J>32- f ANDSCHE STAATSWETTEN. £3>#j shuurman & Jordens. N°.82. kl%W ' - . e WET tot voorkoming van onredelijke opdrijvingvan de huurprijzen van woninger HUURCOMMISSIEWET WET ^tot voorkoming van ontruiming van «^woningen HUUROPZEGGINGSWETl met toelichtende aanteekeningen, aan de ■ gewisselde stukken en beraadslagingen ontleend en besluiten ter uitvoering ■ VIERDE DRUK fl Mr. Dr. J. H. W. VERZIJL Referendaris ter Gemeente Secretarie van Utrecht. H ZWOLLE W. E. J. TJ EENK WILLINK 1918 I 0 56 I ver 1 ! nu Voor ■ mogelijke aanvullingen en wijzigingen zit men aehter het register.     WET van den 26sten Maart 1917, S. 257, totvoorkomingvanonredelijkeopdrijvingvan de huurprijzen van woningen HUURCOMMISSIEWET (zooals die wet is gewijzigd bij de wet van 25 Maart 1918, S. 182) EN WET van den 25sten Maart 1918, S. 182, tot voorkoming van ontruiming van woningen HUUROPZEGGINGSWET met toelichtende aanteekeningen, aan de gewisselde stukken en beraadslagingen ontleend en besluiten ter uitvoering VIERDE DRUK door Mr. Dr. J. H. W. VERZIJL Referendaris ter Gemeentesecretarie van Utrecht, ZWOLLE W. E. J. TJEENK WILLINK 1918   •INHOUD. BM/,. Huurcommissiewet 5 BIJLAGEN. Art. 8 der wet van 25 Maart 1918, S. 182 (Huuropzeggingswet) 36 26 Mei 1917, S. 444. Besluit, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur bedoeld bij artikel 13 der Huurcommissiewet. {Zooals dat besluit is gewijzigd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223.) (Met bijbehoorend model-declaratie) 36 26 Mei 1917, S. 443. Besluit, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur bedoeld bij (het thans vervallen) art. 10 der Huurcommissiewet. (Zooals dat besluit is gewijzigd en aangevuld) 68 Alphabetisch register op de Huurcommissiewet ...... 73 Huuropzeggingswet 75  Zie omtrent de wet van 26 Maart 1917, S. 257 (Huurcommissiewet): Bijl Band. 2e Kamer 1916/17, n°. 259,1—28. Band. id. 1916/1917, bladz. 1014—1033, 1036—1039, 1051—1069,1061—1068; 1071—1073. 1076—1097, 1117—1122, 1126—1140, 1147. Band. 1' Kamer 1916/1917, bladz. 261—263, 283—283, 298—301, 324—341. Zie omtrent de wet van 25 Maart 1918, S. 182 (Huuropzeggingswet): Bijl. Band. 2? Kamer 1917/1918, n°. 294, 1—11. Band. id. 1917/1918, bladz. 1856—1877; 1980—1999. Band. 1= Kamer 1917/1918, bladz. 178—180 ; 184, 185; 196—205. VERKORTINGEN: G. Gemeentestem. M. v. A. Memorie van Antwoord op het , Voorloopig Verslag. M. v. T. Memorie van Toelichting tot het wetsontwerp. Ned. Jur. Nederlandsche. Jurisprudentie. 8. Staatsblad. V. V. Voorloopig Verslag van het onderzoek van het wetsontwerp in de afdeelingen der Tweede Kamer. W. Weekblad van het Recht. W. B. A. Weekblad voor de Burgerlijke Administratie.  — 5 — Art. i WET van den 26sten Maart 1917, S. '257, tot voorkoming van onredelijke opdrijving van de huurprijzen van woningen *) (HUUKOOMMISSIE WET), zooals dié wet is gewijzigd bij de wet van 25 Maart 1918, S. 182 (Huuropzeggingswet). Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het noodzakelijk is in de tegenwoordige buitengewone omstandigheden maatregelen te treffen ter voorkoming van onredelijke opdrijving van de huurprijzen van woningen **); Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Het is verboden in eene gemeente, waarvoor^eene huurcommissie ingesteld is, als verhuurder eene hoogere *) Tot vóór de wijzigingswet van 25 Maart 1918, b. 182, volgden achter het woord „woningen" de woorden „van lagere huurwaarde". Deze woorden moeten thans als vervallen worden beschouwd. **) De woorden „van lagere huurwaarde", welke oorspronkelijk achter het woord „woningen" volgden, zijn vervallen krachtens art. 6 der Huuropzeggingswet.  Art. 1 - 6 - vergoeding, onder welken naam of in welken vorm ook, te bedingen voor bet gebruik van eene woning, dan de huurprijs,' voor de woning geldende op, of laatstelijk vóór, 1 Januari jjj^s *)> zoo niet die hoogere huurprijs is goedgekeurd of vastgesteld door de huurcommissie. Is eene woning vóór of op 1 Januari 1916 „ . jöjö *) met verhuurd geweest, dan vraagt de verbuurder aan de huurcommissie schatting van den huurprijs van 1 Januari "jgYg *), indien deze schatting nog niet heeft plaats gehad, en geldt als die huurprijs de som, welke door de huurcommissie als de huurprijs van 1 Ja- • 1916 *x nuan ygjg ) wordt geschat. Ten aanzien van eene nieuw gebouwde woning na 1 Januari j^jg *) voor het eerst *) Bij art. 8 der Huuropzeggingswet —- hierna op blz. 86 in zijn geheel afzonderlijk afgedrukt —is o. m. bepaald, dat, waar het geldt woningen, ten aanzien waarvan de Huurcommissiewet eerst door het in werking .treden der eerstgenoemde wet van toepassing wordt, de laatstgenoemde aldus 'wordt toegepast, dat Inplaats van „1 Januari 1916" wordt gelezen „1 Januari 1918". Waar in dit en in de volgende artikelen twee tijdstippen zijn vermeld, geldt mitsdien het bovenste voor woningen, waarop de Huurcommissiewet reeds van den aanvang af toepasselijk was, en het onderste voor die, waarop zij eerst door de Huuropzeggingswet van toepassing is geworden. [De Huurcommissiewetwasvolgens het thans vervallen art. 10 slechts van toepassing : 1". ten aanzien van de woningen, die op, of laatstelijk vóór, 1 Januari 1916 verhuurd zijn voor een huurprijs, per week berekend, van ten hoogste viermaal de som, voor de gemeente of het gedeelte der gemeente, waarin de woning gelegen is, vermeld in de tabel, bedoeld ih de artikelen 1 en 2 der (oude) Kieswet; 2°. ten aanzien van de woningen, vóór of op 1 Januari 1916 niet verhuurd geweest zijnde,  — 7 — Art. 1 in gebruik genomen, betreft het verbod van het eerste lid het bedingen van eene hoogere vergoeding dan de huurprijs, waarvoor de woning \oor het eerst is verhuurd. De M. v. T. tot het ontwerp van deze wet 'merkte het volgende op; „Art. 1 bevat de kern van het wetsvoorstel, de verbodsbepaling, die den hoofdinhoud vanhet ontwerp uitmaakt. 'Bestaat in eene gemeente eene huurcommissie, dan mag men als verhuurder geene overeenkomst van huur en verhuur aangaan, waarbij voor de woning een hoogere huurprijsbepaald wordt dan die van 1 Januari 1916, zoo die hoogere huurprijs niet is goedgekeurd of zelfstandig vastgesteld door de huurcommissie (1). Wil de huiseigenaar in die ■ gemeente dus liever niet in aanraking komen met de huurcommissie, hij zal in den regel zijn doel kunnen bereiken door geen hoogere huur te vorderen dan die welke de woning opbracht „op, of laatstelijk vóór" den lsten Januari van dit jaar (1916). De woorden waarvoor door de huurcommissie op verzoek van den verhuurder of van den!huurder of wel ambtshalve een huurprijs is geschat van ten hoogste het bedrag bedoeld onder 1°. ; 3°. ten aanzien van de nieuw gebouwde woningen, na 1 Januari 1916 voor het eerst in gebruik genomen, welke voor het eerst zijn verhuurd voor ten hoogste het bedrag, bedoeld onder 1°. Deze toepasselijkheid kon dan nog uitgebreid worden in die gemeenten of gedeelten van gemeenten, waarvoor bij algemeenen maatregel van bestuur een hoogere maatstaf zou zijn vastgesteld. Dit is voor eene reeks gemeenten geschied bij besluit van 26 Mei 191.7, S. 443, gewijzigd en aangevuld bij de besluiten van 10 October 1917, S. 601 en 7 November 1917, S. 618. Aangezien deze besluiten — niettegenstaande het vervallen van art. 10 der wet en van de huurgrens —- met het oog op de invoering van twee verschillende data, waarnaar de huurwaarde of de huurprijs bepaald moet worden, nog thans van belang zijn, zijn zij hierachter nog onder de bijlagen opgenomen.] (1) Voor het „zelfstandig vaststellen" door 'de huurcommissie zie men art! 6 en de toelichting daarvan.  Art. i — 8 — laatstelijk voor zien op het geval dat de woning met 1 Januari tijdelijk onverhunrd was. In den regel werd zooeven gezegd: altijd, zou niet juist zijn. Het geval is te voorzien, dat de woning met 1 Januari nog niet bestond, vóór dien tjjd door den eigenaar zelf is bewoond geweest of om welke andere reden ook vóór of op 1 Januari nimmer verhuurd is geweest; in dat geval schijnt de aangewezen weg den huurprijs van 1 Januari door de huurcommissie te doen schatten. Zoo noodig deskundigen gehoord, zal de commissie gereedelijk kunnen bepalen welke som gelds als de huurprijs moet worden aangemerkt, dien de woning, ware zij gehuurd geweest, op 1 Januari zou hebben opgebracht. De dagteekening 1 Januari (19* 6) is gekozen, omdat blijkens ingekomen klachten juist in dit voorjaar de prijsopdrijving begonnen is." — Een amendement op dit en op enkele volgende artikelen, om den datum van 1 Januari 1916 een jaar te vervroegen, is verworpen. — „De bepalingen van dit artikel zijn uitsluitend van kracht ten aanzien van verhoogingen, bedongennahet inwerking treden va n de wet. (1) Dit blijkt uit de redactie : „Het is verboden . . . te bedingen enz." Verhoogingen, welke reeds bedongen zijn vóór de instelling der huurcommissie, onverschillig of de wet toen reeds in werking was getreden of niet, worden beheerscht door art. 2." (M. v. A. 2e Kamer.) —• „Het ware in theorie wel zoo eenvoudig geweest, en het zou ook de werkzaamheden der huurcommissiën niet weinig hebben verlicht, indien de regeling aldus ware getroffen, dat alleen dan de uitspraak der huurcommissie ware vereischt, indien de huurder geen genoegen nam met de gevorderde huurverhooging. Het behoeft intusschen geen betoog, dat dan de wetsvoordraoht haar doel grootendeels zou missen: vooral waar het woningen geldt, zooals in dit ontwerp bedoeld, zouden slechts zelden huurders gevonden worden die er toe over wilden gaan zich tot de huurcommissie te wenden. Om praotisch resultaat te kunnen hebben moet de wet den verhuurder nopen do (1) En tevens na instelling van de huurcommissie.  — 9 — Art. 1 tusschenkomst der huurcommissie in te roepen alvorens hij den huurprijs wettiglijk kan ver. hoogen." (M. v. T.) i— De huurder wordt beschermd, zonder dat van hem eenige actie behoeft uit te gaan ; het initiatief moet komen van de zijde van den verhuurder, al kan ook de huurder bijv. eene schatting uitlokken, zooals in het thans vervallen art. 10 uitkwam. De opzet der regeling blijkt duidelijk uit de M. v. A. 2e Kamer: „Het is een bijzonder voordeel van de ontworpen regeling, dat de huurder in geen enkel o,pzicht tot ingrijpen gedwongen wordt. De verhuurder moet de goedkeuring vragen van den hoogeren huurprijs, of de huurder er mee genoegen neemt of niet; de goedkeuring wordt al of niet verleend, onafhankelijk van de draagkracht des huurders; het zijn de woning en de daartoe betrekkelijke uitgaven, die de verhooging al of niet wettigen ; de huurder treedt hierbij op den achtergrond. Juist in deze zakelijke inkleeding is een belangrijke waarborg gelegen tegen plagerij en uitzetting, vermits toch de eigenaar der woning van geen anderen huurder iets meer aan huur zou kunnen trekken." — Het derde lid van dit artikel kwam in het oorspronkelijk ontwerp niet voor. Deze bijzo 'd re bepaling ten aanzien van nieuw gebouwde woningen is voorgesteld bij M. v. A. : „Uit het nieuwe derde lid zal men zien, dat het eenig verschil met de andere woningen hierin bestaat, dat de normale huurprijs ten opzichte van nieuwbouw zal zijn niet die van 1 Januari 1916, doch de eerste, waarvoor de woning na hare voltooiing is verhuurd; deze laatste zal, natuurlijk in overeenstemming met den huurder, kunnen worden bepaald naar de onkosten die de verhuurder terzake van de woning te bestrijden heeft gehad." „De in aft. 1, derde lid, voorgestelde bepaling laat de vaststelling van den huurprijs, waarvoor de nieuwe woning voor het eerst zal worden verhuurd, geheel en al over aan de vrije beschikking van partijen. Te dien aanzien is de verhuurder dus even vrij als ooit te voren. Nu zal hij wel, krijgt het. ontwerp kracht van wet, den eersten huurprijs niet meer, zooals thans vaak geschiedt — of, liever gezegd,  Art. 1 — 10 — voorheen geschiedde —, bij wijze van lokprijs abnormaal laag kunnen stellen om successievelijk uit latere verhoogingen zijne winst te putten, maar dit zal ook niet meer noodig rijn. • Men verlieze toch niet uit het oog, dat ■er in normale tijden minder animo bestaat om kersversche woningen te betrekken . . . Doch thans stelt men dit vooroordeel algemeen ter rijde. Nu nieuwe woningen worden verhuurd lang voordat zij gereed zijn, kan de bouwerverhuurder gerust den eersten huurprijs bepalen met inachtneming van alle omstandigheden." (M. v. A. 1« K.) Een amendement-Mendels om ook over d< zen eersten huurprijs de huurcommissie te laten beslissen, is verworpen, evenals een arrendement-Ankerman-De Savornin Lohman om de wet op nieuwe gebouwen in het geheel niet van toepassing te verklaren. — Bij M. v. A. 2e Kamer heeft de Regeering gevolg gegeven aan een wenk uit de Kamer om een huurverhooging van tien procent buiten de bemoeiing der huurcommissie te laten blijven en een dergelijke verhooging duszonder meer als een redelijke te beschouwen, met het oog op de stijging van hypotheekrente, onderhoudskosten, grondlasten enz. Om dit doel te bereiken is bij M. v. A. dit artikel (evenals enkele andere) aangevuld in dier voege, dat het verboden zou zijn „eene hoogere vergoeding ... te bedingen . . . dan de huurprijs, voor de woning geldende op, of laatstelijk vóór, 1 Januari 1916, vermeerderd met een tiende gedeelte."' Het aldus door de Begeering zelve aangevulde artikel is echter bij de behandeling, door aanneming van een amendement-Schaper, op dit punt weder tot zijn oorspronkelijken vorm teruggebracht. Thans geldt dus zonder restrictie de bepaling van art. 4, lid 2 (vroeger:) 3. (Zie verder bij art. 4.) — Wat te verstaan is onder een woning, die vóór of op 1 Januari 1916 niet verhuurd is geweest, wordt nader.onjchreven in art. 29.van het ondet de bijlagen opgenomen Koninklijk besluit van 26 Mei 1917, S. 444. — Zie overigens omtrent de toepassing van dit artikel — dat vóór de wijziging van 1918 alleen toepasselijk was op woningen beneden de huurgrens, bedoeld in het thans vervallen  — 11 — Art. 2 art. 10 — ten aanzien van woningen, die eerst door de Huuropzeggingswet onder de werking van deze wet zijn gebracht, noot *) op bladz. 6. — Het verzoek om goedkeuring van een na de instelling der huurcommissie bedongen hoogeren huurprijs is niet ontvankelijk. De goedkeuring behoort aan het beding vooraf te gaan (verg. art. 25 van het besluit van 26 Mei 1917, S. 444). (kantong. Zaandam 15 Maart 1918, N. J. blz. 311). — Deze wet heeft alleen het oog op verhoogingen na 1 Januari 1916, die na het aangaan van de overeenkomst daaromtrent zouden gelden, maar. niet op verhoogingen, welke met terugwerking zouden van kracht zijn van dien datum af. De kantonrechter had derhalve een verhooging met ingang van 1 Januari 1916 niet mogen goedkeuren (H. R. 8 Februari 1918, N. J. blz. 322). Art. 2. Is de overeenkomst, waarbij de boogere huurprijs bedongen is, aangegaan ,, de instelling der huurcommissie ■ voor . s *j het in werking treden der Huuropzeggingswet doch na 1 Januari j * *), dan is de verhuurder gehouden binnen eene maand die instelling na dat inwerkingtreden ^ ne*zij zl°h tot de huurcommissie te wenden met het verzoek dien hoogeren huurprijs goed te keuren, hetzij zich jegens den huurder bereid te verklaren den huurprijs te *) Bij art. 8 der Huuropzeggingswet is o. m. bepaald, dat, waar het woningen geldt, ten aanzien waarvan de Huurcommissiewet eerst door het in werking treden der eerstgenoemde wet van toepassing wordt, dit artikel 2 der Huurcommissiewet aldus wordt toegepast, dat in gemeenten, waarvoor bij het in werking treden der Huuropzeggingswet reeds eene huurcommissie was ingesteld, in plaats van het tijdstip van de instelling der huurcommissie wordt genomen dat van het in werking treden dier wet (nl. 29 Maart 1918) en dat (In het laatste lid) in plaats van „16 October 1916" wordt gelezen: „1 Januari 1918." Art. 8 is afgedrukt op bladz. 36. **) Zie noot *) op art. 1 dezer wet.  Art. 2 — 12 — verlagen tot dien van 1 Januari f9^**). ïyio Is voor het gebruik van eene woning, n t i T • 1916 . . welke voor of op 1 Januari jgjg- ) niet verhuurd is geweest, eene overeen- i . ,, de instelling der komst aangegaan voor , —. —-■— net m werking huurcommissie -1 ' treden der Huuropzeggingswet r vraagt de verhuurder binnen eene maand die instelling na daFlb"^wCTkm^brêd^n *} aan de huurcommissie schatting van den huur- , 1 1916 . prrjs van 1 Januari ~j^8 )» mdien deze schatting nog niet heeft plaats gehad. De termijn van eene maand, genoemd in het voorgaand lid, vangt dan aan op den dag, waarop omtrent de schatting bij einduitspraak is beslist. Keurt de huurcommissie den hoogeren huurprijs niet goed, dan geldt als huurprijs het door de huurcommissie als zoodanig vast te stellen lager bedrag ; de verlaging werkt dan terug tot het tijdstip, door de huurcommissie te bepalen. Dit tijdstip kan niet vroeger zijn dan 16 October 1916 1 Januari~Ï918 De M. v. T. bevatte omtrent dit artikel het volgende : „Het eerste artikel betreft alleen huurovereenkomsten, aangegaan na de instelling der huurcommissie. Wat, indien reeds vóór de instelling, of wel zelfs vóór het in werking treden der wet, de Januari-huur werd verhoogd t In overeenstemming met het beginsel, in het voorgaand artikel nedergelegd, kan de verhuurder weder de aanraking met de huur- **) Zie noot *) op art. 1 dezer wet. *) Zie noot *) op de vorige bladzijde.  — 13 — Art. 2 commissie vermijden door het huurcontract weder te veranderen en zich te bepalen tot den huurprijs van 1 Januari. Wil of kan hij daartoe niet overgaan, dan zal hij de huurcommissie moeten verzoeken den hoogeren huurprijs goed te keuren. Wat er geschiedt indien de huuroommissie zijne verhooging, bij den huurprijs van 1 Januari vergeleken, onredelijk vindt (men zie art. 4), bepaalt het tweede (thans derde) lid van het artikel." —■ Ook volgens dit artikel moet het initiatief altijd uitgaan van den verhuurder, behoudens de bevoegdheid van den huurder om schatting te vragen van — en van de huurcommissie om ambtshalve te schatten — den huurprijs van 1 Januari 1916 van een vóór of op dien datum jiiet verhuurd geweest zijnde woning. Zie over schatting ambtshalve door de huurcommissie, artikel 61 van het onder de bijlagen opgenomen Koninklijk besluit van 26 Mei 1917, S. 444. — Eerste lid. „Men vroeg wie hier met „„de verhuurder' " is bedoeld, indien het huis na 1 Januari 1916 een of meermalen verkocht is geworden en de huur bijv. door den eigenaar op 2 Januari 1916 verhoogd is geworden T Ishier bedoeld de,, „latere eigenaar' , "■ dan heeft hij te procedeeren over de al of niet redelijkheid van een verhooging anderhalf of twee jaar geleden door een ander bedongen en over een huurprijs op welken hij — te goeder trouw toen er van dit ontwerp nog geen sprake was — zijn koopprijs gebaseerd heeft en van welke Verhooging hij zelfs volmaakt onkundig kan zijn. Is hier echter bedoelde de „oorspronkelijke verhuurder" dan doet een niet minder zonderling geval zich voor, nl. dit, dat over de belangen van den lateren eigenaar, buiten dezen om, geprocedeerd zal worden tusschen twee partijen van welke één niet meer het minste belang bij de zaak heeft."'(V. V. le K.) „Met „„de verhuurder"" kan niet anders bedoeld zijn dan de verhuurder, die dit is gedurende de maand, volgende op den dag waarop de huurcommissie is ingesteld. Vorige verhuurders toch zijn op hetoogénblik, waarop de wetsbepaling eene der beide handelingen voorschrijft, niet meer verhuurder; trouwens, de verlaging aan het slot van het lid bedoelt —  Art. 2 — 14 _ daar niets anders gezegd is — slechts eene verlaging wélke geldt voor het toekomstige, (1) zoodat een vroeger verhuurder de voorgesohreven handeling niet zou kunnen verrichten. Natuurlijkerwijze zal de tegenwoordige eigenaar — indien hij den eerst aangewezen weg verkiest — alleen goedkeuring hebben te verzoeken van den door hemzelven bedongen huurprijs, niet van dien, welken zijn voorgangers genoten." (M. v. A le K.) — De woorden „doch na 1 Januari 1916" in het eerste lid zijn bij araendement in de wet gebracht met de uitgesproken bedoeling om reeds vóór dien datum bij een huurcontract met optiejaren bedongen verhoogingen, in te gaan na 1 Januari 1916. buiten de wet te laten vallen. Zoo hoeft de kantonrechter te Bolsward bij vonnis van 15 October 1917, W. 10158, N. J. tyz. 1182, beslist, dat de wet niet toepasselijk is ten aanzien van eene huurprijsverhooging, die op of vóór 1 Januari 1916 is bedongen, ook al is zij na dien datum ingegaan. — Huurverhoogingen, ingegaan vóór 1 Januari 1916, vallen niet onder de werking der wet. Blijkens de toelichting, door de Begeering gegeven, is deze grens aangenomen, omdat de onredelijke huuropdrjjving zich eerst in het daarop volgend voorjaar veelvuldig is gaan voordoen. (Zi ( over het amendement om het tijdstip een jaar te vervroegen, de tweece aanteekening op art. 1.) — Mag de huurcommissie een verzoek om goedkeuring, na afloop van de in het eerste lid bedoelde' maand ingekomen, nog in behandeling nemen ? Verg. omtrent deze vraag de (1) De wet zegt niet, op welken dag deze verlaging, op bereidverklaring van den verhuurder, ingaat. Dit is alsnog bepaald in het eerste lid der artikelen 28 en 40 en het derde lid van artikel 44 van het onder de bijlagen opgenomen Koninklijk besluit van' 26 Mei 1917, S. 444. De vrijwillige verlaging zal n.1. aanvangen te werken op den eersten dag na afloop van de maand, in het eerste lid van art. 2 der wet bedoeld. Bij deze vrijwillige verlaging van den huurprijs 'is dus geen sprake" van terugwerking, zooals ingevolge het laatste lid van art. 2 der wet wél door de huurcommissie kan gegeven worden aan de door haar vastgestelde verlaging.  — 16 — Art. 2 vonnissen van de kantonrechters te Amsterdam van 12 November 1917, W. 10170, N. J. 1918, blz. 37, en te Utrecht van 14 Januari 1918, W. 10204, waarbij een zoodanig verzoek in beroep niet-ontvankeijjk is verklaard. Deze beslissing komt overeen met de meening van den Minister van Justitie,, medegedeeld in W. 10211: „Indien deverhuurder van eene woning, zooals bedoeld bij de Huurcommissiewet, het voorschrift van art. 2, lste= lid der wet niet naleeft, is na het verstrijken van de maand na de instelling der Huurcommissie de verhoogde huurprijs strijdig met de wet en dus ongeoorloofd. Ingevolge art. 8 der wet geldt mitsdien, zoodra de maand verstreken is, zonder dat het verzoekschrift is ingediend, onmiddellijk en automatisch, in plaats van de verhoogde huur, die van 1 Januari 1916. De verhuurder verkeert dientengevolge, voor den tijd na het verstrijken van de maand in dezelfde omstandigheden — de strafrechtelijke gevolgen van zijn verzuim ter zijde gelaten — alsof hij den huurprijs sedert 1 Januari 1916 niet had. verhoogd." Het beroep in cassatie tegen de boven aangehaalde vonnissen is door den Hoogen Baad verworpen bij een tijdens het afdrukken nog niet geplubiceerd arrest. Zie ook art. 39 van het hierachter opgenomen besluit van 26 Mei 1917, S. 444. — Het tweede lid kwam in het oorspronkelijk [ ontwerp niet voor en is eerst in het laatste stadium der behandeling daarin opgenomen. Dit twééde lid correspondeert met het tweede lid van art. E Éenb piling, correspondeerend met het derde lid van art. 1, ontbreekt. ISeoe zoodanige bepaling is alsnog opgenomen in artikel 44 van het onder de bijlagen opgenomen . Koninklijk besluit van 26 Mei 1917, S. 444. — Derde lid. Koever do huurcommissie in de bepaling Van den huurprijs beneden de wenschen van den verhuurder gaan kan, zegt deze bepaling niet. Het ingevolge dit lid door de huurcommissie als huurprijs vast te stellen bedrag kan echter, volgens de uitwerking aan dit lid gegeven in art. 28, tweede lid, art. 40, tweede lid en art. 44, vierde'lid van het Koninklijk besluit van 26 Mei 1917, S. 444, hierna als bijlage opgenomen, in geen geval lager zijn.  Art. 3 — 10 — dan de huurprijs van 1 Januari 1916, de geschatte huurwaarde op dien datum, of de huurprijs waarvoor de woning na dien datum voor het eerst verhuurd is geweest. — De aan het slot van dit artikel genoemde datum van 16 October 1916, tot . welken de terugwerkende kracht beperkt wordt, kwam in het oorspronkelijk ontwerp niet voor, doch is bij M. v. A. alsnog daarin opgenomen : het is de datum van indiening van het wetsontwerp. Een amendement om deze beperking van de terugwerkende kraoht te doen vervallen en haar tot 1 Januari 1915 te verleggen, is verworpen. — Zie overigens voor de toepassing van dit artikel op woningen, die eerst door de Huuropzeggingswet onder deze wet zijn komen te vallen, noot *) op art. 2. Art. 3. Ds huurcommissie wordt in iedere gemeente, waarin naar het oordeel van Burgemeester en Wethouders of van Gedeputeerde Staten daartoe aanleiding door Burgemeester en Wethouders ingesteld. Haar werkkring omvat de woningen in de gemeente harer vestiging. Met goedvinden van Gedeputeerde Staten kan echter ééne huurcommissie voor meer gemeenten en kunnen meer huurcommissiën in ééne gemeente worden ingesteld. De instelling van eene huuTcommissie voor meer gemeenten geschiedt door Burgemeesters en Wethouders dier gemeenten in onderling overleg. De huurcommissie bestaat uit ten hoogste vijf leden; hare samenstelling geschiedt in dier voege, dat de belangen van huurders en die van verhuurders van woningen zooveel mogelijk gelijkelijk in de commissie worden vertegenwoordigd. „Niet overal in den lande zal eene buur. oommissie behoeven op te treden. Vele plattelandsgemeenten kennen niet het vraag-  — 17 — Art. 3 stuk dat vooral de grootere steden plaagt. Of in de gemeente eene huurcommissie werkzaam moet zijn, kunnen burgemeester en wethouders in de eerste plaats het best beslissen, terwijl, indien dit college ondanks de gebleken behoefte mocht nalaten de huurcommissie in te stellen, de Commissaris der Koningin ex art. 127 Gemeentewet tot de instelling kan overgaan. Practisoh zal dit wel ten gevolge hebben, dat de Commissaris alleen dan de huurcommissie zelf instelt, indien burgemeester en wethouders weigeren gevolg te geven aan een algemeenen aandrang of aan een duidelijken wenk van Gedeputeerden." (M. v. T.) „Natuurlijkerwijze zullen in de practijk Gedeputeerde Staten slechts dan hun oordeel omtrent de wenschelijkheid eener huurcommissie uitspreken, indien burgemeester en wethouders niet uit eigen beweging tot de instelling overgaan, en de behoefte aan eene huurcommissie in de gemeente toch duidelijk gebleken is. De vermelding van Gedeputeerde Staten in het artikel vindt haar grond in de overweging, dat, werd slechts van het oordeel van burgemeester en wethouders gesproken, art. 127 der Gemeentewet niet licht toepassing zou kunnen vinden, omdat dan, in formeelen zin althans, van nalatigheid in de uitvoering der wet geen sprake kan zijn." (M. v. A.) Zie hierover herder de artikelen 10 en vlg. van het onder do bijlagen opgenomen Koninklijk besluit van 26 Mei 1917, S. 444. —i In antwoord op een opmerking in het V. V. 2e Kamer, dat voor „verhuurders" liever „eigenaren" in de plaats moest worden gesteld, aangezien de verhuurders, soms tusschenpersonen, veelal bij het onroerend goed geen rechtstreeksch belang hebben, verklaarde de Minister in de M. v. A. : „(Daarentegen) zou bezwaarlijk „eigenaars'' gelezen kunnen worden in plaats van „verhuurders" ; het gaat er hier niet om, wien de woning toebehoort, doch wie de mede-contractant van den huurder is, en deze behoeft, zooals bekend, niet steeds eigenaar der woning te zijn. Tusschenpersonen, d. w. z. gemachtigden van den rechthebbende, die niet in eigen naam handelen, zullen niet als „verhuurders" zijn aan te merken." S &J.n. 82, 4«dr. 2  Art. 8 — 18 — — Omtrent de samenstelling der huuroommissiën sprak de Minister zich in dé M. v. A. als volgt uit: „De wenk, dat in de commissiën als verhuurders niet zitting behooren te hebben de verhuurders van woningen, met Rijksvoorschot gebouwd, verdient zeker alleszins overweging. Bij de uitvoering der wet dient ongetwijfeld daarop te worden gelet. De belanghebbenden zeiven buiten de commissiën te houden en daarin personen te benoemen, die in hunne gemeenten het algemeen vertrouwen genieten, schijnt practisch niet gemakkelijk uit te voeren, ook al acht men het denkbeeld theoretisch juist. Wél hebben de ondergeteekenden thans gemeend in die richting eene oplossing van het appèl-vraagstuk te moeten zoeken." Bij de behandeling van het wetsontwerp in de 2e Kamer kwam men op de samenstelling der huurcommissies terug en werd een amendement ingediend mot de strekking om in die commissies alleen te doen benoemen personen, die onafhankelijk staan tegenover de belangen, welker behartiging hun is opgedragen. De Minister van Justite verklaarde tegen dit amendement geen principieele bezwaren te hebbon, maar toch aan het voorstel der Be'geering de voorkeur te geven, omdat het van belang zou kunnen zijn in de commissie zitting te doen nomen één huurder en één verhuurder en daarnaast drie onafhankelijke personen. Op deze nadere toelichting is het amendement ingetrokken. De bepaling van het tweede lid van dit artikel omtrent de samenstelling der huurcommissies is intusschen reeds gewijzigd bij art. 6 der Huuropzeggingswet (zie aldaar). Men vergelijke verder de bij, besluit van 28 Maart . 1918> S. 223, gewijzigde artikelen 18 en vlg. van het onder de bijlagen opgenomen Koninklijk Besluit van 26 Mei 1917, S. 444. — Oorspronkelijk stond in het artikel: „ééne huurcommissie voor meer gemeenten eener zelfde provincie". „Ter voorziening in het geval dat twee of meer grensgemeenten, in verschillende provinciën gelegen, gezamenlijk ééne huurcommissie wenschen in te stellen, zijn de woorden „eener zelfde provincie" geschrapt. Beide betrokken colleges van Gede-  — 19 — Art. 4 puteerde Staten zullen dus de voorgestelde regeling moeten goedvinden." (M. v. A.) — Bij Koninklijk besluit van 9 Juni 1917, n°. 27, is vrijstelling van port verleend voor verzending van stukken, dienstzaken betreffende, door de ingevolge deze wet ingestelde huurcommissies. Art. 4. De huurcommissie behandelt en beslist de bij haar aangebrachte zaken zoo spoedig mogelijk. Hare beslissing is met redenen omkleed. De huurcommissie keurt den hoogeren huurprijs niet goed, zoo de verhuurder niet aannemelijk maakt, dat de hoogere huurprijs redelijk is in verband met de normale huurwaarde op 1 Januari—-^*), 1918 5 vermeerderd met de hoogere uitgaven, die hij ter zake van de woning heeft te bestrijden. In bijzondere gevallen echter kan de huurcommissie de verhooging op anderen grond goedkeuren, zoo haar blijkt, dat de huurder met de verhooging instemt. „Het spreekt vanzelf dat de wet niet eene uitvoerige formule kan geven, waaraan de verhooging als het ware mechanisch zou kunnen worden getoetst, om hare redelijkheid te onderzoeken. Veel, bijna alles, zal aan het gezond verstand, aan de goede trouw van de huurcommissie moeten worden overgelaten. Alleen de grondgedachte kan de wet aan de hand doen. De verhuurder, die meent tot verhooging van den huurprijs te moeten overgaan, heeft daarvoor toch een deugdelijke reden; welnu, die reden kan hij mededeelen. Is de reden dat hij gerust wat meer kan vragen, omdat de huurder, gezien den woninenood. toch niet licht zal verhuizen, dan zal die verhooging niet goedgekeurd kunnen worden. Maakt hij echter aannemelijk — het gestrenge, starre woord „bewijst" is opzettelijk door *) Zie noot *) op art. 1.  Art. 4 — 20 — een meer plooibare uitdrukking vervangen — dat de hoogere uitgaven, b.v. reparatiën, hypotheekrente, van dien aard zijn, dat hij zonder huurverhoogïhg aanmerkelijk nadeel zou lijden, dan zal goedkeuring allicht volgen. Van het bedrag dier uitgaven alleen echter kan de goedkeuring niet afhangen. Oordeelt de huurcommissie b.v. dat dé huurprijs van 1 Januari (19161 reeds buitensporig hoog was, dan zal zij minder spoedig tot goedkeuring van den hoogeren huurprijs overgaan, dan indien de huur van 1 Januari een redelijke was. Het wil der Regeering voorkomen, dat de juiste toepassing van de grondgedachte, in het artikel uitgesproken, de huurcommissie in staat zal stellen het kaf van het koren te onderscheiden." (M. v. T.) — „Is een huis getroffen door de noodzakelijk heid van zware, kostbare herstellingen, dan kan eene veel aanzienlijke huurverhooging alleszins gerechtvaardigd zijn, terwijl in een ander geval eene verhooging van slechts luttele centen per week, die steunen zou op geen anderen grond, dan dat de huurder toch niet eene andere woning zou kunnen vinden, onredelijk moet heeten." (M. v. A. le K.) — In het V. V. 2* Kamer werd aangedrongen op eene redactie, die de huurcommissie meer gelegenheid zou geven rekening te houden met allerlei factoren, welke redelijkerwijze tot verhooging van den huurprijs kunnen medewerken. Men dacht hierbij ook aan de gevallen, waarin een huiseigenaar tot huur. verhopging moet overgaan om het risico te dekken, dat andere hem toebehoorende woningen hem doen lijden. Ook worde de redactie verruimd met het oog op gevallen, waarin eene niet normale verhooging plaats heeft op grond dat te voren de woning beneden den marktprijs was verhuurd. Volgens de voorgestelde bepa. ling zoude deze verhooging niet mogen worden goedgekeurd, terwijl het toch onbillijk ware tot voortzetting van vroeger betoonde buitengewone welwillendheid te dwingen. Voorts werd de aandacht gevestigd op ge. vallen, waarin het loon voor een gedeelte in vrij wonen is omgezet ; hier zal onmerkbare huurverhooging kunnen worden opgelegd,  Art. 4 slechts tot uiting komende in de daling van het loon. Het zal moeilijk zijn in een dergelijk geval de bedoeling van de wet tot haar recht _te doen komen. * De Minister heeft (vgl. de op twee na laatste aant op art.1) devoordenverhuurdergevreesde bezwaren trachten te ondervangen door bij M. v. A. alsnog een vrije huurverhooging van 10 pCt. voor te stellen, die den verhuurder in de gelegenheid zou stellen „rekening te houden met iedere hem persoonlijk betreffende omstandigheid, die zijns inziens tot huurverhooging behoort te leiden", doch zich tegen verdere concessies verzet: „Verdere verhooging mag slechts. dan wettiglijk kunnen geschieden, als er materieele gronden, de vxming zelve betreffende, voor worden aangevoerd. Zou het voor den huurder billijk kunnen heeten eene belangrijke huurverhooging te moeten ondergaan op grond dat een ander huis van denzelfden eigenaar zoo lang leeg staat of zulke ernstige reparatiën behoeft ? Geeft men hierop een bevestigend antwoord, dan volge de wedervraag : waarom zou de huurverhooging dan niet even billijk zijn, als de huisbaas ernstige verliezen op zijn coupons te boeken heeft, of. wanneer hij schepen, slecht geassureerd, heeft verloren ? Voor de huurcommissie mag ten opzichte van iedere woning slechts dit criterium gelden : wordt de huurverhooging' van de bepaalde woning al dan niet gerechtvaardigd door de hoogere uitgaven betreffende 'die woning, welke de verhuurder te dragen heeft. Terecht werd ingezien, dat het moeilijk zal zijn de bedoeling der -wet tot haar recht te doen komen in het geval, dat het gebruik der woning een deel van arbeidsloon uitmaakt. Moeilijk, voorzeker, maar niet steeds onmogelijk. Indien blijkt, dat de verlaging van het in geld vastgesteld gedeelte van het loon zijn oorzaak heeft in de omstandigheid, dat de werkgever meer van de woning wil trekken, zou de wet — men lette op de ruime redactie van art. 1 — wel degelijk van toepassing kunnen zijn." (1) (1) Men zie daarover de artikelen 24, 30 en 42 van het Koninklijk besluit van 26 Mei 1917, S. 444, gewijzigd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223, hierna onder de bijlagen opgeno' men.  Art. 4 — 22 — De door de Regeering voorgestelde vrije huurverhooging van 10 pCt. heeft vooral wegens de daarvan door den Minister van Justitie gegeven nadere toelichting nog al verzet gevonden. De Minister bleek nl. die 10 pCt. eenigermate als ' een duurtetoeslag voor verhuurders te beschouwen, met dit praktische gevolg dat de huurcommissies, ook indien haar een geval van huurverhooging met meer dan 10 pCt. wordt voorgelegd, alleen de redelijkheid van de verhooging boven de 10 pCt. te beoordeelen zouden hebben. Verhoogt b.v. de verhuurder een huur met 16 pCt. en kan hij aantoonen, dat hij aan hypotheekrente, onderhoud, enz. 6 pCt. van de huur méér moet betalen, dan zouden dus toch de 16 pCt. moeten worden goedgekeurd. Tegen deze uitlegging heeft men in de Kamer bij amendement willen opkomen, door uitdrukkelijk vastte leggen, dat in geval de huurverhooging méér dan 10 pCt. bedraagt, de huurcommissie zou hebben te beoordeelen, of de totale verhooging, en niet alleen dat meerdere, redelijk is, waardoor de 10 pCt. het karakter van een duurtetoeslag zouden verloren hebben en slechts zouden hebben uitgemaakt een marge, binnen welke de redelijkheid der verhooging zou zijn vermoed. Intusschen is de geheele, zonder goedkeuring der huurcommissie geoorloofde, huurverhooging van 10 pCt. bij amendement door de 2e Kamer ■ weder gesohrapt, wat „vele leden" der le Kamer aanleiding gaf te wijzen op de algemeene stijging van de prijzen van levensbenoodigdheden ook ten nadeele van de verhuurders, die niettemin tegen nagenoeg oude prijzen zouden moeten verhuren. Volgens hen zou de huuroommissie nu niet eens rekening mogen houden met hoogeren rentestand, omdat het vanzelf zou spreken, dat stijging van den rentevoet niet valt onder het begrip „hoogere uitgaven ter zake van de woning te bestrijden" (V. V.). De Minister beantwoordde die opmerking eohterals volgt: „Wanneerin het V. V. wordt gesteld, dat de huuroommissie niet eens rekening mag houden met den hoogeren rentestand, wanneer dit staatsstuk het «Is van zelf sprekend beschouwt, dat stijging van den rentevoet niet valt onder het begrip „hoogere uitgaven ter zake van de woning te bestrijden", dan moge worden opgemerkt,  — 23 — Art. 4 dat hier alleen bedoeld kan zijn de invloed van den hoogeren rentestand ten aanzien van de woningen waarvoor de eigenaar geene rente heeft te betalen. Is de woning met hypotheek belast, dan valt de hoogere rente wel degelijk onder het begrip „hoogere uitgaven ter zake van de woning te bestrijden", dan zal de huuroommissie wel degelijk op die verhooging moeten letten. En wanneer er geene geleende gelden mede gemoeid zijn I Zouden de leden, hier aan het woord, het billijk achten, den huurder, voor wien de benarde tijdsomstandigheden in den regel toch ook gelden, een hoogere huur te doen betalen op grond dat de verhuurder, als hij zijn geld niet in die woning had belegd, maar op andere meer voordeelige wijze, zooveel meer rente van zijn kapitaal zou hebben getrokken f- j* gt?*" Bij de behandeling in de 2e Kamer zijn verworpen een tweetal amendementen, strekkende om den verhuurder tegemoet te komen door hem toe te staan : a. ook de algemeene stijging van den rentestand in de huur tot uitdrukking te brengen, en 6. ook in aanmerking te brengen de algemeene stijging der kosten, rustende op het verhuurdersbedrijf. — De woorden „de normale huurwaarde op 1 Januari 1916 vermeerderd met" in lid 2 van dit artikel kwamen in het Begeeringsontwerp niet voor en zijn bij amendement in de wet gebracht. Blijkens de toelichting van den voorsteller werd met deze aanvulling een redelijke bescherming zoowel van den huurder, als van den verhuurder beoogd, in verband met de mogelijkheid, dat de feitelijke huurprijs op 1 Januari 1916 hetzij reeds te hoog, hetzij nog te laag was in vergelijking met de normale huurwaarde. In het eerste geval moet de huurcommissie ten voordeele van den huurder, in het tweede geval ten voordeele van den verhuurder, rekening hóuden met de normaio huurwaarde in plaats van met den werkelijken huurprijs. „Door als grondslag aan te nemen de normale huurwaarde op 1 Januari 1916 wordt nooh de op dien datum reeds te hooge huur, noch de dan te lage huur als uitgangspunt voor de verhooging met de hoogere uitgaven geno. men, maar slechts hetgeen men in billijkheid  Art. 5 — 24 — op dien datum kon vragen. Alle verhuurders en alle huurders ondergaan zoodoende eene gelijke en even rechtvaardige behandeling. De uitdrukking „normale huurwaarde" zal in de praktijk geen moeilijkheden opleveren. In de huurcommissies zitten deskundigen op dit gebied en dezen kunnen zeer wel zeggen wat een zoodanige woning gewoonlijk doet of deed op een tijdstip zoo kort geleden als 1 Januari 19,16". — Zie over de bepaling der normale huurwaarde de vonnissen van het kantongerecht te Schiedam van 30 October 1917, W. 10167; te Amsterdam van 8 November 1917, W. 10172 (noodzakelijke onderhoudswerken en hygiënische verbeteringen, -die den op de open markt voor dergelijke woningen te bedingen huurprijs niet zouden hebben verhoogd en waarmede bovendien door den verhuurder is gerekend, toen hij het huis aankocht); te 's-Gravenhage van 14 November 1917.W. 10174. — Eene poging om de laatste zinsnede uit het artikel te doen vervallen, is mislukt. Bij de behandeling in de Tweede Kamer merkte de Minister op, dat men voor misbruik van deze bepaling niet bevreesd behoefde te zijn, omdat zij alleen voor bijzondere gevallen zal gelden. Het is aan de commissie om elk geval op zich zelf te beoordeelen. Als bijzondere gevallen noemde de Minister: als de betrokken woning gelegen is dicht bij de woning van familieleden, of vlak bij een winkeltje van den huurder, of wel dicht bij zijn werk. In de Kamer werden deze voorbeelden echter minder juist geacht, omdat zij het zakelijk karakter van den opzet der regeling aantasten zouden. (Zie voor een „bijzonder geval" het vonnis van den kantonrechter te Middelburg van 1 No. vember 1917, W. 10167, N. J. blz. 1253). Verg. ook W. B. A. 3571. — Bij art. 6 der Huuropzeggingswet is het oorspronkelijke tweede lid van dit art. 4 der Huurcommissiewet geschrapt, in verband met het vervallen van art. 10 dezer wet. Art. 5. Keurt de huurcommissie den hoogeren huurprijs niet goed, dan stelt zij, den verhuurder gehoord, althans behoorlijk opgeroepen, het bedrag vast,  Art. 5 waarvoor de woning mag worden verhuurd. Daarbij wordt rekening gehouden met de normale huurwaarde op 1 Januari ^^-*) en met de hoogere uitgaven, die de verhuurder ter zake van de woning heeft te bestrijden, of, wat betreft eene nieuw gebouwde woning, na 1 Januari jfjjg *) voor het eerst in gebruik genomen, met den huurprijs, waarvoor de woning voor het eerst is verhuurd. „Acht de huurcommissie de verhooging niet voldoende door de omstandigheden gemotiveerd, dan kan zij niet ermede volstaan, als ware zij een rechterlijk college, het verzoek af te wijzen. De verhuurder zou zich dan telkens met een nieuw verzoek om goedkeuring van eene telkens latere verhooging tot de commissie moeten wenden. In de feitelijke omstandigheden, die der commissie bekend zijn geworden, kan zij voldoende gegevens vinden om uit te maken welke huurverhooging de grenzen van het redelijke niet zou overschrijden. De maatstaf is dan natuurlijkerwijze dezelfde als die, welke geldt bij de beoor. deeling der gevraagde goedkeuring."(M. v. T.) — Wat de normale huurwaarde betreft (opgenomen na de aanneming van het overeenkomstig amendement op het vorig artikel) zie men de vijfde aant. op art. 4. — Dit artikel ziet vermoedelijk alleen op aanvragen om goedkeuring van huurprijsverhoogingen na instelling der huurcommissie en slaat dus terug op art. 1. Vandaar dat in art. 5 niet gesproken wordt over het toekennen van terugwerkende kracht aan de beslissing der huurcommissie, zooals in het laatste lid van art. 2 der wet wèl geschiedt voor de gevallen, in dat artikel bedoeld. - — Volgens de artikelen 28, 40 en 44 van het ouder de bijlagen opgenomen Koninkijk besluit van 26 Mei 1917, S. 444, kan het door de *) Zie noot *) op art. 1 dezer wet.  Art. 6 — 26 — huurcommissie ingevolge dit artikel 5 als huurprijs vast te stellen bedrag in geen geval lager zijn dan de huurprijs van 1 Januari 1916, de geschatte huurwaarde op dien dag of de huurprijs, waarvoor de woning na dien dag voor het eerst verhuurd is geweest. — Wanneer een huurcommissie. de gevraagde verhooging niet goedkeurende, niet tevens het bedrag vaststelt, waarvoor de woning verhuurd mag worden, moet hare beschikking worden vernietigd (kantongerecht Amsterdam 8 November 1917, W- 10172.) Art. 6. De huurcommissie deelt aan den verhuurder en aan den huurder hare uitspraak schriftelijk mede. Van de uitspraak der huurcommissie staat zoowel aan den huurder als aan den verhuurder gedurende veertien dagen na de dagteekening der mededeeling beroep open bij den rechter van het kanton, waar de woning gelegen is. De kantonrechter behandelt en beslist de bij hem aangebrachte zaken zoo spoedig mogelijk. Indien hij de uitspraak niet bevestigt, doet hij wat der huurcommissie was. Tegen zijne beslissing is geen rechtsmiddel toegelaten, behoudens voorziening in cassatie in het belang der wet. Oorspronkelijk was in het wetsontwerp het college van burgemeester en wethouders aangewezen om in appèl te beslissen, omdat dezen op de hoogte zijn van de woningtoestanden in de gemeente. In het voorontwerp was deze. rol toebedeeld aan Gedeputeerde Staten. Het V. V. 2e Kamer had, behalve op den kantonrechter, gewezen op de mogelijkheid van instelling van provinciale commissies van beroep, of wel van bijzondere commissies voor gemeenten of combinaties vangemeenten. De Regeering heeft bij M. v. A. zich alsnog voor den kantonrechter uitgesproken. — Dat (zooals in het V. V. 2e Kamer was opgemerkt) aan den waarborg, in het appèl  — 27 - Art. 6 gelegen, weinig waarde kan worden gehecht, indien de verhuurder toch vrij blijft de overeenkomst te doen eindigen en den huurder uit de woning te zetten, kon de Minister bij zijne M. v. A. niet beamen : „Immers men verlieze niet uit het oog, dat de gansche opzet der gedachte regeling een zakelijk karakter heeft, dat de vraag aangaande de redelijkheid der verhooging beslist wordt naar de woning en de onkosten, haar betreffende, niet naar de draagkracht van den toevalligen huurder. Heeft de huurcommissie dus uitspraak gedaan, dan geldt die voor de woning, niet voor den tijdelijken huurder. Al heeft de verhuurder dus den eenen huurder uit de woning doen zetten, van een anderen huurder zal hij niet eene hoogere huur kunnen beuren". Op grond daarvan meende de Minister, dat uitzetting ter zake van het niet voldoen aan onredelijke en onwettige huuröpdrijving, dus wel eene zeldzame uitzondering zou blijven. Mede op grond daarvan is tijdens de mondelinge behandeling een amendement-Mendels om gedurende twaalf maanden nadat een verhooging van huurprijs bij einduitspraak geweigerd, of een huurprijs verlaagd is, ook huuropzegging slechts met goedvinden van de huurcommissie toe te laten, door de Kamer verworpen, waarna een voorstel in dezelfde richting, om n.1. den huurder de bevoegdheid te [•verleenen om van den kantonrechter een verlenging te^verzoeken van eenf ten einde loopende huur, voor niet langer dan telkens ten hoogste een jaar^(voor. gesteld art. lObis), is ingetrokken. Intusscheh heeft! de ervaring weldra toch de noodzakelijkheid van maatregelen in dien geest aangetoond, waaruit is voortgevloeid de totstandkoming der hierachter afgedrukte Huuropzeggingswet. — In het V. V. le Kamer was beweerd, dat zeer veel beroepen te wachten zouden zijn, omdat zij niets kosten en geen nadeel, doch slechts voordeel zouden kunnen brengen. De Minister heeft de onjuistheid van deze bewering in zijne M. v. A aangetoond: „Immers, ten onrechte meende men in de Kamer, dat zij geen nadeel doch slechts voordeel kunnen breagen; een appèl kan wel degelijk nadeel brengen. Om een enkel voorbeeld te noemen :  Art. 7 — 28 — eene woning was met 1 Januari 1916 en steeds daarna verhuurd voor f 3 per week; de eigenaar acht het nu ncodig de huur met f 0.60 per week op te slaan en vraagt daarvoor de goedkeuring der huurcommissie. Verondersteld nu, dat de huurcommissie slechts eene verhooging van f 0.30 per week goedkeurt en de verhuurder bij den kantonrechter appelleert, dan is het toch zeer wel mogelijk dat de kantonrechter de vastgestelde verhooging te groot acht en haar nader vaststelt op f 0.25 per week ; indien hij de uitspraak der huurcommissie niet bevestigt, kan hij immers krachtens art. 6, voorlaatste lid, iedere regeling treffen, die de huurcommissie bij machte was te maken." (Zie art. 90 van het onder de bijlagen opgenomen Koninklijk besluit van 26 Mei 1917, H» 444.) — Lid 3. De kantonrechter te Sliedrecht heeft bij vonnis van 14 September 1917 de bevestiging van eene beschikking der huur- ommissie geweigerd, omdat deze laatste tot voorzitter had een persoon, die niet tot die functie benoemd had mogen worden, aangezien hij verhuurder was van in die gemeente gelegen woningen, waarop de Huurcommissiewet toepasselijk is (W. 10160, Ned. Jur. 1917, blz. 997). In gelijken zin kantongerecht Enschede 13 December 1917, W. 10209. Verg. noot (2) op art. 18 van het hierna opgenomen besluit van 26 Mei 1917, S. 444. Art. 7. Na het verstrijken van zes maanden, nadat omtrent den huurprijs van eene woning bij einduitspraak is beslist, kan eene nieuwe uitspraak der huurcommissie omtrent die woning worden verzocht. „Deze bepaling is noodzakelijk, omdat de omstandigheden zich zoozeer kunnen wijzigen, dat afwijking van de eenmaal gegeven uitspraak billijk wordt, o. a. door verdere buitengewone stijging van aen prijs van Douwmaterialen." (M. v. T.) — Een tweede beroep tegen dezelfde uitspraak eener huurcommissie, hoeweHbinnen 14 dagen na dagteekening der mededeeling ingesteld , moet niet-ontvankelijk verklaard worden  — 29 — Art. 9 (kantongerecht Zaandam 15 December 1917, W. 10189). Art. 8. Indien bij eene overeenkomst eene hoogere vergoeding voor het gebruik van eene woning is bedongen dan krachtens deze wet geoorloofd is, geldt, in plaats van dat bedrag, de huurprijs, waarvoor de woning op, of laatstelijk vóór 1 Januari j^g*) *s verhuurd geweest. Betreft het eene woning, welke vóór, of op 1 Januari 1916^ - 2Q2g ) nle'; 18 verhuurd geweest, dan geldt de som, welke door de huurcommissie als de huurprijs van 1 Januari 1916 „, M' jgjg*) is geschat. Betreft het eene nieuw gebouwde woning, na 1 Januari 1916 1918 ' voor eerst in gebruik genomen, dan geldt de huurprijs, waarvoor de woning voor het eerst is verhuurd. Naast de strafrechtelijke sanctie op overtreding van de artt. 1 en 2, vervat in art. 9, bevat dit artikel, tezamen met het laatste lid van art. 2, de civielrechtelijke sanctie. — Treedt deze bepaling ook in werking zoodra de verhuurder in het geval, bedoeld bij art. 2, eerste lid der wet, den daar gestelden termijn van eene maand heeft laten verstrijken, zonder een der beide in dat lid genoemde maatregelen te treffen ? Ja, volgens kantongerecht Amsterdam 12 November 1917, W. 10170, N. J. 1918, blz. 37, en Utrecht, 14 Januari 1918, W. 10204 (bevestigd door don Hoogen Raad). Verg. hieromtrent de zesde aant. op art. 2 der wet en de aldaar afgedrukte missive van den Minister van Justitie. Art. 9. De verhuurder, die over- *) Zie noot *) op art. 1 dezer «et,  Art. IC — 30 — treedt een der bepalingen van artikel 1 of van artikel 2, wordt gestraft met eene geldboete van ten hoogste duizend gulden. Is eenè naamlooze vennootschap, eene coöperatieve of andere rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging of eene stichting verhuurder, dan worden de bestuurders, leden van het bestuur of commissarissen met dezelfde straf gestraft. . De bij deze wet strafbaar gestelde feiten worden beschouwd als overtredingen. Zie omtrent deze strafbepaling de ingezonden bijdragen in W. 10162, 10166 en 10167. Verg. ook kantongerecht Zaandam 29 December 1917, W. 10200. Art. 10. (Vervallen.) —- Dit artikel is vervallen krachtens artikel 6 der Huuropzeggingswet (wet van 25 Maart 1918, S. 182), waardoor de huurgrens uit de Huurcommissiewet verwijderd is. Zie daaromtrent vooral noot *) op art. 1. JLntusschen heeft dit artikel 10, evenmin als de op grond daarvan vastgestelde algemeene maatregelen van bestuur (besluiten van 26 Mei 1917, S. 443, 10 October 1917, S. 601 en 7 November 1917, S. 618), zijn belang nog niet verloren, omdat, blijkens het hierachter op bladz. 96 afgedrukte artikels der Huuropzeggingswet, voor woningen welke door die wet onder de werking der Huurcommissiewet zijn gebracht, een andere datumt van beoordeeling der huurwaarde geldt dan voor dié, welke van den beginne af aan onder deze wet vielen. • Vandaar dat de algemeene maatregelenïvan bestuur tot uitvoering van het (thans vervallen) art. 10 der wet onder de bijlagen nog niet zijn weggelaten. Art. 11. Da huurcommissie en de kantonrechter zijn bevoegd bij de toepassing van deze wet zoodanige perso-  — 31 — Art. 11 nen op te roepen en, al of niet na beëediging, als getuigen of deskundigen te hooren of te doen booren, als zij te hunner voorlichting noodig achten. Die personen zijn verplicht te verschijnen en de gevorderde voorlichting te geven. Zij worden opgeroepen bij te adviseeren brief. tiM& Aan de verschenen personen kan vergoeding worden toegelegd op den voet van het Tarief van Gerechtskosten in Strafzaken. Bij de behandeling van dit artikel in de 2e Kamer werd de vraag gesteld, of, indien de kantonrechters zich gesteld zouden zien voor een geval, waarin bewijs moet geleverd worden hetzij tegen den inhoud van een huurcontract, hetzij over een huurovereenkomst, die de som van f 300.— te boven gaat, zij zich wel vrij zouden achten om van de bewijsregelen van de artt. 1934 en 1935 van het Burgerlijk Wetboek af te wijken en of zij in zulk een geval geen bezwaar zouden maken om getuigenbewijs toe te laten. De vraag werd door den Minister van Justitie als volgt beantwoord: „Het komt mij voor, dat wij hier staan voor een jurisdictio voluntaria en de geheele wet erop is gebaseerd, o.a. wat betreft de bepaling omtrent het bedrag van den huurprijs, dat de huurcommissie beslissingen neemt, naarmate zekere feiten haar aannemelijk zijn gemaakt". In de Kamer was men door dit antwoord niet bevredigd en herhaalde men de vraag, of de behandeling, althans voor den kantonrechter, moest beschouwd worden als een procedure, gebonden aan de strenge bewijsregelen van het Burgerlijk Wetboek en ook verder aan de regelen van het ^Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering, dan wel zou kunnen zijn een vrrje imormeele behandeling van de zaak. De Minister van Justitie antwoorddejlaarop nader als volgt: „Ik heb zooeven met een enkel woora te kennen gegeven, dat uit art. 4 volgt, dat het hier geldt, in verband ook met art. 6, een jurisdictio' voluntaria, en dat aan de huurcommissie eenvoudig te beslissen staat, of een zekere bewering •  Art. 12 — 32 — aannemelijk wordt gemaakt. Wanneer men het geheele samenstel van deze wet, wat het onderzoek betreft, nagaat, dan blijkt het, dat aan den kantonrechter is opgedragen te doen, wat anders de huurcommissie zou hebben gedaan. Het wordt, ten opzichte van een bepaald punt met zooveel woorden in de wet neergelegd : „Indien hij de uitspraak niet bevestigt, doet hij wat der huurcommissie was." Dit is een van de uitingen van het beginsel, dat in de wet is neergelegd, nl. dat de kantonrechter een jurisdictio voluntaria uitoefent en derhalye niet gebonden is aan de algemeene regelen van het bewijs." — De behandeling in beroep is geregeld bij den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld in art. 13 der wet (Koninklijk besluit van 26 Mei 1917, S. 444, artt. 80 en vlg.). Daarbij is tevens de bevoegdheid der huurcommissie om deskundigen te hooren, eenigermate beperkt geworden door art. 61, laatste lid. — Verg. over de vraag, of ook de huurder door de huurcommissie onder eede kan worden gehoord, de ingezonden bijdragen in W. 10150, 10157, 10163 en 10174. Art. 12. Ter zake van de werkzaamheden der huurcommissie en des kantonrechters ingevolge deze wet worden aanbelanghebbenden geene kosten in rekening gebracht. De kosten, veroorzaakt door de instelling en de werkzaamheid der huurcommissie zoomede die, gemaakt door den kantonrechter ter uitvoering van deze wet, worden gedragen voor de helft door den Staat en voor de wederhelft door de gemeente. Alle stukken, krachtens deze wet opgemaakt, met uitzondering van huurovereenkomsten, zijn vrij van zegel, van de formaliteit van registratie en alle kosten. Enkele leden der 2e Kamer hadden willen bepalen, dat de gemeente, waarin een huurcommissie wordt ingesteld, kosteloos een geschikt gemeubeld lokaal verschaft, in hetwelk  . _ 33 — Art. 13 die commissie kan vergaderen en haar archief bewaren, op het voorbeeld van art. 44 der Militiewet en art. 25 der Tiendwet. Dit amendement is echter verworpen, ook nadat een der voorstellers verklaard had, dat hij onder die kostelooze beschikbaarstelling niet ook verwarming en verlichting begreep. Eveneens verworpen is een amendement om alle kosten ter uitvoering van deze wet ten laste van den Staat te brengen. Art. 13. Al hetgeen betreft de instelling, de samenstelling, de taak en de werkwijze der huurcommissie, zoomede de regelen en vormen van het beroep van hare uitspraken op den kantonrechter, wordt, voor zoover daarin niet bij deze wet is voorzien, nader bij algemeenen maatregel van bestuur- geregeld. De in dit artikel bedoelde algemeene maatregel van bestuur is vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Mei 1917, S. 444, gewijzigd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223, hierachter onder de bijlagen opgenomen. Van dezen algemeenen maatregel van bestuur regelen — na § 1, houdende algemeene bepalingen (artt. 1—4a) — § 2 de instelling (artt. 5—17), § 3 de samenstelling (artt. 18—21), § 4 de taak (artt. 22—45) en § 5 de werkwijze der huurcommissie (artt. 46—79), terwijl de regelen en vormen van het beroep van de uitspraken der huurcommissie op den kantonrechter zijn vastgesteld in § 6 (artt. 80—91). § 4, regelende de taak den huurcommissie, bevat nog enkele bepalingen ter aanvulling van de wet zelve; zij is verdeeld in vier afdeelingen, waarvan de eerste bepalingen inhoudt, aan de drie soorten van woningen gemeen, en de drie overige de taak der huurcommissie behandelen, achtereenvolgens betreffende woningen, reeds vóór of op 1 Januari 1916 verhuurd geweest (art. 1, eerste lid, der wel), woningen welke 1 Januari 1916 reedB bestonden, doch vóór of op dien dag niet verhuurd zijn geweest (art. 1, tweede lid, der wet) en nieuw gebouwde woningen, na 1 Januari S. & J. li». 82, 4» dr. 3  Art. 13a — 34 1916 voor het eerst in gebruik genomen (art. 1» derde lid, der wet). — Samenstelling van de huurcommissie in strijd met de in bovengenoemden algemeenen maatregel van bestuur gestelde regelen heeft bedenkelijke gevolgen voor de rechtsgeldigheid van de door eene aldus samengestelde commissie gedane uitspraken. Verg. noot (2) op art. 18 van* het bovengenoemd besluit van 26 Mei 1917, S. 444. Art. 13a. 1. Onder huur en verhuur verstaat deze wet iedere overeenkomst, onder welken naam of in welken vorm ook aangegaan, die ten doel heeft het ten gebruike verkrijgen en verstrekken van eene woning. 2. Onder woning verstaat deze wet ieder perceel met een of meer woonvertrekken, zoomede ieder als woning ingericht gedeelte van een perceel, dat afzonderlijk wordt verhuurd. 3. Deze wet is echter niet van toepassing ten aanzien van woningen, verhuurd met bouw- of weilanden, kweekerijen, teellanden en dergelijke landerijen. Dit artikel is hier ingevoegd bij art. 7 der Huuropzeggingswet. Zie de aant. op dat artikel. i^'Ss|p Art. 14. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Huurcommissiewet". Art. 15. Deze wet treedt in werking met ingang van een nader door Ons te bepalen dag. Zij vervalt zes maanden na den dag, waarop door Ons, den Raad van State gehoord, zal zijn verklaard dat de tegenwoordige buitengewone omstandigheden hebben opgehouden te bestaan. Ingevolge Koninklijk besluit van 26 Mei 1917  — 35 — Art. 15 S. 445. is de Huurcommissiewet in werking getreden met ingang van den len Juni 1917.| De wijzigingswet van 25 Maart 1918, S. 182 (Huuropzeggingswet) is in werking getreden met ingang van den dag na dien harer afkondiging (28 Maart 1918), d. i. met ingang van 29 Maart 1918. — In het oorspronkelijk wetsontwerp was bepaaid, dat, zoodra de tegenwoordige buitengewone omstandigheden hebben opgehouden te bestaan, aan de Staten-Generaal een voorstel van wet zal worden gedaan, waarbij de intrekking van de wet, zoomede de overgang tot den normalen toestand, wordt geregeld. Uit de Kamer zelve is tegen deze bepaling bezwaar gerezen, omdat men de geldigheid der wet reeds terstond tot een bepaalden duur wilde beperken, en gedeeltelijk omdat men den term „tegenwoordige buitengewone omstandigheden" te vaag achtte en bovendien het onderwerp voor een bij handhaving van dit artikel te verwachten debat in de Kamer ongeschikt oordeelde. Ofschoon de Regeering zich beriep ob een soortgelijke bepaling in tal va5n andere noodwetten (Uitwinnings-, Beurs-, Distributiewetten), heeft de Kamer ten slotte —"na oen debat omtrent de grondwettelijke en wettelijke toelaatbaarheid van een dergelijke bepalingj— ' bij amendement de beslissing omtrent het vervallen van de wet overgedragen aan de Kroon, den^Raad van State gehoord. Lasten en bevelen, dat deze in bet Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de band zullen hóuden. Gegeven te 's Gravenhage, den 26sten Maart 1917. WILHELMINA. De Minister van Justitie, B. Ort. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. d. Linden. (Vitgeg. 27 Maart 1917.) 3*  — 36 — BIJLAGEN. Art. 8 der wet van 25 Maart 1918, S. 182 (Huuropzeggingswet) luidt als volgt: Waar het geldt woningen, ten aanzien waarvan de Huurcommissiewet eerst door het in werking treden dezer wet van toepassing wordt, wordt de Huurcommissiewet aldus toegepast, dat in plaats van „1 Januari 1916" wordt gelezen „1 Januari 1918". Voorts wordt, waar het die woningen geldt, artikel 2 der Huurcommissiewet aldus toegepast, dat in gemeenten, waarvoor bi] het in werking treden dezer wet reeds eene huurcommissie was ingesteld, in plaats van het tijdstip van de Instelling van de huurcommissie wordt genomen dat van het in werking treden dezer wet, en dat ln plaats van „16 October 1916" wordt gelezen „1 Januari 1918". Besluit van den 26sten Mei 1917, S. 444, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur bedoeld bij artikel 13 dor Huurcommissiewet. (Zooals dit besluit is gewijzigd bij besluit van 28 Maart 1918,' S. 223). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie en van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 28 April 1917, 1ste Afdeeling C, n°. 667 ; Overwegende, dat krachtens artikel 13 der Huurcommissiewet al hetgeen betreft de instel, ling, de samenstelling, de taak en de werkwijze der huurcommissie, zoomede de regelen en vormen van het beroep van hare uitspraken op den kantonrechter, bij algemeenen maatregel van bestuur nader moet worden geregeld, voor zoover daarin niet bij die wet is voorzien; Den Baad van State gehoord (advies van 15 Mei 1917, n°. 25); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 24 Mei 1917, 1ste afdeeling C, n°. 619;  — 37 — Hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: | 1. Algemeene Bepalingen. Art. 1. In dit besluit wordt verstaan onder : a. „de wet" : de Huurcommissiewet (wet van 26 Maart 1917, Staatsblad n°. 257), zooals deze luidt ingevolge de daarin bij de Huuropzeggingswet gebrachte wijzigingen" ; 6. „woning": eene woning, ten aanzien waarvan de wet van toepassing is. (1) 2. In dit besluit duiden de woorden, welke bétrekking hebben op de overeenkomst van huur en verhuur, zooals bijv. „huurder", „huurprijs", op iedere overeenkomst, ten aanzien waarvan de wet van toepassing is. (1) 3. In dit besluit wordt onder „verhuurder" ook verstaan hij die voornemens is als zoodanig eene overeenkomst aan te gaan, zooals bedoeld bij het voorgaand artikel. 4. In dit besluit wordt onder den „huurprijs van 1 Januari 1916" ook verstaan: . 1°. ingeval de woning op 1 Januari 1916 tijdelijk onverhuurd was, de laatste huurprijs, waarvoor de woning vóór dien dag verhuurd is geweest; 2°. ingeval de woning vóór of op 1 Januari 1916 niet verhuurd is geweest, de som welke door de huurcommissie ingevolge het tweedelid van artikel 1 der wet als huurprijs van 1 Januari 1916 is geschat. 4a. Waar het geldt woningen, ten aanzien waarvan de wet eerst door het in werking treden der Huuropzeggingswet van toepassing is geworden, wordt dit besluit aldus toegepast, dat in plaats van „1 Januari 1916" wordt gelezen „1 Januari 1918" en dat in gemeenten, waarvoor bij het in werking treden der Huuropzeggingswet reeds eene huurcommissie was ingesteld, in plaats van het tijdstip van de instelling van de huurcommissie wordt genomen dat van het in werking treden der Huuropzeggingswet. (2) § 2. De Instelling der Huurcommissie. 5. Indien in eene gemeente meer dan ééne (1) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223. (2) Dit artikel is ingevoegd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223.  — 38 — huurcommissie worden ingesteld, bepalen Burgemeester en Wethouders de gedeelten der gemeente, ten aanzien waarvan iedere huuroommissie bevoegd is. 6. Indien Burgemeester en Wethouders van oordeel zijn dat zich in de gemeente gevallen van onredelijke huuropdrijving voordoen, doch niet in voldoende mate om het instellen van eene afzonderlijke huurcommissie te wettigen, kunnen zij de huurcommissie, of eene der huurcommissiën, eener andere gemeente ook voor hunne gemeente instellen. Dit besluit wordt genomen in onderling overleg met Burgemeester en Wethouders der andere gemeente. Het treedt niet in werking vóórdat daarop de goedkeuring is verkregen van Gedeputeerde Staten der provïncief(provinciën), tot welke de gemeenten behooren. Leidt het onderling overleg niet tot eene beslissing, dan beslissen Gedeputeerde Staten ; behooren de betrokken gemeenten tot meer dan ééne provincie, dan beslissen Gedeputeerde Staten der provincie met het grootst aantal inwoners in de betrokken gemeente of gemeenten. 7. In het geval, bedoeld bij het voorgaand artikel, worden alle besluiten betreffende wijzigingen in de samenstelling der huuroommissie, zoomede die betreffende de plaatsvervangende leden en den secretaris en diens plaatsvervanger, onverwijld schriftelijk medegedeeld aan Burgemeester en Wethouders der andere gemeente (gemeenten), waarvoor de huurcommissie later ingesteld is. 8. Indien Burgemeester en Wethouders van twee of meer gemeenten van oordeel zijn, dat zich in hunne gemeenten gevallen van onredeIjke huuropdrijving voordoen, doch niet in voldoende mate om het instellen van eene afzonderlijke huurcommissie voor iedere gemeente te'wettigen, kunnen zij in onderling overleg eene huurcommissie voor alle hunne gemeenten instellen. Het laatstel id van artikel 6 is van toepassing. Dit besluit treedt niet in werking vóórdat daarop de goedkeuring is'"Jverkregen van Uedeputeerde Staten der provincie (provinciën), tot welke de gemeenten behooren. 9. In het geval, bedoeld bij het voorgaand  — 39 — artikel, worden alle besluiten, de huurcommissie betreffende1, welke volgens de wet of dit besluit genomen worden door Burgemeester en Wethouders, genomen in onderling overleg door Burgemeester en Wethouders van de betrokken gemeenten. Het laatste lid van artikel 6 is van toepassing 10. Indien Gedeputeerde Staten van oordeei zijn dat in eene gemeente, waarvoor geene huur- ommissie is ingesteld, een voldoend aantal gevallen van onredelijke huuropdiijving zich hebben voorgedaan om het instellen van eene afzonderlijke huurcommissie voor die gemeente te wettigen, geven zij daarvan schriftelijk kennis aan Burgemeester en Wethouders. Dezen gaan dan onverwijld tot de instelling over. 11. Indien Gedeputeerde Staten van oordeei zijn dat de in eene gemeente bestaande huurcommissie (huurcommissiën) met zoovele zaken belast is (zijn), dat dientengevolge de afdoening van zaken ongewenschte vertraging ondervindt, deelen Zij aan Burgemeester en Wethouders schriftelijk mede, dat naar hun oordeel er aanleiding bestaat eene of meer nieuwe huurcommissiën in te stellen. Burgemeester en Wethouders gaan dan onverwijld tot de instelling over. 12. Indien Gedeputeerde Staten van oordeel zijn dat in eene gemeente, waarvoor i geene huurcommissie is ingesteld, gevallen van onredelijke huuropdrijving zich hebben voorgedaan, doch slechts in zoodanige mate dat deze behandeld kunnen worden door de huurcommissie eene andere gemeente der provincie, geven zij aan Burgemeester en Wethouders scÖïéelijk kennis, dat er huns inziens aanleiding bestaat de huurcommissie der andere gemeente ook voor hunne -gemeente in te stellen. Een afschrift van die kennisgeving wordt aan Burgemeester en Wethouders der andere gemeente toegezonden. Burgemeester en Wethouders gaan dan onverwijld tot de instelling over. Artikel 7 is van toepassing. 13. Indien Gedeputeerde Staten van oordeel zijn, dat in twee of meer gemeenten der provincie, waarvoor geene huurcommissie is ingesteld, gevallen van onredelijke huuropdrijving zich hebben voorgedaan, doch niet in voldoen mate om het instellen van eene afzonderlijke  — 40 — huurcommissie voor iedere dezer gemeenten te wettigen, geven zij aan Burgemeester en Wethouders van deze gemeenten schriftelijk kennis, dat er huns inziens aanleiding bestaat voor alle deze gemeenten gezamenlijkeenehuurcommissie in . te stellen. Burgemeester en Wethouders dezer gemeenten gaan dan onverwijld in onderging overleg tot de instelling over. Het laatste lid van artikel 6 en artikel 9 zijn van toepassing. 14. Indien in de gevallen, bedoeld bij de artikelen 6, 8, 12 en 13, Burgemeester en Wet: houders eener gemeente, waarvoor geene afzonderlijke huurcommissie is ingesteld, van oordeel ijn dat dientengevolge de afdoening van zaken in hunne gemeente ongewenschte vertraging ondervindt, kunnen zij eene afzonderlijke huurcommissie voor hunne gemeente instellen. Dit besluit treedt niet in werking vóórdat daarop de goedkeuring van Gedeputeerde Staten is verkregen. 15. Burgemeester en Wethouders kunnen eene of meer huurcommissiën opheffen, indien het te voorzien is, dat in de gemeente de afdoening van zaken dientengevolge geene ongewenschte vertraging zou ondervinden. Bij hun besluit wijzen Burgemeester en Wethouders den (de) secretaris (secretarissen) der huurcommissie (huurcommissiën) aan, wien het archief der opgeheven huurcommissie (huurcommissiën) zal worden ter hand gesteld, en regelen zij, zoo noodig, de plaatselijke bevoegdheid der overige huurcommissiën. Dit besluit treedt niet in werking vóórdat daarop de goedkeuring van Gedeputeerde Staten is verkregen. 16. Bij het besluit tot het instellen of het opheffen van eene huurcommissie wordt "bepaald op welk tijdstip het besluit in werking treedt. Ingeval het besluit de goedkeuring van Gedeputeerde Staten behoeft, wordt bepaald dat het tijdstip, waarop het in werking treedt, nader door Burgemeester en Wethouders zal worden vastgesteld. 17. Alle besluiten van Burgemeester en Wethouders betreffende het instellen en het opheffen van huurcommissiën worden vóór het in werking treden op de in de gemeente gebruikelijke wijze openbaar gemaakt. Zij worden tegen betaling der kosten in afschrift verkrijgbaar gesteld.  — 41 — § 3. De Samenstelling der Huurcommissie. (1) 18. De huurcommissie bestaat uit vijf leden. Dezen moeten zijn meerderjarige Nederlanders, woonachtig in de gemeente waarvoor de huurcommissie is ingesteld, of in eene naburige gemeente. Onder de leden zijn één voorzitter, twee plaatsvervangende voorzitters, tenminste één vertegenwoordiger van de belangen van de huurders van woningen, en tenminste één vertegenwoordiger van de belangen der verhuurders van woningèn. In laatstgemelde hoedanigheid kunnen niet worden benoemd personen, eigenaar van, of lid van het bestuur over, woningen met geldelijke hulp van overheidswege gebouwd of gekocht, terwijl huurders van zoodanige woningen niet benoembaar zijn als vertegenwoordiger van de belangen der huurders. Niemand kan worden benoemd in meer dan ééne der bij het voorgaand lid genoemde hoedanigheden. Personen, benoembaar als vertegenwoordigers van de belangen van huurders of van verhuurders van woningen, worden, zoo mogelijk, slechts onderscheidenlijk in die hoedanigheden • lid der huurcommissie benoemd, (2) (3) (1) Bij art. 2 van het besluit van 28 Maart 1918, S. 223, is het volgende bepaald : „De bij het in werking treden van dit besluit bestaande huurcommissiën, welke zijn ingesteld met inachtneming van de bepalingen van de wet en van den bij Ons besluit van 26 Mei 1917 (Staatsblad n°. 444) vastgestelden algemeenen maatregel van bestuur, worden geacht te zijn ingesteld ook met inachtneming van den algemeenen maatregel van bestuur, zooals deze bij dit besluit is gewijzigd." (2) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223. (3) Door (onder de werking van dit artikel, zooals het oorspronkelijk luidde) tot voorzitter der huurcommissie te benoemen iemand, die verhuurder is van in de gemeente gelegen woningen, waarop de Huurcommissiewet toepasselijk is, handelden Burgemeester en Wethouders in strijd met dit art. 18, (vierde lid oud), welke bepaling betreft de openbare orde, zoodat de benoeming nietig was. Eene zoo. danige Benoeming mag in geen geval uitwerking hebben, zoodat de door de huurcommissie met den benoemde als voorzitter gegeven béschikking eveneens nietig is en niet voor bevestiging  — 42 — 19. Bij iedere huurcommissie worden benoemd een plaatsvervangend lid, uitsluitend om bij afwezigheid of ontstentenis van het daartoe benoemd lid in de commissie de belangen van de huurders van woningen te vertegenwoordigen, een plaatsvervangend lid, uitsluitend •om bij afwezigheid of ontstentenis van het daartoe benoemd lid in de commissie de belangen van de verhuurders te vertegenwoordigen^ en twee of drie andere plaatsvervangende leden. Zij allen moeten aan dezelfde vereischten voldoen als de leden der huurcommissie. 20. Aan de huurcommissie worden een secretaris en een plaatsvervangend secretaris toegevoegd ; zij moeten aan dezelfde vereischten voldoen als de leden der huurcommissie. 21. De voorzitter, de plaatsvervangende voorzitters, de verdere leden, de plaatsvervangende leden, de secretaris en de plaatsvervangende secretaris der huurcommissie worden benoemd en ontslagen door Burgemeester en Wethouders. (1) (2) Ontslag, anders dan op verzoek van den betrokken persoon, behoeft de goedkeuring van Gedeputeerde Staten. 4. De Taak der Huurcommissie. A. Bepalingen, aan de drie soorten van woningen gemeen. 22. Verzoekschriften tot de huurcommissie worden ingediend in twee gelijkluidende exemplaren, beide door den verzoeker onderteekend. (3). in aanmerking komt. (Kantonrechter te Sliedreeht, vonnis van 14 September 1917, W.10160, N. J. 1917, bladz. 997). De kantonrechter gaf daarbij op het aanhangig beroep zelf een nieuwe uitspraak. In gelijken zin vonnis kantongerecht Enschede van 13 December 1917, W. 10209, N.:J. blz. 1252. Het laatste lid van dit artikel is intusschen gewijzigd. (1) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223. (2) Is de secretaris der huurcommissie gemeente-ambtenaar in den zin der pensioenwetten ? Ja, volgens G. 3445. (3) Dit artikel is bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223, in de plaats gesteld van het oorspronkelijk artikel.  —- 43 — 23. Hij die een verzoekschrift tot de huurcommissie heeft gericht, verschaft haar alle hem ten dienste staande gegevens ter vervulling van haar taak. Hij gedraagt zich ten deze naar de wenken, hem door of namens de huurcommissie gegeven. B. De Taak der Huurcommissie betreffende woningen, reeds voor of op 1 Januari 1916 verhuurd (art. 1, eerste lid, der wet). 24. Wanneer er verschil bestaat tusschen de verplichtingen, waartoe de verhuurder of de huurder gehouden was op 1 Januari 1916 en die waartoe hij ter zake van de woning later gehouden is (b.v. doordat op het ééne tijdstip in den huurprijs begrepen is de huurprijs van andere zaken of eenige andere vergoeding, zooals o.a. de belooning voor te verrichten diensten, het loon voor te verrichten arbeid of de koopprijs van te leveren zaken), dan begroot de huui commissie de geldswaarde van het verschil in de verplichtingen des verhuurders of des huurders op de beide tijdstippen, en houdt met die begrooting rekening bij de beoordeeling of de hoogere huurprijs redelijk is. (1) (2) 25. Hij die in eene gemeente, waarvoor eene huurcommissie is ingesteld, voor eene woning een hoogeren huurprijs wil bedingen dan die van 1 Januari 1916, wendt zich vooraf tot de huurcommissie met het schriftelijk verzoek dien hoogeren huurprijs goed te keuren. (3) (1) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223. (2) Bij vonnis van den kantonrechter te Middelburg van 8 October 1917, W. 1)0158, is bij de beoordeeling van de redelijkheid van de aangev aagde huurverhooging rekening gehouden met het feit, dat de huurder weliswaar indertijd tot zeker bedrag had bijgedragen in dë bouwkosten van zijn gehuurde, doch daartegenover een huurprijs verschuldigd was geweest beneden de normale huurwaarde; in déze compensatie was eene vergoeding gelegen, als bedoeld bij dit artikel in verband met art. 24. (3) Een verzoek om goedkeuring van een na de instelling der hiinmommias;,. i,«„ geren huurprijs is niet-ontvankelijk. De goedkeuring behoort aan het beding'vooraf te gaan ^kantonrechter Zaandam 15) Maart 1918, N. J. blz. 311). Zie ook kantongT" Rotterdam 7 Maart 1918, N. J. blz. 311.  -r 44 — Hij vermeldt daarbij kortelijks de gronden waarop hij meent tot verhooging te moeten overgaan. Die gronden moeten, behoudens het geval, bedoeld aan het slot van artikel 4 der wet, uitsluitend betrekking hebben op hoogere uitgaven die hii. in verband met de normale Huurwaarde op 1 Januari 1916, ter zake van de woning heeft te bestrijden, zooals b.v. buitengewoon kostbare herstellingen en verhoogde hvnotheekrente. (l; Is de woning verhuurd, dan vermeldt hij tevens den naam des huurders. 26. Voor het verzoekschrift, bedoeld bij het voorgaand artikel, kan het voigend model worden gebezigd : De ondergeteekende (voluit geschreven, naam, voornamen en beroep van den verzoeker, of de benaming der verzoekende vereeniging, stichting of vennootschap) wonende (of: gevestigd) (volledige opgave van de woonplaats ' des verzoekers, of, indien het verzoek wordt gedaan door eene vereeniging, stichting of vennootschap, van de plaats waar deze gevestigd is of kantoor houdt) verzoekt de Huurcommissie te (naam der gemeente, of aanduiding van het deel der gemeente, waarvoor de huurcommissie is ingesteld) om goed te keu- (1) Naar aanleiding van twijfel, welke over de beteekenis van deze bepaling bleek te zijn gerezen, heeft de Minister van Justitie bij rondschrijven van 24 September 1917, het volgende aan de Commissarissen der Koningin doen weten : „Naar men mij mededeelt zou het slot van het tweede lid van art. 25 van het Koninklijk Besluit van 26 Mei 1917 (Staatsblad n°. 444), tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur, bedoeld bij art. 13 der Huurcommissiewet, herhaaldelijk aanleiding geven tot misverstand. Met het oog op het groot belang der gemeenschap bij eene juiste toepassing dezer wet, waartoe, naar mij voorkomt, de de Regeering het hare heeft bij te dragen, meen ik, natuurlijk onder volledige erkenning der vrijheid van handelen der huurcommissiën, de aandacht te moeten vestigen op de bedoeling van genoemde bepaling. IJ HoogEdelGestrenge zoude dan een afschrift van deze aan de huurcommissiën in uwe provincie kunnen doen toekomen. Art. 4, derde (thans : tweede) lid, der wet schrijft vodr, dat de verhuurder, teneinde goed-  — 45 — ren, dat hij den huurprijs van f (bedrag) per (tijd waarvoor het genoemd bedrag geldt) van de woning, gelegen (aanduiding van straat, nummer, enz.) met ingang van (datum) verhoogt tot f (verhoogd bedrag) per (tijd, waarvoor het verhoogd bedrag geldt). De reden waarom verzoeker het noodzakelijk oordeelt tot verhooging over te gaan, is (korte opgave der reden). Den Isten Januari 1916 was de woning „ verhuurd voor f {bedrag van den huurprijs, op genoemden dag geldende) per (tijd waarvoor het genoemd bedrag van den huurprijs gold). De tegenwoordige huurder der woning is (naam, zoo mogelijk met opgave van voornamen of aanvangsletters der voornamen). (N.B. Indien dezelfde woning reeds het onderwerp van eene beslissing der huureom- keuring van den hoogeren huurprijs te erlangen, aannemelijk heeft te maken, „dat de hoogere „huurprijs redelijk is in verband met de normale „huurwaarde op 1 Januari 1916, vermeerderd „met de hoogere uitgaven, die hij ter zake van de „woning heeft te bestrijden." Met „hoogere uitgaven" is hier klaarblijkelijk bedoeld: uitgaven die hooger zijn dan die welke de normale huurwaarden op 1 Januari 1916 bepaalden. In den algemeenen maatregel, die dezelfde woorden bezig't, kan aan deze uitdrukking geene andere beteekenis worden toegekend, en de voorbeelden van hoogere uitgaven, die aan het slot van het tweede lid van art. 25 worden toegevoegd, leiden er ook allerminst toe, eene andere beteekenis aan te nemen. Bij „verhoogde hypotheekrente" treedt dit zeer duidelijk aan het licht: is de normale huurwaarde van 1 Januari 1916 gegrondvest op eene hypotheekrente van 4% pCt., dan zal, indien deze rente tot 5 pCt. of 5% pCt. stijgt, een overeenkomstig hoogere huur billijk zijn.' De uitdrukking „buitengewoon kostbare herstellingen" moet in hetzelfde licht worden beschouwd; als de normale huurwaarde op genoemden dag berekend wordt naar een jaarlijksch onderhoud van b.v. f 50.—, dan zal, als dit onderhoud f 60.— of meer in het jaar blijkt te kosten, er inderdaad sprake zijn van hoogere uitgaven in den zin der wet en van den algemeenen maatregel. Grond om slechts buitengewone herstellingen, zooals het leggen van een nieuw dak, het maken van nieuwe riolen, als hoogere uitgaven aan te merken, levert de uitdrukking niet, daar toch het woord „buitengewoon" betrekking heef t op „kostbare" en niet op „herstellingen."  — 46 -3? missie of van den kantonrechter heeft uitgemaakt, wordt de dagteekening en de korte inhoud der beslissing hier medegedeeld, b.v. Bij beslissing van den 19 . . heeft de Huurcommissie eene verhooging van den wekelijkschen huurprijs tot f. . . . goedgekeurd ; het beroep van den toenmaligen huurder tegen deze goedkeuring is door den kantonrechter bij beschikking van den 19 . . verworpen). (Onderteekening en dagteekening van het verzoekschrift). 27. Indien de verhuurder in het geval, bedoeld bij artikel 2 der wet, er de voorkeur aan geeft goedkeuring van den hoogeren huurprijs te verzoeken, dan vermeldt hij kortelijks de gronden, waarop hij meent dat de huurcommissie zijn verzoek zou kunnen inwilligen. Het tweede lid van artikel 25 vindt overeenkomstige toepassing. Voor het verzoekschrift kan dan het volgend model worden gebezigd: De ondergeteekende (voluit geschreven naam, voornamen en beroep van den verzoeker of de benaming der verzoekende vereeniging, stichting of vennootschap) wonende (of: gevestigd) (volledige opgave van de woonplaats des verzoekers, of, indien het verzoek wordt gedaan door eene vereeniging, stichting of vennootschap, van de plaats waar deze gevestigd is of kantoor houdt) deelt bij deze aan de Huurcommissie te (naam der gemeente, of aanduiding van het deel der gemeente, waarvoor de huurcommissie is ingesteld) mede, dat hij 'de woning, gelegen (aanduiding van straat, nummer, enz.), die op 1 Januari 1916 verhuurd was voor een huurprijs van f (6edrag) per (tijd~waarvoor het genoemd bedrag van den huurprijs geldt), later, namelij k den (dagteekening na 1 Januari 1916), dus vóór de instelling der Huurcommissie, heeft verhuurd voor f (verhoogd bedrag) per (tijd, waarvoor het verhoogd bedrag geldt). De reden waarom verzoeker het noodzakelijk heeft geoordeeld tot die verhooging over te gaan, is (korte opgave der reden). Mitsdien verzoekt hij de Huurcommissie dien hoogeren huurprijs goed te keuren. (Onderteekening en dagteekening van het verzoekschrift).  - 47 — 28. Be verlaging van den huurprijs, bedoeld bij het eerste lid van artikel 2 der wet, vangt aan te werken op den eersten dag na afloop van de maand, in dat lid bedoeld. Het door de huuroommissie ingevolge het derde lid van artikel 2 of ingevolge artikel 5 der wet als huurprijs vast te stellen bedrag kan niet lager zijn dan den huurprijs van 1 Januari 1916. C. De Taak der Huurcommissie betreffende woningen, wélke 1 Januari 1916 reeds bestonden, doch vóór of op dien dag niet verhuurd zijn geweest (art. 1, tweede lid, der wet). 29. Eene woning, die op 1 Januari 1916 niet verhuurd was, wordt voor de toepassing van dit besluit geacht ook vóór dien dag niet verhuurd te zijn geweest, indien blijkt dat zij zóó vele jaren vóór genoemden dag niet verhuurd is geweest, dat, ook al was de laatste huurprijs bekend, het bedrag daarvan voor het bepalen van de normale huurwaarde der woning op 1 Januari 1916 niet een geschikte maatstaf zou kunnen zijn. 30. Wanneer de verhuurder eene woning, welke vóór of op 1 Januari 1916 niet is verhuurd geweest, vóór de instelling der huurcommissie verhuurd heeft, of daarna verhuren wil, onder andere verplichtingen dan die, waartoe hij of de huurder krachtens het Burgerlijk Wetboek gehouden is (b.v. doordat dan in den huurprijs begrepen is de huurprijs van andere zak»n of eenige andere vergoeding, zooals o.a. de belooning voor te verrichten diensten, het loon voor te verrichten arbeid of de koopprijs van te leveren zaken), dan begroot de huurcommissie den huurprijs van de woning alleen en houdt met die begrooting rekening bij de beoordeeling of de hoogere huurprijs redelijk is. (1) 31. Hij die in eene gemeente, waarvoor eene huurcommissie is ingesteld, voor het eerst eene woning wil verhuren, welke vóór of op 1 Januari1916 niet is verhuurd geweest, wendt zich, onafhankelijk van de huurwaarde der woning, vooraf tot de huurcommissie met het schriftelijk verzoek den huurprijs van 1 Januari 1916 van, die woning te schatten. MDi* artikel is aldus gewijzigd bij 'besluit, van 28 Maart 1918, S. 223. .  — 48 — De verplichting van het eerste lid vervalt, indien de huurcommissie den huurprijs van 1 Januari 1916 reeds ambtshalve heeft geschat 32. Voor het verzoekschrift, bedoeld bij het voorgaand artikel, kan het volgend model ■worden gebezigd: De ondergeteekende (voluit geschreven . naam, voornamen en beroep van den verzoeker), wonende te (volledige opgave van de woonplaats), verzoekt de Huurcommissie te (naam der gemeente of aanduiding van het deel der gemeente, waarvoor de huurcommissie is ingesteld) den huurprijs van 1 Januari 1916 te schatten van. de woning, gelegen (aanduiding van straat, nummer, enz.), welke vóór of op 1 Januari 1916 niet is verhuurd geweest. Dit verzoek geschiedt omdat verzoeker de woning thans wenscht te verhuren. (Onderteekening en dagteekening van het verzoekschrift). 33. In het geval, omschreven in het eerste lid van artikel 31, kan de verhuurder ook desgewenscht de huurcommissie te gelijk verzoeken, indien de huurprijs van 1 Januari 1916 lager mocht geschat worden dan den huurprijs dien hij wil bedingen, dezen laatsten goed te keuren. Hij vermeldt dan kortelijks de gronden waarop hij meent dat de huurcommissie den hoogeren huurprijs zou kunnen goedkeuren. (1) 34. Wil de verhuurder te gelijk schatting verz»eken en goedkeurng van den hoogeren huurprijs, dan wordt aan het model, vastgesteld bij artikel 32, het volgende toegevoegd: En aangezien verzoeker meent voor de woning een huurprijs te moeten bedingen van f (bedrag) per (tijd waarvoorhet genoemd ■ bedrag van den huurprijs geldt), verzoekt hij de Huuroommissie tevens om, indien dit bedrag hooger blijkt dan den door de Huurcommissiegeschatten huurprijs van 1 Januari 1916, dien hoogeren huurprijs goed te keuren en zulks op grond dat (korte opgave der reden). 35. Hij die in eene gemeente, waarvoor eene huurcommissie is ingesteld, vóór den dag (1) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223.  — 40 — dier instelling eene woning verhuurd heeft, die vóór of op 1 Januari 1916 niet is verhuurd geweest, wendt zich binnen eene maand : na die instelling tot de huurcommissie met het* schriftelijk verzoek de huurprijs van 1 Januari 1916 van die woning te schatten. De verplichting van het eerste lid vervalt, indien de huurcommissie den huurprijs van 1 Januari 1916 reeds, hetzij op verzoek van den huurder, hetzij ambtshalve, heeft geschat. (1) 36. Voor het verzoekschrift, bedoeld bij het voorgaand artikel,-kan het volgend model I worden gebezigd: De indergeteekende (voluit geschreven naam en voornamen 'en beroep van den verzoeker) wonende te (volledige opgave van de woonplaats) deelt bij deze aan de Huurcommissie te (naam der gemeente, of aanduiding van het deel der gemeente, waarvoor de huurcommissie is ingesteld), mede, dat hij vóór de instelling der huurcommissie, immers onder dagteekening van (datum, gelegen tusschen 1 Januari 1916 en den dag, waarop de huurcommissie is ingesteld), als verhuurder eene overeenkomst heeft aangegaan voor het gebruik van de woning, gelegen (aanduiding van straat,nummer,enz.),welke vóór of op 1 Januari 1916 niet verhuurd is geweest, weshalve hij overeenkomstig het bepaalde bij art. 2, tweede lid, der Huurcommissiewet de Huurcommissie verzoekt den huurprijs van 1 Januari 1916 van die woning te schatten. (Onderteekening en dagteekening van het verzoekschrift.) 37. In het geval, omschreven in het eerste lid van artikel 35, kan de verhuurder ook desgewenscht de huurcommissie te gelijk verzoeken, indien de huurprijs van 1 Januari 1916 lager mocht geschat worden dan den tegenwoordigen huurprijs, dezen laatsten goed te keuren. Hij vermeldt dan tevens den naam des huurders. Artikel 33, tweede lid, is van toepassing. (1) 38. Wil de verhuurder te gelijk schatting verzoeken en goedkeuring van den hoogeren (1) Drf"artrkm is- aldus gewijzigd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223. S. & 11°. 8i, 4° dr. ~ 4  — 50 — huurprijs, dan wordt aan het model, vastgesteld bij artikel 36, het volgende toegevoegd : En aangezien verzoeker bij bovenbedoelde * overeenkomst voor de woning een huurprijs heeft bedongen van f (bedrag) per (tijd, waarvoor het genoemd bedrag van den huurprijs geldt), verzoekt hij de Huuroommissie tevens om, indien de tegenwoordige huurprijs hooger blijkt dan den door de Huurcommissie geschatten huurprijs van 1 Januari 1916, dien hoogeren huurprijs goed te keuren. Die goedkeuring zou kunnen gegrond zijn op de overweging (korte opgave der reden). De tegenwoordige huurder der woning is (naam, zoo mogelijk met opgave van voornamen of aanvangletters der voornamen). (1) 39. Indien vóór de instelling der huurcommissie eene overeenkomst is aangegaan voor het gebruik van eene woning, welke vóór of op 1 Januari 1916 niet verhuurd is geweest, en de verhuurder eerst na het verstrijken van eene maand na de instelling der huurcommissie zich tot haar wendt met het verzoek den huurprijs van 1 Januari 1916 van de woning te schatten, dan neemt de huurcommissie het verzoek in behandeling evenals ware het tijdig gedaan. (2) De secretaris doet intusschen, aan den bevoegden ambtenaar van het Openbaar Ministerie mededeeling van de overtreding der wet. 40. Het eerste lid van artikel 28 vindt, met inachtneming van het bepaalde bij het tweede lid van artikel 2 der wet, overeenkomstige toepassing ten aanzien van de wo ing, welke vóór of op 1 Januari 1916 niet verhuurd is geweest. (1) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223. (2) In tegenstelling tot dit uitzonderingsgeval, mag in het geval van het eerste lid van artikel 2 der wet het verzoek van den verhuurder niet meer in behandeling genomen worden, wanneer het eerst na afloop van de aldaar genoemde maand is ingediend. Dan geldt krachtens art. 8 der wet van rechtswege de lagere huurprijs van 1 Januari 1916, resp. (bij een nieuwgebouwde woning) de eventueel lagere eerste huurprijs. Verg. .de zesde aartt'.'öp art. 2 der wet.  ' Het tweede lid van artikel 28 is van toepassing. 41. (Vervallen bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223.) D. De Taak der Huurcommissie betreffende nieuw gebouwde woningen, na 1 Januari 1916 voor het eerst in gebruik genomen (art. 1, derde lid, der wet). 42. Ten aanzien van nieuw gebouwde wo» ningen, na 1 Januari. 1916 voor het eerst in gebruik genomen, vindt het bepaalde bij artikel 24 overeenkomstige toepassing. 43. Hij die in eene gemeente, waarvoor eene huuroommissie is ingesteld, voor eene nieuw gebouwde woning, na 1 Januari .1916 voor het eerst in gebruik genomen, een hoogeren huurprijs wil bedingen dan dien, waarvoor de woning voor het eerst is verhuurd, wendt zich vooraf tot de huurcomm;ssie met het schriftelijk verzoek dien hoogeren huurprijs goed te keuren. Artikel 25, tweede en derde, lid. vindt overeenkomstige toepassing. Het verzoekschrift kan, met de hoodige wijziging, worden ingekleed volgens het model, bij artikel 26.vastgesteld. 44. Hij die in eene gemeente, waarvoor eene huurcommissie is ingesteld, vóór de instelling der huurcommissie eene huurovereenkomst heeft aangegaan, waarbij hij voor eene nieuw gebouwde woning, na 1 Januari 1916 voor het eerst in gebruik genomen, een hoogeren huurprijs heeft bedongen dan dien, waarvoor de woning voor het eerst is verhuurd, is gehouden binnen eene maand na die instelling, hetzij zich tot de huurcommissie te wenden, met het schriftelijk verzoek dien hoogeren huurprijs goed te keuren, hetzij zich jegens den huurder bereid te verklaren den huurprijs te verlagen tot dien, waarvoor de woning voor het eerst is verhuurd. Artikel 27 vindt overeenkomstige toepassing; De verlaging vangt aan te werken op den eersten dag na afloop van de maand, hierboven bedoeld. Het door de huurcommissie ingevolge het derde lid van artikel 2 of ingevolge artikel 5 der wet als huurprijs vast te stellen bedrag 1  — 52 — kan niet lager zijn dan den huurprijs, waarvoor de woning voor het eerst is verhuurd- 45. Bij de behandeling van een verzoek om goedkeuring van een hoogeren huurprijs dan den eersten huurprijs van eene nieuw gebouwde woning, na 1 Januari 1916 voor het eerst in gebruik genomen, aanvaardt de huurcommissie als de normale huurwaarde der woning den huurprijs, waarvoor zij voor het eerst is verhuurd. Bij het vaststellen ingevolge artikel 5 der wet van het bedrag, waarvoor eene nieuw gebouwde woning, na 1 Januari 1916 voor het eerst in gebruik genomen, mag worden verhuurd, houdt de huurcommissie rekening met de hoogere uitgaven, die de verhuurder ter zake van de woning heeft te bestrijden, in verband met den huurprijs, waarvoor de woning voor het eerst is verhuurd. Jj 5. De Werkwijze der Huurcommissie. 46. Bij afwezigheid of ontstentenis van den voorzitter worden zijne werkzaamheden vérricht door den plaatsvervangenden voorzitter; die van beiden de oudste in leeftijd is. In dat geval en bij afwezigheid of ontstentenis van een ander lid, neemt een der plaatsvervangende leden zitting op verzoek van den voorzitter en met inacthneming van het bepaalde bij artikel 19. Bij afwezigheid of ontstentenis van den secretaris worden zijne werkzaamheden verricht door den plaatsvervangenden secretaris of, bij afwezigheid of ontstentenis van dezen, door het lid der huurcommissie, dat de voorzitter daartoe zal aanwijzen. (1) 47. Waar in dit besluit sprake is van dee „voorzitter" der huurcommissie. wordt daar onder mede verstaan de plaatsvervangend voorzitter, die bij afwezigheid of ontstentenis des voorzitters diens werkzaamheden verricht. Onder den „secretaris" wordt mede verstaan de plaatsvervangende secretaris, wanneer deze op verzoek der voorzitters werkzaamheden van den -secretaris verricht. Een plaatsvervangend lid, dat op verzoek des (1) Dit artikel is aldus aangevuld bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223.  — 33 — voorzitters aan de werkzaamheden der huurcommissie deelneemt, is, wat die werkzaamheden betreft,' lid der huurcommissie in de plaats van het lid dat hij vervangt. 48. Wanneer een lid der huurcommissie) een plaatsvervangend lid of de secretaris, voor meer dan eene week de plaats zijner inwoning verlaat, geeft hij daarvan, zoowel als van zijne terugkomst, kennis aan den voorzitter. De voorzitter zelf geeft in gelijke omstandigheden kennis aan een der plaatsvervangende voorzitters, die den anderen en den secretaris daarvan verwittigt. (1) 49. De leden der huurcommissie en de ter zitting aanwezige secretaris genieten voor hunne werkzaamheden eene schadeloosstellingt bij wijze van vacatiegeld, waarvan het bedrag door Burgemeester en Wethouders wordt vastgesteld; dit bedrag is ten hoogste f5 per zittingdag en voor den voorzitter f 7.50 per zittingdag. Behoudens het bepaalde bij artikel 62 genieten de leden, uit welken hoofde ook, geene meerdere vergoeding of geldelijke belooning. Den secretaris en den plaatsvervangenden secretaris kunnen Burgemeester en Wethouders bovendien eene maandelijksche toelage verleenen. (2) Indien de huurcommissie voor meer dan ééne gemeente is ingesteld, regelen Burgemeesters en Wethouders een en ander in onderling overleg. Het laatste lid van artikel 6 is van toepassing. (1) 50. Burgemeester en Wethouders dragen zorg, dat de huurcommissie tot hare beschikking heeft een geschikt lokaal, waar zij kan vergaderen en haar archief bewaren. De secretaris verricht zijne werkzaamheden ter plaatse, door Burgemeester en Wethouders •n overleg met den voorzitter der huurcommissie te bepalen. Het laatste lid van het voorgaand artikel is van toepassing. 51. De huurcommissie wordt ingedeeld in twee kamers, ieder van drie leden. De voorzitter der huuroommissie regelt de (1) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 28 Maart 1918, S-. 223. (2) Zie omtrent de toepassing van dit artikel de mededeeling in G. 3451.  — 54 — samenstelling der kamers, met dien verstande dat de belangen van huurders en die van verhuurders van woningen in beide kamers moeten zijn vertegenwoordigd. Jje voorzitters der beide kamers regelen de werkzaamheden der kamers in onderling o verleg. Indien ten minste twee leden of de voorzitter eener kamer daartoe besluiten, wordt de behandeling eener zaak in die kamer gestaakt en geschiedt de behandeling op nieuw in de volledige huurcommissie. Geene zaak wordt behandeld, zoo niet ten minste drie leden aanwezig zijn. (I) 52. De leden en de secretaris der huurcommissie zijn verplicht het geheim der beraadslagingen te bewaren. Zij zijn voorts verplicht tot geheimhouding omtrent al hetgeen hun in hunne hoedanigheid is bekend geworden, voor zooverre niet de mededeeling aan leden en secretarissen van andere huurcommissiën, strekt ter voldoening aan de bepalingen van artikel 65, en onverminderd het bepaalde bij artikel 72. 53. Eene zaak kan alleen schriftelijk bij de huurcommissie aanhangig worden gemaakt. De secretaris geeft aan een ieder, die hem een voor de huurcommissie bestemd stuk doet toekomen, desverlangd een gedagteekend ont vangbewijs af. De secretaris zendt één der exemplaren van het door den verzoeker ingediend verzoekschrift, na het voor afschrift te hebben gewaarmerkt, zoo spoedig mogelijk bij te adviseeren brief aan de wederpartij. (2) 54. Indien een stuk, bij eene huurcommissie ingekomen, betrekking heeft op eene woning, waaromtrent eene andere huurcommissie heeft te oordeelen, doet de secretaris dit stuk onverwijld aan de bevoegde huurcommissie toekomen. ■ Heeft het stuk ook betrekking op eene woning, waaromtrent de huurcommissie te oordeelen heeft, bij welke het stuk ingekomen is, dan zendt de sécretaris, in plaats van het stuk, een behoorlijk gewaarmerkt afschrift daarvan. (1) Dit artikel is aldus gewijzigd vastgesteld bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223. (2) Het derde lid is aan dit artikel toegevoegd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223.  — 55 — 55- De secretaris doet alle ingekomen stukken, betrekking hebbende op woningen, waaromtrent de huurcommissie heeft te oordeelen, onverwijld aan den voorzitter ter kennisneming toekomen. 56. De voorzitter bepaalt dag, plaats en uur van de behandeling der zaak. De secretaris geeft daarvan onverwijld kennis aan de leden. •Schriftelijke bescheiden, tot de zaak betrekkelijk, worden vóór de behandeling bij den secretaris nedergelegd ter kennisneming van van de leden. 57. De leden onthouden zich van deelneming aan de behandeling van eenige zaak, welke hun, hunne echtgenooten of bloed- of aanverwanten tot en met den derden graad, persoonlijk aangaat, of waarin zij of een der genoemde personen als gemachtigden zijn betrokken. Deze onthouding wordt ten aanzien van de bepaalde zaak als afwezigheid aangemerkt. 58. Indien de huurcommissie in geval van een verzoek om goedkeuring van een hoogeren huurprijs na kennisneming van het verzoekschrift van oordeel is dat de verhuurder aan' nemelijk heeft gemaakt, dat de hoogere huurprijs redelijk is in verband met de normale huurwaarde der woning op 1 Januari 1916, vermeerderd met de hoogere uitgaven, die hg ter zake van de woning heeft te bestrijden, dan kan zij den hoogeren huurprijs goedkeuren zonder oproeping van huurder en verhuurder. Worden huurder en verhuurder opgeroepen, dan geschiedt dit door den secretaris bij te adviseeren brief. 59. Huurder en verhuurder kunnen zich voor de huuroommissie door een gemachtigde doen bij staan of door een schriftelijk gemachtigde doen vertegenwoordigen. 60. De oproeping van personen om als getuigen of deskundigen te worden gehoord geschiedt door den secretaris. Indien de huurcommissie beëediging van een getuige of een deskundige wenschelijk oordeelt, geschiedt deze door den voorzitter vóór het afleggen der verklaring. (1) (1) Kan ook de huurder onder eede worden gehoord ? Verg. de laatste aant. op art. 11 der wet.  — 56 — De bepalingen van art. 117, tweede lid, 118 en 119, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke Rechtsvordering zijn van toepassing met dien verstande, dat voor de huurcommissie geldt hetgeen daar omtrent den kantonrechter is bepaald. Ook kan de huurcommissie getuigen of deskundigen hooren die, door een der partijen medegebracht, vrijwillig voor haar verschijnen. De voorzitter kan deskundigen opdragen een schriftelijk verslag aan de huurcommissie uit te brengen. Het tweede lid vindt overeen komstige toepassing. Het toeleggen van de vergoeding aan getuigen en deskundigen geschiedt door den voorzitter. (1) 61. De huurcommissie gaat slechts dan over tot schatting ambtshalve van den huurprijs van 1 Januari 1916 van eene woning, die vóór of op dien dag niet is verhuurd geweest, indien die schatting voor de uitvoering der wet .noodzakelijk is; in dat geval zal de huurcommissie, zoo zij voorlichting noodig oordeelt, een of meer harer leden opdragen een onderzoek in te stellen en verslag uit te brengen. Waf betreft schatting van den huurprijs van 1 Januari 1916, blijft voorlichting door deskundigen, zooals bij artikel 11 der wet bedoeld, zooveel mogelijk beperkt tot het geval dat de schatting plaats heeft op verzoek van den verhuurder of van den huurder der woning. (2) 62. De voorzitter kan een of meer der leden van de huurcommissie opdragen de zaken te onderzoeken, voordat deze door haar worden beslist. - De voorzitter kan voorts een of meer der leden van de huurcommissie opdragen een plaatselijk onderzoek in te stellen of getuigen of deskundigen te hooren. Hij kan dezen leden den secretaris of een van diens beambten toevoegen. Voor het uitbrengen van het verslag in d^ zitting omtrent de werkzaamheden, in dit artikel bedoeld, genieten de leden, zoo zij niet (1) Het vijfde en het zesde lid zijn aan dit artikel toegevoegd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223. (2) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223.  — 57 — deelnemen aan de behandeling der zaak, dezelfde schadeloosstelling als de andere leden, ter zitting aanwezig. (1) 68. In alle zaken doet.de voorzitter hoofdelijk rondvraag, te beginnen met het jongste lid in leeftijd. Zelf brengt hij het laatst zijn advies uit. Ieder aanwezig lid is verplicht zijn advies uit te brengen. 64. Alle beslissingen worden genomen bij meerderheid van stemmen. 65. Zijn er in eene gemeente meer dan ééne huurcommissie, dan zorgen de voorzitters en plaatsvervangende voorzitters, door op bepaalde tijden bijeenkomsten te houden of op andere wijze, in onderling overleg vast te stellen, dat de verschillende huurcommissiën in de gelegenheid zijn zooveel mogelijk gelijkheid in hare uitspraken omtrent gelijksoortige aangelegenheden te betrachten. De voorzitters regelen in onderling overleg de werkwijze in de bijeenkomsten en kunnen bepalen dat de secretarissen aanwezig zijn. 66. De uitspraak der huurcommissie wordt op het verzoekschrift gesteld of daaraan gehecht. Zij is met redenen omkleed, zij vermeldt de leden, die haar hebben gegeven, en wordt door den voorzitter en den secretaris der zitting, waarin de beslissing genomen is, onderteekend. De mededeeling van de uitspraak der huurcommissie aan den verhuurder en aan den huurder ingevolge artikel 6, eerste lid, der wet, geschiedt bij gedagteekende te adviseeren brieven van den secretaris, waarbij aan ieder hunner een afschrift der uitspraak toegezonden wordt. (2) 67. Indien de huurcommissie het wenschelijk acht nadere regelen betreffende de vervulling van haar taak vast te stellen, doet zij dit bij een huishoudelijk reglement. Dit behoeft de goedkeuring van Burgemeester en Wethouders der gemeente (gemeenten), die zorg dragen dat het goedgekeurde reglement a IV ?Jt artikel is aldus gewijzigd en met het in o aangevuld bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223. ^J?i«artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223.  — 58 — op de aldaar gebruikelijke wijze bekend gemaakt en ter gemeente-secretarie, tegen betaling der kosten, in afschrift verkrijgbaar gesteld wordt. Zijn er meer huurcommissiën in eene gemeente, dan zijn de reglementen zooveel mogelijk gelijkluidend. 68. De huurcommissie zorgt zooveel m«gelijk dat in den regel niet meer tijd dan veertien dagen verloopt tusschén den dag, waarop het verzoekschrift den secretaris bereikt, en dien waarop zij beslist. Blijkt het door voortdurenden toevloed van zaken niet mogelijk tijdig te beslissen, dan deelt de huurcommissie of haar voorzitter dit mede aan Burgemeester en Wethouders en aan Gedeputeerde Staten. 'óe^itii' 69. Indien een' verzoekschrift niet voldoende mededeelingen bevat, stelt de secretaris den verzoeker in de gelegenheid het verzoekschrift aan te vullen. De secretaris of een van diens beambten is hem daarbij, voor zooveel noodig, behulpzaam. 70. De secretaris is bij de zittingen der huurcommissie tegenwoordig. Hij houdt aantee kening van hetgeen aldaar veihandeld wordt, met vermelding van den zakelijken inhoud van de verklaringen der door de commissie gehoorde personen. 71. De secretaris bewaart het archief der huurcommissie en is daarvoor persoonlijk verantwoordelijk. Hij geeft de door den huurder of den verhuurder overgelegde stukken,metuitzondering van het verzoekschrift des huurders of des verhuurders, aan dengene die ze heeft overgelegd, op diens verzoek terug, zoodra gebleken is dat door huurder en verhuurder in de uitspraak der huurcommissie is berust, of, na de uitspraak des kantonrechters, zoodra hij de stukken van den griffier heeft terug ontvangen.(1) Hij houdt afschrift van de uitgaande brieven. In geval van opheffing van eene huuicom- j' missie draagt de secretaris haar archief over aan Burgemeester en Wethouders der betrokken gemeente. 72. Op schriftelijke aanvrage geeft de secre- (1) De tweede zinsnede is aan het eerste lid van dit artikel toegevoegd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223.  — 59 — taris schriftelijke inlichtingen betreffende uitspraken der huurcommissie in zake schattingen, goedkeuringen en vaststellingen van huurprijzen. Bij iedere aanvrage moet den secrtaris een bedrag van 50 cents worden betaald voor iedere woning, waaromtrent inlichtingen worden gevraagd. De bepalingen van artikel 54 vinden overeenkomstige toepassing pS^an 73. De secretaris houdt twee afzonderlijke registers, te weten : 1°. van de uitspraken der huuroommissie, waarbij de huurprijs van 1 Januari 1916 i geschat van woningen, die vóór of op dien dag niet zijn verhuurd geweest („Schattingen") : 2°. van de uitspraken der huurcommissie» waarbij beslist is op verzoeken om goedkeurin van een noogeren nuurprrjs („ Vernoogingen"). In deze registers worden, ieder onder een afzonderlijk nummer, kortelijk vermeld alle zaken in de volgorde; waarin zij worden aangebracht. De huurcommissie bepaalt wat in ieder register wordt aangeteekend. 74. De secretaris verricht voorts de werkzaamheden, hem door de huurcommissie of door haren voorzitter opgedragen. Burgemeester en Wethouders kunnen, na overleg met den voorzitter der huurcommissie, den secretaris beambten- toevoegen; hun salaris wordt door Burgemeester en Wethouders bepaald. 75. Voor de vergoeding van bureau-onkosten en van de aan getuigen en deskundigen toe te leggen vergoedingen, verstrekt de ontvanger der gemeente, krachtens door Burgemeester en Wethouders af te geven bevelschrift» den secretaris gelden ter goede rekening. 76. De kosten, door het gemeentebestuur ter zake vanfde uitvoering van de wet en van dit besluit te maken, worden vooraf pnderworpen aan de goedkeuring van Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken, voor zooverre net bedrag niet is vastgesteld bij eenige bepaling van wet of van algemeenen maatregel van bestuur. 77. Is eene huurcommissie voor meer dan ééne gemeente ingesteld, dan worden de kosten  — 60 — voor de helft gedragen door alle betrokken gemeenten gezamenlijk in verhouding tot het aantal in iedere gemeente gelegen woningen, waaromtrent de huuroommissie eene uitspraak heeft gegeven. De kosten, gemaakt door den kantonrechter ter zake van het beroep van de uitspraak der huurcommissie, worden voor de helft gedragen door de gemeente, waar de woning gelegen is, omtrent welke de uitspraak werd gegeven. 78. Uiterlijk in Mei van elk jaar doen de gemeentebesturen aan Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken opgaven toekomen van de in het afgeloopen jaar gemaakte kosten en van de voor inlichtingen ontvangen gelden, inge richt volgens modellen, door genoemden Minister vast te stellen (1), en vergezeld van de vereischte bewijsstukken. 79. Het bedrag der kosten, hetwelk door den Staat wordt gedragen, wordt, na accoordbevinding van de overgelegde opgaven, door Onzen Minister van Binnenlandsche Zaken vastgesteld en ten laste van het Vijfde Hoofdstuk der Staatsbegrooting gebracht.^ § 6. De Regelen en Vormen van het Beroep van de Uitspraken der Huurcommissie op den Kantonrechter. 80. Het beroep van de uitspraak der huurcommissie geschiedt bij een geschrift, waarin aan den kantonrechter wordt verzocht die uitspraak te vernietigen en aen andere te geven De artikelen 22, 53 en 54 vinden overeenkomstige toepassing. (2) 81. Het verzoekschrift vermeldt de redenen waarom de uitspraak der huurcommissie den verzoeker onjuist voorkomt, en de uitspraak, die de verzoeker in de plaats daarvan wenscht. (3) (1) Zie het achter dit besluit afgedrukte model, vastgesteld bij de beschikkingvan den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken van 8 Januari 1918, n°. 284, afd. V. A. (2) Dit artikel is aldus gewijzigd bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223. (3) Zie voor een geval van onvoldoende motiveering van de onjuistheid : vonnis kantongerecht Amsterdam 27 December 1917, W. 10204.  — 61 — 82. Bij het verzoekschrift worden overgelegd het den verzoeker toegezonden afschrift der uitspraak van de huurcommissie en de brief van den secretaris waarbij het werd toegezonden. (1) 83. Voor het verzoekschrift, door den verhuurder in te zenden, kan het volgend model worden gebezigd: De ondergeteekende (voluit geschreven naam, voornamen en beroep van den verzoeker : of de benaming der verzoekende vereeniging, stichting of vennootschap) wonende (of, gevestigd) (volledige opgave van de woonplaats des verzoekers, of, indien het verzoek wordt gedaan door eene vereeniging, stichting of vennootschap, van de plaats waar deze gevestigd is of kantoor houdt) deelt bij deze aan den heer Kantonrechter te (zetel van het kantongerecht) mede, dat de huurcommissie te (zetel der huurcommissie) op zijn verzoek om (strekking van het verzoek, b.v. goedkeuring van een hoogeren huurprijs) heeft beschikt volgens de uitspraak, waarvan een afschrift hiernevens wordt overgelegd; dat die uitspraak hem onjuist voorkomt op grond dat (reden van de meening des verzoekers); Weshalve hij den heer Kantonrechter verzoekt die uitspraak te vernietigen en in plaats daarvan (strekking van het verzoek). (Onderteekening en dagteekening van het verzoekschrift.) 84. Voor het verzoekschrift, door den huurder in te zenden, kan het volgend model worden gebezigd : De ondergeteekende (voluit geschreven naam, voornamen en beroep vdn den verzoeker) wonende (volledige opgave van de woonplaats des verzoekers), deelt bij deze aan den heer Kantonrechter te (zetel van het kantongerecht) mede, dat de huurcommissie (1) Bij vonnis van het kantongerecht te Amsterdam van 21 December 1917, W. 10204, is een hooger beroep niet ont vankelijk verklaard wegens niet overlegging van het inleidend verzoekschrift aan de huurcommissie Zie ook vonnis 21 Januari 1918, W. 10204 (nietoverlegging van den brief van den secretaris der huuroommissie).  te (zetel der huurcommissie) op verzoek van den verhuurder omtrent zijne woning eene beschikking heeft gegeven, waarvan een afschrift hiernevens wordt overgelegd ; dat die uitspraak hem onjuist voorkomt op grond dat (reden van de meening des verzoekers) ; Weshalve hij den heer Kantonrechter verzoekt die uitspraak te vernietigen en in plaats daarvan (strekking van het verzoek). (Onderteekening en dagteekening van het verzoekschrift.) 85. De griffier deelt onverwijld aan den secretaris der huurcommissie schriftelijk mede dat beroep van de uitspraak is aangeteekendé De secretaris zendt hem dan onverwijld de tot de zaak betrekkelijke stukken toe: De griffier deelt den secretaris der huurcommissie de beslissing des kantonrechters met hare dagteekening onverwijld schriftelijk mede en zendt hem, indien de kantonrechter de uitspraak der huurcommissie niet in allen deele heeft bevestigd, een afschrift dier beslissing. Hij zendt bij de mededeeling de' door den secretaris der huurcommissie toegezonden stukken terug. (1) 86. De kantonrechter verklaart het beroep des huurders of des verhuurders van de uitspraak der huurcommissie op het verzoek om goedkeuring van "een hoogeren hwurprijs niet ontvankelijk, indien het niet'steunt op den grond, dat de huurcommissie bij die uitspraak niet of niet voldoende-in acht heeft genomen hetgeen bepaald is-bij art. 4 of bij art. 5 der wet of bij een def artikelen van § 4 van dit besluit, en indien daarbij niet de reden is vermeld waaromdit naar de meening van den verzoeker het-geval is. (2) (1) Dit artikel is aldus gewijzigd en aangevuld bh' besluit van 28 Maart 1918, S. 223. (2) Bij vonnis van 1 October 1917, N. J. blz.' 1211, W. 10154, heeft de kantonrechter te Hilversum beslist, dat, wanneer in de uitspraak der huurcommissie alleen vermeld is, dat de gevraagde verhooging niet redelijk te achten is, die uitspraak niet behoorlijk gemotiveerd is en het beroep van den verhuurder tegen eene derge-  87. Indien den kantonrechter uit de toegezonden stukken blijkt, dat het beroep niet ontvankelijk is, verwerpt hij het beroep zonder nader onderzoek der zaak. (1) 88. Indien de kantonrechter een nader onderzoek der zaak noodig oordeelt, bepaalt hij dag, plaats en uur van behandeling en doet hij den verzoeker en diens wederpartij (2) door den grilijr bij te -vlviseeren brief oproepen om bij de behandeling tegenwoordig te zijn. 89. Indien de kantonrechter beëediging van een getuige of een deskundige wenschelijk oordeelt, geschiedt dezer vóór het afleggen der verklaring. De bepalingen van art. 117, tweede lid, 118 en 119, eerste, tweede, derde en vijfde lid, van het Wetboek van Burgerlijke rechtsvordering zijn van toepassing. Ook kan de kantonrechter getuigen of deskundigen hooren, die, door een der partijen medegebracht, vrijwillig voor hem verschijnen. 90. Indien de kantonrechter de uitspraak der huurcommissie niet bevestigt, is hij, doende wat der huurcommissie was, niet gebonden aan hetgeen in het verzoekscKrift is verzocht. 91. Op schriftelijke aanvrage geeft de griffier schriftelijke inlichtingen betreffende beslissingen door den kantonrechter ingevolge de wet genomen. Bij iedere aanvrage moet den griffier een bedrag van 50 cents worden betaald lijke uitspraak, ook al bevat dit eene breedvoerige uiteenzetting der gronden, waarop hij de verhooging wèl rechtvaardig acht, niet voldoet aan den eisch van dit artikel, dat het beroep bepaaldelijk vermelde, waarom en in welk opzicht de huurcommissie bij hare uitspraak geen of niet voldoende rekening heeft gehouden met de normale huurwaarde op 1 Januari 1916 en de hoogere uitgaven die de Verhuurder ter zake van de woning had te bestrijden. Op dezen grond meende de kantonrechter den verhuurder in zijn beroep niet ontvankelijk te moeten verklaren. Dit vonnis is echter bij arrest van den Hoogen Baad van 14 December 1917, N. J. 1918, blz. 73, in het belang der wet vernietigd. (1) Zie de tweede aant. op art. 7 der wet. (2) Wie is de „wederpartij", in dit artikel bedoeld ? Zie daarover o. m. de ingezonden bijdragen in W. 10150, 10157, 10160, 10163, 10170, 10174 en 10182.  — 64 — voor iedere woning, waaromtrent inlichtingen worden gevraagd. Artikel 54 vindt overeenkomstige toepassing. 92. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het is geplaatst. Onze Ministers van Justitie en van 'Binnenlandsche Zaken zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk gelijktijdig in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's-Gravenhage, den 26sten Mei 1917. WILHELMINA. De Minister van Justitie, B. Obt. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. d. Linden. {Uitgeg. 26 Mei 1917.)  — 66 — MODEL, vastgesteld bij beschikking van 8 Januari 1918, n°. 284, afd. V.A., volgens hetwelk de gemeentebesturen, blijkens schrijven van den Minister van Staat,, Minister van Binnenlandsche Zaken aan. de Gedep. Staten, d.d. 21 Januari 1918, n°. 284, afd. V. A., aan dien Minister de opgaven moeten doen toekomen van de ontvangsten en uitgaven der huurcommissie (art. 78 van het K. B. van 26 Mei 1917, S. 444). S. & J. d». 82, 4» dr. 6  Gemeente REK ENT NU VAN ONTVANGSTEN EN ITTGAVEN DER HUURCOMMISSIE. *) ONTVANGSTEN. DAGTKEK.ENING. j AARD DER ONTVANGSTEN. BEDRAG. 1 ■ *) Indien eene huurcommissie voor meer dan één gemeente is ingesteld, behoort de rekening van alle ontvangsten en uitgaven dier commissie te worden ingediend door bet Bestuur van één dier gemeenten. Indien voor één gemeente meer dan één huurcommissie is ingesteld, moet voor elke commissie een afzonderlijke rekening worden opgemaakt. DAGTEEKENING. ' AARD DHR UITGAVEN. Gannef- I BEDRAG ^"l-r- | bewijsstuk t)| ■ j o°°erdeel. a. Salarissen. ƒ — j — Totaal | f ~ \~ b. Vacatiegelden. j. I Totaal •. Ti i~* ƒ — — e. Vergoeding aan getuigen en deskundigen. ƒ Totaal I :—— — ƒ — — d. Kosten bij behandeling door den Kantonrechter. Totaal ~~ ~ _ e. Verdere- kosten. ƒ . Totaal J | ~ ~ ƒ — | — Totaal van alle kosten ƒ — — Verminderd met de hiernevens vermelde ontvangsten — ^ Blijft ~~ t) Van posten hooger dan f 3.— moeten quitantiën worden overgelegd. I os  — 68 — ■Burgemeester en Wethouders van verklaren deze rekening deugdelijk en onvergolden tot een bedrag van (in letters) in nadeelig saldo. ,den Aldus vastgesteld bij de beschikking van den Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken van 8 Januari 1918, n°. 284, afd. Volksgezondheid en Armwezen. Mij bekend, De Secretaris-Generaal, J. B Kan Besluit van den 26sten Mei 1917, S. 443, tot vaststelling van den algemeenen maatregel van bestuur bedoeld bij (het thans vervallen) artikel 10 der Huurcommissiewet. (1) (Zooals dat besluit is gewijzigd en aangevuld bij de besluiten van 10 October 1917, S. 601 en 7 November 1917, S. 618.) Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister Van Justitie en van Onzen Minister van Staat,1 Minister van Binnenlandsche Zaken, van 21 April 1917, 1ste Afd. C, n°. 572 ; Overwegende, dat Wij Ons bij artikel 10 der Huurcommissiewet (1) hebben voorbehouden, bij algemeenen maatregel van bestuur voor' bepaalde gemeenten of gedeelten eener gemeente een hoogeren maatstaf te bepalen voör de toepasselijkheid van genoemde wet dan die, in de voorafgaande bepalingen van het artikel gesteld ; Den Baad van State gehoord (advies van 1 Mei 1917, n°. 50); (1) Zie ter verklaring van de opneming van dit besluit noot *) op art.' 1 en de aant. op het vervallen art. 10 der wet.  — 69 — Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van 24 Mei 1917, iste Afd. C, n°. 621; - Hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Voor de toepasselijkheid der Huurcommissiewet wordt de tabel, bedoeld in de artikelen 1 en 2 der Kieswet, in dier voege gewijzigd, dat in de kolom „Huurprijs" voor de na te noemen gemeenten of gedeelten eener gemeente, in plaats Van het vermelde, het volgend bedrag gelezen wordt. (1) Provincie Noordbrabant. Eindhoven . . f 1.25 Oss 1.25 Rosendaal en Nispen (kom van Rosendaal) 1.25 Stratum (het deel grenzende aan Eindhoven) . 1.25 Pbovincie Gelderland. Apeldoorn (kom van de Hoo'fdafdee- ling Apeldoorn) . . . . ... . f2.— (2) Apeldoorn (overig deel) 1.60 (2) Harderwijk (stad) f 1.375 Renkum (dorp) 1.125 Ede (Bennekom, Veenendaal, Lunteren ■ . en het deel der gemeente, liggende ten zuiden van den spoorbaan Ede— Utrecht binnen een straal van 700 meter gerekend van Tiet station Ede der Staatsspoor) . 1.— Harderwijk (overig deel) 1.— Ambt-Doetinchem l._ü Provincie Zuidholland. Leiderdorp 1.75 Oegstgeest 1.75 Zoeter woude 1.75 Provincie Noordholland. Amsterdam (gansche gemeente).... 2.50 Haarlem 2 25 (!) Herleiding van weekhuur-tot jaarhuur moet geschieden door vermenigvuldiging niet met 50, doch met~52V, (H. R. 14 December 1917, N. J. 1918, blz. 74). (2) Aldus aangevuld bij besluit van 10 October 1917, S. 601.  — 70 — Heemstede (Meester Lottelaan, noordelijk deel) f 2.25 Sloten (Sloterdijk, Baarsjes en IJpoIder) 2.50 Watergraafsmeer 2.50 Velsen (IJmuiden) 1.50 Zaandam 2.— Bloemen daal (Bloemendaal en Overveen) 2.25 Bussum 2.— den Helder (den Helder en Nieuwe-Diep) 1.50 Hilversum 2.— Purmerend 1.50 Sloten (Sloten en Osdorp) 1.25 Velzen (Jan Gijzenvaart) 1.50 Naarden (buiten de vesting) 2.— Naarden (vesting) 1.— Schoten (zuidelijk deel) 2.25 Schoten (overig deel) 1.50 Velzen (overig deel) 1.50 Provincie Zeeland. Goes j 1.25 Neuzen (kom) 1.25 Domburg. . I 1.25 Sas van Gent 1.25 Provincie Utrecht. Utrecht (gansche gemeente) .... .2.— Amersfoort (stad) 1.75 Baarn (kom) 1.50 de Bildt (kom) . . . 1.50' Soest (Soestdijk, Langeind, Middel wijk en de Kerkeburen) 1.50 Zeist (kom) 1.50 Zuilen 2.— de Bildt (overig deel) 1.— Soest (overig deel) 1.— Zeist (overig deel) 1.— Provincie Overijssel. Enschedé 1.75 Kampen (gansche gemeente) 1.50 Hengelo (kom en naaste omgeving) . 1.50 Almelo (vroegere gemeente Stad Almelo) 1.25 Almelo (vroegere gemeente Ambt Almelo) 1.— Lonneker (bij Enschedé alsmede Gla- nerbrugge) 1.25 Lonneker (overig deel) 1.— Zwollerkerspel (bij Zwolle) 1.50 Zwollerkerspel (overig deel) ..... 1.—  — 71 — Provincie Groningen. : ' Appingedam (Appingedam, het Bolwerk en Solwerd) f 1.25 Delfzijl (Delfzijl en Farmsum) .... 1.25 Haren (dorp) 1.25 Hoogezand (kom, Martenahoek en Foxhol) ...... 1.50 Onstwedde (Stadskanaal en Mussel- kanaal) 1.50 Sappemeer (kom) 1.50 Veendam (kom) 1.50 Wildervank (kom) 1.50 Haren (gedeelte, gelegen tusschen het dorp Haren en de grens der gemeente Groningen) 1.50 Provincie Drenthe. Assen 2.— Meppel 2.— Provincie Limburg. Heer (bij Maastricht) . .,.»■*.. . . . 1.40 Maastricht 1.75 Meerssen (kom en Limmel) 1.40 Roermond (kom) 1.60 Venlo (stad met het stadsgedeelte van den Bantuin) 1.60 « Ambij (bij Maastricht) 1.40 NfHeerlen (kom) 1.75 Kerkrade (Kerkrade, Holz, Chevremont en Spekholzerheide) (1) 1.60 Meerssen (overig deel) 1.— Oud-Vroenh'oven (bij Maastricht) . . . 1.40 Oud-Vroonhoven (overig deel) .... 1.— St. Pieter (bij Maastricht) 1.40 St. Pieter (overig deel) 1.— Vaals (kom) . . . 1.40 Heerlen (overig deel) . . 1.60 - Kerkrade (Overig deel) 1.40 Roermond (overig deel) 1.40 Sittard (kom) 1.40 Venlo (overig deel) 1.40 Weert (kom) 1.40 Sittard (overig deel) 1.—• Ambij (overig deel) 1.— Brunssum 1.— Geleen 1.—■ Hoensbroek 1.— (1) Aldus gewijzigid bij besluit van 7 November 1917, S. 618.  " 72 2. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant waarin het 'is geplaatst. Onze Ministers van 'Justitie en van Binnenlandsche Zaken zijn belast met de uitvoering van dit besluit; hetwelk gelijktijdig in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst 'en 'waarvan' afschrift zal worden gezonden aaü den Raad van State. 's-Gravenhage, den 26sten Mei 1917. WILHELMINA. De Minister van Justitie, B. Ort. De Min. van Staat, Min. van Binnenl. Zaken, Gort v. d. Linden. (üitgeg. 26 Mei 1917.)  — 73 — ALPHABETISCH REGISTER OP DE HUURCOMMISSIEWET. (De cijfers duiden de artikelen der wet aan.) Algemeene maatregel van bestuur ter uitvoering. 13. Beroep op den kantonrechter. 6. 13. Burgemeester en Wethouders, bevoegdheden en verplichtingen van — 3. Deskundigenverhoor. 11. Gedeputeerde Staten, bevoegdheid van — 3. Getuigenverhoor. 11. Huurcommissie, instelling: 3 (lid 1), 13. „ samenstelling: 3 (lid 2). 13. „ taak, goedkeuring of vaststelling huurprijs: 1 (lid 1). 2 (lid 1). 4. 5. 13. „ schatting huurprijs van 1 Januari 1916 :. 1 (lid 2) 2 (lid 2). ,, werkwijze : 4. 5. 6. 11. 13. Huur en verhuur. Wat daaronder in deze wet wordt verstaan. 13a. instelling huurcommissie. 3. Inwerkingtreding van de wet. 15. Kantonrechter, beroep op den —. 6. Kosten van werkzaamheden van huurcommissie en kantonrechter. 12. Maatstaf voor de al of niet goedkeuring van een hoogeren huurprijs. 4 (lid 2). 5. Niet-toepasselijkheid der wet op bepaalde woningen. 13a. Niet-verhuurde woningen. Op 1 Januari 1916—• 1 (lid 2). 2 (lid 2). 8. Nieuw gebouwde woningen. 1 (lid 3). 5. 8. Registratie, vrijstelling van de formaliteit van —. 12. Sanctie, civielrechtelijke: 2 (lid 3). 8. „ strafrechtelijke: 9. Schatting huurprijs van 1 Januari 1916. 1 (lid 2). 2 (lid 2). Strafbepaling. 9. Terugwerkende kracht van verlaging van den huurprijs. 2 (lid 3). Titel van de wet. 14.  — 74 — Verbodsbepaling, algemeene. 1 (lid 1). Verlaging van den huurprijs, door de huur- commissie: 2 (lid 3). 5. ,", door den verhuurder: 2 (lid 1). Verplichtingen van den verhuurder. 1 (lid 2). 2 (lid 1 en 2). Vervallen van de wet. 15. Woning. Wat in deze wet onder — wordt verstaan. 13a. Zegel. Vrijstelling van —. 12.  — 75 — Art. 1 WET van den 25sten Maart 1918, 8. 18'2, tot voorkoming van ontruiming van woningen. (H UTJ ROPZ EGOIN GSWBT.1 Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranjé-Nassau, enz:, enz., enz. Allen, die deze zullen zien of hooren lezen, salut! doen te weten : Alzoo Wij in overweging, genomen hebben, dat het noodzakelijk is maatregelen te treffen, ten einde te voorkomen dat huurders in de tegenwoordige buitengewone omstandigheden uit hunne wo^mgen worden gezet, indien daarvoor met geldige redenen bestaan ; Zoo is het dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. 1. Wanneer voor het eindigen van de huur eener woning eene opzegging wordt vereischt, en de huur door of namens den verhuurder is opgezegd, kan de huurder zich bij verzoekschrift wenden tot de huurcommissie, binnen wier gebied de woning gelegen is, met het verzoek de opzegging nietig te verklaren. Is de woning gelegen in eene gemeente, waarvoor geen huurcommissie is ingesteld, dan is de huurcommissie van eene nabij ge-  Art. 1 — 76 — legen gemeente ter keuze van den ver. zoeker bevoegd. 2. Het verzoek geschiedt binnen eene week na de opzegging. Indien bet verzoek tijdig is ingediend maakt bet de opzegging krachteloos totdat omtrent het verzoek bij einduitspraak is beslist. 3. De huurcommissie willigt het verzoek in, indien haar summierlijk blijkt, dat de huurder gedurende den buurtijd zijne verplichtingen op behoorlijke wijze is nagekomen, en dat overigens voor de inwilliging van het verzoek eene geldige reden bestaat. Zij bepaalt dan tevens een termijn van ten hoogste zes maanden, gedurende welken de huur na het eindigen van den overeengekomen huurtijd zal voortdureji. 4. Als geldige redenen in den zin van het voorgaand lid worden beschouwd dat de huurder door het eindig^..; huur in ernstigere mate in zijne belan zou woraen aescnaaa aan ae vernuurae en degenen, die de woning te goeder trouw hebben gehuurd, door de nietigverklaring der opzegging. 5. De huurcommissie kan den termijn op schriftelijk verzoek des huurders, eens of meermalen, telkens met ten hoogste zes maanden, verlengen, indien de omstandigheden niet aanmerkelijk verschillen van die, onder welke het verzoek tot nietigverklaring werd ingewilligd. Het verzoek geschiedt vóór het verstrijken van vijf-zesde gedeelten van den bepaalden termijn. Deze blijft loopen totdat de huurcommissie op het verzoekschrift heeft beschikt. 6. Is ingevolge de Huurcommissiewet  — 77 — Art. 1 omtrent den huurprijs der woning bijeinduitspraak beslist, dan blijft die huurprijs ongewijzigd van kracht. Is omtrent den huurprijs niet bij einduitspraak beslist, dan bepaalt de huurcommissie, zooveel mogelijk met inachtneming van de bepalingen dier wet, een voor de woning redelijken huurprijs. Overigens stelt zij bij de inwilliging van het verzoek zoodanige voorwaarden en maakt zij zoodanige bepalingen, als zij met het'oog op de belangen des huurders en des verhuurders noodig oordeelt, echter zooveel mogelijk met behoud van hetgeen tusschen partijen is overeengekomen. Partijen worden geacht voor den bepaalden termijn eene huur te hebben aangegaan onder de voorwaarden en bepalingen, door de huurcommissie gesteld. Hetzelfde geldt in geval van verlenging, van den termijn. 7. Gedurende den bepaalden termijn kan een vonnis tot ontruiming van de woning, ook in geval van onderhuur, niet worden tenuitvoer gelegd. Hetzelfde geldt in geval van verlenging van den termijn. De huurcommissie kan intusschen op schriftelijk verzoek des verhuurders te allen tijde den termijn verkorten, indien de huurder zijne verplichtingen niet op behoorlijke wijze is nagekomen of de huurcommissie oordeelt dat daarvoor overigens ten gevolge van de aanmerkelijk gewijzigde omstandigheden eene geldige reden bestaat. 8. De huurcommissie deelt aan den huurder en aan den verhuurder hare beslissing schriftelijk mede. Van de uitspraak der huurcommissie staat zoowel aan den huurder als aan den ver-  Art. 1 — 78 — huurder gedurende veertien dagen na de dagteekening der rnededeeling beroep open bij den rechter van het kanton, waar de woning gelegen is. Het beroep wordt bij hem insgelijks bij verzoekschrift aangebracht. Indien hij de beslissing der huurcommissie niet bevestigt, doet hij wat der huurcommissie was. Tegen zijne beslissing is geen rechtsmiddel toegelaten, behoudens voorziening in cassatie in het belang der wet. In aansluiting aan wat daaromtrent bij de behandeling van het ontwerp-Huurcommissiewetis voorgevallen (verg. de tweede aanteekening op art. 6 dier wet), merkt de M. v. T. tot het ontwerp dezer nieuwe wet het volgende op : „Toen bij de schriftelijke en mondelinge gedachtenwisseling omtrent het ontwerp van wet, dat geleid heeft tot de Huurcommissiewet, van de zijde der Staten-Generaal de meening werd geuit, dat in het ontwerp een voorschrift behoorde te zijn opgenomen, waardoor den huiseigenaar, wiens huurprijs door de huurcommissie niet was goedgekeurd, het recht werd Ontzegd de huur te doen eindigen, heeft de Regeering gemeend aan dat denkbeeld geen gevolg te mogen" geven. Niet zoozeer omdat de uitwerking van dat denkbeeld in het verband der Huurcommissiewet moeihjkheden zou hebben opgeleverd, maar voornamelijk omdat een dergelijk voorschrift onnoodig voorkwam, vermits de voorgestelde bepalingen zouden werken, onafhankelijk van des huurders toedoen en belangen, zoodat de verhuurder tegenover een nieuwen huurder niet in gunstiger conditie zou verkeeren ten aanzien van den huurprijs, en er dus voor hem tot huuropzegging geene aanleiding zou bestaan. Wel zou in enkele sporadische gevallen, uit plaagziekte of om andere redenen, opzegging natuurlijk kunnen voorkomen, maar het lag in de rede dat het daarbij zou blijven. De'uitslag heeft intusschen niet aan de verwachting beantwoord. De Regeering had gehoopt en vertrouwd, dat de wet door allen die daarbij betrokken zijn, naar letter en geest  — 79 — Art. 1 behoorlijk zou worden nageleefd. Dit nu blijkt niet het geval te zijn. Nadat de wet nog slechts enkele maanden in werking was, kwamen uit verschillende oorden des lands berichten in omtrent tegenwerking van verhuurders. Door de vragen van het lid der Tweede Kamer, den Heer Koster, werd de aandacht van het groote publiek op dit euvel gevestigd-en uit de allengs inkomende berichten bleek meer en meer dat bij vele huiseigenaren als het ware een toeleg bestaat om de wet te doen mislukken, om misbruik te maken van den woningnood, en door allerlei middelen den huurder er toe te bewegen een hoogere huur te betalen dan ingevolge de wet geoorloofd is. Ten aanzien van één dier middelen om de werking der wet te'verlammen, behoort, naar het inzicht der Begeering, thans te worden ingegrepen, omdat het mede ten gevolge heen, dat de woningnood verergert en tallooze huurders in ernstige moeilijkheden komen te verkeeren. Uit verschillende streken des lands zijn namelijk betrouwbare berichten ingekomen, dat, wanneer eene huurcommissie in voor den verhuurder ongunstigen zin uitspraak heeft gedaan, deze de huur opzegt ; zelfs wordt vaak niet geschroomd in huurovereenkomsten de bepaling op te nemen dat, ingeval de huurcommissie geen genoegen neemt met eene gevraagde huurverhooging, de huur kan worden opgezegd, ja zelfs, er zijn gevallen voorgekomen, dat verhuurders na de uitspraak eener huurcommissie de huur hunner woningen hebben opgezegd enfverklaard, liever dan zich te voegen naar de uitspraak der huurcommissie, de panden te zullen onttrekken aan hun bestemming ; zulks nog wel zonder de zaak aan het oordeel des kantonrechters te hebben onderworpen." — Oorspronkelijk was, zoowel voor de toepassing van dit, als van het volgend artikel, de rechter van het kanton, waar de woning gelegen is, aangewezen als de autoriteit, tot wie de huurder zich zou hebben te wenden. Op voorstel van de Commissie van rapporteurs echter is in eerste instantie de huurcommissie aangewezen, met beroep op den kantonrechter, op gelijke wijze als zulks bij de toepassing der Huurcommissiewet geregeld is. —- Reeds in het Regeeringsontwerp was  Art. 1 — 80 — voor de toepasselijkheid van deze wet afgezien van het bepalen van eene huurgrens, zooals voor de Huureoinmissiewet gold, omdat het misbruik van huuropzegging ook bij woningen met hoogere huurwaarde voorkomt. Tijdens de behandeling is ook voor de Huu'.oommissiewet de huurgrens geschrapt. Zie daaromtrent de aanteekening op art. 6 dezer Huuropzeggingswet. — De wet stelt in de artt. 1 en 2 twee gevallen» waaromtrent de M. v. T. het volgende opmerkt • „Bij de uitwerking moest eene onderscheiding worden gemaakt al naarmate de huurovereenkomst eindigt ingevolge opzegging of van rechtswege. Na het in werking treden der nieuwe Zegelwet is de opzegging bij schriftelijke contracten op fiscale gronden grootendeels vervallen als noodzakelijk vereischte om de huur te doen eindigen, doch bij mondelinge huurovereenkomsten is zij als zoodanig volstrekt noodzakelijk (art. 1607 Burgerlijk Wetboek). Doch ook wanneer de huur schriftelijk en voor een bepaalden tijd is aangegaan en eene opzegging dus ingevolge art. 1606 Burgerlijk Wetboek achterwege kan blijven, wordt toch nog opzegging, zekeren tijd vóór het einde van den huurtijd, bedongen, opdat partijen dan reeds eikaars wenschen ten aanzien van eene nieuwe huur zouden vernemen. Het wetsontwerp onderscheidt mitsdien niet naarmate eene opzegging heeft plaats gehad, maar naar de gevallen waarin opzegging al dan niet vereischt is om de huur te doen eindigen. Heeft nu eene opzegging van de zijde des verhuurders plaats gehad, dan is er geen reden waarom de huurder, die door gedwongen vertrek uit zijne woning in ongelegenheid zou geraken , niet reeds dadelijk daartegen zou kunnen reageeren. Het is in het belang van beide partijen dat zoo spoedig mogelijk vaststa of die opzegging tot het beoogde doel zal leiden of niet. Eindigt de huur zonder opzegging, eenvoudig door het verstrijken van een bepaalden huurtijd, terwijl in de overeenkomst niet van verlenging wordt gesproken, dan zal het in den regel de huurder zijn, die de huur wensoht te vernieuwen; hem behoort dus een middel te worden verschaft om daartoe te geraken, 'maar ook dan zal het belang van beide partijen  — 81 — Art. 1 medebrengen, dat zoo spoedig mogelijk worde beslist of de huurder bij het einde van den huurtijd zal moeten verhuizen of niet. Vandaar dat in beide gevallen het rechtsmiddel aan een termijn is gebonden. Ware het anders, men zou nimmer met zekerheid eene in gebruik zijnde woning — en leegstaande huurwoningen zijn erthans niet veel — kunnen huren of verhuren." — Verg. het tweede lid van art. 10. — Lid 2. De woorden „Indien het verzoek tijdig is ingediend" zijn bij amendement opgenomen, ten einde den verhuurder ertegen te vrijwaren, dat de huurder hem, door opzettelijk te laat een verzoekschrift in te dienen, in moeilijkheden zou kunnen brengen. — „Voor de tweede zinsnede is opzettelijk eene andere redactie gekozen dan voor de tweede zinsnede van art. 2, lid 2, omdat de gevallen verschillen. Hier wordt de opzegging krachteloos verklaard, m. a. w. tijdelijk heeft het verzoek, dat immers strekt tot nietigverklaring der opzegging, hetzelfde gevolg als de inwilliging eraan zal geven; in art. 2 wordt hetzelfde resultaat bereikt juist door de andere woorden, vermits het verzoek strekt tot het tot stand komen van eene huurovereenkomst, zoodat daar de bestaande overeenkomst moet blijven voortduren. Dit laatste is wel ook bij art. 1 het geval, doch niet onmiddellijk, slechts als gevolg van het krachteloos zijn der opzeg.ging." (M. v. T.) — Lid 3 en 4. De M. v. T. merkte omtrent de in deze leden behandelde stof het volgende op: „Voor de inwilliging van het verzoek zijn twee voorwaarden gesteld, een bijzondere en een algemeene. Vooreerst moet den rechter zjjn gebleken — „sununierlijk" zegt het artikel om hier niet de gestrenge bewijsteer te doen gelden —- dat de huurder zijne verplichtingen behoorlijk is nagekomen, dus dat de opzegging niet gegrond kan zijn op wanpraestatie van de zijde van den huurder, zooals slechte betaling of slechte bewoning. Is dit wèl het geval, dan kan er toch wel alleszins aanleiding bestaan om den huurder te hulp te komen, namelijk wanneer hij zonder schuld onmachtig is de huurpenningen te voldoen, doch dan valt de zaak buiten het gebied dezer wetsvoordracht. 8. & J. n°. 82, 4» dr. 6  Art. 1 — 82 — Maar het feit dat de huurder zijne verplichtingen in allen deele heeft vervuld, mag, naar hét oordeel der Regeering, niet voldoende zijn voor inwilliging van het verzoek. Ook op andere rechtmatige belangen des verhuurders moet worden gelet. Er kunnen zich omstandigheden voordoen dat het, niettegenstaande de behoorlijke vervulling door den huurder van zijne contractueele verplichtingen, zeer onbillijk tegenover den verhuurder zou zijn de opzegging te niet te doen. Het kan voorkomen, dat in een bepaald geval de opzegging alleszins te billijken is, b.v. indien een bloedverwant des verhuurders, of hijzelf, ter plaatse moet komen wonen en geene andere geschikte woning kan vinden. Het treft den huurder dan ongelukkig, maar in zulk een geval gaat het niet aan, den verhuurder de beschikking over de woning te onthouden. Den rechter (is later geworden i aan de huuroommissie, met beroep op den rechter) is het toevertrouwd, in ieder geval eene billijke beslissing te geven. Onnoodig schijnt het, te bepalen dat de omstandigheid, dat de verhuurder van een ander een hoogeren huurprijs zal kunnen bedingen, op zichzelve niet als eene geldige reden kan worden aangemerkt." Met handhaving van de strekking van de oorspronkelijke bepaling, welke luidde: „indien (haar) summierlijk blijkt, dat. .. voor de opzegging overigens geen geldige reden bestond", is de redactie daarvan in het, bij de M. v. A. ingediend, gewijzigd ontwerp van wet gewijzigd, zooals zij thans luidt. Daarbij is tevens het vierde lid nieuw opgenomen, waardoor zoowel de verhuurder, als derden die te goeder trouw een nieuwe woning hebben gehuurd, beschermd worden. De oorspronkelijke redactie had in het V. V. 2e K. tot allerlei vragen en opmerkingen aanleiding gegeven, zooals : op wien de bewijslast zou rugten, dat voor de opzegging geldige reden bestond; dat het gewenscht was, de bepaling op te nemen, dat het verzoek niet zal mogen worden ingewilligd,' indien de rechten van derden erdoor zouden worden gekrenkt, en dat de woorden „geldige reden" te vaag waren. Over dit laatste bevatte het V. V. 2e Kamer het volgende: „De woorden „geldige reden"  — 83 — Art. 1 zijn voor de meest verschillende uitlegging vatbaar. Ter wille van de rechtszekerheid kan het geen aanbeveling verdienen den kantonrechter {later: de huurcommissie) geheel vrij te laten in zijn oordeel, of de opzegging al dan niet toelaatbaar was. Dat de Begeering dit bezwaar heeft gevoeld, blijkt uit de toelichting, waarin met een enkel voorbeeld wordt aangewezen wat wel, wat niet als eene „geldige reden" zal kunnen worden beschouwd. Als zoodanig wordt door haar o.a. aangemerkt het betrekken van eene woning door den eigenaar of door een bloedverwant. Tot allerlei vragen zou reeds deze nadere aanduiding aanleiding kunnen geven. Is een vrijwillige verhuizing van den eigenaar eene geldige reden of moet hij eenigermate gedwongen zijn, van zijn tot dusver verhuurde woning gebruik te maken 1 In hoeverre zal het betrekken van de woning door bloedverwanten worden toegestaan ? Zal de eigenaar met opoffering van de belangen van den huurder ook aanverwanten in de woning kunnen doen wonen ? Men meende op een en ander nader de aandacht te moeten vestigen, wijl in bedoelde mededeeling van de Memorie van Toelichting de eenige aanwijzing voor den rechter ligt hoe ten aanzien van de beoordeeling van de „geldige reden" te handelen. In dit verband werd gewezen op het rekbare begrip „rechtmatige belangen", die blükéns de toelichting de opzegging door- den verhuurder zullen billijken." Op die gronden .werd aangedrongen op de opneming van eene enunciatieve opsomming van wat als een geldige reden zou zijn te beschouwen, en daarnaast op aanduiding van eenige redenen, die niet als zoodanig zouden mogen gelden. De Begeering is aan deze bezwaren bij M. v. A. tegemoet gekomen, door zoowel ten aanzien van de „geldige redenen" een wijziging in lid 3 aan te brengen, als van dat begrip in het nieuwe lid 4 een nadere omschrijving te geven. Deze laatste werd als volgt toegelicht: „Wat nu de omschrijving der „geldige redenen" betreft, moge het nieuwe vierde lid worden beschouwd als eene poging, in de wetsvoordracht zelve den rechter (aan de huurcommissie) een leiddraad te verschaffen, van meer kracht 5*  Art. 1 - - 84 — en beteekenis dan eene uiteenzetting in eene toelichtende memorie kan zijn. Zij doet uitkomen dat de rechter in ieder bepaald geval de be.angen van beide partijen tegen elkander zal hebben af te wegen. Zij maakt ook duidelijk dat de woningnood hier eene belangrijke rol speelt, dat de rechter mede zal hebben te letten op de belangen der volkshuisvesting. Zoo zal een bepaald feit in meerdere of mindere mate kans hebben als eene geldige reden te worden aangemerkt, naarmate van den omvang van den woningnood ter plaatse. Natuurlijk . echter, van den woningnood op het oogenblik, waarop de rechter de zaak behandelt, niet op het tijdstip der opzegging. Vandaar dat ook ten aanzien van de kracht, het bestaan, der geldige reden in de omschrijving van de taak des rechters eene wijziging moest komen. Niet zoozeer, of er op het oogenblik der opzegging al of niet daarvoor een geldige reden bestond, is de groote vraag, maar of thans, nu de rechter te beslissen heeft, het wenschelijk is te achten dat die opzegging van kracht blijft of niet. Intusschen, de aandacht behoort er op gevestigd, dat dit punt voornamelijk in het eerste stadium der werking van practisch gewicht kan zijn. Later zal de behandeling van het verzoek door den rechter in den regel wel zóó spoedig volgen op de opzegging zelve, dat het tijdstip der geldige reden niet veel verschil in de feitelijke omstandigheden waarschijnlijk zal maken. Aan de algemeene omschrijving van het begrip geldige redenen meénen ondergeteekenden de voorkeur te moeten geven boven het vermelden van bepaalde gevallen, vermits zooveel afhangt van omstandigheden, ook van •omstandigheden buiten het toedoen van partijen. Zoo zal een bepaald feit, b.v. de wensch zelf eene tot dusver verhuurde woning te gaan betrekken, alleszins voldoende zijn, indien ter plaatse een overvloed van beschikbare gelijk-' soortige huurwoningen bestaat, en de huurder alleen op eenigen futielen grond er de voorkeur aan geeft, datzelfde huis te blijven bewonen. Waar in de Memorie van Toelichting eenige gevallen werden genoemd, die niet als geldige redenen voor de opzegging waren aan te merken, was klaarblijkelijk gedoeld op plaatsen waar  — 85 — Art. 1 woningnood heerscht. En voorts moge niet uit het oog worden verloren, dat niet genoemd is „het betrekken van eene woning door den eigenaar of door een bloedverwant", doch het geval dat een bloedverwant "des verhuurders, of hijzelf, ter plaatse moet komen wonen (m. a. w. wanneer hij verplicht is een huis aldaar te betrekken) en geene andere geschikte woning kan vinden." — Lid 5. Ook hier is bij M. v. A. alsnog aan het slot van de eerste zinsnede eene bepaling opgenomen, welke aan de huurcommissie en den rechter eenig richtsnoer geeft bij de beoordeeling van een verzoek om verlenging. Hetzelfde geldt voor verkorting ingevolge lid 7. —- Lid 6. Dé in dit lid opgenomen bevoegdheid van de huurcommissie (aanvankelijk van den kantonrechter) om voorwaarden te stellen en bepalingen te maken, die tus.schen partijen zullen gelden, heeft in het V. V. 2e K. bezwaren ontmoet. In deze bepaling werd gezien eene opdracht om de huurovereenkomst tot in details tusschen partijen vast te stellen; zou het voorts niet te bezwaarlijk blijken, bepalingen te doen vaststellen omtrent borgtocht, bedingen van koop, vernietiging van concurrentiebedingen, voorschriften omtrent onderverhuring enz. en zou in die opdracht de bevoegdheid opgesloten liggen om, indien formeel de bestaande overeenkomst in stand blijft,' zoodanige daarin voorkomende bedingen en voorschriften te vernietigen ? Bij de M. v. A. merkte de Minister naar aanleiding daarvan het volgende op: „Het voorschrift, waardoor den rechter (later: aan de huurcommissie) de bevoegdheid gegeven wordt de voorwaarden en bepalingen vast te stellen, die hij in het belang van beide partijen noodig acht, is onontbeerlijk, vooral met het oog op de rechtmatige belangen des verhuurders. Stel bij voorbeeld, dat de verhuurder borgtocht noodig heeft geoordeeld voordat hij zijne woning aan den huurder wilde afstaan. Die borg is vermoedelijk bevrijd door de opzegging, althans dit is mogelijk; het zal natuurlijk afhangen van de bewoordigen der overeenkomst van borgtocht, maar wanneer de huur voor een bepaalden tijd is aangegaan, kan men het vrijwel  Art. 2 — 85 — als zeker aannemen dat de borgtocht opgehouden heeft. Deed de rechter (de huurcommissie) nu niets meer dan den huurtijd verlengen en den huurprijs bepalen, dan, zou dit ten gevolge hebben dat de verhuurder zijne woning voortaan zonder borgtocht aan denzelfden huurder zou moeten verhuren, dien hij te voren slechts mèt borgtocht wilde aannemen. Daarom moet den rechter (aan de huurcommissie) wel de bevoegdheid worden toegekend, waarvan hier sprake is, bevoegdheid, die ook in de z.g. TJitwinningswet voorkomt. Hij zal in dergelijke gevallen als voorwaarde bepalen, dat de huurder een soliden borg stelt. De bestaande overeenkomst wordt alleen gewijzigd op die punten, ten aanzien waarvan de rechter (de huurcommissie) eene wijziging aanbrengt. Hij zal natuurlijkerwijze alle bijkomstige bedingen, zooals in het Voorloopig Verslag vermeld, zooveel mogelijk ongewijzigd laten. Hij zal bepalen dat de huurovereenkomst, tusschen partijen blijft gelden, behoudens dat de huurprijs zal bedragen zóóveel en dat partijen zullen doen wat hij in beider belangen vaststelt. Meer dan strikt noodzakelijk zal geen verstandig rechter (huurcommissie) zich met de overeenkomst bemoeien ; die overmatige bemoeiing zou slechts zijne werkzaamheden vermeerderen. Te allen overvloede is in lid 6 eene bepaling ingelascht, waardoor dit verzekerd wordt." Art. 2. 1. Wanneer voor het eindigen van de huur eener woning eene opzegging niet wordt vereischt, en partijen niet tot overeenstemming zijn gekomen omtrent eene nieuwe huur, kan de huurder zich bij verzoekschrift wenden tot de huurcommissie, binnen wier gebied de woning gelegen is, met het verzoek te bepalen dat eene nieuwe huur zal tot stand komen. Is de woning gelegen in eene ge meente, waarvoor geen huurcomm .st ie is ingesteld, dan is de huurcommissie van eene nabij gelegen gemeente ter keuze van den verzoeker bevoegd.  — 87 — Art. 2 2. Het verzoek geschiedt binnen eene week na het verstrijken van den tijd, bij de overeenkomst voor het aangaan van eene nieuwe huur bepaald, en, indien die tijd niet bepaald is, uiterlijk drie maanden vóór het einde van de huur, wanneer deze voor een jaar of langer is aangegaan, of uiterlijk twee weken vóór het einde van huur, wanneer deze voor korteren tijd aangegaan is. Indien het verzoek tijdig is ingediend blijft de bestaande overeenkomst ongewijzigd van kracht totdat omtrent het verzoek bij einduitspraak is beslist. 3. De huurcommissie willigt het verzoek in, indien haar summierlijk blijkt, dat de huurder gedurende den huurtijd zijne verplichtingen op behoorlijke wijze is nagekomen, en dat overigens voor de inwilliging van het verzoek eene geldige reden bestaat. Zij bepaalt voor de nieuwe huur een termijn van ten hoogste zes maanden. 4. Het vierde lid en volgende van het voorgaand artikel vinden overeenkomstige toepassing. Verg. de verschillende aanteekeningen op art. 1 en het tweede lid van art. 10. — „Bij dit artikel is in de eerste plaats gedacht aan het geval, dat de huurovereenkomst ten einde loopt zonder opzegging, Maar ook al is eene opzegging gedaan, dan is het artikel toch van toepassing, daar als eisch van toepasselijkheid wordt gesteld, dat de opzegging, al of niet geschied, niet noodig was om de huur te eindigen, en dat geene nieuwe huurovereenkomst is tot stand gekomen. En evenals het rechtsmiddel, bij het voorgaand artikel gegeven, bestaat in het te niet doen der opzegging door den rechter, zoo ligt het voor de hand, dat in het hier behandeld geval de kantonrechter (later: de huurcommissie) be voegd wordt verklaard, eene nieuwe huur-  Art. 3 — 88 — overeenkomst tot stand te brengen." (M. v. T.) — Lid 2. „Vaak wordt bij schriftelijke overeenkqmst, voor een bepaalden tijd aangegaan, toch eene opzegging bedongen, eene tijdsruimte bepaald, binnen welke partijen elkander zullen moeten kennis geven of zij al dan niet eene nieuwe huur wenschen aan te gaan. Is dit het geval dan staan partijen, na het verloop van dien tijd, indien zij niet tot overeenstemming zijn gekomen, in dezelfde verhouding tot elkander, als ware de huur door opzegging geëindigd. Vandaar, evenals bij art. 1, de termijn van eene week om het verzoekschrift in te dienen. Bevat de overeenkomst niet eene dergelijke bepaling, dan behoort de wet er voor te waken, dat, zoo lang vóór het einde der huur als redelijk is, zekerheid wordt verkregen of de huur werkelijk zal worden vernieuwd of wel zal afloopen. Dit is in beider partijen belang." (M. v. T.) [] — In de termijnbepalingen is gedurende de behandeling van het ontwerp nog eenige 1 wijziging gebracht, ter voorkoming van ont- 1 duikingen. \ Art. 3. 1. Alle verzoekschriften ingevolge deze wet vermelden naam, voornamen, beroep en woonplaats des verzoekers, naam en woonplaats der Wederpartij, de woning die het verzoek betreft, en de beweegreden en strekking van het verzoek. Zij worden ingediend bij den secretaris der huurcommissie. Onverwijld na de ontvangst zendt de secretaris een afschrift van het verzoekschrift bij ' te adviseeren brief aan de wederpartij. 2. De huurcommissie is steeds bevoegd, al of niet na beëediging, zoodanige personen als getuigen of deskundigen te hooren als zij te harer voorlichting noodig acht. De oproeping van die personen en van getuigen en deskundigen, wier verhoor door den huurder of den verhuurder is verzocht, zoomede de oproeping van  — 89 — Art. 4 den huurder en den verhuurder zelf, geschieden door den secretaris bij te adviseeren brief. 3. Het verhoor geschiedt in tegenwoordigheid, althans na behoorlijke oproeping, van huurder en verhuurder. 4. Aan de verschenen getuigen en deskundigen wordt desgevorderd vergoeding toegelegd op den voet van het Tarief van Gerechtskosten in Strafzaken. 5. De huurcommissie beschikt zoo spoedig mogelijk op de verzoekschriften. Zij willigt geen verzoek in dan na verhoor of behoorlijke oproeping van partijen. Hare beschikking is met redenen omkleed. 6. In geval van beroep vinden de vorige bepalingen van dit artikel overeenkomstige toepassing. 7. De kosten, gemaakt door de huurcommissie en den kantonrechter ter uitvoering van deze wet, worden gedragen voor de helft door den Staat en voor de wederhelft door de gemeente, waarvoor de huurcommissie is ingesteld. De huurcommissie en de kantonrechter kunnen intusschen de kosten, die noodeloos werden aangewend, laten voor rekening der partij, die ze aanwendde. De formeele voorschriften, vervat in het eerste en het vijfde lid, zijn op aandrang van het V. V. bij M. v. A. in het gewijzigd ontwerp van wet ingevoegd. — Lid 7. Volgens het oorspronkelijk en ook nog volgens het gewijzigd ontwerp van wet zouden de kosten uitsluitend door den Staat gedragen worden. Deze bepaling is alsnog op amendement van de Commissie van rapporteurs gewijzigd in den geest van art. 12 der Huurcommissiewet. Art. 4. 1. De verhuurder eener woning  Art. 4 — 90 — kan zich niet beroepen op een beding, waardoor de huurder onder bepaalde omstandigheden geacht zou worden de huur te hebben opgezegd of verplicht zou zijn dit te doen. Indien echter zulk beding betreft de wijze van gebruik of bewoning der woning blijft de huurder verplicht dat beding dienaangaande na te leven. 2. Partijen kunnen zich niet beroepen op een beding, waarbij eenige bevoegdheid, bij deze wet aan huurder of verhuurder toegekend, zou worden uitgesloten of beperkt. „Artikel 1 is niet van toepassing, indiende opzegging is geschied door den huurder. Het is niet meer dan billijk en natuurlijk, dat hij die zelf de huur zijner woning heeft opgezegd, dan ook, als het einde gekomen is, de woning onmiddellijk moet ontruimen. Maar daarvoor moet de opzegging uit zijn vrijen wil voortspruiten ; de huurder mag dan niet bij over-* eenkomst gedwongen zijn de huur op te zeggen of wel onder bepaalde omstandigheden geacht zijn de huur te hebben opgezegd. Anders zou men, om art. 1 buiten werking te stellen; kunnen bepalen dat, ingeval de huurcommissie de verhooging van den huurprijs niet goedkeurt, de huurder geacht wordt de huur te hebben opgezegd. Het tweede lid zal ook wel in den regel den huurder ten goede komen, doch, vermits het ontwerp bevoegdheden toekent aan huurder en verhuurder beiden, behooren beiden ook hier te worden genoemd." (M. v. T.) — In het oorspronkelijk ontwerp werden bedingen als in dit art. bedoeld, nietig verklaard. De bepaling is gewijzigd zooals zij thans luidt, uit overweging, dat de wet alleen eene tijdelijke buitenwerkingstelling van die bedingen behoefde voor te schrijven. Na het ophouden der buitengewone omstandigheden (verg. art. 11) kunnen zij zonder bezwaar weder herleven. — Alleen die bedingen vallen onder de wer-  — 91 — Art. 4 king van het artikel, die na de indiening van het wetsontwerp (31 December 1917) zijn tot stand gekomen. Vergelijk art. 10, derde lid. Alleen ten aanzien van die bedingen toch kan van pogingen tot ontduiking van deze wet sprake zijn. De bepaling is noodzakelijk," omdat anders vóór het inwerkingtreden der wet sommige verhuurders hunne huurders zonder, kunnen dwingen overeenkomsten te teekenen, waardoor de werking der wet zou worden verlamd, zoo al niet te eenenmale uitgesloten. — De tweede zin van het eerste lid is bij amendement in de wet gebracht. De voorsteller lichtte het bij de mondelingebehandeling als volgt toe : „Ook dit amendement heeft ten doel den Verhuurder eenigszins in bescherming te nemen tegen den huurder. Het komt herhaaldelijk voor, dat een verhuurder zijn huis verhuurt onder bepaalde bedingen, die niets te maken hebben met huuropdrijving, maar die eenvoudig zijn in het belang van den verhuurder. Om een voorbeeld te noemen: hetismogelijk, dat de eigenaar van een zeker bedrijf het huis naast het zijne gelegen, verhuurt onder beding, dat de huurder daarin niet hetzelfde bedrijf zal uitoefenen. Zoo iets heeft natuurlijk niets te maken met huuropdrijving of huuropzegging, het is een gewoon middel, waardoor men zich tegen concurrentie vrijwaart. Het is ook mogelijk, dat iemand in een rustige omgeving wenscht te wonen, en dan het huis, naast het zijne gelegen, verhuurt onder beding, dat daarin geen geruchtmakende nering zal worden gedreven. Dikwijls kleedde men, althans tot nu toe, dergelijke bedingen in dezen vorm, dat gezegd werd, dat, wanneer de huurder het beding overtrad, hij geacht werd te gelijk de huur te hebben opgezegd, bij voorbeeld over 14 dagen, een vorm, die zeer begrijpelijk is, omdat dan tot ontruiming kan worden geageerd op grond van geëindigde huur bij den kantonrechter, *erwijl, als men het beschouwde als het niet naleven van de huurvoorwaarden, men bij de rechtbank zou moeten komen om ontbinding van het huurcontract te verkrijgen wegens het  Art. 5 — 92 — niet naleven van de voorwaarden. Dit was dus een vorm, die door de practijk zelf werd aangegeven, maar die, na de totstandkoming dezer wet, niet langer gebezigd kan worden, want niemand zal het gevaar willen loopen met deze wet in strijd te komen. Men zal voortaan wel zoo wijs zijn, om dergelijke bedingen op te nemen in het huurcontract als voorwaarden, waaronder de huur gesloten wordt. Wanneer nu een dergelijk beding in een thans loopend huurcontract is opgenomen, dan beloopt een eigenaar, volgens art. 4, zooals het thans luidt, het gevaar, om, wanneer hij een huurder wegens het niet naleven van een dergelijk beding dagvaardt tot ontbinding van het huurcontract, zich te hooren tegenwerpen : gij kunt u op dit beding niet beroepen, want het beding houdt in huuropzegging en de wet heeft deze nu eenmaal gestempeld tot bedingen, waarop men zich niet kan beroepen. Het spreekt vanzelf, dat daardoor met de wet iets zou worden bereikt wat allerminst in de bedoeling ligt, daar een huurder zich dan eensklaps vrijgesteld zou zien van een verplichting, die hij vrijwillig op zich genomen had, om iets te doen of iets na te laten. Dan zou een dergelijke huurder, zich sterk makende door het voorschrift van art. 4, zooals het thans luidt, eenvoudig kunnen handelen in strijd met het beding. Om dit te voorkomen heb ik mijn amendement voorgesteld." Art. 5. 1. Onder huur en verhuur verstaat deze wet iedere overeenkomst, onder welken naam of in welken vorm ook aangegaan, die ten doel heeft het ten gebruike verkrijgen en verstrekken van eene woning. 2. Onder woning verstaat deze wet ieder perceel met een of meer woonvertrekken, zoomede ieder als woning ingericht gedeelte van een perceel, dat afzonderlijk wordt verhuurd,. 3. Deze wet is echter niet toepassing ten aanzien van woningen, verhuurd  — 93 - Art. 5 •met bouw- of weilanden, kweekerijen, teellanden en dergelijke landerijen, nocb ook ten aanzien van dienstwoningen, welke door een publiekrechtelijk lichaam of krachtens een door Onzen Minister van Waterstaat goedgekeurd arbeidsreglement ter beschikking worden gesteld. Lid 1. „De ruimere omschrijving (van wat onder „huur en verhuur" verstaan wordt) is hoog noodig met het oog op de vindingrijkheid vaii degenen, die zich erop zouden toeleggen, aan de werking van minder aangename wetsbepalingen te ontkomen. De ondergeteekenden zijn intusschen van oordeel, dat eene ar beidsovereenkomst, waarbij het loon geheel oi gedeeltelijk in het gebruik van eene woning >s vastgesteld, niet onder de definitie valt, vermits daarbij het doel toch is en blijft het verkrijgen en het verrichten van arbeid tegen loon, en niet dat, in het artikel omschreven. Is het gebruik der woning een deel van een 'ambtelijk salaris, dan is de gansche verhouding publiekrechtelijk van aard, zoodat het artikel daarop van zelf reeds niettoepasseHjk zal zijn." (M. v. A.) Toch is nog bij nota van wijziging uitdrukkelijk aan het slot van lid 3 van dit art. een uitzondering voor bepaalde dienstwoningen opgenomen. Die toevoeging strekte, volgens de toelichting, „om zekerheid te geven in gevallen, waarin het twijfelachtig is of de dienstbetrekking zelve van publiekrechtelijken aard is, terwijl het belang van den dienst eischt dat, in geval van ontslag, de opvolger onmiddellijk de dienstwoning kan betrekken. Op dezen laatsten grond steunt ook de uitzondering ten aanzien van woningen, door spoorwegmaatschappijen verhuurd aan hare beambten." — De definitie omvat ook het geval van onderhuur. Verg. het zevende lid van art. 1. — Lid 2. „Het tweede lid beoogt eene quaqstie af te snijden, die zich bij de toepassing der zusterwet heeft voorgedaan. De Huurcommissiewet spreekt alleen van eene woning; hoe staat het nu, zoo wordt vaak gevraagd, 'ndien met de woning tegelgk verhuurd wordt een winkel, een stal, een koetshuis, tuingrond  Art. — 94. — of ander onroerend goed ? Naar de opvatting van ondergeteekenden moet men aannemen dat de Huurcommissiewet slechts van toepassing geacht kan worden, indien de woning het hoofddeel van het verhuurd complex is, niet indien dit is een winkelhuis, een stal of koetshuis, enz., met een of meer woonvertrekken erbij. Bij deze wetsvoordracht nu schijnt het wenschelijk een uitgebreider gebied te bestrijken; thans kan men, zonder den kantonrechter bo. ven mate te belasten, ieder gebouw, waarin zich een of meer woonvertrekken bevinden, onder de voorgestelde regeling brengen. Eene uitzondering komt alleen gerechtvaardigd voor ten aanzien van hofsteden, boerderijen, enz., waarbij de woning een min of meer onbelangrijk onderdeel van het verhuurde uitmaakt, en de woningnood zich niet zoo sterk doet gevoelen." (M. v. T.) — Lid 3. Het woord „teellanden" is gesteld in de plaats van „moestuinen", omdat anders ten plattelande het groote meerendeel der verhuurde woningen buiten de werking der wet zoude vallen. „Bij kleine boerenplaatsjes zal woningwoeker niet zoo licht voorkomen, zoo althans niet de woning het hoofdbestanddeel van het verhuurd complex uitmaakt. Maar dan is dit lid ook niet van toepassing; immers „verhuurd met" duidt op een overwicht der landerijen boven de woning." (M. v. A.) Art. 6. Artikel 10 der Huurcommissiewet vervalt. In verband daarmede vervallen in artikel 1, lid 1, en in artikel 3, lid 2, der Huurcommissiewet de woorden „zooals bedoeld bij artikel 10" en in artikel -4 bet tweede lid, terwijl in de beweegreden de woorden „van lagere huurwaarde" vervallen. In artikel 3, lid 2, der Huurcommissiewet worden achter de woorden „bestaat uit" ingevoegd de woorden „ten hoogste" ; terwijl aan het slot van artikel 3 dezer wet worden ingevoegd vóór „gelijkelijk", de woorden „zooveel mogelijk".  — 95 — Art. 7 Deze wijzigingen zijn in de hiervóór opgenomen Huurcommissiewet reeds aangebracht. .— De artikelen 6, 7 en 8 zijn ingevoegd op voorstel van de Commissie van rapporteurs, die opmerkte dat „sinds de behandeling van het ontwerp-Huurcommissiewet, waarbij het vervallen van de huurgrens geen meerderheid in de Kamer mocht vinden, de toestand ten aanzien van de woningen van hoogere huurwaarde sterk (was) gewijzigd; de aanbouw van duurdere woningen is geheel gestuit; ook ten aanzien van deze woningen verkeert men in een noodtoestand." ~-, JP" — De invoeging van de woorden „ten hoogste" had drieërlei reden, nl. vooreerst omdat hoe meer huurcommissies men zal gaan instellen, hoe meer moeite het zal kosten daarvoor geschikte personen te vinden ; in de tweede plaats, omdat de huurcommissies een grooten staat van onkosten medebrengen, zoowel voor de gemeente als voor het Rijk ; en ten slotte omdat een commissie van 3 waarschijnlijk vlugger zal werken dan een van 5. Een aantal van 3 leden is met opzet niet imperatief voorgeschreven ; de beslissing is overgelaten aan de Regeering, die bij monde van den Minister van Justitie het volgende heeft verklaard: „Het ligt in mijn voornémen te bevorderen, dat in den algemeenen maatregel van bestuur betreffende deze aangelegenheid de noodige waarborgvoorschriften zullen worden gegeven, in de eerste plaats dit, dat in ieder geval minstens drie leden zullen moeten beslissen, want het beginsel, dat beide partijen in de commissies vertegenwoordigd moeten zijn, dient gehandhaafd te blijven. En verder zal ik zoo nauwkeurig mogelijk nagaan in hoeverre in den maatregel van bestuur een spoedige en toch degelijke behandeling van de verzoekschriften gewaarborgd kan worden." — Zie omtrent een en ander de wijzigingen, bij besluit van 28 Maart 1918, S. 223, aangebracht in het besluit van 26 Mei 1917, S. 444, in het bijzonder het nieuwe art. 51. Art. 7. Na artikel 13 der Huurcommissiewet wordt ingevoegd artikel 13a, luidende : t, Onder huur en verhuur verstaat  Art. 8 — 96 — deze wet iedere overeenkomst, onder welken naam of in welken vorm ook aangegaan, die ten doel heeft het ten gebruike verkrijgen en verstrekken van eene woning. 2. Onder woning verstaat deze wet ieder perceel met een of meer woonvertrekken, zoomede ieder als woning ingericht gedeelte y&n een perceel, dat afzonderlijk wordt verhuurd. 3. Deze wet is echter niet van toepassing ten aanzien van woningen, verhuurd met bouw- of weilanden, kweekersen, teellanden en dergelijke landerijen. Deze bepaling is opgenomen om ten aanzien van hetgeen onder huurovereenkomst is te verstaan, overeenstemming te verkrijgen tusschen de Huuropzeggings- en de Huurcommissiewet. Art. 8. Waar het geldt woningen, ten aanzien waarvan de Huurcommissiewet eerst door het in werking treden dezer wet van toepassing wordt, wordt de Huurcommissiewet aldus toegepast, dat in plaats van- „1 Januari 1916" wordt gelezen „1 Januari 1918". Voorts wordt,: waar het die woningen geldt, artikel 2 der Huurcommissiewet aldus toegepast, dat in gemeenten, waarvoor bij het in werking treden dezer wet reeds eene huurcommissie was ingesteld, in plaats van het tijdstip van de instelling van de huurcommissie wórdt genomen dat van het in werking treden dezer wet, en dat in plaats van „16 Octo^er 1916" wordt gelezen „1 Januari 1918". Verg. het bij besluit van 28 kaart 1918, S. 223, nieuw in het besluit van 26 Mei 1917, S. 444, ingevoegde art. 4a.  -— 97 — Art. 10 Art. 9. Deze wet kan worden aangehaald onder den titel „Huuropzeggingswet". Art. 10. 1. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. 2. De artikelen 1 en 2 zijn van toepassing ten aanzien van iedere huur, die bij het in werking treden dezer wet niet is geëindigd. Is op dat tijdstip de tijd reeds verstreken, bij het tweede lid van artikel 1 of van artikel 2 voor het doen van het verzoek gesteld, dan geschiedt het binnen eene week na dat tijdstip, ook indien de buur in die week mocht eindigen. 3. Artikel 4 is van toepassing ten aanzien van ieder beding, na 31 December 1917 aangegaan. 4. Indien de huurder eener woning vóór de inwerkingtreding dezer wet zelf de huur beeft opgezegd, of nagelaten heeft eene nieuwe huur aan te gaan, op grond dat bij bij bet einde der huur eene andere woning te zijner beschikking zou verkrijgen, en de huurder dier andere woning ingevolge deze wet de beschikking daarover z 1 kunnen blijven behouden, dan vinden de artikelen 1 en 2 en het tweede lid van dit artikel overeenkomstige toepassing, met dien verstande dat het verzoek gescbiedt binnen twee weken na het in werking treden dezer wet. Lid 1. De wet is afgekondigd op 28 Maart 1918 en derhalve in werking getreden met ingang van 29 Maart 1918. — Lid 2. „De werking der voorgestelde maatregelen zou te beperkt zijn en de regeling ten deel'e haar doel missen, indien zij niet van toepassing waren op alle bestaande huurovereenkomsten, ook indien de wettelijke termijnen  Art. 11 — 98 — van de artikelen len 2 reeds verstreken mochten zijn. Belanghebbenden krijgen dan nog eene week om die middelen aan te wenden." (M. v. T.) —- Lid 3. In het oorspronkelijk ontwerp was de dag van inwerkingtreding der wet als de beslissende datum aangenomen. Dit is alsnog bij M. v. A. gewijzigd. 31 December 1917 is de datum van indiening van het wetsontwerp. — Lid 4. Deze bepaling is bij M. v. A. in het gewijzigd ontwerp opgenomen ter bescherming van de rechten van derden, die ook in het nieuwe vierde lid van art. 1 reeds eene bijzondere bescherming hadden gevonden (de zgn. „kettingopzeggingen"). „De rechtsmiddelen der artikelen 1 en 2 staan thans ook open voor den huurder, die zelf de huur heeft opgezegd omdat hij wilde verhuizen, en zich in de verwachting, de nieuwe woning te kunnen betrekken, bedrogen ziet door de werking dezer wet. Hij krijgt eene week langer tot het indienen van zijn verzoek dan de andere huurders, immers zijn verzoek berust juist op het verzoek van den huurder zijner nieuwe woning." (M. v. A.). De Regeering had voorgesteld, deze bepaling te doen gelden bij huuropzeggingen vóór de indiening van het wetsontwerp. Art. 11. 1. Deze wet vervalt zea maanden na den dag, waarop Wij, den Raad van State gehoord, zullen hebben verklaard dat de tegenwoordige buitengewone omstandigheden hebben opgehouden te bestaan. 2. Op het tijdstip, waarop deze wet vervalt, eindigt de termijn, ingevolge de artikelen 1 of 2 bepaald of verlengd. Lid 1. Verg. de analoge bepaling van art. 15 der Huurcommissiewet. — Lid 2 strekt om te beletten dat, in strijd met de bedoeling van het eerste lid, de gevolgen der wet zouden blijven voortduren na hare afschaffing.  — 99 — Lasten en bevelen, dat deze in het Staatsblad zal worden geplaatst, en dat alle Ministerieele Departementen, Autoriteiten, Colleges en Ambtenaren, wie zulks aangaat, aan de nauwkeurige uitvoering de hand zullen houden. Gegeven te 's-Gravenhage, den 25sten Maart 1918. WILHELMINA. De Minister van Justitie, B. Out. De Minister van Staat, Minister van. Binnenlandsche Zaken, CoBT vak der Li nd en. (üitgeg. 28 Maart 1918.) : m :■  H  s. &J. N°.82. 4-druk. EERSTE AANVULLING C«tUv£ der w p: t tot voorkóining van onredelijke opdrijving Yan de huurprijzen van woningen. (HUURCOMMISSIEWET.) g Besluit van den 22sten Mei 1918,, S. 297, tot intrekking van de Koninklijke besluiten, vastgesteld ingevolge het thans vervallen artikel 10 der Huurcommissiewet. Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Justitie van den 22sten April 1918, 1ste Afdeeling C, n». 571 en van Onzen Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, van 22 April 1918, n°. 5729, afdeeling Volksgezond en Armwezen; Overwegende dat het, nu artikel 10 der Huurcommissiewet bij de Huuropzeggingswet vervallen is verklaard, wenschelijk is de Koninklijke besluiten in te trekken, welke ingevolge genoemd wetsartikel zijn uitgevaardigd; Den Baad van State gehoord (advies van 7 Mei 1918, n». 37); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers van den löden Mei 1918, lste Afdeeling C, n°. 501 en van 17 Mei 1918, n. 7047, afdeeling Volksgezondheid en Armwezen; Hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : Art. 1. Worden ingetrokken: 1°. Het Koninklijk besluit van 26 Mei 1917 {Staatsblad n». 443), tot vaststelling van den  — 102 — algemeenen maatregel van bestuur bedoeld bij artikel 10 der Huurcommissiewet; 2°. het Koninklijk besluit van 10 October 1917 (Staatsblad n°. 601), tot vaststelling van een naderen algemeenen maatregel van bestuur bedoeld bij artikel 10 der Huurcommissiewet; 3°. het Koninklijk besluit van 7 November 1917 (Staatsblad n°. 618), houdende wijziging van den algemeenen maatregel van bestuur vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Mei 1917 (Staatsblad n°. 443). 2. Dit besluit treedt, in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad en van de Staatscourant, waarin het is geplaatst. Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk gelijktijdig in het Staatsblad en in de Staatscourant zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's-Gravenhage, den 22sten Mei 1918. WILHELMINA. De Minister van' Justitie, B. Ort. De Min. van Staat, Min. van Binnen!. Zaken, Oobt V. d. Linden. • (Uitgeg. 24 Mei 1918.)  S. & J. N°. 82. 4« druk. TWEEDE AANVULLING der WET tot voorkoming van onredelijke opdrijving van de huurprijzen van woningen. (HUURCOMMISSIEWET). Besluit van den Sden September 1918, S. 539, tot nadere wijziging van den algemeenen maatregel van bestuur, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Mei 1917 (Staatsblad n°. 444) en gewijzigd bij Koninklijk besluit van 28 Maart 1918 (Staatsblad n°. 223). Wij WILHELMINA, enz. Op de voordracht van Ouze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken van den Sden Juli 1918, le Afdeeling C, n°. 607, en van 10 Juli 1918, n°. 9929, afdeeling Volksgezondheid en Armwezen; Overwegende, dat met het oog op het bepaalde bij artikel 2 der wet van 8 November 1815, n° 36 (Staatsblad n°. 51) wenschelijk is eene wijziging aan te brengen in artikel 78 van den bij Ons besluit van 26 Mei 1917 (Staatsblad n°. 444) vastgestelden, bij Ons besluit van 28 Maart 1918 (Staatsblad n°. 223) gewijzigden Algemeenen Maatregel van Bestuur, bedoeld bij artikel 13 der Huurcommissiewet; Den Raad van State gehoord (advies van 20 Augustus 1918, n°. 21); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers, van den 24sten Augustus 1918, le Afdeeling C, n°. 656, en van den 29sten Augustus 1918, n°. 12363, afdeeling V. A.; Hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: Art. 1. In artikel 78 van den bij Ons besluit van 26 Mei 1917 (Staatsblad n°. 444) vastge-  — 104 — stelden, bij Ons besluit van 28 Maart 1918 (Staatsblad n°. 223) gewijzigden Algemeenen Maatregel van Bestuur wordt het woord „Mei" vervangen door „Juni". Aan genoemd artikel wordt toegevoegd een tweede lid, luidende : „Opgaven, die na 30 Juni worden ingediend, blijven buiten behandeling". 2. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Onze Ministers van Justitie en van Binnenlandsche Zaken zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal worden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State en aan de Algemeene Bekenkamer. Het Loo, den 3den September. 1918. WILHELMINA. De Minister van Justitie, B. Ort. De Minister van Staat, Minister van Binnenlandsche Zaken, Cort v. d. Linden. (Uitgeg. 12 Sept. 1918.) -  S. & J. N°. 82. 4e druk. DERDE AANVULLING der WET tot voorkoming van ontruiming van woningen. (HUUROPZEGGINGSWET.) Wet van den Tieten Juni 1919, S. 412, houdende vrijstelling van griffierechten en andere kosten in zaken betrekkelijk tot de Huuropzeggingswet. Zie betreffende deze wet: Bijl. Hand. 2' Kamer 1918/19, n». 443, 1—5 ; Hand. id. 1918/19, bladz. 2546; Hand. le Kamen '1918/19, bladz. 562, 568. Wij WlJ^HEIJaïNA, enz doen te weten : Alzoo Wij in overweging genomen hebben, dat het wenschelijk is, in zaken betrekkelijk tot de Huuropzeggingswet vrijstelling te verleenen van griffierechten en andere kosten; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State, enz. Art. 1. Het zevende lid van artikel 3 der Huuropzeggingswet (wet van 25 Maart 1918, Staatsblad n°. 182) wordt gelezen als volgt: „Ter zake van de werkzaamheden der huuroommissie en des kantonrechters ingevolge deze wet worden aan belanghebbenden geene kosten in rekening gebracht. De kosten, gemaakt door de huurcommissie en den kantonrechter ter uitvoering van deze wet, worden gedragen voor de helft door den Staat en voor de wederhelft door de gemeente, waarvoor de huurcommissie is ingesteld. De huurcommissie en de kantonrechter kunnen intusschen de kosten, die noodeloos werden aangewend, laten voor rekening der partij, die ze aanwendde. Alle stukken, krachtens deze wet opgemaakt, zijn vrij van alle kosten". 2. Deze wet treedt in werking met ingang van den dag na dien harer afkondiging. Lasten en bevelen, enz. Gegeven te 's-Gravenhage, den 27sten Juli 1919. WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. De Minister van Arbeid, Aalberse. (üitgeg. 7 Juli 1919.)   S.&J. N°.82. 4'druk. VIERDE AANVULLING der WET tot voorkoming van ontruiming van woningen. (H U TT ROPZ E66INGS W KT.) Besluit van den liden februari 1920, S. 77, tot nadere wijziging van den algemeenen maatregel van bestuur, vastgesteld bij Koninklijk besluit van 26 Mei 1917 (Staatsblad n°. 444) en gewijzigd laatstelijk bjj Koninklijk besluit van §• September 1918 (Staatsblad n". 539). Wij WILHELMINA, enz. Op dé voordracht van Onze Ministers van Justitie en van Arbeid van den 20 Mei 1919 lste afdeeling C, n°. 710, en van 28 Mei 1919, afdeeling Volksgezondheid, n°. 6173; Overwegende, dat het wenschelijk is eenige wijzigingen aan te brengen in den bij Ons besluit van 26 Mei 1917 (Staatsblad n°. 444) vastgestelden, laatstelijk bij Ons besluit van 3 September 1918 (Staatsblad n°. 538) ge wi jzigden Algemeenen Maatregel van Bestuur, bedoeld bn'fartikel 13 der Huurcommissiewet; Den Raad van State gehoord (advies van den 10 Juni 1919, n°. 31); Gelet op het nader rapport van Onze voornoemde Ministers, van den 12 Februari 1920,' lste afdeeling C, n°. 832, en afdeeling Volks-' gezondheid, n». 7393 ; Hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze : 1- den 0ns besluit van 26 Mei 1917 (Staatsblad n°. 444) vastgestelden, laatstelijk bij Ons besluit van 3 September 1918 (Staatsblad n°. 539) gewijzigden Algemeenen Maatregel van Bestuur worden de volgende wijzigingen aangebracht: I. Artikel 1 wordt vervangen door het volgende artikel: „In dit besluit wordt verstaan onder: a. „de wetten" : de Huurcommissiewet (wet van 26 Maart 1917 (Staatsblad n°. 267), zooals deze luidt ingevolge de daarin bij de Huuropzeggingswet gebrachte wijzigingen, en de Huuropzeggingswet (wet van 25 Maart 1918 Staatsblad n° 182); 6. „woning" : eene woning, ten aanzien waarvan de wetten van toepassing zijn." II. In artikel 2 wordt in plaats van „de  — 108 — wet van toepassing is" gelezen „de wetten van toepassing zijn '. Hl. In de artikelen 4, 4a, 9, 25, 27, 28, -i0, 44, 45, 61 wordt het woord „wet" telkens vervangen door „Huurcommissiewet". IV. In artikel 19 wordt tweemaal in plaats van „een plaatsvervangend lid" gelezén „een of meer plaatsvervangende leden' . V. Hetgeen is gesteld onder letter A, voorafgaande aan artikel 22 wordt vervangen door de woorden: „Algemeene voorschriften". VI. Bij letter B, voorafgaande aan artikel 24, bij letter C, voorafgaande aan artikel 29, en bij letter D, voorafgaande aan artikel 42, wordt in plaats van „De Taak der Huurcommissie" gelezen „De Taak der Huurcommissie ingevolge de Huurcommissiewet" en in plaats van „der wei" : „der Huurcommissiewet. VII. In artikel 66 wordt in plaats van .ingevolge artikel 6, eerste lid, der wet" geezen: „ingevolge artikel 6, eerste lid, der Huurcommissiewet of artikel 1, achtste lid, der Huuropzeggingswet" en in plaats van „bij ^edagteekende te adviseeren brieven" „bij te idviseeren brieven, van eenzelfde dagteekening voorzien." VIII. Het eerste lid van artikel 72 wordt gelezen als volgt: „Op schriftelijke aanvrage geeft de secretaris schriftelijke inlichtingen betreffende uitspraken der huurcommissie ingevolge de wetten gedaan''. Aan het tweede lid van dat artikel wordt toegevoegd de zinsnede : „Dit bedrag is niet verschuldigd voor inlichtingen gegeven in het belang van 's lands dienst; deze inrichtingen kunnen ook op andere wijze worden gevraagd en verstrekt dan bij het eerste lid is bepaald.". IX. In artikel 76 wordt het woord „wet' vervangen door „wetten". X. Artikel 86 vervalt. XI. In het eerste lid van artikel 91 wordt het woord „wet" vervangen door „wetten". Aan dat artikel wordt toegevoegd een derde lid, luidende: „Eene vergoeding is niet verschuldigd voor inlichtingen gegeven in het belang van 's lands dienst; deze inlichtingen kunnen ook op andere wijze worden gevraagd en verstrekt dan bij het eerste lid is bepaald.". 2. Dit besluit treedt in werking met ingang van den tweeden dag na dien der dagteekening van het Staatsblad, waarin het is geplaatst. Onze Ministers van Justitie en van Arbeid zijn belast met de uitvoering van dit besluit, hetwelk in het Staatsblad zal woiden geplaatst en waarvan afschrift zal worden gezonden aan den Baad van State. 's-Gravcnhage, den 14dcn Februari 19l0. . WILHELMINA. De Minister van Justitie, Heemskerk. De Minister van Arbeid, Aalbebse. (üitgeg. 1 Maart 1920.)