Wig --ANDSCHE STAATSWETT.?;, fm Schuurman & Jordens.?:N0.78. WETTEN tot regeling van de pensioenen der weduwefi en weezen van burgerlijke ambtenaren, van onderwijzers en van leeraren aan bijzondere gymnasia en aan bijzondere hoogere burgerscholen MET BESLUITEN TER UITVOERING, ENZ. TWEEDE DRUK i door Mr. J. DE LANQE Hoofdcommies ter Gemeente Secretarie van Utrecht Voor mogelijke aanvullingen en wijzigingen zie men achter het realiter.     WETTEN * tot regeling van de pensioenen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, van onderwijzers en van leeraren aan bijzondere gymnasia en aan bijzondere hoogere burgerscholen MET Aanteekeningen, ontleend aan de beraadslagingen en gewisselde stukken, besluiten ter uitvoering en alphabetisch register TWEEDE DRUK door Mr. J. DE LANGE Hoofdcommies ter Qe meen te-Secretarie van Utrecht. W. E. J ZWOLLE TJEENK WILLINK 1919   _ 3 — INHOUD. Bladz. 9 Mei 1890, S. 79. Wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren. (Zooals die wet is gewijzigd bij de wetten van 30 September 1893, S. 145,29 Juni 1899, S. 149, 5 Juni 1905, S. 153, 5 Juni 1905, S. 156, 11 Februari 1911, S. 62, 17 Maart 1913, S. 89, 30 December 1914, S. 635, 1 December 1917, S. 671 en 14 Januari 1918, S. 20.) (Weduwenwet voor de ambtenaren 1890.) .... 5 BIJLAGE, 2 Januari 1892. Besluit, houdende vaststelling der regelen omtrent het beheer voor het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij dat van 12 Maart 1908.) 54 5 Juni 1905, S. 153. Wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van onderwijzers en wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren. (Zooals deze wet gewijzigd is bij die van 17 Maart 1913, S. 89, 20 Juni 1913, S. 299. en 1 December 1917, S. 671.) (Weduwenwet voor de onderwijzen 1905.) .... 59 BIJLAGEN. 18 December 1905, S. 353. Besluit, houdende voorschriften tot uitvoering van artikel 2 der Weduwenwet voor de Onderwijzers 1905 85 23 Mei 1917, S. 426. Wet, houdende pensioenregeling voor de weduwen en weezen van vóór 1 Januari 1906 overleden, gepensionneerde of op wachtgeld gestelde onderwijzers 87 Alphabetisch register op de wetten 90  4 - Zie omtrent de wet van : 9 Mei 1890, S. 79 : Bijl. Hand. 2e Kamer 1888/89, n°. 70, 1—11; 1889/90, n°. 13, 1—7, 10—44. Handel. 2e Kamer 1889/90, bladz. 795, 796, 798—875, 878—898, 987—992. Handel. le Kamer 1889/90, bladz. 351, 352, 357—374, 383—386. 30 September 1893, S. 145 : Bijl. Hand. 2e Kamer 1892/93, n° 136, 1—14. Hand. id. 1892/93, bladz. 1879—1882. Hand. le Kamer 1892/93, bladz. 476 ; 1893/94 bladz. 19, 53. 29 Juni 1899, S. 149 : Bijl. Hand. 2" Kamer 1898/99, n". 71, 1—6. Hand. id. 1898/99, bladz. 1171. Hand. 1<= Kamer 1898/99, bladz. 454, 458. 5 Juni 1905, S. 153: Bijl. Hand. 2<= Kamer 1903/1904, n°. 65,1—6 ; 1904/1905, n°. 18, 1—26. Hand. idem 1904/1905, bladz. 1382—1388, 1957. Hand. le Kamer 1904/1905, bladz. 431, 473, 474. 523—526. 5 Juni 1905, S. 156 : Bijl. Hand. 2» Kamer 1903/04, n°. 67, 1—5 ; 1904/05, n°. 8, l—i. Hand. id. 1904/05, bladz. 1395, 1957. Hand. l<= Kamer 1904/05, bladz. 432,523—526. 11 Februari 1911, S. 62: Bijl. Hand. 2' Kamer 1910/11, n». 133, 1—5. Hand. id. 1910/11, bladz. 1370. Hand. 1" Kamer 1910/11, bladz. 211, 421. 17 Maart 1913, S. 89 : Bijl. Hand. 2e Kamer 1912/13, n°. 195, 1—6. Hand. id. 1912/13, bladz. 1900, 1901. Hand. le Kamer 1912/13, bladz. 394, 419. 20 Juni 1913, S. 299: Bijl Hand. 2' Kamer 1912/1913, n°. 203, 1—10. Hand. idem 1912/1913, bladz. 3231—3233. Hand. le Kamer 1912/1913, bladz. 869, 905. 30 December 1914, S. 635: Bijl. Hand. 2" Kamer 1914/15, n°. 211, 1—4 : Hand. idem 1914/15, bladz. 323. Hand. 1" Kamer 1914/15, bladz. 94. 1 December 1917, S. 671 : Bijl. Hand. 2e Kamer 1917, n«. 181. 1—5 1917/18, n°. 181, 4. Hand. idem 1917/18, bladz. 36—42. Hand. le Kamer 1917/18, bladz. 43, 49, 90. 14 Januari 1918, S. 20: Bijl. Hand. 2<= Kamer 1917/18, n° 242, 1—3. Hand. id. 1917/18, bladz. 913. Hand. 1<= Kamer 1917/18, bladz. 107, 30.  Art. 1 WET van den 9den Mei 1890, S. 79, TOT REGELING VAN HET pensioen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren •zooals deze wet gewijzigd is bij de wetten van 30 September 1893, S. 145, 29 Juni 1899, S. 149, 5 Juni 1905, S. 153, 5 Juni 1905, S. 156, 11 Februari 1911, S. 62, 17 Maart 1913, S. 89, 30 December 1914, S. 635, 1 December 1917, S. 671 en 14 Januari 1918, S. 20. (Weduwenwet voor de ambtenaren 1890.) Wu WILLEM III, bij de gratie Gods, Koning der Nederlanden, Prins van Oranje-Nassau, GrootHertog van Luxemburg, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten • Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is pensioen te verleenen aan de weduwen en weezen der burgerlijke ambtenaaen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen oveileg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Aan de weduwen van burgeilijke ambtenaren en aan hunne weezen beneden den leeftijd van 18 jarer, wordt pensioen verleend ten laste van het krachtens deze wet op te richten Fonds, in de gevallen, onder de voor-  Art. a — 6 - waarden en naar de regelen bij deze wet bepaald. Bij Koninklijk besluit van 21 Februari 1906, S. 38 zijn bepalingen vastgesteld omtrent de pensioenen van de weduwen en weezen van de directeuren en leeraren der gemeente-hoogere burgerscholen, der gemeente-burgerscholen en der gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes, van de leeraren der gymnasia en van de directeuren en onderwijzers aan gemeentelijke kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen. Dit besluit is opgenomen in n°. 17 der Editie Schuurman en Jordens, betreffende de pensioenen van burgerlijke ambtenaren enz. Art. 2. Voor de toepassing dezer wet worden als burgerlijke ambtenaren aangemerkt zij, ode daarvoor worden gehouden volgens de wet tot regeling van de pensioenen der burgeilijke ambtenaren, en die tijdens de invoering dezer wet in dienst zijn of daarna benoemd woiden. Vrouwelijke ambtenaren, gehuwd met een burgerlijk ambtenaai of met een onderwijzer, in den zin van ait. 2 der wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van onderwijzers, of in het genot van een krachtens deze of evengenoemde wet toegekend weduwen-pensioen, worden niet als burgerlijk ambtenaar aangemerkt. Zij kunnen echter begen storting van het bedrag der in artikel 17 bepaalde kortingen deelgeiechtigd worden of blijven in het bij artikel 18 bedoelde fonds ten behoeve van haie in huwelijk niet met een buigeilijk ambtenaar of onderwijzer verwekte kinderen. Vrouwelijke ambtenaren die van de in de voiige zinsnede toegekende bevoegdheid gebruik maken, zullen hier-  - 7 - Alt. 2 van moeten doen blijken door het afleggen een er verklaring. Die verklaring moet zijn ingeleverd bij den directeur van het hiervoien vermelde fonds, binnen drie maanden na den dag waarop zij komen te verkeeren in een geval, waarin de bepaling dat zij niet als burgerlijke ambtenaren woiden aangemerkt, op haar van toepassing wordt. Onder weezen worden in deze wet veistaan wettige of gewettigde kinderen van overleden burgerlijke ambt» naren. Indien een kind, van hetwelk de echtgenoote van een burgerlijk ambtenaar bij het overlijden van haien man zwanger is, levend ter wereld komt, wordt het aangemerkt als ieeds geboren toen de vader stierf. De woorden aan het slot der eerste alinea : „en die tijdens de invoering dezer wet in dienst zijn", zijn volgens de memorie van antwoord op het voorloopig verslag hier ingevoegd om duidelijk te doen uitkomen, dat de wet alléén van toepassing zal zijn op de weduwen en weezen van de ambtenaren die tijdens het in werking komen der onderwerpelijke bepalingen in dienst zullen zijn. Daarvan is intusschen bij het gewijzigd ontwerp in zooverre afgeweken, dat thans bij art. 27 aan de weduwen en weezen van de ambtenaren, die na 10 December 1888, den dag der indiening van het wetsvoorstel, gepensionneerd of in dienst van den Staat overleden zijn, alsnog pensioen wordt toegekend. (Zie ook art. 28, waarbij eveneens pensioen wordt toegekend aan de weduwen en weezen van ambtenaren, die vóór of op den 10 December 1888 gepensionneerd of op wachtgeld gesteld zijn.) Voorts is, volgens genoemde memorie van antwoord, gebleken, dat het bij het oorspronkelijk ontwerp gesteld geval dat een ambtenaar met eene ambtenares gehuwd is, gehuwd is geweest, of in het huwelijk treedt met al de daaraan verbonden gevolgen, om verschil-  Art. 2 - 8 — lende redenen niet geheel naar billijkheid is geregeld. Als beide ouders voor het pensioen hunner kinderen bijdragen — zoo wordt in de memorie van antwoord gezegd — is geen goede reden aan te voeren, waarom bij het overlijden der moeder geen weezenpensioen zou worden uitgekeerd. Als de vader die een hoogeren grondslag voor pensioen heeft, overleden is, heeft de vrouw, gelijk ook in het verslag werd opgemerkt, bij het weezenpensioen van harentwege aan de kinderen komende, geenerlei belang meer en behoort daarvoor niet te blijven betalen. Een ander beginsel is daarom op dit punt thans in het ontwerp aangenomen. Vrouwelijke ambtenaren, eohtgenooten of weduwen van burgerlijke ambtenaren, worden van de toepassing dezer wet uitgesloten, tenzij zij voor hare uit een huwelijk met een ander gesproten kinderen deelgereohtigd wenschen te blijven. Zij zullen diensvolgens geene bijdragen behoeven te betalen. Heeft zoodanige vrouw voorkinderen, of wordt zij, na een tweede huwelijk met een niet burgerlijk ambtenaar te hebben aangegaan, voor de tweede maal weduwe, dan zal zij door het afleggen der bij de laatste zinsnede bedoelde verklaring het lot van hare kinderen, die anders als niet in huwelijk met een ambtenaar verwekt, op weezenpensioen geen aanspraak zouden hebben, kunnen verzekeren. In verband met deze nieuwe regeling is voorts bepaald, dat de bedoelde kortingen aan ambtenaressen, die in het geval komen, dat de wet op haar niet meer van toepassing is, zullen teruggegeven worden (zie art. 17, vijfde alinea). Een ambtenares, die met een ambtenaar in het huwelijk treedt en daardoor voor hare kinderen (behalve die in huwelijk met dien ambtenaar verwekt) alle aanspraken öp weduwenpensioen verliest, behoort de kortingen, die zij betaalde, terug te krijgen. Zoo ook zal de weduwe van een ambtenaar, zelve ambtenares zijnde, en met een niet-ambtenaar een tweede huwelijk" aangaande, gedurende dat tweede huwelijk'het genot van haar weduwenpensioen verliezen, en daardoor weder tot betaling der korting verplicht zijn en deelgerechtigde in het fonds worden. Indien -echter  Art. 3 in zoodanig geval haar tweede man weder overlijdt, met het gevolg dat haar weduwenpensioen herleeft en hare deelgerechtigdheid in het fonds voor hare eigene kinderen weder ophoudt, moeten de gedurende het tweede huwelijk betaalde kortingen desverkiezende aan haar terugbetaald worden. —r Het tweede lid is aldus nader vastgesteld bij de wet van 5 Juni 1905, S. 153. — Het voorlaatste en het laatste lid is aan dit artikel toegevoegd bij de wet van 30 September 1893, S. 145. De voorlaatste alinea maakte, vóór die toevoeging, uit art. 3. Blijkens de beraadslaging in de Tweede Kamer over de aan art. 2 toegevoegde nieuwe leden, is het de bedoeling, dat de bepaling van het tweede lid van art. 3 van het Burgerlijk Wetboek, houdende, dat het kind, dood ter wereld komende, geacht wordt nooit te hebben bestaan,' ook hier toepasselijk is en dus het weezenpensioen zal moeten worden gerestitueerd. Art. 3. Weduwen en weezen, als zoodanig gerechtigd tot eenig ander pensioen uit de inkomsten van den Staat of uit die van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, hebben geen recht op pensioen uit het in artikel 1 bedoelde fonds, dan voor zoover het dooi hen genoten pensioen lager is dan dat, waarop de bepalingen dezer wet aanspraak geven. In dal geval wordt hun, behoudens he< bepaalde bij artikel 25, een aanvullingspensioen toegekend, gelijkstaande met het verschil. Als betaald wordende uit de inkomsten van den Staat en van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelenwordt niet aangemerkt een pensioen waarop recht is verkreger dooi vrijwillige deelname krachtens bepalingen in kolo niale verordeningen.  Art. 4 — 10 - Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet van 30 September 1893, S. 145. Art. 4. Indien een burgerlijke ambtenaar in het huwelijk treedt nadat hij op wachtgeld gesteld, gepensionneerd of zijn zestigste levensjaar ingetreden is, hebben zijne weduwe en zijne bij haar verwekte kinderen geen aanspraak op pensioen. Evenmin hebben aanspraak op pensioen de kinderen geboien uit het huwelijk door eene vrouwelijke ambtenaar aangegaan nadat zij was op wachtgeld gesteld of gepensionneerd. Bij herplaatsing worden de ambtenaren voor de toepassing dezer wet als nieuw aangestelde ambtenaien aangemerkt, behouders het bepaalde bij het 6de lid van het artikel 10 en het tweede lid van art. 17, a en b. De tweede alinea is bij nota van wijziging in het artikel gebracht, terwijl de woorden in de eerste alinea „op wachtgeld gesteld", en in de tweede alinea „op wachtgeld gesteld of" zoomede de laatste alinea, op voorstel der Begeering bij de tweede lezing in dit artikel zijn gelascht of daaraan toegevoegd. Bij het voorl. verslag der commissie van rapporteurs van de Eerste Kamer werd de vraag gedaan, of de in dit artikel vermelde voorwaarden, waaronder de aanspraak op pensioen verloren gaat, geacht moet worden te gelden voor ambtenaren, die vóór het in werking treden dezer wet zijn gehuwd, zoodat b. v. hij, die nadat zijn zestigste jaar was ingetreden, doch vóór het in werking treden dezer wet.een huwelijk had aangegaan, daardoor de aanspraak zijner weduwe en zijner bij haar verwekte kinderen had doen verloren gaan voor het geval, dat hij op het tijdstip der in werkingtreding dezer wet nog ambtenaar is. De Regeering beantwoordde deze vraag bij hare memorie van antwoord bevestigend. De in dit artikel vermelde voorwaarden — zegt  11 - Art. 5 zij — moeten ook geacht worden te gelden voor de ambtenaren die vóór het in werking treden dezer wet gehuwd zijn, nadat zij hun 60e levensjaar waren ingetreden. Blijkens de beraadslaging in de Eerste Kamer, kon men zich met dat antwoord niet vereenigen. Men meende, dat dit in strijd is met den algemeenen regel, dat uitzonderingen strictissimae interpretationis zijn. Eene weduwe heeft aanspraak op pensioen, behalve in de gevallen die speciaal zijn uitgezonderd en nu is het uitgezonderde geval dit, dat eene weduwe van iemand die in het huwelijk treedt (niet is getreden) terwijl hij den 60-jarigen leeftijd heeft bereikt, geen pensioen krijgt. In het artikel wordt gezegd: Indien een burgerlijk ambtenaar in het huwelijk treedt, wat in den gebruikelijken wetstijl wil zeggen : indien die ambtenaar in het huwelijk zal of mocht treden, zoodat de text der wet zich tegen de interpretatie verzet, terwijl de regel die omtrent uitzonderingen geldt, ook tegen de opvatting van de Regeering strijdt. Evenzeer — meende men — is daarmede in strijd de bedoeling van de uitzondering, welke is om zoogenaamde speculatieve huwelijken te voorkomen, huwelijken dus die gesloten zullen worden en niet huwelijken, die reeds aangegaan zijn. De Regeering erkende dat in het gestelde geval, niet met zoovele woorden in de wet is voorzien en dat er inderdaad eenige aanleiding tot twijfel aanwezig is. Bij Koninklijk besluit van 26 November 1891, n°. 22, is dan ook beslist, dat de uitzondering, voorkomende in de eerste alinea van art. 4, beperkt moet blijven tot de gevallen, die ontstaan zijn na 1 Januari 1891 — het tijdstip der in werking treding der wet — en dus niet mag worden uitgebreid tot het geval, dat een 60-jarig burgerlijk ambtenaar reeds vóór 1 Januari 1891 in het huwelijk is getreden. — De laatste alinea is aldus gewijzigd bij de wet van 5 Juni 1905, S. 153. Art. 5. De pensioenen bedragen : a. Voor weduwen van burgerlijke ambtenaren, een derde dei som, dié laatstelijk tot grondslag voor de pensioensbe-  Art. 5 — ]2 rekening dier ambtenaren beeft gestrekt; b. voor elk der pensioengerechtigde kinderen, geboren uit het huwelijk van een'burgerlijk ambtenaar met de vrouw, welke hij als weduwe nalaat, een vijftiende der som, die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening des vaders heeft gestrekt. Het geheele bedrag van het weezenpensioen kan het een derde van den in de vorige zinsnede bedoelden pensioensgrondslag niet overschrijden. Indien de weduwe tot pensioen gerechtigd is, wordt het sub a bedoelde weduwcnpensioen verhoogd met het volgens de beide vorige zinsneden toe te kennen weezenpensioen ; c. voor elk der pensioengerechtigde kinderen van burgerlijke ambtenaren niet vallende in de termen sub 6 bedoeld, een negende der som, die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening des vaders heeft gestrekt. Indien de kinderen uit verschillende huwelijken gesproten zijn, wordt het weezenpensioen voor de kinderen uit elk dier huwelijken afzonderlijk geregeld, op den voet in de vorige zinsnede aangegeven. Het geheele bedrag van het weezenpensioen of de wee zenpensioenen volgens de beide vorige zinsneden toe te kennen, kan het een derde van den pensioensgrondslag des vaders niec overschrijden ; d. voor elk der pensioengerechtigde kinderen van vrouwelijke burgerlijke ambtenaren, een negende der som, die laatstelijk tot grondslag voor de berekening voor haar ambtenaarspensioen heeft gestrekt.  13 - Art. 6 Indien de kinderen uit verschillende huwelijken gesproten zijn, wordt het weezenpensioen voor de kinderen uit elk dier huwelijken afzonderlijk geregeld, op den voet in de vorige zinsnede aangegeven. Het geheele bedrag van het weezenpensioen of de weezenpensioenen volgens beide de vorige zinsneden toe te kennen, kan het een derde van den pensioensgrondslag der moeder niet overschrijden. Onder de som die. laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening der ambtenaren heeft gestrekt, is, wanneer zij meer dan ééne betrekking te gelijk hebben bekleed, te verstaan bet vereenigd bedrag der pensioensgrondslagen die voor hen in elke dier' betrekkingen het laatst hebben gegolden. Omtrent litt. a. heeft de Regeering bij de memorie van antwoord te kennen gegeven, dat onder de som, die laatstelijk tot grondslag voor de pensioenberekening van den ambtenaar gestrekt heeft, te verstaan is het gezamenlijk bedrag der verschillende pensioensgrondslagen, indien de overleden ambtenaar meer dan eene betrekking bekleed heeft, terwijl meer dan een weduwenpensioen aan dezelfde | persoon nimmer kan toegekend worden. Volgens de memorie van antwoord op het voorloopig verslag zal, in het geval, dat de weduwe Van een ambtenaar met achterlating van kinderen overlijdt, ingevolge art. 12, l" alinea, het loopende kwartaal van het weduwenpensioen aan de weezen betaald worden, terwijl het aan de weezen toekomend pensioen —• art. 12, 2e alinea — op nieuw wordt geregeld. — Dit artikel is nader vastgesteld bij de wet van 30 September 1893, S. 145 en aldus bij de wetten van 5 Juni 1905, S. 156, 17 Maart 1913, S. 89, en 1 December 1917, S. 671, ge- I wijzigd. Art. 6. Het weduwenpensioen, zoo ook het gezamenlijk bedrag der volgens  Art. 7 14 artikel 5 te vcrleenen wezenpensioenen, kan de som van / 800 niet overschrijden ; bij de regeling dier pensioenen komt als pensioensgrondslag geen hooger bedrag dan / 2400 'in aanmerking. Dit artikel is gewijzigd vastgesteld bij de wet van 30 September 1893, S. 145 en nader gewijzigd bij de wetten van 5 Juni 1905, S. 156, 17 Maart 1913, S. 89, en 1 December 1917, S. 671. — Bij de wet van 24 Juli 1903, S. 245 is eene regeling getroffen ter voorkoming van gelijktijdig genot van wegens hetzelfde feit toegekende tijdelijke uitkeering of rente ingevolge de Ongevallenwet 1901 en pensioen of onderstand ten laste van den Staat. Art. 7. Indien het gezamenlijk bedrag der pensioenen van uit verschillende huwelijken nagelaten weezen / 800 zou overschrijden en dus op grond van de voor weezenpensioen gestelde maxima vermindering moet ondergaan, geschiedt die vermindering zóó, dat de verhouding, die volgens de aanvankelijke berekening tusschen de verschillende pensioenen bestond, dezelfde blijft.. Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet van 30 September 1893, S. 145 en nader gewijzigd bij de wetten van 5 Juni 1905, S. 156, 17 Maart 1913, S. 89 en 1 December 1917, S. 671. Volgens de memorie van toelichting op dit artikel, regelt het de wijze, waarop weezenpensioenen, die de in de wet gestelde maxima zouden overschrijden, worden verminderd. Nu aan de weezen uit elk huwelijk een afzonderlijk, doch ook sleohts één pensioen zal worden toegekend, behoeft de wijze, waarop pensioenen, die het maximum zouden overschrijden worden verminderd, alleen geregeld te worden voor het geval, dat weezen uit verschillende huwelijken zijn nagelaten. Dat in dit geval de verhouding, die er bestond vóór de vermindering door deze, niet mag worden verbroken, zal wel geert betoog behoeven.  15 Art. 10 Art. 8. Het eenmaal bepaalde weezenpensioen, daaronder ook begrepen het bedrag waarmede het weduwenpensioen in het geval, voorzien bij art. 5, litt. b, 3de zinsnede, is verhoogd, wordt tot zijn vol bedrag uitgekeerd tot dat het jongste kind den leeftijd van 18 jaren heeft bereikt. Bij het voorloopig verslag werd o. a. de vraag gedaan of het de bedoeling is, dat de weezen, die ouder zijn dan 18 jaren, zullen voortgaan weezenpensioen voor zich te genieten totdat de jongste broeder of zuster dien leeftijd heeft bereikt. Hierop antwoordde de Begeering, bij de memorie van antwoord, dat het weezenpensioen uit den aard der zaak wordt uitgekeerd aan den voogd, die in den regel ook wel de voogd der oudere broeders of zusters zal zijn, aan wien mitsdien de feitelijke beslissing zal verblijven nopens de gestelde vraag, of het weezenpensioen alleen aan het jongste kind dan wel ook aan de oudere broeders en zusters ten goede zal komen. Tegen de redactie van het oorspronkelijk artikel werd bij het genoemd verslag bezwaar gemaakt, waaraan door de Regeering bij hare memorie van antwoord door wijziging van het artikel is tegemoet gekomen met de toelichting dat het geheele bedrag 't welk, hetzij als weezenpensioen, hetzij als verhoogd weduwenpensioen aan de gezamenlijke weezen van een ambtenaar bij diens overlijden — of indien zijne weduwe na hem is overleden, bij den dood der laatste — is toegekend, wordt uitbetaald tot dat het jongste kind den leeftijd van 18 jaar bereikt heeft. Art. 9. De. uitbetaling van weduwenen weezenpensioen houdt op na afloop van het kwartaal waarin het recht daarop is komen te vervallen. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 30 September 1893, S. 145. Art. 10. Ambtenaren gepensionneerd of op wachtgeld gesteld wordende, behouden recht op pensioen voor hunne  Art. 10 — 16 • weduwen en weezen overeenkomstig art. 5 dezer wet, behoudens de koiting, omschreven in art. 17 sub d en c. Indien echter het pensioen eens ambtenaars later ingaat "dan zijn ontslag, wordt de daarop verschuldigde korting over den sedert zijn ontslag verstreken tijd ingehouden bij de eerste betaling van zijn pensioen, en zoo noodig ook bij volgende betalingen. Bij latere herplaatsing van gepensionneerde ambtenaren blijven deze dekorting omschieven in artikel 17, sub d of e, betalen, doch wordt door hen geene korting over den in hunne latere betrekking voor hen geldenden pensioensgrondslag voldaan, dan voor zooverre deze, behoudens het maximum van twee duizend vierhonderd gulden, hoogec is dan die welke heeft gestrekt tot regeling van hun pensioen. Ambtenaren die zonder pensioen of wachtgeld, onverschillig om welke reden uit hunne burgerlijke betrekking ontslagen worder, behouden desverkiezende recht op pensioen voor hunne weduwen en weezen : a. tegen storting, binnen drie maanden na hun ontslag, van eene som, berekend naar de laatst voldane korting,, volgens onderstaand tarief. Leeftijd van den i j Storting in eens voor ambtenaar bij zijne uit | eiken gulden der laatste den dienst treding. j jaarlijksche korting. 18 t/m 27 jaar / 20.50 28 ., 32 .. ' 19.40 33 „ 37 ,', 18.20 38 ,. 42 „ 16.80 43 „ 47 „ 15.25 48 ,. 52 13.50, 53 ■„ 57 „■' 11.75 58 „ 62 „■ 10.— 63 en hooger 8.50  17 - Art. 10 6. tegen betaling eener jaarlijksche bijdrage gelijkstaande met het bedrag der laatstelijk door hen verschuldigde korting. Deze bijdrage behoort, op straffe van verlies van alle aanspraken, voor de eerste maal binnen drie maanden na het ontslag en in de volgende jaren telkens vóór den dag waarop het ontslag is ingegaan, aan den «directeur van het in aio. 18 bedoelde weduwenen weezenfonds betaald te zijn. In bijzondere gevallen kan Onze Minister van Financiën, den directeur van het Weduwenfonds gehoord, toelaten dat niettegenstaande de bij het vorige lid voor de storting en voor de betaling dereerste contributie gestelde termijnen verat-eken zijn, alsnog van de aldaar gegeven bevoegdheid wordt gebruik gemaakt. Ambtenaren die gebruik hebben gemaakt van de sub a vermelde bevoegdheid zijn bij latere pensionneering van betaling van kortingen vrijgesteld. Bij latere herplaatsing zal door deze ambtenaren geene korting behoeven te worden voldaan over den in hunne latere betrekking geldenden pensioensgrondslag dan voor zoover deze, behoudens het maximum van / 2400, hooger is dan die welke vroeger waren verkregen. Voor ambtenaren die gebruik hebben gemaakt van de sub b vermelde bevoegdheid, zal in de bij het vorig lid genoemde gevallen, de verplichting toe betaling der jaarlijksche bijdiage vervangen worden door die tot betaling der kortingen vermeld bij art. 17. Indien ambtenaren, die van de sub a en b vei melde bevoegdheden gebruik hebben gemaakt, onderwijzer worden in S. & J. n°. 78, 2« dr. 2  Art. 10 — 18 — den zin van art. 2, 1ste lid der wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van onderwijzers, zijn de bepalingen van artikel 12, 3de en 4de lid dier wet, op hen toepasselijk. Indien ambtenaren die van de sub ra of b vermelde bevoegdheid gebruik hebben gemaakt, in het huwelijk tieden nadat zij., ontslagen zijn, hebben hunne weduwen en hunn bij haar verwekte kinderen, of wel indien het vrouwelijke ambtenaren geldt, hare uit dat huwelijk geboren kinderen, geen aanspraak op pensioen. Oorspronkelijk was het tarief tot een hooger bedrag gesteld. Na de opmerking daaromtrent in het voorl. verslag van de commissie van rapporteurs der Tweede Kamer, en mede naar aanleiding van eene vraag, of niet een tweede tarief voor jaarlijksche bijdragen zóu kunnen worden vastgesteld, ^oodat belanghebbenden, even als bij particuliere maatschappijen van levensverzekering, de keus hebben tusschen eene koopsom in eens en jaarlijksche stortingen, heëft de Begeering aanvankelijk tegen eene wijziging bezwaar gemaakt , doch bij de beantwoording van het eindverslag het tarief zoodanig gesteld als het thans (behoudens de nadere wijziging) bestaat, terwijl tevens onder litt. 6 de bepaling is opgenomen, dat de in de vierde alinea bedoelde ambtenaren ook tegen jaarlijksche betaling recht behouden op pensioen voor hunne weduwen en weezen. De vraag wérd bij het voorl. verslag gedaan, welke de positie zal zijn van de vóór het in werking treden dezer wet aangestelde ambtenaren, die de korting voor hun pensioen ten volle hebben voldaan en die later om welke reden ook, den dienst verlaten. Hier kantoon — meende men — van eene laatst voldane storting geen sprake zijn. Blijven zij voor hunne weduwen en weezen gerechtigd tot het weduwen- en weezenfonds zonder eenige betaling? De Regeering beantwoordde deze vraag bij  — 19 — Art. 10 hare memorie als volgt: Ambtenaren die vóór 1873 (later geworden vóór 1868, zie art. 17) zijn aangesteld, hebben aan het weduwenfonds voor het tegenwoordig tractement niets bij te dragen. Zij behouden derhalve bij ontslag hunne aanspraken op het fonds, zonder bij te betalen. Immers de laatste door hen voldane korting bedraagt: Nihil. Bij de beraadslaging over dit artikel is door de Regeering medegedeeld, dat waar in de tweede alinea gesproken wordt van ambtenaren wier pensioen later ingaat, men daarmee op het oog heeft het geval, voorzien in art. 18 van het wetsontwerp op de pensioenen der burgerlijke ambtenaren 1, dat iemand aanspraak op pensioen krijgende, zijne vraag te laat indient, en niet op het geval van een ambtenaar als wordt bedoeld in art. 3 van genoemd wetsontwerp, die niet onmiddellijk aanspraak op pensioen bekomt, maar eerst wannéér hij den 65-jarigen leeftijd bereikt en dus gedurende eene reeks van jaren geen pensioen geniet. Een zoodanig ambtenaar — zegt de Regeering verder — valt ten aanzien van de kortingen voor weduwenpensioen, gelijk uit den samenhang blijkt, onder de bepaling van het 4e lid van dit artikel. Hij moet toch geacht worden te behooren tot hen, die zonder aanspraak op pensioen ontslagen worden ; de voorwaarden waaronder hem pensioen kan worden verleend, zijn tijdens zijn ontslag nog niet vervuld. Voor zoodanige gewezen ambtenaren nu zijn in dit artikel juist speciale voorzieningen getroffen. Zij kunnen tegen betaling van de in- het 4e lid van dit artikel bepaalde storting, hun recht op weduwenpensioen behouden, en wordt zoodanig ambtenaar op 66-jarigen leeftijd gepensionneerd, dan wordt de in het 4e lid vastgestelde contributie vervangen door de gewone korting op het pensioen. Eene oorspronkelijke tweede alinea van dit artikel is vervallen, waardoor de oorspronkelijke derde alinea is geworden de tweede die, zoo als ze thans luidt, is gewijzigd bij de wet van 30 September 1893, S. 145, terwijl de derde alinea bij dezelfde wet in het artikel is opgenomen en de zesde is gewijzigd. 1 Thans art. 33.  Art. 11 - 20 - De vierde alinea is aldus gewijzigd bij de wet van 5 Juni 1905, S. 156 en de vijfde' en voorlaatste alinea zijn in dit artikel ingelascht bij de wet van 5 Juni 1905, S. 153. Art. 11. Het weduwen- of weezenpen sioen gaat in daags nadat de bezoldiging, bet wachtgeld of het pensioen van den overledene is opgehouden, of in het geval bedoeld bij het vierde lid van art. 10, daags na hit overlijden van den belanghebbende. Art. 12. Bij overlijden eenei weduwe komt haar pensioen met de verhooging, over het loopende , kwartaal, ten bate der pensioengerechtigde weezen, elk voor zijn aandeel. Het weezenpensioen volgens litt. c van art. 5 gaat eerst in met het daarop volgende kwartaal. Eene oorspronkelijke derde alinea van dit artikel is bij de wet van 30 September 1893 S. 145, in verband met de wijziging van art. 9, vervallen. Art. 13. Door het volgend huwelijk eener weduwe gaat de aanspraak op weduwenpensioen, aan haar vorig hu we lijk ontleend, voor haar verloren. Haar pensioen met de verhooging wordt echter over het tijdens het volgend huwelijk loopend kwartaal ten volle uitbetaald. Na afloop van dat kwartaal wordt het tot dusver als verhooging genoten bedrag als afzonderlijk weezenpensioen uitbetaald. Bij overlijden van den lateren echtgenoot eener hertrouwde weduwe wordt aan deze, indien zij krachtens haar nader huwelijk geen pensioen, of wel een minder pensioen dan haar krachtens  21 — Art. 14 het vorig huwelijk toekwam, geniet, een op den sub a van artikel 5 bedoelden voet berekend weduwenpensioen of het in artikel 3 bedoeld aanvullingspensioen toegekend. Behoudens de bepalingen van ait. 14, gaat dat genot in met den dag volgende op dien, waarop de laatste echtgenoot is overleden, en zoo deze Bijkstractement, wachtgeld of pensioen genoot, met den dag volgende op dien, waarop dit heeft opgeBouden. De derde en vierde alinea van dit artikel zijn gewijzigd vastgesteld bij de wet van 30 September 1893, S. 145 en de vierde alinea op nieuw bij de wet van 5 Juni 1905, S. 153. 1 Art. 14. De weduwen- en weezenpensioenén worden verleend op aanvrage van of vanwege de belanghebbenden. Die aanvraag moet, met overlegging i van de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken, worden ingediend bij den directeur van het in art. 18 genoemde fonds. De directeur zendt de aanvraag met de stukken aan den pensioenraad, genoemd in ait. 39 der wet tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren. Deze brengt zijn advies uit omtrent het daaraan te geven / gevolg. Dat advies wordt aan belanghebbenden •medegedeeld. Indien de Ministei van Financiën zich met het advies van den raad niet vereenigt, deelt hij zijn gevoelen over het ingevolge de wet toe te kennen pensioen schiittelijk aan belanghebbenden mede. Indien binnen drie maanden na den dag, waarop de bovenbedoelde mede-  Art. 14 — ■ 22 - deelingen gedaan zijn, het verlangen daartoe door belanghebbenden te kennen gegeven wordt, dan wordt over het advies het gevoelen ingewonnen van de afdeeling van den Raad van State, be doeld bij het 2de lid van art. 13 der wet van 21 December 1861 (Staatsbladn°.l29). Wanneer ingevolge het bepaalde bij dit artikel het gevoelen van de afdeeling van den Raad van State, bedoeld bij het tweede lid van art. 13 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad n°. 129), wordt ingewonnen, wordt de zaak behandeld op de wijze, vastgesteld voor de behandeling van geschillen van bestuur. Is de in het 2de lid bedoelde aanvrage niet ingediend binnen een jaar na het tijdstip waarop aanspraak op pensioen verkregen werd, dan gaat het pensioen eerst in met het vierendeel jaars volgende op dat waarin de aanvrage is gedaan. Is zij niet ingediend binnen vijf jaren nè, dat tijdstip, dan is alle recht op pensioen verbeurd. Dezelfde regelen gelder voor aanvragen om verhooging van reeds toegekend pensioen en voor de overlegging der stukken, tot staving van he^ recht op die verhooging dienende, met dien verstands, dat de termijnen van een jaar en vijf jaren dan beginnen te loopen van den dag, waarop het pensioen is toegekend.- Aan den voorzitter en de leden van den pensioenraad, genoemd in art. 39 der wet tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren, kunnen ter zake van de in dit artikel vermelde bemoeiingen door Ons vacatiegelden worden toegelegd. Deze uitgaven komen ten laste van het in art. 18 genoemde  Alt 14 fonds en worden geacht tot de kosten van beheer daarvan te behooren. Onverminderd het bepaalde in arti kei 63 der wet van 5 Octobei 1841 (Staatsblad n°. 40) worden pensioenen die zijn toegekend met inachtneming van de in dit artikel gestelde regelen, door de Algemeene Rekenkamer verevend tot de bedragen waarop zij zijr toegekend, tenzij de betaling daarvan achterwege moet blijven op grond van artikel 22 dezer wet. Ten aanzien van de zevende alinea van dit artikel, werd bij het eindverslag de vraag gedaan of de daarbij genoemde fatale termijnen^ geen bezwaar opleveren voor de gevallen, waarin omtrent het overlijden onzekerheid bestaat, daar volgens het Burgerlijk Wetboek en de wet van 9 Juli 1855 (Staatsblad n°. 67), het rechtsvermoeden van overlijden niet dan na verloop van een jaar en gewoonlijk zelfs van meer dan vijf jaren geconstateerd kan worden. Hierop antwoordde de Regeering het volgende: „De in dit artikel genoemde fatale termijnen zullen tot bezwaren geen aanleiding geven. Het weduwenpensioen gaat, volgens art. 11, in daags nadat de bezoldiging of het pensioen van den overledene is opgehouden. Gelijk van zelf spreekt is die bepaling niet in dien zin op te vatten, dat daarmede kan bedoeld zijn de dag, waarop de overledene zelf het hem toekomende heeft geïnd, maar die tot welken het wordt betaalbaar gesteld. Nu blijft het recht op bezoldiging of pensioen van iemand, wiens overlijden niet is geconstateerd, bestaan totdat zekerheid omtrent het overlijden is verkregen. Bovendien echter zal de bepaling in de praktijk voorzeker tot moeilijkheden geene aanleiding geven, want het is niet aan te nemen, dat de echtgenoot van een vermoedelijk overledene vijf jaren zou wachten, alvorens zich om toekenning van pensioen aan te melden. Én al kan dan het pensioen, haar niet dadelijk verleend worden, de verjaring volgens dit artikel, wordt in ieder geval door die aanmelding gestuit".  Art. 14 — 24 — De commissie van rapporteurs was, na dat antwoord, echter van meening dat de bezwaren, waarop zij het oog had, daardoor niet z^jn opgelost. De 3de, 4de, 5de en de 6de alinea, zijn door de Regeering voorgesteld en bij de beraadslaging in tweede lezing in dit artikel gebracht. Die toevoeging heeft de strekking om een recht van reclame en de regeling van de procedure in dat geval toe te kennen op dezelfde wijze als in het wetsontwerp betrekkelijk de burgerlijke pensioenen gedurende de beraadslaging is geschied. {A^tïi* — Aan alinea 2 zijn de beide laatste zinsneden en aan het artikel de laatste alinea toegevoegd bij de wet van 30 September 1893, S. 145. — De nommers der in het derde en negende lid aangehaalde artikelen der Burgerlijke Pensioenwet zijn krachtens art. IX der wet van 21 Juni 1913, S. 303, bij besluit van 22 Juli 1916, S. 329 met de nieuwe nommering in den ge wijzigden tekst der Burgerlijke Pensioenwet in overeenstemming gebracht. — Lid 2. Zie de tweede aant. op art. 27. — Vóór de inwerkingtreding van de Zegelwet 1917 bevatte dit lid nog het volgende : Zoowel de aanvraag als de daarbij over te leggen stukken zijn vrij van zegelrecht, ingeval het onvermogen van de belanghebbenden blijkt uit een getuigschrift afgegeven door den burgemeester hunner woonplaats en onder voorwaarde dat op de stukken van hunne bestemming uitdrukkelijk worde melding gemaakt. Mede de attestatiën de vita tot ontvangst van weduwen- en weezenpensioenen ingevolge deze wet toegekend, en de daarvoor afgegevene quitaniiën zijn vrij van zegelrecht, indien het jaarlijksch bedrag van het pensioen de som van driehonderd gulden niet te boven gaat. Deze bepaling is door art. 98, le lid der Zegelwet 1917 afgeschaft. De vrijstelling van zegelrecht voor stukken, benoodigd tot het bekomen van weduwen- en weezenpensioen is thans geregeld in art. 32, onder 15° dier wet. — Volgens de missive van den Minister van Financiën van 2 December 1905 komt het herhaaldelijk voor, dat pensioensaanvragen van onvermogende weduwen of weezen vergezeld gaan van stukken, waarop de aanteekening van  • 25 — Art 17 de bestemming, ingevolge art. 14, 2de lid, ontbreekt. Teneinde de vertraging, die hiervan het gevolg is, te voorkomen, zijn de gemeentebesturen uitgenoodigd er voor te willen zorg dragen, dat voortaan door de ambtenaren van den Burgerlijken Stand niet wordt verzuimd, ongezegelde uittreksels uit hunne registers, die moeten strekken tot staving van aanspraken op weduwen- of weezenpensioen, te doen beantwoorden aan den hiervoren genoemden wettelijken eisch. (Bijv. Stbl.) Art. 15. De weduwen- en weezenpensioenen worden op voordracht van den Minister van Financiën bij Koninklijke besluiten toegekend. Art. 16. De pensioenen worden in volle guldens verleend. Onderdeelen van een gulden komen daarbij voor een gulden in berekening. Art. 17. Ten behoeve van het in artikel 18 dezer wet genoemde fonds wordt op de wedde, de belooning, het wachtgeld of het pensioen eene doorloopende korting ingehouden. Die korting bedraagt: a. voor de vóór 1 Juli 1868 aangestelde ambtenaren, die bij het in werking treden dezer wet in dienst zijn of later herplaatst worden, vijf ten honderd 's jaars voor de mannelijke en één ten honderd 's jaars voor de vrouwelijke ambtenaren, over alle verhoogingen van pensioensgrondslag door hen na, de invoering dezer wet te bekomen ; b. voor de van af 1 Juli 1868 tot en met 31 December 1890 aangestelde ambtenaren, die bij het in werking treden dezer wet in dienst zijn of later herplaatst worden: 1°. voor de mannelijke vijf en voor de vrouwelijke één ten honderd 's jaars, over alle verhoogingen van pensioens-  Art. 17 26 - grondslag door hen na het in werking komen dezer wet te bekomen : 2°. voor de mannelijke twee ten honderd en voor de vrouwelijke ambtenaren vier tiende ten honderd 's jaars, over den tijdens het in werking treden dezer wet voor hen geldenden pensioensgrondslag, dan wel voor hen die herplaatst worden, over den pensioensgrondslag welke, laatstelijk voor hen gegolden heeft; c. voor de na de invoering dezer wet te benoemen ambtenaren, voor de mannelijke vijf ten honderd en voor de vrouwelijke ambtenaren één ten honderd 's jaars, over hunnen pensioensgrondslag ; d. voor gepensionneerde en op wachtgeld gestelde ambtenaren, die tijdens het in werking treden dezer wet in dienst waren, vijf ten honderd voor de mannelijke en één ten honderd voor de vrouwelijke ambtenaren, over dat gedeelte van hun pensioen of wachtgeld, hetwelk tot het geheele pensioen of wachtgeld in dezelfde evenredigheid staat als de verhooging van den pensioensgrondslag na het in werking treden der wet verkregen tot den laatsten voor hen geldenden pensioensgrondslag; e. voor gepensionneerde en op wachtgeld gestelde ambtenaien, die na het in werking treden dezer wet benoemd zijn, vijf ten honderd vóór de mannelijke en één ten honderd voor de vrouwelijke ambtenaren over hun pensioen of wachtgeld; /. voor ambtenaren, wier na te laten betrekkingen, ingevolge artikel 3, uitzicht hebben op toekenning van een aanvullingspensioen, indien zij vóór de  Art. 17 invoering dezer wet zijn aangesteld, twee, indien zij later zijn aangesteld, vijf ten honderd 's jaars van het verschil van den voor hen geldenden pensioensgrondslag en het tweevoud van het bedrag van het bij artikel 3 bedoeld pensioen, waartoe hunne na te laten betrekkingen gerechtigd zijn. De in dit artikel bedoelde kortingen houden op met den dag, waaiop een ambtenaar, die ongehuwd is en geene kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren heeft, wordt gepensionneerd of op wachtgeld gesteld, zoomede voor hen, die, nadat ze gepensionneerd, of op wachtgeld gesteld zijn, weduwnaar (weduwe) worden en geene kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hebben. Voor mannelijke ambtenaren vervalt bovendien de verplichting tot betaling van kortingen, zoodra zij het zestigste levensjaar ingetreden zijn, indien zij alsdan ongehuwd zijn en geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hebben ; voor vrouwelijke ambtenaren zoodia zij het veertigste levensjaar ingetreden zijn en alsdan geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hebben. De ambtenaren of gepensionneerde of op wachtgeld gestelde ambtenaren, op wie het vorige lid van toepassing wordt, zijn verplicht binnen drie maanden nadat de korting ophoudt, daarvan kennis te geven aan den directeur van het weduwenfonds. Bij veizuim van tijdige kennisgeving wordt de op hun traktement, wachtgeld of pensioen reeds ingehouden korting niet teiuggegeven. De op het traktement, het wachtgeld of pensioen van een vrouwelijke bur-  Art. 17 — 28 - aerlijk ambtenaar ingehouden kortingen voor weezenpensioen worden teruggegeven, indien zij huwt hetzij met èen hurgerlijk ambtenaar, hetzij met een onderwijzer in den zin van art. 2 der wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van onderwijzers, of in het genot treedt van een ten laste van het, in art. 18 bedoelde fonds toegekend weduwenpensioen : tenzij zij verklaard heeft van de in art. 2 toegestane bevoegdheid gebruik te willen maken. De bij litt. a, b en c van dit artikel bedoelde kortingen zullen door de ambtenaren aan wie met stilstand van wedde verlof is verleend tijdens den duur van dat verlof aan den directeur van het in artikel 18 bedoelde fonds betaald moeten worden binnen drie maanden na afloop van het jaar waarover ze verschuldigd zijn. Wanbetaling der verschuldigde kortingen binnen gezegden termijn, heeft verlies der deelgerechtigdheid ten gevolge. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt de pensioensgrondslag, het pensioen of het wachtgeld niet hooger berekend dan twee duizend vierhonderd gulden, met dien verstande dat, zoo de pensioensgrondslagen, pensioenen en wachtgelden van hem die meer dan ééne betrekking te gelijker tijd vervult of vervuld heeft, te zamen meer dan twee duizend vierhonderd gulden bedragen, elke derzelve eene evenredige vermindering zal ondergaan. Dit artikel is bij het gewijzigd wetsontwerp en later bij nota van voorgestelde wijziging in het ontwerp, in de bewoordingen gebracht  — 29 — Art. 17 zooals het nu, behoudens de hierna vermelde wijzigingen, luidt. Bij de beraadslaging in de Tweede Kamer werd opgemerkt dat volgens het tweede lid van het nieuwe door de Begeering voorgestelde artikel 27 aan de weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, die na 10 December 1888 gepensionneerd zijn, het pensioen zal worden toegekend, dat zij zouden hebben bekomen, indien zij waren gepensionneerd op den dag waarop deze wet in werking treedt en daarbij de vraag gesteld of de meening juist is dat die ambtenaren, welke in December 1890 gepensionneerd worden, niet zullen betalen, terwijl zij, die na Januari 1891 gepensionneerd worden, wel aan eene korting op hun pensioen zullen worden onderworpen. ' De Begeering antwoordde — met welk antwoord men evenwel niet instemde — dat de opvatting dat de ambtenaren, die nog zullen gepensionneerd worden vóór 31 December 1890, in voordeeliger toestand zullen komen dan zij die gepensionneerd worden op 1 Januari 1891 of later, omdat de eersten toch van korting op hun eigen pensioen voor de weduwenpensioenen worden vrijgesteld, terwijl dit niet het geval zou zijn met hen die na 1 Januari gepensionneerd worden, minder juist moet worden geacht, vermits in art. 17 litt. d uitdrukkelijk is bepaald dat ambtenaren, die tijdens het in werking treden dezer -wet nog in functie zijn, bij pensionneering na 1 Januari 1891, voor het weduwenpensioen op hun pensioen geen korting zullen ondergaan, behalve van dat gedeelte van het pensioen, hetwelk correspondeert met de traotementsverhooging na 1 Januari 1891 verkregen, wat billijk is, omdat ten aanzien der verhooging de bestaande ambtenaren gelijk te stellen zijn met de toekomstige. Op de vraag of het in de bedoeling ligt dat de rechterlijke ambtenaren, hoewel zij tengevolge van de wetten van 1875 en 1877 eerst ontslagen en daarna weder aangesteld zijn, toch, voor zoover zij voor het eerst zijn aangesteld vóór 1873 (1868) zullen vallen onder de bepaling van art. 17 a, antwoordde de Regeering bevestigend. In dit artikel is tengevolge van een aan-  Art. 17 — 30 — genomen amendement in a en b in plaats van vóór 1 Juli 1873, zooals oorspronkelijk was bepaald, gesteld : vóór 1 Juli 1868, terwijl bij de tweede lezing zijn ingevoegd in de 3de alinea de woorden „of op wachtgeld gesteld" en in de 4de alinea laatste zinsnede het woord „wachtgeld". Zie voorts de aanteekeningen op de artt. 2 en 26. — De tweede alinea, litt. /, in het artikel gebracht bij de wet van 30 September 1893, S. 145, en de derde alinea, zijn nader aldus gewijzigd bij de wet van 5 Juli 1905, S. 156, terwijl de vijfde alinea aldus nader is vastgesteld bij de wet van 5 Juni 1905, S. 153. De zesde en zevende alinea zijn in dit artikel gebracht en de laatste alinea is gewijzigd, zooals ze thans luidt, een en ander bij de wet van 30 September 1893, S. 145. — Bij Koninklijk besluit van 21 Februari 1906, S. 38 zijn bepalingen vastgesteld omtrent de inning, de verantwoording en de controle der bijdragen voor de pensioenen van weduwen en weezen van de directeuren en leeraren der gemeente-hoogere burgerscholen, der gemeenteburgerscholen en der gemeentelijke middelbare scholen voor meisjes, van de leeraren der gymnasia en van de directeuren en onderwijzers aan I gemeentelijke kweekscholen voor onderwijzers en onderwijzeressen. Dit besluit is opgenomen in n°. 17 der Editie Schuurman en Jordens, betreffende de pensioenen van burgerlijke ambtenaren, enz. — Laatste lid. Zie eene missive van den Directeur van het Pensioenfonds voor Weduwen en Weezen van Burgerlijke Ambtenaren van 16 Februari 1903 aan de Gemeentebesturen betreffende de evenredige vermindering der grondslagen. Deze missive luidt: Bij het laatste lid van artikel 17 der wet van 9 Mei 1890 {Staatsblad n°. 79) tot regeling van het pensioen van weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, gewijzigd bij de wet van 30 September 1893 (Staatsblad n°. 145), is voorgeschreven dat elk der pensioensgrondslagen van den ambtenaar, die meer dan eene burgerlijke betrekking te gelijker tijd bekleedt indien deze grondslagen te zamen meer dan f 2400.— bedragen, voor de toepassing der korting ten be-  — 31 — Art. 17 hoeve van het onder mijn beheer staand fonds eene evenredige vermindering behoort te ondergaan. De aan deze bepaling tot dusverre gegeven uitvoering heeft zooals U bekend zal zijn, meermalen geleid tot eene minder juiste inhouding der korting waarvan veel administratieve omslag het gevolg was. Aan het betrokken gemeentebestuur toch was het veelal niet bekend dat de pensioensgrondslag verbonden aan de rijksbetrekking van den ambtenaar eene verhooging had onderr gaan, terwijl omgekeerd het aan het Departement van Binnenlandsche Zaken eveneens meermalen onbekend was dat de evenredigheid in de bestaande pensioensgrondslagen, waarover de korting werd geheven, was gewijzigd, ten gevolge van eene door het gemeentebestuur aan den leeraar toegekende verhooging van jaarwedde. In verband hiermede heeft het een punt van overweging uitgemaakt óf en in hoeverre aan de voormelde bezwaren ware te gemoet te komen. Dientengevolge is door den Minister van Binnenlandsche Zaken in overleg met de Directie van het fonds goedgevonden dat eene andere lezing aan de bewoordingen van het laatste lid van artikel 17 worde gegeven en dat deze bewoordingen in dien zin zullen zijn op te vatten dat de evenredige vermindering der grondslagen zal plaats hebben wanneer de pensioensgrondslagen te zamen meer dan f 2400.— bedragen, doch dat wanneer die grondslagen daarna eene verhooging mochten ondergaan deze verhooging geen invloed meer behoort te hebben op den eenmaal vastgestelden evenredigen pensioensgrondslag. Lk heb mitsdien de eer TJ, onder mededeeling van het vorenstaande, beleefdelijk te verzoeken in het vervolg geene wijziging meer te doen brengen in de grondslagen, die bereids even-' redig zijn vastgesteld in het geval de pensioensgrondslag verbonden aan de gemeentelijke betrekking van den ambtenaar bij toekenning van verhooging zijner jaarwedde vermeerdering ondergaat. 1 1 Deze interpretatie vindt sedert 1 Januari 1806 (tijdstip waarop de wet van 5 Juni 1905, S. 154 in werking trad), ook toepassing bij de  Art. 18 — 32 — Art. 18. Er wordt opgericht een weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke! ambtenaien. Dit fonds bestaat uit: a. de kapitalen aan het fonds toegekend, volgens artikel 48 der wet tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren, en de rente dier kapitalen ; b. de bij artt. 10 en 17 dezer wet bedoelde bijdragen der ambtenaren, en ontslagen ambtenaren. Daaruit worden betaald : a. de ingevolge deze wet toe te kennen pensioenen ; 6. de kosten van beheer van het fonds. Het nommer van het in het tweede lid onder a aangehaalde artikel der Burgerlijke Pensioenwet is krachtens art. IX der wet van 21 Juni 1913, S. 303, bij besluit van 22 Juli 1916, S. 329 met de nieuwe nommering in den gewijzigden tekst der Burgerlijke Pensioenwet in overeenstemming gebracht. — Op litt. 6 volgde oorspronkelijk litt. c. Deze litt. is vervallen bij de wet van 5 Juni 1905, S. 153. Art. 19. Het beheer van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren wordt volgens door Ons te stellen regelen gevoerd door eenen directeur onder toezicht van vijf commissarissen, allen door Ons te benoemen. Aan de commissarissen wordt ter zake van hunne bemoeiingen als zoodanig eene som van twee duizend gulden per jaar toegelegd, waarvan honderd gulden berekening van de verschuldigde korting ten behoeve van het pensioenfonds voor Weduwen en Weezen van Burgerlijke Ambtenaren door leeraren, wier gezamenlijke pensioensgrond-; slagen in twee of meer betrekkingen bij het gemeentelijk hooger of middelbaar onderwgs meer dan f 2400.— bedragen.  33 - Art. 20 door elk hunner als vaste toelaag wordt genoten. Na afloop van elk halfjaar wordt de helft van het overschietend bedrag tusschen hen verdeeld naar gelang van het getal dei vergaderingen, door ieder in dien tijd bijgewoond. Minstens drie hunner worden uit de deelhebbers in het fonds gekozen. In geval van vacature der betrekking, 't zij van den directeur of van een der commissarissen, dienen laatstgemelden aan Ons eene aanbevelingslijst van minstens twee candidaten tot vervulling der opengevallen betrekking in, opdat daarop door Ons zoodanig acht geslagen worde als Wij zullen vermeenen te behooren. De directeur en de ambtenaren bij dit fonds worden als burgerlijke ambtenaren aangemerkt. De tweede, derde en vierde alinea, van dit artikel zijn in de plaats gekomen van de oorspronkelijke tweede alinea bij de wet van 30 September 1893, S. 145. — In de tweede alinea is „twee duizend" ia de plaats gesteld van „duizend" bij de wet van 5 Juni 1905, S. 153. —- De regelen in de eerste alinea van dit artikel bedoeld zijn vastgesteld bij besluit van 2 Januari 1892, gewijzigd bij besluit van 12 Maart 1908, hierna als bijlage opgenomen. I Art. 20. De ontvangsten en uitgaven van het fonds worden jaarlijks bij begiootingswet geregeld. . Bij de indiening dier wet worden overgelegd: 1°. een volledig verslag van de werkzaamheden van het bestuur van het fonds over het afgeloopen jaar; 2°. eene lijst van de sedert de indieS. & J. n. 78, 2» dr. 3  Art., 21 34 ning der vorige begrooting veileende en vervallen weduwen- en weezenpensioenen. Die lijst vermeldt : «.. de namen der gepensionneerden ; 6. de laatste dienstbetrekking van den oveileden echtgenoot, vader of moeder : c. de artikelen der wet krachtens welke het pensioen is verleend ; d. het bedrag van het weduwenpensioen, van de verhoogingen en van de weezenpensioenen, elk afzonderlijk. Bovendien wordt om de -5 jaar nevens de hiervoren vermelde stukken nog overgelegd eene wetenschappelijke balans van het fonds, opgemaakt onder dagteekening van 31 December van het laatst afgeloopen jaar. De eerste die. balansen zal worden overgelegd nij de begrooting voor het jaar 18971. De hiervoren onder 1°. en 2°. genoemde bescheiden worden niet overgelegd bij de indiening der begrooting voor het dienstjaar 1892. De regelen bij de wet omtrent het doen van rekening en verantwoording wegens 's Rijks bijzondere fondsen vastgesteld of nader vast te stellen, zijn op die ontvangsten en uitgaven toepasselijk. De rekening en verantwoording geschiedt door den Minister van Financiën. Art. 21. De belegging der kapitalen van het fonds geschiedt tot een nominaal bedrag van acht en veertig millioen gulden in Nationale schuld. Voor het meerdere kan deze belegging ges bieden: a. in Nationale s huid; b. in schuldbrieven ten laste van Nederlandsche provinciën, gemeenten of waterschappen :  - 35 - Art. 21 c. in schuldbrieven door den Staat, Nederlandsche provinciën, gemeenten of waterschappen, rechtstreeks en onvoorwaardelijk voor rente en aflossing gewaarborgd ; c1. in schuldbrieven ten laste van Nederlandsch-Indië of door NederlandschIndië rechtstreeks en onvoorwaardelijk voor rente en aflossing gewaarborgd alsmede in schuldbrieven van gewesten of gedeelten van gewesten met erge n geldmiddelen in Nederlandsch-Indië. d. in schuldbrieven, uitgegeven door overeenkomstig de Nederlandsche wet opgerichte, uitsluitend in Nederland werkende hypotheekbanken of maatschappijen voor grond-, gemeente- of polderkrediet ; e. in schuldbrieven, uitgegeven door buitenlandsche hypotheekbanken, voor zooveel deze laatste uitsluitend werken in het land, waar haar hoofdkantoor is gevestigd ; /. in schuldbrieven, uitgegeven door maatschappijen, welke spoorwegen in eigendom hebben of exploiteeren ; g. in schuldbrieven, welke door maatschappijen, als sub ƒ bedoeld, rechtstreeks en onvoorwaardelijk voor rente en aflossing zijn gewaarborgd ; h. in schuldvorderingen, gewaarborgd door het 'recht van eerste hypotheek op onroerende goederen in Nederland gelegen, maar voor niet meer dan een vierde gedeelte van het te beleggen kapitaal en onder de voorwaarden en waarborgen bij algemeenen maatregel van bestuur vast te stellen ; i. voor een bedrag van ten hoogste vier millioen gulden in beleening op 3*  Art. 21 - 36 - onderpand voor drie maanden of op korteren termijn van fondsen, welke voorkomen op de tweede der in het volgend lid van dit artikel bedoelde lijsten van fondsen. De lijst der fondsen, die voor belegging in aanmerking komen, alsmede de lijst der fondsen, welke in beleening mogen worden genomen, worden in de maand Juli van ieder jaar door het bestuur van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren vastgesteld en onderworpen aan de goedkeuring van Onzen Minister van Financiën. Deze lijsten worden zoo noodig, in den loop van het jaar door de genoemde directie, onder goedkeurirg van Onzen genoemden Minister, herzien. De beleggingen, zoomede de tegeldemaking van inschrijvingen en effecten, geschieden door den directeur van het fonds na goedkeuring van Onzen Minister van Financiën. Dit artikel is opnieuw vastgesteld bij de wet van 29 Juni 1899, S. 149 ; het onder C1 bepaalde is ingevoegd bij de wet van 11 Februari 1911, S. 62 en aldus opnieuw vastgesteld bij de wet van 14 Januari 1918, S. 20 ; het onder i bepaalde is ingevoegd bij de wet van 30 December 1914, 8. 635, bij welke wet tevens de aanhef van het derde en vierde lid is gewijzigd. Laatstgenoemde wijzigingswet, in werking getreden op 16 Januari 1915, bevatte het volgend art. 2 : Voor de eerste maal na het in werking treden dezer wet wordt de in het vorig artikel bedoelde lijst van fondsen, welke in beleening mogen worden genomen, zoo spoedig mogelijk vastgesteld en ter goedkeuring aangeboden. —- De algemeene maatregel van bestuur, bedoeld in litt. h, is uitgevaardigd bij besluit van 27 Januari 1900, S. 13. Het eenig artikel van dat besluit luidt als volgt :  Act. 23 „Bij belegging van kapitalen van het pensioenfonds voor weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren in schuldvorderingen, gewaarborgd door het recht van eerste hypotheek óp in Nederland: gelegen onroerende goederen, zal het voor te schieten bedrag niet hooger mogen zijn dan twee derden der som, waarop het te verbinden goed door ten minste twee door Onzen Minister van Financiën benoemde deskundigen zal zijn gewaardeerd". Art. 22. De artikelen 36, 42 en 43 der wet tot regeling van de pensioenen der burgerlijke ambtenaren zijn ook op de weduwen- en weezenpensioenen, artikel 37 dier wet is op de weduwenpensioenen toepasselijk, met dien verstande, dat in het bij het tweede lid van dat artikel bedoeld geval aan Ors blijft voorbehouden, over het pensioen der veroordeelde ten behoeve harer minderjarige kinderen te beschikken. Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet van 30 September 1893, S. 145. — De nommers der in dit artikel aangehaalde artikelen der Burgerlijke Pensioenwet zijn krachtens art. IX der wet van 21 Juni 1913, S. 303, bij besluit van 22 Juli 1916, S. 329, met de nieuwe nommering in den gewijzigden tekst der Burgerlijke Pensioenwet in overeenstemming gebracht. Overgangsbepalingen. Art. 23. De vorenstaande bepalingen zijn niet toepasselijk op : de legestrekkende ambtenaren, deelgerechtigd in het weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het algemeen bestuur behoorende, de ambtenaren en de gewezen ambtenaren die tijdens de invoering dezer wet deelgerechtigd zijn in het weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het algemeen bestuur behoorende, met uit-  Art. 23 — 38 - zondering van hen die deelgerechtigd geworden zijn door vrijwillige deelname krachtens het bepaalde bij Koninklijk besluit van 15 Mei 1868 n°. 35 of een der bij artikel 1. van dat besluit vervallen verklaarde vroegere besluiten, de ambtenaren en de gewezen ambtenaren die bij de invoering dezer wet deelgerechtigd zijn in het weduwenpensioenfonds van het korps ingenieurs bij den waterstaat en in dat van de opzichters van den waterstaat, de ambténaren en de gewezen ambtenaren behoorende tot de deelgeiechtigden in het voormalig pensioenfonds der ontvangsten, de hoogleeraren en de gewezen hoogleeraren, wier weduwen en weezen volgens de daaromtrent bestaande bepalingen recht hebben op toekenning van weduwen- en weezenpensioen. De na te laten betrekkingen van de hierbedoelde ambtenaren hebben mitsdien geene aanspraak op pensioen uit het weduwen- en weezenfonds voor buigeilijke ambtenaren, voor zoover hun recht toekomt op pensioen uit een der in dit artikel genoemde fondsen, behoudens het bepaalde bij artikel 25 dezer wet. De hierbedoelde ambtenaren hebben voor hunne weduwen en weezen uit tweede of volgend huwelijk, voor welke zij niet deelgerechtigd zijn in een der in dit artikel genoemde thans bestaande fondsen, aanspraak op pensioen uit het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. De volgens de bepalingen dezer wet te betalen korting gaat dan in met de dagteekening van het tweede of volgend huwelijk, of in-  39 _ Art. 24 dien dit op 1 Januari 1891 reeds voltrokken was, met dien datum. . Dit artikel is bij het antwoord op het eindverslag door de Begeering nader ontworpen, zooals het thans — behoudens de hierna genoemde latere wijziging — luidt, uitgenomen de woorden : „deelgerechtigd in het weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het algemeen bestuur behoorende", beginnende in den derden regel der eerste alinea, die bij de beraadslaging door de Regeering zijn ingevoegd, waartoe aanleiding gaf de omstandigheid, dat er ook legestrekkende ambtenaren zijn bij - de provinciale griffiën en zoo algemeen als de uitdrukking luidde, men zou kunnen meenen, dat ook die er onder begrepen zijn. Bij het eindverslag, tevens bevattende het antwoord daarop, heeft de Begeering bevestigend geantwoord op de door de commissie van rapporteurs gedane vraag of het de bedoeling is, dat de ambtenaren en gewezen ambtenaren, die door vrijwillige deelneming, deelgerechtigd zijn geworden in het fonds der geëmployeerden tot het algemeen bestuur behoorende, voor hunne weduwen en weezen recht behouden op pensionneering uit dat fonds, en tevens aanspraak verkrijgen op weduwen- en weezenpensioen ingevolge deze wet, zoodat in deze gevallen dubbel pensioen zal genoten worde*. — De tweede alinea is aldus gewijzigd vastgesteld en de laatste alinea aan het artikel toegevoegd bij de wet van 30 September 1893, S. 145. — Bij de wet van 3 Juni 1918, S. 329, is van de bepalingen van dit en het volgend artikel afgeweken ten behoeve van de deelgerechtigden in de Weduwenpensioenfondsen van het korps ingenieurs en van de opzichters van den Rijkswaterstaat. Art. 24. Bij de invoering dezer wet worden de bij ait. 23 genoemde fondsen voor verdere deelneming gesloten. De pensioenen der na te laten betrekkingen van de deelgerechtigden in die fondsen worden, ook ten aanzien van na de invoering dezer wet toe te kennen rangs- en traktementsverhoogingen,  Art. 24 - 40 — overeenkomstig de daaromtrent tijdens die invoering geldende bepalingen geregeld. Blijven mede onveranderd de tijdens die invoering geldende bepalingen nopens het bedrag hetwelk deelgerechtigden bij toekomstige rangs- en traktementsver hooging of huwelijk aan de fondsen te betalen hebben, met dien verstande evenwel dat bij het in werking treden dezer wet de verplichting tot voldoening van de jaarlijksche contributie, bedoeld sub 2°. van het Koninklijk besluit dd. 9 October 1828, n°. 140, zooals dat is gewijzigd bij dat van 16 Juni 1856, n°. 27, vervalt. Bovendien -vervalt de verplichting, vermeld in art. 2 van het Koninklijk besluit van 20 Maart 1884, n°. 14, alsmede het Koninklijk besluit van 8 Februari 1827, n°. 231 en art. 2 van het Koninklijk besluit van 26 December 1844, n°. 59. De wijze waarop aan de fondsen zal worden betaald hetgeen deelgerechtigden bij of na de invoering dezer wet aan die fondsen verschuldigd zijn of worden, wordt door Ons bepaald. Van den toestand der hier bedoelde fondsen op 31 December 1890, en verder telkens om de vijf jaren, wordt opgemaakt eene wetenschappelijke balans, en het voordeelig saldo waarmede de onder dagteekening van 31 December 1890 op te maken balans sluit, wordt, met de rente daarover ad 3% pCt. 's jaars sedert 1 Januari 1891, in 's Rijks schatkist gestort. De aan die gelden te geven bestemming wordt bij de wet geregeld. De betaling der ten laste van deze fondsen verleende en nog te verleenen  41 - Art. 25 pensioenen wordt door den Staat gewaarborgd. Het laatste gedeelte der tweede zinsnede van de tweede alinea van dit artikel, beginnende met „evenwel dat enz.", is door de Regeering bij de memorie van antwoord in het artikel gebracht ter vervanging van het oorspronkelijke, terwijl de laatste zinsnede van genoemde alinea — met uitzondering van de hierna genoemde aanvulling — aan die alinea door haar bij de beraadslaging is toegevoegd. Voorts zijn de woorden van de vijfde alinea, : „De aan die gelden te geven bestemming wordt bij de wet geregeld" bij nota van wijziging in de plaats gekomen van de .woorden „en tot amortisatie van Nationale schuld aangewend" oorspronkelijk aan het slot der vierde | alinea voorgesteld. — De laatste zinsnede van de tweede alinea van dit artikel is zoo als ze thans luidt, aangevuld bij de wet van 30 September 1893 S. 145. — Zie ook de derde aanteekening op art. 23. Art. 25. Burgerlijke ambtenaren, die bij of na het in werking treden dezer wet den dienst der administratiën ten welker behoeve de in artikel 23 bedoelde, thans bestaande fondsen zijn ingesteld, verlaten en in andere burgerlijke betrekkingen treden, kunnen, indien zij, bij den overgang of later, door het verkrijgen van een hoogeren pensioensgrondslag komen te verkeeren in het geval dat ' aan hunne weduwen en weezen uit die fondsen een geringer pensioen toekomt - dan waaiop de artikelen 5 en volgende dezer wet aanspraak zouden areven, in het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren deelgeiechtigd worden ; des, dat hunne nagelaten betrekkingen uit dit fonds een aanvullingspensioen genieten tot een bedrag dat, na eerst te zijn berekend alsof de belanghebbenden niet deelgerechtigd waren  Art. 25 42 in een der in artikel 23 vernielde fondsen, wordt vastgesteld op het aldus verkregen bedrag verminderd met dat hetwelk uit evenbedoelde fondsen wordt genoten. In dat geval zijn deze ambtenaren gehouden aan het in artikel 18 genoemde fonds jaarlijks bij te dragen vijf ten honderd van het verschil van den voor hen geldenden pensioensgrondslag en het tweevoud van het bedrag van het pensioen, waarop hunne na te laten betrekkingen uit een der in aitikel 23 vermelde fondsen aanspraak kunnen maken. De aanvrage hiertoe strekkende, moet binnen drie maanden na den dag, waarop de belanghebbende ambtenaar is komen te verkeeren in het geval in het eerste lid van dit artikel oedoeld, aan den directeur van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren zijn ingediend. Latei ingediend, wordt zij niet meei aangenomen. Vóór 1 Juli 1868 aangestelde bur' gerlijke ambtenaren die vóór het in werking treden dezer wet den dienst der hierbovenbedoelde administratiën verlaten hebben en in andere burgerlijke betrekkingen getreden zijn of treden zullen, worden, zoodra aan hunne weduwen en weezen uit de bij art. 23 genoemde fondsen een geringer pensioen toekomt dan waarop de artikelen 5 en volgende aanspraak zouden geven, zonder deswege iets verschuldigd te zijn, in het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren deelgerechtigd op den in de eerste zinsnede van dit artikel bepaalden voet. Na 1 Juli 1868 aangestelde burger-  43 — Art. 26 lijke ambtenaren, die in het bij | de voiige zinsnede bedoelde geval verkeeren, kunnen op hunnen aanvrage op den in de eerste zinsnede van dit artikel aangegeven voet deelgerechtigd worden in het weduwen- en weezenfonds van burgerlijke ambtenaren tegen betaling aan dit fonds van twee ten honderd per jaar van het verschil van den voor hen geldenden pensioensgrondslag en het tweevoud van het bedrag van het pensioen, waarop hunne na te laten betrekkingen uit een der in artikel 23 vermelde fondsen aanspraak kunnen maken. De in het vorig lid bedoelde aanvraag moet aan den directeui van het in artikel 18 genoemde fonds zijn ingediend binnen drie maanden na dén dag, waarop de belanghebbende ambtenaar is komen te verkeeren in het geval dat aan zijne weduwe en weezen uit de in artikel 23 bedoelde fondsen een geringer persioen toekomt dan waarop de artikelen 5 en volgende dezer wet aanspraak zonden geven. Later ingediend, wordt zij niet meer aangenomen. Dit artikel is nader vastgesteld bij de wet I van 30 September 1893, S. 145, terwijl de tweede en vijfde alinea aldus zijn gewijzigd bij de wet van 5 Juni 1905, S. 156. Art. 26. De bij het in werking tieden - dezer wet ongehuwde ambtenaren zullen de in artikel 17 dezer wet vermelde kortingen niet te'betalen hebben, indien zij binnen drie maanden na het in werking treden der wet aan den directeur van het in artikel 18 bedoelde fonds schriftelijk verklaard hebben, dat zij in dat fonds niet wenschen deelgerechtigd te worden.  Art. 26 44 — Tengevolge van deze verklaring gaat voor de door hen na te laten betrekkingen alle aanspraak op weduwen- en weezenpensioen onherroepelijk ve doren. Bij de behandeling, in het voorloopig verslag, van art. 17 werd bezwaar geopperd, voor zoover betreft de verplichting der ongehuwde ambtenaren om, evenals hunne getrouwde ambtgenooten, voor weduwenpensioen bij te dragen. i De Begeering voerde daartegen bij de memorie van antwoord aan, dat genoemd bezwaar niet is weg te nemen, wil men het doel van het wetsontwerp : het verleenen van pensioen aan de weduwen en weezen van alle ambtenaren, niet schipbreuk doen lijden. Vooreerst zouden door het vrijstellen van ongehuwde ambtenaren, de bijdragen door gehuwden te doen, belangrijk moeten verhoogd worden en ten andere zouden, — waar ongehuwden van bijdragen vrijgesteld, maar dientengevolge ook alle aanspraken op pensioen van hunne na te laten betrekkingen ontzegd worden — bij later huwelijk van hen die eenmaal als ongehuwd zijnde vrijgesteld werden, een aantal weduwen en weezen van ambtenaren toch onverzorgd achterblijven en het .doel der wet te hunnen opzichte gemist worden. De Regeering kwam dan ook met het oog op een en ander, bij nadere beschouwing, het door haar aanbevolen stelsel als het meest doelmatige voor, doch heeft voor de ongehuwde ambtenaren, die bij het in werking treden der wet in dienst zullen zijn, bij een nieuw art. 26 eene uitzondering gemaakt, daar deze toch (met de toekomstige ongehuwde ambtenaren is dit niet het geval) zouden kunnen- beweren dat de voorgestelde bepalingen, zooals die thans zijn gewijzigd, voor hen verhooging der tegenwoordige op hen drukkende lasten tengevolge kunnen hebben, zonder dat eenig voordeel daartegenover staat. Tegen genoemd art. 26 werd bij de beraadslaging bezwaar gemaakt omdat het inbreuk zou maken op het beginsel dat alle ambtenaren verplicht worden tot deelneming en het Staatsbelang is dat de ambtenaren, als zij oud zijn, niet aan gebrek zijn blootgesteld en tevens dat  — 45 t— Art. 26 na hun overlijden hunne weduwen en weezen althans niet tot armenbedeeling vervallen. Men meende dat dit artikel voor velen in; de toekomst in plaats van een voordeel, een groot nadeel zou worden, terwijl er zeker veel voor te zeggen zou zijn, indien bepaald ware dat de hier bedoelde ambtenaren in geval van huwelijk, binnen drie maanden op hunne verklaring konden terugkomen, onder nader bij maatregel van algemeen bestuur te stellen voorwaarden, waarin bepaald zou kunnen worden dat de ambtenaren in dat geval de niet gestorte bijdragen met de rente moeten bijpassen. De Regeering kon in zekeren zin het vorenstaande beamen, maar men diende, volgens haar, toch te onderscheiden in deze. Het is, zegt zij, eene geheel andere zaak of men dergelijke bepaling in de wet opneemt bij wijze van overgangsbepaling voor de bestaande ambtenaren, dan wel voor alle tegenwoordige of toekomstige ambtenaren. Ben dergelijk artikel als dit mag,-naar de meening der Regeering, niet ontbreken, wil men eenmaal verkregen rechten strikt eerbiedigen. ' Tenzij, zooals bij de gehuwde ambtenaren het géval is, tegenover de bijdrage een voordeel sta, kan men de in dienst zijnde ambtenaren bezwaarlijk aan eene korting onderwerpen. Br zijn tal van ambtenaren die vermoedelijk nooit in het huwelijk zullen treden. Voor deze Zoude de korting feitelijk gelijk staan met eene vermindering van tractement. Aan deze moet dus billijkerwijze de bevoegdheid gegeven worden om zich desverkiezende aan de korting te onttrekken. Maar dan spreekt het van zelf dat ook uitdrukkelijk moet worden bepaald dat zoo men zich niet aan de korting wenscht te onderwerpen, men ook onherroepelijk alle aanspraak op weduwenpensioen verliest, anders zouden alle ongehuwden er natuurlijk de voorkeur aan geven, voorloopig 2 pCt. korting niet te betalen, om eerst van de hun eventueel te verleenen bevoegdheid om later het verschuldigde plus de rente aan te zuiveren, gebruik te maken als zij in het huwelijk treden. De Regeering gelooft dat zoo iets een zeer nadeeligen invloed op de financieele positie van het fonds zou kunnen  Art. 27 -r 46 - hebben, daar het de gunstigste kansen, welke de al of niet toetreding dezer ambtenaren oplevert, zoude verliezen en alleen de nadeelige zoude behouden. Art. 27. Aan de weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaien, die na den lOden December 1888 overleden zijn, wordt toegekend het pensioen, dat zij zouden bekomen hebben, indien die ambtenaren waren overleden op den dag, waarop deze wet in werking treedt. Eveneens zal aan de weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren die na den lOden December 1888 gepensionneerd of op wachtgeld gesteld zijn, toegekend worden het pensioen dat zij zouden bekomen hebben indien die ambtenaren gepensionneerd of op wachtgeld gesteld waren op den dag, waarop deze wet in werking treedt. De bepalingen der vorige zinsneden zijn niet van toepassing op de weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, die na 10 December 1888 en vóór het in werking treden van deze wet, uit anderen hoofde in het genot van weduwenen weezenpensioen getreden zijn of daarop aanspraak erlangd hebben. Indien dat pensioen echter minder mocht bekopen dan het bedrag, waarop de vorige leden van dit artikel aanspraak zouden geven, wordt uit het weduwenen weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren een aanvullingspensioen toegekend, gelijk staande met het verschil. De laatste alinea is aan dit artikel toegevoegd bij de wet van 30 September 1893, S. 145. — Bij art. 2 der wet van 29 Juni 1899, S. 149, is o. a. het volgende bepaald : „De belanghebbenden bedoeld bij de artike-  — 47 — Art. 28 len 27 en 28 der in art. 1 genoemde wet (wet van 9 Mei 1890, S. 79) voor wie het recht op pensioen verbeurd is wegens het niet tijdig indienen der aanvrage bedoeld in het 2de lid van artikel 14 dier wet, kunnen alsnog die aanvrage indienen. Maken zij van deze bevoegdheid gebruik, dan worden zij met ingang van den datum der invoering dezer wet (1 Juli 1899) gesteld in het genot van het pensioen hetwelk zij zouden genieten indien zij tijdig eene aanvraag om pensioen hadden ingediend . Art. 28. De weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, die vóór of op den lOden December 1888 overleden, gepensionneerd of op wachtgeld gesteld zijn, hebben aanspraak op twee derden van het pensioen, dat zij zouden bekomen hebben, indien die ambtenaren waren overleden, gepensionneerd of op wachtgeld gesteld op den dag, waaTop deze wet in werking treedt. Het voorgaande lid is niet van toepassing op de weduwen en weezen, die vóór het in werking treden dezer wet uit anderen hoofde in het genot van weduwen- of weezenpensioen getreden zijn of daarop aanspraak erlangd hebben. Indien dat pensioen echter minder mocht beloopen dan het bedrag, waarop het eeiste lid van dit artikel aanspraak zoude geven, wordt uit het weduwenen weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren een aanvullingspensioen toegekend» gelijkstaande met het verschil. De eerste alinea van dit artikel is aldus gewijzigd en de laatste alinea is aan het artikel toegevoegd bij de wet van 30 September 1893, S. 145. — De wet van 2 Juli 1898, S. 167, bevat het volgende : „Met afwijking van artikel 28, eerste lid, der wet van den 9den Mei 1890 (Staatsblad  Art. 29 — 48 — n°. 79), gewijzigd bij die van den 30sten September 1893 (Staatsblad n°. 146), wordt bepaald, dat de weduwen en weezen van de in dat artikel bedoelde burgerlijke ambtenaren, van 1 Juli 1898 af, aanspraak hebben op een pensioen ten laste van het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren tot zoodanig bedrag, als waarop zij, uit kracht der voormelde wet, aanspraak zouden hebben gehad, indien zij verkeerden in het geval, bedoeld in artikel 27 dier wet. De weduwen- en weezenpensioenen, waarvan bij het in werking treden dezer wet het bedrag reeds is vastgesteld, worden zonder nadere aanvraag der belanghebbenden door den directeur van het in het eerste lid bedoelde fonds gebracht op de bedragen, waarop ingevolge het voorgaande lid, van 1 Juli 1898 af aanspraak bestaat. De pensioenen bier bedoeld worden door de Algemeene Kekenkamer verevend tot de bedragen waarop zij overeenkomstig het vorenstaande nader worden vastgesteld, tenzij de betaling daarvan achterwege moet blijven op grond van artikel 22 der in het hoofd van dit artikel genoemde wet". — Zie de tweede aant. op art. 27. Art. 29. De bepalingen der artikelen 27 en 28 zijn niet van toepassing op de weduwen van de bij die artikelen bedoelde ambtenaren, die hertrouwd zijn. De bepaling van het vierde lid van artikel 13 blijft nochtans op deze weduwen van toepassing. Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij de wet van 30 September 1893, S. 145. Art. 30. Voor de toepassing van de bepalingen der artikelen 27 en 28 worden hoofden van ministerieele departementen als zoodanig niet als burgerlijke ambtenaren aangemerkt. Art. 31. De beide eerste der in het vierde lid van art. 20 bedoelde wetenschappelijke balansen worden opgemaakt  49 - Artt 82 door drie deskundigen, waarvan een benoemd wordt door Onzen Minister van Financiën, een door commissarissen van het in art. 18 genoemde fonds, en de derde door den Hoogen Raad. Een tweede lid van dit artikel is vervallen bij de wet van 5 Juni 1905, S. 153.. Art. 3lbis. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel: ,Weduwenwet voor de ambtenaren 1890." Dit artikel is hier ingelascht bij de wet van 5 Juni 1906, S. 153. Art. 32. Deze wet treedt in werking op den lsten Januari 1891. Slotbepaling der wet van 30 September 1893, S. 145. Deze wet wordt geacht op 1 Januari 1891 in werking te zijn getreden, voor zooveel betreft het bepaalde in de § § a tot en met i (aanvulling of wijziging van de artt. 2, 3, 5, 6, 7, 9, 10, 12 en 13), de laatste zinsnede van § j (art. 14 laatste alinea), § k (litt. f van alinea 2 ; alinea 6 en 7 en de laatste alinea van art. 17) en de § § m tot en met s ; (wijziging of aanvulling van de artt. 22, 23, 24, 25, 27, 28 en 29) voor zooveel betreft het bepaalde in de eerste en tweede' zinsnede van § j (tweede en derde zinsnede der tweede alinea van art. 14) en in § Z (tweede, derde en vierde alinea van art. 19) treedt zij in werking op 1 Januari 1894. Pensioenen of verhoogingen van pen'sioen, -waarop door hare bepalingen iecht verkregen wordt, worden mede . gerekend op 1 Januari 1891 te zijn in ge S. &J. n». 78, 2»dr. 4  50 — gaan. De termijnen, bedoeld in het zevende en achtste lid van art. 14, worden voor de aanvragen om die pensioenen en verhoogingen gerekend een aanvang te nemen op den dag der afkondiging. Deze wet blijft echter buiten invloed op de pensioenen, waarop vóór haie afkondiging recht verkregen is, en die bij berekening volgens hare bepalingen minder zouden bedragen dan bij toepassing der tot dusver geldende regelen het geval is of zou zijn, en evenzeer op het bedrag der tot dusver verschuldigde kortingen. Dooi rechtverkrijgenden van vóór de afkondiging overleden weduwen en weezen kan op grond van de bepalingen dezer wet geenerlei aanspraak op pensioen of verhooging van pensioen worden gemaakt. Ambtenaren die wegens het ongebruikt laten voorbijgaan van den termijn gesteld in het 3de en in het laatste lid van artikel 25 der wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 79), gelijk dit, op grond van deze wijzigingswet wordt geacht van 1 Januari 1897. af te luiden, niet meer deelgerechtigd zouden kunnen worden in het weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren, zullen hunne aanvrage om deelgerechtigd te worden, alsnog kunnen doen tot en met 31 Maart 1894. Later ingediend wordt zij niet meer aangenomen. De wet van 5 Juni 1905, 8. 156, bevat in de artikelen 2 en, 3 de volgende bepalingen : Art. 2. De bij het in werking tieden dezer wet reeds ten laste van het in artikel 18 der laatstelijk bij de wet van 29 Juni 1899 (Staatsblad n° 149) ge-  51 — wijzigde wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 79) bedoeld weduwen- en weezenfonds verleende en nog niet vervallen pensioenen worden, zonder nadere aanvraag der belanghebbenden, te rekenen van 1 Januari 1905, door den directeur van dat fonds gebracht op de bedragen waarop zij zouden zijn toegekend, indien bij het ontstaan der aanspraak op pensioen hadden gegolden de bepalingen van deze wet. De pensioenen hier bedoeld worden door de Algemeene Eekenkamer veievend tot de bedragen waarop zij overeenkomstig het vorenstaande nader worden vastgesteld, tenzij de betaling daarvan achterwege moet blijven op grond van artikel 22 der in het hoofd van dit artikel genoemde wet. Art. 3. Wanneer te eeniger tijd mocht blijken, dat ten gevolge van de toekenning van deelgerechtigdheid in het in aitikel 2 bedoelde fonds aan de weduwen en weezen der onderwijzers aan openbare en bijzondere lagere scholen en aan bijzondere kweekscholen, de pensioensvoor waarden moeten worden verzwaard of het pensioensbedrag moet worden verlaagd, dan zullen deze ongunstige bepalingen niet van toepassirg ziin or> hen. die reeds vóór 1 Januari 1906 in bedoeld fonds deelgerechtigd waren. Artikel III en IV van de wet van 17 Maart 1913, S. 89 luiden: Art. 3. De op het tijdstip van het in werking treden van deze wet reeds ten laste van het in artikel 18 der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890  52 bedoelde fonds verleende en nog niet vervallen pensioenen worden zonder aanvrage van de gepensionneerden door den directeur van dat fonds, met ingang van 1 Januari 1913 gesteld op de bedragen waarop zij zouden zijn toegekend, wanneer reeds bij het ontstaan van bet recht op pensioen de bij artikel I dezer wet vastgestelde bedragen als maatstaf van berekening hadden gegolden. De in het eeiste lid bedoelde pensioenen worden tot de bedragen waarop zij op grond van dat lid nader worden vastgesteld, dooi de Algemeene Eekenkamer verevend, tenzij de betaling op 'grond van art. 22 der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 of van art. 22 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 achterwege moet blijven. Art. 4. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met 1 Januari 1913. Artikel IV, V en VI van de wet van 1 December 1917, S. 671 luiden : Art. 4. De op het tijdstip van het in werking treden van deze wet leeds ten laste van het in art. 18 der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 bedoelde fonds verleende en nog niet vervallen pensioenen worden zonder aanvrage van de gepensionneerden door den directeur van dat fonds, met ingang van bedoeld tijdstip gesteld op de bedragen waarop zij zouden zijn toegekend, wanneer reeds bij het ontstaan van het recht op pensioen de bij de vorige artikelen dezer wet vastgestelde bedragen als maatstaf van berekening hadden gegolden. De in het eeiste lid bedoelde pensi-  • 53 - oenen worden tot de bedragen waarop zij op giond van dat lid nader worden vastgesteld, door de Algemeene Kekenkamer verevend, tenzij de betaling op grond van art. 22 der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890, art. 22 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 of art. 44 der Weduwenwet voor de Rijkswerklieden 1914 achterwege moet blijven. Art. 5. Aan de weduwen en weezéh, die bij het in werking treden van deze wet pensioengerechtigd zijn, wordt ten laste van het fonds, ingesteld bij de Weduwenwet voor de ambtenaren 1890, laatstelijk gewijzigd bij de wet van 30 December 1914 (Staatsblad n°. 635), een bedrag uitgekeerd, overeenkomende met het bedrag, hetwelk ieder hunner meer aan pensioen zou hebben genoten, indien deze wet in werking ware getreden met 1 Januari 1916. Art. 6. Deze wet treedt in werking met 1 Juli 1917. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst en dat alle Hinisterieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 9den Mei 1890. WILLEM. De Minister van Financiën, Gonni de Beaufort. (Uitgeg. 16 Mei 1890.)  — 54 — B IJ L A G E. Besluit van den 2den Januari 1892, houdende vaststelling der regelen omtrent het beheer van het Weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. (Zooals dit besluit gewijzigd is bij dat van 12 Maart 1908.) In naam van H. M. WILHELMINA, enz. Wij EMMA, enz. Op de voordracht van den Minister van Financiën van den 28sten December 1891, n°. 69, Generale Thesaurie; Gelet op artikel 19 van de wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n° 79); Hebben goedgevonden en verstaan de volgende regelen vast te stellen omtrent het beheer van het Weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. Art. 1. De directeur van het Weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren regelt de inrichting der bureaux van het fonds, en is belast met de leiding der werkzaamheden. 2. De directeur draagt, in overleg met commissarissen, de ambtenaren bij het Fonds ter benoeming, bevordering, schorsing en ontslag voor aan den Minister van Financiën. Op gelijke wijze doet hij de noodige voorstellen omtrent de bezoldiging der ambtenaren. De directeur regelt de verloven der ambtenaren, onder zijne bevelen werkzaam. Aan den. directeur kan verlof worden verleend door den Minister van Financiën. Het verzoek van den directeur om verlof wordt gedaan in overleg met commissarissen. Bij zoodanig verzoek dient de directeur, mede in overleg met commissarissen, aan den Minister .van Financiën tevens de noodige voorstellen in, ten einde tijdens zijne afwezigheid in het beheer te voorzien.  55 De directeur kan geene andere betrekking bekleeden zonder goedkeuring van commissarissen en van den Minister van Financiën. 3. De directeur is belast met de zorg voor het onderhoud van en den huishoudelijken dienst in het gebouw waarin de bureaux van het Fonds gevestigd zijn. Nopens het onderhoud van en den dienst in de lokalen waarin de bureaux van den Pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren gevestigd zijn, treedt hg in overleg met den secretaris van dien Raad. 4. Vóór den lsten Augustus van ieder jaar zendt de directeur, in overleg met commissarissen, aan den Minister van Finanoiën een ontwerp voor de begrooting van ontvangsten en uitgaven van het Fonds over het komende jaar, met de daarbij behoorende bijlagen (Memorie van Toeliohting, toelichtende staat, zoomede de in artikel 20, 2de lid, der wet van 9 Mei 1890 {Staatsblad n°. 79) sub 1°. en 2°. bedoelde stukken). 5. De directeur doet in overleg met commissarissen telken jare vóór ultimo Maart aan den Minister van Financiën toekomen: 1". een ontwerp voor de eerste rekening van ontvangsten en uitgaven van het Fonds over het afgeloopen jaar; 2°. een ontwerp voor de tweede rekening van ontvangsten en uitgaven van het Fonds over het laatstafgesloten dienstjaar. 6. De directeur onderzoekt de ingevolge artikel 14 der wet van 9 Mei 1890 {Staatsblad n°. 79) bij hem ingediende aanvragen om pensioen. Hij is bevoegd aan de betrokken autoriteiten inlichtingen te vragen zoowel omtrent punten waartoe het onderzoek der ingezonden stukken aanleiding geeft, als over andere zaken waarbij het Fonds betrokken is. Hij doet aan den Pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren een voorstel omtrent de Op de aanvragen te nemen beslissing. 7. De directeur zorgt dat aan de gepensionneerden pensioenakten worden uitgereikt. Het model dier akten wordt door den minister van Financiën vastgesteld. 8. De directeur zorgt dat een grootboek  56 - van » mei 1890 (Staatsblad n°. 79) verleende pensioenen. Daarin wordt aangeteekend alles wat op de verleende pensioenen betrekking heeft. 9. De directeur stelt de pensioenen betaalbaar volgens door den Minister van Financiën te stellen regelen. Hij doet nopens de uitbetaling daarvan rekening en verantwoording aan de Algemeene Kekenkamer. 10. De directeur zorgt, dat de geldelijke' administratie van het Fonds wordt gevoerd overeenkomstig de voor het beheer van 's Rijks bijzondere fondsen geldende regelen van comptabiliteit. 11. De directeur verifieert de ingevolge artikel 17 der wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n». 79) ingehouden kortingen. In de gevallen, waarin met het inhouden van korting moet worden opgehouden, geeft hij daarvan tijdig kennis aan het betrokken Departement van algemeen bestuur. Hij doet aan het betrokken Departement mededeeling van de ingevolge artikel 2, derde lid, der wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 79) afgelegde verklaringen en van de ingevolge artikel 25, derde lid, dier wet ingediende aanvragen, onder opgave van den dag sedert welken de korting moet worden toegepast. 12. De directeur onderzoekt de aanvragen tot restitutie van ten Onrechte ingehouden kortingen, zoomede van de ingevolge artikel 17, voorlaatste lid, 1 der wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 79) terug te geven kortingen en draagt zorg dat hetgeen te veel is ingehouden, aan de daarop rechthebbenden wordt terugbetaald. 13. De directeur zal in overleg met commissarissen aan den Minister -van Financiën voorstellen doen tot belegging der tijdelijk voor den dienst van het Fonds niet benoodigde gelden en, indien de uitgaven van het Fonds dit noodig maken tot het te gelde maken van ten name van het Fonds staande inschrijvingen op de Grootboeken der Nationale Schuld. 1 Na de wijziging van artikel 17 bij de wet van 30 September 1893, S. 145 : vijfde lid.  — 57 — 14. De rente van de ten name van het Fonds op de Grootboeken der Nationale Schuld ingeschreven kapitalen, wordt geïnd en de overschrijving van alle kapitalen, welke voor het Fonds worden gekocht of verkocht, wordt bewerkstelligd door de daartoe door den Minister van Financiën aan te wijzen ambtenaren. iibis. De coupons van de effecten van het fonds worden door den Directeur verzilverd zoo spoedig mogelijk nadat zij zijn vervallen. De opbrengst der coupons wordt door hem bij den Rijksbetaalmeester gestort op den dag, waarop hij die in ontvangst heeft genomen. Hetzelfde geschiedt met de renten van geldleeningen met gemeenten of andere lichamen aangegaan, voor zoover die niet rechtstreeks bij eenen betaalmeester zijn gestort en met de opbrengst van verkochte of aflosbaar gestelde schuldvorderingen, wat de laatste betreft, voor zoover niet de afgeloste stukken terstond tegen nieuwe stukken van dezelfde soort worden verwisseld, in welk geval slechts de eventueele winst op de aflossing behoeft te worden gestort. Met afwijking van het bovenstaande kan echter de Directeur gedurende ten hoogste veertien dagen de opbrengst van afgeloste stukken onder zich houden indien order tot aankoop van nieuwe stukken van dezelfde soort is gegeven, doch de levering en de betaling daarvan niet tegelijk met de aflossing der aflosbaar gestelde' «tukken kan plaats hebben. 1 liter. Door den Directeur wordt borgtocht gesteld ten behoeve van den Staat tot zoodanig bedrag als door den Minister van Financiën zal worden bepaald. * 15. De directeur is belast met het aanleggen en bijhouden der statistieken en met het verzamelen van alb$ gegevens, welke, naar het oordeel van commissarissen, benoodigd zijn voor het opmaken der in artikel 20, derde lid, de* wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n° 79) bedoele wetenschappelijke balans. 16. De directeur is bevoegd om in overleg met commissarissen aan den Minister van Financiën voorstellen te doen, welke hij in het belang van het Fonds acht. Dit betreft 1 Dit artikel is ingevoegd bij besluit van 12 Maart 1908.  —■ 58 — ook zoodanige voorstellen, wier aanneming tot wijziging van de wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 79) zoude leiden. 17. De directeur stelt zich gedurende de vergaderingen van commissarissen te hunner Beschikking, ten einde verslag te doen van zijne werkzaamheden, alsmede van tien stand van het Fonds. Ook is hij verplicht aan elk der commissarissen inzage te geven van de boeken en verdere bescheiden het Fonds betreffende, en de inlichtingen die door hen verlangd worden, te verstrekken. 18. Commissarissen van het Fonds stellen tot regeling hunner werkzaamheden een reglement van orde vast, waarvan een afschrift aan den Minister van Financiën wordt gezonden. 19. Commissarissen vergaderen minstens eenmaal in de drie maanden, en verder zoo dikwijls zij dit noodig oordeelen. 20. Commissarissen waken voor zooveel hen betreft voor de riohtige naleving der wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 79). Zij houden toezicht op het beheer van den directeur. Zij zijn bevoegd, ook buiten tussohenkomst van den directeur, aan den Minister van Financiën alle voorstellen te doen omtrent hetgeen zij voor een richtig beheer van het Fonds noodig achten. Dit betreft ook zoodanige voorstellen welker aanneming tot eene wijziging der wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 79) zou leiden. De Minister van Financiën is belast met de uitvoering van dit besluit, waarvan afschrift zal worden gezonden aan de Ministers, Hoofden der Departementen van algemeen bestuur, aan de Algemeene Rekenkamer, aan den Pensioenraad voor de burgerlijke ambtenaren en aan de commissarissen en den directeur van het Weduwen- en weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren. 's-Gravenhage. den 2den Januari 1892. EMMA. De Minister van Financiën. Pibrson.  — 59 — WET van den oden Juni 1905, S. 153, TOT REGELING VAN HET pensioen der weduwen en weezen van onderwijzers en wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren. Zooals deze wet gewijzigd is bij die van 17 Maart 1913, S. 89, 20 Juni 1913, S. 299 en 1 December 1917, S. 671. (Weduwenwet voor de Onderwijzers 1905.)1 Wtj WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is eene regeling te tl effen met betrekking tot het pensioen dei weduwen en weezen van onderwijzers en in verband daarmede enkele bepalingen der wet van 9 Mei 1890 (Staatsblad n°. 79) laatstelijk gewijzigd bij de wet van 29 JuDi 1899 (Staatsblad n°. 149) te wijzigen en aan te vullen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen oveileg 1 Tengevolge van de wet van 20 Juni 1913, S. 299, n deze wet ook van toepassing ten aanzien van de renn:enen der weduwen en weeren van leeraren aan bijzondere gymnasia en aan bijzondere hoogere burgericho.en.  Art. 1 60 — der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Aan de weduwen van onderwijzers en aan hunne weezen beneden den leeftijd van 18 jaren wordt pensioen veileend ten laste van het fonds, opgelicht krachtens de laatstelijk bij de wet van den 29sten Juni 1899 (Staatsblad n°. 149) gewijzigde wet van den 9den Mei 1890 (Staatsblad n°. 79) in de gevallen, onder de voorwaarden en naar de regelen bij deze wet bepaald. Waar in deze wet van onderwijzers gesproken wordt; zijn daaronder onderwijzeressen begrepen, voor zooveel het tegendeel niet blijkt. Bij Koninklijk besluit van 21 Februari 1906, S. 37 zijn bepalingen vastgesteld omtrent de pensioenen van de weduwen en weezen van onderwijzers bij de openbare lagere scholen. Dit besluit is opgenomen in n°. 17 der Editie Schuurman en Jordens, betreffende de pensioenen van burgerlijke ambtenaren enz. Art. 2. Voor de toepassing dezer wet woiden als onderwijzers aangemerkt : a. de onderwijzers, verbonden aan openbare scholen, vooi zoovei zij, krachtens de wet tot regeling van het lagei onderwijs, aanspraak hebben op pensioen ; 6. de onderwijzers, verbonden aan bijzondere scholen en aan bijzondere kweekscholen voot onderwijzers, voorzoover zij, krachtens de wet tot regeling van het lager onderwijs, aanspraak hebben op pensioen ; e. de leeraren in den zin der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913. Roomsch-Katholieke geestelijken en  61 - Art. 3 Roomsch-Katholieke ordebroeders en zusters worden vooi de toepassing dezer wet niet als onderwijzers aangemerkt. Bij algemeenen maatregel van bestuur wordt bepaald, wie voor de toepassing dezei bepaling vooi geestelijke en ordebroeder of ordezuster wordt gehouden. Het onder c bepaalde is ingevoegd bij de wet van 20 Juni 1913, S. 299. — Bij het voorloopig verslag 2e Kamer merkte men op dat volgens de wet op het lager onderwijs alleen aanspraak hebben op pensioen de openbare onderwijzers, die op 65-jarigen -leeftijd of na tienjarigen diensttijd wegens liehaams- ot zièlsgebreken ontslagen worden. i De bedoeling is echter niet om alleen aan die, maar om aan alle openbare onderwijzers weduwen- en weezen-pensioen te verzekeren, maar dan achtte men de redactie van het bepaalde onder a en ook onder 6 niet juist. De Begeering stemde, blijkens de memorie van antwoord, niet in met de meening dat de redactie onjuist zou zijn. „Recht op pensioen — zegt zij — bekomt de onderwijzer eerst als hij in de omstandigheden verkeert welke art. 38 en oiguater, eerste en tweede lid der wet op het lager onderwijs noemen; 1 aanspraak daarentegen, zoodra hij is aangesteld. Terecht spreekt dan ook het artikel van onderwijzers, voor zoover zij aanspraak hebben op pensioen". De in alinea 2 genoemde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij Koninklijk besluit van 18 December 1905, S. 353, hierna onder de bijlagen opgenomen. — Bij de wet van 23 Mei 1917, S. 426, hierna als bijlage opgenomen, is een pensioenregeling vastgesteld voor de weduwen en weezen van vóór 1 Januari 1906 overleden, gepensionneerde of op wachtgeld gestelde onderwijzers. Art. 3. Onderwijzeressen, met een burgerlijk ambtenaar of een onderwijzer gehuwd of in het genot van een krachtens 1 Thans resp. art. 40 en 61.  Art. 3 - 62 - de in art. 1 genoemde wet of krachtens deze wet toegekend weduwenpensioen, worden niet als onderwijzers aangemerkt. Zij kunnen echtei tegen storting van het bedrag der in artikel 21 bepaalde kortingen deelgerechtigd worden of blijven in het in art. 1 bedoelde fonds ten behoeve van hare in huwelijk niet met een burgerlijk ambtenaar of een onderwijzer verwekte kinderen. Onderwijzeressen, die van de in de vorige zinsnede toegekende bevoegdheid gebruik maken, zullen hiervan moeten doen blijken door het afleggen eener verklaiing. Die verklaring moet zijn ingeleverd bij den directeur van het hiervoren vermelde fonds, binnen drie maanden na den dag waarop zij komen te veikeeien in een geval, waarin de bepaling, dat zij niet als onderwijzer worden aangemerkt, op haar van toepassing wordt. Onder weezen worden in deze wet veistaan wettige kinderen van overleden onderwijzers. Indien een kind, van hetwelk de eohtgenoote van een onderwijzer bij het overlijden van haren man zwanger is, levend ter wereld komt, wordt het aangemeikt als reeds geboren toen de vader stierf. Dit artikel komt overeen met art. 2 der weduwenwet voor de ambtenaren. De bepaling moet echter evenzeer van toepaseing zijn, indien de onderwijzeres gehuwd is of huwt met een onderwijzer, als, wanneer haar echtgenoot burgerlijk ambtenaar is. In beide gevallen toch heeft de onderwijzeres dezelfde rechten. (M. v. T.) Bij het voorloopig verslag 2e Kamer werd gevraagd hoe bij de toepassing van het laatste  63 - — Art. 5 lid van dit artikel rdtgemaakt zal worden, of de eohtgenoote van een onderwijzer reeds zwanger was op het oogenblik van het overlijden van haren man en of niet gezegd moest worden dat de bepaling van art. 310 van het Burgerlijk Wetboek hier zal gelden? Anderen meenden dat dit van zelf sprak. Hierop antwoordde de Begeering, bij hare memorie, dat genoemd lid geheel is ontleend aan de weduwenwet voor de ambtenaren; dat van eene dergelijke bepaling geen zwarigheden zijn te wachten, omdat immers, gelijk tereoht is herinnerd, art. 310 van het Burgerlijk Wetboek het middel daartegen aan de hand doet. Art. 4. Weduwen en weezen, als zoodanig gerechtigd tot eenig ander pensioen uit de inkomsten van den Staat of uit die van zijne koloniën en bezittingen in andere werelddeelen, hebben geen recht op pensioen uit het in artikel 1 bedoelde fonds, dan voor zoover het door hen genoten pensioen lager is dan dat, waarop de bepalingen dezer wet aanspraak geven. In dat geval wordt hun. een aanvTillingspensioen toegekend, gelijkstaande met het verschil. Als betaald wordende uit de inkomsten van den Staat en van zijne koloniën en' bezittingen in andere werelddeelen, wordt niet aangemerkt een pensioen, waarop recht is verkregen door vrijwillige deelname krachtens bepalingen in koloniale verordeningen. Art. 5. Indien een onderwijzer in het huwelijk treedt, nadat hij op wachtgeld gesteld, gepensionneerd of zijn zestigste levensjaar ingetreden is, hebben zijne weduwe en zijne bij haar verwekte kinderen geen aanspraak op pensioen. Evenmin hebben aanspraak op pensioen de kinderen, geboren uit het huwe-  Art. 6 — 64 - lijk door eene onderwijzeres aangegaan, nadat zij was op wachtgeld gesteld of gepensionneerd. Bij herplaatsing worden de onderwijzers voor de toepassing dezer wet als nieuw aangestelde ondei wijzeis aangemerkt, behoudens het bepaalde bij art. 12, 3de lid. Art. 6. De pensioenen bedragen : a. vooi weduwen van onderwijzers een derde der som, die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening dier onderwijzers heeft gestrekt; b. voor elk der pensioengerechtigde kinderen, geboren uit het huwelijk van een onderwijzer met de vrouw, welke hij als weduwe nalaat, een vijftiende der som, die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening des vaders heeft gestrekt. Het geheele bedrag van het weezenpensioen kan het een derde van den in de vorige zinsnede bedoelden pensioensgrondslag niet overschrijden. Indien de weduwe tot pensioen gerechtigd is, wordt het sub .a bedoeld weduwenpensioen verhoogd met het volgens de beide vorige zinsneden toe te kennen weezenpensioen; c. voor elk der tot pensioengerechtigde kinderen van onderwijzers niet vallende in de termen sub b bedoeld, een negende der som, die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekering des vaders heeft gestrekt. Indien de kinderen uit verschillende huwelijken gesproten zijn, wordt het weezenpensioen voor de kinderen, uit elk dier huwelijken afzonderlijk geregeld, op den voet in de vorige zinsnede aangegeven.  65 - Art. 6 Het geheele bedrag van het weezenpensioen of de weezenpensioenen volgens de beide vorige zinsneden toe te kennen., kan het een derde van den pensioensgrondslag des vaders niet overschrijden ; d. voor elk der pensioengerechtigde kinderen van onderwijzeressen, een negende der som, die laatstelijk tot grond- ; slag voor de berekening van haar onder- r wijzerspensioen heeft gestrekt. Indien de kinderen uit verschillende huwelijken gesproten zijn, wordt het weezenpensioen voor de kinderen uit «Ik dier huwelijken afzonderlijk geregeld, op den voet in de vorige zinsnede aan- | gegeven. Het geheele bedrag van het weezen- f pensioen of de weezenpensioenen volgens de beide vorige zinsneden toe te kennen, kan het een derde van den pensioen^- , grondslag der moeder niet overschrijden. Onder de som, die laatstelijk tot I grondslag voor de pensioensberekening 1 der onderwijzers heeft gestrekt, is, wanneer zij meer dan ééne betrekking te I gelijk hebben bekleed, waarin door hen voor pensioen is bijgedragen, te verstaan het veieenigd bedrag der pensioensgrondslagen die voor hen in elke dier betrekkingen het laatst hebben ge- | golden. Blijkens het voorloopig verslag 2e Kamer is op de opmerking, dat het onderwijzers[ pensioen bij pensionneering wegens invaliditeit I lager en zelfs veel lager kan zijn dan het pensioen, dat bij het overlijden van den gepensionneerde aan zijne weduwe en weezen zou toevallen, door anderen geantwoord dat dit het natuurlijke gevolg is van de omstanI digheid, dat voor het eigen pensioen wèl, maar voor het weduwen- en weezenpensioen S. & J. n». 78, 2« dr. 5  Ai* 1 fifi geen rekening gehouden wordt met den duur van den diensttijd en dat hetzelfde ten aanzien van burgerlijke ambtenaren kan voorkomen. De Begeering sloot zich, blijkens de memorie van antwoord, bij het bovengegeven antwoord geheel aan. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wetten van 17 Maart 1913, S. 89 en 1 December 1917. S. 671. Art. 7. Het weduwenpensioen, zoo ook het gezamenlijk bedrag der volgens artikel 6 te verleenen weezenpensioenen, kan de som van ƒ 800 niet overschrijden ; bij de regeling dier pensioenen komt als pensioensgrondslag geen hooger bedrag dan twee duizend vierhonderd gulden in aanmerking. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wetten van 17 Maart 1913, S. 89 en 1 December 1917. S. 671. Art. 8. Indien het gezamenlijk bedrag der pensioenen van uit verschillende huwelijken nagelaten weezen / 800 zou overschrijden en dus op grond van de voor weezenpensioen gestelde maxima vennindering moet ondergaan, geschiedt die vermindering zóó, dat de verhouding, die volgens de aanvankelijke berekening tusschen de verschillende pensioenen bestond, dezelfde blijft. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wetten van 17 Maart 1913, S. 89 en 1 December 1917. S. 671. Art. 9. Het eenmaal bepaalde weezen pensioen, daaronder ook begrepen het bedrag, waarmede het weduwenpensioen in het geval, voorzien bij art. 6, lit. 6,3de zinsnede, is verhoogd, wordt tot zijn vol  67 - Art. 12 bedrag uitgekeerd totdat het jongste kind den leeftijd van 18 jaren heeft bereikt. Art. 10. De uitbetaling van weduwenen weezenpensioen houdt op na afloop van het kwartaal; waarin het recht daarop is komen te vervallen. ,Art. 11. Onder wiïzets, gepensionneerd of op wachtgeld gesteld wordende, behouden recht op pensioen voor hunne weduwen en weezen overeenkomstig ait. 6 dezer wet. behoudens de koiting, omschreven in art. 21 sub b. Indien echter het pensioen eens onderwijzers later ingaat dan zijn ontslag, woidt de daarop verschuldigde korting over den sedert zijn ontslag verstreken tijd ingehouden bij de eerste betaling van zijn pensioen en zoo noodig ook bij de volgende betalinsren. Bij latei e herplaatsing van gepensionneerde onderwijzers blijven deze de korting omschreven in artikel 21 sub b betalen, doch wordt door hen geene korting over den in hunne latere betrekking voor hen geldenden pensioensgrondslag voldaan, dan voor zoover deze, behoudens het maximum van twee duizend vierhonderd gulden, hoogei is dan die welke heeft gestrekt tot regeling van nun pensioenArt. 12. Voor onderwjjjzers, die zonder pensioen of wachtgeld, onverschillig om welke ïeden hunne betrekking verliezen, gaat het recht op pensioen voor hunne weduwen en weezen te looi, tenzij zij verkiezen het behoud van dit recht zich te verzekeren : o. door storting, binnen drie maanden na het veilies hunner betrekking, van 6*  Art. 12 - 68 - eene som, berekend naar de laatst voldane korting volgens onderstaand taiief. ■ .. Storting in eens Leeftijd van den voor eiken guiden onderwijzer bij znn der iaatste jaarlijk- ontslag. gche korting. van 18 t/m 27 jaar / 20.50 „ 28 4 32 „ 19.40 u 33 „ 37 „ 18.20 „ 38 „ 42 „ 16.80 „ 43 „ 47 „ 15.25 „ 48 „ 52 „ 13.50 „ 53 „ 57 „ 11.75 „ 58 „ 62 „ 10.00 „ 63 jaar en hooger. 8.50 6. door betabng van eene jaarlijksche bijdrage gelijkstaande met het bedrag der laatstelijk door hen verschuldigde korting. Deze bijdrage behoort, op straffe van verlies van alle aanspraken, voor de eerste maal binnen drie maanden na het verlies der betrekking en in de volgende jaren telkens vóór den dag van het verlies der-betrekking, aan den directeur van het in art. 1 vermelde fonds betaald te worden. In bijzondere gevallen kan Onze Minister van Financiën, den directeur van het weduwenfonds gehoord, toelaten dat, niettegenstaande de bij de vorige, léden voor de storting en voor de betaling der eerste bijdrage gestelde termijnen verstreken zijn, alsnog van de bij het 1 ste lid gegeven bevoegdheid gebruik worde gemaakt. Onderwijzers, die gebr-uik hebben gemaakt van de sub o vermelde bevoegd-  69 - Art. 13 heid, zijn bij latere pensionneering van betaling der kortingen, bedoeld in art. 21, vrijgesteld. Bij latere herplaatsing zal door hen geene korting behoeven te worden voldaan over den in hunne latere betrekking geldenden pensioensgrondslag dan voor zoover deze, beT houdens het maximum van / 2400, hooger is dan die, welke vroeger was verkregen. Voor onderwijzers, die gebruik hebben gemaakt van de sub 6 vermelde bevoegdheid, zal in de bij het vorige lid bedoelde gevallen, de verplichting tot betaling der jaarlijksche contributie vervangen worden door die tot betaling der kortingen, bedoeld in art. 21. Indien onderwijzers, die van de sub a of b vermelde bevoegdheden gebruik hebben gemaakt, in het huwelijk treden nadat zij hunne betrekking hebben verloren, hebben hunne weduwen en hunn*bij haar verwekte kinderen, of wel ipdien het onderwijzeressen geldt, hare uit dat huwelijk geboren kinderen, geen aanspraak op pensioen. Indien een onderwijzer oveilijat na het verlies der deelgerechtigdheid ingevolge het 1ste lid, doch binnen den termijn voor de daarbedoelde keuze bepaald en voor dat hij zich omtrent die keuze heeft verklaard, blijft de deelgerechtigdheid riet te min behouden en wordt de bijdrage, vermeld sub 6 ingehouden op het pensioen der weduwe of weezen. Art. 13. Art. 12 is ten opzichte van onderwijzers, bedoeld in art. 26, en van leeraren, bedeold in art. 2c; mede van toepassing wanneer de bijzondere lagere  Art. 14 — 70 - school of de bijzondere hoogere burgerschool, waaraan zij verbonden zijn, ophoudt te voldoen aan de in art. 60, eerste lid, der wet tot regeling van het lager onderwijs, lespectievelijk aan de in art. 45&is, eerste lid onder 2, 3, 4 en 5 der wet tot regeling van het middelbaar onderwijs gestelds eischen of wanneer van het gymnasium, waaraan zij verbonden zijn, de aanwijzing op grond van art. 167 der hooger-onderwijswet wordt ingetrokken. De storting, bedoeld in het vorig aitikel onder o, geschiedt binnen drie maanden na het tijdstip, waarop vaststaat dat de bijzonder lagere school of de bijzondere hoogere burgerschool heeft opgehouden te voldoen aan de in het eerste lid bedoelde eischen of binnen drie maanden na het tijdstip met ingang waarvan de aanwijzing van het gymnasium wordt ingetrokken. De jaarlijksche bijdrage, bedoeld in het vorig artikel onder 6, wordt voor de eerste maal binnen drie maanden na het in het tweede lid in de eerste plaats of na het daar in de tweede plaats genoemde tijdstip en vervolgens telken jare vóór de verjaring van eerstgenoemd, respectievelijk van laatstgenoemd tijdstip, aan den directeur van het in artikel 1 genoemde fonds betaald. Dit artikel is aldus nader vastgesteld bij de wet van 20 Juni 1913, S. 299. Art. 14. Indien hij, die'gebruik gemaakt heeft van de bevoegdheid vermeld bij art. 12, benoemd wordt tot burgerlijk ambtenaar, zijn het 6de en 7de lid  • 71 _ Art. 17 van art. 10 der laatstelijk bij de wet van den 29sten Juni 1899 {Staatsblad n°. 149) gewijzigde wet van den 9den Mei 1890 (Staatsblad n°. 79) op hem van toepassing. Art. 15. Het weduwen- of weezenpensioen gaat in daags nadat de bezoldiging, het wachtgeld of het pensioen van den overledene is opgehouden, of in het geval bedoeld in artikel 12, 1ste lid, daags na het overlijden van den belanghebbende. Art. 16. Bij overlijden eener weduwe komt haar pensioen met de verhooging, over het loopende kwartaal, ten bate der pensioengerechtigde weezen, elk voor zijn aandeel. Het weezenpensioen volgens litt. c van art. 6 gaat eerst in met het daarop volgende kwartaal. Art. 17. Door het volgend huwelijk eener weduwe gaat de aanspraak op weduwenpensioen, aan haar vorig huwelijk ontleend, voor haar verloren. Haar pensioen met de verhooging wordt echter over het tijdens het volgend huwelijk loopend kwartaal ten volle uitbetaald. Na afloop van dat kwartaal wordt het tot dusver als verhooging genoten bedrag als afzonderlijk weezenpensioen uitbetaald. Bij overlijden van den lateren echtgenoot eener hertrouwde weduwe wordt aan deze, indien zij krachtens haar nadei huwelijk geen pensioen, of wel een minder pensioen dan haar krachtens het vorig huwelijk toekwam, geniet, een op den sub a van artikel 6 bedoelden voet berekend weduwenpensioen of het  Art. 18 — • 72 - in artikel 4 bedoeld aanvullingspensioen toegekend. Behoudens de bepalingen van art. 18, gaat dat genot in met den dag volgende op dien, waarop de laatste echtgenoot is overleden, en zoo deze Rijkstraktement, wachtgeld, pensioen of wel eene wedde als onderwijzer genoot, mee den dag volgende op dien, waarop dit traktement, wachtgeld of pensioen of deze wedde heeft opgehouden. Bij het voorloopig verslag 2e Kamer merkte men op dat indien eene gepensionneerde weduwe hertrouwt, zij haar pensioen verliest en het terug ontvangt indien haar tweede echtgenoot overlijdt, maar niet indien haar tweede huwelijk door echtscheiding wordt ontbonden, welk laatste men onbillijk achtte. Bij de memorie van antwoord verwees de Begeering naar de weduwenwet voor de ambtenaren, waar in art. 13 hetzelfde beginsel is aanvaard. Art. 18. De weduwen- en weezenpensioenen worden verleend op aanvrage van of vanwege de belanghebbenden. Die aanvrage moet, met overlegging van de voor de regeling van het pensioen benoodigde stukken, worden ingediend bij den directeur van het in art. 1 genoemde fonds. De directeur zendt de aanvraag met de stukken aan den pensioenraad, genoemd in art. 39 der burgerlijke pensioenwet. Deze brengt zijn advies uit omtrent het daaraan te geven gevolg. Dat advies wordt aan belanghebbenden medegedeeld. Indien Onze Minister van Financiën zich met het advies van den raad niet vereenigt, deelt hij zijn gevoelen over bet ingevolge de wet toe te kennen  73 - Art. 18 persioen schriftelijk aan belanghebbenden mede. Indien binnen drie maanden na den dag, waarop de bovenbedoelde mededeelingen gedaan zijn, het verlangen daartoe door belanghebbenden wordt te kennen gegeven, dan wordt over het advies bet gevoelen ingewonnen van de afdeeling van den Raad van State, bedoeld bij het sweede lid van ar„. 13 der wet van 21 December 1861 (Staatsblad n°. 129). Wanneer ingevolge het bepaalde bij dit artikel hot gevoelen van de afdeeling van den Raad van State, bedoeld bij hètr 2de lid van art. II der wet van 21 December 1861 (Staatsblad n°. 129) wordt ingewonnen, wordt de zaak behandeld op de wijze, vastgesteld voor de behandeling van geschillen van bestuur. Is de in het 2de lid bedoelde aanvrage niet ingediend binnen een jaar na het tijdstip, waarop recht op pensioen verkregen werd,s dan gaat het pensioen eerst in met het vierendeeel jaars volgende op dat waarin de aanvrage is gedaan. Is zij niet. ingediend binnen vijf jaren na dat tijdstip, dan is alle recht op pensioen verbeurd. Dezelfde regelen gelden voor aanvragen om verhooging van reeds toegekend pensioen en voor de overlegging van stukken, tot staving van het recht op die verhooging dienende, met dien verstande dat de terrnijren v.in een jaar en vijf jaren dan beginrjen te loopen van den dag waarop het pensioen is toegekend. Onverminderd het bepaalde in art. 63 der wet van 5 October 1841 (Staatsblad  Art. 1» — 74 - 11°. 40) worden pensioenen, die zijn toegekend met inachtneming van de in dit artikel gestelde regelen, door de Algemeene Rekenkamer verevend tot de bedragen, waarop zij zijn toegekend, tenzij de betaling daarvan achterwege moet blijven op grond van artikel 22 dezer wet. Vóór de in werking treding van de Zegelwet 1917 bevatte het tweede lid van dit artikel nog het volgende: Zoowel de aanvraag als de daarbij over te leggen stukken zijn vrij van zegelrecht, ingeval hel onvermogen van de belanghebbenden blijkt uit een getuigschrift afgegeven door den burgemeester hunner woonplaats en onder voorwaarde dat op de stukken van hunne bestemming uitdrukkelijk worde melding gemaakt. Mede zijn vrij van zegelrecht de atlestatiën de vita tot ontvangst van weduwen- en weezenpensioenen ingevolge deee wet toegekend, en de daarvoor afgegeven quitantiën, indien het jaarlijksch bedrag van het pensioen de som van driehonderd gulden niet te boven gaat. Deze bepaling is door art. 98, le lid der Zegelwet 1917 afgeschaft. De vrijstelling van zegelrecht tot het bekomen van weduwen- en weezenpensioen is thans geregeld in art. 32, onder 15° dier wet. — Het nommer van het in het derde lid aangehaalde artikel der Burgerlijke Pensioenwet is krachtens art. IX der wet van 21 Juni 1913, S. 303, bij besluit van 22 Juli 1918, 8. 329 met de nieuwe nommering in den ge wijzigden tekst der Burgerlijke Pensioenwet in overeenstemming gebracht. Art. 19. De weduwen- en weezenpensioenen worden op voordracht van Onzen Minister van Financiën bij Koninklijke besluiten toegekend. Art. 20. De pensioenen worden in volle guldens verleend. Onderdeelen van een gulden komen daarbij voor een gulden in berekening. Art. 21. Ten behoeve van het in  76 - Art. 21 art. 1 genoemde fonds wordt eene doorlóopende korting geheven. Die korting bedraagt: a. voor de onderwijzers vijf ten honderd en voor de onderwijzeressen één ten honderd 's jaars, over hunnen pensioensgrondslag ; 6. - voor de onderwijzers, die na het in werking treden dezer wet gepensionneerd of op wachtgeld gesteld worden, vijf ten honderd, voor de onderwijzeressen, die in dat geval verkeeien, één ten honderd over hun pensioen of wachtgeld ; c. voor onderwijzers, wier na te laten betrekkingen ingevolge art. 4 dezer wet uitzicht hebben op toekenning van een aanvullingspensioen, vijf ten honderd *s jaars van het verschil van den laatsten pensioensgrondslag en het tweevoud van het bedrag dat aan de weduwe als aanvullingspensioen kan worden toegekend; van onderwijzers, wier- na te laten betrekkingen, ingevolge het bepaalde van evengenoemd art. 4, geen uitzicht hebben op pensioen uit het in art. 1 genoemde fonds, wordt geene korting geheven. De kortingen, verschuldigd door gepensionneerde onderwijzers, worden ingehouden op hun pensioen. De kortingen, verschuldigd door de onderwijzers bedoeld in art. 2 sub a, worden ingehouden op hunne wedde, of indien zij op wachtgeld gesteld zijn, op het wachtgeld. Op de kortingen, verschuldigd door de onderwijzers, bedoeld in art. 2 sub 6, is art. 69, tweede lid en art. 70 der wet tot regeling van het lager onderwijs toepasselijk, met dien ver-  Art. 21 - 76 — stande, dat wanneer in de gevallen bij het derde en laatste lid van laatstgenoemd artikel voorzien, het bedrag der korting niet tijdig géstort wordt, de onderwijzer het recht op pensioen voor zijne weduwe en weezen verbeurt, tenzij Onze Minister van Financiën, den directeur van het weduwenfonds gehoord, in bijzondere gevallen alsnog termen vindt om dit recht, tegen storting van het verschuldigd bedrag te doen herleven. Overlijdt de onderwijzer vóór 1 December van het loopende jaar, zonder dat de korting is voldaan, dan wordt deze in de daartoe leidende gevallen, ingehouden op het weduwen- en weezenpensioen. Op de kortingen, verschuldigd door de leeraren, bedoeld in artikel 2 sub c, zijn van toepassing de artikelen 30 en 31 der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913, met dien verstande, dat de storting geschiedt in het in artikel 1 genoemde fonds. Een leeraar, die een door hem zeiven te storten bedrag aan korting niet op den voet van het eerste lid van laatstgenoemde wetsbepaling of op het in het tweede lid van dat artikel bepaalde tijdstip heeft voldaan, of die niet, krachtens verklaring van Onzen Minister ^van Financiën, geacht moet worden dat bedrag tijdig te hebben betaald, heeft voor zijne weduwe en weezen geen recht op pensioen ten laste van het in artikel 1 genoemde fonds. De in dit artikel bedoelde kortingen houden op met den dag, waarop een onderwijzer,, die ongehuwd is en geene kinderen beneden den leeftijd van 18  77 - Art. 21 jaren heeft, wordt gepensionneerd of op wachtgeld gesteld, zoomede voor hen, die, nadat ze gepensionneerd, op wachtgeld gesteld zijn, weduwnaar (weduwe) worden en geene kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hebben. Voor onderwijzers vervalt bovendien de verplich-~ ting tot betaling van kortingen, zoodra zij het zestigste levensjaar ingetreden zijn, indien zij alsdan ongehuwd zijn en geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hebben; voor onderwijzeressen zoodra zij het veertigste levensjaar ingetreden zijn en alsdan geen kinderen beneden den leeftijd van 18 jaren hébben. De onderwijzers of gepensionneerde of op wachtgeld gestelde onderwijzers, op wie" het vorige lid van toepassing wordt, zijn verplicht binnen drie maanden nadat de korting ophoudt, daarvan kennis te geven aan den directeur van het weduwenfonds. Bij verzuim van tijdige kennisgeving wordt de reeds voldane korting niet teruggegeven. De toegepaste kortingen ter zake van weezenpensioen eener onderwijzeres worden haar teruggegeven, indien zij met een onderwijzer of een burgerlijk ambtenaar huwt of in het genot treedt van een ten laste van het in art. 1 genoemde fonds toegekend weduwenpensioen, tenzij zij verklaard heeft van de in art. 3 toegestane bevoegdheid gebruik te wallen maken. De bij l:tt. a van d't artikel bedoelde kortingen zullen door de onderwijzers, bedoeld bij art. 2 sub a, aan wie met stilstand van wedde verlof is verleend, tijdens den duur van dat verlof aan  Art. 21 - 78 — den directeur van het in art. 1 genoemde fonds betaald moeten worden binnen drie maanden na afloop van het jaar, waarover ze verschuldigd zijn. Wanbetaling der verschuldigde kortingen binnen gezegden termijn, heeft verlies der deelgerechtigdheid ten gevolge. Voor de toepassing van deze bepalingen wordt de pensioensgrondslag, het pensioen of het wachtgeld niet hooger berekend dan twee duizend vierhonderd gulden, met dien verstande dat, zoo de pensioensgrondslagen, pensioenen en wachtgelden van hem die meer dan ééne betrekking te gelijker tijd vervult of vervuld heeft, te zamen meer dan twee duizend vier honderd gulden bedragen, elk daarvan eene evenredige vermindering zal ondergaan. Dit artikel is gewijzigd bij de wet van 20 Juni 1913, S. 299. Bij Koninklijk besluit van 21 Februari 1906, S. 37 zijn bepalingen vastgesteld omtrent de inning, de verantwoording en de contröle der bijdragen voor de pensioenen van weduwen en weezen van onderwijzers bij de openbare lagere scholen. Dit besluit is opgenomen in n°. 17 der Editie Schuurman en Jordens, betreffende de pensioenen van burgerlijke ambtenaren enz. Ingevolge de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 6 Ootóber 1906 zijn de gemeentebesturen uitgenoodigd de in het weduwen- en weezenfonds voor de burgerlijke ambtenaren deelgerechtigde onderwijzers, aan wie met stilstand van wedde verlof wordt verleend, met nadruk te wijzen op de verplichting, genoemd in art. 21, elfde lid der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905, om de korting ten behoeve van genoemd fonds, verschuldigd tijdens den duur van bedoeld verlof, binnen drie maanden na afloop van het jaar, waarover de korting verschuldigd is, aan den directeur van het weduwen- en weezenfonds voor de burgerlijke ambtenaren te betalen. (O. V.)  — 79 — Art. 24 Zie ook de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 2 Maart 1909, C. V. Art. 22. De artt. 36, 42 en 43 der Burgerlijke Pensioenwet zijn ook op de weduwen- en weezenpensioenen der onderwijzers, art. 37 dier wet is op de weduwenpensioenen der onderwijzers toepasselijk, met dien verstande, dat in het bij het tweede lid van dat artikel bedoeld geval aan Ons blijft voorbehouden, over het pensioen der veroordeelde ten behoeve harer minderjarige kinderen te beschikken. De nommers der in dit artikel aangehaalde artikelen der Burgerlijke Pensioenwet zijn krachtens art. IX der wet van 21 Juni 1913, S. 303, bij besluit van 22 Juli 1916, S. 329 met de nieuwe nommering in den gewijzigden tekst der Burgerlijke Pensioenwet in overeenstemming gebracht. Art. 23. De bij het in werking treden van deze wet in dienst zijnde onderwijzers, zullen de in art. 21 vermelde kortingen niet behoeven te betalen, indien zij binnen drie maanden na het in werking treden van de wet aan Onzen Minister met de uitvoering van de wet tot regeling van het lager onderwijs belast, eene schriftelijke verklaiing hebben afgelegd, dat zij in het fonds niet wensohen deelgerechtigd te worden. Ten gevolge van de in het vorig lid bedoelde verklaring gast voor de door den onderwij zei na te laten betrekkingen alle aanspraak op weduwen- en weezenpensioen onherroepelijk "verloren. Art. 24. Art. 74 der wet tot regeling van het lager onderwijs is, met uitzondering van het voorlaatste lid, toepasselijk op het verstrekken  Art. 25 80 — van inlichtingen, welke Onze met de uitvoering van laatstgenoemde wet belaste Minister mocht vragen van de bestuurders en houders van bijzondere lagere scholen en bijzondere kweekscholen tot opleiding van onderwijzers. Zoo ook geldt artikel 47 der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 voor de inlichtingen die Onze Minister van Financiën voor de toepassing van deze wet van de besturen en hoofden van gymnasia en hoogere burgerscholen, als bedoeld in artikel 2a van eerstgenoemde wet, wenscht te ontvangen. Dit artikel is aldus gewijzigd bij de wet van 20 Juni 1913, S. 299. Art. 25. In de laatstelijk bij de wet van den 29sten Juni 1899 (Staatsblad n°. 149) gewijzigde wet van den 9den Mei 1890 (Staatsblad n°. 79) worden de volgeude veranderingen gebracht: a. Het 2de lid van art. 2 wordt gelezen als volgt: „Vrouwelijke ambtenaren, gehuwd met een burgerlijk ambtenaar of met een onderwijzer, in den zin van art. 2 der wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van onderwijzers, of in het genot van een krachtens deze of evengenoemde wet toegekend weduwen-pensioen, worden niet als burgerlijk ambtenaar aangemerkt. Zij kunnen echter tegen storting van het bedrag der in artiktl 17 bepaalde kortingen deelgerechtigd worden of blijven in het bij artikel 18 bedoelde fonds ten behoeve van hare in huwelijk niet met een burgerlijk ambtenaar of onderwijzer verwekte kinderen."  • 81 - - Art. 25 b. In het laatste lid van artikel 4 wordt voor: „het bepaalde bij het 5de lid van artikel 10" gelezen: „het bepaalde bij het 6de lid van artikel 10". t, Tusschen het 4de en 5de lid van art. 10 wordt ingevoegd eene nieuwe alinea luidende : ,.In bijzondere gevallen kan Onze Minister van Financiën, den directeur van het Weduwenfonds gehoord, toelaten dat niettegenstaande de bij het vorige lid voor de storting en voor de betaling der eerste contributie gestelde termijnen verstreken zijn, alsnog van de aldaar gegeven bevoegdheid wordt gebruik gemaakt." d. Tusschen het laatste en voorlaatste lid van art. 10 wordt ingelascht eene nieuwe alinea luidende : „Indien ambtenaren, die van de sub s en J vermelde bevoegdheden gebruik hebben gemaakt, onderwijzer worden in den zin van art. 2, 1ste lid der wet tot regeling van het pensioen der weduwen en we« zen van onderwijzers, zijn de bepalingen van artikel 12, 3de en 4de lid, d;er wet op hen toepasselijk." e. Art. 13. 4de l;d, wordt gelezen als volgt: „Bij overlijden van den lateren echtgenoot eene! hertrouwde weduwe wordt aan deze, :ndien zij krachtens haar nader huwelijk geen pensioen, of wel een minaer pensioen dan haar krachtens het vorig huwelijk toekwam, geniet, een op den sub a van artikel 5 bedoelden voet berekend weduwenpensioen of het m artikel 3 bedoeld aanvullings pensioen toegekend." S. & J. n«. 78, 2«dr. 6  Art. 26 - - 82 - /. Art. 17, 5de lid, wordt gelezen als volgt: „De op het traktement, het wachtgeld of pensioen van een vrouwelijk burgerlijk ambtenaar ingehouden kortingen voor weezenpensioen worden teruggegeven, indien zij huwt hetzij met een burgerlijk ambtenaar, hetzij met een ondeiwijzer in den zin van art. 2 der wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van onderwijzers, of in het genot treedt van een ten laste van het in art. 18 bedoelde fonds toegekend weduwenpensioen ; tenzij zij verklaard heeft van de in art. 2 toegestane bevoegdheid gebruik te willen maken." g. Lit. c van het derde lid van art. 18 vervalt, terwijl voor de' kommapunt achter lit. & in de plaats treedt een punt. Jt. In art. 19, 2de lid, dier wet wordt in plaats van „duizend" gelezen : „twee duizend". ». Het 2de lid van art. 31 der genoemde wet vervalt. lt. Na artikel 31 dier wet wordt ingevoegd een nieuw artikel 31 bis luidende als volgt: Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Weduwenwet voor de ambtenaren 1890". Art. 26. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel van „Weduwenwet voor de onderwijzers 1905". Art. 27. Deze wet treedt inwerking op een nader door Ons te bepalen dag. Met dien dag vervalt de wet van den 12den Mei 1902 (Staatsblad n°. 60). Bij Koninklijk besluit van 24 Juni 1906, S. 218 bepaald op 1 Januari 1906.  83 - De wet van 17 Maart 1913, S. 89, bevat in art. III en IV de volgende bepalingen : Art. III. De op het tijdstip van het in werking treden van deze wet reeds ten laste van het in artikel 18 der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 bedoelde fonds verleende en nog niet vervallen pensioenen worden zonder aanvrage van de gepensionneeiden door den directeur van dat fonds, met ingang van 1 Januari 1913 gesteld op de bedragen waarop zij zouden zijn toegekend, wanneer reeds bij het ontstaan van het recht op pensioen de bij artikel I dezer wet vastgestelde bedragen als maatstaf van berekening hadden gegolden. De in het eerste lid bedoelde pensioenen worden tot de bedragen waarop zij op grond van aat lid nader worden vastgesteld, door de Algemeene Rekenkamer verevend, tenzij de betaling op grond van art. 22 der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 of van art. 22 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 achterwege moet blijven. Art. IV. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met l Januari 1913. De wet van 20 Juni 1913, S. 299, bevat in artjll en III de volgende bepalingen : Art. II. Art. 23 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905 is van toepassing ten opzichte van de op 1 October 1913 in dienst zijnde leeraren, bedoeld in art. 2c dier wet, met dien verstande, dat de in eerstgemeld artikel bedoelde verklaring vóór 1 Januari 1914 moet  - 84 - worden afgelegd aan Onzen Minister van Financiën. Art. III. Deze wet treedt in werking met 1 October 1913. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te Soestdijk, den 5 Juni 1905. WILHELMIXA. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Kuiter. De Minister van Financiën, Harte van Tecklenburg. (üügeg. 11 Juni 1905.)  — 85- bij lag en- besluit van den ISden December 1905, S. 353, houdende voorschriften tot uitvoering van artikel 2 der Weduwenwet voor de onderwijzers 1905. Wd WILHELMINA, enz. Op de gemeenschappelijke voordracht van Onze Ministers van Financiën en van Binnenlandsche Zaken van 16 October 1905 n°. 48, Afdeeling Pensioenen en van 17 October 1905, n°. 9105, Afdeeling Algemeene Zaken en Comptabiliteit ; Gelet op artikel 2, tweede lid, der wet van 5 Juni 1905 {Staatsblad n°. 153) tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van onderwijzers en wijziging en aanvulling der wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren; Den Baad van State gehoord (advies van den 21sten November 1905, nP. 21); Gezien het nader gemeenschappelijk rapport van Onze genoemde Ministers van 14 December 1905, n°. 20, Pensioenen en van 14 December 1905, n°. 10683 1, Afdeeling Algemeene Zaken en Comptabiliteit; Hebben goedgevonden en verstaan : Met ingang van 1 Januari 1906 vast te stellen de volgende bepalingen : Art. 1. Voor de toepassing van het tweede1 lid van artikel 2 van bovengenoemde wet worden beschouwd : lo. als geestelijken zij, die, behoorende tot het Boomsch-Katholiek kerkgenootschap of tot 'dat der Oud-Bisschoppelijke Klerezij van de Boomsch-Katholieken, door het ontvangen van de kerkelijke wijding de hoedanigheid hebben verkregen van sub-diaken, diaken of priester ; 2°. als ordebroeders of ordezusters zij, die 1 Thans : derde lid.  ■ 8o — behooren tot de bevolking van eene kloosterinrichting eener Roomsch-Katholieke godsdienstige orde, congregatie of vereeniging, wier leden na voorafgaanden proeftijd bindende geloften afleggen. 2. Als bewijs dat -hij of zij, voor wien of voor wie, op grond van vorenstaande wetsbepaling vrijstelling wordt verlangd van het storten van bijdragen voor weduwen- en weezenpensioen, beantwoordt aan de sub 1°. of sub 2°. gestelde vereischten, wordt gevorderd eene desbetreffende verklaring van den bisschop — of bij gebreke van dezen, van den kerkvoogd, die den bisschop vervangt — binnen wiens diocees de school, waaraan de belanghebbende verbonden is, zich bevindt. Onze Ministers van Financiën en van Binnenlandsche Zaken zijn, ieder voor zooveel hem betreft, belast met de uitvoering van dit besluit, dat in het Staatsblad en gelijktijdig in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's-Gravenhage, den 18den December 1906. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Meestee. De Minister van Binnenlandsche Zaken, P. Bink. (Uitgeg. 22 Dec. 1905).  Wet van den 23« Pensioenraad worden uitgebracht; art. 18, achtste lid met betrekking tot de aanvragen om verhooging van op grond van deze wet verleende pensioenen, met dien verstande, dat voor de bij die aanvragen over te leggen stukken het derde lid van art. 3 dezer wet geldt; art. 24 met betrekking tot het voor de uitvoering, van deze wet verstrekken van inlichtingen, bedoeld in dat artikel. 2. Voorts zijn ten opzichte van de pensioenen, die op grond van deze wet worden verleend, de artt. 9, 10, 15 (voor de pensioenen der weduwen en weezen van na het tijdstip van het in werking treden van deze wet overleden gepensionneerde of op wachtgeld gestelde onderwijzers), 16, 17, tweede, derde en vijfde lid, 18, negende lid, 19, 20 en 22 der in het eerste lid genoemde Weduwenwet van toepassing. 6. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met 1 Januari 1917. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 23 Mei 1917. WILHELMLNA. De Minister van Financiën, Tbeub. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, Gort v. d. Linden. (Uitgeg. 5 Juni 1917.)  — 90 — ALPHABETISCH REGISTER. De cijfers zijn de artikelen der wetten. De cursieve oijfers en letters hebben betrekking op de wet tot regeling van het pensioen der weduwen en weezen van de onderwijzers en van de leeraren aan bijzondere gymnasia en aan bijzondere hoogere burgerscholen. Bestuurder of houder van school. Verplichting tot het geven van inlichtingen. 24. Bestuur van gymnasium of hoogere burgerschool. Verplichting tot storting van pensioensbijdrage. 21. „ Verplichting tot het geven van inlichtingen. 24. Bijdrage. Korting. Storting 'in eens. Bedrag, wijze van betaling enz. 10. 17. 11. 12. 13, 21. „ Tijdstip waarop verplichting tot betaling van — ophoudt 17. 21. „ Verplichting tot mededeeling aan directeur van fonds dat korting niet meer verschuldigd is. 17. 21. „ Teruggave van — 17. 21. „ Zie ook Overgangsbepalingen. Definities. Wie als burgerlijke ambtenaren en wie niet als zoodanig aangemerkt worden. 2. 19. „ Weezen. 2. 3. „ Som, die laatstelijk tot grondslag voor de pensioensberekening der ambtenaren heeft gestrekt, wanneer zij meer dan één betrekking te gelijk hebben bekleed. 5. 6. „ Onderwijzers enz. 1. 2. 3. „ Leeraren. 2. ,. Zie ook overgangsbepalingen.  91 - Fonds. Pensioen ten laste van — 1.1 „ Oprichting van — 18. „ Bestanddeelen van — 18. „ Betalingen uit — 18. „ Beheer van — 19. „ Begeling ontvangsten en uitgaven bij begrootingswet. 20. „ Balans. 20. „ Bekening en verantwoording. 20. „ Belegging der kapitalen van — 21. „ Zie ook overgangsbepalingen. Houder van school. Zie bestuurder of houder van school. In werking treden. 32. 27. Korting. 22. 22. Korting. Zie Bijdrage. Leeraren. Bepaling dat de leeraren in den zin der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 als onderwijzers worden aangemerkt. 2. Overgangsbepalingen. 23—32. 23. 25. bladz. 48—51. 80. 81. Pensioenen. Toekenning van pensioen aan weduwen van burgerlijke ambtenaren en aan hunne weezen. 1. „ Toekenning van pensioen aan weduwen van onderwijzers en aan hunne weezen en aan weduwen van leeraren in den zin der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 en aan hunne weezen. 1. „ Recht op —2. 3. 10. 13. 3. 4. 11.12.13.17. „ Aanvullingspensioen. 3. 4. 17. „ Wie geen recht op —■ hebben. 3. 4. 10. 4. 5. 12. 13. „ Bedrag. 5. 6. 7. 6. 7. 8. „ Uitbetaling. 8. 9. 12. 13. 22. 9. 10. 16. 17. 22. „ Bijdrage, korting, storting. 10. 17. 11, 12. 13. 21. „ Ingang. 11. 12. 13. 14. 15. 16. 17. 18. ,, Verlies van aanspraak op — 13. 14. 17. 12. 17. 18. 21. „ Aanvrage om — en verhooging van — 14. 18. „ Toekenning van — 15. 19. „ Verleening in volle guldens — 16. 20. „ Vervallen van — 22. 22. „ Op nieuw toekenning van — na verval. 22. 22.  92 - Pensioenen. Gevallen waarin genot van — gemist wordt. 22. 22. ,, -Korting. 22. 22. „ Onvervreemdbaarheid. 22. 22. „ Inpandgeving of beleening. 22. 22. „ Zie ook overgangsbepalingen. Pensioenraad. Advies over pensioenaanvragen. 14. 18. „ Vacatiegelden voor leden van — 14. Raad van State. Inwinning van gevoelen van afdeeling voor geschillen van Raad van State. 14. 18. Storting in eens. Zie Bijdrage. Strafbepalingen. 24. Titel. 31&W. 26. üitkeering na ontslag uit gevangenis of werkinrichting. 22. 22. -      S. & J. N°. 78. 2' druk. EERSTE AANVULLING der WET tot regeling van de pensioenen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, van onderwijzers en van leeraren aan bijzondere gymnasia en aan bijzondere hoogere burgerseholen. Wet van den 16de» April 1920, S. 193, houdende wijziging enjaanvulling van de Weduwen» wet voor de ambtenaren 1890. Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand. 2° Kamer 1919/1920, n°. 372, l~Hand. id. 1919/1920, bladz. 1727. Hand. le Kamer 1919/1920, bladz. 626, 631. Wij WILHELMLKA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenseheüjk is de artikelen 10 en 24 der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 te wijzigen en aan te vullen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. Uit artikel 10, vierde lid, lit.6, der Weduwenwet voor de ambtenaren 1890 vervallen de woorden „op straffe van verlies van alle aanspraken". " Het vijfde lid van dat artikel wordt vervangen door de volgende leden : „Ambténaren die zonder recht op pensioen of wachtgeld worden ontslagen, worden door den directeur van het fonds schriftelrjk gewezen op het vierde lid. Geschiedt de tweede of eene volgende b& taling van de bijdrage, bedoeld in het vierde lid, lit. 6, niet binnen den daarvoor gestelden tgd, dan ontvangt de belanghebbende eene aanschrijving van den directeur van het fonds. Het verschuldigde moet alsnog uiterlijk binnen twee weken na de dagteekening der aanschrijving worden voldaan. Onze Minister van Financiën is bevoegd om, wanneer naar zijn oordeel bijzondere omstandigheden den belanghebbende beletten de eerste of eene volgende betaling tijdig te doen, op diens schriftelijk verzoek uitstel te verleenen voor ten hoogste zes maanden, te rekenen van den dag, waarop het verzoekschrift bij het Departement van Financiën is ingekomen. Onze genoemde Minister is voorts bevoegd in bijzondere gevallen op schriftelijk verzoek  — 94 — van den belanghebbende te verklaren, dat eene eerste of eene volgende betaling, die na afloop van den in het vierde lid, lit. a of lit. b, respectievelijk aan het slot van het zesde lid gestelden tijd of na het ingevolge het zevende lid bepaalde tijdstip heeft plaats gehad, geacht moet worden op tijd te zijn geschied. Hij, die de eerste betaling niet binnen den in het vierde lid, lit. o of lit. 6, gestelden termijn van drie maanden, of vóór of op het ingevolge het genoemde lid bepaalde tijdstip heeft gedaan en die niet krachtens verklaring van Onzen Minister van Financiën geacht moet worden op tijd te hebben betaald, heeft de in het vierde lid bedoelde bevoegdheid verloren". In het tiende (oud zesde), het elfde (oud zevende), het twaalfde (oud achtste) en het dertiende (oud negende) lid van dat artikel wordt vóór respectievelijk „sub a" „sub 6" „sub a en 6" en „sub a of b", ingevoegd: „in het vierde lid". 2. Aan het eerste lid van art. 24 der in artikel 1 genoemde wet wordt toegevoegd het volgende : „Echter wordt een oud-ambtenaar, deelgerechtigde in een dier fondsen, die met of na het tijdstip van het in werking treden van deze wet in een hooger bezoldigd ambt, waaraan onmiddellijk vóór dat tijdstip uitzicht op gezinspensioen ten laste van dat fonds verbonden is, wordt herplaatst zonder vóór zijne herplaatsing gebruik te hebben gemaakt van de in artikel 25 gegeven bevoegdheid, in zijn nieuwe ambt in bedoeld fonds deelgerechtigd". 3. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met 1 Januari 1918. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's Gravenhage, den 16den April 1920. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Vries. (TJitgeg. 4 Mei 1920). Wet van den 29slen Mei 1920, S 283, houdende verhooging van de pensioenen Zie betreffende deze wet : Bijl. Hand. 2" Kamer 1919/1920 n». 334, 1—15. Hand. id. 1919/1920, bladz. 1709—1723, 1732—1733, 1752- 1763. Hand. 1« Kamer 1919/1920, bladz. 635- 640, 659—666. Wij WILHELMINA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wensehelijk is de pensioenen ten laste van den Staat, van het Weduwen- en Weezenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren, van de Weduwen- en Weezenfondsen voor Militairen en gepensionneerde Militairen der Land- en der Zeemacht en van het Weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het Algemeen Bestuur  — 95 — behoorende, te verhoogen en den gemeentebesturen de bevoegdheid te verleenen ook de pensioenen ten laste van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren te verhoogen: Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. De pensioenen die ten laste van den Staat, van het Weduwen- en Weezenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren, van het Weduwenen Weezenfonds voor MUitairen en gepensionneerde Militairen der Landmacht, van het Weduwen- en Weezenfonds voor Militairen en gepensionneerde Militairen der Zeemacht of van het Weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het Algemeen Bestuur behoorende zijn, of volgens de bepalingen en naar de grondslagen of tot de bedragen die op 1 Januari 1919 voor de regeling van de overeenkomstige pensioenen golden, worden verleend en voor zooveel de reeds verleende betreft niet zijn vervallen, met uitzondering van die, genoemd in het tweede lid, worden met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan met 40 pet. verhoogd. k Het eerste lid vindt geen toepassing ten opzichte van de pensioenen van provinciale en gemeentelijke ambtenaren, die als burgerlijke ambtenaren in den zin der Burgerlijke Pensioenwet wórden aangemerkt en van hunne weduwen en weezen, zoomede ten opzichte van de pensioenen van burgerlijke Rijksambtenaren en van mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden, bedoeld in art. 1 der laatstelijk bij de wet van 23 Mei 1917 (Staatsblad n°. 428) gewijzigde wet van 18 Juli 1890 (Staatsblad n°. 109) en van hunne weduwen en weezen, die met een tijdstip na 1 Januari 1920, en van de pensioenen van onderwijzers bij net openbaar of bij het bijzonder lager onderwijs en van hunne weduwen en weezen die met een tijdstip na 1 Januari 1919 zijn ingegaan of zullen ingaan. ifoeréL ■ ... 2. De pensioenen van burgerlijke KojKs.ambtenaren en die van mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden, bedoeld in art. 1 en van weduwen en weezen van laatstgenoemd personeel, die met ingang van een tijdstip na 1 Januari 1920 zijn, of volgens de bepalingen die op 1 Januari 1919 voor de regeling van de overeenkomstige pensioenen golden, worden verleend en, voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, worden met ingang van het tijdstip, waarop zij zijn ingegaan of 'zullen ingaan, voor elk aan 1 Januari 1JM« voorafgaand jaar dat deel uitmaakt van de laatste vijf aan het ontslag van den ambtenaar voorafgaande jaren, respectievelijk van de vijf, ten opzichte van het loon gunstigste der laatste tien dienstjaren van den mindere geëmployeerde, werkman of bediende, met 8 pet. verhoogd. Voor elk deel van zoodanig jaar van eene maand of minder bedraagt de verhooging % Pct- .. , .. . . 3. De pensioenen der onderwijzers bij net  — 96 — openbaar lager onderwijs die met ingang van een tijdstip na 1 Januari 1919 doen vóór 1 Januari 1920 zijn of, volgens de bepalingen die op eerstgenoemden datum voor de regeling van de onderwijzers-pensioenen golden, worden verleend en, voor zooveel de eerstbedoelde betreft, niet zijn vervallen, worden voor elke maand van het jaar 1918 die deel uitmaakt van het laatste dienstjaa» van den onderwijzer met 3'/3 percent verhoogd. 4. De pensioenen van provinciale en gemeentelijke ambtenaren die als burgerlijke ambtenaren in den zin der Burgerlijke Pensioenwet worden aangemerkt en van hunne weduwen en weezen, die — berekend naar wedden die niet met ingang van 1 Januari 1919 of van een later tijdstip bij eene algemeene herziening van de salarissen der ambtenaren eener provincie of gemeente werden verhoogd, — zijn, of volgens de Burgerlijke Pensioenwet, respectievelijk de Weduwenwet voor de ambtenaren 1890, zooals die wetten op 1 Januari 1919 luidden, worden verleend en voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, worden met ingang vanl Januari 1920 of van het later tijdstip, waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, met 40 pct. verhoogd. 5. De pensioenen van provinciale en gemeentelijke ambtenaren, bedoeld in art. 4, die, — berekend naar wedden die met ingang van 1 Januari 1919 of van een later tijdstip bij eene algemeene herziening van de salarissen der ambtenaren eener provincie of gemeente'werden verhoogd, — zijn, of volgens de Burgerlijke Pensioenwet, zooals die wet op 1 Januari 1919 luidde, worden verleend en voor zooveel de reeds verleende betreft,, niet zijn vervallen, worden met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip, waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, voor elk aan het tijdstip van ingang van de weddeverhooging voorafgaand jaar, dat deel uitmaakt van de laatste vijf, aan het ontslag van den ambtenaar voorafgaande jaren met 8 pct. verhoogd. Voor elk deel van zoodanig jaar van eene maand of minder bedraagt de verhooging */3 pct. 6. De gemeentebesturen zijn bevoegd de pensioenen die, — berekend naar wedden die niet met ingang van 1 Januari 1919 of van een later tijdstip bij eene algemeene herziening van de salarissen der ambtenren eener gemeente werden verhoogd, — ten lastevan hét pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren zijn, of volgens de Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 of de Weduwenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913, zooals die wetten op 1 Januari 1919 luidden, worden verleend en voor zooveel de reeds verleende]} betreft, niet zijn vervallen, met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip, waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, met ten hoogste 40 pct. te verhoogen. 7. De gemeentebesturen zijn bevoegd de  - 97 — pensioenen die, — berekend naar wedden die met ingang van 1 Januari 1919 of van een later tijdstip bij eene algemeene herziening van de salarissen der ambtenaren eener gemeente werden verhoogd, — ten laste van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren zijn, of volgens de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, zooals die wet op 1 Januari 1919 luidde, worden verleend en, voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, voor elk aan het tijdstip van ingang van de weddeverhooging voorafgaand jaar, dat deel uitmaakt van de laatste vijf, aan het ontslag van den ambtenaar voorafgaande jaren met ten hoogste 8 pct. en voor elk deel van zoodanig jaar, van eene maand of minder met ten hoogste 2/s pct. te verhoogen. 8. Pensioenen, bedoeld in het tweede lid van art. 1, die lager zijn dan de som die verkregen wordt door het bedrag waarop zij, indien de dag van ingang onmiddellijk vóór het tijdstip van ingang eener in art. 5 bedoelde weddeverhooging, respectievelijk vóór 1 Januarti 1920 of 1 Januari 1919 viel, zouden zijn of worden gesteld, met 40 pct. te vermeerderen, worden tot die som verhoogd. Het éérste lid kan — ter beoordeeling van de gemeentebesturen — overeenkomstige toepassing vinden ten opzichte van de pensioenen, bedoeld in art. 7, zoomede ten aanzien van de pensioenen van weduwen en weezen van gemeente-ambtenaren, die, berekend naar wedden, bedoeld in art. 7, ten laste van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren zijn, of volgens de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, zooals die wet op 1 Januari 1919 luidde, worden verleend en, voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen. 9. Geen verhooging wordt toegepast op pensioenen, verleend tot het in art. 11 der Burgerlijke Pensioenwet gestelde maximum van f 4000 of — voor zooveel het pensioenen van oud-Hoofden van Ministerieele Departementen betreft — tot het daarvoor in dat artikel gesteld maximum van f 6000. Ook doet eene verhooging het bedrag dat in het geheel aan pensioen wordt genoten niet boven eerst-, respectievelijk laatst-genoemd maximum stijgen. 10. De kosten van verhooging van de pensioenen uit de eerste drie in art. 1 genoemde fondsen komen, voor zoover zij niet door die fondsen gedragen kunnen worden, ten laste van den Staat. De kosten van verhooging van de pensioenen ten laste van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren worden gedragen door de gemeenten. 11. De op het tijdstip van het in werking treden van deze wet reeds verleende en nog niet vervallen pensioenen, bedoeld in de vorige  98 - artikelen, worden zonder aanvrage van de belanghebbenden verhoogd. De verhooging van J de pensioenen ten laste van den Staat of van | een der beide' in artikel 1 genoemde militaire ] weduwen- eh weezenfondsen geschiedt door het | Departement van Financiën, die van de pensioenen ten laste van het Weduwen- en Weezen- fonds voor burgerlijke ambtenaren en die ten . laste van het Weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het Algemeen Bestuur behooren- -de door den Directeur van eerstgenoemd, respectievelijk laatstgenoemd fonds. De in het eerste lid bedoelde pensioenen 1 worden tot de bedragen waarop zij krachtens 3 deze wet nader worden vastgesteld door (te* Algemeene Rekenkamer verevend, tenzij de 3 betaling op grond van eene bepaling der wet t krachtens welke zij tot het lagere bedrag 1 werden toegekend, slechts voor een deel kan .1 geschieden of geheel achterwege moet blijven. 12. De bedragen waarop vorenbedoelde pen-, sioenen krachtens deze wet worden gesteld,1 worden naar boven in volle guldens afgerond. I 13. Deze wet treedt in werking op den dag.» harer afkondiging. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den 29sten* Mei 192°' WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Vkies.^' De Minister van Onderwas, . Kunsten en 'Wetenschappen, J. Th. de Visseb. De Minister van Oorlog, W. F. Pop.! De Minister van Marine, a.i., W. *- lor, De Minister van Binnenlandse/ie daken, , Ch. Ruys de Beekenbrotjck. § (Uitgeg. 15 Juni 1920).  S. & J. N°. 78. 2» druk. TWEEDE AANVULLING der WET lot regeling van de pensioenen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, van onderwijzers en van leeraren aan bijzondere gymnasia en aan bijzondere hoogere burgerscholen. Wet van den 6den Mei 1921, S. 716, houdende wederoperistelling van de gelegenheid om in het genot van pensioen te worden gesteld voor de weduwen en weezen, bedoeld in de wet van 23 Mei 1917 {Staatsblad n°. 426), voor wie het recht op pensioen op grond van het vierde lid van artikel 3 dier wet verloren is gegaan. Wij WILHELMINA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is voor de weduwen en weezen die aan de wet van 23 Mei 1917 (Staatsblad n°. 426) recht op pensioen konden ontleenen, doch voor wie dat recht op grond van artikel 3 dier wet verloren is gegaan, opnieuw de gelegenheid te openen in het genot van pensioen te worden gesteld ; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State, enz. Art. 1. Aan de weduwen en weezen die aan de wet van 23 Mei 1917 (Staatsblad n°. 426) recht op pensioen konden ontleenen, doch voor wie dat recht op grond van het vierde lid van artikel 3 dier wet verloren is gegaan, wordt, indien zij alsnog binnen zes maanden na het tijdstip van het in werking treden_ van deze wet, eene aanvrage om pensioen indienen, met ingang van 1 Januari 1920 toegekend het pensioen dat zij, ware de pensioensaanvrage binnen den in het tweede lid van genoemde wetsbepaling gestelden termijn ingekomen, krachtens eerstgenoemde wet op dien datum zouden hebben genoten. 2. Bechtverkrijgenden van overleden weduwen en weezen ontleenen geen recht op pensioen aan deze wet. 3. Deze wet treedt in werking op den'dag harer afkondiging. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 6den Mei 1921. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Vries. (Oitgeg. 20 Mei 1921).   1   S. & J. N°. 78. 2» druk. DERDE AANVULLING deb WET tot regeling van de pensioenen der weduwen en weezen van burgerlijke ambtenaren, van onderwijzers en van leeraren aan bijzondere gymnasia en aan bijzondere hoogere burgerscholen. Wet van den SOsfera Juni 1921, S. 822, houdende pensioenregeling voor de weduwen en weezen van vóór 1 Januari 1906 ontslagen onderwijzers aan bijzondere scholen, die, indien hun ontslag op dien datum ware ingegaan, recht op pensioen ten laste van den Staat gehad zouden hebben of kunnen hebben. Wij WILHELMINA, enz. . . doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is alsnog recht op pensioen te verleenen aan de weduwen en weezen van vóór 1 Januari 1906 ontslagen onderwijzers aan bijzondere scholen die, indien hun ontslag op dien datum ware ingegaan, recht op pensioen ten laste van den Staat gehad zouden hebben of kunnen hebben; Zoo is het, dat Wij, den Baad van State, enz. Art. 1. De weduwen en weezen van onderwijzers die, verbonden aan eene bijzondere lagere school, zooals bedoeld in artikel 110 der Lager-onderwijswet 1920, of aan eene bijzondere kweekschool, vóór 1 Januari 1906 als onderwijzer werden ontslagen en die, ware hun ontslag op dien datum ingegaan, recht op pensioen ten laste van den Staat gehad zouden hebben of kunnen hebben, worden alsnog voor de toepassing van de wet van 23 Mei 1917, (Staatsblad n°. 426) beschouwd als weduwen en weezen van onderwijzers die vóór 1 Januari 1906 ten laste van den Staat werden gepensionneerd. 2. Weduwen en weezen van onderwijzers, bedoeld in artikel 1, die, na door ziels- of lichaamsgebreken ongeschikt te zijn geworden om het onderwijzersambt te blijven vervullen, als onderwijzer zijn ontslagen, moeten bij hare of hunne pensioensaanvrage voegen eene geneeskundige verklaring, waaruit blijkt van het bestaan van die ongeschiktheid op het tijdstip waarop het ontslag werd verleend. Had de overleden echtgenoot, vader of moeder een diensttijd van nünder dan tien jaren, dan moet  — 102 - uit de geneeskundige verklaring bovendien blijken dat het ziels- of lichaamsgebrek het gevolg was van een der oorzaken, vermeld in net tweede lid van artikel 113 der Lager-onderwijswet 1920. Kan eene geneeskundige verklaring niet meer worden overgelegd, dan moeten gegevens worden verstrekt die het aannemelijk maken, dat hetgeen volgens het eerste lid uit zoodanige verklaring had moeten blijken, inderdaad het geval is geweest. 3. Voor weduwen en weezen, bedoeld in artikel 1, wier echtgenoot, vader of moeaer vóór het tijdstip van het in werking treden van deze wet is overleden, gaat het pensioen met dat tijdstip in. Deze belanghebbenden ontvangen het pensioen waarop zij op dat tijdstip recht zouden hebben gehad, wanneer de echtgenoot, vader of moeder na 1 Januari 1906 ware ontslagen. 4. Rechtverkrijgenden van overleden weduwen en weezen ontleenen geen recht op pensioen aan deze wet. 5. Zij die op het tijdstip van de afkondiging dezer wet aan haar in verband met de wet van 23 Mei 1917 (Staatsblad n° 426) recht op pensioen ontleenen, moeten hunne aanvrage om pensioen met de voor de regeling daarvan benoodigde stukken binnen zes maanden na dat tijdstip zenden aan den directeur van het Weduwen- en Weezenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren. Niet-indiening van de aanvrage binnen dén in het eerste lid gestelde termijn doet het recht op pensioen verloren gaan. 6. Deze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met 1 Januari 1921. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den 30sten Juni 1921. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Vetes. (üitgeg. 18 Juli 1921.)