetten tegen het tarief, dat van die zijde wordt geheven, onder gehoudenheid om aan den gerechtigde aan die zijde de helft uit te keeren van hetgeen hij heeft ontvangen, of zoodanig gedeelte daarvan als bij eene voor het in werking treden dezer wet partijen bindende regeling is bepaald of daarna bij overeenkomst van partijen wordt vastgesteld. 11. 1. Met het in werking treden dezer wet  195 - zijn die veerrechten vervallen, welke aan het Rijk als eenig gerechtigde toebehooren, alsmede die, welke betrekking hebben op veren, welke gedurende de laatste vijf jaren door den •gerechtigde feitelijk waren verlaten. 2. Betreft het veerrecht, dat aan het Rijk als eenig gerechtigde toebehoort, een veer, dat bij het in werking treden dezer wet is verpacht, dan vervalt, met afwijking van het voorgaande, dat veerrecht op het tijdstip, waarop die pacht eindigt. 12. Het veerrecht gaat te niet door feitelijke verlating van het veer door den gerechtigde gedurende één jaar, geheel na het in werking treden dezer wet verloopen. 13. Gedeputeerde Staten van de provincie of de provinciën, waarin het veer is gelegen, kunnen het veerrecht vervallen verklaren : 1°. indien binnen een jaar, nadat Gedeputeerde Staten, naar aanleiding van bij hen ingekomen klachten, hebben aangedrongen op getrouwe naleving van de artt. 9 en 10, ■meer dan eens in strijd is gehandeld met die artikelen; 2°. indien het veer niet dagelijks of niet voldoende wordt bediend; 3°. indien de toegangen tot het veer in minder bruikbaren staat verkeeren dan zij van ouds door de gerechtigden plachten te worden onderhóuden; 4°. indien bij een in een Dingrecht omgezet veerrecht de brug niet behoorlijk wordt onderhouden. 14. 1. ' De vervallenverklaring wordt niet uitgesproken dan nadat de gerechtigden tot het veerrecht, voor zooveel bekend, in ?de gelegenheidzijn gesteld om hunne belangen schriftelijk en mondeling voor te dragen. 2. Vervallenverklaring op , de in art. 13 onder 1 en 2 omschreven gronden kan niet worden uitgesproken, indien de gerechtigde tot het veerrecht aantoont, dat hij aan de verboden handelingen of aan het niet dagelijks of niet voldoende bedienen van het veer naar redelijkheid geen schuld heeft. 3. Vervallenverklaring op de in art. 13 onder 2, 3 en 4 omschreven gronden kan slechts worden uitgesproken, indien de gerechtigde tot het veerrecht aan een bevel tot betere bediening van het veer, verbetering der toegangen of beter onderhoud van de brug geen gevolg heeft gegeven binnen een daarbij gestelden bekwamen termijn. Dit bevel wordt uitgereikt aan den persoon of een der personen, die het veer bedienen, en per aangeteekenden brief toegezonden aan de gerechtigden tot het veerrecht. voor zooveel deze bekend zijn. 4. Op dezelfde wijze moet op getrouwe naleving van de artt. 9 en 10 zijn aangedrongen, om tot toepassing van art. 13 onder 1, te kunnen overgaan. 15. 1. Het besluit tot vervallenverklaring wordt bekend gemaakt in de Nëderlandsche  196 Staatscourant en in een nieuwsblad van de gemeente of van een der gemeenten, waarin net veer is gelegen, en bij gebreke van dien in dat van een naburige gemeente. 2. Een afschrift van dat besluit wordt uitgereikt aan den persoon of een der personen, die het veer bedienen, en per aangeteekenden brief toegezonden aan de gerechtigden tot het veerrecht, voor zooveel deze bekend zijn. 16. 1. Binnen vier weken na de dagteekening van de Nederlandsche Staatscourant, waarin de bekendmaking van het besluit tot vervallenverklaring heeft plaats gehad, kunnen belanghebbenden bij Ons in beroep komen. 2. Het daartoe strekkende verzoekschrift wordt i-gediend bij Onzen Commissaris in de provincie of in een der provinciën waarin het veer is gelegen, die daarop den dag van ontvangst aanteekent en een gedagteekend bewijs van ontvangst afgeeft. 3. Van Onze beslissing geschiedt bekendmaking en mededeeling op de in art. 15 omschreven , wijze. 17. Indien Gedeputeerde Staten van de provinciën, waarin het, veer is gelegen, zich over de. noodzakelijkheid der vervallenverklaring of over de vervallenverklaring niet met elkander verstaan, wordt door Ons beslist. § 2. Opheffing. 18. Opheffing van een veerrecht kan tegen schadeloosstelling en volgens de voorschriften van deze paragraaf geschieden : door Onzen met de zaken van waterstaat belasten Minister ter uitvoering vaneen door Ons genomen besluit; door Gedeputeerde Staten van de provincie waarin het veer is gelegen, ter uitvoering van een besluit der.Staten. 19. 1. Door Onzen Minister voornoemd met | de uitvoering van Ons besluit of door Gedepute'érdè Staten met de uitvoering van het besluit der Staten belast, wordt bekend gemaakt: a. dat tot opheffing van het door aanwijzing ] der eindpunten van het veer te omschrijven | veerrecht tegen schadeloosstelling zal worden overgegaan; 6. dat zij, die aanspraak maken op het veerrecht of het vruchtgebruik daarvan, vóór eenen bij de bekendmaking te bepalen dag schriftelijk van een en ander aangifte moeten doen aan Onzen Commissaris in de provincie, waarin het veer is gelegen. 2. De bekendmaking wordt geplaatst in de Nederlandsche Staatscourant en in een nieuwsblad van de gemeente of van een der gemeenten, waarin het veer is gelegen, en bij gebreke van dien in dat van een naburige gemeente. 3. Tusschen de bekendmaking en den dag vóór welken de aangifte moet geschieden, moet een tijdruimte van ten minste driemaanden worden gelaten. 4. Is het veer in meer dan een provincie  197 - gelegen, dan wordt Onze Commissaris in één dier provinciën bij Ons besluit of bij het besluit der Staten aangewezen, om de aangifte in ontvangst te nemen, en wordt die aanwijzing in de bekendmaking vermeld. 5. Onze Commissaris teekent den dag van ontvangst op de aangifte aan en geeft een gedagteekend bewijs van ontvangst af. 6. Een exemplaar van het nummer van de Nederlandsche Staatscourant, waarin de bekendmaking is opgenomen, wordt uitgereikt aan den persoon of een der personen, die het veer bedienen, en per aanget eekenden brief toegezonden aan de gerechtigden tot het veerrecht, voor zooveel deze bekend zijn. 20. Heeft vóór den bij de bekendmaking bepaalden dag niemand aangifte gedaan, dat hij op het veerrecht ofhet vruchtgebruik daarvan aanspraak maakt, dan wordt het veerrecht opgeheven. 21. Is met hen, die aangifte hebben gedaan, eene overeenkomst over de schadeloosstellingen tot stand gekomen, dan wordt het veerrecht opgeheven, nadat de overeengekomen schadeloosstellingen zijn uitbetaald of geconsigneerd. 22. I. Hij gebreke van een overeenkomst als in het voorgaande artikel bedoeld, kan het veerrecht worden opgeheven, indien voor de voldoening der schadeloosstellingen zekerheid is gesteld of zij, die aangifte hebben gedaan, van het récht om zekerheidsstelling te vorderen afstand hebben gedaan. 2. Het bedrag en de aard der te stellen zekerheid worden bij overeenkomst met hen, die aangifte hebben gedaan, geregeld of op de wijze van art. 27 bepaald. 23. Buiten de gevallen in de artt. 20 en 21 voorzien, wordt, naar gelang de opheffing ingevolge een door Ons of een door de Staten genomen besluit geschiedt, door het Bijk of door de provincie of provinciën tegen hen, die aangifte hebben gedaan, eene rechtsvordering ingesteld strekkende tot bepaling van het bedrag, dat als schadeloosstelling voor het veerrecht moet worden betaald, en tot beslissing aan wie der gedaagden of eventueel tusschengekomen partijen dat bedrag of een aan te wijzen deel daarvan moet worden uitgekeerd 24. De bepalingen van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn op de gedingen, welke ingevolge deze wet worden gevoerd, toepasselijk, voor zoover daarvan bij de volgende bepalingen niet is afgeweken. 25. 1. De rechtsvordering wordt aangebracht bij de rechtbank of een der rechtbanken binnen wier rechtsgebied het veer geheel of ten deele is gelegen. 2. Indien een der te dagvaarden personen buiten het Koninkrijk woont, geen bekende woonplaats heeft, of vóór of na de dagvaarding overlijdt, wordt het geding gevoerd of voortgezet, tegen een bijzonderen bewindvoerder ten verzoeke van den eischer te benoemen door de  - 198 ■ rechtbank, bij welke de vordering wordt aangebracht. 3. De bewindvoerder moet wonen binnen het rechtsgebied van deze rechtbank en geniet het loon van een bewindvoerder van een afwezige. 4. Hij die door den bewindvoerder vertegenwoordigd wordt, is steeds bevoegd het geding van den bewindvoerder over te nemen en dezen buiten het geding te doen stellen. 26. 1. De dagvaarding moet op straffe van nietigheid de som vermelden, welke als schadeloosstelling voor de opheffing van het veerrecht wordt aangeboden. 2. Maakt de eischer gebruik van de bevoegdheid hem bij art. 28 verleend, dan geldt dit aanbod slechts voor het geval, dat het bestaan van het veerrecht door den rechter wordt erkend. 27. 1. De eischer kan bij voorraad vorderen, dat dé rechtbank voor alles de bedragen vaststelle, welke tot waarborg voor de voldoening der schadeloosstellingen zullen behooren te worden geconsigneerd, om tot opheffing van het veerrecht krachtens art. 22 te kunnen overgaan. Bij de vaststelling van die bedragen zal de rechtbank zich houden aan het aangeboden bedrag, bijaldien dit niet met hooger vraag bestreden wordt, en anders aan het hoogste bedrag dat voor schadeloosstelling wordt gevorderd, behoudens hare bevoegdheid tot vermindering, indien het gevorderde haar bovenmatig voorkomt. 2. Tegen de beslissing der rechtbank staat geenerlei voorziening open. 28. De eischer is bevoegd het bestaan van het veerrecht te betwisten. 29. De conclusie van den verweerder moet vermelden de som, welke als schadeloosstelling gevraagd wordt. 30. De eisch van art. 23 en de vordering van art. 27 worden afgewezen, wanneer niet ten minste drie dagen voor den dienenden dag ter griffie van de rechtbank zijn nedergelegd : 1°. het besluit tot opheffing bedoeld in art. 18; 2°. een exemplaar der Staatscourant en van het nieuwsblad, waarin de bekendmaking overeenkomstig art. 19 heeft plaats gehad. 31. Buiten het geval, in het vorig artikel genoemd, beslist de rechtbank over het bestaan van het veerrecht, zoo dit door den eischer mocht zijn betwist, alsmede over de rechten van partijen, die door den eischer of door die partijen onderling mochten zijn bestreden, benoemt één of meer deskundigen in oneffen getale en wijst een harer leden aan om, vergezeld van den griffier, als commissaris bij het onderzoek dier deskundigen tegenwoordig te zijn. 32. Is bij gewijsde beslist, dat geen der partijen gerechtigd is tot het veerrecht of tot vruchtgebruik daarvan, dan wordt het veer-  199 - recht opgeheven, indien opheffing nog niet heeft plaats gehad. - 33. Is met hen, die krachtens gewijsde gerechtigden zijn tot het veerrecht of het vracht. gebruik daarvan, eene overeenkomst over de schadeloosstelling tot stand gekomen, dan vervalt de procedure tot begrooting der schadeloosstelling en wordt, nadat de overeengekomen schadeloosstellingen zijn uitbetaald of geconsigneerd, het veerrecht opgeheven, indien opheffing nog niet heeft plaats gehad. 34. 1. De rechter-commissaris bepaalt ten Verzoeke van de meest gereede partij in overleg met de deskundigen den dag, het uur en de plaats, waarop het onderzoek der deskundigen zal aanvangen, en doet die beslissing door den griffier bij brieven ter kennis brengen van de partijen en de deskundigen. 2. De deskundigen leggen op de plaats des onderzoeks den eed of de belofte overeenkomstig hét bepaalde bij de wet van 28 April 1916 (Staatsblad n°. 174) af in handen van den rechtercommissaris. 3. Zij kunnen door partijen gewraakt worden op de gronden in art. 1950 van het Burgerlijk Wetboek vermeld. 4. De rechter-commissaris beslist over de redenen der wraking, die niet dan vóór de eedsaflegging mogen worden voorgesteld. Van zijne beslissing valt noch hooger beroep nooh cassatie. 5. Hij benoemt andere deskundigen in de plaats van degenen, die niet zijn opgekomen, die terecht zijn gewraakt, of die weigeren aan hunne verplichtingen te voldoen. 6. Hij stelt de verschenen partijen in de gelegenheid de stukken mede te deelen en de gronden aan te voeren, welke tot bepaling der schadeloosstelling kunnen leiden. ! 7. Hij hoort de getuigen, waarvan het verboor door een of meer der partijen wordt verlangd, en die te dien einde zijn medegebracht of ten minste drie dagen van te voren zijn gedagvaard. ■ 8. Wraking van getuigen wordt niet toegelaten. 9. De voorschriften van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering omtrent het getuigenverhoor- en het bericht van deskundigen zijn ten deze niet van toepassing. 10. De namen en woonplaatsen der getuigen, die een partij wenscht te doen hooren, worden ten minste drie dagen vóór het verhoor aan de wederpartij medegedeeld. 11. De getuigen worden onder eede gehoord. 1 12. Indien een getuige, hoewel behoorlek gedagvaard, niet verschijnt, weigert den eed af te leggen, of weigert op de hem gestelde vragen te antwoorden, wordt hij door den rechter-commissaris veroordeeld tot vergoeding der tevergeefs gemaakte kosten, onverminderd zijne gehoudenheid jegens partijen tot vergoeding van kosten, schaden en interessen.  200 - De getuige, die niet is verschenen, kan bij ver- I zoekschrift bij den rechter-commissaris in ver- I zet komen, en wordt van de tegen hem uitge- I sproken veroordeeling ontheven, indien Tui I aantoont door te billijken redenen verhinderd j te zijn geweest om te verschijnen. 13. Nadat de getuigen zijn gehoord, worden | partijen andermaal in de gelegenheid gesteld I om hare bewering toe te lichten. 14. Indien het onderzoek moet worden uit- I gesteld of verdaagd, hetgeen staat ter beslissing van den rechter-commissaris, worden dag, uur j en plaats der verdere behandeling door dezen I bepaald en aan de verschenen partijen, deskundigen en getuigen medegedeeld. 15. De rechter-commissaris bepaalt den dag, I waarop het rapport der deskundigen verge-1 zeld van de door partijen overgelegde stukken, I ter griffie van de rechtbank moet worden neergelegd. 16. De griffier maakt van het bij het onderzoek gebeurde een proces-verbaal op, dat -1 door den rechter-commissaris en door hem wordt j onderteekend. 35. 1. Het rapport der deskundigen blijft 1 gedurende dertig dagen ter inzage van partijen J ter griffie nedergelegd. 2. Gedurende de tervisieligging kunnen partijen hare bezwaren tegen het rapport der deskundigen, na die aan de wederpartij te i hebben beteekend, aan den rechter-commis- j saris schriftelijk mededeelen. 3. Na verloop van de tervisieligging bepaalt de rechter-commissaris den dag, waarop! door hem ter terechtzitting rapport zal worden uitgebracht, en doet hij cue dagbepaling door den griffier bij brieven ter kennis van partijen 1 brengen. ' • 4. Nadat de rechter-commissaris zijn rap-: port ter terechtzitting heeft uitgebracht, worden partijen toegelaten hare conclusiën nader bij pleidooi te ontwikkelen; 36. Wordt een hernieuwd onderzoek van deskundigen bevolen, dan kan de rechtbank daarop de artt. 34 en 35 van toepassing ver- 87. Bij de vaststelling der schadeloosstelling wordt ook gelet op het verlies, dat mocht worden geleden in de zaken, waarmede het veer wordt bediend. 88. 1. De vruchtgebruiker heeft aanspraak op het vruchtgebruik van het aan de gerechtigden tot het veerrecht toegewezen bedrag, behalve voor zooverre dat bestaat uit eene vergoeding voor het verlies geleden in de zaken, waarmede het veer wordt bediend, en die zaken niet aan het vruchtgebruik waren onderworpen. 2. Behooren die zaken aan den vruchtgebruiker, dan heeft deze aanspraak op vergoeding voor het verlies, dat hij daarin lijdt. ■3. Behoudens het recht van partijen om i eene andere regeling te treffen, wordt het be- • drag, waarvan het vruchtgebruik wordt toe-j-  201 gekend, ingeschreven in een der grootboeken van de nationale schuld, ten name van de gerechtigden tot het veerrecht als eigenaren, met aanteekening van het vruchtgebruik, dat op de inschrijving drukt. 4. Aan het verlangen van den vruchtgebruiker om de inschrijving in een bepaald grootboek te doen plaats hebben, moet worden voldaan. 39. 1. Van het als schadeloosstelling toegewezen bedrag is rente als in burgerlijke zaken verschuldigd van den dag dat het veerrecht is opgeheveD. 2. De kosten, veroorzaakt door het geschil over de schadeloosstelling, komen ten laste van den eischer, tenzij de rechtbank in de omstandigheden van het geding termen vinde om de kosten geheel of voor een deel te compenseeren, behoudens dat de kosten geheel door den verweerder worden gedragen, indien hem niet meer wordt toegewezen dan bij dagvaarding werd aangeboden. 40. Is, nadat het vonnis in gewijsde is gegaan, de toegewezen schadeloosstelling, vermeerderd met de bij het vonnis begroote kosten, waarin de eischer, en verminderd met die, waarin de gedaagde is veroordeeld, betaald of geconsigneerd, dan wordt het veerrecht opgeheven, indien dat niet reeds heeft plaats gehad, vervalt de krachtens art. 22 gestelde zekerheid, en verkrijgt de eischer weder de beschikking over het krachtens dat artikel geconsigneerde, 41. 1. De pachter van het veer heeft recht op schadeloosstellingen, indien op het tijdstip, waarop het veerrecht wordt opgeheven, de pacht nog loopende is krachtens eene overeenkomst te goeder trouw gesloten voordat de in art. 19 omschreven bekendmaking plaats had, of wel ten gevolge van gebruikmaking van eene hem vóór die bekendmaking schriftelijk te goeder trouw verleende bevoegdheid, om de pacht na het einde van den loopenden huurtijd te doen voortduren. 2. Bij de vaststelling dezer schadeloosstelling wordt ook gelet op de schade, die de pachter lijdt in de zaken, waarmede hij het veer bedient, op den tijd, dien de pacht te goeder trouw mocht verwacht worden na het tijdstip van opheffing van het veerrecht nog te zullen loopen, en mede op de, vóór genoemde bekendmaking aan den pachter schriftelijk te goeder trouw verleende bevoegdheid, om de pacht na het einde van den loopenden huurtijd te doen voortduren. 48. 1. Binnen ééne maand, nadat het besluit tót opheffing van het veerrecht is genomen, wordt door Onzen Minister of door Gedeputeerde Staten in art. 19 bedoeld, aan den pachter mededeeling gedaan in hoeverre hem schadeloosstelling wordt aangeboden. 2. Is die mededeeling achterwege gebleven of neemt de pachter daarmede geen genoegen,  202 - dan kan hij hetzij vóór den dag bedoeld in den aanhef van art. 34 tussehenkomen in het geding bedoeld in art. 23, zoo dit gevoerd wordt, ten einde ook zijne schadeloosstelling te doen vaststellen, hetzij zijn eisch zelfstandig aanbrengen bij de rechtbank, waarvoor gemeld geding gevoerd is of wordt, of gevoerd had kunnen worden. 3. In dit laatste geval moet de dagvaarding op straffe van nietigheid de som vermelden die als schadeloosstelling wordt gevraagd, terwijl de conclusie van den verweerder de aangeboden som moet noemen. 4. De rechtbank zal alsdan kunnen bevelen, dat geprocedeerd worde overeenkomstig de artt. 34 en 35 dezer wet. 5. Het eerste lid van art. 39 is op de schadeloosstelling van den pachter van toepassing. 6. De kosten, veroorzaakt door het geschil over deze schadeloosstelling, komen ten laste van den verweerder, tenzij de rechtbank in de omstandigheden van het geding termen vinde om de kosten geheel of voor een deel te compenseeren, behoudens dat de kosten geheel door den eischer worden gedragen, indien hem niet meer wordt toegewezen dan bij conclusie werd aangeboden. 43. Het besluit, waarbij het veerrecht wordt opgeheven, wordt bekend gemaakt in de Nederlandsche Staatscourant en in een nieuwsblad van de gemeente of van een der gemeenten, waarin het veer is gelegen, en bij gebreke van dien in dat van een naburige gemeente. 44. 1. Heeft de opheffing van het veerrecht ingevolge art. 20 of 21 plaats gehad, dan blijven het Kijk, de provincie of de provinciën, naar felang de opheffing plaats had krachtens een esluit van Ons of van de Staten van een of meer provinciën, verplicht tot schadeloosstelling van hen, die tof het veerrecht of het vruchtgebruik daarvan ten tijde der opheffing gerechtigd waren, en zulks bij opheffing ingevolge art. 21, behoudens vernaai op degenen, die ten onrechte eene schadeloosstelling wegens de ophef fiug van het veerrecht hebben ontvangen, ten hoogste tot het bedrag, zonder bijberekening van renten, dat als schadeloosstelling aan deze is uitbetaald 2. Is geen der partijen in het krachtens art. 23 gevoerde geding tot het veerrecht of het vruchtgebruik daarvan gerechtigd verklaard, dan blijft gelijke verplichting bestaan met betrekking tot die gerechtigden, welke geen partij waren in het gevoerde geding. 3. In alle overige gevallen hebben zij, die ten tijde der opheffing gerechtigd waren tot het veerrecht of het vruchtgebruik daarvan, en geen schadeloosstelling hebben genoten, verhaal op degenen, die ten onrechte eene schadeloosstelling wegens de opheffing van het veerrecht hebben ontvangen, ten hoogste tot het bedrag, zonder bijberekening van renten, dat verhaal op degenen, die ten onrechte eene  - 203 schadeloosstelling, welke hun toekomt, meer bedraagt, kunnen zij vorderen van het Rijk, de provincie of de provinciën, naar gelang de opheffing plaats had krachtens een besluit van Ons of van de Staten van een of meer provinciën. 4. De rechtsvorderingen tot voldoening van het volgens dit artikel verschuldigde worden aangebracht bij de rechtbank of een der rechtbanken, binnen wier rechtsgebied het veer geheel of ten deele is gelegen. Zij vervallen een jaar na de dagteekening van de Staatscourant, waarin het besluit tot opheffing van het veerrecht is bekend gemaakt. 45. Bij opheffing van een in een brugrecht omgezet veerrecht zijn de kosten, die moeten worden gemaakt ten einde in de toekomst in het geregeld verkeer te voorzien, ten laBte van het Rijk, wanneer de brug is gelegen in een weg, die door het Rijk, en ten laste van de provincie, wanneer de brug is gelegen in een weg, die door de provincie wordt onderhouden. 48. 1. Opheffing van een in een brugrecht omgezet veerrecht doet den onderhoudsplicht van de brug, voor zooveel die verplichting met het veerrecht samenhing, te niet gaan. 2. Is het Rijk of de provincie, naar gelang de opheffing ingevolge een door Ons of een door de Staten genomen besluit geschiedde, van oordeel, dat de. brug met toebehooren moet worden opgeruimd, dan wordt aan den eigenaar een bekwame termijn gelaten om die opruiming te bewerkstelligen. 3. Heeft de opruiming binnen dien termijn niet plaats gehad, dan kan het Rijk of de provincie daartoe overgaan, onder gehoudenheid om de afbraak op eene plaats te hunner keuze gedurende ten minste eene maand ter beschikking van den eigenaar te stellen. 4. Heeft de eigenaar binnen dien termijn over de afbraak niet beschikt, dan wordt deze door het Rijk of de provincie in het openbaar verkocht en wordt de opbrengst, na aftrek der kosten van verkoop, den eigenaar ter hand gesteld. HOOFDSTUK Hl. Slotbepalingen. 47. 1. Alle wetten en verordeningen van Franschen oorsprong worden, voor zooveel zij de overzetveren en de veerrechten betreffen, ingetrokken. 2. Tarieven, welke voor veerrechten zijn vastgesteld krachtens Keizerlijk Decreet van 21 October 1811, worden gehandhaafd. 48. 1. Deze wet is niet van toepassing op overzetveren en veerrechten, welke vallen onder de bepalingen van verdragen met vreemde Mogendheden gesloten. 2. . Het is verboden in strijd met zoodanige bepalingen een veer aan te leggen of daar te stellen: - 49. 1. Overtreding van art. 9, eerste lid,  204 - en art. 48, tweede lid, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste tweehonderd gulden. 2. De aldus strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. 50. Deze wet kan worden aangehaald onder den naam „Verenwet". Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den öden Juli 1921. WILHELMINA. De Minister van Waterstaat, A. A. H. W. Konig. De Minister van Financiën, de Vries. De Minister van Justitie, Heemskerk. (üitgeg. 10 Aug. 1921.) Besluit van 23 Juli 1921 n°. 24, Ned. Staatscourant n°. 143, tot vaststelling van het aantal en den omvang der inspectiën, directiën en districten van den Rijkswater- Wlt WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Waterstaat van 19 Juli 1921, n». 271, afdeeling Waterstaat T; .„ T ,. Gelet op het Koninklijk besluit van 17.Juli 1920 (Staatsblad n°. 612), zopals dit gewijzigd is bij dat van 30 April 1921 (Staatsblad n°._699), ^ tot vaststelling van de inrichting van denRijkswaterstaatsdienst, als bedoeld bn art. 5, tweede lid, der wet van 10 November 1900 (Staatsblad n». 176), houdende algemeene regels omtrent het Waterstaatsbestuur ; Hebben goedgevonden en verstaan: met ingang van 1 Augustus 1921 : o. in te trekken Ons besluit van 5 November 19ft7 te' bepalen, dat het aantal en de omvang der'inspectiën, directiën en districten van den Rijkswaterstaat nader wordt vastgesteld als volgt: .„i Art 1 Er zijn twee inspectiën, een algemeene' dienst, acht directiën en een district. 2. De eerste inspectie omvat de directiën Friesland en Drenthe, Noordholland, Zuidholland en Utrecht en Zeeland, zoomede het . district Groningen. ,. _ De tweede inspectie omvat den Algemeenen dienst, benevens de directiën Groote TBivieren,, Gelderland en Overijssel, Noordbrabant en. LS8