-S"J2 o^%ï>sche staatswetten. Z)-Os> * aurmari & Jordens. N°. 7&. : W *Y : - y WET Hp.. van den 13den Juli 1907, S 193, TOT WIJZIGING EN AANVULLING VAN DE BEPALINGEN IN HET BURGERLIJK WETBOEK OMTRENT huur van dienstboden en werklieden IN DAARMEDE SAMENHANGENDE ARTIKELEN IN DAT WETBOEK, ALSMEDE IN DE WETBOEKEN VAN KOOPHANDEL EN VAN BURGERLIJKE REGTSVORDERING, IN DE WET OP DE REGTERLIJKE ORGANISATIE EN HET BELELD DER JUSTITIE, EN IN DE FAILLISSEMENTSWET (ARBEIDSCONTRACT) zooals deze wet gewijzigd is MKT BESLUITEN TER UITVOERING, ENZ. door ' Mr. Dr. J. Q. STENFERT KROESB Advocaat en Procureur te Zwolle. ZESDE DRUK ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 1918 I nKS I verhoc I °'55 I met 10 Voor mogelijke aanvullingen en wijzigingen zie men achter bet register.     WET van den 13den Juli 1907, S 193, TOT WIJZIGING EN AANVULLING VAN DE BEPALINGEN IN HET BURGERLIJK WETBOEK OMTRENT huur Yan dienstboden en werklieden EN DAARMEDE SAMENHANGENDE ARTIKELEN IN DAT WETBOEK , ALSMEDE IN DE WETBOEKEN VAN KOOPHANDEL EN VAN BURGERLIJKE REGTSVORDERING, IN DE WET OP DE REGTERLIJKE ORGANISATIE EN HET BELEID DER JUSTITIE, EN IN DE FAILLISSEMENTSWET (ARBEIDSCONTRACT) zooals deze wet gewijzigd is MET aanteekeningen, ontleend aan de gewisselde stukken en beraadslagingen, besluiten ter uitvoering en alphabetisch register door Mr. Dr. J. Q. STENFERT KROESE Advocaat en Procureur te Zwolle. ZESDE DRUK ZWOLLE W. E. J. T J EEN K WILLINK 1918  VERKORTINGEN: S. Staatsblad M. v. T. Memorie van Toelichting. V. V. 2e K. Voorloopig Verslag van liet afdeelingsonderzoek der 2e Kamer. M. v. A. 2e K. Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van het afdeelingsonderzoelc der 2e Kamer. V. Verslag. V. V. le K. Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs van de le Kamer. M. V. A. le K. Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs van de le Kamer.  INHOUD. Bladz. 13 Juli 1907, S. 193. Wet, tot wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent huur van dienstboden en werklieden en daarmede samenhangende artikelen in dat wetboek, alsmede in de Wetboeken van Koophandel en van Burgerlijke Regtsvordering, in de Wet op de Regter- . lijke Organisatie en bet Beleid der Justitie, en in de Faillisscmentswet. (Zooals deze Wet gewijzigd is bij die van 15 December 1917, S. 701.) ... 5 BIJLAGEM, 31 Januari 1908, S. 59. Besluit, tot .vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 1256, derde lid, en 125c, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, gelijk deze artikelen zijn vastgesteld bij de wet van den 13 Juli 1907, S. 193 103 21 Maart 1908, S. 88. Besluit, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 1638* van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld bij de wet van den 13 Juli 1907, S. 193. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluit van 15 Maart 1911, S. 92) lü(i 31 Maart 1908, S. 94. Besluit, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 1637«, tweede lid, 1°. van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld • bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluit van 13 October 1908, S. 318.) . 109 31 Maan 1908, S. 95. Besluit, tot vaststelling van den algemeonen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 1637«, tweede lid, 2"., van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907, S. 193. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluit van 13 October 1908, S. 319.) . 112  Zie betreffende de wet van 13 Juli 1907, S. 193 : Bijl. Hand. 2e Kamer 1903/1904, n°. 137, 1—6; 1904/1905, n°. 23, 1—7; 1905/1906, n°. 35, 1—108. Hand. id. 1905/1906, bladz. 1231—1285, 1288—1363, 1366—1393, 1395—1405, 1407— 1444, 1449—1551, 1553—1563, 1566—1573, 1614—1639, 1642—1671, 1673—1711, 1731— 1753, 1757—1791, 1794—1869, 1895—1935, 1939—1960, 1963^-1980, 1982—2009, 2011— 2098, 2131—2160, 2162—2172, 2258—2260. Hand. le Kamer 1905/1906, bladz. 419—429 ; 1906/1907 bladz. 58—81, 365—395, 461—479, 483—495, 499—515, 519—535, 541—563, 565— 573, 577—589. Zie betreffende de wet van 20 Juli 1908, S. 207 : Bijl. Hand. 2° Kamer 1906/1907, n°. 284,1—3; 1907/1908, n°. 133, 1—4. Hand. id. 1907/1908, bladz. 780. Hand. V Kamer 1907/1908, bladz. 213, 214, 223, 224, 245—250.  — 5 WET van den 13den Juli 1907, S. 193, TOT wijziging en aanvulling van de bepalingen in het Burgerlijk: Wetboek omtrent buur van dienstboden en werklieden en daarmede samenhangende artikelen in dat wetboek, alsmede in de Wetboeken van Koophandel en van Burgerlijke Regtsvordering, in de Wet op de Regterlijke Organisatie en hef Beleid der Justitie, en in de Faillissemenfswet. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat wijziging en aanvulling wenschelijk is van de bepalingen in het Burgerlijk Wetboek omtrent huur van dienstboden en werklieden en daarmede samenhangende artikelen in dat wetboek, alsmede in de Wetboeken van Koophandel en van Burgerlijke Regtsvordering, in de Wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie, en in de Faillissementswet;  6 Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk *Wij goedvinden en verstaan bij deze : Artikel I. Artikel 79 van het Burgerlijk Wetboek wordt gelezen als volgt: •Arbeiders hebben, behoudens het bepaalde bij het vorige artikel, hunne woonplaats in het nuis hunner werkgevers, indien zij bij dezelve inwonen." (1) — „De verandering strekt om vast te stellen, dat hier slechts sprake is van diegenen, dié door eene arbeidsovereenkomst verbonden zijn, terwijl bovendien van de gelegenheid is gebruik gemaakt om duidelijk te doen uitkomen, dat dit artikel niet derogeert aan de bepalingen van art. 78." (M. v. T.)(2) Artikel 164 van gemeld wetboek wordt gelezen als volgt: ,.Ten opzigte van handelingen of verbindtenissen, door de vrouw aangegaan, wegens alles wat de gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding betreft, alsmede ten opzigte van arbeidsovereenkomsten, door haar als werkgeefster ten behoeve van de huishouding aangegaan, vooronderstelt de wet dat (1) Art. 79 luidde voor deze wijziging: „Meerderjarige dienstboden of werklieden hebben hunne woonplaats in het huis van diegenen, bij welke zij dienen of werken, indien zij bij dezelve inwonen." (2) Art. 78 luidt: „Eene getrouwde vrouw, die niet van tafel en bed is gescheiden, heeft geen andere woonplaats dan die van haren man ; minderjarigen volgen de woonplaats van dengene hunner ouders, die de ouderlijke maat over hen uitoefent, of van hunnen voogd; meerderjarigen die onder curatele zijn gesteld, die van hunnen curator."  7 zij de bewilliging van haren man heeft bekomen." (1) — ,,Ten opzichte van de arbeidsovereenkomsten door de gehuwde vrouw als arbeidster aangegaan wordt haar bij het Ontwerp eene volledige handelingsbevoegdheid verleend. Aan de andere zijde moest dan tevens der gehuwde vrouw eene voldoende mate van zelfstandigheid worden toegekend bij het aangaan van arbeidsovereenkomsten als werkgeefster, in die gevallen, waarin de practijk thans reeds eene zoodanige zelfstandigheid aanneemt, nl. bij de arbeidsovereenkomsten, welke zij ten behoeve van de huishouding sluit. Door de voorgestelde wijziging van art. 164 worden de hierbedoelde arbeidsovereenkomsten op ééne lijn gesteld met de overige verbintenissen tot een gelijk doel aangegaan." (M. v. T.) Artikel 1195, 4°. van gemeld wetboek wordt gelezen als volgt: „Het loon van arbeiders over het verschenen jaar, en hetgeen over het loopende jaar verschuldigd is, benevens net bedrag der verhooging van dat loon ingevolge artikel 1638g, alsmede het bedrag der uitgaven, door den arbeider voor den werkgever gedaan, mitsgaders het bedrag der schadevergoeding, door den werkgever aan den arbeider bij het einde der dienstbetrekking kracntens artikel 1639f verschuldigd ; dat voorregt komt ten bate ook van hem te wiens behoeve dat loon, krachtens de artikelen 371h en 440c, wordt uitbetaald ;" (2) (1) Art. 164 luidde voor deze wijziging: „Ten opzigte van handelingen of verbindtenissen, door de vrouw aangegaan, wegens alles wat de gewone en dagelijksche uitgaven der huishouding betreft, veronderstelt de wet dat zij de bewilliging van haren man heeft bekomen." (2) Art. 1195 luidt: „De bevoorregte inschulden op alle de roerende en onroerende goederen in het alge-  8 - — Het loon. „Naar het spraakgebruik van het Ontwerp valt daaronder ook stukloon; evenzoo het aandeel in de winst of opbrengst der onderneming, dat als loon of gedeelte van het loon bij de arbeidsovereenkomst is bedongen." (M. v. T.) Het tweede lid van artikel 1483 van gemeld wetboek wordt gelezen als volgt: „Ook kan de minderjarigheid niet worden ingeroepen tegen verbindtenissen door minderjarigen, bij huwelijksche voorwaarden, met inachtneming van artikel 206, of bij arbeidsovereenkomsten, met inachtneming van artikel 1637gr, of bij arbeidsovereenkomsten op welke artikel 16377» van toepassing is,, aangegaan." (1) De artikelen 1583 en 1585 van gemeld wetboek vervallen. (2) De Eerste Afdeeling des Zevenden Titels van het Derde Boek van gemeld wetboek wordt gelezen als volgt: meen zijn de hierna vermelde en worden in de volgende orde verhaald : 1°. enz. Art. 1195, 4°., luidde voor deze wijziging : „4°. Het. loon van dienst- en werkboden over het verschenen jaar en hetgeen over het loopende jaar verschuldigd is ; dat voorregt komt ten bate ook van hem ten wiens behoeve dat loon krachtens de artikelen 374A en 440c wordt uitbetaald." Zie voor de tekst van de artikelen 374A en 440c bladzijde 43 en 44. (1) Lid 1 van artikel 1483 luidt: „De bepaling van het vorige artikel is niet toepasselijk op verbindtenissen, voortvloeiende uit een begaan misdrijf, of uit eene daad welke aan een ander schade heeft veroorzaakt." Lid 2 van artikel 1483 luidde voor deze wijziging : „Ook kan de minderjarigheid niet worden ingeroepen tegen verbindtenissen door minderjarigen, hij huwelijksche voorwaarden, met inachtneming van artikel 206, aangegaan." (2) Deze artikelen luidden : 1583. „Er bestaan tweederlei soorten van overeenkomsten van huur en verhuur;huur van  9 „eerste apdeeling. Algemeene bepaling. Art. 1584. Huur en verhuur is eene overeenkomst, waarbij de eene partij zien verbindt om de andere het genot eener zaak te doen hebben, gedurende eenen bepaalden tijd en tegen eenen bepaalden prijs, welken de laatstgemelde aanneemt te betalen. Men kan allerlei soort van goederen, hetzij onroerende, hetzij roerende, verhuren." (1) Artikel II. De Vijfde Afdeeling des Zevenden Titels van het Derde Boek van gemeld wetboek wordt vervangen door het hier volgende : „ZEVENDE TITEL A. Van de overeenkomsten tot het verrichten van arbeid. «V i£>3 eerste afdeeling. Algemeene bepalingen. Art. 1637. Behalve de overeenkomsten tot het verrichten van enkele diensten, welke door de aan dezelve eigene bepalingen en bedongene voorwaarden, en goederen, en huur van diensten, werk en niiverheid." J 1685. „Huur van diensten, van werk en van nijverheid is eene overeenkomst, waarbii de eene partij zich verbindt om iets voor de andere, tegen betaling van eenen tusschen haar bepaalden prijs of loon, te verrigten." (1) Art. 1584 luidde voor deze wijziging: „Huur van goederen is eene overeenkomst, waarbij de eene partij zich verbindt om de andere het genot eener zaak te doen hebben, gedurende eenen bepaalden tijd en tegen eenen bepaalden prijs, welken de laatstgemelde aanneemt te betalen. Men kan allerlei soort van goederen, het zij onroerende, het zij roerende, verhuren."  10 bij gebreke van deze door het gebruik, worden geregeerd, bestaan er twee soorten van overeenkomsten, waarbij de eene partij zich verbindt, voor de andere tegen belooning arbeid te verrichten: de arbeidsovereenkomst en de aanneming van werk. (1) — Zie de aanteekeningon op art. 16376. Art. 1637a. De arbeidsovereenkomst is de overeenkomst, waarbij de eene partij, de arbeider, zich verbindt, in dienst van de andere partij, den werkgever, tegen loon gedurende zekeren tijd arbeid te verrichten. — Zie de aanteekeningen op art. 16376. Art. 1631b. De aanneming van werk is de overeenkomst, waarbij de eene partij, de aannemer, zich verbindt, voor de andere partij, den aanbesteder, tegen eenen bepaalden prijs een bepaald werk tot stand te brengen. — „Het karakteristieke verschil tusschen de arbeidsovereenkomst en de aanneming van werk is daarin gelegen, dat krachtens de eerste arbeid wordt verricht in dienst van den werkgever,' wat niet het geval is krachtens de tweede. De verhouding van ondergeschiktheid, het gezagselement, bij de eerste op den voorgrond tredende, ontbreekt bij de tweede geheel. De toepassing van dit gestelde kenmerk in het maatschappelijk verkeer zal geene moeilijkheid baren. Waar in het dagelijksch leven de uitdrukkingen „betrekking", „dienstbetrekking", „in dienst treden", „in functie treden", en dergelijke worden gebezigd, vormen zij een onbedriegelijk kenteeken, dat eene arbeidsovereenkomst is gesloten. Berekening van het loon per dag, week of jaar geeft eene aanwijzing in dezelfde richting. De bezoldigde se- (1) Art. 1637 luidde voor deze wijziging : „Men kan zijne diensten slechts voor eenen tijd, of voor eene bepaalde onderneming, verbinden."  - 11 cretaris eener vereeniging; de rechtskundige, _de wiskundige adviseur, die door een levensverzekeraar tegen vast salaris is aangesteld om hem in alle voorkomende gevallen ten dienste te staan; de redacteur van een dagblad ; de ingenieur van een waterschap — zij allen sluiten eene arbeidsovereenkomst met dengene, die hen benoemt. Aan den anderen kant bestaat er geene arbeidsovereenkomst tusschen den geneesheer en den zieke, die hem raadpleegt; tusschen den advocaat en den cliënt, wien hij advies geeft; tusschen den ingenieur en den ondernemer, dié hem het ontwerpen van plannen voor eene waterleiding opdraagt. De vraag, onder welke rubriek van overeenkomsten de laatstgenoemde gevallen thuis behooren, met name, of ze vallen onder de „huur van diensten", is in de wetenschap van oudsher eene uitermate betwiste, zoowel in Frankrijk en Nederland, als elders. De hier gegeven omschrijving beslist althans dit, dat ze niet kunnen worden gebracht tot de arbeidsovereenkomst. Een tweede punt van verschil wordt gevormd door het object der overeenkomst van de zijde des arbeiders. Dit object is bij de arbeidsovereenkomst de arbeid, bij de aanneming van werk daarentegen het door den arbeid tot stand te brengen werk. ■&jf*gs Van de overeenkomst, het verrichten van eene of enkele bepaalde handelingen tot object hebbende, verschilt het arbeidscontract in dit opzicht, dat bij de eerste het criterium van duurzaamheid der verhouding, dat in de definitie wordt weergegeven door de woorden „gedurende zekeren tijd" ten eenenmale ontbreekt. De praestatie van een of van enkele diensten — hetzij ze geschiedt om niet of tegen loon — blijft derhalve buiten het kader van dit Ontwerp." (M. v. T.) „Het Onderwerp beperkt het begrip arbeidsovereenkomst in zoover, dat het deze alleen aanwezig acht, indien van de zgde van den werkgever een tegenpraestatie, vergoeding, loon, is bedongen." (M. v. T.) „Niet noodig is, dat uitdrukkelijk, met zoo vele woorden, een bepaald loon is toegezegd." (M. v. T.)  - 12 „Uit de verdere bepalingen over het loon blijkt, dat ook ingeval het loon bij het stuk wordt berekend deze overeenkomst aanwezig kan zijn." (M. v. T.) In de M. v. T. werd er op gewezen, dat het woord „dienstbetrekking" gebezigd wordt om de verbintenis aan te duiden, welke door de arbeidsovereenkomst ontstaat. Naar aanleiding van eene discussie in de le K, over de vraag, of bedienaren van den godsdienst onder de wet betrokken worden deelde de Minister mede, dat naar zijn oordeel de feitelijke gegevens in deze niet zoodanig zijn, dat het burgerlijk arbeidscontract geacht kan worden van toepassing te zijn. De Minister gaf bovendien te kennen, dat deze vraag door het tot stand komen der wet op de arbeidsovereenkomst geene wijziging beeft ondergaan. Blijkens het v. v. le K. werd Qpgemerkt, dat de definitie van art. 16376 te beperkt was, aangezien het artikel spreekt van een „bepaalden" prijs. Gevraagd werd wat recht zjjn zal voor aanbesteding volgens tarief, waarop de Minister antwoordde: „Het geval van aanbesteding volgens tarief, waarin, al is het eindcijfer a priori niet bekend, toch de eenheidsprijzen tusschen partijen reeds bij het aangaan der overeenkomst vaststaan, wordt wel degelijk door de definitie gedekt." (M. v. A. 1« K.) Art. 1637c. Indien eene overeenkomst de kenmerken bevat van eene arbeidsovereenkomst en van eenige andere soort van overeenkomst, zullen zoowel de bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst als die betreffende de andere soort van overeenkomst, welker kenmerken zij mede bevat, van toepassing zijn ; in geval van strijd tusschen deze bepalingen zullen die der arbeidsovereenkomst van toepassing' zijn. Indien eene aanneming van werk door meerdere soortgelijke overeenkomsten, zij het ook telkens met eenigen tusschentijd, is gevolgd, of indien het, bij het  13 aangaan eener aanneming van werk, blijkbaar in de bedoeling van partijen ligt meerdere dergelijke overeenkomsten aan te gaan, in dier voege, dat de verschillende aannemingen te zamen als eene arbeidsovereenkomst kunnen worden beschouwd, zullen de bepalingen betreffende de arbeidsovereenkomst op deze overeenkomsten gezamenlijk en op elke harer afzonderlijk, met uitsluiting van de bepalingen der zesde afdeeling van dezen titel, van toepassing zijn. Is evenwel in een dergelijk geval de eerste overeenkomst bij wijze van proef aangegaan, dan zal deze geacht worden haren aard van aanneming van werk te hebben behouden en zullen de bepalingen der zesde afdeeling op haar van toepassing zijn. TWEEDE AFDEELING. Van de arbeidsovereenkomst in het algemeen. Art. 1637a*. Wanneer eene arbeidsovereenkomst schriftelijk wordt aangegaan, zijn de kosten der akte en andere bijkomende onkosten ten laste van den werkgever. Art. 1637e. Indien bij het sluiten der overeenkomst een hand- of godspenning is gegeven en aangenomen, ontleent geene der partijen daaraan de bevoegdheid van de overeenkomst af te zien door het laten behouden of het teruggeven van dien hand- of godspenning. De hand- of godspenning kan in mindering worden gebracht op het loon, indien de dienstbetrekking niet langer dan drie maanden heeft bestaan, terwijl  14 zij voor langeren of voor onbepaaldeii tijd is aangegaan. Art. 1637/. Ten opzichte van arbeidsovereenkomsten, door de gehuwde vrouw als arbeidster aangegaan, vooronderstelt de wet, dat zij de bewilliging van haren man heeft bekomen. Zij kan diensvolgens alle handelingen ter zake dier overeenkomsten, het geven van kwijting en het verschijnen in rechte daaronder begrepen, zonder bijstand van haren man verrichten. Zij is gerechtigd over hetgeen zij ingevolge de gesloten arbeidsovereenkomst ontvangen of te vorderen heeft ten bate van het gezin te beschikken. Volgens het ontwerp zou de gehuwde vrouw bekwaam zijn als arbeidster zonder bijstand van haren man arbeidsovereenkomsten aan te gaan en in alles, wat op de gesloten arbeidsovereenkomst betrekking heeft, gelijk staan met eene ongehuwde meerderjarige. De tegenwoordige redactie is een. gevolg van een amendement, hetgeen door de regeering overgenomen is, nadat uitdrukkelijk opgenomen was de bevoegdheid van dé gehuwde vrouw ter zake der arbéidsovereenkomsten in rechte te verschijnen zonder bijstand van haren man en de regeering verklaard had, dat er tusschen het oorspronkelijke artikel en het amendement slechts een verschil in redactie bestond. Naar aanleiding van eene vraag gedaan in het v. v. le K., antwoordde de Minister, dat de man niet onder alle omstandigheden tegenover het aangaan,van arbeidsovereenkomsten door de vrouw lijdelijk toeschouwer zou moéten blijven. „Waar ten aanzien van het onderhavig onderwerp opzettelijk dezelfde bewoordingen gekozen zijn, als in artikel 164 van het Burgerlijk Wetboek, zal ook hier de met betrekking tot dat artikel algemeen aangenomen uitlegging gevolgd moeten worden." (M. v. A. 1° K.) Art. 1637o. Een minderjarige is be-  15 - kwaam als arbeider arbeidsovereenkomsten aan te gaan, indien hij daartoe door zijnen wettelijken vertegenwoordiger, hetzij mondeling, hetzij schriftelijk, is gemachtigd. Eene mondelinge machtiging kan slechts strekken tot het aangaan van eene bepaalde arbeidsovereenkomst. Zij wordt verleend in tegenwoordigheid van den werkgever of van dengene, die namens dezen handelt. Zij kan niet voorwaardelijk worden verleend. Indien de machtiging schriftelijk is verleend, is de minderjarige verplicht de volmacht ter hand te stellen aan den werkgever, die den minderjarige onverwijld een gewaarmerkt afschrift daarvan doet toekomen en de volmacht bij het einde der dienstbetrekking aan den minderjarige of diens rechtverkrijgenden teruggeeft, - Voor zoover zulks niet door het stellen van bepaalde voorwaarden in de machtiging uitdrukkelijk is uitgesloten, staat de minderjarige in alles, wat betrekking Beeft op de arbeidsovereenkomst, door hem ingevolge de verleende machtiging aangegaan, met een meerderjarige gelijk, behoudens het bepaalde bij het derde lid van artikel 1638/. Echter kan hij niet in rechte verschijnen zonder bijstand van zijnen wettelijken vertegenwoordiger, behalve wanneer den rechter gebleken is, dat de wettelijke vertegenwoordiger niet bij machte is zich te verklaren. — In de M. v. T. werd opgemerkt, dat ter wille van de rechtszekerheid de mondelinge machtiging niet voorwaardelijk verleend mag worden, terwijl bij de schriftelijke machtiging daarentegen de vader of de voogd in  - 16 de gelegenheid is, al naar het karakter-van den minderjarige dit "wenschelijk doet voorkomen, de machtiging binnen enger of ruimer grenzen te beperken. Zie ook de laatste aanteekening op art. 1637A. Art. 1637A. Indien een daartoe niet bekwaam minderjarige eene arbeidsovereenkomst beeft aangegaan en dientengevolge gedurende vier weken, zonder verzet van zijnen wettelijken vertegenwoordiger, in dienst van den werkgever arbeid beeft verricbt, wordt bij geacht door dien vertegenwoordiger mondeling tot het aangaan dier arbeidsovereenkomst gemachtigd te zijn geweest. Op eene vraag, gedaan bij het v. v. 2e K. naar aanleiding van de woorden „dier arbeidsovereenkomst" of, indien de bedoelde overeenkomst tijdens de dienstbetrekking wordt gewijzigd, voor den wettelijken vertegenwoordiger van af die wijziging wederom een termijn van 4 weken om van zijne macht tot tusschenkomst gebruik te maken, zal beginnen te looperi, antwoordde de regeering : ,De woorden „„dier arbeidsovereenkomst"" aan het slot van het artikel wijzen op de overeenkomst, welke de minderjarige uit eigen hoofde, zonder daartoe bevoegd te zijn, gesloten heeft: deze overeenkomst is dus geene wettige, geene verbindende overeenkomst, zoolang zij niet door het verstrijken van den gestelden tijd a posteriori geldig wordt. Wordt nu de arbeidsovereenkomst van haren aanvang af eene geldige overeenkomst, dan wordt daardoor alles geldig, hetgeen de minderjarige uit krachte van het gesloten contract heeft verricht, voor zoover een mondeling gemachtigd minderjarige gerechtigd was zulks te verrichten; dan worden daarmede tevens van kracht alle wijzigingen in de gesloten overeenkomst, waarin de minderjarige heeft toegestemd. De wettelijke vertegenwoordiger heeft derhalve onder geene omstandigheden een langeren tijd, dan den bij het. artikel vastgestelden termijn, om tusschenbeide te treden." (M. v. A. 2e K.)  17 - In de M. v. A. 2e K. merkte de regeering nog op, dat de wettelijke vertegenwoordiger, die den gestelden termijn heeft laten verloopen, niet steeds, doch slechts in de gevallen, bedoeld bij art. 1639m, den kantonrechter zal kunnen verzoeken de dienstbetrekking te beëindigen. *"fi-/'rf „Het wettelijk vermoeden kan bij dit artikel niet wijken voor het bewijs van het tegendeel." (M. v. A. 1" K.) „Zoolang de bevoegdelijk aangegane arbeidsovereenkomst duurt, kan de machtiging te haren opzichte niet ingetrokken worden. Is eene schriftelijke machtiging niet verleend voor eene bepaalde arbeidsovereenkomst, dan kan zij ingetrokken worden door den minderjarige de machtiging te doen teruggeven, in welk geval zij door den wettelijken vertegenwoordiger, indien deze weder bereid is eene schriftelijke machtiging af te geven, •* naar goedvinden door eene meer beperkte kan worden vervangen." (M. v. A. le K.) Art. 1637i. Bene tusschen ec.htgenooten aangegane arbeidsovereenkomst is nietig. Art. 1637/. Een door den werkgever vastgesteld reglement is voor den arbeider slechts verbindend, indien deze schriftelijk heeft verklaard zich met dat reglement te vereenigen, en indien tevens is voldaan aan de navolgende vereischten : 1°. dat een volledig exemplaar van het reglement kosteloos door of vanwege den werkgever aan den arbeider is verstrekt; 2°. dat door of vanwege den werkgever een door dezen onderteekend volledig exemplaar van het reglement ter inzage voor een ieder is nedergelegd ter griffie van het kantongerecht, binnen welks ressort de onderneming, in welke het reglement geldt, gevestigd is ; 3°. dat een volledig exemplaar van S. & J. n°. 70, 6» dr. i  18 - het reglement op eene voor den arbeider gemakkelijk toegankelijke plaats, zoo mogelijk in bet arbeidslokaal, zoodanig opgehangen zij en blijve, dat het duidelijk leesbaar is. De nederlegging en de inzage van het reglement ter griffie geschieden kosteloos. Elk beding, strijdig met eenige bepaling van dit artikel, is nietig. — In de M. v. T. wordt medegedeeld, dat het reglement, zoo al niet met name, dan toch in zijn wezen en naar de .voorgestelde regeling, een bestanddeel der arbeidsovereenkomst behoort te zijn,zoodat het zondertoestemming des arbeiders niet gewijzigd kan worden. „Onder welke omstandigheden het reglementsvoorschrift, dat de werkgever wil doen gelden, ook tot stand gekomen moge zijn, het heeft geene Dindende kracht voor den arbeider, zoo niet aan alle vereischten bij het artikel vermeld is voldaan." (M. v. T.) De bepaling „volledig exemplaar van het reglement" is volgens de M. v. T. aldus op te vatten, dat steeds een volledig exemplaar, van het reglement, gelijk dit na de daarin aangebrachte wijzigingen luidt, moet worden verstrekt en ter griffie nedergelegd. Op eene vraag, gedaan in het v. v. lc K., welke de gewone voorschriften zijn voor den werkgever, welke hij mag terugnemen en welke niet; welke absoluut in het reglement behooren en die hij verplicht is daarin op te nemen, antwoordde de regeering : „Vermits het ontwerp geenerlei bepaling omtrent den verplichten inhoud van het reglement bevat, is de werkgever, in wiens onderneming een reglement ingevoerd wordt, geheel vrij daarin op te nemen, wat hij verkiest, behoudens inachtneming van de bepalingen van art. 16374 ten aanzien van de dan in zijn dienst zijnde arbeiders." (M. v. A. le K.) Naar aanleiding eener vraag, of het reglement bestemd is voor alle werklieden zonder onderscheid, of dat een werkman er buiten kan blijven en eene overeenkomst kan sluiten buiten het reglement (v. v. le K.) antwoordde  19 de Regeerihg, dat geene bepaling der wetsvoordraeht belet met een of meer bepaalde arbeiders bij schriftelijke overeenkomst van het reglement af te wijken (art. 1637?»). (M. v. A. 1° K.) „Het bewijs, dat aan het vereischte sub 1°. is voldaan, kan de werkgever zich verschaffen door den arbeider een bewijs van ontvangst te doen onderteekenen; dit bewijs van ontvangst kan gereedelijk aldus ingekleed worden, dat daarmede ook het bewijs te leveren is, dat de arbeider heeft verklaard zich met het reglement te vereenigen." (M. v. A. le K.) Art. 16377c. Indien gedurende de dienstbetrekking een reglement wordt vastgesteld of bet bestaande wordt gewijzigd, is dit nieuwe of gewijzigde reglement voor den arbeider slechts verbindend, indien een volledig exemplaar van het ontwerp daarvan of van de ontworpen wijzigingen hem kort vóór de vaststelling gedurende zoodanigen tijd kosteloos ter inzage is verstrekt, dat hij zich over den inhoud behoorlijk heeft kunnen beraden. Indien de arbeider na vaststelling van het nieuwe of het gewijzigde reglement weigert de verklaring af te geven, dat hij zich daarmede vereenigt, wordt deze weigering aangemerkt als eene opzegging: van de dienstbetrekking uiterlijk tegen den dag, waarop het nieuwe of het gewijzigde reglement in werking zal treden. Is de dienstbetrekking voor eenen bepaalden tijd aangegaan, of liggen tusschen den dag, waarop het nieuwe of het gewijzigde reglement den arbeider door of vanwege den werkgever ter verkrijging van de bovenbedoelde verklaring is aangeboden, en dien, waarophet in werking zal treden, minder vrijedagen dan de opzeggingstermijn omvat,.  - 20 dan heeft de arbeider aanspraak op eene schadeloosstelling op den voet als bij artikel 1639r is bepaald. Elk beding, strijdig met eenige bepaling van dit artikel, is nietig. Lid ] is bij amendement in de wet gebracht. Oorspronkelijk was bij amendement voorgesteld, dat een volledig exemplaar in een tijdvak van vier weken vóór de vaststelling gedurende minstens veertien dagen kosteloos ter inzage moest gezonden zijn. Nadat op het ongewenschte van bepaalde termijnen was gewezen, werd de tegenwoordige redactie vastgesteld, opdat de rechter in ieder concreet geval zal kunnen nagaan of de verstrekking is geweest kort vóór de vaststelling en of behoorlijk tijd tot beraad is gelaten. Bij de mondelinge behandeling in de 2e K. werd nog gevraagd of, indien de arbeider eene verklaring, bedoeld in lid 2, heeft afgegeven, de eisch van het eerste lid verdwenen was, waarop de voorzitter van de Oommissie van Rapporteurs antwoordde, dat men in het eerste lid leest, dat het reglement slechts verbindend is, wanneer blijkt dat aan de voorwaarde, zooals die in het eerste lid staat, is voldaan. Art. 1637L Eene verklaring des arbeiders, waarbij hij zich verbindt zich met elk in de toekomst vast te stellen reglement, of met elke toekomstige wij« ziging van een bestaand reglement, te vereenigen, is nietig. Art. 1637?». Van de bepalingen van het reglement kan alleen dan bij bijzondere overeenkomst worden afgeweken, indien deze schriftelijk is aangegaan. .Art. 1637w. Elk beding tusschen den werkgever en den arbeider, strijdig met eene collectieve arbeidsovereenkomst, door welke z.j beiden gebonden zijn, zal op de daartoe strekkende vordering van ieder dergenen, die bij de collectieve arbeidsovereenkomst partij waren,  - 21 met uitsluiting evenwel van den werkgever zeiven, worden nietig verklaard. Onder collectieve arbeidsovereenkomst .wordt verstaan eene regeling, getroffen door een of meer werkgevers of eene of meer rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen van werkgevers, met eene of meer rechtspersoonlijkheid bezittende vereenigingen van arbeiders, omtrent arbeidsvoorwaarden, bij het aangaan van arbeidsovereenkomsten in acht te nemen — De woorden „gebonden zijn" werden door den Minister in de 2e Kamer ai s ,-olgt toegelicht: „Nu kan men vooreerst door zijn persoonlijk toetreden rechtstreeks door de collectieve arbeidsovereenkomst gebonden zijn. Dit geldt voor een werkgever of meerdere werkgevers; maar men kan 2°. gebonden zijn, indirect, middellijk, omdat men op het oogenblik van het aangaan van het contract, lid is van de vakver•eeniging — zoo is althans mijn beschouwing. Men moet aannemen dat de vakvereeniging zich sterk maakt voor haar individueele leden, die dan daardoor gebonden zijn, ook in den zin dat zij rechtens en moreel gebonden zijn zich aan die afspraak te houden. Dit moet men aannemen, en zal ook, zonder twijfel, door den rechter aangenomen worden, altijd wanneer in de statuten der vakvereeniging het geval voorzien is en den arbeider, die tot de vakvereeniging toegetreden is, van te voren gezegd is dat hij op deze wijze gebonden is. Het is een onderwerp dat in de statuten behoorlijk geregeld behoort te worden. Blijft over de vraag : hoe is de toestand van den individueelen arbeider, die wèl lid was tijdens het aangaan van de collectieve arbeidsovereenkomst," maar geen lid meer is op het oogenblik dat de strijd aanvangt ? Dit is een zaak die eveneens afhankelijk is' van den inhoud der statuten van de vakvereeniging, en waarin deze dus zelve voorzien moet. Wanneer dit inderdaad in de statuten voorzien wordt, kan men gebonden zijn aan de vak-  22 - vereenigmg ook indien men geen lid meer is op het oogenblik van den strijd. En voor het overige zal te zijner tijd de wet er in moeten voorzien." — Later sprak de Minister in de 2e Kamer het volgende : „Nu is de vraag : wat is dat gebonden zijn in verschillende gevallen, en mijn antwoord is : dat is een vraag, die de rechter, na nauwkeurige kennisneming van al de voor hem liggende feiten, voor ieder geval op zichzelf zal uitmaken. Wij doen dus hier datgene, wat de wetgever ieder oogenblik doet en moet doen, omdat hij, hoe wijs hij zichzelf ook acht, toch wel weet, dat hij niet alle gevallen, die zich in het werkelijke leven hebben voorgedaan en zullen voordoen, op een gegeven oogenblik kan omvatten. Men moet het echter ook niet- voorstellen alsof men hier alles overlaat aan den rechter en hem elke leiddraad ontbreekt. De rechter wordt niet uitgezonden zonder eenig baken of richtsnoer. Neen, een belangrijk iets wordt hem op zijn weg meegegeven, de aanwijzing dat iemand aan een door zijn vakvereeniging gesloten collectief arbeidscontract kan zijn gebonden, niet alleen tegenover zijn medeleden, maar ook tegenover de wederpartij. Het begrip, dat dit mogelijk is, wordt thans door de wet zelve uitgemaakt. Dat is een zaak van belang. De rechter heeft zich niet te bemoeien met de vraag, hoe hij dat juridisch construeeren moet. Dat geven wij hem mede. En of dan werkelijk in een speciaal geval de man gebonden moet worden geacht is een quaestie, die zuiver afhangt van de feiten." — De Minister deelde in de 2e Kamer in de volgende bewoording mede, hoe hij zich de werking van de bepaling voorstelt. „Er bestaat een overeenkomst tusschen een werkgever en een arbeider. Ik stel het geval — want zoo zal het in den regel voorkomen — dat er over de uitvoering van het afwijkende beding in een individueel arbeidscontract geschil is gerezen en dat geschil bij den kantonrechter aanhangig is. Naar mijn opvatting wordt nu bij dit artikel verordend, dat dan de vakvereeniging tusschenbeide zal kunnen komen bij den rechter en hem zeggen zal: gij moet  23 dat beding nietig verklaren, wanneer dat feitelijk in strijd is met de collectieve arbeidsovereenkomst. Wanneer die feitelijke strijd vast staat, staat het niet meer aan den rechter om al of niet het individueele beding nietig te verklaren, maar moet hij dit doen." ,,De zaak kan echter ook anders gaan. De vakvereeniging kan tot de kennis komen van het bestaan van een nietig beding, hoe dan ook, derhalve zonder dat tusschen de contractanten geschil bestaat, en dan daagt de vakvereeniging eenvoudig de twee partijen bij dat beding betrokken voor den rechter. Daartegen zou een bezwaar kunnen worden ingebracht. Men zou kunnen zeggen, dat is aan den rechter vragen, zooals men dat in ons jargon noemt, een sententia declaratoria • maar nu is juist de beteekenis van het artikel hierin gelegen, dat het aan de vakvereenigingen het recht geeft om daartoe zonder meer op te treden." Art. 1637o. Ter berekening van bet in geld vastgesteld loon per dag wordt, voor de toepassing van dezen titel, de dag gesteld op tien uien, de week op zes dagen, de maand op vijf-en-twintig dagen en het jaar op driehonderd dagen. Is het loon, hetzij voor bet geheel, hetzij gedeeltelijk, op andere wijze dan naar tijdruimte -vastgesteld, dan wordt als het in geld vastgesteld loon per dag aangenomen het gemiddeld loon des arbeiders, berekend over de laatst voorafgegane dertig werkdagen; bij gebreke van dien maatstaf wordt als loon aangenomen het gebruikelijk loon voor den, wat aard, plaats en tijd betreft, meest nabij komenden arbeid. Art. 1637p. Het loon van arbeiders, welke niet bij den werkgever inwonen, mag niet anders worden vastgesteld dan in : 1°. geld ; 2°. voedsel te nuttigen, alsmede ver-  24 - lichtings- en verwarmingsmiddelen te gebruiken, ter plaatse waar ze worden verstrekt; 3°. kleeding, door den arbeider bij de waarneming der dienstbetrekking te dragen ; 4°. eene bepaalde hoeveelheid der voortbrengselen van het bedrijf, waarin het loon verdiend wordt, of der grondof hulpstoffen in dat bedrijf gebruikt, een en ander voor zoover die voortbrengselen of grond- of hulpstoffen, wat aard en hoeveelheid betreft, behooren tot de eerste levensbehoeften van den arbeider en zijn gezin, of als grond- of hulpstoffen, werktuigen of gereedschappen in het bedrijf des arbeiders worden gebezigd, en in ieder geval met uitsluiting van alcoholhoudenden drank; 5°. het gebruik van eene aangewezen woning of lokaal, van een bepaald stuk grond of van weide of stalling voor een bepaald aantal naar de soort aangeduide dieren, toebehoorende aan den arbeider of aan een der leaen van zijn gezin ; het gebruik van werktuigen of gereedschappen, alsmede het onderhoud daarvan ; 6°. bepaalde werkzaamheden of diensten, door of voor rekening van den werkgever voor den arbeider te verrichten ; 7°. onderricht, door of vanwege den werkgever aan den arbeider te verstrekken. —■ 4°. Naar aanleiding van de mededeeling in het v. v. 2e K., dat men van meer dan eene zijde verklaarde deze bepaling niet zonder bedenking te vinden, wanneer onder het bedrijf, waarvan in den aanhef gesproken wordt ook is te verstaan het bedrijf, waarin de waren,  25 - grond- of hulpstoffen niet worden vervaardigd of aangewend, maar sleohts ten verkoop in voorraad worden gehouden, waarbij men in het bijzonder dacht aan het winkelbedrijf, deelde de Minister in de M. v. A. 2e K. mede, dat hij gemeend heeft geene wijziging te moeten voorstellen, daar het geacht moet worden voldoende vast te staan, dat met „bedrijf" bedoeld wordt die bepaalde tak van des werkgevers onderneming, waaraan de arbeider verbonden is. Art. 1637. Ter zake van een zelfde feit mag de werkgever niet boete heffen en tevens schadevergoeding vorderen.  • 31 Elk beding, strijdig met deze bepaling, is nietig. — „Dat de boete niet het karakter van schadevergoeding heeft, kan juist zijn, doch daar de werkgever het steeds in zijne macht heeft, in plaats van boete te heffen, schadevergoeding te vorderen, kan men niet zeggen, dat het voorschrift eenige onbillijkheid bevat." (M. v. A. PK.) Art. 1637ïp. Indien eene der partijen opzettelijk of door schuld in strijd heeft gehandeld met eene harer verplichtingen en de dientengevolge door de wederpartij geleden schade niet op geld waardeerbaar is, zal de rechter naar billijkheid eene som gelds als schadevergoeding vaststellen. — Een amendement om voor de woorden „niet op geld waardeerbaar" in te voegen „niet voor berekening vatbaar of" is ingetrokken, terwijl men tijdens de behandeling verschillend bleek te oordeelen, of het artikel, zonder opname van het amendement, van toepassing zou zijn, wanneer er wel in geld waardeerbare schade is, maar deze niet voor bepaalde berekening vatbaar is. Art. 1637*. Een beding tusschen den werkgever en den arbeider, waarbij deze laatste beperkt wordt in zijne bevoegdheid om na het einde der dienstbetrekking op zekere wijze werkzaam te zijn, is slechts geldig, indien het bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement met eenen meerderjarigen arbeider is tot stand gekomen. De rechter kan, hetzij op de vordering van den arbeider, hetzij ingevolge diens daartoe strekkend verweer in een geding, zulk een beding geheel of gedeeltelijk te niet doen op grond dat, in verhouding tot het te beschermen belang  32 des werkgevers, de arbeider door dat beding onbillijk wordt benadeeld. Aan een beding, als in bet eerste lid bedoeld, kan de werkgever geene rechten ontleenen, indien hij de dienstbetrekking onrechtmatig heeft doen eindigen, of den arbeider door opzet of schuld eene dringende reden heeft gegeven om de dienstbetrekking te doen eindigen en deze van die bevoegdheid heeft gebruik gemaakt, noch ook indien de rechter op het verzoek of op de vordering des arbeiders de arbeidsovereenkomst ontbonden heeft verklaard op grond van eene dringende reden, den arbeider gegeven door opzet of schuld des werkgevers. Indien door den werkgever van den arbeider eene schadevergoeding is bedongen voor het geval, dat deze in strijd handelt met een beding, als in het eerste lid bedoeld, zal de rechter steeds bevoegd zijn de schadevergoeding op eene kleinere som te bepalen, zoo de bedongene hem bovenmatig voorkomt. Op een desbetreffende vraag antwoordde de Minister in de 2? K., dat art. 1637a; eene speciale regeling behelst, waarbij afgeweken wordt van de algemeene regeling, welke in art. 1637 u voorkomt. Ti.,,- „nnrlnrniic vp.rslae vraast. of aan dit voorschrift Biet te onwiomeu i» uuui me. wettelijken vertegenwoordiger des minderjarigen arbeiders eene overeenkomst te sluiten met heding van schadevergoeding, indien de minderjarige de door den werkgever noodzakelijk geachte beperking niet in acht neemt. Ontkomen kan men op de voorgestelde wijze aan de duidelijke wetsbepaling niet. Willen ouder of voogd in eigen naam de bedoelde overeenkomst sluiten, zij moeten het weten, de minderjarige zal daardoor niet verbonden zijn." .uldigd zonder dat de werkgever of de arbeider heeft te justificieeren, dat hij een zeker bedrag aan schade heeft geleden. Die schadevergoeding zal inderdaad verhaalbaar znn op het staangeld." (Rede van den Minister 2' K.) De vraag, wanneer men te doen heeft met het doen eindigen van de dienstbetrekking, beantwoordde de Minister als volgt: „Niet elke niet-nakoming, niet elke verzaking van de verplichtingen, voortvloeiende uit het contract, niet elke inbreuk op de overeenkomst geeft de bedoeling te kennen, dat men eenzijdig de dienstbetrekking wil be eindigen. Ten slotte is dit een quaestie van waardeering van feiten en omstandigheden. Er kunnen omstandigheden zijn waarin het inbreuk maken op het contract wel de bedoeling aantoont om aan de dienstbetrekking een eind te maken, en er kunnen omstandigheden zijn waarin dit niet het geval is." (Rede van den Minister 2" Kamer.) Nadat de Minister te kennen gegeven had, dat naar zijne meening uit eene staking, die  — 74 — ontstaat tengevolge van den zoogenaamden economischen strijd, op zich zelf nog niet de wil spreekt om een einde te maken aan de dienstbetrekking, besprak hij de gevolgen van eene staking aldus: „Laat ons nu de onderscheiding goed in het oog houden. Is hier alzoo aan de zijde der arbeiders niet een openbaring van den wil om een eind aan de dienstbetrekking ie maken, net is geen oogenblik te ontkennen en wordt door mij ook niet ontkend, dat, als de staking heeft plaats gehad met verzaking van den opzeggingstermijn, tusschentijds, dit in strijd is met de overeenkomst, hetgeen derhalve aanspraak geeft op schadevergoeding. Wanneer nu niets verder gebeurt, wanneer van den kant van den patroon geen daartegenovei gestelde wilsuiting plaats heeft en de zaak na eenige onderhandeling op bevredigende wijze afloopt, is het eenig recht, dat uit den toestand voor den werkgever geboren is, het recht om een schadevergoeding te eischen, waarvan het bedrag door hem bewezen zal moeten worden en die, als zij verkregen wordt, niet verhaalbaar is op staangeld. Nu gaan wij een stap verder. Na eenige onderhandeling heeft de werkgever den indruk gekregen, dat hij aan de arbeiderseischen niet kan of niet wil voldoen. Hij maakt aan zijne arbeiders bekend : wie op dat uur, op dien dag, niet aan het werk is, wordt door mij geacht het werk te hebben verlaten, te zijn ontslagen. Dit is mede een gevolg van de staking, dat de werkgever het recht er aan ontleent om uit de gedragingen van den arbeider af te leiden, dat hem gegeven worden dringende redenen om van zijn kant gebruik te maken van het recht dat de wet bem geeft om eenzijdig de dienstbetrekking te brengen tot een einde. Wanneer de werkgever dat doet, zijn de arbeiders, die die dringende redenen, aan den werkgever hebben verschaft, verplicht de schadevergoeding die het wetsontwerp voorschrijft te betalen, welke schadevergoeding Verhaalbaar is op het staangeld." (Bede van den Minister 2e K.) „De werkstaking geeft dus den werkgever het recht om wegens niet-nakoming van het contract een schadevergoeding te vorderen,  75 die dan bewezen moet worden; maar ze kan den werkgever ook het recht geven zijnerzijds, op grond van de gedragingen van den arbeider, een eind te maken aan de dienstbetrekking. In dat geval zijn de arbeiders verplicht hem schadevergoeding te geven, die niet bewezen behoeft te worden, waarbij het niet een eisch is, dat de werkgever tot een gulden en een cent bewijst hoe groot de geleden schade is, een schade, die wèl verhaalbaar is op het staangeld." (Rede van den Minister 2e Kamer.) „Dit staat vast, dat de dringende reden onverwijld aan de wederpartij moet worden medegedeeld. Het zal van do omstandigheden afhangen hoe bij staking, of trouwens in ieder ander geval, de mededeeling zal geschieden. Somtijds zal wellicht mededeeling per aanplakbiljet of per advertentie voldoende geacht kunnen worden, veelal daarentegen zal mededeeling aan iederen afzonderlijken arbeid er de eenige veilige weg zijn." (M. v. A. 1« K.) In eene rede, gehouden in de le K. zeide de Minister, dat er geen bepaling in de wet is, die uitdrukkelijk zegt hoe de mededeeling moet gebeuren en die eene mededeeling in de courant of aan een comité of door een aanplakking in de fabriek enz. zou uitsluiten. Art. 1639p. Voor den werkgever worden als dringende redenen in den zin van het voorgaande artikel beschouwd zoodanige daden, eigenschappen of gedragingen van den arbeider, dié ten gevolge hebben, dat van den werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de dienstbetrekking te laten voortduren. Dringende redenen zullen onder andere aanwezig geacht kunnen worden : 1°. wanneer de arbeider bij de afsluiting der overeenkomst den werkgever beeft misleid door het vertoonen van valsche of vervalschte getuigschriften, of dezen opzettelijk valsche inlichtingen heeft gegeven omtrent de wijze waarop  - 16 zijne vorige dienstbetrekking is geëindigd; 2°. wanneer hij, in ernstige mate, de bekwaamheid of geschiktheid blijkt te missen tot den arbeid, waarvoor hij zich heeft verbonden ; 3°. wanneer hij zich ondanks waarschuwing overgeeft aan dronkenschap of ander liederlijk gedrag ; 4°. wanneer hij zich schuldig maakt aan diefstal, verduistering, bedrog of andere misdrijven, waardoor hij het vertrouwen des werkgevers onwaardig wordt; 5°. wanneer hij den werkgever, diens familieleden of huisgenooten, of zijne medearbeiders mishandelt, grovelijk beleedigt of op ernstige wijze bedreigt; 6°. wanneer hij den werkgever, diens familieleden of huisgenooten, of zijne medearbeiders verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden; 7°. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, des werkgevers eigendom beschadigt of aan ernstig gevaar blootstelt; 8°. wanneer hij opzettelijk, of ondanks waarschuwing roekeloos, zich zelf of anderen aan ernstig gevaar blootstelt; 9°. wanneer hij bijzonderheden aangaande des werkg vers huishouding of bedrijf, die hij behoorde geheim te houden, bekend maakt ; 10°. wanneer Taij hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen of opdrachten, hem door of namens den werkjever verstrekt; 11°. wanneer hij op andere wijze grovelijk de plichten veronachtzaamt, welke de overeenkomst hem oplegt;  — 77 — 12°. wanneer Lij door opzet of roekeloosheid buiten staat geraakt den bedongen arbeid te verrichten. Bedingen, waardoor aan den werkgever de beslissing zou worden overgelaten, of er eene dringende red n in den zin van artikel 1639o aanwezig is, zijn nietig. „De leiddraad blijft steeds vervat in het eerste lid van art. 1639 p (1639 q) en de genoemde gevallen dienen louter tot opheldering van hetgeen onder bepaalde omstandigheden als eene dringende reden in den zin van het eerste lid kan (niet moet) worden aangemerkt." (M. v. A. x<= K.) Een amendement om in den aanhef van lid 2 „kunnen" te schrappen is verworpen. Naar aanleiding van blijkens het v. v. ie K. gemaakte bedenkingen, wees de Minister in de M. v. A. ie K. er op, dat het gemeene recht, dat iederen contractant de actie geeft tot ontbinding van de overeenkomst met schade vergoedingwanneer de wederpartij hare eontractueele verplichtingen niet nakomt, in het ontwerp uitdrukkelijk wordt erkend en gehandhaafd (art. 1639 x). „Zoodra dus de arbeider niet ten vólle bekwaam is voor den bedongen arbeid, kan de werkgever de actie van art. 1303 tegen hem instellen, om van de bevoegdheid tot opzegging van de dienstbetrekking niet te gewagen. Maar hier, bij de dringende reden, geldt het een gansch ander geval. Van eene dringeDde reden kan er blijkens het eerste lid van het artikel alleen sprake zijn, indien er is een zoodanige daad. eigenschap of gedraging van den arbeider, die tengevolge heeft, „ „dat van den werkgever redelijkerwijze niet kan gevergd worden de dienstbetrekking te laten voortduren.' " Alleen indien er is periculum in mora, bestaat er, gelijk de uitdrukking trouwtns aanwijst, eene dringende leden, namelijk om de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen m. a. w. onmiddéllijk, te doen eindigen (art. 1639 o.). Daarom is dan ook, om als dringende reden  - 78 - te gelden, niet iedere onbekwaamheid des arbeiders voldoende, doch eene onbekwaamheid die zich in ernstige mate voordoet." Sub 3°. Op de vraag of een veibod van dronkenschap in een reglement als eene waarschuwing beschouwd kon worden, antwoordde de Minister in de 2e K., dat de waarschuwing, waarvan in dit artikel sprake is, eene speciale waarschuwing is. Sub i0°. De vraag, of de arbeider, die staakt, hardnekkig weigert te voldoen aan redelijke bevelen, werd door den Minister in de 2e K. bevestigend beantwoord. „De arbeider, die weigert te werken en dat blijft weigeren, ondanks de stellige aanzegging des werkgevers, dat hij het werk moet doorzetten, geeft den werkgever reden om de dienstbetrekking te doen eindigen." (Rede van den Minister 2e K.) De vraag of onder redelijke bevelen begrepen was het zoogenaamd uitleenen van werklieden, beantwoordde de Minister in de 2e K. als volgt: „Het komt mij voor, dat dit niet behoort tot de „ „redelijke bevelen" ", en dat niet verlangd kan- worden, dat een arbeider tegen zijn wü, niet anders dan in bijzondere omstandigheden, die dit noodig maken, gaat werken in dienst van een anderen werkgever." Art- 1639o. Voor den arbeider worden als dringende redenen in den zin van artikel 1639o beschouwd zoodanige, omstandigheden, die ten gevolge hebben, dat van den arbeider redelijkerwijze niet kan gevergd worden de dienstbetrekking te laten voortduren. Dringende redenen zullen onder andere aanwezig geacht kunnen worden : 1°. wanneer de werkgever den arbeider, diens familieleden of huisgenooten mishandelt, grovelijk beleedigt of op ernstige wijze bedreigt, of gedoogt dat dergelijke handelingen door een zijner huisgenooten of ondergeschikten worden gepleegd ; 2°. wanneer hij den arbeider, diens  79 - familieleden of huisgenooten verleidt of tracht te verleiden tot handelingen, strijdig met de wetten of de goede zeden, of gedoogt dat dergelijke verleiding of poging tot verleiding door een zijner huisgenooten of ondergeschikten worden gepleegd; 3°. wanneer hij het loon niet op den bepaalden tijd voldoet; 4°. wanneer hij, waar kost en inwoning bedongen zijn, niet op behoorlijke wijze daarin voorziet; 5°. wanneer hij den arbeider, wiens loon afhankelijk van de uitkomsten van den te verrichten arbeid is vastgesteld, geen voldoenden arbeid verschaft; 6°. wanneer hij den arbeider, wiens loon afhankelijk van de uitkomsten van den te verrichten arbeid is vastgesteld, de bedongen hulp niet of niet in behoorlijke mate verschaft; 7°. wanneer hij op andere wijze grovelijk dé plichten veronachtzaamt, welke de overeenkomst hem oplegt; 8°. wanneer hij, zonder dat de aard der dienstbetrekking dit medebrengt, den arbeider, niettegenstaande diens weigering, gelast, arbeid in het bedrijf van een anderen werkgever te verrichten; 9°. wanneer de voortduring der dienstbetrekking voor den arbeider zoude verbonden zijn met ernstige gevaren voor leven, gezondheid, zedelijkheid of goeden naam, welke niet blijkbaar waren ten tijde van het sluiten der overeenkomst; 10°. wanneer de arbeider door ziekte of andere oorzaken zonder zijn toedoen buiten staat geraakt den bedongen arbeid te verrichten. Bedingen, waardoor aan den arbeider  - 80 de beslissing zou worden overgelaten, of er eene dringende reden in den zin van artikel 1639o aanwezig is, zijn nietig. Het verband tusschen dit art. en art. i639m lichtte de Minister aldus toe : „De behoorlijk gemachtigde minderjarige — immers hier kan alleen van een zoodanigen sprake zijn — staat in het algemeen met een meerderjerige volkomen gelijk. Geraakt hij nu in omstandigheden, welke krachtens art. 1639 q eene dringende reden uitmaken om de dienstbetrekking eigenmachtig te verbreken, hij ..al daartoe kunnen overgaan: zijn wettelijke vertegenwoordiger echter zal daartoe evenmin bevoegd zijn als bijv. tot opzegging der dienstbetrekking. Is deze echter van oordeel, dat de minderjarige in het belang van diens eer, leven of lijf de dienstbetrekking behoorde te verbreken, terwijl de minderjarige zelf daartoe onwillig is, dan zal de vertegenwoordiger art. 1639 m te baat kunnen nemen om de dienstbetrekking te doen eindigen. Dit artikel is echter veel meer dan een oorrelatief van art. 1639 q : ook wanneer er voor den minderjarige geene dringende reden bestaat de dienstbetrekking te verbreken, zal het kunnen gebeuren, dat de wettelijke vercegenwooid'ger zich geroepen gevoelt krachtens eerstgenoemd artikel den kantonrechter te verzoeken de ontbinding der arbeidsovereenkomst uit te spreken." (M. v. A. 2e K.) Art. 1639r. De schadeloosstelling, bedoeld bij de artikelen 1637& en 1639o, is bij eene dienstbetrekking, voor onbepaalden tijd aangegaan, gelijk aan bet bedrag van bet in geld vastgesteld loon voor den duur van den opzeggingstermijn; bij eene dienstbetrekking, voor bepaalden tijd aangegaan, is zij gelijk aan bet bedrag van bet in geld vastgesteld loon voor den tijd, dat de dienstbetrekking volgens de artikelen 1639e en 1639/ had bebooren voort te duren. Is het loon des arbeiders, hetzij voor  81 het geheel, hetzij gedeeltelijk, niet naar tijdruimte vastgesteld, dan geldt de maatstaf van artikel 1637o. Elk beding, waarbij ten behoeve van den arbeider eene schadeloosstelling tot een lager bedrag is bedongen, is nietig. Bij schriftelijk aangegane overeenkomst of bij reglement mag eene schadeloosstelling tot een hooger bedrag worden vastgesteld, behoudens de bevoegdheid - van den rechter om de schadeloosstelling op eene kleinere som te bepalen, mits niet beneden het wettelijk bedrag, zoo de bedongene hem bovenmatig voorkomt. Van bet bedrag der verschuldigde schadeloosstelling is eene rente verschuldigd, berekend tegen vijf ten honderd in het jaar van den dag, waarop de dienstbetrekking is geëindigd. Art. 1639s. Indien eene der partijen de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen heeft doen eindigen en tegelijkertijd aan de wederpartij eene schadeloosstelling heeft betaald op den voet als bij het eerste Lid van het voorgaande artikel is bepaald, heeft de wederpartij,; zoo zulks met zoodanige bijzondere omstandigheden is gepaard gegaan, dat de berokkende schade niet kan geacht worden door de ontvangen schadeloosstelling te zijn vergoed het recht verdere vergoeding in .rechte te vorderen. . „In verreweg de meeste gevallen nu zal de bij art. 1639 r bepaalde schadeloosstelling ook voor de hierbedoelde omstandigheden eene billijke zijn, doch het valt nieo te ontkennen, dat zich somtijds gevallen kunnen voordoen waarin de wettelijke schadeloosstelling niet voldoende kan worden geacht. Om hierin te voorzien en S. & J. n'. 70, 6« dr. 6  - 82 — de partij, aan wie de wettelijke schadeloosstelling opgedrongen is, de bevoegdheid te geven naar omstandigheden eene hoogere vergoeding te vorderen voor niet slechts beweerde, maar te bewnzen, hoogere schade, is het artikel ontworpen." (M. v. A. le K.) Art. 16394. Ingeval eene der partijen de dienstbetrekking onrechtmatig beeft doen eindigen, heeft de wederpartij hef* recbt hetzij het bij artikel 1639r bedoeld bedrag, betzij eene volledige schadevergoeding, te vorderen. Hetzelfde geldt, indien eene der partijen door opzet of schuld aan de wederpartij eene dringende reden heeft gegeven om de dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen te doen eindigen en de wederpartij van die bevoegdheid heeft gebruik gemaakt. ;2de lid. „De bedoeling is, dat de schadeloosstelling zal znn verschuldigd ingeval een partij aan de wederpartij dringende reden heeft gegeven om tusschentijds te doen eindigen, en de wederpartij, tengevolge van dat feil, de dienstbetrekking heeft doen eindigen." (Rede van> den Minister 2° K.) Art. 1639i*. Ieder vorderingsrecht krachtens het voorgaande artikel vervalt na verlóóp van zes maanden. Art. 1639v. Indien de dienstbetrekking is aangegaan voor langer dan vijf jaren of voor den duur van het leven van een bepaalden persoon, is niettemin de arbeider bevoegd van het oogenblik, w"aarop vijf jaren sedert haren aanvang zijn verloopen, haar op te zeggen met inachtneming van een termijn van zes maanden. Elk beding, waardoor deze bevoegd-  • 83 - heid tot opzegging zoude worden uitgesloten of beperkt, is nietig. Art. 1639w. Ieder der partijen is te allen tijde, ook voordat de arbeid is aangevangen, bevoegd zicb wegens gewichtige redenen te wenden tot den rechter van het kanton, waarin de plaats van haar werkelijk verblijf gelegen \st met het schriftelijk verzoek de arbeidsovereenkomst ontbonden te verklaren. Elk beding, waardoor deze bevoegdheid zoude worden uitgesloten of beperkt, is nietig. As gewichtge redenenworden, behalve dringende redenen als bedoeld in artikel 1639o, ook beschouwd veranderingen in den persoonlijken of vermogens-toestand des verzoekers of der wederpartij of in de omstandigheden, waaronder de arbeid wordt verricht, welke van dien aard zijn, dat de dienstbetrekking billijkheidshalve dadelijk of na korten tijd behoort te eindigen. De rechter willigt het verzoek niet in dan na verhoor of behoorlijke oproeping der wederpartij. De laatste twee leden van artikel 1639»» zijn van toepassing. De woorden „behalve dringende redenen als bedoeld in art. 1639 o" zijn bij amendement in de wet gebracht opdat de partij, die de arbeidsovereenkomst ontbonden wil hebben verklaard, door den kantonrechter van te voren kan doen onderzoeken, of daarvoor gewichtige redenen bestaan, terwijl zij anders, als het ware op eigen risico, de dienstbetrekking zou moeten verbreken, met de kans, dat later de i echter zou uitmaken, dat die verbreking onrechtmatig is geweest. Art- 1639a;. De bevoegdheid van partijen om ingevolge artikel 1303 de ontij*  81 binding der overeenkomst met vergoeding van kosten, schaden en interessen te vorderen, wordt door de bepalingen dezer afdeeling niet uitgesloten." (1) De memorie van toelichting teekent op dit artikel aan: „De mogelijkheid bestaat, vooral ten aanzien van hoog bezoldigde arbeiders, dat eene der partijen, hoewel overtuigd, dat er eene grondige reden aanwezig is, de eigenmachtige verbleking niet aandurft, terwijl zij toch ook niet geneigd is de schadeloosstelling, in art. 1639 r genoemd, op te offeren om van de dienstbetrekking bevrijd te geraken. Bij verbreking wegens grondige redenen dreigt haar het gevaar, dat de rechter, door de tegenpartij tot oordeelen geioepen, de reden niet grondig vindt, zoodat zij behalve de schadeloosstelling ook nog de gerechtskosten zal hebben te betalen. De gelegenheid moet dus niet worden afgesloten, volgens den algemeenen regel van art. 1303 Burgeilijk Wetboek door den rechter de ontbinding te doen uitspreken. Om dit punt buiten twijfel te stellen is een afzonderlijk wetsvoorschrift wenschelük." (M. v. T.) Artikel III. De Zesde Afdeeling van den Zevenden Titel des Derden Boeks van gemeld wetboek wordt de Zesde Afdeeling van den Zevenden Titel A en ondergaat de navolgende wijzigingen: Artikel 1640 wordt gelezen als volgt: (2) „Bij aanneming van werk kan men (1) Art. 1303 luidt: „Degene te wiens opzigte de verbintenis niet is nagekomen, heeft de keus om of de andere paftij, indien zulks mogelijk is, tot de nakoming der overeenkomst te noodzaken, of derzelver ontbinding te vorderen, met vergoeding van kosten, schaden en interessen." (2) Art. 1640 luidde voor deze wijziging : „Bij het laten maken van werk, kan men overeenkomen dat de werkman alleen zijnen arbeid of zijne nijverheid, of wel dat hij. pok de stof leveren zal."  85 - overeenkomen dat de aannemer alleen arbeid verrigten, of wel dat hij ook de stof leveren zal." Art. III. „De wij zigingen, in dit artikel op genomen, zijn alle het gevolg van de terminologie in art. 1637 b gekozen;" (M. v. T.) Zie de aanteekeningen op de artikelen 1637, 1637 a en 1637 b. Artikel 1641 wordt gelezen als volgt: (1) „Ingeval de aannemer de stof moet leveren, en het werk, op welke wijze pok, vergaat, alvorens het geleverd is, komt het verlies voor zijne rekening, ten ware de aanbesteder nalatig zij geweest om het werk te ontvangen." Artikel 1642 wordt gelezen als volgt: (2) „Indien de aannemer alleen arbeid moet verrigten, en het werk vergaat, is hij slechts voor zijne schuld aansprakelijk." Artikel 1643 wordt gelezen als volgt: (3) „Indien het werk, in het geval bij het voorgaande artikel vermeld, buiten (1) Art. 1641 luidde voor deze wijziging: „In geval de werkman de stof moet leveren, en het werk, op welke wijze ook, vergaat, alvorens het geleverd is, komt het vérlies voor zijne rekening, ten ware hij die het werk besteld heeft nalatig zij geweest om hetzelve te ontvangen." (2) Art. 1642 luidde voor deze wijziging: „Indien de werkman alleen zijnen arbeid of zijne nijverheid moet leveren, en het werk vergaat, is hij slechts voor zijne schuld aansprakelijk." (3) Art. 1643 luidde voor deze wijziging : „Indien het werk, in het geval bij het voorgaande artikel vermeld, buiten eenig pligtverzuhn van den werkman is verloren gegaan, voordat de levering geschied is, en zonder dat hij, die het werk besteld heeft, nalatig is geweest om hetzelve op te nemen en goed te keuren, heeft de werkman geene aanspraak op zijn loon, ten ware de zaak door een gebrek in de stof zelve verloren ware gegaan."  86 - eenig pligtverzuim van den aannemer is verloren gegaan, voordat de levering geschied is, en zonder dat de aanbesteder nalatig is geweest om het werk op te nemen en goed te keuren, heeft de aannemer geene aanspraak op den bedongen prijs, ten ware de zaak door een gebrek in de stof zelve verloren ware gegaan." In artikel 1644 wordt het woord „werkman" vervangen door het woord „aannemer". (1) In artikel 1646 wordt het woord „dagloonen" vervangen door het woord ,,arbeidsloonen". (2) . Het eerste lid van artikel 1648 wordt gelezen als volgt: „Aanneming van werk houdt op door den dood van den aannemer." (3) (1) Art. 1644 luidt tengevolge van deze wijziging : „Indien een werk bij het stuk of bij de maat bearbeid wordt, kan hetzelve bij gedeelten worden opgenomen ; die opneming wordt geacht geschied te zijn voor alle de betaalde gedeelten, wanneer de aanbesteder den aannemer telkens betaalt naar evenredigheid van hetgeen afgewerkt is." (2) Art. 1646 luidt tengevolge van deze wijziging: „Indien een bouwmeester of aannemer op zich genomen heeft om een gebouw bij aanneming te maken, volgens een bestek, met den eigenaar van den grond beraamd en vastgesteld, kan hij geene vermeerdering van den prijs vorderen, noch onder voorwendsel van vermeerdering der arbeidsloonen of bouwstoffen, noch onder dat van gemaakte veranderingen of bijvoegselen die met in het bestek begrepen zijn, indien die veranderingen of vergrootingen niet schriftelijk zijn ingewilligd, en over derzelver prijs met den eigenaar geene overeenkomst is getroffen." (3) Het eerste lid van art. 1648 luidde voor deze wijziging: „Huur van werk houdt op door den dood van den Werkman, bouwmeester of aannemer."  87 • In het tweede lid van artikel 1648 en in artikel 1652 wordt het woord „eigenaar" vervangen door het woord „aanbesteder". (1) Artikel IV. Het Vierde Boek van gemeld wetboek ondergaat de navolgende wijzigingen : Het eerste lid van artikel 1940 wordt gelezen als volgt: (2) „Dezelfde regelen lijden insgelijks uit- (1) Het tweede lid van art. 1648 luidt ten gev olge van deze wijziging : „Maar de aanbesteder is gehouden aan de erfgenamen, naar evenredigheid van den bij de overeenkomst bedongen prijs, te betalen de waarde van het gedane werk en die der in gereedheid gebragte Douwstoffen, mits dat werk of die Douwstoffen hem tot eenig nut kunnen verstrekken." Art. 1652 luidt tengevolge Van deze wijziging: „Arbeidslieden die eenig goed van een ander onder zich hebben, om daaraan eenig werk te verrigten, zijn geregtigd om dat goed onder zich te houden, tot de volle voldoening van de kosten en arbeidsloonen daaraan besteed, tenzij de aanbesteder voor die kosten en arbeidsloonen genoegzame zekerheid hebbe gesteld." (2) Het eerste lid van artikel 1940 luidde voor deze wijziging: „Dezelfde regelen Inden insgelijks uitzondering in alle de gevallen waarin het uit den aard der zaak niet mogelijk is geweest zich een schriftelijk bewijs te verschaffen." Het tweede lid van artiekl 1940 luidt: „Deze uitzondering is onder anderen toepasselijk : 1°. Op verbindtenissen die uit kracht der wet, tengevolge van 's menschen toedoen, geboren worden; 2°. Op bewaargevingen uit noodzaak, en op de zoodanige welke gedaan zijn door reizigers in de herberg, waar zij hunnen intrek hebben genomen, alles haar mate van de hoedanigheid der personen, en naar gelang van de omstandigheden der zaak; 3°. Op verbindtenissen welke bij onvoorziene toevallen, waarbij men geene schriftelijke akte heeft kunnen opmaken, aangegaan zijn; 4°. In geval de titel welke tot schriftelijk bewijs dienen moest, door eene toevallige, onvoorziene en door overmagt te weeg gebragte gebeurtenis, is verloren geraakt."  ■ 88 — zondering in twistgedingen betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst, en voorts in alle de gevallen waarin bet uit den aard der zaak niet mogelijk is geweest zich een schriftelijk bewijs te verschaften." Artikel 1951 wordt gelezen als volgt: : 1) „Nogtans zullen bloed- en aanverwanten, mitsgaders arbeiders in dienst van partijen, in twistgedingen, betrekkelijk tot den burgerlijken staat der partijefc, of tot eene arbeidsovereenkomst, of bij het onderzoek naar de redenen, welke tot ontheffing of ontzetting van de ouderlijke magt of de voogdij kunnen leiden, als zoodanig noch onbekwaam zijn, noch kunnen gewraakt worden." In artikel 2005 worden de woorden : „Die van arbeiders en handwerkslieden, wegens hun loon ;" vervangen door de woorden: „Die van arbeiders wier in geld vastgesteld loon telkens na kortere tijdruimte dan een kwartaal moet worden betaald, wegens de betaling van hun loon alsmede van het bedrag der verbooging van dat loon ingevolge artikel 1638g;". (2) (1) Art. 1951 luidde voor deze wijziging: „Nogtans zullen bloed- en aanverwanten, mitsgaders dienstboden of bedienden, in twistgedingen betrekkelijk tot den burgerlijken staat der partijen, of bij het onderzoek naar de reden, welke tot ontheffing of ontzetting van de ouderlijke magt of de voogdij kunnen leiden, als zoodanig noch onbekwaam zijn, noch kunnen gewraakt worden." (2) Art. 2005 luidt tengevolge van deze wijziging: „De regtsvordering van meesters en onderwijzers in kunsten en wetenschappen, wegens de lessen welke zij bij de maand, of voor korter tijd geven; Die van herbergiers en tafelhouders, wegens het verschaffen van woning en kost; Die van arbeideis wier in geld vastgesteld  • 89 - Artikel 2006 wordt gelezen als volgt: „De regtsvordering der artsen, heelineesters en apothekers, wegens hunne bezoeken, heelkundige diensten en geneesmiddelen ; Die van deurwaarders, wegens hun loon voor het beteekenen van akten en het ten uitvoer brengen van de hun opgedragene werkzaamheden ; Die der kostschoolhouders, wegens het kost- en schoolgeld voor derzelver leerlingen, en van andere meesters, voor het loon van hun onderwijs ; Die van arbeiders met uitzondering van degenen bedoeld bij artikel 2005 wegens de betaling van hun loon alsmede van het bedrag der verhooging van dat loon ingevolge artikel 1638o ; Verjaren door verloop van twee jaren." (1) Artikel V. Het W tboek van Koophandel ondergaat de navolgende wijziging : loon telkens na kortere tijdruimte dan een kwartaal moet worden betaald, wegens de betaling van hun loon als mede van het -bedrag der verhooging van dat loon ingevolge artikel 16386 6 Verjaren door verloop van een jaar." (1) Art. 2006 luidde voor deze wijziging: „De regtsvordering der artsen, heelmeesters en apothekers, wegens hunne bezoeken, heelkundige diensten en geneesmiddelen ; Die van deurwaarders, wegens hun loon voor het beteekenen van akten en het ten uitvoerbrengen van de hun opgedragene werkzaamheden ; Die der kostschoolhouders, wegens het kosten schoolgeld voor derzelver leerlingen, en van andere meesters, voor het loon van hun onderwijs ; Die der dienstboden, wegens betaling van hun loon; Verjaren door verloop van twee jaren".  90 Het tweede lid van artikel 754 wordt gelezen als volgt: „De regten en verpligtingen uit de arbeidsovereenkomst van stuurlieden, schippersknechts of ander scheepsvolk, voortvloeiende, worden geregeld naar de overeenkomst, naar de bepalingen van het Burgerlijk Wetboek op dit stuk bestaande en naar de bijzondere reglementen en verordeningen daaromtrent wettiglijk vastgesteld." (1) Artikel, VI. Het Wetboek van Burgerlijke Regtsvordering ondergaat de navolgende wijzigingen : Aan het slot van artikel 4 wordt toegevoegd : „10°. Ten aanzien van den werkgever en zijnen arbeider, die in zijn huis woonplaats heeft, wat betreft de dagvaardingen en alle andere exploiten, welke ten verzoeke van den een aan den ander worden uitgebragt, op de wijze, en met inachtneming der bepalingen, voorgeschreven onder 9°., met dien yerstande, dat hetgeen aldaar omtrent den echtgenoot is bepaald, zal gelden voor dengene, te wiens verzoeke bet exploit wordt uitgebragt, en dat hetgeen aldaar om- (1) Het eerste lid van art. 754 luidt: „De voorschriften van den vierden titel zijn te dezen alleen toepasselijk voor zoo veel betreft art. 451 en 452." Het tweede lid van art. 754 luidde voor deze wijziging : „De regten en verpligtingen uit huur van stuurlieden, schippersknechts of ander scheepsvolk, voortvloenende, worden geregeld naar de overeenkomst, naar de bepalingen van het Burgerink Wetboek, omtrent huur van dienstboden en werklieden, en naar de bijzondere reglementen en verordeningen daaromtrent wettiglijk vastgesteld."  9,1 trent de vrouw bepaald is, zal gelden voor dengene, aan wien het exploit uitgebragt wordt." (1) Tusschen het opschrift van den Tweeden Titel van het Eerste Boek en ar- (1) De aanhef van art. 4 luidt: „De dagvaardingen en alle andere exploiten «tulen gedaan worden op de wijze als volgt: 1°. enz. 9°. Ten aanzien van de gètrouwde, niet van tafel en bed gescheiden vrouw, wat betreft de dagvaardingen en alle andere exploiten, die haar ten verzoeke van haren echtgenoot worden uitgebragt, aan haar in persoon of aan haar, werkelijk verblijf, en, wanneer dit is ter woonplaats van haren ephtgenoót, alsdan aan haar in persoon, of, zoo de deurwaarder haar aldaar niet vindt, aan het hoofd van het plaatselijk bestuur van die woonplaats, of aan dengene, die hem vervangt, in voege als ia artikel 2 van dit wetboek is voorgeschreven, terwijl bovendien in dat geval het exploit zal moeten worden aangekondigd in een dagblad der woonplaats van den man, of bij gebreke daarvan, van eene naburige plaats en een afschrift van die aankondiging zal moeten worden aangeplakt aan de buitenzijde der hoofddeur van het door hen bewoonde huis. Deze aankondiging zal alleen bevatten de dagteekening van het exploit, de aanwijzing van den persoon ten wiens verzoeke, en van den persoon aan wie het exploit is gedaan, de vermelding van den deurwaarder, die het'gedaan heeft en van den persoon aan wien afschrift van het exploit gelaten is; voorts, indien de aankondiging eene dagvaarding betreft de aanwijzing van den regter voor wien en van dag en uur der teregtzitting, tegen welke gedagvaard is, en indien de aankondiging de beteekening van eene regterhjke uitspraak of beschikking betreft, de aanwijzing van den regter door wien, en van den dag waarop die uitspraak gewezen óf die beschikking geno- Het aangeplakte afschrift der aankondiging zal op het verzoek van de vrouw door deS deurwaarder onmiddellijk moeten verwijderd worden. ^ Indien de vrouw haar werkehjk verblijf niet heeft ter woonplaats van den man en de deurwaarder aan dat werkehjk verblijf niemand aantreft, zal artikel 2 moeten worden toegepast. Indien de vrouw geen bekend verblijf TWnnen het koningrrjk heeft, zal het exploit moeten geschieden op de wijze, bij n°. 7 van dit artikel omschreven.  tlKel 97 wordt nel voigenae mgevuegu . „EERSTE AFDEELING. Algemeene bepalingen." Tusschen artikel 125 en den Derden Titel van het Eerste Boek wordt het volgende ingevoegd : „TWEEDE AFDEELING. Van de wijze van procederen in zaken, betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst, tot eene collectieve arbeidsovereenkomst, of tot zekere aannemingen van werk. Art. 125a. De behandeling van zaken,, betrekkelijk tot eene aanneming van werk, waarvan de kantonregter zonder hooger beroep kennis neemt, tot eene arbeidsovereenkomst, of tot eene collec-' tieve arbeidsovereenkomst als bedoeld bij artikel 1637w van het Burgerlqk Wetboek, geschiedt overeenkomstig de gewone regelen, voor zooverre daarvan bij de navolgende artikelen niet is afgeweken. Art. 1256. De eischende partij zal te harer keuze ter griffie van het kantongeregt binnen welks regtsgebied de arbeid gewoonlijk wordt verrigt of binnen welks regtsgebied de wederpartij woonachtig is, een verzoekschrift op ongezegeld papier indienen, waarbij den kantonregter verzocht wordt een dag te bepalen, waarop de zaak ter teregtzitting zal worden behandeld. Het verzoekschrift bevat eene opgave van den naam, de voornamen en de woonplaats des verzoekers, van den naam en de woonplaats der wederpartij, 92  93 - mitsgaders eene mededeeling van de vordering en van de gronden, waarop dezelve steunt. Bij algemeenen maatregel van bestuur zal een model van het verzoekschrift worden vastgesteld; het gebruik van dit model zal echter niet verpligt zijn. Het model van het verzoekschrift, genoemd in lid 3, is vastgesteld, bij Koninklijk besluit van 31 Januari 1908, S. 59, hierna onder de bijlagen opgenomen. Art. 125c. De kantonregter bepaalt, indien hem blijkt dat het geschil betrekking heeft op eene zaak in artikel 125a genoemd en dat het verzoekschrift voldoet aan de eischen gesteld in artikel 1256, den dag en het uur, waarop de zaak ter teregtzitting zal dienpn; die dag zal niet later mogen worden gesteld dan veertien dagen na ontvangst van het verzoekschrift ter griffie. De griffier geeft aan beide partijen bij te adviseeren dienstbrief kennis van den dag en het uur, waarop de zaak ter teregtzitting zal dienen. Tusschen den dag, waarop deze kennisgeving is verzonden, en den verschijndag zullen ten minste vijf dagen moeten verloopen. Bij de kennisgeving aan de wederpartij wordt een afschrift van het verzoekschrift gevoegd. De kennisgeving geschiedt volgens een model bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen. Weigert de kantonregter op grond dat het gesohil geen betrekking heeft op eene zaak in artikel 125a genoemd of dat het verzoekschrift niet voldoet aan  94 - de eischen gesteld in artikel 1256 zijne medewerking te verleenen, dan doet hij dit bij eene gemotiveerde beslissing, waarvan bij te adviseeren dienstbrief door den griffier mededeeling wordt gedaan aan de eischende partij. Tegen de beslissing door den kantonregter ingevolge dit artikel genomen, staat geene hoogere voorziening open, onverminderd de bevoegdheid van den procureur-generaal bij den Hoogen Baad om zich, alleen in bet belang der wet, tegen die beslissing in cassatie te voorzien, i.,..;., Het model van de kennisgeving, genoemd in lid 5, is vastgesteld bij Koninklijk besluit van 31 Januari 1908, S. 69, hierna onder de bijlagen opgenomen. Art. 12bd. De kennisgeving des griffiers, bij bet voorgaande artikel bedoeld, zal ten opzigte van partijen de kracht hebben van eene dagvaarding. „De strekking van deze bepaling is vooral allen twijfel af te snijden ten aanzien van de vraag, of voortaan sprake kan zijn van verstek. Door de kennisgeving wordt de zaak ter terechtzitting aanhangig; het niet verschijnen van partijen heeft dezelfde rechtsgevolgen als waren zij op eene dagvaarding niet verschenen." (M- v. A. 2e K.) Art. 125e. Indien bij de behandeling der zaak ter teregtzitting eene der partijen het wenschelijk oordeelt, dat omtrent het al dan niet bestaan van eenig gebruik, of omtrent eenig ander punt in geschil, het berigt eener Kamer van arbeid worde ingewonnen, zal de regter de behandeling der zaak schorsen voor eenen door hem te bepalen tijd, be-  95 - dragende ten minste zeven en ten hoogste veertien dagen. Hetzelfde geldt indien de regter bij de behandeling der zaak ter teregtzitting of alvorens einduitspraak te doen het wenschelijk oordeelt bet berigt eener Kamer van arbeid in te winnen. In beide gevallen zendt de griffier aan de Kamer van arbeid eene opgave van het punt, waaromtrent hare voorlichting wordt gewenscht, met het verzoek den kantonregter zoo spoedig mogelijk van berigt te dienen, en met mededeeling van den dag, waarop de behandeling der zaak zal worden voortgezet. Indien het berigt van de Kamer van arbeid schriftelijk is ingezonden, wordt het onverwijld ter griffie van het kantongeregt nedergelegd ter kostelooze inzage van partijen. Wordt het mondeling gegeven of toegelicht, dan geschiedt dit ter openbare teregtzitting. Art. 125/. Indien een van degenen, die partij waren bij eene collectieve arbeidsovereenkomst, als bedoeld bij artikel 1637w van het Burgerlijk Wetboek, ter uitoefening van het regt, hem bij dat artikel toegekend,. in eenig geding zich wenscht te voegen of daarin wenscht tusschen te komen, zal hij zulks kunnen doen in eiken stand der zaak, zonder dat eenig verlof of incidenteele beslissing wordt vereischt. Hij is dan echter gehouden zijn voornemen daartoe ter griffie van het kantongeregt schriftelijk kenbaar te maken met inachtneming van een termijn van ten minste dm vrije dagen vóór dien der teregtzitting. Van deze kennisgeving doet de griffier  — 96 - zoo spoedig mogelijk bij te adviseeren dienstbrief aan de gedingvoerende partijen mededeeling." „De hoofdzaak ligt hierin,.dat. op het oogenblik volgens ons recht niemand kan tusschen komen in een geding, dat na daartoe verlof van den rechter te hebben verkregen, maar dat nu, gegeven dat het de uitoefening geldt van het daareven genoemd artikel van het Burgerlijk Wetboek, tusschenkomst in het geval van een collectieve arbeidsovereenkomst zal kunnen plaats hebben zonder dat daartoe een rechterlijk verlóf of een voorafgaande rechterlijke beslissing noodig is." (Rede van den Minister 2e K.) Aan artikel 872 wordt een derde lid toegevoegd, luidende als volgt: , „Wanneer eenige regterlijke beschikking wordt verzocht betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst, kan het daartoe strekkende request op ongezegeld papier ingediend worden, en zal de beschikking vrij zijn van zegel en gratis worden geregistreerd, en wijders vrij van alle kosten worden uitgereikt." (1) Tusschen de artikelen 874 en 875 wordt een nieuw artikel 874a ingevoegd, luidende als volgt: (1) Het eerste en tweede lid van artikel 872 luiden: „Indien in het algemeen behoef tigen in dezen titel omschreven, buiten eigenlijk rechtsgeding,, eenige geregtelijke magtiging, goedkeuring of andere regterlijke beschikking op eenvoudige requesten of andere aanvragen behoeven, kunnen zij, voorzien van het bewijs van onvermogen, bij artikel 858 vermeld, hunne requesten daartoe strekkende, met overlegging van dat bewijs, op ongezegeld papier indienen, en zal de beschikking vrij zijn van zegel en gratis worden geregistreerd, en wijders vrij van alle andere kosten aan hen worden uitgereikt. Ook kan aan behoeftigen vergunning worden verleend tot het kosteloos tenuitvoerleggen van regterlijke beschikkingen en executeeren van grossen."  97 - „Hij die in regten optreedt in een geding, betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst, wordt, indien bij bet bewijs van onvermogen overlegt, bij artikel 858 vermeld, geacht van den regter vergunning te hebben verkregen om kosteloos te procederen. Deze bepaling geldt niet ten aanzien van dengene, die zijne reeds vroeger afgewezen vordering andermaal aanbangig maakt." (1) Op eene vraag, gedaan in het v. v. le K. of de regeering van oordeel is, dat de advocaten gehouden zijn als vertegenwoordigers bij de kantongerechten kosteloos op te treden, antwoordde de Minister (M. v. A. 1« K.), dat geen enkele bepaling van het ontwerp zelfs maar de geringste verandering bracht in de verplichting van den advocatenstand om de belangen van minvermogenden kosteloos te behartigen. ^V'i*' ' Artikel VII. Artikel 39, 3°. der Wet op de Regterlijke Organisatie en het Beleid der Justitie wordt gelezen als volgt: - „Van alle regtsvorderingen betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst of tot eene collectieve arbeidsovereenkomst als. bedoeld bij artikel 1637« van het Burgerlijk Wetboek." (2) (1) Art. 858 luidt: „Bij hetzelve moet worden overgelegd een certificaat van het onvermogen des verzoekers, afgegeven door het hoofd van het bestuur zijner woonplaats, op het getuigenis, het zij van wijkot buurtmeesteren, het zij van ten minste twee bekende en geloofwaardige manspersonen." (2) De aanhef van art. 39 luidt: „Zij zullen, insgelijks zonder hooger beroep indien de vordering niet meer dan / 50 beloopt, en behoudens hooger beroep tot welke som de vordering zich mogt uitstrekken, kennis nemen : 1°. enz. S. & J. n°. 70, 6» dr. 7  ■ 98 - De uitdrukking „rechtsvorderingen, betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst" heeft geen andere beteekenis dan deze, „dat de rechtsvordering moet steunen op eene arbeidsovereenkomst, zoodat ook met de voorgestelde lezing de competentie des kantonrechters zich zal beperken tot die acties, die strekken om de wederpartij tot naleving harer uit het arbeidscontract voortvloeiende verplichtingen te noodzaken of om haar de gevolgen der nfetnaleving te doen dragen." (M. v. A. 1" K.) Artikel VIII. In artikel 21, 2°., der Faillissementswet wordt tusschen de woorden „gefailleerde" en „gedurende" het volgende ingelascht: „of zijne echtgenoot* ingevolge eene krachtens artikel 1637/ van het Burgerlijk Wetboek aangegane arbeidsovereenkomst". (1) De eerste zinsnede van art. Vffl werd aldus door den Minister in de 2" K. toegelicht: „Het ligt in de rede, dat wanneer de wet heeft aangenomen dat wat de man door znn persoonlijke werkzaamheid verdient gedurende het faillissement buiten het faillissement blijft, die zelfde uitzondering moet gelden voor hetgeen de vrouw verdient, wanneer de man in staat van faillissement verkeert en zij met hem in eenige gemeenschap van goederen gehuwd is." (Rede van den Minister 2e K.) Artikel 40 van genoemde wet wordt gelezen als volgt: „Arbeiders in dienst van den gefail- (1) De aanhef van art. 21 luidt: „Niettemin blijven buiten het faillissement: 1°. enz. 2°. luidt na deze wijziging: „hetgeen de gefailleerde of zijne echtgenoote ingevolge eene krachtens artikel 1637 / van het Burgerlijk Wetboek aangegane arbeidsovereenkomst gedurende het faillissement door persoonlijke werkzaamheid verkrijgt of een gedeelte daarvan, ter beoordeeling van den rechtercommissaris;"  99 - leerde kunnen de dienstbetrekking opzeggen, en hun kan wederkeerig door den curator de dienstbetrekking opgezegd worden, met inachtneming van de overeengekomen of wettelijke termijnen, met dien verstande echter dat in elk geval de dienstbetrekking kan worden geëindigd door opzegging met een termijn van zes weken. Van den dag der faillietverklaring af is het loon boedelschuld." (1) Artikel 233, 5°. van genoemde wet wordt gelezen als volgt: „van het loon van arbeiders; van het bedrag der verhooging van dat loon ingevolge artikel 1638} van het Burgerlijk Wetboek ; van het bedrag der uitgaven door den arbeider voor den werkgever gedaan ; en van het bedrag der schadevergoeding, door den werkgever aan den arbeider bij het einde der dienstbetrekking krachtens artikel 1639f vanhet Burgerlijk Wetboek verschuldigd;". (2) Overgangsbepalingen. Art. I. De rechten en verplichtingen voortspruitende uit arbeidsovereenkomsten, welke van kracht zijn op het tijd- (1) Art. 40 luidde voor deze wijziging: „Alle bezoldigde personen, in dienst van den gefailleerde, kunnen hunne betrekking opzeggen en hun kan wederkeerig door den curator hunne betrekking opgezegd worden, met inachtneming van de gebruikelijke of overeen- eKomen termijnen, met men verstande echter at een termiin van zes wnknn in nik onvol voldoende zal znn. Van den dag der faillietverklaring af is het salaris boedelschuld." (2) De aanhef van art. 233 luidt: „De surséance werkt niet ten aai zien: 1°. enz. 5°. luidde voor deze wijziging: „van loon van dienstboden, werklieden en andere bedienden ;" 7»  100 - stip van het in werking treden van deze wet, worden, te rekenen van dat tijdstip, doch alleen voor het vervolg, geregeld naar de bepalingen dezer wet. Minderjarigen, alsdan werkzaam krachtens eene door hunnen wettelijken vertegenwoordiger te hunnen behoeve gesloten arbeidsovereenkomst, worden geacht zeiven de arbeidsovereenkomst ingevolge eene. door den wettelijken vertegenwoordiger verleende machtiging te hebben aangegaan ; bepalingen, daarbij door den wettelijken vertegenwoordiger gemaakt, worden beschouwd als voorwaarden, waaronder de machtiging is verleend. Indien minderjarigen op gemeld tijdstip als arbeiders werkzaam zijn, zonder dat hun wettelijke vertegenwoordiger eene arbeidsovereenkomst te hunnen behoeve gesloten heeft, wordt de termijn, genoemd in artikel 1637/t, geacht op voormeld tijdstip aan te vangen. „De woorden „ „doch alleen voor het vervolg" " hebben deze beteekenis, dat de rechten en verplichtingen voortvloeiende uit bestaande arbeidsovereenkomsten, ook na het in werking treden der nieuwe voorschriften, onaantastbaar zijn en blijven, voor zooverre zij zijn ontstaan vóór bedoeld tijdstip. Deze woorden zijn niet zoo overbodig als het Voorloopig Verslag schijnt te meenen, vermits zij strekken om de opvatting af te snijden, als zoude de nieuwe wet ten aanzien van de arbeidsovereenkomsten, die zij bij hare in werking treding aantreft, terugwerkende kracht hebben en op vroegere daaruit voortgesproten rechten en verplichtingen van invloed zijn." (M. v. A. le K.) Art. II. Totdat bij de wet nader in deze zal zijn voorzien, zullen ten aanzien van personen in dienstbetrekking bij  101 ondernemers van een spoorwegdienst, tot regeling van den dienst en het gebruik der spoorwegen, opzicbtens die onderwerpen, welke te bunnen aanzien geregeld zijn bij een hunne dienstvoorwaarden betreffend reglement, in stede van de bepalingen van den Zevenden Titel A van het Derde Boek van het Burgerlijk Wetboek gelden de bepalingen van dat reglement, mits laatstbedoelde bepalingen zijn vastgesteld, hetzij door de bestuurders van den spoorwegdienst in overeenstemming met den Minister, belast met de uitvoering van de wet v*n 9 April 1875 (Staatsblad n°. 67) tot regeling v&n den dienst en het gebruik der spoorwegen, hetzij door dezen krachtens bij algemeenen maatregel van bestuur verleende of bij concessie tot aanleg van den spoorweg en uitoefening . van den dienst voorbehouden bevoegdheid. (1) Slotbepaling. Deze wet treedt in werking op eenen nader door Ons te bepalen dag. Bij besluit van 21 October 1908, S. 324, bepaald op 1 Februari 1909. In de le K. deed de Minister de toezegging om voor de in werking treding der wet de totstandkoming van eene wet te zullen bevorderen ter voorziening in de voorschriften, volgens welke de bij het in werking treden der wet aanhangige twistgedingen zullen worden behandeld en afgedaan. Tengevolge van deze toezegging is de wet van 20 Juli 1908, S. 207, tot stand gekomen, waarvan artikel 1 luidt: (1) pit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 15 December 1917, S. 701.  102 „Op de bij het in werking treden der wet van den 13den Juli 1907 (Staatsblad n°. 193)(1) aanhangige rechtsgedingen, betrekkelijk tot eene arbeidsovereenkomst, blijven ten aanzien zoowel van de rechterlijke bevoegdheid als van de rechtsvordering de regelen van toepassing, geldende ten tijde der inleidende dagvaarding." Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's Gravenhage, den 13den Juli 1907. WILHELMINA. De Minister van Justitie, E. E. van Raalte. (üitgeg. 24 Juli 1907.) (1) Bij besluit van 21 October 1908, S. 324", bepaald op 1 Februari 1909.  — 103 — B IJ L A G E N. Besluit van den 31sten Januari 1908, S. 59, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in de artikelen 1256, derde lid, en 125c, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, gelijk deze artikelen zijn vastgesteld bij de wet van den 13 Juli 1907 (Staatsblad n°. 193). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van den 21sten December 1907, 1ste Afdeeling C, n°. 404; Overwegende, dat ingevolge de artikelen 1256, derde lid, en 125c, vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, gelijk deze artikelen zijn vastgesteld bij de wet van den 13den Juli 1907 (Staatsblad n°. 193), bij algemeenen maatregel van bestuur modellen behooren te worden vastgesteld, zoo van het verzoekschrift, bedoeld bij artikel 1256, als van de kennisgeving, bedoeld bij artikel 125e, voornoemd; Den Raad van State gehoord (advies van den 21sten Januari 1908, n°. 48); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van den 28sten Januari 1908, lste Afdeeling C, n°. 401 ; Hebben goedgevonden en verstaan: met ingang van den dag, waarop in werking treedt de wet van den i.3den Juli 1907 (Staatsblad n°. 193), te bepalen als volgt: Art. 1. Het modtl, bedoeld bij artikel 1256,  104 de.de lid, vai. het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvorderir;», luidt als volgt: De ondergeteekende \1) te (2) verklaart , . hn . ... o i dat -i tegen (3) verklaren zyj ° te (4) eene vordeiing j^e^ën"ter bekomii g van (5) en zulks op grond dat (6) en ,velz°efr-t mitsdien den heer Kantonverzoeken rechter te (7) den dag te bepalen, waarop deze zaak ter terechtzitting zal worden behandeld. (8) N.B. Het verzoekschrift wordt steeds op ongezegeld papier ingediend. (1) Voluit geschreven naam en voornamen van iederen verzoeker, of de benaming van elke verzoeki nde vereeniging, stichting of vennootschap. (2) Volledige opgave \ an de woonplaats van iedeien verzoeker, of, indien Het verzoek wordt gedaan door eene vereniging, stichting of vennootschap, van de plaats waar deze geveftigd is of kantoor houdt. (3) Namen van allen, tegen wie de vordering wordt ingesteld, met bijvoeging, zoo mogelijk van de voornamen, voluit gesohreven of door letters aangeduid; wordt de vordering ingesteld tegen eene vereeniging, stichting of vennootschap, alsdan opgave van hare benaming. (4) Volledige opgave van de woonplaatsen van allen tegen wie de vordering wordt ingesteld, of, indien de vordering wordt ingesteld tegen eene vereeniging, stichting of vennootschap, van de plaats waar deze gevestigd is of kantoor houdt. (5) Strekking der vordering. (6) Gronden waarop de vordering steunt. (7) Naam van het kantongerecht, hetzij dat binnen welks rechtsgebied de arbeid gewoonhjk wordt verricht, hetzij dat binnen welks rechtsgebied de wederpartij woonachtig is, ter keuze van den verzoeker. (8) Onderteekening van iederen verzoeker en dagteekening van het verzoekschrift. Art. 2. Het model, bedoeld bij artikel i25c, vnfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, luidt als volgt:  — 105 — De Griffier van het Kantongerecht te (1) Gelet op de beschikking des Kantonrechters van den (2) genomen naar aanleiding van een verzoekschrift van (3) te (4) daarbij verklarende, dat -4 tegen (5) zij ° 1 ' te (6) eene vordering j^^j*-ter bekoming van (7) zijnde genoemd verzoekschrift ter Griffie ontvangen den (8) Geeft kennis aan (9) te (10) onder toezending van een afschrift van genoemd (1) Naam van het Kantongerecht. (2) Dagteekening der beschikking. (3) Voluit geschreven naam en voornamen van lederen verzoeker, of de benaming van elke verzoekende veieeniging, stichting of Vennootschap; alles voor zoover uit het verzoekschrift bekend. (4) Volledige opgave van de woonplaats van lederen verzoeker of, indien het verzoek is gedaan door eene vereeniging, stichting of venpootschap, van de plaats waar deze gevestigd is of kantoor houdt; alles voor zoover uit het verzoekschrift bekend. (5) Namen van aller tegen wie de vordering wordt ingerteld, met bijvoeging zoo mogelijk van de voornamen, voluit geschreven of door letters aangeduid; wordt de vordering ingesteld tegen eene vereeniging, stichting of vennootschap, alsdan opgave van hare benaming ; alles voor zoover uit Eet verzoekschrift bekend. (6) Volledige opgave var de woonplaatsen van allen, tegen wie de vordering wordt ingesteld, of, indien de vordering wordt ingesteld tegen eene veieeniging, stichting of vennootschap, van de plaats waar deze gevestigd is of kantoor houdt; alles voor zoover uit het verzoekschrift bekend. (7) Strekking der vordering. (8) Dagteekening van de ontvangst van het verzoekschrift ter griffie. (9) Voor iederen verzoeker en voor iedere wederpartij in te vullen den naam en de voornamen of voorletters, voor zooveel uit het verzoekschrift bekend. (10) Voor iederen verzoeker en voor iedere wederpartij in te vullen zijn of haar woonplaats, en voor eene vereeniging, stichting of vennootschap de plaats waar deze gevestigd is of kantoor houdt; alles voor zoover uit het verzoekschrift bekend.  106 - verzoekschrift (11), dat krachtens genoemde beschikking de zaak, in het verzoekschrift bedoeld, s.a-1 dienen ter terechtzitting van hef Kantongerecht van (12) gehouden wordende in het gebouw van het Kantongerecht, gelegen aan (13) Verzonden den (14) De Griffier voornoemd, (15). ((11) In de kennisgeving aan den verzoeker worden de laatste acht woorden doorgehaald. (12) Dag, datum en uur. (13) Plaats waar het gebouw gelegen is. (14) Dagteekening van de verzending der kennisgeving door den Griffier. (15) Onderteekening. Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's Gravenhage, den 31sten Januari 1908. WILHELMINA. De Minister van Justitie, E. E. van Raalte. (Uitgeg. 9 Febr. 1908.) Besluit rare den 2 Wen Maart 1908, S. 88, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 16383 van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld bij de wet van den 13den Juli 1907 (Staatsblad n°. 193). (Zooals dit besluit gewijzigd is bij dat van 15 Maart 1911, S. 92.) Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van den 16 December 1907, 1ste Afdeeling C, n°. 368, en van Onzen Minister van Waterstaat van den 7 Januari 1908, n°. 69, Afdeeling Posterijen en Telegrafie; Overwegende, dat artikel 1638s van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld bij de wet van den 13den Juli 1907. (Staatsblad n°. 193), de Rijkspostspaarbank aanwijst als de instelling waar het ingevolge het eerste  107 - lid van dit artikel niet uitbetaalde bedrag van het loon moet worden belegd, met verdere bepaling dat alles wat betreft de inlagen en de terugbetalingen krachtens dit artikel te doen bij algemeenen maatregel van bestuur zal moeten worden geregeld ; Den Raad van State gehoord (advies van den 4 Februari 1908, n°. 46); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van den 20 Februari 1908, lste Afdeeling C, n°. 387, en van den 4 Maart 1908, n°. 895, Afdeeling Posterijen en Telegrafie; Hebben goedgev onden en verstaan: met ingang van den dag, waarop in werking treedt de wet van den 13den Juli 1907 (Staatsblad n°. 193) te bepalen als volgt: Art. 1. De regelen voorgeschreven voor de inlagen en de terugbetalingen te doen krachtens de wet tot instelling eener Rijkspostspaarbank, zooals zij opnieuw zijn vastgesteld bij het Koninklijk besluit van 15 December 1910 (Staatsblad n°. 369) gelden, voor zoover daarvan bij de volgende bepalingen van dit besluit niet is afgeweken, ook voor de inlagen en de terugbetalingen krachtens artikel 1638s van het Burgerlijk Wetboek te doen. (1) 2. Gelden, door den werkgever ingevolge artikel 1638« van het Burgerlijk Wetboek ten name van een arbeider in zijn dienst bij de Rijkspostspaarbank belegd, worden ingeschreven onder de bepaling, dat de inlegger over de inlage en de daarvan gekweekte rente, behoudens toestemming des werkgevers, niet zal kunnen beschikken, vóórdat de dienstbetrekking is geëindigd op eene wijze, waardoor hij niet tot het betalen van eene schadevergoeding, als bedoeld bij artikel 16392 van het Burgerlijk Wetboek, gehouden is. Van een boekje, dat deze bepaling bevat, kan alleen de werkgever een duplicaat bekomen, behalve wanneer reeds een order van terugbetaling aan den inlegger of aan diens gemachtigde of aan een zijner erfgenamen is toegezonden. 8. Terugbetaling op een boekje, als bij het voorgaand artikel bedoeld, geschiedt alleen: (1) Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 15 Maart 1911, S. 92.  108 1°. aan den inlegger : o. indien het schriftelijk bewijs wordt overgelegd, dat de werkgever in die terugbetaling toestemt; of b. krachtens een daartoe strekkend rechterlijk vonnis; 2°. aan de erfgenamen des inleggers, indien deze bij zijn overlijden in dienst des werkgevers was ; 3°. aan den werkgever : a. indien wordt overgelegd de schriftelijke verklaring des inleggers, dat deze krachtens artikel 1639* van het Burgerlijk Wetboek schadevergoeding aan den werkgever versohuldigd is; of b. krachtens een daartoe strekkend rechterlijk vonnis. In de gevallen, waarin terugbetahng kan geschieden aan den inlegger of aan den werkgever, geschiedt zulks evenzeer en onder dezelfde bepalingen aan hunne gemachtigden of aan hunne erfgenamen. 4. Terugbetalingen op boekjes, als bij artikel 2 bedoeld, kunnen niet rechtstreeks geschieden. Terugbetaling krachtens rechterlijk vonnis geschiedt na overlegging van eene expeditie van het vonnis, van een exploit, waaruit blijkt, dat dit vonnis minstens acht dagen te voren is beteekend aan de partij, die in het ongelijk is gesteld en van eene verklaring des griffiers, dat op zijne registers geen verzet, hooger beroep of cassatie tegen het vonnis is aangoteekend. Alle stukken, waaruit het recht des aanvragers op terugbetaling moet blijken, worden bij de aanvrage om terugbetaling ingediend aan het kantoor, waar de terugbetaling wordt aangevraagd. Het kantoor zendt deze stukken met de aanvrage om terugbetaling aan den Directeur der Rijkspostspaarbank. Wanneer deze heeft bevonden, dat de terugbetaling tot het aangevraagd bedrag kan geschieden, doet hij de order van terugbetaling aan den aanvrager toekomen; de stukken, waaruit het recht des aanvragers gebleken is, blijven onder den Directeur berusten. (1) (1) Het tweede lid van dit artikel is aldus nader vastgesteld bij besluit van 15 Maart 1911, S. 92.  109 • Onze Ministers van Justitie en van Waterstaat zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad zal worden geplaatst, en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's Gravenhage, den 21sten Maart 1908. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Nelissen. De Min. van Waterstaat, J. G. S. Bevers. (Vitgeg. 16 Aprü 1908.) Besluit van den Sisten Maart 1908, S. 94, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 1637s, tweede lid, 1°., van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907 {Staatsblad n°. 193). Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluit van 13 October 1908, S. 318.) Wu WILHELMINA, enz. Op de voordracht van onzen Minister van Justitie vanjll Januari 1908,1ste Afd. C,n°.414; Overwegende, dat ingevolge artikel 1637s, tweede lid, 1°., van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907 (Staatsblad n°. 193), bij algemeenen maatregel van bestuur de voorwaarden behooren te worden gesteld, waaraan een fonds moet voldoen, opdat een beding tusschen een werkgever of een van diens beambten of zetbazen en eenen onder een hunner gestelden arbeider, waarbij deze in dat fonds deelneemt, uitgezonderd zij van de bepaling van het eerste lid van genoemd artikel; Den Raad van State gehoord (advies van 4 Februari 1908, n°. 47); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 28 Maart 1908, lste Afd. C, n°. 431 ; Hebben goedgevonden en verstaan: met ingang van den dag, waarop in werking treedt de wet van 13 Juli 1907 (Staatsblad n°. 193), te bepalen als volgt: Art. 1. Aan de voorwaarden, bedoeld bij het tweede lid, 1°. van artikel 1637* van het Burgerlijk Wetboek, wordt voldaan door een fonds, welks reglement-bepalingen bevat, voldoende aan de voorschriften der. navolgende artikelen.  — 1J0 — 2. Het fonds moet worden beheerd door een bestuur, dat uitsluitend of voor de meerderheid bestaat uit vertegenwoordigers der deelnemende arbeiders, door en uit deze, in het algemeen of groepsgewijze, bij vrije keuze aangewezen, met dien verstande, dat aan minderjarige arbeiders en aan arbeiders, die nog geen vol jaar aan het fonds hebben deelgenomen, het recht om een. vertegenwoordiger te kiezen, en aan arbeiders, die den leeftijd van dertig jaren nog niet hebben bereikt, of die nog geen tien jaren aan het fonds hebben deelgenomen, het recht om tot vertegenwoordiger te worden gekozen, bij het reglement kan worden onthouden. (1) 3. De beschikbare gelden van het fonds zuilen niet anders mogen worden belegd dan in vaste goederen, in schuldvorderingen, voldoende door persoonlijke of zakelijke zekerheid gedekt, in pandbrieven of in andere effecten, daartoe bij het reglement in het algemeen aangewezen. Niet meer dan '/5 deel dier gelden zal mogen worden belegd in schuldvorderingen op den werkgev er; voor deze schuldvorderingen zal immer voldoende zakelijke zekerheid moeten worden verstrekt. (1) 4. De bezittingen van het fonds moeten afgescheiden blijven van het vermogen des werkgevers, ook al worden zij door dezen bewaard. Hij mag niet zonder medewerking van ten minste één vertegenwoordiger der deelnemende arbeiders daarover kunnen beschikken. 5. De arbeider, die gedurende ten minste één jaar heeft deelgenomen aan een fonds tot uitkeering op zekeren leeftijd, ontvangt bij beëindiging der dienstbetrekking eene vergoeding voor de door hem gedane stortingen, of behoudt eene aanspraak op uitkeering, zij het ook op veranderden voet, een en ander volgens de regelen, bij het reglement vastgesteld. Bij behoud van de aanspraak op uitkeering wordt hem een bewijs daarvan uitgereikt, waarop het gedrag is vermeld, dat, op grond van zijne deelneming aan het fonds, aan hem op zekeren leeftijd zal worden uitgekeerd. (1) (1) Dit artikel is aldus opnieuw vastgesteld bij besluit van 13 October 1908, S. 318.  111 - 6. De bepalingen, die het reglement ingevolge dit besluit moet bevatten, kunnen niet worden gewijzigd dan met toestemming van ten minste twee derden der deelnemende arbeiders, aan wie bij het reglement het recht om een vertegenwoordiger te kiezen, is toegekend. De aangenomen wijzigingen zijn van af het oogenblik, waarop zij in werking treden, verbindend voor alle deelnemende arbeiders. (1) 7. Iedere handeling en ieder besluit van het bestuur, alsmede ieder besluit van eene algemeene vergadering van de deelnemende arbeiders, strijdig met eene wettige bepaling van het reglement, is nietig. 8. Het reglement kan niet in werking treden alvorens : 1°. een volledig exemplaar, door het bestuur onderteekend, ter inzage voor een ieder is nedergelegd ter griffie van het kantongerecht, binnen welks ressort de onderneming, aan welke het fonds verbonden is, is gevestigd ; 2°. een volledig exemplaar op eene voor de deelnemende arbeiders gemakkelijk toegankelijke plaats, zoo mogelijk in het arbeidslokaal, zoodanig opgehangen zij, dat het duidelijk leesbaar is. Hetzelfde geldt ten aanzien van de wijzigingen in het reglement aangebracht. 9. Overigens moet het reglement bepalingen bevatten, met inachtneming van bovenstaande artikelen, omtrent: a. de bestemming van het fonds; 6. de wijze van beheer van het fonds; c. de wijze van belegging der bezittingen van het fonds, alsmede de plaats, waar die bezittingen zullen worden bewaard ; d. de door ieder der deelnemende arbeiders te storten bijdrage; e. de aanspraken, welke de deelneming geeft; /. de gevolgen, die het eindigen zijner dienstbetrekking voor den deelnemenden arbeider ten opzichte van het fonds oplevert; g. de gevallen, waarin een deelnemende arbeider van zijne aanspraken kan worden vervallen verklaard, met bepaling, door wie (1) Dit artikel is aldus opnieuw vastgesteld hij besluit van 13 October 1908, S. 318.  - 112 die vervallenverklaring kan wórden uitgesproken ; h. de wijze van oproeping tot eene algemeene vergadering der deelnemende arbeiders; »'. de wijze, waarop het reglement kan worden veranderd; j. de bestemming der bezittingen van het fonds bij eene eventueele liquidatie daarvan; k. de wijze, waarop geschillen, uit de toepassing van het reglement voortspruitende, zullen sgerden beslist. 10". Behoort het fonds bij eene vereeniging, zooals bedoeld bij de wet van den 22sten April 1855 (Staatsblad n°. 32), dan moet het desniettemin afzonderlijk worden beheerd volgens een afzonderlijk reglement, hetwelk geene bepalingen mag bevatten, strijdig met de statuten der vereeniging. (1) 11. Is een zelfde fonds of eene zelfde vereeniging, waarbij het fonds behoort, verbonden aan meer dan ééne onderneming, dan vinden de bepalingen der artikelen 4 en 8 van dit besluit ten aanzien van ieder dier ondernemingen overeenkomstige toepassing. (1) Onze Minister ven Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State. 's Gravenhage, den 31sten Maart 1908. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Nelissen. (Uitgeg. 15 April 1908.) Besluit van den 31sten Maart 1908, S. 95, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij artikel 1637*, tweede lid, 2°., van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907 (Staatsblad n°. 193). (Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluit van 13 October 1908, S. 319.) (1) Dit artikel is ingevoegd bij besluit van 13 October 1908, S. 318, welk besluit de volgende ovèrgangsbepaling bevat: „Ten aanzien van beleggingen, reeds gedaan ten minste drie maanden vóór den dag, waarop de wet van den 13den Juli 1907 (Staatsblad n°. 193) in werking treedt, zijn de bepalingen van artikel 3 niet van toepassing."  — 113 — Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van den 15 Januari 1908, 1ste Afdeeling 0, n°. 374; Overwegende, dat ingevolge artikel 1637«, tweede lid, 2°., van het Burgerlijk Wetboek, gelijk dit artikel is vastgesteld bij de wet van 13 Juli 1907 {Staatsblad n°. 193), bij algemeenen maatregel van bestuur de voorwaarden behooren te worden gesteld, waaraan moet worden voldaan door een spaarfonds, opzettelijk ingericht als bij genoemd wetsartikel is aangegeven, opdat het ten aanzien van het beding, bij het-tweede lid, 2°., van het artikel genoemd, kan worden gelijkgesteld met de Rijkspostspaarbank; Den Raad van State gehoord (advies van 4 Februari 1908, n°. 51); Gelet op het nader rapport van Onzen voornoemden Minister van 28 Maart 1908, 1ste Afdeeling C, n°. 432 ; Hebben goedgevonden en verstaan : met ingang van den dag, waarop in werking treedt de wet van 13 Juli 1907 {Staatsblad n°. 193), te bepalen als volgt: Art. 1. Aan de voorwaarden, bedoeld bij het tweede,lid, 2°., van artikel 1637s van het Burgerlijk Wetboek, wordt voldaan door een spaarfonds, opzettelijk ingericht als bij genoemd wetsartikel is aangegeven, welks reglement bepalingen bevat voldoende aan de voorschriften der navolgende artikelen. 2. De beschikbare gelden moeten worden belegd in effecten, voorkomende op de lijst, bedoeld bij het derde en het vierde lid van artikel 21 der wet van 9 Mei 1890 {Staatsblad n°. 79), tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, gelnk dit artikel is gewijzigd bij de wet van 29 Juni 1899 {Staatsblad n°. 149), behoudens de bevoegdheid om ten hoogste een vierde gedeelte dier gelden te beleggen in beleening op onderpand voor drie maanden of op korteren termijn van effecten, welke als zoodanig door de Nederlandsche Bank worden toegelaten. Onze Minister van Justitie doet genoemde lijst ieder jaar, zoo spoedig mogelijk na de goedkeuring door Onzen Minister van Financiën, opnemen in de Nederlandsche. Staats- S. & J. n°. 70, Ö« dr. 8  114 courant. Hetzelfde- geldt, indien de lijst in den l°t>P van het jaar is herzien. Voor de eerste maal zal de lijst worden opgenomen in het nummer van de Nederlandsche Staatscourant, j waarin dit besluit geplaatst is. 3. De gelden en papieren van waarde van het' spaarfonds moeten afgescheiden blij- ' ven van het vermogen des werkgevers, ook al | worden zij door dezen bewaard. Hij mag niet j zonder medewerking van ten minste één bestuurslid, ingevolge het tweede lid van artikel 1 4 benoemd, daarover kunnen beschikken. J De aan het fonds behöorende effecten moeten, j voor zooverre de waarde daarvan hooger is j dan een in'het reglement te bepalen bedrag, dat niet op meer dan ƒ 5000 mag worden ge- | steld, in bewaring worden gegeven bij de I Nederlandsche Bank. Deze bewaring geschiedt I ten name van ten minste drie leden van het 1 bestuur van het fonds. 4. Het 'bestuur van het spaarfonds moet bestaan uit ten minste drie personen. Een der leden van het bestuur is de werkgever of een door dezen aangewezen vertegenwoordiger. De overige leden van het bestuur worden aangewezen of gekozen voor den tijd en op de wijze, bij het reglement te bepalen. Deze keuze of aanwijzing zal om geldig te zijn moe- ) ten worden bekrachtigd door Onzen Commissaris in de provincie, waarin de onderneming, aan welke het spaarfonds verbonden is, is gevestigd. De werkgever zelf of een van diens beambten of zetbazen kunnen "niet tot die overige leden van het bestuur behooren. (1) 5. Iedere handeling en ieder besluit van het bestuur, strijdig met eene wettige bepaling van het reglement, is nietig. 6. Het reglement kan niet in werking treden alvorens: 1°. een volledig exemplaar, door het bestuur onderteekend, ter inzage voor een ieder is nedergelegd ter griffie van het kantongerecht, binnen welks ressort de onderneming, aan welke het spaarfonds verbonden is, is gevestigd; 2°. een Volledig exemplaar op eene voor (1) Het tweede lid van dit artikel is aldus op nieuw vastgesteld bij besluit van 13 October 1908, S. 319.  115 - de inleggers gemakkelijk toegankelijke plaats, zoo mogelijk in het arbeidslokaal, zoodanig opgehangen zij, dat het duidelijk leesbaar is. Hetzelfde geldt ten aanzien van wijzigingen, in het reglement aangebracht. 7. Overigens moet het reglement bepalingen bevatten, met inachtneming van bovenstaande artikelen, omtrent: a. de wijze van beheer van het spaarfonds ; 6. de wijze, waarop het reglement kan worden veranderd; c. de bestemming der bezittingen van het spaarfonds bij eene eventueele liquidatie daarvan; d. de wijze, waarop geschillen, uit de toepassing van het reglement voortspruitende, zullen Worden beslist. 8. Is een zelfde spaarfonds verbonden aan meer dan ééne onderneming, dan vinden de bepalingen der artikelen 3, 4 en 6 van dit besluit ten aanzien van iedere dier ondernemingen overeenkomstige toepassing. (1) Onze Minister van Justitie is belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. . «f 's Gravenhage, den 31sten Maart 1908. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Nelissen. (üitgeg. 15 April 1908.) (1) Dit artikel is ingevoegd bij besluit van 13 October 1908, S. 319, welk besluit de volgende overgangsbepaling bevat: „Ten aanzien van beleggingen, reeds gedaan ten minste drie maanden vóór den dag, waarop de wet van den 13den Juli 1907 (Staatsblad n°. 193) in werking treedt, is de bepaling van het eerste lid van artikel 2 niet van toepassing. Indien echter bij eenig spaarfonds, waarin overeenkomstig het vorig lid gelden belegd zijn gebleven op andere wijze dan in artikel 2 is aangegeven, blijkt, dat het spaarfonds een'verlies geleden heeft van meer dan één twintigste gedeelte van het gezamenlijk bedrag der aan de inleggers verschuldigde gelden, wordt het spaarfonds geacht niet te voldoen aan de voorwaarden bij dezen algemeenen maatregel Van bestuur gesteld." 8*  — 116 — ALPHABETTSCH REGISTER. (Voorzoover achter de cijfers geen nadere aanduiding is gegeven, verwijzen zij naar de artikelen van hét Burgerlijk Wetboek.) Aanneming van werk. Definitie enz. 16376, 1637e, 1640 en volg. Arbeidsovereenkomst. Definitie enz. 1637», 1637e, 1637. „ door ontbinding met schadevergoeding. 1639a;. Faillissement. Verdienste van de eene echtgenoot tijdens — van de andere. 21 2°. Failissementswet. „ Opzegging van overeenkomst in geval van — 40 Faillissementswet. Gemeente. Niet toepasselijkheid van bepalingen ten aanzien van personen in dienst van — 1637z. Getrouwde Vrouw als arbeidster. 1637/. „ als werkgeefster. 164. Getuigen. Zie bewijs. Getuigschrift. Verplichting tot geven van — 1638aa. „ Inhoud van —. 1638aa. Godspenning. 1637e. Handpenning. 1637e. Huur en verhuur. 1584. Kamer van Arbeid. Advies van — 125e W. v. B. Rv. Kosten van schriftelijk aangegane arbeidsovereenkomst. 1637a\ Loon. 1637o en volg.. „ Berekening van in geld vastgesteld — 1637o. „ Geoorloofde bestanddeelen van — 1637j>. „ Berekening, indien — niet is vastgesteld. 1637?. „ Vaststelling van — in niet geoorloofde bestanddeelen. 1637r. „ Verbintenis om — op bepaalde wijze te besteden. 1637*, 1637<. „ Verplichting om — op bepaalden tijd te voldoen. 1638. „ Tijdstip van verschuldigdheid van — 1638a. „ voor den tijd, gedurende welken arbeider de bedongen arbeid niet verricht heeft. 16386.  118 Loon bij ziekte of ongeval. 1638c. „ bij verhindering arbeid te verrichten, tengevolge van vervullen door wet of overheid opgelegde verplichting. 1638c. „ indien werkgever geen gebruik van bedongen arbeid heeft gemaakt. 1638a-. „ Verplichting tot mededeeling van bewijsstukken, indien — afhankelijk is gesteld van eenig gegeven, dat uit des werkgevers boekhouding moet kunnen blijken. 1638e. „ Betaling Van—aan gevolmachtigde. 1638/. „ Betaling van — aan minderjarige. 1638/. „ Betaling van — aan derden. 1638/. „ Beslag op — 1638a. „ Overdracht, inpandgeving van of toekenning van rechten op — 1638a. „ Voldoening van — in wettig betaalmiddel of in geld van vreemd Bijk. 1638A. „ Voldoening van — in andere bestanddeelen dan geld. 1638*. „ Voldoening van — in strijd met art. 1638A en 1638». 1638/. „ Plaats van voldoening van — 1638&. „ Tijd van uitbetaling van — 1638Z,-1638m, 1638», 1638o, 1638? en 163&s. „ Bedrag van het uit te betalen — 1638p, 1638*. „ Schuldvergelijking met —• 1638r. „ Voldoening van —, bestaande in inwoning, kost of andere levensbehoeften. 1638i, 1638a. Minderjarige. Aangaan van arbeidsovereenkomst door — 1637a, 1637ft. Onderwijs. Verplichting van werkgever arbeid dusdanig te regelen, dat minderjarige arbeiders — kunnen genieten. 1638to. Ongeval. Zie Loon. „ Verplichting van den werkgever in geval van — van inwonenden arbeider. 1638»/'. Overdracht van loon. Zie Loon. Pandrecht op loon. Zie Loon. Procedure. 4, 125a en volg., 872, 874a W. v. B. Rv.; 39 R. 0. „ Dagvaarding (verzoekschrift). 4, 1256 W. v. B. Rv. „ Advies Kamer v. Arbeid. 125e W. v. B.Rv. „ Voeging of tusBchenkomst. 125/ W. v. B. Rv.  • 119 • Procedure. Kostelooze — 874a-W. v. B. Rv. „ Bevoegdheid tot kennisname van — 39 3°. R. 0. Proeftijd. 16391 Provincie. Niet toepasselijkheid van bepalingen ten aanzien van personen in dienst van — 1637z. Publiekrechtelijk lichaam. Niet toepasselijkheid van bepalingen ten aanzien van personen in dienst van -r— 1637z. Reederij. Niet-toepasselijkheid Zevende Titel A op — 1637z. Registratie. Vrijstelling van — en kostelooze — 1637»/, 872 W. v. B. Rv. Reglement. Verbindbaarheid van — 1637j. „ Vaststelling of wijziging van — gedurende dienstbetrekking. 1637/6. „ Toekomstige wijziging van bestaand — 1637/. „ Afwijking van — 1637»». Schadeloosstelling bij wijziging of vaststelling van reglement. ]637fc. „ bij eindigen van dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen. 1639o, 16392. „ Bedrag van —, bedoeld bij 1637Ü; en 1639o, .... 1639c „ bij onrechtmatige beëindiging van de dienstbetrekking. 16392. . Schadevergoeding en boete. 1637». „ indien een der partijen opzettelijk of door schuld in strijd heeft gehandeld met verplichtingen. 1637m ,, indien werkgever niet voldoet aan verplichtingen 1638a;. terzake van getuigschrift. 1638oa. „ bij eindigen van dienstbetrekking zonder opzegging of zonder inachtneming van de voor opzegging geldende bepalingen. 16392. (met betaling van schadeloosstelling. 1639s.) „ bij onrechtmatige beëindiging van de dienstbetrekking. 16392. „ Bevoegdheid om ingevolge artikel 1303 ontbinding met vergoeding van kosten, schade en interessen te vorderen. 1639a;. Scheepsgezellen. Niet-toepassejijkheid Zevende Titel A op — 1637z.  120 Scheepsofficieren; Niet-toepasselijkheid Zevende Titel A op — 1637z. Schipper. Niet-toepasselijkheid Zevende Tf tel A op — 1637z. Schulden. Zie Bevoorrechte — Schuldvergelijking. Zie Loon. Spoorwegen. Personen in dienst van ondernemers van — Art. II Overgangsbepalingen. Staat. Niet toepasselijkheid van bepalingen ten aanzien van personen, in dienst van — 16372. Surséance van betaling. 233 5°. Faillissementswet. Veibintenissen. Nietigheid van — 1483. Verhuur. 1584. Verjaring. 16372, 1638;, 1639a, 2005, 2006. Verplichtirgen van arbeider. 1639 en volg. » » werkgever. 1638 en volg. Waterschap. Niet-toepasselijkheid van bepalingen ten aanzien van personen in dienst van — 1637z. Winkelnering. Z.g. gedwongen — 1637* en 16372. Woonplaats van inwonenden arbeider. 79. Zegel. Vrijstelling van — 1637»)', 1256 W. v. B. Rv., 872 W. v. B. Rv. Ziekte. Zie Loon. „ Veiplichting van den werkgever in geval van—van inwonenden arbeider. 1638»). Zondag. Verrichten van arbeid op — 1638«s