✓NEDERLANDSCKE STAATSWETTEN - Editie Schuurman & Jordens N°. 75 . AUTEURSWET 1912 Wet van den 23sten September 1912, S. 308, zooals die wet nader is gewijzigd, houdende nieuwe regeling van het auteursrecht met aanteekeningen, ontleend aan de beraadslagingen en gewisselde stukken enz., uitvoeringsbesluit en alphabstisch register benevens als bijlagen de Wet van 26 Juni 1911, S 197, nopens het voorbehoud der bevoegdheid tot toetreding voor Nederland en zijn Koloniën tot de op 13 November 1908 te Berlijn gesloten herziene B ERNERCON VENTIE ter bescherming van letterkundige- en kunstwerken; en voorbehoud der bevoegdheid tot het sluiten van soortgelijke verdragen en het Besluit van 28 Oetober 1912, S. 823, houdende der bekendmaking in hel Staatsblad van de op 13 November 1908 te Berlijn gesloten herzi»se Berner Conventie :ei bescherming van letterkundige- en kunstwerken. DERDE DRUK door " *4.,-.' lih: Mr. Dr. J. Q. STENFÉRT KROESE Advocaat en Procureur te Zwolle. s 32 ZWOLLE - W. E. J. TJEENK WILLINK - 1920 Voor mogelijke aanvullingen en wijzigingen .'• I men achter het register. .A     WET van den 23sten September 1912, S. 308, zooals die wet is gewijzigd bij do wetten van 16 Oetober 1914, 489 29 Oetober 1915, S. 446 en 15 December 1917, S. 702. HOUDENDE nieuwe regeling van het auteursrecht AUTEURSWET 1912 met aanteekeningen, ontleend aan de beraadslagingen en gewisselde stokken enz., uitvoeringsbesluit en alphabetlscb register benevens als bijlagen de Wet van 26 Juni 1911, S. 197, nopens het voorbehoud der bevoegdheid tot toetreding voor Nederland en zijn Koloniën tot de Op 13 November 1908 te Berlijn gesloten herziene B E RN ERCON V EN TIE ter bescherming van letterkundige- en kunstwerken; en voorbehoud der bevoegdheid tot het sluiten van soortgelijke verdragen en het Besluit van 28 Oetober 1912, S. 823, houdende der bekendmaking in het Staatsblad van de op 13 November 1908 te Berlijn gesloten herziene Berner Conventie ter bescherming van letterkundige- en kunstwerken. DERDE DRUK door Mr. Dr. J. Q. STENFERT KROESE Advocaat en Procureur te Zwolle. ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 1920  'KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK  — 3 — INHOUD. Hoofdstuk I. Bladz. Algemeene bepalingen. J 1. De aard van het auteursrecht. Artt. 1. 2. . . 16 § 2. De maker van het werk. Artt. 3—9 . . 22 § 3. De werken, waarop auteursrecht bestaat. Artt. 10. 11 ..... . 34 § 4. Het openbaar maken. Art. 12. 42-—. § 5. Het verveelvoudigen. Artt. 13. 14. 46 § 6. De beperkingen van het auteursrecht. Artt. 15—25 ....... 49 Hoofdstuk II. De handhaving van het auteursrecht en bepalingen van strafrecht. ,. Artt. 26—36 . . 64 Hoofdstuk III. De duur van het auteursrecht. Artt. 37—42 . . 69 Hoofdstuk IV. Wijziging van de Faittissements.cet en van het Wetboek van Strafrecht. Artt. 43. 44 . . 75 Hoofdstuk V. Verbindende kracht voor Nederlandsch- Indif. Art. 45 76 Hoofdstuk VI. Overgang»- en slotbepalin/jen. Artt. 46^-53 . . 78  _ 4 — B IJ L A G E N. Bladz. 26 Jvni 1911, S. 197. Wet, nopens het voorbehoud der bevoegdheid tot toetreding voor Nederland en zijne Koloniën tot de op 13 November 1908 te Berlijn gesloten herziene Berner Conventie ter besseherming van letterkundige en kunstwerken : en voorlehoud der bevoegdheid tot het sluiten van soortgelijke verdragen 100 28 Oetober 1912, S. 323. Besluit, houdende de bekendmaking in het Staatsblad van de op 13 November 1908 te Berlijn gesloten herziene Berner Conventie ter bescherming van letterkundige en kunstwerken 126 6 Maart 1915, S. 140. Wet, houdende goedkeuring van het op den 20sten Maart 1914 te Bern onderteekend Protocol toegevoegd aan de Herziene Berner Conventie ter bescherming van letterkundige en kunstwerken, den 13den November 1908 te Berlijn gesloten . 1 . . . 0 15 April 1915, S. 186. Besluit, bevelénde de plaatsing in het Staatsblad van het op 20 Maart 1914 te Bern onderteekend Protocol, toegevoegd aan de op den 13den November 1908 te Berlijn gesloten Herziene Berner Conventie tot bescherming van letterkundige en kunstwerken .' 145 30 Oetober 1915, S. 462. Besluit, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 50/ der Auteurswet 1912, gewijzigd bij de wet van 29 Oetober 1915 {Staatsblad n°. 446) 148  Zie omtrent de wet van 23 Sept. 1912, S. 308 : Bijl. Hand. 2 Kamer 1911/1912, n°. 227, 1—15. Hand. idem 1911/1912, bladz. 3034—3047, 3049—3082, 3120, 3126. Hand. 1" Kamer 1911/1912, bladz. 559—562, 1912/1913, bladz. 10—15. Zie omtrent de wet van 6 Maart 1915, S. 140 : Bijl. Hand. 2° Kamer 1914/1916, n°. 249, 1—8. Hand. id. 1914/1915, bladz. 630. Bijl. le Kamer 1914/1915, n°. 249. Hand. id. 1914/1915, bladz. 253. Zie omtrent de wet van 26 Juni 1911, S. 197 : Bijl. Hand. 2e Kamer 1909/1910, n°. 313, 1—4; 1910/1911, ri°. 77, 1—3. Hand. idem 1910/1911, bladz. 1708—1711 Hand. le Kamer 1910/1911, bladz. 498, 499, 573, 574, 580—5S4. Zie omtrent de wet van 29 Oct. 1915, S. 446 ; Bijl. Hand. 2* Kamer 1914/1915, n. 427, 1—4; 1915/1916, n° 139, 1—4. Hand. id. 1916/1916, bladz. 24—37. Bijl. 1« Kamer 1915/1916, n~. 139. Hand. id. 1915/1916, bladz. 12.  VERKORTINGEN : S. Staatsblad. M. v. T, Memorie van Toelichting. V. V. 2e K. Voprkwfpig Verslag van het afdeèlingsonderzoek der 2e Kamer. M. v. A. 2e K. Mènt&rie van Antwoord op het Voorlöopig Verslag van het afdeelingsonderzoek der 2C Kamer. V Verslag. V. V. le K. Voorlöopig Verslag der Gommis. sie- van Rapporteurs van de le Kamer. M. v. A. le K.. Memorie van Antwoord op het 1 'FBOfïoopij? Verslag der Commissie van Rapporteurs van de le Kamer. W. Weekblad van het Recht. Ned. Jur. j/ederlandsche Jurisprudentie." C. V. ' LnVenbergs Chronologische Vei, zamfling. •  — 7 — WET van den 23sten September 1912, S. 308 (zooals deze wet gewijzigd is bjj die van 16 Ootober 1914, S. 489, 29 Ootober 1915, S. 446 en 15 December 1917, S. 702). houdende nieuwe regeling van het auteursrecht. Wij WILHELMINA, bij de gbatie Gods, Koningin dee Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz'., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten: Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is eene nieuwe regeling van het auteursrecht vast te stellen; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Betreffende» de verhouding van de wet van 23 September 1912, S. 308, tot de hierna opgenomen wet van 26 Juni 1911, S. 197 (betreffende de toetreding tot de herziene Berner conventie), bevat de M. v. T. op de eerstgenoemde wet het volgende : „Nederland's toetreden tot de Berner Con-  8 - ventie legt den wetgever de verplichting op zijne regeling van het auteursrecht grondig te herzien, belangrijk uit te breiden. Men zou,, zich op een streng theoretisch standpunt plaatsende, het bestaan van deze verplichting grootendeels kunnen ontkennen. Immers de bekende rechtsvraag, die gemeenlijk door het citaat ,, „wet of tractaat" " wordt aangeduid, is, wat de practijk, wat het levend reoht betreft, voor ons opgelost en definitief beantwoord : het tractaat geldt ook voor den burger tot wet, zijne bepalingen vullen het geldend recht aan, stellen het, zoo noodig, ter zijde. Ook zonder dat onze wet van 1881 werd aangeroerd, zou mitsdien de Berner Conventie in hare belangrijkste voorschriften kunnen worden aanvaard ; de onderdanen dér andere verdragsstaten zouden hier té lande de rechten kunnen uitoefenen, die het tractaat hun toekent, onze kunstenaars, geleerden en schrijvers zouden in de andere verdragsstaten, de rechten kunnen doen gelden, die wederkeérig zij aan het tractaat ontleenen. Doch dan zou een onhoudbare toestand worden geboren. Binnen de grenzen van Nederland zouden vreemdelingen rechten hebben, aan de eigen landskinderen onthouden. Immers dezen zouden onderworpen blijven aan de beperkte en beperkende voorschriften der wet van 1881,: zij zouden 'hierte lande verstóken.' blijven van auteursrecht op werken van. beeldende kunst, van al het auteursrecht, dat de Berner Conventie wel, onze wet van 1881 niét erkent. Zoo is dan ongetwijfeld de herziening vam onze wetgeving op het auteursrecht van. dringend en gewichtig belang." Blijkens het y. V. 2e K., wenschten epiiige leden te wijzen op het eigenaardig standpunt, waarop de Kegéering zich bij het indienen van dit wetsvoorstel hééft'' gestéld.' „Op zeer krasse wijze — zoo vervolgt het V. V. — wordt' in den aanvang van de Memorie van Toelichting' de stelling verkondigd, dat de bekende'rechtsvraag, die gemeenlijk1 dobr het citaat ,, „wet of tractaat" " wordt"aangeduid,; wat 'de'p'ractijk betreft voor ons is'opgelost en 'definitief beantwoord in dezen ' zin1, dat het tractaat ook voor- den' 'burger tot wet geldt,  ■9 zijne bepalingen het geldend recht aanvullen, het, zoo noodig, ter zijde stellen. Terwijl sommige leden verklaarden met déze opvatting der Regeering te kunnen medegaan, konden anderen de juistheid er van niet toegeven. Deze leden wezen er op, dat althans eene zoo stellige uitspraak goeden grondslag mist, en zij braohten in herinnering hoe ten aanzien van dit punt verschillende opvattingen tegenover elkander staan, welke alle onder zeer bevoegde beoefenaars van ons Staatsrecht aanhangers vinden. Men behoeft slechts kennis te nemen van de in 1907 uitgegeven brochure van mr. J. C. de Maeez Oyests „„Het normatieve karakter van internationale traetaten"" om tot de conclusie te komen, dat van eene gevestigde opinie op dit gebied bezwaarlijk sprake kan zijn. Ook het bekend arrest van den Hoogen Raad van 25 Mei 1906 (Weekblad van het Recht 8383), dat tot dusver alleen stond, vermag niet dezèiapodictische verklaring in de Memorie van Toelichting te rechtvaardigen. Indien echter de Regeering van de waarheid harer stelling zoozeer overtuigd was, begreep men niet, dat zij zich niet tot een veel eenvoudiger wijziging van de Auteurswet beperkte. Immers eene herziening was in dien gedachtengang op tal van punten overbodig en de moeilijkheid werd vermeden, welke! verbonden is aan deze- Vraag, of de wetgever wel bevoegd is naast de Conventie afzonderlijke, soms afwijkende bepalingen in het leven te roepen. Te dien aanzien werd opgemerkt, dat, zoo de stelling der Regeering juist is, een tractaat meer kracht heeft dan de wet. Terwijl deze toch door eene andere wet kan worden gewijzigd, is voor eene verandering in het tractaat eene overeenkomst tusschen alle toegetreden partijen noodzakelijk. Uitgaande van het standpunt der Regeering zal de rechter; waar hij afwijking van de thans voorgestelde wet van het tractaat bespeurt, de bepalingen toepassen van het tractaat, dat immers naar de woorden der Regeering het geldend recht ter zijde stelt en door eene latere wet niet kan ge. wijzigd worden. Waar van het tractaat wordt afgeweken, moet derhalve de Regeering zelve dergelijke bepalingen niet bindend aohten, en voor her-  — 10 — haling van de bepalingen van het tractaat in de wet kan zij geen goede reden aangeven ; die voorschriften verkrijgen daardoor geen grootere kracht. Het betoog der Begeering, dat deze herziening moet dienen om de eigen landskinderen niet te doen achterstaan bij de vreemdelingen, past niet bn' het door haar ingenomen standpunt. Is dit juist, dan is er geen gevaar, dat zonder deze herziening Nederlanders verstoken blijven van het uitgebreid», auteursrecht; waaronder dat op werken van beeldende kunst, door de Berner Conventie erkend. Het staat bij tractaat vast en behoeft, behalve enkele strafbedreigingen, geen wetsbepalingen om verbindend te zijn. Ten einde met een voorbeeld nader aan te duiden, hoe afwijkingen van het tractaat tot moeilijkheden zullen kunnen leiden, wees men op art. * van het wetsontwerp, waarin de bevoegdheid tot uitoefening van het auteursreoht niet alleen aan den uitgever, in art. 16 van het tractaat genoemd,! doch ook aan den drukker wordt toegekend. Zal nu den drukker, die op grond van deze bevoegdheid hier te lande eene vordering instelt, niet met vrucht worden tegengeworpen, dat hem .wegens de bepalingen van het tractaat deze vordering niet toekomt ! Gelijke vragen doen zich voor bij andere in het vervolg van dit verslag te bespreken artikelen." De Regeering antwoordde hierop in de M. v. A. 2e K.: „Niet zonder bevreemding heeft de Regeering kennis genomen van hetgeen werd opgemerkt omtrent hare uiting in zake de veel besproken vraag van de wettelijk verbindende kracht van verdragen. Van eene „„zeer krasse" " wijze, waarop de stelling zou verkondigd zijn, dat die vraag, wat de practrjk betreft, in den zin van de wetskracht van het tractaat beslist is, van eene „ „apodictische" " verklaring, was de Regeering zich niet bewust. Zij meent niet.meer te hebben gedaan dan bij wijze van inleiding tot de toelichting van het ontwerp te hebben herinnerd aan wat een ieder weet, die met de practijk van de laatste jaren op dit punt bekend is. Terwijl toch een voorbeeld van eene wet uit dezen tjjd, waarbij .de inhoud van een tractaat né dei ratificatie op-  — 11 — nieuw als nationaal recht den burgers wo d opgelegd, niet is aan te wijzen, behoeft men slechts te herinneren aan de wet van 12 Juni 1909 (Staatsblad n°. 141) tot uitvoering van het rechtsvordering-tractaat, om een voorbeeld te vinden van eene wilsuiting des wetgevers, waarbij partij gekozen is voor de verbindbaarheid van het tractaat voor de bürgeriji' n Voegt men hierbij het welbekend arrest van den Hoogen Raad, en bedenkt men dat voor de daarin vervatte leer sterke argumenten pleiten, dan bestond er alleszins grond voor de bewering, dat de bedoelde vraag „„wat de practijk, wat het levend recht betreft" " opgelost en definitief beantwoowMs. Vindt men dit nog steeds „„zeer kras"" en „„apodictisch" ", dan wil de Regeering gaarne verklaren, dat zij alleen het oog had op wat deze laatste jaren is geschied, zonder eenig bijoogmerk om den wetgever voor het vervolg te binden; en voorts meent zij —■ zulks met het oog op het vermelden der brochure van den heer de Mabez Oybhs, ook haar niet onbekend — er aan te moeten herinneren, dat zij zioh omtrent de theoretisch' juiste oplossing der quaestie niet heeft uitgelaten. Be bevreemding, waarmede van dit gedeelte van het Voorlöopig Verslag werd kennis genomen, vond ook voor een niet gering deel haar oorzaak in de wijze, waarop de leden, hier aan het woord, poogden de Regeering in tegenspraak te brengen met zich zelve, door het voor te stellen alsof de Regeering, op het standpunt staande in de Memorie van Toelichting w meld, zich had kunnen beperken tot eene veel eenvoudiger wijziging va» de geldende auteurswet. We uitspraak tooh, met de opmerkingen, die er aan werden vastgeknoopt, levert een sprekend bewijs dat of de ware beteekenis van de Berner Conventie of de omvang van de rechtskracht der verdragen volgens de feitelijk geldende opvatting, niet allen leden even helder voor oogen stond. Ware de Berner Conventie geweest eene min of meer volledige internationale regeling van het auteursrecht, bestemd om in de verdragsstaten als landsrecht te gelden, ja, dan zou met zeer weinige wetsbepalingen, wellioht met de enkele toetreding zonder meer, zjjn volstaan.  12 - Maar dit is de Berner Conventie niet, niet naar den vorm, de letter, en zeker niet naar de bedoeling. Zij geeft. louter beginselen van bescherming, een minimum van ■ bescherming; het aan de landswetten overlatende die beginselen uit te werken, zoo mogelijk uit te breiden. Zij geeft reohten aan de onderdanen zeiven, ja, doch niet rechten, in- het eigen land te doen gelden, maar in vreemde, in aangesloten landen. Zoo zal, na onze toetreding, de Berner Conventie te onzent in rechte kunnen worden ingeroepen door kunstenaars uit de verdragsstaten, onafhankelijk van de wetgeving die Nederland zal hebben vastgesteld. Wel zullen zij bovendien aanspraak hebben op eventueele uitbreiding hunner tractaatsrechten, die in de landswet mocht zijn belichaamd, maar zulks omdat het tractaat dit te hunnen behoeve stipuleert. De misvatting aangaande het karakter en de bedoeling der Berner Conventie leidde tot de minder juiste itspraken, dat in geval van afwijking tusschen tractaat en wet de Begeering zelve de wetsbepalingen niet bindend moest achten; dat het betoog der Memorie van Toelichting, waar deze aangeeft hoe de herziening ten doel heeft de eigen laadskinderen niet te doen achterstaan hjj de vreemdelingen, niet zoude passen bij het door de Regeering ingenomen standpunt. Een tractaat, wettiglijk geratificeerd; zoo luidt deze opvatting, heeft kracht van wet, niet alleen voor de organen van den Staat, maar voor ieder zijner burgers. Maar die wetskracht strekt zich toch niet verder uit'aan de bedoeling van het tractaat medebrengt t Wanneer, zooals bij de Berner Conventie, twee of meer Staten bij tractaat een zekeren rechtsregel ten behoeve van hunne onderdanen vaststellen, kunnen daarom die onderdanen nog niet in hun eigen land dien regel inroepen. In ieder dier landen geldt het tractaat als wet, maar alleen ten behoeve van de onderdanen van dien anderen staat; eigen burgers zullen daar alleen plichten, geen rechten er uit kunnen afleiden. Zóó is het gesteld met de Berner Conventie. Had de Regeering de opvatting gehuldigd, aatstelijk door den heer de Marez Oyens  13 ■ verdedigd, dan had zij een wetsontwerp tot uitvoering van de Berner Conventie voorgesteld, met wetsbepalingen, tot strekking hebbende om den makers van werken, tot dejünieStaten behoorende, hier te lande de bescherming deelaohtig te doen worden, waarop de Conventie hun recht geeft.. Nu is dit niet noodig ; nu roepen casu quo de vreemdelingen hunne tractaatsrechten in tegenover' Néd rlanders, onafhankelijk van eenige wetsbepaling, en de voorgestelde wetsvoordraoht dient dan ook voornamelijk om, met het oog op die tractaatsrechten, de Nederlandsche kunstenaars en sohrijvers in bescherming hunner rechten niet te doen achterstaan bij hunne confrères uit de Unie-landen Van wat in het tweede lid der Memorie van Toeliohting dienaangaande is gezegd, /behoeft de Begeering geen woord terug te nemen. Met wat daar staat, moet een ieder instemmen, die zich stelt op het thans ingenomen standpunt der tractaatsquaestie, en die bekend is met aard en wezen van het Berlijnsche tractaat. Het eigen voorbeeld van de leden, die in deze van hunne meenig blijk gaven, toont, dat bij behoorlijke toepassing van de traotaatsbepalingen moeilijkheden niet te duchten zijn. Is b.v. een in Nederland verschenen anoniem boek door een Nederlander hier te lande nagedrukt, dan zal de rechter met het tractaat niets te maken hebben; dan is alleen art. 8 van het wetsontwerp van toepassing. Maar hoe nu, als hier te lande een Duitsch anoniem boek nagedrukt wordt, waarop ook de naam van den uitgever niet voorkomt ? De schrijver zal, als hij art. 15 van het tractaat, zijn primaire rechtsbron voor dit geval, naslaat, tot zijne teleurstelling bemerken, dat dat artikel hem in den steek laat. Maar wat nood ? Hij slaat die nieuwe Nederlandsche wet op en ziet dat de drukker van het werk voor hem zal kunnen optreden. Geldt die wetsbepaling dan ook voor hem? Welzeker, immers art. 4, tweede lid, van het verdrag — zijn grondwet — schrijft! i „„en dehors des stipulations de la présente Convention, 1'étendue de la protection ainsi que les moyens de recours garantis a 1'auteur pour sauvegarder ses droits se règlent exclusivement d'après la législation du pays oü la pro-  u - tection eat réolamée" ". De Duitsche drukker zal dus krachtens art. 9 ontwerp kunnen op» treden. Van strijd is geen sprake; alleen zullen de onderdanen der verdragsstaten mede dB'! vrachten kunnen plukken van wetsvoorschriften, in de eerste plaats ten behoeve van Nederlanders ontworpen." Bij de mondelinge behandeling in de 2» K. werd deze aangelegenheid nog nader besproken, waarbij de Begeering haar standpunt handhaafde. Ten aanzien van de vraag of naast het tractaat eene afzonderlijke Auteurswet noodig was, gaf de Begeering nog het volgende te kennen: \^fHtmu „Mijnheer de Voorzitter, theoretisch konden wij met de toetreding tot de Berner conventie ophouden, indien men den toestand in het leven wilde gaan roepen, dat een Nederlander wel in Frankrijk kon aanspreken iemand die daar op zrjtt1 'recht inbreuk maakte, maar niet in Nederland, daar hij zijn werk uitgeeft, en omgekeerd de Pranschman op dergelijke wijze in Nederland, maar dat, wanneer een Nederlander hier in het land zelf door een van zijn medeburgers zich in zijn rechten zag benadeeld, dat dan, tenzij het viel onder de wet van 1881, hij dan tevergeefs zou vragen bescherming van zijn auteursrecht. In zoover blijf ik zeggen hetgeen in de. stukken staat, dat theoretisch men hiermede kori 'Volstaan. Het is uitdrukkelijk in de pers herhaald, dat het toetreden tot de Berner Conventie dit gevolg zou hebben. Maar wie zou waarlijk met een dergelijken toestand genoegen nemen? Want liet men het bij de reohtskracht van het tractaat, dan zou men krijgen dit abnormale, dat men dan voor de internationale verhoudingen een betere rechtsregeling had, meer bescherming dan voor de belangen van de landskinderen in het land zelf. Vandaar de wijziging van de wet op het auteursrecht. Wanneer na het tractaat wet is en wanneer dit wetsontwerp wet is geworden, wat zal dan de verhouding zijn? Dan zullen wij niet hebben een lex specialis tegenover een lex generalis, niet een lex posterior quae derogat legi priori, maar twee wetten, beide voor zekere verhoudingen en zekere gevallen, tegenover elkander ieder een lex generalis, tegenover de  — 15 — 'overige wetgeving een lex specialis, ieder op zichzelf, vermoedelijk van dezelfde dagteekening. Het ligt aanvankelijk in de bedoeling de Berner Conventie en dit wetsontwerp .gelijktijdig in werking te doen treden. Dan kan ieder gelijkelijk zich op de eene of andere wet beroepen. Dat zich daarbij moeilijkheden kunnen voordoen, spreekt wel vanzelf. Maar weten wij dan niet, dat bij de toepassing van elke wet die wij maken zich moeilijkheden voordoen? Dat wij geen wet van eenige beteekenis kunnen maken of men stelt zioh telkens de vraag : ■ is dat een speciaal geval, is dat een algemeene rechtsregel? Maar daarvoor is de rechtspraak en juist omdat die gevallen bestaan en dat bestaan voorzien wordt, hebben wn' die algemeene rechtsregelen omtrent de algemeene en de bijzondere wet, omtrent de vroegere en de latere wet, omtrent de werkingen die in bepaalde gevallen de verschillende wetten tegenover elkander zullen plaats hebben, neergeschreven." — Bij de mondelinge behandeling in de 9» K. werd er door een lid op gewezen, dat op. een enkel punt de Memorie van Toelichting niet juist is en eenigszins onduidelijk. De M. v. T. en de M. v. A. gaven, volgens dit lid, den schijn, alsof voor de beantwoording van de vraag of de Auteurswet, dan wel de Berner Conventie toepasselijk is, slechts op de nationaliteit van den maker moet worden gelet. Volgens dit lid, komt de voorstelling van de M. v. A. 2» K. niet overeen met het grondbeginsel van de Berner Conventie. „In de M. v. A. — zoo vervolgde dit lid — wordt aangenomen dat de conventie aan onderdanen van andere verdragsstaten bescherming verleent, maar niet aan eigen onderdanen in eigen land (art. 4). Dit is niet juist. De Berner conventie beschermt zonder onderscheid van nationaliteit werken die andere verdragsstaten tot oorsprongland hebben. Niet omdat de maker vreemdeling is, maar omdat het werk het vreemde verdragsland tot oorsprongland heeft, zijn wij tot besoherming verplicht, en die verplichting bestaat ook als de maker van het vreemde land Nederlander is, b.v. als een Nederlander een boek publiceert in Duitschland. M. i. snijdt het antwoord dat de Me-  • 16 ■ morie van Aittwoord geeft op de vraag van het' VwSrloópig'Verslag geen hout, omdat het groote principe van de Berner Conventie niet juist wordt weergegeven en omdat de rechtskracht van de conventie volkomen willekeurig tot vreemdelingen wordt beperkt, maar bovenal omdat vergeten is dat de bescherming die wij aan vreemde werken hebben te verleenen ingevolge de Berner Conventie, aan zekere in de Berner Conventie omschreven eischen moet voldoen." De Regeeringscommissaris beantwoordde deze opmerking door te zeggen, dat op de punt van een naald beschouwd, zij juist is, „maar zoo vervolgde de Begeeringscommissaris zijne rede — tot excuus van den Minister zij het mij' vergund er bij te voegen, dat, als men spreekt van een tractaat en daarbij van de onderdanen, men dan bedoelt de onderdanen ad hoe, evengoed als de Uitleveringswet spreekt van Nederlanders en dan aan het slot zegt: Onder Nederlanders versta ik, behalve de Nederlanders, ook andere personen die geen Nederlander zijn. Spreekt dus een tractaat van onderdanen, dan worden daarmede bedoeld zij die het tractaat aanmerk'tals onderdanen". ' Toen daarop bij wijze van interruptie opgemerkt werd, dat gesproken werd van landskinderen, niet van Nederlanders, antwoordde de Regeeringscommissaris, dat gesproken werd Tan landskinderen in den zin van het tractaat. HOOFDSTUK I. ALGEMEENE BEPALINGEN. § 1. De aard van het auteursrecht. Art. 1. Het auteursrecht is het uitsluitend recht van den maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, -of van diens rechtverkrijgenden, om dit openbaar te maken en te verveelvoudigen, behoudens de beperkingen, bij de wet gesteld. In de M. v. T. wordt in de toelichting op dit  17 - Art. 1 artikel er op gewezen „dat de inhoud van het auteursrecht, blijkens de opvatting van tal van publicisten en in overeenstemming met de definitiën in de overgroote meerderheid van auteurswetten; èn het recht om te verveelvoudigen èn het recht om openbaar te maken bevat, beide begrippen, genomen in den uitgebreiden zin, dien" het wetsontwerp er aan geeft. Ook worde thans de aandacht er op gevestigd, dat de wettelijke omschrijving de exclusiviteit 1 van het recht behoort aan te geven; het is eene sterk sprekende eigenaardigheid van dit recht, dat het alleen toekomt aan den vervaardiger van het werk en aan hen, die dit recht van hem verwierven." t>4' Blijkens het V. V. 2e K. werd het onmisbare van eene definitie in de wet niet ingezien. Opgemerkt werd dat in het tractaat geen definitie wordt aangetroffen. „De reeds bij de algemeene beschouwingen aangestipte vraag kan zich voordoen of, zoo aan de wettelijke definitie eene verdere strekking moet worden toegekend, dan aan hetgeen het tractaat met ,, „droits de 1'auteur" " bedoelt, de rechter met de verdere strekking rekening zal mogen houden." De Regeering antwoordde hierop in de M. v. A. 2e K. : „Dat in het tractaat geen definitie wordt aangetroffen, is allerminst een bewijs, dat ook de wet er geene behoeft te bevatten. Bij het tractaat was eene omschrijving van het begrip onnoodig, vooreeest wijl, blnkens de aanduiding daarvan in de overgroote meerderheid van auteurswetten, het begrip van het auteursrecht geaoht kan worden in het algemeen vast te staan en alleen de uitwerking van het begrip, de beperkingen van het recht, die in het algemeen belang noodzakelijk toeschijnen, in de wetgevingen verschilpunten vertoonen; en voorts omdat krachtens het tractaat vreemdelingen alle de rechten kunnen uitoefenen, die de wet aan landslieden toekent. Strijd tusschen de beteekenis van het auteursrecht in de wet en de „,,droits de l'auteur""van het tractaat is dus .nimmer te duchten. Het tractaat laat de omschrijving van den inhoud van het auteursrecht over aan de nationale wet." — „De slotwoorden ,, „behoudens de beperkingen, bij de wet gesteld"", gaven aan-  Art. 2 _ 18 - leiding tot de vraag of daarmede wordt gedoeld op beperkingen ten aanzien van de exclusiviteit van het recht — men dacht hierbij aan de bepaling van art. 22 —, of op beperkingen in de vrijheid van den maker om zijn werk openbaar te maken en te verveelvoudigen." V. V. 2» K. De Regeering antwoordde hierop in de M. v. T. 2e K. : „De slotwoorden „ „behoudens de beperkingen, bij de wet gesteld" " doelen op beperkingen, van welken aard ook, van de elementen der definitie, waaraan zij zijn toegevoegd. Zij omvatten dus zoowel eene beperking van de exclusiviteit van het recht, zooals opgenomen in art. 22 van het ontwerp, als beperkingen in de vrijheid van den maker om zijn werk openbaar te maken en te verveelvoudigen, zooals b.v. vervat in art. 20." — Zie de Jurisprudentie, vermeld op art. 12. Art. 2. Het auteursrecht wordt beschouwd als eene roerende zaakt. Het gaat over bij erfopvolging en is vatbaar voor geheele of gedeeltelijke overdracht. Geheele of gedeeltelijke over dracht van het auteursrecht kan niet anders geschieden dan door middel van eene authentieke of onderhandsche akte Zij omvat alleen die bevoegdheden, waarvan de overdracht in de akte is vermeld of uit aard en strekking der gesloten overeenkomst noodzakelijk voortvloeit. Het auteursrecht, hetwelk toekomt aan den maker van het werk, zoomede, na het overlijden des makers, het auteursrecht op niet openbaar gemaakte werken, hetwelk toekomt aan dengene, die het als erfgenaam of legataris van den maker verkregen heeft, is niet vatbaar voor beslag. Volgens het V. V. 2e K. ging, naar de meening van sommige leden, de wet door overdracht van het auteursrecht, te erkennen verder  — 19 — Art. 2 dan het tractaat, dat, voorzoover deze leden konden nagaan, alleen den maker en zijne erfgenamen beschermt. Zal men zich — zoo werd gevraagd — op dezen grond bij den rechter er niet op kunnen beroepen, dat men alleen tegenover den maker, niet tegenover een derde kan gebonden zijn ? De Regeering beantwoordde deze vraag in de M. v. A. 2e K. als 'volgt: „De leden, de van meening waren, dat door overdracht van het auteursrecht te erkennen de wet verder gaat dan het tractaat, zagen blijkbaar over het hoofd, dat het tractaat geenszins bedoelt eene internationale regeling van het auteursrecht in het leven te roepen, doch alleen bepalingen te geven, teneinde de beschenning in de aangesloten staten van het auteursrecht der wederzijdsche landslieden te verzekeren. Dat het verdrag in werkelijkheid niet de bedoeling heeft de bescherm ng te beperken tot ;,„den maker en zijne erfgenamen"", blijkt ten duidelijkste uit het rapport der Commissie van de Berlijnsche Conferentie (Auteurs protégés. Bemarque préliminaire.). Bovendien verlieze men niet uit het oog, dat de wetgeving van bijna alle landen overdracht kent." — Benige leden konden zich blijkens het V. V. 2e K. niet vereenigen met de in het tweede lid gemaakte onderscheiding tusschen geheele en gedeeltelijke overdracht van het auteursreoht. Te dien aanzien bevat de M. v. A. 2e K. het volgende : „Ten aanzien van de onderscheiding tusschen geheele en gedeeltelijke overdracht moge ter verduidelijking er aan worden herinnerd, dat het auteursrecht, al naar den verschillenden aard van het óbject, verschillende bevoegdheden in zioh vervat. Zoo zal het auteursreoht op een boek bevatten het uitsluitend recht om het uit te geven in de oorspronkelijke taal, en het uitsluitend vertelingsrecht; het auteursrecht op een tooneelstuk bovendien het uitsluitend opvoeringsrecht in het oorspronkelijke en in vreemde talen; het auteursrecht op eene schilderij het uitsluitend recht om gravures, etsen, fotografieën enz,, enz. ervan ait te geven, en het uitsluitend recht om de schilderij publiek tentoon te stellen, anders dan met het oogmerk  - 20 ■ - Art. 2 van verkoop; enz. Steeds is „ „het" " auteursrecht de totaliteit der bevoegdheden, welke, in verband met de uitwerking, door het ontwerp in de artikelen 12, 13 en 14 gegeven, het openbaarmaken en het verveelvoudigen van het werk betreffen. Na het bovenstaande zal het, naar vertrouwd wordt, duidelijk zijn, dat gedeeltelnke overdracht is de overdracht, niet van de totaliteit der bevoegdheden, die het auteursrecht uitmaken, doch van eene of meer op zich zelf staande, b.v. van het uitsluitend opvoeringsreoht van een tooneelstuk. Deze overdracht is iets gansch anders dan het verleenen van vergunning om het stuk op te voeren. Die vergunning zou de schrijver daarna nog aan vele andere tooneelgezejschappen kunnen! verleenen. Maar heeft een gezelschap het opvoeringsrecaf verkregen, is werkelijk een gedeelte van het auteursrecht overgedragen, dan is het gezelschap voortaan uitsluitend bevoegd op te voeren, en kan dus de schrijver niet meer aan andere gezelschappen vergunning verleenen. Evenzoo is het gesteld met alle andere vrijzen van openbaarmaking en verveelvoudiging van werken van letterkunde, wetenschap en kunst. Aldus moet ook het aangevochten voorbeeld uit de Memorie van Toelichting worden opgevat. 1 Den fabrikant is het natuurlijk niet genoeg, dat hij die foto's mag reproduceeren in zijn catalogus; hij heeft aanspraak op het uitfluitend recht dit te doen, en zou terecht verontwaardigd zijn, indien de fotograaf die foto's aan een ander fabrikant, een zijner concurrenten wellicht, ter reproductie zou afstaan. De fotograaf, als fatsoenlijk man, denkt dan ook niet daaraan, en zoo is een stuk auteursrecht, de uitsluitende bevoegdheid om de foto in een catalogus te reproduceeren, stilzwijgend van den maker op een ander overgegaan. ? Dit is in strijd, noch met het 1 Als voorbeeld was gegeven het geval dat een fotograaf opdracht krijgt van een fabrikant zekere voorwerpen te fotografeeren, wetende dat die foto's bestemd zijn om in een catalogus van dien fabrikant te worden gereproduceerd. 2 Zie in verband hiermede de volgende aanteekeningen, waaruit blijkt dat bij de mon.  — 21 — Art. 2 gezond verstand, nooh met het stelsel van het ontwerp. Wèl zou het strijden met het stelsel van het ontwerp, indien dengeen, die fotografieën laat maken en betaalt, daarop het auteursrecht in vollen omvang zou toekomen. Immers hij is niet de fotograaf zelf en geen artikel van het ontwerp wijst hem als maker aan. De foto graaf is en blijft de maker, hem dus komt het auteursrecht op de foto's.toe, evenzeer als de schilder, de beeldhouwer, het auteursrecht heeften behoudt op werken, die hij opbestelling van een ander gemaakt en dezen geleverd heeft. 1 De fotografie moge een kunst zijn van minder voornamen huize, zeker van veel jongere herkomst, dan de beeldhouw- of schilderkunst, in rechte heeft zij evenzeer aanspraak op bescherrning, ook hare belangen worden door. het verdrag verzekerd. — Volgens het gewijzigd ontwerp van wet zou de overdracht van het auteursrecht in zijn geheel niet anders kunnen geschieden dan door middel van eene authentieke oï^ondèrhahdsche akte, terwijl:de gedeeltelijke overdracht ook mondeling, zou kunnen geschieden. De tegen-, woordige redactie, tengevolge waarvan steeds eene akte vereischt is, werd vastgesteld ten? gevolge van een amendement. Dit amendement is voorgesteld o.a. om de vraag tot oplossing te brengen welke de beteekenis is van eigendomsoverdracht van een kunstwerk, nl. of overdracht van eigendom van een kunstwerk invloed heeft op het overgaan van het auteursrecht. — ,,In antwoord op de vraag aangaande de overdracht van een overgedragen recht, worde medegedeeld, dat een overgedragen recht, tenzij anders is overeengekomen, door den verkrijger weder aan een derde zal kunnen worden overgedragen, hetzij in het geheel, hetzij, als de feitelijke omstandigheden het veroorloven, voor een gedeelte." (M. v. A. 2eK.) delinge behandeling in de Tweede Kamer-het vereischte van eene akte, ook voor gedeeltelijke overdracht van auteursrecht, in de wet is vastgelegd. 1 Zie de volgende aant.  Art. — 22 — § 2. De maker van het werk. Art. 3. Is de maker van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, eene gehuwde vrouw, dan zal de man geene handelingen, die het auteursrecht op dat werk betreffen, mogen verrichten zonder medewerking der vrouw. Van deze bepaling kan ook bij huwelijksche voorwaarden niet worden afgeweken. Art. 4. Behoudens bewijs van het tegendeel wordt voor den maker gehouden hij die op of in het werk als zoodanig is aangeduid, of bij gebreke van zulk eene aanduiding, degene, die bij de openbaarmaking van het werk als maker daarvan is bekend gemaakt door hein, die het openbaar maakt. Wordt bij het houden van eene niet in druk verschenen mondelinge voordracht of het uitvoeren van een niet in druk verschenen muziekwerk geene mededeeling omtrent den maker gedaan, dan wordt, behoudens bewijs van het tegendeel, voor den maker gehouden hij die de voordracht houdt of het muziekwerk uitvoert. „De strekking van het artikel, met eenige uitbreiding ontleend aan het eerste lid van art. 15 van het Berlijnsch tractaat, is duidelijk: de uitoefening en de handhaving van het auteursrecht zou bovenmate worden bezwaard, indien de rechthebbende steeds zou moeten bewijzen, dat het werk inderdaad door hem, en niet door een ander, vervaardigd was. Bovenmate, omdat het artikel toch slechts eene bevestiging is van den in het dagelijksch léven geldenden regel: als maker wordt algemeen aangenomen hij, dien het werk als zoodanig aanwijst." (M. v. T.) — In het V. V. 2" K. werd o.a. tegen dit  — 23 — Art. 4 art. het volgende bezwaar ingebracht: „Zooalp in de Memorie van Toelichting wordt .erkend; wordt ook hier zoowel aan hét slot van het eerste lid als in het tweede lid uitbreiding gegeven aan het Bérlijnsch tractaat. Maar bovendien wordt, terwijl ingevolge art. 15 van dat verdrag behoudens tegenbewijs als auteur wordt beschouwd hij wiens naam op- het werk is aangebracht ,, „en la rnanière usitée" ", in hét 'wetsontwerp als zoodanig aangemerkt hij die „,,op of in het werk"" als zoodanig is aangeduid. Deze afwijking van het tractaat gaf aanleiding tot de vraag, of de maker toch tegen den letter van het' tractaat zal kunnen beschermd worden, als hij goed vindt zijn naam niet op de gebruikelijke wijze aan te brengen, doch daarvoor een verborgen plaats kiest; bijv-:' eene noot op deze of gene bladzijde, eene plooi van een kleed dat zijn' beeldhouwwerk omgeeft." De Regeering antwoordde hierop in do M.' v. A. 2e K., in aansluiting aan hetgeen in^de algemeene beschouwingen omtrent de* werking van het tractaat hier te lande en de verhouding tusschen dat' tractaat en de ontworpen wétsvoordracht in het midden werd gebracht, „dat, vermits het hier voornamelijk geldt bepalingen in het leven te roepen, die tusschen Nederlanders onderling moeten gelden, met de overeenkomstige tractaatsbepaling niet kon: wo den v lstaan; dat hi -i evenmin als op andere punten conflict te vreezen is, en dat bij de handhaving in Nederland van het auteursrecht Nederlanders en vreemdelingen de thans besproken bepaling •— krijgt zij wetskracht — Zullen kunnen inroepen. triool Rest nu nog de vraag of de afwijking, de uitbreiding, zoo men wil, van de traetaatsbepaling al of niet gemotiveerd is. De ratio is, dat degene, wiens naam als maker op het werk voorkomt, in den regel zonder verder bewijs door een'ieder ook als dé maker aangemerkt wordt. Die regel nu lijdt niet uitzondering als die naamteekening op eene eenigszins zonderlinge, excentrieke wijze aangebracht is. De practijk beperkt het geval geenszins tot ,, „la rnanière usitée" " ; waarom zou de wet die beperking dan aanbrengen ? Zou men een Michelanoelo willen belasten met het  Art. 4 — 24 — bewijs; dat hij inderdaad de,schepper is van de Keta! in de, St._. Heter, omdat hij zijn'naam beitelde op den band, die het kleed der Heilige Maagd omsluit, en niet ,, „en la rnanière usitée" " op het voetstuk ?" — De woorden „geene ■ mededeeling omtrent den maker gedaan" zijn in het gewijzigd ontwerp-van' wet in de plaats gezet van „de maker niet vermeld" zoodat thans de .bepaling ook van toepassing zal zijn als b.v. de musicus zegt, dat de componist onbekend wenscht te blijven ; alleen als hij niets omtrent den maker zegt, zal hij, zooals in de practijk, behoudens bewijs van het tegendeel, zelf als de componist beschouwd worden. — In het V. V. 2» K. werd voorts in overweging gegeven het artikel in dier voege te wijzigen, dat ook algemeen erkende schuilnamen of algemeen erkende teekens voldoende worden geacht ter aanduiding van den maker. Indien de Regeering geneigd mocht zijn deze wijziging aan te brengen, dan zou, volgens het V. V. 2e K. in art. 9, art. 25 en het nieuw in te voegen art. 326Ms Wetboek van Strafrecht, niet van „ware naam", „echte naamteekening", „echt teeken" dienen te worden gesproken, doch zouden deze termen vervangen moeten worden door „gebruikelijke aanduiding". De Regeering antwoordde hierop in de M. v. A. 2eK.: j^Zooals het artikel thans reeds luidt zullen ook algemeen erkende schuilnamen of algemeen erkende teekens voldoende zijn ;„ „als zoodanig is aangeduid"" wijst op iedere aanduiding van den maker, welke ook. In het voorgestelde art. 3266t« Wetboek van Strafrecht komt de uitdrukking ,, „ware naam" " niet voor. De woorden ,, „echte naamteekening" " en ,, „echt teeken"" duiden op eene naamteekening of een teeken, terecht — m. a. w. door den maker —• aangebracht , zonder zich in te laten met de vraag of het de ware naam of een schuilnaam des makers is; trouwens bij een teeken is toch reeds van den waren naam geen sprake." „Wat art. 9 betreft, de uitgever moet bevoegd zijn den schrijver te vertegenwoordigen in ieder geval, waarin diens ware, naam niet op het werk vermeld is, ook al meent een ieder te weten, wie door het pseudoniem wordt aangeduid."  — Z5 — Art. 5 Art. 5. Van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, hetwelk bestaat uit afzonderlijke werken van twee of meer personen, wordt, onverminderd1 het auteursrecht op ieder werk afzonderlijk, als de maker aangemerkt degene, onder wiens leiding en toezicht het gansche werk is tot stand gebracht, of bij gebreke van dien, degene, die de verschillende werken verzameld heeft. Als inbreuk op het auteursrecht op h$t,. gansche werk wordt beschouwd het verveelvoudigen of openbaar maken van eenig daarin opgenomen afzonderlijk werk, waarop auteursrecht bestaat, door een ander dan den maker daarvan of diens rechtverkrijgenden. ' Is zulk een afzonderlijk werk niet te voren openbaar gemaakt, dan wordt, tenzij tusschen partijen anders is overeengekomen, als inbreuk op het auteursrecht op het gansche werk- beschouwd het verveelvoudigen of openbaar maken van dat afzonderlijk werk door den maker daarvan of diens rechtverkrijgenden, indien daarbij niet het werk vermeld wordt, waarvan het deel hHh maakt. „Hebben twee of meer personen gezamenlijk eenzelfde werk tot stand gebracht, dan komt hun een gezamenlijk auteursrecht pro indivisoop dat werk toe. Daarnaast staat het geval, dat iemand auteursrecht heeft op eenig werk in zijn geheel, terwijl een ander auteursrecht heeft op een deel daarvan. Dit nu is het geval, in het artikel bedoeld. Het is van toepassing ten aanzien van bloein-' lezingen, verzamelwerken, zooals woordenboeken, encyclopedieën, wanneer er medewerkers zijn, oók'J b\j groote bouwwerken, waaraan onder de leiding van den architect  Art. 5 — 26 — beeldhouwwerken en schilderstukken zijn aangebracht, zooals b.v. het Parthenon onder leiding van Phidias door verschillende kunstenaars werd gebouwd en verlucht. Den verzamelaar, den leider, komt dan auteursrecht toe op het gansche werk, onverminderd het auteursrecht op de onderdeelen, dat aan de afzonderlijke vervaardigers daarvan toekomt (verg. art. 2, tweede lid, Berl. verdrag en art. 9, aan het slot, van dit ontwerp). Het tweede lid strekt om mogelijk misverstand te voorkomen aangaande den omvang van het hierbedoeld auteursrecht. Dit omvat geenszins het auteursrecht op ieder afzonderlijk werk — zulks behoeft niet te worden bepaald —, doch wie, behalve de maker of zijne rechtverkrijgenden, openbaart of verveel-voudigt eenig afzonderlijk werk, schendt het auteursrecht op het geheel, omdat hij een gedeelte daarvan uit het geëigend verband rukt, en mitsdien den verzamelaar aanzienlijke schade kan berokkenen. Dit geldt begrijpelijkerwijze niet ten aanzien van werken, waarop geen auteursrecht bestaat, die een ieder vrijelijk mag openbaren en verveelvoudigen. Derde lid. In één opzicht wordt het auteursrecht op de afzonderlijke werken door dit auteursrecht beperkt. Naast de beperkingen, waaraan alle auteursrecht onderworpen is (men zie § 6), staat eene bijzondere voor dat op de niet te voren openbaar gemaakte, d. w. z. de voor het verzamelwerk vervaardigde, afzonderlijke werken. Doch deze beperking is eene die, weinig bezwarend op zich zelve, door de omstandigheden geboden wordt. Ten aanzien van reeds vroeger verschenen werken, in een verzamelwerk opgenomen, heeft bij lateren nadruk verplichte vermelding van het verzamelwerk geen zin." (M. v. T.) Het V. V. 2e K. bevat ten aanzien van dit artikel het volgende : „Naar het gevoelen van verschillende leden zal deze bepaling niet ongewijzigd kunnen blijven, wijl zij ook geldt voor nieuwsbladen en tijdschriften en de auteurs van de daarin opgenomen stukken, romans, tooneelstukken, verzen er door in moeilijkheden zouden komen. In elk geval legt het laatste lid eene noodelooze formaliteit op, waaraan bovendien somtijds  — 27 — Art. 6 niet zonder bezwaren is te voldoen. Daarbij komt dat het artikeïgeen rekening houdt met de meestal bij de leiders der' periodieken en auteurs voorzittende bedoeling, dat slechts wordt gekocht eh afgestaan het recht van eerste publicatie der bijdragen. Vaak staat te voren reeds vast, dat de bijdrage later bij een anderen uitgever in boekvorm het licht zal zien." Hierop antwoordde de Regeering in de M. v. A. 2<= K. : „De bezwaren van het Voorlöopig Verslag tegen dit artikel zijn niet zeer duideli jk. Vooralsnog kunnen ondergeteekenden niet bevroeden, welke de moeilijkheden zouden 'zijn, waarin de schrijvers van romans enz., in tijdschriften opgenomen, zouden komen. Waarom zou ,, „niet zonder bezwaren" «^jn'te voldoen aan den toch niet zeer bezwarenden eisch. tnat de schrijver bij lateren herdruk, b.v. op het titelblad, vermeldt: 'jiyjOvergedrukt uit " " ? Indien het tijdschrift slechts het recht van eerste publicatie gekocht heeft, zal de redactie van haar recht ten deze vermoedelijk afstand doen, terwijl reeds door den inhoud van het contract de redactie niet meer het recht heeft haar auteursrecht geschonden te achten door de afzonderlijke uitgave van den roman zonder bronvermelding, terwijl in ieder geval de toegebrachte schade al een zeer geringe zou zijni Maar wat hiervan zij, de vraag is gewettigd, welk bezwaar er zelfs in dat geval bestaat tegen vermelding van heli tijdschrift, waarin dan toch het werk het eerst het licht heeft gezien. Ook indien dit niét een uitzonderingsgeval ware, zou er, naar ondergeteekenden meenen, voor wijziging van het voorgedragen artikel geen grond 'bestaan." Art. 6. Indien «en werk is tot stand gebracht naar het ontwerp van een ander en onder diens leiding en toezicht, wordt deze als de maker van dat werk aangemerkt. „De regel van art. 4 is niet bij machte alle vragen op te lossen, die zich met betrekking  Art. 6 — 28 — tot den maker van een letterkundig, wetenschappelijk of kunstwerk kunnen voordoen. Er zijn omstandigheden, waarin reden van bestaan heeft dei vraag, wie gerechtigd is zich tegenover de buitenwereld, door zijne handteekening op het werk te plaatsen} of op welke wijze dan ook, als den maker van het werk aan te kondigen, degene, wiens handen het werk in het leven Igeroepen hebben, of een ander ? Ook zal het kunnen voorkomen, dat die vraag door een belanghebbende onjuist wordt beantwoord, dat, iemand te onrechte zich op of in het werk als den maker daarvan heeft bekend gemaakt, zoodat het „tegendeel", waarvan sprake is in den aanhef van art. 4, bewezen zal moeten worden. In die gevallen voorzien de artikelen 6, 7 en 8. Eerstgenoemd artikel is van toepassing waar deischepper van het werk, degene die het onderwerp, dé gedachte, heeft verzonnen en den daaraan te geven vorm aangeduid, een ander is dan degene, wiens hand het werk tot stand gebracht heeft. Waar breinen hand afzonderlijken arbeid verrichten, hebbe die van het brein den voorrang. Hierbij nu denke men niet zoozeer aan het dicteeren van geschriften, waarbij degeen die de pen voert zich wel niet het auteurschap zal aanmatigen, maar aan kunstwerken, waar wegens den grooten omvang een deel van den arbeid aan helpers van den soheppenden kunstenaar wordt opgedragen, aan groote beeldhouwwerken, aan de schilderstukken zooals b.v. Rubens vaak door leerlingen naar zijne schets-ontwerpen en onder zijne leiding schilderen liet. In alle die gevallen moet, het is duidelijk, den ontwerper alleen het auteursrecht toekomen. Te allen overvloede worde er op gewezen, dat met „ontwerp" hier bedoeld wordt het stuk, waarin alleen de grondgedachte van het werk aangeduid wordt. Zijn gedachte en vorm van het werk volledig aangegeven, zoodat de verdere uitvoering door anderen eene min of meer mechanische kan zijn, gelijk bij bouwwerken het geval is, dan is de maker van die stukken de maker van het werk, ook zonder dat verder van zijn leiding en toezicht behoeft te blijken." (M. v. T.)  - 29 - Art. 7 Art. 7. Indien de arbeid, in dienst van een ander verricht, bestaat in het ■^easyaardigen van bepaalde werken van letterkunde, wetenschap of kunst, dan wordt, tenzij tusschen partijen anders is overeengekomen, als de maker van die werken aangemerkt degene, in wiens dienst de werken zijn vervaardigd. „Naast het zooeven besproken geval (l) staat dat, waarin het werk is vervaardigd ter vervulling eener dienstbetrekking. Bij de sehoone kunsten in engeren zin komt deze casuspositie zelden of nimmer voor; in de letterkunde is zij geenszins zeldzaam; bij 'de kunstnijverheid, mede in den kring der bescherming van het ontwerp vallende, komt zij zeer vaak voor. Ook hier strookt het wettelijk voorschrift met de practijk. Voortbrengselen van kunstnijverheid worden in den regel geteekend of gemerkt met den naam der fabriek, der onderneming, d. w. z. door den werkgever, en den ontwerper, den maker, kent het publiek slechts hrjiTlitzondering. Aan de uitzonderingsgevallen, waarin de kunstenaar zelf, ofschoon hij in dienst der onderneming zijne werken schept, algemeen als de maker ervan wordt genoemd, wordt recht gedaan door de mogelijkheid om van den regel van het artikel af te wijken bij speciaal beding met den werkgever." (M. v. T.) — In het V. V. 2e K. komt ten aanzien van dit artikel o.a. het volgende voor: „Door eenige leden werd opgemerkt, dat dit artikel tegenover auteurs van geregeld in tijdschriften opgenomen stukken, als boekbeoordeelingen, tooneel-, muziek-critieken, onjuist zal werken. Er is geen goede grond voor aan te voeren als auteur aan te merken niet den schrijver, die zijne bijdrage onderteekende, doch b.v. de naamlooze vennootschap die de periodiek uitgeeft. In geval van voldoende aanduiding behoort den schrijver in de eerste plaats het auteursrecht te worden verzekerd. Hiertegen- 1 Zie de aant. op art. 6.  Art. 7 — 30 — over werd anderzijds de meening uitgesproken, dat op de hierbedoelde gevallen art. 7 niet van toepassing ir." De Regeering antwoordde hierop in de M. v. A. 2e K. : „Terecht werd de meening uitgesproken, dat dit artikel niet van toepassing is op „ „auteurs van geregeld in tijdschriften opgenomen stukken, als boekbeoordeelingen, tooneel-, muziekkritieken"". Immers die schrijvers zullen wel niet door eene arbeidsovereenkomst met den uitgever van het tijdschrift verbonden zijn, evenmin als een dokter of tandarts, dien wij geregeld consulteeren, in onzen dienst is. Bestaat er echter wèl eene dienstbetrekking, zooals b.v. tusschen den eigenaar van een dagblad en den journalist, vast aan dat blad verbonden, dan zal het artikel wèl van toepassing zijn. Dat dit nu nimmer tot vreemde verhoudingen zou kunnen leiden; is niet beweerd; integendeel, door de mogelijkheid te stellen van leen afwijkend beding, is implicite erkend, dat het belang van partijen kan medebrengen van den wettelijken regel af te wijken. De vraag is dus slechts, wat moet met het oog op de practijk als norm worden gesteld. En wanneer men dan let op de talrijke arbeiders, wier arbeid, in dienstbetrekking verlicht, bestaat in het ten behoeve van hunnen werkgever vervaardigen van werken, zooals bij art. 10 bedoeld, werken, die dan ook alleen onder den naam van den werkgever bekend gemaakt plegen te worden, — men denke b.v. aan de kunstnijverheid, aan graveurs- en ciseleursbedienden, aan teekenaars bij architecten, aan ontwerpers van behangselpapieren, van patronen voor katoenen- en andere stoffen —, dan zal men erkennen moeten, dat in het artikel de norm niet onjuist wordt gesteld." . pfcHMafc, — Voorts bevatte het V. V. 2e K. o.a. het volgende: „Ook werd er op gewezen, dat dit artikel tot verschillende vragen aanleiding zal geven, die in het ontwerp geen oplossing vinden; zoo zal zich de vraag kunnen voordoen, of hoogleeraren wel de vrije beschikking hebben over hun dictaat. Behoort het auteursrecht hierop wellicht aan de universiteit of aan Staat o  — 31 — Art. 8 gemeente, die deze instelling houden ? Sommige leden meenden intussehen, dat degene die het dictaat maakt daarop het auteursrecht behoort te hebben. Anderen waren het hiermede niet eens. ' Gevraagd werd'ó^^j'difc Mtikèl moet worden gedacht aan de dienstbetrekking, bekend in onze wetgeving betreffende de arbeidsovereenkomst." Be M. v. A. 2e K. bevat dienaangaande: „Met ,, „in dienst van een ander" " is niet alleen de civielrechtelijke dienstbetrekking bedoeld, welke uit de nieuw geregelde arbeidsovereenkomst voortvloeit. Het artikel is evenzeer van toepassing ten aanzien van ambtenaren in dienst van Staat, provincie, gemeente en andere publiekrechtelijke lichamen. Hoogleeraren van Rijks- en' gemeentelijke universiteiten' vallen mitsdien evenzeer onder het artikel als hunne collega's aan bijzondere universiteiten. Het afwijkend beding kan ook Mèr'Van nut zjjw.*"'|,s — Een amendement strekkende om den aanhef van dit artikel te lezen : , Jndien de arbeid, in dienst van een ander of tegen betaling verricht, bestaat in" enz., werd verworpen. Aft. 8. Indien eene openbare instelling, eene vereeniging, stichting of vennootschap, een werk als van haar afkomstig openbaar maakt, zonder daarbij eenig natuurlijk persoon als maker er van te vermelden, wordt zij, tenzij bewezen wordt, dat de openbaarmaking onder de bedoelde omstandigheden onrechtmatig was, als de maker van dat werk aangemerkt. wööife „Nog eene omstandigheid doet' zich voor waarin niet den feitelijken vervaardiger van het werk, doch een ander het auteursreoht daarop behoort toe te komen, namelijk die in dit artikel omschreven. Is de feitelijke vervaardiger in dienst der openbare instelling, vereeniging, stichting of vennootschap, dan zal het voorgaand artikel mede van toepassing  Art. 9 — 32 zijn. Daarnaast echter bestaat de mogelijkheid, dat die vervaardiger, de manos ministro der rechtspersoon, handelde buiten dienstverband, krachtens eene bijzondere opdracht. In verband met art. 4 beschouwd beteekent het artikel dit, dat het bewijs van het tegendeel, in den aanhef van art. 4 genoemd,, uitgesloten is ten aanzien van de genoemde lichamen. Ware dit niet het geval, dan zou de regel van art. 4 ten aanzien van die lichamen nimmer toepassing vinden, dan zouden die lichamen nimmer auteursrecht kunnen bezitten, 1 daar toch het bewijs, dat een rechtspersoon niet het werk vervaardigd heeft, niet moeilijk te leveren zal zijn. En toch moet men erkennen, dat aan zedelijke lichamen billijkerwijze auteursrecht niet onthouden kan worden, b.v. op hunne verslagen, berichten en mededeelingen, vaak van hooge wetenschappelijke waarde. Ook hier behoort de mogelijkheid te bestaan bij contract van den wettelijken regel af te wijken." (M. v. T.) ; Ten aanzien van deze laatste alinea zij opgemerkt, dat in het oorspronkelijk ontwerp van wet in plaats van de woorden „tenzij bewezen wordt, dat de openbaarmaking onder de bedoelde omstandigheden onrechtmatig was" voorkwam „tenzij anders is overeengekomen". De eerstgenoemde woorden zijn door de Regeering bij nota van wijziging aangebracht. Art. 9. Indien op of in eenig in druk verschenen werk de maker niet, of niet met zijn waren naam, is vermeld, kan tegenover derden het auteursrecht ten behoeve van den rechthebbende worden uitgeoefend door dengene, die op of in dat werk als de uitgever ervan is aangeduid, of bij gebreke van zoodanige aanduiding, door 1 Behoudens het geval bedoeld bij art. 7, als de rechtspersoon 3e werkgever is, in wiens dienst het werk vervaardigd werd.  Art. 9 dengene, die op of in het werk als do drukker ervan is vermeld!/1 ■"■ „Indien niemand dan de maker van een gegeschrift of diens lasthebber tegenover derden tot handhaving van het auteursrecht of ter uitoefening van de daaruit voortvloeiende rechten zou kunnen optreden, dan ware aan de anonymiteit, hoezeer de sohrj'i'er ook mooht wenschen zijn wasteï'laaam verborgen te houden, spoedig een einde gemaakt. Of de schrijver zou zich- iedéren- 'inbreuk op zijn auteursreoht moeten laten welgevallen, of hij zou, door den weg van rechte te betreden, -zich bekend moeten maken. Om dit dilemma uit den weg te ruimen wordt de mogelijkheid .'geschapen, dat de uitgever óf de drukker van het werk tegenover derden doet wat des • makers is. Het artikel gaat eenigszms verder dan art. 15, tweede lid, van het Berlijnsoh tractaat, waaraan het is ontleend. Die bepaling toch spreekt alleen van ,, „sauvegarder les dróits appartenants a Pauteur"". Hoewel in mindere mate noodzakelijk dan bij aanranding van het 'auteursrecht, kan ook in andere omstandigheden de wettelijke handelingsbevoegdheid van nut zijn; men denke b.v. aan de overdracht van het opvoeringsreeht 'van een anoniem tóoncelstuk." (M. v. T.) — In het oorspronkelijk ontwerp van wet kwamen niet voor de woorden ,, „ten behoeve van den rechthebbende" \V-\itoJwtuY. V. 2° K. werd opgemerkt, dat de uitgever of de drukker ingevolge het Ontwerp de uitkomsten van het proces zich zelf ten goede kunnen doen komen. De Begeering beantwoordde deze opmerking in de M. v. A. 2° BZ., als volgt: „Dat uitgever of drukker ingevolge het ontwerp de uitkomsten van het proces — men had eraan kunnen toevoegen, en de opbrengst in geval van overdracht — zich zelf ten goede kan doen komen, is eene misvatting. De gedachte, die bij het ontwerpen der voorgestelde redactie voorzat, was dat alleen bepaald behoefde te worden, wie tegenover derden de rechten des makers zou kunnen doen gelden ; de 'verhouding tusschen den uitgever en den maker deed hier niet ter zake. Nu intusschen geblèrd. *: J. n». 76, 3» dr. 2  Art. 10 34 ten is, dat de gebezigde redactie tot rnisverkand aanleiding kon geven, is' de bedoeling ser bepaling verduidelijkt." De hierboven genoemde woorden werden daartoe in het artikel ingelaseht. — „Indien een werk door meerdere uitgevers achtereenvolgens.is,uitgegeven, zal, naar ondergeteekenden, wil. voorkomen, diegene voor den verborgen schrijver optreden, die op dat oogenblik de uitgever is. Eene afzonderlijke regeling van dit punt is niet wel doeiüijk en schijnt ook niet noodzakelijk." (M. v. A. 2<* K.) In het V. V. 2e K. werd gevraagd of uit het artikel moet worden opgemaakt, dat den auteur de uitoefening van zijn recht niet vrijstaat, als eenmaal de uitgever of de drukker die uitoefening tot zich heeft getrokken ,,of zal,tegen den namaker nu van twee zijden eene actie kunnen worden ingesteld, een door den maker en een door den uitgever of drukker ?" Hierop antwoordde de Regeering in de M. v. A. 2e K. : „Wanneer men let op de beteekenis, in het verband van het artikel, van het woord „ „kan" ", zal men zien, dat de bedoeling alleen is den schrijver niet te noodzaken:zijne,schuilplaats te verlaten. Treedt hij op, dan vervalt van zelf,3ook .zonder uitdrukkelijke bepaling, ihet recht des uitgevers om voor hem te handelen ; ook dit punt wordt door de toevoeging van de woorden ,, „ten behoeve van den reohthebbende'V'. opgehelderd." $3. De werken, waarop auteursrecht bestaat. Art. 10. Onder werken van letterkunde, wetenschap of kunst verstaat deze wet: 1°. boeken, brochures, nieuwsbladen, tijdschriften en alle andere geschriftenh 2°. tooneelwerken en dramatisc ; muzikale werken; 3°. mondelinge voordrachten ; ■ 4°. choregrafische werken en pantomimes, welker wijze van opvoering bij geschrift of anderszins is vastgesteld ;  — 35 — Art. 10 5°. muziekwerken met of zonder woorden ; 6°. teeken-, schilder-, bouw- en beeldhouwwerken, lithografieën, graveer- en andere plaatwerken ; 7°.- aardrijkskundige kaarten ;: m 8°. ontwerpen, schetsen en plastische werken, betrekkelijk tot de bouwkunde, dè aardrijkskunde, de plaatsbeschrijving of' andere wetenschappen ; 9°. fotografische en kinematografische werken en werken, volgens gelijksoortige werkwijzen vervaardigd; 10°. werken van op nijverheid toegepaste kunst; en in het algemeen ieder voortbrengsel op het gebied van letterkunde, wetenschap of kunst, op welke wijze of in welken vorm het ook verveelvoudigd; kunne worden. Vertalingen, bewerkingen, muziekschikkingen en andere verveelvoudigingen in gewijzigden vorm van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, zoomede verzamelingen van verschillende werken, worden, onverminderd het auteursrecht op het oorspronkelijk werk, als zelfstandige werken beschermd. In de M. v. T. wordt er op gewezen, dat dit art. grootendeels eene vertaling van art. 2. van het tractaat is, ten einde het nationaal auteursraakt-zooveel mogelijk met het internationale in overeensteinming te doen zijn. De M. v. T. bevat voorts o.a. : „In de eerste plaats een enkel woord over de redactie van het artikel. Art. 2 van het tractaat geeft eene aanwijzing van het begrip „ „oevre alittèraires et artistiques" ", in art. 1 voorkomende, in het algemeen en vermeldt de verschillende objecten, waarop auteursrecht wordt erkend, slechts als voorbeelden. Daarentegen vangtïhet ontwerp aan met eene  Art. 10 — 36 — lijst van zaken, de de wet onder werken van letterkunde, wetenschap of kunst zal verstaan, terwijl het enuntiatief karakter, dat die lijst in overeenstemming met art. 2 van het tractaat behoort eigen te zijn, tot zijn recht komt 'door de toevoeging aan het slot van het eerste lid ,, ,,en in het algemeen ieder voortbrengsel. ," " enz., waarin men de algemeene bewoordingen van het tractaat terugvindt. De reden van dit verschil is dat het tractaat zijne bescherming, hoe uitgebreid zij overigens ook wezen moge, bepaalt tot voortbrengsels van letterkunde, wetenschap en kunst, zoodat het, op zijn zachtst uitgebrukt, twijfelachtig is, of onder de omschrijving van het tractaat vallen drukwerken, waaraan in den régel met dén besten wil ter wereld geene letterkundige, wetenschappelijke of kunstwaarde is toe te schrijven, zooals predikbeurtenlijsten, feestwijzers, schouwburgprogramma's en dergelijke. Nu erkent de wet van 1881, naar de heerschende opvatting, auteursrecht op zulke geschriften én het zou niet aangaan bij de groote omwerking en uitbreiding van ons auteursrecht op dit punt een beperking aan te brengen, vooral niet waar het auteursrecht op voortbrengsels van de hier bedoelde Soort in de practijk geenszins van beteekenis ontbloot is gebleken, , Uit de redactie van het eerste lid blijkt duidelijk, dat alles wat moet worden aangemerkt als te behooren tot de rubriek „„boeken, brochures,1 nieuwsbladen, tijdschriften en alle andere geschriften" ", ook al bezit het niet de geringste letterkundige of wetenschappelijke waarde, door wetsduiding geworden is tot een werk van letterkunde, wetenschap of kunst in den zin dezer wetsvoordracht." Volgens het V. V. 2e K. deed zich de vraag voor of men ook over een ontvangen .brief, een ingewonnen advies niet de volle beschikking zal hebben en het auteursrecht daarop zal hebben te eerbiedigen. De Regeering antwoordde hierop in de M. v. A. 2e R. .- „In antwoord op de gestelde vraag kan wórden medegedeeld, dat naar de bedoeling van het wetsontwerp inderdaad op brieven auteursrecht bestaat, zoodat de ontvanger zich van openbaarmaking en van verveelvoudiging zal hebben te ont-  — 37 — Art. 10 houden, behalve natuurlijk in de bijzondere gevallen, waarin dit ingevolge § 6 van het Eerste Hoofdstuk geoorloofd is." 1°. , ,Onder 1°. zijn mede vermeld nieuwsbladen en tijdschriften, zulks ten einde een düidelijken grondslag te géven aan de bepalingen van art. 15. Eene wezenlijke verandering wordt daardoor niet aangebracht." (M. v. T.) 2°. Zie de aant. onder 4°. 3°. „Mondelinge voordrachten genieten de béscherming der tegenwoordige wet en behooren reeds om die' reden in de nieuwe te worden opgenomen. Ten overvloede moge er op worden gewezen, dat redevoeringen onder hét begrip „ „voordracht" " vallen, zoomede dat het hier geldt oorspronkelijke, onuitgegeven monologen, niet declamatiën van eens anders werk of van in druk verschenen eigen werk, dat bescherming vindt in 1°. Het voordragen als zelfstandige handeling kan niet voorwerp van auteursrecht zijn, evenmin als het opvoeren van een tooneelstuk." (M. v. T.) In het V. V. 2e K. werd gevraagd of onder ,, „mondelinge voordrachten" " ook zangvoordrachten zijn begrepen, waarop de Regeering in de M. v. A. 2e K. antwoordde ■ „Met,, „mondelinge voordrachten" " worden bedoeld de oorspronkelijke redevoeringen, preeken, enz., (*) niet de handeling van het voordragen. Handelingen zelve komen als zoodanig niet voor auteursrecht in aanmerking; op het acteeren, het voordragen, het zingen, het bespelen van muziekinstrumenten, kan geen auteursrecht bestaan. Alleen als handelingen, tot één geheel vereenigd, vallen onder 4°., worden zij te zamen als een voor auteursreoht vatbaar werk aangemerkt. Daarom kunnen onder mondelinge voordrachten in den zin der wet niet zangvoordrachten begrepen zijn, tenzij men bedoelt voor de vuist gecom- 1 In verband hiermede moge er op gewezen worden, dat de vrijheid om te verveelvoudigen; tot eigen gebruik (art. 17) bij deze soort van werken onvermijdelijk en onmisbaar is te achten. Ook naar onze geldende auteurswet moet auteursrecht op brieven als erkend worden beschouwd. 8 NI. wanneer zij niet op schrift gebracht zijn, daar zij anders reeds onder lc. vallen.  Art. 10 — 38 — poneerde en gezongen muziek. Wanneer, dijt merkwaardig verschijnsel zich mocht voordoen, bestaat er geen reden om 3°. niet van toepassing te verklaren." 4°. „Eene vergelijking van het onder 2°. en 4°. genoemde met art. 2 van het tractaat gaf aanleiding tot de vraag of de onder 4°. opgenomen woorden ,, „welker opvoering bij geschrift of anderszins is vastgesteld" " niet evenzeer aan de onder 2°. vermelde werken moesten worden toegevoegd. Immers schijnt „ „dont la mise en scène est fixée ■ par écrit ou autrement" " in art. 2 van het tractaat betrekking te hebben zoowel op „ „les oeuvres dramatiques ou dramatico-musioales"'" als op „ „les oeuvres chorégraphiques et les pantomimes'' Overigens zou men gaarne zoowel omtrent den grond dier beperking als omtrent hare beteekenis nader worden ingelicht. Duidt de toevoeging b.v. op gevallen dat omtrent de opvoering eene overeenkomst is gesloten of dat daaromtrent eene aankondiging heeft plaats gehad ? Of doelt zij misschien op de gevallen, waarin eene handleiding omtrent de opvoering bestaat ?" (V. V. 2» K.) Hierop antwoordde de Regeering in de M. v. A. 2e K. : „Wanneer men het onder 2°. en 4°. genoemde ■ vergelijkt met art. 2 van het tractaat, bestaat er zeker alleszins aanleiding tot de vraag, of de woorden „„welker opvoering bij, geschrift of anderszins is vastgesteld" ", thans alleen bij 4°. opgenomen, niet evenzeer aan 2°. moeten worden toegevoegd ; doch wanneer men de bedoeling van het tractaat nagaat, zal men zien dat het ontwerp in dit opzicht onveranderd moet blijven. De grond dier beperking bestaat in de moeiUjkheid, zoo niet volslagen onmogelijkheid, om iets te beschermen, dat, hoe kunstig ook, louter bestaat uit een aantal handelingen, gebaren, die heden zus, morgen zoo kunnen uitvallen, hoeveel moeite men zich ook geve steeds dezelfde handelingen te doen plaats hebben. Alleen als üit een geschrift of op andere wijze, b.v. door teekeningen of fotografieën, blijkt welke de handelingen zijn, die het choregrafisch werk, de pantomime uitmaken, kan het werk voor bescherming, voor auteursrecht in aanmerking  — 39 — Art. 10 komen. Die bedoeling is thans door tusschenvoeging van de woorden ,, „wijze van" " verduidelijkt;" „Onder 6°. worden „ „andere plaatwerken" " vermeld naast de lithografieën en graveerwerken, zulks met het oog op de „ „illustrations" ", in het tractaat afzonderlijk ver meld. Deze zullen thans vallen - df onder 60, wanneer zij • vervaardigd zrjn volgens een der daar genoemde procédés, óf onder 90, wanneer zij volgens eenig procédé'vervaardigd zijn, dat de fotografie tot grondslag heeft. (M. v. T.) —■ In het V. V. 2° K. werd gevraagd of in plaats van „graveur- en andere plaatwerken" niet behoort te worden gelezen „graveer- en ander plaatwerk". De leden, die deze vraag stelden, waren namelijk van oordeel, dat de plaat als middel van verveelvoudiging, niet de verveelvoudigde prent voorwerp van bescherming is. De Regeering beantwoordde deze opmerking in de M. v. A. 2» K. als volgt: „Ten onrechte werd geoordeeld, dat bij graveeren andere plaatwerken alleen de plaat als middel van verveelvoudiging, niet de verveelvoudigde prent voorwerp van bescherming is. De plaat zelf is mede object van auteursrecht, doch de prent niet minder. In de practijk zal het trouwens meer voorkomen dat de prent, dan dat de plaat nagemaakt wordt, evenals bij boeken het handschrift zelf zelden „ „gestolen" " wordt; doch de inbreuk op het auteursrecht zich in den regel bepaalt tot nadruk van een willekeurig exemplaar van het boek, van eene verveelvoudiging van het handschrift." 9°. In de M. v. T. wordt er de aandacht op gevestigd dat de wet verder gaat dan art. 14 van het tractaat, waarin kinematografische voortbrengsels met letterkundige en artistiel-e werken gelijk gesteld worden, wanneer de vervaardiger, door de schikking der opvoering of de samenvatting der voorgestelde voorvallen, aan het werk een persoonlijk en oorspronkelijk karakter heeft gegeven. De Regeering betoogt dan verder, dat er geen gegronde aanleiding bestaat om eenig onderscheid te maken tusschen fotografische en kinematografische werken, welke laatste trouwens technisch onder de eerstgenoemde zijn begrepen. „De eesentieele gelijkheid — zoo luidt de M. v. T.  Art. 10 — 40 — verder — tusschen fotografie in engeren zin en kinematografie kan ook hieruit blijken, dat'al wat in art. 14 van het tractaat omtrent deze laatste is bepaald, evenzeer van toepassing is op de fotografie. Men denke b.v. aan de fotografische reproductie van werken van beeldende kunst in verband met het derde lid van art. 14. Het zoude mitsdien geene aanbeveling verdienen, louter verwarring stichten, indien de nationale wet het onderscheid van het tractaat tusschen fotografie en kinematografie bestendigde. Onder fotografische werken moeten ook worden verstaan — het worde ten overvloede hier vermeld — de negatieven (cliché's), benoodigd om den fotografischen afdruk te vervaardigen, zoomede alle plaatwerken en drukken, volgens een fotografisch procédé gemaakt, zooals fototypie en fotogravure, heliotypie, enz., en de daarvoor benoodigde platen en cliché's." — „In het V. V. 2e K. werd de wenschelijkheid betoogd de kinematografische werken naar een afzonderlijk nummer over te brengen om duidelijk te doen uitkomen, dat de wet niet alleen de reeks fotografieën, doch ook het voorgestelde, de klucht, de pantomime beschermt; immers, zoo luidt het verslag, is niet alleen reproductie van de reeks fotografieën niet vrijelijk toegelaten, maar is ook de vertooning van het stuk door anderen niet onbeperkt veroorloofd. Hierop antwoordde de Regeering in de M. v. A. 2e K. : „In hoeverre het een werkelijk verschil in rechtsgevolgen kan teweegbrengen, of kinematografische werken in een afzonderlijk nummer worden vermeld, dan wel in hetzelfde als fotografische werken, kan de Regeering niet bevroeden. Overigens is de voor die splitsing aangevoerde reden ondeugdelijk, vermits dat, wat men den inhoud van den film kan noemen, de pantomime, die kinematografisch vertoond wordt, reeds beschermd wordt, krachtens 4°. : door de reeks • foto's op den film is de (wijze van) opvoering wel zoo uitvoerig en nauwkeurig vastgesteld, als maar eenigszins mogelijk is. Waar de kinematografische werken voorvallen uit het leven of natuur tafereelen weergeven, komt het nog duidelijker uit dat ze slechts zijn fotografische werken van eene bepaalde soort. En aan den anderen kant  41 - Art. tl worden voor fotografische werken in den beperkten zin eveneens vaak personen gesteld, scènes in een gezet, evenals voor de kinematografieën pantomimes vertoond worden. Ten onrechte wordt somwijlen een intrinsiek verschil tusschen beide soorten van werken aangenomen." 10°. „Het tractaat stelt de bescherming van voorwerpen van kunstnijverheid niet verplicht, doch laat deze over aan de nationale wet van ieder land. Ook in dit opzicht meent de Regeering een stap verder te moeten gaan dan het tractaat gebiedt, en aan het reeds lang gekoesterd en uitgesproken verlangen der Nederlandsche kunstnijverheid te moeten voldoen." (M. v. T.) Laatste lid. „Het laatste lid van het artikel is ontleend aan het tweede lid van art. 2 van het Berlijnsoh verdrag en omvat in zijne algemeenheid mede het derde lid van art. 14 var het verdrag. Fotografieën en alle andere afbeeldingen van werken van beeldende kunst vallen eveneens onder deze bepaling, zijnde zij verveelvoudigingen van het werk in een gewijzigden vorm. (Men verg. art. 13.)" (M. v. T.) — „Op de vraag, of met de hier beschermde vertalingen en bewerkingen alleen worden bedoeld dezulke, die met eerbiediging van het recht van den maker van het oorspronkelijk werk zijn tot stand gekomen, moet een ontkennend antwoord volgen. Bij de totstandkoming van het Berlijnsch tractaat is die bedoeling uitdrukkelijk uitgesproken, en door de woordelijke vertaling van deze zinsnede in het ontwerp is de bedoeling ook in deze wetsvoordracht belichaamd. Overigens zal de toepassing van den bekenden rechtsregel ,, „ubi lex non distinguit" " tot hetzelfde resultaat leiden." (M. v. A. 2» KZ.) Art. 11. Er bestaat geen auteursreoht op wetten, besluiten en verordeningen, door de openbare macht uitgevaardigd, noch op rechterlijke uitspraken èn administratieve beslissingen. Evenmin bestaat auteursrecht op hetgeen verder door of vanwege de openbare  Art. 12 — 42 — macht is openbaar gemaakt, tenzij dat recht, hetzij in het algemeen bij wet, besluit of verordening, hetzij in een bepaald geval blijkens mededeeling op het werk zelf of bij de openbaarmaking daarvan, voorbehouden ia. „Terecht werd de meening uitgesproken, dat het ingevolge dit < artikel geoorloofd zal zijn rechterlijke uitspraken en administratieve beslissingen uit de daarvoor bestemde periodieken vrijelijk over te drukken. Dat dit onjuist zoude zijn, kan echter niet worden toegegeven; die uitspraken zijn van nature gemeen goed van het gansche volk en worden meerendeels in het openbaar gegeven. De uitgever moge geld betalen om den juisten tekst te erlangen, daarmede krijgt hij geen uitsluitend recht op den inhoud der beslissing.' Door de wijziging, thans in art. 15 aangebracht, zal bij overdruk van een vonnis of arrest, b.v. uit het Weekblad van het Recht, de bron vermeld moeten worden." (M. v. A. 2e K.) § 4. Het openbaar maken. Art. 12. Onder de openbaarmaking van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst wordt mede verstaan : 1°. de openbaarmaking van'eene verveelvoudiging van het geheel of een gedeelte van het werk ; 2°. de verbreiding van het geheel of een gedeelte van het werk of van eene verveelvoudiging daarvan, zoolang het niet in druk verschenen is; 3°. de voordracht, op- of uitvoering of voorstelling in het openbaar van het geheel of een gedeelte van het werk 'of van eene verveelvoudiging daarvan. Onder eene voordracht, op- of uitvoering of voorstelling in het openbaar wordt mede verstaan eene in besloten kring, welke tegen betaling toegankelijk is, ook  -43 - Art. 12 al geschiedt die betaling door de voldoening van eene contributie of op andere wijze. Hetzelfde geldt van eene tentoonstelling in het openbaar. — In de M. v. T. wordt betoogd, dat, wat in de eerste plaats moet worden verstaan onder het „openbaar maken", waartoe de uitsluitende bevoegdheid een essentiale is van het auteursrecht, de wet niet behoeft te bepalen, doch dat naast die primaire beteekenis de wettelijke regeling van het auteursrecht eene andere eischt, die niet zóózeer voor de hand ligt, dat zij geene wettelijke uitlegging zou behoeven. Het V. V. 2» K. vermeldt op dit art. o.a. het volgende : „Openbaarmaking is een term, welke in het wetsontwerp in verschillend verband voorkomt. Indien het de bedoeling is in dit artikel er onder te verstaan de bevoegdheid, welke den auteur kraohtens art. 1 uitsluitend is voorbehouden, dan schijnt het duidelijker den aanhef van art. 12 aldus te lézen: „Het uitsluitend recht tot openbaarmaking van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst omvat mede". Op deze wijze wordt voorkomen, dat de ruime beteekenis, welke art. 12 aan „openbaarmaking" geeft, wordt toegepast ten aanzien van bepalingen als art. 2, lid 3, art. 4, lid 1, art. 5, laatste lid, e.a., waarin openbaarmaking duidt op eene verandering, welke het werk ondergaat, waardoor verschillende gevolgen kunnen intreden." De Regeering antwoordde hierop in de M. v. A. 2« K. : „De bedoeling van het ontwerp ten aanzien van het begrip „ ,.openbaarmaking" " is deze : dit woord heeft eene natuurlijke beteekenis, die ten aanzien van ieder werk van letterkunde, wetenschap of kunst, vaststaat' voor een ieder, die.bekend is met de wijze waarop werken van die bepaalde soort bekend gemaakt plegen te worden. Maar naast die natuurlijke beteekenis staat eene afgeleide, die intusschen voor de richtige bescherming van de rechten des makers niet kan worden gemist. Daarom kunnen ondergeteekenden vooralsnog niet de verkieslijkheid inzien van de redactie, in het Voorlöopig Verslag aanbevolen; te  Art. 12 — 44 - minder omdat deze wordt geschraagd door eene opvatting, welker juistheid- niet kan worden erkend. Er bestaat namelijk geen afdoende reden, waarom het begrip ,, „openbaarmaken" " in zijne ruimste beteekenis niet zou gelden voor art. 2, twede lid, art. 4, eerste lid, art. 5, laatste lid, enz. Overal waar het ontwerp van openbaarmaken, van openbaarmaking, gewaagt, bedoelt het den ruimen zin, in art. 12 aangeduid. Van eene „ „verandering, welke het werk ondergaat, waardoor verschillende gevolgen kunnen intreden" " is geen sprake." — In het V. V. 2e K. werd de opmerking gemaakt, dat de onder 2°. opgenomen bepaling al te ruim gesteld is, en dat zelfs het uitleenen van een boek er onder valt. De Regeering beantwoordde deze opmerking in de M. v. A. 2e K. als. volgt: „Indien het uitleenen van het werk aan slechts één persoon geschiedt, zal men dit niet als een ,, „verbreiden" " kunnen aanmerken; wordt het aan een ruimen kring uitgeleend, dan zal dit, ook naar de bedoeling van het ontwerp, als eene openbaarmaking moeten worden beschouwd, men denke b.v. aan een manuscript dat aan een kring belangstellenden rondgezonden wordt. Dit verbreiden zal intusschen dan alleen als eene openbaarmaking aangemerkt kunnen worden, indien het met een niet te voren in druk verschenen werk geschiedt. Het lid is op dien grond aangevuld en verduidelijkt," nl. doortoevoeging van de woorden: „zoolang het niet in druk verschenen is." — Ten aanzien van het onder 3°. bepaald*, werd er in de M. v. T. 2e K. de aandacht op gevestigd „dat in de bepaling zijn belichaamd het eerste en het derde lid van art. 11 van het verdrag en dat daarin mede zal zijn begrepen de ,, ,,représentation publique de leurs oeuvres par la cinématograpbie" " (art. 14 van het verdrag), de „ „exécution publique des mêmes oeuvres (scil. musicales) au moven de ces instruments"" (scü. servant a les reproduire mécaniquement) van art. 13 van het verdrag, zoomede alle zg. tableaux vivants van schilderijen en „ „levende beelden" " naar beeldhouwwerken, tooverlantaamvertooning van kunstwerken, enz. enz.".  — 45 — Art. 12 — Uit de bij bet cassatiemiddel gestelde feiten vloeit hoogstens voort, dat de houder van het cabaret in zooverre daadwerkelijk aan de handeling van den pianist heeft deelgenomen, als deze in het openbaar muziekwerken uitvoerde, doch geenszins dat hij met den pianist gemeenschappelijk,. een onrechtmatige handeling pleegde. ! Het ongeoorloofde openbaarmaken ligt niet reeds in het engageeren van een pianist om in een cabaret op een openbaar concert, dat men daar geeft, mu iekstukken uit te voeren ; voor medewerking tot zulk een openbaarmaking zou noodig . zijn, dat die ongeoorloofde uitvoeringen in de opdracht waren begrepen, althans dat deze waren voorzien of behoorden te worden voorzien. Het is niet met de wet in strijd om aan te nemen, dat de concertgever in het algemeen mag verwachten, dat de pianist bij zijne uitvoeringen de wet zal naleyen en de auteursrechten van anderen zal eerbiedigen. (Arrest van den Hoogen Raad van 18 December 1919, •Ned. Jut. 1920, bladz. 35, C. Y. W. 10532.) —• Wanneer twee personen te zamen een muziekwerk tèn gehoore brengen; in dier voege, dat de eene .de vocale en de andere de instrumentale partij op zich neemt (i. c. pianoaccompagnement) geschiedt de uitvoering van het werk door-die beide personen gezamenlijk en zijn zij beiden als uitvoerders van het werk te beschouwen, ook in het geval dat de eene partij van meer beteekenis is dan de andere. De Rechtbank heeft, derhalve ten onrechte den verweerder (accpmpagnateur) niet als uitvoerder beschouwd. Daarmede is echter nog niet . uitgemaakt dat verweerder een onrechtmatige daad heeft gepleegd, die hem tot schadevergoeding .verplicht. Immers art. 1401 B. W. vordert ook schuld. Van hem die bij de uitvoering van een muziekstuk zijn medewerking verleent kan niet steeds gevorderd worden dat hij onderzoekt of door de openbare uitvoering wellicht iemands auteursrecht wordt geschonden. Zulk een afwezigheid van schuld kan zich ook voordoen bij een accompagnateur, wiens taak vergeleken bij die van den zanger van  Art. 13 - 46 zeer ondergeschikten aard kan zijn; het kan echter ook anders B$jn. Een en ander had de Bechtbank behooren te onderzoeken. (Arrest van den Hoogen Baad van 4 Jnnii'1920, Ned. Jur. blad*«*raO, C, V. W. 10591.) Door de eisoheres (een Soéietéit. als uitvoerster van het muziekwerk te beschouwen heeft de Bechtbank aan de uitdrukving „uitvoering in het openbaar" van art. 12 der wet een wijderé strekking gegeven dan genoemd art. toelaat; uitvoeren is hét feitelijk ten gehoore brengen van het werk, wat i. c. niet door eischeres, maar door het orkest is geschied. (Arrest van den Hoogen Baad van 11 Juni 1920, Ned. Jur. bladz. 718, C. V. W. 10592. Waar art. 1401 B. W. zonder eenige beperking slechts vordert, dat de schade een gevolg van de daad zij, zoodat bij veroorzaking der schade door de handelingen van verschillende personen, de schade óp ieder hunner, die voor een dezer handelingen aansprakelijk is, kan worden verhaald, had de Rechtbank, na te hebben vooropgesteld dat een'dirigent (i. c. de tot schadevergoeding aangesproken gedaagde) bij een zanguitvoering doorgaans een belangrijke rol speelt, niet in het midden mogen laten of zoodanige | dirigent, indien al niet als eenige uitvoerder, dan toch als medeuitvoerder zou moeten worden beschouwd. De Rechtbank had dienaangaande een beslissing moeten geven en, bij bevestigende beantwoording, moeten nagaan of bij hem van schuld 'in den zin van art. 1401 B. W. kon worden gesproken. In geen geval had de Beohtbank de vordering mogen ontzeggen op den enkelen grond dat, vermits de verweerder niet de eenige uitvoerder was, hij ook niet voor het geheele bedrag der geleden sohade mocht worden aangesproken. (Arrest van den Hoogen Baad van 18 Juni 1920, Ned. Jur. bladz. 797, C. V. W. 10630.). § 5. Het verveelvoudigen. . Art. 13. Onder de verveelvoudiging van een 'werk van letterkunde, wetenschap of kunst wordt mede verstaan de vertaling, de muziekschikking of tooneel-  — 47 — Art. 13 bewerking en in het algemeen iedere geheele of gedeeltelijke bewerking of nabootsing in gewijzigden vorm, welke niet als een nieuw, oorspronkelijk.;werk moet worden aangemerkt. De M. v. T. bevat op dit en het volgende artikel o.a.: „Met het begrip ,, „verveelvoudigen" " is het gesteld als met het openbaar maken. Ook hier is er eene oorspronkelijke beteekenis, copiëeren, nadrukken/. het vervaardigen van een of meer gelijke exemplaren, welke de wet-. gever niet behoeft te Omschrijven. Maar evenmin als bij het openbaar maken kan de wetgever hier met dat primair begrip volstaan. De besproken artikelen breiden het uit tot zoover als de behoef ten van het instituut reiken. In eerstgenoemd artikel vindt men terug de bepaling van art. 12>van het verdrag, zoomede de ,, „reproduction . -. . de leurs oeuvres par la cinématographie" " (art. 14 van het verdrag). Ook zal daaronder vallen de reproductie .van schilder- en beeldhouwwerken door teeken-, graveer- en fotografische werken (,, „nabootsing in gewijzigden vorm" ")." — In de M. v. T. wordt er de. aandacht op gevestigd, dat „hét werk, om vrij te zijn van den aard van verveelvoudiging, niet noodzakelijk eene nieuwe gedachte behoeft te belichamen ; de voorstelling zelve kan aan vroegere werken ontleend zijn, ' zoo het werk zelf, de uitwerking, de vorm, maar eene oorspronkelijke is. Zoo zal eene ets of gravure naar een beeld of schilderstuk wèl, doch eene schilderij of teekening, welke eene scène uit een letterkundig werk voorstelt, niet aan te merken zijn als eene verboden verveelvoudiging." — „Dat het eene leemte in dit artikel zoude zijn, dat niet uitdrukkelijk als verboden verveelvoudiging wordt aangemerkt niet-letterlijke nadruk, of opvoering van eene niet-letterlijke navolging van het werk;—- gelijk in het V. V. 1 Men denke b.v. aan het aardappelen' etend arbeidersgezin, aan de visscherskinderen, in zee plassend, aan de breiende Scheveningstérties op het duin, de koeien en de melkbocht, en andere zoo geliefde onderwerpen onzer hedendaagsche meesters. (M. v. T.)  Art. 13 — 48;— 2e K.. was betoogd — kan niet worden beaamd. Het begrip ,, „verveelvoudigen" " kan nimmer alleen bedoelen bet in het leven roepen van een of meer absoluut gelijke werken, vermits het volkomen navolgenin'Hlle''ó£zichten eené feitelijke onmogelijkheid is. Eene verveel voudiging wijkt steeds af van het oorspronkelijke, hoezeer men ook trachte tot volkomen gelijkheid te geraken. En uit het slot van het artikel, waar blijkt welke eisohen worden gesteld aan eene navolging, wil deze niet als eene verveelvoudiging van het werk worden beschouwd, volgt, naar het oordeel: van ondergeteekenden, met volkomen duidelijkheid, dat Ook niet-letterlijke nadruk zoomede opvoering van eene niet-letterlijke navolging als eene verveelvoudiging is te beschouwen inden zin der wet." (M. v. A. 2° K.) — Blijkens het V. V. 2<= K. had het de aandacht getroffen, dat de in dit art. gegeven opsomming afwijkt van die in het laatste lid van art. 10 vermeld. In laatstbedoelde bepaling "wordt van „bewerkingen" gewaagd, in art. 13 van „geheele of gedeeltebjke bewerking", térwijl daarnaast nog „tooneelbewerking" wordt genoemd. De Begeering beantwoordde deze' opmerking in de M. v. A. 2e K.: ,,Hetwo©f4,',,(tooneelbewerking" " isvodrden zin der bepaling zeker. overbodig, doch werd opgenomen tér wille van diegenen; die, in den regel leeken in zake wetsuitlegging, op dit gebied werkzaam zijn ; eene tooneelbewerking is eene': veel voorkomende wijze van verveelvoudigen." — Volgens het V. V. 2e K. „zouden verschillende leden gaarne ook na hetgeen in de Memorie van Toelichting is gezegd een duidelijk, antwoord ontvangen op de vraag in:hoever men vrij is ten aanzien vamhét reproduceeren van schilderijen en andere kunstwerken. Uit de toelichting moet wel worden afgeleid, dat het niet toegelaten is van deze gravures, etsen, fotografieën te maken. Zal het b.v. ook niet geoorloofd ssjjn een marmeren beeldhouwwerk in het klein in gips af te beelden of voorstellingen van plaat- en beeldwerken op b.v. prentbriefkaarten weer te geven ? Moest de bepaling in dezen geest worden opgevat, dan achtten zij Kaar zeer streng." De Regeering  Art. tS antwoordde in de M. v. A. 2e K:,dat de gevraag-, de vrijheid niet bestaat volgens dit artikel. — Naar aanleiding eener vraag of hetzelfde geldt voor voorwerpen, die men niet en die men wel in eigendom heeft, antwoordde de Regeering dat het auteursrecht in het ontwerp, evenals elders, geheel onafhankelijk van den eigendom van het werk is. Art. 14. Onder het verveelvoudigen van een werk, dat door middel van het gehoor kan worden waargenomen, wordt mede verstaan het vervaardigen van rollen, platen en andere voorwerpen, bestemd om het geheel of een gedeelte van het werk langs mechanischen weg ten gehoore te brengen. Zie de eerste aant. op art. 13. „In art. 14 vindt men terug art. 13, eerste lid, 1°. van het tractaat, met dien verstande, dat de „oeuvres musicales" zijn uitgebreid tot alle werken, die door middel van het gehoor waargenomen kunnen worden, zoodat ook letterkundige werken onder do bepaling vallen." (M. v. T.), — Ter toelichting van de bij het gewijzigd ontwerp van wet gewijzigde redactie van dit artikel, merkte de Regeering op, dat de omschrijving „bestemd om . . . ." enz. niet alleen „andere voorwerpen", doch evenzeer de rollen en platen betreft. § 6. De beperkingen van het auteursrechte Art. 15. Als inbreuk op het auteursrecht op een nieuwsblad of tijdschrift wordt niet beschouwd het overnemen van daarin verschenen artikelen, berichten of andere stukken door een ander nieuwsblad of tijdeojuift^mits daarbij het nieuwsblad of tijdschrift, waaruit zij overgenomen zijn, op duidelijke wijze 'genoemd wordt. Echter mogen romans en novellen, in  Alt. 15' — 50 — nieuwsbladen of tijdschriften verschenen,1 zonder toestemming van den maker of van zijne rechtverkrijgenden niet worden overgenomen..,; Gelijke toestemming is vereischt ten aanzien van andere nieuwsblad- of tijdschriftartikelen, indien de maker of de redactie in hetzelfde nummer van het nieuwsblad of tijdschrift, waarin het artikel verschenen is, eene uitdrukkelijke verklaring heeft doen opnemen, waarbij het overnemen verboden wordt. Bij tijdschriften is het voldoende, indien dit verbod in algemeene bewoordingen aan het hoofd van ieder nummer voorkomt. Het verbod, bij het voorgaande lid bedoeld, kan niet worden gesteld ten aanzien van artikelen, politieke ■ geschilpunten betreffende, nieuwstijdingen of gemengde berichten. De bepalingen van dit artikel zijn mede van toepassing ten aanzien van het overnemen in eene andere taal dan die van het oorspronkelijk artikel. „Zooals bekend, werd bij de toetreding van Nederland tot het tractaat van Berlijn bepaald, dat art. 9 van dat verdrag te onzen opzichte vervangen zou worden door art. 7 der Berner Conventie, zooals dat artikel gewijzigd werd bij art. 1, paragraaf IV, der Additioneele Akte van Parijs. Het thans besproken artikel nu geeft, zij het ook in een eenigszins gewijzigden vorm, den inhoud weder van het voor Nederland geldend traotaatsartikel." (M. v. T.) — In het ontwerp van-wetkwameninlid 1 niet voor de woorden „berichten of andere stukken". In het V. V. 2e K. werd de opmerking gemaakt, dat dit lid naar de bedoeling ruimer gesteld moest worden en het van toepassing behoorde te zijn op alle berichten, mededeelingen, e. d., welke in een nieuwsblad voorkomen, zoodat ook nieuwstijdingen, gemengde berichten, niet zonder bronvermelding overgenomen mochten  — 5L — Art. 15 worden. De Regeering beantwoordde deze opmerking in de M. v. A: 2°'K.: als' volgt • „Thans de quaeatié van den omvang der bescherming, In het eerste lid bedoeld. Vast staat, dat noch in art. 7 der Berner Conventie, zooals te Parijs gewijzigd (het voor ons geldend tractaatsartikel), noch in art. 9 van het Berlijnsch verdrag, met „ „articles de journaux" " bedoeld worden de ,, „articles de discussion poKtique" ", de ,, nouvelles du jour" ' en de ,, „faits divers" " van het laatste lid van eerstgenoemd tractaatsartikel, of de ,, „nouvelles du' jour" " en de „ „faits divers qui ont le caractère de simples, informations de presse" ", genoemd in het Berlijnsch tractaat. Alle deze zullen naar tractaatsrecht zonder 'bronvermelding mogen worden overgenomen. De Regeering gevoplt echter veel voor het argument dat wij, evenals wat de geschriften, voor auteursrecht vatbaar, aangaat, ook hier niet móéten terugtreden, bij het geldend recht vergeleken. Dit punt 'kunnen wij, naar ondergeteekenden wil toeschijnen, in den gewenschten geest regelen, vermits wij ons daarin niet bewegen op den weg naar het Berlijnsch tractaat. Wij gaan niérmede boven het verdag van Berlijn 'uit, evenzeer als bóven dat van Bern. Het. eerste lid is mitsdien aangevuld met de woorden „„berichten of andere stukken".", welke aanvulling de voorkeur verdient boven de langere omschrijving ,, „eenig gedeelte van den inhoud daarvan" ", welke bovendien' onjuist is te achten, vermits ook énkele woorden gedeelten van den inhoud zijn." — In het ontwerp van wet ontbraken in lid 1 de woorden : „op duidelijke wijze." Bij de mondelinge behandeling iri de Tweede 'Kamer werd gevraagd of bij de voorgestelde redactie wel voldoende igewaakt werd tegen bronvermeldingen als b.v. „B." of „Res." indien de bron de „Residentiebode" is. Tengevolge van deze opmerking werd het art. door de Regeering aangevuld. ü' — Naar aanleiding eener vraag, gedaan bij het V. V. 2C K. of het onderscheid tusschen tijdschriften en nieuwsbladen steeds is aan te geven, antwoordde de Regeering in de M. v. A. 2e K., dat de onderscheiding tusschen „nieuwsblad" en „tijdschrift" dezelfde is als die  Art. 16 — 52 — tusschen „journaux". en „recueils périodiques" en dat een weekblad, ook in overeenstemming met het heerschend taalgebruik, veeleer als „nieuwsblad" dan als-„tijdschrift" zal zijn aan te merken. Art. 16. Als inbreuk op het auteursrecht op een openbaar gemaakt werk van letterkunde, wetenschap of kunst wordt niet beschouwd het overnemen van enkele korte gedeelten daarvan of van enkele korte opstellen of gedichten in bloemlezingen en andere werken bestemd voor het onderwijs of een ander wetenschappelijk doel, alsmede in aankondigingen en beoordeelingen in nieuwsbladen en tijdschriften, mits bij het overgenomen gedeelte, opstel of gedicht, of bij de aankondiging of beoordeelingj het werk genoemd wordt, waaruit het overgenomen is, en de maker, voor zoover deze op of in het werk is aangeduid, wordt genoemd. Deze bepaling is mede van toepassing ten aanzien van het óvernémen in eene andere taal dan die van het oorspronkelijke. Waar het geldt een werk, als bedoeld bij artikel 10, 6°, kan onder dezelfde omstandigheden en voorwaarden hei gansche werk worden verveelvoudigd, mits die verveelvoudiging door hare grootte of door de werkwijze, volgens welke zij vervaardigd is, een duidelijk verschil vertoont met het oorspronkelijk werk; wanneer van deze werken twee of meer vereenigd openbaar zijn gemaakt, is die verveelvoudiging slechts ten aanzien van één daarvan geoorloofd. Van eene in het openbaar gehouden mondelinge voordracht, welke niet reeds in druk is verschenen, kan de zakelijke  — 53 — Art. 16 inhoud als verslag in een :nieuwsblad of tijdschrift worden medegedeeld, mits daarbij vermeld wordt degene, die de voordracht gehouden heeft. „Art. 10 van het tractaat verwijst ten aanzien van de „ „emprunts" " ten behoeve van het onderwn's of voor andere wetenschappelijke doeleinden of voor chrestomathieën, naar de wetgeving van de afzonderlijke staten en de nadere overeenkomsten, onderling te treffen. Dit artikel en art. 17 nu zijn bestemd om ons recht op dit punt te bevatten. In de eerste plaats wordt hier de eisch gesteld, dat het werk, waaraan men ontleent, openbaar gemaakt zij. Het uitsluitend recht des makers om te beslissen omtrent de openbaarmaking, zelfs van het geringste deel van zijn werk, moet onverlet worden gehandhaafd. Wfii"^ Het artikel onderscheidt tusschen overname van enkele gedeelten en eene reproductie van het gansche werk, doch beide worden beheerscht door den eisch, dat de verveelvoudiging geschiedt in een werk, klaarblijkelijk bestemd voor het onderwijs of een ander wetensohappehjk doel, dan wel in eene aankondiging, beoordeeling of verslag in een, nieuwsblad of tijdschrift. De bloemlezingen, die het tractaat naast de opvoedkundige en (andere) wetenschappelijke werken noemt, zijn in het artikel onder die rubriek gerangschikt: geschiedt het lezen der letterkundige, wetenschappelijke of artistieke bloemen met eene andere bedoeling dan om het onderwijs en de wetenschap te dienen —• waarlijk eene veelomvattende aanduiding — dan behoort dit niet te kunnen geschieden dan op de voorwaarden, door den schrijver te stellen. Van ieder werk, waarop de wet auteursrecht erkent, kunnen enkele gedeelten aldus overgenomen worden, ook al is voor dat gedeelte de reproductie in ieder opzicht volkomen gelijk aan het oorspronkelijke, zooals trouwens bij nadruk van boekwerken steeds het geval is of behoort te zijn " (M. v. T.) . Bij het gewijzigd wetsontwerp werd de bepaling ten aanzien van bloemlezingen en schoolboeken teruggenomen. Deze beperking is echter weer opgeheven ten-  Art. 16 — 54 - -gevolge van een, door de Regeering overgenomen amendement. — Volgens het ontwerp van wet bevatte lid 2 niet de woorden „wanneer — geoorloofd." Blijkens het V. V. 2e K. werd „het tweede lid van art. 16 te ruim gesteld geacht, vooral omdat het in verband met de bewoordingen van art. 10, 6°. ook van toepassing moet worden geacht op geheele boekwerken en daarmede gelijk te stellen uitgaven. Zoowel de in het eerste lid van art. 16 gemaakte restricties als de bepaling dat de reproductie een duidelijk verschil moet toonen met het oorspronkelijk werk zullen niet kunnen voorkomen dat tal van ' nabootsingen op het auteursrecht van den maker ernstig inbreuk maken. Sommige leden achtten' het' ter voorkoming van misbruiken wensehelijk het tweede lid te doen vervallen. Zal het, zoo vroeg men, aan de steeds talrijker wordende geïllustreerde Zondagsbladen ingevolge dit lid vrijstaan illustraties uit andere bladen en weekschriften in verkleinden vorm over te nemen ?" De Regeering antwoordde hierop in de M. v. A. 2« K. : „Bij de critiek op het tweede lid werd over het hoofd ge-ien, dat in art. 10, 6°., het woord „ „werken" " niet beteekent,, „boekwerken" " doch ,, „gewrochten" ", „ „scheppingen"'". Wordt nu b.v. een etsalbum uitgegeven, dan kan een enkele ets daaruit in een wetenschappelijk Vi erk of in eene aankondiging óf beoordeeling in nieuwsblad en tijdschrift in haar geheel in verkleind (of vergroot) formaat worden gereproduceerd. Dit wordt thans door de toevoeging aan het tweede lid verduidelijkt en buiten twijfel gesteld. Ter wille van kunsthistorischen arbeid is eene bepaling als die van het tweede lid onmisbaar te achten. Geïllustreerde Zondagsbladen zullen geen pri-. vilegie op dit stuk genieten boven andere nieuwsbladen én tijdschriften. Willen zij dus illustraties uit andere bladen en weekschriften in verkleinden vorm overnemen, dan zal dit alleen kunnen geschieden in eene — natuurlijk bona fide — aankondiging of beoordeeling en met opgave van den naam van het werk, waaruit het overgenomen is, enz., zooals in het eerst» lid aangegeven.'"  — 55 — Art. 1? Art. 17. Als inbreuk op het auteursrecht op een werk van letterkunde, wetenschap of kunst wordt niet beschouwd de verveelvoudiging, welke beperkt blijft tot enkele exemplaren en uitsluitend dient tot eigen oefening, studie of gebruik, en die, waar het geldt een werk, als bedoeld bij artikel 10, 6°, door hare grootte of door de werkwijze, volgens welke zij vervaardigd is, een duidelijk verschil vertoont met het oorspronkelijk werk. Deze bepaling is niet van toepassing ten aanzien van het nabouwen van bouwwerken. '* „Naast het onderwijskundig- en wetenschappelijk doel van het voorgaand artikel staat de eigen oefening, studie of gebruik van den kopiist. Dit reöht strekt zioh mede uit over het gansche gebied, waarop zich het auteursrecht beweegt; alleen is bij werken van beeldende kunst het voorbehoud gemaakt, bij het voorgaand artikel gesteld en hierboven besproken. Op grond van dit artikel zal men b.v. om zich in eene vreemde taal te oefenen, of zelfs louter voor zijn genoegen, een boek in die taal mogen omzetten, doch die Vertaling niet mogen uitgeven ; zal de student dictaat mogen houden, zelfs al ware het woordelijk gelijkluidend, van 's professors ooilege, doch dit dictaat niet mogen openbaar maken op welke wijze ook, zal de schilder of beeldhouwer eene schilderij mogen naschilderen, een beeld navormen — zij het ook volgens de bijzondere voorwaarden bij het artikel gesteld —, doch die copie niet verhandelen, enz., enz. ' Steeds moet de Verveelvoudiging beheerscht blijven/door, en beperkt bftjven tot, het bij het artikel gesteld doel. De uitzonderingsbepalihg van het tweede lid schijnt1 geene toelichting te behoeven ; zij is ontleend aan § 18 der Duitsche wet." (M. v. T.) Dit art. gaf blijkens het V. V. 2e K. aanleiding tót de volgende opmerkingen: „Verscheidene leden waren van oordeel, dat het eerste lid  Ar*. 17 — 56 - van dit artikel eene te groote vrijheid geeft. Eene verveelvoudiging tot eigen*,, „oefening" " of „ „studie" " moge veroorloofd zijn, de beperking van het auteursrecht gaat te ver, indien men ook voor eigen ,, „gebruik" " tot namaak gerechtigd is. Bovendien is ,, „weinige exemplaren"" een zeer onvast begrip. Het zoude aanbeveling verdienen, ook indien „ „gebruik" " vervalt, daarvoor „ „enkele exemplaren" " tt lezen. Gevraagd werd of het ingevolge dit artikel verboden zal zijn dictaten tegen betaling ten gerieve van studeerenden over te schrijven. Immers geldt het hier niet kopiëeren voor „ „eigen oefening, studie of gebruik.'* " De Begeering antwoordde hierop in de M. v. A. 2e K. : „Indien het auteursrecht beperkt kon blijven tot kunstwerken in den engeren lin van het woord, schilderijen, beeldhouwwerken, tot werken, tot de ,, „fraaie, letteren'' " behoorende, dan zou inderdaad, ook naar de opvatting der Regeering, kunnen worden volstaan met reproductie alleen voor oefening en studie. Maar nu voor eene volledige regeling van het auteursrecht een veel uitgestrekter gebied wordt opgeëischt, kan de, bevoegdheid tot copiëeren voor uitsluitend eigen gebruik niet worden gemist; men denke b.v. aan brieven, die in een rechtsgeding dienen moeten, aan voorwerpen van kunstnijverheid ; aan een tuinaanleg, dien men in een nieuwen tuin wil herhalen, enz. enz. Het woord „„weinige" " kan te,eerder ingevolge den wenk van het Voorlöopig Verslag in .,, „enkele" " veranderd worden, nu daarmede gelijkheid in terminologie met het voorgaand artikel verkregen wordt. De bepaling van dit artikel zal niet de vrijheid geven „„dictaten tegen betaling ten gerieve van studeerenden over te schrijven" ", voor zoover daarmede bedoeld wordt de onderneming uit winstbejag van den copi st. Wèl zal men een dictaat van een ander student mogen leenen en dit ,, „voor eigen studie" " oversohrijven en dus ook door een ander doen overschrijven. M. a. w. als zelfstandige handels, onderneming is-het copiëeren van dictaten ongeoorloofd, in opdracht van een ander staat het vrij." .■  — 57 — Art. 19 Art. 18. Als inbreuk op het auteursrecht op een werk, als bedoeld bij artikel 10, 6°, hetwelk blijvend op of aan den openbaren wegr zichtbaar is gesteld, wordt niet beschouwd de verveelvoudiging, welke door hare grootte of door ide werkwijze) volgens welke zij vervaardigd is, een duidelijk verschil vertoont met het. oorspronkelijk] werk, en zich,' wat bouwwerken betreft, tot het uitwendige daarvan bepaalt. , In één geval is de verveelvoudiging van werken van beeldende kunst wettig, onafhankelijk van het doel, waarmede zij wordt ^ondernomen, m. a. v». al geschiedt zij met een zuiver commercieel doel. Wanneer die werken blijvend in het openbaar — niet in een voor het publiek toegankelijk gebouw, zooals een museum of stationsgebouw, doch op of aan de straat, waar een ieder in den regel gerechtigd is te vertoeven, te teekenen, te fotografeeren, enz. i— tentoongesteld zijn, dan zijn zij daaridoor reeds tot op zekere hoogte publiek domein geworden, dan gaat het niet aan de afbeelding ervan te verbieden. Alleen behoort hier weder, uit billijkheid jegens den maker, dezelfde eisch te worden gesteld, als bij de voorgaande artikelen ter voorkoming van verwarring werd opgenomen. Bovendien moet, wat bouwwerken aangaat, gezorgd worden, dat dit recht van reproductie binnen zijne natuurlijke grenzen beperkt blijft. Art. 19. Als inbreuk op het auteursrecht op een portret wordt niet beschouwd de verveelvoudiging daarvan door, of ten behoeve van, den geportretteerde of. na diens overlijden, zijne nabestaanden. ! Bevat eene zelfde afbeelding het portret van twee of meer personen, dan staat die verveelvoudiging aan ieder hunner ten aanzien van andere portretten dan zijn eigen slechts vrij met toestem-  Art. 19 — 58 — ming van die andere personen of, ge durende tie?i jaren na hun overlijden, van hunne nabestaanden. Onder nabestaanden worden verstaal* de ouders, de echtgenoot en de kindeven. Ten aanzien van een fotografisch portret wordt mede niet al» inbreuk op het auteursrecht beschouwd het openbaar maken daarvan in een nieuwsblad ei tijdschrift door of met toestemming van .een der personen, in het eerste lid genoemd, mits daarbij de naam des makers, , voor zoover deze op of bij het portret is aangeduid, vermeld wordt. Dit artikel is slechts van toepassing ten aanzien van portretten, welke ver- ' vaardigd zijn ingevolge eene opdracht, door of vanwege de geportretteerde personen, oi te hunnen behoeve aan den maker gegeven. „Dit artikel en de beide ■ volgende bevatten j beperkingen van het auteursrecht op een portret; dit woord in den algemeenen zin genomen van eene afbeelding van het gelaat van een persoon, met of zonder die van verdere lichaamsdeelen, op welke wijze zij ook vervaardigd is ; de artikelen kunnen mitsdien toepassing vinden zoowel ten aanzien van geboetseerde en gebeeldhouwde afbeeldingen, van medailles en . plaques, als bij schilderijen, teekeningen en fotografieën." (M. v. T.) Volgens het V. V. 2e K., meende men dat het aanbeveling verdiende duidelijk in de bepalingen te doen uitkomen dat deze eveneens voor geboetseerde en gebeeldhouwde afbeeldingen gelden, wijl het woord portret nooit wordt gebruikt om b.v. een standbeeld of een buste aan te duiden. De Regeering gaf in de Mem. van Toelichting ten antwoord, dat, waar deze de algemeene beteekenis van het woord portret duidelijk aangeeft, terwijl een ander, beter woord bezwaarlijk te vinden is, er geen bezwaar 1 Art. 21 is later ingevoegd.  — 59 — Art. 19 kan bestaan het gebezigde woord in de wet op te nemen. — „Art. 19 nu geeft den geportretteerde het t recht zijne gelijkenis te doen verveeHöudlgên'' op welke wijze ook onder dezelfde voorwaarde [ evenwel, die het ontwerp ten aanzien van de verveelvoudiging van werken van beeldende kunst stelt. 1 De verveelvoudigingen mogen wel aan familie en vrienden worden gegeven, doch men verlieze niet uit het oog, dat het recht van openbaarmaking in zijne wijde strekking den geportretteerde niet wordt toegekend, zoodat hij bij eene zóó ruime uitdeeling, dat aan verbreiding moet worden gedacht, de grenzen Zijner bevoegdheid zou overtreden." Blijkens het V. V. 2e K. waren de meeningen verdeeld over de vraag of den fotograaf dan wel den geportretteerde het auteursrecht op het portret toekomt. De Begeering gaf als hare meening in de M. v. A. 2e K. te kennen : „Volkomen terecht werd opgemerkt, dat den fotograaf het auteursrecht op de door hem vervaardigde portretten behoort toe te komen. De fotograaf kan geen goed werk leveren zonder de kennis en ervaring, waarvan het Voorlöopig Verslag gewaagt, en, zou men eraan kunnen toevoegen, zonder kunstgevoel. Voor eene rechtsverhouding, afwijkende van die voor andere portretten geldende, bestaat geen goede grond. Verveelvoudigen alleen mag, de maker van een portret te allen tijde krachtens zijn auteursrecht, doch hij is beperkt in zijne bevoegdheid hot portret en de reproducties daarvan openbaar te maken. Voor die beperking is de gansche duur van het leven des geportretteerde!» en tien ■ jaar. daarna inderdaad niet een te korte tijd." — Aan het einde van lid 1 kwamen oorspronkelijk voor de woorden; „mits de verveelvoudiging door hare grootte of doorde werkwijze, volgens welke zij vervaardigd is, een duidelijk ve»chil vertoont met het oorspronkelijke portret". Deze woorden zijn bij amendement geschrapt ten einde de mogelijkheid te scheppen een portret te laten naphotografeeren, zonder in strijd te komen met het auteursrecht van den oorspronkélijken fotograaf. 1 Zie in verband hiermede de 3de aant. op dit art.  Art. 20 - 60 - Aft. 20. Tenzij anders is overéén^ gekomen is degene, wien het auteursrecht op een portret toekomt, niet bevoegd dit openbaar te maken zonder toestemming an den geportretteerde oi, gedurende tien jaren na diens overlijden, van diens nabestaanden. Bevat eene zeifde. afbeelding het portret van twee of ineer personen, dan is ten aanzien van de gansche afbeelding de toestemming vereischt van alle geportretteerden of, gedurende tien jaren na hun overlijden, van hunne nabestaanden. Het derde en het laatste lid van het voorgaand artikel zijn van toepassing. Zie de eerste en tweede aant. op art. 19. Art. 21. Is een portret vervaardigd zonder daartoe strekkende opdracht, den maker door of vanwege den geportretteerde, of te diens behoeve, gegeven, dan is openbaarmaking daarvan door dengene, wien het auteursrecht daarop toekomt, niet geoorloofd, voor zoover een redelijk belang van den' geportretteerde of, na zijn overlijden, van een zijner bloedverwanten of aangehnwden in den tweeden graad, zoo in de rechte linie als in de zijlinie, of van zijn echtgenoot zich tegen de openbaarmaking verzet. Zie de eerste aant. op art. 19. Art. 22. In het belang van de openbare veiligheid alsmede ter opsporing van strafbare feiten mogen afbeeldingen van welken aard ook door of vanwege de justitie worden verveelvoudigd en openlijk tentoongesteld en verspreid.  — 61 — Art. 24 Art. 23. Tenzij anders is overeengekomen is de eigenaar van een teeken-, schilder-, bouw- of beeldhouwwerk of van een werk van op nijverheid toegepaste kunst gerechtigd dat werk zonder toestemming van dengene, wien het auteursrecht daarop toekomt, in het openbaar ten toon te stellen of, met het oogmerk het te verkoopen, in een catalogus tel verveelvoudigen. In het V. V. 2» K'. werd gevraagd wat onder tentoonstelling van een bouwwerk is te verstaan, waarop de ' Regeering inde M. v. A. 2e K. antwoorde, dat bouwwerken roerend van aard kunnen zijn, zij het ook slechts tijdelijk, zoo b.v. een zuil, een fontein, weshalve zij in art. 23 niet uitgesloten mogen worden. Art. 24. TeniH anders is overeengekomen blijft de maker van eenig schilderwerk, niettegenstaande de overdracht van zijn auteursrecht, bevoegd gelijke schilderwerken te vervaardigen. ■ i,ïegenover de geringe beperking van de rechten van beeldende kunstenaars, bij het voorgaand artikel gesteld, staat eene belangrijke uitbreiding hunner rechten, althans van die van schilders, buiten de natuurlijke grenzen van het auteursreoht. Te allen tijde zijn er schilders geweest, — en velen die onder de grootsten der grooten worden geteld — die, hunne schilderijen, geheel of gedeeltelijk hebben herhaald. In den regel geschiedt dit ten behoeve van liefhebbers of kunstkoopers, die, er bijzonder prijs op stellen een exemplaar te bezitten van een reeds aan een ander toebehoorend, of door een ander besteld, schilderstuk ; vaak ook onderneemt een schilder, door eigen voorliefde gedreven of ter wille van nadere studie, eene nieuwe bewerking van een vroeger gemaakt schilderij. „*; ^.JT r Werd nu dienaangaande geene bepaling gemaakt, dan zou de schilder, die zijn auteursrecht op een zeker werk aan een ander overge-  Art. 25 62 — dragen heeft, nimmer meer dat werk mogen herhalen niet alleen, doch ook niet hetzelfde onderwerp in min of meer gelijke voorstelling mogen schilderen ; dan zou hij nimmer eene schilderij mogen schilderen, een aquarel mogen maken, waarvan men niet zou i moeten ver* klaren, dat zij een nieuw, oorspronkelijk werk was (art. 13). Nu zou de schilder zich wel de bevoegdheid om izijn werk te herhalen bij de overdracht van het auteursrecht kunnen bedingen, dooh het gebruik is zóó oud en diep geworteld, moet zóózeer als een van zelf sprekend recht des schilders worden beschouwd, dat de norm der wet dit recht behoort te erkennen', zoodat op den verkrijger van het auteursrecht, die tegen de. uitoefening van dat recht bezwaar heeft, die tegen latere repetitiefs van den schilder gewaarborgd wil zijn, de verplichting rust zijne belangen te dezen contractueel te verzekeren." (M. v. T.) Aan de in het V. V. 2e K. tegen dit art. ingebrachte bezwaren meende de Regeering niet tegemoet te kunnen komen. Zij wees er op, „dat het niet alleen gaat om het algeheel copiëeren van de schilderij, doch ook — en, wat de practijk aangaat, zelfs in de voornaamste plaats — betrekking heeft op het overnemen van enkele figuren, het opnieuw bewerken van hetzelfde sujet, al hetgeen bij gebreke van eene bepaling als de voorgestelde, inbreuk op het auteursrecht zoude zijn. Waar nu dit geheel of gedeeltelijk repeteeren van eigen werk te allen tijde zelfs aan velen der grootste schilders is eigen geweest, behoort het in eene wet opheï auteursrecht eene passende bepaling te vinden." Art. 25. Geene wijziging mag in eenig werk, genoemd in artikel 10, 1°. tot . en met 9°., met uitzonering van bouwwerken, worden aangebracht zonder toestemming van dengene, wien het auteursrecht daarop toekomt. Heeft de maker zijn auteursrecht overgedragen, dan is desniettemin gedurende zijn leven zijne toestemming mede vereischt.  — 63 — Art: 25 Hetzelfde geldt ten aanzien van de benaming van het werk en van de aanduiding van den maker, voor zoover deze op of in het werk voorkomen. Is echter een werk niet onder den waren naam des makers openbaar gemaakt, dan is degene, wien het auteursrecht daarop toekomt, na het overlijden des makers bevoegd den waren naam des makers op of in het werk te vermelden, indien deze hem daartoe heeft gemachtigd. De bepaling van het eerste lid is niet van toepassing ten aanzien van wijzigingen van zoodanigen aard, dat de maker of zijne rechtverkrijgenden te goeder trouw hunne toestemming daartoe niet zouden mogen weigeren. Ook behoudt de maker, al heeft hij zijn auteursrecht overgedragen, de bevoegdheid, zoodanige wijzigingen in het werk aan te brengen als hem naar de regels van het maatschappelijk verkeer te goeder trouw geoorloofd zijn. Blijkens het V. V. e K. waren vele leden van oordeel, dat de eigendomsrechten door het artikel al te zeer beperkt zonden worden en dat ook overigens moeilijkheden te vreezen waren. „Zal — zoo werd gevraagd — het den eigenaar van eene1 schilderij niet moeten, vrijstaan, daarin geringe wijzigingen te maken, zoo de voorstelling hem in eenigerlei opzicht zedenkwetsend voorkomt ? Zullen1 bij de uitvoering van een muziekwerk geen coupures mogen worden gemaakt, zonder de veelal niet spoedig te verkrijgen toestemming van den componist ? Zal eene Opera, waartoe een ballet behoort, niet vrijelijk met weglating daarvan mogen ■worden opgevoerd f" De M. v. A. 2e K. be* vatte als antwoord dat naar het oordeel der Regeering de eigendomsrechten niet al te zeer beperkt zullen worden en dat ook overigens geen moeilijkheden te vreezen zijn. „Hoe  öArrvitö — 64 — grievend het moge wezen eigenaar te zijn van eene schilderij, waarvan de voorstelling in eenigerlei opzicht zedekwetsend voorkomt, men bedenke steeds dat de voorstelling, zooals zij 'geschilderd is, een geesteskind is van den schilder, eene belichaamde' gedachte, goed of kwaad, waarover hem alleen zeggenschap toekomt. Boor de moralisatie wordt de bedoeling van zijn werk aangetast, zijn.'auteursrecht verkort.' Meer geruststellend kan echter het antwoord ï$tL op de vragen betreffende de coupures in .een muziekwerk of het weglaten van het operaballet. Hiertoe blijft vrijheid bestaan, om de eenvoudige reden dat daardoor niet wijziging wordt gebracht in het werk, doch alleen eene onjuiste voorstelling ervan gegeven wordt. En •dit .blijft volkomen geoorloofd; ook de voorlezer van een vervelend boek, die eene lange beschrijving overslaat, de valsch zingende tenor, die bij de opvoering eener opera andere noten zingt dan in zijne partituur gedrukt staan, brengen niet wijzigingen in het werk aan. Men gevoelt het groote' verschil met het veranderen van eene schilderij, al of niet op zedelijkheidsgronden. Alleen als de uitgever van het muziekwerk of van de opera-partituur eene. uitgave daarvan het licht deed zien; waarin die coupures waren aangebracht, de ballet-muziek was weggelaten, zou het artikel van toepassing zijn." — „Eenige, leden konden er zich niet mede vereenigen, dat het artikel niet geldt voor werken van kunstnijverheid. In de Memorie ■van Toelichting wordt te dien aanzien betoogd, dat het gebruik hier een te belangrijke factor is en vrije beschikking voor den eigenaar opeischt. Echter merkte men op, dat ook wijzigingen in boeken, platen en kaarten naar de bedoeling van het ontwerp den eigenaar wel niet verboden zullen zijn; en het artikel slechts ■kan,,doelen op gevallen van openbaarmaking, tentoonstelling der werken met door den eigenaar aangebrachte wijzigingen. Ts dit juist, dan is er geen reden de voorwerpen van kunstnijverheid van de werking der bepaling uit te sluiten. Andere leden betwijfelden of de hier weergegeven opvatting de juiste is en zouden gaarne hieromtrent eene afdoende verklaring van de Begeering ontvangen."  — 65 — Art. 25 De Regeering antwoordde i 'hierop in de M. v. A. 2° K. : „Bij werken van künstmjverkèid geldt hetzelfde als bij bouwwerken; in den regel primeert het practisch, het nuttig, karakter boven het artistieke : de toepassing van de beginselen van het artikel op deze werken zoude in de practijk vaak tot onoverkomelijke moeilijkheden aanleiding geven. Wat nu betreft wijzigingen in boeken, platen en kaarten, hiermede is het gesteld als met de coupures in een muziekwerk en het weggelaten opera-ballet. Wanneer men in een enkel of zelfs in meerdere exemplaren veranderingen aanbrengt, wijzigt men nog niet het werk zelf. Die veranderingen gaan niet verder dan de lezers van dat ééne boek of de toehoorders dier bepaalde op- of uitvoering. Men brengt eene wijziging in een boek, plaat of kaart, wanneer men het werk aldus gewijzigd uitgeeft. Werken van kunstnijverheid zouden mitsdien gereedelijk onder de bepaling kunnen vallen, indien zij als boeken, platen en kaarten, steeds in zekere hoeveelheid werden openbaar gemaakt. Doch, zooals bij een voorgaand artikel reeds is opgemerkt, werken van kunstnijverheid worden niet zelden in slechts één exemplaar vervaardigd — men denke b.v. aan artistieke meubelen —, weshalve zij in dit opzicht met kunstwerken zijn gelijk te stellen. Doch omdat hier het gebruik primeert, mag de bepaling niet van toepassing wezen. De Regeering vertrouwt dat in het bovenstaande de gewenschte ,, „afdoende verklaring" " geacht zal worden te zijn vervat." — Het laatste lid van dit artikel luidde volgens het ontwerp van wet: „De bepaling van het éérste lid is niet van toepassing ten aanzien van wijzigingen, welke het noodzakelijk gevolg zijn van veranderingen in.de bestemming of het gebruik van het werk of van eenige zaak, waarvan het werk deel uitmaakt." De tegenwoordige redactie is bij amendement in de wet gebracht. S. & J. n». 75, 3» dr. 3  Art. 26 — 66 — HOOFDSTUK II. DE HANDHAVING VAN HET AUTEURSRECHT EN BEPALINGEN VAN STRAFRECHT. Art. 26. Indien aan twee of meer personen een gemeenschappelijk auteursrecht op een zelfde werk toekomt, zal de uitoefening en handhaving van dat recht geschieden hetzij door alle rechthebbenden gezamenlijk, hetzij te hunnen behoeve door dengene, die daartoe is aangewezen door de rechthebbenden bij onderling góedvinden of, bij gebreke van overeenstemming, op verzoek van den meest gereeden belanghebbende, door den voorzitter der arrondissementsrechtbank van diens woonplaats. Zijn aldus door twee of meer voorzitters van arrondissements-rechtbanken aanwijzingen gedaan, dan heeft alleen de eerst gedane rechtsgevolgen. Tegen de aanwijzing door den voorzitter staat geene hoogere voorziening open. De rechthebbenden zijn bevoegd bij onderling goedvinden den door den voorzitter aangewezene ter zijde te stellen of door een' ander te vervangen. Zie de aant. op art. 27. Art. 27. Niettegenstaande de geheele of gedeeltelijke overdracht van zijn auteursrecht blijft de maker bevoegd eene rechtsvordering ter bekoming van schadevergoeding in te stellen tegen dengene, die inbreuk op het auteursrecht heeft gemaakt. Bij de mondelinge behandeling van dit artikel, — bij nota van wijziging voorgesteld — werd op een vraag of bij de schadevergoeding  67 - Art. 28 ook rekening wordt gehouden met schade die niet in geld waardeerbaar is of niet op een bepaald bedrag in geld kan worden gesteld, door den Regeeringscommissaris geantwoord : „Het is inderdaad de bedoeling dat de rechter hier zal toekennen vergoeding van ideëele schade, die de auteur zon kunnen lijden, ook bij de geheele overdracht van het auteursrecht. Zoo de materieele voordeelen overgaan op de personen aan wie zij dat recht hebben overgedragen, de maker behoeft daarom nog niet te duiden, dat de eerste de béste zijn werk wellicht op heel slechte wijze naqiaakt." Art. 28. Het auteursrecht geeft de bevoegdheid voorwerpen, in strijd met dat recht openbaar gemaakt, zoomede niet geoorloofde verveelvoudigingen, in beslag te nemen op de wijze en met inachtneming van de bepalingen, voorgeschreven voor het beslag tot revindicatie van roerende goederen, en hetzij dezelve als zijn eigendom op te vorderen, hetzij de vernietiging of onbruikbaarmaking daarvan te èischen. Gelijke bevoegdheid tot inbeslagneming en opvordering bestaat ten aanzien van het bedrag der toegangsgelden, betaald voor het bijwonen van eene voordracht, eene op- of uitvoering of eene tentoonstelling of voorstelling, waardoor inbreuk op het auteursrecht wordt gemaakt. Indien afgifte wordt gevorderd van de zaken, in het eerste lid bedoeld, zal de rechter kunnen gelasten, dat die afgifte niet zal geschieden dan tegen eene bepaalde, door den eischer te betalen vergoeding. De beide voorgaande leden van dit artikel zijn uitsluitend van toepassing t»n aanzien van roerende zaken en van de zaken, die door bestemming onder onroerende zaken begrepen worden. 3*  Art. 29 -68 — Ten aanzien van andere onroerende zaken dan de in het voorgaand lid bedoelde, waardoor inbreuk op auteursrecht wordt gemaakt, kan de rechter op de vordering van den gerechtigde gelasten, dat de gedaagde daaraan zoodanige wijzigingen zal aanbrengen, dat de inbreuk op het auteursrecht wordt opgeheven, met veroordeeling van den gedaagde tot eene bepaalde som gelds als schadevergoeding in geval binnen een bepaalden tijd niet aan 's rechters bevel is voldaan. Alles onverminderd de strafvervolging wegens inbreuk op het auteursrecht en de burgerlijke rechtsvordering ter bekoming van schadevergoeding. ,,De ruime strekking van het auteursrecht, dat ook op werken van beeldende kunst en op voorwerpen van kunstnijverheid van toepassing zal zijn, maakt eene bepaling als die van het tweede lid noodzakelijk, eene noodzakelijkheid, die niet ontkend kan worden, wanneer men slechts denkt b.v. aan eene ongeoorloofde reproductie in een edel metaal van een beeldhouwwerk. De kans is dan niet gering, dat de afgifte van die ongeoorloofde verveelvoudigingen den eigenaar van het auteursrecht boven eene billijke schadevergoeding nog een extra voordeel zou verschaffen." (M. v. T.) Art. 29. Het recht, bij het eerste lid van het voorgaand artikel vermeld, kan niet worden uitgeoefend ten aanzien van voorwerpen, onder personen berustende, die niet in soortgelijke voorwerpen handel drijven en die voorwerpen uitsluitend tot eigen gebruik hebben verkregen, tenzij door hen zelf inbreuk op het desbetreffend auteursrecht is gepleegd. De vordering, bedoeld bij het vierde lid van het voorgaand artikel, kan slechts  69 - - Art. 34 worden ingesteld tegen den eigenaar of bezitter van het onroerend goed, die schuld heeft aan den inbreuk op het desbetreffend auteursrecht. Ê\ Art. 30. Indien iemand zonder daartoe gerechtigd te zijn een portret openbaar maakt gelden ten aanzien van het recht van den geportretteerde dezelfde bepalingen als in de artikelen 28 en 29 met betrekking tot het auteursrecht zijn gesteld. Alt. 31. Hij die opzettelijk inbreuk maakt op eens anders auteursrecht, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijf duizend gulden. Art. 32.. Hij die een werk, waardoor hij weet dat inbreuk gemaakt wordt op eens anders auteursrecht, verspreidt of openlijk te koop stelt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste twee duizend gulden. Het door middel van een colporteur voor personen uit het publiek ten toon stellen is te beschouwen als openlijk te koop stellen. (Arrest van den Hoogen Raad van 29 December 1913, W. 9597.) Art. 33. De misdrijven in de beide voorgaande artikelen omschreven, worden niet vervolgd dan op klachte van den maker van het werk, of van dengene, die bevoegd is tot handhaving van het auteursrecht op te treden, of, indien twee of meer personen bevoegd zijn, van een hunner. Art. 34. Hij diè opzettelijk in eenig werk van letterkunde, wetenschap of kunst, waarop auteursrecht bestaat, in de benaming daarvan of in de aanduiding van den maker wederrechtelijk  Art. 35 — 70 — eenige wijziging aanbrengt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste vijl duizend gulden. bforfoa Het werk kan, indien het den veroordeelde toebehoort, worden verbeurd verklaard. Het misdrijf wordt niet vervolgd dan op klachte van den maker van het werk of van dengene, wien het auteursrecht daarop toekomt. Art. 35. Hij die zonder daartoe gerechtigd te zijn een portret in het openbaar ten toon stelt of op andere wijze openbaar maakt, wordt gestraft met geldboete van ten hoogste tweehonderd gulden. Het feit wordt beschouwd als eene overtreding. Openbaarmaking van iemands portret zonder diens toestemming is geenszins altijd verboden, immers de Auteurswet kent in art. 21 een geval, waarin de openbaarmaking ook zonder die toestemming volkomen geoorloofd is, zoodat de Rechtbank het primair ten laste gelegde, waarvan bewezen is verklaard dat de beklaagde een portret van een zekeren M. heeft openbaar gemaakt „buiten diens toestenmiing", terecht niet strafbaar heeft geoordeeld. Art. 35 der Auteurswet bevat niet een bloot strafrechterlijke sanctie van een elders gegeven verbod, maar stelt geheel in het algemeen strafbaar en verbiedt derhalve het in het openbaar tentoonstellen of op andere wijze openbaar maken van een portret „zonder daartoe gerechtigd te zijn". De telastelegging „zonder daartoe gerechtigd te zijn" kan dan ook geenszins als te vaag worden beschouwd, doch voldoet aan alle redelijke eischen van duidelijkheid. (Arrest van den Hoogen Raad van 22 Mei 1916, Ned. Jur. bladz. 808, W. 9975, C. V. Art. 36. De door den strafrechter verbeurd- verklaarde verveelvoudigingen  71 — Art. 37 worden vernietigd ; echter kan de rechter bij het vonnis bepalen, dat zij aan dengene, wien het auteursrecht toekomt, zullen worden afgegeven, indien deze zich daartoe ter griffie aanmeldt binnen eene maand nadat de uitspraak in kracht van gewijsde is gegaan. Door de afgifte gaat de eigendom van de verveelvoudigingen op den rechthebbende over. De rechter zal kunnen gelasten, dat die afgifte niet zal geschieden dan tegen eene bepaalde, door den rechthebbende te betalen vergoeding, welke ten bate komt van den Staat. HOOFDSTUK III. DB DUUR VAN HET AUTEURSRECHT. Art. 37. Het auteursrecht vervalt door verloop van 50 jaar, te rekenen van den dag van het overlijden des makers van het werk, behoudens het bepaalde bij de volgende artikelen van dit hoofdstuk. De duur van het gemeenschappelijk auteursrecht op eenzelfde werk, aan twee of meer personen als gezamenlijke makers daarvan toekomende, wordt berekend van den dag van het overlijden van den langstlevende hunner. „Het Berlijnsch Tractaat stelt als norm den duur van het auteursrecht op het gansche verdere leven van den maker en 60 jaren na diens dood. Het tweede lid van dat artikel 7 bepaalt echter, dat ingeval deze duur niet door alle TJniestaten is aanvaard — hetgeen dan ook thans niet het geval is — de duur zal worden beheerscht door de wet van het land, welks bescherming wordt ingeroepen, doch den duur, bepaald bij de wet van het land van oorsprong van het werk, niet zal kunnen overschrijden. Be verdragsstaten zijn dus, zoo voegt eene  Art. 38 — verdere zinsnede voor alle duidelijkheid er aan toe, niet gehouden de bepaling omtrent de 50 jaar aan te wenden dan voor zooverre zulks met hunne eigene wetgeving strookt. Naar de letter van het tractaat zou dit wetsontwerp dus met een korteren duur dan die van het voorgesteld artikel kunnen volstaan; Het komt der Begeering intusschen niet wenschelijk voor af te wijken van het beginsel van het tractaat. In de eerste plaats toch rijst de vraag of, naast de letter van het tractaat, ook de geest, de bedoeling van het tweede lid van art. 7 zich daarmede zou kunnen vereenigen. En die vraag kan niet in bevestigenden zin worden beantwoord. Blijkens het aan de Conferentie uitgebracht verslag harer Commissie was het de bedoeling, werd het wenschelijk geacht, dat de staten den 50-jaren-regel zouden opnemen. Dat het, tractaat daartoe niet met zoovele woorden dwingt, is een geldige reden voor landen, wier wetgeving geene ingrijpende wijzigingen ten gevolge van het Berlijnsch tractaat behoeft te ondergaan, om dit punt onveranderd in hunne auteurswet te behouden, doch kan niet eene deugdelijke reden zijn voor ons, wier gansch auteursrecht op nieuwe fondamenten moet worden opgetrokken, om in de nieuwe wet op den regelmatigen duur te beknibbelen." (M. v. T.) „Op welk tijdstip gaat, zoo werd — in het V. V. 2e K. — gevraagd, de termijn van 60 jaren in, als eene vennootschap het auteursrecht heeft ? Bedoeld moet zijn, als eene vennootschap als de maker wordt aangemerkt, vermits het tijdelijk bezit van het auteursrecht immers niet ter zake doet. Doch in dat geval voorziet het tweede lid van art. 38." (M.v.A. 2* K.) Art. 38. Het auteursrecht op een werk, waarop of waarin de maker niet is aangeduid, of niet op zoodanige wijze, dat zijn ware naam daardoor bekend is, vervalt door verloop van -50 jaar, te rekenen van den laatsten dag van het kalenderjaar, waarin de eerste openbaarmaking van het werk door of vanwege  Art. 38 den rechthebbende heeft plaats gehad. Hetzelfde geldt ten aanzien van werken, waarvan ingevolge artikel 7 of artikel 8 eene openbare instelling, eene vereeniging, stichting of vennootschap als maker wordt aangemerkt, alsmede ten aanzien van werken, die voor de eerste maal openbaar gemaakt zijn na het overlijden des makers. ,,Van de termijnbepaling van art. 37 wordt in art. 38 afgeweken ten behoeve van werken, ,, „waarop of waarin de maker niet is aangeduid, of niet op zoodanige wijze, dat zijn ware naam daardoor bekend "iS**". Nu zal het dikwijls voorkomen dat het werk geen aanduiding bevat, dooh de maker bij eene uit- of opvoering of bij eene tentoonstelling in het programma of in den catalogus is bekend gemaakt. In deze gevallen sohijnt er voor afwijking van art. 37 geen reden. Ditzelfde geldt voor het geval dat de maker na de verschijning van zijn werk de anonymiteit opheft. Do opmerking werd gemaakt, dat het in gevallen, waarin de maker van het werk niet is aangeduid en deze niet bekend is, meestal ondoenlijk zal zijn het tijdstip vast te stellen, waarop de eerste openbaarmaking van het Werk „„door of vanwege den maker" " heeft plaats gehad." (V. V. 2" K.) Hierop antwoordde de Regeering in de M. v. A. 2» K.: „De reden voor afwijking van art. 37 in de gevallen dat de naam des makers niet op of in het werk zelf voorkomt, dooh van elders bekend is, is hierin gelegen, dat de omstandigheid waardoor de maker bekend geworden is, na zoo geruimen tijd licht in vergetelheid is geraakt. Alleen als het werk zelf den weg opent om het tijdstip van het overlijden des makers te leeren kennen, moet het voorgaand artikel van toepassing wezen. Dit betrekkelijk gering nadeel van de anonymiteit weegt geenszins op tegen de groote voordeelen, in vele gevallen er aan verbonden. Met de woorden „„door of vanwege den maker" " wordt bedoeld' de onrechtmatige  Art. 89 — 74 — openbaarmaking uit te sluiten. Moeilijkheid zullen zij wel niet teweegbrengen, vermits de eerste openbaarmaking, bij afwezigheid van een rechterlijk vonnis, waarbij hare onrechtmatigheid is uitgesproken, veilig kan worden aangenomen ,, „door of vanwege den maker" " (thans gewijzigd in rechthebbende) te zijn geschied." Art. 39. Het uitsluitend recht om een in druk verschenen werk te vertalen vervalt door verloop van 10 jaar, te rekenen van den laatsten dag van het kalenderjaar, waarin de eerste uitgave van het werk door of vanwege den rechthebbende heeft plaats gehad, ten opzichte van die talen, waarin niet door den maker of met diens toestemming eene vertaling van het werk is uitgegegeveh in een der Staten, aangesloten bij de Internationale Unie voor de bescherming van letterkundige en kunstwerken. Het uitsluitend recht om in het openbaar voordrachten te houden of voorstellingen, op- of uitvoeringen van eenig werk te geven in eene andere taal dan die van het oorspronkelijke, duurt even lang als het uitsluitend vertalingsrecht. , (Overeenkomstig de bij het Berlijnsch tractaat verleende bevoegdheid is bij onze toetreding tot de Berner Conventie art. 8 van het Berlijnsch tractaat vervangen door art. 6 der Berner Conventie, gewijzigd bij de Additioneele Akte van Parijs van 4 Mei 1896, en art. 11, tweede lid, door art. 9, tweede lid, der Berner Conventie. Dit artikel nu behelst de bepalingen, die voor ons uit de gekozen'voorschriften voortvloeien. Het is duidelijk, dat de wet niet meer uitgebreide rechten in deze aan Nederlanders kan verleenen, dan die waarop men krachtens het tractaat aanspraak kan maken." (M. v. T.) In de Tweede Kamer werden inlichtingen  - JÏ5 — Art. 40 omtrent de beteekenis van dit artikel, in verband met art. 10 lid 2 gevraagd, waarop de Regeeringscommissaris antwoordde: ,,In de eerste plaats kan ik mededeelen, dat het laatste lid van art. 10, waar de geachte afgevaardigde zoo voor vreesde, een gansch andere beteekenis heeft, een beteekenis die art. 31 niet te niet maakt. Art. 10, laatste lid, zegt omtrent vertalingen niets anders dan dat vertalingen als zoodanig bescherming erlangen, maar wil volstrekt niet zeggen, dat men geen nieuwe vertaling mag maken; men mag de oude vertaling alleen niet nadrukken. Nu is het gansch iets anders of men een vertaling nadrukt of dat men een zelfstandige, nieuwe vertaling maakt van hetzelfde werk. Op het andere punt kan ik den geachten afgevaardigde ook gerust stellen. Art. 39 beteekent dit, dat men zijn vertaalrecht verliest als men niet binnen 10 jaren na de verschijning in een van de Unie-landen een vertaling het licht heeft doen zien. De wet is niet van toepassing op vertalingen en andere werken, in niet aangesloten landen uitgegeven, en ook het tractaatrecht strekt zich niet uit over werken die in de niet aangesloten landen zijn uitgegeven. De geachte afgevaardigde behoeft dus niets te vreezen ; hij kan er verzekerd van zijn dat, wanneer iemand binnen 10 jaar niet een vertaling heeft doen versohijnen in een Unie-land; zijn vertaalrecht, wat ons land betreft, verloren is gegaan. Wellicht dat zijn vertaalrecht is, blijven bestaan in dat niet aangesloten land, doch daarover hebben wij niet te zeggen ; in Nederland heeft hij zijn recht vfdoxen." Art. 40. Het auteursrecht op fotografische en kinematografische werken zoomede op werken, volgens gelijksoortige werkwijzen vervaardigd, vervalt door verloop van 50 jaar, te rekenen van den laatsten dag van het kalenderjaar, waarin de eerste openbaarmaking van het werk door of vanwege den rechthebbende heeft plaats gehad. > „Het derde lid van art. 7 van het Tractaat  Art. 41 — 76 - van Berlijn verwast ten aanzien van den besohermingsduur voor fotografisohe en dergelijke werken naar de wet van het land, waar de bescherming wordt ingeroepen. Dientengevolge eene mtdrikkelijke bepaling opnemende, komt het wensohelijk voor naast de fotografische ook de kinematografische werken te vermelden en alleen'in zoover af te wijken van den algemeenen regel, dat de duur niet berekend wordt naar het leven des makers, doch naar het tijdstip van openbaarmaking." (M. v. T.) Art. 41. Voor de toepassing der bepalingen van de voorgaande drie artikelen worden werken, bij afleveringen verschenen, geacht eerst bij het verschijnen der laatste aflevering te zijn openbaar gemaakt. Ten aanzien van werken, samengesteld uit twee of meer deelen, nummers of bladen, op verschillende tijdstippen in druk verschenen, zoomede ten aanzien van verslagen en berichten, uitgegeven door genootschappen óf door particulieren, wordt ieder deel, nummer, blad of verslag en-bericht, als een afzonderlijk werk aangemerkt. „In dit artikel zijn, met enkele aanvullingen, de' bepalingen overgenomen, die ten aanzien van den afloop van het vertalingsrecht voorkomen in het bovengenoemde art. 6 der Berner Conventie. Het is wensohelijk, dat de bepalingen betreffende den duur van het auteursreoht overeenstemmen met die omtrent de berekening van den termijn van het vertalingsreoht." (M. v. T.j Blijkens het V. V. 2* K. werd de onderscheiding tusschen werken, die bij afleveringen verschijnen, en werken, die uit op verschillende tijdstippen verschijnende deélen of nummers zijn samengesteld, bestreden. Sommige leden zouden het eerste lid willen zien vervallen, terwijl enkele andere leden de gemaakte onderscheiding in dier voege gewijzigd werischten te  — 77 — Art. 42 zien, dat het eerste lid eveneens van toepassing werd gemaakt op de in het tweédfe lid vermelde „deelen". Hierop antwoordde de Regeering in de M. v. A. 2e K. : „De ondergeteekenden durven vertrouwen, dat de bezwaren, in het Voorlöopig Verslag tegen'Öt artikel te berde gebracht,- zullen zijn opgeheven, wanneer er aan herinnerd wordt, dat het eene bijna woordelijke vertaling bevat van het te Parijs herziene art. 5 der Berner Conventie, weUr artikel door Nederland in de plaats gesteld wordt van het overeenkomstig artikel 8 van het Berlijnsch tractaat. Weliswaar bepaalt het tractaatsartikel den termijnsaanvang alleen voor het vertalingsrecht, doch de logica en mitsdien eene goede systematiek vorderen om gelijke gevallen en omstandigheden op gelijke wijze te regelen. Overigens moge tot opheldering het volgende in het midden worden gebracht. Volkomen met de ratio van het artikel strookende is de opvatting, dat onder ,, „afleveringen" " (lid één) moeten worden verstaan die gedeelten van het boekwerk, die blijkens hunne typografische inkleeding niet een afzonderlijk geheel uitmaken ; die b.v. een titelblad, eene zelfstandige pagineering, eene inhoudsopgave missen. Zoolang de laatste aflevering niet verschenen is, is het werk ook typografisch onvolledig: men zou het niet goed kunnen lal en inbinden. Bij de in het tweede lid genoemde uitgaven is dit in den regel niet het geval eu zal ieder deel veel meer een zelfstandig karakter vertooaen, weshalve de termijn van af het jaar van publicatie van ieder deel kan loopen. Te allen overvloede worde er aan herinnerd, dat het artikel niet eene uitzondering op art. 37 bevat." Art. 42. In afwijking voor zooverre van de bepalingen van dit hoofdstuk kan in het Rijk in Europa of in Nederlandsch-Indië geenerlei beroep worden gedaan op auteursrecht, waarvan de duur in het land van oorsprong van h ït werk reeds verstreken is.  Alt. 43 — 78 — HOOFDSTUK IV. WIJZIGING VAN DE FAIIiLISSEMENTSWHT EN VAN HET WETBOEK VAN STRAFRECHT. Art. 43. In artikel 21, 1°, der Faillissementswet worden de woorden „en het auteursrecht;" vervangen door : „en het auteursrecht in de gevallen, waarin het niet vatbaar is voor beslag;". Aft. 44. Het Wetboek van Strafrecht wordt gewijzigd als volgt :1' Tusschen de artikelen 326 en 327 wordt een nieuw artikel 3266is ingevoegd, luidende als volgt: ; „Met gevangenisstraf van ten hoogste twee jaren of geldboete van ten hoogste vijf duizend gulden wordt gestraft: 1°. hij die op of in een werk van letterkunde, wetenschap, kunst of nijverheid valschelijk eenigen naam of eenig teeken plaatst, of den echten naam of het echte teeken vervalscht, met het oogmerk om daardoor aannemelijk te maken, dat dat werk zoude zijn van de hand van dengene, wiens naam of teeken hij daarop of daarin aanbracht; 2°. hij die opzettelijk een werk van letterkunde, wetenschap, kunst of nijverheid, waarop of waarin valschelijk eenige naam of eenig teeken is geplaatst, of de echte naam of het echte teeken is vervalscht, verkoopt, te koop aanbiedt, aflevert, ten verkoop in voorraad heeft of binnen het Rijk in Europa invoert, als ware dat werk van de hand van dengene, wiens naam of teeken daarop of daarin valschelijk is aangebracht. Het werk kan, indien het den veroordeelde toebehoort, worden verbeurd verklaard."  79 - Art. 46 De artikelen 349&»'s, 349ter en 349M»fer vervallen. Volgens het ontwerp van wet kwam in plaats van „naam", „naamteekening" voor. Naar aanleiding van een in het V. V. 2e K. gemaakte opmerking stelde de Regeering het woord naam, in plaats van naamteekening voor welk woord doet denken aan een eigenhandig gestelden naam —, ten einde duidelijk te doen blijken, dat ook de letterkundige werken de in dit artikel bedoelde bescherming genieten. HOOFDSTUK V. VERBINDENDE KRACHT VOOR NEDERLANDSCH-INDIË. Art. 45. Met uitzondering van de artikelen 43 en 44 is deze wet ook verbindend voor Nederlandsch-Indië. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 1 ; December 1917 S. 702 HOOFDSTUK VI. OVERGANGS- EN SLOTBEPALINGEN. Art. 46. Bij het in werking treden van deze wet vervalt de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad n°. 124), tot regeling van het auteursrecht. Echter blijft artikel 11 van laatstgenoemde wet van kracht ten aanzien van werken en vertalingen, vóór bedoeld tijdstip ingezonden. Art. 11 luidt: „Het Departement van Justitie geeft aan de inzenders een gedagteekend bewijs van ontvangst af. Van deze bewijzen wordt aan het Departement een dubbel gehouden in een register, waarvan ieder kosteloos inzage en voor zijne rekening uittreksel of afschrift kan ontvangen. Van de ingezonden werken en vertalingen wordt maandelijks eene opgaaf gedaan in de Nederlandsche Staatscourakt."  Art. 47 — 80 — Art. 47. Deze wet is van toepassing op alle werken van letterkunde, wetenschap of kunst, welke hetzij vóór, hetzij na haar in werking treden voor de eerste maal door of vanwege den maker zijn uitgegeven in het Rijk in Europa of in Nederlandsch-Indië, alsmede op alle zoodanige niet aldus uitgegeven werken, welker makers zijn Nederlanders of andere Nederlandsche onderdanen. Een werk is uitgegeven in den zin van dit artikel, wanneer het in druk is verschenen of, in het algemeen, wanneer verveelvoudigingen daarvan openbaar gemaakt zijn; de opvoering van een tooneelwerk of dramatisch-muzikaal werk, de uitvoering van een muziekwerk, de tentoonstelling van een kunstwerk en het bouwen van een bouwwerk wordt niet als eene uitgave in dien zin aangemerkt. In afwijking van het eerste üd kunnen geene rechten en bevoegdheden tot handhaving van het auteursrecht worden uitgeoefend ter zake van feiten, welke op het tijdstip, waarop zij plaats vonden, noch krachtens eenige wetsbepaling, noch krachtens tractaat, onwettig waren. Het eerste lid van dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 29 Optobe-. 1915, S. 446. „Bij dit artikel wordt vastgesteld watnaar Nederlandsch recht moet worden verstaan onder een Nederlandsch werk van letterkunde, wetenschap of kunst. Daarbij is rekening gehouden met het laatste lid van art. 4 van het Berlijnsch tractaat, zoodat b.v. eene schilderij van een Nederlandsch schilder, voor de eerste maal geëxposeerd op eene buitenlandsche tentoonstelling, onder de bepaling valt, hetgeen niet het geval zou zijn, indien sprake was- van ,,,,openbaarmaking" in het algemeen." (M. v. T.)  — 81 — Art. 47 Volgens het ontwerp van wet luidde de aanhef van dit artikel „Onverminderd hetgeen, bjjj tractaat is bepaald, is deze wet van toepassing" enz. In het V. V. 2e K. werd tegen dezen aanhef bezwaren ingebraoht. De Begeering antwoordde in de M. v. A. 2e K. op deze opmerkingen als volgt: „Vooreerst bleek de aanhef „ „Onvenninderd hetgeen bij tractaat is bepaald"" onduidelijk. Dat nu in eene auteurswet eene bepaling behoort voor te komen aangaande de nationaliteit — sit venia verbo — der werken, waarop; zij van toepassing is, is niet te ontkennen. Niet voor elk werk, waar ter wereld en door wien ook gewrocht, moet men de hulp der Nederlandsche wet kunnen inroepen. *ifiPo Eene dergelijke bepaling is hier evenzeer onmisbaar als in het Strafwetboek de artikelen van den Eersten Titel van het Eerste Boek. Volgens de gedachte bepaling zuUen dus alleen Nederlandsche werken de bescherming der Nederlandsche wet genieten. Doch tegelijkertijd met de wet treedt een tractaat in werking, hetwelk bepaalt (art. 4, tweede lid), dat in zekere gevallen voor zekere vreemde werken msde de bepalingen onzer wet zullen kunnen ingeroepen worden. Nu is het niet twijfelachtig, dat wanneer tegelijk eene wet en een tractaat in werking treden, waarbij tegenspraak tusschen eene wets- en eene tractaatsbepaling wordt geconstateerd, deze laatste boven het wetsvoorschrift moet zegevieren, maar om alle mogelijke vragen af te snijden, of, wil men liever, louter als herinnering voor belanghebbenden, schijnt een voorbehoud als in den aanhef 'fèrvaj^niet onnuttig. Is het, zuiver wetenschappelijk beschouwd, overbodig, op practische gronden moet men op wetgevend gebied vaak ook van het overtollige het nujb erkennen." Bij de disoussie in de Tweede Kamer werd hierop teruggekomen. De Minister verklaarde zich bereid de aanvangswoorden weg te nemen, mits onder de uitdrukkelijke mededeeling, dat dit naar de meening van den Minister aan de zaak, van zijn standpunt bezien, niets verandert. „Ik erken —, zoo vervolgde de Minister — dat er voor degenen, die een tegenovergesteld standpunt innemen, wel een verschil is, dat hierin bestaat. Wie erkent: wet  Art. 48 — 82 — is tractaat, d. w. z. wie erkent dat de Wetgevende Macht zich in den laatsten tijd op dit standpunt gesteld heeft en ook de Hooge Raad, en dat dus de Regeering zich op dit standpunt moet stellen, die zegt dat hetgeen staat in de woorden : onverrninderd enz., is eenvoudig wat hij vindt dat vanzelf spreekt. Dit is mijn zienswijze en daarom kan ik die woorden missen. Maar wie van oordeel is dat het goedgekeurde tractaat niet wet is, die is bezwaard door deze woorden, omdat hij zegt: nu staat uitgedrukt in een wetsartikel dat het tractaat wet is. Hier gaat het wetsartikel uit van de veronderstelling, dat een tractaat heeft wettelijke kracht. Daarom begrijp ik dat voor die leden; die van gevoelen waren dat zij niet wilden erkennen de uitspraak, die vorige wetsontwerpen en de Hooge Raad aan die strijdvraag hebben gegeven, door de wegneming van die woorden eén angel1 weggenomen wordt." - - Zie ook de eerste aant. op deze wet. Art. 48. Deze wet erkent geen auteursrecht op werken, waarop het auteursrecht op het tijdstip van haar in werking treden krachtens een der artikelen 13 of 14 der wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad n°. 124), tot regeling van het auteursrecht, was vervallen, noch op werken, waarvan op bedoekb' tijdstip het kopijrecht Vervallen was krachtens artikel 3 der wet van den 25sten Januari 1817 (Staatsblad n°. 5), de rechten bepalende die in de Nederlanden, ten opzichte van het drukken en uitgeven van letter- en kunstwerken, kunnen worden uitgeoefend. Art. 49. Het auteursrecht, verkregen krachtens de wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad n°. 124), tot regeling van het auteursrecht, zoomede het kopijrecht of eenig recht van dezen aard, onder eene vroegere wetgeving verkregen en  ■ 83 - Art. 50a door genoemde wet gehandhaafd, blijft na het in werking treden van deze .wet gehandhaafd. Art. 50. Hij; , die w>ór 1 September 1912, niet in strijd met de bepalingen der wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad n°. 124), tot regeling-van het auteursrecht, noch met die van eenig tractaat, in het Rijk in Europa of in NederlandschIndië in het openbaar eene voordracht heeft gehouden, of eene op- of uitvoering, tentoonstelling of voorstelling van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, of van eenige verveelvoudiging daarvan, heeft gegeven, verliest door het in werking treden van deze wet niet de bevoegdheid om in het openbaar dezelfde voordrachten te houden, of opof uitvoeringen, tentoonstellingen of voorstellingen te geven. Dit artikel blijft van kracht in het Rijk in Europa tot 1 November 1915 en in Nederlandsch-Indië, voor zooveel Java en Madoera betreft, tot 20 Januari 1916 en voor zooveel aangaat de bezittingen buiten Java en Madoera, tot 31 Maart 1916. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 29 Oetober 1915, S. 446. Art. 50a. Hi$> die voor 1 September 1912, niet in strijd met de bepalingen der wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad n°. 124), tot regeling van het auteursrecht, noch met die van eenig tractaat, in het Rijk in Europa of in NederlandschIndië een nadruk heeft uitgegeven van het geheel of een gedeelte van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst, als bedoeld bij artikel 10, 1°, 2°, 5° of 7°,  Art. 506 54 - verliest door het in werking treden van deze wet niet de bevoegdheid om den vóór dat tijdstip uitgegeven nadruk, ook wat betreft later vervaardigde exemplaren, te verspreiden en te veTkoopen. Het eerste lid van dit artikel blijft van kracht'in het Rijk in Europa tot 1 November 1915 en in NederlandschIndië, voor zooveel Java en Madoera betreft, tot 20 Januari 1916 en voor zooveel aangaat de bezittingen buiten Java en Madoera, tot 31 Maart 1916» Het uitgeven van een werk, bestemd voor het onderwijs of een ander wetenschappelijk doel, waarin opstellen, gedichten ot gedeelten van andere werken zijn overgenomen, en het uitgeven van eene bloernlezing, wordt niet beschouwd als het uitgeven van een nadruk in den zin van het eerste lid van dit artikel. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 29 Oetober 1915, S. 446. Art. 506. Het uitsluitend recht van den maker Van een muziekwerk om rollen, platen en andere voorwerpen te vervaardigen, welke bestemd zijn om het geheel of een gedeelte van dat werk langs mechanischen weg ten gehoore te brengen, zoomede om door middel van dergelijke voorwerpen op- of uitvoeringen in het openbaar van dat muziekwerk te geven, geldt niet ten aanzien van die muziekwerken of gedeelten van een muziekwerk, welke vóór 1 November 1912 in het Rijk in Euxopa of in Nederlandsch-Indië bewerkt waren om langs mechanischen weg ten gehoore te worden gebracht.  — 85 — Art. 506 Rollen, platen en andere voorwerpen, als in het eerste lid bedoeld, die in een der Staten, aangesloten bij de Internationale Unie voor de bescherming van letterkundige en kunstwerken, zonder toestemming van den maker van het muziekwerk, doch niet in strijd met eenig alstoen in dien Staat geldend wettelijk voorschrift, vervaardigd zijn, mogen in het Rijk in Europa en in Nederlandsch-Indië vejrapreid, verkocht en voor openbare op- of uitvoeringen gebruikt worden. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 29 Oetober 1915, S. 446. _ Ten einde de vraag, welke beteekenisgehecht moet worden aan het derde lid van art. 13 van het Berüjnsch Verdrag (zie de hierna opgenomen wet van 26 Juni 1911, S. 197 en het Koninklijk besluit van 28 Oetober 1912, S. 323) te beslissen, stelde de Regeering in art. 506 een beslissing voor en wel in dien zin, dat het derde lid van art. 13 hier te lande in volle werking kan treden. „Waar de toenmalige Regeering bij ons toetreden tot de Bern er Conventie ten aanzien van die bepaling geen voorbehoud heeft gemaakt, bestaat er geen voldoende reden dat voorschrift feitelijk buiten werking te stellen. Mitsdien is een artikel ontworpen, waardoor het beroep op het beginsel, dat de buitenlandsche kunstenaar niet bij den Nederlander ten achter mag staan, niet meer kan leiden tot terzijdestelling van art. 13, lid 3, van het Verdrag. Het eerste lid van het artikel is eene, in de taal onzer Auteurswet gehulde, parafrase van dat derde lid (verg. art. 14 der wet). Men zie ook § 63a der Duitsche wet van 19 Juni 1901, ingevoegd bij de wet van 22 Mei 1910 tot uitvoering van de herziene Berner Conventie. Evenals in de vertaling van het Verdrag, opgenomen in het Staatsblad van 1912, n°. 323, is het woord „bewerkt" gebezigd om het Fransche „adaptées" zoo nauwkeurig mogelijk weer te geven. Het tweede lid strekt om een van de belang-  Art. 60e — 86 - rijkste rechtsgevolgen, die uit het eerste. lid voortvloeien, opzettelijk in de wet te vermelden, en buiten twijfel te st. Hen, dat gramofoonplaten en dergelijke voorwerpen, in een der Uniestatén vervaardigd krachtens eene daar geldende wetsbepaling van gelijke strekking als thans in het eerste lid voor Nederland wordt voorgesteld, ook hier te lande vrij zullen zijn van ieder ingrijpen van de zijde van den componist" (M. v. T.) Art. 50c. Hij die vóór 1 September 1912, niet in strijd met de bepalingen der wet van 28 Juni 1881 (Staatsblad n° 124), tot regeling van het auteursrecht, noch met die van eenig tractaat, in het Rijk in Europa of in Nederlandsch-Indië eenige, niet onder het eerste lid van artikel 50a of onder artikel 506 begrepen, verveelvoudiging van een werk van letterkunde, wetenschap of kunst heeft uitgegeven, verliest door het in werking treden van deze wet niet de bevoegdheid om de vóór dat tijdstip uitgegeven verveelvoudiging, ook wat betreft later vervaardigde exemplaren, te verspreiden en te verkoopen. Deze bevoegdheid gaat over bij erfopvolging en is vatbaar voor geheele of gedeeltelijke overdracht. Het tweede lid van artikel 47 vindt overeenkomstige toepassing. Niettemin kan de rechter, op het schriftelijk verzoek van dengene wien het auteursrecht op het oorspronkelijk werk toekomt, hetzij de in het eerste lid genoemde bevoegdheid geheel of gedeeltelijk opheffen, hetzij den verzoeker tér zake van de uitoefening dier bevoegdheid eene schadeloosstelling toekennen, een en ander volgens de bepalingen der beide volgende artikelen.  — 87 — Art. 50c — Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 29 Oetober 1915, S. 446. „De slotsom, waartoe de Staatscommissie door de verkregen inlichtingen en door hare overwegingen, en in overeenstemming met haar de Regeering, gekomen is, is dat aan degenen die vóór 1 September 1912, niet in strijd met wet of tractaat, verveelvoudigingen, niet gènoemd in artt. 50a1 en 506, hebben uitgegeven, de bevoegdheid moet worden toegekend, daarmede voort te gaan, en wel — onder voorbehoud, dat op de straks te bespreken wijze met de rechtmatige belangen der makers wordt rekening gehouden — op den ruimsten voet, zoowel wat betreft de wijze van verveelvoudiging als den tijd waarover zich de bevoegdheid zal uitstrekken." (M. v. T.) „In art. 50c, lid 1, wordt derhalve voorgesteld, zonder bepaling van eene tijdgrens,de bevoegdheid tot verspreiding en verkoop van de vóór 1 September 1912 uitgegeven verveelvoudigingen te laten voortbestaan, ook wat betreft later vervaardigde exemplaren, en deze bevoegdheid vatbaar te verklaren voor overgang bij erfopvolging en voor geheele of gedeeltelijke overdracht. Wie dus,rom een eenvoudig voorbeeld te géven, een schilderij heeft afgebeeld, aanvankelijk met het doel deze afbeelding als plaat in een bepaald tijdschrift of boekwerk op te nemen, en dit tijdschrift of boekwerk vóór 1 September 1912 heeft uitgegeven, mag niet alleen met den Verkoop van zijn nog aanwezigen voorraad voortgaan, hij mag ook nieuwe uitgaven van het boekwerk doen verschijnen, de afbeelding in andere boeken opnemen, afzonderlijke' afdrukken vervaardigen en verkrijgbaar stellen, zijne cliché's enz. verkoopen, verhuren of uitleenen. Al deze bevoegdheden zijn in de mime omschrijving van art. 50c, lid 1, begrepen." — „In dit artikelwordt de uitdrukking „heeft uitgegeven" gebezigd in plaats van „heeft openbaar gemaakt", zooals men in het thans geldend art. 50 leest. Daar toch kan in het eerste „hetzij" niet anders bedoeld zijn dan : in den handel gebracht. Uitgegeven, als tegenstelling met het tweede „hetzij" dat openbare 1 eerste lid.  Art. 50c — 88 — voordrachten, op- en uitvoeringen, enz. behandelt. Maar dan mocht het eerste gedeelte niet eene uitdrukking bezigen, die deze openbare voordrachten, enz. mede omvat, tmtuww ook hij die eene openbare voordracht, op- of uitvoering van een werk geeft, maakt dit, of eene verveelvoudiging daarvan, openbaar (art. 12, 3°.). Naar de letter der wet zou dus het tweede alternatief in den regel reeds in het eerste vervat zijn. De bedoeling van het eerste wordt juist weergegeven door te gewagen van die bepaalde wijze van openbaar maken, die in art. 47 „uitgeven" wordt genoemd, d. i. het in druk doen verschijnen of in het algemeen het in den handel brengen van verveelvoudigingen van het werk. Op dien grond wordt thans in het voorgesteld art. 50c, waar de bedoeling geheel dezelfde is, gesproken van „heeft uitgegeven" met verwijzing naar art. 47, tweede lid, der wet." (M. v. T.) — „Gevraagd werd waarom in dit artikel de uitdrukkelijke bepaling is opgenomen, dat de daarin bedoelde bevoegdheid overgaat bij erfopvolging en voor overdracht vatbaar is. Zal dit, ook zonder zoodanige bepaling, niet het geval zijn ? Anderzijds werd gewezen op art. 2 der wet, dat een gelijksoortig voorschrift ten aanzien van het auteursreoht bevat. In aansluiting hieraan werd opgemerkt, dat gemeld art. 2 ook den vorm der overdracht regelt. Moet nu art. 50c. niet eene overeenkomstige bepaling bevatten ?" (V. V. 2° K.) De Regeering antwoordde hierop in de M. v. A. 2e K.: „Vermits het bestaand art. 50 de bevoegdheid om de daar bedoelde verveelvoudigingen te verspreiden en te verkoopen, vastknoopt aan de uitdrukking : „ „Hij die .... heeft openbaar gemaakt" ", kan met goeden grond worden beweerd, en is ook door den reohter beslist,1 dat deze bevoegdheid, die immers in de nieuwe wet eene uitzondering was, niet door een ander kan worden uitgeoefend. Daar nu de practijk de overdracht der bevoegdheid dringend eischt, was eene uitdrukkelijke bepaling op het stuk noodzakelijk. Art. 2 der wet bevat eene beperkende bepaling ten aanzien van de overdracht van het 1 Rechtbank Rotterdam, 23 Februari 1914, Ned. Jurispr. 1914, blz. 525.  — 89 — Art. 50c auteursrecht, ingevoerd ter wille van de makers van weTken van letterkunde, wetensohap of kunst. Hier, waar het eene gansch andere bevoegdheid geldt, waar de overdracht geschiedt tusschen mannen van zaken, is beperking niet noodig te achten." (M. v. A. 2e. K.( — „De beide vorderingen van art. 50c, tweede lid, worden, naar mij voorkomt, behandeld op dezelfde wijze als in de Faillissementswet, en de bewoordingen van de volgende artikelen geven geen aanleiding om te dien aanzien anders te beslissen. Men moet dus de gronden voor het oordeel des rechters aannemelijk maken." (Redev. Min. 2e Kamer.) — In het Eindverslag* der Commissie van rapporteurs Eerste Kamer, werd het oordeel van de Regeering gevraagd over de beteekenis van art. 50c. De vraag was n.1. gesteld; of de uitgever, b.v. van een plaatwerk, voortaan alleen de reeds vóór 1 September 1912 door hem gebezigde cliché's, zij het ook voor andere doeleinden, zal mogen gebruiken, dan wel ook nog nieuwe cliché's betreffende hetzelfde voorwerp zal mogen' vervaardigen. De Minister beantwoordde deze vraag tijdens de mondelinge behandeling in de Eerste Kamer aldus: „Art 50e bepaalt, dat hij die vóór 1 September 1912, niet in strijd met de bepalingen der wet van 28 Juni 1881 (StaaUblad n°. 124), tot regeling van het auteursrecht, noch met die van eenig tractaat, in het Rijk in Europa of in Nederlandsch-Indië eenige, niet onder het eerste Md van artikel 50a of onder artikel 506 begrepen, verveelvoudiging van een werk van letterkunde, wetenschap "f kunst heeft uitgegeven, door het in werking treden van deze wet niet de bevoegdheid verliest cm de vóór dat tijdstip uitgegeven verveelvoudiging, ook wat betreft later vervaardigde exemplaren, te verspre;den en te verkoopen. In welken zin is nu hier de uitdrukking verveelvoudiging gebezigd ? Verveelvoudiging is hier gebezigd in den geestelijken, in den onstoffelijken zin, om aan te duiden het geestesproduct, evenals zulks trouwens in art. 50 van de tegenwoordig geldende Auteurswet het geval is ; dus niet in den materieelen, in den lichamelijken zin.  Art. 50c — 90 — Laat ik nu, zoowel met het oog op de in de • artikelen 50d en 50e gebezigde uitdrukking „nieuwe uitgave der verveelvoudiging", als óp de in het Eindverslag gedane vraag, twee voorbeelden van verveelvoudiging noemen, twee voorbeelden die tevens twee soorten van verveelvoudiging zijn. Als het eene soort verveelvoudiging noem ik een vertaling, als het andere soort een ets, een gravure, een photographie. Over deze beide soorten van reproductie is in de pers in verband met de beteekenis van art. 50c een gedaohtenwisseling gevoerd. Leest men nu de artikelen 50a" en e, waarin wordt gehandeld over verzoeken tot opheffing en tot schadeloosstelling naar aanleiding van een nieuwe uitgave der verveelvoudiging, dan blijkt: ten eerste, dat zoowel in art. 50c als in de artikelen BOd en e uitsluitend sprake is van één en dezelfde verveelvoudiging, nl. die welke vóór 1 September 1912 is uitgegeven. Immers art. 50c zegt het met zoovele woorden en de artikelen 50d en e spreken alleen van een nieuwe uitgave der verveelvoudiging, d. i. dus de in art. 50c genoemde vóór 1 September 1912 uitgegeven verveelvoudiging, en ten tweede, dat aangezien een vertaling dezelfde blijft, al wordt zij later met ander lettertypen opnieuw gezet, iedere nieuwe uitgave van die vertaling toch is en blijft een uitgave van dezelfde verveelvoudiging, maar dat, aangezien een ets, een gravure, een photographie, alleen is die welke is neergelegd in een bepaald cliché of in een bepaalde plaat of in welk reproductie-instrument ook, zoodra een ander cliché, een andere plaat wordt gebruikt, er geen sprake meer is van dezelfde ets, dezelfde gravure, dezelfde photographie, dat is, er geen sprake is van hetzelfde geestesproduct als was opgenomen en weergegeven in het vroegere cliché of plaat. Worden dus afdrukken van die nieuwe cliché's of pxaten in den handel gebracht, dan zou er zijn niet een nieuwe uitgave van dezelfde verveelvoudiging, maar een uitgave van een nieuwe verveelvoudiging. En wanneer dit plaats greep, dan zouden daarbij niet betrokken zijn de overgangsbepalingen, waarover dit wetsontwerp gaat,  91 - Art. 50d maar zou zich eert geval voordoen, dat beoordeeld moest worden naar de gewone bepalingen van de Auteurswet, met dien verstande, dat indien de uitgave eener nieuwe verveelvoudiging zonder vergunning van den rechthebbende ware gedaan, hier zou zijn inbreuk op eens anders ' auteursrecht." Art. 50d. Het verzoek tot geheele of gedeeltelijke opheffing der in artikel 50c genoemde bevoegdheid kan sléchts worden gedaan vóór 1 Januari 1917 of, indien na 1 November 1915 eene nieuwe uitgave der verveelvoudiging plaats heeft, vóór .het verstrijken van het kalenderjaar; volgende op dat, waarin die uitgave heeft plaats gehad. Artikel 41 en het tweede lid van artikel 47 vinden overeenkomstige toepassing. Het verzoekschrift wordt gericht, indien het betreft eene verveelvoudiging, uitgegeven in het Rijk in Europa, tot de arrondissements-rechtbank te Amsterdam en, indien de verveelvoudiging is uitgegeven in Nederlandsch-Indië, tot den raad van justitie te Batavia. Het wordt onderteekend door den verzoeker zelf, door een procureur of door een schriftelijk gemachtigde. De rechter beveelt den griffier partijen op te roepen tegen een bepaalden bekwamen termijn. Bij de oproeping van dengene die de bevoegdheid uitoefent} zendt de griffier hem een afschrift van het verzoekschrift. De zaak wordt in raadkamer behandeld. Partijen kunnen verschijnen in persoon, bij procureur of bij schriftelijk gemachtigde. De rechter vraagt, indien hij zelf of een der partijen dit wenschelijk oordeelt, de voorlichting van eene door Ons in te stellen Commissie van Advies.  Art. 5tW 92 — Aan partijen worden ter zake van de werkzaamheden der Commissie van Advies geene kosten in rekening gebracht. Het verzoek tot opheffing der bevoegdheid wordt slechts ingewilligd, indien en voor zoover de rechter van oordeel is, dat het zedelijk belang des verzoekers door de verspreiding en den verkoop der verveelvoudiging wordt gekrenkt. Geschiedt het verzoek niet door den maker van het oorspronkelijk werk, dan wijst de rechter het af, indien het hem aannemelijk voorkomt, dat de maker die uitgave der verveelvoudiging heeft goedgevonden. De rechter wijst het verzoek ook af, indien de verzoeker pogingen heeft aangewend tot het bekomen eener schadeloosstelling van dengene die de bevoegdheid uitoefent. De rechter kan het verzoek afwijzen, indien door de opheffing degene die de bevoegdheid uitoefent, in verhouding tot het te beschermen belang des verzoekers, te zeer zou worden benadeeld. Indien de rechter de bevoegdheid geheel of gedeelteüjk opheft, bepaalt hij het tijdstip waarop die opheffing.in werking treedt. Bij zijne beslissing maakt de rechter zoodanige bepalingen als hij met het oog op de belangen van beide partijen en van derde belanghebbenden billijk oordeelt. Hij begroot de kosten van beide partijen en bepaalt in welke verhouding zij deze zullen dragen. Tegen de rechterlijke beslissingen, ingevolge dit artikel gegeven, staat geene hoogere voorziening open. Alle stukken, ingevolge dit artikel opgemaakt, en alle overige stukken, opgemaakt door de Commissie van Advies bij de vervulling van haar taak, zijn vrij  — 93 — Art. BOri van zegel en worden voor zooveel noodig kosteloos geregistreerd ; griffierechten zijn ter zake van de toepassing van dit artikel niet verschuldigd. Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 29 Oetober 1915, S. 446. —In bet V. V. 2e K. werden inlichtingen gevraagd omtrent hetgeen onder „uitgaven" is te verstaan. „Zoo de termijn, binnen welken de auteur het verzoek tot opheffing of schadeloosstelling kan indienen, is verloopen, zal deze zich dan niet meer kunnen verzetten, indien de uitgever bij de voortzetting van de uitgave daaraan minder zorg besteedt, of haar benut voor een ander doel, b.v. ter versiering van sigarenkistjes e. d. ?" De Begeering antwoordde hierop in de M. v. A. 2e K.: „De beteekenis van het woord „ „uitgave"" in de voorgestelde wetsartikelen blijkt uit de omschrij ving die de Auteurswet in art. 47 geeft van het begrip „ „uitgeven" ", nl. het in druk doen verschijnen, het openbaar maken — d. i. hier, het in den handel brengen — van verveelvoudigingen (hetzij geheel gelijk aan, hetzij bewerkingen van, het origineel). Telkens wanneer een uitgever b.v. nieuw vervaardigde reproductiën van een kunstwerk of een nieuwen „ „druk" " van een boekwerk in den handel brengt, is er eene nieuwe uitgave in den zin der wet. Het is den ondergeteekenden dus niet duidelijk wat in het door het Voorlöopig Verslag aangehaalde opstel van den heer Snijd eb vak Wissenkerke werd bedoeld met het geval dat de uitgever bij de voortzetting der uitgave daaraan minder zorg besteedt, of haar benut voor een ander doel, b.v. ter versiering van sigarenkistjes, e. d. Indien hij, zouden ondergeteekenden meenen, minderwaardige afdrukken in den handel brengt, moeten dit andere zijn dan de goede van vroeger, en is er dus eene nieuwe uitgave. Evenzoo, indien reproductiën, die b.v. in een boekwerk in het licht gegeven zijn, nu in den handel worden gebracht als versiering van sigarenkistjes. Dan wordt op andere wijze in den handel gebracht en is er dus eene „ „nieuwe uitgave"" in den zin der wetsvoordraoht." (M. v. A. 2e K.)  Art. 50d — 94 — — Lid 2: „Voorlichting:" „Naar omstandigheden zal schriftelijke of mondelinge voorlichting kunnen worden verzocht en verstrekt. Het is ook geenszins uitgesloten, dat de rechter, na een schriftelijk advies te hebben gevraagd eh ontvangen, de Commissie uitnoodigt, dit nog nader mondeling toe te lichten." (M. v. T.) — Lid 3. „De krenking, waaróp hier wordt gedoeld, kan ondermeer gelegen zijn in de Wijze waarop de verveelvoudiging geschiedt of in de omgeving waarin de afbeelding wordt geplaatst. Als voorbeeld van het eerste euvel kan strekken het geval, dat een voortreffelijk schilderij in eene smakelooze verveelvoudiging wordt gébruikt om een, overigens onberispelijk, boek over schilderkunst te verluchten, of dat van een uitnemende' ets of gravure een minwaardige namaak wordt in den handel gebracht. Maar ook indien de afbeelding op zich zelf niet te wensohen laat, kan het zijn; dat de omgeving, waarin ze wordt openbaar gemaakt, den auteur: in hooge mate moet grieven. Men stelle 1 zich voor, dat de afbeelding van een beeldhouwwerk van hooge kunstwaarde verzeild raakt in een boek van twijfelachtig zedelijk gehalte, dat afbeeldingen naar schilderijen van onze eerste meesters worden gebezigd tot versiering van sigarenkistjes of aschbakjes, dat een boekband, die voor een bepaald prachtwerk geheel in ove^nstemming met aard en inhoud daarvan was ontworpen, dienst doet voor een boek van gering allooi. "Het zijn juist de hoogere, zedelijke, artistieke belangen van den maker, die het auteursrecht, gelijk onze nieuwe wet het opvat, in de eerste plaats wil beschermen. Het zou niet aangaan, den maker nog vele jaren, al zij het dan ook slechts tegenover een bepaalden uitgever, geheel van deze bescherming verstoken te laten. Ten aanzien van de regeling van het hier besproken rechtsmiddel in art. 50<2 worde intusschen drieërlei opgemerkt. Vooreerst moet de aantasting van het zedelijk belang des makers Van eenigszins ernstigen aard zijn. Daarom is in het derde lid van het artikel het woord „ „gekrenkt" " en niet het zwakkere „ „benadeeld" " gekozen. Het zou te ver gaan, in den overgangstoestand toe te geven aan de overgevoeligheid van sommige  Art. SOi — 95 — kunstenaars, die zich verongelijkt achten door elke afbeelding van hun werk, zoo ze althans niet aan de allerhoogste eiscben voldoet. Bovendien echter moet worden voorkomen, dat door inwilliging van het, op zich zelf beschouwd, aannemelijke verzoek des makers aan den uitgever een zóó zware schade zou worden berokkend, dat, bij billijke afweging der wederzijdsohe belangen, uitvaardiging van een verbod niet gerechtvaardigd zou zj'n. Of in een bepaald geval de benadeeling van den uitgever door de opheffing zijner bevoegdheid, in verhouding tot het te beschermen belang des makers, te groot zou wezen, zal de rechter hebben te beoordeelen. Allerlei omstandigheden : het min of meer ernstige karakter van de krenking van eer en naam des kunstenaars, de goede trouw of de lichtvaardige handelwijze des uitgevers, de omvang van zijne nog niet gedekte kosten, enz., zullen in aanmerking moeten worden genomen. Eindelijk is het beroep op dit middel volstrekt uitgesloten, zoodra de maker, hetzij in of buiten reohte, eenige poging heeft gedaan om van den uitgever eene schadeloosstelling te bekomen. Wie getracht heeft, uit een zekere wijze van verveelvoudiging van zijn werk geldelijk voordeel te trekken, kan niet meer worden toegelaten tot de [.bewering, dat die uitgaaf zijn gevoel als kunstenaar beleedigt. De bevoegdheid kan geheel of gedeeltelijk worden opgeheven. Soms zal het bezwaar van den maker slechts gericht zijn tegen sommige van de wijzen, waarop zijn werk is verveelvoudigd: dat zijne schilderij in een boekwerk is afgebeeld, hindert hem niet, doch de prentbriefkaarten, die dezelfde uitgever heeft doen verschijnen, wenscht hij verboden te zien. Ook indien geheele opheffing is gevraagd, kan de rechter een gedeeltelijk verbod uitvaardigen." — „Goedgevonden." „Er behoeft niet in uitdrukkelijke woorden instemming te zijn betuigd. Zoo zal het allicht als voldoende worden beschouwd, indien de uitgever aantoont, dat de maker in de proef van den afdruk verbeteringen heeft aangebracht, of indien de uitgever een brief overlegt, waarin de maker in vriendelijke bewoordingen dank zegt voor een  Art. 50e — 96 — hem toegezonden afdruk. Voor het geval dat de maker zelf optreedt kan de vraag, of hij de uitgaaf heeft goedgevonden, met hem worden besproken ; de rechter is dan vrij, uit hetgeen van weerszijden wordt aangevoerd zoodanige gevolgtrekkingen te maken als hij geraden acht." (M. v. T.) — Lid 4. „Derde belanghebbenden." „Men denke aan boekhandelaars, die exemplaren hebben gekocht van het werk, waarover het geschil loopt. De rechter zal bij voorbeeld kunnen bevelen, dat zijne uitspraak in hot Nieuwsblad voor den Boekhandel wordt openbaar gemaakt." (M. v.'T.) De vrijstelling van zegel is gehandhaafd bij art. 32 sub l van de Zegelwet 1917. — Krachtens art. 103 der Registrfttiewet 1917 zijn de in vroegere wetten vóórkomende bepalingen in zake registratie afgeschaft, zoodat de verplichting tot registratie üitsluitènd moet worden beoordeeld naar die wet. Art. 50e. Bene schadeloosstelling ter zake van de uitoefening der in artikel 50c genoemde bevoegdheid kan slechts worden toegekend, indien na 1 Mei 1915 eene nieuwe uitgave der verveelvoudiging heeft plaats gehad. Het twééde lid van artikel 47 vindt overeenkomstige toepassing. Hij die een verzoek tot bekoming eener schadeloosstelling tot den rechter wenscht te richten, wendt zich vooraf — en wel vóór het verstrijken van het kalenderjaar, volgende óp dat, waarin die uitgave heeft plaats gehad — tot de in het voorgaand artikel genoemde Commissie van Advies met het schriftelijk verzoek de schadeloosstelling te bepalen, die naar haar oordeel ter zake van die uitgave billijkerwijze aan den maker van het oorspronkelijk werk of zijne rêchtvërkrijgenden behoort te worden toegekend. Artikel 41 vindt overeenkomstige toepassing.  — 97 — Art. 50e De Commissie tracht, indien de zaak haar voor minnelijke schikking vatbaar schijnt, zoodanige schikking tot stand te brengen. Indien eene schikking tot stand komt, wordt daarvan eene akte opgemaakt en door partijen onderteekend. De Commissie deelt den inhoud der schikking mede aan de arrondissementsrechtbank te Amsterdam en aan den raad van justitie te Batavia. Indien geene schikking tot stand komt, doet de Commissie haar advies schriftelijk aan ieder van beide partijen toekomen. Bij zijn verzoekschrift tot den rechter legt degene wien het auteursrecht op het oorspronkelijk werk toekomt, dit advies over. Het tweede en het vierde lid van het voorgaand artikel zijn van toepassing. ; Dit artikel is ingevoegd bij de wet van 29 Oetober 1915, S. 446. — Zie de eerste aant. op art. 50a\ - „Wat als „ „eene nieuwe uitgave der verveelvoudiging" " is aan te merken, blijve aan bet oordeel van den rechter overgelaten. Het schijnt nauwelijks twijfelachtig, dat niet als zoodanig is te beschouwen het afdrukken van enkele exemplaren eener plaat, waar volgens het vakgebruik dit afdrukken telkens naar gelang van de inkomende aanvragen pleegt te geschieden. — Ten einde misbruiken te keeren, is de dag van 1 Mei 1915 als grens gesteld." Bij de beraadslaging in de Tweede Kamer werd gevraagd wat verstaan moet worden onder „billijkerwijze": De Minister antwoordde hierop: „De commissie van advies bepaalt volgens art. 50e „ „de schadeloosstelling die naar haar oordeel ter zake van die uitgave billijkerwijze aan den maker van het oorspronkelijk werk of; zijne rechtverkrijgenden behoort te worden toegekend". Het geval kan zich bijv. voordoen, dat er geen of een zeer geringe winst is gemaakt en zelfs dat de reproducent met Verlies heeft gewerkt. In het een of in het snder tv /* J. n°. 75, 8» dr. 4  Art. 50/ — 98 — geval kan dus de commissie van advies oordeelen, dat er geen schadeloosstelling behoort te worden toegekend. Dit is een zeer marquant voorbeeld, maar men kan zich allerlei andere redenen voorstellen die de commissie van advies nopen, met kennis van zaken en naar billijkheid oordeelende, te bepalen, dat er, geen grond bestaat den auteur een schadeloosstelling toe te kennen." Art. 50/. Al hetgeen betreft de samenstelling, de taak en de werkwijze der Commissie van Advies, in de beide voorgaande artikelen genoemd, wordt, voor zoover daarin niet bij deze wet is voorzien, bij algemeenen maatregel van bestuur geregeld. Dit art. is ingevoegd bij de wet van 29 Ootober 1915, S. 446. — De Algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 30 Oetober 1915, S. 452, hierna onder de bijlagen opgenomen. Art. 51. Alle akten en geschriften betreffende de geheele of gedeeltelijke overdracht van auteursrecht of betreffende de vergunning tot uitoefening van eenige tot het auteursrecht behoorende bevoegdheid, die door den gerechtigde en den verkrijger of hunne wettelijke vertegenwoordigers te zamen of ieder afzonderlijk, hetzij in onderhandschen vorm, hetzij ten overstaan van een openbaren ambtenaar, zonder medewerking van derden, worden opgemaakt, zijn vrij van zegel en van de formaliteit van registratie of worden, indien deze formaliteit wordt gewenscht, kosteloos geregistreerd. Onder derden verstaat dit artikel niet de echtgenooten van partijen, indien deze gehuwde vrouwen zijn en die echtgenooten medewerken .ten  99 - Art. 58 einde hunnen bijstand in de akte te verleenen. De vrijstelling van zegel is gehandhaafd bij art. 32 sub l van de Zegelwet 1917. Zie ten aanzien van de Registratie de aanteekening op art. 50d, Art. 52. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Auteurswet 1912". Art. 53. Deze wet treedt in het Rijk in Europa in werking op den eersten dag der maand volgende op die, waarin zij afgekondigd wordt. '• Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Soestdijk, den 23sten September 1912. WILHELMINA. De Minister van Justitie, E. R. H. Regotjt. De Min. van Koloniën, de Waal Malehjt. (üitgeg 5 Oct. 1912.) 1 Bij art. III der wet van 29 Oetober 1915, S. 446 is bepaald: Deze wet is ook verbindend voor Nederlandsch-Indië; zij treedt in werking in het Rijk in Europa met 1 November 1915 en in Nederlandsch-Indië, voor zooveel Java en Madoera betreft, met 20 Januari 1916 en voor zooveel aangaat de bezittingen buiten Java en Madoera, met 31 Maart 1916. 4*  — 100 — BIJLAGEN. WET van den 26sten Juni 1911, S. 197, nopens het voorbehoud der bevoegdheid tot toetreding voor Nederland en zijne Koloniën tot de op 18 November 1908 te Berlijn gesloten herziene Berner Conventie ter bescherming van letterkundigeen kunstwerken; en voorbehoud der bevoegdheid tot hei sluiten van soortgelijke verdragen. Wij WILHELMINA, bij de gratif Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassaü, enz.. enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben dat het wenschelijk is, dat de Nederlandsche letterkundige- en kunstwerken bescherming genieten in den vreemde en buitenlandsche letterkundige- en kunstwerken hier te lande worden beschermd, en dat het raadzaam is dat Wij ons de bevoegdheid voorbehouden om voor Nederland en zijne koloniën toe te treden tot de op 13 November 1908 te Berlijn gesloten herziene Berner Conventie, alsmede om.  101 - binnen zekere grenzen, soortgelijke verdragen te sluiten ; Mede overwegende dat een verdrag strekkende tot zoodanige bescherming #ettéHjke rechten betreft ; Gelet op artikel 59 der Grondwet.; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Wij behouden Ons voor de bevoegdheid tot toetreding voor Nederland en zijne koloniën tot de nevens deze wet in afdruk gevoegde op 13 November 1908 te Berlijn tusschen België, Benemarken, het Diritsche Rijk, Frankrijk, Oroot-Britannië en Ierland, Italië, Japan, Liberia, Luxemburg, Monaco, Noorwegen, Spanje, Tunis, Zweden en Zwitserland gesloten herziene Berner Conventie ter bescherming van letterkundige- en kunstwerken. Art. 2. Bij die toetreding wordt gebruik gemaakt van de bevoegdheid verleend bij de 2de zinsnede van het 3de lid van artikel 25 van het den 13den November 1908 te Berlijn gesloten verdrag, in dien zin, dat artikel 8 van genoemd verdrag zal worden vervangen door artikel 5 der op 9 September 1886 te Bern gesloten conventie, gelijk dat artikel gewijzigd werd door artikel 1, paragraaf III der Additioneele Akte van Parijs van 4 Mei 1896 en in afdruk nevens deze wet is gevoegd; dat artikel 9 zal worden vervangen door artikel 7 der Berner Conventie, gelijk dat artikel gewijzigd werd door  - 102 artikel 1, paragraaf IV der Additioneele Akte van Parijs en in afdruk nevens deze wet is gevoegd ; dat artikel 11, tweede'lid, zal worden vervangen door het in afdruk nevens deze wet gevoegd artikel 9, tweede lid, der Berner Conventie. ,,In art. 8 der te Berlijn gesloten Conventie wordt de duur van het uitsluitend recht van den schrijver vertalingen van zijn werk te maken of te doen maken gelijkgesteld met den duur van het auteursrecht op het oorspronkelijk werk. Hoewel de Begeering in beginsel de overtuiging is toegedaan, dat vertalen eene wijze van reproduceeren is, waartoe evenzeer het recht aan den auteur behoort ontleend te worden als tot eenige andere wijze van reproductie, aoo scheen het haar niettemin wenschelijk toe bij die eerste^chrede die Nederland doet op het gebied_van een gewaarborgd yertalingsrecht van den buitenlander, dat recht niet aanstonds in uiterste consequentie, wat zijn duur betreft, geheel gelijk te stellen met de bescherming, die behoort te. worden toegekend aan den maker voor zijne oorspronkelijke schepping. De bevoegdheid, den toetredenden Staten gegeven reserves te maken op den tekst dezer Conventie, heeft de Begeering doen omzien naar de vertalingsclausule der Additioneele Akte van Parijs. Bedoelde clausule stelt, evenals art. 7 der huidige Conventie, den duur van het recht van den auteur om vertalingen te doen ver- schijnen, gelijk met den duur van zijn recht op het oorspronkelijk werk, met dien verstande echter, dat het vertaalrecht te niet zal gaan, indien de schrijver niet binnen 10 jaren na de eerste uitgave van het origineele geschrift zijn vertaalrecht gebruikt in een der Uniestaten. Voldoet de auteur aan deze voorwaarde, dan behoudt hij zijn uitsluitend ver-' taalrecht voor de taal waarin de vertaling verscheen ; voor alle andere talen komt na 10 jaren , het vertaalrecht vrij.  103 - Eene besoherming gelijk de oorspronkelijke Berner Conventie op dit stuk toekent, schijnt onvoldoende voor den korten termijn van 10 jaren, waarna het vertalen onvoorwaardelijk vrij wordt." (M. v. T.) „Art. 9 der Conventie behandelt het journalistiek auteursrecht, dat feitelijk slechts voor een deel in deze Conventie op zijne plaats is, namelijk alleen voor zoover de journalistiek zich bezighoudt met kunst of letterkundigen arbeid. Ook ten opzichte van dezen bepaalden vorm van auteursrecht is het aanvaarden van den tekst der te Berlijn gesloten Conventie om redenen van opportuniteit te ontraden en het overeenkomstig artikel in de Additioneele Akte VanTParijs te verkiezen. Te Berlijn werd het journalistiek auteursrecht aldus geregeld : romans als feuilleton geplaatst, novellen en alle andere letterkundig ï, wetenschappelijke of kunstwerken (waartoe dö Conventie niet rekent nieuwstijdingen en gemengde berichten), voorkomende in dagbladen of tijdschriften, mogen niet zonder des schrijvers verlof worden gereproduceerd. Behalve voor feuilletons en novellen wovdt echter dit verlof bij £aUe aa^6Wartikelen verondersteld te zijn gegeven tot overneming vn een ander dagblad, mits de bron door den overnemer worde vermeld. Deze veronderstelling vervalt natuurlijk, als de schrijver overneming uitdrukkelijk heeft verboden. Voor overneming van alle ti/(£scAr£/tartikelen, waarin ook, en van alle dagbladartikelen in eene andere uitgave dan een dagblad, moet echter steeds de toestemming van den schrijver worden gevraagd en mag zijn verlof niet stilzwijgend worden aangenomen. Dit nu iap de reden waarom de Eegeering art. 9 der te Berlijn gesloten Conventie niet aannemelijk acht. Voor vele vakbladen toch die niet dagelijks verschijnen en dus geen dagbladen zijn, ware eene regeling te bezwarend die hen verplichtte tot herhaalde verzoeken aan redacties van buitenlandsche vakbladen om artikelen te mogen overnemen die bovendien niets met letterkunde of kunst hebben uit te staan. Voor  - 104 - de volledigheid moeten zulke bladen van elkander overnemen en door het aanvragen van toestemming daartoe zou veel tijd verloren gaan tot schade 'der actualiteit der berichten. Op deze gronden geeft de Regeering de voorkeur aan eene andere regeling van het journalistiek auteursrecht en verkiest zij de lezing der Additioneele'Akte, waar in het overeenkomstig artikel het tweede lid eveneens het beginsel weergeeft der veronderstelde toestemming der schrijvers, ditmaal echter zonder te onderscheiden of de artikelen verschenenjof worden overgenomen in een dagblad of in een periodiek ; de bron moet echter steeds vermeld. Is de overneming uitdrukkelijk verboden, wat Jvoor tijdschriften aan het hoofd der periodiek voor alle artikelen te gelijk kan geschieden, zoo vervalt natuurlijk de bovenbedoelde veronderstelling. In de Parijsche lezing zal de overneming van artikelen met politieken inhoud, van nieuwstijdingen en van gemengde berichten niet kunnen worden verboden." (M. v. T.) Art. 3. Wij behouden Ons de bevoegdheid voor met die Mogendheden, welke de op 13 November 1908 te Berlijn gesloten conventie niet zullen hebben bekrachtigd of daartoe niet zullen zijn toegetreden, voor Nederland en zijne Koloniën verdragen te sluiten binnen de grenzen dier conventie met inachtneming van het in artikel 2 dezer wet aangegeven voorbehoud. Art. 4. Deze wet treedt in werking op den dag harer afkondiging. Lasten en bevelen dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie  106 — zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven ten Paleize het Loo, den 26sten Juni 1911. WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, R. DB 'IflMéa van Swindeken. De Minister van Justitie, E. R. H. Regout. De Min. van Landbouw, Nijverheid en Handel, A. 8. Talka. De Min. van Koloniën, db Waal Malbfijt. {üitgeg. 28 Juli 1911.)  — 106 — UNION INTERNATIONALE pour la protection des oeuvres Uttéraires et artistiques. CONVENTIÖN DE BERNE REVISÉE pour la protection des oeuvres Uttéraires et artistiques. Sa Majesté 1'Empereur d'Allemagne, Rói de Prusse, au nom de 1'empire allemand; Sa Majesté le Roi des Beiges; Sa Majesté le Roi dé Danemark; Sa Majesté le Roi d'Espagne; Le Président de la République Fran9aise ; Sa Majesté le Roi du Royaume-Uni de la GrandeBretagne et d'Irlande, Empereur ■ des Indes; Sa Majesté le Roi d'Italie; Sa Majesté 1'Empereur du Japon; Le Président de la République de Liberia; Son Altesse Royale le Grand-Duo de Luxembourg, Duc de Nassau; Son Altesse Sérénissime le Prince de Monaco ; Sa Majesté le Roi de Norvège; Sa Majesté le Roi de Suède; Le Conseil Fédéral de la Confédération Suisse; Son Altesse le Bey de Tunis; Egalement animés du désir de protéger d'une rnanière aussi efficace et aussi uniforme que possible les droits des auteurs sur leurs oeuvres Uttéraires et artistiques; Ont résolu de conclure une Convention a 1'efïet de reviser la Convention de Berne du 9 septembre 1886, 1'Article addi-  - 107 - tionnel et le Protoeole de'elótfufie joints a la même Convention, ainsi que 1'Acte additionnel et la Déclaration interprétative de Paris, du 4 mai 1896. Ils ont, en conséquente, nommé pour leurs Plénipotentiaires, savoir: etc. LèSquels, après s'être communiqué leurs pleins pouvoirs respectifs trouvés en bonne et due forme, sont convenus des articles suivants : Art. 1. Les pays contractants sont constitues a^l'état d'Union pour la protection des droits des auteurs sur leurs oeuvres Uttéraires et artistiques. Art. 2. L'expression „oeuvres Uttéraires et artistiques" comprend toute production du domaine littéraire, scientifique ou artistique, quel qu'en soit le •mode ou la forme de reproduction, telle que: les ' Üvres, brochures, et autres écrits ; les oeuvres dramatiques ou dramatico-musicales, les oeuvres chorégraphiques et les pantomimes, dont la mise en scène est fixée par écrit ou autrement; les compbsltions museales avec ou sans paroles; les oeuvres de dessin, de peinture, d'architecture, de sculpture, de gravure et de Uthographie ; les illustrations, les cartes géographiques ; les plans, croquis et ouvrages plastiques,. relatifs a la géographie, a la topographie, a 1'architecture ou aux sciences. Sont protégés comme des ouvrages originaux, sans préjndice de» droits de 1'auteur de 1'oeuvre originale, les traductions, adaptations, arrangements de musique et autres repródrfetions transformées d'une oeuvrclittéraire ou artistique,  — 108 — ainsi que les recueils de difiérentes oeuvres. Les Pays contractant» sont tenus d'assurer la protection des oeuvres mentionnées ci-dessus. Les oeuvres d'art appliqué a 1'industrie sont protégées autant que permet de le faire la législation. intérieure de ehaque pays. „Art. 2, eerste en laatste lid, alsmede art. 3, bevatten eene opsomming van tegen ongeoorloofde openbaarmaking te beschermen oorspronkelijke werken, die met opzet in drie deélen is gescheiden gehouden. De in het eerste lid genoemde werken toch vereischen, krachtens het derde lid van hetzelfde artikel, dwingend bescherming in de aangesloten landen, waar tegenover staat, dat de werken van kunst, toegepast op de nijverheid, in het laatste lid vermeld, alleen in zooverre zullen worden beschermd als de inlandsche wetgever dit in eiken Staat wil. Ten opzichte der zoogenaamde toegepaste kunst handhaaft de Conventie dus niet den eisch van wederkeerige bescherming. Ten slotte vinden in art. 3 de photografische en dergelijke voortbrengselen eene afzonderlijke plaats, daar hunne opneming in eene rij van kunstwerken te Berlijn bestrijding vond } niettemin is de bescherming dezer laatste categorie wederkeerig verplichtend gesteld." (M. v. T.) Art. 3. La présente Convention s'applique aux oeuvres photographiques et aux oeuvres obtenues par un procédé analogue k la photographie. Les Pays contractant» sont tenus d'en assurer la protection. Zie de aant. op art. 2. Aft. 4. Les auteurs ressortissant a 1'un des pays de 1'Union jouissent, dans les pays autres que le pays d'origine de  109 - 1 oeuvre, pour leurs oeuvres, soit • non publiées, soit publiées pour ia première fois dans un pays de 1'Union, des droits que les lois respectives accordent actuellement ou accorderont par la suite aux nationaux, ainsi que des droits spécialement accordés par la présente Convention. La puissance et 1'exercice de ces droits ne sont subordonnés a aucune formalité ; cette jouissance et eet exercice sont indépendants de 1'existence de la protection dans le pays d'origine de 1'oeuvre. Par suite, en dehors des stipulations de la présente Convention, 1'étendue de la protection ainsi que les moyens de recours garantis a 1'auteur pour sauvegarder ses droits se règlent exclusivement d'après la législation du pays oü la protection est réclamée. Est considéré comme pays d'origine de 1'oeuvre: pour les oeuvres non publiées, celui auquel appartient 1'auteur ; pour les oeuvres publiées, celui de la première publication, et pour les oeuvres publiées simultanément dans plusieurs pays. de 1'Union, celui d'entre eux dont la législation accorde la durée de protection la plus courte. Pour les oeuvres publiées simultanément dans un pays étranger a 1'Union et dans un pays de 1'Union, c'est ce dernier pays qui est exclusivement considéré comme pays d'origine. Par oeuvres publiées, il fast» dans le sens de la présente Convention, entendre les oeuvres éditées. La représentation d'une oeuvre dramatique ou dramaticomusicale, 1'exécution d'une oeuvre musicale, l'exposition d'une oeuvre d'art et  - 110 -- la construction d'une oeuvre d'architecture ne constituent pas une publication. „Het eerste artikel spreekt van auteurs tot een der Uniestaten behoorend, het tweede van auteurs die, tot een der TJnielanden behoorende, in een ander land der Unie hunne werken openbaar maken, waardoor hun werk óm zoo te zeggen genaturaliseerd wordt; en het derde artikel handelt over auteurs uit een niet aangesloten land, die hun werk in een Unieland voor het eerst publiceeren. Deze drie categorieën genieten dezelfde bescherming voor hunne werken die voor het eerst in een land der Unie verschenen, zoo zij die bescherming inroepen in een Uniestaat, die niet het oorsprongsland is van hunne schepping. Dié bescherming bestaat blijkens het eerste lid van art. 4 in het genot van de rechten, die de wetten vanhet land, waar de bescherming verzocht, wo dtverleenen en bovendien in dereehten die deze Conventie geeft.met dien verstande natuurlijk, dat, indien het land welks bescherming gevraagd wordt, zich op zekere punten eene andere regeling heeft voorbehouden, zoodanige regeling in de plaats treedt voor de rechten, die krachtens de Conventie zouden kunnen worden erlangd. Het tweede lid van art. 4 maakt voor den vreemdeling, die voor een voor het eerst in een Unieland uitgegeven werk eenige bescherming inroept, de formaliteiten onnoodig, hetgeen Nederland niet zou verhinderen voor den landgenoot zoodanige formaliteiten in stand te houden, indien de handhaving daarvan bij eene wijziging der Wet op het auteursrecht dienstig mocht blijken. Het derde lid van dit artikel zegt wat het oorsprongsland is van werken, terwijl het vierde lid uiteenzet, wat te vers*aan is onder openbaarmaking, waarbij alle fictie wordt uitgesloten. De juiste definitie van openbaar maken is van belang, waar art. 6 alleen toepasselijk is voor werkelijk openbaar gemaakte werken in tegenstelling met art. 4, waar de bescherming in ieder geval wordt verleend. Wordt nu bijv. een onuitgegeven tooneelstuk  111 — uit een niet tot de Unie behoorend land opgevoerd in een Unieland, dan zal de schrijver te vergeefs de bescherming der Conventie inroepen." (M. v. T.) Art. 5. Les ressortissants de 1'un des pays de 1'Union, qui püblient pour la première fois leurs oeuvres dans un autre pays de 1'Union, ont, dans ce dernier pays, les mêmes droits que les auteurs nationaux. Zie de aant. op art. 4. Art. 6. Les auteurs ne ressprtissaut pas k 1'un des pays de 1'Union, qui publient pour la première fois leurs oeuvres dans 1'un de ces pays, jouissent, dans ce pays, des mêmes droits que les autres nationaux, et dans les autres pays de 1'Union, des droits accordés par la présente Convention. Zie de aant. op art. 4. Art. 7. La durée de la protection accordée par la présente Convention comprend la vie de 1'auteur et cinquante ans après sa mort. Toutefois, dans le cas oü cette durée ne serait pas uniformément adoptée par tous les pays de 1'Union, la durée sera réglée par la loi du pays oü la protection sera réclamée et elle ne pourra excéder la durée fixée dans le pays d'origine de 1'oeuvre. Les Pays contractants ne seront, en conséquence, tenus d'appliquer la disposition de 1'alinea précédent que dans la mesure oü elle se concilie avec leur droit interne. Pour les oeuvres photographiques et  - 112 - les oeuvres obtenues par un procédé analogue a la pbotograpnie, pour Vies oeuvres posthumes, pour les oeuvres anonymes ou pseudonymes, la durée de la protection est réglée par la loi du pays oü la protection est réclamée, sans que cette durée puisse excéder la durée fixée dans le pays d'origine de 1'oeuvre. ,,De in het eerste lid voorkomende bescher» nungstermijn is blijkens de eerste zinsnede van de volgende alinea geenszins als gebiedend bedoeld, zoodat ten opzichte van den duur der bescherming in dit en de vorige artikelen bedoeld, de nationale wetgeving geheel vrij blijft, ja zelfs zal volgens den tweeden zin van de tweede alinea voor sommige vormen van het auteursrecht een kortere termijn kunnen worden gesteld, bijv. voor beeldende kunst, voor muziek- of tooneelwerken." (M. v. T.) „De termijn gesteld in het eerste lid, wordt door het derde lid voor de daar genoemde werken evenzeer gewijzigd door den nationalen besehermingsduur voldoende te achten, waarop echter slechts ten deele een beroep kan worden gedaan voor werken, verschenen in een Uniestaat, die korter bescherming verleent." (M. v. T.) Art. 8. Les auteurs d'oeuvres inon publiées, ressortissant a 1'un des pays de 1'Union, et les auteurs d'oeuvres publiées pour la première fois dans un de ces pays jouissent, dans les autres pays de 1'Union, pendant toute la durée du droit sur 1'oeuvre originale, du droit exclusif de faire ou d'autoriser la traduction de leurs oeuvres. Art. 9. Les romans-feuilletons, les nouvelles et toutes autres oeuvres, soit littéraires, soit scientifiques, soit artistiques, quel qu'en soit 1'objet, publiés dans les journaux ou recueils périodiques  - 113 - d'un des pays de 1'Union, ne peuvent être reproduit» dans les autres pays sans le consentement des auteurs. A 1'exclusion des romansrfeuilletons et des nouvelles, tout article de jouraal peut être reproduit par un autre journal, si la reproduction n'en est pas expressément interdite. Toutefois, la Bonarce doit être indiquée; la «anetion de cette obligation est déterminée par la législation du pays oü la protection est réclamée. La protection de la présente Convention ne s'applique pas aux nouvelles du jour ou aux faits divers qui ont le caractère de simples informations de presse. Art. 10. En ce qui concerne la faculté de faire licitement des emprunts a des oeuvres Uttéraires ou artistiques pour des pubUcations destinées k 1'enseignement ou ayant un caractère scientifique, ou pour des chrestomathies, est réservé 1'effet de la législation des pays de 1'Union et des arrangement» particuUers existants ou a, corrclure entre eux. Art. 11. Les stipulations de la présente Convention s'appUqnent a la représentatioh pubUque des oeuvres dramatiques ou dramatico-musicales, et è. Fexécution pubüque des oeuvres musicales, que ces oeuvres soient publiées óu non. i Les auteurs d'oeuvres dramatiques ou dramatico-musicales sont, pendant la durée de leur droit sur 1'oeuvre originale, protégés contre la représentation pubüque non-autorisée de la traduction •de leurs ouvrages. Pour jouir de la protection du présent article, les auteurs, en publiant leurs oeuvres, ne sont pas tenus d'en interdire  - 114 la représentation ou 1'exécution publique. Aft. 12. Sont spécialement comprises parmi les reproductions illicites auxquelles s'applique la présente Convention, les appropriations indirectes non autorisées d'un ouvrage littéraire ou artistique, telles que adaptations, arrangement» de musique, transformations d'un roman, d'une nouvelle ou d'ime poésie en pièce de théatre et réciproquement, etc., lorsqu'elles ne sont que la Teproduction de eet ouvrage, dans la même forme ou sous une autre forme, avec des changements, additions ou retranchements, non essentiels, et sans présenter le caractère d'une nouvelle oeuvre originale. „Terecht wordt in dit artikel bescherming toegezegd aan auteurs en componisten wannéér zonder hunne bewilliging anderen hun arbeid gaan omwerken. Zulke ongeoorloofde omwerkingen of bewerkingen, die in daardoor ontstaande deloyale concurrentie .tot geldelijk nadeel der oorspronkelijke makers aanleiding geven, schadrn niet zelden ook den roep over de kunstwaarde der origineele schepping, wanneer de bearbeiding door onkundigen geschiedt." (M. v. T.) Art. 13. Les auteurs d'oeuvres musicales ont le droit exclusif d'autoriser: 1°. 1'adaptation de ces oeuvres a des instrument» servant a les reproduire mécaniquement 5-2°. 1'exécution pubüque des mêmes oeuvres au moyen de ces instrument». Des réserves et conditions relatives a 1'application de eet article pourront être déterminées par la législation intérieure de chaque pays, en ce qui le concerne; mais toutes réserves et conditions de  cette nature n'auront qu'un effet strictement limité au pays qui les auiait établies. La disposition de 1'alinea Ier n'a pas d'efiet rétrpactif et, par suite, n'est pas applicable, dans un pays de 1'Union, aux oeuvres qui, dans ce pays, auront été adaptées licitement aux instruments mécaniques avant la mise en yigueur de la présente Convention. Les adaptations faites en vertu des alinéas 2 et 3 du présent article et importées, sans autorisation des parties intéressées, dans un pays oü elles ne seraient pas licites, pourront y être saisies. „Onder vooropstelling van den algemeenen regel (welke regel uit kraehte van het tractaat zelf in de Uniestaten zal'gelden, maar geen terugwerkend*i kracht zal hebben), dat aan den componist het uitsluitend recht toekomt om machtiging te verleenen zoowel tot het uitvoerbaar maken van zijne werïJMï langs meohanischen weg als tot de openbare uitvoering zijner compositie op werktuigelijke wijze, is aan den wetgever van eiken Uniestaat overgelaten de toepassing van dit artikel nader te regelen. Stemt eene zoodanige regeling niet overeen met eene op dat stok in een ander Unieland getroffen regeling en wordt bijv. eene mechanische bewerking van een muziekstuk die rechtsgeldig tot stand kwam in het eene land, zonder verlof van belanghebbenden ingevoerd in een Unieland waar zulk eene bewerking door de wet niet wordt toegestaan, dan zal zulk eene bewerking in het laatste land in (beslag kunnen worden genomen krachtens het slot van dit artikel." (M. v. T.) Art. 14. Les auteurs d'oeuvres littéraires, scientifiques ou artistiques ont le droit exclusif d'autoriser la reproduction et la représentation publique de leurs oeuvres par la cinématographie.  - 116 - Sont protégées comme oeuvres littéraires ou artistiques les productions cinématographiques lorsque, par les dispositifs de la mise en scène ou les combinaisons des incidents représentés, 1'auteur aura donné a 1'oeuvre un caractère personnel et original. Sans préjudice des droits de 1'auteur de 1'oeuvre originale, la reproduction pat la cinématographie d'une oeuvre littéraire, scientifique ou artistique est protégée comme une oeuvre "originale. Les dispositions qui précédent s'appliqöent a la reproductie* ou production obtenue par tout autre procédé analogue a la cinématographie. Art. 15. Pour que les auteurs des ouvrages protégés par la présente Convention soient, jusqu'a preuve contraire, considérés comme tels et admis, en conséquence, devant les tribunaux des divers pays de 1'Union, a exercer des poursuites contre les contrefacteurs, il suffit que leur nom soit indiqué sur 1'ouvrage en la rnanière usitée. Pour les oeuvres anonymes ou pseudonymes, 1'éditeur dont le nom est indiqué sur 1'ouvrage est fondé a sauvegarder les droits appartenant a 1'auteur. II est, sans autres preuves, réputé ayant cause de 1'auteur anonyme ou pseudonyme. Art. 16. Toute oeuvre contrefaite peut être saisie par les autorités compétentes des pays de 1'Union oü 1'oeuvre originale a droit a la protection légale. Dans ces pays, la saisie peut aussi s'appliquer aux reproductions provenant d'un pays oü 1'oeuvre n'est pas protégée ou a cessé de J'être.;-: >  117 - La saisie a lieu conformément a la législation intérieure de chaque pays. Art. 17. Les dispositions de la présente Convention ne peuvent porter prójudice, en quoi que ce soit, au droit qui appartient au Gouvernement de chacun des pays de 1'Unioh de permettre, de surveiller, d'interdire, par des mesures de législation ou de police intérieure, la circulation, la représentation, 1'exposition de towb ouvrage ou production a 1'égard desquels 1'autorité compétente aurait a exercer jee droit.: Alt. 18. La présente Convention s'applique a toutes les oeuvres qui, au moment de son entrée en vigueur, ne sont pas enoore tornbées dans le domaine public de leur pays d'origine par 1'expiration de la durée de la protection. Cependant, si une oeuvre, par i'expiration de la durée de protection qui lui était antérieurement reoonnue, est tombée dans le domaine public du pays oü la protection est réclamée, cette oeuvre n'y sera pas protégée a nouveau. L'application de ce principe aura lieu suivant les stipulations contenües dans les conventions spéciales existantes ou a conclure a eet effet entre pays de 1'Union. A défaut de sembables stipulations, les pays respectifs régleront, chacun pour ce qui le concerne, les modalités relatives a cette application. Les dispositions qui précédent s'appliquent également en cas de nouvelles accessions a 1'Union et dans le cas oü la durée de la protection serait étendue par application de 1'art iele 7. Art. 19. Les dispositions)de la présente Convention i n'empêchent pas de  - 118 - révendiquer l'application de dispositions plus larges qui seraient édictées par la législation d'un pays de l'TJnion en faveur des étrangers en général.' fl^rl Aft. 20. Les Gouvernements des pays de 1'Union se réservent le droit de prendre entre eux des arrangements particuliers, en tant que ces arrangements conféreraient aux:auteurs des' droits plus étendus que ceux accordés par 1'Union, ou qu'ils renfermeraient d'autres stipulations non contraires a la présente Convention. Les dispositions des arrangements existants qui répondent aux conditioiÉ I précitées xestent applicables. Art. 21. Est maintenu 1'ofrice international institué sous le nom de „Bureau de 1'Union internationale' pour la protection. des neuvres Uttéraires et artistiques"'. Ce Bureau est placé sous la haute amtorité du Gouvernement de la Confédération Suisse, qui en règle 1'organisation et en surveille Uyfonctionnement. La langue ofncieUe du Bureau est la langue francaise. Art. 22. Le Bureau international centralise les renseignements de toute nature relatifs a la protectfloö'iaes droits des auteurs sur leurs oeuvres Uttéraires et artistiques. II les coordonne et les publie. II procédé aux études d'utiüté commune intéressant 1'Union et rédige, a 1'aide des documents qui sont mis a sa disposition par les diverses Administrations, une feuilte' périodique, en langue frangaise, sur les questions concernant 1'objet de 1'Union. Les Gouvernements des pays de 1'Union se réservent d'autoriseT, d'un commun accord, le Bureau k  119 ■ publier une édition dans une ou plusiers autres langues, pour le cas oü 1'expérience en aurait démontré le besoin. Le Bureau international doit se tenir en tout temps a la disposition des membres de 1'Union pour leur fournir, sur les questions relatives a la protection des oeuvres Uttéraires et artistiques, les renseignements spéciaux dont ils pourraient avoir besoin. Le Directeur du Bureau international fait sur sa gestion un rapport annuel qui est communiqué a tous les membres de 1'Union. Art. 23. Les dépenses du Bureau de 1'Union internationale sont supportées en commun par les Pays contractant*. Jusqu'a nouveUe décision, eües ne pourront pas dépasser la somme de soixante mille francs par année. Cette somme pourra être augmentée au besoin par simple décision d'une des Conférences prévues a 1'article 24. Pour déterminer la part contributive de chacun des pays dans cette somme totale des frais, les Pays contractant* et ceux qui adhéreront ultérièurement a 1'Union sont divisés en six classes contribuant chacune dans la proportion d'un certain nombre d'unités, savoir : lre classe 25 unités. 2me „ 20 „ 3me „ . . ; . . 15 4me „ 10 „ 5me „ . . . 5 js.i n 6me „ 3 ,, Ces coefficients sont multipUés par le nombre des pays de chaque classe, et la somme des produits ainsi obtenus fournit le nombre d'unités par lequel la  - 120 - dépense totale doit être divisée. Le quotiënt donne le montant de 1'unité de dépense. •Chaque pays déclare, au moment de son accession, dans laquelle des susdites classes il demande a être rangé. L'Administration suisse prépare le budget du Bureau et en surveille les dépenses, fait les avances nécessaires et établit le compte annuel qui sera communiqué a toutes les autres Administrations. Art. 24. La présente Convention peut être soumise a des revisions en vue d'y introduire les améliorations de nature a perfectionner le système de 1'Union. . Les questions de cette nature, ainsi que celles qui intéressent a d'autres points de vue le développement de rUnion, sont traitées dans des Conférences qui auront lieu successivement dans les pays de 1'Union entre les délégués desdits pays. L'Administration du pays oü doit siéger une Conférence prépare, avec le concours du Bureau international, les travaux de celle-ci. •Le Directeur dü Bureau assiste aux séances des Conférences et prend part aux discussions sans voix délibérative. Aucun changement a la présente Convention n'est valable pour 1'Uniön que moyennant 1'assentiment unanime des pays qui la cbmposent. Art. 25. Les Etats étrangers a 1'Union et qui assurent la protection légale des droits faisant 1'objet de la présente Convention, peuvent y accéder sur leur demande. Cette accession sera notifiée par écrit  121 au Gouvernement de la Confédération Suisse, et par celui-ci a tous les autres. Elle emportera, de plein droit, adhésion a toutes les clauses et admission a tous les avantages stipulés dans la présente Convention. Toutefois, elle pourra contenir 1'indication des dispositions de la Convention du 9 septembre 1886 ou de 1'Acte additionnel du 4 mai 1896 qu'ils jugeraient nécessaire de substituer, provisoirement au moins, aux dispositions correspondantes de la présente Convention. m Art. 26. Les pays contractante ont le droit d'accéder en toutï temps a la présente Convention pour leurs colonies ou possessions étrangères. : lis peuvent, a eet effet, soit faire une déclaration générale par laquelle toutes leurs colonies ou possessions sont comprises dans l'accession, soit nonmier expressément celles qui y sont. eomprises, soit se bomer a, indiqiier celles qui en sont exclués. Cette déclaration sera notifiéé par écrit au Gouvernement de la Confédération Suisse, et par celui-ci a tous les autres. Art. 27. La présente Convention remplacera, dans les rapports entre les Etats contractant», la Convention de Berne du 9 septembre 1886, y compris-l'Article additionnel et le Protocole de clöture du menie jour, ainsi que 1'Acte additionnel et la Déclarationi interprétative du 4 mai 1896. Les actes conventionnels préeités resteront en vigueur dans les rapports avec les Etats qui ne ratifieraient pas la présente Convention. Les Etats signataires de la présente Convention pourront, lors de 1'échange  12»- des ratifications, déolarer qu'ils entendent, sur tel point, rester encore lies par les dispositions des Conventions auxquelles ils ont sousorit antérieurement. Abt. 28. La presente Obnvention sera ratifiée, et les ratifications en seront échangées a Berlin au plus tard le Ier juillet 1910. Chaque Partie contractante remettra, pour 1'échange des ratifications, un seul instrument, qui sera déposé, avec ceux des autres pays, aux archives du Gouvernement de la Confédération Suisse. Chaque Partie recevra en retour un exemplaire du procés-verbal d'échange des ratifications, signé par les Plénipotentiaires qui y auront pris part. Art 29. La présente Convention sera mise a exécution trois mois après 1'échange des ratifications et demeurera en vigueur pendant un temps indéterminé, jusqu'a 1'expiration d'une année a partir du jour oü la dénonciation en aura été faite. Cette dénonciation sera adressée au Gouvernement de la Confédération Suisse. Elle ne produira son effet qu'a 1'égard du pays qui l'aura faite, la Convention restant exécutoire pour les autres pays de 1'Union. Art. 30. Les Etats qui introduiront dans leur législation la durée de protection de cinquante. ans prévue par 1'article 7, alinéa Ier, de la présente Convention, le feront connaitre au Gouvernement de la Confédération Suisse par une notification écrite qui sera communiquée aussitöt par ce Gouvernement a tous les autres Etats de 1'Union. H en sera de même pour les Etats qui  123 — renonceront aux réserves faites par eux en vertu des articles 25, 26 et 27. En foi de quoi, les Plénipotentiaires respectifs ont signé la présente Convention et y ont apposé leurs cachets. Fait a Berlin, le 13 novembre mil neuf cent huit, en un seul exemplaire, qui sera déposé dans les archives du Gouvernement de la Confédération Suisse et dont des copies, certifiées conformes, seront remises par la voie diplomatique aux Pays contractants. Pour V Allemagne etc.: Artikel 5 der op 9 September 1886 te Bern gesloten Conventie, gelijk dat gewijzigd werd door artikel 1, paragraaf III der Additioneele Akte, van Parijs van 4 Mei 1896. „Les auteurs ressortissant, a, 1'un des paysdel'Union,ou ayants leur scause, jouissent, dans les autres pays, du droitexclusif de faire ou d'autoriser la traduction de leurs oeuvres pendant toute la durée du droit sur 1'oeuvre originale. Toutefois, le droit exclusif de traduction cessera d'exister lorsque 1'auteur n'en aura pas fait usage dans un délai de dix ans a partir de la première publication de 1'oeuvre originale, en publiant ou en faisant publier, dans un des pays de 1'Union, une traduction dans la langue pour laquelle la protection sera réclamée. Pour les ouvrages publiés par livraisons, le délai de "dix années ne compte qu'a dater de la publication de la dernière livraison de 1'oeuvre originale. J J Pour les oeuvres composées de plusieurs volumes publiés par mtervaues,; ainsi que pour les bulletins ou cahiers  ■ 124 - publiés par des sociétés littéraire» ou savantes ou par des particuliere, chaque volume, bulletin ou carrier est, en ce qui concerne le délai de dix années, considéré comme ouvrage séparé. Dans les cas préviis au présent article, est admis comme date de publication, pour le calcul des délais de protection, le 31 décembre de 1'année dans laquelle 1'ouvrage a été publié." Artikel 7 der Berner Conventie, gelijk -dat artikel gewijzigd werd door artikel 1, paragraaf IV der Additioneele Akte van Parijs. „Les romans-feuilletons, y compris les nouvelles publiés dans les journaux ou recueils périodiques d'un des pays de 1'Union, ne pourront être reproduits, en original ou en traduction, dans les autres pays, sans 1'autorisatdon des auteurs ou de leurs ayants cause. II en sera de même pour les autres articles de journaux ou de recueils périodiques, lorsque les auteurs ou éditeurs auront expressément déclaré, dans le journal ou le recueil même Oü ils les auront fait paraitre, qtfils en interdisent la reproduction. Pour les recueils, il suffit que 1'interdiction soit faite d'une rnanière générale en tête de chaque numéro. A défaut d'interdiction, la reproduction sera permise a la condition d'indiquer la source. En aucun cas, 1'interdiction ne pourra s'appliquer aux articles de discussion politique, aux nouvelles du jour et aux faits divers."  - 126 - Artikel 9, tweede lid, der Berner Conventie. „Les auteurs d'oeuvres dramatiques ou dramatico-musicales, ou leurs ayants cause, sont, pendant la durée de leur droit exclusif de traduction, réciproquement protégés contre la représentation publique non autorisée de la traduction de leurs ouvrages."  — 126 — BESLUIT van den 28sten Oetober 1912, S. 323. houdende de bekendmaking in het Staatsblad van de op 13 November 1908 te Berlijn gesloten herziene Berner Conventie ter bescherming van letterkundige en kunstwerken. Wij WLLHELMINA, enz. Gezien de op 13 November 1908 te Berlijn tusschen België, Denemarken, Duitschland, Frankrijk, Qroot-Britannië en Ierland, Italië, Japan, Liberiè, Luxemburg, Monaco, Noorwegen, Spanje, Tunis, Zweden en Zwitsei land gesloten herziene Berner Conventie toi bescherming van letterkundige en kunstwerken, van welke conventie een afdruk met vertaling bij dit besluit is gevoegd; Overwegende dat Wij Ons bij de wet van den 26sten Juni 1911 (Staatsblad n°. 197), de bevoegdheid hebben voorbehouden om voor Nederland en zijne Koloniën tot bedoeld verdrag toe te treden ; Mede overwegende dat Wij, met ingang van 1 November 1912, voor het Rijk in Europa tot gezegd verdrag zijn toegetreden en dat bij die toetreding is gebruik gemaakt van de bevoegdheid verleend bij de 2de zinsnede van het 3de lid van artikel 25 van het den 13den November 1908 te Berlijn gesloten verdrag, in dien zin, dat artikel 8 van genoemd verdrag zal worden vervangen door het in afdruk met vertaling bij dit besluit gevoegd artikel 5 der op 9 September 1886 te Bern gesloten convèntie, gelijk dit artikel gewijzigd werd door artikel 1, paragraaf UI der Additioneele Akte van Parijs van 4 Mei 1896 ; dat artikel 9 zal worden vervangen door artikel 7 der Berner Conventie, gelijk dit artikel gewijzigd werd door artikel I, paragraaf IV der Additioneele Akte van Parijs en in afdruk met vertaling bij dit besluit is gevoegd; dat artikel 11, tweede lid, zal. worden vervangen door het in afdruk met vertaling bij dit  — 127 — besluit gevoegd artikel 9, tweede lid, der Berner lonventie; Hebben goedgevonden en verstaan : de bekendmaking in het Staatsblad te bevelen van de op 13 November 1908 te Berlijn gesloten herziene Berner conventie en van de vertaling daarvan, alsmede van den tekst en van de vertaling van voormelde artikelen 5, 7 en 9, tweede lid, der Berner Conventie van 9 September 1886, die voor de artikelen 8, 9 en 11, tweede lid, van het op 13 November 1908 te Berlijn gesloten verdrag zijn in de plaats gesteld.1 Onze Ministers, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur, zijn belast, ieder voor zooveel hem betreft, met de uitvoering van hetgeen ten deze wordt vereisoht. 's Gravenhage, den 28sten Oetober 1912. WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, R. db Marees van Swinderen. (üitgeg. 31 Oct. 1912.) vertaling. VEBDRAG tot herziening der Berner Oonventie voor de bescherming van letterkundige en kunstwerken, den 13den November 1908 te Berlijn gesloten. Zijne Majesteit de Keizer van het Duitsche Rijk, Koning van Pruisen ; (volgen de namen der overige Staatshoofden), Gelijkelijk bezield met den wensch op eene zoo doeltreffend en eenvoudig mogelijke wijze de rechten der makers op hunne letterkundige en kunstwerken te beschermen; Hebben besloten een verdrag te sluiten ten einde de Berner Conventie van 9 September 1886 en het bij datzelfde verdrag behoorende aanvullende artikel en slotprotokol te herzien, alsmede de aanvullende akte en de uitleggende verklaring van Parijs van 4 Mei 1896. Dientengevolge hebben Zij als Hunne gevolmachtigden benoemd, te weten: (volgen de namen der gevolmachtigden), 1 Zie voor de Pransche tekst de wet van 26 Juni 1911, S. 197, hiervoren opgenomen.  — 128 — die, na hunne in goeden en behoorlijken vorm bevonden volmachten te hebben neder gelegd, omtrent de volgende artikelen zijn over eengekomen: Art. 1. De verdragsluitende landen vormen een verbond tot bescherming van de rechten der auteurs op hunne letterkundige en kunstwerken. , 2. De uitdrukking „letterkundige en kunstwerken" omvat alle voortbrengselen op letterkundig, wetenschappelijk of kunstgebied, welke ook de wijze of vorm van reproductie zij, als boeken, brochures en andere geschriften: tooneelwerken of dramatisoh-muzikajle werken, ehoregraphische werken en pantomimes, waarvan de wijze van opvoering op schrift of op andere wijze is bepaald ; muziekwerken met of zonder woorden ; werken van teeken-, schilder-, bouw-, beeldhouw-, graveer- en lithographeerkunst; illustraties en landkaarten ; planschetsen en plastische werken, betrekking hebbende op de aardrijkskunde, de topographie, de bouwkunde en de wetenschap. Beschermd worden als oorspronkelijke werken, zonder dat dit de rechten verkorten kan van den auteur van het oorspronkelijk werk, vertalingen, omwerkingen, zettingen van muziek en andere reproductiën in gewijzigden vorm van een letterkundig of kunstwerk, evenals de verzamelingen van verschillende werken. De verdragsluitende landen zijn verplioht de bescherming te verzekeren der bovenvermelde werken. Werken van kunst toegepast op de nijverheid worden beschermd voor zoover de binnenlandsche wetgeving van ieder land het toestaat, 3. Dit verdrag geldt eveneens voor werken, door photographie of door dergelijke procédé's verkregen. De verdragsluitende landen verbinden zich de bescherming dezer werken te verzekeren. 4. De auteurs tot een der Verbondslanden behoorende, genieten in de landen, die niet het land van herkomst van het werk zijn, voor hunne werken, hetzij niet openbaar gemaakt, hetzij voor de eerste maal openbaar gemaakt in een der Verbondslanden, de rechten, welke de onderscheiden wetten thans verleenen of in den vervolge aan nationalen verleenen zullen,  — 129 — alsmede de rechten, bijzonderlijk verleend door dit verdrag. Het genot en de uitoefening dezer rechten zijn aan geen enkele formaliteit onderworpen; dat genot en die uitoefening zijn onafhankelijk van het bestaan der bescherming in het land van herkomst van het werk. Bijgevolg worden, buiten' de bepalingen van dit verdrag, de omvang van de bescherming, zoowel als de rechtsmiddelen van beroep, den auteur gewaarborgd ter handhaving .zijner rechten, uitsluitend bepaald door de wetgeving van het land, waar de bescherming wordt ingeroepen. Als land van herkomst van het werk wordt beschouwd: voor niet openbaar gemaakte werken, dat waartoe de auteur behoort; voor openbaar gemaakte werken, dat van de eerste openbaarmaking en voor werken te gelijker tijd in verscheidene Verbondslanden openbaar gemaakt, dat van deze, waar de wetgeving den kortsten duur van bescherming verleent. Voor werken, die te gelijker tijd verschijnen in een land dat buiten het Verbond staat, en in een Verbondsland, geldt uitsluitend het laatste als land van herkomst. Onder openbaar gemaakte werken moeten in den zin van dit verdrag verstaan worden werken, die uitgegeven zijn. De opvoering van een tooneel- of een dramatisch-muzikaal werk, de uitvoering van een muziekwerk, de tentoonstelling van een kunstwerk en de bouw van een bouwkundig werk gelden niet als openbaarmaking. 5. De onderdanen van een der Verbondslanden, die in een ander land van het Verbond voor het eerst hunne werken openbaar maken, hebben in dat laatste land dezelfde rechten als de auteurs die nationalen van dat land zijn. 6. De auteurs die, niet tot een der Verbondslanden behoorende, voor het eerst hunne werken openbaar maken in een land van het Verbond, genieten in dat land dezelfde rechten al» de nationale auteurs en in de andere Verbondslanden de rechten door dit verdrag verleend. 7. De duur der bescherming, door dit verdrag verleend, omvat het leven van den auteur en vijftig jaren na zijn dood. Intusschen zal deze duur, ingeval hij niet $ & J. n«. 75, 3» dr. 5  — 130 —- eenvormig aanvaard mocht worden door al de Verbondslanden, geregeld worden door de wet van het land, waar de bescherming wordt ingeroepen, en zal hij den duur der bescherming, toegestaan in het land van herkomst, niet mogen overtreffen. De verdragsluitende landen zullen bijgevolg slechts gehouden zijn de bepaling van het vorige lid toe te passen, voor zooverre zij met hun eigen récht is overeen te brengen. Voor photographische werken of voor werken door dergeljjke procédé's als de photographie verkregen, voor werken, die na den dood des schrijvers uitgegeven, die anoniem of ónder eenen schuilnaam verschenen zijn, wordt de duur der bescherming geregeld door de wet van het land, waar de bescherming ingeroepen wordt, terwijl deze duur dien, welke in het land van herkomst is vastgesteld, niet mag overtreffen'. 8. De auteurs van niet openbaar gemaakte werken, behoorende tot een der Verbondslanden en de auteurs, van werken,. die voor de eerste maal in eén dier landen Openbaar gemaakt worden, genieten in de andere Verbondslanden gedurende den geheelen duur van het recht op het oorspronkelijk werk het uitsluitend recht Vertalingen van hunne werken te maken of daartoe machtiging te verleenen. 9. Romans als feuilleton geplaatst, novellen en alle andere hetzij letterkundige, hetzij wetenschappelijke, hetzij kunstwerken, wat ook het onderwerp zij, openbaar gemaakt in dagbladen of tijdschriften van een der Verbondslanden, mogen in de andere landen niet worden overgenomen zonder toestemming der auteurs. Behalve romans als feuilleton geplaatst en novellen mag ieder dagbladartikel door een ander dagblad worden overgenomen, indien de overname niet uitdrukkelijk is verboden. Intusschen moet de bron vermeld worden ; de bekrachtiging van deze verplichting wordt bepaald door de wetgeving van het land, waar de bescheirming wordt ingeroepen. De bescherming van dit verdrag is niet van toepassing op nieuwstijdingen of gemengde berichten, die het karakter hebben van zuivere dagbladinlichtingen. 10. Wat de bevoegdheid betreft om uit  — 131 — werken van letterkunde en kunst op geoorloofde wijze aanhalingen te doen voor uitgaven bestemd voor het onderwijs of die een wetenschappelijk karakter dragen, of voor bloemlezingen blijft de wetgeving der Verbondslanden van kracht, alsook de bijzondere regelingen tusschen hen bestaande of nog aan te gaan. 11. De bepalingen van dit verdrag zijn toepasselijk op de openbare opvoering van tooneel- of dramatisch-muzikale werken en op de openbare uitvoering van muziekwerken, hetzij deze werken uitgegeven zijn of niet. . De auteurs van tooneelwerken of dramatischcmuzikale werken worden, tijdens den geheelen duur van bun recht op het oorspronkelijk werk, beschermd tegen openbare niet door hen bewilligde opvoering van de vertaling hunner werken. Om de bescherming van dit artikel te genieten, behoeven de auteurs bij de uitgave van hunne werken de openbare op- of uitvoering niet te verbieden. 12. Onder de ongeoorloofde reproducties,, waarop dit verdrag van toepassing is,-is in het bijzonder begrepen het middelfijk zonder toestemming van den auteur zich toeëigenen van een letterkundig of kunstwerk door vrije vertalingen, muziekzettingen, omwerkingen van een roman, eene novelle of een dichtwerk in den vorm van een tooneelstuk of omgekeerd 'enz., wanneer die bewerkingen slechts zijn reproducties van zulk een werk in denzelfden of in een anderen vorm met wijzigingen, toevoegingen of bekortingen, die niet zoo belangrijk zijn, dat daardoor het karakter van een nieuw oorspronkelijk werk wordt verkregen. 13. Componisten van muziekwerken hebben het uitsluitend recht toe te stemmen in : 1°. de bewerking van die werken voor instrumenten, dienende tot eene werktuigelijke uitvoering daar var ; 2°. de openbare opvoering dier werken door middel van zoodanige instrumenten. Voorbehoud en voorwaarden met betrekking tot de toepassing van dit artikel kunnen door de binnenlandsche wetgeving van ieder land, voor zoover dit land zelf aangaat, worden vastgesteld ; maar de werking van alle voorbehoud en alle voorwaarden van dezen aard zal strikt beperkt blijven tot het land, dat ze stelt. 5*  — 132 — Het voorschrift van het eerste lid heeft geen terugwerkende kracht en is bijgevolg niet in een der Verbondslanden toepasselijk op werken, die in dat land reeds op geoorloofde wijze zijn bewerkt voor mechanische werktuigen vóór het in werking treden van dit verdrag. De bewerkingen, krachtens het tweede eri derde lid Van dit artikel gemaakt, doch daarna uitgevoerd zonder machtiging der belanghebbenden in een land waar z^j' niet geoorloofd zijn, zullen daar kunnéri worden in beslag genomen. 14. De auteurs van letterkundige, wetenschappelijke of kunstwerken, hebben het uitsluitend recht maohtiging te verleenen tot de reproductie en de openbare opvoering van htuuie werken door middel van den cineinatögraaf. •■ * J& Cinematographische vertooningen worden beschouwd als letterkundige of kunstwerken wanneer door bijzondere tooneelschikkingen of door de groepeering der vertoonde voorvallen de auteur aan het werk een persoonlijk en oorspronkelijk karakter heeft gegeven. Zonder daardoor te kort te doen aan de rechten' van den auteur van het oorspronkelijk werk wordt de reproductie door den cinematograaf van een letterkundig, wetenschappelijk of kunstwerk beschermd als een Oorspronkelijk werk. Vorenstaande bepalingen zijn mede van toepassing op het reproduceeren of produceeren door middel van ieder ander procédé van denzelfden aard als de cinématographie. 15. Opdat de auteurs van de door dit verdrag beschermde werken tot bewijs- van tegendeel als zoodanig beschouwd en zij bijgevolg voor de rechtbanken der verschillende Verbondslanden als zoodanig toegelaten worden om vervolgingen tegen namakers in te stellen, is het voldoende dat hun naam op de gebruikelijke wijze op het werk vermeld staat. Voor anonieme of onder een schuilnaam verschenen werken is de uitgever, wiens naam op het werk vermeld staat, gerechtigd de aan den auteur toekomende reohten te verdedigen. Hij wordt, zonder verder bewijs, beschouwd als rechtverkrijgende van den anoniemen of zich met een schuilnaam noemenden auteur.  133 - 16. Elk nagemaakt of nagedrukt werk kan door de bevoegde macht in de landen van het Verbond waar het oorspronkelijk werk recht heeft op wettelijke bescherming, in beslag genomen worden. In die landen kan het beslag zich ook uitstrekken over reproducties afkomstig van een land waar het werk niet of niet meer besohermd wordt. Het beslag wordt gelegd overeenkomstig de wetgeving van elk, land. 17. De bepalingen van dit verdrag kunnen in geen enkel opzicht het recht schaden, dat toekomt aan do Regeering van elk Verbondsland, qmi door wet of verordening de verspreiding, opvoering of tentoonstelling van elk werk of voortbrengsel, ten aanzien waarvan aan de bevoegde macht de uitoefening van dit recht toekomt, toe te staan, onder toezicht te stellen of te verbieden. 18. Het verdrag is van toepassing op alle werken, die op het oogenblik van zijn in werking treden, nog geen gemeen goed zijn geworden in het land van oorsprong ten gevolge van het verloopen van den beschermmgstermijn. Een werk, dat door het verstrijken van den termijn van bescherming, die daaraan vroeger was toegekend, gemeen goed is geworden in het land waar de bescherming wordt ingeroepen, zal daar niet opnieuw beschermd worden. lïïfö&it De toepassing van dit beginsel zal geschieden overeenkomstig de bepalingen in reeds bestaande of in te dien einde tusschen Verbondslanden te sluiten afzonderlijke verdragen. Waar dergebjke bepalingen ontbreken, zullen de onderscheidene landen, ieder voor zooveel hem aangaat, regelingen treffen, waarbij de wijze van toepassing van genoemd beginsel wordt geregeld. De bovengenoemde bepalingen 'zijn evenzeer van toepassing in geval van nieuwe toetredingen tot het Verbond als in het ge val, dat de duur van de bescherming mocht worden verlengd door toepassing van artikel 7. 19. De bepalingen van dit verdrag beletten niet de toepassing te eischen van vrijgeviger bepalingen, die in de wetgeving van een Verbondsland mochten zijn opgenomen ten gunste van vreemdelingen in het algemeen.  134 - 20. De Regeeringen der Verbondslanden behouden zich het recht voor onderling bijzondere regelingen te treffen, voor zoover althans deze regelingen aan de auteurs ruimer rechten zouden toekennen dan die door het Verbond worden toegekend, of andere bepalingen bevatten, die niet in strijd zgn met dit verdrag. De bepalingen der bestaande regelingen, die aan boven omschreven voorwaarden beantwoorden, blijven van toepassing. 21. Het internationaal bureau, gesticht onder den naam „Bureau van het Internationaal Verbond tot bescherming van letterkundige- en kunstwerken", blijft gehandhaafd. Dit bureau is geplaatst onder het hoog gezag der Regeering van het Zwitsersche Eedgenootschap, die zijne inrichting regelt en toe icht houdt op zijne werking. De officieele taal van het bureau is Fransen. 22. Het internationaal bureau verzamelt inlichtingen van eiken aard, die betrekking hebben op de bescherming van de rechten der auteurs op hunne letterkundige en kunstwerken. Het rangschikt deze gegevens en maakt ze openbaar. Het wijdt zich aan studiën van algemeen belang en van beteekenis voor het Verbond en redigeert met behulp van bescheiden, die door de verschillende Regeeringen daarvoor te zijner beschikking worden gesteld, een tijdschrift, in het Fransch, over de vraagstukken, die betrekking hebben op het doel van het Verbond. De Regeeringen der landen van het Verbond behouden zich voor bij gemeen goedvinden het bureau te machtigen dit tijdschrift uit te geven in eene of meer andere talen voor het geval, dat de ondervinding de behoefte daaraan mocht aantoonen. Het internationaal bureau moet zich te allen tijde beschikbaar houden voor de leden van het Verbond om hen over de vragen die betrekking hebben op de bescherming van letterkundige- en kunstwerken de bijzondere inlichtingen te verschaffen, waaraan zij behoefte mochten hebben. De directeur van het internationaal bureau stelt jaarlijks een verslag van zijn beheer op, dat aan alle leden van het Verbond wordt verstrekt. 23. De kosten van het bureau van het  Internationaal Verbond worden door de contracteerende landen gezamenlijk gedragen. Tot nader besluit zullen zij niet meer mogen bedragen dan 60,000 franken. Deze som zal zoo noodig kunnen worden verhoogd bij eenvoudig besluit van eene der Conferenties bedoeld in artikel 24. Om de bijdrage van elk land in de totaalkosten te berekenen, worden de verdragsluitende landen en zij, die later tot het Verbond mochten toetreden, verdeeld in zes klassen, elke bijdragend in de verhouding van een zeker aantal eenheden, te weten: lste klasse 25 eenheden. 2de „ ?0 3de „ 15 4de „ 10 5de „ 5 „ 6de 3 Deze coëfficiënten worden vermenigvuldigd met het getal van de landen van elke klasse en de som der producten aldus verkregen vormt het getal eenheden, waardoor de totaalkosten moeten worden gedeeld. Het quotiënt geeft het bedrag van de kosten-eenheid. Elk land legt bij zijne toetreding eene verklaring af omtrent de klasse waarin het verboekt te worden ondergebracht. De Zwitsersche Regeering ontwerpt de begrooting van het bureau en houdt toezicht op zijne uitgaven ; zij verstrekt de noodige voorschotten en stelt de jaarlijksche rekening vast, die aan alle andere Regeeringen zal worden voorgelegd. 24. Dit verdrag kan aan herziening onderworpen worden ten einde er die verbeteringen in aan te brengen, die strekken tot volmaking van het stelsel van het Verbond. Dergelijke vraagstukken, evenals die welke uit een ander oogpunt voor de ontwikkeling van het Verbond van belang zijn, worden behandeld in Conferenties, die achtereenvolgens in de landen van het Verbond tusschen de afgevaardigden dier landen zullen worden gehouden. De Regeering van het land, waar eene Conferentie zitting houden moet, bereidt met behulp van het internationaal bureau de werkzaamheden dier Conferentie voor. De directeur van het bnreau woont de zittingen  136 - der Conferentie bij en neemt aan de beraadslagingen deel zonder stemgerechtigd te zijn. Geene wijziging in dit verdrag is geldend voor het Verbond, tenzij daarop de algemeene instemming is verkregen der landen, die er deel van uitmaken. 25. De Staten, die niet tot het Verbond behooren en die wettelijke bescherming ver- z zekeren der rechten, welke het onderwerp van dit verdrag uitmaken, kunnen toetreden op hun verzoek. Deze toetreding zal schriftelijk worden medegedeeld aan de Regeering van het Zwitsersche Eedgenootschap en door deze aan al de andere Regeeringen. Zij zal rechtens meebrengen instemming met al de bepalingen en toelating tot al de voorrechten vastgesteld door dit verdrag. Nochtans zal zij kunnen inhouden de aanwijzing der bepalingen van het verdrag van 9 September 1886 of van de aanvullende akte van 4 Mei 1896, welke zij het noodig mochten achten althans voorlöopig in de plaats te stellen der overeenkomstige bepalingen van dit verdrag. 26. De verdragsluitende landen hebben het recht te allen tijde tot deze Conventie toe te treden voor hunne koloniën of buitenlandsche bezittingen. Te dien einde kunnen zij, hetzij eene algemeene verklaring afleggen, waardoor al hunne koloniën of bezittingen in de toetreding worden inbegrepen, hetzij bijzonderlijk diegene noemen, welke daarin begrepen moeten worden, hetzij zich bepalen tot aanwijzing van de uitgestotene. Deze verklaring zal schriftelijk gedaan worden aan de Regeering van het Zwitsersche Eedgenootschap, die haar aan de andere Regeeringen zal mededeelen. 27. Dit verdrag vervangt in de betrekkingen tusschen de verdragsluitende staten de Berner Conventie van 9 September 1886, daaronder begrepen het aanvullend artikel en het Slotprotokol van denzelfden dag, evenals de aanvullende akte en de uitleggende verklaring van 4 Mei 1896. De zooeven genoemde verdragen zullen van kracht blijven in de betrekkingen met de Staten, die dit ver rag niet mochten bekrachtigen. De Staten, die dit verdrag hebben onder-  — 137 — teekend, zullen bij de nederlegging der akten van bekrachtiging kunnen verklaren, dat zij met betrekking tot dit of dat onderdeel voorlöopig gebonden wenschen te blijven door de bepalingen der verdragen, die zij vroeger onderteekend hebben. 28. Dit verdrag zal bekrachtigd worden en de uitwisseling der akten van bekrachtiging zal plaats hebben te Berlijn uiterlijk op 1 Juli 1910. Iedere verdragsluitende partij zal voor die nederlegging een enkel stuk overleggen, dat zal worden bewaard met die der andere landen in de archieven der Regeering van het Zwitser, sohe Eedgenootschap. Elke partij zal in ruil een exemplaar ontvangen van het procesverbaal van de uitwisseling der akten van bekrachtiging, onderteekend door de gevolmachtigden, die daaraan zullen hebben deelgenomen. 29. Dit verdrag zal in werking treden drie maanden na de uitwisseling der akten van bekrachtiging en zal gedurende onbepaalden tijd van kracht blijven tot na verloop van één jaar na den dag waarop het zal zijn opgezegd. Deze opzegging zal gerioht worden aan de Regeering van het Zwitsersche Eedgenootschap. Zij werkt alleen voor het land, dat haar doet, terwijl het verdrag voor de andere Verbondslanden van kracht blijft. 30. De Staten, die in hunne wetgeving den beschermingsduur van 50 jaren invoeren, waarvan sprake is in artikel 7, 1ste lid, van dit verdrag, zullen hiervan schriftelijk kennis geven aan de Regeering van het Zwitsersche Eedgenootschap, welke kennisgeving onmiddellijk door die Regeering aan alle andere Staten van het Verbond wordt medegedeeld. Hetzelfde geldt voor de Staten, die afstand doen van eenig voorbehoud door hen gemaakt krachtens de artikelen 25, 26 en 27. Ten blijke waarvan de onderscheiden gevolmachtigden dit verdrag hebben onderteekend en van hunne zogels voorzien. Gedaan te Berlijn, den dertienden November negentien honderd en acht, in één enkel exemplaar, dat zal worden nedergelegd inde archieven der Regeering van het Zwitsersche Eedgenootschap, en waarvan als eensluitend gewaarmerkte afschriften langs diplomatieken weg  138 - zullen worden toegezonden aan de verdragsluitende landen. (Volgen de namen der gevolmachtigden.) Artikel 5 der op 9 September 1886 te Bern gesloten Conventie, gelijk dat artikel gewijzigd werd door artikel 1, paragraaf III, der aanvullende akte van Parijs van 4 Mei 1896. VERTALING. „De tot een der landen van het Verbond behoorende auteurs of hunne rechtverkrijgenden genieten in de andere landen het uitsluitend recht vertalingen hunner werken te maken of toestemming tot de vertaling te verleenen tijdens den ganschen duur van hun recht op het oorspronkelijk werk. Intusschen zal het uitsluitend vertaalrecht ophouden te bestaan, als de auteur daarvan niet gebruik zal hebben gemaakt binnen een tijdsverloop van tien jaren van af de eerste uitgave van het oorspronkelijk werk, door in een der Verbondslanden eene vertaling uit te geven of te doen uitgeven in de taal waarvoor de bescherming zal worden ingeroepen. Voor werken, die in afleveringen verschijnen, begint de termijn van tien jaren niet te loopen vóór de laatste aflevering van het oorspronkelijk werk verschenen is. Bij werken, bestaande uit een aantal bij tusschenpoozen verschijnende deelen, alsmede bij verslagen of periodieke verzamelingen, uitgegeven door letterkundige of wetenschappelijke vereenigingen of door bijzondere personen, wordt elk deel, verslag of aflevering, wat het tijdsverloop van tien jaar betreft, als een afzonderlijk werk beschouwd. In de gevallen, waarin dit artikel voorziet, geldt als tijdstip van uitgave voor de berekening van den beschermingstermijn de 31ste December van het jaar, waarin het werk is verschenen." Artikel 7 der Berner Conventie, gelijk dat artikel gewijzigd werd door artikel l, paragraaf IV, der aanvullende akte van Parijs. VERTALING. „Als feuilleton geplaatste romans, daaronder begrepen novellen, verschenen in dagbladen of  — 138 — tijdschriften van een der Verbondslanden, zullen niet in de andere landen mogen worden overgenomen, noch in den oorspronkelijken tekst, noch vertaald, zonder de toestemming der auteurs of van hunne rechtverkrijgenden. Hetzelfde zal gelden voor de andere artikelen van dagbladen of tijdschriften, als de schrijvers of uitgevers in het dagblad of tijdschrift zelf, waarin zij die artikelen hebben doen verschijnen, uitdrukkelijk zullen verklaard hebben, dat zij de overneming er van verbieden. Voor tijdschriften is het voldoende, dat het verbod in het algemeen aan het hoofd van elk nummer van het tijdschrift wordt geplaatst. Bij gebreke van zoodanig verbod zal de overneming geoorloofd zijn op voorwaarde dat de bron worde vermeld. In geen geval zal het verbod toepasselijk kunnen zijn op artikelen van politieke strekking, op nieuwstijdingen of gemengde berichten." Artikel 9, tweede lid, der Berner Conventie. VERTALING. „De auteurs van dramatische of dramatischmuzikale werken of hunne rechtverkrijgenden worden tijdens den duur van hun uitsluitend vertalingsrecht wederkeerig beschermd tegen ongeoorloofde openbare opvoering van de vertaling hunner werken."  — 140 — WET van den 6den Maart 1915, S. 140, houdende goedkeuring van het op den 20sten Maart 1914 te Bern onderteekend Protocol toegevoegd aan de Herziene Berner Conventie ter bescherming van letterkundige en kunstwerken, den 13den November 1908 te Berlijn gesloten. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het den 20sten Maart 1914 te Bern onderteekend Protocol, met bijbehoorend proces-verbaal van ondertekening, toegevoegd aan de Herziene Berner Conventie ter bescherming van letterkundige en kunstwerken, den 13den November 1908 te Berlijn gesloten, wettelijke rechten betreft; Gelet op het tweede lid van artikel 59 der Grondwet; Zoo is het dat Wij, den Eaad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. I. Het bij deze wet in afdruk gevoegd den 20stén Maart 1914 te Bern  - Hl onderteekend Additioneel Protocol, met bijfbehoorend proces-verbaal van onderr teekening, toegevoegd aan de Herziene Berner Conventie ter bescherming van letterkundige en kustwerken, den 13den November 1908 te Berlijn gesloten, wordt goedgekeurd. Art. II. Deze wet treedt in werking op den dag harer afkondiging. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatsten dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den, 6den Maart 1915. WILHELMINA. De Min. van Buitenlandsche Zaken, j. Boudon. De Minister van Justitie, B. Ort. De Minister van Koloniën, Th. B. Plette. (üitgeg. 30 Maart 1915J PROTOCOLE ADDITIONNEL è laConvention de Berne 'Revisée du 13 Novembre 1908. Les Pays membres de 1'Union internationale pour la protection des oeuvres Uttéraires et artistiques, désirant autoriser une limitation facultative de la portée de la Convention du 13 novembre '908, ont, d'un commun accord, arrêté le Protocole suivant: 1. Lorsqu'un pays étranger a 1'Union ne protégé pas d'une rnanière suffisante les oeuvres des auteurs ressortissant a 1'un des pays de 1'Union, les dispositions de la Convention du 13 Novembre 1908 ne peuvent porter préjudice, en quoi que ce soit, au droit qui appartient  - 142 ■ au pays contractant de restreindre la protection des oeuvres dont les auteurs sont, au moment de la première publication de ces oeuvres, sujets ou citoyens dudit pays étranger et ne sont pas domicilies efiectivement dans 1'un des pays de 1'Union. 2. Le droit accordé aux Etats contractants par le présent Protocole appartient également a chacune de leurs Possessions d'outre-mer. 3. Aucune resMction établie en vertu du n°. 1 ci-dessus ne devra porter préjudice aux droits qu'un auteur aura acquis sur une oeuvre publiée dans un pays de 1'Union avant la mise a exécution de cette restriction. 4. Les Etats qui, en vertu du présent Protocole, restreindront la protection des droits des auteurs, le notifieront au Gouvernement de la Confédération Suisse par Une déclaration écrite oü seront indiqués les pays vis-a-vis desquels la protection est restreinte, de même que les restrictions auxquelles les droits des auteurs ressortissant a ces pays sont soumis. Le Gouvernement de la Confédération Suisse communiquera aussitöt le fait a tous les autres Etats de 1'Union. 5. Le présent Protocole sera ratifié, et les ratifications seront déposées a Berne dans un délai maximum de douze mois comptés a partir de sa date. II entrera en vigueur un mois après 1'expiration de ce délai, et aura même force et durée que la Convention a, laquelle il se rapporte. En foi de quoi, les Plénipotentiaires des Pays menbres de 1'Union ont signé le présent Protocole, dont une copie eer-  143 - tifiée sera remise a chacun des Gouvernements unionistes. Fit a Berne, le 20 mars 1914, en un seul exemplaire, déposé aux Archives de la Confédération Suisse. Pour VAUemagne: Bombebg. Pour la Belgique : P. de Gboote. Pour le Danemark: W. Pestalozzi. Pour VEspagne : Fbanoisco de Reynoso. Pour la France : Beau. Pour la Grande-Bretagne : E. Hicks Beach. Pour Haïti: i Cs. Fouchard. Pour VItalië : PAtrnjcci de' Calboli. Pour le Japon : Genshiro Nishi. Pour Liberia : j. Vieweo. Pour le Luxembourg : P. de Gboote. Pour Monaco : Alb. Oeler. Pour la Nor vege : Dr. Geobg Wettstein. Pour les Pays-Bas: Van Panhuys. Pour le Portugal: Joaqdtm Pedroso. Pour la Suède: H. von Essen. Powr la Suisse : MüLLER. Pour la Tunisie : Beaü. PROCES-VERBAL DE SIGNATURE. Les Plénipotentiaires soussignés, a ce düment autorisés, se sont réunis ce jour a 1'effet de procéder a la signature du Protocole additionnel a la Convention de Berne revisée pour la protection des oeuvres littéraires et artistiques, du 13 novembre 1908, et ils ont pris connaissance de la Déclaration suivante, lue par M. le Plénipotentiaire de la Suède: „Le Gouvernement du Roi, n'ayant pas encore ratifié la Convention de Berne revisée du 13 novembre 1908, signe le Protocole additionnel a ladite Convention en formulant la réserve que la Pour Pour Pour Pour Pour Pour Pour Pour Pour Pour Pour Pour Pour Pour Pour Pour Powr Pour  144 ratification du Protocole ne pourra avoir lieu qu'avec celle de la Convention." En foi de quoi, les Plénipotentiaires respectifs ont signé le présent Procèsverbal. Fait k Berne, le vingtièmejour dumois de mars de 1'an mil neuf cent quatorze. Pour VAUemagne : Rombebg etc.  - 145 — BESLUIT van den 15den April 1915, S. 186, bevelende de plaatsing in het Staatsblad van het op 20 Maart 1914 te Bern onderteekend Protocol, toegevoegd aan de op den lSden November 1908 te Berlijn gesloten Herziene Berner Conventie tot bescherming van letterkundige en kunstwerken.Wij WILHELMINA, enz. Gezien het op 20 Maart 1914 te Bern onderteekend Protocol, met het daarbij behoorend Proces-Verbaal van onderteekening, toegevoegd aan de op den 13den November 1908 te Berlijn gesloten Herziene Berner Conventie tot bescherming van letterkundige en kunstwerken, van welk Protocol en Proces-Verbaal een afdruk met vertaling bij dit besluit is gevoegd; Overwegende dat bedoeld Protocol en Procesverbaal zijn goedgekeurd bij de wet van den 6den Maart 1915 [Staatsblad n°. 140) en dat de Nederlandsche akte van bekrachtiging daarvan te Bern is nedergelegd ; Op de voordracht van Onzen Minister van Buitenlandsche Zaken van den lOden April 1915, n°. 14268, Directie van het Protocol; Hebben goedgevonden en verstaan voorzegd Protocol en Proces-verbaal met de vertaling van die stukken te doen bekend maken door de plaatsing van dit besluit in het Staatsblad. 1 Onze Ministers, Hoofden van Departementen van Algemeen Bestuur zijn belast, ieder voor zooveel hem betreft, met de uitvoering van hetgeen ten deze wordt vereischt. 's Gravenhage, den loeien April 1915. WILHELMINA. De Minister van Buitenlandsche Zaken, J. Loudon. (üitgeg. 19 April 1915.) * Zie voor de Fransche tekst de wet van 6 Maart 1915, S. 140. biervoren opgenomen.  — 146 - VERTALING. PROTOCOL toegevoegd aan de Herziene Berner Conventie van 13 November 1908. De landen, die lid zijn van het Internationaal Verbond tot bescherming van letterkundige en kunstwerken, zekere bevoegdheid willende verleenen om desgewensoht de strekking der Conventie van 13 November 1908 te beperken, hebben eenparig het navolgend Protocol vastgesteld : 1. Wanneer een land, dat niet tot het Verbond behoort, niet voldoende de werken beschermt van de auteurs, die tot een der Verbondslanden behooren, kunnen de bepalingen van de Conventie van 13 November 1908 in geen enkel opzicht het recht verkorten, dat aan het verdragsluitend land toekomt om de bescherming te beperken van de werken, waarvan de auteurs, op het oogenblik van de eerste openbaarmaking dier werken, onderdanen of burgers zijn van bovengenoemd, niet tot het Verbond behoorend land, en niet in een der Verbondslanden hunne werkelijke woonplaats hebben. 2. Het bij dit Protocol aan de Verdragsluitende Staten verleende recht komt ook aan elke hunner overzeesche bezittingen toe. 3. Geen enkele, krachtens bovenstaand n°. 1 vastgestelde beperking, mag de rechten verkorten welke een auteur op een in een Verbondsland openbaar gemaakt werk verkregen heeft vóór de tenuitvoerlegging van die beperking. 4. De Staten, die krachtens 'dit Protocol de bescherming van de rechten der auteurs beperken, zullen daarvan aan de Regeering van het Zwitsersch Eedgenootschap kennis geven door middel van eene schriftelijke verklaring, waarin zullen aangewezen worden de landen, ten opzichte van welke de bescherming beperkt wordt, alsmede de beperkingen, waaraan de rechten der tot die landen behoorende auteurs onderworpen zijn. De Regeering van het Zwitsersch Eedgenootschap zal hiervan terstond aan al de overige Verbondsstaten mededeeling doen. 5. Dit Protocol zal bekrachtigd worden en  — 147 — de akten van bekrachtiging zullen te Bern nedergelegd worden binnen een tijdsverloop van uiterlijk twaalf maanden, gerekend van af zijne dagteekening. Het zal in Werking treden één maand na verloop van dien termijn en zal dezelfde kracht en duur hebben als de ConJrentie waarop het betrekking heeft. Ter oorkonde waarvan de Gevolmachtigden der tot het Verbond behoorende landen dit Protocol hebben onderteekend, waarvan een gewaarmerkt afschrift aan elk der Verbondslanden zal overgelegd worden. Gedaan te Bern, den twintigsten Maart 1914, in een enkel exemplaar, hetwelk is nedergelegd in de Archieven van het Zwitsersch Eedgenootschap. Voor DuitscMand: enz. vertaling. proces-verbaal van onderteekenino. De ondergeteekende Gevolmachtigden, daartoe behoorlijk gemachtigd, hebben zich heden vereenigd ten einde over te gaan tot onderteekening van het Protocol toegevoegd aan de den 13den November 1908 gesloten Herziene Berner Conventie ter bescherming van letterkundige en kunst werken, en' hebben kennis genomen van de navolgende, door den Gevolmachtigde voor Zweden voorgelezen verklaring : „Daar 's Konings Begeering de Herziene Berner Conventie van 13 November 1908 nog niet bekrachtigd heeft, teekent zij het Protocol toegevoegd aan gezegde Conventie, onder voorbehoud dat de bekrachtiging van het Protocol harerzijds niet zal kunnen geschieden dan te gelijk met die der Conventie." Ter oorkonde waarvan de wederzijdsche Gevolmachtigden dit Proces-Verbaal onderteekend hebben. Gedaan te Bern, den twintigsten dag der maand Maart van het jaar negentienhonderd en veertien. {Volgt de onderteekening.)  — 148 — BESLUIT van den 30sten Oetober 1915, S. 452, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in artikel 50f der Auteurswet 1912, gewijzigd bij de wet van 29 Oetober '1915 (Staatsblad n°. 446). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Koloniën van 22 Oetober 1915, lste afd. C, n°. 613; Overwegende, dat krachtens art. 50/ der Auteurswet 1912, zooals deze luidt ingevolge de daarin bij de wet van 29 Oetober 1915 (Staatsblad n°. 446) gebrachte wijzigingen, al hetgeen betreft de samenstelling, de taak en de werkwijze der Commissie van Advies, in de artikelen 50d en 60e dier wet genoemd, bij algemeenen maatregel van bestuur moet worden geregeld, voor zoover daarin niet reeds bij die wet is voorzien; Den Raad van State gehoord (advies van 26 Oetober 1915, n°. 27); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 29 Oetober 1915, lste Afd. C, n°. 598 ; Hebben goedgevonden en verstaan: Met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en de Staatscourant, waarin deze algemeene maatregel van bestuur geplaatst is, te bepalen als volgt: § 1. Algemeene bepaling. Art. 1. In dit besluit wordt verstaan onder : o. „de wet" de Auteurswet 1912, zooals deze luidt ingevolge de bij de wet van den 29sten Oetober 1915 (Staatsblad n°. 446) daarin gebrachte wijzigingen ; 6. „de commissie" de Commissie van, Advies, bedoeld bij de artikelen BQd, 50e en 50/ der zooeven genoemde wet. § 2. De samenstelling deb commissie. 2, De commissie bestaat uit ten minste 19 leden, meerderjarige Nederlanders, in het Rijk in Europa woonachtig.  — 149 — Onder de leden zijn één voorzitter en twee plaatsvervangende voorzitters, allen doctor in de rechts- of staatswetenschap. Overigens bestaat de commissie uit ten minste één kunstschilder, één beeldhouwer, één bouwkundige, één grafisch kunstenaar, één fotografisch kunstenaar, één nijverheidskunstenaar, één letterkundige, één componist, één uitgever van verveelvoudigingen van werken van beeldende kunst, één uitgever van letterkundige werken, één uitgever van muziekwerken en één fabrikant van werken van kunstnijverheid. Aan de commissie worden een secretaris en een plaatsvervangend secretaris toegevoegd, beiden meerderjarig Nederlander en doctor in de rechts- of staatswetenschap, in het Rijk in Europa woonachtig. 3. De voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters, de verdere leden der commissie, de secretaris en de plaatsvervangende secretaris worden door Ons benoemd en ontslagen. De benoeming geschiedt voor den tijd van 4 jaar; de aftredenden zijn terstond herbenoembaar. 4. Bij afwezigheid of ontstentenis van den voorzitter worden zijne werkzaamheden verricht door een der beide plaatsvervangende voorzitters. Bfl afwezigheid of ontstentenis van den secretaris worden zijne werkzaamheden verricht door den plaatsvervangenden secretaris of, bij afwezigheid of ontstentenis van dezen, door het lid der commissie, dat de voorzitter daartoe zal aanwijzen. 5. De leden der commissie en de plaatsvervangende secretaris genieten voor hunne werkzaamheden eene schadeloosstelling bjj wijze van vacatiegeld van f 8 per zittingdag, met uitzondering van den voorzitter der zitting, voor wien dit bedrag wordt bepaald op f 12 per zittingdag. 6. De secretaris geniet eene vaste bezoldiging, door Ons te bepalen. Voor de vergoeding van bureau-onkosten en van de aan getuigen en deskundigen toe te leggen schadeloosstellingen worden hem gelden ter goede rekening gegeven.  — 150 — § 3. De taak deb oommissie. 7. Indien ingevolge de artikelen 50c, tweede lid, en 50d der wet een verzoek aan den reohter is gedaan tot geheele of gedeeltelijke opheffing van de in artikel 50c genoemde bevoegdheid, geeft de commissie op verzoek van den rechter hare voorlichting omtrent de inwilliging daarvan. 8. Hij die een verzoek tot den reohter wenscht te richten tot bekoming van de schadeloosstelling, bedoeld bij de artikelen 50c, tweede lid, en 50e der wet, wendt zich vooraf — en wel vóór het verstrijken van het kalenderjaar, volgende op dat, waarin de nieuwe uitgave der verveelvoudiging heeft plaats gehad — tot de commissie met het verzoek de schadeloosstelling te bepalen, die naar haar oordeel ter zake van die uitgave billijkerwijze aan dengene wien het auteursrecht op het oorspronkelijk werk toekomt, behoort te worden toegekend. De commissie tracht, indien de zaak haar voor nunnelijke schikking vatbaar schijnt, zoodanige schikking tot stand te brengen. Indien eene sohikking tot stand komt, wordt daarvan eene akte opgemaakt en door partijen onderteekend. De commissie deelt den inhoud der schikking mede aan de arrondissementsrechtbank te Amsterdam en aan den raad van justitie te Batavia. Indien geene schikking tot stand komt, doet de commissie haar advies schriftelijk aan ieder van beide partijen toekomen. 9. Hij die ingevolge de bepalingen van artikel 50c, eerste lid, der wet bevoegd is eene nieuwe uitgave van eene verveelvoudiging van eenig werk van letterkunde, wetenschap of kunst te ondernemen, kan, alvorens daartoe over te gaan, zich tot de commissie wenden met het verzoek de schadeloosstelling te bepalen , die hij naar haar oordeel ter zake van die uitgave billijkerwijze aan dengene, wien het auteursrecht op het oorspronkelijk werk toekomt, zou moeten betalen. Het tweede lid van het voorgaand artikel is van toepassing. 10. In alle gevallen, waarin partijen het oordeel der commissie wenschen te vernemen betreffende het bedrag, te betalen als: o. vergoeding voor de geheele of gedeelte-  — 151 — lijke overdracht van het auteursrecht op eenig werk van letterkunde, wetenschap of kunst, b. vergoeding voor de vergunning tot uitoefening van eenige tot het auteursrecht behoorende bevoegdheid, c. schadevergoeding wegens inbreuk op het auteursrecht, kunnen partijen zich gezamenlijk tot de commissie wenden met het verzoek haar oordeel ter zake kenbaar te maken. 11. Wanneer partijen een geschil omtrent auteursrecht bij compromis aan de uitspraak van leden der commissie hebben onderworpen, geven die leden daarvan kennis aan den secretaris. De commissie verleent hun desgevraagd zooveel mogelijk medewerking. De scheidsmannen doen een afschrift hunner uitspraak aan den secretaris toekomen. 12. De rechter kan steeds de voorlichting der commissie verzoeken ten aanzien van eenig bedrag, als bedoeld bij artikel 10. 13. In alle vragen betreffende het auteursrecht dient de commissie de hoofden der ministerieele departementen desgevraagd van voorlichting. 14. . Aan partijen worden ter zake van de werkzaamheden der commissie geene kosten in rekening gebracht. § 4.» De weekwijze dek commissie. 15. Eene zaak kan alleen schriftelijk bij de commissie aanhangig worden gemaakt. De secretaris doet alle ingekomen stukken onverwijld aan den voorzitter ter kennisneming toekomen. Hij geeft aan een ieder die een voor de commissie bestemd stuk te zijnen kantore bezorgt, desverlangd een gedagteekend ontvangbewijs af. 16. Ter behandeling van de zaken, bedoeld bij artikel 13, vergadert de commissie met zooveel mogelijk leden, doch met niet minder dan vijf, den voorzitter inbegrepen. De commissie behandelt alle andere zaken met vijf leden, den voorzitter inbegrepen. De voorzitter wijst zoo spoedig mogelijk de andere leden aan, daarbij zorg dragende dat de verschillende belangen, bij de zaak betrokken, zooveel mogelijk gelijkelijk naast hem in de commissie vertegenwoordigd zijn.  — 152 — In buitengewone omstandigheden, ter beoordeeling van den voorzitter, kan de commissie eene zaak met drie leden behandelen, den voorzitter inbegrepen. 17. Bij de aanwijzing van de leden bepaalt de voorzitter tevens dag, plaats en uur van behandeling. Van dit alles geeft de secretaris onverwijld kennis aan de aangewezen leden. Sclrriftelijke bescheiden, tot de zaak betrekkelijk, worden vóór de behandeling zooveel mogelijk rondgezonden ter keimisnemmg van de leden, die voor de behandeling zijn aangewezen. 18. De leden der oommissie onthouden zich van deememing aan de behandeling van zaken, welke hun, hunnen echtgenooten of bloed- of aanverwanten tot en met den vierden graad, persoonlijk aangaan, of waarin zij of de genoemde personen als gemachtigden zijn betrokken. 19. Wanneer een lid der commissie, de secretaris of de plaatsvervangende secretaris voor meer dan eene week de plaats zijner inwoning verlaat, geeft hij daarvan, zoowel als van zijne terugkomst, kennis aan den voorzitter. De voorzitter zelf doet in gelijke omstandigheden kennisgeving aan een der plaatsver. vangende voorzitters, die den secretaris daarvan verwittigt. 20. De leden der commissie, de secretaris en -de plaatsvervangende secretaris zijn verplicht tot geheimhouding omtrent al hetgeen hun in hunne hoedanigheid is bekend geworden en waaromtrent niet ingevolge besluit der commissie de geheimhouding is opgeheven. 21. Partijen worden zooveel mogelijk met een bekwamen termijn opgeroepen om bij de behandeling harer zaak door de commissie te worden gehoord. De oproeping van partijen en, zoo noodig, die van getuigen en deskundigen, geschiedt bij aangeteekenden brief. De geldelijke vergoeding, aan getuigen en deskundigen wegens hunne verschijning toe te leggen, wordt bepaald met overeenkomstige toepassing van het tarief, bedoeld bij artikel 15, vierde lid, van het Ootrooireglement (Staatsblad 1914 n°. 559). 22. Partijen kunnen zioh voor de commissie door een gemachtigde doen bijstaan of  • 153 - door een schriftelijk gemachtigde doen vertegenwoordigen. 23. In alle zaken doet de voorzitter hoofde, lijk omvraag, te beginnen met het jongste lid in leeftijd. Zelf brengt hij het laatst zijn advies uit. Ieder lid, dat aan de behandeling eener zaak ingevolge de aanwijzing des voorzitters deelneemt, is verplicht zijn advies uit te brengen. Een afwezig lid kan zijn advies niet door een der aanwezigen doen voordragen of het schriftelijk uitbrengen. 24. Alle besluiten worden genomen bij meerderheid van stemmen. In geval van staking van stemmen is de stem des voorzitters beslissend. 25. De uitspraak der commissie wordt op schrift gesteld met vermelding van de leden, die haar hebben gegeven. Zij bevat kortelijk de gronden, waarop de beslissing berust, en wordt door den voorzitter en den secretaris der zitting, waarin de beslissing genomen is, onderteekend en in afschrift aan belanghebbenden uitgereikt. 26. Alle stukken, van de commissie uitgaande, worden door den voorzitter en den secretaris onderteekend. 27. De secretaris is ter zitting van de commissie tegenwoordig. Hij houdt aanteekening van hetgeen aldaar verhandeld wordt, met vermelding van den zakelijken inhoud van de verklaringen der door de commissie gehoorde personen. Die aanteekeningen (notulen) worden door den voorzitter vastgesteld en door hem en den secretaris onderteekend. 28. De secretaris houdt 7 afzonderlijke registers, te weten: 1°. van de zaken, waarin ingevolge artikel 60i der wet en artikel 7 van dit besluit de voorliohting der commissie wordt gevraagd („opheffingen") ; 2°. van de zaken, waarvan de commissie ingevolge artikel 50e der wet en artikel 8 van dit besluit kennis neemt („schadeloosstellingen"); 3°. van de zaken, waarin ingevolge artikel 9 van dit besluit de voorlichting der commissie wordt gevraagd („adviezenschadeloosstelling"); 4°. van de zaken, waarin ingevolge artikel 10  — 154 — van dit besluit de voorlichting der commissie wordt gevraagd („adviezen over bedragen"); 5°. van de zaken, welke overeenkomstig artikel 11 van dit besluit aan de scheidsrechterlijke beslissing van leden der commissie zijn opgedragen („uitspraken in geschillen"); 6°. van de zaken, waarin ingevolge artikel 12 van dit besluit de voorlichting der commissie wordt gevraagd („adviezen aan den rechter"); 7°. van de zaken, waarin ingevolge artikel 13 van dit besluit de voorlichting der commissie wordt gevraagd („adviezen aan de Regeering"). In ieder register worden, ieder onder een afzonderlijk nummer, kortelijk vermeld alle zaken in de volgorde, waarin zij worden aangebracht. Bij iedere zaak wordt kortelijk aangeteekend hetgeen er in is voorgevallen. 29. De secretaris bewaart het archief der commissie en is daarvoor persoonlijk verantwoordelijk. Van de uitgaande brieven houdt hij afschrift. 30. De secretaris verricht voorts de werkzaamheden, hem door de commissie of door den voorzitter opgedragen. 31. Jaarlijks, uiterlijk in de maand Mei, brengt de commissie aan Onze Ministers van Justitie en van Koloniën verslag uit van hare werkzaamheden gedurende het afgeloopen kalenderjaar. Dit verslag wordt door die Ministers in de Nederlandsche Staatscourant openbaar gemaakt. Voor de eerste maal wordt het verslag uitgebracht over de jaren 1915 en 1916 gezamenlijk. Onze Ministers van Justitie-en van Koloniën zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat gelijktijdig in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's-Gravenhage, den 30sten Oetober 1915. WILHELMINA. De Minister van Justitie, B. Obt. De Minister van Koloniën, Th. B. Pleyte. (Uitgeg. 31 Oet. 1915.)  — 155 — ALPHABETISCH REGISTER. (De cijfers zijn de artikelen der wet van 23 September 1912, S. 308.) Auteursrecht. Definitie. 1. ,, Boerende zaak. 2. „ Overgang bij erfopvolging en overdracht. 2. ,, niet vatbaar voor beslag. 2. ,, Maker van een werk van — 3—9. ,, Werken waarop — bestaat. 10. ,, Werken, waarop geen — bestaat. 11. ,, Beperkingen van het — 15—25. ,, Handhaving van — en strafbepalingen. 26—36. „ Duur. 37—42. Administratieve beslissingen. Geen auteursrecht op — 11. Beperkingen van het auteursrecht. 15—25. Beslag. Auteursrecht niet vatbaar voor — 2. Beslag bij schending van auteursrecht. 28 30 Besluiten. Geen auteursrecht op —, door de openbare macht uitgevaardigd. 11. Bloemlezingen. Bijzondere bepalingen ten aanzien van — 16. Catalogus. Bijzondere bepaling ten aanzien van verveelvoudigen in een — van bepaalde werken door eigenaar. 23. Dienstbetrekking. Wié als maker aangemerkt worden van werken, verricht in — 7. Duur van auteursrecht. 37—42. Paillissementswet. Wijziging der ■— 43. Gebruik. Zie Studie. Gehuwde vrouw. Handelingsbevoegdheid van man ten aanzien van werken, gemaakt door — 3. Handhaving en uitoefening van auteursreoht. 26—30. Inbreuk op auteursrecht van werk, hetwelk bestaat uit afzonderlijke werken van twee of meer personen. 5. Inbreuk op auteursrecht. 15—25. In werking treden. 53.  156 — Justitie. Bevoegdheid van de — 22. Klachte. Vervolging niet anders dan op —. 33. 45. Kunst. Zie Letterkunde. Letterkunde, wetenschap of kunst. Wat wet onder werken van — verstaat. 10. Maker van een werk. Wie voor den maker gehouden wordt. 4—-8. Naam. Uitoefening van auteursrecht, indien op of in eenig in druk verschenen werk de maker niet of niet met zijn waren naam is vermeld. 9. „ Wijziging in — 25. ,, Bekendmaking van —•, indien werk niet onder waren — des makers openbaar gemaakt is. 25. Nederlandsch-Indië. Verbindende kracht voor — 45. Nieuwsblad. Bijzondere bepalingen ten aanzien van — 15. 16. Oefening. Zie Studie. Onbruikbaarmaking van voorwerpen bfl schending van auteursrecht. 28 — 30. Onderwijs. Bijzondere bepalingen ten aanzien van werken, bestemd voor —■ 16. Openbaafenaken. Wat onder — mede wordt verstaan. 12. Openbare instelling als maker van werk. 8. Openbare Macht. Auteursrecht op hetgeen door of vanwege de openbare macht is openbaar gemaakt. 11. Openbare veiligheid. Bepalingen in belang van — 22. Openbare weg. Bijzondere bepalingen ten aanzien van werk, blijvend op of aan den — zichtbaar gesteld. 18. Opvordering van werken en toegangsgelden bij schending van auteursrecht. 28 — 30. 36. Overdracht van auteursreoht. Wijze en omvang. 2. Overgangs- en slotbepalingen. 46—50. 50a—/. 51—53. Portret. Bijzondere bepalingen ten aanzien van — 19—21. 30. Rechterlijke uitspraken. Geen auteursrecht op — 11. Begistratie. Vrijstelling van de formaliteit van — en kostelooze — 50d. 51.  157 - Schadevergoeding bij inbreuk op auteursrecht. 27. 28. 30. ,, bij opvordering van zaken, ingeval van inbreuk op auteursrecht. 28. 30. 36. Schilderwerken. Bijzondere bevoegdheid voor maker van —, niettegenstaande de. overdracht van zijn auteursrecht, gelijke schilderwerken te vervaardigen. 24. Stichting als maker van werk. 8. Strafbare feiten. Bepalingen ter opsporing van — 22. Strafbepalingen. 31—36. 45. Strafrecht. Wijziging van het Wetboek van — 44. Studie. Met-inbreuk op auteursrecht bij verveelvoudiging onder bepaalde voorwaarden voor eigen — 17. Tentoonstelling. Bijzondere bepaling ten aanzien van — van bepaalde werken door eigenaar. 23. Titel. 52. Tijdschrift. Bijzondere bepalingen ten aanzien van — 15. 16. Uitoefening van auteursrecht. Zie Handhaving. Vennootschap als maker van werk. 8. Verbeurdverklaring. 34. 45. Vereeniging als maker van werk. 8. Vernietiging van voorwerpen bij schending van auteursrecht. 28 — 30. 36. Verordeningen. Geen auteursrecht op —, door de openbare macht uitgevaardigd. 11. Vervallen van wet van 28 Juni 1881, S. 124. 46. Vereenvoudigen. Wat onder — mede wordt verstaan. 13. 14. Wetenschap. Zie Letterkunde. Wetenschappelijk doel. Bijzondere bepalingen ten aanzien van werken, bestemd voor — 16. Wetten. Geen auteursrecht op —, door de openbare macht uitgevaardigd. 11. Wijziging in bepaalde werken, in benaming van werk, en in aanduiding van den maker. 25. Zegel. Vrijstelling van — 50i. 51.