ANDSCHE STAATSWETTEN. I 0^^, f^ormaitt & Jordens. N°.7ft*v ^ WEKTEN Rhoudende pensioenregeling voor de gemeenteambtenaren pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913} EN jh houdende pensioenregeling voor de ^ B weduwen en weezen van gemeente- m |i ambtenaren en van gepensionneerde jpjf op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren(Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913) MET BESLUITEN TER UITVOERING, ENZ. TWEEDE DRUK t door Mr. Dr. J. H. W.'VERZIJL K Referendaris ter Gemeente Secretarie van Utrecht. ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 1918 | 0.30 I ™rhoogdB 1 1 metlOo/oB Voor mogelijke aanvullingen en wijzigingen zie I :' iman a-' het redster.     houdendlp^oenregelingvoor de gemeenteam btenaren (Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913) EN houdende pensioenregeling voor de weduwen en weezen van gemeenteambtenaren en van gepensionneerde of op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren(Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913) MET aanteekeningen, ontleend aan de gewisselde stukken en beraadslagingen, besluiten ter uitvoering en alphabetisch register TWEEDE DRUK door Mr. Dr. J. M. W. VERZIJL Referendaris ter Gemeente-Secretarie van Utrecht. ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 1918  INHOUD. Bladz. 21 Juni 1913, S. 301. Wet, houdende pensioenregeling voor de gemeenteambtenaren. {Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913.) (Zooals die wet is gewijzigd bij de wet van 15 Januari 1916, S. 30.) 5 21 Juni 1913, S. 302. Wet, houdende pensioenregeling voor de weduwen en weezen'van gemeenteambtenaren en van gepensionneerde of op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren. (Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913,.) 67 BIJLAGEN. 1 December 1913, S. 420. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 73 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 92 9 December 1913. Missivk van den Mi¬ nister van Binnenlandsche Zaken aan de Gedeputeerde Staten der provinciën betreffende den pensioensgrondslagen van gemeenteambtenaren 106 15 December 1913, S. 442. Besluit, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 49 der Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 107 15 Mei 1914. Missive van den Minister van Financiën aan de Commissarissen der Koningin in de provinciën, betreffende uitvoering van de Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 en de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913( met gewijzigd model). 123 10 Mei 1915. Missive van den Minister van Financiën aan de burgemeesters der gemeenten, betreffende pensioensgerechtigdheid van personen, die een gemeentelijke functie eershalve verruilen 126  Bladz. 26 Juni 1915. Missive van den Minister van Financiën aan de Burgemeesters betreffende geneeskundig onderzoek in verband met aanvragen om pensioen . 126 8 Maart 1916. Missive van dén Minister ' van Financiën aan de gemeentebesturen betreffende uitvoering van het Koninklijk besluit van 1 December 1913 (Staatsblad n°. 420.) (Bij voegsel Staatsblad 1916, n°. 131) 127 2 Februari 1917. Missive van den Minister van Financiën aan de Commissarissen der Koningin in de provinciën, betreffende keuring van ambtenaren . .130 4 April 1917. Missive van den Minister van Financiën aan de burgemeesters betreffende keuring voor de toekenning van pensioen 130 Zie betreffende de wetten van 21 Juni 1913, S. 301 en S. 302 : Bijl. Hand. 2" Kamer 1912/1913, n° 204,* 1—30. Rand. idem 1912/1913, bladz. 3114—3119, 3122—3143, 3158—3180, 3187—3215, 3217— 3231. Hand. 1« Kamer 1912/1913, bladz. 733—748, 859—865, 869—871, 905—917. Bij de Staten-Generaal is aanhangig een ontwerp van wet tot aanwijzing van de ambtenaren, die voor de toepassing van de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 als gemeente-ambtenaren behooren te worden aangemerkt (vgl. art. 2 A4 dier wet). Zie Hand. 2e Kamer 1917/1", i,° 357.  VERKORTINGEN: Bijv. Stbl. Bijvoegsel tot het Staatsblad. C. V. I/uttenberg's Chronologische Ver¬ zameling. G. Gemeentestem. S. Staatsblad. W. B. A. Weekblad voor de Burgerlijke Administratie. M. v. T. Memorie van Toelichting. V. V. 2e K. Voorloopig Verslag van het af, deelingsonderzoek der 2e Kamer. M. v. A. 2e K. Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag van het afdeelingsonderzoek der 2e Kamer. V. V. Le K. Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs van de le Kamer.' M. v. A. le K. Memorie van Antwoord op het Voorloopig Verslag der Commissie van Rapporteurs van de le Kamer.  — 5 — Art. 1 W E T van den 21 sten Juni 1913, S. 301, houdende pensioenregeling voor de gemeenteambtenaren, zooals die wet is gewijzigd bij de wet van 15 Januari 1916, S. 30. Wij WILHELMINA, bij de oratie Gods, Konino-n der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in. overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is eene pensioenregeling vast te stellen voor de gemeente-ambtenaren ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Aan de gemeenteambtenaren wordt na hun ontslag volgens de bepalingen dezer wet pensioen verleend ten laste van het krachtens art. 50 op te richten fonds, dat in deze wet verder wordt aangeduid als het fonds. „Het op te richten fonds zal zijn een rechtspersoon met eigen vermogen. Het zal geheel op eigen wieken drijven. In eventueele tekorten zal de Staat niet hebben te voorzien, tenzij eene speciale wet hem tot dekking verplicht (art. 55). Overschotten zullen hem slechts ten goede komen voorzoover dit bij de wet zal zijn bepaald. Te allen overvloede -is de rechtspositie door eene aanvulling van de artt. 50 en 51 buiten twijfel gesteld." (M. v. A.)  Art. 2 — ü — Art. 2. Deze wet verstaat: A. onder „gemeenteambtenaren" : a. hen die, door of van wege de Kroon, of door of vanwege Onzen Commissaris in eene provincie, een gemeenteraad, een college van burgemeester en wethouders of den burgemeester eenér gemeente benoemd, van vaste aanstellingen zijn voorzien en wier wedden uit gemeentelijke inkomsten worden betaald, met uitzondering van de wethouders, zoomede van hen aan wier gemeentelijke betrekking uitzicht op pensioen ten laste van het Rijk is verbonden ; 6. hen die bij de wet als gemeenteambtenaren worlen amgemerkt. Voor hen, die vóór' de inwerkingtreding van deze wet in eene gemeentelijke betrekking zijn geplaatst, geldt, bij gemis van eene formeele aanstelling in die betrekking, als zoodanig een stuk uit den tijd der dienstvervulling, waaruit van de aanstelling rechtstreeks of zijdelings blijkt,' B. onder „tijdelijke gemeenteambtenaren" hen die, benoemd en bezoldigd zooals de gemeenteambtenaren, van tijdelijke aanstellingen zijn voorzien ; • C. onder „burgerlijke ambtenaren", burgerlijke ambtenaren in den zin der Burgerlijke Pensioenwet; D. onder „leeraren", leeraren in den zin der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 ; E. onder „onderwijzers", onderwijzers bij openbare lagere scholen en bij bijzondere scholen als bedoeld in art. 60 der wet tot regeling van het lager onderwijs, met uitzondering van de onderwijzers, bedoeld in de artt. 45 en 73 dier wet;  - 7 - Art. 2 F. onder „burgerlijke betrekkingen", betrekkingen, bekleed door ambtenaren als bedoeld onder C ; G. onder „gemeentelijke betrekkingen", betrekkingen, bekleed door gemeenteambtenaren in den zin dezer wet; H. onder „wedde", de onder welke benaming ook aan eene gemeentelijke betrekking verbonden yeate inkomsten — waaronder ook die in den vorm van het genot van vrij wonen, vrije nuisvesting, kleeding en voeding — met uitzondering van die, welke strekken tot vergoeding van aan de waarneming van het ambt verbonden onkosten. Van het bedrag van inkomsten, die ook strekken tot vergoeding van onkosten als bovenbedoeld, wordt ten minste het twee derden gedeelte als wedde aangemerkt. De verhooging van eene jaarwedde of toelage wordt geacht eene tijdelijke te zijn geweest en het bedrag der verhooging wordt dus niet als wedde aangemerkt, wanneer voor den betrokken gemeenteambtenaar het ononderbroken genot van de hoogere belooning niet langer dan vier jaren heeft geduurd; I. onder „pensioensgrondslag", het bedrag dat moet strekken tot grondslag voor de berekening, zoowel van de voor een gemeenteambtenaar ten behoeve van het fonds verschuldigde pensioensbijdragen, als van het pensioen van zoodanig ambtenaar. A „Het begrip „ „vaste aanstelling"" heeft hier dezelfde bcteekenis als in art. 2 der Burgerlijke Pensioenwet. In het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende het ontwerp dier wet werd bij art. 2 de vraag gedaan, wat men te verstaan had  Art. 2 - 8 onder de uitdrukking "„ „vaste aanstelling" ". Het antwoord der Begeering luidde: „ „Het is niet wel mogelijk eene goede definitie te geven van de uitdrukking „ „vaste aanstelling"". Daaronder toch zijn wel te verstaan aanstellingen voor het leven, doch geenszins alle aanstellingen tot wederopzeggens toe.. Immers tot die laatste behooren ook de tijdelijke. De uitdrukking is overgenomen uit vroegere wetten en in de praktijk is daaraan deze beteekenis toegekend dat onder vaste aanstellingen worden verstaan alle diegene waarin niet uitdrukkelijk het tegenovergestelde gezegd wordt, bijv. door de bijvoeging dat de benoeming zal zijn tijdelijk, voor een bepaalden tijd, tot wederopzeggens of iets dergelijks" ".- De bedoeling der Begeering was dus dat met betrekking tot de interpretatie der genoemde woorden zou worden vastgehouden aan de praktijk onder vigeur' van vroegere wetten waaruit zij waren overgenomen. Natuurlijk had zij daarbij bepaaldelijk het oog op de praktijk onder de werking van de burgerlijke pensioenwet van 1846. Ook in het Voorloopig Verslag der Tweede Kamer betreffende het ontwerp dier wet werd bij art. 2 gevraagd wat bedoeld werd met „ „vaste aanstellingen" ". „ „Zijn" ", zoo vroeg men, „ „daaronder ook tijdelijke bedieningen begrepen, b.v. die van kantonregter ?"" (1). De Begeering antwoordde : ,, „Onder vaste aanstelling wordt verstaan de bepaalde benoeming tot een ambt in tegenstelling van de opdragt der interimaire waarneming daarvan. In dezen zin hebben de kantonregters eene vaste aanstelling. Uit het oogpunt van de opzegbaarheid der ambten die niet ad vitam zijn begeven, is elke bediening tijdelijk, maar die van den kantonregter minder dan anderen, omdat te zijnen aanzien de opzegbaarheid beperkt is." " Met deze uitlegging toonde de Kamer zich (1) Art. 37 der wet op de rechterlijke organisatie luidde vóór de invoering van de wijzigingswet van 9 April 1877 (Staatsblad n°. 73) aldus: „De kantonrechters, plaatsvervangers en griffiers worden door den Koning aangesteld voor vijf jaren. Zij zijn telkens weder benoembaar." (Offic. aant.)  — 9 - Art. 2 voldaan. Het artikel kwam tot stand zonder dat het punt nader werd aangeroerd. Volgens den wetgever van 1846 zijn dus ambtenaren die krachtens wet of KdninkHjk besluit voor een bepaalden termijn worden benoemd, doch nadat deze is verstreken terstond herbenoembaar zijn, ambtenaren met eene vaste aanstelling. Die interpretatie van 1846 behoort derhalve ook onder de bestaande burgerlijke pensioenwet te gelden, terwijl hier, naar van zelf spreekt, het begrip in gelijken zin is. op te vatten als in de wet waaruit het is overgenomen." — Bij besluiten van 16 Juni 1915, W. B. A. 3454 en 1 Juli 1915, C. V., is beslist, dat aanstellingen met periodieke aftreding en herbenoeming in den zin dezer wet als vaste aanstellingen zijn aan te merken, ook dan wanneer de periodieke aftreding niet bij wet of verordening is geregeld, maar de burgemeester of de gemeenteraad, die daartoe bevoegd is, een door hem zeiven daarvoor aangenomen regel volgt. — Wanneer na afloop van iederen cursus waarvoor een onderwijzer bg het herhalingsonderwijs werd benoemd, het dienstverband tussohen hem en de gemeente werd verbroken, is deze niet als gemeenteambtenaar in den zin van art. 2 A te beschouwen (besluit van 2 December 1916, C. V.). — Eene aanstelling op proef schept slechts een tijdelijk dienstverband en krijgt niet het karakter van eene vaste aanstelling door het feit, dat zij door eene vaste aanstelling gevolgd wordt (besluit van 29 December 1916, G. 3408, W. B. A. 3527, C. V.). — De aan den belanghebbende bij zjjne benoeming door den Raad opgelegde verplichting om binnen een jaar na de infunctietreding met goed gevolg een bepaald examen te doen, ontneemt aan die benoeming niet het karakter eener vaste aanstelling (besluit van 2; Februari 1916, C. V.). — Naar aanleiding eenerjvraag, gedaan bij het V. V. 2e K. betreffende de toepasselijkheid der wet op personen, werkzaam in gemeentelijke bedrijven en door de directie van zulk een bedrijf van eene vaste aanstelling -voorzien, antwoordde de Regeering in de M. v. A. 2e K. : „Wanneer de directie van een gemeentelijk  Art. 2 — 10 — bedrijf krachtens haar bij verordening of door burgemeester en wethouders verstrekte opdracht personen in het bedrijf aanstelt, hebben die personen eene benoeming vanwege den gemeenteraad of het dagelijksch bestuur en zijn zij op grond van de duidelijke bewoordingen van dit artikel gemeenteambtenaren in den zin der wet." — Eene vraag van gelijke strekking werd in het V. V. 2e K. gedaan met betrekking tot personen, die voor de gemeente diensten verrichten, welke als zijdelingsche diensten knnnen worden gequalificeerd bijv. het personeel in dienst van min of meer zelfstandige inrichtingen als Godshuizen, Weeshuizen, banken van leening en dergelijke, die onder het gemeentebestuur ressorteeren, alsmede de ambtenaren van armbesturen. Het antwoord der Regeering in de M. v. A. 2e K. luidde : „Hij, die in dienst betrekking staande tot een gemeenteambtenaar of tot eene gemeentelijke instelling, aan eene gemeente diensten bewijst, is geen gemeenteambtenaar en ontleent dus geen pensioensaanspraken aan deze wet. Zooals reeds vroeger werd opgemerkt, zal te zijner tijd zijn te overwegen of de gelegenheid behoort te worden geboden zulke, zoogenaamde zijdelingsche, diensten voor pensioen in te koopen. In welke verhouding het personeel van Godshuizen en dergelijke inrichtingen als in het Voorloopig Verslag bedoeld tot de gemeente staat, kan niet zonder nader onderzoek worden beoordeeld. Wèl schijnt te mogen worden aangenomen dat de ambtenaren en beambten der zoogenaamde Godshuizen te 's Hertogenbosch niet vallen onder de omschrijving van gemeenteambtenaren onder A. Maar er zouden goede redenen voor kunnen blijken te bestaan hen als gemeenteambtenaren aan te merken, evenals ten aanzien van sommige categorieën van personen, niet vallende onder art. 2 der Burgerljjke Pensioenwet, door den wetgever is bepaald dat zij voor wat de aanspraak op pensioen betreft als burgerlijke ambtenaren zijn te beschouwen. Ook zijn er wellicht nog andere functionarissen ten opzichte van wie hetzelfde geldt. Daarom is alsnog onder A de bepaling opgenomen dat onder gemeenteambtenaren ook zijn te verstaan, zij die bij  — 11 — Art. 2 de wet als gemeenteambtenaar worden aangemerkt." [Een ontwerp van wet is bij de Staten-Generaal aanhangig. Zie bladz. 3.] — Blijkens missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 18 December 1913, C. V., verduidelijkt bij die van 23 Februari 1914, C. V., zijn ambtenaren in dienst van openbare instellingen van weldadigheid als gemeenteambtenaren in den zin dezer wet te beschouwen, wanneer bij voldoening aan de overige vereischten, gesteld in-art. 2 sub Aa, hunne wedden uit het gemeentelijk subsidie worden gekweten. In elk concreet gevalzal,aandehand van de door het betrokken gemeentebestuur te verstrekken gegevens, worden beoordeeld.of dit laatste het geval is. Ter voorkoming van twijfel is het gewenscht een deel van het subsidie uitdrukkelijk voor betaling van traktementen aaute wijzen. — De Regeering antwoordde in de M. v. A. 2e K. bevestigend op de vraag, gedaan in het V. V. 2e K._ of onderwijzers aan gemeentescholen, als bedoeld in de artt. 45 en 73 van de wet op het lager onderwijs, voor wie de pensioenbepalingen voor onderwijzers in het algemeen niet gelden, wel begrepen zijn onder de definitie „gemeente-ambtenaren", zoodat voortaan vakonderwijzers aan gemeentelijke scholen (in teekenen, gymnastiek, nuttige handwerken, enz.) niet langer van uitzicht op pensioen 'zullen zijn verstoken. — Aanvankelijk waren onder art. 2 A ook de wethouders opgenomen; tengevolge van een door de Begeering overgenomen amendement vallen deze thans niet meer onder deze regeling.. Zie art. 72. — In het V. V. le K. werd de vraag gedaan, of iemand, om onder de bepalingen der wet te vallen, eene jaarwedde moet genieten, die in haar geheel uit de gemeentelijke inkomsten wordt betaald, of wel reeds onderde voorschriften der wet valt, wanneer een gedeelte zijner wedde uit gemeentelijke inkomsten wordt gekweten, mits hij aan de andere vereischten (vaste aanstelling enz.) voldoet. Zal b.v. — zoo werd gevraagd — de secretaris van eene gezondheidscommissie onder de bepalingen van de wet vallen ? Deze geniet eene vaste toelage, die door Gedeputeerde Staten wordt bepaald en waarin het Rijk eene bepaalde som  Art. 2 — 12 — per jaar bijdraagt. Tevens werd gevraagd op welk bedrag diens pensioensgrondslag bepaald moest worden. Hierop antwoordde de Regeering in de M. v. A. le K. : „Zij die eene „„wedde"" uit gemeentelijke inkomsten genieten, worden als gemeente-ambtenaren beschouwd. Het bedrag dier wedde is, volgens art. 18, de pensioensgrondslag. Het spreekt dus van zelf, dat inkomsten van elders niet in den grondslag worden opgenomen." De jurisprudentie over art. 2 H heeft zich echter in tegengestelden zin ontwikkeld, hetgeen blijkt uit een tweetal beslissingen, volgens welke voor de toepassing dezer wet de wedde van een ambtenaar ook dan geacht moet worden voor haar volle bedrag uit de gemeentelijke inkomsten te worden gekweten, als het Burgerlijk Armbestuur (besluit van 12 Januari 1917, G. 3411, W. B. A. 3530, 0. V.) of wel de provincie (besluit van 29 Novemberl917, W. B. A. 3576, G. 3456) daarin vooreen deel bijdraagt. — „De bepaling onder H gaf aanleiding tot de vraag, of onder vaste inkomsten ook vallen erkende emolumenten en percentsgewijze belooningen, als de opbrengst der vervolgingskosten, die een deurwaarder bij de plaatselijke belastingen pleegt te genieten, of het aandeel in de opbrengst van haven- of marktgelden, hetwelk een havenmeester, marktmeester of visohafslager vaak ontvangt." (V. V. 2e K.) Hierop antwoordde de Regeering in de M. v. A. 2" K. : „Emolumenten en percentsgewijze belooningen vallen, zoo zij als vaste inkomsten aan eene gemeentelijke betrekking zijn verbonden — d. w. z. door ieder die deze betrekking vervult ten allen tijde worden genoten — onder het begrip „wedde"." — In het' V. V. 2e K. werden inlichtingen gevraagd over de beteekenis van het woord „ook" in den zin „Van het bedrag van inkomsten, die ook strekken enz.". Het antwoord der Regeering hierop in de M. v. A. 2e K. luidde: „Het kan wenschelijk voorkomen voor de aan de waarneming van eene betrekking verbonden onkosten niet eene speciale vergoeding te geven, doch het salaris op zoodanig bedrag te stellen dat die onkosten er, met behoud van eene billijke belooning voor de te bewijzen diensten, uit kunnen worden bestreden. Over inkomsten  — 13 — Art. 2 waarvan het bedrag op dien voet is bepaald, handelt de tweede zinsnede van lit. H." — Blijkens het V. V. le K. werd het onlogisch geacht, dat bij periodieke tractementsverhoo. ging voor die verhooging niet gecontribueerd behoeft te worden, alvorens het genot van die verhooging vier jaren geduurd heeft. De Regeering toonde de onjuistheid van deze meening als volgt aan,; „Eene periodieke ver, hooging van wedde zal, gelijk duidelijk blijkt b.v. uit art. 19, aanstonds van invloed zijn op den pensioensgrondslag. De bepaling van het ononderbroken genot gedurende ten minste vier jaren, doelt alleen op wisselende inkomsten, welke — men vergelijke de uitdrukking „ „een tijdelijke te zijn geweest" " — ex post kan worden toegepast." — Zie betreffende de al- of niet-pensioensgerechtigdheid van personen, die eene gemeentelijke functie eershalve vervullen, de missive van den Minister van Financiën van 10 Mei 1915, C. V., hierna onder de bijlagen opgenomen. Verg. met betrekking tot een lid, tevens secretaris eener plaatselijke schoolcommissie, het besluit van 11 December 1915, C. V. (inkomsten als zoodanig geen wedde). — Volgens de missive van den Minister van Financiën aan de gemeentebesturen van 9 September 1915, C. V., zijn, op de daarin ontwikkelde gronden, als gemeente-ambtenaren te beschouwen: de secretarissen en de beambten der Kamers van Koophandel en Fabrieken, de ambtenaren en beambten der Armenraden en de secretarissen der Gezondheidscommissiën. De secretarissen der Armenraden daarentegen zijn burgerlijke ambtenaren jn den zin der Burgerlijke Pensioenwet. — Eene opdracht van het gemeentebestuur aan het hoofd eener school tot het schoonhouden der schoollokalen en het aanleggen van kachels levert niet op de aanstelling tot eene gemeentelijke betrekking in den zin van dit artikel (besluiten van 30 Augustus 1915 en 8 April 1916, C. V.). — Zie voor de toepassing van onderdeel H. van dit artikel de besluiten van 28 April 1915, C. V. (toelagen o.m. voor schoonhouden van het raadhuis en voor het houden van een rijwiel) en 30 April 1915, C. V. (vrije genees-  Art. 2 — 14 — kundige hulp), zoomede de missive van den Minister van Financiën van 27 Maart 1916, Bijv. Stbl. n°. 121 (rijwieltoelage; toelage voor kantoorhuur, enz.). Voorzoover deze laatste missive betrekking had op eene rijwiel-toelage (bij een eigen rijwiel zou 2/3 van de toelage als wedde mogen worden aangemerkt, bij eene toelage voor onderhoud van een rijwiel der Gemeente niets), is zij intusschen weer buiten werking gesteld door eene nadere missive van 18 Ootober 1916, inhoudende dat de toelage van een gemeente-ambtenaar ook voor het gebruik van een eigen rijwiel'in dienst der gemeente, niet voor een deel in zijn pensioensgrondslag behoort te worden opgenomen, omdat zoodanige toelage in haar geheej geacht moet worden te strekken tot bestrijding van de onderhoudskosten van het rijwiel en dus niet valt onder het begrip „wedde" (zie G. 34006 en 33683; W. B. A. 3519). De laatste missive van 18 Ootober 1916 geeft verder een gedragslijn aan voor wisselvallige inkomsten, als belooning voor overwerk, perceptieloon, en derg. — Zie over geheel of gedeeltelijk vrij wonen als bestanddeel van „wedde" het besluit van 12Januari 1917, W. B. A. 3530, G. 3412. — Eene toelage en emolumenten, door een concierge-gemeente-ambtenaar genoten wegens diensten ten behoeve van kantoren, door het Rijk van de gemeente gehuurd, of wegens vergaderingen ten stadhuize, komen niet in aanmerking voor den pensioensgrondslag (besluit van 15 Juni 1917, W. 3551). — Zie omtrent het al- of niet-in aftrek brengen van de onkosten van het ambt bij de berekening van den pensioensgrondslag ook de missive van den Minister van Financiën, aan de Gedeputeerde Staten van 3 November 1915, C. V., W. B. A. 3475, in het bijzonder betreffende gemeente-ontvangers. — Onder de in art. 2JI uitgezonderde inkomsten, als strekkende tot vergoeding van aan de waarneming van het ambt verbonden onkosten, mogen niet worden gebracht zoo. danige onkosten, waarvan niet door het bevoegd gezag bij de vaststelling der wedde die strekking uitdrukkelijk is bepaald (besluit van 6 November 1915, C. V.). Het gold hier  — 15 — Art. 3 een geval van bekostiging van bureaupersoneel en bureaubehoeften door een gemeente-ontvanger. Art. 3. 1. Een gemeenteambtenaar heeft na zijn ontslag recht op pensioen, wanneer hij op het tijdstip van ingang van het ontslag : a. den leeftijd van 65 jaren, of — indien hij laatstelijk een of meer der bij algemeenen maatregel van bestuur aan te wijzen betrekkingen b kleedde en ten minste tien jaren in een of meer dier betrekkingen heeft gediend — den leeftijd van 55 jaren heeft bereikt. De betrekkingen hierbedoeld zijn de zoodanige die, met het oog op de eischen die het behoorlijk waarnemen van die ambten stelt, geacht moeten worden in den jegel door personen van meer gevorderden leeftijd niet of slechts ten koste van te groote inspanning naar eisch te kunnen worden vervuld; b. na een diensttijd van ten minste tien jaren uit hoofde van ziekten of gebreken ongeschikt is voor de verdere waarneming van zijne betrekking. Zijn de ziekten of gebreken, die bovenbedoelde ongeschiktheid hebben veroorzaakt, het gevolg, hetzij van tegen den ambtenaar in de uitoefening van zijn dienst öf ter zake van die uitoefening gepleegde gewelddadigheden, hetzij van andere bijzondere omstandigheden, die zich bij de uitoefening van den dienst niet door zijne schuld of onvoorzichtigheid hebben vdorgedaan, dan heeft de belanghebbende recht op pensioen, onafhankelijk van den duur van zijn diensttijd. Ziekten of gebreken, die ongeschiktheid  Art. 3 — 16 — voor den dienst hebben veroorzaakt, worden geacht niet het gevolg te zijn van voorafgegane gewelddadigheden of bijzondere omstandigheden als bovenbedoeld, wanneer tusschen het tijdstip waarop die ziekten of gebreken bekomen zijn en dat waarop van het bestaan der ongeschiktheid uit eene geneeskundige verklaring, als in art. 4 bedoeld, blijkt, meer dan twee jaren zijn verloopen ; c. een diensttijd heeft van ten minste tien jaren, het ontslag het gevolg is van opheffing van zijne betrekking of van eene nieuwe organisatie van het dienstvak, waartoe hij behoorde, en hem geen gemeentelijk wachtgeld wordt toegekend, of het gemeentelijk wachtgeld dat hij ontving vervalt, wordt ingetrokken of minder bedraagt dan het pensioen, berekend over zijn diensttijd. 2. Een gemeente-ambtenaar met een diensttijd van ten minste tien jaren, die niet op eigen verzoek, doch niet om een der in art. 7 genoemde redenen wordt ontslagen, verkrijgt, indien hij niet later als gemeenteambtenaar wordt herplaatst, recht op pensioen, wanneer hij den leeftijd van 65 jaren heeft bereikt of uit hoofde van ziekten of gebreken ongeschikt is geworden voor het vervullen van de gemeentelijke betrekking of van de gemeentelijke betrekkingen, waaruit hij op bovenstaan den voet is ontslagen. 3. Is de belanghebbende in het genot van een gemeentelijk wachtgeld, gelijk aan of hooger dan het pensioen, berekend over zijn diensttijd, dan verkrijgt hij eerst recht op pensioen, wanneer dat genot is geëindigd. „Geen onderscheid behoeft te worden gemaakt tusschen ziels- en lichaamsgebreken  — 17 — Art. 3 (Art. 3e der Burgerlijke Pensioenwet). Beide kunnen worden aangeduid als „ „gebreken" ". Wel noodig is echter eene onderscheiding tusschen ziekten en gebreken." (M. v. T.) — „Art. 76 der Burgerlijke Pensioenwet is niet ruim genoeg. Het artikel verbindt het recht op maximumpensioen onafhankelijk van den duur van den diensttijd aan ongeschiktheid voor den dienst, als gevolg „ „hetzij van tegen (den ambtenaar) in de uitoefening (zijner) dienstverrichtingen of ter zake van die uitoefening gepleegde gewelddadigheden, hetzij van het volvoeren van diensten waarbij gevaar te voorzien was, hetzij van ongevallen bij het verrichten van diensten waarbij geen gevaar te voorzien was, indien het ongeval dat de gebreken veroorzaakte niet aan de schuld of aan de onvoorzichtigheid van den ambtenaar te wijten is" ". Deze redactie omvat niet alle gevallen van ongeschiktheid voor verdere dienstvervulling als gevolg van in dienst onder niet normale omstandigheden verkregen gebreken. Een ^ambtenaar, die in dienst is blootgesteld geweest aan voor zijne gezondheid zeer nadeelige invloeden, welke het gevolg waren van buitengewone omstandigheden, en die tengevolge hiervan eene ongeneeslijke ziekte heeft gekregen, op grond waarvan hij voor den dienst wordt afgekeurd, werd niet door een ongeval getroffen en ontleent dus niet aan genoemde wetsbepaling recht op het hoogere pensioen. Toch behoort hij dat pensioen billijkerwijze te ontvangen. Volgens de hier voorgestelde redactie zal het aan een gemeenteambtenaar, ten opzichte van wien zich zoodanig geval heeft voorgedaan, kunnen worden verleend." Blijkens het V. V. 2e K. werd de voorgestelde bepaling niet in alle opzichten gelukkig geacht. De eisch, dat de ziekte of het gebrek het gevolg moet zijn van bijzondere omstandigheden, die zich — niet door schuld of onvoorzichtigheid van den ambtenaar — bij de uitoefening van den dienst hebben voorgedaan, ging naar de meening van eenige leden te ver. „Zoo zou men — luidt het V. V. verder kunnen twjjfelen, of daaronder valt een gebrek, opgedaan bij het werken in een laboratorium, als zulk werk tot de normale taak van den ambtenaar behoort. Het denkbeeld werd S. & J. b». 79, 2« dr. 2  Art. 3 — 18 — geopperd om, in aansluiting aan de terminologie der Ongevallenwet, te spreken van ziekten of gebreken, opgedaan in verband met de uitoefening van den dienst. De geheele bepaling zou dan kunnen luiden : „ „Indien de ziekte of het gebrek in oorzakelijk verband staat met de uitoefening van den dienst, heeft de belanghebbende reeht op pensioen, onafhankelijk van den duur van zijn diensttijd"." De Regeering antwoordde hierop in de M. v. A. 2e K. : „De redactie van de tweede zinsnede van lit. b geeft de bedoeling juist weer. Die, aangegeven in • het Voorloopig Verslag, zich aansluitende aan de terminologie der Ongevallenwet, is te ruim. De ziekten of gebreken moeten in dienst, onder niet normale omstandigheden bekomen en door deze veroorzaakt zijn. Op zoogenaamde beroepsziekten behoort de bepaling niet te slaan." — Buitengewone werkzaamheden, van den burgemeester gevergd in verband met en als gevolg van de mobilisatie en het trekken naar de gemeente van Belgische, vluchtelingen, kunnen niet worden aangemerkt als bijzondere 'omstandigheden, die zich bij de uitoefening van den dienst hebben voorgedaan, in den zin van art. 3, le lid sub b dezer wet (besluit van 14 Maart 1916, C. V.). Zie ook het besluit van 6 Mei 1916, C. V. Bij het eenig artikel van de wet van 24 Juli 1903, S. 245, ter voorkoming van gelijktijdig genot van wegens hetzelfde feit toegekende tijdelijke uitkeering of rente ingevolge de Ongevallenwét 1901 en pensioen of onderstand ten laste van den Staat, is het volgende bepaald : „Indien eenig feit aanleiding geeft tot het toekennen aan denzelfden persoon zoowel van eene tijdelijke uitkeering of eene rente ingevolge de Ongevallenwet 1901 als van pensioen of onderstand ten laste van den Staat, wordt over den tijd, gedurende welken beide gelijktijdig zouden worden genoten, het bedrag der uitkeering of der rente in mindering gebracht van het pensioen of den onderstand. Ingeval het pensioen eener weduwe verhoogd wordt met onderstand wegens het bezit van kinderen, wordt het haar ter zake van pensioen en onderstand uit te keeren bedrag tevens ver-  — 19 — Art. 3 minderd met de aan die kinderen ingevolge artikel 24c en d der Ongevallenwet 1901 uit te keeren rente ; met dien verstande dat deze vermindering nooit meer bedraagt dan de verhooging ter zake van den onderstand." — „Aan de derde zinsnede van lit. 6 ligt ten grondslag de overweging dat wanneer meer dan twee jaren na het ontstaan van de ziekte of het gebrek ongeschiktheid voor den dienst wordt geconstateerd, redelijkerwijze moet worden aangenomen dat er tusschen de ongeschiktheid en de aan de ziekte of het gebrek voorafgegane gewelddadigheid of bijzondere omstandigheid geen oorzakelijk"verband bestaat. Het is den ondergeteekenden niet duidelijk welke overweging de leden die zich met deze zinsnede niet kunnen vereenigen, voor de hier genoemde in de plaats zouden willen stellen en hoe de bepaling volgens hen zou moeten luiden. Zij wenschen „„dien termijn te laten aanvangen op het .tijdstip van ontslagneming" ". Maar tot het bestaan of tot het gemis van het bedoelde oorzakelijk verband kan toch bezwaarlijk worden geconcludeerd^ uit den duur van het tijdsverloop tusschen het tijdstip waarop de ambtenaar wordt ontslagen en dat waarop hij voor den dienst wordt afgekeurd. Wanneer — in het stelsel van het wetsontwerp — in een geval waarin de ongeschiktheid voor verdere dienstpraestatie eerst na den voorgeschreven termijn van twee jaren wordt geconstateerd, er duidelijke aanwijzingen bestaan dat de ongeschiktheid op rekening is te stellen van de geweldpleging waaraan de ambtenaar heeft bloot gestaan of van de bijzondere omstandigheid die zich bij de uitoefening van den dienst heeft voorgedaan, vindt men in toepassing van art. 58 het middel om ten opzichte van den belanghebbende de billijkheid te betrachten door hem, met afwijking van den gewonen regel, in het genot van maximum pensioen te stellen." (M. v. A. 2e K.) —Dealgemeenemaatregelvan bestuur,bedoeld onder a, is vastgesteld bij besluit van 1 December 1913, S. 420, onder de bijlagen opgenomen — Zie omtrent een geval van ontslag niet op eigen verzoek, hangende de beslissing van Gedeputeerde Staten daaromtrent, gevolgd door  Art. 4 — 20 — verleening van ontslag op verzoek, het besluit van 17 Augustus 1916, C. V. Zie voor een geval van bekleeding van twee afzonderlijke betrekkingen ter gemeente-secretarie het besluit van 14 December 1916, W. B. A. 3527. Zie voor de berekening van pensioen voor een burgemeester bij vereeniging van gemeenten het besluit van 15 Februari 1918 in W. B. A. 3588. Art. 4. 1. Het bestaan der in het vorig artikel bedoelde ongeschiktheid kan slechts worden aangenomen op grond van eene op die ongeschiktheid betrekking hebbende, met redenen omkleede schriftelijke verklaring van twee geneeskundigen, steunende op een door hen ingesteld onderzoek naar den gezondheidstoestand van den betrokken ambtenaar of gewezen ambtenaar. 2. Door Ons worden in elke provincie geneeskundigen aangewezen aan wie het onderzoeken van binnen de provincie gevestigde ambtenaren of gewezen ambtenaren kan worden opgedragen. 3. De benoeming van de geneeskundigen voor het instellen van een onderzoek geschiedt door den burgemeester van de woonplaats van den belanghebbende of, zoo deze burgemeester is, door Onzen Minister van Financiën. Een der geneeskundigen wordt, indien de belanghebbende dit verlangt, op zijne aanwijzing benoemd. De benoeming van den tweeden, of, zoo de belanghebbende geen geneesheer aanwijst, die van beiden, geschiedt uit de geneeskundigen, bedoeld in het tweede lid. 4. Wordt de belanghebbende door de geneeskundigen niet ongeschikt verklaard voor het vervullen van zijne betrekking of van de betrekking of de betrekkingen, bedoeld in het tweede lid van art. 3, of  — 21 — Art. 4 wordt hem niet, op grond van eene verklaring in tegengestelden zin, pensioen verleend, dan worden op eene schriftelijke aanvrage, door hem of van zijnentwege gericht aan Onzen Minister van Financiën, door dezen twee andere geneeskundigen uit de in het tweede lid bedoelden benoemd tot het instellen van een nieuw onderzoek. 5. De kosten van het eerste onderzoek worden, wanneer den belanghebbende pensioen wordt verleend, door het fonds, wanneer hij door de geneeskundigen voor het vervullen van zijne betrekking of van de betrekking of de betrekkingen, bedoeld in het tweede lid van art. 3, niet ongeschikt wordt verklaard en het onderzoek op zijn verlangen heeft plaats gehad, door hem gedragen. 6. Die van het tweede onderzoek komen ten laste van het fonds, dat ook de kosten van het eerste onderzoek draagt in de gevallen, waarin deze niet door den belanghebbende worden betaald. De bepaling van het vroegere zevende lid, dié alle op het geneeskundig onderzoek van den ambtenaar of gewezen ambtenaar betrekking hebbende stukken vrijstelde van zegelrecht en daarvoor gratis registratie voorschreef, is vervallen krachtens art. 98 der Zegelwet 1917 en art. 103 der Registratiewet 1917. —„Volgens de artt. 4 en 5 van het wetsontwerp moet een gemeenteambtenaar, om op grond van art. 36 j°. art. 13 te kunnen worden gepensionneerd, overleggen eene geneeskundige verklaring, betrekking hebbende, niet alleen op zijne ongeschiktheid voor den dienst, maar ook op het oorzakelijk verband tusschen de geweldpleging of de andere buitengewone omstandigheid die zich te zijnen opzichte heeft voorgedaan en zijne invaliditeit." (M. v. T.) In het V. V. 2e K. werd de vraag gesteld, of de Pensioenraad verplicht is zich in zijn advies aan de Kroon te houden aan de afgegeven genees-  Art. 5 — 22 — kundige verklaring dan wel of hij in strijd daarmede kan aannemen, dat er geen ongeschiktheid of geen oorzakelijk verband aanwezig is. De Regeering antwoordde hierop in de M. v. A. 2e K. : „Wanneer de geneeskundigen tot de conclusie komen dat er geen ongeschiktheid voor verdere dienstpraestatie of geen oorzakelijk verband als in artikel 5 bedoeld, bestaat, zijn de Pensioenraad in zijn advies en de Kroon bij Hare beschikking aan die uitspraak gebonden. Maar de wet legt zoodanigen band niet aan ten opzichte van eene geneeskundige verklaring in tegengestelden zin. De Pensioenraad is volkomen vrij in de waardeering van de gronden waarop het bevestigend antwoord der doktoren op de aan hun oordeel onderworpen vraag steunt. Acht hij de deskundige uitspraak niet voldoende gemotiveerd, dan adviseert hij tot niet toekenning van pensioen of van maximum-pensioen. En de Kroon zal de motieven der geneeskun digen en die van den Raad tegenover elkander stellen en naar eigen inzicht tusschen beide kiezen." • — Zie betreffende het geneeskundig onderzoek in verband met aanvragen om pensioen, de missive van den Minister van Financiën aan de burgemeesters van 26 Juni 1915, en omtrent de keuring en dé benoeming van geneeskundigen de missives van 2 Februari en 4 April 1917, alle hierna onder de bijlagen opgenomen. Art. 5. 1. Het bestaan van oorzakelijk verband tusschen bij een geneeskundig onderzoek als in het vorig artikel bedoeld geconstateerde Ongeschiktheid voor den dienst en gewelddadigheden of bijzondere omstandigheden als bedoeld in het eerste lid, litt. b van art. 3, kan slechts worden aangenomen op grond van eene, op dat verband betrekking hebbende, met redenen o r kleede schriftelijke verklaring van de geneeskundigen die het onderzoek hebben verricht. 2. Verklaren die geneeskundigen dat zoodanig oorzakelijk verband niet be-  - 23 — Art. 6 staat, dan is het vierde lid van het vorig artikel van toepassing. 3. De kosten van het tweede onderzoek komen ten laste van het fonds. De slotzin van het derde lid is vervallen in verband met het vervallen van het zevende 1 id van art. 4. Zie de eerste aant. op dat artikel. — Zie voorts de tweede aant. op art. 4. — Bij missive van den Minister van Financiën van 1 Juli 1915, C. V., G. '3330, is aan de burgemeesters verzocht, bij de uitreiking van een formulier-geneeskundige verklaring ingeval van benoeming van doktoren, daarbij tevens te voegen een exemplaar van de bij die missive gevoegde strooken, in het belang van de verkrijging van beschouwingen over het oorzakelijk verband, in dit art. bedoeld. Art. 6. 1, Het recht op pensioen wordt verloren wanneer de in art. 36 bedoelde aanvrage niet binnen vijf jaren na het tijdstip waarop dat recht verkregen werd, of, indien het betreft recht op herstel in het genot van een ingetrokken pensioen, niet binnen vijf jaren na den datum van het besluit tot intrekking bij het Departement van Financiën wordt ingediend. 2. Zoo ook verliest hij, die recht heeft op een hooger pensioen dan hem werd toegekend, dat recht, wanneer hij het verzoek om verhooging van zijn pensioen niet binnen vijf jaren na den datum van het besluit tot toekenning van dat pensioen bij genoemd Departement indient. Eerste lid. „Eene speciale bepaling is noodig voor het geval, waarin een pensioen, als in strijd met de wet verleend, is ingetrokken. Hij, ten opzichte van wien zich dat geval voordoet, moet zijn eventueel recht op herstel in het genot van het hem ontnomene kunnen doen gelden ; maar dan moet hij voor het opnieuw aanvragen van pensioen ook niet gebonden  Art. 7 — 24 — zijn aan den termijn van vijf jaren na den dag van ingang van zijn ontslag." (M. v. T.) Art. 7. 1. Geen recht op pensioen heeft de gemeenteambtenaar, die uit hoofde van wangedrag, onzedelijkheid, verregaande achteloosheid of verregaand pHchtverztiim uit zijne betrekking ontslagen wordt of die bij rechterlijk vonnis uit zijn ambt wordt ontzet. 2. Wij behouden Ons voor, om, den pensioenraad gehoord, ten aanzien van een gemeenteambtenaar, die om een der in het eerste lid van dit artikel genoemde redenen wordt ontslagen, te bepalen, dat hem eene toelage uit het fonds wordt verleend. Deze toelage overschrijdt niet het bedrag, dat de belanghebbende, werd hij gepensionneerd aan pensioen zou ontvangen. In het V. V. le K. werd gevraagd waarom, terwijl in art. 8 der Burgerlijke Pensioenwet, zoomede in art. 62, 4°. der wet tot regeling van het lager onderwijs, gesproken wordt van „plichtverzuim", in dit artikel van „verregaand plichtverzuim" de rede is. In de M. v. A. le K. beantwoordde de Begeering deze vraag als volgt: „Het woord „ „verregaande"" in art. 8 burgerlijke pensioenwet en in art. 62, 4°. der L. O. wet schijnt, zoowel op achteloosheid als op plichtverzuim te doelen. Ten einde hier eiken twijfel af te snijden, is'het woord herhaald." — Zie het besluit van 22 Januari 1915, C. V. — Een op zichzelf staand feit — in casu een geval van mishandeling door een gemeenteveldwachter — levert niet op een „verregaand plichtsverzuim", dat den betrokkene krachtens dit art. zijn aanspraak op pensioen zou doen verliezen (besluit van 2 Maart 1915, C. V.). ■—■ Zie ook het besluit van 15 September 1917, C. V., W. B. A. 3526. Aft. 8. 1. Het pensioen bedraagt voor elk jaar van den diensttijd een-zes-  — 25 — Art. 8 tigste deel van het bedrag, dat den gemeenteambtenaar over zijne laatste vijf dienstjaren als gemeenteambtenaar gemiddeld per jaar tot pensioensgrondslag heeft gestrekt. 2. Heeft de belanghebbende een diensttijd als gemeenteambtenaar van minder dan vijf jaren, doch is hij -vroeger burgerlijk ambtenaar, Ieeraar of onderwijzer geweest, dan treedt, behalve in het ge-> val genoemd in het vierde lid, voor het in het eerste lid bedoelde bedrag in de plaats dat, hetwelk over zijne laatste vijf dienstjaren, als gemeenteambtenaar en als burgerlijk ambtenaar, Ieeraar of onderwijzer, gemiddeld per jaar voor hem als pensioensgrondslag heeft gegolden. 3. Heeft hij als gemeenteambtenaar, of als gemeenteambtenaar en als burgerlijk ambtenaar, Ieeraar of onderwijzer een diensttijd van minder dan vijf jaren, dan geschiedt — behalve in het geval genoemd in het vierde lid — de berekening over den gemiddelden jaarlijkschen pensioensgrondslag gedurende dat kortere tijdvak.. 4. Is in het tijdvak van vijf jaren, bedoeld in het tweede lid, of in het kortere tijdvak, bedoeld in het derde lid, begrepen diensttijd als onderwijzer bij het openbaar lager onderwijs van meer dan een jaar, dan geschiedt de berekening over het gemiddelde per jaar van hetgeen de belanghebbende over het laatste jaar van dien diensttijd en over het overige deel van het betrokken .tijdvak als pensioensgrondslag heeft gehad. Bij besluit van 21 Juli 1914, C. V., is beslist, dat het eerste lid van dit artikel ook toepassing moet vinden, wanneer een gedeelte van de daar bedoelde vijf jaren gevallen is vóór den dag van inwerkingtreding dezer wet (1 Ootober  Art. 9 — 26 — 1913). In dat geval moet evenzeer met het volle tijdvak van vijf jaren rekening gehouden worden en niet alleen met den gemiddelden pensioensgrondslag over een korter tijdvak na dien dag. — Zie betreffende de toepassing van het eerste lid van dit artikel op een ambtenaar, die op wachtgeld is gesteld, het besluit van 6 April 1915, C. V. Zie voorts voor de toepassing op herhalingsonderwijzers, die benoemd worden om gedurende enkele maanden in het jaar een cursus voor het herhalingsonderwijs te leiden, de besluiten van 28 Juli 1917, CV. , W. B. A. 3558 en 3 Augustus 1917, W. B. A. 3563.. Zie ook het besluit van 12 September 1917, C. V., W. B. A. 3568, G. 3452. Art. 9. Wanneer een gemeenteambtenaar ten opzichte van wien zich een der tn het tweede lid van art. 20 en het zesde lid van art. 21 genoemde gevallen heeft voorgedaan, binnen vijf jaren na het tijdstip van ingang van de verlaging van den betrokken pensioensgrondslag uit de betrekking met den verlaagden pensioensgrondslag met recht op pensioen wordt ontslagen, wordt voor de berekening van zijn pensioen het lagere bedrag geacht hem ook vóór de verlaging in die betrekking tot pensioensgrondslag te hebban gestrekt. Art. 10. *. Wanneer een gemeenteambtenaar, die twee of meer gemeentelijke betrekkingen gelijktijdig bekleedt, uit één of meer dier betrekkingen met recht op pensioen wordt ontslagen, wordt bij de regeling van het pensioen voor de in de eene betrekking bewezen diensten geen rekening gehouden met de pensioensgrondslagen in de andere betrékkingen. 2. Zoo ook komt, wanneer een gemeenteambtenaar, die tegelijkertijd burgerlijk ambtenaar, Ieeraar of onderwijzer  — 27 — Art. 14 is, als gemeenteambtenaar met recht op pensioen wordt ontslagen, bij de regeling van zijn pensioen hetgeen hij in zijne burgerlijke betrekking, zijne betrekking van Ieeraar of zijne betrekking van onderwijzer als pensioensgrondslag heeft en had niet als maatstaf van berekening in aanmerking. Art. 11. Wanneer een gepensionneerd gemeenteambtenaar na zijne herplaatsing als gemeenteambtenaar opnieuw als zoodanig wordt gepensionneerd, komen de pensioensgrondslagen, naar welke zijn eerste of zijne vorige pensioenen berekend is of zijn, bij de regeling van zijn tweede of volgend pensioen niet als maatstaf van berekening in aanmerking. Art. 12. Het pensioen overschrijdt niet het twee derden gedeelte van het in het eerste, van het in het tweede, van het in het derde of van het in het vierde lid van art. 8 genoemde gemiddelde, noch ook — en dit geldt mede voor het gezamenlijk bedrag van twee of meer krachtens deze wet aan één persoon te verleenen pensioenen — het bedrag van drie duizend gulden. Art. 13. Voor een gemeenteambtenaar, wiens ongeschiktheid voor den dienst het gevolg is van gewelddadigheden of bijzondere omstandigheden als bedoeld in art. 3, litt. b, bedraagt het pensioen* het maximum, dat ingevolge het vorig artikel kan worden verleend. Zie de tweede aant. op art. 3. Art. 14. 1. Voor een gemeenteambtenaar, wiens ontslag het gevolg is van een der beide in art. 3, litt. c, genoemde  Art. 15 — 28 — omstandigheden en die een gemeentelijk wachtgeld heeft lager dan het pensioen, op den voet der vorige artikelen berekend over zijn diensttijd, bedraagt het pensioen het verschil tusschen eerstgemeld pensioen en het wachtgeld. 2. Het eerste lid is mede van toepassing ten opzichte van een oud-gemeenteambtenaar met zoodanig wachtgeld, die op grond van art. 3, tweede lid, recht heeft op pensioen. Art. 15. Als diensttijd komen, zoowel bij de regeling van het pensioen van een gemeenteambtenaar, als bij de ter beoordeelihg"(van de pensioensaanspraken van gemeenteambtenaren te maken berekeningen, in aanmerking: a. de tijd, na de inwerkingtreding van deze wet, boven den leeftijd van 18 jaren, in eene gemeentelijke betrekking, in werkelijken dienst doorgebracht. Niet in aanmerking komt de tijd waarover reeds pensioen werd verleend ten laste van den Staat, van zijne Koloniën en bezittingen in andere werelddeelen of van het fonds ; b. de tijd, vóór de inwerkingtreding van deze wet, boven den leeftijd van 18 jaren, als gemeenteambtenaar in werkelijken dienst doorgebracht, wanneer die tijd voor pensioen ten laste van het fonds of van den Staat is ingekocht. De twee de. zinsnede van litt. a is hier van toepassing; c. de tijd, na de inwerkingtreding van deze wet, boven den leeftijd van 18 jaren, als tijdelijk gemeenteambtenaar in werkelijken dienst doorgebracht, wanneer die tijd gevolgd is door diensttijd als gemeenteambtenaar en, indien dit niet  — 20 — Art. 15 onmiddellijk is geschied, ten minste twee^ jaren zonder onderbreking heeft geduurd. De tweede zinsnede van litt. a is hier van toepassing; d. de tijd -*- behalve de sub a, b en c genoemde — die bij de regeling van burgerlijke pensioenen in den zin der Burgerlijke Pensioenwet en bij de ter beoordeeling van de pensioensaanspraken van burgerlijke ambtenaren te maken berekeningen als diensttijd in aanmerking komt. „Gevraagd werd, of onder o, in den tweeden zin, niet mede moet worden uitgesloten de tijd, waarover reeds pensioen wordt verleend ten laste van een gemeente. Eenige leden zouden gaarne worden ingelicht, of de tijd, in het genot van gemeentelijk wachtgeld doorgebracht, ook als diensttijd voor de berekening van het pensioen in aanmerking komt en of dus ook1 over dien tijd de bijdrage door de gemeente moet worden betaald. Zijn deze vragen, gelijk men meende dat het geval is, bevestigend te beantwoorden, dan zal, wanneer een ambtenaar, na het doormaken van zekeren wachtgeldtijd, bij zijn oude of bij een andere gemeente weer in actieven dienst treedt, het voor de berekening van het pensioen wezen, alsof hij voortdurend in gewonen gemeentelijken dienst is geweest. De vraag werd voorts gesteld, of de diensttijd, doorgebracht ingevolge een benoeming op proef, niet voor de berekening van het pensioen behoort mede te tellen, wanneer althans die proefbenoeming door een definitieve | is gevolgd." (V. V. 2eK.) Het antwoord van de Regeering hierop luidde : „Over den tijd die na de inwerkingtreding van deze wet in gemeentelijke betrekkingen wordt doorgebracht, kan geen pensioen ten laste van eene gemeente worden verleend, behalve dan dat, zooals reeds vroeger werd opgemerkt, de gelegenheid moet bestaan om aan ambtenaren die bij het in werking treden van de wet in dienst zijn van eene gemeente met eene pensioenverordening, vrijgeviger dan de wettelijke regeling, een over hun diensttijd berekend aanvullend gemeentelijk pensioen toe te kennen.  Art. 15 — 30 — De tijd gedurende welken gemeentelijk wachtgeld wordt genoten, komt bij de regeling van het pensioen niet als diensttijd in aanmerking, omdat het pensioen berekend wordt uitsluitend over den tijd in werkelijken dienst doorgebracht. f|tt&SÊlj Bijgedragen wordt door de gemeenten' alleen voor de in dienst zijnde ambtenaren. Voor een ontslagen, op wachtgeld gesteld ambtenaar wordt dus niet betaald. Tijd gedurende welken krachtens eene aanstelling op proef is gewerkt en dus als tijdelijk gemeenteambtenaar dienst is gedaan, komt onder de bij lit. c genoemde voorwaarden bij de regeling van het pensioen als diensttijd in aanmerking." — b. „Ook de burgerlijke ambtenaar, de onderwijzer bij het openbaar en die bij het bijzondér lager onderwijs en de leeraren aan bijzondere gymnasia en aan bijzondere hoogere burgerscholen zullen hun diensttijd in gemeentelijke betrekkingen vóór 1 Januari 1913, voor pensioen kunnen inkoopen. Hij, die van die bevoegdheid gebruik maakt, later weer overgaat in gemeentelijken dienst en als gemeenteambtenaar wordt gepensionneerd, moet zijn pensioen ook over dien, voor pensioen ten laste van den Staat ingekochten diensttijd berekend zien. Het fonds wordt op den bij art. 67 aangegeven voet schadeloos gesteld." (M. v. T.) — Zie ook het besluit van 21 Juli 1914, aangeteekend op art. 8. — Aangezien een kweekeling van een openbare lagere school niet werkzaam is krachtens een door hem van het gemeentebestuur ontvangen aanstelling of benoeming en hij zijne belooning ook niet van het gemeentebestuur geniet, kan de door hem als zoodanig volbrachte diensttijd niet als diensttijd in den zin van dit artikei 1 n aanmerking komen (besluit van 4 December 1916, C. V.). ' » — d. De tijd gedurende welken een militair deserteur is geweest en de diensttijd aan de desertie voorafgaande, hoewel niet medetellende als diensttijd voor militair pensioen, tellen wèl mede als diensttijd voor pensioen als gemeente-ambtenaar (besluit van 3 Juni 1915, C. V.).  — 31 — Art. 17 Art. 16. 1. Wanneer een gemeenteambtenaar, die tevens eene betrekking vervult, waaraan aanspraak op pensioen ten laste van den Staat is verbonden, of die twee of meer gemeentelijke betrekkingen gelijktijdig bekleedt, als gemeenteambtenaar of uit één of meer zijner gemeentelijke betrekkingen wordt ontslagen, wordt de tijd, dien hij in eerstbedoelde betrekking heeft doorgebracht, niet aangemerkt als diensttijd in zijne gemeentelijke betrekking of komt' de tijd, doorgebracht in de eene .gemeentelijke betrekking, niet in aanmerking als diensttijd in de andere. 2. Zoo ook wordt bij het ontslag vaneen gemeenteambtenaar, die als ontslagene uit eene vroegere betrekking wachtgeld geniet waarvan het genot gevolgd wordt door recht op pensioen, de tijd, in die betrekking doorgebracht, niet aangemerkt als diensttijd in de betrekking, waaruit de belanghebbende wordt ontslagen. Art. 17. 1. De tijd, dien een gemeenteambtenaar, die twee of meer gemeentelijke betrekkingen gelijktijdig bekleedt, vroeger heeft doorgebracht in andere betrekkingen, waaruit hij zonder recht op pensioen of op wachtgeld, waarvan het.genot door recht op pensioen gevolgd wordt, is ontslagen, komt bij zijn ontslag uit één of meer van eerstgenoemde betrekkingen, in aanmerking als diensttijd in de gemeentelijke betrekking met den hoogsten pensioensgrondslag. 2, Mede geldt dit ten aanzien van den tijd, dien een gemeenteambtenaar, die als ontslagene uit eene andere gemeentelijke betrekking wachtgeld geniet, waar-  Art. 18 — 32 — van het genot door recht op pensioen wordt gevolgd, vóór het ontslag uit die betrekking in andere betrekkingen, zooals in het eerste lid bedoeld, heeft doorgebracht. 3. Zoo ook komt, wanneer een gemeenteambtenaar, die tevens burgerlijk ambtenaar, Ieeraar of onderwijzer is en wiens pensioensgrondslag in zijne gemeentelijke betrekking .of — zoo hij tevens onderwijzer bij het openbaar lager onderwijs is— gemiddelde aan pensioensgrondslag als gemeenteambtenaar over zijne laatste vijf dienstjaren hooger is dan de pensioensgrondslag in zijne andere betrekking, uit eerstgemelde betrekking ontslagen wordt, de tijd, dien hij in andere betrekkingen, zooals in het eerste lid bedoeld, heeft doorgebracht, als diensttijd in de gemeentelijke betrekking in aanmerking. Mede geldt dit ten aanzien van den tijd, dien een gemeenteambtenaar, die als ontslagene uit eene niet, gemeentelijke betrekking met een pensioensgrondslag lager dan die in zijne gemeentelijke betrekking wachtgeld geniet, waarvan het genot door recht op pensioen wordt gevolgd, vóór het ontslag uit eerstgemelde betrekking in andere betrekkingen, zooals in het eerste lid, bedoeld, heeft doorgebracht.- Art. 18. 1. Voor een gemeenteambtenaar wordt het bedrag zijner wedde, berekend over een jaar, als pensioensgrondslag vastgesteld. 2. Hij die in twee of meer gemeentelijke betrekkingen wordt geplaatst, ontvangt voor elke betrekking afzonderlijk een op den voet van het eerste lid vastgestelden pensioensgrondslag. t$f~lt  Art. 20 Benoeming aan verschillende gemeentelijke inrichtingen bij één raadsbesluit, moet ten aanzien van pensionneering niettemin worden aangemerkt als aanstelling in afzonderlijke betrekkingen (besluit van 25 September 1917, W. B. A. 3574). Art. 19. 1. Bij elke verandering in de belooning van een gemeenteambtenaar wordt zijn pensioensgrondslag, betzij op den voet van bet vorig artikel opnieuw geregeld, hetzij bevestigd. 2. Wordt de wedde van een gemeenteambtenaar verlaagd, dan wordt zijn pensioensgrondslag bevestigd, tenzij hij binnen drie maanden na het tijdstip, waarop hij van de verlaging van zijne wedde in kennis is gesteld, aan het gezag dat zijne wedde regelt schriftelijk het verlangen te kennen geeft zijn pensioensgrondslag op den voet van het vorig artikel opnieuw geregeld te zien. Zie een tweetal beslissingen van 9 Maart 1917, W. B. A. 3537, over extra-verdiensten boven het vaste weekloon. — Splitsing van wedde in verband met de verdeeling van lesuren over verschillende scholen, is niet verlaging van wedde in den zin van art. 19, al. 2 (besluit van 15 Februari 1917, W. B. A. 3542). Art. 20. 1. Wordt een gemeenteambtenaar, die twee of meer gemeentelijke betrekkingen gelijktijdig bekleedt of die tevens burgerlijk ambtenaar, Ieeraar of onderwijzer is, uit één of meer dier betrekkingen, respectievelijk als burgerlijk ambtenaar, als Ieeraar of als onderwijzer zonder recht op pensioen of op wachtgeld, waarvan het genot door dat recht gevolgd wordt, ontslagen, dan wordt zijn pensioensgrondslag in de betrekking, die hij blijft bekleeden of S. & J. n°. 79, 2e dr. 3  Art. 21 — 34 — wordt de hoogste zijner pensioensgrondslagen in de nog door hem vervuld wordende betrekkingen met den pensioensgrondslag in de betrekking of met de som der pensioensgrondslagen in de betrekkingen, waaruit hij is ontslagen, verhoogd, tenzij hij binnen drie maanden na het tijdstip van ingang van zijn ontslag aan het gezag, dat zijne wedde regelt schriftelijk te kennen geeft, dat hij die verhooging niet verlangt. 2. Verkrijgt de belanghebbende bij de betrekking of de betrekkingen, die hij blijft bekleeden, later wederom eene andere gemeentelijke batrekking of eene burgerlijke betrekking, eene betrekking van laeraar of eene van onderwijzer, dan wordt de pensioensgrondslag, die ingevolge het vorige lid werd verhoogd, gesteld op het badrag dat de belanghebbende in de bstrekking met dien pensioensgrondslag tot wedde heeft. Art. 21. 1. Wanneer een gemeenteambtenaar, een burgerlijk ambtenaar, een Ieeraar of een onderwijzer, die na ontslag geen recht heeft op pensioen of op wachtgeld, waarvan het genot door dat recht gevolgd wordt, overgaat, of een gewezen, niet gepensionneerd gemeenteambtenaar, burgerlijk ambtenaar, Ieeraar of onderwijzer zonder recht op zoodanig wachtgeld herplaatst wordt in eene gemeentelijke betrekking en de pensioensgrondslag in die betrekking lager is dan die welken hij laatstelijk vóór zijn overgang of zijne herplaatsing als gemeenteambtenaar, als burgerlijk ambtenaar, als Ieeraar of als onderwijzer had, wordt de nieuwe, pensioensgrondslag gesteld op het bedrag van den vroe geren.  — 35 — Art. 21 2. Bekleedde de belanghebbende laatstelijk vóór zijn overgang of zijne herplaatsing twee of meer gemeentelijke of burgerlijke betrekkingen, of betrekkingen van Ieeraar of van onderwijzer en is de som der pensioensgrondslagen in die betrekkingen hooger dan de pensioensgrondslag in de nieuwe gemeentelijke betrekking, dan wordt de nieuwe pensioensgrondslag gesteld op de som dier vroegere grondslagen. 3. Bekleedde de belanghebbende laatstelijk vóór zijn overgang of zijne herplaatsing één gemeentelijke betrekking, één burgerlijke betrekking, één betrekking van Ieeraar of één betrekking van onderwijzer, gaat hij over of wordt hij herplaatst in twee of meer gemeentelijke betrekkingen en is de som der pensioensgrondslagen in die betrekkingen lager dan de pensioensgrondslag in de laatstelijk door hem bekleede betrekking, dan wordt de hoogste der nieuwe pensioensgrondslagen of — zijn deze gelijk — één dier grondslagen verhoogd met het verschil tusschen den pensioensgrondslag in de laatstelijk bekleede betrekking en de som der pensioensgrondslagen in de nieuwe betrekkingen. 4. Bekleedde de belanghebbende laatstelijk vóór zijn overgang of zijne herplaatsing twee of meer gemeentelijke of burgerlijke betrekkingen of betrekkingen van Ieeraar of van onderwijzer, gaat hij over of wordt hij herplaatst in een grooter of kleiner aantal gemeentelijke betrekkingen en ie het totaal der pensioensgrondslagen in de nieuwe betrekkingen lager dan dat der pensioensgrondslagen in de laatstelijk bekleede, dan wordt de  Art. 28 — 36 — hoogste der nieuwe pensioensgrondslagen, of — zijn deze gelijk — één dier grondslagen verhoogd met het verschil tusschen die beide totaalbedragen. 5. In elk der vorengenoemde gevallen blijft de verhooging van den betrokken pensioensgrondslag achterwege, wanneer de belanghebbende binnen drie maanden na het tijdstip van ingang van zijn overgang of zijne herplaatsing aan het gezag dat zijne wedde regelt, schriftelijk te kennen geeft dat hij de verhooging niet verlangt. 6. Verkrijgt in een der in dit artikel genoemde gevallen de belanghebbende na zijn overgang of zijne herplaatsing nog eene andere gemeentelijke betrekking of eene burgerlijke betrekking, eene betrekking van Ieeraar of eene van onderwijzer of nog twee of meer zoodanige betrekkingen, dan wordt de pensioensgrondslag die ingevolge het eerste, het tweede, het derde of het vierde lid op een hooger bedrag werd gesteld: a. indien deze minder bedraagt dan of gelijk is aan de som van het bedrag dat de belanghebbende in de betrekking met dien pensioensgrondslag tot wedde heeft, en den pensioensgrondslag of het totaal aan pensioensgrondslagen in de nieuwe betrekking of betrekkingen, gesteld op het bedrag dier wedde ; b. indien hij meer bedraagt dan de onder a bedoelde som, verminderd met den pensioensgrondslag of het totaal aan pensioensgrondslagen in de nieuwe betrekking of betrekkingen. Art. 22. 1. Het gezag dat de bel >oning van een gemeenteambtenaar regelt, regelt mede voorloopig den pensioensgrondslag van dien ambtenaar.  — 37 — Art. 22 ' 2. Het bedrag van den pensioensgrondslag wordt in bet'besluit, waarbij de belooning wordt bepaald, vermeld. 3. De vaststelling van de pensioensgrondslagen geschiedt door Onzen Minister van Financiën, den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren geboord. Geeft een ambtenaar die bezwaar beeft tegen de wijze waarop zijn pensioensgrondslag is geregeld, binnen drie maanden na de dagteekening der kennisgeving van de beschikking tot vaststelling van zijn pensioensgrondslag, aan Onzen Minister van Financiën > „regelt" ". Vallen hier colleges van burgemeester en wethouders en commissiën van bijstand onder het begrip „ „gezag" ", en kan'  Art. 23 — 38 — men van een college van burgemeester en wethouders of van een commissie van bijstand, die eene periodieke verhooging van wedde toekennen, zeggen, dat „ „zij bezoldigingen regelen" " ? Het antwoord van de Regeering in de M. v. A. le K. luidde: „Gelijk uit het tweede lid blijkt, zal de pensioensgrondslag tegelijk met de belooning voorloopig worden bepaald. Daaruit volgt, dat wie de belooning vaststelt, ook den grondslag voorloopig regelt. Indien nu b.v. Burgemeester en Wethouders een ambtenaar aanstellen en binnen de door den gemeenteraad getrokken grens zijne wedde vaststellen, zijn zij het gezag dat den grondslag voorloopig regelt." In verband met eenige opmerkingen, gemaakt in het V. V. le K. betreffende de goedkeuring van vaststelling van pensioensgrondslagen door Gedeputeerde Staten, gaf de Regeering in de M. v. A. le K. het volgende te kennen : „Art. 71, derde lid zegt, dat,, „tenzij deze wet iets anders bepaalt" " alle besluiten worden genomen door den gemeenteraad en dan onderworpen zijn aan de goedkeuring van Ged. Staten. In art. 22 staat men voor een dergelijk uitzonderingsgeval, zoodat dus de vaststelling van een pensioensgrondslag de goedkeuring van Ged. Staten niet zal behoeven." — Zie verder de missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 9 December 1913 aan de Gedeputeerde Staten der provinciën, hierna onder de bijlagen opgenomen."' — Zie omtrent den pensioensgrondslag van een gemeenteambtenaar, in wiens wedde door het Rijk of de provincie wordt bijgedragen, de circulaire van 30 Mei 1916. (Bijv. Stbl. n°. 194.) — Zie omtrent de vaststelling van pensioensgrondslagen van burgemeesters, secretarissen en ontvangers, in verband met eene herziening van de jaarwedden dier functionarissen, de mededeeling in W. B. A. 3535. Art. 23. 1. De pensioenen worden in volle guldens verleend. 2. Onderdeelen van een gulden komen voor een gulden in berekening. Art. 24. Een pensioen gaat in met  — 39 — Art. 27 den dag volgende op dien tot en met welken, hetzij de wedde die gestrekt heeft tot vaststelling van den pensioensgrondslag naar welken het pensioen is berekend, hetzij het wachtgeld waarvoor het in de plaats treedt, wordt uitbetaald. Art. 25. 1. Wanneer de in art. 36 bedoelde aanvrage niet binnen een jaar na het tijdstip waarop het recht op pensioen verkregen werd, of, indien het een verzoek om verhooging van een reeds verleend pensioen betreft, niet binnen een jaar na de toekenning van dat pensioen bij het Departement van Financiën is ingediend, gaat het pensioen of het hoogere pensioen eerst in met bet vierendeeljaars, volgende op dat, waarin de aanvrage bij dat Departement is ingekomen. 2. Mede geldt dit ten aanzien van een pensioen dat, na te zijn ingetrokken, opnieuw wordt toegekend op eene niet binnen een jaar na den datum van het besluit tot intrekking bij genoemd Departement ingediende aanvrage. Art. 26. 1. Het pensioen, op grond van de in het tweede lid van art. 3 bedoelde ongeschiktheid toegekend aan een oud-gemeenteambtenaar, gaat in met den dag waarop de pensioensaanvrage inkomt bij het Departement van Financiën. 2. Mede geldt dit van een pensioen dat krachtens het tweede lid van art. 29 opnieuw wordt toegekend. Zie voor een geval van toepassing van het eerste lid van dit art. het besluit van 14 Mei 1917, W. B. A. 3548. Art. 27. Een ingevolge het tweede lid van art. 30 opnieuw toegekend pen-  Art. 18 — 40 — sioen gaat in met het vierendeel]aars, volgende op dat, waarin het verzoek om dat pensioen bij het Departement van Financiën is ingediend. Aft. 28. 1. Een gepensionneerd gemeenteambtenaar die veroordeeld is tot gevangenisstraf of tot hechtenis van drie maanden, tot plaatsing in eene Rijkswerkinrichting of tot eenige zwaardere straf, mist gedurende den tijd dat hij zijne straf ondergaat of zich door de vlucht aan de tenuitvoerlegging van het vonnis tracht te onttrekken, het genot van pensioen. 2. Wrj behouden Ons voor over het pensioen over dien tijd ten behoeve van de vrouw van den veroordeelde, van zijne minderjarige afstammelingen in de rechte lijn of van zijne bloedverwanten in de opgaande lijn te beschikken. 3. Wij behouden Ons tevens voor om, voor zoover van de bevoegdheid in het vorige lid bedoeld, geen gebruik is gemaakt, den gepensionneerde na zijn ontslag uit de gevangenis of uit de werkinrichting in het genot te stellen van eene uitkeering die, bij een straftijd van minder dan een jaar de helft van het pensioensbedrag over dien straftijd en bij een straftijd van langeren duur de helft van het jaarlijksch pensioen niet te boven gaat. Art. 29. 1: Een pensioen vervalt wanneer de gepensionneerde : a. in een vreemd land Wordt genaturaliseerd ; b. zonder toestemming van de Kroon zich in vreemden krijgsdienst begeeft of eene openbare bediening aanneemt, door nene vreemde Regeering opgedragen ;  — 41 — Art. 30 c. het eerste lid van art. 34 heeft overtreden en na, naar aanleiding hiervan door Onzen Minister van Financiën schriftelijk te zijn gewaarschuwd, den met die verbodsbepaling in strijd zijnden toestand niet binnen zes maanden -na de dagteekening der waarschuwing doet ophouden. 2. In bijzondere gevallen kan een op grond van litt. c vervallen pensioen door Ons aan den belanghebbende opnieuw, worden toegekend. In het V. V. 2e K. werd gevraagd, waarom de redactie onder 6 „eene openbare bediening aanneemt, door eene vreemde Regeering opgedragen" niet in overeenstemming is met de woordenkeuze, voorkomende in art. 7 der wet van 12 December 1892 (S. 268), waar gesproken wordt van „vreemden staatsdienst", welke laatste uitdrukking in genoemd artikel opzettelijk in de plaats gesteld was van de woorden, in art. 10 der wet op het Nederlanderschap van 28 Juli 1850 (S. 44) gebezigd, die geheel gelijkluidend waren met de boven aangehaalde. Hierop antwoordde de Regeering in de M. v. A. 2» K. : „Dat art. 7 der wet van 12 December 1892 (Staatsblad n°. 268) spreekt van ,, „vreemden Staatsdienst" " is, naar de meening van de ondergeteekenden, geen reden om die terminologie ook hier te bezigen. Het moge niet gemotiveerd zijn aan het aannemen vin elke openbare bediening, doo i eene vreemde Regeering opgedragen, het verlies van het Nederlanderschap te verbinden, het aanvaarden van elke zoodanige functie levert, huns inziens, wèl grond op om een na ontslag uit den publieken dienst hier te lande verkregen pensioen te doen vervallen." Art. 30. ]. Vervallen is een pensioen, waarvan de invordering gedurende vijf achtereenvolgende jaren na den dag der eerste betaalbaarstelling achterwege is gebleven. 2. Een op grond van het eerste.lid ver-  Art. 81 — 42 — vallen pensioen kan'door Ons aan den belanghebbende opnieuw worden toegekend. Art. 31. h De pensioenen worden, behalve in de gevallen bedoeld in art. 29, eerste lid, litt. c en in het vorig artikel, uitbetaald tot het einde van het vierendeeljaars, in den loop waarvan zij vervallen. 2. De betaling van een pensioen, ten .opzichte waarvan het eerste lid van art. 34 is overtreden wordt van de dagteekening der in art. 29, eerste lid, litt. c bedoelde waarschuwing tot het tijdstip, waarop aan deze gevolg is gegeven, geschorst. Het pensioensbedrag dat dientengevolge wordt ingehouden, wordt, wanneer het pensioen op grond van laatstgemelde wetsbepaling komt te vervallen, niet uitbetaald. Art. 32. De termijnen van een pensioen die niet binnen een jaar na den dag der eerste betaalbaarstelling zijn ingevorderd, worden niet meer uitbetaald. Art. 33. 1. De betaling van een pensioen geschiedt door de zorg van het bestuur der gemeente, daartoe aangewezen door of vanwege dén gepensionneerde v 2. De directeur van het fonds zorgt dat elke gemeente, belast met de uitbetaling van pensioenen, de daarvoor benoodigde gelden ten minste twee werkdagen vóór eiken betaaldag ter beschikking heeft. 3. De directeur houdt met de gemeentebesturen en met de gemeente ontvangers rechtstreeks briefwisseling voor de toepassing van dit artikel. Art. 34. ']. De pensioenen zijn onvervreemdbaar. De gepensionneerde kan over zijn pensioen op geenerlei wijze be-  - 43 - Art. 35 schikken, ook niet door verpanding of beleening. Indien hij last geeft het pensioen voor hem te ontvangen kan bij die lastgeving ten allen tijde herroepen. Alle hiermede in strijd zijnde overeenkomsten zijn nietig. 2. Deze bepalingen worden op de bewijzen van inschrijving der pensioenen afgedrukt. 3. Geoorloofd is het aan een gemeentebestuur of aan eene liefdadige of tot algemeen nut werkende mstelling, die volgens door Onzen Minister van Financiën goedgekeurde voorwaarden, hetzij renteloos, hetzij tegen matige rente voorschotten op pensioenen verstrekt, het bewijs van inschrijving van een pensioen, in pand te geven voor een op dat pensioen ontvangen voorschot. 4. Indien een gepensionneerd gemeenteambtenaar in een gesticht of in eene instelling van weldadigheid, door het openbaar gezag erkend, is opgenomen of, op welke wijze ook, door zoodanige instelling of door eene burgerlijke gemeente wordt verpleegd, wordt, zoolang de verpleging duurt, zijn pensioen uitbetaald aan het bestuur van dat gesticht, die instelling of die gemeente, dat zich in het bezit stelt van het bewijs van inschrijving van het pensioen. 5. Overtreft het bedrag van het pensioen dat der verplegingskosten, dan wordt het verschil door het bestuur der betrokken inrichting of gemeente aan of ten behoeve van den gepensionneerde uitgekeerd. Art. 35. 1. Op een pensioen, verleend krachtens deze wet, kan ten behoeve van schuldeischers van den gepensionneerde,  Art. 36 — 44 — door Onzen Minister van Financiën korting worden verleend op den voet der wet van 24 Jaimari 1815 (Staatsblad n°. 5). 2. De bepalingen dier wet omtrent arresten zijn ten opzichte van zoodanig pensioen van toepassing. Art. 36. 1. Toekenning van een pensioen of verhooging van een reeds toege. kend pensioen geschiedt alleen op schriftelijke aanvrage door of vanwege den belanghebbende.' a\ 31 December 1915. 3. De verplichting tot betalen vervalt niet door het ontslag of door het overlijden van den ambtenaar. Art. 43. Wanneer eene wetenschappelijke balans van het fonds een batig saldo aanwijst, wordt dit besteed om aan het Rijk te vergoeden hetgeen het op grond van art. 42 aan het fonds heeft bijgedragen, vermeerderd met eene rente van 354 ten honderd 's jaars van den dag der storting tot dien der terugbetaling. Aan zoodanig saldo mag slechts voor zoover het niet voor dat doel noodig is, eene andere bestemming worden gegeven. Art. 44. 1. De in art. 27, eerste lid, litt. o, en art. 41 bedoelde bijdragen zijn niet verschuldigd voor op 1 October 1913 in dienst zijnde gemeenteambtenaren, die hun verlangen om voor hunne na te laten betrekkingen niet in het fonds deelgerechtigd te worden, vóór 1 Januari 1914, of, indien zij krachtens art. 45, eerste lid, aan de toepassing van deze wet , zijn onttrokken, binnen drie maanden  — 89 — Art. 45 na het tijdstip, met ingang waarvan zij in dienst eener andere gemeente overgaan, in den vorm eener schriftelijke verklaring te kennen geven aan Onzen Minister van Financiën. 2. Het uitzicht op pensioen op grond van deze wet gaat voor de na te laten betrekkingen van hem die de in het eerste lid bedoelde verklaring aflegt, voor altijd verloren. Lid 1. Bij de wet van 30 Januari 1915, S. 66, is voor gemeente-ambtenaren de gelegenheid opengesteld om zich alsnog vóór een bij Koninklijk besluit te bepalen tijdstip (bij besluit van 29 Juni 1915, S. 299, bepaald op 1 October 1915) aan de werking van de Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 en van de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 te onttrekken. Bij dezelfde wet zijn vóór 1 Januari 1914 bij gemeentebesturen ingekomen verklaringen van onttrekking geldig verklaard en de termijnen voor het overleggen van de gegevens voor het voor pensioen inkoopen van vóór 1 October 1913 in gemeentelijke betrekkingen bewezen diensten verlengd. Art. 45. 1. In bijzondere omstandigheden kan door Ons aan eene gemeente worden toegestaan de op 1 October 1913 in haren dienst zijnde ambtenaren of sommigen van hen aan de toepassing van deze wet te onttrekken voor den tijd gedurende welken zij bij haar in dienst blijven. 2. Gaat een ambtenaar, voor wien volgens het eerste lid, ontheffing is verleend, in dienst van eene andere gemeente over, dan wórdt drie ten honderd van het totaal der vóór het tijdstip van den overgang door hem als gemeenteambtenaar genoten belooningen ten behoeve van het fonds bijgedragen.  Art. 46 _ 90 — 3. Deze bijdrage wordt betaald door bet Rijk, betzij in- eens of in tien zooveel mogelijk gelijke jaarlijkscbe termijnen. 4. De betaling in eens geschiedt uiterlijk op 31 December van het jaar volgende op dat van den overgang. Bij betaling in termijnen geschiedt de voldoening van den eersten termijn op dien datum en die van de volgende termijnen op 31 December van elk der eerste negen jaren na eerstgenoemd tijdstip. 5. De verplichting tot betalen vervalt niet door het ontslag of door het overlijden van den ambtenaar. Art. 46. Indien Wij, Gedeputeerde Staten gehoord, oordeelen dat eene gemeente door de uitgaven door deze wet gevorderd, in verhouding tot hare middelen en tot hare overige uitgaven, te zeer zou worden bezwaard, kan haar uit 's Rijks kas tijdelijk subsidie verleend worden. Ons daartoe strekkend, met redenen omkleed besluit wordt te gelijk met bet advies van Gedeputeerde Staten in de Staatscourant openbaar gemaakt. Art. 47. 1. De besturen van gemeenten waar op 1 October 1913 pensioensbepalingen gelden die hoogere pensioensaanspraken geven dan deze wet, herzien die bepalingen vóór 1 April 1914 zooveel mogelijk met eerbiediging van verkregen aanspraken. 2. De datum van in werking treden van de herziene bepalingen wordt gesteld op 1 October 1913. Zij worden uitsluitend ten opzichte van de op dien datum in dienst zijnde ambtenaren van toepassing verklaard. 3. Alle besluiten van gemeentebesturen ter uitvoering of naar aanleiding van  — 91 — Art. 51 deze wet, worden, tenzij deze wet iets anders bepaalt, door den gemeenteraad genomen. Zij zijn onderworpen aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. - 4. De artt. 196, 197, 198, 200, 201 en 202 der Gemeentewet zijn ten deze van toepassing. Art. 48. De gemeentebesturen ! lijven bevoegd ten aanzien van de pensionneering van weduwen en weézen van overleden wethouders bepalingen vast te stellen. Art. 49. Bepalingen ter uitvoering van deze wet worden vastgesteld bij algemeenen maatregel van bestuur. De hier bedoelde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij besluit van 15 December 1913, S. 442, hierna onder de bijlagen opgenomen. Art. 50. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel: „Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913". Art. 51. Deze wet treedt in wërking met 1 October 1913. Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven op het Loo, den 21sten Juni 1913. WILHBLiMlNA. De Minister van Financien, Kolkman. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Heemskerk. {üitgeg. 16 Juli 1913.)  - 92 — B IJ L A G E N. Besluit van den lsten December 1913, S. 420, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur als bedoeld in artikel 73 der Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913. (1) Wij WILHELMLNA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Financiën en van Binnehlandsche Zaken, van 20 September 1913 n°. 98 (Afdeeling Pensioenen), en van 22 September 1913 n°. 6522 (Afdeeling Binnenlandsch Bestuur); Gezien artikel 73 der Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 (wet van 21 Juni 1913, Staatsblad n°. 301) ; Den Raad- van State gehoord (advies van. 21 October 1913 n°. 17); • Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 24 November 1913 n°. 113 (Afdeeling Pensioenen) en van 28 November 1913 n°. 8265 (Afdeeling Binnenlandsch Bestuur); Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. 1. De gemeentelijke betrekkingen, waaraan ingevolge artikel 3 eerste lid, lit. a der Pensioenwet, uitzicht op pensioen op 55-j arigen leeftijd is verbonden zijn de volgende: agent van politie (2), veldwachter, nachtwaker, commandant van en brandmeester, brandwacht of kraandraaier bij eene beroeps-' brandweer, havenloods, wegwerker, straatmaker, machinist en stoker bij eenigen tak van dipnst, ontsmétter en helper bij een ontsmettingsdienst, scheikundige-bacterioloog, vroedvrouw, verpleger in een ziekenhuis of in een krankzinnigengesticht, ambtenaar voor den (1) Zie betreffende de uitvoering van dit besluit de hieraohter.opgenomen missive van den Minister van Financiën van 8 Maart 1916. (2) Zie betreffende het pensiotneeren van gemeente-politiepersoneel de missive van de Ministers van Binnenlandsche Zaken en van Financiën van 4/9 Augustus 1916, C. V.  - 93 — dienst van kantoren en lijnen van eenen gemeentelijken telephoondienst. Onder agenten van politie verstaat dit artikel ook hen, die dienen in den rang van brigadier of brigadier-titulair. 2. Voor de geneeskundige verklaringen, bedoeld in art. 4, eerste lid, der Pensioenwet, worden formulieren vastgesteld door Onzen Minister van Financiën. Bij elke benoeming van geneeskundigen ingevolge het derde lid van dat artikel of artikel 48, j°. eerstgenoemde bepaling der Pensioenwet, ontvangen de benoemden van den burgemeester of, indien de benoeming door Onzen genoemden Minister geschiedt, van dien Minister een door hen in te vullen formulier. Aan den voet van het formulier wordt gesteld een gewaarmerkt afschrift der op de benoeming betrekking hebbende beschikking. 3. De geneeskundigen, ingevolge artikel 4, derde lid of artikel 48, j° eerstgenoemde bepaling der Pensioenwet benoemd tot het instellen van een onderzoek naar den gezondheidstoestand van een gemeenteambtenaar, zenden hunne op het onderzoek betrekking hebbende verklaring aan den Pensioenraad. De Baad doet, indien niet reeds eene pensioensaanvrage van den belanghebbende, respectievelijk een verzoek om teruggave van de voor hem betaalde pensioensbijdragen is ingekomen, de verklaring met zijn advies omtrent hare bewijskracht toekomen aan Onzen Minister van Financiën, die den burgemeester der betrokken gemeente mededeelt of naar zijne, 's Ministers meening, de verklaring grond oplevert voor toekenning van pensioen, respectievelijk voor het teruggeven van de betaalde pensioensbijdragen. Die burgemeester steltdenambtenaarvanden inhoud van 's Ministers mededeeling in kennis. 4. Het honorarium van een ingevolge het tweede lid van artikel 4 der Pensioenwet aangewezen geneeskundige voor het verrichten van een onderzoek als in het eerste lid van dat artikel bedoeld, bedraagt ten hoogste vijf gulden of, is de betrokkene een specialist voor een onderdeel der geneeskunde, ten hoogste tien gulden.  — 94 — Beis- en verblijfkosten worden den in het eerste lid bedoelden geneeskundige vergoed op den voet van het laatstelijk bij Ons besluit van 14 Maart 1911 (Staatsblad n°. 91) gewijzigd Koninklijk besluit van 5 Januari 1884 (Staatsblad n°. 4). (1) Voor hem geldt het tarief, bij laatstgenoemd besluit vastgesteld voor de derde klasse. 5. Vóór den 15den der eerste maand van elk vierendeeljaars zendt het bestuur van elke gemeente aan Onzen Minister van Financiën : a. afschriften van de akten van aanstelling van hen, die in het laatst verstreken vierendeeljaars in de gemeente in eene gemeentelijke betrekking zijn geplaatst ; 6. afschriften van de akten van ontslag van hen, die in het laatst verstreken vierendeeljaars in de gemeente uit eene gemeentelijke betrekking zijn ontslagen; c afschriften van de beschikkingen waarbij ambtenaren die in het laatst verstreken vieren^ deeljaars de gemeente in eene gemeentelijke betrekking dienden, in dat vierendeeljaars, hetzij zijn benoemd in eene tegelijkertijd met die betrekking te vervullen burgerlijke betrekking, betrekking van Ieeraar of van onderwijzer, hetzij, bij bedoelde gelijktijdige vervulling van betrekkingen, als burgerlijk ambtenaar, als Ieeraar of als onderwijzer zijn ontslagen ; d. afschriften van de beschikkingen waarbij in de belooning van ambtenaren, die in het laatst verstreken vierendeeljaars de gemeente in eene gemeentelijke betrekking dienden, in dat vierendeeljaars verandering is gebracht; e. eene opgave van diegenen der in het - laatst verstreken vierendeeljaars de gemeente in eene gemeentelijke betrekking gediend hebbende ambtenaren die in dat vierendeeljaars verlof hebben gehad — hetzij dat hun dit uitdrukkelijk werd verleend, hetzij dat door hen, onder stilzwijgende goedkeuring van het gemeentebestuur, bijv. wegens ziekte, geen dienst ' • (1) Dit besl iifc, met alle wijzigings-en aanvuUingsbesluiten, is inmiddels vervangen door het sedert gewijzigde Reisbesluit 1916 (besluit van 29 October 1915, S. 451).  — 95 — werd gedaan — en wier verlof in dat kwartaal meer dan een jaar achtereenvolgens heeft geduurd. Ten aanzien van het verlof van. ieder dezer ambtenaren behoort te worden opgegeven de dag, waarop het is ingegaan en die waarop het is geëindigd ; /. afschriften van de beschikkingen waarbij ambtenaren die de gemeente in het laatstverstreken vierendeeljaars, in eene gemeentelijke betrekking dienden, in dat vierendeeljaars in hunne betrekking zijn geschorst. 6. Bij de in artikel 5 bedoelde afschriften worden, voorzoover van een en . ander niet reeds uit die stukken blijkt, door de gemeentebesturen gevoegd : bij die, bedoeld onder a, eene opgave van de voornamen der betrokken ambtenaren en van jaar en dag hunner geboorte; bij die, bedoeld onder a, b en c, eene opgave van den dag van ingang van de benoeming of van het ontslag der betrokken ambtenaren ; bij die, bedoeld onder a en d, eene gespecificeerde opgave van de inkomsten die ieder der betrokken ambtenaren, in zijne gemeentelijke betrekking of betrekkingen zal genieten; bij die, bedoeld onder d, eene opgave van den dag van ingang der.in de betrokken belooningen gebrachte veranderingen; bij die, bedoeld onder /, eene opgave van den dag van ingang der schorsing. 7. De gemeentebesturen voegen bij de in artikel 5, lit. a bedoelde afsohriften, indien er onder de betrokken ambtenaren zijn die vroeger burgerlijk ambtenaar, Ieeraar of onderwijzer zijn geweest, eene opgave van die ambtenaren en van de door ieder hunner laatstelijk vóór zijne benoeming tot gemeenteambtenaar bekleede burgerlijke betrekking of betrekkingen of betrekking of betrekkingen van Ieeraar of. van onderwijzer. 8. Wanneer in het geval, genoemd in het tweede lid van art. 19, in dat, genoemd in het eerste lid van art. 20 of in een der gevallen, genoemd in de eerste vier leden van art. 21 der Pensioenwet, de betrokken ambtenaar de in eerstgemelde, respectievelijk de in de tweede plaats genoemde wetsbepaling, of de in het vijfde lid van art. 21 der Pensioenwet bedoelde  — 96 — kennisgeving doet, zendt het gemeentebestuur die kennisgeving tegelijk met het afschrift der op de verlaging van de wedde, respectievelijk, het ontslag of de benoeming betrekking hebbende beschikking, of, — is dit afschrift reeds ingezonden — terstond, aan Onzen Mi-, nister van Financiën. 9. Onze Minister van Financiën zendt de voor de regeling van den pensioensgrondslag van een gemeenteambtenaar vereischte ge-, gevens, zoodra mogelijk nadat hij deze ontvangen heeft, aan den Pensioenraad, die zijn advies omtrent die regeling zoo spoedig mogelijk aan dien Minister doet toekomen. 10. Onze Minister van Financiën zendt van elke beschikking tot vaststelling van den pensioensgrondslag van een gemeenteambtenaar afschrift, aan het bestuur der gemeente die de betrokken ambtenaar dient en aan den Pensioenraad. Onze genoemde Minister voegt bij het afschrift voor het gemeentebestuur eene kennisgeving voor den betrokken ambtenaar die dezen zoodra mogelijk door dat bestuur wordt toegezonden. 11. Hij, die na tijdelijk gemeenteambtenaar te zijn geweest in eene gemeentelijke betrekking wordt aangesteld, zendt binnen drie maanden na het tijdstip van ingang zijner benoeming, zijne aanstelling of aanstellingen als tijdelijk gemeenteambtenaar en gegevens waaruit van den duur van den diensttijd en van het totaal der belooningen in zijne tijdelijke betrekking of in elke zijner tijdelijke betrekkingen blijkt, aan den Pensioenraad. De Baad zendt die stukken met zijn advies omtrent de vaststelling van het voor pensioen in te koopen tijdvak en van het door de betrokken gemeente of door elke der betrokken gemeenten te betalen bedrag aan Onzen Minister van Financiën, wiens beschikking aan den ambtenaar en aan de betalende gemeente of aan elke der betalende gemeenten in afschrift wordtmedegedeeld. 12. Wanneer een oud-gemeenteambtenaar of een oud-burgerlijk ambtenaar, een oudleeraar of een oud-onderwijzer, herplaatst wordt in eene gemeentelijke betrekking, verzoekt het bestuur der betrokken gemeente Onzen Minister van Financiën of, in de drie  — 97 — laatstgenoemde gevallen den Burgerlijken Pensioenraad, om eene opgave van het bedrag dat den belanghebbende laatstelijk vóór zijne herplaatsing als gemeenteambtenaar of als burgerlijk ambtenaar, Ieeraar of onderwijzer tot pensioensgrondslag heeft gestrekt. 13. De gemeentebesturen storten de ingevolge de Pensioenwet verschuldigde pensioensbijdragen bij een betaalmeester. (1) De storting van de bijdragen, verschuldigd op grond'van de artt. 40 en 43 dier wet geschiedt kwartaalsgewjjze. Elk gemeentebestuur stort vóór den loden der eerste maand van elk vierendeeljaars het gezamenlijk bedrag dier bijdragen over het laatst verstreken vierendeeljaars. In de derde week der eerste maand van elk vierendeeljaars zendt ieder betaalmeester den directeur van hét fonds eene opgave van het gezamenlijk bedrag der ingevolge het eerste lid gestorte pensioensbijdragen over het laatstverstreken vierendeeljaars. 14. Van de pensioensbijdragen die op grond van art. 41, art. 42 of art. 48, eerste lid, der Pensioenwet aan eene gemeente moeten worden teruggegeven, worden de bedragen door Onzen Minister van Financiën aan den directeur van het fonds opgegeven. Wanneer eene gemeente, die door haar betaalde pensioensbijdragen ingevolge het eerste lid van artikel 48 der Pensioenwet terugontving, die bijdragen op grond van het vijfde lid van dat artikel moet terugstorten in het fonds, stelt Onze Minister van Financiën haar hiervan, met opgave van het te storten bedrag, in kennis. ' 15. In de maand Februari zendt het bestuur van elke gemeente aan het Departement van Financiën de quitantiën voor de, ingevolge art. 13 gedane stortingen van pensioensbijdragen over het laatst verstreken jaar, benevens twee lijsten, waarvan de eene eene gespecificeerde opgave van die bijdragen en de andere eene opgave van de overgelegde quitantiën bevat. (1) Zie omtrent deze storting de, hierna onder de bijlagen opgenomen, missive van den Minister van Financiën van 15 Mei 1914, C. V., go wijzigd bij die van 16 Februari 1915. S. & J. n». 79, 2* dr. 7  — 98 — Deze lijsten worden ingericht volgens de bij dit besluit gevoegde modellen A en B. 16. Op de verantwoording door de gemeentebesturen van de in art. 13 bedoelde pensioens- ' bijdragen wordt van wege den Minister Van Financiën controle uitgeoefend. 17. Onze Miaistar van Financiën stelt eene lijst vast van de stukken die een gemeenteambtenaaT bij eene-aanvrage om pensioen uit het'fonds behoort over te leggen. Voor ieder die uit eene gemeentelijke betrekking wórdt ontslagen, voegt het gemeentebestuur zulk eene lijst bij de op het ontslag betrekking hebbende beschikking. De gemeentebesturen ontvangen de lijsten van het Departement van Financiën. 48. Bij elke pensioensaanvrage die ingevolge het eerste lid van art. 37 der Pensioenwet aan dèn Pensioenraad wordt gezonden voegt Onze Minister van Financiën de gegevens, die de Baad behoeft, om te kunnen adviseeren omtrerit de op de aanvrage te nemen beschikking. 19. De Pensioenraad is bevoegd van de gemeentebesturen en van de departementen van algemeen bestuur de inlichtingen te vragen die hij meent noodig te hebben voor het behoorlijk vervullen van zijne taak. 20. Elk besluit tot toekenning van pensioen ten laste van het fonds wordt in afschrift medegedeeld, aan den gepensionneerde, aan het bestuur der gemeente die de gepensionneerde in de betrekking voor het vervullen waarvan hém pensioen wérd toegekend, heeft gediénd, aan den Pensioenraad en aan den directeur van het fonds. 21. De pensioenen worden bij de directie van hét 'fonds in het grootboek der pensioenen voor de gemeente-ambtenaren ingeschreven. 22. De gepensionneerden ontvangen een bewijs van inschrijving van hun pensioen in den Vorm van een boekje met coupons voor de inning. Elk boekje bevat coupons voor twee j aren. De pensioenboekjes worden doorloopend genommerd. Alle coupons dragen het nommer van het boekje. Het model voor de boekjes wordt vastgesteld door Onzen Minister van Financiën. 23. Een gepensionneerde ontvangt zijn  — 99 — pensioenboekje op vertoon van het hem gezonden afschrift van het besluit tot regeling van zijn pensioen, van den ambténaar belast met de betaling van dat pensioen. Deze houdt een register van alle door hem afgegeven pensioenboekjes. De gepensionneerde stelt op den omslag Wan het boekje, in tegenwoordigheid van dien ambtenaar, zijne handteekening. Heeft hij de coupons die zich in het koekje bevinden verbruikt, dan wordt hem op .zijne aanvrage, tegen afgifte van den omslag van het boekje met de vaste couponstro'oken, door bedoelden ambtenaar een nieuw boekje uitgereikt. De directeur van het fonds zendt aan de gemeentebesturen de uit te reiken pensioenboekjes. 24. Ieder gepensionneerde deelt zoodra mogelijk nadat hij een afschrift heeft ontvangen van het besluit tot regeling van zijn pensioen, den directeur van het fonds schriftelijk mede, in welke gemeente hij zijn pensioen wenscht te zien uitbetaald. Wenscht hij zijn pensioen door een gemachtigde te doen innen, dan geeft hij tevens op naam en woonplaats van dien gemachtigde. 25. De gelden die de directeur van het fonds den gemeentebesturen doet toekomen voor de betaling van de pensioenen worden afzonderlijk beheerd. Door het gemeentebestuur wordt een ambtenaar aangewezen die deze gelden in ontvangst neemt en de pensioenen uitbetaald. De aangewezene is, behalve aan het gemeentebestuur, ook aan den directeur van bet fonds verantwoording schuldig. Het gemeentebestuur houdt nauwlettend toezicht op de bedoelde gelden. De directeur van het fonds geeft, telkens wanneer hij eene geldverstrekking doet, dat bestuur daarvan kennis. 26. De pensioenen van ten hoogste zeshonderd gulden worden in maandelijksche, die van meer dan zeshonderd gulden in driemaandelijksche termijnen betaald. De ambtenaar, belast met het betalen van een pensioen, neemt vóór de betaling van een termijn een coupon, waarop het te innen bedrag 7*  — 100 — bij de directie van het fonds is ingevuld, uit het pensioenboekje van den gepensionneerde. De gepensionneerde of zijn gemachtigde plaatst op de coupon zijne handteekening voor ontvangst in tegenwoordigheid van bedoelden ambtenaar. De betaling aan een gemachtigde geschiedt slechts op vertoon van de volmacht en tegen afgifte van eene attestatie de vita van den gepensionneerde. 27. Wanneer een gepensionneerde gebruik heeft gemaakt van de bevoegdheid; verleend bij het derde lid van artikel 34 der Pensioenwet of wanneer een gemeentebestuur of een gestioht of eene instelling als bedoeld in het vierde lid van dat artikel in het daar bedoelde geval zich in het bezit van het pensioenboekje van den betrokken gepensionneerde heeft gesteld, wordt op de coupons voor ontvangst geteekend door het bestuur der betrokken gemeente, respectievelijk door twee bestuursleden der betrokken instelling of van het betrokken gesticht. De persoon die een pensioenstermijn voor die gemeente, die instelling of dat gesticht in ontvangst neemt, plaatst in tegenwoordigheid van den ambtenaar, die het pensioen betaalt, zijne handteekening op de keerzijde van de coupon. Ieder ambtenaar, belast met het betalen van pensioenen van oud-gemeenteambtenaren is in het bezit van eene lijst van de liefdadige of'tot algemeen nut werkende instellingen, die de goedkeuring van Onzen Minister van Financiën hebben verkregen op de voorwaarden waaronder zij aan gepensionneerde gemeenteambtenaren voorschotten verstrekken op hun pensioen. De directeur van het fonds zendt zulke lijsten aan de besturen der gemeenten, waar pensioenen van oud-gemeenteambtenaren worden betaald. 28. Bij overlijden van een gepensionneerd gemeenteambtenaar zenden de erfgenamen het pensioenboekje van den overledene met eene verklaring van erfrecht aan den directeur van het fonds die zorg draagt voor de uitbetaling van het pensioen over het vierendeeljaars, waarin de gepensionneerde is overleden. 29. Het bestuur van elke gemeente houdt een register van de in de gemeente wonende gepensionneerde gemeenteambtenaren.  — 101 — Het geeft van het overlijden van zoodanige gepensionneerden terstond kennis aan den directeur van het fonds. Bij elke kennisgeving voegt het een uittreksel uit het register, van overlijden. 30. Vóór den loden der eerste maand van elk vierendeeljaars zendt het bestuur van elke gemeente waar pensioenen van oud-gemeenteambtenaren worden betaald, den directeur van het fonds: a. eene lijst van hen die in het laatst verstreken vierendeeljaars ambtenaarspensioen ten laste van het fonds hebben ontvangen met het door ieder hunner genoten bedrag; 6. de voor de betaalde pensioenstermijnen uit de pensioenboekjes genomen coupons met een verzamelstaat; c. de attestaties de vita der gepensionneerden die hun pensioen door een gemachtigde hebben doen innen; d. de omslagen der in het laatstvèrstreken vierendeeljaars vervallen pensioenboekjes met een verzamelstaat. De directeur van het fonds vergelijkt de opgaven omtrent de gedane betalingen met de overige hem verstrekte bescheiden en met de onder hem berustende gegevens. OVERGANGSBEPALINGEN. 31. De gemeentebesturen doen vóór 1 Januari 1914 aan Onzen Minister van Financiën opgave van: 1. De namen en voornamen der op 1 October ' 1913 in dienst zijnde gemeenteambtenaren; 2. geboortejaar en geboortedag dier ambtenaren. Zij voegen bij die opgaven: a. afschriften van de akten van aanstelling dier ambtenaren — met uitzondering van hen die volgens artikel 69 der Pensioenwet aan de Werking dier wet zijn onttrokken of die het in artikel 61 bedoelde verlangen hebben te "kennen gegeven — in de gemeentelijke betrekking of betrekkingen die zij op 1 October 1913 vervullen ; b. eene gespecificeerde opgave van de inkomsten die de betrokken ambtenaren op dat tijdstip in die betrekking of betrekkingen genieten;  — 102 — voorts, voor zooveel de Onder a bedoelde gemeenteambtenaren betreft, die tegelijkertijd burgerlijk ambtenaar, Ieeraar of onderwijzer zijn : c. afschriften van de akten van aanstelling van dezen ih hunne burgerlijke betrekking of betrekkingen of in hunne betrekking of betrekkingen van Ieeraar of van onderwijzer. 32. Wanneer een ambtenaar in dienst eener gemeente, die de verklaring aflegt, bedoeld in art. 68 der Pensioenwet, wordt gepensionneerd, ontvangt het bestuur dier gemeente bij het afschrift van het besluit tot toekenning van) pensioen, van Onzen Minister van Financiën eene opgave van het pensioensbedrag dat door de gemeente jaarlijks aan het fonds moet worden uitgekeerd. De gemeente stort dat bedrag bij een betaalmeester. Zij zendt in Januari de quitantie voor de in het laatst verstreken jaar gedane storting aan het Departement van Financiën. (1) (1) Ter uitvoering van dit artikel heeft de Minister van Financiën bij missive van 9 Maart 1915. 0. V., aan de gemeentebesturen het volgende bericht: „Ingevolge art. 32 van het Kon. besluit dd. 1 Dec. 1913 {Staatsblad n°. 420) moeten jaarlijks in de maand Januari aan het Departement van Financiën worden gezonden de quitantiën voor de in het laatst verstreken jaar op grond van art. 68 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 gedane stortingen. Aangezien uit de quitantiën niet blijkt voor welke gepensionneerde ambtenaren pensioensbijdragen zijn gestort, noch welk bedrag en over welk tijdvak voor ieder hunner is gestort, heb ik de eer U te verzoeken bij die quitantiën eene lijst, volgens bijgaand model, te doen overleggen." Gespecificeerde opgave der met het oog op artikel 68 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 gedane stortingen. Namen. ! Redrae Tijdvak j d der Betrek- waarover g « gepension- king. storting. de storting g.g neerden 6 loopt. -t|  — 103 — slotbepalingen. 33. Waar dit besluit spreekt van : Pensioenwet, Pensioenraad, fonds, verstaat het daaronder de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913,de Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren eh het Pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren. Waar het spreekt van gemeenteambtenaar, tijdelijk gemeenteambtenaar, burgerlijk ambtenaar, Ieeraar, onderwijzer, -gemeentelijke betrekking, burgerlijke betrekking, betrekking van Ieeraar, betrekking van onderwijzer verstaat het daaronder zulke functionnarissen en betrekkingen in den zin der genoemde Pensioenwet. 34. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant waarin het geplaatst is. Onze voornoemde Ministers zijn ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk gelijktijdig in het Staatsblad en de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, aan den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren én aan den directeur van het Pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren. Het Loo, den lsten December 1913. WILHELMINA. De Minister van Financiën, Bertlihg. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. d. Linden. (üitgeg. 13 Dec. 1913.)  model A. GEMEENTE GESPECIFICEERDE OPGAVE der op grond van de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 door de gemeente gestorte pensioensbijdragen over 19 ... . Verantwoord bedrag als bijdrage als bijdrage als bijdrage Betrekkin. PenSi°enS- ^Er arTA hebbenden. (1) ^e'reKKing. grondstee Pensioenwet Pensioenwet Pensioenwet Aanmerkingen. 8 B' voor de voor de voor de gemeente- gemeente- " gemeenteambtenaren ambtenaren ambtenaren 1918. 1913. 1913. Deugdelijk verklaard door Burgemeester en Wethouders der gemeente Te den Behoort bij Koninklijk besluit van den lsten December 1913 (Staatsblad n°. 420). Ons bekend, De Minister van Financiin, Bebtlinq. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cobt v. d. Linden. I o (1) De vermelding geschiedt alphabetisch-lexicographisch.  model B. GEMEENTE OPGAVE van de quitantiën voor de stortingen der door de gemeente op grond van de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 over 19 ... . verschuldigde pensioensbijdragen. T\ = I i é . Kantoor van den Kantoor van § , . , Dagteekening. s Bedrag. . i , Dagteekening. c Bedrag, betaalmeester. g den betaalmeester. 6 8 § 8 5 | • 1 S , > ■ Per Transport Transporteeren | Aldus opgemaakt door Burgemeester en Wethouders der gemeente Te den Behoort bij Koninklijk besluit van den lsten December 1913 (Staatsblad n». 420). Ons bekend, De Minister van Financiën, Bkrtling. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. d. Linden. I o I .'  — 106 — Missive van den Minister van Binnenlandsche Zaken van 9 December 1913, aan de Gedeputeerde Staten der provinciën, betreffende pensioensgrondslagen voor gemeenteambtenaren. Blijkens de Memorie van Antwoord aan de le Kamer, betreffende het ontwerp der Pensioenwet voorde gemeenteambtenaren 1913 bevat artikel 22. dier wet een uitzondering op het bepaalde in artikel 71, 3e lid dier wet. Ingevolge het voorbehoud, in laatstgenoemde bepaling gesteld, „tenzij deze wet iets anders bepaalt", behoeft derhalve de voorloopige regeling van den pensioensgrondslag niet altijd door den gemeenteraad te worden getroffen. Artikel 22, le lid, draagt namelijk die voorloopige regeling op aan het gezag, dat de belooning van den gemeenteambtenaar regelt; daaronder is te verstaan het gezag, dat die belooning. in elk cöncreet geval bepaalt, welk gezag toch blijkens artikel 22, 2C lid in zijn besluit, betreffende die belooning het bedrag van den pensioensgrondslag moet vermelden. Behoudens uitzonderingen, is dat het gezag; dat benoemt. De besluiten der gemeentebesturen betrekkelijk de voorloopige regeling zijn, nu artikel 22 als uitzondering op artikel 71 is aan te merken, niet aan de goedkeuring van Gedeputeerde Staten onderworpen. Tevens merk ik voor zooveel noodig op, dat bedoelde voorloopige regeling ten aanzien van de Burgemeesters, de Secretarissen en de Ontvangers der gemeenten, alsmede van de Ambtenaren van den burgerlijken stand door Uw College behoort te geschieden met toepassing van artikel 22, le en 2e lid der wet. Met betrekking tot de jaarwedden, die sinds 1 October 1913 geene wijziging hebben ondergaan, gelieve Uw College alsnog den pensioensgrondslag voorloopig te regelen naar den toestand van 1 October 1913. Met betrekking tot de jaarwedden, welke na 1 October 1913 zijn gewijzigd, gelieve Uw College alsnog zijn desbetreffend besluit aan te vullen overeenkomstig artikel 22. Van Uwe besluiten tot voorloopige regeling ware afschrift te zenden aan belanghebbende(n) en aan het betrokken gemeentebestuur.  — 107 — Uw College gelieve de besturen der gemeenten in Uwe provincie met het voormelde in kennis te willen stellen. Besluit van den 15den December 1913, S. 442, tot vaststelling van een algemeenen maatregel van bestuur, als bedoeld in artikel 49 der Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onze Ministers van Financiën en van Binnenlandsche Zaken van 10 October 1913 n°. 7 (Afdeeling Pensioenen) en van 15 October 1913 n°. 7043 (Afdeeling Binnenlandsch Bestuur); Gezien artikel 49 der Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 (wet van 21 Juni 1913, Staatsblad n°. 302); Den Raad van State gehoord (advies van 11 November 1913, n°. 29) ; Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 9 December 1913, n°. 59 (Afdeeling Pensioenen) en van 12 December 1913 n°. 8780 (Afdeeling Binnenlandsch Bestuur) ; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. 1. Van het ontslag van een gemeenteambtenaar, die geen recht heeft op pensioen ten laste van het fonds èn die niet benoemd is in eene andere gemeentelijke betrekking of wiens benoeming in zoodanige betrekking meer dan drie maanden na «het tijdstip van ingang van zijn ontslag ingaat, geeft het gemeentebestuur zoodra mogelijk kennis aan den directeur van het fonds. 2. De gemeentebesturen storten de pensioensbijdragen die zij ingevolge de Weduwenwet verschuldigd zijn, bjj een betaalmeester. (1) De storting van die bijdragen geschiedt kwartaalsgewijze. Elk gemeentebestuur stort vóór den 15den der eerste maand van elk vierendeeljaars het gezamenlijk bedrag der bijdragen over het laatst verstreken vierendeeljaars. . ifliZïe omtrent deze storting de, hierna onder de bijlagen opgenomen, missive van den Minister van Financiën van 15 Mei 1914, C. V., gewijzigd by die van 16 Februari 1916.  — 108 — In de derde week der eerste maand van elk vierendeeljaars zendt ieder betaalmeester den directeur van het fonds eene opgave van het gezamenlijk bedrag der ingevolge het eerste lid gestorte pensioensbijdragen over het laatstverstreken vierendeeljaars. 3. De inhouding van de bijdragen voor weduwe- en weezenpensioen op de pensioenen van oud-gemeenteambtenaren geschiedt door den directeur van het fonds. Op eiken termijn van een pensioen wordt een evenredig deel der bijdrage ingehouden. Van den inhoud van elke mededeeling die Onze Minister van Financiën op grond van het tweede lid van art. 26 der Weduwenwet ontvangt, stelt hij den directeur van het fonds zoodra mogelijk in kennis. 4. Van de pensioensbijdragen die op grond van art. 34 of van art. 35 der Weduwenwet moeten worden teruggegeven, worden de bedragen door Onzen Minister van Financiën aan den directeur van het fonds opgegeven. 5. In de maand Februari zendt het bestuur van elke gemeente aan het Departement van Financiën de quitantiën voor de, ingevolge art. 1 gedane stortingen van pensioensbijdragen over het laatst verstreken jaar, benevens twee lijsten, waarvan de eene eene gespecificeerde opgave van die bijdragen en de andere eene opgave van de overgelegde quitantiën bevat. Deze lijsten worden ingericht volgens de bij dit besluit gevoegde modellen A en B. 6. In de maand Februari zendt de directeur van het fonds aan het Departement van Financiën eene opgave van de oud-gemeenteambtenaren wien in het laatst verstreken jaar pensioen ten laste van het fonds is uitgekeerd, van het door ieder van dezen in dat jaar ontvangen pensioensbedrag en van de som die over dat bedrag aan bijdrage voor weduwe- en weezenpensioen is ingehouden. 7. Op de verantwoording door de gemeentebesturen van de in art. 2 bedoelde pensioens- i bijdragen en op de in art. 3 bedoelde inhouding van bijdragen wordt van wege den Minister van Financiën controle uitgeoefend. 8. Bij eene aanvrage om weduwepensioen moeten worden overgelegd de huwelijksakte der verzoekster, de geboorteakten harer ikin-,::  — 109 — deren, de akte van overlijden van haren echtgenoot en, indien deze bij zijn overlijden in dienst was als gemeenteambtenaar of als oudgemeenteambtenaar wachtgeld genoot, eene opgave van het bestuur der gemeente die hij laatstelijk diende, van den dag, tot en met welken zijne bezoldiging in de laatstelijk bekleede gemeentelijke betrekking of betrekkingen of zijn gemeentelijk wachtgeld is of zal worden uitbetaald. Indien de verzoekster nog de geboorte van een kind verwacht, voegt zij eene hierop betrekking hebbende mededeeling bij hare aanvrage. Bij eene aanvrage om weduwepensioen op grond van het tweede lid van art. 16 der Weduwenwet moet worden overgelegd vooreerst, indien de latere echtgenoot bij zijn overlijden of bij de ontbinding van zijnf huwelijk bij rechterlijk vonnis, gemeentelijke bezoldiging genoot, eene opgave van het bestuur der betrokken gemeente van den dag tot en met welken die bezoldiging is of zal worden uitbetaald ; voorts, indien het latere huwelijk bij rechterlijk vonnis is ontbonden, het bewijs bedoeld in het eerste lid van art. 11 van genoemde wet, 9. Bij eene aanvrage om pensioen voor weezen als bedoeld in art. 7, eerste lid, lit. 6,. der Weduwenwet, moeten worden overgelegd een gewaarmerkt afschrift van de op de voorziening in de voogdij betrekking hebbende, beschikking van den kantonrechter, en — behalve wanneer het pensioen op grond van het eerate lid, lit. a, laatste zinsnede, van genoemd artikel wordt aangevraagd — de huwelijksakte der ouders, de geboorteakten der weezen, zoomede, indien de overleden vader of moeder bij. zijn of haar overlijden in dienst was als ge- . meenteambtenaar of als oud-gemeenteambtenaar wachtgeld genoot, eene opgave van het. bestuur der gemeente die hij of zij laatstelijk diende, van den dag tot en met welken zijne of hare bezoldiging in de laatstelijk bekleede gemeentelijke betrekking of betrekkingen of zijn of haar gemeentelijk wachtgeld is of zal worden uitbetaald. 10. Bij elke pensioensaanvrage die ingevolgehet eerste lid van art. 23 der Weduwenwet.  — 110 — aan den Pensioenraad wordt gezonden, voegt Onze Minister van Financiën de gegevens die de Baad behoeft om te kunnen adviseeren omtrent de op de aanvrage te nemen beschikking. 11. De Pensioenraad is bevoegd van de gemeentebesturen en van de departementen van algemeen bestuur de inlichtingen te vragen die hij meent noodig te hebben voor het behoorlijk vervullen van zijne taak. 12. Elk besluit tot toekenning van pensioen ten laste van het fonds wordt in afschrift medegedeeld aan de gepensionneerde of aan den voogd der gepensionneerden, aan het bestuur der gemeente die de overleden echtgenoot, vader of moeder heeft gediend in het ambt, voor het vervullen waarvan hij of zij voor zijne of hare nagelaten betrekkingen aanspraak had op het dezen toegekende pensioen, zoomede aan den Pensioenraad en aan den directeur van het fonds. Wanneer bij de aanvrage om pensioen een bewijs van onvermogen van de belanghebbende of de belanghebbenden was overgelegd, wordt dit gevoegd bij het aan den directeur van het fonds te zenden afschrift, bedoeld in het eerste lid. 13. De pensioenen worden bij de directie van het fonds in het grootboek der pensioenen voor de weduwen en weezen van gemeenteambtenaren en oud-gemeenteambtenaren ingeschreven. 14. De gepensionneerden ontvangen een bewijs van inschrijving van haar of hun pensioen in den vorm van een boekje met coupons voor de inning. Elk boekje bevat coupons voor twee jaren. De pensioenboekjes worden doorloopend genommerd. Alle coupons dragen het nommer van het boekje. Het model wordt vastgesteld door Onzen Minister van Financiën. 15. Eene gepensionneerde weduwe of de voogd van gepensionneerde weezen ontvangt het boekje voor haar pensioen, respectievelijk voor dat zijne pupillen op vertoon van het haar of hem gezonden afschrift van het besluit tot regeling van dat pensioen, van den ambtenaar die met de betaling daarvan is be-  — 111 — last. Deze houdt een register van alle door hem afgegeven pensioenboekjes. Zij of hij stelt op den omslag van het boekje in tegenwoordigheid van dien ambtenaar hare of zijne handteekening. Heeft zij of hij de coupons die zich in het boekje bevinden, verbruikt, dan wordt haar of hem op hare of zijne aanvrage, tegen afgifte . van den omslag van Eet boekje met de vaste couponstrooken, door bedoelden ambtenaar een nieuw boekje uitgereikt. De directeur van het fonds zendt aan de gemeentebesturen de uit te reiken pensioen I boekjes. 16. Iedere gepensionneerde of iedere voogdvan gepensionneerden deelt zoodra mogelijk, nadat zij of hij een afschrift heeft ontvangen van het besluit tot regeling van haar pensioen, respectievelijk van dat zijner pupillen, den directeur van het fonds schriftelijk mede in welke gemeente zij of hij het pensioen wenscht te zien uitbetaald. Wenscht zij of hij het pensioen door een gemachtigde te doen innen, dan geeft zij of hij tevens op naam en woonplaats van dien gemachtigde. 17. De pensioenen worden op den voet van art. 33 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 uitbetaald. De gelden die de directeur van het fonds den gemeentebesturen voor de betaling doet toekomen, worden afzonderlijk beheerd. Door het gemeentebestuur wordt een ambtenaar aangewezen die deze gelden in ontvangst neemt en de pensioenen uitbetaald. „ De aangewezene is, behalve aan het gemeentebestuur, ook aan den directeur van het fonds verantwoording schuldig. Het gemeentebestuur houdt nauwlettend toezicht op de bedoelde gelden. De directeur van het fonds geeft telkens, wanneer hij eene geldverstrekking doet, dat bestuur daarvan kennis. 18. De pensioenen van ten hoogste zeshonderd gulden worden in maandelijksche, die van meer dan zeshonderd gulden in driemaandelijksche termijnen betaald. De ambtenaar, belast met het betalen van een pensioen, neemt vóór de betaling van een  — 112 - termijn een coupon, waarop het te innen bedrag bij de directie van het fonds is ingevuld, uit het pensioenboekje van de gepensionneerde of de gepensionneerden. De gepensionneerde, de voogd der gepensionneerden of haar of zijn gemachtigde plaatst op de coupon hare of zijne handteekening voor ontvangst in tegenwoordigheid van bedoelden ambtenaar. De betaling van een weezenpensioen geschiedt slechts tegen afgifte van eene attestatie de vita van den gepensionneerde of van den jongsten der, gepensionneerden. De betaling aan een gemachtigde geschiedt slechts op vertoon van de volmacht en, indien hij de gemachtigde is van eene gepensionneerde weduwe, tegen afgifte van eene attestatie de vita van de gepensionneerde. 19. Wanneer eene gepensionneerde of een voogd van gepensionneerden gebruik heeft gemaakt van de bij art. 40 der Weduwenwet, j°. het derde lid van art. 34 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 verleende bevoegdheid of wanneer een gemeentebestuur of een gesticht of eene instelling als bedoeld in het vierde lid van laatstgenoemd artikel, in het daar genoemde geval zich in het bezit van het pensioenboekje van de betrokken gepensionneerde of gepensionneerden heeft gesteld, wordt op de coupons voor ontvangst geteekenddoorhet béstuur der betrokken gemeente, respectievelijk door twee bestuursleden der betrokken instelling of van het betrokken gesticht. De persoon die een pensioenstermijn voor die gemeente, die instelling of dat gesticht int, plaatst in tegenwoordigheid van den ambte-t naar die het pensioen betaalt, zijne handteekening op de keerzijde van de coupon. Ieder ambtenaar, belast met het betalen van pensioenen van weduwen en weezen van gemeenteambtenaren en van oud-gemeenteambtenaren, is in het bezit van eene lijst van de liefdadige of tot algemeen nut werkende instellingen, die de goedkeuring van Onzen Minister van Financiën hebben verkregen op de voorwaarden waaronder zij aan gepensionneerde weduwen en weezen als bovenbedoeld voorschotten verstrekken op haar of hun pensioen. De directeur van het fonds zendt zulke  — 113 — «lijsten aan de besturen der gemeenten waar vorenbedoelde pensioenen worden betaald. 20. Wanneer een weduwepensioen op grond van art. 16, eerste lid, der Weduwenwet of een weezenpensioen op grond van art. 15 dier wet of door overlijden vervalt, zendt de ambtenaar, belast met de betaling, het pensioenboekje na de uitbetaling van den laatst verschuldigden termijn aan den directeur van het fonds. Vervalt een weduwenpensioen door het overlijden van de gepensionneerde, dan zenden hare erfgenamen of zendt — indien zij een verhoogd weduwepensioen genoot — de voogd harer kinderen dien directeur het pensioenboekje. De erfgenamen voegen bij het boekje eene acte van erfrecht. De directeur draagt zorg dat het pensioen over het vierendeeljaars waarin de gepensionneerde is overleden, aan de rechthebbenden wordt uitbetaald. 21. Het bestuur van elke gemeente houdt een register van de in de gemeente wonende weduwen en weezen met pensioen ten laste van het fonds. Het geeft van het overlijden van zoodanige gepensionneerden, alsook van het hertrouwen van zoodanige weduwen terstond kennis aan den directeur van het fonds. Bij elke kennisgeving van overlijden voegt het een uittreksel uit het register van overlijden en bij elke kennisgeving van hertrouwen een uittreksel uit het huwelijkaregister. 22. Vóór den 15den der eerste maand van elk vierendeeljaars zendt het bestuur van elke gemeente waar pensioenen van weduwen of weezen van gemeenteambtenaren of oud-gemeenteambtenaren worden betaald, den directeur van het fonds: «. eene lijst van hen, die in het laatst verstreken vierendeeljaars weduwe- of weezenpensioen ten laste van het fonds hebben ontvangen. Opgegeven wordt daarbij elk betaald pensioenbedrag; b. de voor de betaalde pensioenstermijnen uit de pensioenboekjes genomen coupons met een verzamelstaat; c. de op grond van het vierde en van het vijfde lid van art. 18 afgegeven attestatiën de vita; S. & J, n° 79, 2» dr. 8  — 114 — d. de omslagen der in het laatst verstreken vierendeeljaars vervallen pensioenboekjes met een verzamelstaat. De directeur van het fonds vergelijkt de opgaven omtrent de gedane betalingen met de overige hem verstrekte bescheiden en met de onder hem berustende gegevens. 23. Vóór den J5den der eerste maand van elk vierendeeljaars zendt het bestuur van elke gemeente aan Onzen Minister van Financiën : a. eene lijst met gegevens omtrent den * socialen staat van hen die in het laatst verstreken vierendeeljaars in de gemeente in eene gemeentelijke betrekking zijn geplaatst, op het tijdstip van ingang hunner benoeming; b. eene lijst van de veranderingen die in het laatstvertreken vierendeeljaars hebben plaats gehad in den socialen staat van hen die in dat vierendeeljaars de gemeente in eene gemeentelijke betrekking hebben gediend. Deze lijsten worden ingericht volgens de bij dit besluit gevoegde modellen C en D. Onze genoemde Minister doet de lijsten toekomen aan den directeur van het fonds. 24. Het bestuur van elke gemeente houdt een register van de in de gemeente wonende gepensionneerde en op wachtgeld gestelde gemeenteambtenaren. Voor het eerst in December 1917 en vervolgens telkens na verloop van vijf jaren zendt het aan Onzen Minister van Financiën eene lijst met opgaven omtrent den socialen staat der op den 2den Januari van het betrokken jaar in het register, bedoeld in het eerste lid, voorkomende oud-gemeenteambtenaren. Deze lijst wordt ingericht volgens het bij dit besluit gevoegde model E. Onze genoemde Minister doet de lijsten toekomen aan den directeur van het fonds. 25. De gemeentebesturen verschaffen voorts, op verzoek van Onzen Minister van Financiën, den directeur van het fonds alle overige gegevens omtrent gemeenteambtenaren en oudgemeenteambtenaren, waarover naar het oordeel van commissarissen van het fonds voor met de samenstelling van de balansen'verband houdende werkzaamheden moet kunnen worden beschikt.  — 115 — Overgangsbepalingen. 26. Het bestuur van elke gemeente zendt vóór 1 Maart 1914: 1. aan Onzen Minister van Financiën eene lijst met gegevens omtrent den socialen staat op 1 October 1913 van de ambtenaren die de gemeente op dien datum in eene gemeentelijke betrekking dienden. Die lijst wordt ingericht volgens het bij dit besluit gevoegde model F. Onze genoemde Minister doet de lijsten toekomen aan den directeur van het fonds. 2. aan den Pensioenraad : a. afschriften van de aanstellingen der op 1 October 1913 in dienst der gemeente geweest zijnde mannelijke gemeenteambtenaren — met uitzondering van hen die volgens het eerste lid van art. 45 dér Weduwenwet aan de werking dier wet zijn onttrokken of die" het in art. 44 dier wet bedoelde verlangen hebben te kennen gegeven — in de gemeentelijke betrekkingen'waarin zij vóór dien datum werkzaam zijn geweest; 6. gegevens waaruit blijkt van het totaal der door ieder dier ambtenaren vó,ór 1 October 1913 in elke zijner gemeentelijke betrekkingen genoten belooningen. De Pensioenraad zendt de in het eerste lid onder 2, a en b genoemde stukken met zijn advies omtrent de vaststelling van de op grond van art. 42 der Weduwenwet voor ieder der in dat lid onder 2 bedoelde ambtenaren, door het Rijk te betalen bijdrage aan Onzen Minister van Financiën door wien die vaststelling geschiedt. 27. Gaat een ambtenaar die volgens het eerste lid van art. 45 der Weduwenwet, aan de werking dier wet is onttrokken, in dienst van eene andere gemeente over, dan zendt — tenzij die ambtenaar het verlangen te kennen geeft, bedoeld in art. 44 dier wet — het bestuur dier gemeente binnen eene maand na het tijdstip van ingang van den overgang, aan den Pensioenraad : a. afschriften van de aanstellingen in de gemeentelijke betrekkingen, waarin de belanghebbende vóór bovengenoemd tijdstip werk zaam is geweest; 8*  — 116 — b. gegevens waaruit blijkt van het totaal der door hem in elke dier betrekkingen genoten belooningen. f$ De Pensioenraad zendt de in het eerste lid onder o en 6 genoemde stukken met zijn advies omtrent de vaststelling van de op grond van het derde lid van art. 45 der Weduwenwet door het Rijk te betalen bijdrage aan Onzen Minister van Financiën, door wien die vaststelling geschiedt. Slotbepalingen. 28. Waar dit besluit spreekt van Weduwenwet, Pensioenraad, fonds, verstaat het daaronder de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, den Pensioenraad voor de, gemeenteambtenaren en het Pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren. Waar het spreekt van gemeenteambtenaar, gemeentelijke betrekking, verstaat het daaronder zoodanig ambtenaar en zoodanige betrekking in den zin der in het eerste lid genoemde Weduwenwet. 29. Dit besluit treedt in werking op den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant waarin het geplaatst is. Onze voornoemde Ministers, zijn, ieder voor zooveel hem aangaat, belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk gelijktijdig in het Staatsblad en de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Raad van State, aan den Pensioenraad voor de gemeenteambtenaren en aan den directeur'van het Pensioenfonds voor de gemeenteambtenaren. 's-Gravenhage, den loden December 1913. WILHELMINA. De Minister van Financiën, Bebtling. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Coet v. d. Linden. {Uitgeg. 24 Dec. 1913.)  — 117 — modei, A. GEMEENTE .... &1^^^S^S^^tT^^:nt V°°r ^ «—'-denaren 1913 door de Belanghebbenden (l). Betrekking. Pensioensgrondslag. Verantwoord bedrag. | Aanmerkingen. Deugdelijk verklaard door Burgemeester en Wethouders der gemeente . . . ;'. Behoort bij Koninklijk besluit van den löden December 1913 (.Staatsblad n». 442).' " ^.' ' * Ons bekend, De Minister van Financiln, Bertlinq. ' De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. d. Linden. (1) De vermelding geschiedt alphabetisch-lexicographisch.  — 118 — model B. GEMEENTE... OPGAVE van de quitantiën voor de stortingen der door de gemeente op grond van de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 over 19 . . verschuldigde pensioensbijdragen. Kantoor van den 6 . Kantoor van .^ , . S t> j jjjuuoor vm ™ Dagteokening. § Bedrag. . . . , . Dagteekening. = Bedrag, betaalmeester. s I | den betaalmeester. o Per Transport Transporteeren Aldus opgemaakt door Burgemeester en Wethouders der gemeente Te . , , den Behoort bij Koninklijk besluit van den löden December 1913 (Staatsblad n°. 442). Ons bekend, De Minister van Financiën, Bkktling. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Cokt v. d. Linden.  — 119 — i |J 'JBBU9}qiU\! 9^flI9MnOJA | • Cu S | uep uba 3uiu9j|99:fpuBjj j w g-0 a> 'U93auu9iuuBV 2 □ "" 60 Li ; . j .S bc g •uaaapuij) . _ tt.5 * o ^ o g Iputf ïys «oa usizuon udj, g Ö «Je § i -i^}9J9q uaqqgq . m keiu 8oü tojbC oj uba pfi) § . g « " » nep 9tp 'jBBaajqiuB . H g -g 9i(f[[9Mn0JA 9p uba jo g . 2 § •H UBBU9}qurB U9p uba U95|U] 73 !§< • §S • -9.»nq 9p jo 3]fti8Mnq }9q 2 ] !■§ f mb lin U9J0pUI>[ Ï9p u91ubjj .§ § 8 S g B s L„-§| i gfls r—| • $f5S;° S» °«'5.ïa' a • s § "^..S 3 '■Saga o«k «oi 2S -«Sa-S S-S'.SS- S"?3-£S'3sa «li-si ^ I g< - L2'0-mot : S o 3 o a S ^ S ■-Hf SU' Ülil " & -IS '■sl IIasa §b»os | -s «Bj Kov? 43 3 § o § g > g o g § S g-cS 3 *• MS k « ZO® " 3 g"2 'S§« a-s 5 : ——rg tja •2:E?S ^ "U9A93 9} ao a JOj!! • N3 §* agnftpAinq 93uoa 9p uba J g >o "f [ 42 « J° ^l6l9Alnll 93IJOA }9q I>a '-B"? S .2« °ba B}Bp ep jo üirnBp 9p ^£ ^w-§ I §-2 ^po ufjz 10 si usp 'JlflJ § 01 §" -9Mnq pu9S[0A jo gpegittl > £-~g a g 61 j U99 }9q bj '^(tjeMnq S "i • ïeq uba 8sp üg JBBf ^ -S § * § M j 'U9p|9UIJ9A £ 3 <•> 'S |^.g 9J lip BI UBp 'JBBU »"o t |^ |-3ïqtaB8iue»cD98 U99 }9m S1 Sj^ g-d g painq9SjBBU9;qniB9}a99ui "2 «jfg t»"» S-g -93 9ï|u[9MnOJA 9U99 bj "3 .S-O^ ^ i'u9p!9qos93 jS 2c|^ '9MUp9M 'JBBUMUpeM _ a— a ^fhS? 'pAsnqaSao 'pMnq90 ë-^ 'S fe) -Sui2p[9Jï9g g „"ö-g | i ^ — 5 3 «fe- ^ ■ •9}aooq9S uba 3sp U9 jbbh -g S — CQ C^t, ° | '(ï) U9pu9qq9q3uB[9g; I |  — 120 — ' ^ I UBBueiquiB e^CjpAnoiA I «' a ap uba jo jBBueiquiB I § JU nep uba SumaqeetpuBQ " ; & o — •• 3 « 'ueXm^jemuBy >. _ - » ts k e-aoo i g , j . ~[ • ., g R. * _§ 3-2 o »>h g f.£ a . £ .j ! ll1!!^1!^!! II • 1 .2:cb 45"^ Pc : rö • 8 8 Ja \S * " g o 6o£ |.2^ g 5 ' s I 1 *S 3cfc°° iöëSS £a §" . .S g 5 g a g \ <* ■» S .-3 1 * | -s-g * « 2#J . a.sl 1 -"S^-l a • -ff &S3f!é I •? * s ! 3 J ^ o • g S . a S^M ó - M "69 e=1 g"3 -ogg-B^>-3c£ « •» « 3 ■ g 1 ° ^ > _ g § g- S •5 i ï~ ^~ S s & 3 .£k cgsM-gg§ o o § *= <■> I "3 " •* °g o"0 g g a _ '* Jq S & * «o a » -o -C5 •? sl\S ! ^H s| | .B (D a « .2 O ! o I S -g 52 fl I ó c n . 2 10 ■» j= . g c . a se« SS-U a 5 S &| af Êls8*a-J 1 .f « «' 1» igslP'-i ■« I "« «'""as^-oas^ ^ | >-C Bcm60o 5 60 E 5 "° *a 60 •o * a >J .3 b c* I a|*- § =3 g»^ -sf. « cj Oga :cS S S k ■« -° g • ——■ . ;,, — i >• ° 3 -gui^enag o ^ g 'aiJooqaS uba 3sp na JBBf g ^-5 g | -(|) uapuaqqaqSuBTaa | "3 6oS I! oq.S  121 — 1 nJ£,a'3un°!9 g | -uedaS ap to nap • g | °«a gnroa^aanpnBH • g ilS li I ff Ml; P u-r tl p lil 1 i Sf a*J*4*iïi 3 1-1 1 Frl-ïWi i! 1 ff* Ifjë-Ui sii sï J i»n i! i KxyaepaaqqauauBTOl 25 3  — 122 — g •jBsuajquiB • g 8qf;i9AvnojA ap , S c uba jo jBBnajqiuB nsp: • *"■ uba 3dia9^99}pUEfT • 3 S 'U83UMU8U1UBV ' • 3 =-! ï . _: Q ■g 'U9J9pU12| 9p[9UM9A g *tj 8U9A9UJ9lq J9p 9}J00q ' m > O -82 UBA 3Bp U8 JBBf I • " fa. H 0 £ 3 2 ° -2 S "3 •* » S" -ö t) _ '"JS a s « ■ g * | =ëlg |«s£lfl a- 1 O'S c *-8 «-S-S «-«I S • =§.« " alë'S^JSlI* „g §■§ b * S^lSS^S""*1 s' §1 f .2 |«8Ii?-i|*5| 1 • '«1 & "O [|?i.a.a ff —.S ■ « o . e B UoflO IgBS . 3 . |2 o bS.5» . 5*09* • »pq a. •' islPfe^- -lê3«5 1 HMIiïs* *1 4 | • - IS2!5 «og-°g 1 § O 3 g S gif >•-o-l&E § « g > fc 3 SuSS p™ " "Is "g «O L§H,gt-°Ofa°S I -g 3 S o-' ul-2g§ ig§g8 S § & O IS^S g £ - O aSJS el O f5 2R1 «° o — & 0 S bc g! m 3 Si * 3 öl S «1*3* < 1 3 g 9 « |T&g-a8h 8» 2 * | &|" B^oë-SoMgigl a= 8 ■5^2 * o-^ «"O fa * té >\ s o 2* «5S2ïaS0 e <= * 'ö'm b 2 ... o-3 -aSro .b «a I s^°2b:|£§- *J •£ ■o| Üïg.5'ó"|?c '3 o a M_m = 5r,g ■» "2 n Puil'i-'jl - 1 §l llfifilili ï S §| lilIII • j I 51 llaül^ll £ I H S I o 3 2 s c g « 5"cS ,0 5 . 2J m p< c m§ mb 0 l=S - I > fc g -3ui^9Jj9g J O O . J •9}iOoqa3 M ^ Q Ij UBA 3Bp U9 JBBf pq 3 § I (t) 'U9pu9qq8q3uB[9a I  — 123 — Missive van den Minister van Financiën aan de Commissarissen der Koningin in de provinciën, van 15 Mei 1914, betreffende uitvoering van de Pensioenwet voor de - gemeente-ambtenaren 1913 en de Weduwenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913. (Zooals het bijbehoorend model is gewijzigd tnj missive van 16 Februari 1915.) Dezerzijds is aan heeren Burgemeester en Wethouders van de verschillende gemeenten des Rijks de circulaire gezonden, waarvan eene afdruk hiernevens is gevoegd. Het is gebleken, dat aan het daarin gedaan verzoek niet of slechts gebrekkig wordt voldaan. Ik heb daarom de eer U beleefd te verzoeken te willen bevorderen, dat de in de circulaire bedoelde lijsten overeenkomstig het hiernevensgaand model worden ingericht. Aangezien enz. De Minister van Financiën, Namens den Minister, De Secretaris-Generaal, de Jonge. 'b Gravenhage, 20 Februari 1914. Ingevolge artikel 13, lste lid van het Koninklyk besluit van 1 December 1913 (Staatsblad n°. 420) en van artikel 2 van het Koninklijk besluit van 15 December 1913 (Staatsblad n°. 442) storten de gemeentebesturen 'de bijdragen bij een betaalmeester. Ik heb de eer TJ beleefd te verzoeken te willen bevorderen, dat op de aan de betaalmeesters bij de storting over te leggen lijsten, gespecificeerd wordt vermeld, krachtens welk artikel der wet de bijdrage verschuldigd is. (1) De Minister van Financifn, Namens den Minister, De Secretaris-Generaal, de Jonge. (1) Bij circulaire van 8 April 1918 (G. 3474) heeft de Minister van Financiën nader aan de gemeentebesturen verzocht in het vervolg bij iedere storting eene opgaaf over te leggen van de artikelen, op grond waarvan wordt gestort en _ van de bedragen, die krachtens elk dezer artikelen verschuldigd zijn, opdat de betaalmeesters afzonderlijke kwitanties kunnen afgeven, ter vergemakkelijking van decontröle.  — 124 - ^ § oé •Surjjo^s uba ,—_j— I c >-S et^uBimb fH'"H U9A989}ibJ9JS99U1 r -psBl9g U9p joop X J8p8BJp9q-lBB}OX $P*KÏ[ . | i ——• I Ëj3 j -(uaSBjpfiq , £ q03. 9pJ99n}j}89j98 ö> J9Ü90JA uba g § qz §i , 1 4 • SSS g § -(TOOtsugd g s? . qS3 -U9Z99M U9 .SS -U9A\np9M JOOA g ~§ k; 53 ugSfBJpfiq) £ Ü $q »ra »j is 'i^v ^ ! s § | '2UI}J0)S UBA -rH -Ö0SJ9A0q08q[jXJ*ïf) 8,1 Hizi 89 W , X .§ £ «g P g ■* '(U9JSU9IP Sg* 9J9SÈ90JA uba [ S "s h§ doo^ui) £h 79 °9 89 'i""V ^ . g ~ aQoa | __j j « J Zig -(u93Bjpftq '-l *■ I Ou 8pJ99tl}I}S9J98 Ij '"*" ° *. § j0s9oja UBA •es ^ ÊSj"H 3at}jO}sSnJ9}) w: 11 '°*,,JV .gsa OS ' » SS -(U9ÏBU9IP — s ■ g s oS B3ifn9Pft'a8A b 'g | t> dooJiui) «[O § I 8r -VV x _j Jjg . 02 3 I •(Ü90I8U9d q . -SJBBU9}quJB -r— I <3 . JOOA m„„ , 1-_T-1_ dat het wenschelnk is het pensioens-maximum voor de civiele ambtenaren en voor de leeraren bij het bijzonder hooger en middelbaar onderwijs te verhoogen, benevens de salarisgrens, beneden welke geen bijdrage voor pensioen gevorderd wordt, te wijzigen ; Zoo is het dat Wij, den Raad van State, eOz. Art. 1. ln het eerste en in het tweede lid van art. 11 en in art. 12, sub b, der Burgerlijke Pensioenwet wordt voor „drie duizend gulden" gelezen „vier duizend gulden". 2. In het tweede lid van art. 11 en in art 12, sub o, der Burgerlijke Pensioenwet wordt voor „vier duizend gulden" gelezen „zes duizend gulden . ,A \art; 12 en in het tweede lid van art. , Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 wordt voor „drie duizend gulden" gelezen „vier duizend gulden". 4. .In het eerste en in het tweede lid van art. 9 en m het tweede lid, lit. o. van art. 21 der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 TPf ,ir0r i"dT, galden" gelezen L „vier duizend gulden . 5. De op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijnde burgerInke ambtenaren, ten opzichte van wie het vijfde lid van art. 20 of art. 31 der Burgerlijke Pensioenwet is toegepast, dragen alsnog voor pensioen bn het bedrag, dat zij aan penSoensDijorage of meer aan pensioensbijdrage versohuldigd zouden zijn geweest, wanneer op het tijdstip, waarop de bij genoemde wetsbepalingen voorgeschreven vrijstelling van de, verplichting tot bijdragen te hunnen aanzien is ingegaan.  — 148 — het bepaalde bij art. 1 dezer wet reeds van kracht ware geweest. Zoo ook wordt voor de gemeenteambtenaren en voor de leeraren bij het hooger of middelbaar onderwijs, in dienst op het tijdstip van het in werking treden van deze wet, voor wie op grond van het tweede of van het derde lid van art. 39 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, respectievelijk van het tweedé lid, lit. a, of van het derde lid van art. 21 der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 niet of niet over den vollen pensioensgrondslag voor pensioen werd of wordt bijgedragen, alsnog aan pensioensbijdrage betaald het bedrag, dat voor hen gecontribueerd of meer gecontribueerd had moeten worden, wanneer op het tijdstip, met ingang waarvan een der eerstgenoemde twee, respectievelijk een der laatstgenoemde twee wetsbepalingen toepassing voor hen heeft gevonden, het bij artikel 3, respectievelijk artikel 4 dezer wet bepaalde reeds van kracht ware geweest. Het tweede lid is mede van toepassing voor hen, die als gementeambtenaar worden herplaatst en ten opzichte van wie in hunne vroegere gemeentelijke betrekking het tweede of net 3de lid van artikel 39 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913 werd toegepast, tenzij over het tijdvak, waarover op grond van een dier beide wetsbepalingen niet werd bijgedragen, reeds pensioen werd verleend. 6. Het door een burgerlijk ambtenaar op grond van het eerste lid van artikel 5 verschuldigde wordt van het tijdstip van het in werkin ed en van deze wet af in twee gelijke iaarlijksche termijnen op zijn traktement ingehouden. Het totaal van het door eene gemeente op grond van het tweede lid van artikel 5 voor ambtenaren in haren dienst verschuldigde wordt vóór 15 Januari 1920 door haar voldaan. Het bedrag.op grond van het tweede lid van artikel 5 in totaal voor leeraren van een bijzonder gymnasium of van eene bijzondere hoogere burgerschool verschuldigd, wordt, voor zoover net niet in mindering kan komen van eene aan de onderwijsinrichting verleende Rijksbijdrage, door het bestuur of het hoofd der inrichting in 's Rijks kas gestort. De storting geschiedt van het tijdstip van het in werking treden van deze wet af in twee gelijke jaarlijksche termijnen. Is bij het ontslag van een burgerlijk ambtenaar of van een bijzonder Ieeraar het op grond van het eerste, respectievelijk het tweede lid van artikel 5 door of voor hem verschuldigde nog niet ten volle ingehouden of gestort, dan wordt, indien belanghebbende wordt gepensionneerd, het niet ingehouden of gestorte deel in twee gelijke jaarlijksche termijnen ingehouden op zijn pensioen. 7- Voor de toepassing van artikel 39 der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913  — 149 — wordt ten opzichte van de op het tijdstip van het in werking treden van deze wet in dienst zijnde gemeenteambtenaren, ten aanzien van wie zich een der in het tweede en het derde lid van dat artikel genoemde gevallen heeft voorgedaan, de herplaatsing, respectievelijk de verhooging van den pensioensgrondslag geacht onmiddellijk na dat tijdstip te zijn ingegaan. 8. In art. 15, derde en vierde lid, en in art. 20, derde lid, der Burgerlijke Pensioenwet, alsmede in art. 21, tweede lid 6, der Pensioenwet voor de bijzondere leeraren 1913 wordt telkens voor „vierhonderd" gelezen : „twaalfhonderd". 9. JDeze wet wordt geacht in werking te zijn getreden met 1 Januari 1919. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den 4den November 1919. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Vetes. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Ch. Rtjts de Beerenbbotjck. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, 3. Th. de Vissbe. ' (Uitgeg. 20 Nov. 1919.)   S. & J. No. 79. 2e druk. VIJFDE AANVULLING der WET houdende pensioenregeling voor de gemeenteambtenaren. Wet van den 29slen Mei 1920, S. 280, houdende regeling omtrent het behoud van uitzicht op Nederlandsen pensioen door onderwijzers bij overgang naar het bijzonder lager onderwijs in de kolonie Suriname of in de kolonie Guragao, zoomede omtrent de mate van vergelding met Nederlandsen pensioen van vroeger krachtens detacheering in 's Rijks koloniën bewezen diensten. Wh WILHELMINA, enz. .. doen te weten Alzoo Wij in overweging genomen hebben: dat het wenschelijk is, eene regeling te treffen omtrent \het behoud van uitzicht op Nederlandsen pensioen door onderwijzers, die overgaan naar het bijzonder lager onderwijs in de kolonie Suriname of in de kolonie Cyracao, zoomede omtrent de mate van vergelding met pensioen van door pensioengerechtigden hier te lande vroeger krachtens detacheering in 's Rijks koloniën bewezen diensten ; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. Een onderwijzer bij het openbaar of het bijzonder lager onderwijs, die overgaat naar eene school voor bijzonder lager onderwijs in de kolonie Suriname of in de kolonie Curacao, waarvan het leerplan voldoet aan de door het koloniaal gezag gestelde eischen, heeft na een voor pensioen ten laste van den Staat of van het Pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren geldigen diensttijd van ten minste tien jaren, als oud-onderwijzer of als oud-gemeenteambtenaar hier te lande recht op zoodanig pensioen wanneer hij, hetzij den 65-jarigen leeftijd heeft bereikt en niet meer aan zoodanige : school of niet wederom als onderwijzer bij het openbaar of bijzonder lager onderwijs hier te lande werkzaam is, hetzij door lichaams- of zielsgebreken ongeschikt is geworden voor het vervullen van de betrekking van onderwijzer in genoemde koloniën en niet binnen zes maanden na het tijdstip van ingang van zijn ontslag als onderwijzer bij het openhaar of het bijzonder lager onderwijs hier te lande wordt herplaatst. 2. Bij de regeling van een burgerlijk pensioen ten laste van den Staat of van een van Staatswege beheerd fonds komt de tijd, krachtens detacheering, doorgebracht in betrekkingen  — 152 — in 's Rijks koloniën, waaraan uitzicht op pensioen uit de koloniale middelen of uit een vanwege het koloniaal gezag beheerd fonds is verbonden, voor den dubbelen duur als diensttijd in aanmerking. Tot den tijd, bedoeld in het eerste lid, worden gerekend de duur der heen- en die der terugreis naar en van de kolonie, wanneer de duur van den diensttijd in de kolonie tusschen het einde der heen- en het begin der terugreis ten minste zes maanden bedraagt. Voor den duur van elk der beide reizen wordt ten hoogste eene maand in rekening gebracht. Lasten en bevelen, enz. ■ Gegeven ten Paleize het Loo, den 29sten Mei 1920. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Veies. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, j. Th. de Visser. De Minister van Koloniën, de Graait. (Uitgeg. 15 Juni 1920). Wet »wn den 29sten Mei 1920, S. 283, houdende verhooging van de pensioenen. / Zie betreffende deze wet: Bijl. Band. 2* Kamer 1919/1920 n°. 334, 1—15. Hand. id. 1919/1920, bladz. 1709—1723, 1732—173», 1752—1763. Hand. le Kamer 1919/1920, bladz. 635—640, 659—666. Wij WILHELMINA, euz. .. doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk ie de pensioenen ten laste van den Staat, van het Weduwen- en Weezen fonds voor Burgerlijke Ambtenaren, van de Weduwen- en Weezenfondsen voor Militairen en gepensionneerde Militairen der Land- en der Zeemacht en van het Weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het Algemeen Bestuur behoorende, te verhoogen en den gemeentebesturen de bevoegdheid te verleenen ook de pensioenen ten laste van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren te verhoogen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. De pensioenen die ten laste van den Staat, van het Weduwen- en Weezenfonds voor Burgerlijke Ambtenaren, van het Weduwenen Weezenfonds voor Militairen en gepensionneerde Militairen der Landmacht, van het Weduwen- en Weezenfonds voor Militairen en gepensionneerde Militairen der Zeemacht of van het Weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het Algemeen Bestuur behoorende zijn, of volgens de bepalingen en naar de grondslagen of tot de bedragen die op 1 Januari 1919 voor de regeling van de overeenkomstige pensioenen golden, worden verleend en voor zooveel de reeds verleende betreft niet zijn vervallen, met  — 153 — uitzondering van die, genoemd in het tweede lid, worden met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan met 40 pet. verhoogd. Het eerste lid vindt geen toepassing ten opzichte van de pensioenen van provinciale en gemeentelijke ambtenaren, die als burgerlijke ambtenaren in den zin der Burgerlijke Pensioenwet worden aangemerkt en van hunne weduwen en weezen, zoomede ten opzichte van de pensioenen van burgerlijke Rijksambtenaren en van mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden, bedoeld in art. 1 der laatstelijk b\j de wet van 23 Mei 1917 (Staatsblad n°. 428) gewijzigde wet van 18 Juli 1890 (Staatsblad n°. 109) en van hunne weduwen en weezen, die met een tijdstip na 1 Januari 1920, en van de pensioenen van onderwijzers bij het openbaar of bij het bijzonder lager onderwijs en van hunne weduwen en weezen die met een tijdstip na 1 Januari 1919 zijn ingegaan of zullen ingaan. 2. De pensioenen van burgerlijke Rijksambtenaren en die van mindere geëmployeerden, werklieden en bedienden, bedoeld in art. 1 en van weduwen en weezen van laatstgenoemd personeel, die met ingang van een tijdstip na 1 Januari 1920 zijn, of volgens de bepalingen die op 1 Januari 1919 voor de regeling van de overeenkomstige pensioenen golden, worden verleend en, voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, worden met ingang van het tijdstip, waarop zjj zijn ingegaan of zullen ingaan, voor elk aan 1 Januari 1920 voorafgaand jaar dat deel uitmaakt van de laatste vijf aan het ontslag van den ambtenaar voorafgaande jaren, respectievelijk van de vijf, ten opzichte van het loon gunstigste der laatste tien dienstjaren van den mindere geëmployeerde, werkman of bediende, met 8 pet. verhoogd. Voor elk deel van zoodanig jaar van eene maand of minder bedraagt de verhooging s/3 pet. 3. De pensioenen der onderwijzers bij het openbaar lager onderwijs die met ingang van een tijdstip na 1 Januari 1919 doch vóór 1 Januari 1920 zijn of, volgens de bepalingen die op eerstgenoemden datum voor de regeling van de onderwijzers-pensioenen golden, worden verleend en, voor zooveel de eerstbedoelde betreft, niet zijn vervallen, worden voor elke maand van het jaar 1918 die deel uitmaakt van het laatste dienstjaar van den onderwijzer met 31/. percent verhoogd. 4. De pensioenen van provinciale en gemeentelijke ambtenaren die als burgerlijke ambtenaren in den zin der Burgerlijke Pensioenwet worden aangemerkt en van hunne weduwen en weezen, die — berekend naar wedden die niet met ingang van 1 Januari 1919 of van een later tijdstip bij eene algemeene herziening van de salarissen der a.m Dtenaren eener provincie of gemeente werden verhoogd, — zijn, of vol-  — 154 — gens de Burgerlijke Pensioenwet, respectievelijk de Weduwenwet voor de ambtenaren 1890, zooals die wetten op 1 Januari 1919 luidden, worden verleend en voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, worden met ingang vanl Januari 1920 of van het later tijdstip, waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, met 40 pet. verhoogd. 5. De pensioenen van provinciale en gemeentelijke ambtenaren, bedoeld in art. 4, die, — berekend naar wedden die met ingang van 1 Januari 1919 of van een later tijdstip brj eene algemeene herziening van de salarissen der ambtenaren eener provincie of gemeente werden verhoogd, — zijn, of volgens de Burgerlijke Pensioenwet, zooals die wet op 1 Januari 1919 luidde, worden verleend en voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, worden met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip, waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, voor elk aan het tijdstip van ingang van de weddeverhooging voorafgaand jaar, dat deel uitmaakt van de laatste vijf, aan het ontslag van den ambtenaar voorafgaande jaren met 8 pet. verhoogd. Voor elk deel van zoodanig jaar van eene maand of minder bedraagt de verhooging */s pet. 6. De gemeentebesturen zijn bevoegd de pensioenen die, — berekend naar wedden die niet met ingang van 1 Januari 1919 of van een later tijdstip bij eene algemeene herziening van de salarissen der ambtenaren eener gemeente werden verhoogd, — ten laste van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren zijn, of volgens de Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 of de Weduwenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913, zooals die wetten op 1 Januari 1919 luidden, worden verleend en voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip, waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, met ten hoogste 40 pet. te verhoogen. 7. De gemeentebesturen zijn bevoegd de pensioenen die, — berekend naar wedden die met ingang van 1 Januari 1919 of van een later tijdstip bij eene algemeene herziening van de salarissen der ambtenaren eener gemeente werden verhoogd, — ten laste van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren zijn, of volgens de Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, zooals die wet op 1 Januari 1919 luidde, worden verleend en, voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen, met ingang van 1 Januari 1920 of van het later tijdstip waarop zij zijn ingegaan of zullen ingaan, voor elk aan het tijdstip van ingang van de weddeverhooging voorafgaand jaar, dat deel uitmaakt van de laatste vijf, aan het ontslag van den ambtenaar voorafgaande jaren met ten hoogste 8 pet. en voor elk deel van zoodanig jaar, van eene maand of minder met ten hoogste */3 pet. te verhoogen.  — 155 ■— 8. Pensioenen, bedoeld in bet tweede lid van art. 1, die lager zijn dan de som die verkregen wordt door het bedrag waarop zij, indien de dag van ingang onmiddellijk vóór het tijdstip van ingang eener in art. 5 bedoelde weddeverhooging, respectievelijk vóór 1 Januarti 1920 of 1 Januari 1919 viel, zouden zijn of worden gesteld, met 40 pet. te vermeerderen, worden tot die som verhoogd. Het eerste lid kan — ter beoordeeling van de gemeentebesturen — overeenkomstige toepassing vinden ten opzichte van de pensioenen, bedoeld in art. 7, zoomede ten aanzien van de pensioenen van weduwen en weezen van gemeente-ambtenaren, die, berekend naar wedden, bedoeld in art. 7, ten laste van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren zijn, of volgens de Weduwenwet voor de gemeenteambtenaren 1913, zooals die wet op 1 Januari 1919 luidde, worden verleend en, voor zooveel de reeds verleende betreft, niet zijn vervallen. 9. Geen verhooging wordt toegepast op gensioenen, verleend tot het in art. 11 der lurgerlijke Pensioenwet gestelde maximum van f 4000 of — voor zooveel het pensioenen van oud-Hoofden van Ministeneele Departementen betreft — tot het daarvoor in dat artikel gesteld maximum van f 6000. Ook doet eene verhooging het bedrag dat in het geheel aan pensioen wordt genoten niet boven eerst-, respectievelijk laatst-genoemd maximum stijgen. 10. De kosten van verhooging van de pensioenen uit de eerste drie in art. 1 genoemde fondsen komen, voor zoover zij niet door die fondsen gedragen kunnen worden, ten laste van den Staat. De kosten van verhooging van de pensioenen ten laste van het pensioenfonds voor de gemeente-ambtenaren worden gedragen door de gemeenten. 11. De op het tijdstip van het in werking treden van deze wet reeds verleende en nog niet vervallen pensioenen, bedoeld in de vorige artikelen, worden zonder aanvrage van de belanghebbenden verhoogd. De verhooging van de pensioenen ten laste van den Staat of van een der beide in artikel I genoemde militaire weduwen- en weezenfondsen geschiedt door het Departement van Financiën, die van de pensioenen ten laste van het Weduwen- en Weezenfonds voor burgerlijke ambtenaren en die ten laste van het Weduwenfonds voor de geëmployeerden tot het Algemeen Bestuur behoorende door den Directeur van eerstgenoemd, respectievelijk laatstgenoemd fonds. De in net eerste lid bedoelde pensioenen worden tot de bedragen waarop zij krachtens deze wet nader worden vastgesteld door de Algemeene Rekenkamer verevend, tenzij de betaling op grond van eene bepaling der wet krachtens welke zij tot het lagere bedrag werden toegekend, "slechts voor een deel kan geschieden of geheel achterwege moet blijven.  — 156 — 12. De bedragen waarop vorenbedoelde pensioenen krachtens deze wet worden gesteld, worden naar boven in volle guldens afgerond. 13. Deze wet treedt in werking op den dag harer afkondiging. Lasten en bevelen, enz. Gegeven ten Paleize het Loo, den 29sten Mei 1920. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Vbies. De Minister van Onderwijs, Kunsten en Wetenschappen, J. Th. de Vissee. De Minister van Oorlog, W. F. Pop. De Minister van Marine, a. i., W. F. Pop. De Minister van Binnenlandsche Zaken, Ch. Buts de Bbbbenbbouck. {üitgeg 15 Juni 1920).    S. &J. n°. 79, 2e dr. ZESDE AANVULLING der Pensioenwet voor de gemeenteambtenaren 1913. Wet van den Sli<««. Dmvmhur 199.0 S cu.fi nou.dende wijziging van artikel 55 der Pensioenwet voor de gemeente ambtenaren . 1913. Zie betreffende deze wet : Bijl. Hand. 2" Kamer 1920/21 n\ 299, 1—i. Hand. id. 1920/21 bladz. 1115. Hand. 1" Kamer 1920/21 bladz. 122, 190. Wij WILHELMINA, enz. .. doen te weten : Aizoo. Wij in overweging genomen hebben dat het wenschelijk is artikel 55 der Pens:oenwet voor de gemeente-ambtenaien 1913 te wijzigen : • Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Eenig artikel. De laatste zin van het eerste lid van artikel 55 der Pensioenwet voor de gemeente-ambtenaren 1913 wordt gelezen als volgt : „Wij bepalen het tijdvak waarover de eerste balans loopt en de begrooting waarbij zij wordt overgelegd . La»ten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den Sisten December 1920. WILHELMINA. De Minister van Financiën, de Vries. De Minister van Binnenlandsche Zaken. Ca. RtJjTS de Beerenbhotjck. (TJitgeg. 27 Jan. 1921.;    I