WET OP DE PERSONEELE BELASTING 1896  VAKSTUDIE ONDER REDACTIE VAN J. H. A. M. VAN BOSVELD HEINSIUS OUD-ONTVANGER DER INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN TE ARNHEM DEEL VIII WET OP DE PERSONEELE BELASTING 1896 DEVENTER - JE. E. KLUWER  31 MEI 1926 WET OP DE PERSONEELE BELASTING 1896 WET VAN 16 APRIL 1896, S. No. 72 VIJFDE DRUK BEWERKT DOOR J. DE WILLIGEN INSPECTEUR DER DIRECTE BELASTINGEN. INVOERRECHTEN EN ACCIJNZEN DEVENTER ~ 1924 ~ JE. E. KLUWER   VERKORTINGEN. Kon. besluit Res. S. V. V. v. V. Instructie of Instr. B. Mem. v. T. Voorl. V. Mem. v. A. Wet 1919 Wet 1923 v. d. Honert Weekblad Fiscus beteekent: Koninklijk besluit. „ Resolutie van den Minister van Financiën. „ Staatsblad van het Koninkrijk der Nederlanden. u Verzameling der wetten, besluiten en aanschrijvingen, betreffende de directe belastingen en de invoerrechten en accijnzen. „ Verzameling van voorschriften voor de ambtenaren der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. ,, Instructie tot uitvoering der Wet op de Personeele Belasting 1896, vastgesteld bij res. van 29 Oct. 1919, no. 144, V. v. V. no. 1178. „ Beslissingen in belastingzaken (uitgave L. J. Veen te Amsterdam); zie V. v. V. no. 23. „ Memorie van Toelichting. „ Voorloopig verslag der Tweede Kamer. „ Memorie van Antwoord aan de Tweede Kamer., „ Wet van 19 Sept. 1919, S. no. 580, V. v. V. no. 1159 tot wijziging der Wet op de Personeele belasting. | Wet van 23 Juni 1923, S. no. 289, V. v. V. no. 2100 tot wijziging alsvoren. „ VandenHonert's Verzameling van Arresten van den Hoogen Raad, afdeeling Belastingen. „ Weekblad der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. „ De Fiscus, Orgaan voor de Ambtenaren van de directe belastingen, invoerrechten en accijnzen.   GESCHIEDENIS. Bij de wet van 12 Juli 1821, S. no. 9, werden de grondslagen bepaald van een in te voeren stelsel van belastingen. Volgens art. 2, onderdeel I § b, behoorde daartoe ook een directe belasting op het personeel. Als een gevolg daarvan kwam tot stand de wet van 28 Juni 1822, S. no. 15, welke gecommentarieerd is opgenomen in V. 1833, no. 1. Volgens deze wet werd de belasting berekend naar de volgende zes grondslagen: 1. huurwaarde, 2. deuren en vensters ; 3. haardsteden ; 4. mobilair: 5. dienstboden en 6. paarden. De wet van 28 Juni 1822, S. no. 15 werd 1 Mei 1833 vervangen door de wet van 29 Maart 1833, S. no. 4, V. 1833, no. 32, welke wet — behoudens eemge wijzigingen, welke zij in den loop der jaren ondergine — bleef gelden tot 1 Januari 1897. Het belastingjaar liep voortaan van 1 Mei tot en met 30 April. De zes grondslagen van de wet van 1822 bleven behouden. Het zou een dwaling zjjn, uit het langdurig bestaan der wet van 1833, af te leiden, dat de daarbij gemaakte regeling geruimen tijd, althans m hoofdzaak, voldoende werd bevonden. Integendeel; de behoefte aan een algemeene herziening deed zich reeds spoedig gevoelen en sedert zijn herhaaldelijk pogingen aangewend om daartoe te geraken, welke pogingen schipbreuk leden, totdat eindelijk bij Koninkhjke boodschap van 14 Mei 1895 een ontwerp van wet tot herziening der belasting op het personeel werd ingediend, hetwelk leidde tot de thans nog van kracht zynde wet van 16 April 1896, S. no. 72, V. 1896, no. 69 tot regeling der personeele belasting. Hierbij verviel de grondslag deuren en vensters en bleef de grondslag haardsteden slechts met één stem meerderheid gehandhaafd; een amendement om ook dezen te doen vervallen, werd nl. verworpen met 49 tegen 48 stemmen. De grondslag rijwielen werd toegevoegd. In velerlei opzicht onderscheidt zich de wet van 1896 van haar voorgangster van 1833. Zooveel mogelijk heeft de wetgever getracht, haar te doen beantwoorden aan haar doel: te zijn een zuivere verteringsbelasting, waarbij bepaalde verteringen worden getroffen, verteringen, die blijken uit het gebruik van onderscheidene objecten, door de wet als grondslagen van belasting aangewezen. Bij de behandeling der verschillende artikelen moge hierop nader de aandacht vallen.  8 Evenals bij de wet van 1822 loopt het belastingjaar thans van 1 Januari tot ultimo December. Krachtens art. 1 der wet van 7 December 1896, S. no. 178, V. 1896, no. 113 is de heffing der personeele belasting volgens de wet van 16 Aprii 1896, S. no. 72 aangevangen op 1 Januari 1897. De wet van 1896 is in den loop der jaren meerdere malen aangevuld en gewijzigd. Volgens de wet van 2 Juni 1900, S. no. 77, V. 1900, no. 45 werd uitbreiding gegeven aan de vrijstelling van art. 4, § ld der wet, ondergingen de artt. 32 en 63 eenige wijziging, en werd achter art. 78 een nieuw art. 78&is opgenomen. De tabel, bedoeld in art. 5 werd eveneens bij deze wet en later nog herhaaldelijk gewijzigd, welke wijzigingen ter plaatse zijn aangeduid. De wet van 3 April 1909, S. no. 95, V. 1909, no. 51 voegde een nieuw hoofdstuk Vbis in, regelende de belasting naar den grondslag motorrijtuigen. Bij de wet van 6 December 1909, S. no. 381, V. 1909, no. 209 werd nog een wijziging in dezen grondslag aangebracht, betreffende de vrijstellingen van belasting. De wet van 19 Maart 1913, S. no. 108, V. v. V. no. 220 verlichtte den belastingdruk voor logementen en voor gemeubelde woningen, die op badplaatsen, enz. doorgaans niet dan een korten tijd van het jaar worden verhuurd, met betrekking tot de grondslagen huurwaarde en mobilair en voor winkels, wat aangaat laatstgenoemden grondslag. Door art. 30 der wet van 19 Dec. 1914, S. no. 564, V. v. V. no. 475, bq welke wet tevens Raden van beroep voor de directe belastingen zijn ingesteld en algemeene bepalingen betreffende het beroep op die colleges zijn vastgesteld, werd art. 57 gewijzigd ; krachtens hetzelfde artikel vervielen de artt. 58, 59, 60, 61 en 62 der wet. Tengevolge van art. 103 der Registratiewet 1917 en art. 98 der Zegelwet 1917, verviel art. 71 der wet. Een ingrijpende wijziging onderging de wet van 1896 door de wet van 19 September 1919, S. no. 580, V. v. V. no. 1159. Reeds in 1915 was door Minister TREUB een ontwerp tot wijziging der personeele belasting ingediend, dat o. a. beoogde die belasting meer dan tot dusver tot een zuivere verteringsbelasting te maken en er de grondslagen haardsteden en rijwielen uit te lichten. Dit ontwerp kwam evenwel niet in behandeling. Hierop werd 30 Dec. 1918 door Minister DE VRIES een nader gewijzigd ontwerp van wet ingediend. De in het eerste ontwerp opgenomen wijzigingen, ten doel hebbende de belasting meer dan tot dusver tot een zuivere verteringsbelasting te maken en de grondslagen haardsteden en rijwielen uit de wet te lichten, waren in dit ontwerp niet overgenomen. Bij Nota van Wijziging nam de Minister evenwel, naar aanleiding van in het Voorloopig Verslag geuite bezwaren, het vervallen van de grondslagen haardsteden en rijwielen alsnog in het ontwerp op. Dit ontwerp werd daarna tot wet verheven. De grondslagen haardsteden en rijwielen kwamen dientengevolge door  9 de wet van 19 September 1919 te vervallen; daarentegen werden de pleiziervaartuigen en biljarten als zelfstandige grondslagen opgenomen. Voorts werd o. m. wijziging gebracht in de artt. 4, 11 en 63 der wet. Ingelascht werd art. blbis, tot verdubbeling of verhooging van de belasting, tot strekking hebbende verdubbeling of verhooging van de belasting bij gebreke van aangifte of bij te lage aangifte. Ten slotte werd de wet nog gewijzigd door de wetten van 19 Mei 1922, S. no. 327, V. v. V. no. 1807, 17 Maart 1923, S. no. 91, V. v. V. no.2025, 23 Juni 1923, S. no. 289, V. v. V. no. 2100 en van 20 Juni 1924, S. no. 306, V. v. V. no. 2357. Deze wetten brachten wijziging in de artt. 4, 11, 17, 31èïs, 31 ,ljVfl „ „ 18 Maart 1916, S. „ 137, V. v. V. „ 655 (art. 1). „ „ 10 Nov. 1916, S. „ 499, V. v. V. „ 744 (art. 11). „ „ 22 Maart 1917, S. „ 243 (Registratiewet 1917) (art. 103). „ „ 22 Maart 1917, S. „ 244, V. v. V. no. 820 (Zegelwet 191,7) (art. 98). „ 9 Nov. 1917, S. „ 628, V. v. V. „ 883 (art. 7). „ 7 Juni 1919, S. „ 308, V. v. V. „ 1140 (art. 10). „ 25 Juli 1919, S. „ 510, V. v. V. „ 1177 (art. 22). „ „ 19 Sept. 1919, S. „ 580. V. v. V. „ 1159. „ „ 19 Mei 1922, S. „ 327, V. v. V. „ 1807 (artt. I, VI en VII). „ „ 17 Maart 1923, S. „ 91, V. v. V. „ 2025 (art. II). „ „ 23 Juni 1923, S. „ 289, V. v. V. „ 2100. „ „ 20 Juni 1924, S. „ 306, V. v. V. „ 2357 (art. 10), 3. Nopens de behandeling der wetsontwerpen van 1919 (wet van 19 Sept. 1919, S. no. 580) en van 1923 (wet van 23 Juni 1923, S. no. 289) in de Eerste en Tweede Kamer der Staten-Generaal, wordt verwezen resp. naar Weeleblad nos. 2432, 2433, 2648, 2651, 2653, 2654, 2661, 2663, 2666, 2665 en 2667. 4. De volledige tekst der wet, zooals deze luidt na de wijziging bij de wet van 19 Sept. 1919, S. no. 580, V. v. V. no. 1159, is opgenomen in V. v. V. no. 1160.  36 HOOFDSTUK I. — Art. 1. 5. De instructie tot uitvoering der wet, opnieuw vastgesteld bij res. V. v. V. no. 1178, is opgenomen als bijlage A. Inlichtingen omtrent de toepassing der wet zijn verstrekt bij res. V. 1897, no. 13, opgenomen in de aanteekeningen op de betrekkelijke artikelen. 6. In 1923 bedroeg de opbrengst der personeele belasting in hoofdsom en rijksopcenten f21.808.213,83. 7. Ten gevolge van art. 103 der Registratiewet 1917 en art. 98 der Zegelwet 1917 is art. 71 der wet van 16 April 1896, S. no. 72, afgeschaft. Intusschen zijn ingevolge eerstgenoemde wetten alle krachtens de wet op de personeele belasting op te maken en uit te vaardigen stukken, zoomede de processtukken, daaronder begrepen vonnissen en afschriften van vonnissen betreffende de toepassing dier wet, èf niet aan zegelrecht onderworpen óf daarvan vrijgesteld en vrij van de formaliteit van registratie. Res. V. v. V. no. 876, sub VI. 8. De wet van 19 Sept. 1919, S. no. 580, V. v. V. no. 1159 zal in de aanteekeningen worden aangehaald als „Wet 1919", terwijl de wet van 23 Juni 1923, S. no. 289, V. v. V. no. 2100 als „Wet 1923" zal worden aangeduid. ii. 5 In naam van Hare Majesteit WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje Nassau, enz., enz., enz. Wij EMMA, Koningin-Weduwe, Regentes van het Koninkrijk; Allen die deze zullen zien of hooren lezen, saluut! doen te weten: Alzoo wij in overweging genomen hebben, dat het noodig is de bepalingen omtrent de belasting op het personeel door een nieuwe regeling te vervangen; Zoo is het, dat Wij, den Raad van State gehoord, en met gemeen overleg der Staten-Generaal, hebben goedgevonden en verstaan, gelijk Wij goedvinden en verstaan bij deze: HOOFDSTUK I. Grondslagen der Belasting. Art. 1 (1). Onder den naam van „personeele belasting" wordt eene directe belasting geheven naar de volgende grondslagen (2—6): 1°. huurwaarde, 2°. mobilair, 3°. dienstboden, 4°. paarden, 5°. motorrijtuigen, 6°. pleiziervaartuigen, 7°. biljarten.  HOOFDSTUK I. — Art. 1. 37 1. Het artikel is opgenomen zooals het luidt ingevolge de Wet 1919. Vóórdien werd de belasting geheven naar de volgende grondslagen: 1°. huurwaarde, 2°. haardsteden, 3°. mobilair, 4°. dienstboden, 5°. paarden, 6°. rijwielen, 7°. motorrijtuigen. 2. Beginsel der wet. Op den voorgrond moet staan, dat verteringen, en enkel deze, worden belast. Want terwijl personeele belasting, geheven naar hetgeen uitsluitend strekt om geld te verdienen, niet te verdedigen is, allerminst onder de werking eener belasting op bedrijfsinkomtten, is het belasten van verteringen in onze financieele wetgeving een element van overwegend belang, en zoozeer verdedigbaar — vooral op gronden aan de practijk ontleend en aan de eischen door haar gesteld — dat het verdient meer tot zijn recht te komen. Het grondbeginsel der herziening zij dus, dat de belasting bepaalde verteringen treffe en daarbij de kleine verteringen meer ontzie dan de groote. Aan dien eisch kan de personeele belasting — ook als Rijksbelasting — voldoen. Doch men wachte er zich uitdrukkelijk voor, meer te verlangen ; men eische namelijk niet, dat de belasting, zij het dan ook slechts ten naasten bij, in verhouding sta tot de verteringen der belastingplichtigen in haar geheel. Daaraan kan nimmer worden voldaan. En al ware het anders, dan nog zou het twijfelachtig zijn, of de wetgever, die reeds tal van accijnzen heft, aan dien eisch zou mogen voldoen. Door de verschillende accijnzen wil. men bijzondere verteringen belasten. Van de werking eener personeele belasting stelle men zich eveneens niets anders voor, dan dat zij het gebruik treffe, dat van bijzondere deelen van het inkomen wordt gemaakt: verteringen, die blijken uit het gebruik van onderscheidene objecten, door de wet als grondslagen van belasting aangewezen. Buiten de uitgaven voor woning, voor dienstboden en voor paarden schijnen er geene te zijn, die voor deze directe belasting in aanmerking komen. Doch juist de genoemde verteringen zijn daarvoor bij uitstek geschikt. Door een doelmatige regeling kan men zorg dragen, dat zij slechts worden getroffen voor zooveel 'Zij boven het strikt onvermijdelijke gaan. Dat zij daarbij door uiterlijke kenteekenen waarneembaar zijn, is een niet te versmaden voordeel. De wenschelijkheid van handhaving der grondslagen huurwaarde, dienstboden en paarden mag dus geacht worden vast te staan, zoodat alleen de voorgestelde bestendiging der grondslagen haardsteden (a) en mobilair nadere toelichting vereischt. Wil men meer belasting laten betalen naarmate meer geld wordt besteed aan de woning, m. a. w. naarmate meer wordt uitgegeven voor een verblijf met zijn geriefelijkheden, dan kan de huurwaarde der ongemeubelde woning niet als eenige grondslag dienen. Dan moet er wel degelijk worden gelet op de meerMfe of mindere geriefelijkheden, waarvoor de bewoner toont geld over te hebben, doch die niet van invloed zijn op de huurwaarde der woning zelve. Mem. v. T., § 4. Om de belasting naar behooren te regelen, moet men onderscheid maken tusschen uitgaven, die werkelijk verteriage». «Üjn en andere, die zijn te beschouwen als middel om inkomsten te verwierven. Op het verschil tusschen consumtief en productief gebruik is zooveel mogelijk gelet. Zooveel mogelijk ; immers bij het regelen van iedere belasting ziet. men zich voor de vraag gesteld, waar volgens het beginsel der heffing de grens tusschen belastbaarheid en onbelastbaarheid ligt. En dan kan de consequente toepassing van het eenmaal aangenomen  38 HOOFDSTUK I. — Art. 1. beginsel noodig maken, die grens op sommige punten eenigsrins ruim te trekken, op gevaar zelfs, dat een enkele maal belasting kan worden gevraagd, waar het bij een volmaakte regeling niet zou geschieden. Als voren, § 5. Uit den aftrek van een zekere som van de huurwaarde (b); uit het tarief voor het mobilair, dat heffing wil over het minimum van elke klasse, nadat dit met zeker bedrag is verminderd (b); uit het opklimmend tarief voor haardsteden (a), bedienden en paarden volgt zekere mate van progressie; voor een gedeelte eigenlijk meer een degressie voor kleine verteringen. Werd een progressie in ruimeren zin ingevoerd, men zou — andere bezwaren daargelaten — gevaar loopen te stranden op een klip, welke de toepassing van elke verteringsbelasting, en die op het personeel niet het minst, bedreigt en progressie bij deze belasting in een ander licht doet verschijnen dan bij andere heffingen. Terwijl niémand verdacht kan worden, inkomsten of vermogen te laten varen, ten einde aan inkomsten- of vermogensbelasting te ontsnappen, woMt aanzienlijke verhooging eener verteringsbelasting ücht de aanleiding tot inkrimping van verteringen, zoodat de verhooging wel last en ongemak, maar geen baten voor de schatkist oplevert. Want dit bedenke men wel: mdien belangrijke verhooging der belasting al op zich zelve niet tot inkrimping der belaste vertering doet besluiten, komt zij licht andere motieven versterken. En indien "■MflViiet de ware aanleiding tot de inkrimping is, dan wordt zij toch soms de gelegenheid, waarbij men iets doet, dat men wel gaarne wil, maar dat men zonder een bijzondere gelegenheid toch niet zou doen. Alsvoren, § 7. (a) De grondslag haardsteden is vervallen. (» Zie art. 13. (e) Zie art. 19 met aant. 2. 3. Hoofdstuk II (artt. 2—19) is gewijd aan de belasting naar de eerste twee grondslagen. De artt. 8^-43 handelen over huurwaarde en de artt. 17—19 over mobilair. De artt. 14—16 handelden over den thans vervallen grondslag ll 3.3T d. S t G d G n • Hoofdstuk III (artt. 20—24) betreft den derden, Hoofdstuk IV (artt. 25—30) den vierden, Hoofdstuk Ybis (art. 3ibis) den vijfden, Hoofdstuk Wter (artt. 31ter—octies) den zesden en Hoofdstuk Wquater (artt. Zinovies—undecies) den zevenden grondslag. Hoofdstuk V (art. 31) handelde over den thans vervallen grondslag rijwielen. 4. Opcenten. Krachtens art. 34fer der Leeningwet 1914, S. no. 612, zooals die wet is gewijzigd, laatstelijk bij de wet van 5 Juli 1920, S. no. 392 (zie Kon. besluit V. v. V. no. 1395), worden op de aanslagen in de personeele belasting de volgende ryksopcenten geheven: I—II. (Betrof de belastingjaren 1917—1919.) III. over de belastingjaren 1920 tot en met 1933: a. tien opcenten op de aanslagen van hen, voor wie de belastbare huurwaarde meer bedraagt dan het tweevoud van de som, in art. 12 der wet van 16 A*éH1 1896 (SAÜo. 72) bepaald — gehjk deze wet op 1 Januari 1920 zal luiden —, doch niet meer is dan het viervoud dier som; b. twintig opcenten op de aanslagen van hen, voor wie de belastbare  HOOFDSTUK I—II. — Artt. 1—2. 39 huurwaarde meer bedraagt dan het viervoud van de som, in art. 12 der wet van 16 April 1896 (S. no. 72) bepaald — gelijk deze wet op 1 Januari 1920 zal luiden —, alsmede op de aanslagen van hen, die niet in den zin der genoemde wet gebruiker van een perceel zijn; c. behalve de onder a en J bedoelde opcenten, tachtig opcenten op de aanslagen naar den vierden en den vijfden grondslag der belasting. Voorts kunnen, krachtens art. I26bis der Provinciale wet en art. 247 der Gemeentewet respectievelijk door de Provinciale Staten en de Gemeentebesturen opcenten op de hoofdsom der personeele belasting worden geheven. Art. 247 der Gemeentewet is opgenomen in aant. 4, noot a op § 27 der Instructie (bijlage A). 5. Niet belastingphchtig zijn de personen, genoemd in art. 34. 6. Het belasting] aar begint met 1 Januari en eindigt met 31 December. Art. 35. HOOFDSTUK II. Belasting naar de eerste twee grondslagen (1—3). 1. Het Opschrift is opgenomen zooals het luidt ingevolge de Wet 1919. 2. Wegens het gebruik van de in art. 4 genoemde perceelen is geen belasting verschuldigd naar den eersten en tweeden grondslag. Wegens het gebruik van de in art. 6 genoemde perceelen heeft vermindering plaats van het bedrag der belasting naar den eersten en tweeden grondslag. Voor de in art. 12 genoemde perceelen wordt geen belasting geheven naar den eersten grondslag, terwijl voor die, genoemd in art. 18, geen belasting wordt geheven naar de waarde der stoffeering (zie art. 17, § 1, lett. a). 3. Voor de heffing der belasting naar de eerste twee grondslagen worden de gemeenten van het Rjjk verdeeld in negen klassen, volgens de bij deze wet gevoegde tabel. Art. 5, § 1. Art. 2. § 1 (1). De belasting naar den eersten en tweeden grondslag wordt geheven wegens het gebruiken (2—3) van hier te lande gelegen gebouwen en gedeelten van gebouwen (4—5) met hunne aanhoorigheden. Onder aanhoorigheden worden verstaan gebouwen, erven en tot gemak, uitspanning of vermaak dienende gronden, bij een gebouw of gedeelte van een gebouw behoorende en daarmede in gebruik (6—8). Buiten aanmerking blijven de gronden, die uitsluitend voor de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebezigd, alsmede de voor het pubhek toegankelijke gronden van buitenplaatsen (9—11); een en ander voor zoover zij geen aanhoorigheid zijn van eene sociëteit, logement, koffiehuis of andere inrichting tot het gebruiken van spijzen of dranken tegen betaling. § 2. Waar in deze wet gesproken wordt van perceelen, worden daarmede bedoeld zoowel gebouwen als afzonderlijk in gebruik zijnde gedeelten van gebouwen, beide met hunne gebouwde aanhoorigheden (12).  40 HOOFDSTUK II. — Art. 2. 1. Deze paragraaf is opgenomen,zooals ze luidt ingevolge de Wet 1919. 2. Gebruiken. Niet alleen komen buizen, die in engeren zin gezegd kunnen worden bewoond te zijn, in aanmerking, doch het is voor de heffing voldoende, dat zij gebruikt worden, zoodat bijv. stallen en koetshuizen (nl. in zooverre zij niet uitsluitend gebezigd worden voor een beroep of bedrijf) onder de belasting blijven vallen, ook al zijn zij niet verbonden of één met het woonhuis van den gebruiker. Dit is volstrekt noodig om ongelijkheid te voorkomen tusschen hem, wiens stal of koetshuis met zijn woning één perceel vormt, en hem, wiens paarden en rijtuigen op eenigen afstand onder dak zijn gebracht. ,i Evenzoo blijven koffiehuizen, sociëteiten, enz. belast, al mocht daarin niemand nachtverblijf houden. Een woning ontleent dikwijls een deel harer waarde aan de aanhoorigheden, zoowel gebouwde, als ongebouwde. Men behoort dus te letten op de huurwaarde, die de woning heeft te zamen met de aanhoorigheden. Mem. v. T. Een tot woning bestemd perceel dat geheel of gedeeltelijk tot bergplaats van meubels dient, is in belastbaar gebruik. Arrest van den Hoogen Raad van 4 Dec. 1918; zie B. no. 2106. Dit Arrest steunt op de volgende overwegingen: „dat al moge juist zijn, dat een perceel waarin slechts meubels zijn geborgen, niet geacht kan worden geheel of gedeeltelijk gemeubeld te zijn in den zin van art. 3 der wet, in welk geval het krachtens deze wetsbepaling beschouwd wordt in gebruik te zijn, dit niet wegneemt, dat het ingevolg art. 2 der wet belastbaar gebruik ook kan worden afgeleid uit de omstandigheid, dat het perceel geheel of gedeeltelijk tot bergplaats van meubels dient; „dat immers alleen dan ingevolge art. 4, § 1, der wet geen belasting naar de eerste'twee grondslagen wordt geheven, indien het gebruik van een perceel of een gedeelte daarvan tot ' bergplaats uitsluitend plaats heeft voor de uitoefening van een beroep of bedrijf en bovendien, blijkens het tweede hd van dit artikel, het perceel of gedeelte van een perceel kennelijk daarvoor is ingericht". Zie ook het Kon. besluit 3 Mei 1917, no. 71 (B. no. 2275) alsmede aant. 4 op art. 3. 3. Gebruiker. Behoudens de uitzonderingen, die de wet zelve maakt of die uit haar bepalingen voortvloeien, wordt de personeele belasting naar de eerste twee grondslagen geheven van de onmiddellijke gebruikers der gebouwen en gedeelten van gebouwen. - Mitsdien is de op het terrein van een buitenverblijf gelegen woning van den koetsier, tuinman, jager, zetboer, enz., waarin deze zijn eigen huishouding heeft, geen aanhoorigheid van het heerenhuis, maar een perceel, waarvoor de bewoner (de koetsier, tuinman, enz.) belastingphchtig is. Res. 2 Febr. 1897, no. 110. Verschillende beslissingen. De lokalen van tapperijen en bierhuizen, die niet door den elders wonenden vergunning- of verlofhouder, doch door een huurder voor eigen rekening worden gedreven, zijn te beschouwen als in gebruik bij den huurder. Wanneer daarentegen de vergunning- of verlofhouder een ander als zetkastelein in het perceel plaatst om de zaak voor zijn rekening en risico te drijven, is eerstgenoemde als de gebruiker der bedrijf slokalen te beschouwen, en moet laatstgenoemde alleen voor zijn eigen  HOOFDSTUK II. — Art. 2. 41 woongedeelte worden aangeslagen. Res. 2 April 1906, no. 9 ; zie B. no. 172. Evenzoo wordt ook de zetwinkelier voor zijn woongedeelte, de eigenaar der zaak voor den winkel aangeslagen. Een keet, dienende tot tijdelijk verblijf van de opzichters, die door den aanbesteder van een werk zijn aangesteld, kan voor de toepassing der wet niet geacht woraen in gebruik te zijn bij den aannemer, ook al heeft deze, ter voldoening aan de besteksvoorwaarden, de keet opgericht en gemeubeld. Arrest van den Hoogen Raad van 11 Nov. 1915; zie B. no. 1197. Wanneer een rijtuigmaatschappij voor iemands paarden en rijtuigen, die zij volgens overeenkomst moet 'stallen, een stal bezigt waarvan overigens geen gebruik wordt gemaakt, heeft dit niet ten gevolge, dat de stal geacht moet worden bij den houder der paarden en rijtuigen in gebruik te zijn. Raad van beroep 's-Graverihage, 23 Januari 1911; zie B. no. 1201. Indien iemand een villa, die 'op het terrein van een buitenplaats is gelegen, aan een ondergeschikte ter bewoning heeft afgestaan, met dien verstande; dat één vértrék, door hem gemeubeld, voor de administratie van zijhi landbouwbedrijf diént, is dit vertrek aan te merken als een afzonderlijk perceel, bij hem in gebruik. Res. 17 Aug. 1917, no. 80; zie B. no. 1815. Wanneer echtgenooten feitelijk gescheiden leven, kan de man niet geacht worden het door de vrouw betrokken perceel te gebruiken. Res. 7 Nov. 1902, no. 44; zie B. no. 2251. Wanneer iemand ten behoeve van een ondernemer in wiens dienst hij is, kantoor houdt in een vertrek van het perceel dat hij bewoont, en te dier zake de huurprijs van dat perceel hem door den ondernemer gedeeltelijk wordt vergoed, heeft dit met ten gevolge, dat de ondernemer in den zin der wet de gebruiker van het kantoorvertrek is. Raad van beroep Middelburg, 19 Maart 1915; zie B. no. 2613. Het perceel dienende voor de werkzaamheden van een afdeeling eener vereeniging is, indien de afdeeling werkzaam is als administratief orgaan der vereeniging, niet bij de afdeeling in gebruik. Kon. besluit 16 Mei 1919, no. 57; zie B. no. 2655. Zie, nopens de belastingplichtigheid bij stationsgebouwen met de aanhoorigheden, indien meer dan één maatschappij of lichaam daarvan het gebruik heeft, de res. V. 1910, no. 228, Voorts wordt verwezen. naar aant. 18 op art. 32 en naar art. 33, § 1 der wet. 4. Gebouwen. Kiosken, tenten en dergelijke getimmerten, welke niet op een fundeering rusten, doch zonder eenige bevestiging in den grond los daarop zijn geplaatst, zijn niettemin gebouwen in den zin van art. 2, § 1, der wet. Zijn die gebouwen slechts tijdelijk opgeslagen, zooals in den regel het geval is met kermistenten, tentoonstellingsgebouwen, enz., dan kan aanslag daarvoor achterwege blijven. Res. V. 1911, no. 182. Volgens res. V. v. V. no. 265 zijn tribunes, enkel .bestaande uit, al of niet van boven of ter zijde beschutte, staan- of zitplaatsen, geen gebouwen in den zin der wet. De Raad van beroep te 's-Gravenhage besliste bij uitspraak van 24 Juni 1912 (B. no. 1225), dat het voor de belastbaarheid van een gebouw niet een vereischte is, dat het vast in den grond staat of op een steenen voet rust, terwijl bij uitspraak van 15 Juli 1912 (B. no. 1226) een wielerbaan met houten vloer, tribune, muziektent, buffet, enz., terecht aan de belasting onderworpen werd verklaard.  42 HOOFDSTUK II. — Art. 2. Daarentegen besliste de Raad van beroep te Haarlem Mj:'tntspraak van 28 Januari 1911 (B. no. 1202), dat een bij een voetbalterrein behoorend gebouwtje, dat op blokken rust, die los boven op den grond liggen, zoodat het kan verzet worden zonder het verrichten van anderen arbeid dan aan het oplichten en verplaatsen verbonden is, niet kan worden aangemerkt als een gebouw in-den zin der wet (a). (o) Volgens uitspraak van den Raad van beroep te Haarlem van 20 Febr. 1915 (B. no. 2611), moet een vast in den grond geplaatste kiosk daarentegen als een gebouw worden aangemerkt. 6. Schepen. Om het belasten van woonschepen aan te bevelen, isinhet Voorl. V. gezegd, dat het aantal steeds toeneemt en dat zij in vele steden het verkeer in de grachten belemmeren. Dat kan een reden zijn voor de gemeentebesturen, de aangelegenheid ter hand te nemen, maar geen reden Rijksbelasting te heffen. Trouwens, zelden of nooit zou die betaald worden, want de huurwaarde zou meestal of steeds beneden de grens der belastbaarheid blijven. Er is reden te over zich te onthouden van iets, dat veel omslag en weinig profijt zou opleveren. Mem. v. A. De belasting is niet verschuldigd wegens schepen of vaartuigen, ofschoon ook op den duur bewoond wordende. Res. V. 1837, no. 71. Een woonschip, dienende tot ontspanning, doch dat niet wordt gebezigd om er mede te varen, kan blijkens een arrest van den Hoogen Raad van 16 Mei 1923 (B. no. 3245) ook niet als een pleziervaartuig in den zin der wet worden beschouwd. Aanhoorigheden. 6. Toelichting. Het ontwerp tracht een definitie te geven van aanhoorigheden. Het zoekt het kenmerk in het „behooren bij" een gebouw en het „daarmede in gebruik 'zijn". Al zijn de bouw- en weilanden eener hoeve met de woning van den landbouwer in gebruik, zij behooren niet daarbij, omdat zij even goed bq een ander in gebruik zouden kunnen zijn. Integendeel behoort nog eerder de woning bij het land dan omgekeerd. Anders is het met de gronden, die door aard en ligging, kennelijk bestemd zijn om met een huis te worden gebruikt, ten einde den bewoner genoegen of gemak te bezorgen. Zijn zij werkelijk daarmede in gebruik, dan vallen zij onder de aanhoorigheden. Het is van belang hierop te letten, in verband met art. 9, § 4, lett. c en art. 9, § 4, lett. d. Mem .v. T. In de Mem. v. A. wordt hierover nog aangevoerd: „Wanneer men gronden ziet, die bij den bewoner van een huis in gebruik zijn, zal men zich de vraag stellen, of dat gebruik slechts iets toevalligs is, dan wel of de ligging, de inrichting, de aard van den grond wijzen op de bestemming met de woning gebruikt te worden. Zulke grond, aan denzelfden eigenaar toebehoorende, zal zeker naar het spraakgebruik gezegd worden bij de woning te behooren", en „Er is misverstand in het spel, waar de vrees wordt uitgesproken, dat een geheel terrein, bestaande uit bouwland, weiland of boscngrond, voor de belasting in aanmerking komt, doordien het gerekend zou worden tot het park te behooren. Alleen wat feitelijk het park is, wordt medegerekend. De overige gronden kunnen door hun aard niet als aanhoorigheid eener woning worden beschouwd. Jachthuizen in de duinen of op de heide zullen zeker wel niet anders dan als afzonderlijke perceelen zijn te behandelen.  HOOFDSTUK II. — Art. 2. 43 Op de vraag, of art. 8 bedoelt, dat afzonderlijke taxatie van de ongebouwde aanhoorigheden zal plaats vinden, en dat deze moeten worden geschat naar de waarde, die zij als land hebben, moet geantwoord worden, dat productieve gronden buiten rekening bhjven. Bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer heeft de Minister voorts over het begrip aanhoorigheid nog het volgende gezegd: „Het staat vast, dat er gronden zijn, door aard, ligging en aanleg in zoo nauw verband staande met de gebouwen, waarmede zij gebruikt worden, dat de gebouwen zonder de gronden niet bruikbaar zouden zijn, of een veel geringer waarde zouden hebben. In zoodanig geval ontleenen de gronden een gedeelte der waarde aan de gebouwen, en omgekeerd de gebouwen een gedeelte der waarde aan de gronden. Waar zulk een nauw verband bestaat, mag voor de toepassing der wet niet getreden worden in een kunstmatige splitsing van een natuurlijk geheel. Het zou niet aangaan de huurwaarde te bepalen, niet van hetgeen uit den aard der zaak als één geheel zal worden verhuurd, maar van iets anders, dat door niemand afzonderlijk zal worden gehuurd of .verhuurd." „Er is gebleken van zekere bezorgdheid, dat het begrip „aanhoorigheid" soms te ver zal worden uitgebreid. Die uitbreiding vreest men bij buitenplaatsen of dergelijke genotvolle eigendommen. „Men heeft de vrees uitgesproken, dat bouwland, weiland en vooral bosschen van groote uitgestrektheid onder „aanhoorigheden" zouden worden gerekend, op grond dat de bewoners der buitenplaats op de daartusschen loopende paden of wegen wel eens gaan wandelen of dat althans kunnen doen als zij er lust in hebben." „De vrees moet, dunkt mij, verdwijnen, zoodra men het geval toetst aan de woorden van het artikel. Want al de bouwlanden, weilanden en bosschen, in geen ander verband staande tot de buitenplaats, dan dat de bewoners er in kunnen wandelen, kunnen niet gezegd worden, bij een gebouw te behooren en daarmee in gebruik te zijn. Immers, tusschen die bosschen, dat bouwland en dat weiland en het huis bestaat geen ander verband, dan dat zij in handen van denzelfden persoon zijn. Zij zouden even goed aan hun bestemming beantwoorden, wanneer zij in handen van een ander waren." „Wordt hierop gelet, dan blijkt de juistheid van hetgeen in de Mem. v. A. is gezegd, dat niet bedoelde bosschen, weiland en bouwland tot de „aanhoorigheden" behooren, maar uitsluitend het eigenlijke park, d. w.z. de gronden, die aangelegd zijn en onderhouden worden ten gerieve der bewoners van het huis." „Evenmin als de evenbedoelde bouw- en weilanden en bosschen zelve tot de „aanhoorigheden" behooren, op grond, dat de bewoners van het huis er kunnen wandelen, evenmin behooren daartoe de paden, die door een en ander loopen, welke paden evenmin als de grond zelf behooren bij het gebouw of daarmede in gebruik zijn. Die paden zijn trouwens één met den grond, waardoor zij loopen en daarvan niet te scheiden. Wanneer dus maar goed gelet wordt op de gestelde criteria, niet alleen op de woorden genot, vermaak of uitspanning, maar ook op de woorden, die er niet zonder nut of bedoeling zijn bijgevoegd: „behoorende bij en daarmede in gebruik", dan is er, geloof ik, niets te vreezen." Moestuin. De ongebouwde aanhoorigheden moeten worden beperkt tot die gronden, welke dienen tot gemak, uitspanning of vermaak. Daaronder behooren dus bijv. niet moestuinen, al is de bewoner geen tuinman of warmoezenier.  44 HOOFDSTUK II. — Art. 2. Het is zeer gemakkelijk, wanneer men een moestuin heeft, maar een moestuin is een stuk grond, dat strekt tot voordeel, tot productie van vruchten en niet in de eerste plaats, noch hoofdzakelijk tot verhooging van genot of vermaak. Handelingen 1895/96, II, bh. 294 en 301. Hetzelfde geldt ten aanzien van boomgaarden. 7. Toepassing. Naar de definitie, welke hier gegeven wordt van aanhoorigheden, staan deze tot het gebouw of gedeelte van een gebouw in tweeledige betrekking: 1°. behooren zij daarbij en 2°. zijn zij daarmede in gebruik. Dat bijv. een bloemtuin met een huis in gebruik is, beslist dus op zich zelf niets. Alleen wanneer hij ook bij bet huis behoort, is er een aanhoorigheid I in den zin der wet. Men zal zich dus de vraag hebben te stellen, of het gebruik door den bewoner van het huis iets'toevalligs is, dan wel of de ligging van den tuin wijst op de bestemming om met het huis te worden gebruikt. Is dit het geval, dan zal de tuin, aan denzelfden eigenaar toebehoereude ook naar het spraakgebruik gezegd worden bij de woning te behooren. Tot het wezen eener aanhoorigheid behoort, blijkens het vorenstaande, niet noodwendig een physieke vereeniging met het gebouw of het hoofdgebouw. Maar wanneer bijv. twee gebouwen van elkaar gescheiden zijn door grond of door gebouwen, die een anderen gebruiker hebben, kan het eene bezwaarlijk een aanhoorigheid van het andere worden genoemd, indien het niet in den naasten omtrek daarvan is gelegen. Res. V. 1897, no. 13. De vraag, of erven en gronden al dan niet aan de belasting zijn onderworpen, moet niet aan art. 4,.§ 1, doch uitsluitend aan arts 2, § 1, worden getoetst. Res. 19 Febr. 1913, no. 46; zi«*>B. no. 1235. 8. Verschillende beslissingen. Het feit, dat twee perceelen door een openbaren weg van elkander gescheiden zijn, behoeft geen beletsel te zijn om het ééne perceel als aanhoorigheid van het andere te beschouwen. Raad van beroep 's Hertogenbosch 21 April 1913; zie B. no. 1316. Twee huizen op één erf gelegen en bij één gezin in gebruik, zijn als één perceel te beschouwen. Raad van beroep Zwolle 24 Dec. 1913: zie B. no. 1339. Twee zelfstandige woonhuizen kunnen niet op den enkelen grond, dat zij inwendig gemeenschap hebben, als één gebouw worden aangemerkt. Res. 2 April 1897, no. 15. Verg. ook aant. 6 op art. 32 der wet. Open terreinen, in gebruik bij voetbal-, lawntennis-, hockey- en andere dergelijke vereenigingen, van ijsclubs, wielerbanen, bad- en zweminrichtingen en andere inrichtingen tot beoefening van sport, behooren niet te worden aangemerkt als aanhoorigheden van de gebouwen, welke zich op of bij die terreinen bevinden. Bevinden zich op die terreinen gebouwen, welke tot verschillende doeleinden dienen, zooals bijv. een restauratie en een kleedlokaal, dan kan niet gezegd worden dat het eene gebouw een aanhoorigheid van het andere Is. Veeleer behooren zij alle bij en zijn zij in gebruik met het terrein, aan welks bestemming zij, ieder op zichzelf, dienstbaar zijn. Ieder gebouw behoort derhalve als een afzonderlijk perceel te worden aangemerkt. Res. V. v. V. no. 265. Ook de Baad van beroep te Leiden was, blijkens uitspraak van 18 Febr. 1913 (B. no. 2255) van oordeel dat een ijsbaan niet in den zin  HOOFDSTUK II. — Art. 2. 45 der wet een aanhoorigheid is van de gebouwen, die in verband met het doel der baan daarbij in gebruik zijn. Met betrekking tot een kiosk die met een strook grond gebruikt wordt als gelegenheid tot verkrijging en nuttiging van verv'erschingen besliste de Raad van beroep te Haarlem bij uitspraak van 20 Febr. 1915 (B. no. 2611), dat de volle huurwaarde (pachtsom) in aanmerking moet worden genomen. Gronden van buitenplaatsen. 9. Toelichting. Indien iemand een deel der gronden van zijn buitenverblijf voor het publiek toegankelijk stelt, d. w. z. toegankelijk voor ieder, die zich betamelijk gedraagt, en niet uitsluitend voor hen, die van een kaart of permissie voorzien zijn ; als hij dus nier het uitsluitend genot daarvan heeft, kan het niet billijk worden geacht, met die omstandigheid geen rekening te houden en hem te belasten, als had hij wel het uitsluitend genot. Mem. v. T. Bij de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer gaf de Minister o.m. het volgende te kennen: „Wanneer gesproken wordt van gronden voor het publiek toegankelijk, zijn vanzelf uitgesloten de buitenplaatsen, waar men alleen kan komen op grond van een bijzondere permissie, dus waarvoor men een toegangsbiljet moet hebben, dat niet iedereen krijgen kan, maar dat bij wijze van gunst of onderscheiding gegeven wordt. Door het medezenden van een geleide op zich zelf, 'Wanneer dit niet verplichtend is, wordt de buitenplaats niet van de vrijstelling uitgesloten ; of er personen geposteerd zijn om toezicht te houden, dan wel of zij met de bezoekers meeloopen gedurende het bezoek van het buiten, doet niets ter zake; dit neemt het recht van toegang niet weg." 10. Toepassing. Onder voor het publiek toegankelijk is te verstaan toegankelijk voor ieder, die zich betamelijk gedraagt, en niet uitsluitend voor hen, die van een kaart of permissie voorzien zijn. Het zou een al te letterlijke opvatting zijn een terrein niet voor het publiek toegankelijk te noemen, omdat bijv. bedelaars of dronken lieden worden geweerd of verwijderd. Toezicht vanwege den belanghebbende tot bescherming van zijn park verandert evenmin iets aan de toegankelijkheid. Alleen dan zou dit van invloed zijn, wanneer het medezenden van een geleider voorwaarde was, zoodat, indien geen geleider beschikbaar was, van een voorgenomen wandeling in het park zou moeten worden afgezien. ' Dat een buitenplaats 's nachts niet toegankelijk is, kan geen redelijken grond opleveren om de vrijstelling niet toe te passen. Van vrijstelling kan zeker geen sprake zijn, indien een of meer bordjes zijn geplaatst, bijv. met het opschrift: Verboden toegang. Art. 461, Wetboek van Strafrecht. Wanneer gronden feitelijk voor het publiek toegankelijk zijn, wordt daardoor de vrijstelling niet verbeurd, doordien het pubhek tot andere gronden van dezelfde buitenplaats niet wordt toegelaten. Wat niet toegankelijk is, valt niet onder de gunstige bepaling. Maar wanneer dit óch — zooals wel eens voorkomt — bepaalt tot enkele afgesloten wegen, zal daardoor op de huurwaarde van het perceel geen merkbare invloed worden uitgeoefend. Res. Va 1897, no. 13. 11. Beslissingen. De gebruiker van een buitenplaats stelde zijn tuin iederen dag, behalve des Zondags, tusschen 1 en 4 uur voor het pubhek  46 HOOFDSTUK II. — Artt. 2—3. toegankelijk. Men moest daartoe bij den ingang op geleide wachten, doch er was steeds een geleider beschikbaar. Betaling werd niet gevorderd. Onder deze omstandigheden kon sprake zijn van een toegankelijk zijn van den tuin voor het pubhek. Met name werd er geen bezwaar in gezien, dat de tuin alleen des namiddags te bezichtigen was ; dit toch was eerder een maatregel van orde en stond aan het voortdurend karakter van de gelegenheid tot bezichtiging niet in den weg. Res. 29 Sept. 1921, no. 33; zie B. no. 3089. Perceelen. 12. De invoering van het woord „perceel" bevordert beknoptheid in de verdere redactie, en zal ook voor de uitvoering gemak opleveren. Mem. v. T. Volgens art. 2, § 2, zijn alle afzonderlijk in gebruik zijnde gedeelten van een gebouw perceelen. Zoo vele gedeelten dus, zoo vele perceelen. Om ongeoorloofde splitsingen tegen te gaan, maakt art. 32, § 1, op dezen algemeenen regel een beperking: al zulke gedeelten afzonderlijk in gebruik bij leden van hetzelfde gezin, worden tezamen als één perceel aangemerkt. Art. 2, § 2 kan nu omgezet worden in de volgende bewoordingen : zoovele gezinnen in een gebouw, zoovele perceelen. En uit de artt. 8 en 17 volgt dan weder: zoovele perceelen, zoovele aanslagen. Ieder hoofd van het gezin krijgt dus één aanslag voor zijn perceel. Weekblad no. 1284. Verg. ook aant. 5 op art. 3. Art. 3 (1). Perceelen, die geheel of gedeeltelijk zijn gemeubeld, worden beschouwd als in gebruik te zijn, behoudens de toepassing van art. 63, § 2 (2—5). 1. Dit artikel is opgenomen zooals het luidt ingevolge de Wet 1919. 2. Art. 3 der wet, volgens 't welk perceelen, die geheel of gedeeltelijk gemeubeld zijn, beschouwd moeten worden in gebruik te zijn, komt overeen met art. 26, § 2 der vorige wet. Er blijkt niet van de bedoeling van den wetgever om de bepaling op andere wijs te doen toepassen dan vroeger geschiedde. Onder de vorige wet werd aangenomen, dat ook het bloot opbergen van meubels in een perceel beschouwd moest worden als belastbaar gebruik van het perceel. Een andere toepassing zou tot moeilijkheden aanleiding geven. Immers, maakt men onderscheid tusschen woonhuizen, waarin meubels aanwezig zijn en woonhuizen, die geheel of gedeeltelijk gemeubeld zijn, dan zal die onderscheiding in de practijk tot allerlei geschillen aanleiding kunnen geven. Ook zou men bijrzoodanige onderscheiding de gelegenheid open stellen, voor zomerverblijven elk jaar de belasting over eenige maanden te ontgaan, door te zorgen, dat bij de beschrijving in Januari de vloerkleeden opgenomen, de schilderijen afgehangen en de meubels op onregelmatige wijze geplaatst zijn en tegen den zomer een en ander weder in den vorigen toestand te doen brengen. Res. 12 April 1898, no. 22. 3. Een perceel, waarin de meubelen onder deklakens midden in de vertrekken zijn opgeborgen, moet beschouwd worden in gebruik te zijn. Res. 29 Juli1902, no. 4. Verg. ook de res. 11 Nov. 1915, no. 125 (B. no. 1807, noot 1), in aant. 17 op art. 17.  HOOFDSTUK II. — Artt. 3—4. 47 4. Art. 3 der wet geeft niet het eenige criterium voor het heffen der belasting, daar het slechts op woningen, kantoren en dergelijke van toepassing kan zijn, terwijl volgens art. 2 der wet belasting wordt geheven wegens het gebruiken van gebouwen in het algemeen, derhalve zoowel van woonhuizen en kantoren als van andere (a). De bedoeling van art. 3 is dan ook niet te zeggen, dat een perceel dan slechts in gebruik wordt genomen, indien het geheel of gedeeltelijk wordt gemeubeld, doch deze, dat, behalve andere handelingen, die het perceel als in gebruik kunnen stempelen, ook het geheel of gedeeltelijk meubelen als gebruik wordt aangemerkt.1 Res. 19 April 1917, no.9; zie B. no. 1942. Verg. ook het Arrest van den Hoogen Raad van 4 Dec. 1918 in aant. 2 op art. 2. (a) Bijv. van bergplaatsen, anders dan voor de uitoefening van een beroep of bedrijf (verg. art. 4, § 1, lett. e). 5. Volgens art. 2 der wet zijn onder perceelen te verstaan: 1°. gebouwen, 2°. afzonderlijk in gebruik'zijnde gedeelten van gebouwen. Dit in aanmerking genomen, moeten ledigstaande lokalen, kennelijk bestemd om afzonderlijk in gebruik te worden gegeven, niet als gedeelte van een perceel worden aangemerkt, vermits zij bij de verwezenlijking dier bestemming op zich"'zelve een perceel vormen (a). Het doel, waarmede art. 3 van gedeeltelijk gemeubelde perceelen spreekt, schijnt slechts te kunnen zijn te beletten, dat vertrekken, die werkelijk deel uitmaken van een perceel, door tijdelijke ontruiming aan de belasting worden onttrokken. Res. 31 Januari 1900, no. 29. (a) Men denke aan de in verschillende steden bestaande gebouwen, welke door maatschappijen zijn opgericht, met het doel, daarvan een gedeelte in eigen gebruik te nemen, en het overige deel te verhuren als kantoorlokalen. Art. 4. § 1 (1—3). Geene belasting naar den eersten en tweeden grondslag wordt geheven wegens het gebruik van perceelen (4) en gedeelten van perceelen (5) uitsluitend (6): a. tot openbaren eeredienst (7—8); b. voor den dienst van het Rijk of andere publiekrechtelijke lichamen (9—16); e. als inrichting van onderwijs of tot opleiding voor een ambt, beroep of bedrijf (17—19); als kostschool (20) ; d. als inrichting van weldadigheid (21—24) of tot genezing of verpleging van zieken of gebrekkigen (25—30), als inrichting tot algemeen nut (31—39) door zedelijke lichamen (40), vereenigingen in het bezit van rechtspersoonlijkheid (41—43) of stichtingen (44), mits niet gebezigd voor uitvoeringen, voorstellingen of bijeenkomsten, waarbij aan het publiek tegen betaling van meer dan 20 cent per persoon toegang wordt verleend (45^. een en ander voorzoover daarbij geen winst wordt beoogd of gemaakt anders dan voor inrichtingen als hier bedoeld of voor armenzorg (46—50); e. tot fabriek of werkplaats (51—55), lokalen tot uitstalling niet daaronder begrepen; tot atelier van een beeldend kunstenaar (56); tot stalling van runderen of ander vee, behalve paarden (57—59); tot stalling van paarden, bergplaats (60—66) of broeikas (67) voor de uitoefening van een beroep of bedrijf. Het gebruik, vallende onder a, b, c of e, is echter alleen dan niet belastbaar, wanneer het perceel of gedeelte van een perceel kennelijk  48 HOOFDSTUK II. — Art. 4. daarvoor is ingericht (68). Indien de stallen en bergplaatsen bestemd zijn voor een beroep of bedrijf, blijven zij ook dan onbelast, als zij tevens dienen voor paarden in gemengd gebruik en voor rijtuigen (58—59) (65). § 2 (69). § 3. De bepalingen van § 1 gelden niet voor de gedeelten dienende tot woning van bestuurders, leeraren, beambten en bedienden (70—72). 1. Deze paragraaf is opgenomen zooals ze luidt ingevolge de wet V. 1900, no. 45, en de wetten 1919 en 1923. 2. Wegens het gebruik van het Vredespaleis te 's-Gravenhage met zijn gebouwde en ongebouwde aanhoorigheden wordt geen personeele belasting geheven. Deze vrijstelling omvat niet de gedeelten dienende tot woning van bestuurders en beambten. Art. 2 der wet van 30 Dec. 1912, S. no. 448, V. v. V. no. 166. 3. Wanneer men een woningbelasting wil heffen, een belasting derhalve wegens het gebruik van gebouwen of gedeelten van gebouwen tot verblijf van menschen, dan rijst de vraag, of kantoren al dan niet daarbuiten moeten vaQen. Vele vertrekken, die onder de rubriek kantoren zijn te rangschikken, worden niet uitsluitend gebezigd om er productieve werkzaamheden te verrichten, doch tevens om er den tijd min of meer aangenaam door te brengen. De inrichting is dan ook vaak van dien aard, dat hetgeen daarvoor wordt besteed, moeilijk, althans in zijn geheel, tot de productieve «utgaven kan worden gerekend. Men denke slechts aan vele particuliere kantoren van groote koopheden en industriëelen, van bestuurders van maatschappijen, van praktizeerende rechtsgeleerden en van ambtenaren, die ruim zijn en geriefelijk ingericht, niet omdat dit voordeehg doch alleen omdat het aangenaam is. Deze overweging heeft van wijstelling doen afzien (a). Mem. v. T. § 5. ta) Kantoren voor den dienst van het Rijk of andere publiekrechtelijke Uchamen zijn echter, bij lett. b vrijgesteld. 4. Gebruik van perceelen. Wordt van een perceel of van een gedeelte van' een perceel een gebruik gemaakt, dat de wet niet wil belasten, dan moet het onverschillig zijn of het voor dat doel duurzaam zal worden gebruikt of niet. Wanneer bijv. een huis als school wordt gebezigd, moet geen belasting worden geheven, ook al weet men, dat het niet daarvoor gebouwd is en dat bet niet in de bedoeling ligt het bqtv langer dan een jaar daarvoor te gebruiken («). Mem. v. A. Voor de toepassing der vrijstelling volgens art. 4, § 1, der wet is beslissend niet welke bestemming een perceel heeft, doch welk gebruik er van gemaakt wordt. Raad van beroep 's-Gravenhage 17 Oct. 1910 ; zie B. no. 1797. la) Volgens § 1, 2e lid van het onderwerpelijk artikel moet het perceel"in het aangehaalde geval'wel kennelijk voor het vrijgestelde gebruik zijn ingericht. 6. Gedeelten van perceelen. Als een gedeelte van een perceel, bedoeld in art. 4, § 1, kan niet worden beschouwd een gedeelte van een op zichzelf één geheel vormend vertrek, zooals een zolder. Raad van beroep Rreda 23 Aprü 1910; zie B. no. 1793.  HOOFDSTUK II. — Art. 4. 49 6. Uitsluitend. Het woord uitsluitend geeft het middel om weerstand te bieden, waar men zou willen trachten lokalen buiten de belasting te doen vallen in strijd met de bedoeling der wet. Derhalve moeten bijv. kerkgebouwen niet van de toepassing van art. 4, § 1, worden uitgesloten, omdat zij bij uitzondering worden afgestaan voor muziekuitvoeringen. » Hetzelfde geldt van andere, overigens onbelastbare lokalen, die des Zondags als woonvertrek worden gebezigd; gedeelten van boerderijen, bestemd tot stalling, waar het gezin des zomers pleegt te huizen; deelen van boerenwoningen en landbouwschuren, welke somtijds ook voor huiselijke doeleinden worden gebruikt. Res. V. 1897, no. 13. Het woord „uitsluitend" in bepalingen als art. 4, § 1 en art. 11, § 2, der wet kan geen andere strekking hebben dan in het eerste geval belastbaar, in het tweede geval hooger belastbaar gebruik uit te sluiten. Vergeefs toch zou men naar een reden zoeken om bijv. belasting te heffen van een lokaal,datniet onder één,doch zelfs onder twee vrijstellingen valt. Op werkplaatsen, tevens winkel (a), kan dus de vrijstelling van art. 4, § 1, lett. e geen toepassing vinden, omdat zij niet enkel tot doeleinden worden gebezigd, welke volgens die paragraaf onbelastbaar zijn, doch tevens voor belastbaar gebruik dienen. Daarentegen moet de bepaling van art. 11, § 2, toegepast worden, vermits die lokalen winkels zijn en het gebruik, dat bovendien daarvan gemaakt wordt, niet belastbaar, veel minder hooger belastbaar is. Res. 10 Juli 1900, no. 17. Verschillende beslissingen. Het bijkomstig gebruik, dat des winters van een timmermanswerkplaats wordt gemaakt tot het koken en het nuttigen van het middagmaal van het gezin, doet de vrij stelling van art. 4, § 1, lett. e der wet niet vervallen. Raad van beroep Roermond 13 Januari 1906; zie B. no. 131. Daarentegen besliste de Baad van beroep te Hengelo bij uitspraak van 23 Nov., 1908 (B. no. 561) dat een vertrek, waarin twee naaimachines stonden en dat dagelijks als werkplaats gebruikt werd, doch dat tevens diende voor het bereiden van het middagmaal, niet uitsluitend als werkplaats in gebruik was, noch kennelijk daarvoor was ingericht. De Hooge Raad besliste voorts bij Arrest van 26 Mei 1916 (B. no. 1381) dat een vertrek dienende voor het geven van privaatonderricht, niet uitsluitend wordt gebezigd als inrichting van onderwijs, indien bet tevens dient als studeervertrek van den onderwijzer, ook anders dan tot studie die als een onderdeel van het te geven onderwijs is te beschouwen. (a) Zooals bij kleine schoenmakers, horlogemakers e.a. voorkomt. § 1, letter a. Openbare eeredicnst. 7. Naar gebleken is, wordt de bepaling van art. 4, § 1, lett. a, niet overal in gelijken zin toegepast, waar het geldt gedeelten van perceelen, door een kerkelijke gemeente gebruikt in verband met de uitoefening van openbaren eeredienst. De vrijstelling, naar genoemde wetsbepaling verleend, behoort niet beperkt te worden tot de gebouwen of gedeelten daarvan, welke uitsluitend gebruikt worden tot de uitoefening van den openbaren eeredienst zeiven, doch dient zich ook uit te strekken tot die, waarvan ■ het gebruik het noodzakelijk uitvloeisel is van de uitoefening van den openbaren eeredienst. Zoo zal bijv. het vergaderlokaal van den kerkeraad, een sacristie, een hostiënkamer of paramentenkamer, een vertrek, waar de kerkelijke Personeele belasting.  50 HOOFDSTUK II. — Art. 4. administratie wordt gevoerd, als in gebruik voor den openbaren eeredienst moeten worden aangemerkt. Res. V. 1909, no. 91. In gelijken zin werd een beslissing genomen bij de res. 6 Febr. 1909, no. 68; zie B. no. 599. 8. Gelijke vrijstelling als thans voorkomt in art. 4, § 1, lett. a, was ook opgenomen in art. 5, § 2, lett. a, der vorige wet op de personeele belasting. Bij de res. V. 1889, no. 68, werd omtrent die wetsbepaling het volgende 'te kennen gegeven: „De vrijstelling is alleen hiervan afhankelijk of de lokalen bestemd zijn en gebezigd worden tot uitoefening van openbaren eeredienst door een al of niet erkende vereeniging of vergadering, onverschillig van welke godsdienstige richting die zij. Voor die vrijstelling wordt dus niet gevorderd, dat de eeredienst een kerkgenootschappeujk karakter hebbe of van een kerkgenootschap uitga." Een andere meening wordt verkondigd in de mede vervallen res. V. 1864, no. 73, aangeteekend als noot op B. no. 599. § 1, Ietter b. Dienst Tan bet Rijk enz. 9. Publiekrechtelijke lichamen zijn : de Staat, de provinciën, de gemeenten, de waterschappen, polders en andere soortgelijke lichamen en de markgenootschappen. De kerken en kerkgenootschappen worden in art. 11 afzonderlijk genoemd en behooren dus voor de toepassing der wet niet daaronder te worden begrepen. 10. Ingevolge het bepaalde bij art. 4, § 1, lett. b der wet wordt wegens het gebruik van de eigendommen van Nederlandsch-Indi€y indien zij uitsluitend voor den publieken dienst worden gebezigd, geen personeele belasting geheven. Res. V. v. V. no. 289. 11. Gebruik ten algemeenen nutte en in het openbaar belang. De woorden „uitsluitend voor den dienst van het Rijk of andere publiekrechtelijke lichamen" zijn, waar de wet niet spreekt van „publieken dienst" en zich dus niet beperkt tot verrichtingen, welke uitdrukkelijk door de wet tot takken van overheidszorg zijn gestempeld, in dezen zin te verstaan, dat de betrekkelijke perceelen of perceelsgedeelten alleen worden gebruikt ten behoeve van den werkkring der publiekrechtelijke lichamen ten algemeenen nutte en in het openbaar belang, onverschilhg op welk gebied zich deze werkkring beweegt. Arrest van, den Hoogen Raad van 2 Febr. 1921; zie B. no. 2713. Verg. ook beslissing B. no. 3074 in aant. 37 hierna. 12. Vertrek in woning van een ambtenaar, gebezigd als kantoor. Hieronder vallen ook de kantoren van ambtenaren, in hun woning gehouden, waarbij echter is te letten op de voorwaarde, dat de lokalen uitsluitend (opgevat als in aant. 6 hiervoor aangeduid) voor den publieken dienst moeten worden gebezigd. Res. V. 1897, no. 13. Volgens res. 7 Mei 1897, no. 57 kan gebruik van vertrekken in de particuliere woning van een ambtenaar voor den dienst van het Rijk of ander publiekrechtelijk lichaam alleen worden toegegeven, wanneer voor dien dienst een locahteit wordt vereischt, afgescheiden van de eigenlijke woning van den ambtenaar en de zorg daarvoor aan hem is opgedragen. Daarbij werd opgemerkt, dat de vrijstelling gewoonlijk  HOOFDSTUK II. — Art. 4. 51 niet zal kunnen worden ingeroepen door een ambtenaar, die niet verplicht is geregeld publiek te ontvangen of aan ondergeschikten gelegenheid te verschaffen om hun werk te verrichten en evenmin door een ambtenaar, voor de uitoefening van wiens functiën elders een localiteit is aangewezen. Daarentegen heeft, volgens res. 3 Febr. 1898, no. 88, een ambtenaar, die — zooals een rentmeester van het kroondomein — voor de administratie, waarmede hij is belast, vele en omvangrijke registers of andere schrifturen onder zijn-dadelijk bereik moet hebben, een vertrek noodig, afgescheiden van zijn eigenlijke woning. Hetzelfde kan gezegd worden van een ambtenaar, die geregeld ambtelijke en andere personen heeft te ontvangen ter bespreking van dienstzaken. Wanneer men aan een klerk de gelegenheid tot werken moet geven, is de omstandigheid, dat men die klerk alleen 's avonds in dienst heeft, geen beletsel om de behoefte aan een lokaal te erkennen. De Hooge Baad heeft bij arrest van 29 Maart 1917 (B. no. 1724) de in eerstgenoemde resolutie gegeven wetsuitlegging te beperkt verklaard. Het hooge college heeft bij dit arrest beslist, dat het vertrek, dat door een ambtenaar die, als zoodanig, schrijfwerk te verrichten en boeken en andere stukken te bewaren heeft, uitsluitend daarvoor gebruikt wordt, en dat kennelijk daarvoor is ingericht, onder de vrijstelling valt, onverschilhg of voor een en ander een afzonderlijk vertrek wordt vereischt en of den ambtenaar voor een en ander het gebruiken van een afzonderlijk vertrek is voorgeschreven. 13. Studievertrek hoogleeraar. Het vertrek in de woning van een hoogleeraar, waarin deze zich voor zijn colleges voorbereidt, tentamens afneemt en besprekingen met studenten houdt, wordt niet, in ieder geval niet uitsluitend, gebezigd voor den dienst van het Rijk. Raad van beroep Groningen 20 Juli 1921; zie B. no. 3077. 14. Collecteur Staatsloterij. Aan de Collecteurs der Staatsloterij is bij art. 4 van het Kon. besluit van 14 Dec. 1885, S. no. 256, de verplichting opgelegd om kantoor te houden in een door den Directeur der Staatsloterij goedgekeurd lokaal; de verrichtingen der Collecteurs ten behoeve van de Staatsloterij behooren tot den Rijksdienst. Die kantoorlokalen zijn, mits uitsluitend voor de Staatsloterij gebezigd, dus vrij te stellen van personeele belasting overeenkomstig het bepaalde bij art. 4, § 1, lett. b der wet. Res. 11 Maart 1901, no. 75. 15. Notariskantoor. Volgens art. 1 der wet op het notarisambt van 9 Juli 1842, S. no. 20 zijn de notarissen openbare ambtenaren, uitsluitend bevoegd om authentieke akten te verhjden wegens alle handelingen, overeenkomsten en beschikkingen, waarvan de wet gebiedt of de belanghebbenden verlangen, dat bij authentiek geschrift bhjken zal. Hieruit volgt naar onze meening duidelijk, dat de notaris niet in dienst van het Rijk is, maar dat hij zijn ministerie verleent ten gerieve van particulieren, die — voor zoover de wet zulks niet gebiedt — mochten verlangen, dat hun overeenkomsten, enz., bij authentiek geschrift blijken. Het kantoor van den notaris wordt diensvolgens niet gebruikt voor den dienst van het Rijk en de vrijstelling van art. 4, § 1, lett. b der wet is daarop niet toepasselijk. Fiscus no. 436.  52 HOOFDSTUK II. — Art. 4. Het kantoor van een notaris kan niet als werk- of bergplaats worden beschouwd en wordt evenmin voor den dienst van het Rijk gebruikt. Raad van Rrroep Groningen 12 Juni 1912; zie B. no. 1224. 16. Woningen voor militairen. Met ingang van 1 Januari 1914 worden de resolutiën V. 1910, no. 178 en V. 1911, no. 206, alsmede alle andere voorschriften betreffende de vrijstelling van personeele belasting van woningen voor militairen beneden den rang van officier, ingetrokken. Mitsdien moeten, te beginnen met de aanslagsregeling voor 1914, alle militairen beneden den rang van officier, ,die ten behoeve van een eigen huishouding een perceel in gebruik hebben, deswege in de personeele belasting worden betrokken. Dit geldt mede, wanneer zoodanig perceel tot het gebouwencomplex eener kazerne behoort, aangezien volgens de verklaring van den Minister van Oorlog ook in dit geval het perceel niet gezegd kan worden uitsluitend te worden gebezigd voor den dienst van het Rijk. De aanslagen van die militairen, wien van Rijkswege een perceel ter bewoning is aangewezen, worden geregeld met inachtneming van het bepaalde bij art. 11, § 1, der wet. Res. V. v. V. no. 290, gewijzigd volgens res. V. v. V. no. 310. Een verblijfplaats van officieren zonder hun gezin in een fort, valt niet in de termen van personeele belasting. Res. 22 Aug. 1902, no. 6. § 1, letter c. Inrichting van onderwijs, enz. 17. De algemeene uitdrukking inrichting van onderwijs omvat ook de bewaarscholen. Eveneens de lokalen voor catechisatie, zoodat een catechiseervertrek, dat niet tevens tot een ander, belastbaar, doeleinde wordt gebezigd, onder de vrijstelling valt, al maakt het deel uit van een woonhuis. Res. V. 1897, no. 13. Bij res. 2 Febr. 1898, no. 133 (zie aant. 72 hierna) is te kennen gegeven, dat de uitdrukking, inrichting van onderwijs of tot opleiding voor een ambt, beroep of bedrijf niet beperkt is op te vatten; inrichtingen tot onderwijs in het verplegen van zieken of gebrekkigen bijv. zijn met uitgesloten. Als inrichting van onderwijs zijn mede aan merken de z.g. Berlitz-sehólen (res. 6 Januari 1911, no. 81; B. no. 1800), alsmede een manege, dienende tot het geven van onderricht in paardrijden (Baad van beroep Roermond, 10 AprÜ 1909 : B. no. 632). Daarentegen kan, blijkens res. 6 Januari 1911, no. 81 (B. no. 1800) een z.g. rijwielschool niet als inrichting van onderwijs worden beschouwd, omdat daarin niet aan iedereen, die zich voor onderricht in wielryden aanmeldt en die overigens tot het ontvangen daarvan in de termen zou vallen, onderricht wordt gegeven, maar alleen aan de koopers en de afnemers van rijwielen, die dit verlangen. 18. Privaat-onderricht. Het artikel maakt geen onderscheid tusschen onderwijs aan een aantal personen gezamenlijk en onderwqs aan afzonderlijke personen, zoodat een vertrek, dienende voor het geven van privaat-onderricht, een inrichting van onderwijs in den zin der wet is. Zoodanig vertrek wordt niet uitsluitend gebezigd als inrichting van onderwijs, indien het tevens dient als studeervertrek van den onderwijzer, ook anders dan tot studie, die als onderdeel van het te geven onderwijs is te beschouwea.j4rre*< van den Hoogen Raad van 26 Mei 1916; zie B. no. 1381.  HOOFDSTUK II. — Art. 4. 53 19. Tot een inrichting van onderwijs in den zin der wet behooren niet alleen de perceelen of gedeelten van perceelen welke gebruikt worden tot het geven van onderwijs, maar evenzeer die welke tevens gebezigd worden om de inrichting naar gebleken behoeften aan haar bestemming te doen beantwoorden, zooals een landhuis dat als lusten ontspanningsoord voor de leerlingen en ook wel tot het geven van onderwijs wordt gebruikt. Arrest van den Hoogen Raad van 27 Juni 1922; zie B. no. 2985. 20. Kostscholen. De vrijstelling geldt dus zoowel voor de schoollokalen als voor de lokalen, bestemd tot huisvesting der inwonende leerlingen. Een op de wet van 1896 ingediend amendement, om de lokalen bestemd tot huisvesting der leerlingen van de vrij stelling uit te zonderen, werd verworpen. De vertrekken in gebruik bij den kostschoolhouder en zijn gezin en bij leeraren, beambten en bedienden, vallen niet onder de vrijstelling; verg. art. 4, § 3 alsmede art. 32bis. § 1, letter d. Inrichtingen Tan weldadigheid. 21. Onder een inrichting van weldadigheid is, èn overeenkomstig dé blijkbare bedoeling der wet, welke daaraan vrijdom van personeele belasting verbond èn overeenkomstig het algemeen hier te lande gevolgd spraakgebruik — dat weldadigheid zeer bepaald van milddadigheid onderscheidt — slechts zóódanige instelling te verstaan, alwaar, door de vrijgevigheid van anderen, in de nooddruft en de meest noodige levensbehoeften van on- en minvermogenden wordt voorzien. Daaronder is dus geenszins te begrijpen een instelling, alwaar aan een achttal vrouwen uit den fatsoenlijken stand, in een fraai en weelderig ingericht huis, op onbekrompen voet, al de geriefelijkheden eener levenswijze van welgestelde en bemiddelde lieden worden verschaft. Kon. besluit 10 Oct. 1901, no. 33. Evenmin kunnen als inrichting van weldadigheid worden beschouwd: een inrichting waarin ook personen gehuisvest worden,die niet behooren tot de on vermogenden, ja, zelfs niet tot de minvermogenden. Kon. besluit 2 April 1907, no. 36 (B. no. 317). Verg. echter aant. 23 hierna; een inrichting waar, tegen betaling, personen uit den beschaafden stand, zij het ook in niet al te ruime mate, de geriefelijkheden kunnen genieten, waaraan zij door opvoeding en gewoonte gehecht zijn. Kon. besluit 23 Aug. 1906, no. 40 ; zie B. no. 222 ; een inrichting voor dames, die moeten bewijzen jaarlijks minstens f 500 inkomen, te hebben, waardoor zij in staat worden gesteld, zelfstandig en overeenkomstig haar stand en behoeften in de maatschappij te leven. Kon. besluit 19 Nov. 1912, no. 24; zie B. no. 1143. Daarentegen heeft, volgens Kon. besluit 6 Juli 1908, no. 47 (B. no. 525) een oude mannen- en vrouwenhuis, waar de verpleging óf kosteloos geschiedt, öf tegen betaling van ten hoogste f300 per jaar, waarvoor mede kleeding en geneeskundige hulp wordt verstrekt, het karakter van een inrichting van weldadigheid. 22. Het oefenen van weldadigheid buiten een inrichting, terwijl het perceel, waarin die inrichting is gevestigd, dient tot huisvesting van de directrice en de verpleegsters en tot opleiding dezer laatsten, stempelt de inrichting niet tot een van weldadigheid, als bedoeld in art. 4, § 1 der wet. Kon. besluit 4 Juli 1916, no. 161; zie B. no. 1637.  54 HOOFDSTUK II. — Art. 4. 23. Indien een oude-mannenhuis, behalve vertrekken, waar personen gevestigd zijn die volledig betalen, ook vertrekken bevat, die uitsluitend gebruikt worden voor en door behoeftigen, zijn deze laatste vertrekken te beschouwen als perceelsgedeelten, vallende onder art. 4, § 1, lett. d, der wet. Kon. besluit 28 Maart 1908, S. no. 91; zie B. no. 480. Een perceel, 4è gebruik als rustoord voor verpleegsters, waarin desnoods, enkel ter voorkoming van de schade voortvloeiende uit het onbezet blijven van plaatsen, ook andere rust behoevende personen tegen lage tarieven worden opgenomen, terwijl het jaarlijksch tekort wordt bijgepast door een vereeniging, die de weldadigheid beoefent, is in gebruik als inrichting van weldadigheid in den zin der wet. Raad van Beroep Utrecht 22 Febr. 1922; zie B. no. 3113. Een tegen dezen uitspraak ingesteld cassatieberoep werd bij arrest van 20 Dec. 1922 verworpen; zie noot 1 op B. no. 3113. 24. Een gebouw of gedeelte van een gebouw waar uitdeelingen van levensbehoeften aan armen worden gehouden, doch waar tevens wekehjksche bijeenkomsten plaats vinden, hoofdzakelijk strekkende tot bevordering van gezellig verkeer, wordt niet uitsluitend als inrichting van weldadigheid gebruikt. Kon. besluit 28 Juli 1908, no. 41; zie B. no.530 § 1, letter d. Inrichtingen tot genezing of verpleging van zieken ol gebrekkigen. 25. Onder inrichtingen tot genezing of verpleging van zieken of gebrekkigen zijn te rangschikken inrichtingen tot verpleging van krankzinnigen, idioten, zenuwüjders, herstellenden. Res. V. 1897, no. 13. 26. Met inrichtingen tot genezing of verpleging van zieken of gebrekkigen worden kennelijk alleen bedoeld zoodanige ziekenhuizen of gestichten, die een openbaar of algemeen karakter hebben, d.w.z. die bestemd zijn tot opneming, hetzij dan van een ieder zonder onderscheid, voor wien dat noodig of nuttig wordt geoordeeld, hetzij van personen, die tot één dier groote groepen behooren, waarin de bevolking naar kunne, leeftijd, maatschappehjken stand of kerkgenootschap is verdeeld. Kon. besluit 27 Januari 1900, no. 19. 27. Het is voor de vrijstelling als inrichting tot genezing of verpleging van zieken of gebrekkigen geen vereischte, dat de verpleegden des nachts ook in de inrichting verblijven. Kon. besluit 17 Febr. 1898, no. 20. Ook een polikliniek kan worden beschouwd als een inrichting tot genezing van zieken, waartegen niet afdoet, dat geen huisvesting aan zieken wordt verleend. Kon. besluit 25 Juni 1910, no. 43; zie B. no. 832. 28. De verpleging en behandeling van zieken of gebrekkigen buiten een inrichting, stempelt deze niet tot inrichting tot genezing of verpleging van zieken of gebrekkigen. Evenmin de behandeling van personen met kleine wondjes e. d. in de vestibule der inrichting, zonder medischen bijstand. Kon. besluit 6 Nov. 1908, no. «; zie B. no. 551.  HOOFDSTUK II. — Art. 4. 55 29. De vrijstelling is niet van toepassing op: een inrichting dienende tot tijdelijke huisvesting van zusters, die elders zieken verplegen, doch waarin geen zieken worden verpleegd. Kon. besluit 23 Dec. 1918, no. 56; zie B. no. 2641. een inrichting, die niet de bestemming heeft om zieken of gebrekkigen te verplegen, al mogen ook personen die er verblijf houden, wanneer zij ziek of gebrekkig worden, er verpleegd worden. Kon. besluit 2 April 1907, no. 36; zie B. no.317. Daarentegen valt wel onder de vrijstelling een inrichting, waarin de zusters van een bepaald diaconessenhuis, die ten gevolge vanlichaamsof zielsgebreken niet meer in staat zijn door arbeid in haar onderhoud te voorzien, kosteloos worden verpleegd; zie Kon. besluit 4 Juni 1914, no. 17 (B. no. 1356). 30. Ten aanzien der inrichtingen tot genezing of verpleging van zieken of gebrekkigen is bij de wet niet gesteld het vereischte, dat de perceelen of perceelsgedeelten door zedelijke lichamen, vereenigingen in het bezit van rechtspersoonlijkheid of stiehtingen worden gebruikt. Kon. besluit 6 Febr. 1909, no. 59 ; zie B. no. 598. Het vereischte nopens het niet beoogen of maken van winst geldt natuurlijk in casu wel. § 1, letter d. Inrichtingen tot algemeen nut. 31. Toelichting. De term „algemeen nut" is veelomvattend en daarom practischer dan een opsomming die,althans in den loop des tijds, onvolledig zou kunnen blijken. Naar de bedoeling der Regeering zullen onder deze vrijstelhng ook vallen de militaire tehuizen en andere gelegenheden tot gepaste ontspanning, aangeboden met het doel, om van het schadehjk bezoek van herbergen en andere inrichtingen terug te houden. De omstandigheid, dat zij tot uitspanning of gezellig verkeer worden gebezigd, is onder de bestaande wet een beletsel voor de vrijstelhng. Het ontwerp heeft die beperking niet overgenomen, om ruimte te laten tot het betrachten der billijkheid. De toevoeging, dat geen voorstellingen, voor het pubhek tegen entrée (a) toegankelijk, mogen worden gegeven, strekt om de bedoeling der vrijstelling tot haar recht te doen komen en aan onjuiste toepassing den pas af te snijden. Mem. v. T. Algemeen nut is op te vatten als tegenstelling met het bijzonder belang van particulieren. Derhalve is niet uitgesloten de bevordering der belangen meer rechtstreeks van zekere categorie van personen, aan wie een vereeniging in 't bijzonder haar zorgen wijdt, daardoor toch altijd zijdelings of in de gevolgen het algemeen nut behartigende. Zoo zijn inrichtingen in het belang bijv. van werklieden, evenals militaire tehuizen en dergelijke gelegenheden tot gepaste ontspanning, aangeboden met het doel om van het schadelijk bezoek van herbergen en andere huizen terug te houden, als inrichtingen tot algemeen nut te beschouwen. Als het doel is ontwikkeling, beschaving, orde en zedelijkheid te bevorderen, is er reden tot vrijstelling (b), altijd voor zoover voldaan wordt aan de daarvoor gestelde voorwaarden. Onder de inrichtingen tot algemeen nut rijn diensvolgens te brengen de inrichtingen tot bevordering van kunsten en wetenschappen, al  56 HOOFDSTUK II. — Art. 4. worden zij niet meer met name in de wet genoemd. Res. V. 1897, no. 13. Ook volgens een arrest van den Hoogen Raad van 28 Maart 1923 (zie B. no. 3224) verhindert de omstandigheid, dat de werkzaamheden eener vereeniging mede ten goede komen aan een zekere categorie van personen niet, dat zij haar perceel uitsluitend als inrichting tot algemeen nut gebruikt. (a) De woorden „van meer dan 20 cent per persoon" zijn later ingelascht; zie aant. 45 hierna. {b) Het gaat niet aan, hen, die ter wille van een groot belang der maatschappij werkzaam zijn, te treffen met belasting. Mem. v. A. 32. Het zou moeilijk zijn een scherp behjnde formule te geven van hetgeen te verstaan in onder inrichting van algemeen nut. Wel staat het vast, dat daaronder inrichtingen vallen, die geheel ten bate van anderen werken, waarbij dus niet het eigen zedelijk of stoffelijk belang der personen, van wie zij uitgaat, wordt beoogd. Voorts is het niet onzeker, dat inrichtingen, hoe nuttig ook, die louter bestaan voor ontwikkeling der leden, zonder eenigen steun van anderen, zooals een gewoon leeskabinet, op vrijstelling geen aanspraak kunnen maken. Res. 10 Febr. 1900, no. 19. 33. Wanneer de omschrijving van het doel volgens de statuten niets beslist omtrent de vraag of de inrichting der vereeniging al dan niet kan worden aangemerkt als een tot algemeen nut, moet de werking der vereeniging worden afgeleid uit den feitelijken toestand. Kon. besluit 20 Januari 1913, S. no. 36; zie B. no. 1615. 34. Wanneer de inrichting eener vereeniging geacht moet worden ten algemeenen nutte te werken, is het feit, dat als middel tot bereiking van het statutaire doel in de statuten onder meer genoemd wordt: het verleenen van stoffehjke hulp bij gemotiveerde werkstaking en bij uitsluiting, geen beletsel voor het genieten der vrijstelling. Kon. besluit 15 Juli 1913, S. no. 326 ; zie B. no. 1245. 35. Bevordering stoffelijke belangen der leden. De inrichting eener vereeniging, die zich in de eerste plaats ten doel stelt de bevordering der stoffehjke, geestehjke en zedelijke belangen van haar leden en hun gezinnen, kan niet gezegd worden te zijn, althans niet uitsluitend te zijn een inrichting tot algemeen nut. Kon. besluit 11 Januari 1908, no. 33; zie B. no. 436. De vraag, of een inrichting is van algemeen nut, is niet uitsluitend afhankelijk van het doel der vereeniging, maar evenzeer van den aard der middelen, die worden aangewend om het doel te bereiken. In de statuten genoemde middelen als: gezellige bijeenkomsten, opgeluisterd door tooneelvoorstellingen, muziek en voordrachten en het houden van lezingen, geven aan de inrichting meer het karakter van inrichting tot aangenaam en nuttig verkeer der leden dan tot algemeen nut. Kon. besluit 28 Juli 1908, no. 44; zie B. no. 532. De inrichting eener vereeniging, die zich nevens het aankweeken van hefde voor het Evangelie en de Ned. HerV. Kerk, voor Vaderland en Vorstenhuis, ten doel stelt het bevorderen van de stoffelijke belangen der leden in overeenstemming met den grondslag der vereeniging, is niet een inrichting tot algemeen nut. Kon. besluit 26 Januari 1911, no. 21; zie B. no. 886. De inrichting eener vereeniging, waarbij blijkens de statuten behartiging van net bijzonder belang der leden hoofddoel is, terwijl het  HOOFDSTUK II. — Art. 4. 57 beoogen van winst niet uitgesloten wordt geacht, kan niet worden aangemerkt als een inrichting, uitsluitend tot algemeen nut. Kon. besluit 29 Juni 1918, no. 34 ; zie B. no. 2283. Een vereeniging wier doel weliswaar is om uitingen van kunst zooveel mogelijk onder het bereik van het algemeen te brengen, maar die dit doel nastreeft met middelen, die tevens bevordering van de stoffehjke belangen der leden beoogen, valt niet onder art. 4, § ld. Kon. besluit 22 April 1919, no. 83 ; zie B. no. 2653. Zie ook het arrest van den Hoogen Baad B. no. 3224 in aant. 31 hiervoor. 36. De bevordering van godsdienstige, zedelijke en maatschappelijke vorming is ongetwijfeld een zaak van algemeen nut en dit karakter gaat geenszins verloren door de beperking van den werkkring der vereeniging tot leden van een bepaald kerkgenootschap in een bepaalde gemeente. De omstandigheid, dat alleen de leden der vereeniging voor deze vorming in aanmerking komen, verandert evenmin het wezen der inrichting, indien aan het lidmaatschap slechts een zeer geringe contributie is verbonden en geen andere eischen tot toelating worden gesteld dan persoonlijk» aanmelding bij het bestuur en voldoende goed gedrag. Kon. besluit 2 Juli 1908, no. 25; zie B. no. 521. 37. Als inrichting tot algemeen nut zijn aan te merken: het wacht- en schaftlokaal van een scheeps- en bootwerkersbond, dat niet uitsluitend bestemd is voor leden van den bond, maar waartoe ieder werkman toegang heeft, zonder tot het maken van verteringen in eenigerlei opzicht gebonden te zijn. Kon. besluit 9 Febr. 1907, no. 39 (B. no. 296); de inrichting, waarin retraites (a), worden gehouden, waartoe tegen uiterst lagen prijs of zonder vordering van eenige vergoeding aan nagenoeg ieder Roomsen-Katholiek gelegenheid wordt verschaft, voor zooveel zij strekt om de belangen der missiën (zendingen) te bevorderen en die der missionarissen (b) te behartigen. Indien er voldoende zekerheid bestaat, dat gedeelten van het Missiehuis dienen voor 'bovenomschreven doeleinden, is er geen reden aan appellant tegen te werpen, dat een en ander valt buiten de omschrijving van het doel der vereeniging, zooals die in haar statuten wordt aangetroffen. Kon. besluiten 28 Oct. 1911, S. nos. 326 en 327 (zie B.no.999); de Vrijmetselaarsloge „St. Lodewijk" te Nijmegen, welke blijkens haar statuten ten doel heeft bevordering van de veelzijdige harmonische ontwikkeling der menschheid, te beginnen bij het individu. Kon. besluit 23 Nov. 1914, S. no. 543 (B. no. 1366); een openbare leeszaal en boekerij ; deze moet naar haar aard en karakter geacht worden geen winst te beoogen of te maken, ook al komt in de statuten daaromtrent geen uitdrukkelijke bepaling voor. Kon. besluit 2 Oct. 1916, no. 55 (B. no. 1643); de inrichting der Vereeniging tot Daarstelling van een Algemeene Openbaré Bibliotheek en van een daaraan verbonden leeskabinet te Botterdam ; deze behoort tot de inrichtingen ter bevordering van kunsten en wetenschappen, en is mitsdien een inrichting tot algemeen nut. Bes. 14 Januari 1919, no. 76 (B. no. 2643); een „Volksbadhuis", bestemd om het zwemmen en baden van onvermogenden te bevorderen. Wanneer het gebruik der inrichting kosteloos is, volgt daaruit vanzelf dat geen winst wordt beoogd of gemaakt. Indien de omschrijving van het doel eener vereeniging niets beslist omtrent de vraag of haar inrichtingen zijn inrichtingen tot algemeen  58 HOOFDSTUK II. — Art. 4. nut in den zin der wet, moet het antwoord worden afgeleid uit den feitelijken toestand. Kon. besluit 19 Maart 1918, no. 33 (B. no. 2281); een badhuis eener vereeniging, die het verbeteren der volkshuisvesting tot doel heeft, terwijl hiermede geen winst wordt beoogd of gemaakt. Kon. besluit 2 Januari 1919, no. 51 (B. no. 2642); een gemeentelijk badhuis, waarvan de tarieven het gebruik voor alle kringen der bevolking mogelijk maken. Raad van beroep Arnhem 5 Juli 1921 (B. no. 3074); het gebouw, dat aan de werkzaamheden van de Algemeene Nederlandsche Wielrijdersbond wordt dienstbaar gemaakt. Deze bond moet, boewei aan zijn. leden bepaalde ondergeschikte voordeelen toekennende, zoowel blijkens zijn statuten als blijkens de practijk van zijn arbeid, geacht worden werkzaam te zijn ten bate van allen, die zich op den weg bewegen en niet alleen ten bate van zijn leden. Kon. besluit 19 Juli 1918. no.41 (B. no. 2284); de inrichting te 's-Gravenhage van de Koninklijke Nationale Vereeniging tot Steun aan Miliciens. Kon. besluit 16 Mei 1919, no. 57 (B. no. 2655); een onder rijkstoezicht staand botercontrölestation. Arrest van den Hoogen Raad van 28 Maart 1923 (B. no. 3224); (o) Tijd van afzondering en gebed. (6) Zendelingen. 38. Daarentegen zijn niet als inrichtingen tot algemeen nut aan te merken: een volkskoffiehuis; de omstandigheid dat het gebruik van alcoholischen drank er uitgesloten is, geeft het niet het karakter van een inrichting van algemeen nut. Zoodanig karakter kan ook niet worden toegekend aan een Tehuis voor vrouwen, waar de prijzen weinig lager znn dan in een gewoon volkslogement. Kon. besluit 6 Juni 1905, no. 75 (B.no.57); een inrichting ter voorkoming van armoede. Kon. besluit 23 Aus. 1906, no. 40 (B. no. 222); een informatie-bureel door een vereeniging tot bevordering van het vreemdelingenverkeer opgericht om aan vreemde bezoekers kosteloos inhchtingen te verschaffen. Kon. besluit 21 Febr. 1907, no. 9 (B. no. 299); een inrichting van een afdeeling der Sociaal Democratische Arbeiderspartij, ook al staat de exploitatie van het gebouw, waarin de inrichting is gevestigd, slechts in een ver verwijderd verband met het doel der vereeniging. Kon. besluit 2 Maart 1914, no. 76 (B. no. 1616); het Bondsgebouw van den Algemeenen Nederlandschen Diamantbewerkersbond. Kon. besluit 15 Oct. 1917, no. 23 (B. no. 2279); het gebouw van het Verbond van Nederlandsche Fabrikantenverenigingen ; aangezien de werkzaamheden van dit verbond in de eerste plaats zijn gericht op het financieel belang der industrieelen en industrieele ondernemingen, toegetreden tot de bij den bond aangesloten vereenigingen, kan dit gebouw niet worden aangemerkt als een perceel, dat gebruikt wordt' uitsluitend als inrichting tot algemeen nut. Dit belang toch gaat niet noodwendig samen met het belang van andere groepen der bevolking en is dus niet een zaak van algemeen nut. Kon. besluit 8 Nov. 1919, no. 32 (B. no. 2677); de inrichting van de Coöperatieve vereeniging jjMndbouwbeurs Utrecht". Kon. besluit 11 Maart WfëO, no. 18 (B. no. 2765); de inrichting der vereeniging Gewestelijk Bureau van Adviezen. Kon. besluit 22 Maart 1920, no. 66 (B. no. 2771).  HOOFDSTUK II. — Art. 4. 59 39. Inrichtingen van onderwijs, hoezeer ongetwijfeld inrichtingen van algemeen nut, kunnen, nu daarvoor in art. 4, § 1, lett. c der wet een regeling is getroffen, niet ook weder geacht worden begrepen te zijn onder die inrichtingen van algemeen nut, waarvoor lett. d van dit artikel vrijstelling van belasting vestigt. Kon. besluit 4 Januari 1917, no. 47; zie B. no. 1647. Wanneer, zooals in casu, de exploitatie van een rust- en herstellingsoord een batig saldo oplevert, waarvan een groot gedeelte wordt aangewend als bijdrage in de kosten van bijzondere scholen, staat deze omstandigheid derhalve het genieten der wijstelbng door eerstgenoemde inrichting in den weg. 40. Zedelijke lichamen. Behalve de eigenlijke maatschap, erkent de wet ook vereenigingen van personen als zedelijke lichamen, hetzij dezelve op openbaar gezag als zoodanig zijn ingesteld of erkend (a), hetzij zij als geoorloofd zijn toegelaten, of alleen tot een bepaald oogmerk, niet strijdig met de wetten of de goede zeden, zijn samengesteld (6). Art. 1690 van het Burgerlijk Wetboek. In § 1, lett. d van art. 4 zijn de woorden „zedelijke lichamen" ingelascht om gemeentelijke spaarbanken in de daar verleende wijstelling te doen deelen. Res. 23 Mei 1898, no. 3. Een wederkeerige verzekeringsmaatschappij bezit dan ook krachtens dit artikel rechtepersoonlijkheid en behoeft dus geen erkenning volgens de wet van 1855 (c). Kon. besluit 16 Januari 1911, no. 22 ; zie B. no. 882. Een wijmetselaarsloge, die reeds bestond voor de inwerkingtreding der wet van 22 April 1815, S. no. 32 (c), kan als zedelijk lichaam worden aangemerkt. Kon. besluit 13 Febr. 1917, S. no. 215. (a) „Ingesteld of erkend" ziet op de publiekrechtelijke lichamen. Fiscus no. 419. (b) „Toegelaten of tot een bepaald oogmerk samengesteld" zijn de talrijke privaatrechtelijke zedelijke lichamen doorgaans gewijd aan de beoefening van kunsten of wetenschappen, aan de bevordering van landbouw of nijverheid of aan eenig liefdadig oogmerk; niet zelden ook aan lichaamsoefening, gezelligheid, onderling verkeer of algemeen nut, zonder dat verkrijging van stoffelijk voordeel buitengesloten is. Fiscus no. 419. (c) Zie aant. 41 hierna. 41. Vereenigingen met rechtspersoonlijkheid. Den eisch van rechtspersoonlijkheid kan men niet loslaten. Het is wel na te gaan, hoe vereenigingen met rechtspersoonhjkheid werken en welk haar doel is, maar wat deze of geene personen beoogen, kan men moeilijk te weten komen. Mem. v. A. Alles wat subject van rechten is buiten den mensch noemen wij rechtspersoon. De zoowel in het privaat- als in het publiekrecht voorkomende rechtspersonen kunnen wij terugbrengen tot twee typen: óf a. een tot eenig doel rechtens verbonden dan wel door toeval samengekomen groep van menschen wordt door het recht als éénheid behandeld, als zelfstandig subject van rechten beschouwd; óf b. aan een voor eenig doel bestemd vermogen wordt door het recht zelfstandigheid toegekend, de tot verwezenlijking van dat doel gevormde organisatie wordt niet enkel als een verhouding der betrokken personen, maar als een zelfstandig ding opgevat, dat rechtens als subject van rechten verschijnt. Mr. C. ASSER'S, Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsen Burgerlijk Recht, vierde druk, bh. 617.  60 HOOFDSTUK II. — Art. 4. Bij de wet van 22 April 1855, S. no. 32 (verg. art. 9 der Grondwet) is de erkenning van vereenigingen als rechtspersoon geregeld. Vóór die wet was het voor de rechtspersoonlijkheid voldoende, dat de vereeniging een doel had, niet strijdig met de wetten of de goede zeden. De erkenning geschiedt bij Kon. besluit door goedkeuring der statuten of reglementen, bevattende het doel, de grondslagen, den werkkring en de overige regelen der vereeniging; deze worden daarna in de Staatscourant openbaar gemaakt. Vereenigingen voor onbepaalden tijd of voor langer dan 30 jaar aangegaan, worden echter door de wet erkend. De bepalingen der wet van 1855 zijn niet van toepassing op de burgerlijke maatschap of vennootschap, noch op de vennootschappen van koophandel, wederkeerige verzekerings- of waarborgmaatschappijen en scheepsreederijen. Hiervoor blijven het Burgerlijk Wetboek en dat van Koophandel gelden. Vereenigingen, welke vóór 1855 bestonden, worden beoordeeld naar de wetten, waaronder zij zijn opgericht. 42. Aan den eisch van rechtspersoonlijkheid wordt niet voldaan, wanneer de rechtspersoonlijkheid wordt bezeten door het centrale lichaam waarvan de belanghebbende vereeniging een afdeeling is, doch niet door deze afdeehng zelve. Kon. besluit 6 Juni 1905, no. 74; zie B. no. 56. Verg. ook het Kon. besluit 20 Febr. 1914, no. 106, opgenomen in B. no. 1343. 43. Zie aant. 5 op art. 63 voor het geval in den loop van het jaar rechtspersoonlijkheid wordt verkregen. 44. Stichtingen. Een stichting wordt gevormd door de afzondering van een vermogen voor een bepaald omschreven doel met aanduiding op welke wijze het vermogen zal worden beheerd en gebruikt (organisatie). Een stichting kan zoowel onder de "levenden als bij testament worden opgericht. Geschiedt dit laatste, dan kan de stichting tegelijk als erfgenaam of legataris worden ingesteld. Verg. ook aant. 41 hiervoor. 45. Uitvoeringen enz., tegen entree. De woorden „van meer dan 20 cent per persoon" kwamen in het oorspronkelijk ontwerp niet voor. Zoodra dus van het publiek betaling werd gevorderd, hoe luttel ook, verviel de vrijstelling. Bij de behandeling van het ontwerp werden hiertegen bezwaren geopperd ; men was van meening dat de vrijstelling niet moest verloren gaan, indien als maatregel van orde of uit beginsel eenige betaling werd gevorderd. De Minister is aan deze bezwaren tegemoet gekomen door voor entree een maximum te stellen, zóó laag, dat vrees voor ontduiking van de wet geen reden van bestaan heeft. Het bedrag aan stedelijke belasting, hetwelk begrepen is in den prijs waarvoor aan het pubhek toegang tot uitvoeringen enz. wordt verleend, blijft buiten invloed op de toepassing van art. 4, § 1, lett. d der wet. Res. 27 Januari 1920, no. 10; zie B. no. 2753.  HOOFDSTUK II. — Art. 4. 61 § 1, letter d. Winst maken ol beoogen. 46. Inrichtingen, die winst, zelfs een kleine, aan aandeelhouders kunnen uitkeeren, vallen buiten de wijstelling van art. 4, § 1, welke ook de werkkring zij (a). Res. V. 1897, no. 13. (a) Verg. hierbij aant. 48 hierna. 47. De laatste zinsnede van lett. d is gewijzigd bij art. 1 der wet V. 1900, no. 45. Aan de vrijstelling was te voren de voorwaarde verbonden, dat geen Winst werd beoogd of gemaakt anders dan ten bate der inrichting. De wetgever die kennelijk heeft willen uitzonderen de inrichtingen, welke voor de ondernemers winst opleveren, of althans beoogen, had zich niet de mogelijkheid voorgesteld dat de baten buiten de inrichting zelve voor soortgelijke doeleinden worden bestemd. In vérband met hiermede in de practijk ondervonden moeilijkheden, werd de redactie bij genoemd wetsartikel verruimd. 48. Van winst kan eerst sprake zijn, nadat uit de baten en inkomsten van eenig bedrijf ten volle de kosten zijn bestreden, welke voor de behoorlijke uitoefening daarvan jaarlijks worden gevorderd. Tot deze onkosten behoort de rente, tot een bedrag van hoogstens 4 pet. uit te keeren aan de aandeelhouders van een naamlooze vennootschap tot exploitatie van een sanatorium en wel in niet mindere mate dan het bedrag, dat jaarlijks aan huur is te betalen voor het perceel, waarin een soortgelijke inrichting zou zijn gevestigd. En aangezien bij ontbinding de baten, na betaling der schulden en van het gestorte kapitaal, zullen worden besteed ten behoeve van een sanatorium of een inrichting van algemeen nut, zoodat daarvan nimmer iets aan de aandeelhouders kan ten goede komen, wordt aan het vereischte der wet met betrekking tot het beoogen of maken van winst voldaan. Kon. besluit 14 Oct. 1911, no. 41; zie B. no. 983. Dat men bij stijging van den rentestandaard ook een hoogere dan de hiervoren genoemde 4 pet. aan de aandeelhouders zal mogen uitkeeren, kan blijken uit het Kon. besluit van 31 Aug. 1914, no. 27 (zie B. no. 1358), waarbij de vrijstelling om een andere reden evenwel werd geweigerd. In deze beslissing nl. werd o.a. overwogen. „dat volgens de statuten aan de aandeelhouders een rente van pet. per jaar over het door hen gestorte kapitaal zal worden uitgekeerd, terwijl 20 pet. van de winst ter beschikking zal zijn van de algemeene vergadering van aandeelhouders om als extra-dividend uitgekeerd of voor andere doeleinden besteed te worden ; dat, al moge de vaste uitkeering van 41/2 pet. over het gestorte kapitaal niet als een winstuitdeeling zijn aan te merken, maar als een post behoorende tot de jaarlijksche onkosten der vennootschap, de mogelijkheid niet is uitgesloten, dat de aandeelhouders boven de vaste rente een uitkeering zullen genieten, die in elk geval als winst is aan te merken. dat alzoo niet wordt voldaan aan den eisch van art. 4, § 1, lett. d der wet." 49. Indien uit den aard en het karakter eener vereeniging en het geheel der bepalingen harer statuten noodwendig volgt, dat met haar inrichting geen winst wordt beoogd of gemaakt, kan het feit, dat zulks  HOOFDSTUK II. — Art. 4. niet uitdrukkelijk in de statuten is bepaald, aan toepassing der vrijstelling van art. 4, § 1, sub d, niet in den weg staan. Kon. besluit 2 Oct. 1916, no. 55; zie B. no. 1643. De omstandigheid, dat in de statuten der vereeniging niet de bepaling voorkomt, dat geen winst wordt beoogd of gemaakt, is op zich zelve geen beletsel voor de toepassing der vrijstelling, indien het gebruik van de inrichting (in casu een volksbadhuis) geheel kosteloos is, zoodat de vereeniging uit die inrichting geen inkomsten hoegenaamd trekt. Kon. besluit 19 Maart 1918, no. 33; zie B. no. 2281. Uit een enkele bepaling in het huishoudelijk reglement eener vereeniging betreffende verdeehng van de baten der vereeniging bij ontbinding, kan niet worden afgeleid, dat winst wordt beoogd of gemaakt. Arrest van den Hoogen Raad van 28 Maart 1923; zie B. no. 3224. 60. Verschillende beslissingen. Wanneer de directeur-geneesheer van een inrichting tot genezing en verpleging van zieken en gebrekkigen de helft van het batig saldo als honorarium ontvangt (de rest komt ten bate der inrichting), is dat halve aandeel te beschouwen als een uitgaaf voor het beheer ten laste der inrichting en niet als een winstuitkeering. Kon. besluit 13 Mei 1908, no. 52; zie B. no. 500. Wanneer het bestuur eener vereeniging volgens de statuten de vrijheid heeft (wanneer de geldmiddelen dit toelaten) een pensioen- en invaliditeitsverzekering ten behoeve van het personeel te sluiten, moeten de te dier zake vereischte uitgaven beschouwd worden als een deel der belooning van het personeel; het zijn dus kosten aan den philantropischen arbeid der vereeniging verbonden en vertegenwoordigen geenszins een met dien arbeid behaalde winst. Kon. besluit 19 Febr. 1904, S. no. 48. Een spaarbank volgens welker reglement telken jare, indien het reservefonds zeker bedrag te boven gaat, het meerdere tot een nader te bepalen nuttig doel kan worden aangewend, voldoet niet aan de voorwaarde van art. 4, § 1, lett. d der wet, dat geen winst mag worden beoogd of gemaakt anders dan voor inrichtingen als daar bedoeld of voor armenzorg. Kon. besluit 19 Nov. 1912, no. 23; zie B. no. 1089. Wanneer uit de statuten eener rechtspersoonlijkheid bezittende vereeniging niets blijkt omtrent de bestemming der eventueele winsten, komen deze, zoo zij mochten worden gemaakt, van rechtswege ten bate der vereeniging. Vloeit voorts uit de statuten voort, dat in geval, van ontbinding der vereeniging, de eventueele baten niet onder de leden worden verdeeld, maar besteed worden ten voordeele der Parochiekerk van den H. Willebrordus buiten de veste, dan kan deze toewijzing aan de kerk, van welke de vereeniging is uitgegaan, niet geacht worden met de wet in strijd te zijn. Kon. besluit 28 Aug. 1905, no.55; zie B. no. 86. § 1, letter e. Fabriek of werkplaats. 61. Vertrekken in fabrieksgebouwen, uitsluitend bestemd voor schaftlokalen, wasch-, bad- of kleedkamers voor de werklieden, die daarvan kosteloos gebruik kunnen maken, zijn als gedeelten der fabriek en dus als niet belastbaar aan te merken. Res. 5 Febr. 1898, no. 4. Zie ook aant. 55 hierna. 52. De portiersloge en de kantoren van den kuipersbaas, den azijnmakersbaas, brouwmeester en machinist eener brouwerij zijn, als behoorende tot de fabriek, onbelast. 62  HOOFDSTUK II. — Art. 4. 63 De portiersloge heeft geen zelfstandige bestemming. Zij dient tot verblijf van een man, die te waken heeft, dat geen onbevoegde de fabriek betreedt en dat geen grondstof, werktuig of fabrikaat een bestemming volgt, die de fabrikant er niet aan gegeven heeft. De „kantoren" van den kuipersbaas, den azijnmakersbaas. den brouwmeester hebben evenmin een zelfstandige bestemming. Z§ zijn daar, omdat daar de fabriek is, omdat de gebruikers dier localiteiten de werkzaamheden moeten leiden en controleeren en de daarmede samenhangende aanteekeningen moeten stellen, die in loco moeten worden gehouden. Zij kunnen niet worden gelijkgesteld met het kantoor, waar de administratie wordt gevoerd (o). Dit kantoor zou in een ander gedeelte der stad kunnen liggen (zooals in werkelijkheid wel voorkomt), zonder dat de fabriek daarom incompleet zou zijn. De genoemde localiteiten daarentegen zouden zich niet ergens anders kunnen bevinden, want dan zouden zij niet kunnen beantwoorden aan haar bestemming. Res. 14 Maart 1902, no. 47. (a) Deze zijn dan ook belast; verg. aant. 3 hiervoor. 53. Begrip werkplaats. Zooals gebleken is, zijn sommige ambtenaren van meening, dat het woord „werkplaats" voorkomende in art. 4, § 1, lett. e der wet, in een zoo ruimen zin zou zijn bedoeld, dat daardoor tal van vroeger belastbare lokalen, thans tot de onbelastbare zouden behooren. Die meening is onjuist. Het is niet de bedoeling geweest op dit punt eenige uitbreiding aan de bestaande vrijstellingen te geven. De wetgever heeft eenvoudig in één woord willen samenvatten de in art. 5, §2 der oude wet op verschillende plaatsen genoemde lokalen, die onder het begrip werkplaats vallen. De kamer, waar de geneesheer of de masseur zijn patiënten behandelt, kan dus niet daaronder worden begrepen. Res. 30 Maart 1897, no. 20. Vertrekken, dienende voor de electro-medische behandeling van patiënten, zijn niet in gebruik als werkplaats in den zin van art. 4, § 1, lett. e. Arrest van den Hoogen Raad 21 Mei 1918; zie B. no. 2005. De Hooge Raad overwoog hierbij: „dat de wetsbepaling de vrijstelling van belasting beperkt tot het gebruik van perceelen „uitsluitend tot fabriek of werkplaats", waarbij reeds de woorden „fabriek" en „werkplaats" in hun gewone beteekenis niet omvatten alle lokalen waarin eenig bedrijf wordt uitgeoefend, maar een meer beperkte beteekenis hebben en meer bepaald wijzen op lokalen waar handenarbeid wordt verricht; „dat de juistheid dezer uitlegging wordt bevestigd door de geschiedenis dezer uitzonderingsbepaling, waaruit blijkt, dat de woorden „fabriek en werkplaats" daarin vervangen, echter met gelijke beteekenis, de meer uitgebreide opsomming van „fabrieken en trafieken en daarbij behoorende magazijnen, werk- en bergplaatsen van en voor de ambachts- en werklieden", die voorkwamen in art. 5, § 2i der wet, houdende belasting op het Personeel van 29 Maart 1833, S. no. 4." 54. Als werkplaats zijn te beschouwen: het kapsalon van een kapper uitsluitend bestemd voor en ingericht tot het voortdurend gebruik voor het verrichten van al die werkzaamheden welke het kappersbedrijf medebrengt. Arrest van den Hoogen Raad 12 Juni 1899 (v. d. HONEBT, deel XV, blz. 85); de teekenkamer der tapijtfabriek te Deventer, met het oog op haar  HOOFDSTUK II. — Art. 4, inrichting en bestemming. Arrest van den Hoogen Raad van 12 Juni 1899 (v.d. HONERT, deel XV, blz. 85); lokalen, waarin door of voor een architect teekeningen en bestekken worden gemaakt en uitgewerkt en die zoodanig zijn gemeubeld, dat zij kennelijk en uitsluitend als teekenkamer voor de uitoefening van zijn beroep worden gebruikt. Res. 29 Mei 1909, no. 104 (zie B. no. 662); vertrekken die door dokters ten platte lande uitsluitend tot apotheek worden gebruikt. Res. 9 Sept. 1897, no. 32; laboratoria van apothekers, scheikundigen voor den handel en van geneesheeren. Res. 30 Dec. 1899, no. 53; de donkere kamer, de retoucheerkamer en de druk-, wasch- en spoellokalen van een beroeps fotograaf. Eveneens het z.g. atelier (het lokaal, waar geposeerd wordt).Res. 15 Febr. 1898, no. 86 en 11 Juni 1900, no. 22 ; seinhuizen op spoorwegemplacementen ; al wordt door het spraakgebruik daaraan niet de naam van „werkplaats" toegekend, zoo zijn zij toch onder die categorie te rangschikken, aangezien zij gebezigd worden voor de werkzaamheid van personen, wier bedrijf is te rangschikken onder dat der handwerkslieden. Res. 23 Febr. 1905, no. 81 (zie B. no. 23); een dorschdeel (de Minister in de Eerste Kamer); lokalen, uitsluitend dienende tot het bereiden van veevoeder, karnen of andere werkzaamheden van landbouw en veehouderij, onverschillig op welke schaal gedreven. Res. 16 Maart 1897, no. 41; lokalen, ingebouwd in werkplaatsen en dienende voor administratieve verrichtingen en welke met het werk in rechtstreeksch verband staan. Raad van beroep Hengelo, 31 Maart 1914 (zie B. no. 1351); 55. Met onder de vrijstelling vallen: lokalen voor heilgymnastiek of voor massage, zijnde inrichtingen tot genezing van zieken of gebrekkigen. Res. 19 Oct. 1901, no. 40 en res. 27 Aug. 1914, no. 22 (B. no. 1424); vertrekken, dienende voor de electro-medische behandeling van patiënten. Arrest van den Hoogen Raad van 21 Mei 1918 (zie B. no. 2005); operatiekamers van tandartsen. Res. 16 Juni 1905, no. 5 en Arrest van den Hoogen Raad van 16 Oct. 1916 (zie B. no. 1722); de apotheek van een geneesheer, waarin geregeld patiënten worden behandeld. Res. 21 Sept. 1916, no. 8 (zie B. no. 1811); de wachtkamer van een fotograaf. Res. 15 Febr. 1898, no. 86 en 11 Juni 1900, no. 22 ; de lokalen van een station, waarin zich bevinden de stoomketels tot levering van stoom voor het in werking brengen der dynamo's en pompmachines, zoomede die, waarin zich bevinden de dynamo's tot voortbrenging van electrisch licht en de.pompmachines. Res. 14 Nov. 1899, no. 91; bad- en waschlokalen door spoorwegmaatschappijen op de stationsemplacementen ingericht ten behoeve van het machinepersoneel, de poetsers en de kolendragers. Res. 19 Oct. 1904, no. 19; wacht- en schaftlokalen voor spoorwegarbeiders, conducteurs en remmers. Res. 5 Febr. 1909, no. 70 (zie B. no. 597); wacht- en schaftlokalen ten behoeve van de werklieden van stuwadoors, stoombootmaatschappijen, enz. Res. 6 Januari 1911, no. 55 (zie B. no. 1613); keukens in hotels en restaurants; volgens het gewone spraakgebruik kunnen deze niet als werkplaats worden aangemerkt. Res. 4 Mei 1908, no. 10 (zie B. no. 498); 64  HOOFDSTUK II. — Art. 4. 65 een coöperatieve keuken. Raad van beroep Zwolle 8 Nov. 1917 (zie B. no. 2627). In anderen zin echter B. nos. 699 en 1203 ; koetshuizen en broeikassen van particulieren, evenals waschlokalen voor huishoudelijke doeleinden. Res. 16 Maart 1897, no. 41. § 1, letter e. Atelier. 56. De ateliers van beeldende kunstenaars' rijn werkplaatsen in den stringenten zin van het woord en behooren derhalve van personeele belasting te zijn vrijgesteld. Aangezien de Hooge Raad, blijkens zijn arrest van 7 Dec. 1921 (B. no. 2883) van een andere meening is, verdient het aanbeveling, door een aanvulling van de wet dit twistpunt ter zijde te stellen. Te meer zijn daartoe termen aanwezig, indien men let op den zwaren strijd om het bestaan dien vele kunstenaars tegenwoordig te voeren hebben. Mem. v. T. Wet 1923. § 1, letter e. Stallen. 57. De stallen, hokken en andere verblijfplaatsen der dieren in diergaarden zijn vrij, ook dan wanneer de gebouwen tevens ruimte voor de toeschouwers bevatten. Res. 11 Maart 1897, no. 36. 58. Dient een perceel of gedeelte van een perceel tot stalling van runderen, dan is het steeds onbelast. Ook indien het gebezigd wordt tot stalling van ander vee (met uitzondering evenwel van paarden) is nimmer belasting verschuldigd. Wat paarden aangaat, is het een vereischte, dat het perceel of perceelsgedeelte uitsluitend gebruikt wordt tot stalling van paarden, die worden gebezigd voor beroep of bedrijf, al worden zij daarvoor ook niet uitsluitend gebezigd; paarden vallende onder het algemeen tarief doen de vrijstelling vervallen (a). Zoo zijn onbelast: een koestal, schapenstal en voorts een paardenstal van een landbouwer, waarin enkel landbouwpaarden of tevens paarden in gemengd gebruik worden gestald; ook een paardenstal van een dokter ; zie Weekblad no. 1832. Daarentegen zijn belast: een paardenstal van een rentenier, alsmede een paardenstal van een landbouwer, waarin ook paarden algemeen tarief worden gestald. 59. Vraag. Een kantonrechter bezit paard en rijtuig en bergt een en ander bij een rijtuigverhuurder, die dit verzorgt en onderhoudt. Wordt hierdoor de stal belast? Art. 4,§ 1, lett. e in fine spreekt alleen van paarden in gemengd gebruik. Antw.. Art. 4, § 1, slot, noemt de rijtuigen zonder eenige beperking. In een koetshuis van een rijtuigverhuurder mogen dus wel rijtuigen staan, die niet door hem voor zijn beroep worden gebezigd. Maar bij de paarden is uitdrukkelijk de bepaling in gemengd gebruik toegevoegd. Breidt men het nu nog Hit tot luxe-paarden, dan gaat men verder dan de letter en de bedoeling van den wetgever is geweest. Lett. e bevat alles wat in de oude wet onder de letters g, h, i, k, en l, van art. 5, § 2, voorkwam en leest men nu V. 1869, no. 84, sub I, na, dan zal men zien, dat ook toen dergelijke stallen belast waren. Weekblad no. 1525. § 1, letter e — Bergplaatsen. 60. De vrijstelling van personeele belasting voor een monsterbergplaats voor koffie gaat niet verloren, enkel doordat daarin ten behoeve van het kantoorpersoneel koffie wordt gezet. Personeele belasting. s  66 HOOFDSTUK II. — Art. 4. Ook het maken van kleine hoeveelheden aftreksels voor de makelaars moet ten dezen buiten aanmerking büjven. Res. 1 Juli 1899, no. 40. 61. Localiteiten, uitsluitend bestemd tot berging van goederen, onverschillig van welken aard, kennelijk voor bergplaats (o) ingericht, en gebezigd in de uitoefening van een beroep of bedrijf, moeten worden aangemerkt als vrijgestelde bergplaatsen, bedoeld bij art. 4, § 1, lett. e der wet. Res. 31 Oct. 1899, no. 27. (a) Men denke bijv. aan bergplaatsen voor inboedels van de Grnyter e. a. 62. Een perceel of perceelsgedeelte door iemand tot berging van zijn inboedel en dus als bergplaats in gebruik, is niet vrij van belasting, daar volgens art. 4, § 1, lett. e alleen dan geen belasting naar den eersten en tweeden grondslag is verschuldigd, indien het perceel of perceelsgedeelte gebruikt wordt tot bergplaats „voor de uitoefening van een beroep of hedrnT', wat in dezen niet het geval is. Kon. besluit 2 Oct. 1903, no. 44. Zie ook aant. 2 op art. 2. • 63. Brand- en inbraakvrije kelders aanwezig onder kantoren van bankiers en kassiers en uitsluitend dienende tot het bewaren van geldswaarden voor de cliënteele (z.g. safe-deposits) zijn als bergplaatsen voor de uitoefening van een beroep of bedrijf te beschouwen. De gebruiker van' bét perceel biedt immers in de uitoefening van zijn beroep, daartoe dikwijls door concurrentie genoopt, aan zijn begunstigers tegen vergoeding de gelegenheid hun waarden op veilige wijze te bergen, een handelwijze, welke meer en meer ingang vindt bij de toenemende kunstvaardigheid in het foreéeren van brandkasten. De daarvoor gebezigde onderaardsche localiteiten, ongeschikt voor duurzaam menschelijk verblijf, dikwerf op primitieve wij^* 'verlicht, soms rondom in staalpantser gesloten, zijn kennelijk als bergplaats ingericht en vertoonen; geen overeenstemming met kantoorruimten. Zij zijn mitsdien onbelastbaar. Res. 4 Aug. 1905, no.5; zie B. no. 83. 64. Bewaarplaatsen voor Icantoortenóodigdheden of archieven zijn naar het gewone spraakgebruik niet als bergplaats aan te merken. Res. 4 Sept. 1908, no. 29. In gelijken zin besliste de Hooge Raad bij arrest van 18 April 1923 (zie B.no.3231). 66. Bergplaatsen zijn alléén dan onbelast, als zij bestemd *iin voor een beroep of bedri$fc!M;konnen dan echter tevens dienen voor berging van rijtuigen. Zoo is onbelast: een schuur van een landbouwer, zelfs als daarin een luxe-rijtuig wordt geborgen; ook een koetshuis van een dokter. Daarentegen is belast: een koetshuis van een rentenier, een bergplaats van brandstollen of huishoudelijke artikelen van een particulier. Tot de rijtuigen zSjjn ook de motorrijtuigen te rekenen; zie Weekblad no. 2639, blz. 38. 66. Het als winkel ingerichte lokaal eener coöperatieve verbruiksvereeniging, waar niet OVttr de toonbank wordt verkocht, doch waaruit aan de leden winkelwaren volgens bestelboekje worden afgeleverd, is in den zin der wet niet als bergplaats, doch als winkel te beschouwen. Raad van beroep Amsterdam 30 Mei 1913; zie B. no. 1321.  HOOFDSTUK II. — Art. 4. 67 § 1, Ietter e. Broeikassen. 67. De broeikassen zijn alléén dan onbelast, als zij gebruikt worden voor de uitoefening van een beroep of bedrijf. Broeikassen van warmoezeniers zijn dus vrij, doch die van particulieren belast. § 1, laatste lid. Kennelijk ingericht. 68. Een perceel kan niet gezegd worden kennelijk te zijn ingericht voor liet geven van godsdienstonderwijs, wanne» zich in een lokaal daarvan o. m. een buffet en een vast tooneel bevinden, terwijl aan de wanden reclameplaten hangen. Raad van Beroep Arnhem 19 Mei 1916; zie B. no. 1809. § 2. 69. Deze paragraaf is vervallen door de Wet 1919. In de Mem. v. T. wordt hieromtrent het volgende medegedeeld: o „Het voorstel tot het doen vervallen van art. 4, § 2, hetwelk voorschrijft het opmaken van een lijst van inrichtingen van weldadigheid, tot ziekenverpleging en tot algemeen nut, is ingegeven door de gedachte, dab de rechtspraak nopens de toepassing der wet zooveel mogelijk aan den administratieven rechter (de Raden van beroep en den Hoogen Raad) moet worden opgedragen. Weliswaar heeft men hier formeel niet met; rechtspraak te doen. Wat van den Directeur, en in beroep van de Kroon gevraagd wordt, is niet de beslissing in een geschil, maar een bestuursdaad, niet een verklaring van wat recht is, maar een (formeele) rechtsvorming. Materieel intusschen is bier (althans in hoogere instantie) ongetwijfeld rechtspraak aanwezig, aangezien bij het nemen van zijn beschikking de bevoegde autoriteit slechts de wet toepast en uitlegt. Dit nu is het werk des rechters, niet dat des bestuurders. Maar daaruit vloeit voort de wenschelijkheid om nu ook datgene, wat de rechter te verrichten heeft, te doen verrichten in den vorm, waarvan de rechtspraak zich pleegt te bedienen, dus in den vorm eener uitspraak. Door het vervallen verklaren van art. 4, § 2, zal dit doel bereikt worden. De regeling van den aanslag zal dan voor het vervolg geschieden zonder raadpleging van de lijst en met rechtstreeksche raadpleging van dé wet: bij die regeling zal degene, die haar tot stand brengt, zich afvragen of het bewoonde perceel soms dient tot inrichting van weldadigheid enz., en van het resultaat zijner overweging zal afhangen of er een aanslag wordt opgelegd. Tegen dien aanslag zal men dan op de normale wijze in beroep kunnen komen en langs den gewonen administratiefrechtelijken weg zal de zaak kunnen worden uitgemaakt." § 3. Gedeelten, dienende tot woning Tan bestuurders, ene 70. De woning van een leeraar of opzichter in een seminarium of dergelijke inrichting is te beschouwen als een afzonderlijk perceel. De bepaling is noodig om te voorkomen, dat de woningen bijv. van leeraren m een inrichting van onderwijs als een onderdeel dier inrichting worden aangemerkt. Mem. v. A. 71. Deze gedeelten worden geacht bij de bewoners in gebruik te zijn. Zie art. 32bis der wet met aanteekeningen. 72. Art. 4, § 3 der wet moet niet op andere wijze, dan gewoonlijk worden toegepast uit aanmerking, dat de bestuurders, leeraren, enz. leden eener geestelijke orde zijn en reeds als zoodanig verblijf houden  68 HOOFDSTUK II. — Artt. 4—5. in het klooster of andertbt gemeenschappelijke woning dienend gebouw,, waarin ook de inrhsbting van onderwijs of tot opleiding voor een ambt, enz. is gevestigd, waarbij die personen werkzaam znn. Mitsdien moeten, ook in dat geval de aanteekeningen der res. V. 1897, no. 13, bij art. 32, § 2, tweede lid (a) en 33, § 1 (a), in acht worden genomen. Voor zooveel , apodig wordt nog het volgende opgemerkt: In een inrichting als hiervoren bedoeld zijn onbelastbaar alle vertrekken, die tot onderwij*, huisvesting, verpleging, ontspanning der leerlingen dienen, of welker bestemming in den ruimsten zin met een of ander samenhangt; dus ook bijv. de vertrekken, die gebruikt worden door kerkelijke autoriteiten, wanneer «j in verband met het doel der inrichting tijdelijk aanwezig zijn. Als afzonderlijk in gebruik zijnde perceelen zijn belastbaar de bijzondere vertrekken van alle personen, vallende onder art. 4, § 3. Alle verdere gedeelten van het gebouw met zijn aanhdttrigheden 'znn alfl één belastbaar» perceel aan te merken. Daartoe behooren ook de lokalen, die niet uitsluitend voor de inrichting van onderWys of opleiding voor een ambt, beroep of bedrijf dienen. Voor eetkamers en dergelijke vertrekken voor gemeenschappelijk gebruik van de leerlingen gaat de vrijstelling echter niet verloren, wanneer zij ook voor de leeraars dienen. De uitdrukking „iarichting" van onderwijs of tot opleiding voor een ambt, beroep of bedrijf" is geenszins beperkt op4)»Jiteiten^'Iimchtingen tot ondamijs in het verplegen van zieken of gebrekkigen zijn niet uitgesloten. Wat onder leeraren te verstaan is, volgt uit den aard der inrichting; in inrichtingen tot opleiding van geestelijken behooren daartoe ook de priesters, die de oefeningen in het kerkelijk dienstwerk leiden. De onderwij» genietende novitii en de scholastici eener orde zijn leerlingen. Res. 2 Febr. 1898, no. 133. (o) Opgenomen resp. in aant. 16 op art. 32 en in aant 5 op art. 33. Art. 5. § 1 (1). Voor de heffing der belasting naar de eerste twee grondslagen worden de gemeenten van het Rijk verdeeld in negen klassen, volgens de bij deze wet gevoegde tabel (2—4). § 2. De grenzen tusschen de in verschillende klassen vallende gedeelten van gemeenten gorden, Gedeputeerde Staten gehoord, door Ons bepaald en, wanneer verandering van omstandigheden daartoe aanleiding geeft, gewijzigd (5—7). j Van deze besluiten wordt mededeeling gedaan in de Staatscourant, met bijvoeging van de «driesen van Gedeputeerde Staten, voor zoover bij de besluiten van die adviezen is afgeweken^., 1. Deze paragraaf is opgenomen, zooals ze luidt ingevolge de Wet 1919. 2. Toelichting. De gemeenten moeten in klassen worden verdeeld, o. a. tot bepaling der grens van vrijstelling op grond van geringe huurwaarde. De voorgestelde verdeeling is gegrond op de resultaten van uitgebreide plaatselijke onderzoekingen omtrent hen, die gerekend moeten worden een kleine rechtstreeksche bijdrage aan de schatkist te kunnen geven. Natuurlijk was bet-niet altijd gemakkelijk te bepalen, of een gemeente  HOOFDSTUK II. — Art. 5. 69 in de eene klasse, dan wel in de naast hoogere of naast lagere was te brengen. • Met grond mag worden beweerd, dat bet stelsel van classificatie, al wordt in de toepassing de volmaaktheid niet bereikt^ altijd beter resultaat geeft dan indeeling naar zielental of dergelijke, niet ter zake dienende, gegevens of verschijnselen. Mem. v. T. Terecht is er op gewezen, dat in de eerste plaats beslist moest worden, bij welke huurwaarde de belastingheffing moest beginnen. Met andere woorden, gevraagd moest worden, hoeveel huur betalen zij, die wel een kleine som aan belasting kunnen bijdragen. i Natuurlijk loopt de huurprijs, dien dezulken betalen, in verschillende plaatsen zeer uiteen. Dus moet een verdeeling in categorieën of klassen plaats hebben. Van welk beginsel werd nu bij de indeeling in klassen uitgegaan ? Zooals reeds is gezegd, moest worden gezocht naar de huur, verwoond door hen/ die geacht worden eenige belasting te kunnen opbrengen. Moest de grens van belastbaarheid zoo worden bepaald, dat allen die er boven vallen, kunnen betalen ? Zeker aiet, want onder hen, wier woningen in huur gelijk staan, zijn er altijd, die door verschillende oorzaken in welstand uiteenloopen. Wilde men de grens zoo hoog stellen, dat er geen nonvaleurs te wachten zouden zijn, zoo zou men ter wille van eenige oninbare posten een groot bedrag opofferen en een slechte regeling krijgen. De grens moest zóó worden gesteld, dat de meerderheid dergenen, die aan de belasting onderworpen worden, betalen kunnen. Om die grens te vinden was een plaatselijk onderzoek noodig. Daarbij was onder meer acht te slaan op de laagste der bestaande aanslagen en op de omstandigheden van hen, aan wie die aanslagen zijnijopgelegd. Mem. v. A., § 8. 3. Deze tabel komt voor achter de wet en is aldaar opgenomen zooals zij moet luiden na de daarin aangebrachte wijzigingen. 4. De klassenverdeeling vindt toepassing: le. tot aanwijzing van het hoogste huurwaarde-cijfer^ dat vrijstelling van belasting naar den eersten (en dan ook naar den tweeden) grondslag medebrengt (art. 12) (a); 2e. alsvoren naar den tweeden grondslag (art. 18) (a); 3e. tot vaststelling van het bedrag, waarmede de belastbare huurwaarde van elk perceel voor de berekening der belasting wordt verminderd (art. 13, § 1); 4e. tot bepaling van het percentage, waarmede de belasting naar de eerste twee grondslagen voor elk, daartoe in de termen vallend, kind wordt verminderd (artt. 6 en 7). (a) Wat den tweeden grondslag betreft, alleen voor zooveel de stoffeering aangaat. Verg. art. 18. 5. Bij de verdeeling in klassen was het soms onvermijdelijk, verschillende deelen eener gemeente in verschillende klassen te rangschikken. De juiste grens kan, vooral doordien de omstandigheden vaak veranderen, niet door de wet worden aangewezen. Mem. c T. 6. Bij Kon. besluit V. 1897, no. 16, nader gewijzigd en aangevuld bij de Kon. besluiten V. 1899, no. 4, V. 1900, no. 57, V. 1900, no. 60, V. 1904, no. 109, V. 1906, no. 186, V. 1908; no. 1, V. 1908, no. 17,  70 HOOFDSTUK II. — Artt. 5—6. V. 1909, no. 223, V. 1910, nos. 97, 166 en 236, V. 1911, no. 291, V. v. V. noa. 478, 493, 597, 606, 656, 1380, 1459, 1501, 1540, 1737, 1753, 1899, 1939, 2172, 2236, 2295, rijn bepaald de grenzen van in verschillende klassen vallende gedeelten van gemeenten in de provinciën ZuidHolland, Zeeland, Utrecht, Friesland, Groningen, Drenthe en Limburg. Bij Kon. besluit V. 1897, no. 17, nader gewijzigd en aangevuld bij de Kon. besluiten V. 1897, no. 101, V. 1899, no. 4, V. 1900, no. 57, V. 1908, no. 1, V. 1910, no. 166, V. v. V. nos. 478, 606, 607, 1466, zqn bepaald de grenzen alsvoren in de provincie Overijsel. Bij Kon. besluit V. 1897, no. 18, nader gewijzigd en aangevuld bij de Kon. besluiten V. 1900, no. 57, V. 1902, ne.35, V. 1902, no. 97, V. 1904, no. 6, V. 1906, no. 186, V. 1908, no. 1, V. 1908, no. lï, V. 1909, no. 162, V. v. V. nos. 337, 478, 606, 1199, 1247, 1342, 1697, zijn bepaald de grenzen alsvoren in de provincie Noord-Brabant. .■ Bij Kon. besluit V. 1897, no. 19, nader gewijzigd en aangevuld bij de Kon. besluiten V. 1900, n«i*7, V. 1903, no. 121, V. 1906, no. 18, V. 1906, no. 186, V. 1907, né;i36, V. 1908, no. 1, V. 1911, no. 231, V. v. V. nos. 287, 451, 478, 492, 597, 606, 1549, 1557, 1587, 1763, 1781, 1844,1963, 2278, 2292, zijn bepaald de grenzen alsvoren in de provinciën Gelderland en Noord-Holland. 7. Voor gedeelten van gemeenten, welke volgens art. 5 in verschillende klassen zijn gerangschikt worden afzonderlijke registers Personeele bel. nos. 4, 4a en 46 en register-kohieren no. 4c aangelegd. Zie § 19, tweede lid der Instructie. Art. 6. § 1 (1). Het bedrag der belasting naar den eersten en tweeden grondslag wegens het gebruik van perceelen, waarvan de belastbare huurwaarde het achtvoud van de som, bepaald bij art. 12, niet te boven gaat, wordt verminderd in verband met het getal eigen of aangehuwde kinderen, kleinkinderen en pupillen van den belastingphchtige, die met hem het perceel bewonen, ongehuwd zijn en op den eersten Januari van het belastingjaar den voUen ouderdom van twintig jaar nog niet hebben bereikt (2—9). Zij, die tijdelijk elders verblijven tot het verkrijgen van onderwijs, worden als inwonend beschouwd (10—11). § 2. De vermindering wordt niet toegepast op de belasting wegens het gebruik van de afzonderlijke perceelen, bedoeld in art. 33 (12). 1. Deze paragraaf is opgenomen zooals ze luidt volgens de Wet 1919. 2. Toelichting. Bij een belasting als deze mag het getal inwonende kinderen, die geacht kunnen worden ten laste van het hoofd des gezins te rijn, niet buiten aanmerking blijven. Aanslagen, die men zonder bedenking kan opleggen aan personen zonder kinderen, zouden voor sommige categorieën van belastingphchtigen te zwaar zijn, wanneer één of meer kinderen zijn te onderhouden. Vermindering der belasting, geëvenredigd aan het getal kinderen, is dan noodig. '•Voer dé-bewoners der perceelen van zeer lage huurwaarde dient de reductie het grootst te zijn. Dat zij goedkoop wonen niettegenstaande de talrijkheid van hun gezin, wettigt de oiifterstelling, dat elke uitgaaf voor belasting bezwarend, en ruime ontheffing dus alleszins te rechtvaardigen is. Klimt de huurwaarde hooger boven de grens der vrijstelling, dan vermindert de noodzakelijkheid der reductie, die ten slotte niet meer kan worden erkend.  HOOFDSTUK II — Art. 6. 71 Waar echter die noodzakelijkheid juist vermindert en ophoudt, valt moeilijk te zeggen. Grenzen, als deze, zyn steeds willekeurig, en men mag in dit opzicht tevreden zijn, wanneer men kan wijzen op regelmaat in niet onaannemelijk* cijfers. Het wetsontwerp neemt een stelsel aan, gebaseerd op het bedrag der huurwaarde, waarbjj ide vrijstelling van de belasting eindigt (verg. «rt. 12). Art. 7 bepaalt de vermindering op 12, 10, 8, 6, 4 of 2 pet. (aj, wanneer de huurwaarde der woning niet hooger is dan respectievelijk 2, 3, 4, 5, 6 of 7 maal (a) dat bedrag. Ook hierbü zijn dus ongewenschte sprongen bij het rijzen der huurwaarde vermeden. De invoering dezer gedeeltelij!» ontheffing maakt het mogelijk, het maximum der huurwaarde, waarbij de belasting niet wordt geheven, lager te stellen, dan anders zou zijn geoorloofd (b). Mem. v. T., § 6. (a) Deze cijfers zijn hier opgenomen in verband met de later in het ontwerp aangebrachte wijziging. ... Thans bepaalt art. 7, krachtens de wet vermindering op 14, Ai, 10, 8, 6, 4 of 2 pot., wanneer de huurwaarde der woning niet hooger is dan respectievelijk 2, 3, 4, 5, 6, 7 of 8 maal het in art. 12 genoemde bedrag. (6) Verg. aant. 2 op art. 5. 3. Het gebruik van de uitdrukking „belastbare huurwaarde" kan nimmer kwaad stichten, maar kan vewarring voorkomen, die zou kunnen ontstaan, werd alleen van huurwaarde gesproken. De geheele huurwaarde is niet altijd belast. Mem. v. A. 4. De omschrijving der leden van het gezin, die voor de reductie in aanmerking komen, is behoudens het tweede hd van art. 6, § 1, dezelfde als die van art. 21, § 1, lett. g. Verg. aant. 29 op laatstgenoemd artikel. 5. Kinderen en pupillen. Voor de vermindering naar art. 6, § 1 komen alleen in aanmerking de eigen of aangehuwde kinderen, kleinkinderen en pupillen van den belastingplichtige d. i. van het hoofd van het gezin. Res. 6 Mei 1897, no. 5. Onder de uitdrukking „eigen kinderen" kunnen behalve wettige slechts verstaan worden natuurlijke erkende kinderen van het hoofd van het gezin, omdat, wanneer een dergelijke erkenning niet heeft plaats gevonden, zij in wettelijken zin zijn kinderen niet zijn. Dit laatste geldt eveneens van kleinkinderen, die dus moeten zijn wettige of natuurlijke erkende kinderen van een wettig of natuurlijk erkend kind van het hoofd van het gezin. Ten aanzien van deze laatste mag men nl. aan de omstandigheid, dat het Burgerlijk Wetboek slechts bij uitzondering burgerlijke betrekkingen tusschen natuurlijke erkende kinderen en bloedverwanten hunner ouders schept, geen argument ontkenen om hen niet in den zin der belastingwet als klemkinderen aan te merken. Het zal na het voorafgaande wel geen betoog behoeven, dat a fortiori een pleegkind niet als eigen kind kan worden beschouwd.» I De artfc;6, § 1 en 21, § 1, lett. g der wet spreken voorts nog van „aangehuwde kinderen" en „pupillen". Ook deze uitdrukkingen kunnen niet anders dan in engen zin worden uitgelegd, zoodat dus onder aangehuwde kinderen niet kunnen» begrepen worden de kinderen der vrouw, met welke het gezinshoofd buiten huwelijk leeft, terwijl alleen die kinderen, waarover het hoofd van het gezin voogdij uitoefent^ alspupillen zijn aan te merken. Res. 8 Mei 1901, no. 20.  HOOFDSTUK II. — Art. 6. Met afwijking van het hiervoren bepaalde behoort volgens res. 5 Aug. 1913, no. 21 (B. no. 1247) ook voor vermindering in aanmerking te worden genomen het natuurlijk kind van een dochter van den belastingplichtige. Ter motiveering wordt daarbij aangevoerd, dat de begrippen kind en Meinkind in de eerste plaats natuurlijke en geen wettelijke begrippen zijn, terwijl de ratio van art. 6, § 1, nl. de wettelijke of zedelijke verplichting om aan kinderen en kleinkinderen onderdak en onderhoud te verschaffen, voor wat de zedelijke verplichting aangaat ook geacht kan worden te gelden ten opzichte van het natuurhjke.kind. Met aangehuwde kinderenÉija stiefkinderen bedoeld. Res. V. 1897, no. 13 Ook voor aangehuwde stiefkinderen bestaat aanspraak op aftrek. Verg. Weekblad no. 1593. Onder pupillen zijn te verstaan de kinderen, waarover men (a) voogdij uitoefent; niet andere kinderen, die men tegen betaling in den kost heeft. Ten aanzien van pupillen (in eerstbedoelden zin) maakt het voor de toepassing der wet geen verschil of voor hun kost en inwoning vergoeding wordt genoten of niet. Res. V. 1897, no. 13. Het begrip pupil omvat alleen de minderjarigen, waarover men voogd is en niet die, waarover men toeziende voogdij uitoefent. De inwoning van kinderen bij hun toezienden voogd kan dezen derhalve geen aanspraak geven op aftrek naar art. 6 der wet. Res. 21 Nov. 1913, no. 26; zie B. no. 1335. (a) NI. het hoofd van het gezin. 6. Bewonen. De woorden „kinderen .... die met hem het perceel bewonen" wijzen uit, dat de vermindering alleen van toepassing is voor het perceel, waar de belastingplichtige woont. Behoudens de uitzondering van § 2 is de vermindering te verleenen voor het geheele perceel, al dient dibsslechts gedeeltelijk tot", woning en overigens bijv. tot tapperij) ef koffiehuis. Hiermede gaat echter gepaard, dat ook de geheele belastbare huurwaarde beslist, of er al dan niet aanspraak bestaat op vermindering en, zoo ja, tot welk percentage. Res. V. 1897, no. 13. Geen vermindering volgens art. 6 te verleenen voor een perceel, dat op 15 Januari wel gemeubeld, doch niet bewoond is. Res. 11 Oct. 1897, no. 8. Reeds dadelijk uit art. 3 in verband met de daarin aangehaalde bepalingen blijkt overtuigend, dat de wet verschil maakt tusschen het gebruiken en het bewonen eener woning, door aan het tweede woord bepaaldelijk de beteekenis van verblijf houden te hechten. Tegenover het vorenstaande zou het ongemotiveerd zijn vol te houden, dat in art. 6, § 1 de woorden „gebruik" en „bewonen" hetzelfde beteekenen. Te meer, omdat er niets bevreemdends in is, dat een remissie, die kleiner wordt — en eindelijk ophoudt — naarmate de welstand ondersteld wordt toe te nemen, beperkt blijft tot de eigenlijke woning van den belastingplichtige en dus niet wordt genoten ter zake van een zomerverblijf, dat hij bovendien in gebruik heeft (a). Res. 4 Juli 1898, no. 32. De Hooge Raad heeft bij arrest van 5 Febr. 1919 (B. no. 2158) een beslissing in gelijken zin genomen. Het hooge college overwoog hierbij : „dat het stelsel der wet medebrengt, dat de vermindering van belasting, in art. 6, § 1, eerste hd, uitdrukkelijk alleen toegestaan voor 72  HOOFDSTUK II. — Art. 6. IS kinderen, die met den belastingplichtige het perceel bewoneisfÉiet mag worden uitgebreid tof kinderen, die op 15 Januari van bei belastingjaar met hem een ander perceel bewonen op grond, dat het perceel, waarvoor de vermindering van belasting wordt gevraagd, strekt ten dienste van het gezin van den belastingplichtige^, van welk laatste de wet niet spreekt en hetwelk ook niet blijkt door den wetgever te zijn bedoeld ; „dat integendeel de gelijkstelling inïhet tweede lid van gemeld art. 6, § 1, van kinderen,- di» tijdelijk elders verblijven tot het verkrijgen van onderwijs, met inwonende kinderen, bevestigt, dat alleen voor het perceel, waarin de kinderen met den belastingplichtige op 15 Januari samenwonen, de vermindering van belasting, bij art. 6, § 1 toegestaan, kan worden ingeroepen ; „dat voorts uit de artt. 63, § 2 en 65, § 2 is af te leiden, dat de wet „bewonen" niet bezigt in den zin van „gemeubeld ter beschikking hebben" hetgeen volgens art. 3 „gebruiken" is, maar in dien van gewoon verblijf houden. Indien in den loop van het belastingjaar een tweede perceel in gebruik wordt genomen, dat men dadelijk met zijn kinderen gaat bewonen, kan ook voor dit perceel aftrek worden genoten. Zie Weekblad nos. 1605 en '2109 (Vraagbus). 7. Ongehuwd. In verband met art. 254, sub 1 van het Burgerlijk Wetboek, moeten kinderen, die weduwnaar of weduwe zijn,1 als ongehuwd wordenijheachouwd. Zoodoende zal een dochter, weduwe van 19 jaar met 2 kinderen, die bij de ouders inwonende is, vrijstelling van de eenige dienstbode sgeven (art. 21, § 1, lett. g) en ook voor de toepassing van art. 6 in aanmerking komen. 8. Leeftijd. Kinderen, die juist op den eersten Januari van een belastingjaar 20 jaar worden, bereiken op dien dag den vóllen ouderdom van 20 jaar. Res. 16 Nov. 1909, no. 22; zie B. no. 728. Ook de Raad van beroep te Leeuwarden besliste 14 Juli 1911 (B.no.1270), dat een kind dat op 1 Januari 20 jaar is geworden, niet medetelt vöor vermindering ingevolge art. 6 der wet. Zie ook Weekblad no. 1298. Kinderen geboren vóór of op 15 Januari van het belastingjaar tellen mede voor den aftrek. Verg. aant. 31 op art. 21 en Weekblad no. 1668. 9. Verg. art. 51, tweede hd, der wet met aant. 6. 10. Tijdelijk elders verblijvenden. Kinderen, die elders gehuisvest zijn tot vakopleiding bij een gewonen werkbaas, tellen mede voor den aftrek naar art^Jtjj, § 1, tweede hd. Res. 22 Febr. 1901, no. 63. Daarentegen tellen niet mede : leerlingen van de Cadettenschool te Alkmaar en van de Militaire Academie te Breda. Daar die leerlingen voor jaren tot doorloopenden militairen dienst verbonden zijn, kunnen zij niet gezegd worden slechts „tijdelijk" afwezig te zijn. Hetzelfde geldt voor leerlingen aan andere inrichtingen voor militair onderwijs voor zoover ook zij tot zoodanigen dienst verbonden zijn. Res. 14 Nov. 1898, no. 12.  74 HOOFDSTUK II. — Artt. 6—7. leerlingen van het Koninklijk Instituut voor de Marine te Willemsoord. Res. 6 Dec. 1902, no. 28. Zie ook B. no. 1481. leerling-machinisten te Heüevoetsluis. Weekblad no. 1602. kinderen of pupillen krachtens de z.g. Kinderwetten aan instellingen van weldadigheid, voogdijraden of particulieren toevertrouwd, of in rijksopvoedingsgestichten of tuchtscholen geplaatst. Ook de kinderen in de tuchtscholen rijn niet voor het verkrijgen van onderwijs, maar tot het ondergaan van straf of verbetering afwezig. Weekblad no. 1765. 11. Bij res. van 12 Maart 1904, no. 41 werd medegedeeld, dat de bepaling van art. 6, § 1, tweede lid, niet geldt bij de toepassing van art. 21, § 1, lett. g. De Hooge Raad heeft evenwel%q arrest van 2 April 1919 (opgenomen in B. no. 2287) beslist, dat voor de toepassing van art. 21, § 1, lett. g, der wet, kinderen die tot het verkrijgen van onderwijs tijdelijk elders verblijven, als inwonend zijn te beschouwen. Zie aant. 29 op art. 21. 12. § 2. Deze uitzondering betreft de gedeelten van gebouwen, die dienen tot uitoefening van het bedrijf van logementhouder (a), de gedeelten, die, gemeubeld verhuurd, afzonderlijk aangeslagen worden en woningen van huisbewaarders, waarvoor de meester wordt belast. Hiervoor zou toepassing der reductie geen zin hebben. Uit het beginsel, dat tapperijen en dergelijke worden behandeld als woningen, volgt, dat aftrek voor kinderen, enz» i der bewoners van het perceel, waarin de tapperij)lof andere inrichting gehouden wordt, voor het geheele perceel moet worden toegelaten. Mem. v. T. (a) Eveneens de perceelen ol perceelsgedeelten, uitsluitend dienende tot winkel of lokaal tot uitstalling en de gemeubeld verhaarde woningen. Art. 7 (1). De vermindering volgens het vorig artikel is wegens elk der kinderen, kleinkinderen of pupillen (2—3): a. veertien ten honderd wanneer de belastbare huurwaarde bedraagt in gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de: lste klasse, niet meer dan f 300 275 - 250 -225 - 175 - 150 - 125 - 100; wanneer de belastbare huurwaarde bedraagt in gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de: lste klasse, meer dan f 300 en niet meer dan f 450,— 2de „ „ „ - 275 „ „ „ „ -412,50 2de 3de 4de 5de 6de 7de 8ste 9de twaalf ten honderd 3de 4de 5de 6de 91 J? 1» 275 - 250 - 225 - 200 - 175 375 — 337,50 300,— 262,50  HOOFDSTUK II. —• Art. 7. 75 7de klasse, meer dan -150 en niet meer dan - 225,— 8ste „ „ i -125 „ „ „ „ -187,50 9de ,, l | -100 „ „ | j -150,-; cfftien ten honderd, wanneer de belastbare huurwaarde bedraagt in gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de: lste klasse, meer dan f 450,— en niet meer dan f 600 2de „ „ „ -412,50 „ „ „ „ -550 3de „ „ „ - 375— „ „ „ „ -500 4de „ „ „ - 337,50 „ a „ „ -450 5de „ „ „ -300— „ „ „ » "400 6de „ 1 „ -262,50 „ „ „ „ -350 7de „ „ „ -225j.— „ I i „ -300 8ste „ „ „ - 187,50 „ „ „ „ - 250 9de „ „ „ - 150 — „ „ „ „ - 200; d. acht ten honderd, wanneer de belastbare huurwaarde bedraagt in gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de: lste klasse, meer dan f 600 en niet meer dan f 750,- 2de 3de 4de 5de 6de 7de 8ste 9de 550 - 500 - 450 -400 - 350 - 300 - 250 - 200 687,50 - 625,— - 562,50 - 500 — - 437,50 - 375,— - 312,50 - 250,— e. zes ten honderd, wanneer de belastbare huurwaarde bedraagt in gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de: lste klasse, meer dan f 750,— en niet meer dan f 900 2de I „ „ -687,50 „ „ „ „ -825 3de „ „ „ - 625,— „ „ „ „ -750 4de 1 „ „ -562.50 „ „ g „ -675 5de „ „ „ - 500— „ ! „ 5 -600 6de 8 „ „ - 437,50 „ „ „ „ -525 7de „ „ „ -375,— „ „ „ „ -450 8ste || „ „ -312,50 „ „ „ „ -375 9de „ „ „ - 250,— „ „ „ „ - 300; /. vier ten honderd, wanneer de belastbare huurwaarde bedraagt in gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de: lste klasse, meer dan f 900 en niet meer dan f 1050,— 2de 3de 4de 5de 6de 7de 8ste 9de »5 825 - 750 - 675 - 600 - 525 - 450 - 375 -300 962,50 - 875,— - 787,50 - 700,— - 612,50 - 525,— - 437,50 - 350,—  76 HOOFDSTUK II. — Müï. 7—8. g. twee ten honderd, wanneer de belastbare huurwaarde bedraagt in gemeenten of gedeelten van gemeenten, behoorende tot de: lste klasse, meer dan f 1050,— en niet meer dan f 1200 2de „ „ „ - 962,50 „ „ „ „ - 1100 3de „ „ „ - 875— „ „ „ „ - 1000 4de „ „ „ - 787,50 „ „ „ „ - 900 5de „ „ | - 700— „ 1 „ „ - 800 6de „ „ „ - 612,50 „ „ „ „ - 700 7de „ „ „ - 525— „ „ „ „ - 600 8ste „ J ! - 437,50 „ „ „ „ - 500 9de „ „ „ - 350,— „ „ „ „ - 400. 1. Dit artikel is opgenomen zooals het luidt ingevolge de Wet 1919. 2. Aan hen, die een zeer lage huur verwonen, dient een groote reductie voor kinderen te worden gegeven. De gevallen, waarin die groote reductie is te verleenen, zijn verschillend naar mate van de plaatsen, waar men woont, want een huur, die op de eene plaats tot de hoogere behoort, behoort in de andere plaats tot de laagste. Uit' den aard der zaak staat de vraag, wie de hoogste reducties moeten hebben, in nauw verband met de vraag, waar de belastingheffing moet beginnen. De groote reductie moet geleidelijk verminderen. Aan den eisch van geleidelijke vermindering is niet ,beter te voldoen dan door ook nog verder rekening te houden met de huurprijzen, waarboven de belastingheffing begint. Geen regelmatiger weg om te bepalen, wie de grootste.reductie zullen gemeten, hoe zij geleidelijk zal afdalen en waar zij zal eindigen, dan te nemen veelvouden van de cijfers, waarboven de belastingheffing begint. Mem. v. T., § 8. 3. Zeker bedrag aan belasting is in vele gevallen niet te groot voor een gezin zonder kinderen, maar kan te zwaar drukken op hen, die voor kinderen hebben te zorgen. Darom geve de wet eenige verlichting aan laatstbedoelden. Dit beginsel rechtvaardigt den aftrek voor personen, die zich met goedkoope woningen moeten vergenoegen, doch geenszins voor de belastingplichtigen, die voor woning een niet onbelangrijk bedrag kunnen besteden. En waar een aanzienlijke vermindering dient te worden toegestaan voor hen, die belastbare woningen van de goedkoopste soort in gebruik hebben, en geen aftrek is te geven aan de belastingplichtigen, die een betrekkelijk dure woning hebben, ligt het voor de hand en brengt de billijkheid mede, het percentage van den aftrek per kind geleidelijk te doen dalen. Mem. v. A., § 12. A. Huurwaarde. Art. 8. De belasting wordt berekend naar de huurwaarde van ieder perceel met de ongebouwde aanhoorigheden (1—2). 1. De gebouwde aanhoorigheden zijn hier niet genoemd, omdat zij krachtens art. 2, § 2 reeds onder het wettelijk begrip perceel vallen. 'Alleen gronden, die naar de definitie der wet (verg. art. 2, § 1) aan-  HOOFDSTUK Ib'rWftrtt. 8—9. IJ hoorigheden zijn, komen, voor zoover niet uitgezonderd, bij de bepaling der huurwaarde in aanmerking. Derhalve niet bijv. bouwland, weiland of boschgrond, al wordt het terrein begrensd of doorsneden door de paden van een park, maar alleen het eigenlijke park, d. w. z. de gronden, cheaangelegd zijn en onderhouden worden ten gerieve der bewoners van het huis. De beteekenis der woorden „met de ongebouwde aanhoorigheden" kan geen andere zijn dan dat vastgesteld moet worden de huurwaarde van het geheel en als geheel. Daardoor zal dan gelet worden op de vermeerdering der huurwaarde van het perceel door het bestaan .van ongebouwde aanhoorigheden. Maar deze laatste zullen niet afzonderlijk worden getaxeerd. Veel minder nog zal bij toepassing van art. 10, § 2, gelet mogen worden op haar innerlijke waarde, bijv. als bouwland of bouwterrein, of op de waarde van het hout, dat op den grond staat. Res. V. 1897, no. 13. 2. De huurwaarde wordt bepaald overeenkomstig de artt. 9 en 10. Ten aanzien van de belastbare huurwaarde van ambtswoningen zijn bijzondere bepalingen getroffen in art. 11, § 1. Volgens art. 11, § 2 wordt de huurwaarde van logementen, winkels of lokalen tot uitstalling alsmede van perceelen die zich bevinden op badplaatsen, lust- of ontspanningsoorden, uitsluitend dienen voor uitspanning en gezellig verkeer en niet dan gedurende een korten tijd van het jaar in exploitatie zijn voor een derde als belastbare huurwaarde aangemerkt. De huurwaarde van afzonderlijke perceelen, als bedoeld in art. 33, § 1, eerste en tweede lid, en van perceelen, uitsluitend dienende tot uitoefening van het bedrijf van verhuurder van gemeubelde woningen wordt volgens § 3 van art. 11 voor twee derde als belastbare huurwaarde aangemerkt. Bevinden de in § 3 bedoelde perceelen zich op badplaatsen, lust- of ontspanningsoorden, dan wordt, indien zij doorgaans niet dan gedurende een korten tijd van het jaar verhuurd worden, krachtens het laatste lid van genoemde § 3 de huurwaarde slechts voor een derde als belastbare huurwaarde aangemerkt. Wanneer de belastbare huurwaarde van een perceel de in art. 12 genoemde bedragen niet overtreft, is geen belasting naar den eersten grondslag verschuldigd. Voor de berekening der belasting wordt de belastbare huurwaarde van elk perceel verminderd met de in art. 13 genoemde bedragen; de belasting beloopt volgens art. 13, § 2,10 pet. van de aldus verminderde bedragen. Art. 9. § 1. Voor gehuurde perceelen wordt de huurwaarde gesteld op het bedrag van den jaarlijkschen huurprijs volgens de overeenkomst, die in werking is bij het begin van het tijdvak, waarover de belasting wordt geheven (1—-6). § 2. Onder huurprijs wordt verstaan het bedrag aan geld, dat voor het gebruik moet worden betaald, of de geldswaarde van hetgeen in anderen vorm daarvoor moet worden geleverd, verhoogd met het bedrag of de geldswaarde van hetgeen tengevolge van beding ten laste van den huurder is, doch zonder dat beding ten laste van den verhuurder sou zijn, en verminderd met het bedrag of de geldswaarde van hetgeen ten gevolge van beding ten laste van den verhuurder is, doch zonder dat beding ten laste van den huurder zou zijn (7—12). § 3. Weekhuur wordt tot jaarhuur herleid door vermenigvuldiging met 50 (13—14).  78 HOOFDSTUK II. — Art. 9. Als weekhuur wordt alleen aangemerkt de huur, die wekelijks moet worden betaald volgens eene overeenkomst,welke met de week eindigt (15). § 4. De bepaling van § 1 is niet van toepassing (6): a. indien de huurprijs niet onder normale omstandigheden is bedongen (16—28); b. indien een gedeelte van het perceel valt onder art. 4, § 1; c. indien onder het gehuurde zijn begrepen ongebouwde aanhoorigheden, die volgens art. 2, § 1, voor de belasting buiten aanmerking blijven ; d. indien eene landbouwerswoning of ander perceel-voor één prijs is gehuurd te zamen met andere onroerende goederen dan de ongebouwde aanhoorigheden (29). § | 1. Evenmin heeft men ontduiking te vreezen door het bedingen van een lagen huurprijs uitsluitend voor het gedeelte van het jaar, waarin het tijdstip van aangifte valt. Het ontwerp laat de belasting afhangen van den „jaarlijkschen huurprijs volgens de overeenkomst, die in werking is bij het begin van het tijdvak, waarover de belasting wordt geheven." mem. v. T., § 9. Een verandering van den huurprijs, die vóór den aanvang van" het belastingjaar is overeengekomen, doch eerst in den loop van dat jaar zal intreden, behoort bij de heffing der belasting buiten aanmerking te blijven. Res. 5 Aug. 1911, no. 16; zie B. no. 959. Volgens een noot, voorkomende op deze beslissing, is hierbij ondersteld dat de belastingphchtige bij den aanvang van het jaar het perceel reeds in gebruik had. Het geval zou zich kunnen voordoen, dat iemand, die bijv. op 1 Mei voor het eerst een perceel in gebruik neemt, dat perceel reeds in het afgeloopen jaar gehuurd heeft en dat, mede nog in het afgeloopen jaar, de huurprijs bij nadere overeenkomst is gewijzigd, dus dat de nader bepaalde huurprijs terstond zal gelden. Alsdan is de resolutie niet van toepassing, vermits de nieuwe overeenkomst in werking is bij het begin van het tijdvak, waarover de belasting wordt geheven, zijnde het tijdvak 1 Mei—31 December. In Weekblad no. 2666 wordt de vraag gesteld welke huur in aanmerking moet worden genomen indien de huurprijs met ingang van 15 Januari is verhoogd. Volgens het antwoord is, evenals voor kinderen volgens art. 6 en voor dienstboden volgens art. 21, de leeftijd op 1 Januari beslissend is, ook volgens art. 9, § 1, beslissend de huurprijs die op 1 Januari geldt. Wijziging van de huurprijs na 1 Januari behoort buiten aanmerking te blijven. 2. Deze bepaling is, blijkens § 2, van toepassing, onverschillig of de betaling van den huurprijs volgens de overeenkomst in geld dan wel in tegenpraestatiën geschiedt. De huurwaarde van een perceel is natuurlijk de huurwaarde van het ongemeubeld perceel. De huurwaarde van een huis, dat gemeubeld en voor één prijs met de meubelen is gehuurd, kan derhalve niet worden gesteld op het bedrag van dien huurprijs, maar moet geschat worden. Res. V. 1897, no. 13.  HOOFDSTUK II. — Art. 9. 79 3. Een in marken uitgedrukte huurprijs bekoort tot huurprijs in guldens te worden herleid tegen den koers van het tijdstip waarop de huurovereenkomst was aangegaan. Res. 18 Febr. 1920, no. 68; zie B. no. 2757. 4. Voor de toepassing der wet op de personeele belasting moet de vraag of iemand eigenaar of huurder van een perceel is, naar de bepalingen van burgerlijk recht worden beantwoord. Arrest van den Hoogen Raad van 20 Juni 1921; zie B. no. 3066. 5. Wanneer de gebruiker eener woning op eigen kosten en onverplicht verbeteringen aanbrengt, heeft dit voor hem,- zoolang de huur niet is geëindigd, geen invloed op de belastbare huurwaarde, wijl bij gehuurde perceelen als regel de huurprijs met de huurwaarde is geïdentificeerd en het gestelde geval niet onder de in de wet genoemde uitzonderingen is te brengen. Res. 22 Juli 1905, no. 42; zie B. no. 76. 6. De huurwaarde van niet gehuurde perceelen en van perceelen, vallende onder art. 9, § 4, wordt bepaald volgens art. 10. § 2. 7. Verhooging van hetgeen onder den naam van huur wordt betaald, zal noodig zijn bijv. indien de huurder gehouden is zakelijke belastingen, zooals grond-, dijk- en polderlasten, te voldoen. Tot vermindering bestaat reden bijv. wanneer de verhuurder de personeele belasting of wel de kosten van het verbruik van duinwater of ander door leidingen aangevoerd water voor zijn rekening heeft genomen. Res. V. 1897, no. 13. 8. Ten aanzien van huur en verhuur van huizen bevat het Burgerlijk Wetboek o. a. de volgende artikelen : De verhuurder is gehouden het verhuurde goed in alle opzichte in goeden staat van onderhoud te leveren. Hij moet daaraan, gedurende den huurtijd, alle reparatiën laten doen, welke noodzakelijk mochten worden, met uitzondering van degene, tot welke de huurder verplicht is. Art. 1587. Geringe en dagelijksche reparatiën zijn voor rekening van den huurder. Bij gebreke van overeenkomst, worden als zoodanig aangemerkt reparatiën aan winkelkasten, de sluiting der luiken of blinden, de binnensloten, de vensterglazen, zoo binnen als buitenshuis, en al hetgeen verder door het plaatselijk gebruik daaronder begrepen wordt. Niettemin komen die reparatiën ten laste van den verhuurder, indien zij door den vervallen toestand van het verhuurde of door overmacht zijn noodzakelijk geworden. Art. 1619. Het schoonhouden van putten, regenbakken en sekreten komt ten laste van den verhuurder, indien het tegendeel niet bedongen is. Het schoonhouden der schoorsteenen komt, bij gebreke van beding, ten laste van den huurder. Art. 1620. 9. Bij huur van woningen met levering van leidingwater door den verhuurder kunnen zieh twee gevallen voordoen, welke bij de berekening van de belastbare huurwaarde nauwkeurig moeten worden onderscheiden. Een perceel kan verhuurd zijn tegen betaling van één som voor huur en water. Alsdan mogen alleen de kosten van het water naar tarief worden afgetrokken.  HOOFDSTUK. II: — Art. 9. Het geval doet zich echter ook voor, dat de verhuurder naast de huurovereenkomst de verplichting op zich neemt om voor zekere som het water te leveren. Somtijds wordt dan aan den huurder een bedrag in rekening gebracht, méér dan hetgeen naar tarief is verschuldigd. Toch zal dan als huurprijs slechts kunnen gelden het voor de huur in het contract'opgenomen bedrag. In het laatstgemeld geval bestaat het gevaar, dat bedektelijk met een te hoogen prijs voor het water een gedeelte der huur wordt betaald. Dat gevaar is niet gemakkelijk te ontgaan. Een scherp onderzoek der overeenkomst zal het eenige middel zijn om in sommige gevallen ontduiking te beletten. Res. 22 Januari 1906, no. 91. 10. Wanneer bij een huurovereenkomst is bedongen, dat de kosten eener ten bijzonderen gerieve van den huurder aan te»brengen verandering, aan den verhuurder-zullen worden vergoed door een tijdelijke verhooging van den huursom, is deze verhooging niet te beschouwen als een deel van den huurprijs, bedoeld bij art. 9, § 2. Res. 29 April 1909, no. 104; zie B. no. 644. Verg. aant. 5 hiervoor. 11. Indien de huurder van een perceel zich stilzwijgend het recht op het gebruik van de lip,' die door den verhuurder bediend wordt, heeft voorbehouden, levert dit niet een grond op om den huurprijs volgens art. 9, § 2, der wet te verminderen. Raad van beroep Amsterdam I 9 Maart 1917; zie B. no. 2625. 12. Het is niet twijfelachtig, dat voor een perceel, dat met inbegrip van een daarin aanwezige leiding voor electrisch licht wordt verhuurd, het bedrag dat de huurder voor het gebruik aan den verhuurder betaalt, als de huurprijs in den zin van art.9, § 2, der wet moet worden aangemerkt. Kan voor een perceel met leiding voor electrisch licht een hoogere huurprijs worden bedongen dan voor een perceel waarin zoodanige leiding niet aanwezig is, dan zal ook de huurwaarde van een door den eigenaar bewoond perceel stijgen, indien deze in dat perceel een lichtleiding, die tot dusver ontbrak, doet aanleggen. In dit geval dient dan een nieuwe schatting van de huurwaarde plaats te hebben. De huurwaarde wordt dan echter niet gevonden door de vroeger vastgestelde höurwaarde te verhoogen met een zeker percentage van de kosten der leiding, doch door vergelijking met onder normede omstandigheden verhuurde perceelen waarin een aan den verhuurder toebehoorende lichtleiding aanwezig is. Laat de huurder van een perceel daarin door de gemeente een leiding aanleggen, waarvoor hij aan de gemeente huur betaalt, dan ondergaat hierdoór de huurprijs en dus ook de belastbare huurwaarde geen verandering. Immers ook zonder dat dienaangaande een beding tusschen huurder en verhuurder wordt gemaakt, komt de huur der leiding, die in dit geval niet een deel van het verhuurde uitmaakt,ten laste van den huurder. Wordt een perceel door den eigenaar bewoond en laat deze daarin door de gemeente een huurleiding aanleggen, dan zal dit op de belastbare huurwaarde van het perceel evenmin invloed hebben, omdat de eigenaar het perceel alleen zonder de aan de gemeente toebehoorende leiding zal kunnen verhuren, weshalve de huurwaarde zal moeten worden gevonden door vergelijking, op den voet van art. 10, § 1, der wet, met perceelen waarin niet een aan den verhuurder toebehoorende leiding voor electrisch licht aanwezig is., Res. 26 Maart 1920, no. 69 ; zie B. no. 2775. 80  HOOFDSTUK II. — Art. 9. 81 § 3. 13. Vermenigvuldiging met 50 wordt voorgesteld, omdat niet zelden bij weekhuur, mits geregeld betaald, in het jaar slechts 50 termijnen behoeven te worden voldaan. Mem. v. T. 14. Uit het stilzwijgen der wet ten opzichte van maandhuur volgt vanzelf dat deze tot jaarhuur is te herleiden door vermenigvuldiging met 12. Res. V. 1897, no. 13. 16. Wanneer een huurovereenkomst met de week eindigt, moet de huur ook al is ten gerieve van den huurder goedgevonden, dat zij niet wekelijks wordt betaald, beschouwd worden als weekhuur in _ den zm van art. 9, § 3, der wet. Raad van beroep Hengelo 5 Januari 1907; zie B. no. 279. § 4a. Abnormale omstandigheden. 16. Toelichting. Dat de bepaling van art. 9, § 4, lett. a tot ontduiking door gefingeerde huurcontracten zou leiden, valt niet te vreezen. Immers waar men mocht willen beweren, dat de huursom van een huis gelijk aan verschillende andere, die voor f 1000 worden verhuurd, bijv' slechts f 600 bedraagt, daar zal ieder, die de juistheid der bewering mocht aannemen, zeker tevens aannemen, dat de huursom met onder normale omstandigheden is bedongen. De wijze, waarop de bepaling is geformuleerd, brengt eenvoudig mede, dat een huurcontract nimmer van beslissenden invloed kan zijn. Mem. v. T., § 9. In het Voorl. V. werd gezegd: „Of een huurprijs normaal dan wel abnormaal genoemd moet worden, is een zeer moeibjk te beantwoorden vraag. Daarom zal de Administratie veelal niet kunnen beoordeelen, of de werkelijke huurprijs is opgegeven. Stel, dat een huis in een gemeente verhuurd is voor f 130 en een prijs van f 125 wordt opgegeven, dan is dat cijfer wel onjuist, maar daarom nog niet abnormaal . In de Mem. v. A. werd hierop geantwoord, dat niet wordt onderscheiden tusschen normale en abnormale huurprijzen, maar tusschen huurprijzen, die onder normale omstandigheden en huurprijzen, die niet onder normale omstandigheden zijn bedongen. 17. Toepassing. Het is denkbaar, dat minder de huurwaarde dan wel een bijzondere betrekking tusschen verhuurder en huurder de huursom bepaalt. De huurprijs, tusschen ouders en kinderen bedongen, zal meestal niet het volle bedrag zijn, dat een willekeurig persoon zou moeten betalen. Een patroon kan zijn ondergeschikte m een hem toebehoorend perceel voor minder geld laten wonen dan hij van een ander zou willen en kunnen bedingen en den huurder daarentegen des te minder loon geven. i In dergelijke gevallen kan de huurprijs bezwaarlijk als de huurwaarde worden beschouwd, evenmin als deze op nihü wordt gesteld, wanneer iemand in 't geheel geen huur behoeft te betalen. Omgekeerd kan het voorkomen, dat een verhuurder gebruik maakt van de omstandigheid, dat iemand op een gegeven oogénbhk een woning moet hebben en er weinig aanbod is, door een bovenmatig hoogen prijs te bedingen. * Dit is evengoed een abnormale omstandigheid, die er dus toe moet leiden, dat de belasting naar een ander, in dit geval een lager, bedrag dan de huurprjjs wordt geregeld. Tot het bestaan van abnormale om- Personeele belasting. ®  HOOFDSTUK II. — Art. 9. standigheden bij de verhuring zal echter niet zijn te besluiten, wanneer de huur ook betaald is, terwijl er een voldoende keus van woningen was. Gesteld bijv. dat een ambtenaar op een kleine plaats de eenige beschikbare woning huurt, die ook bij zijn voorgangers in gebruik is geweest. Indien dezen nu evenveel hebben betaald als van hem is gevorderd en in het huis zijn blijven wonen, ook wanneer zij elders terecht konden, blijkt niet, dat de verhuurder gebruik heeft gemaakt van de verlegenheid van den ambtenaar ; blijkt dus niet dat de huurprijs onder abnormale omstandigheden is bedongen. Mocht het geval zich voordoen, dat in een kleine gemeente tijdelijk garnizoen wordt gelegd, waardoor de huren plotseling rijzen, dan zouden iv prijzen; Onder dien tijdelijken toestand overeengekomen,' niet onder normale omstandigheden zijn bedongen. Hetzelfde zou natuurlijk gelden, wanneer door stichting of uitbreiding eener inrichting van onderwijs onverwachts een groot aantal personen een woning moet hebbenl Hei moge op zich zelf volkomen normaal tan, dat de prijzen bij meer vraag en onveranderd aanbod stijgen, het abnormale is ook niet daarin gelegen, maar in hetiett, dat van overheidswege een maatregel wordt genomen, waardoor plotseling velen in een bepaalde gemeente huisvesting moeten vinden. Daarentegen is er niets abnormaals in de omstandigheden, waaronder de huurprijs werd bedongen, wanneer de prijs lager is dan die, welke voor gelijksoortige woningen door zoogenaamde huisjesmelkers wordt gevorderd. Er is dus geen reden om een hooger bedrag dan de huurprijs als huurwaarde aan te nemen. Het is toch bekend, dat deze categorie van verhuurders in den regel hoogeren prijs bedingen, reeds om compensatie te vinden voor wanbetaling en andere schade, die zij van hun gewone huurders hebben te duchten. Res. V. 1897, no. 13. Volgens de wet vormen de onder normale omstandigheden bedongen huurprijzen het kader, waarin de meeste andere huurwaarden geschat worden. Deze bepaling kan slechts gemaakt zijn in de onderstelling, dat er verband zou zijn tusschen die huurprijzen en de eigenschappen van de daarvoor in huur verkregen perceelen. Mitsdien moet als met normaal worden beschouwd iedere omstandigheid, die — omdat zij met de objectieve huurwaarde niets te maken heeft — in evengemeld opzicht storend zal werken. Het zou niet met 's Ministers wenschen strooken en ook practisch onjuist zijn, wanneer om die reden het bestaan van niet normale omstandigheden werd aangenomen bij iedere, zelfs geringe, afwijking, die een huurprijs bij vergelijking met andere huurprijzen vertoont. Van den anderen kant echter zou het evenmin kunnen worden goedgekeurd, wanneer bij bekendheid met het werkehjk bestaan van zoodanige omstandigheden, geen rekening daarmede werd gehouden. Res. 9 Januari 1900, no. 13. Art. 9, § 1, geeft een algemeenen regel aan : huurwaarde = huurprijs. Art. 9, § 4, ietk/so, verklaart dien regel in bepaalde gevallenn«*ef van toepassing. Nu is het niet voldoende, dat die gevallen aanwezig zijn, zij moeten aanwezig zijn op zoo duidelijke wijze, dat dit volkomen evident is ook voor hem, die naar gewone begrippen oordeelt. •, Het abnormale moet niet na minutieus onderzoek in geringe hoeveelheid ontdekt kunnen worden, maar duidelijk zichtbaar wezen. Res* 1 Juni 1901, no. 10. 82  HOOFDSTUK II. — Art. 9. 83 Wanneer bijv. de verhuurder zieh bh' het vaststellen van den huurprijs heeft laten leiden door het feit, dat de huurder een klein gezin: hééft en hij als nette huurder bekend staat, moet de lagere huurprijs nogawel als „normaal" worden beschouwd; zie Weekblad no. 1698. 18. Tappersbedrijt De vraag is gedaan, op welke wijze de belastbare huurwaarde moet worden bepaald van gehuurde perceelen, waarin het tappersbedrijf met vergunning tot verkoop van sterken drank in het klein wordt uitgeoefend. Daarbij zijn de volgende gevallen te onderscheiden: 1°. de vergunning volgens de Drankwet staat ten name van den huurder; 2°. de vergunning staat ten name van den verhuurder en 3°. de vergunning staat ten name van een ander dan huurder of verhuurder. In het eerste geval, hetwelk volgens de Drankwet dé normale toestand is, behoort bij de bepaling der belastbare huurwaarde van een perceel, als bovenbedoeld, alleen rekening te worden gehouden met den huurprijs, terwijl de som, welke als vergunningsrecht wordt betaald, daarvoor buiten aanmerking blijft. De som, welke in de beide andere gevallen, gesplitst of ongesplitst wordt betaald als huur voor het perceel en als pacht voor de vergunning, wordt voor die twee zaken en niet voor het gebruik van één daarvan (het perceel) betaald. Die som kan dus niet als de huurprijs worden beschouwd. De huurprijs is veeleer öf het bedrag, dat onder dien naam afzonderlijk is vastgesteld, óf een gedeelte van de som, die bedengen is voor de huur van het perceel benevens de pacht der vergunning. Deze huurprijs moet evenwel beschouwd worden als niet onder normale omstandigheden bedongen, omdat het, zooals boven gezegd, normaal is, dat de huurder tevens houder is van de vergunning. De huurwaarde zal mitsdien overeenkomstig art. 10, § 1, der wet moeten worden bepaald door vergelijking met onder normale omstandigheden gehuurde, soortgelijke perceelen in gebruik bij personen in het bezit van vergunning. Res. 27 Sept. 1911, no. 60; zie B. no. 974. 19. Buitenplaatsen. De meening, dat huurprijzen van buitenplaatsen niet onder normale omstandigheden worden bedongen, omdat buitenplaatsen uit haren aard niet ter verhuring bestemd zijn, is onjuist. Is er geen andere1 reden om aan te nemen, dat een buitenplaats niet onder normale omstandigheden werd verhuurd, dan kan de huurprijs dienen bij de schatting volgens art. 10, § 1 van dergelijke naburige buitenplaatsen. Res. 15 Aug. 1898, no. 79. 20. Sleutelgeld. De huurprijs van een perceel, waarin een bedrijf wordt uitgeoefend, wordt niet beïnvloed door het zoogenaamde sleutelgeld, d.i. een som, die den eigenaar betaald wordt voor zijn toestemming tot het ontbinden der loopende huurovereenkomst evenmin als door het bedrag, waarvoor „de zaak" wordt overgedaan. Is de verhuurder van het perceel tevens exploitant der zaak en stelt deze de koopsom der zaak hoog om in gelijken tred den huurprijs tot het ongewone te verlagen of omgekeerd, dan kan de huurprijs geacht worden te zijn bedongen onder abnormale omstandigheden. Res. 1 April 1899, no. 9 en 2 Dec. 1899, no. 63. Ook het sleutelgeld dat tegenwoordig veelal moet worden betaald om een woning inhuur te kunnen bekomen, oefent geen invloed op de huurprijs uit.  HOOFDSTUK II. — Art. 9. 21. Wederverhuring. Is de prijs, bij wederverhuring (a) eener woning bepaald lager dan de huurprijs, die later moet worden opgebracht volgens het contract, dat terzelfder tijd met den eigenaar wordt gesloten, en is deze laatste huurprijs onder normale omstandigheden bedongen, dan volgt daaruit, dat bij de wederverhuring een niet normale omstandigheid van invloed moet zijn geweest. Deze laat zich trouwens gemakkelijk aanwijzen. De huurder, die vóór het einde van den huurtijd de woning verlaat, is in den regel van minder sterke positie dan de eigenaar, die een laag bod kan afwijzen in de verwachting, dat hij voor het tij delijk gemis van opbrengst der woning compensatie zal vinden in een latere, meer voordeehge verhuring. De huurder ziet zich bedreigd met geheel verlies der huur zonder de mogelijkheid om op eenige wijze vergoeding te vinden en zal daarom niet licht een bod van de hand wijzen. Het normale van verhuring, dat de prijs zich regelt naar de huurwaarde, ontbreekt dus in dit geval. Res. 14 Dec. 1899, no. 23. (dj D. i. verhuring door den huurder aan een ander. 22. Coöperatieve bouwvereenigingen. De huurwaarde van door coöperatieve bouwvereenigingen aan haar leden verhuurde perceelen, waarvan de huurprijs dus niet onder normale omstandigheden is bedongen, kan nochtans in het algemeen gesteld worden op de door die vereeniging vastgestelde huurprijzen. Van dezen regel moet echter worden afgeweken, telkens wanneer er aanleiding bestaat tot de veronderstelling, dat de huurprijs belangrijk afwijkt van de huurwaarde, welke alsdan overeenkomstig art. 10, § 1, der wet, door vergelijking moet worden bepaald. Res. 9 Oct. 1918, no. 63. Volgens een uitspraak van den Raad van beroep te 's-Gravenhage van 26 Juni 1918 (zie B. no. 2634) is echter de huurprijs van een huis, dat gehuurd is van een coöperatieve bouwvereeniging, waarin de huurder verplicht is aandeel te nemen, niet om die reden te beschouwen als niet onder normale omstandigheden bedongen. Verg. ook B. nos. 955, 1308 en 1314. 23. Huurcommissiewet. Nopens het vaststellen der huurwaarde in verband met de Huurcommissiewet (wet van 26 Maart 1917, S. no. 257, V. v. V. no. 803, gew. bij wetten V. v. V. nos. 940, 1529 en 2249) en de Huuropzeggingswet (wet van 12 April 1918, no. 133, V. v. V. no. 940, •gew: bij wetten V. v. V. nos. 1529 en 2249) zijn de volgende voorschriften te vermelden: De huurwaarde van nieuw gebouwde, niet onder bovengenoemde wetten vallende perceelen moet worden bepaald door vergelijking met pereeeieap/'welke wel ónder die wetten vallen. Res. 16 Dec. 1918, no. 157. Huurprijzen van woningen, die verhuurd worden voor een hooger bedrag dan volgens de WBt'is toegelaten, moeten geacht worden niet onder normale omstandigheden te zijn bedongen. Hetzelfde geldt voor de huurprijzen van nieuw gebouwde woningen die na 1 Januari 1916 (c.q. 1 Januari 1918) in gebruik zijn genomen, ook al heeft een verhooging van den huurprijs deze woningen onder de toepassing der Huurcommissiewètten gebracht. Res. 19 Maart 1919, no. 70. Wanneer de bedongen huurprijs hooger is dan die, welke vermoedelijk door de HuurcommisBie zou zijn vastgesteld, indien de huurder de beslissing dier commissie had ingeroepen, moet de huurprijs geacht worden niet onder normale omstandigheden te zijn bedongen. De huurwaarde 84  HOOFDSTUKLlfc +*«fcrt. 9. 85 zal dan moeteniworden geschat door vergelijking met woningen, waarvan de huurprijs welfldoor de Huurcommissie vastgesteld of goedgekeurd is. Res. 20 Juli 1920, no. 156; zie Weekblad no. 2638. De huurwaarde van perceelen, welke gedeeltelijk tot woning, gedeeltelijk tot bedrijfslokaliteit dienen, en voor welks gebruik een hoogere vergoeding is bedongen dan volgens de Huurcommissiewet is toegelaten, behoort te worden bepaald door vergelijking met perceelen, waarvan de hu»«prijs wel met inachtneming van die wet is goedgekeurd of vastgesteld?, Rei. <13 Sept. 1921, no. 26. . . Een en andermaal is te kennen gegeven, dat door een huurcommissie vastgestélde huurprijzen voor de toepassing van artt. 9 en 10, § 1 der wet geacht moeten worden onder normale omstandigheden te zijn bedongen. . . . • .- J , . , . , Hoezeer dit in het algemeen jinst moet worden geacht, kunnen zich toch omstandigheden voordoen, tengevolge waarvan een perceel, waarvan de huurprijs doojrI;doorgaans niet dan gedurende een korten tijd van het jaar verhuurd, dan wordt de huurwaarde daarvan slechts voor een derde als belastbare huurwaarde aangemerkt (28). § 1. Ambtswoningen. 1. Toepassing. Zooals ten duidelijkste blijkt uit de schriftelijke en mondelinge (a) gedachtenwisseling met de Tweede Kamer der StatenGeneraal over het ontwerp der wet van 1896, is de bedoeling van art. 11 verband te leggen tusschen de inkomsten van hen en de huurwaarde van perceelen bewoond door hen, die niet vrij zijn in de keuze eener woning (b), doch deze bewonen krachtens hun ambt of betrekking voor zooveel in dienst van een publiekrechtelijkilichaam, een kerk of kerkgenootschap of wel als onderwijzer aan een. bijzondere school. Res. 22 Maart 1904, no. 69. Het eerste lid bepaalt voor de belastbare huurwaarde een maximum en blijft dus buiten toepassing, waar zij, naar de gewone regelen vastgesteld, lager zou zijn. M. a. w., de toepassing dezer speciale bepaling kan uitsluitend ten voordeele van den belastingplichtige strekken. De wet eischt niet, dat de hier bedoelde woningen het eigendom zijn van het publiekrechtelijk lichaam, de kerk of het kerkgenootschap, maar enkel, dat de belastingplichtige, krachtens zijn ambt of zijn betrekking daarin wone. De bepaling is dus even goed van toepassing, als het perceel gehuurd is om als ambtswoning in gebruik te worden gegeven.  92 HOOFDSTUK H. — Art. 11. Onder inkomsten is bier, evenmin als in eenige wet of andere bepaling, alleen de vaste bezoldiging van den titularis te verstaan, maar alles wat bij uit krachte van zijn ambt of zijn betrekking of ten gevolge daarvan geniet. Emolumenten bebooren dus ook daartoe. Res. V. 1897, no. 13. (a) Wat is de bedoeling van het artikel? Een predikant, een pastoor, een onderwijzer, wordt krachtens zijn ambt verplicht om in een zeker gebouw te wonen; hij is niet vrij. Daar behoort hij te wonen, al convenieert het hem niet. Ware hij vrij, hij zon een andere woning nemen, misschien van veel minder huurwaarde, en wanneer hij nu gedwongen is om te wonen in een huis met hooger huurwaarde dan hij, vrij zijnde, vermoedelijk zou kiezen in verband met zijn inkomen, zou het dan billijk zijn hem belasting te laten betalen naar de hoogere huurwaarde van het huis, dat hij onvrijwillig bewoont? Hoe menige pastorie ia niet een ruim, groot huis en hoe klein is. dikwijls het traktement van den predikant of pastoor, die haar moet bewonen! De Minister, tijdens de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer. (ï) Wanneer een gemeente geen pastorie heeft, wanneer dus de predikant niet genoodzaakt wordt een bepaald huis te betrekken, dat misschien weinig past bij zijn financieele omstandigheden, is art. 11, §1 der wet noch naar de letter, noch naar de bedoeling van toepassing. Zoo moet het ook blijven, want wanneer iemand zijn woning zelfheeft gekozen, bestaat er geen reden om, met terzijdestelling van de werkelijkheid, een denkbeeldige huurwaarde uit zijn inkomsten te construeeren. Mem o. A. 1903. 2. Verplichting tot bewoning. Voor de toepassing van art. 11, § 1 is het voldoende, dat de verphchting van een ambtenaar om een bepaald perceel te bewonen, uit het dienstverband duidelijk voortvloeit. Res. 9 Fm.%014, no. 'SrfmWtto* 1420. Ook volgens uitspraak van den Raad van beroep te Breda van 26 Sept. 1910 (B. no. 2253) is het niet een vereischte, dat de belastingplichtige volgens een instructie verpheht is in het perceel te wonen. 3. De omstandigheid, dat vele ambtenaren ten gevolge van den woningnood niet in de gelegenheid waren op de hun aangewezen standplaats een woning te huren, heeft er in de laatste jaren toe geleid, dat het Rijk in verschillende gemeenten perceelen heeft aangekocht om in de huisvesting van ambteharen te voorzien. Aan de beschikbaarstelling van een woning op dezen voet moest natuurlijk de voorwaarde worden verbonden, dat degeen, aan wien zij ter bewoning wordt afgestaan, haar zal blijven bewonen zoolang hij niet wordt verplaatst, ook al mocht hij later in gelegenheid komen een andere woning te huren, waaraan hij de-voorkeur geeft boven de van Rijkswege verstrekte woning. Een woning, die op deze wijze ter beschikking van een ambtenaar is gesteld, kan niet worden aangemerkt als ambtswoning in den zin van art. 11, § 1, omdat van bewoning krachtens het ambt in dit geval geen sprake is. Wordt evenwel aan een opvolgend ambtenaar bij zijn-benoeming de verplichting opgelegd om de woning te betrekken, dan kan het perceel voor dien ambtenaar wel als ambtswoning worden aangemerkt. Res. 5 Nov. 1920, no.205; zie B. no. 3026. 4. Als ambtswoning zijn aan te merken: de pastorie, nog één jaar en zes weken na den dood van haar echtgenoot, onder genot van het tractement aan de vacante standplaats verbonden, bewoond door de weduwe van een predikant. Res. 23 Juni 1908, no. 82; de van Rijkswege aan militairen ter bewoning aangewezen perceelen. Res. V. v. V. no. 290; een woning, die door het Bijk is gehuurd en den belastingphchtige als dienstwoning is aangewezen, ook al heeft deze de woning te voren  HOOFDSTUK II. — Art. 11. 93 als huurder in gebruik gehad. Res. 12 Maart 1913, no. 45; zie B. no. 1236; In gelijken zin B. no. 918 ; een woning krachtens besluit van den Raad ter beschikking van den burgemeester gesteld, terwjjl bij de regeling van diens tractement met die bewoning rekening is gehouden. Raad van beroep Hengelo 20 Maart 1914; zie B. no. 1348. Verg. hierbij echterookB.no. 2622 in aant. 5 hierna. 5. Niet als ambtswoning kunnen worden beschouwd: het perceel, dat een ambtenaar voor rekening van het Rijk heeft gehuurd, waarbij hij vrij was in zijn keuze en alleen aan een maximum huurprijs was gebonden. Raad van beroep Amsterdam 13 Dec. 1912 (zie B. no. 1098); een woning, die voor rekening van een predikant door de kerkelijke gemeente is gehuurd. Raad van beroep Zwolle 11 Januari 1910; zie B. no. 759. In gelijken zin B. no. 1306 ; de door den directeur van een hoogere burgerschool onverplicht bewoonde directeurswoning.Raad van beroep Heerenveen 9 April 1914(zie B.no.1354); de woning van den directeur van een ziekenhuis, die in dienst is van een, door den gemeenteraad met het bestuur van het gemeentelijk ziekenhuis belast, college van regenten. Raad van beroep Utrecht 23 Maart 1914 (zie B. no. 1349); de woning van een burgemeestgy die vóór den bouw vrijwillig is ingegaan op het voorstel van den Raad om deze tegen vermindering van zijn tractement te betrekken. Raad van beroep Zwolle 4 Juli 1916 (B. no. 2632); de woning van een pachter van een sluis, brug, tol of veer; deze is niet in dienst van het publiekrechtelijk lichaam, waaraan de sluis, brug, enz. toebehoort, zoodat hier niet van een ambtswoning sprake is. Weekblad no. 1553. 6. De gemeente-ambtenaar, die met zijn echtgenoote een perceel bewoont, waarin deze als gemeente-conciërge vrije woning heeft, kan geen aanspraak maken op toepassing van art. 11, § 1 der wet. Raad van beroep Heerenveen 11 Dec. 1913; zie B. no. 1338. In Weekblad no. 1481 wordt eveneens de vraag of art. 11, § 1 toepasselijk is, indien een gehuwde vrouw als kosteres is benoemd en als zoodanig f 100 salaris en genot van vrije woning heeft, ontkennend beantwoord. Het artikel heeft toch kennelijk het oog op het hoofd van het gezin, den belastingplichtige volgens art. 32 ; deze kan evenwel geen aanspraak op de gunstige bepaling doen gelden. 7. Jaariijksche inkomsten. Onder inkomsten is hier, evenmin als in eenige wet of andere bepaling, alleen de vaste bezoldiging van den titularis te verstaan, maar alles wat hij uit krachte van zijn ambt of zijn betrekking of ten gevolge daarvan geniet. Emolumenten beboeren dus ook daartoe. Res. V. 1897, no. 13. Bijdragen en kortingen voor pensioen mogen ter bepaling van het inkomen niet worden afgetrokken. Raad van beroep Alkmaar 18 Juli 1908; zie B. no. 526. Inkomsten moeten, ten einde te vallen onder de jaariijksche inkomsten, bedoeld in art. 11, § 1, der wet, een meer blijvend karakter hebben; een duurtetoeslag kan derhalve niet als zoodanig worden aangemerkt. Res. 3 Aug. 1916, no. 21; zie B. no. 1464. Het geringe bedrag van ambtsinkomsten is geen reden om art. 11, §1. buiten toepassing te laten. Res. 25 Juni 1897, no. 9.  94 HOOFDSTUK II. — Art. 11. 8. Inkomen, aan het ambt verbonden. De inkomsten volgens art. 11, § 1 moeten verbonden zijn aan het bepaalde ambt, krachtens hetwelk het 'perceel wordt bewoond. Wanneer predikanten kinderen hebben, genieten zij als zoodanig, d. w. z. als predikant, niet als predikant te X, kiniet- en academiegelden. Deze gelden zijn dus niet'Verbonden aan het ambt (predikant te X) krachtens hetwelk de pastorie te X wordt bewoond en tellen dus niet mee bij de berekening van het hier bedoelde inkomen. Evenmin behooren mede te tellen de inkomsten van predikanten, voortspruitende uit het vervullen van predikbeurten buiten de kerkehjke gemeente, waarvoor zij zijn aangesteld (zie res. 26 Febr. 1897, no. 8) en de inkomsten van een kapelaan voor het lezen van bijzondere missen (Raad van beroep Roermond 27 Maart 1914; B. no. 1350). Verschillende beslissingen. Wanneer een bezoldigd ambtenaar tegen afzonderlijke belooning belast is met de fu^fltiën van conciërge in een rijksgebouw, terwijl overigens geen diensten van hem worden gevorderd, moet het maximum van de belastbare huurwaarde zijner ambtswoning in dat gebouw, berekend worden over het totaal zijner ambtelijke inkomsten, het genot van vrije woning niet hieronder begrepen. Res. 1 Juli 1905, no. 13 ; zie B. no. 73. Ten aanzien van een conciërge in een kantongerechtsgebouw, tevens veldwachter en als zoodanig ook nog fungeerende moet voor de toepassing van ars. 11, § 1 alleen worden gelet op de belooning als conciërge. Res. 26 Oct. 1901, no. 21; zie B. no. 73. De toelage die het hoofd eener school geniet voor het bezit eener akte, moet voor de toepassing van art. 11, § 1 tot de inkomsten van '«q3Wtaal*:Worden gerekend. Raad van beroep Roermond 22 Mei 1911; zie B. no. 933. Eveneens de vergoeding voor het geven van herhalingsonderwijs, indien bij de benoeming de verplichting tot het geven van dit onderwijs is opgelegd. Raad van beroep Zwolle 20 Januari 1906; zie B. no. 137. . Hetgeen een gemeentegeneesheer verdient ter zake van diensten die hu buiten zijn betrekking bewijst, behoort niet tot de aan die betrekking verbonden inkomsten. Raad van beroep Breda 26 Sept. 1914; rie&no.2253. .—indien een koster, in het genot van een klein salaris en vrijè woning, tevens onderwijzer is, mag niettemin alleen in aanmerking worden genomen het Ükomen als koster. Verg. Fiscus no. 429. 9. Het voorschrift van art. 11, § 1 blijft van toepassing ook al wordt een deelman het hem ter bewoning aangewezen perceel door den belastingphchtige tot andere doeleinden gebruikt. Res. 4 Aug. 1897, no. 4. Indien het hoofd eener school een gedeelte van zijn ambtswoning gemeubeld heeft verhuurd, behoort de toepassing van art. 11, § 2 zich tot het woongedeelte te bepalen. De huurwaarde van het gemeubeld afgestane gedeelte behoort alsdan door schatting te worden bepaald. Voor de vaststelling van de huurwaarde van het ongespütstjs perceel, noodig in verband met het bepaalde bij art. 33, § 1 jo, art. 18 der wet, zal, naar het voorkomt, met art. 11, § 1 wel rekening gehouden moeten vyorden. Verg. ook Weekblad no. 1353. Zie voorts WeeüSSM no. 2680, vraag 4. Volgens het antwoord op deze vraag zou het tegen den geest van de wet indruischen door uit een combinatie van ambtswoning en M-gedeelte een toestand te scheppen, die tot nadeel voor den belastingphehtige zou leiden. Uit deze overweging  HOOFDSTUK II. — Art. 11. 95 zou met een aangifte van een ambtswoning, waarin geen gewag wordt gemaakt van een bestaand M-gedeelte, volgens de Redactie wel genoegen genomen kunnen worden. 10. Indien verschillende personen krachtens hun ambt verplicht zijn tot het bewonen van één perceel, op de wijze, dat zij te zamen één gezin vormen in den zin der wet, moet voor de berekening van het maximum der belastbare huurwaarde volgens art. 11, § 1, het gezamenlijk inkomen van die personen in aanmerking worden genomen en niet alleen het inkomen van den persoon, die ais hoofd van het gezin is te beschouwen. Res. 6 Aug. 1909, no. 64; zie B. no. 824, noot 1. 11. De bepaling van art. 11, § 1, is ook van toepassing op de ambts woning van een gemeente-geneesheer, die als zoodanig geen andere bezoldiging heeft dan het genot van vrije woning. Raad van beroep Tiel 19 Nov. 1913; zie B. no. 1334. Zie ook Weekblad no. 1554. 12. Intusschen moet men ook bedacht zijn op het geval, dat in vrije woning de bezoldiging of het ruimste deel der bezoldiging ligt. Daarom is bij te voegen, dat de belastbare huurwaarde niet daalt beneden l/« gedeelte van hetgeen zij zou bedragen zonder toepassing van art. 11, § 1. Mem. e. A. 13. Ambtswoningen zijn niet van de schatting der huurwaarde uitgezonderd, ook al wordt art. 11, § 1, ingeroepen. Door de schatting toch moet blijken, hoeveel het minimum volgens het 3e lid dier paragraaf is. 14. Ten einde onderwijzers aan bijzondere scholen aangesteld, niet te doen achterstaan bij openbare onderwijzers, is een speciale bepaling opgenomen. Mem. v. A. § 2. 15. Deze paragraaf is opgenomen zooals zij moet worden gelezen volgens de wetten 1919 en 1923. 16. Logementen. Vermindering is billijk en noodig, want in elk logement is in den regel eenige ruimte ongebruikla»^ Buitendien vloeit een verminnering der belasting naar den eersten en den tweeden grondslag voort uit art. 33, ,J 2, terwijl volgens art. 17, f3 de waarde van het mobilair slechts voor de helft (thans voor f,1/,) wordt gerekend. Mem. v. T. Keukens in hotels, dienende dus tot uitoefening van het bedrijf van logementhouder, zijn te begrijpen onder de bepaling van art. 11, § 2, der wet (a). Res. 4 Mei 1908, no. 10; zie B. no. 498. Tot het gedeelte „logement" behooren niet alleen de logeerkamers en andere vertrekken, welke ter beschikking van de logeergasten zijn, maar ook alle andere vertrekken, welke met de exploitatie van het logement in verband staan en zijn hieronder mede te begrijpen de vertrekken, dienende tot slaapgelegenheid van de logementsbedienden. Res. 25 Juli 1912, no. 78 ; zie B. no. 1298. (a) Verg. aant. 55 op art. 4. 17. Definitie van logement. Het tweede lid die** om de zoogenaamde pensions van de toepassing der hier gegeven remissie uit te sluiten.  HOOFDSTUK II. — Art. 11. Het woord doorgaans kan zeker niet de strekking hebben *«ueischen, dat er gelegenheid tot logies gegeven worde wanneer een inrichting, zooals vaak een badhotel buiten het seizoen, in 't geheel niet geopend is (a). Res. V. 1897, no. 13. Een familiehotel, waar doorgaans gelegenheid bestaat tot het bekomen van logies per nacht voor reizigers en toeristen (b), valt onder de toepassing van art. 11, § 2, al wordt de inrichting door den ondernemer „pension" genoemd, in overeenstemming met het gebruik in het buitenland. Het verhuren van kamers, ook voor langeren tijd, tegen verminderde prijzen, kan aan de inrichting het karakter van hotel niet ontnemen, aangezien in alle onbetwistbaar als hotel bekend staande inrichtingen dezelfde handelwijze in practijk wordt gebracht. Res. 18 Aug. 1906, no. 101; zie B. no. 221. Een ziekenhuis is voor de toepassing van de wet op de personeele belasting niet te beschouwen als een logement. Arrest van den Hoogen Raad van 26 Febr. 1919; zie B. no. 2163. (o) Een hotel, dat alleen voor zomerverblijf is geopend, is een logement in den zin der wet. Rss. 4 Juli 1918, no. 88; zie B. no. 2633,. noot 1. (b) Thans is hiervoor te lezen : „waar doorgaans door reizigers voor korten tijd logies wordt genomen". 18. Winkels. Het verschil tusschen een winkel en een tapperij ligt juist daarin, dat in het eene lokaal verkocht, in het andere verkocht en geconsumeerd wordt. Mem. v. A. Wil men aannemen, dat een lokaal niet meer uitsluitend winkel is, als men er niet alleen verkoopt, maar ook gelegeiibéid geeft om te eten of te drinken wat gekocht is, dan is er geen onderscheid tusschen winkels en andere inrichtingen mogelijk. Het verschil moet juist daarin liggen, dat men in een winkel niet anders doet dan koopen — en betalen, hetgeen men koopt. Waar blijft anders het onderscheid tusschen winkels en koffiehuizen ? Banketbakkerslokalen, waar men likeur drinkt en taartjes eet, zijn niet meer uitsluitend winkels. De Minister, tijdens de openbare beraadslaging in de Tweede Kamer. 19. Gewone apotheken, d.w.z. niet die, waarvan sprake is in de res. van 9 Sept. 1897, no. 32 (a), zijn voor de toepassing der wet als winkels aan te merken. Res. 5 Oct. 1897, no. 35. (a) Opgenomen in aant. 54 op art. 4. 20. Wanneer in een winkel geregeld kantoorwerkzaamheden worden verricht door personen, die met de bediening van den winkel niets te maken hebben, ÖSéal^het lokaal niet uitsluitend tot winkel en kan de vermindering der huurwaarde, evenmin als de remissie volgens art. 17, § 3, worden genoten. * Ook vallen buiten de omschrijving der wet de winkels, waar, zooals in vele slijterijen en banketbakkerswinkels, geregeld gelegenheid wordt gegeven het gekochte te gebruiken. Dergelijke lokalen zijn niet meer uitsluitend winkel. De kantoren van agenten van buitenlandsche huizen, waar op monster wordt verkocht, zijn, reeds volgens het spraakgebruik, geen winkels. Res. V. 1897, no. 13. De huurwaarde van een lokaal, dat in gebruik, is als wachtkamer van een fotograaf, moet tot haar volle bedrag in aanmerking worden genomen, ook al zijn in dat lokaal tevens fotografieën en lijsten uitgestald. Arrest van den Hoogen Raad van 16 Nov. 1921; zie B. no. 2878. 96  HOOFDSTUK II. — Art. 11. 97 21. Lokalen dienende tot het in ontvangst nemen van goederen ter verzending naar een stoffenver r la . woonplaats. 9 .S gemeente. vestiging. ^ J2 I den 19.. De Burgemeester der Gemeente 186  HOOFDSTUK VII. — Art. 38 187 (o) Met betrekking tot de gemeenten Amsterdam, Botterdam, 's-Gravenhage en Utrecht wordt de opgaaf in plaats van éénmaal in de drie maanden, éénmaal per maand gedaan. Bes. V. 1909, no. 56. tb) Zie aant. 4 op Hoofdstuk VII der Instructie. (c) Deze instructie is vervallen door de res. V. v. V. nov 1178. Verg. thans | 58 van deze resolutie, opgenomen als bijl. A. ld) De Burgemeesters zijn door den Commissaris der Koningin uitgenoodigd te bevorderen dat in kolom 3 van de opgaaf model A, bedoeld in de res. V. 1898, no. 61 ook de woonplaats van zich elders vestigenden wordt vermeld met straat of wijk enz. en nummer. Bes. V. 1906, no. 11. (e), Opgaaf van personen, die zich hier te lande metterwoon vestigen. De Ontvangers zenden aan de Inspecteurs der registratie en domeinen, in wier divisie hun kantoor gevestigd is, vóór den 15en der maanden, Januari, April, Juli en October van «Ik jaar ter inzage de van de Burgemeesters ontvangen opgaven B, bedoeld bij de res. V. 1898, no. 61 over het alsdan afgeloopen kwartaal. De Inspecteurs zenden deze opgaven binnen drie dagen aan de Ontvangers terug. Bes. V. 1899, no. 45. 3. De (maandelijksche) opgaaf van vestiging en vertrek van personen Dir. Bel. no. 21 (a) wordt door den Ontvanger geraadpleegd ten behoeve der personeele belasting en uiterlijk den 15en der maand doorgezonden aan den Inspecteur. Bes. V. v. V. no. 63, gewijzigd bij res. V. v. V. no. 1757. (a) Deze opgaaf draagt tot opschrift: „Opgaaf van personen, die zich in de maand 19 in een der gemeenten van bovenaangeduiden dienstkring hebben gevestigd, of verhuisd zijn, hetzij binnen dien kring, hetzij naar elders. 4. Bij res. V. 1909, no. 46 werd het volgende bepaald: § 1. De Ontvangers der directe belastingen zullen rechtstreeks van het Departement van Koloniën ontvangen kennisgeving van vestiging aldaar bekend geworden, of van het opgegeven adres, in de gemeenten onder hun kantoor behoorende, van ambtenaren en officieren in Nederlandsch-Indischen of in West-Indischen dienst, met verlof hier te lande, alsmede van hier te lande uit de bezittingen of uit de koloniën des Rijks aangekomen gepensionneerden. Eveneens zullen zij kennisgeving bekomen van vertrek van dergelijke personen naar Nederlandsch-Indië of naar West-Indië. § 2. De Ontvangers zullen, met behulp der eerstbedoelde kennisgevingen een spoedige aangifte voor de personeele belasting voor zooveel noodig bevorderen, allereerst bij hen van wie is te verwachten dat het verblijf hier te lande niet van langen duur zal zijn. Opgaaf van adres bij derden zal moeten leiden tot een onderzoek aldaar naar het eigenlijk verblijf van den bedoelden persoon. De kennisgevingen worden zoo spoedig mogelijk, zonder geleidebrief, doorgezonden aan den betrokken Inspecteur der registratie en domeinen, van wien zij spoedig zullen terugontvangen worden. § 4. Indien een kennisgeving blijkt bestemd te 'zijn voor een andere Ontvanger dan dien, welke haar ontving, wordt zij door dezen onverwijld aan dien Ontvanger toegezonden. Voor de gemeente 's-Gravenhage zullen de kennisgevingen worden ontvangen bij den Ontvanger der directe belastingen, belast met het beheer van het centraal bureau, die voor doorzending zorg draagt. 5. Ten einde de afwikkeling van belastingzaken met onder het Departement van Marine ressorteerende personen te bevorderen, is door den Minister van Marine toegezegd, dat aan het Hoofdbestuur een afschrift zal worden toegezonden van den bij vertrek van een oorlogsschip naar Oost-Indië opgemaakten staat der bemanning aangevuld met de laatste woonplaats van de betrokkenen.  HOOFDSTUK VII. — Art. 38. Dergelijke opgaven zullen ook worden verstrekt betreffende officieren en schepelingen, die met particuliere gelegenheid naar Oost-Indië worden uitgezonden. Vermelding in die opgaven van personeel beneden den rang van korporaal zal niet plaats hebben; uittreksels uit die opgaven zullen vanwege het Departement van Financiën aan de betrokken Inspecteurs worden toegezonden. Res. 14 Mei 1917, no. 87. 6. Als het niet bekend is of iemand die, in den loop van het jaar, een perceel in gebruik heeft genomen, daardoor al dan niet belastingphchtig is geworden, moet dit natuurlijk door een behoorlijk onderzoek worden uitgemaakt, voordat, hetzij tot een aanslag, hetzij tot vrijlating wordt besloten. Dient eenerzijds voor de rechten der schatkist te worden gezorgd, anderzijds behooren aanslagen, die in strijd zijn met art. 38, tweede hd der wet, zooveel mogelijk te worden vermeden. Te dien einde zal voortaan geen perceel, dat na 15 Januari in gebruik is genomen, op het register van aanslagen worden gebracht, als niet uit een aanteekening van den Ontvanger op het beschrijyingsbiljet volgt, dat de betrokken persoon inderdaad belastingplichtig is. Die aanteekening moet naar gelang van omstandigheden doen blijken, waar de belanghebbende inwonende is geweest, dat hij uit het buitenland is gekomen, dat hij een tweede perceel in gebruik heeft genomen, enz. Dit voorschrift mag intusscnen niet de neiging doen ontstaan om van het betrekken van een perceel in den loop van het jaar alleen dan notitie te nemen, als het reeds bekend is of zonder moeite blijkt, dat een aanslag moet worden opgelegd. Den Ontvangers wordt veeleer ernstig aanbevolen daartegen te waken. Zooals reeds boven werd opgemerkt, moet bij onzekerheid een behoorhjk onderzoek worden ingesteld, en dat kan bijv. niet als geëindigd worden beschouwd, als niet terstond iemand wordt aangetroffen, die tot het geven van inlichting in staat is. Res. V. 1900, no. 11. 7. De Inspecteurs en Ontvangers, die ten aanzien van personen, welke zich in het ressort van hun inspectie of van hun kantoor gevestigd hebben, bij hun ambtgenoot over de vroegere woonplaats inlichtingen inwinnen (a), vermelden daarbij de vroegere woonplaats zoo nauwkeurig mogelijk en Wel met bijvoeging van straat of wijk enz. en huisnummer, naar welke gegevens zij bij de betrokken personen zelf dienen te informeeren. Res. V. v. V. no. 321, sub 1. (o) Dit kan bijv. noodig zijn voor de toepassing der res. V. 1900, no. 11 (zie aant. 6 hiervoor). 8. Wanneer iemand in den loop van het jaar het perceel, waarvoor hij is aangeslagen, verlaat, geen afschrijving vraagt, en na meer dan 6 weken een ander betrekt, moet hij voor dat perceel opnieuw worden aangeslagen. Res. 17 Maart 1900, no. 72. 9. Indien iemand zijn woning, waarvoor hij in de personeele belasting is aangeslagen, verlaat en binnen zes weken een perceel in gebruik neemt, waarvan hij een gedeelte gemeubeld aan anderen afstaat, behoort ook voor dat isigestane gedeelte niet een aanslag naar tijdsgelang te worden opgelegd. Arrest van den Hoogen Raad van 28 Dec. 1991; zie B. no. 2894. Deze uitspraak steunt op de volgende overwegingen: „dat volgens art. 38 der wet aanvang van belastingplicht voor zooveel 188  HOOFDSTUK VII. — Art. 38. 189 betreft de grondslagen huurwaarde en meubilair na 15 Januari plaats grijpt, telkens wanneer een perceel in gebruik wordt genomen, tenware iemand een perceel in gebruik neemt binnen zes weken, nadat hij op of na 15 Januari een ander heeft verlaten; „dat nu dit geval zich ten deze voordoet, zoodat noch voor den grondslag huurwaarde, noch voor den grondslag mobilair een tweede neffi&g geoorloofd was; „dat nu voorzeker het in de . .. .straat.gelegen perceel 15 Januari door A. uitsluitend als woning voor hem en zijn gezin werd gebezigd, terwijl hij het later in gebruik genomen perceel aan de laan ten deele bestemde voor zoodanige woning en ten deele om gemeubeld aan derden verhuurd te worden, maar dat dit niets kan afdoen aan het feit, dat, toen hij het perceel straat verliet, hij ifoor dit perceel slechts één ander in gebruik nam; „dat toch art. 33, § 1, slechts dan toepassing kan erlangen, wanneer vaststaat, dat voor het geheele perceel een aanslag kan worden opgelegd, maar dit ten deze niet het geval was, daar art. 38, tweede hd,- gulks niet toeliet; „dat bij deze toepassing der wet het kwalijk aanneembare gevolg wordt ontgaan, datp-terwiu aan iemand, die in den loop van het jaar een huis van een bescheiden huurwaarde verlaat om onmiddellijk een van groote huurwaarde te betrekken, geen nieuwe aanslag wordt opgelegd, maar dat zulks wél het geval zou zijn, wanneer hij een huis van groote huurwaarde verlaat om een van veel geringer hum-waarde te betrekken, wanneer hij slechts een gedeelte daarvan niet tot eigen gerief, maar om aan derden gemeubileerd verhuurd te worden, bestemt, iets dat toch zeker niet op vermeerdering van draagkracht wijst." Uit het Arrest B. no. 2894 volgt, dat geen aanslag moet worden opgelegd, wanneer in den loop van het jaar verhuizing plaats heeft van een ongesplitst perceel naar een gebouw, waarin benalve woning, een gedeelte W of L aanwezig is, terwijl in het omgekeerde geval geen ontheffing naar art. 63, § 1 moet worden verleend. Res. 4 Mei 1923, no. 20. 10. Wanneer iemand in den loop van het jaar gemeubelde kamers gaat verhuren van een reeds aangegeven perceel, kan hij niet geacht worden, een tweede perceel in gebruik te hebben genomen. Een tegenovergestelde meening is niet overeen te brengen met art. 36 der wet, volgens 't welk de op 15 Januari belastingplichtige overeenkomstig den toestand op dien datum voor het geheele jaar wordt aangeslagen. Boyendien zou, in strijd met de bedoeling der wet, voor dezelfde localiteiten van denzelfden persoon tweemaal belasting worden geheven Res. 24 April 1899, no. 13. 11. Indien in den loop van het belastingjaar als dependance van een hotel een perceel in gebruik wordt genomen, dat door den tuin met dat hotel gemeenschap heeft, behoort wegens dat perceel geen aanslag naar tüdsgelang te worden opgelegd. Raad van beroep 's-Gravenhage 17 Oct. 1914 ; zie B. no. 2259. 12. Indien iemand bij een bestaand huishouden komt. inwonen en voor het vervolg als hoofd moet worden aangemerkt» .moet hij toch over het loopende belastingjaar niet worden aangeslagen,} verg. aant. 29 op art. 32.  HOOFDSTUK VII. — Art. 38. 13. Verg. voor gebouwen, die slechts tijdelijk znn opgeslagen, aant. 4 op art. 2. 14. De reden waarom geen nieuwe aanslag wordt opgelegd in geval van verhuizing komt hierop neder. . . De aanslag in een directe belasting wordt gewoonlijk eens m bet jaar, naar den dan bestaanden toestand, vastgesteld. Wijziging van dien toestand blijft buiten aanmerking tot den eerstvolgenden periodieken aanslag. Met afwijking hiervan moest volgens de vroegere wet bij iedere verhuizing de belastingplichtige opnieuw worden aangeslagen terwijl hem van den bestaanden aanslag evenredige ontheffing werd verleend. Voor die afwijking van den gewonen regel schijnt geen voldoende grond te bestaan. Noch het karakter der belasting, noch iets anders verklaart, waarom het hier juist noodig zou zijn, den aanslag voortdurend in overeenstemming te houden met den toestand van het oogenblik, hetgeen trouwens toch onuitvoerbaar is. Immers zou de consequentie medebrengen, dat niet alleen bij verhuizing, doch ook bii iedere verandering van de huurwaarde eener woning, bnv. door bilbouw, gedeeltelijke afbraak, zelfs door wijziging der verhouding tusschen vraag en aanbod, de aanslag werd herzien. Deze en andere omstandigheden kunnen van meer invloed ziin dan een verhuizing. • En voor den grondslag mobilair zouden veranderingen evenmin buiten gevolg kunnen blijven. Dat bij vermeerdering van objecten naar den grondslag dienstboden of paarden (o) de aanslag wordt verhoogd, is reeds daarom noodig, omdat ontduiking der belasting anders met zou zijn te keeren. ■ | •2f,-ySf . » Het systeem van het wetsontwerp is voor de eerste drie (thans twee) grondslagen dat de toestand op 15 Januari (art. 36), of de toestand bii het ontstaan van belastingplichtigheid na dien datum, bhjft gevolgd, zoolang niet in den loop van het jaar de belastingphchtigheid eindigt Belastingphchtig is wie een perceel in gebruik heeft (art. 2), terwijl van het bedrag der huurwaarde afhangt, of hij wordt aangeslagen (artt 12 en 18). Aanvang van belastingphchtigheid m den loop van het jaar heeft derhalve alleen dan plaats, wanneer iemand een perceel in gebruik neemt, zonder tevens een ander perceel, onverschillig van welke huurwaarde, te verlaten; terwijl de belastingphchtigheid alleen dan eindigt, wanneer iemand een perceel verlaat, zonder tevens een ander perceel, onverschillig van welke huurwaarde, in gebruik £ nemen. In die gevallen geschiedt dus aanslag naar tijdsgelang (art. ói jo. d») of wordt ontheffing verleend (art. 63, § 1). Verhuizing daarentegen — verwisseling van het eene perceel tegen het andere — heeft noch aanslag, noch ontheffing ten gevolge (6). Mem. v. T., § 11. ta) Thans ook motorrijtuigen, pleiziervaartuigen en biljarten. » Ztothans evenwel art. 63 § 1«, volgens welk artikel bij verwisseling van perceel ontheffing wordt verleend, indien let verschil m huurwaarde meer dan een vierde bedraagt. 15. Om practische redenen moest eenige ruimte voor verhuizing worden gegeven. Een termijn van 6 weken zal daarvoor voldoende zijn. Wanneer iemand in dien tijd geen nieuwe woning heeft betrokken, mag men aannemen, dat ïaj het vooreerst ook met zal doen. Mem. v. l. 16. Het eerste hd blijft buiten toepassing in geval van eigenlijk gezegde verhuizing, nl. wanneer een perceel in gebruik wordt genomen binnen 6 weken nadat (na 15 Januari) (a) een ander perceel onverschillig in welke gemeente, is verlaten. De wet eischt met, dat de belanghebbende 190  HOOFDSTUK VII. — Art. 38. 191 wegens dit laatste perceel moet zijn aangeslagen. Wie op 15 Januari een perceel m gebruik heeft, waarvan de huurwaarde het in art 12 genoemd bedrag niet te boven gaat, wordt derhalve over het loopend jaar met aangeslagen, ook al verhuist hij naar een perceel van hoogere huurwaarde. Hetzelfde geldt natuurlijk voor hem, die na 15 Januari voor t eerst een perceel in gebruik heeft genomen wanneer de huurwaarde van dat perceel beneden de grens van art. 12 valt. Res. V 1897 no. 13. ' ' ' (a) Verlaat iemand een perceel op 10 Januari en betrekt Mi eerst op 5 Februari een ander, dan kan op art. 38, tweede lid, geen beroep worden gedaan en moet s?ageT WeKbTad r//!;.38' een,te Ud' V°°r h6t katSte Pe-eefworïen6^ In verband met art. 37, eerste lid, heeft dan aanslag over 11 maanden plaats. 17. Overlijden. Overlijden van een belastingplichtige heeft voor de belasting over het loopende jaar geen verandering ten gevolge la) Wordt de woning van den overledene ontruhnd, en nemen de achtergebleven leden van diens gezin binnen zes weken een ander perceel in gebruik dan geldt art. 38, tweede lid der wet, behoudens toepassing van art. 63, § la m daartoe leidende gevallen. Vervanging van dienstboden door lager belastbare geeft geen aanspraak op ontheffing naar art. 63, § 3, met aanslag wegens de nieuwe dienstboden. Het vorenstaande is niet van toepassing, wanneer de woning van een overleden belastingphchtige wordt ontruimd, en de achtergebleven leden van diens gezin verschillende woningen betrekken. Alsdan gelden art- 63» §§ * en 3, en art. 37, eerste hd. Res. V. 1898, no. 26 Wanneer een belastingschuldige overlijdt en de weduwe blijft met het geheele huisgezin het perceel bewonen, dan moet de weduwe niet opnieuw worden aangeslagen en de erfgenamen kunnen geen ontheffing naar art. 63, § 1 der wet bekomen. 8 Wanneer de weduwe het perceel verlaat en zij en haar kinderen gaan afzonderhjke perceelen betrekken, dan worden nieuwe aanslagen IS^éFébr my8°°no 60eVMSn ^ § 1 W°rd(m toegeP"st- (a) Zie ook aant. 23 op art. 32. 18. Wanneer iemand op gemeubileerde kamers wonende een koetshuis ontruimt en een ntta (annex koetshuis) betrekt, heeft geen aanvang van belastingphchtigheid plaats en moet deswege geen nieuwe aanslag worden opgelegd. Res. 31 Oct. 1899, no. 8. ««"«i<*K Indien m plaats van een koetshuis een onbelaste werkplaats in irebruik was geweest zou wèl een aanslag voor het later betrokken perceel m°fton 7?r tn °P8ele?d' omdat voor de toepassing van de artt 38 ÏUaTV betrekken of verlaten van een perceel, vallende onder art 4 § 1, buiten aanmerking binft. In Weekblad no. 2273 wordt evenwel een andere meening verkondigd. Aanslag voor het later betrokken perceel behoort daarentegen achterwege te blijven, indien voor het verlaten perceel, in verband met de m art. 12 der wet gestelde grens, geen aanslag kon worden opgelegd. 19. Bij verhuizingen, vooral op korten afstand, is het een niet ongewoon verschijnsel, dat zich gedurende eenigen tijd zoowel in de oude als m de nieuwe woning meubelen bevinden doordien de overbrenging bij gedeelten plaats heeft.  192 HOOFDSTUK VII. — Artt; 38—39. Niemand zal daarom beweren, dat de betrokken persoon twee woningen in gebruik heeft. , ! Dit mag dus ook niet worden aangenomen om voor de personeele belasting de gevolgtrekking daaraan vast te knoopen, dat de belanghebbende voor de nieuwe woning, als voor een tweede perceel; moet worden aangeslagen en dat hij voor de verlaten woning aanspraak heeft op ontheffing volgens art. 63, § 1. De duidelijk geopenbaarde wil van den wetgever, dat verhuizing geenerlei gevolg zal teweegbrengen (afgezien van de bevoegdheid, die de Administratie aan art. 65, § 1 ontleent) (a), behoort niet door spitsvondigheden te worden verijdeld. Res. V. 1901, no. 52. ia) Art. 65, § 1 is vervallen;: zie thans art. 63, § la. 20. Volgens art. 38, tweede hd moet men binnen 6 weken een perceel in gebruik nemen, als men niet voor het nieuwe perceel wil worden aangeslagen; en volgens art. 63, § 1 mag men niet binnen zes weken een ander perceel in gebruik nemen, wil men aanspraak op ontheffing hebben. Binnen 6 weken een perceel betrekkende: geen ontheffing, maar ook geen nieuwe aanslag; na 6 weken een perceel betrekkende: ontheffing voor 't eerste, maar aanslag voor het tweede perceel. Weekblad no. 1387. ■ 21. Zie art. 63, § 2, derde lid. Art. 39. Verhooging van belasting heeft plaats bij verandering van den toestand naar den grondslag dienstboden, paarden, motorrijtuigen, pleiziervaartuigen of biljarten (1—7). Aanslag wegens verhooging van belasting heeft met plaats, wanneer de verandering op of na 15 December intreedt (8). 1. Het eerste hd is opgenomen, zooals het luidt ingevolge de Wet 1919. 2. Dat bij vermeerdering van objecten naar den grondslag dienstboden of paarden (a) de aanslag wordt verhoogd, is reeds daarom noodig, omdat ontduiking der belasting anders niet zou zijn te keeren. Mem. 9. T.y § 11. (o) Thans ook motorrijtuigen, pleiziervaartuigen en biljarten. 3. Verandering, waarvan hier sprake is, heeft voor den derden of vierden grondslag plaats: wanneer iemand meer dienstboden of paarden gaat houden dan hij heeft aangegeven; - . wanneer meer werkboden gelijktijdig i ve» persoonüjke of huiselijke diensten worden gebezigd dan door den belastingphchtige is aangegeven ; wanneer gelijktijdig meer paarden, dan aangegeven werden, behalve voor de uitoefening Van een beroep of bedrijf tevens voor andere doeleinden worden gebruikt; wanneer belastingvrije dienstboden of paarden door belaste worden vervangen of belaste dienstboden door andere, waarvoor de belasting hooger' is ; j. wanneer een vrijstelling komt te vervallen, doordien onbelastbare personen voor belastbare diensten worden gebezigd» of van aanvankelijk belastingvrije paarden belastbaar gebruik wordt gemaakt;  HOOFDSTUK VIL — Art. 39. 193 wanneer de aanspraak op verminderde belasting vervalt, doordien de belanghebbende een beroep of bedrijf, waaraan hij die ontleende, laat varen. Mem. v. T. i. Bij verwisseling van een dienstbode tegen een andere, ■ waarvoor de belasting meer bedraagt, kan verhooging niet uitblijven, Omdat anders de deur voor misbruik zeer ver zou worden geopend. Daaruit schijnt niet te moeten volgen, dat in het omgekeerde geval ontheffing is te verleenen. Dé bedoeling van art. 63, § 3 is hardheden, die uit de wet van 1833 voortvloeiden, weg te nemen. Afschaffing van dienstboden is gewoonlijk het gevolg van financieelen achteruitgang. Maar dat bij verwisseling de nieuwe dienstbode jonger is dan haar voorgangster, zal wel in den regel een quaestie van toeval zijn, en het is niet wenschelijk de voor de Administratie zeer bezwarende regeling van art. 63, § 3, zonder noodzaak uit te breiden. Als een dienstbode in den loop van het jaar den vollen ouderdom van 21 jaar bereikt, is er geen verandering van den toestand, daar de leeftijd op 1 Januari beslissend is (verg. art. 23, lett. a). De inlassching in het eerste hd van de woorden ,,in den loop van het belastingjaar" achter het woord „belasting" komt niet noodig voor. De' beteekenis kan geen andere zijn dan „in den loop van het belastingjaar". Voor het volgend jaar geldt art. 35. Mem. v. A. 5. Art. 39 bevat een aanvulling van de artt. 36 en 37 waar mitsdien het woord toestand zijn beteekenis moet hebben gekregen. De toestand op zeker tijdstip is blijkens deze artikelen de basis van den aanslag. Hieruit volgt, dat niet alleen mag worden gedacht aan de feiten, die naar de grondbeginselen der wet de elementen der belasting zijn, zooals bedrag der huurwaarde enz. doch evenzeer aan de feiten, die krachtens bijzondere bepalingen tot vrijstelling of verlaging (a) van de belasting strekken. Anders zouden deze bijzondere bepalingen geschreven om te worden toegepast, buiten toepassing blijven. Het complex der feiten van de beide categorieën vormt derhalve den toestand. Verandering van den toestand is dan iedere wijziging van dat complex, onverschillig of het feiten van de ééne of van de andere categorie zijn, die verdwijnen, gewijzigd worden of ontstaan, enz. Weekblad no. 2113; zie ook B. no. 581. , Wordt dus een hooger belast object vervangen door meerdere lager belaste, dan is een voorwaarde voor het kunnen opleggen van een suppletoiren aanslag, dat de belasting naar den nieuwen toestand ook meer bedraagt dan volgens den primitieven aanslag. Is dit niet het geval dan zal een suppletie-aanslag achterwege moeten blijven. In verband hiermede rijst de vraag of de verhoogingen naar art. bïbis al dan niet als belasting moeten worden aangemerkt.Deze vraag behoort, naar onze meening, bevestigend te worden beantwoord, aangezien de wet de verhooging mtdrukkelijk als belasting qualificeert. Dit blijkt ook uit de res. van 1 Maart 1921, no. 12 (B. no.3051), waarbij werd te kennen gegeven, dat bij de toepassing van art. 63 in het oog moet worden gehouden, dat de verhoogingen volgens art. 5lbis, deel van de .belasting uitmaken. Voorts gronden wij ons oordeel op de res. B. no. 2127, waarbij ten aanzien van de Oorlogswinstbelasting werd bepaald, dat o. m. verhooging wegens het niet doen van aangifte als belasting moet worden aangemerkt. Hoewel in strijd met de bedoeling van het artikel, zal dus de verhooging, ten aanzien van den primitieven aanslag toegepast, een even- Personeele belasting. 13  L94 HOOFDSTUK VII—VIII. — Artt. 39—40. tueelen suppletieaanslag geheel of ten deele kunnen compenseeren. Verg. voorts aant. 3 op art. 36, art. 45, alsmede Weekblad no. 2545 (Vraagbus). 6. In Weekblad no. 2493 wordt betoogd, dat ook als verandering volgens art. 39 is te beschouwen het vervangen van een motorrijtuig of pleiziervaartuig door een van hoogere waarde, zoomede bij motorrijtuigen het aanbrengen van een nieuw koetswerk. Ook naar onze meening wordt door een dergelijke vervanging verandering in den toestand gebracht en behoort dus een suppletoire aanslag te worden opgelegd. 7. Verg. aant. 66 op art. 63. 8. De bepaling van art. 39, tweede hd, geldt niet bij aanvang van belastingphchtigheid op of na 15 December van het belastingjaar. Fiscus no. 629. Zoo zal bijv.: iemand die geen dienstbode, of beter gezegd geen belastbare dienstbode houdt, bij het in dienst nemen daarvan na 15 Dec. belastingplichtig worden. Had dezelfde persoon een belastbare dienstbode en neemt hij na 15 Dec. meerdere in dienst, dan is hij deswege geen belasting verschuldigd. Fiscus no. 663. HOOFDSTUK VIII (1). Aangifte. 1. Verg. art. blbis. Art. 40 (1). Door of vanwege den ontvanger der directe belastingen kunnen aan hen, die belastingplichtig worden geacht, beschrijvingsbiljetten worden uitgereikt, bestemd tot het doen van aangifte (2—4). Zij worden steeds uitgereikt aan hen, die geacht worden op 15 Januari belastingplichtig te zijn naar den derden, vierden, vijfden, zesden of zevenden grondslag (3). In het biljet wordt gevraagd: I. aanwijzing van in gebruik zijnde perceelen ; of deze al dan niet gehuurd zijn (5) ; zoo ja, opgaaf van den huurprijs bedoeld in art. 9 (b); II. opgaaf van het getal dienstboden, mannelijke en vrouwelijke ieder afzonderlijk, gesphtst naar de onderscheidingen dezer wet (7); III. opgaaf van het getal paarden^ ' IV. opgaaf van het getal motorrijtuigen, gesplitst naar de onderscheidingen dezer wei''1} alsmede voor de in art. 3lHs, § 4o, bedoelde motorrijtuigen, eene nauwkeurige omschrijving, met opgaaf van de waarde, voor ieder motorrijtuig afzonderlijk; V. opgaaf van het getal en de soort der pleiziervaartuigen, alsmede van de waarde, voor ieder vaartuig afzonderlijk; VI. opgaaf van het getal biljarten, gesplitst naar de onderscheidingen dezer wet; VII. opgaaf der inwonende personen buiten de leden van het gezin en de dienstboden ; VIII. opgaaf van het beroep of bedrijf.  HOOFDSTUK VIII. — Art. 40. 195 In het biljet kan worden opgegeven (8): I. dat, en om welke reden, een huurprijs niet of niet voor het volle bedrag in aanmerking behoort te komen (6); II. dat, en om welke reden, de belasting naar de grondslagen huurwaarde en mobilair tot een lager bedrag dan gewoonlijk of voor een gedeelte van een perceel afzonderlijk moet worden berekend (9); III. dat, en om welke reden, de belasting voor het opgegeven getal paarden, geheel of ten deele, tot een lager bedrag dan volgens het tarief van art. 29 moet worden berekend (10); IV. het getal personen, dat volgens art. 6 voor vermindering der belasting in aanmerking komt; V. het tijdvak, waarover de belasting moet worden berekend, indien dit niet is het geheele jaar (11). Het formulier voor het biljet wordt vastgesteld bij algemeenen maatigel van bestuur (12—13). 1. Dit artikel is opgenomen zooals het luidt ingevolge de Wet 1919. 2. Al is het noodig elk jaar een z.g. beschrijving — d. w. z. opsporing van feiten, waarvan de belasting afhangt — te doen plaats hebben, daarom is het nog niet noodig, iederen nelastingplichtige elk jaar een document uit te reiken, dat ingevuld moet worden, opdat zware straf worde ontgaan. Het komt veel beter voor de bevoegdheid te geven tot het uitreiken van biljetten, zonder de verplichting daartoe aan de Administratie op te leggen. Meestal zal het doel even goed, zoo niet beter, en in elk geval op veel eenvoudiger wijze worden getroffen, door mondeling te vragen wat men weten wil en van hetgeen men gevraagd en zelf waargenomen heeft, lijsten op te maken, die bij het doen der aanslagen gebruikt worden. Deze methode is te gemakkelijker uitvoerbaar, omdat, bij tal van woningen in hetzelfde blok, het meeste van wat men te weten heeft, geheel hetzelfde is. Mocht de met de opneming belaste persoon op tegenwerking stuiten of kwade praktijken vermoeden, dan heeft 'hij slechts een bilet uit te reiken, en de belastingphchtige wordt tot schriftelijke aangifte op zijn verantwoordelijkheid genoodzaakt (verg. de artt. 41, 42 en 72, § 1). Uitreiking van een biljet dient plaats te hebben, wanneer iemand wegens het houden van dienstboden of paarden (a) belastingphchtig wordt geacht (b). Dan is een schriftelijke aangifte noodig. Omdat er straffen worden bedreigd op niet-aangifte en onjuiste of onvolledige aangifte, i^s het onvermijdelijk, in de wet te bepalen wat het beschrijvingsbiljet moet inhouden. Mem, v. T. (a) Thans ook motorrijtuigen, pleiziervaartuigen en biljarten. (b) Door toevoeging van net tweede lid is dit later uitdrukkelijk bepaald. 3. Verg. de §§ 1—10 der Instructie. 4. Een spoedige aangifte behoort te worden bevorderd in het geval bedoeld in § 2 der res. V. 1909, no. 46, opgenomen in aant. 4 op art. 38. 6. Terwijl in art. 41 der wet wordt bepaald, dat hij, wien een biljet is uitgereikt, de daarin gestelde vragen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud naar waarheid moet beantwoorden, wordt in art. 40 voor-  . HOOFDST VIII. — Art. 40. geschreven, dat in het biljet wordt gevraagd: I. aanwnzing van in gebruik zijnde perceelen; of deze al dan niet gehuurd zijn en zoo ja, opgaaf van den huurprijs bedoeld in art. 9. Voorts kan, ingevolge datzelfde artikel worden opgegeven — derhalve afgescheiden van de omstandigheid, of dienaangaande al dan niet een vraag tot den belastingschuldige is gericht — dkt, en om wette reden, een huurprijs niet of niet voor het volle bedrag in aanmerkmg behoort te komen waaruit volgt, dat de belastingschuldige naar waarheid den huurprijs'(niet de huurwaarde) moet opgeven, doch de bevoegdheid heeft aan te toonen, dat en in hoeverre die huurprys hooger is dan de Jtuarwaarde, welke laatste als maatstaf voor de te betalen belasting moet dienen. ■ • ufl , ,. „ . Nu wordt wel in art. 9, § 4, lett. b bepaald, dat de bepaling van § 1 van dat artikel — inhoudende, dat voor gehuurde perceelen de huurwaarde gesteld wordt op het bedrag van den jaarhjkschen huurprijs volgens de overeenkomst — niet van toepassing is, indien een gedeelte van het perceel valt onder art. 4, § 1, doch genoemde § 4; lett. b, den huurprijs ah maatstaf opheffende ter bepaling van de huurwaarde, heeft daarmede niet opgeheven de verplichting van den ■ belastingschuldige om den huurprijs volgens de overeenkomst, ter beantwoording van de door de Administratie tot hem gerichte vraag, naar waarheid op te geven. Arrest van den Hoogen Raad van 7 Oct. 1901, v.d. HUJNkKl, deel XVI, blz. 20. \i . . . Wanneer dus een belastingschuldige een womng — met inbegrip van een, daarin aanwezige werkplaats — heeft gehuurd, dan moet door hem op het beschrijvingsbiljet de huurprijs van het geheele perceel worden vermeld, zonder aftrek derhalve van een zeker bedrag voor de werkplaats. Van het bestaan der werkplaats kan melding worden gemaakt. 6. Verg. art. 9, § 4. 7 De woorden „gesphtstfnaarl-de onderscheidingen dezer wet" kwamen in het ontwerp Wet 1919 niet voor. Ze werden door den Minister ingelascht tijdens de behandeling van het ontwerp door de Tweede Kamer als gevolg van de aanneming van het amendement inzake de iagers Vroeger toch bracht het belang van den houder mede, de jagers afzonderlijk te noemen omdat de jager dan nünder kostbaar was dan een gewone mannelijke dienstbode ; nu moet hij apart genoemd worden. 8 Naar waarheid moeten worden beantwoord, niet alleen de vragen omtrent feiten, tot welker beantwoording de tot aangifte gehoudene verplicht was, maar ook die, aangaande omstandigheden, welke volgens art 40 vierde lid, onverplicht worden opgegeven en welke op het bedrag 'der belasting van invloed zijn. Arrest van den Hoogen Raad van 26 Juni 1899 (v. d. HONERT, deel XV, blz. 137). 9. Men denke aan gemeubeld verhuurde woningen en kamers, logementen, winkels, ambtswoningen. (Verg. de artt. 11 en 33 der wet.) Verg. ook aant. 9 op art. 11 der wet. 10. Zie art. 30. 11. Zie de artt. 37 en 39. 196  HOOFDSTUK VIII. — Artt. 40—41. 197 12. De keus der woorden, waarin zal worden gevraagd wat de wet wil, dat gevraagd worde, kan veilig aan een algemeenen maatregel van bestuur worden overgelaten. En dit te doen verdient aanbeveling, omdat in de practijk licht blijkt, dat men de duidelijkheid kan bevorderen en verkeerde opvattingen kan wegnemen, en dus het gerief der belastingplichtigen kan dienen, door een kleine verandering in woorden, die niets verandert in hetgeen de wet heeft bepaald. Mem. v. T. 13. Het formulier van het beschrijvingsbiljet model A is vastgesteld bij Kon. besluit van 8 Nov. 1919, S. no. 741 en medegedeeld bij res. V. v. V. no. 1193. Het werd gewijzigd bij de Kon. besluiten V. v. V. nos. 1399 en 2213. Bij res. V. v. V. no. 1193, gewijzigd volgens res. V. v. V. no. 2233 is vastgesteld het formulier van de bij het beschrijvingsbiljet' aan belastingplichtigen uit te reiken aanteekeningen. Het papier waarop de biljetten en de aanteekeningen worden gedrukt, moet zijn afgesneden op een hoogte van 33 en een breedte van 20 cM. De modellen (die aan het slot van dit werk zijn opgenomen), behooren nauwkeurig, ook wat de lettersoort betreft, te worden gevolgd. Art. 41 (1—2). Hij, wièn een biljet is uitgereikt, moet de daarin gestelde vragen duidelijk, stellig en zonder voorbehoud naar waarheid beantwoorden en het antwoord onderteekenen (3—11). Voor coöperatieve en andere vereenigingen, stichtingen, vennootschappen en onderlinge verzekeringmaatschappijen wordt het biljet uitgereikt aan en het antwoord onderteekend door een der bestuurders of beheerende vennooten (12—13). 1. De bepalingen van art. 41 zijn ook van toepassing in het geval, genoemd in art. 47. 2. Zie de strafbepaling van art. 72, § 1. 3. De telastelegging, dat een beschrijvingsbiljet in een perceel ten name van zeker persoon is uitgereikt, houdt niet in, dat het biljet aan dien persoon is uitgereikt. Vonnis Arr. Rechtbank Amsterdam van 19 Nov. 1912 ; zie B. no. 1090. 4. De aanneming van onvolledig ingevulde beschrijvingsbiljetten voor de personeele belasting, kan, indien de belastingphchtige - zulks -verlangt, niet worden geweigerd, noch door den beschrijver bij het terughalen, noch ten kantore van den Ontvanger bij inlevering aldaar. Het verdient dan echter aanbeveling den belastingphchtige op de onvolledigheid te wijzen en hem in de gelegenheid te stellen de aangifte te verbeteren. Bij weigering zal bekeuring kunnen worden ingesteld wegens overtreding van art. 41, jo. art. 72, § 1 der wet. . Indien het beschrijvingsbiljet ter verbetering wordt teruggegeven, zal daarvan aanteekening moeten gehouden worden op de beschrijvingslijst — zoo noodig voorloopig op andere wijze — opdat daarvan later voldoende kunne blijken (a). Res. V. 1911, no. 38. (a) Indien met wederzijdsch goedvinden van Ontvanger en belastingplichtige het biljet ter verbetering van het kantoor weder is medegenomen, brengt verzuim van wederinlevering, overtreding van art. 42 mede. Res. 31 Mei 1911, no. 75 zie B. no. 938.  HOOFDSTUK VIII. — Art. 41. 5. Indien op de in het beschrijvingsbiljet sub II gestelde vraag: „moet bij de opgegeven huur iets worden bijgeteld of moet daarvan iets worden afgetrokken ?" door den belastingpbchtige geantwoord is: „niets af", dan wordt daardoor in het midden gelaten of bij de opgegeven huur iets moest worden opgeteld en is dus feitelijk geen aangifte van den wettelijken huurprijs gedaan. Hij had derhalve, zoo daartoe termen waren gevonden, in de gelegenheid moeten worden gesteld om zijn aangifte te verbeteren. Was hem die gelegenheid niet gegeven of had hij haar ongebruikt gelaten, dan had hij moeten worden bekeurd wegens het niet duidelijk, stellig en zonder voorbehoud beantwoorden der aangehaalde vraag, overtreding van art. 41 der wet, strafbaar volgens art. 72, § 1, eerste hd. Res. 5 Januari 1900, no. 29. 6. Na ontvangst eener kennisgeving van ophanden zijnd vertrek nopens personen bedoeld in § 1 (a), zullen de Ontvangers dadelijk nagaan of de daarin vermelde persoon te hunnen kantore nog verplichtingen ten aanzien van 's Rijks directe belastingen heeft te vervullen en hem, zoo noodig, tot spoedige vervulling daarvan trachten te brengen. Van hetgeen ten deze is verricht, wordt zeer beknopte aanteekening gesteld dwars over de ontvangen kennisgeving. Deze wordt na drie jaar vernietigd. Res. V. 1909, no. 46, § 3. (a) Zie aant. 4 op art. 38. 7. Aangifte voor de personeele belasting door verwijzing naar het vorige jaar komt in meer dan één opzicht niet wenschelijk voor. De belastmgphchtige, die zich niet afvraagt wat hij moet aangeven, doch enkel tracht na te gaan of er verandering heeft plaats gehad, zal zich hierbij licht vergissen. Voor een ander kan het voorwenden van zoodanige vergissing een gemakkelijk middel zijn om een opzettelijke overtreding te verontschuldigen. Aan de zijde der Administratie zijn abuizen bij den aanslag te vreezen als gevolg van verwijzingen. Er is dus alle reden om het in zwang komen van die manier van aangeven niet te bevorderen. In ieder geval dient de verwijzing inderdaad een aangifte te zijn en daarom zal de belastingphchtige niet eenvoudig kunnen invullen: „als vorig jaar". In het beschrijvingsbiljet toch wordt gevraagd naar den werkéhjken toestand ; met de aangehaalde woorden zou dus niet méér worden gezegd dan dat die is zooals in het vorige jaar. En nu kunnen de ambtenaren wel weten, wat voor het afgeloopen jaar is aangegeven, doch niet, hoe toen de werkelijke toestand is geweest en wat mitsdien — in het algemeen gesproken — had moeten zijn aangegeven. In het algemeen gesproken; immers, er komt nog bij, dat die toestand in den loop van het jaar kan zijn veranderd (bijv. door verhooging van den huurprijs) zonder dat de Administratie daarvan kennis behoorde te dragen. Veiwijzingen kunnen derhalve alleen worden toegelaten voor zoover de gebezigde woorden niet anders zijn uit te leggen dan als aangifte van hetgeen voor het afgeloopen jaar werd aangegeven. Res. 27 Maart 1900, no. 108. 8. Aan dengene, die een beschrijvingsbiljet ontvangt, is niet de verplichting opgelegd de gestelde vragen te beantwoorden naar den toestand van 15 Januari. Wanneer dus een belastingphchtige een hem op 16 Januari uitgereikt biljet dateert en invult op 23 Januari naar den toestand op dien dag, maakt hij zich niet schuldig aan een strafbaar feit. Res. 13 Nov. 1911, no. 51; zie B. no. 1003. 198  HOOFDSTUK VIII. — Artt. 41—42. 199 9. Wanneer iemand in staat van faillissement verkeert, moet de aangifte voor de personeele belasting niettemin door hem zeiven worden gedaan en niet door (Jen curator. Weekblad no. 1962. 10. In Weekblad no. 1593 wordt uitvoerig betoogd, dat het beschrijvingsbiljet A naar streng recht niet door een gemachtigde van den belastingplichtige mag worden onderteekend, maar dat laatstgenoemde dit steeds zelf moet doen (behoudens dan het geval, bedoeld in art. 43 der wet). Zie echter § 56 der Instructie. 11. Valschheid in een beschrijvingsbiljet der personeele belasting is niet strafbaar uit art. 225 van het Wetboek van Strafrecht. Res. 7 April 1913 ; no. 5, zie B. no. 1239. 12. Volgens art. 41 worden voor coöperatieve en andere vereenigingen, stichtingen, vennootschappen en onderlinge verzekeringmaatschappijen de beschrijvingsbiljetten uitgereikt aan en het antwoord onderteekend door een der bestuurders of beheerende vennooten. Dit voorschrift sluit echter geenszins in zich, dat bij den aanslag dezer lichamen de naam van den bestuurder of vennoot moet worden genoemd. De aanslag behoort te worden gesteld ten name van den belastingphchtige, d. i. de vereeniging, stichting, enz. Res. V. 1907, no. 84. Aan den beheerenden vennoot eener vennootschap onder firma, wien het beschrijvingsbiljet is uitgereikt, kan niet het recht worden ontzegd dit te onderteekenen met den firma-naam, zooals hij gewoon is dezen te teekenen. 'Moeilijkheden in geval van vervolging zal dit niet behoeven met zich te brengen. Het proces-verbaal van bekeuring zal moeten behelzen aan wien het beschrijvingsbiljet is uitgereikt; is in het hoofd van het biljet ingevuld: „Aangifte van , hd der vennootschap onder de firma " dan zal dit zeer gemakkelijk zijn, en is die formule niet gébezigd, dan zal de beschrijvende ambtenaar bij de beschrijving moeten aanteekening houden aan wien der vennooten het biljet uitgereikt werd. Res. 20 April 1910, no. 70; zie B. no. 815. 13. Een niet in het bezit van rechtspersoonlijkheid zijnde vereeniging kan wegens het gebruik van een perceel in de personeele belasting worden aangeslagen. Res. 14 Mei 1915, no. 59; zie B. no. 1371. Verg. aant. 5 op art. 63 hierna. Art. 42. Voor zoover de biljetten niet reeds vroeger zijn teruggehaald, moeten zij uiterlijk op den twintigsten dag na dien der uitreiking welke daarop wordt aangeteekend, worden ingeleverd ten kantore van den ontvanger der directe belastingen, tot wiens dienstkring de plaats van uitreiking behoort (1—4). De termijn van inlevering kan door den ontvanger worden verlengd (1). Bij de terughaling of de inlevering wordt op verzoek een ontvangbewijs afgegeven (5—6). 1. De terughaling der biljetten zal vrü spoedig geschieden en opzettelijk zal niemand daarbij worden overgeslagen. Van den termijn voor de inlevering, alleen voor het geval van onwilligheid gesteld, zal niet hcht iemand last ondervinden.  200 HOOFDSTUK VIII. — Art. 42—44. Daarboven kan die termijn (ook ambtshalve) worden verlengd. Aanteekening van den dag der uitreiking op het biljet is voorgeschreven. Mem. v. A. 2. Verg. § 6 der Instructie. 3. De hier omschreven verplichting — om niet reeds vroeger teruggehaalde bescltfijvingsbiljetten uiterlijk op den twintigsten dag na dien der uitreiking in te leveren — rust blijkens den samenhang tusschen dit voorschrift en het in de artt. 40 en 41 bepaalde op ieder, aan wien door of vanwege den Ontvanger zoodanig biljet ter invulhng en beantwoording is uitgereikt. Het maakt voor de bedoelde verplichting voorts geen verschil of het biljet al dan niet ten name van den persoon, aan wien het voor voorschreven doel wordt uitgereikt, is gesteld. Arrest van den Hoogen Raad van 2 Juni 1914, zie B. no. 1618. 4. Zie de strafbepaling van art. 72, § 1. 5. De ontvangbewijzen mogen volgens § 7 der Instructie worden ingevuld en geparafeerd met potlood, waarmede onuitwischbaar Schrift wordt verkregen; het volgende model is daarvoor vastgesteld: PERSONEELE BELASTING. Ontvangen beschrijvingsbiljet no belastingjaar 19.. den 19.. De gemachtigde, 6. De bepaling van art. 42, derde hd is ook van toepassing in het geval, genoemd in art 47. Art. 43. Indien iemand verklaart niet te kunnen schrijven, geschiedt de invulhng van het biljet op zijn verlangen en met vermelding der reden door den ontvanger of diens gemachtigde, met de terughahng belast, die daarna na voorlezing namens den aanvrager in tegenwoordigheid van een getuige onderteekent. De getuige teekent mede (1—2). 1. De bepaling van art. 43 is ook van toepassing in het geval, genoemd in art. 47. 2. Het zetten van een handmerk of ander teeken, door den aangever is derhalve niet voorgeschreven. Het volgende formulier, geplaatst onmiddellijk onder den datum van invulling, wordt voldoende geacht: De aangever verklaart niet te kunnen schrijven. De gemachtigde, De getuige, Art. 44. Wie op 15 Januari belastingphchtig is naar den derden, vierden, vijfden, zesden of zevenden grondslag en geen bescbrjjvingsbiljet heeft ontvangen, moet niettemin vóór 1 Februari aangifte doen (1—2). Deze termijn kan door den ontvanger worden verlengd.  HOOFDSTUK VIII. — Artt. 44—45. 201 1. Het eerste lid is opgenomen, zooals het luidt ingevolge de Wet 1919. 2. Zie art. 47 en de strafbepaling van art. 72, § 1. Art. 45. Hij, die na 15 Januari naar den derden, vierden, vijfden, zesden of zevenden grondslag belastingphchtig wordt of wiens belasting naar een dier grondslagen volgens art. 39 wordt verhoogd, moet binnen veertien dagen aangifte doen (1—6). Deze termijn kan door den ontvanger worden verlengd. 1. Het eerste lid is opgenomen, zooals het luidt ingevolge de Wet 1919. 2. In plaats van „wordt verhoogd" zal gelezen moeten worden „moet worden verhoogd" of iets dergelijks. Voorl. V. De belasting wordt verhoogd volgens art. 39. Dit is een bepaling van materieelen aard. De belanghebbende moet aangifte doen, ten einde wegens die verhooging nader te worden aangeslagen. Mem., v. A. 3. Waarom wordt in dit artikel niet bepaald, dat de aangifte moet voorafgaan aan het gebruik van het belastbare object? Voor den belastingschuldige kan daarin weinig bezwaar liggen. De Adnjinistratie zal nu ingeval van bekeuring telkens hebben te bewijzen, dat de veertien .dagen gedurende welke men aangifte kon doen, reeds verloopen zijn. Dit bewijs zal dikwijls moeilijk zijn te leveren. Voorl. V. Eerste Kamer. De moeilijkheid, welke men ducht, is niet zoo groot als het schijnt. Men zal de waarnemingen, waarop een bekeuring gegrond wordt, over een.langer tijdvak laten loopen dan vroeger strikt genomen noodig was. Strikt genomen, want om kleingeestige plagerijen te voorkomen, werd ook voorheen ba dit opzicht meestal een niet te kort tijdsverloop in acht genomen. Mem. v. A. Eerste Kamer. 4. Vraag. Iemand heeft op 15 Januari een dienstbode van 23 jaar en 3 inwonende kinderen, waardoor de vrijstelling van art. 21, § 1, lett. g toepassehjk is. Zoo hij nu in Mei nog een dienstbode aanschaft, moet hij dan aangifte doen voor 1 of 2 dienstboden ? Antw. Bij den aanvang van zijn belastingphchtigheid heeft de bedoelde persoon vraag III op biljet A te beantwoorden, welke vraag luidt: Hoeveel, personen hebt gij in dienst, die gebezigd worden tot persoonlijke of huiselijke diensten ? Het antwoord is dan: twee, want op de vrijstelling van art. 21, § 1, lett. g kan dan geen beroep meer worden gedaan. Weekblad no. 1605. 5. Indien primitief één dienstbode is aangegeven, zal bij latere indienstneming van een tweede dienstbode vraag III (a) gevoegelijk kunnen worden beantwoord met „een tweede dienstbode" of „2 dienstboden, waarvan één reeds is aangegeven". Invulhng enkel van het woord „twee" zou het vermoeden kunnen doen ontstaan, dat, de primitief aangegeven dienstbode medetellende, thans 3 dienstboden werden gehouden. (a) Zie het formulier gevoegd bij res. V. v. V. no. 1193. 6. Verg. aant. 12 op art. 27 ; voorts de artt. 47, 51 en bïbis en de strafbepaling van art. 72, § 1.  202 HOOFDSTUK VIII—IX. — Artt. 47—48. Art. 46 (1). 1. Dit artikel, betreffende den grondslag haardsteden, is vervallen door de Wet 1919. Art. 47. De aangiften volgens artt. 44 en 45, worden gedaan door inlevering van een beschrijvingsbiljet ten kantore van den ontvanger der directe belastingen, tot wiens dienstkring de gemeente behoort, waar ingevolge art. 48 de aanslag geschiedt (1—3). De bepalingen van artt. 41, 42, derde lid, en 43, zijn ook in dit geval van toepassing. ' Beschrijvingsbiljetten zijn kosteloos verkrijgbaar bij de ontvangers der directe belastingen en op de secretarieën der gemeenten (4). 1. Het eerste hd is opgenomen zooals het luidt ingevolge de Wet 1919. 2. Zie de strafbepaling van art. 72, § 1. 3. Volgens art. 47 kan men ten gemeentehuize wel biljetten bekomen, maar moeten deze na invulling enz. bij den Ontvanger worden ingeleverd. 4. Verg. § 11 der Instructie. HOOFDSTUK IX. Aanslag (1). 1. Zie omtrent „voorbereiding van den aanslag" de §§ 12—22 en omtrent „aanslag" de §§ 23—25 der Instructie. Art. 48. De aanslag geschiedt (1—2) : 1°. naar den eersten en tweeden grondslag, in de gemeente, waar het perceel is gelegen ; 2°. naar den derden, vierden, vijfden of zesden grondslag, in de gemeente, waar de belastingphchtige zijn domicilie heeft, of, indien hij buitenslands woont, in de gemeente waar de dienstboden, paarden, motorrjjVhngen of pleiziervaartuigen worden gehouden (3—7); 3°. naar den zevenden grondslag in de gemeente, waar de biljarten worden gehouden. Bezwaren betreffende de gemeente van aanslag kunnen door iederen belanghebbende bij Ons worden ingebracht uiterlijk binnen drie maanden na afloop van het belastingjaar (8—-10). Door Ons wordt beslist, den Raad van State gehoord. 1. Het eerste hd van dit artikel is opgenomen zooals het luidt ingevolge de Wet 1919. 2. Zie art. 47, eer»te lid. 3. De reden, dat de aanslag wegens motorraggen zal geschieden in de gemeente, waar de belastingphchtige zijn domicilie heeft en niet, waar de motorrijtuigen worden gehouden, is gelegen in de omstandigheid, dat deze laatste gemeente veelal niet gemakkelijk is vast te stellen.  HOOFDSTUK IX. — Art. 48. 203 De Minister ziet geen enkele reden om ten opzichte van de gemeente van aanslag voor de automobielen af te wijken van hetgeen te dien aanzien voor den derden en vierden grondslag, in het bijzonder voor den laatstgenoemden, is bepaald. Uit te maken waar een automobiel, dit zeer bewegelijke voertuig, op zeker tijdstip gehouden wordt, zou in vele gevallen niet wel doenlijk zijn. Een bepaling als de gewenschte zou alle gelegenheid bieden tot ontduiking van opcenten voor provincie en gemeente. Mem. v. A. wet V. 1909, no. 51. 4. In het oorspronkelijk ontwerp tot wijziging der wet was voorgesteld de aanslag wegens pleiziervaartuigen te doen plaats hebben in de gemeente waar zij gehouden worden. Bij Nota van Wijzigingen werd dit veranderd in de gemeente waar de belastingphchtige woont. Aan de Mem. v. A. wordt hieromtrent het volgende ontleend: „Het komt bij nader inzien beter voor dat de aanslag wegens pleiziervaartuigen plaats heeft in de gemeente waar dè belastingplichtige woont en niet daar waar zij gehouden worden. Het enkele feit dat iemand in een bepaalde gemeente zijn vaartuig in bewaring heeft, schept tusschen hem en die gemeente niet een zoodanige nauwe betrekking, dat opcentenheffing door die gemeente te zijnen laste gerechtvaardigd is. Met de woongemeente is het uiteraard anders gesteld." 6. Domicilie. Een ieder wordt geacht zijn woonplaats te hebben alwaar hij zijn hoofdverblijf heeft gevestigd. Bij gebreke van zoodanige woonplaats, wordt de plaats des werkelijken verblijfs daarvoor gehouden. Art. 74 Burgertijk Wetboek. De verandering van woonplaats zal stand grijpen door de werkelijke woning in een andere plaats, gevoegd bij het voornemen om aldaar zijn hoofdverblijf te vestigen. Art. 75 alsvoren. Dat voornemen wordt bewezen door een gedane verklaring, zoowel bij het bestuur der gemeente welke men verlaat, als bij dat der gemeente, waar de woonplaats wordt overgebracht. Bij gebreke van verklaring, zal het bewijs van het voornemen uit de omstandigheden worden opgemaakt. Art. 76 alsvoren. Woonplaats in rechtskundigen zin (domicihe) is de plaats, waar iemand met betrekking tot de uitoefening zijner rechten en de vervulling zijner verplichtingen geacht wordt voortdurend tegenwoordig te zijn. De verklaringen* aan het gemeentebestuur zijn volkomen op één hoogte te stellen met andere omstandigheden, waaruit tot het wonen wordt geconcludeerd. Zie ASSER, Handleiding tot de beoefening van het Nederlandsen Burgerlijk Becht (eerste deel, vierde druk). Verschillende beslissingen. Uit overschrijving in het bevolkmgsreg^ster eener gemeente volgt niet, dat iemand in deze gemeente ook zijn domicilie heeft. Kon. besluit 28 Nov. 1911, no. 4; zie B. no. 1277. Dat iemand van zijn voornemen om in W. zijn hoofdverblijf te vestigen op de bij art. 76 van het Burgerhjk Wetboek bedoelde wijze heeft doen blijken, beslist niets omtrent de plaats van zijn domicihe, evenmin als het feit, dat huis en gronden in W. zijn eigendom zijn en in 's-Gr. worden gehuurd en dat hij in W. zijn grafkelder heeft. Kon. besluit 3 Januari 1912, S.no. 2. Iemand, die geregeld in de wintermaanden, ongeveer van 1 Oct. tot en met de maand Mei te A woont, in een groot huis van een huurwaarde van f 800, terwijl zijn woning te B een huurwaarde heeft van f 550 en deze zoowel wat innerhjke inrichting als wat het uitwendige aangaat,  HOOFDSTUK IX. — Art. 48. meer het karakter draagt van een zomerverblijf (het mobilair is geschat op f 1400, in het huis te A op f 4000) moet geacht worden zijn domicilie te A te hebben en is dus krachtens art. 48, sub 2 voor den derden grondslag terecht in de gemeente A aangeslagen. Kon. besluit 2 Nov. 1907, no. 51; zie B. no. 404. Een officier der huzaren, die tot het geven van onderricht in de rijkunst tijdelijk naar K. is gedetacheerd, maar niettemin te Z. tot het garnizoen blijft behooren, waar hij ook zijn gemeubileerde woning aanhoudt, terwijl hij te K. en vension woont, heeft zijn domicihe in de gemeente Z. behouden en is dus krachtens art. 48, sub 2 voor den derden en vijfden grondslag terecht aldaar aangeslagen. Kon. besluit 15 April 1911, no.12; zie B. no. 926. Iemand, die te A. het huis is blijven bewonen, dat hij daar in gebruik had tijdens hij in die gemeente in het bevolkingsregister was - ingeschreven (a) en die een grooter deel van het jaar 1915 heeft doorgebracht te A. dan te R. moet geacht worden zijn domicihe te hebben gehad te A. en is voor den derden en vierden grondslag over 1915 in die gemeente terecht aangeslagen. Kon. besluit 6 Juni 1916, no. 15; zie Weekblad no. 2323. Iemand, die te A. een kamer heeft gehuurd waar hij dikwijls, ook 's nachts, vertoeft, terwijl hij ook veelal verbhjft bij zijn elders wonende moeder, heeft te A. zijn domicilie in den zin van art. 48 der wet. Kon. besluit 19 Juli 1918, no. 42; zie B. no. 2285. Iemand, die in de gemeente waar hij een zomerverblijf heeft, in het bevolkingsregister is ingeschreven, doch in de gemeente A zijn bedrijf uitoefent, aldaar zijn woning heeft aangehouden en deze gedurende een groot gedeelte van het jaar bewoont, terwijl zijn kinderen aldaar ter school gaan, moet geacht worden in laatstgenoemde gemeente domicilie te hebben. Kon. besluit 27 Aug. 1921, no. 117; zie B. no. 3082. Zie ook B. nos. 1279 en 1317. 6. Een belastmgschuldige op 15 Januari voor een perceel aangeslagen, verhuist naar een andere gemeente waar hij een dienstbode aanschaft, die niet wordt aangegeven, ten gevolge waarvan een bekeuring wordt ingesteld. Volgens art. 48, sub 2 moet de aanslag tot stand komen in de gemeente waarheen de belastingschuldige is verhuisd en, daar de bekeurde in deze gemeente niet naar den grondslag huurwaarde is aangeslagen, behoort het volle in die gemeente geheven wordend aantal opcenten te worden berekend; verg. art. 247 der Gemeentewet, zooals dit artikel thans luidt (a). Res. 30 Dec. 1898, no. 87. Hetzelfde geldt voor de grondslagen paarden, motorrijtuigen en pleiziervaartuigen. (a) Zie aant. 4, noot a op § 27 der Instructie (Bijl. A). 7. Een naamlooze vennootschap moet wegens den grondslag dienstboden worden aangeslagen in de gemeente, waar ze haar zetel heeft. Res. 8 Dec. 1906, no. 20; zie B. no. 263. 8. De Raden van beroep zijn niet bevoegd te beoordeelen of een aanslag ter juiste plaatse is opgelegd. Res. 25 Mei 1916, no. 92;. zie B. no. 1451. 9. Over één soort van geschillen behoort, naar het gevoelen van den Minister, de rechtspraak aan de Kroon opgedragen te blijven en wel over die nopens de gemeente van aanslag, bedoeld in art. 48 der wet. 204  HOOFDSTUK IX. — Artt. 48—49. 205 Hier toch is noodig de dadelijke beslissing van een centraal orgaan. Werd de zaak aan de Raden van beroep opgedragen, dan zouden allicht met elkaar strijdende uitspraken worden gedaan, wat eenvoudigheidshalve beter vermeden wordt. Met de regeling, vervat in art. 48, stemt overeen die van art. 54 der wet op de inkomstenbelasting. Mem. v. T. ■ Wet 1919. 10. De wet schrijft weliswaar uitdrukkelijk voor. dat bezwaren tegen de gemeente van aanslag moeten worden ingebracht binnen 3 maanden na afloop van het belastingjaar, maar dit voorschrift veronderstelt blijkbaar, dat het kohier binnen het belastingjaar is afgekondigd, daar het geen zin zou hebben een termijn vast te stellen voor gevallen, waarin het inbrengen van bezwaren onmogelijk is. Derhalve moet worden aangenomen, dat door de wet niet is voorzien in het geval dat het kohier na afloop van het belastingjaar is vastgesteld en analogische wetsinterpretatie vordert, dat de belanghebbende, die alsdan zijn bezwaren inbrengt binnen 3 maanden na vaststelling van het kohier, geacht moet worden ontvankelijk te zijn. Kon. besluit ( • ; . 16 Dec. 1921, .no. 36 ; zie B. no. 3110. Art. 49. (1) § 1. De aanslag wordt in elke gemeente vastgesteld door den inspecteur der directe belastingen (2—7). De vaststelling kan geschieden bij gebreke of met afwijking van de aangifte. § 2. Den belastingplichtige kunnen door den inspecteur inhchtingen worden gevraagd (8). L Dit artikel is opgenomen zooals het luidt ingevolge de Wet 1919. 2. Zie art. 54 hierna alsmede § 53 der Instructie met aanteekeningen. 3. Bij de res. van 7 Juli 1900, no. 8 werd te kennen gegeven, dat een wetsuitlegging, door een Raad van beroep voor de personeele belasting gegeven, binnen het ressort van dien Raad in het algemeen — dus ook bij de aanslagsregeling — tot richtsnoer moest worden genomen. Dit voorschrift bij res. van 4 Febr. 1905, no. 40, uitgebreid tot de uitspraken in zake de bedrijfsbelasting, vond zijn grond in de overweging, dat voortdurende conflicten vermeden dienden te worden. Sedert is tot stand gekomen de wet van 19 Dec. 1914, S. no. 564, Y,t2, opgenomen ha' B. no. 1428) en evenmin voor een kantoor (Kon. besluit 28 Juli 1916, no. 23, opgenomen in Weekblad no. 2307). Art. 63, § 2 is niet van toepassing ten aanzien van gedeelten van perceelen, bestemd om gemeubileerd te worden verhuurd, die gedurende net jaar niet meer dan tien dagen bewoond zijn. Res. 27 Januari 1921, no. 21; zie B. no. 3041. Ten aanzien van de in art. 11, § 3b bedoelde gemeubeld verhuurde woningen is bij res. van 12 Mei 1921, no. 76 (zie noot 1 op B. no. 3041), een gelijkluidende beslissing genomen. Een tuinhuis — hoewel niet voor nachtverblijf bestemd — is als een tot menschelijk verblijf ingericht gebouw, onder het begrip ,.woning" te begrijpen. Kon. besluit 2 Nov. 1898, no. 5G\ Eveneens is als woning te beschouwen een perceel waarvan een gedeelte tot woning en een kleiner gedeelte tot café is ingericht; zie Kon. besluit 12 Dec. 1916, no. 35, opgenomen in B. no. 1644. 26. Het geheele jaar. Onder „het geheele jaar" kan niets anders worden verstaan dan „het geheele belastingjaar", het jaar, waarvan in Hoofdstuk VII der wet de rede is en daar aangeduid als loopende van 1 Januari tót 31 Dec. Ware een tijdvak van twaalf achtereenvolgende maanden, dat zich over twee belastingjaren zou kunnen ttitfctrekken, bedoeld, dan zou de wef'de 'uitdrukking „twaalf maanden" of „een geheel jaar" hebben gebezigd. Kon. besluit 24 Maart 1899, no. 20. 26. Tien dagen. In art. 63, f 2 zijn onder „dagen" te verstaan kalenderdagen, niet tijdvakken van 24 uren. Kon. besluit 6 Juli 1908, no. 46 ; zie B. no. 524. (a) Indien derhalve een perceel is bewoond geweest: 1. Van 13 September n|m 8 uur tot 16 September v|m 10 uur en dus op 13, 14, 15 en 16 September, totaal 4 dagen. 2. Van 20 November n|m 8 uur tot 23 November v|m 6 uur en alzoo op 20, 21, 22 en 23 November, totaal 4 dagen. 3. Van 18 December n|m 8 uur tot 21 December v|m 4 uur en alzoo op 18, 19, 20 en 21 December, totaal 4 dagen. dan is het perceel in dat belastingjaar bewoond geweest gedurende 12 dagen. 27. Bewonen. Aan het woord „bewonen" kan slechts de beteekenis worden gegeven die het gewone spraakgebruik daaraan hecht. Bij Kon. besluit van 5 Aug. 1909, S. no. 283 (B. no. 682) werd uit deze overweging ontheffing verleend aan een belastingplichtige, die was aangeslagen vwr een perceel, bestaande uit een hoofdgebouw en aanhoorigheden (waartoe de oranjerie en broeikassen behoorden), waarvan het hoofdgebouw gedurende het belastingjaar geen tien dagen bewoond was geweest, doch de aanhoorigheden gedurende eenige maanden geregeld hl gebruik waren geweest. Volgens een Kon. besluit'Van 21 Januari 1920, S. no. 32 (B. no. 2752) is ook het gebruik van den kelder eener woning tot berging van huishoudelijke artikelen, niet als bewoning te beschouwen.  HOOFDSTUK XI. — Art. 63. Onder bewonen moet evenwel niet alleen worden verstaan het houden van dag- en nachtverblijf, doch ook het gebruiken van het perceel voor het houden van zittingen, enz. Kon. besluit 30 Sept. 1899, S. no. 209. Eveneens moet hieronder worden begrepen: het bezigen van een gedeelte der woning door den aangeslagene gedurende meer dan 10 dagen als teekenatelier (Kon. besluit 28 Oct. 1909, no. 59; zie B. no. 719) alsmede het gebruiken van een kamer van het perceel gedurende 2 uren per week door een notaris, broeder van den aangeslagene, als kantoor (Kon. besluit 27 Sept. 1912, no. 59; zie B. no. 1305). Volgens Kon. besluit van 28 Juli 1905, no. 51 (B. no. 80) bestaat geen aanspraak op ontheffing, wanneer de belastingschuldige op meer dan 10 dagen de woning heeft bezocht om zijn piano te bespelen en andere werkzaamheden te verrichten. In gelijken zin werd bij Kon. besluit van 31 Dec. 1915, no. 114 (B. no. 1633) beshst in een geval, dat een woning in den regel eens in de week door den belastingplichtige werd bezocht, die er dan van 10—4 uur verblijf hield, het perceel luchtte, de planten verzorgde, de thee en medegebrachte spijzen nuttigde, terwijl s' winters twee kachels gestookt werden. Daarentegen werd bij Kon. besluit van 28 Oct. 1920, no. 55 (zie B. no. 3023) beslist, dat een woning die een belastingplichtige eenmaal per week bezoekt ten einde toezicht te houden en te luchten, bij welke gelegenheid hij wel eens op een stoel plaats neemt, op die dagen daarom nog niet bewoond wordt in den zin van art. 63, § 2. 28. Bewoning door een ander dan de aangeslagene. Voor teruggaaf van personeele belasting eischt de wet, dat gedurende het geheele jaar het huis niet meer dan tien dagen bewoond zij geweest, terwijl geen onderscheid wordt gemaakt of de bewoning plaats heeft gehad door dengeen, die voor het perceel in de belasting is aangeslagen, of door een ander. Kon. besluiten 25 Aug. 1906, no. 48 en 6 Juni 1908, no. 63; zie B. nos. 223 en 512. Wanneer een woning van 1 Januari tot 30 April van meubelen voorzien, doch gedurende dat tijdvak niet bewoond geworden, op laatstgemelden datum geheel wordt ontruimd en daarna door een anderen gebruiker wordt betrokken, kan aan den belastingschuldige ontheffing op grond van art. 63, § 2 worden verleend. Kon. besluit 31 Mei 1898, no. 60. Een beslissing in denzelfden geest werd genomen bij Kon. besluit van 23 April l9Ö9, S. no. 117 (zie B. no. 640), waarbij werd overwogen, dat, indien de belanghebbende de woning slechts gedurende een gedeelte van het jaar in den zin van art. 3 der wet in gebruik heeft gehad, het onderzoek, of zij niet meer dan tien dagen bewoond is geweest, zich tot dat gedeelte behoort te bepalen, vermits op de aanspraak op ontheffing redelijkerwijze niet van invloed kan zijn, wat in net overig gedeelte van het jaar met de woning mocht zijn voorgevallen. Zie ook Weekblad no. 2690, vraag 3. Wordt de woning evenwel met de meubelen ten gebruike afgestaan, dan moet, ingevolge art. 33, § 1, derde hd, de verhuurder als de gebruiker worden aangemerkt; ontheffing op grond van art. 63, § 2 is dan uitgesloten.Verg. ook Kon. besluit 8 Juli 1912, S. no. 214 (B.no. 1059). Het onderzoek omtrent de vraag of een woning niet meer dan 10 dagen is bewoond geweest, behoort zich te bepalen tot het perceelsgedeelte, waarvoor een aanslag is opgelegd, vermits op de aanspraak op ont- 230  HOOFDSTUK XI. — Art. 63. 231 heffing niet van invloed kan zijn wat in het overige niet in den aanslag begrepen gedeelte van het gebouw mocht zijn voorgevallen. Kon. besluit 14 Maart 1917, no. 13 ; zie B. no. 1813. 29. Gemeubelde woningen. Ontheffing op den voet van art. 63, § 2, der wet, kan ook worden verleend ter zake van een woning, dienende tot uitoefening van het bedrijf van verhuurder van gemeubelde woningen. Arrest van den Hoogen Raad van 25 Oct. 1922 ; zie B. no. 3139. 30. De belasting naar de eerste twee grondslagen. Indien iemand op 30 Juni een woning, in den zin van art! 63, § 1, ontruimt, en vóór gemeld tijdstip de woning niet meer dan 10 dagen heeft bewoond, behoort art. 63, § 1, niet voor het tweede gedeelte des jaars te #erden toegepast en naar art. 63, § 2, ontheffing over zes maanden te worden verleend, maar moet de ontheffing naar laatstgemeld artikel zich uitstrekken over den geheelen aanslag, aangezien dit wetsartikel, sprekende van teruggaaf van de belasting naar de eerste twee grondslagen, ontheffing van een gedeelte van den!aanslag, derhalve over een gedeelte van een jaar, niet kent, zulks in tegenstelling met art. 63, § 1 en art. 65, § 1 (thans 63, § la), waar van ontheffing over maanden van iet belastingjaar wordt gesproken. Res. 6 Juli 1917, no. 62; zie B. no. 1943. 31. Huisbewaarder. Bij ontheffing volgens art. 63, § 2 voor een perceel, waarvan een gedeelte door een huisbewaarder is bewoond, moet — onverschillig hoeveel de huurwaarde van dat gedeelte bedraagt — de af te trekken belasting verhoogd worden met het aantal opcenten, dat op den aanslag voor het geheele perceel is geheven. Res. 28 Maart 1907, no. 131; zie B. no. 315. Zie nopens de heffing van opcenten, aant; 4 op § 27 der Instructie (Bijl. A.). 32. Derde lid. Deze bepaling is noodig met het oog op art. 38, tweede hd. Zij dient om te voorkomen, dat, bij verhuizing uit een woning, waarin men in het belastingjaar niet langer dan tien dagen bleef, teruggaaf kan worden geëischt van de belasting, ofschoon daarna een ander perceel betrokken werd. Met andere woorden, zij moet voorkomen, dat aan iemand, die gedurende een geheel jaar belastbare perceelen bewoont, na afloop van het jaar de volle belasting moet worden teruggegeven. Mem. v. T. wet V. 1900, no. 45. De bepaling omtrent het vervallen van aanspraak op ontheffing, wanneer een belastingplichtige na het verlaten van een perceel, dat niet langer dan tien dagen is bewoond, in den loop van net jaar een andere woning in gebruik neemt, en Voor deze op grond van art. 38, tweede hd niet wordt aangeslagen, heeft blijkens de toelichting ten doel te voorkomen, dat aan iemand, die gedurende het'verdere gedeelte van het jaar belastbare perceelen bewoont, na afloop van het jaar de belasting moet worden teruggegeven. Waar geen bewoning langer dan tien dagen plaats vond, kan mitsdien de ontheffing worden verleend. Res. 14 Aug. 1906, no. 76. Geen ontheffing naar art. 63, § 2 kan worden verleend voor een perceel, waaruit de meubels in den loop van het jaar zijn overgebracht naar een ander perceel dat vervolgens bewoond is, onverschillig of bij den aanvang der meubileering van het tweede perceel het eerste reeds geheel ontruimd was. Kon. besluit 29 Dec, 1916, no. 82 ; zie B. no. 1646. Wanneer een woning, na niet meer dan tien dagen bewoond te zijn  HOOFDSTUK XI. *S Art. 63. geweest, verlaten is, waarbij de meubelen ertegen een vergoeding zijn opgeborgen, bestaat er geen aanspraak op ontheffing volgens art. 63, § 2, bijaldien later, met ontruiming der woning een ander perceeMk gebruik is genomen. Kon. besluit 27 Febr. 1917, no. 20, zie B. no. 1649. i s. 33. Deze paragraaf is opgenomeirlÉooals ze luidt ingevolge art. 4 der wet V. 1909, no. 51 en de Wetten 1919 en^tïJMF^ Afschaffen of niet langer tot belastbare doeleinden bezigen. •* 34. Dienstboden. Indien iemand, aangeslagen voor één huisbewaarder (gehuwde lieden), deze verhoogt tot één mannelijke en één vrouwelijke dienstbode, algemeen tarief, ze later in den loop van het jaar weer alleen als huisbewaarders bezigt, kan geen ontheffing volgens art. 63, § 3 worden verleend van den suppletoiren aanslag. Het moge waar zijn, dat — zoo de bewaring van een huis aan gehuwde heden is toevertrouwd — de belasting van f 10 slechts eens is verschuldigd, dit neemt niet weg, dat beiden belastbare diensten verrichten en daarop komt het in dezen alleen aan. Weekblad no. 20JUL'i->.J Zie voorts de aantt. 35 en 38—41 hierna. 35. Paarden. Wanneer een paard gedurende de laatste maanden dei jaars in gebruik wordt afgestaan voor onbelastbare doeleinden, bestaat aanspraak op ontheffing naar art. 63, § 3. Kon. besluit 16 Juli 1901, no. 62. In oasu had een belastingschuldige alleen in de zomermaanden gebruik gemaakt van een paard, dat hij voor de wintermaanden afstond aan zijn zuster, om daarmede uitsluitend landbouwwerk te verrichten. Bij genoemd besluit werd nu art. 63, § 3 van toepassing verklaard, vermits de appellant, toen hij zijn paard aan zijn zuster in onbelastbaar gebruik afstond, opgehouden had het langer tot belastbare doeleinden te bezigen. Ook de Hooge Raad besliste bij arrest van 23 Nov. 1921 (zie B. no. 2881) dat ontheffing mogelijk is indien men een belastingobject óf afschaft óf bezigt voor een in de wet opgesomd met-belastbaar doeleinde. 36. Motorrijtuigen. De ontheffing voor motorrijtuigen (o) is geregeld als voor de dienstboden en de paarden. De contróle op dn juistheid der aangiften zal zeer nauwlettend moeten rijn en goed onderscheiden zal moeten worden tusschen afschaffing of met langer tot belastbare doeleinden bezigen, gelijk de wet als voorwaarde Voor ontheffing stelt en het voor korten tijd niet bezigen. Het laatste zal veelvuldig voorkómen,:maar daarom nog niet tot ontheffing aanleiding mogen geven. Res. V. 1909, no. 55, sub A. Er bestaat aanspraak op ontheffing van personeele belasting, wanneer eén motorrijtuig in den loop van het jaar voor goederenvervoer is ingericht en daarna niet dan bij Uitzondering voor personenvervoer wordt gebezigd. Kon. besluit 8 Oct. 1914, no. 44; zie B. no. 1622. De omstandigheid, dat eén motorrijtuig door den Staat is gerequireerd en de chauffeur onder de wapenen is geroepen,' geeft geen recht op onthéffing van personeele belasting, indien rijtuig én chauffeur vóór het einde van het jaar weder ter beschikking van den belastingschuldige zijn gekomen en opnieuw door hem tot "-belastbare doeleindes rijn gebezigd. Kon. besluit 30 Juli 1915, no. 24; zie B. no. 1627. 232  HOOFDSTUK XI. — Art. «& 233 Indien de houder van een motorrijwiel deel gaat uitmaken van een gezin, waarvan een ander hoofd is, bestaat aanspraak op ontheffing naar art. 63, § 3. Res. 13 Mei 1921, no. 82; zie B. no. 3062. Het enkele feit dat een motorrijtuig niet langer wordt gebruikt, is geen grond voor ontheffing van personeele belasting. Arrest van den Hoogen Raad van 8 Maart '1922; zie B. no. 29181* De betrokken Raad van beroep had in tegengestelden zin beslist; daarbij werd overwogen, dat men in art. Zïbis, § 1, der wet onder „houden" van een automobiel moet verstaan het ooit gebruiken van die automobiel. De Hooge Raad deed zijn bovengenoemd arrest o. m. op de volgende overwegingen steunen: „dat üÜP'de bestreden uitspraak blijkt, dat de Raad van beroep van oordeel is, dat het in arttn», § 3, bedoelde geval van afschaffing van een motorrijtuig aanwezig is, wanneer kan worden aangenomen, dat de belastingphchtige dat motorrijtuig met meeP"ifil|ondt*'; „dat deze opvatting juist is te achten, maar niet dat onder „houden" van een motoirijttrig'iou zijn te verstaan het ooit gebruiken van zulk een voorwerp; enz. enz. „dat onder „houden" in art. 31£>w, § 1, is te verstaan het ter beschikking hebben van een motorrijtuig met den wil om düsovereenkomstig rijn bestemming te gebruiken, waaruit volgt, dat men zulk een motorrijtuig niet meer „houdt", niet wanneer men het niet meer gebruikt, doch wèl wanneer men het niet meer ter beschikkmg heeft, of wanneer dit nog wel het geval is, men het niet meer overeenkomstig de bestemming wil gebruiken; „dat dit laatste kan afgeleid worden uit verschillende omstandigheden, als daar zijn: het demonteeren van het motorrijtuig, het afschaffen van den chauffeur, maar ook uit het te koop aanbieden en ernstig moeite doen om voor het niet meer gebruikte motorrijtuig een kooper te vinden." Zie voorts de aantt. 3—4 op art. Zïbis, alsmede Weekblad no. 2698, vraag 3. (a) Tengevolge van de wijziging, die § 3 door de wet 1919 heeft ondergaan, I is ontheffing thans ook mogelijk voor motorrijwielen. , 37. Biljarten. Zoolang een biljart zich nog bevindt in zoodanigen toestand en op zoodanige plaats, dat het onmiddellijk in gebruik kan worden genomen, moet de gebruiker van het perceel waarin het biljart zich bevindt, geacht worden dat biljart te houden. Alleen wanneer de omstandigheden er op wijzen, dat iemand die een biljart buiten gebruik stelt, dit nog wel heeft, maar niet houdt, moet voor de toepassing van art. 63, § 3, der wet worden aangenomen, dat hij dit biljart heeft afgeschaft. Dit zou bijv. het geval zijn, indien een biljart, dat men van de hand wil doen, wordt opgeborgen op een plaats waar het niet kan worden bespeeld* Res- 18 Maart 1920, no. 10; zie B. no. 2767. Zie voorts aant. 3 op art. 3lnovies. Art 63, § 3 in verband met art. 21. 38. Letter d. Indien een dienstbode hrvervangen door een andere, die na 'hit indiensttreden niet doorgaans door meer dan één persoon of gezin als zoodanig wordt gebezigd, bestaat geen aanspraak op ontheffing. Kon. besluit 18 Juli 1917, no. 49; zie B. ndj 2277. Indien iemands dienstbode in dienst van het Rijk treedt en daar-  HOOFDSTUK XI. — Art.: «fti nevens aan zijn vorigen werkgever huiselijke diensten bhjft: hewijzen, bestaat voor dezen geen aanspraak op ontheffing van personeele belasting naar art. 63, § 3, der wet. Kon. besluit 28 Oct. 1920, no. 57: zie B. no. 3024. 39. Letter e. Wanneer iemand een dienstbode op 31 Aug. afschaft, doch hem op 3,9 en 10,16 en 17 Sept. daarnaiwederom telkens voor een of twee dagen als boeiersknecht in dienst heeft gehad, staat deze omstandigheid, met het oog op de bepaling van art. 21, § 1, lett. e der wet, het verleenen van ontheffing naar art. 63, § 3, niet in den weg. Kon. bestuit 5 Juli 1912, S. no. 212; zie B. no. 1057. 40. Letter g. Iemand, die 3 of meer kinderen heeft op 15 Januari en 2 vrouwelijke dienstboden houdt, verkrijgt bij afschaffing van een «*'dienstboden, ook aanspraak op ontheffing voor de andere. Res. 2 Maart 1898, no. 85. Wanneer awfprenbedoeld geval beide dienstboden worden afgeschaft bluft de aanspraak op ontheffing ook bestaan indien in den loop van het belastingjaar opnieuw een vrouwelijke dienstbode in dienst wordt genomen. Zie Weekblad no. 1387. Geboorte van een derde kind in den loop van het jaar geeft geen recht op onthaffing voor de eenige gehouden wordende dienstbode. Kon. besluit 5 Nov. 1898, no. 60. 41. Letter h. Een weduwnaar die op 15 Januari 2 vrouwelijke dienstboden houdt, verkrijgt na afschaffing van één dier beide in den loop van het jaar, ook aanspraak op ontheffing voor de andere. Kon. besluit 29 Nov. 1918, no. 50; zie Weekblad no. 2437. Als iemand in den loop van een jaar weduwnaar wordt, heeft hij geen aanspraak op ontheffing voor de reeds door hem gehouden wordende dienstbode, ook al mocht hij haar daarna wegzenden en door een andere vervangen. Kon. besluit 14 Juli 1899, no. 21. Het overlijden van de gewezen echtgenoote van iemand, wiens huwelijk door echtscheiding ontbonden is, doet voor dezen geen aanspraak ontstaan op ontheffing voor zijn eenige vrouwelijke dienstbode. Kon. besluit 24 Aug. 1917, no. 40; zie B. no. 2278. Indien iemand op 1 Febr. zijn belastbare dienstbode heeft vervangen door een van 17 jaar, in wier plaats hij, na op 22 April weduwnaar te zijn geworden, later een huishoudster van boven de 21 jaar heeft genomen, bestaat geen aanspraak op ontheffing. Uit art. 36 der wet toch volgt, dat de belastingphchtigheid moet beoordeeld worden naar den toestand, waarin de aangeslagene op 15 Januari van het dienstjaar verkeert. De belastingschuldige was op 15 Januari nog geen weduwnaar en had dus geen aanspraak op de vrijstelling wegens het houden van een eenige vrouwelijke dienstbode, waarvan in art. 21, § 1, lett. h sprake is. Zijn laatste dienstbode (huishoudster) ofschoon in dienst getreden, nadat hij weduwnaar geworden was, kon dus bij de toepassing van art. 63, § 3 niet buiten aanmerking blijven en alzoo verkeerde hij niet in het geval van den belastingplichtige, die een dienstbode, heeft afgeschaft eender, in den zin der wet, een andere daarvoor in de plaats te nemen. Kon. besluit 26 Juni 1900, no. 50. 234  HOOFDSTUK XI. — Art. 63. 235 Evenmin kan ontheffing worden verleend aan iemand, wiens vrouw in den loop van het belastingjaar de echtelijke woning verlaat om elders wegens ziekte te worden verpleegd. Kon. besluit 9 Aug. 1909, S. no. 285 ; zie B. no. 684. Bij Kon. besluit van 13 Febr. 1912, S. no. 78 (zie B. no. 1022) werd in een dergelijk igeval o. a. overwogen: dat de dienstbode, waarvoor appellant was aangeslagen, na het overlijden zijner echtgenoote, op 1 Juni 1911, bij hem bi dienst is gebleven en belastbare diensten ten behoeve van hem is blijven verrichten, zoodat een zakelijke verandering, gelijk in art. 63, § 3 kennelijk wordt bedoeld, niet heeft plaats gevonden ; dat de wet geen vrijstelling kent op grond, dat de voorwaarde eener persoonhjke vrijstelling (zooals die, welke bij art. 21, § 1, lett. h aan weduwnaars wordt toegekend) in den loop van het jaar wordt vervuld. Verg. voorts aant. 3 op art. 36. § 3. Geen andere aanschaften, enz. 42. In zijn arrest van 8 Febr. 1922 (zie B. no. 2910) heeft de Hooge Raad aan de woorden „voor zoover hij geen andere daarvoor in de plaats neemt", deze uitlegging gegeven, dat voor de vraag of aanspraak op ontheffing bestaat, te rade moet worden gegaan met de bedoeling van den houder om al dan niet een nieuw object aan te schaffen of een andere dienstbode in dienst te nemen. Waar nu het arrest nog inhoudt, dat die bedoehng niet dadelijk behoeft te worden verwezenlijkt, ligt het voor de hand, dat op deze wijze een bron van talrijke geschillen is geopend en dat bij de berechting daarvan telkens de bedoeling van den belastingphchtige zal moeten worden gewaardeerd,; Ter vermijding van dezen omslag verdient het aanbeveling, dat teruggekeerd wordt tot de uitlegging, welke administratie en Kroon bij voortduring aan art. 63, § 3, hebben gegeven (zie het Kon. besluit van 10 Juni 1914, no. 48, B. no. 1619) (a), nl. deze, dat de ontheffing mot wordt verleend, indien in den loop van het belastingjaar wederom een dienstbode in dienst of een object in gebruik genomen wordt. Daartoe strekt de nieuwe lezing van het voorschrift. Mem. o. T. Wet 1923. (a) Bij dit Kon. besluit werd beslist, dat ontheffing wegens afschaffing van een dienstbode niet kan worden verleend, indien, zij het eerst later, doch in ieder geval vóór het einde van het jaar, een andere dienstbode is aangeschaft. 43. Alleen wanneer verder geen of minder dienstboden of paarden worden gehouden, is er recht op ontheffing. Niet wanneer dienstboden of paarden worden vervangen door andere, waarvoor de belasting lager is. Res. V. 1897, no. 13. Verg. aant. 4 op art. 39 en aant. 6 hiervoor. 44. Wanneer een vrouwelijke dienstbode, die bij den aanvang van het jaar den vollen ouderdom van 18 jaar had bereikt, vervangen wordt door een andere, die jonger dan 18 jaar is, is art. 63, § 3 van toepassing, omdat, waar de wet zegt: „voor zoover hij geen andere daarvoor in de plaats neemt (verg. aant. 42 hiervoor) of tot belastbare doeleinden gebruikt", reeds blijkens deze laatste woorden uitsluitend bedoeld worden dienstboden en paarden, die voor de heffing der belasting in aanmerking kunnen komen. Hierbij, evenals in 't algemeen bij aangiften op grond van art. 63, i^^is echter in het oog te houden, dat in de meeste gevallen over de  236 HOOFDSTUK XI. Art. 63. aanspraak op ontheffing eerst na afloop van het jaar kan worden geoordeeld. Aan de opvolging van § 43 der Instructie behoort dan ook streng de hand te worden gehouden. Res. 26 Juni 1897, no.9. Wanneer een dienstbode wordt afgeschaft en'Verhangen door een andere, - die ih April van dat jaar 18 jaar wordt, kan ontheffing worden verleend, vermits de belastbare dienstbode alsdan door een niet'Stelastbare wordt vervangen. Kon. besluit 17 Aug. 1904, no. 72. 45. Wanneer een dienstbode wordt afgeschaft en later door een andere belastbare dienstbode vervangen wordt, kan voor het tijdvak, dat werkelijk geen belastbare dienstbode gehouden werd, geen ontheffing worden verleend. Res. 2 Maart 1898, no. 85. jgg Wanneer een belastbare dienstbode in den loop van het dienstjaar wordt afgeschaft en op of na 15 Dec. wordt vervangen door een belastbare dienstbode, kan geen ontheffing worden verleend. Kon. besluit 15 Maart 1906, S. no. 46; zie B. no. 159. # 46. Er bestaat geen aanspraak op ontheffing wanneer een afgeschafte dienstbode later ba den loop van het jaar — zy het ook zonder loon en zonder inwoning — wederom belastbare diensten bij den belastingschuldige heeft verricht. Kon. besluit 11 Oct. 1905, no. 69 ; zie B. no. 93. Evenmin bestaat aanspraak op ontheffing, wanneer de plaats eener afgeschafte dienstbode is ingenomen door kennissen van den belastingschuldige, die tegen genot van kost en inwoning zijn huishouding waarnemen. Kon. besluit 11 Juli 1916, no. 20;.,2fB.no. 1638. Ontheffing naar art. 63, § 3, der wet wordt ook niet verleend, indien na de afschaffing van een mannehjken dienstbode, een huisbewaarder in dienst wordt genomen. Kon. besluit 9 Sept. 1914, no. 56; zie B. no. 1621. 47. Wie op 30 April een vrouwelijke dienstbode van 21 jaar of ouder afschaft en op 15 Dec. van het jaar een dienstmeisje van jongeren leeftijd, dat hij tevens hield, vervangt door eenfdienstbode van eerstbedoelde (categorie, heeft ter zake van de afschaffing op 30 April, slechts aanspraak op ontheffing van personeele belasting voor een dienstmeisje jonger dan 21 jaar. Kon. besluit 15 Maart 1906, S.no.46; zie B. no. 159. Bij dit besluit werd o. a. overwogen: „dat appellant, over 1904 aangeslagen voor twee dienstboden, die op 1 Januari des jaars den vollen ouderdom van 21 jaar hadden bereikt en voor één, die niet in dit geval verkeerde, op 30 April 1904 één dienstbode heeft afgeschaft en dat hij ook in den verderen loop van het jaar niet meer dan twee dienstboden heeft gehouden: „dat, nu tevens is gebleken, dat dieJWee-dienstboden, althans sedert 15 Dec. van het jaar, waren dienstmeisjes, die op 1 Januari den vollen ouderdom van 21 jaar hadden bereikt, de ontheffing wegens de vermindering!: van het aantal slechts kan worden berekend naar de belasting wegens een vrouwelijke dienstbode,i die bij den aanvang van het belastingjaar den genoemden ouderdom niet heeft bereitt^i ■ „dat de bepaling van art. 39, tweede lid der wet niet tot een andere beslissing kanMfcden, vermits zij betreft de verhooging van belasting, Waarvan hier geen sprake is." 48. Aan den eisch: „voor zoover hij geen andere daarvoor in de plaats neemt of tot belastbare doeleinden gebruikt" word* mefivoldaan, indien de belastingplichtige na de afschaffing van zijn paard, krachtens  HOOFDSTUK XI. — Art. 63. 237 overeenkomst de beschikking over het paard van een ander heeft verkregen en dus ingevolge art.. 26 der wet geacht moet worden een paard te hebben gehouden. Kon. besluit 2 Juli 1907, no. 48; zie B. no. 363. § 3. Op zijn aangifte. 49. Wanneer aangifte wordt gedaan van het vervangen^eener dienstbode van boven 21 jaar door een van 18—21 jaar, terwijl later d. i. na het doen dier aangifte, voor de laatste een onbelaste wordt in dienst genomen en geen nadere aangifte wordt ingeleverd, kan geen ontheffing worden verleend, vermits deze alleen gegeven wordt op aangifte van den belastingplichtige. Kon. besluit 7 Sept. 1899, no. 70. 50. Wanneer een afgeschafte dienstbode later in den loop van het jaar bij den belastingplichtige wederom belastbare diensten heeft verricht, maar vóór bet einde van het jaar ten tweeden male is afgeschaft, dan kan te dier, zake slechts ontheffing worden verleend, indien opnieuw aangifte wordt gedaan. Kon. besluxtll Oct. 1905, no. 69 ; zie B. no. 93. 51. Een aanteekening op het beschrijvingsbiljet omtrent de afschaffing van dienstboden kan niet als een aangifte deswege dienen. Res. 21 April 1909, no. 71. De vermelding op het bescbrijvingsbiljet, dat dienstboden slechts tot Mei 1914 in dienst zullen worden gehouden, kan niet als een aangifte in den zin van art. 63, § 3 worden beschouwd. Kon. besluit 6 Oct. 1915, no. 20; zie Weekblad no. 2283. 52. Neemt men na het indienen der aangifte wederom een dienstbode, paard of motorrijtuig (a), of gebruikt .men hem, haar of het wederom voor belastbare doeleinden, dan behoeft men daar geen kennis van te geven, maar verliest zijn aanspraak op ontheffing. Is de belasting van de nieuwe objecten hooger, dan moet men een suppletoire aangifte doen volgens art. 45 der wet. (a) Thans ook pleiziervaartuig of biljart. 53. Verg. § 43 der Instructie. § 3. Geheele of gedeeltelijke ontheffing. 64. De woorden „geheele of gedeeltelijke" in art. 63, § 3 zien niet op den tijd, waarover de ontheffing wordt verleend, maar dienen om aan te geven of de belastingphchtige geheel of wel gedeeltelijk van zijn verplichting om den aanslag naar den derden of vierden grondslag over de resteerende maanden te betalen, zal worden ontheven. Wordt van 2 belastbare dienstboden één afgeschaft, dan volgt gedeeltelijke, worden ze beide afgedankt, dan volgt geheele ontheffing over de resteerende maanden. 55. Art. 63, § 3 geeft geen aanspraak op (gedeeltelijke) ontheffing voor een dienstbode, die vervangen wordt door een ander, welke onder een ander (lager) tarief valt. Tegenover den duidehjhen inhoud van art. 63, § 3 kan een beroep op art. 39 dierzelfde wet niet opgaan, welk artikel een ander onderwerp regelt dan de gevallen, waarin ontheffing moet worden verleend.  HOOFDSTUK XI. — Art. 63| De bewering als zou er alsdan geen plaats zijn voor gedeeltelijke ontheffing is onjuist, daar gedeeltelijke ontheffing dan wordt verleend, als van twee of meer belastbare dienstboden één wordt afgeschaft en niet door een andere belastbare dienstbode wordt vervangen. Kon. besluit 25 Aug. 1906, no. 49; zie B. no. 224. 56. Vraag. Iemand is aangeslagen voor één -vrouwelijke dienstbode van 19 jaar en één mannelijke, belast volgens algemeen tarief. Op 15 Sept. schaft hij deze beide dienstboden af en neemt op denzelfden datum daarvoor in de plaats één vrouwelijke dienstbode van 25 jaar, algemeen tarief. Over welk bedrag is hem ontheffing te verleenen ? Antw._ De aanslag bedraagt f 4 + f 18 = f 22. Op lfiPSept. wordt de vrouwelijke dienstbode van 19 jaar vervangen door een vrouwelijke van 25 jaar. Ingevolge art. 39 moet nu een verhoogingsaanslag ad f 2 in hoofdsom volgen. Indien overigens § 4 van art. 63 is nagekomen, wordt voor den manne- 3 lij ken dienstbode ontheffing verleend ten bedrage van jk X f 18 of f 4,50 in hoofdsom. Het nalaten van den suppletoiren aanslag met de bedoeling om de meerdere belasting ad f 2 voor de oudere vrouwelijke dienstbode te verrekenen met de te verleenen ontheffing is niet toegestaan. Men sou zoodoende stilzwijgend een suppletoire aanslag opleggen, terwijl de belastingschuldige geen gebruik zou kunnen maken van het recht van reclame. Met het oog op eventueele weder indiensttreding van een mannehjken dienstbode, in welk geval f2 suppletie niet voldoende zou zijn, is het gewenscht met het opleggen van een suppletoiren aanslag te wachten tot het einde van het belastingjaar. Weekblad no. 2647. 57. Voorbeelden. 1. G. is op 15 Januari gehuwd en houdt een dienstbode van 20 jaar .1 Juni wordt hij weduwnaar en schaft de meid af. Geen ontheffing (zie Kon. besluit van 14 Juli 1899, no. 21) (a). In dit geval komt geen verandering als de dienstbode door een andere vervangen wordt (Kon. besluit alsvoren). 2. H. is op 15 Januari gehuwd en heeft een dienstbode van 20 jaar. Hij verwisselt die tegen een van 16 jaar, en nadat hij weduwnaar is geworden, neemt hij weer een dienstbode van 20 jaar in dienst. Geen ontheffing (zie Kon. besluit van 26 Jifitf 1900, no. 50 )(a). 3. j. is op 15 Januari gehuwd en heeft 2 dienstboden van 20 jaar. In Juni wordt hij weduwnaar en schaft een meid af, zonder die weder te vervangen. Ontheffing over 6 maanden voor een dienstbode, ad f 2. 4. K. is op 15 Januari weduwnaar en heeft 2 dienstboden van 20 jaar. In Juni schaft hij een dienstbode af en doet daarvan tevens aangifte. Ontheffing voor 2 dienstboden over 6 maanden, ad f 4 (a). 5. L. is op 15 Januari weduwnaar en heeft 2 dienstboden van 24 jaar. Hij schaft 30 April een dienstbode af en doet daarvan tevens aangifte. 1 Juli huwt hij weer. Ontheffing over 8 maanden voor een dienstbode, H x f 11,-. 6. M. is op 15 Januari weduwnaar en heeft 2 dienstboden van 24 jaar. Hij hertrouwt 1 Mei en schaft 30 Juni een dienstbode af. Ontheffing over 6 maanden voor een dienstbode j»x f 11. Verg. Weekblad no. 1533. 238  HOOFDSTUK XI. — Art. 63. 239 In Weekblad no. 2649 komt nog het volgende voorbeeld voor, verband houdende met de toepassing van art. blbis der wet (b): ' "ÏVvötel aangegeven 2 vrouwelijke dienstboden algemeen tarief en één mannelijke dienstbode in gemengden dienst (belasting in hoofdsom f 20). Bij aangifte art. 63, § 3 wegens afschaffing van een der vrouwelijke dienstboden blijkt, dat de mannelijke dienstbode in het 'lirol tarief behoort, zoodat suppletoire aanslag volgt (in hoofdsom f45'—f20) = tMtos-H f 25 verhooging art. blbis =>' f 50). Vanaf de afschaffing is er dus 1 vrouwelijke en 1 mannelijke dienstbode algemeen tarief, waarvan verschuldigd f 29 + Wirhooging art. 5I**S, wegens aangifte van slechts f 9 belasting, van f 20 = f 49), terwijl geneven is f 20 + f 50 = f 70. Naar tijdsgelang behoort de ontheffing dus over f 70 — f 49 berekend te worden." (a) Opgenomen in aant. 41 hiervoor. (ij Verg. aant. 7 op het Opschrift van Hoofdstuk XI. § 3. T(jd, waarover de ontheffing wordt verleend. 68. Volgens art. 63, § 3, wordt, bij afschaffing van dienstboden, paarden en motorrijtuigen, op aangifte van den belastingphchtige ontheffing van de deswege verschuldigde belasting verleend over de maanden van het jaar, die tijdens het indienen der aangifte nog niet zijn ingetreden. Deze termijnsbepaling maakt het mogelijk, dat de surveilleerende ambtenaren, van het ingediend zijn der aangiften verwittigd, kunnen controleeren of er na die aangifte geen belastbaar gebruik heeft plaats gevonden. Voor de Administratie is die regeling zeer doelmatig, maar voor den belastingphchtige leidt zij menigwerf tot geldelijk nadeel, daar een verzuim, ook slechts van eenige dagen, hem op een maand belasting kan komen te staan. Erger nog wordt dit, wanneer in bijzondere gevallen, zooals bij overlijden, Iaat tot stand komen van den aanslag e. d., de aangifte geruimen tijd achterwege blijft, daar alsdan oT slechts een geringe ontheffing óf m het geheel geen ontheffing verleend kan worden. Langs den weg van art. 67 — ontheffing wegens dwaling of onwillig verzuim -— valt geen uitkomst te brengen, want het bedrag aan ontheffing is materieel aan het tijdstip van de indiening der aangifte vastgeknoopt. Aan deze ongewenschte regeling ware een einde te maken, door de ontheffing te berekenen niet van het tijdstip der aangifte, doch van dat der afschaffing. Echter behoort dat niet te geschieden ten koste van een behoorlijk toezicht; daarom wordt tevens voorgesteld, den belanghebbende de verplichting op te leggen om de aangifte te doen binnen zes weken, en verder om de ontheffing alleen te verleenen over den tijd, gedurende welken gebleken is, dat geen belastbaar gebruik heeft plaats gevonden. De belastingschuldige heeft het dan, evenals nu, zelf in de hand, door een zeer tijdige aangifte (bijv/ eenige dagen vóór de afschaffing) de ontheffing tot het veile bedrag deelachtig te worden, terwül daarnevens verzuim van zijn zijde niet dadelijk een aanmerkelijke inkorting van zijn recht ten gevolge zal behoeven te hebben.,Mem. v. T. Wet 1919. § 4- 59. Deze paragraaf is opgenomen zooals zij moet worden gelezen volgens de Wetten 1919 en 1923. 60. Zie aant. 1 op het Opschrift van Hoofdstuk X.  240 HOOFDSTUK XI. — Art. 63. 61. Alhoewel een bepaling als in art. 56 der wet voorkomt — welk artikel inhoudt, dat een bezwaarschrift tegen een aanslag door een gemachtigde kan worden ingediend — niet in art. 63 wondt aangetroffen, vloeit niettemin uit algemeene rechtsbeginselen voort, dat een aangifte volgens laatstgenoemd artikel ook door een gemachtigde kan worden ingediend. Nu de wet dit niet bepaalt, kan van hem, die beweert tot het doen van een aangifte gerechtigd te zijn, overlegging van een schriftelijke volmacht niet worden gevorderd. Echter kan wel van hem, die zich lasthebber noemt, worden geëischt, dat hij op de een of andere wijze van zijn hoedanigheid doe blijken. Kon. besluit 9 Nov. 1904, no. 26. Verg. ook art. 68 met aanteekeningen. Met de onderteekening van een bezwaarschrift, verzoekschrift of aangifte door iemand die niet naar de voorschriften der wet tot de indiening daarvan bevoegd is, kan genoegen werden genomen, indien de overtuiging bestaat, dat de onderteekenaar de gemachtigde is van dengene, die tot die indiening bevoegd was. § 56 der Instructie. 62. Zie nopens aangiften, die bij den Directeur of Ontvanger zijn ingekomen, § 42 der Instructie. 63. Wordt bij het indienen eener aangifte naar art. 63, § 1 de termijn van 6 weken niet in acht genomen, dan kan geen ontheffing worden verleend (a). Dit verzuim kan ook niet tengevolge hebben, dat men ontheffing krijgt over een minder aantal maanden door aan te nemen, dat het verlaten van het perceel op een lateren datum dan in werkelijkheid heeft plaats gehad. Kon. besluit 3 Febr. 1899, no. 123. (a) Zie evenwel art. 66bis, tweede lid, der wet. 64. Op 15 April werd in een perceel boeldag gehouden; daarna werden alle meubels weggevoerd, behalve een spiegel en een kabinet, die aan de nieuwe huurster verkocht waren. Deze ontving denzelfden dag den huissleutel met de mededeeling, dat zij dadelijk het perceel kon betrekken, hoewel de huur eerst op 1 Mei inging. De nieuwe huurster verkreeg derhalve krachtens art. 667 van het Burgerlijk Wetboek (o) op eerstgenoemden datum de bescHkkmg over hetgeen in het perceel aanwezig was en door haar van den voormaligen bewoner werd overgenomen, zoodat ook op dien datum het perceel in den zin der wet door den vorigen bewoner werd verlaten en deze dus terecht niet ontvankelijk werd verklaard in zijn aangifte, die eerst 31 Mei werd ingediend. Kon. besluit 17 Nov. 1910, no. 37; zie B. no. 859. (a) Volgens dit artikel geschiedt de levering van roerende zaken o.a. door overgave van de Sleutels van het gebouw, waarin zich die zaken bevinden. 65. Wanneer bij het verlaten van een perceel het grootste gedeelte van den inboedel is weggevoerd, doch drie gordijnen en een zeil zijn achtergebleven en eerst op een lateren dag daaruit zijn verwijderd, heeft de termijn voor het vragen van ontheffing van personeele belasting eerst op dezen lateren dag een aanvang genomen. Kon. besluit 6 MaaH 1908, no. 29; zie B. no. 466.  HOOFDSTUK XL — Artt. 63—64. 241 66. De aangifte ter verkrijging van ontheffing volgens art. 63, § 2, der wet, moet worden ingediend binnen zes weken na afloop van het jaar waarop de aanslag betrekking heeft en niet binnen zes weken na afloop van het jaar waarin de belasting betaald is. Kon. besluit 21 Januari 1920, S. no. 32 ; zie B. no. 2752. 67. Verg. aant. 3 op art. 56. § 5. 68. Deze paragraaf is opgenomen, zooals ze bij de Wet 1919 is gewijzigd. 69. Zie, indien bezwaar bestaat tegen de uitspraak van den Inspecteur, art. 64. 70. Zie aant. 13 op art. 56. 71. Ontheffingen 'van directe belastingen, die over een gedeelte van het belastingjaar worden berekend, dienen in het algemeen niet te worden verleend, zoolang de aanslag niet onherroepelijk vaststaat. De mogelijkheid bestaat anders, dat de ontheffing over een te hoogen aanslag wordt berekend. Deze mogelijkheid zal zich voordoen, indien nog een bezwaarschrift tegen den aanslag kan worden ingediend, of over een ingebracht bezwaar nog niet onherroepelijk is beslist, en zoolang de wet op de oorlogswmstbelasting van kracht inlijft, indien ingevolge art. 94 dier wet een aanslag in de inkomstenbelasting wellicht moet worden verminderd in verband met den aanslag in de oorlogswinstbelasting over het laatst verloopen kalenderjaar. Er bestaat echter geen bezwaar tegen, dat de Ontvanger voor het bedrag van de vermoedelijk te verleenen ontheffing uitstel van betaling toestaat. Res. V. c V. no. 858. Art. 64 (1). Hij, die bezwaar heeft tegen de uitspraak van den inspecteur op zijne aangifte, krachtens het vorig artikel ingediend, kan binnen dertig dagen, nadat het afschrift hem is toegezonden in beroep komen bij den raad van beroep voor de directe belastingen, tot wiens rechtsgebied de gemeente van aanslag behoort (2—4). Als datum van toezending geldt die der aanteekening per post of die van het ontvangbewijs. Het beroep geschiedt door indiening van een met redenen omkleed beroepschrift bij den voorzitter van den raad. Een afschrift der uitspraak van den inspecteur wordt daarbij overgelegd (3). 1. Dit artikel is opgenomen, zooals het luidt ingevolge de Wet 1919. 2. Bij het instellen der raden van beroep voor de directe belastingen, bij de wet van 19 December 1914 (S. no. 564), zat de bedoeling voor, dat die raden geleidelijk zouden worden belast met alle rechtspraak in zake belastingen, die naar kohieren worden geheven, dus niet alleen met die, welke aan de oude raden van beroep toekwam, maar ook met die welke tot dusver door andere autoriteiten werd uitgeoefend. Reeds werd by de wet op de inkomstenbelastmg daarmede rekenmg gehouden. Het wordt wenschehjk geacht bij deze gelegenheid ook de wet op de personeele belasting aan het nieuwe stelsel aan te passen. De raden Personeele belasting. "  242 HOOFDSTUK XI—XIL — Artt. 64—mis. zullen dan, behalve met de beslissing in hooger beroep op bezwaren tegen den aanslag, mede belast dienen te worden met die in hooger beroep nopens ontheffing. Mem. v. T. Wet 1919, § 8. 3. Zie aantt. 2, 3, 5 en 8 op art. 57. 4. De toezending eener beschikking met onvolledige persoonsaan duiding van den geadresseerde, mag voor de beoordeehng der inacht neming van den termijn van beroep niet als toezending worden aan gemerkt, zoodat overschrijding van den beroepstermijn in dat geval den appellant niet mag worden aangerekend. Kon. besluit van 26 Januari 1918, no. 58 ; zie B. no. 2280. Artt. 65—66. (Vervallen). HOOFDSTUK XII. Bijzondere Bepalingen. Art. 66Jis (1)* Onjuiste aanslagen kunnen door den inspecteur der directe belastingen ambtshalve worden verminderd (2—4). De ontheffingen volgens art. 63 kunnen door dien inspecteur ambtshalve worden verleend. 1. Dit artikel, ingelascht bij de Wet 1919, is thans opgenomen, zooals het luidt krachtens art. VII der wet van 19 Mei 1922, S. no; 327, V.v.V. no. 1807. Oorspronkelijk waren de bij dit artikel genoemde bevoegdheden aan den Directeur toegekend. De aantt. zijn hiermede, waar noodig, in overeenstemming gebracht. 2. Het komt wenschelijk voor om, op het voetspoor van art. 109 der wet op de inkomstenbelasting, aan de Directeurs der directe belastingen (thans opgedragen aan de inspecteurs) ook ten aanzien van de personeele belasting de bevoegdheid toe te kennen tot het ambtshalve verleenen van vermindering en ontheffing op den aanslag. Thans is daartoe in elk geval een Kon. besluit krachtens art. 67 noodig, terwijl de meeste dier gevallen van zeer eenvoudigen aard zijn en volgens vaste regels worden behandeld. Het spreekt vanzelf, dat de Directeurs (Inspecteurs) nopens de uitoefening van hunne bevoegdheid van den Minister algemeene voorschriften' zullen ontvangen. Zulks is eveneens bij de wet op de inkomstenbelasting geschied en daarbij is uitgegaan van de gedachte, dat belastingschuldigen, die in verzuim zijn, nog zooveel als doenlijk en billijk is, moeten worden geholpen. In verband hiermede kan de werkingssfeer van art. 67 beperkt worden tot het geval van art. 5lbis, waarover llierboven is gehandeld. Mem. v. T. 3. Van de hem in art. 66bis gegeven bevoegdheid maakt de Inspecteur gebruik in al die gevallen, waarin overtuigend blijkt, dat bij tijdige indiening van een bezwaarschrift of aangifte een gunstige beschikking zou zijn gevolgd, tenzij er reden is om aan te nemen, dat de termijnen willens en wetens niet in acht zijn genomen. Vermindering of ontheffing behoort niet te worden verleend, indien na afloop van het belastingjaar twee jaren zijn verstreken. § 54, eerste en tweede lid der Instructie. 4. Onjuiste aanslagen (waaronder mede te begrijpen zijn. die aanslagen, welke door|eén_abuis zijn tot stand gekomen) worden voortaan  HOOFDSTUK XII. — Artt. 66bis—69. 243 niet meer op staten van oninbare posten gebracht. Wat de inkomstenbelasting betreft behooren dergelijke aanslagen krachtens het bepaalde bij art. 109, eerste hd, der wet op de inkomstenbelasting 1914 (V. y. V. no. 474) ambtshalve te worden verminderd, c.q. vernietigd, terwijl de Inspecteurs worden gemachtigd om onjuiste aanslagen in de personeeje belasting pn, overeenkomstige wijze ambtshalve te verminderen (c.q. vernietigen) (a). Is tegen een onjuisten aanslag tijdig een bezwaarschrift ingediend, dan kan op de gewone wijze uitspraak worden gedaan. Res. V. v. V. no. 595. (a) Thans krachtens art. 666is. Art. 67 (1). Onze Minister van Financiën is bevoegd in bijzondere gevallen vanwege dwaling of onwillig verzuim kwijtschelding te verleenen van de verdubbeling en van de verhooging van belasting, bedoeld in art. blbis (2). 1. Dit artikel is door de Wet 1919 van Hoofdstuk XI naar Hoofdstuk XII overgebracht. Het is opgenomen zooals het krachtens deze wet en de wet V. v. V. no. 1807 thans luidt. 2. Verg. aant. 2 op art. blbis en aant. 2 op art. 66bis. Art. 68. Ieder erfgenaam, de executeur-testamentair of de bewindvoerder over de nalatenschap is bevoegd bezwaar- en beroepschriften, aangiften volgens art. 63 en verzoekschriften in te dienen omtrent den aanslag van een overledene, alsof hij zelf de aangeslagene ware (1—3). 1. Blijkens de Mem. v. A. betrekkelijk het bijna gehjkluidend art. 42 der wet op de bedrijfsbelasting zijn ook de curators in faillissementen, krachtens algemeene rechtsbeginselen, bevoegd om bezwaarschriften in te dienen. Ook in zake personeele belasting kunnen ze zich dus als zoodanig laten gelden. Weekblad no. 1315. 2. De personen, genoemd in art. 68, kunnen hun bezwaarschriften, aangiften en verzoekschriften ook door een gemachtigde indienen. Res. 13 Mei 1912, no. 5; zie B. no. 1040. 3. Met de onderteekening van een bezwaarschrift, verzoekschrift of aangifte door iemand die niet naar de voorschriften der wet tot de indiening daarvan bevoegd is,'kan genoegen worden genomen, indien de overtuiging bestaat, dat de onderteekenaar de gemachtigde is van dehgene, die tot die indiening bevoegd was. § 56 der Instructie. Art. 69. De gemeentebesturen zijn gehouden aan de ambtenaren der directe belastingen op hun verzoek kosteloos' inhchtingen te doen verstrekken uit de bevolkingsregisters en zoo noodig uit de registers van den burgerlijken stand (1). 1. Waar de gemeenten opcenten heffen, is de verzekering der belasting in haar belang zoowel als in dat van het Rijk. Het zou dus niet billijk zijn, dat zn voor hun medewerking werden betaald. Het spreekt vanzelf, dat wederkeerig de inhehtingen worden verstrekt, die de gemeenten noodig hebben. Ook thans is zulks gebruikelijk. Mem. v. A.  244 HOOFDSTUK- XII. — Art. 70. Art. 70 (1—2). § 1. Voor de opnemingen volgens art. 50 hebben de daarmede belaste personen toegang tot alle gedeelten van het perceel •en van de ongebouwde aanhoorigheden van het perceel, waar de opneming moet worden gedaan; alsmede voor de opneming van pleiziervaartuigen tot alle gedeelten dier vaartuigen (3). § 2. Tot het opnemen en onderzoeken der paarden hebben de ambtenaren der directe belastingen, tot het opnemen en onderzoeken der motorrijtuigen, hebben de ambtenaren der directe belastingen en de in art. 50, § 2, bedoelde deskundigen toegang tot alle stallen en bergplaatsen (4—5). § 3. De ambtenaren der directe belastingen hebben, mits voorzien van eene lastgeving van hunnen inspecteur, die zij desgevorderd moeten vertoonen, tot het opnemen der biljarten toegang tot alle gedeelten van elk perceel (6—7). § 4. Toegang volgens dit artikel kan, behalve op Zondagen en algemeen erkende Christelijke feestdagen, dagelijks worden geëischt van voormiddags acht uur tot zonsondergang (8—9). De gebruikers der perceelen, stallen en bergplaatsen en de houders der paarden, motorrijtuigen, pleiziervaartuigen en biljarten zijn verplicht, desgevraagd, de aanwijzingen te geven, die voor de opneming en het onderzoek noodig zijn (4) (10). Wordt de toegang belet of geweigerd, dan verschaffen de volgens dit artikel tot den toegang bevoegde personen zich dien, desnoods met behulp van den sterken arm, na bekomen machtiging van het hoofd van het gemeentebestuur of van den kantonrechter, die daarbij een persoon aanwijst om hen te vergezellen. Zij maken alsdan van het gebeurde proces-verbaai op, dat binnen vier en twintig uren aan den gebruiker van het gebouwd of ongebouwd eigendom in afschrift wordt beteekend (9). '-«1111 1. Dit artikel is opgenomen, zooals het luidt ingevolge de Wet 1919. 2. Met een geldboete van ten hoogste vijfentwintig gulden wordt gestraft het weigeren of beletten van toegang aan personen, die volgens art. 70 tot dien toegang bevoegd zijn. Gelijke straf wordt opgelegd wegens overtreding van § 4, tweede hd, van gemeld artikel. Art. 72, § 2. 3. Het is voor de uitvoering der wet, voor zoover den grondslag pleiziervaartuigen aangaat, noodig, dat den personen, belast met het opnemen der waarde, recht van toegang tot die vaartuigen wordt verleend. Mem. v. T. Wet 1919. 4. Ingevolge het thans gewijzigde art. 70, §§ 2 en 4, tweede hd, zullen de ambtenaren, ter wille van behoorlijk toezicht het geheele jaar door, behoudens het bepaalde bij § 4, eerste lid, tot de stallen en bergplaatsen van motorrijtuigen, tot opname en onderzoek, toegang hebben ; aanwijzingen zullen hun op verzoek moeten worden gedaan. Hierin ligt, het behoeft nauwelijks te worden opgemerkt, een krachtig hulpmiddel voor de controle, ook ingeval van aangifte voor ontheffing.  HOOFDSTUK XII. — Art. 70. 245 Ook aan het toezicht op het houden van paarden kan deze uitbreiding (o) ten goede komen. Res. V. 1909, no. 55, sub A. (o) Volgens de oorspronkelijke redactie van § 2, hadden de ambtenaren voor het opnemen der paarden Slechts gedurende de eerste ttvee maanden van het jaar toegang tót alle stallen. 5. Militaire stallen zijn bieroader ook begrepen. Wanneer officieren hun aldaar gestalde paarden, behalve voor den dienst, tevens voor belastbare doeleinden gebruiken, kan van de bevoegdheid tot opneming der paarden gebruik worden gemaakt. Res. 25 Nov. 1909, no. 63. 6. Het is een vereischte, dat den ambtenaren de bevoegdheid wordt toegekend om een onderzoek in te stellen in die perceelen, waarin zy weten of vermoeden dat biljarten aanwezig zijn. Evenals tot dusver ten aanzien van de haardsteden-controle schept de wet voorzieningen tegen misbruik. Het ügt overigens voor de hand, dat van het visitatie recht slechts in weinig gevallen, en dan nog meest in perceelen die geen woningen zijn, gebruik zal worden gemaakt. Mem. v. T. Wet 1919. 7. Verg. § 59 der Instructie. 8. Waar in wetten enz. een bepaald uur wordt genoemd, wordt dit geacht te zijn aangeduid volgens den wettelijken tijd, ingevoerd bij de wet van 23 Juli 1908, S. no. 236, V. 1908, no. 95. Zie art. 3'dier wet. Als algemeen erkende Christelijke feestdagen zijn aan te merken de Christelijke tweede Paasch- en Pinksterdagen, de beide Kerstdagen en de Hemelvaartsdag. 9. Het geval heeft zich voorgedaan, dat door een kommies-verificateur tegen iemand proces-verbaal van bekeuring werd opgemaakt wegens het weigeren van toegang aan de deskundigen, belast met de opneming der waarde van het mobilair. Hoewel dit proces-verbaal bewijskracht mist — omdat bij Arrest van den Hoogen Raad van 7 Juni 1865., v. d. HONERT, deel IX, blz. 199 is beslist, dat het proces-verbaal moet vermelden hetgeen de verbalisanten zelf gezien en waargenomen hebben en het dus niet voldoende is, indien zij alleen verklaren, dat de opgegeven feiten hun kennelijk zijn geworden — behoeft deze overweging toch geenszins tot het buiten gevolg stellen van de zaak te leiden. De verklaring van de beide deskundigen, indien zij als getuigen worden opgeroepen, zal het volledig bewijs van het gepleegde feit ■kunnen opleveren. Het proces-verbaal, bedoeld aan het slot van art. 70 der wet behoort slechts te worden opgemaakt, indien de toegang tot de woning met behulp van den sterken arm is verschaft.' Een soortgelijk proces-verbaal, opgemaakt door deskundigen, bedoeld in art. 50, § 2 der wet, zal bezwaarlijk kracht van bewijs in rechte kunnen hebben al ware het slechts, omdat dergelijke deskundigen als zoodanig niet zijn gesteld in openbare posten, ambten of bedieningen en zij dus niet behooren tot de in'art. 401 van het Wetboek van Strafvordering genoemde personen. De opmaking van het bedoelde proces-verbaal behoort dan ook tot de vormen in het tweede lid van art. 158 der Grondwet (a) genoemd,  246 HOOFDSTUK XII—XIII. — Art*; 70—72. wat duidelijk blijkt» indien men bijv. : de bepaling van art. 70 slot der wet op de personeele belasting vergelijkt met art. 3, tweede lid der wet van 31 Aug. 1853, S. no. 83. Dat ten slotte deskundigen, die geen ambtenaar zijn, de bevoegdheid om proces-verbaal op te maken niet kunnen ontleenen aan art. 74 der wet op de personeele belasting, springt in het oog. Res. 30 Mei 1902, no. 58. (a) Dit artikel luidt: „Het binnentreden in een woning tegen den wil van den bewoner is alleen geoorloofd in de gevallen bij de wet bepaald, krachtens een bijzonderen of algemeenen last van een macht door de wet aangewezen. ,,De wet regelt de vormen, waaraan de uitoefening van deze bevoegdheid gebonden is." 10. De aanwijzingen, die noodig zijn, kunnen bezwaarlijk worden aangeduid, omdat men onvolledig zou kunnen zijn. Het zijn de aanwijzingen, zonder welke de opneming niet, of niet met behoorlijke zekerheid of zonder groot oponthoud is te doen. Zij moeten uit den aard der zaak worden gedaan aan hen, die met de opneming zijn belast. Mem. v. A. Art. 71 (1). 1. Bij dit artikel werd bepaald, dat de krachtens deze wet op te maken en uit te vaardigen stukken, de quitantiën van betaalde belasting, zoomede de processtukken, daaronder begrepen vonnissen en afschriften van vonnissen, vrij zijn van zegel en, voor zoover aan de formaliteit van registratie onderworpen, vrq van registratierecht. Tengevolge van art. 98 der Zegelwet 1917 (wet van 22 Maart 1917, S. no. 244, V. v. V. no. 820) en art. 103 der Registratiewet 1917 (wet. van 22 Maart 1917, S. no. 243) is art. 71 vervallen. Zie thans nopens deze vrijstellingen aant. 7 op het Opschrift der wet. HOOFDSTUK XIII. Bepalingen van strafrechtelijken aard. Art. 72 (1—3). § 1. Hij,, die volgens artt. 41 tot en met 47 tot aangifte gehoüden zijne verplichting niet of niet volledig nakomt of eene onjuiste opgaaf doet, wordt gestraft met eene geldboete van ten'hoogste honderd gulden (4—14). Indien het verschil tusfechen de belasting, volgens eene onvolledige elf Onjuiste aangifte en volgens den werkelijken toestand in hoofdsom én opcenten over het geheele jaar berekend, meer dan twintig gulden bedraagt, wordt het maximum der geldboete verhoogd tot vijfmaal dat verschil (4) (9) (14—16). ' Bedraagt de belasting die volgens eene aangifte, bedoeld in art. 45 zou moeten worden betaald, in hoofdsom en opcenten over het geheele jaar berekend, meer dan twintig gulden, dan wordt voor het verzuim der aangifte voormeld maximum verhoogd tot vijfmaal het aldus ^berekend bedrag (4) (9) (14—15) (17). De bepalingen ten aanzien van het eerste, tweede en derde lid vinden geene toepassing ten aanzien van de opgaaf der waarde van motorrijtuigen en pleiziervaartuigen (18). § 2. Met eene geldboete van ten hoogste vijf en twintig gulden wordt gestraft het weigeren of beletten van toegang aan personen, die volgens art. 70 tot dien toegang bevoegd zijn (19—20)...  HOOFDSTUK XIII. — Art. 72. 247 Gelijke straf wordt opgelegd wegens overtreding van § 4, tweede lid, van gemeld artikel (19). 1. De feiten, strafbaar volgens deze wet, worden beschouwd als overtredingen. Art. 73. Met het opsporen van overtredingen dezer wet zijn belast de personen en ambtenaren genoemd in art. 74. Zie ook art. 77. 2. Verg. aant» 2 op art. bïbis. 3. Onderscheidene leden oordeelden de strafbepalingen van art. 72, §§ 1 en 2 buiten verhouding zwaar tegenover „onjuistheden''. Men vestigde de aandacht op het gebiedend voorschrift, dat hij,' die de ■ verschillende overtredingen begaat, niet „kan" gestraft worden, maar „wordt" gestraft. Deze leden wilden niet een onwiUekearig verzuim, maar slechts opzettelijke overtreding hebben gestraft. Hun voerde men tegemoet, dat het al of niet bestaan van opzet moeilijk zal zijn te bewijzen. Voorts wees men hen op de milde bepaling van art. 73, volgens welke de naar deze wet strafbare feiten als overtredingen worden gestraft en op het voorschrift van art. 76, dat transactie toelaat, wanneer is aan te nemen, dat bij den bekeurde geen opzet tot ontduiking van belasting heeft bestaan. Voorl. V. Eerste Kamer. In belastingzaken is steeds het materieele feit op zich zelf strafbaar gesteld. Terecht wordt aangenomen, dat het moeilijk — dikwijls zelfs onmogelijk — zou zijn\fcet bestaan van opzet te bewijzen. Overigens zou opzet als vereischte weinig strooken met de qualificatie der strafbare feiten als overtredingen, waarop bijjie behandeling der bedrijfsbelasting in de vertegenwoordiging veel prijs werd gesteld. Nevens de verwijzing in het Verslag naar het middel van transactie wordt de aandacht er op gevestigd, dat de rechter bij het opleggen eener geldboete tot het algemeen strafrechtelijk minimum (50 cent) kan afdalen. Mem. v. A. Eerste Kamer. 4. De wet geeft de gelegenheid om in alle gevallen aan te slaan en dus de volgens de wet te heffen belasting te verzekeren, ook zonder dat een aangifte werd gedaan. Toch moet om te groote bemoeilijking van de taak der Administratie — dikwijls middel tot ontduiking — te voorkomen, de hand worden gehouden aan nakoming daT verplichtingen tot aangifte. Strafbedreiging is derhalve onvermijdelijk. Bij het bepalen van het maximum der straf is overwogen, dat in het nalaten der jaariijksche aangifte geen groot gevaar schuilt, allerminst in gevallen, waarin een tamelijk belangrijk bedrag aan belasting is te heffen. Zulke gevallen loopen genoeg in het oog en ontsnappen dus niet aan de aandacht der ambtenaren, al is geen aangifte gedaan. Het gevaar, waartegen vooral gewaakt moet worden, bestaat in het doen eener onjuiste opgaaf bij de jaariijksche beschrijving en tegen het nalaten eener aangifte of het doen eener onjuiste opgaaf tusschentijds. Hiervoor moet de straf groot genoeg zijn om, in verband met de kans van ontdekking, terug te houden van overtreding. Vandaar de aanwijzing der gevallen, waarin het maximum der boete hooger dient te zijn dan het normale van f 100. Te dezer plaatse zij nog het volgende in het midden gebracht. Tusschen twee systemen moest een keus worden gedaan. Bij toepassing van het eerste worden de gevallen, waarüftlbelasting is te betalen, zóó omschreven, dat vervolgingen niet moeilijk zijn en  248 HOOFDSTUK XIII. — Art. 72. veroordeelingen gemakkelijk worden verkregen. Dit systeem heeft een ernstige schaduwzijde. Ter wille van het doel, bekeuringen en veroordeelingen, moet de belasting worden gevorderd, niet uitsluitend in de gevallen, waarin het beginsel der regeling zulks noodig maakt, en tot de bedragen, die op zich zelve billijk worden geacht, maar vaak ook in andere gevallen en tot hoogere bedragen. Het tweede systeem regelt de gevallen, waarin betaald wordt, naar een beginsel en de bedragen naar billijkheid, zonder in de eerste plaats gewicht te hechten aan gemakkelijkheid van bekeuring en veroordeeling. Dit laatste systeem is het Ware bij een belastingregeling als deze, die toelaat de te heffen belasting te verzekeren afgescheiden van elk vonnis. Er moge al nu en dan een bekeuring en veroordeeling achterwege blijven, waar een verzuim wordt vermoed ; het eigenlijk doel — heffing der belasting — kan niettemin worden bereikt. Mem. v. T. 5. De leden eener handelsfirma zijn, wegens overtreding der wet, niet te zamen, maar ieder afzonderlijk de daarop gestelde geldboete verschuldigd. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Mei 1866, V. 1866, no. 83. 6. Het is minder regelmatig, om tegen een maatschappij te verbaliseeren, daar bij gebreke toch van een bepaling als vervat is in art. 13 der wet V. 1870, no. 61 (a), de algemeene regel geldt, dat slechts physieke personen (b) strafrechtelijk aansprakelijk zijn. . Ingevolge het tweede hd van art. 41 jo. art. 72, § 1 der wet op de personeele belasting, moeten processen-verbaal als de onderhavige worden opgemaakt tegen den bestuurder of vennoot, die het aangiftebiljet onderteekende. Res. 27 Maart 1901, no. 12. (a) Opgenomen als bijl. A der Alg. wet, deel VII der Vakstudie. \b) Verg. aant. 41 op art. 4. 7. Uit de dagvaarding moet op straffe van nietigheid blijken, welke van de in de artt. 41—47 der wet genoemde verphchtingen niet is nagekomen. Arrest van den Hoogen Raad van 29 Juni 1908; zie B. no. 519. Wordt iemand bekeurd, bijv. wegens verzwijging van een dienstbode, dan dient derhalve onderzocht, of hij dien reeds in dienst had, toen hij de primitieve aangifte deed, dan wel of hij dien daarna in dienst genomen heeft. 8. Voor de eerste twee grondslagen is volgens de artt. 41 en 42 de verplichting tot aangifte afhankelijk van het uitgereikt zijn van het biljet. Daar art. 72 het gehouden zijn tot aangifte als voorwaarde stelt voor de strafbaarheid, moet het dus vaststaan, dat een bilet is uitgereikt. Res. 24 Maart 1899, no. 43. 9. Het niet inleveren eener aangifte wegens het in gebruik hebben van een belastbaar perceel, waarvoor, door een abuis bij de primitieve beschrijving, geen aanslag geschiedde, is nooit strafbaar. ''^Crver" den derden en vierden grondslag dacht de wetgever naar het schijnt anders, daar bii in art. 44 de verplichting tot het inleveren der aangifte voorschreef. Het niet doen der aangifte is dan ook strafbaar volgens art. 72, § 1, eerste hd en het onvolledig en onjuist aangeven wordt weder zwaarder gestraft door het tweede lid. Weekblad no. 1334, Het niet doen der aangifte, bedoeld in art. 45 is volgens het derde lid strafbaar met een boete, gelijksoortig aan die van het tweede hd. 10. Indien bij proces-verbaal is geconstateerd, dat een bekeurde op zeker tijdstip in overtreding was en dit in rechte is te bewijzen,  HOOFDSTUK XIII. — Art. 72. 249 doet het niet ter' zake of later aangifte wordt gedaan. Door deze aangifte wordt het geconstateerde feit niet krachteloos gemaakt. Fiscus no. 872. 11. De strafbepaling van art. 72, § 1 der wet is toepassehjk zoowel wanneer de onjuiste opgaaf wordt gedaan, omtrent een feü^hetwelk de tot aangifte gehoudene volgens art. 40, al. 3, verplicht was op te geven, als ook omtrent omstandigheden, welke hij volgens art. 40, al. 4 onverplicht opgaf en die op het bedrag der belasting van invloed konden zijn. Arrest van den Hoogen Raad van 26 Juni 1899; v. d. HONERT, deel XV, blz. 137. 12. Verg. omtrent „onjuiste opgaaf" aant. 2 op art. 30. 13. Voor een perceel, dat volgens de wet in tweeën is te splitsen of waarvan een gedeelte niet in de belasting valt, kan de belasting niet op de gewone Wnze naar den huurprijs worden berekend. Al wil de Inspecteur aan de verschillende deelen zoodanige huurwaarde toekennen, dat het totaal gelijk is aan den opgegeven huurprijs, dan nog hangt het bedrag der belasting af van de wijze, waarop dat totaal over de verschillende gedeelten is verdeeld. En dit gaat buiten den aangever om. De opgaaf van huurprijs is in zoodanig geval dus slechts renseignement, niet grondslag voor de belastingberekening, zoodat ingeval van bekeuring enkel de straf is beloopen, bepaald bij art. 72, § 1, eerste Hd, waarvan het maximum f 100 bedraagt. Res. 24 Aug. 1898, no. 72. 14. Aan het, in Weekblad no. 1334 opgenomen, zeer lezenswaardige hoofdartikel, handelende over de gevallen, waarin wegens overtreding der wet bekeurd kan worden, ontleenen wij den volgenden Developpementstaat der straffen van art. 72, § 1 (a). INDIEN IN ONDERSTAANDE GEVALLEN de aangifte (art. 40, 3e lid). niet is ingeleverd. onvolledig of onjuist is gedaan. de opgaven (art. 40, 4e lid). zijn gedaan. Biljetten zijn uitgereikt, omdat op 15 Januari belastingplichtigheid bestond wegens den len, 2en, 3en en 4en grondslag (artt. 36, 40—43) Geen biljetten zijn uitgereikt, maar belastingplichtigheid . , , \ den len en 2en a. bestond! ondsl (art_ 36) reeds op f» den 3"enl en 4en 15 Januaru ondsl (artt- a6 voor Jen 44, na 1 Febr.) I den len en 2en grondslag (art. 38) ' den 3en en 4en grondslag (art. 45) tengevolge veran dering in den len 'en Zen grondslag tengevolge veran¬ dering van den 3en en 4en grondslag (artt. 45 en 39). 4. ontstond voor't eerst na 15 Januari voor c. ontstond na 15 Januari door verhooging. art. 72, § 1. Ie lid. geen straf le lid. geen straf le en 3e lid le en 3e lid art. 72, § 1. le en 2e lid. geen straf le en 2e lid, geen straf le en 2e lid le en 2e lid  250 HOOFDSTUK XIII. — Art. 72. Voor den vijfden, zesden en zevenden grondslag geldt hetzelfde als voor den derden en vierden grondslag. Evenwel vinden de bepalingen van het eerste, tweede en derde lid van art. 72 geen toepassing ten aanzien van de opgaaf der waarde van motorrijtuigen en pleiziervaartuigen. (o) Gewijzigd in verband met het vervallen der grondslagen haardsteden en rijwielen. 15. Volgens de tweede en de derde alinea zal het bedrag der boete afhankelijk zijn van hoofdsom en opcenten. Aangezien de Minister niet. voorstelt Rijksopcenten te heffen, konden hier, -naar mén meende, Slechts provinciale en gemeentelijke opcenten zijn bedoeld. Het scheen sommigen echter niet juist de mate van straf te doen afhangen van de vraag, hoevele opcenten geheven worden in de gemeente, waar de aanslag is geschied. Voorl. V. Neemt men eenmaal aan, dat in gevallen als in het tweede en derde hd bedoeld, de straf evenredig moet zijn aan het belang van den belastingplichtige bij de overtreding, dan is die gedachte ook consequent toe te passen. Het belang schuilt in het totaal der belasting, met inbegrip dus van alle opcenten. Mem. v. A. 16. De bepaling van art. 72, § 1, tweede hd kan niet van toepassing zijn, indien de bekeurde geen aangifte heeft gedaan van den wettelijken huurprijs, en er dus ook geen belasting volgens zijn aangifte is. Res. 5 Januari 1900, no. 29. 17. Het derde lid van § 1 is opgenomen, zooals het moet worden gelezen ingevolge de Wet 1919, terwijl het vierde hd bij deze Wet is ingelascht. 18. Zie aant. 5 op art. blbis. 19. Deze bepaling is opgenomen, omdat niet allen, die volgens art. 70 met opnemingen zijn belast, onder de toepassing van art. 184 van het Wetboek van Strafrecht vallen. Mem. v. T. 20. Sommige leden waren van oordeel, dat het maximum van f 25 veel te laag is. Het gèldt hier een ernstig vergrijp, dat in den regel gepleegd zal worden, met het doel om de belasting te ontduiken. Men vreesde, dat hij, die ontduiking beoogt, zich in vele gevallen door deze boete niet zal laten weerhouden. Ook werd gevraagd, of de straf den belastingphchtige zal treffen, dan wel bjjv. den dienstbode, die den toegang weigert of belet. Dient dan niet het woord „opzettelijk" ingelascht te worden. Volgens de Mem. v. T. is de bepaling opgenomen, omdat niet alle personen, die volgens art. 70 met opnemingen zijn belast, onder de toepassing van art. 184 van het Wetboek van Strafrecht vallen. Gevraagd werd, welke personen daaronder niet vallen, waar art. 184 niet alleen spreekt van ambtenaren, maar ook van hen, die krachtens wettelijk voorschrift voortdurend of tijdelijk met eenigen dienst zijn belast. Overigens werd nog opgemerkt, dat overtreding van art. 184 een misdrijf is, terwijl hier, blijkens art. 73, alleen sprake is van een overtreding. Voorl. V. Dat het hier steeds een ernstig vergrijp zou gelden, kan niet worden toegegeven. Geenszins is dé mogelijkheid buitengesloten, dat de over-  HOOFDSTUK XII1T/- Artt. 72—73. 251 treding onder verschoonende omstandigheden wordt gepleegd. Er schijnt dan ook geen genoegzame grond te zijn, het maximum hooger te stellen dan de boete, in art. 33 der wet van 1833 bedreigd*. J Der straf zal de daders treffen; verg. art. 47 van het Wetboek van Strafrecht (^)« Dat bij, die als deskundige optreedt, te beschouwen is als met eenigen openbaren dienst belast, zou voor tegenspraak vatbaar kunnen worden geacht. , . Nu alle overige delicten als overtredingen worden aangemerkt, is er geen voldoende reden dit ééne tot misdrijf te stempelen. Mem. v. A. (a) Dit artikel luidt: „Als daders van een strafbaar feit worden gestralfcr. ' ' Ij zij die het feit plegen, doen plegen of medeplegen ; . a.''1 sq;oïS*door giften,"beloften," misbruik van gezag, geweld, bedreiging or misleiding het feit opzettelijk uitlokken. „Ten aanzien der laatsten komen alleen die handelingen in aanmerking, die zij'opzettelijk hebben uitgelokt, benevens haar gevolgen". Art 73. De feiten, strafbaar volgens deze wet, worden beschouwd s overtredingen (1—2). 1. De overtredingen der wet op de personeele belasting, evenals die vermeld in art. 47, §§ 3—7 der (thans vervallen) wet op de bedrijfsbelasting verjaren in één jaar (a). Die termijn begint niet op den dag, waarop de overtreding wordt geconstateerd en deswege bekeuring wordt ingesteld, maar op den dag, volgende na dien, waaróp het strafbare feit is gepleegd (art. 71 van het Wetboek van Strafreaht). Het geval kan zich derhalve voordoen, dat op het oogenblik van de ontdekking der overtreding reeds verscheidene maanden van den verjaringstermijn zijn verloopen. Zoo is bijv. de overtreding, van het verzwijgen .van een haardstede (b), die men reeds bij het begin van het dienstjaar in gebruik had, maar bij de aangifte niet heeft opgegeven, voltooid op het oogenblik van de inlevering dier aangifte (c), terwijl de bekeuring dikwerf ' eerst ingesteld zal worden bij gelegenheid van de opneming der haardSteden in het najaar. In dergelijke gevallen is het wenschelijk, dat bij het doen van voorstellen aan de bekeurden om de zaak alsnog bij transactie te beëindigen de termijn, waar binnen de transactie moet worden aangenomen, zóó kort wordt genomen, dat bij weigering der transactie nog tijdig de verjaring door het uitbrengen der dagvaarding kan worden gestuit. Ook bij het aanbrengen van bekeuringen in rechte moet hiermede rekening worden.gehouden. In het algemeen zullen de bekeuringszaken wegens overtreding der wetten op de personeele belasting of de bedrijfsbelasting spoediger moeten behandeld worden dan in vele gevallen tot ' dusver geschiedde. Res. 31 Dec. 1898, no. 18. (o) Het proces-verbaal van bekeuring stuit de verjaring niet, omdat het niet is een' daad van vervolging. ;' '1 • Het wordt wel opgemaakt ten laste van den Minister, wien de vervolging is opgedragen en aan oen beklaagde be teekend, maar de wet onderscheidt in de artt. 74 en 75 terecht tusschen daden van opsporing en vervolging. En alleen vervolging stuit de verjaring. . , •ejrtOfc ' i ■ Door een dagvaarding, zijnde een daad van vervolging, wordt de verjaring gestuit, fles. 24 Maart 1899, no. 43. tb) De grondslag haardsteden is thans vervallen. (vaWV\. i („j in verband hiermee is nauwkeurige invulling van de betrekkelijke kolom der beschrijvingslijst zeer aan te bevelen. - »W  252 HOOFDSTUK XIII. — Aafct. 73—74. 2. Bij overtredingen wordt in het algemeen niet onderzocht öf met opzet is gehandeld, terwijl poging en medeplichtigheid niet strafbaar zijn. Het recht tot strafvordering verjaart in één jaar, welke termijn aanvangt na den dag, waarop het strafbare feit is gepleegd; het recht tot uitvoering der straf verjaart in 2 jaar, aanvangende na den dag, waarop de rechterlijke uitspraak kan worden ten uitvoer gelegd. Verg. de artt. 46, 52, 70, 71, 76 en 77 van het Wetboek van Strafrecht. Voor deze overtredingen is hooger beroep niet mogelijk (behoudens ten aanzien van personen beneden 18 jaar); verg. art. 56 der wet op .«» - de rechterlijke organisatie. Art. 74. Met het opsporen van overtredingen dezer wet zijn, behalve de in art. 8, nos. 1°. tot en met 4°. en 6°., van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen, belast de ambtenaren der directe belastingen (1). Zij maken van hunne bevinding proces-verbaal op, dat den bekeurde wordt beteekend op de wijze voorgeschreven bij art. 144 van het Wetboek van Strafvordering (2—16). . . , 1. De in art. 8, nos. 1° tot 4° en 6° van het Wetboek van Strafvordering aangewezen personen zijn: 1°. de veld- en boschwachters; 2°. de officieren en onderofficieren der maréchaussée; 3°. de directeuren en commissarissen van politie en de waterschouten ; 4°. de Burgemeesters, of degenen, die hen vervangen, doch alleen in de gemeenten, alwaar geen commissarissen tan politie zijn; 6°. de ambtenaren van het Openbaar Ministerie, behalve die bij de kantongerechten. 2. Zie aant. 2 op art. blbis. 3. Geen proces-verbaal van bekeuring op te maken bij onwillekeurige verzuimen, maar alleen bij opzet tot ontduiking of bij onwil, onverschilligheid of achteloosheid. Res. 16 Mei 1911, no. 47. Bekeuring uit hoofde van achteloosheid niet in te stellen, indien het strafbaar feit geheel op zich zelf staat en er geen feiten bekend zijn, waaruit is af te leiden, dat de belastingphchtige óf in het aan de orde zijnde geval zich aan wel bewezen min of meer zware achteloosheid heeft schuldig gemaakt óf wel zijn zaken met betrekking tot de belastingen in het algemeen niet met de noodige nauwgezetheid behandelt. Res. 14 Juni 1912, no. 92. In gevallen, waarin geen poging tot wetsontduiking aanwezig is, doch het nalaten der aangifte kennelijk het gevolg is van een verkeerde opvatting der wet, geen bekeuring in te stellen, maar ambtshalve een aanslag op te leggen. Res. 11 Nov. 1911, no. 19. 4. Vele ambtenaren hebben nog steeds de gewoonte om, alvorens van een overtreding der wet op de personeele belasting proces-verbaal van bekeuring op te maken, aan den overtreder bekeuring aan te zeggen. Dit is overbodig en niet wenschelijk. Door de beteekening van het ï- Iproces-verbaal, voor bekeuringen van dien aard bij de wet voorgeschreven, ontvangt de overtreder mededeelmg daarvan. Aanzegging behoort in het vervolg te worden nagelaten. Res. V. 1900, no. 130.  HOOFDSTUK! XIII. — Art. 74. 253 5. Vermelding van den eed in processen-verbaal van bekeuring. De processen-verbaal wegens overtreding der wet op de nersoneele belasting behooren tot de schriftelijke bescheiden, bedoeld in Titel XXI, derde afdeeling van het Wetboek van Strafvordering. Luidens art. 401 moeten de verklaringen, verbalen of relazen van hen, die in eenige openbare posten, ambten of bedieningen gesteld rijn om als schriftehjke bescheiden te gelden, door hen afgelegd zijn op den eed, bij den aanvang hunner bediening gedaan, of wel daarna met eede bevestigd worden. Hoewel dus niet noodzakelijk, is het toch wenschehjk.in de bedoelde processen-verbaal steeds te vermelden, dat zij worden opgemaakt op den eed bij den aanvang der bediening gedaan. Res. V. 1897, no. 112. 6. Door de Rechtbank te Arnhem is een beklaagde, die vervolgd werd wegens verzwijging van een haardstede (a) voor de personeele belasting, vrijgesproken, omdat wel is waar in het beschrijvingsbiljet die haardstede was verzwegen, maar niet was gebleken, dat in het tijdvak tusschen de invulling van dat büjet en de bekeuring geen suppletoire aangifte was gedaan. Ofschoon het natuurlijk in elk geval noodzakelijk is, het verzuim door een bij de stukken te voegen ambtseedige verklaring van den Ontvangetf te staven, verdient het toch, al ware het slechts met het oog op de formuleering van het proces-verbaal, aanbeveling, reeds in dat stuk van het ontbreken der suppletoire aangifte melding te maken. Het spreekt vanzelf, dat deze opmerking niet tot processen-verbaal wegens verzwijging van haardsteden beperkt is, maar ook geldt voor de andere grondslagen der personeele belasting, voor zoover bij de deswege gedane aangiften verzwijging te pas kan komen. Res. 16 Maart 1901, no. 98. (a) De grondslag haardsteden is thans vervallen. 7. Het proces-verbaal moet. Vermelden, hetgeen de verbalisanten zelf gezien en waargenomen hebben. Het is dus niet voldoende, indien zij alleen verklaren, dat de opgegeven feiten hun kennelijk zyn geworden. Arrest van den Hoogen Raad van 7 Juni 1865; zie v. d. HONERT, deel IX, blz. 199. 8. Behelst een proces-verbaal feiten, die niet alle door de gezamenlijke verbalisanten zijn geconstateerd, dan behoort voor elk feit duidelijk te blijken, door wien (eerste ondergeteekende, tweede ondergeteekende, enz.) het is waargenomen. Res. 24 Dec. 1906, no. 109. 9. Processen-verbaal in zake personeele belasting, die den Inspecteur bij inzage blijken onjuist of niet in rechte vervolgbaar te zijn, worden voorloopig met beteekend, maar aan den Directeur opgezonden met een voorstel om beteekening en dus ook vervolging achterwege te laten. Res. 18 Juni 1901, no. 47. 10. Art. 144 van het Wetboek van Strafvordering luidt: „De dagvaarding wordt, met afgifte of achterlating van een afschrift, beteekend aan den persoon van den beklaagde, of zoo deze niet in verzekerde bewaring is, aan zijn persoon of zqn woonplaats; indien hij bier te lande geen bekende woonplaats heeft, aan rijn laatste verblijfplaats hier te lande.  -HOOFDSTUK XIEL'W Art. 74. „In geval de beambte, met de beteekening der dagvaarding belast, noch den beklaagde, noch iemand van diens huisgenooten aan zijn woon- of verblijfplaats vindt, zal hij het afschrift terstond ter hand stellen aan het hoofd van het plaatselijk bestuur of aan dengene, die hem vervangt, die het oorspronkelijk stuk voor gezien zal moeten teekenen en het afschrift zoo mogelijk aan den beklaagde zal moeten doen toekomen, zonder dat van dit laatste echter in rechte zal behoeven te blijken. „Indien de beklaagde hier te lande geen bekende woon- of verblijfplaats heeft, geschiedt de beteekening der dagvaarding door middel van aanplakking van het afschrift aan het gebouw, waar de rechtbank zitting houdt. „Alles op straffe van nietigheid. ,..v,,Bij bekende verblijfplaats buitenslands wordt door den beambte met de beteekening der dagvaarding belast tevens een afschrift van de dagvaarding'bij aangeteekenden brief aan den beklaagde verzonden." 11. De beteekening van stukken in contentieuze zaken mag geschieden op alle uren van den dag en zelfs op Zondag. Weekblad no. 1923. 12. Het woord „woonplaats" in art. 144 van het Wetboek van Strafvordering heeft niet de beperkte beteekenis van „woonhuis". Een verplaatsbaar vaartuig kan dienst doen als woonplaats. Arrest van den Hoogen Raad van 10 Maart 1902. 13. Aan de woon- of verblijfplaats mag alleen dan exploot worden gedaan, wanneer aldaar öf de persoon, wien het aangaat, of iemand van zijn huisgenooten wordt gevonden. In laatst bedoeld geval moet uit de akte duidelijk blijken, dat degeen, met wien gesproken is, tot de huisgenooten behoort. Als zoodanig is o. a. niet aan te merken een uitwonende dienst- of werkbode. Res. V. 1887, no. 60. 14. Onder „huisgenooten" in art. 144 van het Wetboek van Strafvordering kunnen alleen verstaan worden zij, die met den beklaagde (bekeurde) hetzelfde huis bewonen en tot zijn huisgezin behooren. Arrest van den Hoogen Raad van 26 Nov. 1906. Iemand, die, gelijk in groote steden veelvuldig kan voorkomen, „twee hoog voor" woont, is dus geen huisgenoot van een ander, die „een hoog achter" verblijf houdt. 16. Bij bekeuringen, wegens overtreding der wet op de personeele belasting, moet in tegenstelling met die in zake invoerrechten en accijnzen, de bekeurde niet worden uitgenoodigd bij de opmaking van het proces-verbaal tegenwoordig te zijn om het mede te teekenen of een afschrift te ontvangen, noch wordt bij afwezigheid voor hem een afschrift gedeponeerd ten gemeentehuize. Door de beteekening wórdt hij van de plannen der Administratie ten aanzien van hem volkomen op de hoogte gesteld ; verg. Weekblad no. 1318. 16. Nota's van ontdoken rechten. Er is gevraagd, of bij de stukken betreffende bekeuringen wegens overtreding der wet op de personeele belasting^ die door de Inspecteurs aan de Directeurs wórden gezonden, ook gevoegd moet worden een nota van ontdoken rechten en, zoo ja, of die nota — evenals vroeger geschiedde voor bekeuringen wegens Ürtft:-vijfden of zesden grondslag — moet worden opgemaakt door den Ontvanger. 254  HOOFDSTUK XIII. — Artt. 74—75. 255 Beide vragen moeten toestemmend beantwoord worden. Heeft de Ontvanger voor het opmaken der nota inlichting noodig van den Inspecteur, bijv. omtrent de hem niet bekende huurwaarde van een perceel, dan vraagt hij die vooraf. De Inspecteur ziet de nota na alvorens haar aan den Directeur te zenden. Bij ontdekking van onnauwkeurigheden doet hij haar verbeteren of wijzigt hij haar zelf. Ten overvloede zij opgemerkt, dat de bedoelde nota's, noodig voor het bepalen van boete door den Directeur ingeval van transactie, den Inspecteur niet binden bij de vaststelling van den aanslag. In de maandelijksche opgaven van de Directeurs aan de Inspecteur» omtrent de afgedane en de buiten gevolg gestelde bekeuringen wegens personeele belasting behoeven geen gegevens omtrent de ontdoken rechten te worden opgenomen. Res. V. 1900, no. 81. Daar de nota van ontdoken rechten dient ter bepaling van de maximum-boete van art. 72, § 1 en niet tot berekening van het recht, dat tengevolge der. ontduiking gevorderd wordt, moet ze aanwijzen het verschil tusschen de bevinding en de aangifte (plus de suppletoire aangiften) ; ambtshalve verbeteringen van den bestaanden aanslag blijven dus buiten rekening. Weekblad no. 1665. Met betrekking tot den vervallen grondslag rijwielen werd bij res. V. 1900, no. 120 bepaald, dat in de nota's van ontdoken recht niet de dubbele, doch slechts de enkele belasting behoorde te worden uitgetrokken. Op gelijke wijze zal thans te handelen zijn in de gevallen, dat krachtens art. blbis de betósting is verhoogd. Art. 76. De feiten, strafbaar volgens de bepalingen dezer wet, worden van wege den Minister van Financiën vervolgd op de wijze bedoeld bij art. 141, 2°., van het Wetboek van Strafvordering (1—2). 1. Geldboeten wegens overtreding der wet kunnen niet op de erfgenamen worden verhaald. Res. 26 Januari 1907, no. 65 ; zie B. no. 283. Volgens art. 69 van het Wetboek van Strafrecht vervalt het recht tot strafvordering door den dood van den verdachte, terwijl art. 410 van het Wetboek van Strafvordering hierop een uitzondering maakt, voor zooveel aangaat het verhaal van boete in zake Rijksbelastingen. Daar de geldboeten, opgelegd krachtens de wet op de personeele belasting niet op de goederen van den veroordeelde zijn te verhalen en bij wanbetaling door hechtenis worden vervangen, is de uitzondering van laatstgenoemd artikel niet toepasselijk en geldt art. 69 voornoemd. Vervolging tegen de erfgenamen kan dus niet worden ingesteld. Weekblad no. 1856. 2. De "zaak wordt ter tereoSlzitting aanhangig gemaakt: 1°. door een dagvaarding vanwege den Officier van Justitie aan den beklaagde beteekend, hetzij rechtstreeks, hetzij ten gevolge van verwijzing; 2°. door een dagvaarding, beteekend vanwege andere ambtenaren daartoe bij de wet gemachtigd. . Indien, enz. Art. 141, sub le en 2e van het Wetboek van Strafvordering. De zaajc zal dus aanhangig worden gemaakt vanwege den Minister van Financiën. Verg. B.nö:1268.  256 HOOFDSTUK XIII. — Artt. 76—77. Art. 76. Wanneer is aan te nemen, dat bij den bekeurde geen opzet tot ontduiking van belasting heeft bestaan, kan hij, mits vóór de dagvaarding, door of vanwege den Minister van Financiën tot transactie worden toegelaten (1—4). 1. Sommige leden waren van oordeel, dat de uitdrukking „wanneer is aan te nemen" in de practijk zal beteekenen: „wemneer de Administratie gebeft aan te nemen". Zij meenden, dat ook hier de goede trouw moest worden ondersteld en wenschten de bepaling te lezen: „wanneer niet blijkt, dat bij den bekeurde opzet tot ontduiking heeft bestaan, wordt hij door of vanwege den Minister van Financiën tot transactie toegelaten". Ook bij deze redactie blijft de macht der Administratie om het te betalen bedrag te bepalen groot genoeg. Eenige leden wenschten geen transactie toe te laten ten aanzien van de ernstige ; feiten, bedoeld in art. 72, § 2; terwijl andere tegen het toelaten van elke transactie bezwaar hadden. Voorl. V. De voorgestelde nieuwe redactie zou de afdoening bij transactie verplichtend maken en wat zou dat beteekenen, waar toch geen verplichting kan worden opgelegd om het over het bedrag eens te worden ? Mem. v. A. 2. Het sluiten van transactiën blijft op den bestaanden voet aan de Directeurs opgedragen (a). § 60, eerste lid der Instructie. (a) Een formulier eener akte van transactie komt voor onder de aan deze uitgave toegevoegde modellen. 3. Voorschriften nopens het sluiten van transactiën zijn gegeven bij res. V. v. V. no.1904. 4. Wanneer zich geen bijzonder verzwarende of verlichtende omstandigheden voordoen, kan worden volstaan met het opleggen eener boete, ongeveer gelijkstaande met éénmaal het ontdoken recht in hoofdsom en opcenten. Res. 26 Januari 1901, no. 16. Recidive kan in het algemeen als een verzwarende omstandigheid worden aangemerkt; daarentegen is het vermoeden, dat over één of meer vorige jaren eveneens belasting is ontdoken, niet als zoodanig te beschouwen. Bestaat dienaangaande voldoende aanwijzing, dan zou de over een vorig jaar te weinig berekende belasting, voor zoover althans de wet dat toelaat, alsnog ten kobiere kunnen worden gebracht. Het is echter niet gewenscht bij elke bekeuring hiernaar speciaal een onderzoek in te stellen. Res. 16 Mei 1911, no. 47. Art. 77 (1). Wanneer eene bekeuring wegens overtreding van art. 72, § 1, bij transactie is afgedaan, wanneer eene veroordeeling te dier zake onherroepelijk is geworden of daaraan door den veroordeelde vrijwillig is voldaan of wanneer het recht tot strafvordering krachtens art. 74 van het Wetboek van Strafrecht is vervallen, wordt de belasting, waarvoor de bekeurde of veroordeelde alsnog moet worden aangeslagen, voor zooveel betreft den derden, vierden, vijfden, zesden of zevenden grondslag, berekend over het geheele jaar (2-—4). 1. Dit artikel is opgenomen, zooals het moet worden gelezen volgens de Wetten 1919 en 1923. 2. Zie de §§ 23, vierde hd en 60, tweede hd, der Instructie.  HOOFDSTUK XIII—XIV. — Artt. 77—79. 257 3. Het recht tot strafvordering wegens overtredingen, waarop geen andere hoofdstraf gesteld is dan geldboete, vervalt door vrijwillige betaling van het maximum der boete, op machtiging van den bevoegden ambtenaar van het Openbaar Ministerie binnen den termijn door hem te stellen. Art. 74, eerste lid, van het Wetboek van Strafrecht. 4. Zie aant. 7 op art. 56. HOOFDSTUK XIV. Overgangs- en slotbepalingen. Art. 78. (Dit artikel hield in een wijziging van artt. 8, vierde hd en 9, 2°. der wet van 22 Mei 1845, S. no. 22. Deze wijziging heeft geen belang meer, doordat sedert voor genoemde artt. een nieuwe redactie werd vastgesteld). Art. 79. Deze wet treedt in werking op een door de wet nader te bepalen dag (1). 1. Krachtens de wet V. 1896, no. 113 is de heffing der belasting 1 Januari 1897 aangevangen. Art. H der wet van 19 Sept. 1919, S.no. (fcO, V.v.V.no. 1159. De wet van 16 April 1896, S. no. 72, zooals zij bij latere wetten is of mocht worden gewijzigd, zal kunnen worden aangehaald als: Wet op de Personeele Belasting 1896. Personeele belasting. 17  TABEL van verdeeling der gemeenten in klassen, bedoeld in art. 5 der wet (1). 1. Deze tabel is opgenomen, zooals zij moet luiden na de daarin aangebrachte wijzigingen bij art. 2 der wet V. 1900, no. 45, art. 10 der wet V. 1902, no. 108, art. 1 der wet V. 1907, no. 112, art. 11 der wet V. 1908, no. 92, art. 15 der wet V. v. V. no. 345, art. 16 der wet V. v. V. no. 468, art. 1 der wet V. v. V. no. 551, art. 1 der wet V. v. V. no. 655, art. 11 der wet V. v. V. no. 744, art. 7 der wet V. v. V. no. 883, art. 10 der wet V. v. V. hoVÏlXTO, art. 22 der wet V. v. V. no. 1177, art. 11 der wet V. v. V. no. 1204, art. 6 der wet V. v. V. no. 1207, art. 14 der wet V. v. V. no. 1397, art. 31 der wet V. v. V. no. 1469, art. 7 der wet V. v. V. no. 1573, art. 6 der wet V. v. V. no. 1575, art, 6 der wet V. v. V. no. 1704, art. 6 der wet V. v. V. no. 1705, art. 5 der wet V. v. V. no. 1972, art. 5 der wet V. v. V. no. 1973, art. 5 der wet V. v. V. no. 1974, art. 6 der wet V. v. V. no. 2067, art. 5 der wet V. v. V. no. 2068Hart. 5 der wet V. v. V. no. 2182, art. 5 der wet V. v. V. no. 2305, art. 5 der wet V. v. V. no. 2306, art. 5 der wet V. v. V. no. 2307, art. 5 der wet V. v. V. no. 2308 en a*t. ,1 der wet V. v. V. no. 2318. De tabel is, in overeenstemming gebracht met de tot 23 Dec. 1909 aangebrachte veranderingen, opgenomen in V. 1909, no. 227. Aarle-Rixtel 9. Alem,Maren en Kessel 9. Almkerk 8. Alphen en Riel 9. Andel (Op- en Neer-) 9. Asten 9. Baardwijk (a) 7. Baarle-Nassau 9. Bakel en Milheeze 9. Beek en Donk (kommen) 8. Beek en Donk (overig deel) 9. Beers 9. Bergen op Zoom (stad) 6. Bergen op Zoom (overig deel) 8. Provincie Noord-Brabant. Bergeijk 9. Berghem 8. Berkel 9. Berlicum 8. Besoijen (a) 7. Best 9. Beugen en Rijkevoort 9. Bladel en Netersel 9. Boekei 9. Bokhoven (b) 9. Borkel en Schaft 9. Boxmeer 8. Boxtel (kom) 7. Boxtel (overig deel) 8. Breda 5. Budel 9. Chaam 9, Cromvoirt 8. Cuyk en St. Agatha (dorp) 8. Cuyk en St. Agatha (overig deel) 9. Deurne en Liesel (kom Deurne) 8. Deurne en Liesel (overig deel) 9. Diessen 9. Dinteloord en Prinsland (kom Dinteloord) 7. Dinteloord en Prinsland (overig deel) 8. . . Dinther 9. Dommelen 9. Dongen (kom) 8. (o) Hieronder is te verstaan het grondgebied van elk dezer gemeenten vóór haar vereeniging met de gemeente Waalwijk. Zie art. 6 der wet van 24 Dec. 1921, 8. ho. 1392, V. v. V. no. 1705. (6) Hieronder is te verstaan het grondgebied, dat ingevolge art. 1 der wet 24 Dec. 1911, S. no. 1391 (zie V. v. V. no. 1704) met Engelen is vereenigd.  TABEL. 259 Dongen (overig deel) 9. Drunen 8. Den Dungen 8. Dussen 8. Eersel 9. Eethen 9. Eindhoven 6. Empel en Meerwijk 9. Engelen 8. Erp 9. Esch 8. Escharen 9. Etten en Leur (kom Etten en kom Leur) 8. Etten en Leur (overig deel) 9. Fijnaart en Heiningen 8. Gassel 9. Geertruidenberg (kom) 7. Geertruidenberg (overig deel) 9. Geffen 9. Geldrop (c) 8. Gemert (kom) 9. Gemert (overig deel) 9. Gestel en Blaarthem (het deel grenzende aan Eindhoven) 7. Gestel en Blaarthem (Kerkstraat en omgeving) 8. Gestel en Blaarthem (overig deel) 9. Giessen 9. Gilze en Beijen 9. Ginneken en Bavel (kom Ginneken) 7. Ginnéken én Bavel (overig deel) 9. Goirle (kom) 8. Goirle (overig deel) 9. Grave 8. 's-Gravenmoer 9. Haaren 9. Halsteren (nabij Bergen op Zoom) 6. Halsteren (overig deel) 8. Haps 9. Hedikhuizen (Sectie C) 8 He dik huizen (overig deel) 9. Heesch 9. Heeswijk 9. Heeze 9. Helmond (kom en onmiddellijke omgeving) 6. Helmond (overig deel) 8. Helvoirt 8. Herpen 9. Herpt 8. 's-Hertogenbosch 4. 's-Hertogenbosch (Or- then) 6. Heusden 7. Hilvarenbeek 9. Hoeven 9. Hoogeloon, Hapert en Casteren 9. Hooge- en Lage-Mier de 9. Hooge- en Lage Zwaluwe 8. Huibergen 9. Klundert 8. Leende 9. Liempde 9. Lierop 9. Lieshout 9. Linden 9. Lith 8. Lithoijen 9. Loon op Zand (een gedeelte van Kaatsheuvel) 7. • Loon op Zand (overig deel) 8. Luycksgestel 9. Maarheeze 9. Maashees en Overloon 9. Made en Drimmelen 9. Megen, Haren en Macharen 9. St. Michiels gestel 8. Mierlo ('i Hout) 8. Mierlo (overig deel) 9. Mill en St. Hubert 9. Moergestel 9. Nieuwkuik 8. Niéuw Vossemeer 8. Nistelrode 9. Nuland 9. Nunen, Gerwen en Nederwetten 9. St. Oedenrode (kom) 8. St. Oedenrode (overig deel) 9. Oeffeit 9. Oijen en Teeffelen 9. Oirschot (kom) 8. Oirschot (overig deel) 9. Oisterwijk (kom) 8. Oisterwijk (overig deel) 9. Oost-, West- en Middelbeers 9. Oosterhout (kom) 7. Oosterhout (overigdeel) 9. Oploo, St. Anthonis en Ledeacker 9. Oss (kom) 6. Oss (overig deel) 7. O ss en dr echt (westelijk deel) 8. Ossendrecht (oostelijk deel) 9. Oud- en Nieuw-Gastel 8. Oudenbosch 7. Oudheusden 9. Princenhage (nabij Breda) 6. Princenhage (kom en nabij Ginneken) 7. Princenhage (overig deel) 8. Putte 9. Raamsdonk (Raams- donksveer) 7. Raamsdonk (overig deel) 8. Ravenstein (het deel, dat vóór 1 Mei 1923 vormde de gemeente Ravenstein) 7. Ravenstein (overiggedeelte) 9. Reek 9. Reuzel 9. Riethoven 9. Roosendaal en Nispen (kom van Roosendaal) 7. Roosendaal en Nispen (overig deel) 8. Rosmalen (Hintham) 7. Rosmalen (overig deel) 9. Rucphen en Varënseinde 9. (c) Hieronder is te verstaan het grondgebied der gemeente Geldrop, zooals het was vóór de vereeniging dier gemeente met de gemeente Zesgehuchten. Zie art. 7, tweede lid, der wet van 29 April 1921, S. no. 693 (V. v. V. no. 1573).  260 TABEL. RijsbergeH/;fiLsf iftjhlrijver verzamelt voor de regeling van de aanslagen van belastingplichtigen aan wie geen aangiftebiljet wordt uitgereikt, worden aangeteekend in een beschrijvingsregister (a). De beschrijvingslijst blijft in gebruik, docht uitsluitend voor de biljetten model A. Nadat de algemeene beschrijving is afgeloopen, levert de beschrijver aan het eind van iedere maand, of van ieder kwartaal, een vervolg-beschrijvingsregister bij den Ontvanger in. De beschrijvingslijst en het primitieve beschrijvingsregister worden in den loop van het jaar ten'kantore bijgehouden, opdat zij kunnen dienen als leiddraad voor de beschrijving in het volgende jaar. Mét het oog op die bijwerking dient tusschen de inschrijvingen de noodige ruimte te worden gelaten. «^i(»ï»linvuUing van de kolommen 12, 13 en 14 van het beschrijvingsregister heeft ten kantore plaats. (a) Dit register is opgenomen, in de serie Personeele bel. onder no. 9. Res. 27 Sept. 1923, no. 10S. Een model is opgenomen achter dit werk. § 3. De voor de invulhng van het beschrijvingsregister vereischte gegevens tracht de beschrijver te verkrijgen in de eerste plaats door zich die mondeling te doen opgeveJL, Daarbij worde echter niet uit het oog verloren, dat het — ook wat de gevolgen voor den belastingplichtige betreft — geene aangifte geldt, maar eene opneming door den beschrijver. Mitsdien behoeven mondelinge opgaven niet onvoorwaardelijk te worden gevolgd, maar moet integendeel de beschrijver, te rade gaan met hetgeen hem langs anderen weg mocht zijn bekend geworden en met hetgeen hij zelf waarneemt (1).  272 BIJLAGE A. — §§ 3—5. 1. Waar de res. V. 1902, no. 31 (a) veelvuldig wordt toegepast, moet voortaan bij de beschrijving voor de personeele belasting op buljet B (lees thans: op het beschrijvingsregister), zoo het beroep van den belastingphchtige in loontrekkenden dienst wordt uitgeoefend, zoo goed mogelijk onderzoek worden ingesteld naar den naam van den werkgever en hiervan melding worden gemaakt onder de „Aanteekeningen van den beschrijver" lees thans: in de kolom Aanmerkingen). Bes. V. 1905, no. 148. (a) Zie thans §§ 64 e.v. der res. V. v. V. no. 150. § 4. Uitreiking van een beschrijvingsbiljet, waar geen belastingplicht naar den derden, vierden, vijfden, zesden of zevenden grondslag bestaat, kan achterwege blijven, indien zij niet noodig is om betrouwbare inlichtingen te verkrijgen. Wordt een mondehng gedane opgaaf niet vertrouwd, dan dient een beschrijvingsbiljet te worden uitgereikt. Door die uitreiking wordt de belanghebbende verplicht tot aangifte, voor welker juistheid hij aansprakelijk is. § 5. De beschrijving geschiedt door assistenten en kommiezen. De aanwijzing van de beschrijvers en de verdeeling van het werk geschieden door den Inspecteur na ingewonnen advies van den Ontvanger. De leiding van de beschrijving berust bij den Ontvanger, die daarvoor verantwoordelijk is. De Ontvanger voorziet de beschrijvers zoowel van beschrijvingsbiljetten, welke zooveel mogelijk moeten zijn ingevuld, als van beschrijvingslijsten, waarschuwingen tot inlevering van het beschrijvingsbiljet, ontvangbewijeeu van beschrijvingsbiljetten en beschrijvingsboekjes, waarin de elementen der aanslagen over het afgeloopen jaar zijn opgenomen. In overleg met den Inspecteur kan de Ontvanger de invulhng dezer gegevens aan den beschrijver zelf overlaten, indien zulks in het belang van den dienst wenschelijk wordt geacht (1—2). TJé hierbedoelde gegevens behooren na afloop van de aanslagsregeling te worden gesteld in handen van de door den Inspecteur aan te wijzen ambtenaren, ten einde na bijwerking, door hen te worden gebruikt bij de surveillance. 1. Verg. § 57 hierna. 2. De beschrijver behoort zich terstond .bij de terugontvangst der biljetten A of bij de invulling van het beschrijvingsregister rekenschap te geven van verschillen met het vorige jaar, terwijl het aanbeveling verdient die verschillen in een potloodaanteekening aan het hoofd der biljetten A of in de voor zijn aanteekeningen bestemde kolom van het beschrijvingsregister zooveel mogelijk toe te lichten. De Ontvanger, bij wien, de leiding der beschrijving berust en die daarvoor verantwoordelijk is, zal hebben toe te zien, dat de beschrijver rijn taak naar behooren vervult. Mocht bij de verificatie der registers van aanslagen ter inspectie blijken, dat verschillen, die aan vergissing of fraude doen denken, onopgehelderd zijn gebleven, dan kan de Inspecteur aan de hand van '!Ktër 'inspectie opgemaakte verschillijsten een nader onderzoek doen instellen en indien de uitkomst van dat onderzoek daartoe aanleiding geeft, den Ontvanger ter verantwoording roepen. Bes. 5 Maart 1915, no. 86.  BIJLAGE A. — §§ 6—7. 273 § 6. Met de beschrijving wordt zoo spoedig mogelijk aangevangen, evenals met het terughalen van uitgereikte biljetten. Intusschen mag geen terughahng plaats vinden vóór 16 Januari of vóór den vijfden dag na dien der uitreiking (1—5). Geschiedt de uitreiking na 15 Januari, dan kan de belanghebbende het biljet terstond invullen en teruggeven (1). 1. Vraag. Mogen de beschrijvingsbiljetten uitgereikt worden vóór den 15en Januari? Zoo ja, kan, indien deze, gedateerd vóór dezen datum, terug worden bezorgd ten kantore, dan met deze aangifte worden volstaan, immers de toestand van 15 Januari is beslissend; het geval van verhuizing natuurlijk buitengesloten. Antw. Reeds uit § 6, tweede hd der instructie blijkt, dat beschrijvingsbiljetten vóór 15 Januari kunnen worden uitgereikt. Met de terughaling mag echter niet vóór den 16en worden aangevangen. Intusschen kan niet worden volstaan met biljetten, die, vóór den 15en gedagteekend, bij den Ontvanger inkomen. Fiscus no. 525. 2. Verg. aant. 8 op art. 41 der wet. 3. Door sommige Ontvangers worden op de beschrijvingsbiljetten A voor de personeele belasting, vóór dat deze worden uitgereikt, de elementen van den aanslag van het vorig jaar vermeld. De belastingphchtige kan daarin aanleiding vinden om die aanteekeningen bij zijn aangifte te volgen, ook al is de toestand niet meer gelijk aan dien van het vorig jaar. Ter voorkoming van moeilijkheden, die in laatstbedoeld geval uit de aangifte kunnen ontstaan, is het wenschelijk, dat voormelde biljetten zonder eenige aanteekening in betrekking tot de aangifte uitgereikt worden. Voorts» wordt er de aandacht op gevestigd, dat voor bedoelde beschrijvingsbiljetten het bij algemeenen maatregel van bestuur vastgestelde model behoort te worden gevolgd en dat daarvan in geen enkel opzicht mag worden afgeweken (a). De Inspecteurs zijn uitgenoodigd om op een en ander toe te zien. Res. 11 Juli 1900, no. 9. (o) Zie V. v. V. no. 1193. 4. Een spoedige aangifte behoort te worden bevorderd in het geval, bedoeld in § 2 der res. V. 1909, no. 46, opgenomen in aant. 4 op art. 38 der wet. 5. Woont de belastingphchtige niet of niet meer onder het kantoor van den Ontvanger, dan heeft in de practijk de beschrijving plaats door tusschenkomst van den ambtgenoot op diens woonplaats. § 7. Het beschrijvingsregister wordt dadelijk bij de opneming, of anders zoo spoedig mogelijk uit afzonderlijk gehouden aanteekeningen ingevuld. Voor de ontvangbewijzen, bij de inlevering van biljetten model A op verzoek af te geven (1), mag gebruik worden gemaakt van potlooden, waarmede onuitwischbaar schrift wordt verkregen. 1. Verg. art. 42, derde lid, der wet. Personeele belasting. 18  274 BIJLAGE A. — §§ 8—10. § 8. De beschrijver geeft de verlangde inlichtingen en is desgevraagd by de invulling van uitgereikte biljetten behulpzaam (1—2). 1. De Ontvangers hebben er voor te zorgen, dat er te hunnen kantore nimmer en op welk tijdstip of bij welke gelegenheid ook en derhalve ook niet in 't belang van den belastingplichtige, in de aangiftebiljetten bijvoegingen of veranderingen worden gebracht, zonder dat zij door den belanghebbende zelf op het biljet worden goedgekeurd. Res. V. 1864, no. 118. Mede uit overweging, dat door een en ander soms twijfel ontstaat ten aanzien van hetgeen de belastingplichtige werkelijk heeft aangegeven en de rechtsgeldigheid der aangiften niet zelden betwistbaar wordt, zijn bij lett. a der res. V. 1866, no. 34 de Ontvangers opnieuw en met den meesten ernst aangemaand zich van de aangeduide verkeerdheden te onthouden. 2. Daar gebleken is, dat door sommige ambtenaren nog steeds fooien of andere geschenken worden aangenomen, wordt tevens tot wegneming van mogelijk misverstand, nog eenmaal te kennen gegeven, dat het aannemen van geschenken in geld of anderszins, onder welken naam of welk voorwendsel ook, allen ambtenaren zonder eenige uitzondering ten strengste verboden is, terwijl zij er voor behooren te waken, dat het ook niet geschiedt door hun particuliere klerken. Bij ontdekking, dat dit verbod is overtreden, wordt daarvan door mij rapport ingewacht. De ambtenaren hebben zich voor gewaarschuwd te houden, en worden ingelicht, dat zij bij overtreding niet op toegeeflijkheid hebben te rekenen. Res. 15 Juli 1909, no. 112. § 9. Wanneer te vergeefs is getracht een uitgereikt beschrijvingsbiljet terug te halen, laat de beschrijver eene waarschuwing achter waarbij de belastingphchtige wordt uitgenoodigd om het biljet binnen een aangewezen termijn ten kantore in te leveren (1). Bij het bepalen van dien termijn is in acht te nemen, dat hij niet kan eindigen vóór den 20sten dag na dien der uitreiking van het biljet (art. 42, eerste hd). 1. Voor de waarschuwingen is het volgende formulier vastgesteld: Personeele belasting. Daar tevergeefs getracht is het aan U uitgereikte beschrijvingsbiljet terug te halen, noodig ik U uit dat biljet binnen .... dagen na heden behoorlijk ingevuld en onderteekend te mijnen kantore in te leveren. den 192.... De Ontvanger der Directe Belastingen, Aan te § 10. De beschrijver houdt op een beschrijvingslijst nauwkeurig aanteekening van den dag waarop het biljet model A is uitgereikt, dit biljet is terugontvangen, en c. q. van den dag waarop de waarschuwing volgens § 9 is uitgereikt, alsmede van den in de waarschuwing gestelden termijn (1—2).  BIJLAGE A. — §§ 10—12. 275 De bescbrijvingslijst wordt na afloop der algemeene beschrijving met de biljetten bij den Ontvanger ingeleverd. Zij wordt, voor wat betreft de daarna uitgereikte, ingevulde of terugontvangen biljetten verder ten kantore bijgehouden (2). 1. Een formuher der beschrijvingslijst is opgenomen onder de modellen hierna. 2. Zie aant. 2 op § 2 van deze instructie. § 11. Tot uitvoering van het slot van art. 47 zenden de Ontvangers bij den aanvang van elk jaar een genoegzaam aantal beschrijvingsbiljetten (model A) naar de secretarieën der onder hun kantoor ressorteerende gemeenten. II. Voorbereiding van den aanslag (1). 1. Aan het centraal-bureau der directe belastingen te 's-Gravenhage is bij res. V. v. V. no. 390, sub I, § Ib, o. a. opgedragen het verzamelen van gegevens, noodig voor regeling van de aanslagen in de personeele belasting en het zoodanig rangschikken van die gegevens, dat gemakkelijk opgave kan worden verstrekt aan iederen Inspecteur en Ontvanger, van hetgeen hij voor zijn dienstkring heeft te weten. § 12. Bij de aanwijzing van ambtenaren voor de opnemingen, bedoeld in art. 50, § 1, der wet, doet de Inspecteur eene keuze uit de categorieën van ambtenaren die tot dusver met dergelijke opnemingen werden belast (1—2). In welke gevallen nevens een ambtenaar een deskundige aan de opnemingen voor de vaststelling der huurwaarde zal deelnemen, staat ter beoordeeling van den Inspecteur. Deze treft dienaangaande eene regeling, welke hij ter kennis brengt van de Ontvangers in zijne inspectie. De aanwijzing van deskundigen voor de beoordeeling van de waarde van het mobilair heeft plaats door den Directeur op voorstel van den Inspecteur (1—2). Ambtenaren of deskundigen voor de beoordeeling van de waarde der motorrijtuigen en der pleiziervaartuigen zullen door den Minister worden aangewezen. 1. Alle eenvoudige mobilairschattingen moeten aan ambtenaren van den actieven dienst worden opgedragen. Uitzondering hierop kan alleen worden toegelaten, indien in een inspectie geen voor het verrichten der opnemingen geschikte ambtenaren mochten te vinden zijn of het onttrekken der ambtenaren aan hun gewone werkzaamheden een te groote storing in den dienst zou veroorzaken. De Inspecteurs zullen, evenals tot dusver, naar gelang van plaatselijke omstandigheden moeten bepalen, welke opnemingen door ambtenaren zullen worden verricht, aangezien het niet mogelijk is hieromtrent voor het geheele land geldende regelen te stellen. Opnemingen welke niet door een ambtenaar alleen kunnen worden  276 BIJLAGE A. — §§ 12—14. verricht, zullen, zoo mogelijk, aan een ambtenaar en een deskundige, in plaats van aan twee deskundigen moeten worden opgedragen. Res. 10 Febr. 1921, no. 168 en 16 Januari 1922, no. 121. Blijkens res. van 8 Juni 1921, no. 114 kunnen de ambtenaren, wegens deze schattingen geen aanspraak op belooning maken. 2. Aan de ambtenaren, belast met opneming van huurwaarde, wordt geen andere vergoeding toegekend dan die waarop het Reisbesluit 1916 aanspraak geeft. Voor de ambtenaren van den actieven dienst is punt 2 der res. V. v. V. no. 1294 toepasselijk, ook in het enkele geval dat het noodzakelijk is, dat zij voor de opneming van de waarde van het mobilair zich buiten den gewonen dienstkring moeten begeven. Ingevolge het bepaalde bij art. 22 der Resolutie Reisbesluit 1916, moet de aanwijzing tot het doen der opnemingen, bedoeld bij § 13 I. P., bij de declaratie worden overgelegd. De declaraties behooren na afloop van ieder jaar vóór het einde van Januari op de gewone wijze te worden ingediend. Teneinde de kosten voor opnemingen zooveel mogelijk te beperken is het noodig dat tot aanwijzingen van ambtenaren, welke het declareeren van reis- en verblijfkosten tengevolge kunnen hebben, alleen wordt overgegaan voor zoover de belangen van den dienst dit eischen. Res. 12 Sept. 1921, no. 43. § 13. De beschikkingen, waarbij de Inspecteurs en Directeurs ambtenaren of deskundigen voor het doen van opnemingen aanwijzen, gelden telkens voor een belastingjaar (1). Zij worden den aangewezen personen bij uittreksel (of afschrift) medegedeeld. De Directeurs maken daarbij gebruik Van het materieel Personeele belasting no. 1. 1. Aanwijzingen van ambtenaren voor het doen van opnemingen in zake personeele belasting kunnen, met afwijking in zoover van § 13 I. P., voor onbepaalden tijd gelden. Res. 13 Juli 1922, no. 18. § 14. Zoodra de beschrijving in eene gemeente of in een afzonderlijk te behandelen deel eener gemeente is afgeloopen, maakt de Ontvanger lijsten op voor de noodige schattingen van huurwaarden en mobilair (Personeele belasting nos. 2 en 3), welke lijsten aan den Inspecteur worden ingezonden (1—3). Perceelen, waarvan de huurwaarde volgens de in § 12, tweede lid, bedoelde regeling met medewerking van een deskundige moet worden geschat, worden op eene afzonderlijke lijst Personeele belasting no. 2 vermeld. 1. In die gevallen, waarin de schattingen van huurwaarde en van de waarde van mobilair tegelijkertijd door denzelfden ambtenaar plaats hebben, kan het materieel Personeele bel. no. 2 mede gebezigd worden voor het aanteekenen van de uitkomst van de opnemingeh van mobilair. Alsdan zal de lijst Personeele bel. no. 2 door den Ontvanger zoodanig moeten worden ingevuld, dat duidelijk blijkt, of voor een perceel opneming van de huurwaarde, de waarde van het mobilair, of van beide verlangd wordt. Res. 13 Juli 1922, no. 18.  BIJLAGE A. — §§ 14^—16. 277 2. Het materieel Personeele bel. nos. 2 en 3 wordt niet in halve véllen" verstrekt. In daartoe leidende gevallen moet gebruik worden gemaakt van halve vellen, die door het doorsneden van de bestaande modellen kunnen worden verkregen en die dan, voor zooveel noodig, met de pen moeten worden aangevuld. Res. 30 Dec. 1921, no. 31. 3. In vele gevallen kan de aanslagsregeling voor de personeele belasting worden bespoedigd, indien — voor zooveel mogelijk — reeds in de laatste maanden van ieder jaar een aanvang wordt gemaakt met schattingen die noodig zijn voor de heffing der belasting naar den eersten en den tweeden grondslag in het volgende jaar. Res. 14 Sept. 1920, no. 6. § 15. Het ligt geenszins in de bedoeling, dat telken jare eene algemeene schatting van de huurwaarde der in art. 10 bedoelde perceelen zou geschieden. Alleen bij rijzing of daling van het peil der huurprijzen in eene gemeente of ook in bepaalde straten, buurten of andere gedeelten eener gemeente zal daar ter plaatse eene algemeene herschatting onvermijdelijk zijn. Overigens draagt de Ontvanger voor deze perceelen de huurwaarde voor, waarnaar de aanslag laatstelijk is geregeld, tenzij eene bijzondere reden nieuwe opneming noodig mocht maken. De meest voorkomende redenen zijn: dat een perceel door bijbouw, gedeeltelijke vernieuwing enz. verandering heeft ondergaan, waardoor een niet geheel onbelangrijke invloed op de huurwaarde is uitgeoefend; dat een gedeelte van een perceel voor 't eerst of niet langer tot onbelastbare doeleinden wordt gebezigd; dat splitsing van een perceel volgens art. 33 voor het eerst of op andere wijze dan voorheen moet plaats hebben of zoodanige splitsing komt te vervallen. Gewoonlijk zal derhalve het aantal opnemingen voor den eersten grondslag niet groot kunnen zijn. Hetzelfde is van toepassing ten aanzien van den grondslag mobilair. Immers als regel moet gelden, dat de opneming voor een perceel alleen wordt herhaald: wanneer het een anderen gebruiker heeft gekregen; wanneer, om welke reden ook, wordt vermoed dat de waarde van het mobilair, dat voor de belasting in aanmerking komt, eene niet onbeduidende vermeerdering of vermindering heeft ondergaan, of wanneer splitsing volgens art. 33 moet worden ingevoerd, opgeheven of gewijzigd. § 16. Bij de opmaking der lijst Personeele belasting no. 2 wordt het volgende in acht genomen (1—2). Onder huurprijs wordt verstaan de huurprijs, bedoeld in art. 9, § 2, dus na verhooging of vermindering van hetgeen krachtens bijzonder beding ten laste van den huurder of ten laste van den verhuurder is. Zoodanige verhooging of vermindering wordt in de kolom van aanmerkingen in het kort aangeduid, b.v.: „waterleiding f ". De reden, waarom de opgegeven huurprijs niet als de huurwaarde is aan te merken, wordt eveneens beknopt ingevuld (kol. 5). Acht de  278 BIJLAGE A. — §§ 16—17. Ontvanger schatting noodig, omdat hij van meening is, dat de huurprijs niet onder normale omstandigheden is bedongen, dan teekent hij aan: „abnormaal". In andere gevallen, waarin schatting of nieuwe schatting moet geschieden, vult hij in b.v.: „werkplaats", wanneer art. 9, § 46, van toepassing is, of: „moestuin" in het geval van art. 9, § 4d. Perceelen, die met landerijen te zamen voor één prijs zijn gehuurd, kunnen worden aangeduid met: „hoeve". Perceelen, waarvan een gedeelte als een afzonderlijk perceel moet worden behandeld (art. 33), worden, indien beide gedeelten zijn op te nemen, tweemaal vermeld. De huurprijs behoeft natuurlijk slechts eenmaal te worden ingevuld, waarbij de afzonderlijk op te nemen gedeelten door een accolade kunnen worden vereenigd. Perceelen, als bedoeld in art. 33, § 1, eerste en tweede lid (gemeubeld verhuurde kamers) worden in kolom 2 aangeduid met de letter M, perceelen uitsluitend dienende tot uitoefening van het bedrijf van verhuurder van gemeubelde woningen, met de letters G W, tenzij die perceelen voor seizoenverhuring bestemd zijn en vallen onder art. 11, § 3, laatste hd, in welk geval zij worden aangeduid met de letters Ms en GWs. Perceelen of gedeelten van perceelen, uitsluitend dienende tot uitoefening van het bedrijf van logementhouder, worden aangewezen door de letter L, die, welke uitsluitend dienen tot winkel of lokaal tot uitstalling, door de letter W, die bedoeld bij art. 11, § 2, letter b der wet door de letter U, en gedeelten, bewoond door een huisbewaarder door de letter H. De Inspecteur stelt de lijst in handen van den voor de opneming aangewezen ambtenaar. Na de opneming wordt de daartoe betrekkelijke kolom ingevuld. De huurwaarde van perceelen of gedeelten, vallende onder art. 11, §§ 2 en 3, wordt dadelijk voor 2/3 of 1/3 ingeschreven. Vervolgens wordt de lijst door den ambtenaar en c. q. door den deskundige onderteekend en door eerstgenoemde aan den Ontvanger gezonden. 1. Het model Personeele bel. no. 2, bevat de navolgende kolommen : Kolom Nummer van het beschrijvingsbiljet 1 Naam van den belastingplichtige 2 Straat of wijk enz. en nummer van het perceel 3 Voor ge- ( Huurprijs 4 huurde < Reden, waarom de huurprijs niet als de huurwaarde is perceelen ( aan te merken . 5 Belastbare huurwaarde, bij opneming bepaald 6 Aanmerkingen 7 2. Aan het hoofd van het centraal-bureau te 's-Gravenhage is bij res. V. v. V. no. 390, sub I, § 3, lett. a de leiding opgedragen der opnemingen voor de vaststelling der huurwaarden. § 17. Voor de -lijst Personeele belasting no. 3 geldt eveneens wat hiervoren is bepaald nopens dubbele inschrijving van perceelen, vallende onder art. 33, en nopens de aanwijzing met M, GW, Ms> GWs, h, W, Ifcof H. . . . . - '■■>.: ■■ afieiü „ nes  BIJLAGE A. — §§ 17—18. 279 De Inspecteur stelt deze lijst in handen van twee deskundigen (1). Dezen vullen het resultaat van hun werk in de daarvoor aangewezen kolom in — de waarde der stoffeering van perceelen en gedeelten van perceelen, bedoeld in art. 11, §§ 2 en 3 dadelijk voor 2/3 of 1/3 — en leveren de lijst onderteekend bij den Ontvanger in. 1. C. q. in verband met aant. 1 op § 12 in handen van den aangewezen ambtenaar óf ambtenaar en deskundige. § 18. Proefsgewijs, doch in den eersten tijd op ruime schaal, dient een onderzoek te worden ingesteld naar de juistheid van de voor motorrijtuigen en pleiziervaartuigen aangegeven waarde. Te dien einde omschrijft de Ontvanger de motorrijtuigen en pleiziervaartuigen waaromtrent dit onderzoek zal worden ingesteld — voor iederen belastingplichtige en iederen grondslag afzonderlijk — op formulieren Personeele belasting no. 3a, welke hij aan den Inspecteur zendt. Deze doet die formulieren toekomen aan den voor de opneming aangewezen ambtenaar of deskundige, met verzoek het resultaat van zijne bevinding daarop te vermelden en de stukken daarna rechtstreeks aan den Ontvanger terug te zenden (1—7). In afwachting van de uitkomst van het onderzoek kunnen de aanslagen naar den 5den en 6den grondslag, waarop het onderzoek betrekking heeft, overeenkomstig de aangifte worden vastgesteld. Blijkt alsdan bij terugontvangst van de formulieren Personeele belasting no. 3a, dat de waarde te laag is aangegeven, dan wordt krachtens art. 51 der wet voor de te weinig geheven belasting een nadere aanslag opgelegd. Het voorstel hiertoe wordt door den Ontvanger te gelegenertijd in een register van aanslagen opgenomen. 1. Bij de beoordeeling van de waarde van automobielen wordt de taak van den deskundige niet zelden bemoeilijkt, doordat in vele gevallen een behoorlijke omschrijving der te schatten motorrijtuigen op de lijst Personeele bel. no. 3a ontbreekt. Voor het vaststellen van de identiteit is het noodig, dat in de lijst voor ieder motorrijtuig vermeld worden: fabrieksmerk, model der carosserie, letter en nummer van het nummerbewijs en zoo mogelijk motor- en chassisnummers. Voor de beoordeeling van de waarde is daarenboven van groot nut de vermelding van jaar van fabricage, boring en slag, aantal cylinders en aantal fabriekspaardekrachten. De omschrijving behoort mitsdien bij voorkeur te luiden als in het volgende voorbeeld is aangegeven. Renault 1912 — 4 cylinders — landaulette — 14/20 P.K. — boring 90 — slag 140 —: motornummer 5493 — chassisnummer 33749.— kleur der carosserie: donkerblauw — hoofdbekleeding: zwart leer — 6 zitplaatsen — nummerbewijs G 4851 — aangegeven waarde f 8000. De Ontvangers behooren bij de invulhng. der lijsten Personeele bel. no.3a met het vorenstaande rekening te houden.. Voor zooveel de beschrijvingsbiljertten niet de bij de wet voorgeschreven nauwkeurige omschrijving bevatten, behoort op een behoorlijke invulling te worden aangedrongen, terwijl, zoo noodig, de ontbrekende gegevens door opneming op den voet van art. 70, § 2 der wet behooren te worden verzameld. Res. 17 Juli 1920, no. 89.  BIJLAGE A. — § 18. 2. De Ontvanger» moeten in de lijsten Personeele bel. no. 3a de adressen der belastingplichtigen zoo nauwkeurig mogelijk omschrijven met vermelding van den naam van het onderdeel der gemeente (dorp, buurt, gehucht, enz.) en behooren die lijsten voortaan zoo spoedig mogelijk na ontvangst van de aangifte, en dus niet éénmaal per kwartaal in te zenden. Indien bekend is, dat op hetzelfde ondèrstel meer dan één koetswerk gebezigd wordt, dient biervan op de lijst melding te worden gemaakt. Voor motorrijtuigen, waarvan boring en slag niet kunnen worden opgegeven, dient voor zooveel mogelijk, het type of model te worden vermeld, bijv. Overland model no. 4, Indien den Ontvanger uit een aangifte tot het bekomen van ontheffing, uit een suppletoire aangifte of op andere wijze blijkt, dat een motorrijtuig waarvoor een hjst Personeele bel. no. 3a ingezonden, doch nog niet terugontvangen is, in andere handen is overgegaan, stelt hij de met de opneming belaste ambtenaren hiermede terstond in kennis door tusschenkomst van hun Inspecteur (de ambtenaren te 's-Gravenhage door tusschenkomst van den Ontvanger belast met het centraalbureau aldaar), met vermelding van naam en woonplaats van den nieuwen houder. Res. 21 Januari 1921, no. 16. Stipte naleving van vorenstaande circulaire is bij res. van 14 Dec. 1921, no. 47 in herinnering gebracht. Tevens is daarbij bepaald, dat in de staten Personeele bel. no. 3a voor motorrijtuigen ook zullen moeten worden vermeld de ligging van de garage en de standplaats van den dienstgeleider, in wiens dienstkring de opneming zal moeten plaats hebben. 3. Zie omtrent waardebepaling en techniek van motorrijtuigen Weekblad nos. 2490—2493 ) ° d. Huisbewaarders (art. 24, § lc). e. Jagers (art. 24, § ld). /. Schippers, enz. (art. 24, § le). Categorieën van paarden, a. Paarden belast naar het algemeen tarief. c. „ in gemengd gebruik (art. 30, § 16). d. „ van verhuurders enz. (art. 30, § lc). e. „ „ paardenkoopers (art. 30, § ld). Categorieën van motorrijtuigen. A Ia. Motorrijwielen voor één persoon, ten volle belast. I\ LU. ,, „ ,, ÏUUl /2 A I C. „ „ „ „ „ 7« A II a. „ „ meer dan „ „ ten volle A II 6. „ „ „ „ „ „ voor V2 Alle. „ „ 1 „ „ J S V* B a. Motorrijtuigen op drie wielen, ten volle belast. B 6. „ „ „ „ voor V2 » bc. „ ; „ „ „ v* C. Electromobielen met f 10 belast. D a. Naar de waarde belaste motorrijtuigen, ten volle belast. D 6. „ voor V2 »i Dc .. V*  292 BIJLAGE A. — §§ 33r-36. Categorieën van pleiziervaartuigen. a. ten volle belast. c. b. voor V2 m 1/ Categorieën van biljarten. b. a. c. Biljarten gehouden in koffiehuizen (art. 31 undecies, lett. a). „ „ „ woningen (art. 3tundecies, lett. b). „ „ op andere plaatsen (art. 31undecies, lett. c). VI. Bezwaarschriften (1—2). 1. Verg. Hoofdstuk X (artt. 56—57) der wet met aanteekeningen, alsmede § 54 hierna. 2. Het is aan ambtenaren verboden zich in te laten met het schrijven ten behoeve van particulieren, van verzoekschriften, bezwaarschriften en dergelijke stukken ter zake van de Administratie der directe belastingen, invoerrechten en accijnzen. Dit verbod geldt niet ten aanzien der directe belastingen, indien iemand zich op een inspectie of kantoor der directe belastingen vervoegt ter verkrijging van inlichtingen en het alsdan noodig blijkt, dat tot herstel van een ambtelijk abuis of ter bekoming van ontheffing, waarop de wet aanspraak geeft, een bezwaarschrift, een aangifte of een verzoekschrift wordt ingediend. De Inspecteurs en Ontvangers kunnen zich in deze gevallen voor gemachtigd houden het bezwaarschrift of ander stuk, dat noodig is, desverlangd voor de belanghebbenden op te stellen of te doen opstellen, mits daarvoor in geenerlei vorm belooning wordt aangenomen. De Directeurs, Inspecteurs, Controleurs en Ontvangers worden uitgenoodigd om toe te zien, dat ook hun particuliere klerken en sub-ontvangers zich naar het hier gegeven voorschrift gedragen. Res. V. v. V. no. 500. § 34. De Inspecteur houdt van de ingekomen bezwaarschriften aanteekening in het register Personeele belasting no. 12. § 35. Bezwaarschriften die bij den Directeur of bij den Ontvanger mochten inkomen worden onmiddellijk doorgezonden aan den Inspecteur, Bij de ontvangst wordt daarop aangeteekend : Ingekomen bij den Directeur (Ontvanger) te den De dag van ontvangst wordt beschouwd als de dag van indiening bij den Inspeoteur. § 36. Tot het inwinnen van ambtsberichten voorziet de Inspecteur ieder bezwaarschrift van een omslagvel Personeele belasting no. 13. De door den Inspecteur gevraagde ambtsberichten worden zoo spoedig mogelijk uitgebracht (1). 1. Indien de belastbare huurwaarde, waarnaar de opcenten voor meer dan één aanslag zijn berekend, ten gevolge van een bezwaarschrift daalt, Worden de aanslagen, waartegen niét is gereclameerd, op voorstel van den Ontvanger ambtshalve verminderd met hetgeen aan opcenten te veel mocht zijn gevorderd (o). Res. V. v. V. no. 839, § 3.  BIJLAGE A. §§ 36—39. 293 In de adviezen der Ontvangers en Inspecteurs wordt iedere te verleenen vermindering of ontheffing van personeele belasting, behalve in hoofdsom en opcenten, ook alleen in hoofdsom aangewezen. Indien de gemeente niet op alle aanslagen een gelijk aantal opcenten heft, wordt bovendien vermeld het bedrag aan opcenten ten behoeve van het Leeningfonds-1914 — aan te duiden als „Rijksopcenten" — in de voorgestelde vermindering of ontheffing begrepen. Alsboven, § 5. (a) Indien voor een van de twee perceelen, welke iemand in een gemeente in gebruik heeft, ontheffing naar art. 63, § 1, verleend wordt, brengt dat niet mede, dat tevens gedeeltelijke ontheffing wordt verleend van de voor het andere perceel verschuldigde gemeente-opcenten, op grond, dat deze naar de huurwaarde van dit perceel, tot een lager percentage verschuldigd zijn. Kon. besluit 10 April 1917, no. 61; zie B. no. 1941. § 37. De Ontvanger houdt van de hem toegezonden bezwaarschriften aanteekening in de kohieren. Die aanteekening bepaalt zich tot de vermelding van den aard van het ingekomen stuk en van het nummer van inschrijving in het register Verschillende stukken no. 9. Voorts legt hy bij zijn advies steeds over het beschrijvingsbiljet en een duplicaat aanslagbiljet (1). 1. In alle gevallen, waarin volgens de bestaande voorschriften bij bezwaarschriften en bij aangiften of verzoeken tot het bekomen van ontheffing, kwijtschelding of uitstel van betaling in zake directe belastingen een duplicaat-aanslagbiljet moet worden overgelegd, kan die overlegging achterwege blijven, indien de Ontvanger op het omslagvel, waarbij hem het bezwaarschrift, de aangifte of het verzoek om bericht en raad is toegezonden, nauwkeurig den aanslag omschrijft, met vermelding van de gedane betalingen. Op het materieel Pers. bel. nos. 13 en 19 zal een formulier worden gedrukt, waarin de gegevens van den aanslag kunnen worden ingevuld. Res. 23 Sept. 1921, no. 32. Bij res. V. v. V. no. 2167, sub II is ingesteld het materieel Dir. bel. no. 11 tot het doen van opgaven inzake personeele belasting. Het formulier Dir. bel. no. 11 biedt tevens gelegenheid tot vermelding van een extract uit het beschrijvingsregister in gevallen, waarin de beschrijving niet op een aangiftebiljet heeft plaats gehad. § 38. Op kantoren waar een groot aantal bezwaarschriften behandeld wordt, kunnen die stukken, in plaats van in het register Verschillende stukken no. 9, in een register Personeele bel. no. 12 worden ingeschreven. § 39. Voor de mededeeling zijner uitspraak aan den aangeslagene maakt de Inspecteur gebruik van het model Personeele bel. no. 14. Het ontvangbewijs, ook; te bezigen in de gevallen, bedoeld in art. 63, § 5, en art. 65, § 3, wordt in de serie Personeele bel. opgenomen onder no. 22. Zoodra valt aan te nemen, dat de termijn van beroep ongebruikt is voorbijgegaan, zendt de Inspecteur zijne uitspraak aan den Ontvanger ter kennisneming en terugzending (1). 1. Verg. o.a. § 2, laatste lid, der res V. v. V. no. 839, opgenomen in aant. 4 op § 27 hiervoor.  294 BIJLAGE A. — § 40. § 40. Van de door hem verleende verminderingen geeft de Inspecteur terstond kennis aan den Directeur bij staat Personeele bel. no. 15. Hetzelfde heeft plaats met verminderingen, verleend bij uitspraken van den Raad van beroep, waartegen geen beroep in cassatie is ingesteld, doch alleen indien of voor zoover zij niet reeds zijn begrepen in een volgens het eerste lid ingezonden opgaaf. De Directeur vaardigt naar aanleiding van de bij hem ingekomen opgaven Personeele bel. no. 15 de vereischte bevelschriften (Personeele bel. 00*28 of no. 29) uit (1—2). 1. Bij res. 23 Juli 1920, no. 93 zijn voorschriften gegeven ter besparing van den arbeid, verbonden aan het opmaken van de opgaven Personeele belasting no. 15. Zie hieromtrent en voor de voorschriften nopens de uitvaardiging en verdere behandeling der bevelschriften, % 66 van Comptabiliteit en Kantoorbeheer (deel XII der Vakstudie). 2. Bij de boeking van bevelschriften (ordonnantifa) wegens verminderingen, ontheffingen en oninbare posten, wordt bij ieder bevelschrift aangeteekend, welk bedrag aan hoofdsom en, indien de gemeente niet op alle aanslagen een gelijk aantal opcenten heft, welk bedrag aan opcenten ten behoeve van het Leeningfonds 1914 daarin is begrepen. Res. V. v. V. no. 839, § 6. VII. Ontheffingen (1—5). 1. Verg. hoofdstuk XI (artt. 63—66) der wet met aanteekeningen, alsmede § 54 hierna. 2. Zie aant. 2 op hoofdstuk VI hiervoor. 3. Het sub I gegeven voorschrift (a) geldt omgekeerd eveneens bij uitzending van stukken om inlichtingen aan den Inspecteur of Ontvanger over de plaats van vestiging, indien de verhuizing is geschied naar een gemeente met 20.000 of meer inwoners (6). Voor zoover de bedoelde bijzonderheden aan den afzender onbekend zijn, behoort hij te trachten die te weten te komen door informatie, hétzij bij het gemeentebestuur der verlaten woonplaats, hetzij bij familieleden of vroegere buren van den betrokken persoon. Levert dit onderzoek geen resultaat op, dan geschiedt mededeeling van de bekende gegevens, die bij opsporing van den betrokken persoon van nut kunnen zijn. Ook bij verzending van stukken betreffende personen, die verhuisd zijn naar een gemeente met minder dan 20.000 inwoners behoort de woonplaats zoo nauwkeurig mogelijk te worden aangeduid, zonder dat echter naar de bijzonderheden van straat enz. en nummer een speciaal onderzoek behoeft te worden ingesteld, indien zij niet reeds bekend zijn. Res. V. v. V. no. 321 sub. II. la) Zie aant. 7 op art. 38 der wet. (è) De nagenoemde gemeenten hebben meer dan 20.000 zielen: Alkmaar, Almelo, Amersfoort, Amsterdam, Apeldoorn, Arnhem, Breda, Delft, Deventer, Dordrecht, Ede, Emmen, Enschede, Oouda, 's-Gravenhage, Groningen, Haarlem, Haarlemmermeer, Helder, Hengelo (O.), 's-Hertogenbosch, Hilversum, Kampen, Kerkrade, Lonneker, Leeuwarden, Leiden, Maastricht, Nijmegen, Rheden, Roosendaal en Nispen, Rotterdam, Schiedam, Tilburg, Utrecht, Velsen, Vlaardingen, Vlissingen, Zaandam, Zwolle.  BIJLAGE A. §§ 40—43. 295 4. De verzending naar 's-Gravenhage van stukken, omtrent welke niet reeds bekend is aan welke afdeeling of aan welk kantoor ter plaatse zij behooren te worden toegezonden, geschiedt — behoudens hetgeen in de Instructie Invordering is voorgeschreven nopens aanslagbiljetten (a) en dwangbevelen — aan het volgende adres: Aan den Ontvanger der directe belastingen enz., hoofd van het centraal bureau der directe belastingen. Res. V. v. V. no. 390, sub I, § 5. (a) Zie § 9 der gewijzigde res. V. v. V. no. 150, opgenomen in aant. 1 op § 29 hiervoor. 5. Indien de Ontvanger weet of vermoedt, dat een in NederlandschIndië, Suriname of Curacao verblijvende belastingschuldige, tegen wien een dwangbevel tot invordering van inkomstenbelasting of personeele belasting zal worden opgemaakt, wegens het verlaten van het Rijk in den loop van het belastingjaar aanspraak heeft op ontheffing volgens art. 93, letter a, der wet op de Inkomstenbelasting of art. 63, § 1 en (of) § 3 der wet op de Personeele belasting, doet hij hiervan mededeeling aan den Inspecteur. Deze zal, indien een verzoek om ontheffing is ingediend, daarop zoo spoedig mogelijk beschikken en einders c.q. aan den Directeur een voorstel doen tot het ambtshalve verleenen van ontheffing (a). Met het uitvaardigen en inzenden van een dwangbevel dient alsdan te worden gewacht, totdat dè ontheffing is verleend of gebleken is, dat geen aanspraak op ontheffing bestaat. § 4 bis der res. V. v. V. no. 936, gewijzigd bij res. V. v. V. no. 1626. (o) De ontheffing volgens art. 63, §§ 1 en 3 kan thans, ingevolge art. 666» der wet, ambtshalve door den Inspecteur worden verleend. § 41. De Inspecteur houdt van alle aangiften tot het verkrijgen van ontheffing aanteekening in het register Personeele bel. no. 17. § 42. Aangiften die bij den Directeur of den Ontvanger mochten inkomen, worden onmiddellijk doorgezonden aan den Inspecteur. Bij de ontvangst wordt daarop aangeteekend : Ingekomen bij den Directeur (Ontvanger) te den De dag van ontvangst wordt beschouwd als de dag van indiening bij den Inspecteur. § 43. Tot het inwinnen van ambtsberichten voorziet de Inspecteur iedere aangifte van een omslagvel Personeele bel. no. 19 (1—2). De door den Inspecteur gevraagde ambtsberichten worden zoo spoedig mogelijk uitgebracht. Met de inzending van berichten nopens aangiften volgens art. 63, § 3, dient evenwel te worden gewacht tot na afloop van het belastingjaar, tenzij de aanspraak op ontheffing reeds dadelijk voldoende vaststaat, zooals het geval kan zijn bij opbreking van het huisgezin of vertrek naar het buitenland. 1. Verg. aant. 1 op § 36 hiervoor. 2. Zie aant. 15 op art. 63 der wet omtrent de behandeling van aangiften, waarbij enkel kennis wordt gegeven van het ontruimen eener woning met verzoek om ontheffing van belasting, zonder dat tevens aangifte wordt gedaan van de afschaffing van dienstboden, paarden of motorrijtuigen (a). (o) Thans ook pleiziervaartuigen of biljarten.  296 BIJLAGE A. — §§ 44r~63. § 44. Voor de mededeeling der uitspraak aan den belanghebbende maakt de Inspecteur gebruik van het model Personeele bel. no. 21 (half vel) of no. 21a (kwart vel). Ten aanzien van uitspraken op aangiften is het derde lid van § 39 van toepassing. § 45. Hetgeen bij § 40 is bepaald nopens kennisgeving aan den Directeur van verleende venninderingen, geldt mede ten aanzien van krachtens art. 63 verleende ontheffingen. §§ 46—49. (Vervallen). § 50. Ten aanzien van de behandeling van aangiften door den Ontvanger is van toepassing hetgeen bij § 37 ten aanzien van de behandeling van bezwaarschriften is bepaald. Is met betrekking tot een aanslag waarop een aangifte betrekking heeft, reeds eerder zoodanig stuk of een bezwaarschrift ingediend, dan maakt de Ontvanger daarvan melding in zijn advies. § 51. Op kantoren waar een groot aantal aangiften en verzoeken behandeld wordt, kunnen die stukken, in plaats van in het register Versch. Stukken no. 9, in registers Personeele bel. nos. 17 en 16a worden ingeschreven. VIII. Bijzondere bepalingen. § 52. De Directeur houdt toezicht op den geregelden gang der werkzaamheden met betrekking tot de beschrijving en de aanslagsregeling. Te dien einde doet hij zich door de Inspecteurs van Februari af totdat de aanslagsregeling is afgeloopen, maandelijks een opgaaf van den stand der werkzaamheden in iedere gemeente verstrekken. Voor zoover niet alle primitieve kohieren yóór 1 Mei executoir verklaard zijn, doet hij hiervan vóór 15 Mei mededeeling aan het Departement, met opgaaf van de gemeenten, waar de aanslagsregeling nog niet is afgeloopen, alsmede van den omvang en de oorzaken van den achterstand. § 53. De Directeur maakt voorshands geen gebruik van de hem bij art. 54 verleende bevoegdheid om den Inspecteur te machtigen, zich voor de vaststelling der aanslagen door een ander ambtenaar te doen vervangen (1—2). 1. De Inspecteurs zijn gemachtigd om zich voor de vaststelling der aanslagen te doen vervangen door de Ontvangers in hun inspectie. De door den Ontvanger vastgestelde kohieren moeten aan den Inspecteur worden toegezonden, die ze na aanteekening in de registers der kohierbedragen, aan den Ontvanger ter invordering ter hand stelt . De aanwijzing van beschrijvers en van ambtenaren en deskundigen voor het doen van opnemingen, alsmede de toeschatting van de belooning der deskundigen, blijft op den bestaanden voet aan de Inspecteurs opgedragen. Ook in de behandeling van de lijsten Personeele bel. nos. 2, 3 en 3a wordt geen verandering gebracht. Verg. de res. van 20 Oct. 1921, no. 180 en van 28 Nov. 1922, no. 74. Tegelijk met de inzending van de kohieren Personeele bel. nos. 5 en 5a doet de Ontvanger de registers van aanslagen nos. 4, 4a en 46 aan de Inspecteurs toekomen. Deze registers blijven ter inspectie berusten.  BIJLAGE A. — §§ 53—54. 297 2. De Inspecteurs blijven belast met het verstrekken aan het Bestuur der Rijksverzekeringsbank en aan den Chef van den Generalen Staf van de opgaven, bedoeld in de res. V. v. V. no. 541, gewijzigd bij res. V. v. V. no. 626 en in de res. V. v. V. no. 1301 (a). Inlichtingen aan gemeentebesturen omtrent aanslagen, voorkomende in de registerkohieren Personeele bel. no. 4c, worden met afwijking van het tweede lid der res. V. v. V. no. 453 door de Ontvangers verstrekt. Ten einde de in de beschrijvingsregisters voorkomende gegevens, die voor de heffing der inkomstenbelasting nut hebben, ter inspectie kunnen worden geraadpleegd, zullen de Inspecteurs die registers voor korten tijd bij de Ontvangers kunnen opvragen. Voorts zullen de Ontvangers aan den Inspecteur opgaaf moeten verstrekken van de in de aangiftebiljetten der personeele belasting voorkomende gegevens omtrent bij de belastingplichtigen inwonende personen. Res. 13 Januari 1922, no. 73. (o) Zie aant. 4 op Hoofdstuk \bis der wet. § 54. Van de hem in art. 66bis gegeven bevoegdheid maakt de Inspecteur gebruik in al die gevallen, waarin overtuigend blijkt, dat bij tijdige indiening van een bezwaarschrift of van eene aangifte eene gunstige beschikking zon'zijn gevolgd, tenzij er reden is om aan te nemen, dat de termijnen willens en wetens niet in acht zijn genomen. Vermindering of ontheffing behoort niet meer te worden verleend, indien na afloop van het belastingjaar twee jaren zijn verstreken (1—2). 1. Op de aanslagen, waarvoor de aanslagbiljetten ingevolge res. V. 1905, no. 132, aan het Departement moeten worden ingezonden, behoort vóór de inzending — zoo noodig — op grond van § 75 der Instructie Inkomstenbelasting en § 54 der Instructie Personeele belasting, ontheffing te worden verleend en het bedrag van die ontheffing, met vermelding van het aantal maanden, waarover zij is verleend, op de aanslagbiljetten te worden vermeld (voor deze ambtshalve verleende ontheffingen behoeven dan aan de belanghebbenden geen beschikkingen te worden toegezonden), terwijl in de aanvragen om inhouding voor belastingschuld geen bedragen moeten worden begrepen, waarvoor ontheffing zal worden verleend, noch bedragen waarvoor ambtshalve ontheffing kan worden verleend. Res. 20 Juni 1921, no. 124. 2. Het komt herhaaldelijk voor, dat bij de instructie van verzoeken om kwijtschelding van directe belastingen wegens onvermogen, alsmede bij de behandeling van staten van oninbare posten blijkt, dat bij tijdige indiening van een aangifte of van een verzoek- of bezwaarschrift ontheffing of vermindering van den aanslag zou zijn verleend. Volgens § 54 I. B. en § 79 der Instructie Inkomstenbelasting dient alsdan een voorstel tot toepassing van art. 66b is der wet op de personeele belasting en van art. 109 der wet op de inkomstenbelasting te worden gedaan, ook indien met grond kan worden aangenomen, dat, zoo geen aanspraak op vermindering of ontheffing had bestaan, toch het bedrag, dat nog op den aanslag openstaat, geheel zou zijn kwijtgescholden of oninbaar geleden. In zulke gevallen brengt het doen van voorstellen tot het ambtshalve verleenen van vermindering of ontheffing veel administratieven omslag mede, terwijl noch de staat noch de aangeslagene eenig geldelijk belang daarbij heeft. Hierin wordt aanleiding gevonden om, met ter-  298 BIJLAGE A. — §§ 54—58. zijdestelling van bezwaren, die daartegen uit statistisch oogpunt zouden kunnen worden ingebracht (verg. res. V. v. V. no. 595) te bepalen, dat in de hierbedoelde gevallen voortaan voorstellen tot toepassing van art. 66bis der wet op de personeele belasting of van art. 109 der wet op de inkomstenbelasting achterwege kunnen blijven. Res. 13 Maart 1922, no. 91. § 55. (Vervallen). § 56. Met de onderteekening van een bezwaarschrift, verzoekschrift of aangifte door iemand die niet naar de voorschriften der wet tot de indiening daarvan bevoegd is, kan genoegen worden genomen, indien de overtuiging bestaat, dat de onderteekenaar de gemachtigde is van dengene, die tot die indiening bevoegd was. § 57. De beschrijvingslijsten, ontvangbewijzen van beschrijvingsbiljetten en waarschuwingen tot inlevering van het beschrijvingsbiljet worden ingericht overeenkomstig de thans in gebruik zijnde modellen (1). De kosten van aanschaffing van alle drukwerken die voor de beschrijving noodig zijn en van aanslagbiljetten moeten worden bestreden uit de aan de kantoren verbonden vergoeding voor verdere kosten van beheer. 1. Een formulier der beschrijvingslijst is opgenomen onder de modellen hierna. Verg. aant. 2 op § 9 hiervoor omtrent het voor de waarschuwingen vastgestelde formulier. IX. Toezicht. § 58. Met het toezicht op de naleving der wet zijn belast de deurwaarders en de ambtenaren van den actieven dienst (1—3). 1. De maandelijksche opgaven van vertrek en vestiging van personen, Dir. Bel. no. 21 worden op den 5en van elke maand ten kantore van den Ontvanger ingeleverd. In deze opgaven behooren alleen te worden opgenomen gegevens omtrent personen, die naar het oordeel van de ambtenaren in de termen vallen voor aanslag in de personeele belasting of in de inkomstenbelasting zonder dat zij intusschen daarvoor bepaaldelijk een onderzoek instellen naar inkomsten der betrokkenen. De opgaven worden door den Ontvanger geraadpleegd ten behoeve van de personeele belasting en worden vóór of op den 15en der maand doorgezonden aan den Inspecteur, die daarvan gebruik maakt voor de inkomstenbelasting. De Directeur kan voor de gemeenten van meer dan 50.000 inwoners vergunnen dat de samenstelling der opgaven wordt nagelaten. Res. V. v. V. no. 63, gewijzigd door § 90 der res. V. v. V. no. 484. 2. De Ontvangers der directe belastingen in de provincie NoordBrabant behooren, ten behoeve van het toezicht op de naleving der wet op de personeele belasting, bij afgifte van rijkaarten aan niet ingezetenen der bovengenoemde provincie, voor het berijden van de provinciale wegen met paarden, motorrijtuigen of motorrijwielen hun ambtgenooten in de gemeenten, waartoe de woonplaats van de aanvragers behoort, daarmede in kennis te stellen. Bes. 17 Nov. 1920, no. 200.  BIJLAGE A. — §§ 58—60. 299 3. De Ontvangers behooren, zoodra hun blijkt, dat de houder van een motorrijtuig of een pleiziervaartuig is verhuisd naar een gemeente, ressorteerende onder een ander ontvangkantoor, of dat een motorrijwiel of pleiziervaartuig is verkocht aan een persoon, die onder een ander ontvangkantoor woont, hiervan mededeeling te doen aan den Ontvanger, te wiens kantore het motorrijtuig of pleiziervaartuig in het volgende jaar, of door den nieuwen houder, zal moeten worden aangegeven, c. q. met overlegging van een afschrift van het formulier Personeele bel. no. 3a, waarop het resultaat van de ambtelijke opneming is vermeld. Res. 4 Juli 1922, no. 48. § 59. De in de vorige paragraaf genoemde ambtenaren worden voorts belast met de opnemingen van biljarten volgens art. 70, § 3. Te dien einde ontvangt één hunner, met de noodige lastgevingen Personeele bel., no. 25, eene lijst der te bezoeken perceelen, Personeele bel. no. 26. Na de opneming en invulling zijner bevinding levert deze de ljjst bjj den Ontvanger in, die haar — bijgewerkt overeenkomstig de aanwijzingen van het model — aan den Inspecteur doet toekomen. Indien verschillen bevonden zijn, legt hij de betrekkelijke beschrijvingsbiljetten daarbij over. Het onderzoek behoort alleen te worden ingesteld bij belastingplichtigen van wie bekend is, of vermoedt wordt, dat zij biljarten verzwegen hebben. § 596ïs. In het begin van ieder jaar doet de Inspecteur éen opzettelijk onderzoek instellen naar de pleiziervaartuigen die in zijne inspectie worden gehouden. Voor zoover daarbij blijkt, dat de houder van een pleiziervaartuig in eene andere inspectie gedomicilieerd is, deelt hij den uitslag van het onderzoek met opgaaf van bijzonderheden die voor de regeling van den aanslag van belang zijn, mede aan zijn ambtgenoot, in wiens inspectie de houder zijn domicilie heeft. Op gelijke wijze licht de Inspecteur zijne ambtgenooten in, indien blijkt, dat elders gedomicilieerde personen in zijne inspectie dienstboden, paarden of motorrijtuigen houden. X. Vervolging. Transactie. § 60. Het sluiten van transactiën blijft op den bestaanden voet aan de Directeurs opgedragen (1—2). Omtrent de wijze waarop vervolging wegens overtreding in zake personeele belasting kan worden voorkomen door betaling van ■ het maximum der boete, wordt verwezen naar de resolutie van 17 Januari 1894, no. 22 (V. 1894, no. 23), zooals die is gewijzigd bij § 90 der Instructie Inkomstenbelasting (V. v. V. no. 484); op zaken, die in rechten zijn aangebracht, is het bepaalde bij de §§ 84 tot en met 87 van laatstgenoemde instructie van toepassing (3—5). 1. Een formulier eener akte van transactie is opgenomen onder de modellen hierna. 2. Voorschriften nopens het sluiten van transactiën zijn gegeven bij res. V. v. V. no. 1904.  BIJLAGE A. — § 60. 3. De aangehaalde res. V. 1894, no. 23 bevat voorschriften in verband met art. 74 van het Wetboek van Strafrecht (zie dit artikel in aant. 3 op art. 77 der wet). § 3 van die resolutie luidt na de daarin aangebrachte wijzigingen: De Ontvanger der directe belastingen, wiens kantoor door den Officier van Justitie is aangewezen voor de voldoening der in § 1 bedoelde gelden, boekt de betaalde bedragen in het register Comptb. no. 20. „Bij betaling binnen den in de machtiging gestelden termijn doet de Ontvanger daarvan onverwijld mededeeling aan den Officier van Justitie en aan den Rijks-advocaat, met bijvoeging voor dezen laatste, van een afschrift van de machtiging. ,,Van het ongebruikt verstrijken van den termijn wordt op gehjke wijze aan dezelfde ambtenaren kennis geveven. In dat geval wordt de vervolging der zaak door den Rijks-advocaat onmiddellijk voortgezet. „De Rijks-advocaat zendt de van den Ontvanger bekomen mededeelingen ter kennisneming aan den Directeur." 4. De hier aangehaalde paragrafen der Instructie Inkomstenbelasting (V. v. V. no. 484) luiden als volgt: § 84 (a). Van den afloop van zaken, die in rechten zijn aangebracht, geeft de Directeur kennis aan den Inspecteur, onder opgaaf, indien de uitspraak een veroordeeling tot geldboete inhoudt, van den termijn binnen weiken de boete moet worden voldaan. Van veroordeelingen tot geldboete doet de Inspecteur ten spoedigste mededeeling aan den Ontvanger (b—c). (a) De §§ 84—87 zijn hier opgenomen zooals ze luiden volgens res. V. v. V. no. 600. (b) Het bedrag dar .geldboete is tenminste vijftig cents en voor een minderjarigen persoon, die tijdens de uitspraak van het eindvonnis in eersten aanleg den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, ten hoogste negentig gulden, behoudens het geval, dat art. 39septies, laatste lid, wordt toegepast. Bij veroordeeling tot geldboete wordt die boete, bij gebreke van betaling, vervangen door hechtenis en ten aanzien van een minderjarigen persoon, die den leeftijd van achttien jaren nog niet heeft bereikt, door plaatsing in een tuchtschool. De duur der vervangende hechtenis is ten minste één dag en ten hoogste zes maanden. Die duur wordt in de rechterlijke uitspraak in dier voege bepaald, dat niet meer dan één dag voor eiken halven gulden der opgelegde boete in de plaats treedt. De duur der plaatsing in een tuchtschool ter vervanging van geldboete is tenminste een week en ten hoogste een maand. Die duur wordt in de rechterlijke uitspraak bepaald. Art. 23 van het Wetboek van Strafrecht, gewijzigd volgens Hoofdstuk I der wet van IS Febr. 1901, S. no. 63 en Hoofdstuk II der wet van 12 Juni 1916, S, no. 247. De veroordeelde kan de hechtenis ondergaan, zonder den termijn van betaling af te wachten. v *i ^Mjd bevoegd zich van de hechtenis of van de plaatsing in een tucht• school te bevrijden door betaling van de boete. De betaling van een gedeelte der boete bevrijdt van de uitvoering van een evenredig gedeelte der vervangende straf. Alsboven, art. 24. Voor zoover de straf bestaat in geldboete of verbeurdverklaring van bepaalde voorwerpen, wordt door den ambtenaar, in wiens naam de tenuitvoerlegging geschiedt, een bepaalde termijn van ten hoogste twee maanden gesteld, binnen welken de geldboete moet worden voldaan, of de verbeurdverklaarde voorwerpen moeten worden uitgeleverd, dan wel het geldelijk bedrag, waarop zij bij uitspraak L, zijn geschat, moet worden betaald. Die termijn kan door dien ambtenaar telkens worden 'verlengd, doch mag nimmer den duur van één jaar te boven gaan. Art. 341, tweede lid, van het Wetboek van Strafvordering, zooals het luidt volgens Hoofdstuk II der wet van 12 Juni 1915, S. no. 247. (c) De wijzigingen van de artt. 28 en 24 van het Wetboek van Strafrecht en de aanvulling van art. 841 van het Wetboek van Strafvordering hebben ten doel: in de eerste plaats, om den ambtenaar in wiens naam de tenuitvoerlegging 300  BIJLAGE A. — § 60. 301 van de straf geschiedt, de bevoegdheid te geven een veroordeelde, die betalen kan, doch die wellicht de executie der vervangende hechtenis tot een hem passend tijdstip wil aanhouden, in bijzondere gevallen zelfs den kortst mogelijken termijn voor voldoening aan de opgelegde vermogensstraf te stellen. en in de tweede plaats om aan de bestaande practijk, volgens welke het Openbaar Ministerie c.q. verlof geeft de boete bij gedeelten te betalen, een wettelijken ondergrond te geven. Van de gegeven bevoegdheid tot het verleenen van eenig uitstel of verder uitstel van betaling zal alleen gebruik moeten worden gemaakt ten aanzien van den veroordeelde, die aannemelijk maakt, dat hij bij verlenging of verdere verlenging van den voor de betaling der boete gestelden termijn alsnog zal betalen. Res. 23 Dec. 1915, no. 174. § 85 (d). De rechterlijke uitspraak, welke bij verstek is gewezen, wordt vanwege den Minister van Financiën beteekend, zonder dat bevel tot betaling van het bedrag der daarin vermelde geldboete wordt gedaan. Vonnissen op tegenspraak gewezen worden niet beteekend. De Ontvanger noodigt den veroordeelde schriftelijk uit tot betaling der geldboete en der gerechtskosten, voor zoover deze niet ten laste van het Rijk komen, binnen den in § 84 bedoelden termijn. De veroordeelde is bevoegd, ook voordat de uitvoering der vervangende hechtenis is aangevangen, een gedeelte der geldboete te betalen, mits dat gedeelte gelijk is aan het bedrag der boete, gedeeld door het aantal dagen der vervangende hechtenis, of aan een veelvoud van het bedrag. (d) Zie noot a op § 84 hiervoor. § 86 (e). Wanneer de geldboete niet binnen den gestelden termijn geheel is betaald, geeft de Ontvanger daarvan, onder terugzending der bij hem berustende stukken, door tusschenkomst van zijn Inspecteur kennis aan den Directeur, onder mededeeling tevens van het gedeelte der geldboete, hetwelk door den veroordeelde reeds betaald mocht zijn. Hij houdt aanteekening van hetgeen nog betaald moet worden en blijft ook na de verzending verplicht om de verschuldigde gelden in ontvangst te nemen (/). Indien de Ontvanger of de Inspecteur van oordeel is, dat er termen bestaan den veroordeelde eenig uitstel of verder uitstel van betaling te verleenen, kan hij bij de terugzending der stukken een voorstel doen tot verlenging of verdere verlenging van den voor de betaling der boete gestelden termijn (g). De Directeur zendt, indien hij geen uitstel of verder uitstel verleent, het afschrift der rechterlijke uitspraak aan den bevoegden ambtenaar van het Openbaar Ministerie, ter toepassing van de vervangende hechtenis op den nalatigen veroordeelde. W Zie noot a op § 84 hiervoor. (f) Zie omtrent de boeking dezer gelden de res. V. v. V. no. 1904. (g) Zie daaromtrent noot c op § 84 hiervoor. § 87 (h). Voor zoover niet naar de res. V. 1910, no. 5, laatstelijk gewijzigd bij de res. V. v. V. no. 600 (i) telegrafisch van de betaling van boete behoort te worden kennis gegeven, geschiedt die kennisgeving schriftelijk. (h) Zie noot a op § 84 hiervoor. (0 Zie aant. 5 hierna. 6. De ambtenaar, aan wien een bij rechterlijke uitspraak opgelegde boete ba zake directe belastingen, invoerrechten of accijnzen wordt betaald, geeft van die betaling onmiddellijk telegrafisch kennis aan den bij het strafbaar feit betrokken Directeur.  302 BIJLAGE A. — §§ 60—63. Het bovenstaande is niet van toepassing, indien tijdens het betalen der geldboete de ter zake van die boete uitgesproken veroordeeling tot vervangende hechtenis nog niet vatbaar is voor tenuitvoerlegging; bij geldboeten inzake directe belastingen derhalve, indien nog niet verstreken is de voor de voldoening der geldboete gestelde termijn ; in zake invoerrechten en accijnzen, indien nog niet op behoorlijke wijze gebleken is van het onvermogen tot betaling der boete. Van de volgens bovenbedoelde regeling ontvangen kennisgeving doet de Directeur in daartoe leidende gevallen telegrafisch mededeeling aan den betrokken ambtenaar van het Openbaar Ministerie. De bedoeling van het voorschrift is om zooveel mogelijk te voorkomen, dat ten onrechte vervangende hechtenis wordt toegepast. Res. V. 1910, no. 5, laatstelijk gewijzigd bij res. V. v. V. no. 600. XI. Slotbepalingen. § 61. Aan het slot van den eersten volzin van § 17 der Instructie Invordering (V. v. V. no. 150), zooals deze luidt na wijziging bij § 90 der Instructie Inkomstenbelasting (V. v. V. no. 484) vervallen de woorden „mits behalve de Inspecteur ook het college van zetters zich met het desbetreffend voorstel van den Ontvanger vereenigt". De tweede volzin van die paragraaf vervalt. In het tweede lid der resolutie van 15 April 1915, no. 132 (V. v. V. no. 523) vervallen de woorden : „of in de vergaderingen met de colleges van zetters" en de woorden „en artikel 54 der Wet op de Personeele belasting." Voorts worden ingetrokken de volgende resolutiën : V. 1853, no. 18, V. 1860, no. 104, V. 1862, no. 92, V. 1888, no. 50, V. 1894, no. 29, V. 1896, no. 112, V. 1898, nos. 3, 15, 27, 28, 121 en 123, V. 1901, no. 39, V. 1902, nos. 23 en 47, V. 1903, nos. 17, 31 en 39, V. 1904,00. 51, V. 1907, nos. 19,43,58,102 en 162, V. 1908, nos. 65 en 117, V. 1909, no. 221, V. 1910,no. 46, V. 1911, no. 102, V.v.V.nos. 62,266,346 en 808, alsmede onderdeel B der res. V. 1909, no. 55, en onderdeel VIII der res. V. v. V. no. 119, zooals dit wordt gelezen volgens onderdeel I der res. V. v. V. no. 260. § 62. Deze instructie treedt in werking met ingang van 1 Januari 1920. Zjj blijft buiten toepassing voor de heffing der belasting over de aan het jaar 1920 voorafgaande belastingjaren. § 63. Verwijzing naar deze instructie geschiedt door de letters I. P.  BIJLAGE B. Kon. besluit van 20 Januari 1920, no. 109, T. v. V. no. 1238. Belooning van de deskundigen bedoeld in art. 50 der Wet op de Personeele Belasting 1896. Wij WILHELMINA, bij de gratie Gods, Koningin der Nederlanden, Prinses van Oranje-Nassau, enz., enz., enz. Op de voordracht van Onzen Minister van Financiën van 14 Januari 1920, no. 71, afd. Directe Belastingen ; Gelet op art. 53 der Wet op de Personeele Belasting 1896 ; Hebben goedgevonden en verstaan te bepalen : Art. 1. Aan de in art. 50 der Wet op de Personeele Belasting 1896 bedoelde deskundigen wordt door den Inspecteur der directe belastingen eene belooning toegekend van ten hoogste twee gulden voor iedere vacatie van een uur tot de aan hen opgedragen werkzaamheden besteed. In bijzondere gevallen kan de Inspecteur eene belooning toekennen van meer dan twee, tot ten hoogste vijf gulden per uur (1). Het gedeelte van een uur wordt voor een geheel gerekend. Indien de deskundigen zich tot het verrichten hunner werkzaamheden van hunne woonplaats moeten verwijderen, wordt hun een gelijke belooning toegestaan voor den tijd tot de heen- en terugreis benoodigd. 1. Voor het toekennen in bijzondere gevallen, eener belooning van meer dan twee gulden per uur, behoeft de Inspecteur voorafgaande machtiging van den Directeur. Elke zoodanige machtiging deelt de Directeur in afschrift mede aan het Departement van Financiën (afd. Comptabiliteit en Verificatie). Res. V. v. V. no. 1292, § 1. De deskundigen genieten vergoeding voor reis- en verblijfkosten volgens de vierde klasse A van het Reisbesluit 1916 (V. v. V. no. 586). Voor zooveel noodig zal de Inspecteur de deskundigen in het bijzonder wijzen op de bepalingen van de artt. 7 en 25 van evengenoemd besluit. Alsvoren § 2. Art. 2. De belooning wordt door den Inspecteur toegeschat aan den voet der declaratie van den deskundige, welke de hem verleende opdracht en den tot voldoening aan die opdracht besteden tijd vermeldt.  304 BIJLAGE B. — Artt. 2—4. Het alzoo toegeschatte bedrag wordt door den Ontvanger der directe belastingen, daartoe door den Inspecteur aangewezen, aan den deskundige uitbetaald op diens onder de beschikking te stellen quitantie (1). 1. Ter zake zijner belooning wordt door den deskundige een declaratie Comptb. no. 17 opgemaakt. De vergoeding voor reis- en verblijfkosten wordt door hem gedeclareerd op het model Comptb. no. 17a of lib. De dienst in het hoofd der declaratiën in te vullen, is die van het jaar waarin de opnemingen hebben plaats gehad. De declaratiën nos. 17 en 17a of 176 omvatten geen korter tijdvak dan één kalendermaand, doch mogen slechts tot één dienst betrekking hebben; zij worden c. q. gehjktijdig bij den Inspecteur ingediend. Res. V. v. V. no. 1292, § 3. De Inspecteur onderwerpt de declaratiën aan een nauwkeurige verificatie. Zoo noodig stelt hij den belanghebbende in de gelegenheid haar te verbeteren. Na toeschatting, respectievelijk arresteering. en aanwijzing van het kantoor van betaling, worden de declaratiën aan den deskundige teruggegeven. Alsvoren § 4. De gequiteerde declaratiën brengt de Ontvanger bij zijn eerstvolgenden maandstaat in uitgaaf. Declaratiën die een voorgaand dienstjaar betreffen, worden uiterlijk bij den maandstaat over April overgelegd. Alsvoren § 5. Art. 3. Het Kon. besluit V. 1898, no. 20, gewijzigd bij Ons besluit V. v. V. no. 1202, wordt ingetrokken. Art. 4. Dit besluit wordt geacht in werking te zijn getreden met ingang van 1 Januari 1920.  BIJLAGE C. Lijst Tan het materieel der Serie Personeele Belasting (1). 1. De jaarlijksche aanvragen van materieel der Serie Personeele bel. moeten ingevolge res. V. v. V. no. 1467, vóór 1 April aan het Departement van Financiën (afdeeling Verificatie en Materieel) worden ingezonden. De Ontvangers zenden hun aanvrage tijdig aan den Insepcteur, die ze met zijn eigen aanvrage doorzendt. De voorschriften betreffende het aanvragen, verzenden, bewaren en verantwoorden van het Rijksmaterieel zijn opgenomen in § 100 van Comptabiliteit en Kantoorbeheer (deel XII der Vakstudie). ^ Door wien aan 2 Voorschrift, waarbij te vragen. OMSCHRIJVING het materieel is D. = Directeur § ingesteld. I. = Inspecteur O. = Ontvanger 1 Aanwijzing van deskundigen voor de opneming van het mobilair. V. v. V. no. 1178, § 13. D. 2 Lijst voor opneming der huur- idem, § 14. O. waarde. 3 Lijst voor opneming van het idem, § 14. O. mobilair. 3a Formulier voor opneming der ' idem, § 18. O. waarde van motorrijtuigen en pleiziervaartuigen. 4 Register van aanslagen. idem, § 19. O. 4a Idem voor motorrijtuigen. idem. O. 46 Idem voor pleiziervaartuigen. idem. O. 4c Register-kohier van aanslagen Res. 20 Oct. 1921, O. van belastingplichtigen, aan wie no. 180. geen aangiftebiljet is uitgereikt. 5 Kohier voor meer dan tien idem, § 27. O. artikelen. 5a Kohier voor niet meer dan tien idem. O. artikelen. ! 6 Register van de elementen der V. v. V. no. 1945. D. I. eerste twee grondslagen. 7 Register van de elementen van idem. D. I. den derden, vierden en zevenden grondslag. 7a Register van de elementen van idem. D. I. den vijfden grondslag. Personeele belasting. 20  306 BIJLAGE G. ^ Door wien aan 2 Voorschrift, waarbij te vragen. OMSCHRIJVING. het materieel is D. = Directeur 9 ingesteld. I. = Inspecteur ^ O. = Ontvanger 76 Register van de elementen van V. v. V. no. 1948. D. I. den zesden grondslag. 8 Register (staat) van kohier- idem. D. I. bedragen. 9 Beschrijvingsregister. Res. 27 Sept. 1923, O. no. 108. 10 Elementkaarten. V. v. V. no. 1178, § 30. O. 10a Lipkaarten. idem, §31. O. 106 Idem. idem. O. 12 Registers van bezwaarschriften, idem, §§ 34 en 38. I. O. door de Inspecteurs en Ontvangers te houden. 13 Omslagvel voor bezwaarschrif- idem, § 36. I. ten. 14 Mededeeling van de uitspraak idem, §39. I. op een bezwaarschrift. 15 Staat van verleende verminde- idem, §§ 40 en 45. I. ringen of ontheffingen. 16 (Vervallen). 17 Register van aangiften, door de idem, §§ 41 en 51. I. O. Inspecteurs en Ontvangers te houden. 18 (Vervallen). 19 Omslagvel voor aangiften. idem, § 43. I. 20 (Vervallen). 21 Mededeeling van de uitspraak idem, § 44. I. op een aangifte (half vel). 21a Alsvoren (kwart vel). V. v. V. no. 1409. I. 22 Ontvangbewijs voor een uit- V. v. V. no. 1438, § 39. I. spraak op een bezwaarschrift of aangifte. 23 (Vervallen). 24 Register van afgegeven bevel- V. v. V. no. 594, §11. D. schriften. 25 Lastgeving tot opneming van V. v. V. no. 1178, § 59. I. biljarten. 26 Lijst van voor opneming der V. v. V. no. 1178, § 59. I. biljarten te bezoeken perceelen. 27 (Vervallen). 28 Bevelschrift wegens verminde¬ ring of ontheffing (enkelvou- V. v. V. no. 594, § 1. D. dig). Collectief bevelschrift als boven. 29 Staat betreffende het bedrag der idem. D. 30 kwade posten. V. v. V. no. 594, § 14. D.  BIJLAGE D. Loop eener bekeuring in zake Personeele Belasting. De ambtenaren der directe belastingen zijn belast met bet opsporen der overtredingen. Zij maken van bun bevinding procesverbaal op (art. 74 der wet). Dit behoort slechts dan te geschieden, wanneer een ambtshalve aanslag (of verhooging) benevens verdubbeling of verhooging van belasting volgens art. blbis der wet, niet voldoende wordt geacht. Bekeuring zal, in het algemeen, niet moeten geschieden dan op last van den Inspecteur. De ambtenaren geven van de opmaking van het proces-verbaal rechtstreeks kennis aan den Directeur en den Inspecteur en zenden het stuk met Memorie van Toelichting aan laatstgenoemde, die het door een kommies doet beteekenen, op den voet van art. 144 van het Wetboek van Strafrecht (art. 74 der wet). Processen-verbaal, die den Inspecteur bij inzage blijken onjuist of niet in rechte vervolgbaar te zijn, worden niet beteekend, maar aan den Directeur gezonden met voorstel om de beteekening en dus ook de vervolging achterwege te laten; c. q. wordt dan ambtshalve een aanslag opgelegd. Vóór of na de beteekening zendt de Inspecteur de stukken aan den Ontvanger om advies en ter bijvoeging van een nota van ontdoken recht (res. V. 1900, no. 81), een ambtseedige verklaring, dat geen aangifte of geen suppletoire aangifte is gedaan, noch c. q. de termijn van de artt. 44 en 45 der wet is verlengd en het beschrijvingsbüjet (nl. voor zoover zoodanig biljet is ingeleverd). Na terugontvangst der stukken voorziet de Inspecteur ze van een omslagvel, houdende omschrijving der schrifturen enz. en zendt vervolgens een en ander met zijn advies aan den Directeur. Wanneer is aan te nemen dat bij den bekeurde geen opzet tot ontduiking van belasting heeft bestaan, kan hij tot transactie worden toegelaten (art. 76 der wet). De Directeur beslist daaromtrent (§ 60 der Instructie) en zendt c. q. rechtstreeks aan den Ontvanger van het kantoor, waaronder de bekeuring is ingesteld, twee zooveel mogelijk ingevulde en onderteekende exemplaren der akte van transactie (res. V. v. V. no. 1904, § 2). Woont de bekeurde onder een ander kantoor dan dat waar de bekeuring is geschied, dan roept de Ontvanger voor de uitvoering de tusschenkomst in van. zijn ambtgenoot, onder toezending van stukken (alsvoren § 4). Indien de bekeurde de transactie binnen den door den Ontvanger gestelden termijn aanneemt, betaalt hij de gevorderde transactiegelden  308 BIJLAGE D. en onderteekent de beide akten (zie het formulier, opgenomen onder de modellen hierna). Voor de betaling wordt aan bekeurde een quitantie uit het register Comptb. no. 20 afgegeven, c. q. wordt quitantie gesteld op het aan bekeurde uit te reiken transactie-exemplaar. Het andere exemplaar wordt aan den Directeur teruggezonden. Op beide exemplaren maakt de Ontvanger c. q. melding van datum en nummer der afgegeven quitantie. (Alsvoren, §§ 3 en 5a). De belasting, waarvoor bekeurde dan nog moet worden aangeslagen, wordt, voor zooveel betreft den derden, vierden, vijfden, zesden of zevenden grondslag, berekend over het geheele jaar (art. 77 der wet). Is de transactie niet aangenomen of bekeurde daartoe niet toegelaten, dan wordt het dossier toegezonden aan den Rijksadvocaat, ten einde de zaak in rechte te vervolgen (§ 1 der res. V. 1908, no. 14). Deze maakt de zaak aanhangig bij de Rechtbank en doet de dagvaarding (oproeping om voor den rechter te verschijnen) aan bekeurde door een kommies beteekenen op den voet van art. 144 van het Wetboek van Strafvordering (art. 75 der wet). De dagvaarding behelst o. a. een opgaaf van het feit, dat ten laste wordt gelegd met vermelding omstreeks welken tijd en waar ter plaatse het begaan zou zijn. Tevens worden in daartoe leidende gevallen getuigen gedagvaard ; de ambtenaren, die als getuigen zullen optreden, worden echter schriftelijk opgeroepen (res. V. 1853, no. 94). De bekeurde kan intusschen, op machtiging van den Officier van Justitie door betaling van het maximum der boete, verdere vervolging voorkomen (§ 60 der Instructie met aant. 3). Vindt de Officier van Justitie geen termen tot het verleenen dier machtiging of gaat bekeurde op het aanbod niet in, dan wordt de zaak ter openbare terechtzitting onderzocht. ■ De Rijksadvocaat stelt den eisch, waarna de Rechtbank het Vonnis vert na de conclusie van den Officier van Justitie te hebben gehoord. Dit Vonnis is niet aan hooger beroep onderworpen, indien de veroordeelde 18 jaar of ouder is, wat wel meestal het geval zal zijn. Beroep in cassatie kan zoowel door den veroordeelde als door den Rijksadvocaat namens den Minister worden ingesteld. De zaak wordt in dit laatste geval voor den Hoogen Raad behandeld, die onherroepelijk uitspraak doet of de zaak naar het Gerechtshof verwijst (artt. 105 en 106 der wet op de Rechterlijke Organisatie^ Is nu bekeurde door de Rechtbank vrijgesproken of van rechtsvervolging ontslagen of wel is het beroep in cassatie van de Administratie door den Hoogen Raad verworpen, dan zal van het opleggen van een ambtshalven aanslag wel geen sprake meer zijnfiioewel het recht daartoe krachtens art. 49 of art. 51 der wet wel bestaat. De rechterlijke uitspraak, welke bij verstek (d. w. z. tegen een afwezig gebleven beklaagde) is gewezen, wordt van wege den Mini^er van Financiën beteekend, zonder dat bevel tot betaling van het bedrag der daarin vermelde geldboete wordt gedaan (§ 85 der res. V. v. V. no. 484 ;  BIJLAGE D. 309 zie aant. 4 op § 60 der Instructie). De Directeur zórgt, dat de beteekening door den daartoe bevoegden ambtenaar plaats heeft en zendt daartoe de stukken aan den Inspecteur (res. V. v. V. no. 38). De veroordeelde kan, voor zoover hij daaraan niet reeds geheel of gedeeltelijk heeft voldaan, tegen het vonnis in verzet komen, waarna de zaak nog eens, en dan in zijn tegenwoordigheid, voor de Rechtbank wordt behandeld op dezelfde wijze als wanneer hij reeds den eersten keer aanwezig was geweest (artt. 266 en 267 van het Wetboek van Strafvordering). Vonnissen op tegenspraak (d. w. z. gewezen tegen beklaagden, die ter terechtzitting wel zqn verschenen) worden niet beteekend. Heeft een in rechte aangebrachte bekeuringszaak een veroo*deeling tot boete en verbeurdverklaring ten gevolge en is de rechterlijke uitspraak onherroepelijk geworden, dan zendt de Directeur hiervan rechtstreeks opgave aan den Ontvanger ter inning en boeking van het ver? schuldigde. Is de betaling door bekeurde geschied, dan geeft- de Ontvanger hiervan onverwijld rechtstreeks aan den Directeur kennis met vermelding van datum en nummer der boeking in het register Comptb. no. 20. Van de opbrengst der verbeurd verklaarde goederen (hetzij bij transactie, hetzij in rechte) wordt op dezelfde wijze kennis gegeven. Van den afloop van zaken die in rechten zijn aangebracht geeft de Directeur kennis aan den Inspecteur. Van veroordeelingen tot geldboete doet de Inspecteur ten spoedigste mededeeling aan den Ontvanger. Deze noodigt den veroordeelde schriftelijk uit, tot betaling der geldboete en der gerechtskosten, voor zoover deze niet ten laste van het Rijk komen, binnen den daartoe gestelden termijn (zie § 85 der res. V. v. V. no. 484, opgenomen in aant. 4 op § 60 der Instructie). Bij niet betaling der boete (de gerechtskosten worden op de gewone wijze van den veroordeelde ingevorderd) binnen den gestelden termijn wordt deze vervangen door hechtenis, waarvan de duur reeds in de rechterlijke uitspraak is bepaald. De Ontvanger geeft dan, door tusschenkomst van den Inspecteur, kennis aan den Directeur, onder mededeeling tevens van het gedeelte der geldboete, hetwelk door den veroordeelde reeds betaald mocht zijn (§ 86 der res. V. v. V. no. 484; zie aant. 4 op § 60 der Instructie). Indien dit wenschelijk wordt geacht, kan door den Directeur verlenging of verdere verlenging van den voor de betaling der geldboete gestelden termijn worden verleend. De Directeur zendt, indien hij geen uitstel of verder uitstel verleent, het afschrift der rechterlijke uitspraak aan den bevoegden ambtenaar van het Openbaar Ministerie, ter toepassing van de vervangende hechtenis op den nalatigen veroordeelde. Door de inlevering van een verzoek om gratie, ongesloten, ter griffie van het college, dat de veroordeeling heeft uitgesproken, wordt de tenuitvoerlegging geschorst. Indien de veroordeelde geen gratie heeft verzocht of zijn verzoek is afgewezen, geschiedt de tenuitvoerlegging van het Arrest of Vonnis nu zoodra mogelijk (artt. 337 en 341 van het Wetboek van Strafvordering; zie ook res. V. 1909, no. 97). Meldt de veroordeelde zich niet vrijwillig aan tot het ondergaan der hechtenis, dan wordt hij op bevel van het Openbaar Ministerie, door de  310 BIJLAGE D. daartoe bevoegde ambtenaren (marechaussee, rijksveldwachters, etc.) aangehouden en opgebracht (art. 342 van het Wetboek van Strafvordering) ; de ambtenaren der directe belastingen missen deze bevoegdheid. Wel zijn ze belast met het opsporen van personen, wier woon- of verblijfplaats onbekend is en gehouden zijn tot het ondergaan van vrijheidstraf. Zoodra een dergelijk persoon wordt aangetroffen'of zijn woon- of verblijfplaats wordt ontdekt, moet hiervan onverwijld rechtstreeks aan den Directeur worden kennis gegeven, zoo noodig telegraphisch en moeten de ambtenaren intusschen waken, dat de opgespoorde persoon niet weder uit het oog worde verloren (res. V. v. V. no. 236). De Ontvanger blijft, ook na zijn bovenomschreven kennisgeving verplicht, de boete in ontvangst te nemen, zelfs nadat de uitvoering der hechtenis is aangevangen, in welk laatste geval de boete slechts voor een evenredig gedeelte betaald behoeft te worden (§§ 85 en 86 der res. V. v. V. no. 484; zie aant. 4 op § 60 der Instructie). Van elke betaling geeft de Ontvanger zoo spoedig mogelijk kennis aan den Direqteur, zoo noodig telegrafisch (§ 87 der res. V. v. V. no. 484 en res. V. 1910, no. 5, opgenomen respectievelijk in aantt. 4 en 5 op § 60 der Instructie). Na de betaling der boete of het ondergaan der hechtenis is de strafzaak afgeloopen en wordt ter zake van de ontduiking een ambtshalve aanslag opgelegd, voor zooveel betreft den derden, vierden, vijfden, zesden of zevenden grondslag over het geheele jaar (art. 77 der wet).  MODELLEN  312 Gemeente Model A. Uitgereikt 192 straat no Afd no Belastingjaar Beschrijvingsbiljet no. . gracht no Wijk no 192 . R pot «t or nn plein no Buurt no / g klasse) - BESCHRIJVINGSBILJET VOOR DE PERSONEELE BELASTING Aangifte van L Welk perceel (of welke perceelen) hebt Gü in gebruik in bovenvermelde gemeente ? (Aan te wijzen door straat of wijk enz. en huisnommer.) Ingeval er meer dan één perceel is, moeten de volgende opgaven voor elk perceel afzonderlijk worden gedaan. N.B. Perceelen, die geheel buiten de belasting vallen, moeten niet worden opgegeven. (Zie aanteekening 1.) Huurwaarde. II. Is het Derceel door U mhimrd ? ' ! *' Zoo ja, hoeveel bedraagt de huur per jaar? (Zie voor herleiding van weekhuur tot jaarhuur, aanteekening 2.) Moet bq de opgegeven huur iets worden opgeteld of moet daarvan iets worden af- afgetrokken? Zoo ja, waarom en hoeveel? (Zie aanteekening 3.) Indien er reden is om den huurprijs niet of niet voor het volle bedrag als de huurwaarde aan te merken, worde die reden hiernaast opgegeven. (Zie aanteekening 4.) a-S § a i Termindering van belasting naar de grondslagen huurwaarde en mobilair. Ingeval het perceel eene ambtswoning is, waarvan de belastbare huurwaarde zich behoort te regelen naar de jaarlij ksche inkomsten, aan het ambt of de betrekking van den belastingplichtige verbonden, geve deze het bedrag der inkomsten hiernaast op. (Zie aanteekening 5.) a" i § 1-2 2 g » § s & o> s3 -2 "E M 5 a * ■s §1 * . S g| sis / In de hieronder genoemde gevallen is de belasting lager dan gewoonlijk : 1. Indien een perceel uitsluitend dient tot uitoefening van het bedrijf van verhuurder van gemeubelde woningen ; 2. indien een gedeelte van een perceel door den hoofdgebruiker gemeubeld wordt verhuurd; S. indien een perceel of een gedeelte van een perceel uitsluitend dient: a. tot uitoefening van het bedrijf van logementhouder; b. tot winkel of lokaal tot uitstalling; c. voor uitspanning of gezellig verkeer, doch alleen indien het zich bevindt op een badplaats, lust- en ontspanningsoord en slechts gedurende een korten tijd van het jaar in exploitatie is. Wie op deze vermindering aanspraak heeft, geve hiernaast op, welke der genoemde gevallen zich voordoet. Bevinden zich de onder 1 en 2 genoemde perceelen of gedeelten van perceelen op badplaatsen, lust- of ontspanningsoorden, en worden zij doorgaans niet dan gedurende een korten tijd van het jaar verhuurd, dan make men hiervan melding door bijvoeging van het woord „seizoenverhuring". a s> » u a m Wie aanspraak meent te hebben op vermindering wegens inwonende kinderen, geve hiernaast op het aantal eigen of aangehuwde kinderen, kleinkinderen en pupillen, die met hem het perceel bewonen, ongehuwd zijn, en op 1 Januari van net belastingjaar den vollen ouderdom van 20 jaar nog niet hadden bereikt. (Zie aanteekening 6.) Zij, die tijdelijk elders verblijven tot het verkrijgen van onderwijs, worden als inwonend beschouwd.  313 Dienstboden. N.B. Dienstboden, welke buiten de belasting vallen, moeten niet in de opgaat worden begrepen. III. Hoeveel personen hebt Gij in dienst, die gebezigd a. mannelijke? worden tot persoonlijke of huiselijke diensten : (Zie aanteekening 7.) *• vrouweBJké? IV. Hoevelen van de personen, bedoeld bij de beantwoording van de vorenstaande vraag vallen onder de volgende categorieën (voor zooveel noodig bij te voegen: mannelijke of vrouwelijke) : a. Vrouwelijke dienstboden, die op 1 Januari van het belastingjaar den vollen ouderdom van 21 jaar nog niet hebben bereikt? • • b. Personen, die doorgaans en hoofdzakelijk werkzaam zijn in het beroep of bedrijf van den belastingplichtige of ten behoeve van eene inrichting, als bedoeld in art. 4, § lc en d, der wet, waaraan de belastingplichtige als inwonend bestuurder, leeraar of beambte is verbonden? (Zie aanteekeningen 1 en 8.) . . . . e. Huisbewaarders of huisbewaarsters, bij afwezigheid van het gezin een woning bewarende, onverschillig of zij, ook bij voorbijgaande aanwezigheid van leden des gezins, enkele malen andere persoonlijke of huiselijke diensten verrichten ? (Zie aanteekening 9.) d. Jagers, uitsluitend voor de jacht dienende? e. Schippers of andere personen, uitsluitend voor de pleiziervaart dienende ? Paarden. N.B. Paarden, welke buiten de belasting vallen, moeten niet in de opgaaf worden begrepen. (Zie aanteekening 10.) V. Hoeveel paarden worden door U gehouden? (Zie voor de beschikking over paarden van een ander, aanteekening 11.) Hier kan worden opgegeven, hoeveel van de paarden, bedoeld bij de beantwoording der vorenstaande vraag, vallen onder een der volgende categorieën, waarvoor de belasting tot een lager bedrag wordt berekend. a. Paarden in gemengd gebruik Hieronder alleen te verstaan paarden, die doorgaans en hoofdzakelijk worden gebezigd voor de uitoefening van een beroep of bedrijf van den belastingplichtige, mits niet het bedrijf van verhuurder van rijpaarden, manegehouder of paardenkooper. (Zie ook aanteekening 12.) b. Paarden uitsluitend of hoofdzakelijk gebezigd voor de uitoefening van het bedrijf van Verhuurder van rijpaarden of manegehouder . . c. Paarden van paardenkoopers, die niet tevens een bedrijf onder b genoemd uitoefenen ? Motorrijtuigen. N.B. Motorrijtuigen, welke buiten de belasting vallen, moeten niet in het antwoord op de vragen VI, VII en IX begrepen worden. (Zie voorts aanteekening 13.) VL Hoeveel motorrijwielen worden door U gehouden? a. ingericht tot het vervoer van één persoon? ....... b. ingericht tot het vervoer van meer dan één persoon, of die door middel van een voorspan-, zijspan- of aanhangwagen gebezigd worden tot het vervoer van meer dan één persoon? Vil. Hoeveel motorrijtuigen op drie wielen worden door U gehouden? VIII. Hoeveel motorrijtuigen, uitsluitend voorzien van een electromotor, en uitsluitend gebezigd in het bedrijf van verhuurder dier rijtuigen, worden door U gehouden? IX. Hoeveel motorrijtuigen worden door U gehouden, niet vallende onder vraag VI, VII of VlH? Hoe is de nauwkeurige omschrijving en hoeveel bedraagt de waarde voor ieder van die motorrijtuigen afzonderlijk? (Zie aanteekening 14.) X. Indien Gij, één of meer van de motorrijtuigen, bedoeld bij de beantwoording van de vragen VI, VII en IX, uitsluitend of hoofdzakelijk voor Uw beroep of bedrijf bezigt, moet hoeveel en welke van die motorrijtuigen is dit het geval? (Zie aanteekening 15.) XI. Indien Gij het bedrijf uitoefent van verhuurder van motorrijtuigen of ondernemer van personenvervoer, of een dier bedrijven en daarnevens het bedrijf van fabrikant van of handelaar in die voorwerpen, hoevele en welke van de motorrijtuigen, bedoeld bij de beantwoording van de vragen VI, VII en IX, worden door U gebezigd hetzij uitsluitend of hoofdzakelijk in één der eerstbedoelde bedrijven, hetzij, tevens in een dier bedrijven doch hoofdzakelijk in het bedrijf van fabrikant van of handelaar in die voorwerpen? In het antwoord op deze vraag moeten niet worden begrepen de motorrijtuigen, die uitsluitend of bij voorkeur ter beschikking plegen te worden gesteld van de leden deelgenooten of aandeelhouders eener vereeniging of vennootschap.  314 Pleiziervaartuigen. N.B. Pleiziervaartuigen, welke buiten de belasting vallen, moeten niet in de opgaaf worden begrepen. (Zie voorts aanteekening 16.) XII. Hoeveel pleiziervaartuigen worden door U gehouden ? ..... Van welke soort zijn die vaartuigen, hoeveel bedraagt de waarde van ieder vaartuig afzonderlijk en welke is de gewone ligplaats dier vaartuigen? (Zie aanteekening 17.) XIII. Indien Gij één of meer van de vaartuigen, bedoeld bij de beantwoording van vraag XII, hoofdzakelijk voor Uw beroep of bedrijf bezigt, met welke van die vaartuigen is dit het geval? (Zie aanteekening 18.) XIV. Indien Gij het bedrijf uitoefent van verhuurder van pleiziervaartuigen of onder¬ nemer van personenvervoer, of het bedrijf van bouwer van of handelaar in pleiziervaartuigen, welke van de vaartuigen, bedoeld bij de beantwoording van vraag XII, worden door U gehouden, die gebezigd worden, hetzij uitsluitend of hoofdzakelijk in een der eerstbedoelde bedrijven, hetzij hoofdzakelijk in het bedrijf van fabrikant van of handelaar in pleiziervaartuigen. In het antwoord op deze vraag moeten niet worden begrepen de pleiziervaartuigen, die uitsluitend of bij voorkeur ter beschikking plegen te worden gesteld van de leden, deelgenooten of aandeelhouders eener vereeniging of vennootschap. Biljarten. N.B. Biljarten, welke buiten de belasting vallen, moeten niet in de opgaaf worden begrepen. (Zie voorts aanteekening 19.) XV. Hoeveel biljarten worden door U gehouden : a. in een koffiehuis of ander voor het publiek toegankelijke inrichting? b. in eene woning? c. op eene andere plaats dan genoemd onder a en b? Algemeene vragen. Welke personen wonen bij U in buiten de leden van Uw gezin en Uwe dienstboden ? Welk is Uw beroep of bedrijf? Indien de aangever na 15 Januari belastingplichtig is geworden, of indien hij aangifte doet, omdat door verandering van den toestand naar den grondslag dienstboden, paarden, motorrijtuigen, pleiziervaartuigen of biljarten de belasting hooger is geworden, geve hij hier op: het tijdstip, waarop de belastingplichtigheid is aangevangen of de toestand is veranderd. De belasting of de verhooging wordt alsdan niet over het geheele jaar, doch naar tijdsgelang berekend. N.B. Vorenstaande vragen moeten, op straffe bij de wet bepaald, duidelijk, stellig, en zonder voorbehoud naar waarheid worden beantwoord, ook al meent de belanghebbende, dat hij niet belastingplichtig is. Het antwoord moet worden onderteekend. Voor zoover het biljet niet reeds vroeger is teruggehaald, moet het uiterlijk op den 20sten dag na dien der uitreiking worden ingeleverd ten kantore van den Ontvanger der Directe Belastingen te Deze aangifte naar waarheid gedaan. Te den 192 (Handleekening van den aangever.) 315 Gemeente der e klasse. AANTEEKENINGEN, 1. Volgens art. 4, § 1, der wet, vallen buiten de belasting de perceelen en gedeelten van perceelen, die ^tóZattóntotgopenbareTee?edienst; *. voor den dienst van het Rijk of andere publiekrechtelijke lichamen j i als inrichting van onderwijs of tot opleiding voor een ambt, beroep of bedrijf; als kostschool; d. als inrichting Van weldadigheid of tot genezing of verpleging van zieken of gebrekkigen, als inrichting tot algemeen nut ioor zedelijke lichamen, vereenigingen in het bezit van rechtspersoonlijkheid of stichtingen mits met gebezigd Voor uitvoeringen, voorstellingen of bijeenkomsten, waarbij aan het publiek tegen betaling van meer dan iO cent per persoon toegang wordt verleend, een en ander voor zoover daarbij geen winst wordt beoogd ot (emaakt anders dan voor inrichtingen als hierbedoeld of voor armenzorg; e. tot fabriek of werkplaats, bkalen tot uitstalling niet daaronder begrepen ; tot atelier van een beeldend kunstenaar ; tot stalling van funderen en ander vee, behalve paarden ; tot stalling van paarden, bergplaats of broeikas voor de uitoefening Van een beroep of bedrijf. . , , , „. Het vorenstaande geldt niet voor de gedeelten, dienende tot woning van bestuurders leeraren, beambten Sn bedienden ; deze gedeelten worden geacht bij de bestuurders enz. zeiven in gebruik te zijn. . , j —:—.„i^;„;„„ m„+ Alc wpokhimT. nlWn aan te 2. weeKnuur worat tot jaarnuur nerieiu uuur vei-memgv uiulgiuS n.c ^. *™ —---- tnerken de huur, die wekelijks moet worden betaald volgens eene overeenkomst, welke met de week eindigt. 3. Indien bedongen is, dat de huurder een of ander te dragen heeft, dat anders ten laste van den verhuurder zou zijn (zooals bijv. de grondbelasting), moet dit bij de huur worden opgeteld. Omgekeerd :: indien bedongen is dat de verhuurder iets voor zijne rekening neemt, dat anders ten laste van den huurder zou zijn (zooals bijv. het abonnement op de waterleiding), wordt dit van de huur afgetrokken. 4. In de volgende gevallen wordt de huurprijs niet of niet voor het volle bedrag als de huurwaarde aangemerkt^ ^ normale omstandigheden is bedongen; b. indien een gedeelte van het perceel buiten de belasting valt (verg. aanteekening 1) ; c. indien de ongebouwde aanhoongheden (§) geheel ot ten deele buiten de belasting vallen ; d. indien het perceel voor één prijs is gehuurd te zamen met andere onroerende goederen dan de ongebouwde aanhoorigheden (§) (bijv. als de huureenerbij landerijen behoorende woning in de pacht is begrepen). (§) Onder ongebouwde aanhoorigheden verstaat de wet erven en tot gemak, uitspanning of vermaak dienende gronden bij een gebouw behoorende en daarbij in gebruik. Buiten aanmerking blijven de gronden, die uitsluitend voor de uitoefening van een beroep of bedrijf worden gebezigd, alsmede de voor het publiek toegankelijke-gronden van buitenplaatsen ; een en ander ,;? ™M oonhnoriffheid ziin van eene sociëteit, logement, koffiehuis of dergelijke inrichting. 5 De belastbare huurwaarde van een perceel, krachtens zijn ambt of betrekking bewoond door iemand in dienst van een publiekrechtelijk lichaam of van eene kerk of kerkgenootschap, wordt met hooger gesteld dan 12 pet. van de jaarlijksche inkomsten, aan dat ambt of die betrekking verbonden. Genot van vrije woniig wordt niet onder de inkomsten begrepen. Daarentegen worden zij verminderd met de som die voor het gebruik van het perceel moet worden betaald. ... j De belastbare huurwaarde daalt echter niet beneden V. van het bedrag, waarop zij anders zou worden bepaHet bovenstaande is ook van toepassing op ambtswoningen van onderwijzers, niet vallende onder het eerste lid. 6 De belasting naar de grondslagen huurwaarde en mobilair wordt in verband met het aantal inwonende kinderen, enz. verminderd, wanneer de belastbare huurwaarde niet hooger is dan eene som die — afhankelijk van de gemeente of gedeelte der gemeente, waar het perceel is gelegen — m dit geval f — bedraagt. Od de belasting voor een perceel of een gedeelte van een perceel, dat gemeubeld wordt verhuurd of uitsluitend dient tot uitoefening van het logementhoudersbedrijf of tot winkel (of lokaal voor uitstalling) wordt deze vermindering niet genoten. 7. Staldienst en tuindienst worden niet tot de persoonlijke en huiselijke diensten gerekend. "f "»4 niet weg, dat stal- en tuinbedienden om andere reden in de belasting kunnen vallen, bijv. als zij ook koetsiers- dienst of huiswerk verrichten. . ,„ , . »n r»n* Bedienden in sociëteiten, gouverneurs en gouvernantes, juffrouwen van gezelschap, secretarissen en rentmeesters zijn uitdrukkelijk als belastbaar aangewezen. Voorts vallen buiten de belasting : a. bakers en zoogende minnen; ziekenverpleegsters, die buiten het huis, waar zij dienst doen, haar Woning aanhouden ; b. dienstboden in inrichtingen, vallende onder c en d van art. 4, § 1, (zie aanteeKening l), voor zoover zij geene andere diensten verrichten dan rechtstreeks ten behoeve der inrichting ; c. militaire oppassers van officieren in werkelijken dienst; d. dienstboden, die doorgaans door meer dan een afzonderlijk  316 wonenden persoon of gezin als zoodanig worden gebezigd en niet inwonen bij hem, ten wiens behoeve, oii ten behoeve van wiens gezin zij diensten verrichten; e. personen die doorgaans biet meer dan drie da'gen i 's weeks in dienst zijn en niet inwonen bij hem, ten wiens behoeve of ten behoeve van wiens gezin zij diensten i verrichten ; ƒ. personen, die geen andere persoonlijke of huiselijke diensten verrichten dan het besturen van i paarden voor rijtuigen, waarvan het bovenstuk niet door veerkrachtige of rekbare voorwerpen middellijk ; of onmiddellijk met de as of assen is verbonden ; g. de eenige vrouwelijke dienstbode van iemand, die geen ï andere dienstbode houdt en drie of meer eigen of aangehuwde kinderen, kleinkinderen of pupillen bij zich heeft i inwonen, die ongehuwd zijn en op den eersten Januari van het belastingjaar den vollen ouderdom vaïi twintig jaar nog niet hebben bereikt; h. de eenige vrouwelijke dienstbode van een weduwnaar of iemand, | wiens echtgenoote wegens ziekte elders wordt verpleegd, een en ander voor zoover hij geen andere dienstboden houdt; i. dienstboden, die den persoon, bij wien zij in dienst zijn, in den eersten, tweeden of derden graad! van bloedverwantschap of zwagerschap bestaan; L vrouwelijke dienstboden, die op den eersten Januari! van het belastingjaar den vollen ouderdom van achttien jaren nog niet hebben bereikt en dienstboden, die) op dat tijdstip den vollen ouderdom van vijf en zestig jaar hebben bereikt. Voor de toepassing van de onder g. of h. genoemde uitzondering worden dienstboden, welke onder eene I andere letter vallen, niet medegerekend. 8. Wanneer verschillende van de hierbedoelde personen alleen beurtelings (nooit twee of meer te gelijker 1 tijd) tot persoonlijke of huiselijke diensten worden gebezigd, tellen zij te zamen voor één dienstbode. Hierop 1 ook te letten bij de beantwoording van vraag III. Deze bepaling geldt echter voor mannelijke en vrouwelijke personen ieder afzonderlijk. 9. Indien de bewaring van een huis aan gehuwde heden is toevertrouwd, tellen deze te zamen voor [ één persoon. Hierop ook te letten bij de beantwoording van vraag III. 10. Buiten de belasting vallen de paarden, die uitsluitend worden gebezigd voor de uitoefening van een I beroep of bedrijf, mits niet het bedrijf van verhuurder van rijpaarden, manegehouder of paardenkooper. Voor de toepassing van het eerste lid wordt niet als een gebruik voor het beroep of bedrijf van den . belastingplichtige beschouwd het rijden van zijne woning naar de vaste plaats zijner beroeps- of bedrijft-1 bezigheden of omgekeerd. Voorts vallen buiten de belasting: a. dienstpaarden van officieren, welke die paarden uitsluitend onder den zadel bezigen ; 4. paarden, I uitsluitend gebezigd voor rijtuigen als bedoeld onder ƒ. van aanteekening 8, •IfetbetJtrekken van vaartuigen ; c. paarden, *ler laatste melktand nog niet is vervangen door een snijtand ; d. hengsten, die als dekhengsten gehouden worden. 11. Wie krachtens overeenkomst de beschikking heeft over één of meer paarden van een ander, wordt ; te dier zake geacht een gelijk aantal paarden te houden, ook al worden niet steeds dezelfde verstrekt, ten ware de overeenkomst, met inbegrip van verlenging ter keuze van een der partijen, blijkt over een korter J tijdvak dan een en twintig dagen te loopen. Bene overeenkomst, in werking tredende binnen acht dagen na het eindigen eener andere overeenkomst, ! wordt als verlenging van laatstbedoelde beschouwd. 12. Wanneer verschillende van de hierbedoelde paarden alleen beurtelings (nooit twee of meer te geUjke^tjyd) anders dan voor de uitoefening van het beroep of bedrijf worden gebezigd, tellen zij te zamen voor *. één paard. Hierop ook te letten bij de beantwoording van vraag V. 13. Motorrijtuigen. De belasting wordt geheven wegens het houden, hier te lande, van motorrijtuigen. Wie krachtens overeenkomst de beschikking heeft over een motorrijtuig van een ander, mgFerschillig ef dit al dan niet steeds hetzelfde is, wordt te dier zake geacht een motorrijtuig te houden ; ten ware de over- j eenkomst, met inbegrip van verlenging ter keuze van een der partijen, blijkt over korter tijdvak dan één en twintig dagen te loopen. Het bij art. 26, 2de lid, bepaalde (zie aanteekening 11, alinea 2), is ook op deze overeenkomst van toe^i passing. Geene belasting wordt geheven wegens het houden van : a. motorrijtuigen door publiekrechtelijke lichamen ; 1 b. motorrijtuigen, die kennelijk ingericht zijn voor het vervoer van zieken, voor goederenvervoer of voor het vervoer van werktuigen en uitsluitend of hoofdzakelijk daarvoor gebruikt worden ; c. motorrijtuigen, die uitsluitend worden gebezigd in het bedrijf van fabrikant van of handelaar in die voorwerpen endeèï uitmaken van zijnen handelsvoorraad. 14. Door waarde van een motorrijtuig wordt verstaan de som, die gerekend wordt te kunnen worden{| bedongen bij verkoop onder normale omstandigheden ter plaatse daartoe geschikt. Onder de waarde van een motorrijtuig wordt begrepen die van de bijbehoorende onderdeelen, welke bestemd zijn tegelijk met het rijtuig te worden gebezigd. Indien meer dan één koetswerk afwisselend gebezigd wordt op hetzelfde onderstel, wordt het koetswerk als onderdeel beschouwd. 15. Voor de toepassing van het verlaagd tarief op motorrijtuigen wordt niet als een gebruik voor het ] beroep of bedrijf van den belastingplichtige beschouwd het rijden van zijne woning naar de vaste plaats ] zijner beroeps- of bedrijfsbezigheden of omgekeerd.  317 16. Pleiziervaartuigen. De belasting wordt geheven wegens het houden, hier te lande, van pleiziervaartuigen. Buiten aanmerking blijven de vaartuigen, welke in den regel door handkracht worden voortbewogen, alsmede zeilvaartuigen met een zeiloppervlakte van niet meer dan 16 M'. Wie krachtens overeenkomst de beschikking heeft over een pleiziervaartuig van een ander, onverschillig of dit al dan niet steeds hetzelfde is, wordt te dier zake geacht een pleiziervaartuig te houden ; ten ware de overeenkomst met inbegrip van verlenging ter keuze van eene der partijen, blijkt over korter tijdvak dan een en twintig dagen te loopen. Het bij art. 26,2de lid, bepaalde (zie aanteekening 11, alinea 2) is ook op deze overeenkomst van toepassing. Geen belasting wordt geheven wegens het houden van pleiziervaartuigen, die uitsluitend worden gebruikt in het bedrijf van bouwer van of handelaar in die voorwerpen en deel uitmaken van zijnen handelsvoorraad. 17. Door waarde van een pleiziervaartuig wordt verstaan de som, die gerekend wordt te kunnen worden bedongen bij verkoop onder normale omstandigheden ter plaatse daartoe geschikt. 18. Voor de toepassing van het verlaagd tarief op pleiziervaartuigen wordt niet als een gebruik voor het beroep of bedrijf van den belastingplichtige beschouwd net varen van zijne woonplaats naar de vaste plaats zijner beroeps- of bedrijfsbezigheden of omgekeerd. 19. Biljarten. De belasting wordt geheven wegens het houden, hier te lande, van biljarten. Buiten aanmerking blijven de toestellen, die om gebruikt te worden in den regel worden verplaatst. Geene belasting wordt geheven: a. wegens het houden van biljarten in inrichtingen vallende onder letter d. van art. 4, f 1, (zie aanteekening 1) ; b. wegens het houden van biljarten, die uitsluitend worden gebezigd in het bedrijf van fabrikant van of handelaar in die voorwerpen, en deel uitmaken van zijnen handelsvoorraad. Als houder van een biljart wordt beschouwd de gebruiker van het perceel, waarin het biljart zich bevindt. 20. Hoofd van het gezin. Art. 32 der wet op de personeele belasting luidt als volgt: § 1. De verschillende gedeelten van een gebouw met zijne aanhoorigheden, in gebruik bij leden van hetzelfde gezin, worden te zamen aangemerkt als één perceel, in gebruik bij het hoofd van het gezin. Het hoofd van het gezin wordt geacht ook de rijtuigen, dienstboden, paarden, motorrijtuigen en pleiziervaartuigen van de leden van zijn gezin te houden- f 2. Als leden van één gezin worden beschouwd bloed- en aanverwanten in de rechte linie en in den tweeden graad der zijlinie, verblijf houdende in gedeelten van één gebouw, die inwendig gemeenschap met elkaar hebben, ten ware mocht blijken, dat die personen inderdaad tot verschillende op zich zelf wonende gezinnen behooren. Als verblijfhoudenden worden niet aangemerkt dezulken, die tot het verkrijgen van onderwijs of tot andere doeleinden doorgaans elders vertoeven. Ook worden als leden van één gezin beschouwd alle andere personen, die één of meer woonvertrekken in gemeenschappelijk gebruik hebben. § 3. Zoo noodig beslist de inspecteur der directe belastingen, welke lid van het gezin als hoofd wordt aangemerkt. N.B. De invulling van het beschrijvingsbiljet moet geschieden naar den toestand op 15 Januari van het belastingjaar, behalve wanneer de aangever eerst na dien dag belastingplichtig is geworden of wanneer de aangifte wordt gedaan wegens verandering van den toestand naar den grondslag dienstboden, paarden, motorrijtuigen, pleiziervaartuigen of biljarten.   319 GEMEENTE BELASTINGJAAR 192. BESCHRIJVINGSREGISTER VOOR DE PERSONEELE BELASTING (Personeele belasting, no. 9, titelvel).  320 321 CD S S b a ra a o o p Straat of wijk, enz. en nummer. NAAM EN BEROEP van den belastingplichtige. o > a HUURWAARDE. CD IN.1*» 13 bfi S es ,q —» PIS, nB P to o SI 2 O CC b-S S a,a b-3 s s ' o es" o o o £ ra es b *» O) OJ eS VERMIN 'ERING VAN BELASTING a es es r b •55 o P II o S -d o _ o S > S b es -r; eS , CS S •S 2 :s> eS s . ^5 a b ■s o o O CD o ep g b,to 60® a-a •S.S e BS CD b t b £ fc, S *§ b .S eS e .o fc a 3 10 Inwonende personen, buiten de leden van het gezin en de dienstboden. 11 O M PC g C3 > s £ 12 es eS 3 s 33 13 o 14 AANTEEKENINGEN. 15 (Personeele belasting, no. 9, binnenvel.) lfsoneele belasting. 21  322 GEMEENTE BESCHRIJVINGSLIJST voor de Belastingjaar 192 . Personeele Belasting. 4 i SC © Dag, waarop 2 -5 S js.2.* s ~ cr= j_ 3 Straat of __, .& k a b£ 'Z^S ö ... NAAM g> « _? » © ■£«_ 5-2 S. en nUm- plichtige. p.^J 1§ IS. nmgen' h £ °.« © O j__ cd E! -g" SD g Q CD ©©©.:__ : __ ■ 12 3 45678 323 TRANSACTIE. No. Tusschen ons, Directeur der Directe Belas- PROCES-VERBAAL. tingen, Invoerrechten en Accijnzen te , dd. no. handelende namens de Administratie der ge- SPECIFICATIE. noemde middelen, ten eenre zijde, ^ en van beroep wonende te en ten deze verte- Boete . . . f j- j j i genwoordigd door van beroep wonende te ten andere Confiscatie . - zijde, is overeengekomen hetgeen volgt: Eenig Artikel. Tengevolge van de door de contractant ter andere zijde, tot opruiming van de na te melden Rechten bekeuring, ten kantore van den ontvanger der . , .... ,. quitantie te blijkens diens \Pr,cht van 192 , no. gedane betaling eener som van voor boete, Invoerrechten - en belasting hiernevens gespecificeerd, zal aan de bekeuring den 192 , wegens overtreding der wet van te Accijns ... - na?™ ^asle ingesteld, geen verder gevolg gege¬ ven worden. Onder opheffing voorts van het beslag, dat blijkens het proces-verbaal, op goederen der Totaal . . . f bekeurde toebehoorende, is gelegd of den gelde- lijken borgtocht, voor de in beslag genomen goederen gesteld. of Met bepaling dat de gestelde zekerheid worde ingevorderd. En zijn van deze acte gemaakt twee eensluidende afschriften, waarvan een bij elk der contracteerende partijen is verbleven. Voltrokken te , den 192 . De bekeurde, De Directeur,  ALPHABETISCH REGISTER. Aangiften. Artt. (0—47, 49, 51, 516» en 72 ; B_l. A, §§ 2—11. Aangiften tot ontheffing. Artt. 63 en 68 ; Bijl. A, §§ 41—45, 50, 51, 54 en 56. Aanhangwagens. Art. 3lbis, § 4a. Aanhoorigheden. Artt. 2, 8 en 9, § 4 ; art. 32, _ 1. Aanhouden, van een aanslag. Bijl A, § 25. Aanslag. Art. 41, aant. 12 ; artt. 48—55 ; art. 56, aant. 4; art. 63 ; art. 63, aant. 16 : art. 77 Bijl. A, §§ 23—25. Aanslagbiljetten. Bijl. A, §§ 29 en 57. Aanslagsregeling. Art. 49, aant. 5; Bijl. A, Hoofdstuk III, aant. 1; § 52. Aanteekening per post Artt. 56, § 3, 57, § 1, 63, $ 5, en ï>4. Aanvang belastingplichtigheid. Artt. 36—38. Aanverwanten. Art. 32, f 2. Aanwijzing bij opneming. Artt. 70, § 4 en 72, § 2. Aanwijzing van beschrijvers. Bijl. A, § 5. Aanwijzing van ambtenaren voor opnemingen. Bijl. A, §§ 12 en 13. Aanzegging van bekeuring. Art. 74, aant. 4. Abnormale omstandigheden. Art. 9, § 4a. Achteloosheid. Art. 74, aant. 3. Academiegelden. Art. 11, aant. 8. Achterlaten van roerende goederen. Art. 63, §§ 1 en la. Adres. Onvolledig —. Art. 64, aant. 4. Afschaffing van belastbaar gebruik. Art. 63, § 3. Afschrift van uitspraak. Art. 56, § 3; art. 57, § 2 ; art. 63, § 5 en art. 64. Afsluiting van den dienst. Bijl A, § 28, aant. 3. Afwijking van de aangifte. Art. 49, § 1. Bijl. A, § 23. Afzonderlijk in gebruik zijnde gedeeltes van gebouwen. Art. 2, f 2. Afzonderlijke perceelen. Art. 6, § 2 ; art. 11, § 3 ; art. 17, § 3 ; art. 33. ; Algemeen nut. Inrichtingen tot —. Art. 4, § lef; art. 21, § Ib ; art. 24, § li ; art. 3ldecies. Ambtsberichten. Bijl. A, §§ 36 en 43. Ambtshalve verhooging. Art. 51; Bijl. A, § 23. Ambtshalve vermindering en ontheffing. Art. 66bis ; Bijl. A, § 54. Ambtsinkomen. Art. 11, § 1. Ambtswoningen. Art. 11, § 1 ; Bijl. A, § 19. Apotheek. Art. 4, aantt. 54 en 55 ; art. 11, aant. 19. Aquarellen. Art. 17, aant. 12. Armenzorg. Art. 4, § ld. Atelier. Art. 4, § le. Automobielen. Art. Slbis. Autopeds. Art. 31frü, aant. 6. Badhuizen. Art. 4, aant. 37. , Badkamers in fabrieksgebouwen. Art. 4, aant. 51. Badkamers op stationsemplacementen. Art. 4, aant. 55. Badplaatsen. Perceelen, zich bevindende op —. Art. 11, §§ 2 en 3. Bakers. Art. 21, § la. Beambten. Woning van —■ Art. 4, § 3; art. 32iw. Bedden in bedsteden. Art. 17, aant. 19. Bedienden eener roei- en zeilvereeniging. Art. 20, aant. 18. Bedienden in sociëteiten. Art. 20, aant. 19. Bedienden. Woning van —. Art. 4, | 3 ; art. 326is. Bedrijf. Zie Beroep. Beelden. Art. 17, aant. 11. Beginsel der wet. Art. 1, aant. 2. Behangsels. Art. 17, aant. 13. Beheerende vennooten. Art. 41. Bekeuringen. Art. 74 ; Bijl. A, § 23 ; Bijl. D. Belastbaar gebruik. Niet langer bezigen tot —. Art. 63, § 3. Belastbare huurwaarde. Artt. 6, 7, 11, 12, 13, 18 en 63, § la. Belasting van biljarten. Art. Ziundecies.  325 Belasting van dienstboden. Artt. 23 en 24. Belasting van huurwaarde. Art. 13, § 2. Belasting van mobilair. Art. 19. Belasting van motorrijtuigen. Art. iibis, §§ 4 en 5. Belasting van paarden. Artt. 29 en 30. Belasting van pleiziervaartuigen. Artt. Slsexies en scpties. Belastingjaar. Artt. 35—39. Belastingplichtigheid. Artt. 32—34 ; artt. 36—38. Beletten van toegang. Art. 70, § 4 ; art. 72, § 2. Belooning van deskundigen. Art. 53 ; Bijl. B. Bemanning pleiziervaartuigen. Art. 20, aant. 18. Bergplaats. Art. 4, § le en tweede lid; art. 63, aant. 8 ; art. 70, § 2. Bergplaats. Woning dienende tot — van meubels. Art. 2, aant. 2. Berlitz-scholen. Art. 4, aant. 17. Beroep of bedrijf. Gronden voor een —. Art- 2, § 1. Beroep of bedrijf. Motorrijtuigen voor het —. Art. Mbis, § 5. Beroep of bedrijf. Paarden voor het —. Artt. 25 en 30. Beroep of bedrijf. Personen, werkzaam in het —. Art. 20, aant. 10 ; art. 24, § 16. Beroep of bedrijf. Pleiziervaartuigen voor het —. Art. Slsepties. Beroep ol bedrijf. Rijtuigen voor de uitoefening van een —. Art. 17, § 1. Beroepschriften. Artt. 57, 64 en 68. Beschikking over koetsiers. Art. 20, aant. 9. Beschikking over motorrijtuigen. Art. 31iis, § 2. Beschikking over paarden. Art. 26. Beschikking. Verhes vrije —. Art. 63, aant. 4. Beschrijvers. Bijl. A, § 5. Beschrijving. Art. 40, aant. 2; Bijl. A, §§ 1—11 en 52. Beschrijvingsbiljet. Artt. 40—47 ; BijL A, §§ 2—11, 21, 22 en 57. Beschrijvingsboekjes. Bijl. A, § 5. Beschrijvingslijstcn. Bijl. A, §§ 5, 10, 20 en 57. Beschrijvingsregister. Bijl. A, § 2, aant. 2. Bestuurders. Artt. 24, § lb, 41 en 72, aant. 6. Bestuurders. Woning van —. Art. 4, § 3 ; art. 4, aant. 2 ; art. 32iis. Beteekening van processen-verbaal. Art. 70, § 4 en art. 74. Bevelschriften. Bijl. A, § 40. Bewaarplaatsen voor kantoorbenoodigdheden of archieven. Art. 4, aant. 64. Bewaarscholen. Art. 4, aant. 17. Bewindvoerders. Art. 68. Bewonen. Art. 6, § 1 ; art. 63, § 2. Bezwaarschriften. Artt. 56 en 68. Bijl. A, §§ 34—40, 54 en 56. Bezwaren tegen den aanslag. Art. 56. Bezwaren betreffende de gemeente van aanslag. Art. 48. Bezwaren tegen de uitspraak van den Inspecteur. Artt. 57 en 64. Bierhuizen. Art. 2, aant. 3. Biljarten. Artt. 1, 17, I irSlnovies—undecies, 33ter, 34, 37, 39, 40, 48, 516is, 63-, 18, 70, §§ 3 en 4 en art. 77 ; Bijl. A, §§ 2, 19 en 59. Biljarten in militaire cantines. Art. 31dec!es, aant. 2. Bioscooptheaters. Art. 63, aant. 24. Bloedverwantschap. Artt. 21, § li en 32, § 2. Bloemtuinen. Art. 2, aant. 7. Boeken. Art. 17, aant. 14. Boekerijen. Openbare —. Art. 4, aant. 37. Bondsgebouw Alg. Nederl. Diamantbewerkersbond. Art. 4, aant. 38. Boodscbaploopers. Art. 21, aant. 10. Botercontrólestation. Art. 4, aant. 37. Bouwers van pleiziervaartuigen. Artt. Hquinquies en septies. Bouwterrein. Art. 8, aant. 1. Bouwvereenigingen. Coöperatieve —. Art. 9, aant. 22. Brand. Art. 63, aant. 10. Brandvrije kelders. Art. 4, aant. 63. Brandweer-auto's. Art. 314is, aant. 13. Broeikassen. Art. 4, § le; art. 4, aant. 55; art. 63, aant. 2. Buffetjuffrouwen. Art. 20, aant. 20. BuitengevolgstelUng van processen-verbaal. Art. 74, aant. 9. Buitenlanders. Art. 34. Buitenplaatsen. Voor het pubhek toegankelijke gronden van —. Art. 2, § 1. Buitenplaatsen. Huurprijs van —. Art. 9, aant. 19. Buitenplaatsen. Huurwaarde van —. Art. 10, aant. 7. Burgemeesterswoning. Art. 11, aantt. 4 en 5. Bijstand aan belastingplichtigen. Hoofdstuk XI, aant. 1; Bijl. A, § 8 ; Hoofdstuk VI, aant. 2. Bijvoegingen op aangiften. Bijl. A, § 8, aant. 1. Catechisatielokalen. Art. 4, aant. 7.  326 Chauffeurs. Art. 20, aant. 14. Christelijke feestdagen. Art. 70, aant. 8. Collecteurs der Staatsloterij. Kantoren van —. Art. 4, aant. 14..)iAJÖ* Conciërges. Woningen van —. Art. 11, aant. 8. Concubinaat. Art. 20, aant. 8. Consulaire ambtenaren. Art. 34. Coöperatieve bouwvereenigingen. Woningen van —. Art. 9, aant. 22 Coöperatieve keukens. Art. 4, aant. 55. Curator. Art. 41, aant. 9; art. 68, aant. 1. Cyclonettes. Art. 3lbis, aant. 32. Dagvaardingen. Art. 74, aant. 10. Declaratiën van deskundigen. Bijl. B, art. 1. Dekhengsten. Art. 27a\ Dependance van een hotel. Art. 38, aant. 11. Deskundigen. Artt. 50, 53 en 70, § 2 ; Bijl. A, §§ 12, 14, 16, 17 en 18 ; Bijl. B. Detacheerlng. Art. 48, aant. 5. Diamantbewerkersbond. Bondsgebouw van den Alg. NederL —. Art. 4, aant. 38 Dienstboden. Artt. 1, 20—24, 32, § 1; art. 32, aant. 7 ; artt. 33, 34, 37, 39, 40, 48, 51bis; 63, S 3: art. 77 ; Bijl. A, §§ 2 en 19. Dienstgenot. Art. 20, aant. 8. Dienstpaarden van officieren. Art. 27a. Diergaarden. Stallen in —. Art. 4, aant. 57. Diplomatieke ambtenaren. Art. 34. Directeur. Art. 54. Domicilie. Art. 48. Donkere kamers van fotografen. Art. 4, aant. 54. Doorgaans. Beteekenis van —. Art. 11, aant. 17 ; art. 21, aant. 11; art. 30, aant. 11. Dorschdelen. Art. 4, aant. 54. Driewielige motorrijtuigen. Art. 3ibis, § 4c. Druklokalen van fotografen. Art. 4, aant. 54. Duozitting. Art. Slbis, aant. 25. Duurtetoeslag. Art. 11, aant. 7. Dwaling. Art. 67. Eed in processen-verbaal. Art. 74, aant. 5. Electro-medische behandeling. Vertrekken voor —. Art. 4, aantt. 53 en 55. Electro-motor. Motorrijtuigen, uitsluitend voorzien van een —. Art. 316is, § 5c. Elementen. Bijl A, § 5 ; § 6. aant. 3 ; § 26. Elementkaarten. Bijl. A, §§ 30—33. Erfgenamen. Art. 68 ; art. 75, aant. 1. Erven. Art. 2, § 1. Etsen. Art. 17, aantt. 12. Executeur-testamentair. Art. 68. anti Fabrieken. Art. 4, § le. Fabrikanten van biljarten. Art. 31decies. Fabrikanten van motorrijtuigen. Art. 31J£j, §§ 3c en 5b. Faillissement. Art. 41, aant. 9. Familiehotels. Art. 11, aant. 17. Firma. Art. 32, aant. 10; art. 41, aant. 12 ; art. 72, aant. 5. Firma. Paarden eener —. Art. 25, aant. 5. Fooien. Hoofdstuk IX, aant. 1; Bijl A, § 8, § 8, aant. 2. Forceeringen. Bijl. A, § 27, aant. 1. Formulier beschrijvingsbiljet. Art. 40, aant. 13. BiJL A, § 2, aant. 1. Fort. Verblijfplaatsen van officieren in een —. Art. 4, aant. 16. Fotografie. Lokalen voor —. Art. 4, aant. 54. Gebouw van de Alg. Nederl. Wielr. Bond. Art. 4, aant. 37. Gebouw van de Alg. Nederl. Diamantbewerkersbond. Art. 4, aant. 38. Gebouw van het Verbond van Nederlandsche Fabrikantenvereenigingen. Art. 4, aant. 88. Gebouwen. Art. 2. Gebruik van gebouwen. Art. 2, § 1; art. 32. Gebruik van perceelen. Artt. 3, 4 en 33. Gebruiker. Art. 2, aant. 3. Gedeeltelijke meubileering. Art. 3. Gedeeltelijke ontruiming. Art. 63, aant. 2. Gedeelten van gebouwen. Art. 2, f 1. Geldboeten. Art. 72 ; Bijl. A, § 60. Gemachtigden. Art. 41, aant. 10 ; artt. 43, 56, 57 ; art. 63, aant. 61 en art. 68, aant. 2. Bijl. A, | 56. Gemeenschappelijk gebruik. Art. 4, aant. 72 ; Gemeenschappelijk gebruik van vertrekken. Art. 32, § 2. Gemeenschappelijk gebruik van pleiziervaartuigen. Art. 33&w. Gemeente van aanslag. Art. 48. Gemeentebesturen. Inlichtingen aan —. Bql. A, § 28, aant. 3.  Gemeentebesturen. Inlichtingen door —. Art. 69. Gemeente-geneesheeren. Art. 11, aantt. 8 en 11. Gemeenten. Indeeling in klassen. Art. 5 ; Tabel, blz. 258. Gemeenten. Gedeelten van —. Bijl. A, § 19 ; § 27, aant. 2. Gemeenten. Grenzen. Art. 5, § 2. Gemeente-secretarie. Art. 47 ; Bijl. A, § 11. Gemengd gebruik van paarden. Art. 30, §§ li en 2. Gemengde dienst Art. 24, §§ li en 2. Gemeubelde kamers. Art. 11, § 3 ; art. 17, § 3 en art. 33. Gemeubelde woningen. Art. 11, § 3; art. 17, § 3 ; art. 33, § 1; art. 63, aant. 29. Gemeubelde woningen, niet meer dan tien dagen bewoond geweest. Art. 63, § 2. Geschenken. Bijl. A, § 8, aant. 1. Geschiedenis. Blz. 258. Gezanten. Art. 34. Gezin. Artt. 32 en 33. Gezinsleden. Artt. 32, § 2 en 33. Gobelins. Art. 17, aant. 13. Goederenvervoer. Art. 31 bis, § 36; art. 63, aant. 36. Gouverneurs. Art. 20, § 1. Gouvernantes. Art. 20, § 1. Gronden. Art. 2, § 1. Gronden van buitenplaatsen. Art. 2, aant. 9. Grondslagen der belasting. Art. 1. Handelaars in biljarten. Art. 3\decies. Handelaars in motorrijtuigen. Art. Slbis, §§ 3c en 54. Handelaars in pleiziervaartuigen. Artt. Siquinquies en septies. Handelsvoorraad. Artt. 314is, § 3c; Zlquinquies en Zldeeua. Heilgymnastiek. Lokalen voor —. Art. 4, aant. 55. Herhalingsonderwys. Vergoeding voor —. Art. 11, aant. 8. Herschatting. Bijl. A, § 15. Herstellingsoorden. Art. 4, aant. 25. Hoofd van het gezin. Art. 32, §§ 1 en 3. Hoofdgebruikers. Art. 33. Hoofdzakelijk. Beteekenis van —. Art. 30, aant. 11; art. Zlbis, aantt. 84 en 35. Hooren van belastingplichtigen. Art. 49, aant. 8 ; art. 56, § 2. Hospita's. Art. 20, aant. 16. Hostiënkamers. Art. 4, aant. 7. Hotels. Art. 11, § 2. Houden. Beteekenis van —. Art. 25, aant. 4; art. 26; art. 31ii», aant. 3; art. Sibis, art. Slquater. Houders. Artt. 32, 33iü en 33ter. Huisbewaarders. Art. 24, § le. Huisbewaarders. Woning van —. Art. 33, § 3 ; art. 63, § 2. Huiselijke diensten. Artt. 20 en 24. Huisgenooten. Art. 74, aantt. 13 en 14. Huisonderwijs. Art. 4, aant. 18. Huisorgels. Art. 17, aant. 15. Huurcommissiewet. Art. 9, aant. 23. Huurovereenkomst. Art. 9, § 1. Huurprijs. Art. 9, § 1 en 2. Huurprijs niet onder normale omstandigheden bedongen. Art. 9, § 4a. Huurwaarde. Artt. 1, 8, 11, 12, 13 en 50, § 1; artt. 51, 51oü en 63. Huurwaarde van gehuurde perceelen. Artt. 9 en 10. Huurwaarde van niet gehuurde perceelen. Art. 10. Idiotengestichten. Art. 4, aant 25. Inboedels. Bergplaatsen voor —. Art. 4, aantt. 61 en 62. Inbraakvrije kelders. Art. 4, aant. 63. Indienen van bezwaarschriften. Art. 56, $ 1. Indienen van beroepschriften. Art. 57. Indienen van aangiften tot ontheffing. Art. 63, § 4. Informatiebureel voor vreemdelingenverkeer. Art. 4, aant. 88. Ingekwartierde militairen. Art. 82, aant. 9; art. 33, aant. 9. Inkomsten. Ambts—. Art. 11, § 1. Inkwartiering. Art. 88, aant. 9 ; art. 49, aant. 7. Inlevering van beschrijvingsbiljetten. Art. 42; Bijl. A, § 9. Inlichtingen. Art. 49, § 2 ; art. 69 en art. 70, § 4 ; Bijl. A, § 8. Inlichtingen aan gemeentebesturen. Bijl. A, § 28, aant. 3. Inlichtingen ten behoeve van de Ongevallenwet 1921. Bijl. A, § 28, aant. 3. Inrichtingen tot algemeen nut. Art. 4, § ld; art. 21, § li ; art. 24, § li en art. SXdecies Inrichtingen tot bevordering van kunsten en wetenschappen. Art. 4, aant. 31. Inrichtingen tot bevordering van de stoffelijke belangen der leden. Art. 4, aant. 85. 327  328 Inrichtingen tot genezing of verpleging van zieken of gebrekkigen. Art. 4, § id: art 21 ! 16; art. 24, § 16 en art. 31 decim. Inrichtingen tot opleiding voor een ambt, beroep of bedrijf. Art. 4, § lc. Inrichtingen tot verpleging van krankzinnigen. Art. 4, aant. 25. Inrichtingen tot verpleging van idioten. Art. 4, aant. 25. Inrichtingen tot verpleging van zenuwlijders. Art. 4, aant. 25. Inrichtingen tot verpleging van herstellenden. Art. 4, aant. 25. Inrichtingen ter voorkoming van armoede. Art. 4, aant. 38. Inrichtingen van een afdeeling der Soc. Dem. Arb. Partij. Art. 4, aant. 38. Inrichtingen van een afdeeling der Kon. Verg. tot steun aan miliciens- itet. 4, aant. 37. Inrichtingen van onderwijs. Art. 4, § lc; art. 4, aant. 39; art. 21, § 16 ; art. 24, § 16. Inrichtingen van de Coöperatieve vereeniging „Landbouwbank Utrecht". Art. 4, aant. 38. Inrichtingen van weldadigheid. Art. 4, § ld; art. 21, § 16; art. 24, § 16 ; art. 3ldecies. Inrichtingen der vereeniging tot Daarstelling van een algemeene openbare Bibliotheek enz. te Rotterdam. Art. 4, aant. 37. Inrichtingen der Vereeniging Gewestelijk Bureau van Adviezen. Art. 4, aant. 38. Inspecteur. Art. 32, § 3 ; art. 336is, 49, 50, 54, 56, 57, 63, 64 en 70. Instructie. Bijl. A. Inwonen. Artt. 6, 31 en 63, aant. 4. Jaarlijksche inkomsten. Art. 11, § 1. Jachtopzieners. Art. 24, aant. 14. Jagers. Art. 24, § ld. Jensbanen. Art. 3lnovies, aant. 5. Juffrouwen van gezelschap. Art. 20, § 1. Kamerverhuurders. Artt. 11, § 3 en 33. Kantonrechter. Art. 70, § 4. Kantoren. Art. 4, aantt. 3,14,15 en 52 ;art. 11, aant. 20 ; art. JS^aant. 18; art. 63, aantt. 8 en 24. Kantoren van ambtenaren. Art. 4, aant. 12. Kapelaans. Art. 32, aant. 22 en art. 63, aant. 6. Kapelaans. Inkomen van —. Art. 11, aant. 8. Kapsalons. Art. 4, aant. 54. Karnlokalen. Art. 4, aant. 54. Karren. Art. 17, aant. 4. Kasregisters. Art. 17, aant. 20. Kazernes. Art. 4, aant. 16. Keeten tot tijdelijk verblijf van opzichters. Art. 2, aant. 3. Keetknechten. Art. 20, aant. 13. Kennelijk ingericht. Artt. 4, § 1, laatste lid; art. 316t's, § 36. Kennisgeving van vestiging uit Indië. Art. 38, aant. 4. Kennisgeving van vertrek naar Indië. Art. 38, aant. 4. Kerken. Art. 4, aantt. 7 en 8 ; art. 11, § 1. Kermistenten. Art. 2, aant. 4. Keukens in hotels. Art. 4, aant. 55 en art. 11, aant. 16. Keukens in gemeenschappelijk gebruik. Art. 32, aant. 19. S Keukens. Coöperatieve —. Art. 4, aant. 55. Kinderaftrek. Artt. 6 en 7. Bijl. A, § 24. Kinderen. Eigen of aangehuwde—. Artt. 6, 7 en 21, g lg. Kinderen. Natuurlijke —. Art. 6, aant. 5 ; art. 21, aant. 42. Kindergelden. Art. 11, aant. 8. Kiosken. Art. 2, aant. 8. Klasse der gemeenten. Art. 5, Tabel, blz. 258. Kleedkamers op sportterreinent,«Aft. 2, aant. 8. Kleedkamers in fabrieksgebouwen. Art. 4, aant. 51. Kleinkinderen. Artt. 6, 7 en 21, § lg. Kloosters. Art. 4, aant. 72 ; art. 20, aant. 5 ; art. 32, aant. 21. Koetshuizen. Art. 2, aant. 2; art. 4, aant. 55. Koetsiers. Art. 21, § 1/. Koetsiers van doktoren. Art. 24, aant. 4. Koetsiers van rijtuigverhuurders. Art. 24, aant. 9. Koetsierswoningen. Art. 2, aant. 3. Koetswerk van motorrijtuigen. Art. 3ibis, § 4. Koffiehuizen. Art. 2, § 1. Koffiehuizen. Biljarten in —. Art. 31undecies. Kohieren. Art. 55, § 1 en art. 56, § 1 ; Bijl A, §J 27—2», 5*. Kostbaarheden. Art. 17, aant. 20. Kosten van aanschaffing drukwerk. Bijl. A, § 57. Kostgangers. Art. 32, aant. 8 ; art. 33, aant. 8. Kostscholen. Art. 4, § lc. Krankzinnigengestichten. Art. 4, aant. 25. Kwijtschelding van belasting. Art. 67.' Laboratoria. Art. 4, aant. 54. . Landbouwerswoningen. Art. 9, § id.  329 Lastgeving voor opneming biljarten. Art. 70, § 3 ; Bijl. A, § 59. Leeftijd van dienstboden. Art. 21, § 1/ en art. 23. Leeftijd van kinderen. Artt. 6 en 21, § lg. Leeraren. Woning van —. Art. 4, § 3 ; art. 32bis. Leeraren. Dienstboden van —. Art. 24, § 16. Leerling-machinisten. Art. 4, aant. 10. Leerlingen van de Cadettenschool. Art. 6, aant. 10. Leerlingen van de Mil. Academie. Art. 6, aant. 10. Leerlingen van het Kon. Instituut v. d. Marine. Art. 6, aant. 10. Leerlingen voor Vakonderwijs. Art. 6, aant. 10. Leeskabinet Art. 4, aant. 37. Leesmuseum. Bedienden in een —. Art. 20, aant. 23. Leeszalen. Openbare —. Art. 4, aant. 37. Leiding van de beschrijving. Bijl. A, § 5. Leiding voor electrisch licht. Art. 9, aant. 12. Leidingwater. Levering van —. Art. 9, aant. 9. Lift. Gebruik van een —. Art. 9, aant. 11. Loges. Vrijmetselaars—. Art. 4, aant. 37. Logementen. Art. 2, § 1 ; art. 11, § 2 j art. 17, § 3 en art. 33. Lokalen tot uitstalling. Art. 4, § le; art. 11, § 2 ; art. 17, § 3 en art. 33. Lokalen van tapperijen en bierhuizen. Art. 2, aant. 3. Lokalen. Kantoor—. Art. 4, aantt. 12 en 52. Lokalen. Ledig staande —. Art. 3, aant. 5. Lokalen. Zie ook Badkamers, Kleedkamers, Schaftlokalen en Wachtlokalen. Losse getimmerten. Art. 2, aant. 4. Lust- en ontspanningsoorden. Perceelen op —. Art. 11, §§ 2 en 3. Lijst van het materieel. Bijl. C. Maandhuur. Art. 9, aant. 14. Maandpaarden. Art. 26, aant. 3. Manéges. Art. 4, aant. 17. Manègehouders. Paarden van —. Artt. 25 en 30, § lc. Massage. Lokalen voor —. Art. 4, aant. 55. Materieel. Beschrijvings—. Bijl. A, §§ 5 en 57. Materieel. Lijst van het —. Bijl. C. MededeeUng van uitspraken. Art. 56, § 3 en art. 63, § 5 j Bijl. A, §§ 39 en 44. Melktanden. Paarden met —. Art. 27, sub c. Meubelen. Art. 17, aant. 11. Meubelen. Bergplaats van —. Art. 2, aant. 2 ; art. 4, aantt. 61 en 62. Milddadigheid. Art. 4, aant. 21. Militairen. Woning van —. Art. 4, aant. 16; art. 11, aant. 4. Militaire motorrijwielen- Art. 316ü, aant. 13. Militaire oppassers. Art. 21, § lc. Militaire paarden. Art. 25, aant. 14. Militaire stallen. Art. 70, aant. 5. Militaire tehuizen. Art. 4, aant. 31. Militaire tehuizen. Biljarten in —. Art. Zldecies, aant. 1. Minnen. Art. 21, § la. Missiehuizen. Art. 4, aant. 37. Mobilair. Artt. 1, 2, 4, 17, 19, 50 en 51. Bijl A, §§ 12 en 20. Moestuinen. Art. 2, aant. 7 ; art. 9, aant. 29. Mondelinge opgaven. Bijl. A, §§ 3 en 4. Monsterbergplaatsen van koffie. Art. 4, aant. 60. Motorrijtuigen. Art. 1 ; art. 17, § 1; art. 316£s; artt. 32, 34, 37, 39, 40, 48, 50, 51, 516£s; art. 63, § 3 ; art. 70, §§ 2 en 4, art. 72, § 1 en art. 77 ; Bijl. A, §§ 2, 12, 18 en 19. Motorrijwielen. Art. 316ü, § 4a en art. 63, aant. 36. Muildieren. Art. 25, aant. 9. Muziekinstrumenten. Art. 17, aant. 15. Naamlooze vennootschappen. Art. 20, aantt. 6 en 18 ; art. 48, aant. 7 ; art. 72, aant. 6. Nederlandsch-Indië. Eigendommen van —. Art. 4, aant. 10. Notaris. Kantoor van een —. Art. 4, aant. 15. Notaris. Paard van een —. Art. 30, aant. 17. Nota van ontdoken recht. Art. 74, aant. 16. Officierspaarden. Art. 27. Onbewoonde perceelen. Art. 63, § 2. Onderdeelen van motorrijtuigen. Art. 316i», § 4. Onderteekening. Art. 41 ; Bijl. A, § 56. Onderwijs. Inrichtingen van —. Art. 4, § lc; art. 4, aant. 39. Onderwijs. Tijdelijk elders verblijvenden voor —. Art. 6, § 1; art. 21, aant. 29 ; art. 32,§2 Onderzoek van paarden. Art. 70, §§ 2 en 4. Onderzoek van motorrijtuigen. Art. 70, §§ 2 en 4. Bijl. A, § 18. Onderzoek van pleiziervaartuigen. Art. 70, §§ 1 en 4. Bijl. A, §§ 18 en 59*». Ongevallenwet. Inlichtingen ten behoeve van de —. Bijl. A, § 28, aant. 3.  330 Onjuiste aangiften. Artt. 51, 516i» en 72. Onjuiste aanslagen. Art. 666i». Onjuiste opgaven. Art. 7%, Ontdoken rechten. Bijl. A, § 23. Ontheffingen. Artt. 63—66*i». Bijl. A, §§ 41—51 en 54. Ontruiming van een perceel. Artt. 38 en 63, §§ 1 en la. Ontruiming van een perceel. Artt. 38 en 63, §§ 1 en la. Ontspanningsoorden. Perceelen zich bevindende op —. Art 11 SS 2 en 3 39gel>nT57Zen' ^ " ' 56' S 8 '' " ' 63, S 5 *"' 64 ;' B*>L A' » 5' 7' Ontvanger. Artt. 40, 42, 43, 44, 45en 47. Onvolledige aangiften. Art. 41, aant. 4 ; art. 72. Onvolledige persoonsaanduiding. Art. 64, aant. 4. Onwillig verzuim. Art. 67 ; art. 74, aant. 3. Opbergen van meubelen. Art. 17, aant. 17; art. 63, aantt. 4 en 8 Opcenten. Art. 1 aant. 4; Bijl. A, $ 27, aantt. 2—6 ; § 36, aant. 1 ; § 40, aant. 2. Openbare boekerijen. Art. 4, aant. 37. Openbare eeredienst. Art. 4, § la. Openbare leeszalen. Art. 4, aant. 37. Operatiekamers. Art. 4, aant. 55. ; Opgaven der Burgemeesters. Art. 38, aant. 2. Opgaven yan vestiging en vertrek. Art. 38, aantt. 3, 4 en 5. Bijl. A. $ 58 aant 1 Opgaven betreffende de kohieren. Bijl. A, S 28, aant. 3. Opgaven omtrent houders van paarden. Hoofdstuk IV, aant. 2. Opgaven nopens motorrijtuigen. Hoofdstuk Vbis, aant. 4. Opnemingen. Artt. 50 en 70; Bijl. A, §§ 3, 12 en S9. Oppassers. Art. 21, § le en d. Opsporen van overtredingen. Art. 74. Opzet. Art. 74, aant. 3 en art. 76. Oude mannen- en vrouwenhuizen. Art. 4, aantt. 21 en 23 Overladen. Art. 32, aant. 23 ; art. 38, aant 17 ; art. 63, aant. 6; art. 68. Overtredingen. Artt. 73 en 74. Paarden. Artt. 1, 25—». 82, 84, 87, 39, 40, 48, 51 en 516Ï»; art. 63, § 3 ; art. 70, SS 2 en 4 en art. 77 ; Bijl. A, H 2 en 19. Paarden. Dienst— van officieren. Art. 27. Paarden in gemengd gebruik. Art. 30, SS 16 en 2. Paarden. Maand—. Art. 26. Paarden. Militaire —. Art. 25, aant. 14. Paarden. Ren—. Art. 25, aant. 12. Paarden voor brandweer. Art 25, aant. 15. Paarden van commandanten in landweerdistricten. Art. 30, aant. 13 Paarden van doktoren. Art. 30, aant. 8. Paarden van firma's. Art. 25, aant. 5. Paarden voor hippodromen. Art. 25, aant. 11. Paarden van manegehouders. Art. 25 ; art 80, § lc. Paarden van notarissen. Art 80, aant. 17. Paarden voor ophaling huur. Art. 30, aant. 14. Paarden van paardenkoopers. Art. 25; art 30, § id. Paarden in paardenspellen. Art. 25, aant. 8. Paarden voor publieken dienst. Hoofdstuk IV, aant. 3. Paarden voor wagenrennen. Art. 25, aant. 13. Paardenkoopers. Paarden van —. Art. 25 en art. 80, § id. Paardenstallen. Art. 4, § le. Paardentuigen. Art. 17, aantt. 4 en 20. Paramentenkamers. Art. 4, aant 7. Pastels. Art. 17, aant. 12. Pastoors. Dienstboden van —. Art. 24, aant. 11. Pastoors. Gezinnen van —. Arti 32, aant. 22 ; art. 63, aant. 6. Pastorieën. Art. 11, aantt. 1, 4 en 5 ; art. 32, aant. 22. Pensioenbijdragen. Art. 11, aant. 7. Pensions. Art. 11, § 3 ; art. 11, aant. 17 ; art. 33, § 1. Pensions. Dienstboden in —. Art. 24, aant. 7. Pensions. Paarden voor —. Art. 30, aant. 16. Perceelen. Art 2,5 2; artt. 32, 33, 34, 40, 48, 51 en 516£»; art. 63, §S 1 en la en art. 70. Perceelen. Geheel of gedeeltelijk gemeubelde —. Art. 3. Perceelen. Gedeelten van —. Art. 4, § 3. Perceelen. Gebruik van —. Art. 4, § 3; artt. 33 en 63. Personenvervoer. Motorrijtuigen van ondernemers van —. Art. 316£>, § 56. Personenvervoer. Paarden van ondernemers van —. Art. 25, aant. 17. Personenvervoer. Pleiziervaartuigen van ondernemers van —. Art SUepties. Persoonlijke diensten. Artt. 20, 21 en 24. Phanomobielen. Art. 316i», aant. 32.  331 Plano's. Art. 17, § 2. Pleegkinderen. Art. 6, aant. 5. Plelziervaartuigen. Artt. 1, 3iter, en oetiet, 32, S3oü, 34,37, 39,40,48,50,51 en 51iis ; art. 63, § 3; art. 70 en art. 72, § 1. Bijl. A, §§ 2, 12, 18, 19 en 59iw. Plelziervaartuigen. Personeel aan boord van —• Art. 20, aant. 18. Poliklinieken. Art. 4, aant. 27. Portiers. Art. 20, aant. 12. Portiersloges in fabrieken. Art. 4, aant. 52. Predikbeurten. Inkomsten uit —. Art. 11, aant. 8. Privaatonderwijs. Art. 4, aant. 18. Processen-verbaal. Artt. 70, § 4 en 74. Proeftijden met een motorrijtuig. Art. 316», aant. 10. Proeftijd van een dienstbode. Art. 20, aant. 7. Publieken dienst. Paarden voor den —• Hoofdstuk IV, aant. 3. Publieken dienst. Perceelen voor den —■ Art. 4, § li. Publiekrechtelijke lichamen. Art. 4, aant. 9 ; art. 11, § 1; art. 316», § 3a. Pupillen. Art. 6, § 1 ; art. 21, § lg. Baad van beroep. Art. 48, aant. 8 ; artt. 57 en 64. Rechtspersoonlijkheid. Art. 4, § ld; art. 41, aant. 13. Recidive. Art. 76, aant. 4. Reclame-automobielen. Art. 316», aant. 17. Reductie voor kinderen. Artt. 6 en 7. Reductie voor huurwaarde. Art. 11. Reductie voor mobilair. Art. 17, § 3. Registers van aanslagen. Bijl. A, §§ 19—23, 26, 28 en 32. Registers van bezwaarschriften. Bul. A, SS 34 en 38. Registers van aangiften tot ontheffing. Bijl. A, §§ 41 en 51. Registratierecht. Opschrift Wet, aant. 7. Reis- en verblijfkosten van deskundigen. Art. 53. Bijl. B. Renpaarden. Art. 25, aant. 12. Rentmeesters. Art. 20, § 1. Rentmeesters Kroondomein. Art. 4, aant. 12. Reservekader. Art. 21, aant. 9. Retoueheerkamers. Art. 4, aant. 54. Retraites. Art. 4, aant. 37. Roeibooten. Art. 31ter, aant. 4. Rustoord voor verpleegsters. Art. 4, aant. 23. Rijden naar de vaste plaats der beroepsbezigheden. Art. 25, tweede lid; art. 81i», § 5. Rijksdienst. Perceelen voor den —. Art. 4, § li. Rijpaarden. Artt. 25, 27a, en 30, § lc. Rijtuigen. Bergplaats voor —. Art. 4, § 1. Rijtuigen. Belasting van —. Artt. 17, § 1 en 32; Bijl. A, 5 1. Rijtuigverhuurders. Art. 25, aant. 17. Rij wielen. Art. 17, aant. 4. Rijwielscholen. Art. 4, aant. 17. Sacristieën. Art. 4, aant. 7. Safe-deposits. Art. 4, aant. 63. Schaftlokalen van scheeps- en bootwerkersbonden. Art. 4, aant. 37. Schaftlokalen in fabrieksgebouwen. Art. 4, aant. 51. Schaftlokalen van spoorwegarbeiders. Art. 4, aant. 55. Schaftlokalen van stuwadoors. Art. 4, aant. 55. Schatting huurwaarde. Art. 10, aant. 4 ; art. 50, § 1; Bijl. A, §§ 14, 15, 16 en 20. Schattingslijstcn. Bijl. A, §§ 14, 16, 17, 19, 20, 21 en 22. Scheiding van tafel en bed en gescheiden leven. Art. 32, aant. 3 ; art. 63, aant. 11. Schepen. Art. 2, aant 5. Schilderijen. Art. 17, § 2. Schippers. Art. 20, aant. 18 ; art. 24, § le. Schoonhouden van kantoren- Art. 20, aant. 11. Schrijfmachines. Art. 17, aant. 20. Secretarieën. Art. 47 ; Bijl. A, § 11. Secretarissen. Art. 20, § 1. Seinhuizen. Art.' 4, aant. 54. Sleepmotorbooten. Art. 3lsepties, aant. 2. Sleutelgeld. Art. 9, aant. 20. Sociëteiten. Art. 2, § 1 ; art. 20, aant. 21. Sociëteitsbedienden. Art. 20, § 1. Spaarbanken. Art. 4, aantt. 40 en 50. Spoellokalen van fotografen. Art. 4, aant. 54. Staat nopens den stand der werkzaamheden. Bijl. A, § 52. Staldiensten. Art. 20, § 2. Stallen. Art. 4, § le en tweede lid; art. 70, § 2. Stationsgebouwen. Art. 2, aant. 3; art. 4, aant. 55 ; art. 10, aant. 5.  332 Stichtingen. Art. 4, § ld en art. 41. Stiefkinderen. Art. 6, aant. 5. Stijging huurwaarde. Art. 9, aant. 24. Stoffeering. Artt. 17, 18 en 33, aant. 5. Strafrechtelijke bepalingen. Artt. 72—77. Studeervertrekken. Art. 4, aant. 13. Suppletoire aangiften. Art. 74, aant. 6. Surveillance. Bijl. A, § 5. Tabellen. Blz. 258. Tafelbiljarten. Art. Slnovies. Tandartsen. Operatiekamers van —. Art. 4, aant. 55. Tapperijen. Art. 2, aant. 3 ; art. 9, aant. 18 ; art. 11, aant. 18. Teekeningen. Art. 17, aantt. 12 en 20. Teekenkamers. Art. 4, aant. 54. Tekst der Wet Blz. 258. Tenten. Art. 2, aant. 4. Tentoonstellingsgebouwen. Art. 2, aant. 4. Termijn voor aangifte. Artt. 44 en 45. Termijn voor aangifte tot ontheffing. Art. 63, § 4. Termijn voor indiening beroepschriften. Artt 57, § 1 en 64. Termijn voor indiening bezwaarschriften. Artt. 48 en 56, § 1. Termijn voor inlevering beschrijvingsbiljet. Artt 42, 44 en 45 ; Bijl. A, § 9. Terreinen. Open —, in gebruik bij aportvereenigingen. Art 2, aant 8 Teruggaaf van belasting. Art. 63, § 2. Terughaling van biljetten. Art. 42 ; BIJL A, § 6. Toegang tot perceelen. Artt. 70 en 72, § 2. Toegang tot pleiziervaartuigen. Artt. 70 en 72, § 2. Toezicht. Bijl. A, § 52, 58 en 59. Transactie. Artt. 76 en 77. Bijl. A, § 60. Tribunes. Art. 2, aant. 8. Tuindiensten. Art. 20, § 2. Tuinhuizen. Art. 63, aant. 24. Tuinmeubelen. Art. 17, aant. 11, noot 6. Tijdelijk onverhuurde en ongebruikte kamers. Art. 33. Tijdelijke gebouwen. Art. 2, aant. 4. Tijdelijke inkomsten. Art. 11, aant. 7. Tijdelijke verhooging van huurprijs. Art. 9, aant. 10. Tijdstip van afschaffing. Art. 63, § 3. Uitbreiding van perceelen. Art. 36, aant. 2 en art. 38, aant. 11 Uitreiking van aanslagbiljetten. Bijl. A, § 29. Uitreiking van beschrijvingsbiïjetten. Artt. 40 en 41. Bijl. A, §§ 2, 4 en 10. Uitsluitend. Beteekenis van —. Art. 4, aant. 6; art. 25, aant. 8: art. 31i«, aant. 35. Uitspraak op aangiften. Art. 63, § 5. Bijl. A, § 44. Uitspraak op bezwaarschriften. Art. 56, § 3 ; Bijl. A, § 39. Uitstalling. Lokalen tot —. Art. 11, g 2. Uitvoeringen tegen entré. Art. 4, aant. 45. Vaartuigen. Art. 2, aant. 5 en art. 74, aant. 12. Vaartuigen. Pleizier—. Artt. Sltor en octies. Vakopleiding. Art. 6, aant. 10. Valschheid in beschrijvingsbiljetten. Art. 41, aant. 11. Varen naar de vaste plaats der beroepsbezigheden. Art. ZUepties. Vaste huur van motorrijtuigen. Art. 316», f 2. Vaste huur van paarden. Art. 26. Vaste huur van pleiziervaartuigen. Art. Zlquater. Vaste plaats der beroepsbezigheden. Rijden of varen naar de —. Art 25 ; art. 316», § 5 en art. Zlsepties. Vaststelling van den aanslag. Artt. 49 en 54. Bijl. A, § 23. Vaststelling der huurwaarde. Art. 50, § 1 : Bijl. A, §§ 12—16. Veestallen. Art. 4, § le. Vennootschappen. Art. Zloeiiea en 41. Verandering in aangiften. Bijl. A, § 8, aant. 1. Verandering van perceel. Art. 63, § la. Verbetering van beschrijvingsbiljetten. Art. 41, aantt. 4 en 5. Verdubbeling der belasting. Artt. 516» en 67. Vereenigingcn. Art. 4, § ld, Zlocties, 41 en 63, aant 5. Vergaderlokaal. Art. 63, aant. 24. Vergaderlokaal van den kerkeraad. Art. 4, aant. 7. Vergelijking. Bepaling huurwaarde door —. Art. 10. Vergunning. Perceelen met —. Art. 9, aant. 18. Vergunninghouders. Art. 2, aant. 3. Vergunningsrecht Art. 9, aant. 18. Verhooging van belasting. Artt. 37, 39, 45, 51, 516» en 67 ; Bijl. A, §§ 23 en 27.  333 Verhuizing. Art. 38, aantt. 14—21; art. 63, §§ 1 en la. Verhuurders van motorrijtuigen. Art. 316ts, § Si en c. Verhuurders van pleiziervaartuigen. Art. 31septies en acties. Verhuurders van rijpaarden. Art. 25 ; art. 30, § lc. Verjaring. Art. 73, aant. 1. Verkeerde tenaamstellingen. Bijl. A, g 28, aant. 3. Verkoopwaarde van mobilair. Art. 17, § 2. Verkoopwaarde van motorrijtuigen. Art, 3tbis, § 4. Verkoopwaarde van perceelen. Art. 10, § 2. Verkoopwaarde van pleiziervaartuigen. Art. 3isexies. Verlaten van een perceel. Art. 63, § 1. Verlies van vrije beschikking. Art. 63, aant. 4. Vermindering. Ambtshalve —. Art. 66it's ; Bijl. A, § 54. Vermindering van belasting voor dienstboden. Art. 24. Vermindering van belasting voor huurwaarde. Artt. 11 en 13. Vermindering van belasting voor kinderen. Artt. 6 en 7. Vermindering van belasting voor mobilair. Art. 17. Vermindering van belasting voor motorrijtuigen. Art. 31iü, § 5. Vermindering van belasting voor paarden. Art. 30. Vermindering van belasting voor pleiziervaartuigen. Art. Zlsepties. Veroordeeling. Art. 77. Verpleging van zieken en gebrekkigen. Art. 4, § ld. Verplichting tot aangifte. Artt. 44 en 45. Verschillijsten. Bijl. A, $ 5, aant. 2. Vervanging van Inspecteurs. Art. 54; Bijl. A, f 53. Vervolging van strafbare feiten. Art. 75 ; Bijl. A, § 60. Verzameling van gegevens. Bijl. A, § 1. Verzameling van schilderijen. Art. 17, aant. 21. Verzamelingen van kunst- of wetenschap. Art. 17, § 2. Verzekeringsmaatschappijen. Art. 4, aant. 40, art. 41. Verzending van stukken naar de koloniën. Art. 56, aant. 13. Verzoekschriften om ontheffing. Art. 68 ; Bijl. A, §§ 51 en 56. Voetbalterreinen. Art. 2, aant. 8. Voetbalterreinen. Gebouwtjes bij —. Art. 2, aant. 4. Volksbadhuizen. Art. 4, aant. 37. Volkskoffiehuizen. Art. 4, aant. 38. Voorbereiding van den aanslag. Bijl. A, §§ 12—22. Voorspanwagens. Art. 31iü, f 4a. Voorstellingen. Art. 4, § ld. Vrachtautomobielen. Art. 31iü, aantt. 16—18. Vredespaleis. Art. 4, aant. 2. Vreemdelingen. Art. 34, aant. 7. Vreemdelingenverkeer. Informatiebureelen voor —. Art. 4, aant. 38. Vrye woning. Genot van —. Art. 11, § 1. Vrijmetselaarsloge. Art. 4, aant. 37. Vrijstelling van buitenlanders. Art. 34. Vrijstelling van zegelrecht. Opschrift Wet, aant. 7. Vrijstelling voor biljarten. Artt. 3lnovies en decies. Vrijstelling voor dienstboden. Art. 21. Vrijstelling voor huurwaarde. Artt. 4 en 12. Vrijstelling voor mobilair. Art. 4. Vrijstelling voor motorrijtuigen. Art. 31iis, § 3. Vrijstelling voor paarden. Art. 27. Vrijstelling voor pleiziervaartuigen. Art. 31«er. Vrijstelling voor stoffeering. Art. 18. Waarde van mobilair. Art. 17, §§ 1 en 2 ; art. 50 ; Bijl. A, § 12. Waarde van motorrijtuigen. Artt. 3lbis, § 4, 50, 51iü en 72, § 1 ; Bijl. A, § 12. Waarde van pleiziervaartuigen. Artt. 31 sexies, 50, 51iis en 72, § 1 ; Bijl. A, § 12. Waarschuwingen. Bijl A, §§ 5, 9 en 57. Wachtkamers van fotografen. Art. 4, aant. 55 ; art. 11, aant. 20. Wachtlokalen van spoorwegarbeiders. Art. 4, aant. 55. Wachtlokalen van scheeps- en bootwerkersbonden. Art. 4, aant. 37. Wachtlokalen van stuwadoors. Art. 4, aant. 55. Wagenrennen. Paarden voor —. Art. 25, aant. 13. Wapens. Art. 17, aant. 20. Waschlokalcn voor fotografen. Art. 4, aant. 54. Waschlokalen voor huishoudelijke doeleinden. Art. 4, aant. 55. Waschlokalen in fabrieksgebouwen. Art. 4, aant. 51. Waschlokalen op stationsemplacementen. Art. 4, aant. 55. Wederkeerige verzekeringsmaatschappijen. Art. 4, aant. 40. Wederverhuring. Art. 9, aant. 21. Weduwnaars. Dienstboden van —. Art. 21, § lh en § 2 ; art. 63, aant. 41.  334 Weekhuur. Art. 9, f 3. Weigering van toegang. Art. 70, § 4 en art. 72, § 2. Weldadigbeidsinrichtingen. Art. 4, § id en art. Zldecies. Werkplaatgen. Art. 4, § le. Werktuigen. Vervoer van —. Art. 316», § 36. Wetenschappen. Inrichting tot bevordering van —. Art. 4, aant. 31. Wetsui (legging. Art. 49, aant. 3. Wettelijke tijd. Art. 70, aant. 8. Wielerbanen. Art. 2, aantt. 4 en 8. Wielrijdersbond. Gebouw van de Alg. Ned. —. Art. 4, aant. 37. Winkelkasten. Art. 17, aantt. 18 en 20. Winkels. Art. 4, aant. 66 ; art. 11, f 2 en art. 17, § 3. Winst maken of beoogen. Art. 4, aantt. 46—50. Woningen. Art. 63, § 2. Woningen. Ambts—. Art. 11, § 1. Woningen. Burgemeesters—. Art. 11, aantt. 4 en 5. Woningen. Directeurs—. Art. 11, aant. 5. Woningen. Predikante—. Art. 11, aantt. 1, 4, 5 en 10. Woningen van bestuurders, leeraren enz. Art. 4, § 3 ; art. 326». Woningen van directeuren van gemeente-ziekenhuizen. Art. 11, aant. 5. Woningen van gemeente-geneesheeren. Art. 11, aantt. 8 en 11. Woningen van militairen. Art. 4, aant. 16 ; art. 11, aant. 4. Woonplaats. Art. 48 ; art. 72, aant. 10. Woonschepen. Art. 2, aant. 5 ; art. 31 ter, aant. 2. Wijzigingen der Wet. Titel, aant. 2. Ijsbanen. Art. 2, aant. 8. Zakelijke lasten. Art. 9, aant. 7. Zedelijke lichamen. Art. 4, § ld. Zegelrecht. Opschrift Wet, aant. 7. Zeiloppervlakte van pleiziervaartuigen. Art. 31 (er. Zeldzaamheden. Art. 17, aant. 20. Zenuwlijdersgestichten. Art. 4, aant. 25. Zetkasteleins. Art. 2, aant. 3. Zetwinkeliers. Art. 2, aant. 3. Ziekenautoinobielen. Art. 316», § 36; art. 316», aant. 13. Ziekcninrichtingen. Art. 4, § ld; art. 11, aant. 17 en art. Zldecies. Ziekenverplegers (-verpleegsters). Art. 21, § la. Ziekenverroer. Art. 316», § 36. Ziekte. Art. 21, § IA. Zolders. Art. 4, aant. 5. Zwagerschap. Art. 21, % li. Zweminrichtingen. Art. 2, aant. 8. Zyspanwagens. Art. 316», § 4a.  CHRONOLOGISCHE TAFEL van WETTEN, ARRESTEN, TONNISSEN, KONINKLIJKE EESL UITEN, RESOLUTIËN EN UITSPRAKEN RADEN VAN BEROEP. AANGEHAALD IN DE AANTEEKENINGEN OP DE WET EN DE BIJLAGEN. 1838. Res. V. no. 79 Art. 21, aant. 24 .. .. ..103 21, „ 13 1887. Res. V. no. 71 Art. 2, aant. 5 1889. Res. V. no. 99 Art. 20, aant. 7 1841. Res. V. no. 139 Art. 21, aant. 8 1865. Wet van 22 April, S. no. 32 Art. 4, aant. 41 1859. Res. V. no. 12 Art. 21, aant. 42 1864. Res. V. no. 73 Art. 4, aant. 8 .. .. .. H8 Bijl. A, § 8, aant. 1 1865. Arrest H. R. 7 Juni Art. 74, aant. 7 1866. Res. V. no. 34 Bijl. A, § 8, aant. 1 Arr. H. R. 29 Mei, V. no. 83 Art. 72, „ 5 1877 . Arr. H. R., V. no. 107 Art. 20, aant. 8 1885 . Res. V. no. 66 Bijl. A, § 29, aant. 2 1887 . Res. V. no. 60 Art. 74, aant. 13 Res. V. no. 68 f .' Art. 4, aant. 8 1892. Res. V. no. 122 Hoofdstuk IV, aant. 2 Wet 12 Dec, S. no. 268, art. 12 Art. 34, aant. 7 1894. Res. V. no. 23 Bijl. A, § 60, aant. 3  336 1896. Wet V. no. 113 Art. 79, aant. 1 1897. Bes. V. no. 13 Kon. besluit V. no. Kon. besluit V. i Hes. V. no. 112 16 . 17 . 18 . 19 . 101 Res. 2 Febr., 18 „ 26 ,, 6 Maart, 11 13 „ 16 „ 30 „ 2 April, 6 Mei, 6 „ ' .. 18 „ 19 „ 24 „ 24 ! 25 Juni, 26 ,, 21 Juli, 4 Aug., Sept., Oct.. 4 9 14 5 5 S 11 ,, 25 ,, 19 Nov., 25 ,, 110 6 8 58 36 83 41 20 15 5 96 57 184 9 9 6 4 6 82 72 34 35 8 97 26 Opschrift Wet, aant. 5 Art. 2, aantt. 7 en 10 4, „ 6, 12, 17, 25, 31 en 46 ,, 6, aantt. 5 en 6 ,, 8, aant. 1 „ 9,aantt.2,7,14,17en29 „ 10, „ 4 en 10 ,, 11, „ 1,7, 17 en 20 ,, 13, aant. 5 ,, 17, aantt. 4, 8 18, aant. 20, aantt. 21, „ 24, aant. 25, „ 26, „ 27, „ 30, „ 32, aantt. 33, aant. 34, aant. 37, „ 38, „ 51, „ 56, 63, 5, „ 5, „ 5, „ 5, Z 74, „ 2 20| || 11, „ «5. „ 4, „ 20, „ 4, aantt 4, aant. 2, „ 32, 6, 10, 4, *5. 12, 13, 15 en 24 2 10 en 26 4, 7 en 11 Bijl. A, x 10, h 30, h 11, ,, 63, § 19, Art. 11, „ 10, „ 4, h 63, „ 32, „ 11, „ 6, „ 34, ,. 34, „ 20, 18 6 3 2 11 13, 16 en 25 1, 5,7 en 19 10 1 16 3 11 43 6 6 6 6 6 5 3 12 8 11 57 22 54 en 55 53 8 14 5 4 12 5 10 5 44 1 9 4 54 19 18 19 6 2 3 12  1898. Res. V. no. 14 „ „ „ 26 „ ,, „ 61 Res. 25 Januari, no. 12 Bijl. A, § 27, Art. 38, 63, 38, 17, 2 Febr., 3 ,. 4 „ no. 183 » 88 „ 60 Kon Res. Kon Res. Kon Re's. 5 „ „ 4 14 „ „ 30 15 „ „ 86 ■ besluit 17 Febr., no. 20 2 Maart, no. 85 4 „ ,, 32 24 „ ,, 52 besluit 1 April, no. 45 6 April, no. 61 12 ,, ,, 22 2 Mei, „ 61 (B. no. 2371) Bijl.- 4 „ „ 31 5 „ „ 65 13 „ „ 92 23 „ „ 3 , besluit 31 Mei, no. 60 „ 17 Juni, no. 42 80 Juni, no. 89 4 Juli, ,, 32 .7. 15 Aug., „ 79 24 „ „ 14 24 „ „ 72 12 „ „ 2 19 Sept., „ 12 Kon Res. 29 „ 20 Oct., besluit 2 5 8 Nov., 14 „ 16 „ 30 Dec, 31 Dec, „ 52 . „ 14 . Nov., no. 50 „ 60 no, 28 12 101 64 (B. no. 2590) 87 18 1899. Kon. besluit V. no. 4 Res. V. no. 45 , 93 ,, „ „ 111 Kon. besluit 3 Febr., no. 123 . Res. 18 Febr., no. 45 ... .. 20 „ „ 24 ... Kon. besluit 24 Maart, no. 20 Res. 24 Maart, no. 43 ... Bijl. Arr, 1 April 24 „ 15 Mei, 24 „ H. R. 12 Juni H. R. 26 „ 9 13 38 49 Res. 1 Juli, no. 40 Kon. besluit 14 Juli, no. 21 28 ,, „ 70 ... >> >, 5 Aug., no. iï ... .. 7 Sept., „ 70 ... ,. 30 ,, S. no. 209 Personeele belasting. aant. 2 „ 17 6 aantt. 11, 16, 337 noot b, 20 en 21 4, aantt. 17 en 72 ,, 4, aant. 12 • „ 38, „ 17 n 63, „ 19 • h 4, „ 51 i „ 21, „ 12 „ 4, aantt. 54 en 55 i „ 4, aant. 27 ,, 63, aantt. 40 en 43 „ 10, aant. 6 33, „ 8 „ 63, „ 2 h 20, „ 28 3 2 A,"| 27^ L 4, noot o Art. 32, „ IA „ 1', „ 4 „ 13, „ 5 4, ,, 40 63, „ 28 .. 63, „ 4 .. 36, „ 2 .. 6, „ 6 9, „ 19 .. 10, „ 6 .. 72, „ 13 .. 25, „ 4 „ 20, „ 5 „ 32, „ 21 „ 32, „ 22 20, „ 8 „ 63, „ 24 h 63, „ 40 27, „ 14 ,. 6, „ 10 .. 27, „ 1 „ 33, ,, 5 „ 48, „ 6 ., 73, „ 1 Art. 5, aant. 6 .. 38, „ 2, ■ ■ 49, „ 7 „ 63, „ 15 „ 63, „ 63 A, § 27, „ 4, i Art. 21, „ 31 •■ 63, „ 25 72, „ 8 .. 73, „ 1, 9, „ 20 >• 38, „ 10 .. 27, „ 1 „ 32, „ 8 4, „ 54 .. 40, „ 8 .» 72, „ 11 4, „ 60 >. 63, „ 41 ,, 63, „ 17 21, „ 12 „ 63, „ 49 „ 63, „ 27 noot e 22  338 Res. 31 Oct., no. 27 Art. 4, aant. 61 .. 31 „ „ 8 , 38, „ 18 „ 14 Nov., „ 91 4, 55 Arr. H. R. 27 Nov 25, „ 6 Res. 2 Dec, no. 63 „ -9, 20 „ 14 „ „ 23 9, " 21 „ 30 „ „ 53 4, „ 54 1900. Res. V. no. 11 Art. 38, aantt. 6 en 7, noot Wet „ „ 45 Opschrift Wet, aant. 2 Art. 4, aantt. 1 en 47 Art. 2 Tabel, aant. 1. Art. 3 Art. 32, aant. 12 Kon. besluit V. no. 57 "J 5 6 60 „ 5, 6 Res. V. no. 81 J 74, 16 „ „ „ 130 3 74, „ 4 „ 5 Januari, no. 29 J 41, 5 » 72, „ 16 ,, 9 Januari, no. 13 J 9, , 17 Arr. H. R. 22 Januari „ 27, „ 12 Kon. besluit 27 Januari, no. 19 4, 26 Res. 31 Januari, no. 29 3, 5 ,, 10 Febr., no. 19 , 4, 32 „ 17 Maart, ,, 72 ,, 38, 8 „ 27 „ „ 108 „ 41, „ 7 „ 2 Juni, ,, 67 21, aantt. 12 en 16. .. 11 .. „ 22 L 4, „ 54 en 55. „ 19 „ „ 5 21, aant. 9 Kon. besluit 26 Juni, no. 50 63,' ,, 41 Res. 10 Juli, no. 17 4, 6 „ 11 „ „ 9 Bijl. A, j 6, „ 3 „ 16 „ „ 58 (B. no. 3007) Art. 25, „ 7 .. 26, „ 4 Kon. besluit 22 Aug., no. 18 ,, 63, „ 6 Res. 30 Aug., no. 41 „ 27, ,, 4 ,, 15 Sept., ,, 6 , 21, ,, 11 „ 24 „ „ 11 „ 20, „ 11 1901. Res. V. no. 52 Art. 38, aant. 19 ,, 26 Januari, no. 16 „ 76, „ 4 Kon. besluit 15 Febr., no. 38 „ 32, „ 27 Res. 22 Febr., no. 63 „ 6, „ 10 ,, 11 Maart, „ 75 4, „ 14 „ 16 „ „ 98 „ 74, „ 6 ,, 27 „ „ 12 72, „ 6 Kon. besluit 26 April, S. no. 81 ,, 33, „ 11 Res. 8 Mei, no. 20 6, „ 5 „ 1 Juni, „ 10 , 9, „ 17 ,, 18 „ „ 47 „ 74, „ 9 Kon. besluit 16 Juli, no. 62 ,, 63, „ 35 Res. 2 Sept., no. 14 Hoofdstuk XI, aant. 1 Arr. H. R. 7 Oct Art. 40, aant. 5 Kon. besluit 10 Oct., no. 33 4, „ 21 Res. 19 OoJs, no. 40 4, „ 55 „ 22 „ „ 33 26, „ 3 „ 26 „ „ 21 (B. no. 73) „ 11, „ 8 1902. Kon. besluit V. no. 35 Art. 5, aant. 6 „ „ „ „ 97 ; , 5?* ,, 6 Wet V. no. 108, art. 10 Opschrift Wet, aant. 2- Tabel, aant. 1 Res. 1 Febr., no. 40 Art. 20, „ 3 Arr. H. R., 10 Maart 74, „ 12 Res. 14 Maart, no. 47 ,, 4, „ 52 Arr. H. R. 20 Mei „ 21, „ 12 Res. 24 Mei, no. 67 21, „ 37 .. 56, „ 7 „ 80 „ „ 58 , 70, „ 9  339 Kon. besluit 16 Juni, no. 38 Art. 63, aant. 4 „ „ 20 „ „ 76 , 21, „ 12 Res. 28 Juli, no. 7 (B. no. 2273) „21, „ 29 „ 28 „ „ 59 „ 20, „ 8 „ 29 „ „ 4 3, „ 3 ., 1', ,, 17 „ 22 Aug., „ 6 , 4, „ 16 „ 3 Sept., „ 30 , 20, „ 13 „ 17 Oct., „ 36 „ 24, „ 7 7 Nov., „ 44 (B. no. 2251) 2, „ 3 32 3 „ 4 Dec,, „ 23 || 2l| || 20 „ 6 Dec, ,, 27 20, 8 „ 6 „ „ 28 6, „ 10 1908. Res. V. no. 15 Hoofdstuk IV, aant. 2 Kon. besluit V. no. 121 Art. 5, aant. 6 Wet V. no. 126, art. 10 Opschrift Wet, aant. 2 Kon. besluit 2 Oct., no. 44 Art. 4, aant. 62 Res. 23 Oct., no. 29 „ li, „ 21 1904. Kon. besla» V. no. 6 Art. 5, aant. 6 109 ... I 5, „ 6 Res. 11 Januari, no. 17 63, „ 6 Kon. besluit 19 Febr., S. no. 48 4, „ 50 Res. 12 Maart, no. 41 , 6, ,, 11 „ 21, „ 29 Res. 22 Maart, no. 69 , n, „ i Kon. besluit 17 Aug., no. 72 63, „ 44 Res. 19 Oct., no. 19 , 4, „ 55 Kon. besluit 9 Nov., no. 26 „ 63, „ 61 1905. Res. V. no. 20 Hoofdstuk X, aant. 4 Hoofdstuk XI, aant. 6 .. „ „ 83 Art. 32, aant. 26 132 56, „ 13 „ „ „ 148 Bijl. A, | 3, „ 1 „ 21 Febr., no. 32 (B. no. 21) Art. 27, „ 5 „ 23 „ „ 81 (B. „ 23) 4, „ 54 Kon. besluit 8 Mei, no. 64 (B. no. 48) ,, 63, „ 8 Arr. H. R. 29 Mei (B. no. 54) , 21, „ 12 Kon. besluit 6 Juni, no. 74 (B. no. 56) „ 4, „ 42 „ „ 6 Juni, no. 75 (B. no. 57) ,, 4, ,, 38 Res. 16 Juni, no. 5 „ 4, „ 55 ,, 1 JuH, no. 13 (B. no. 73) „ 11, ,| 8 Kon. besluit 4 Juli, no. 34 (B. no. 74) , 63, 8 Res. 22 JuH, no. 42 (B. no. 76) , 9, „ 5 Kon. besluit 28 Juli, no. 51 (B. no. 80) ,, 63, ,, 27 Res. 4 Aug., no. 5 (B. no. 83) ; 4, „ 63 Kon. besluit 28 Aug., no. 55 (B. no. 86) „ 4, ,, 50 h 11 Oct., no. 69 (B. no. 93) „ 63, aantt. 46 en 50 „ „ 13 Nov., no. 116 (B. no. 110) „ 63, „ 2 1906. Res. V. no. 11 Art. 38, aant. 2, noot d Kon. besluit V. no. 18 „ 5, u 6 Kon. besluit V. no. 186 | 5| || 6 R. v. B. Roermond 18 Jan. (B. no. 131) 4! || 6 R. v. B. Ztvolle 20 Jan. (B. no. 137) „ 11, „ 8 Res. 22 Jan., no. 91 , 9, tl 9 Kon. besluit 7 Maart, S. no. 43 || 63| || 8 15 „ S. „ 46 (B. no. 159) „ 63, aantt. 45 en 47 Res. 23 Maart, no. 33 „ 6a, aant. 21 1» 27 „ „ 51 25, „ 13 „ 2 April, „ 9 (B. no. 172) 2, „ 3 „ 14 Aug., „ 76 „ 63, „ 32 „ 18 „ „ 101 (B. no. 221) , 11, „ 17 Kon. besluit 23 Aug., no. 40 (B. no. 222) „ 4, aantt. 21 en 38 „ 25 „ „ 48 B. no. 223) 63, „ 28 „ 25 „ „ 49 B. no. 224) 63, „ 55 „ „ 31 Oct., „ 55 (B. no. 246 63 4 Res. V. no. 20 Kon, Arr. Kon, Re's. Kon. Res. Kon. Res. Kon. Res. Kor, Kon. R. v, R. v, Res. Kon. Res. 63, aantt. 46 en 50 63, „ 2 Kon. besluit 23 Aug., no. 40 (B. no. 2221 25 „ „ 48 B. no. 223) ,. » 25 „ „ 49 B. no. 224) H „ 31 Oct., „ 55 (B. no. 246) noot d  340 Arr. H. R. 26 Nov Art. 74, aant. 14 Res. 30 Nov., no. 104 (B. no. 261) 32, aantt. 5 en 7 8 Dec, „ 20 (B. no. 263) ..i. 20, aant. 6 ., 48, „ 7 Res. 24 Dec, ,, 109 „ 74, „ 8 1907. Kon. besluit V. no. 36 Art. 5, aant. 6 Res. V. no. 84 „ 41, „ 12 Wet V. no. 112, art. 1 Opschrift Wet, aant. 2 Tabel, aant. 1 Res. V. no. 163 Art. 20, aant. 14. R. v. B. Hengelo 5 Jan. (B. no. 279) ,, 9, „ 15 Res. 8 Jan., no. 83 (B. no. 1790) „ 21, ,, 39 „ 36, „ 3 Res. 12 Januari, no. 97 ,, 63, ,, 20 „ 26 „ no. 65 (B. no. 283) , 75, „ 1 Kon. besluit 9 Febr., no. 39 (B. no. 296) „ 4, ,, 37 18 „ „ 45 B. no. 297) 63, „ 17 21 „ ,, 9 (B. no. 299) , 4, „ 38 Res. 28 Maart, no. 131 (B. no. 815) „ 63, „ 31 Kon. besluit 2 April, no. 36 (B. no. 317) ,, 4, aantt. 21 en 29 Res. 9 April, no. 11 (B. no. 322) 17, aant. 20 9 „ „ 13 (B. no. 323) „ 32, „ 24 „ 11 Mei, „ 44 (B. no. 332 32, „ 4 „ 13 „ „ 8 (B. no. 333) „ 20, „ 6 Kon. besluit 31 Mei, no. 43 (B. no. 843) ,, 63, „ 8 „ „ 2 Juli, no. 48 (B. no. 863) 63, , „ 48 Res. 20 Juli, no. 103 ,, 27, ,, 1 Kon. besluit 2 Nov., no. 51 (B. no. 404) „ 48, „ 5 Res. 11 Nov., no. 22 , 34, „ 5 ,, 30 Nov., ,, 17 , 21, ,, 14 „ 6 Dec, „ 24 (B. no. 426) , 21, „ 3 „ 17 „ „ 10 (B. no. 429) , 34, „ 9 1908. Kon. besluit V. no. 1 „ „ „ „ 17 Res. V. no. 39 „ „ „ 90 Wet „ ,, 92, art. 11 , 95 Res. „ „ 123 ...Bijl. Kon. besluit 11 Januari, no. 33 (B. no. 486) „ „ 31 Januari, „ 55 (B. no. 448) Res. 20 Febr., no. 92 Kon. besluit 5 Maart, no. 49 (B. no. 465) „ „ 6 „ „ 29 (B. no. 466) Res. 12 Maart, no. 117 (B. no. 1791) Kon. besluit 28 Maart, S. no. 91 (B. no. 480) „ 2 10 April, no. 39 (B. no. 486) Res. 16 April, no. 92 (B. no. 490) : Kon. besluit 28 April, no. 22 (B. no. 495) Res. 4 Mei, no. 9 (B. no. 497) 4 „ „ 10 (B. no. 498) Kon. besluit 13 Mei, no. 52 (B. no. 500) „ „ 1 Juni, „ 53 (B. no. 509 „ „ 6 Juni, „ 63 (B. no. 512) Res. 23 Juni, no. 32 Arr. H. R.119 Juni _it Opschrift wet Tabel, aant. 1 Art. 70, aant. A, § 27, Art. 4, „ 33, „ 63, „ 63, „ 63, „ 63, 20, 4, „ 63, ,, 20, „ 63, 32, 4, „ 11, 3, 4, „ 63, i, 63, „ 11, i 72, 4, i 63, ,t 4, „ 11, 4, 4, „ 20, 6 6 20 20 aant. 2  341 R. v. B. Roermond, 4 Nov. (B. no. 550) Art. 56, aant. 3 Kon. besluit 6 Nov., no. 51 (B. no. 551) ,, 4, ,, 28 R. v. B. Hengelo 23 Nov. (B. no. 561) , 4, „ 6 1909. Res. V. no. 46, § 1 Art. 38, aant. 4 § 2 38, , 4 ,. 40, „ 4 Bijl. A, § 6, „ 4 § 3 Art. 41, „ 6 Hoofdstuk XI, „ 9 § 4 Art. 38, „ 4 § 5 „ 49, „ 5 Hoofdstuk XI, „ 9 Bijl. A, Hoofdstuk III, „ 3 § 6 Hoofdstuk X, „ 3 Hoofdstuk XI, „ 9 Wet V. no. 51 Opschrift Wet, „ 2 Art. 1 Hoofdstuk Vbis, „ 1 Res. V. no. 55, sub A Hoofdstuk Ybis, „ 3 Art. 3lfrw, aantt. 5, 8, 11, 13, 16, 20, 24 en 35 Art. 63, aant. 36 '0, „ 4 Res. V. no. 56 „ 38, „ 2, noot a , 66 Hoofdstuk X, „ 4 Hoofdstuk XI, „ 6 Res. V. no. 91 Art. 4, „ 7 Kon. besluit V. no. 162 5 6 Wet V. no. 209 Opschrift Wet, „ 2 Art. 314is, aant. 14 Kon. besluit V. no. 223 Art. 5, aant. 6 Res. 5 Febr., no. 70 (B. no. 597) „ 4, „ 55 Kon. besluit 6 Febr., no. 59 (B. no. 598) ,, 4, ,, 30 Res. 6 Febr., no. 68 (B. no. 599) 4 7 „ 13 „ „ 40 „ 49, „ 3 „ 16 „ „ 39 (B. no. 605) „ 20, „ 18 Arr. H. R. 22 Febr. (B. no. 610) , 26, „ 2 R. v. B. Roermond 10 April (B. no. 631) ,, 30, ,, 17 R. v. B. Roermond 10 April (B. no. 632) „ 4, „ 17 Res. 21 April, no. 71 (B. no. 636) , 21, ,, 29 » 63, „ 51 Kon. besluit 23 April, S. no. 117 (B. no. 640) 63, „ 28 Res. 29 April, no. tH (B. no. 644) 9, „ 10 „ 29 Mei, „ 104 (B. no. 662) 4, „ 54 Kon. besluit 5 JuH, no. 47 (B. no. 674) 63, ,, 2 Res. 15 JuH, no. 112 Bijl. A, § 8, „ 2 Kon. besluit 5 Aug., S. no. 283 (B. no. 682) Art. 63, ,, 27 Res. 6 Aujr., no. 64 (B. no. 824, noot 1) ,, 11, „ 10 Kon. besluit 9 Aug., S. no. 285 (B. no. 684) „ 63, ,, 41 „ 28 Oct., no. 59 (B. no. 719) 63, „ 27 Res. 16 Nov., no. 22 (B. no. 728) ,, 6, „ 8 „ 21, „ 30 „ 25 , 63 70, „ 5 1910. Res. V. no. 5 Bijl. A, § 60, aant. 5 Kon. besluit V. no. 97 Art. 5 6 „ „ 166 5, „ 6 Res. V. no. 228 „ 2, ,, 3 Kon. besluit V. no. 236 , 5' " 6 R. v. B. Zwolle 11 Jan. (B. no. 759) ll' " 5 Res. 20 April, no. 70 (B. no. 815) 41, „ 12 R. v. B. Breda 23 April (B. no. 1793) 4, „ 5 R. v. B. Rotterdam 13 Mei (B. no. 1794) ,, 20, ,, 18, noot o Kon. besluit 25 Juni, no. 43 (B. no. 832) ,, 4, „ 27 16 JuU, no. 89 (B. no. 836) , 31M», aant. 17 Res. 4 Aug., no. 73 (B. no. 1610) „ 314ïs, „ 3, noot a R. v. B. 's-Hertogenbosck 19 Sept. (B. no. 2252) 30, aant. 9 R. v. B. Breda 26 Sept., (B. no. 2253) „ 11, aantt. 2 en 8 R. v. B. 's-Gravenhage 17 Oct. (B. no. 1797) 4, aant. 4  342 Kon. besluit 8 Nov., no. 79 (B. no. 2254) Art. 63, aant. 12 17 „ „ 37 (B. no. 859) „ 63, „ 64 R. v. B. Groningen. 14 Dec. (B. no. 872) ,, 24, ,, 11 1911. Res. V. no. 38 Art. 41, aant. 4 ,, „ „ 182 "> 2, , 4 Kon. besluit V. no. 231 , 5, 6 Res. 6 Januari, no. 55 (B. no. 1613) „ 4 " 55 „ 6 „ ,, 81 (B. no. 1800) „ k\ " 17 Kon. besluit 16 Januari, no. 22 (B. no. 882) , 4, ,, 40 R. v. B. Utrecht 16 Januari (B. no. 1260) 30, ,, 16 R. v. B. 's-Hertogenbosch 23 Januari (B. no. 884) „ 33, 13 R. v. B. 's-Gravenhage 23 Januari (B. no. 1201) „ 2, „ 3 Kon. besluit 26 Januari, no. 21 (B. no. 886) „ 4, „ 35 R. v. B. Haarlem 28 Januari (B. no. 1202) „ 2, „ 4 Kon. besluit 28 Febr., no. 50 (B. no. 897) ,, 63, ,\ 14 Res. 1 Maart, no. 47 (B. no. 898) „ 30, ,, 2 R. v. B. 's-Gravenhage 6 Maart (B. no. 900) ,, 316i#, „ 42 R. v. B. Amsterdam 31 Maart (B. no. 918) „ 11 ' 4 Kon. besluit 15 April, no. 12 (B. no. 926) , 4s) ,! 5 Res. 1 Mei, no. 61 Hoofdstuk XI, „ 1 Kon. besluit 5 Mei, no. 46 (B. no. 928) Art. 63, „ 4 Res. 16 Mei, no. 47 74, M 3 ., 76,' ]', 4 R. v. B. Roermond 22 Mei (B. no. 933) „ 11, „ 8 Res. 31 Mei, no. 75 (B. no. 938) „ 41, \t 4 n0ot R. v. B. Leeuwarden 14 Juli (B. no. 1270) , 6, „ s' Kon. besluit 3 Aug., no. 76 (B. no. 958) „ 63, „ 17 Res. 5 Aug., no. 16 (B. no. 959) „ 9, „ 1 Kon. besluit 5 Aug., S. no. 272 (B. no. 960) „ 63, 8 Res. 27 Sept., no. 60 (B. no. 974) „ 9, „ 18 Kon. besluit 14 Oct., no. 41 (B. no. 983) „ 4 „ 48 Res. 19 Oct., no. 16 (B. no. 989) Hoofdstuk IV, „ 3 Kon. besluit 26 Oct., no. 45 Art. 63, „ 2 „ „ 28 Oct., S. nos. 326 en 327 (B. no. 999) , 4, „ 37 R. v. B. Middelburg 10 Nov. (B. no. 1002) „ 31»»,,, 9 Res. 11 Nov., no. 19 74 3 ,, 13 „ „ 51 (B. no. 1003) L 41, ' 8 „ 22 „ „ 46 (B. no. 1006) „ 30, „ 13 Kon. besluit 28 Nov., no. 42 (B. no. 1007) „ 63 4 „ 28 „ „ 4 (B. no. 1277) 48, „ 5 1912. Kon. besluit 3 Januari, S. no. 2 Art. 48, aant. 5 R. v. B. Alkmaar, 8 Januari (B. no. 1280) „ 24, ,, 11 Kon. besluit 13 Febr., S. no. 78 (B. no. 1022) 63, „ 41 R. v. B. Groningen, 14 Febr. (B. no. 1285) ,, 20, „ 9 Kon. besluit 23 Febr., no. 44 „ 63, „ 17 R. v. B. Breda 15 Aprü (B. no. 1292) , 316»,,, 36 Res. 13 Mei, no. 5 (B. no. 1040) „ 68 2 Kon. besluit 30 Mei, S. no. 176 (B. no. 1295) „63, „ 10 Res. 4 Juni, no. 45 „ 32, „ 29 „ 63, „ 16 R. v. B. Groningen, 12 Juni (B. no. 1224) „ 4, ,, 15 Res. 14 Juni, no. 92 74, ,, 3 R. v. B. 'ê-Gravenhage, 24 Juni {B. no. 1225) „ 2, „ 4 Kon. besluit 5 Juli, no. 52 „ 63, ,, 17 „ „ 5 Juli, S. no. 212 (B. no. 1057) , 63, „ 39 „ „ 8 Juli, S. no. 214 (B. no. 1059) 63, „ 28 R. v. B. 't-Grafenhage, 15 Juli (B. no. 1226) „ 2, ,, 4 Res. 25 Juli, no. 78 (B. no. 1298) „ 11, „ 16 „ 9 Aug., no. 13 (B. no. 1299) „ 63, „ 16 Kon. besluit 15 Aug., no. 54 (B. no. 1300) „ 63, „ 8 Res. 11 Sept., no. 73 Bijl A, § 26, ,, 1 Kon. besluit 27 Sept., no. 59 (B. no. 1305) ,, 63, ,, 27 R. v. B. 's-Hertogenbosch, 18 Nov. (B. no. 1307) „ 316»,,, 37 Kon. besluit 19 Nov., no. 23 (B. no. 1089) 4, ,, 50 „ „ 19 Nov., „ 24 (B. no. 1143) 4, ,, 21 Vonnis Rechtbank Amsterdam, 19 Nov. (B. no. 1090) „ 41, „ 3 R. v. B. Amsterdam, 13 Dec. (B. no. 1098) „ 11, ,, 5 R. v. B. Alkmaar, 16 Dec. (B. no. 1309) ,, 21, „ 12 Wet 30 Dec, S. no. 448, V. v. V. no. 166 ,. 4, „ 2  343 1918. Kon. besluit 20 Jan., S. no. 86 (B. no. 1615) Art. Vonnis Kechtbank Maastricht, 11 Febr. (B. no. 1151) R. v. B. Leiden, 18 Febr. (B. no. 2X55) Res. 19 Febr., no. 46 (B. no. 1235) „ 12 Maart, „ 45 (B. no. 1236) „ 18 „ „ 21 (B. no. 1237) ,, 7 April, „ 5 (B. no. 1239) Kon. besluit 14 April, no. 71 R. v. B., Middelburg 18 April (B. no. 1315) R. v. B. 's-Hertogenbosch, 21 April (B. no. 1316) R. v. B. Leiden, 22 April (B. no. 2256) R. v. B. 's-Gravenhage, 26 April (B. no. 1318) R. v. B. Middelburg, 29 April (B. no. 1319) Res. 10 Mei, no. 4 (B. no. 1242) R. v. B. Amsterdam, 30 Mei (B. no. 1321) Kon. besluit 12 Juni, no. 27 R. v. B. Alkmaar, 23 Juni (B. no. 1322) Kon. besluit 15 Juli, S. no. 326 (B. no. 1245) Res. 5 Aug., no. 21 (B. no. 1247) „ 29 „ „ 13 (B. no. 1161) „ 8 0Ct., „ 52 „ 17 ,, „ 90 R. v. B. Alkmaar, 11 Nov. (B. no. 1331) R. v. B. Alkmaar, 18 Nov. (B. no. 2593) R. v. B. Tiel, 19 Nov. (B. no. 1334) Res, 21 Nov., no. 26 (B. no. 1335) R. v. B. Heerenveen, 11 Dec. (B. no. 1338) R. v. B. Zwolle, 24 Dec. {B. no. 1339) 4, aant. 33 „ 30, „ 7 h 2, „ 8 2, „ 7 „ 11, „ 4 „ 20, „ 18 .. 41, „ 11 „ 63, „ 17 „ 30, „ 15 ,. 2, „ 8 „ 20, „ 26 „ 24, „ 14 » 20, „ 16 „ 32, „ 18 n 4, „ 66 „ 63, „ 8 „ Sibis, „ 40 » 4, „ 34 6, „ 5 » 32, „ 3 „ 34, „ 6 >■ 34, „ 6 „ 82, „ 28 .. 24, „ 11 >. 11, ,. 11 6, „ 5 „ 11, .. 6 » 2, „ 8 1914. Res. 10 Januari, no. 71 „ 9 Febr., no. 51 (B. no. 1420) Kon. besluit 20 Febr., no. 106 (B. no. 1343).. R. V. B. Hoorn, 26 Febr. (B. no. 2257) Kon. besluit 2 Maart, no. 76JB. no. 1616) .. R. v. B. Hengelo, 20 Maart (B. no. 1348) .... R. v. B. Utrecht, 23 Maart (B. no. 1849) .... R. v. B. Roermond, 27 Maart (B. no. 1350) ., R. v. B. Hengelo, 31 Maart (B. no. 1351) .... Res. 1 April, no. 62 R. v. B. Heerenveen, 9 April (B. no, 1354) Arr. H. R., 2 Juni (B. no. 1618) Kon. besluit 4 Juni, no. 17 (B. no. 1856) .... Res. 10 Juli, no. 7 (B. no. 1422) ,, 27 Aug., „ 22 (B. no. 1424) Kon. besluit 31 Aug., no. 27 (B. no. 1358) .. .. 9 Sept., no. 56 (B. no. 1621) .., R. v. B. Haarlem, 3 Oct. (B. no. 2258) Res. 8 Oct., no. 26 (B. no. 1426) , Kon. besluit 8 Oct., no. 44 (B. no. 1622) R. v. B. 's-Gravenhage, 17 Oct, (B. no. 2259) , Kon. besluit 23 Nov., S. no. 543 (B. no. 1366) Res. 19 Dec, no. 6 „ 19 Dec, „ 11 Art. 34, aant. 6 11. ,. 2 4, „ 42 30, „ 14 4, „ 38 11, „ 4 11, ., 5 11, „ 8 4, „ 54 63, „ 19 11, .. 5 42, „ 3 4, „ 29 63, ,, 3 4, „ 55 4, „ 48 63, „ 46 20, „ 9 31AÜ,,, 3 63, „ 36 38, „ 11 57, „ 5 4, „ 37 33, „ 9 32, „ 3 1916. Res. 7 Januari, no. 9 Art. 32, aant. 9 R. v. B. Haarlem, 9 Januari (B. no. 2604) „ 32, ,, 20 R. v. B. Amsterdam, 11 Januari (B. 2605) 83, 7 R. v. B. Haarlem, 20 Febr. (B. no. 2611) 2 4 Kon. besluit 4 Maart, no. 62 (B. no. 1427) „ 63, Res. 5 Maart, no. 86 Bijl. A, § 5,' R. v. B. Middelburg, 19 Maart (B. no. 2613) ! Art. 2.' Res. 20 Maart, no. 10 Bijl. A § 29 R. v. B. Hengelo, 16 April (B. no. 2615) Art. 24' R. v. B. Haarlem, 17 April (B. no. 2616) 21 Res. 14 Mei, no. 59 (B. no. 1371) 41 Kon- besluit 18 Mei, no. 22 (B. no. 1428) " 63* noot a 2 3 1, noot b 11 35 13 24  344 Res. 17 Juni, no. 150 Art. 49, aant. 3 R. v. B. Amsterdam, I, 17 Juni (B. no. 1455) 20, „ 23 Kon. besluit 30 Juli, no. 22 (B. no. 1372) 17, aantt. 4 en 20 30 „ „ 24 (B. no. 1627) , 63, aant. 36 „ „ 4 Aug., „ 9 (B. no. 1628) 20, „ 9 „ 26, „ 3 „ „ 11 Sept, ,, 24 (B. no. 1629) , 21, „ 15 „ „ 21 „ „ 6 (B. no. 1631) „ 63, „ 8 6 Oct, ,, 20 „ 63, „ 51 Res. 11 Oct, no. 11 (B. no. 1373) 20, „ 15 R. v. B. Groningen, 27 Oct. (B. no. 1462) „ 9, „ 26 R. v. B. Groningen, 27 Oct. (B. no. 1456 24, „ 10 R. v. B. Groningen, 27 Oct. (B. no. 1470) 21, „ 12 Arrest H. R. 11 Nov. (B. no. 1197) „ 2, „ 3 Res. 11 Nov., no. 125 (B. no. 1807, noot 1) „ 3, „ 3 „ 17, „ 17 ,, 23 Dec, no. 174 Bijl. A, § 60, „ 4, noot c Kon. besluit 31 Dec, no. 114 (B. no. 1633) Art. 63, ,, 27 1916. Res. 25 Febr., no. 23 (B. no. 1634) Art. 63, aant. 4 R. v. B. 's-Gravenhage, 15 April (B. no. 1478) , 32, „ 19 Res. 10 Mei, no. 104 (B. no. 1478, noot 1) 32, „ 19 „ 15 „ 1 (B. no. 1449) 32, „ 23 Kon. besluit 18 Mei, no. 4 (B. no. 1636) „ 63, „ 24 R. v. B. jttnhem, 19 Mei (B. no. 1809) „ 4, „ 68 Res. 25 Mei, no. 92 (B. no. 1451) 48„ „ 8 Arr. H. R., 26 Mei (B. no. 1381) , 4, aantt. 6 en 18 Kon. besluit 6 Juni, no. 15 48, aant. 5 „ „ 4 Juli, no. 161 (B. no. 1687) „ 4, „ 22 R. v. B. Zwolle, 4 Juli (B. no. 2632) 11, „ 5 R. v. B. Amsterdam 1, 7 Juli (B. no. 1737) „ 56, ,, 3 Kon. besluit 11 Juli, no. 10 (B. no. 1638) I 63, „ 46 28 23 ... 63 24 Re's. 3 Aug., no. 21 (B.' no. 1464) " lij " 7 ,, 9 Sept, no. 10 , 36, „ 5 Arr. H. R., 1 Sept. (B. no. 1436) „ 20, „ 3 Res. 21 Sept, no. 8 (B. no. 1811) , 4, „ 55 „ 27 „ „ 105 (B. no. 1472, noot 1) 57, „ 5 Kon. besluit 2 Oct., no. 55 (B. no. 1643) „ 4, aantt. 37 en 49 Arr. H. R;"46 Oct. (B. no. 1722) 4, aant. 55 Arr. H. R. 9 Nov. (B. no. 1446) „ 56, „ 2 R. v. B. Amsterdam I, 10 Nov. (B. no. 2623) „ 36, „ 5 Kon. besluit 12 Dec, no. 35 (B. no. 1644) , 63, „ 24 „ „ 29 „ ,, 82 (B. no. 1646) „ 63, „ 32 1917. Kon. besluit 4 Januari, no. 47 (B. no. 1647) Art. 4, aant. 39 R. v. B. Amsterdam I, 11 Januari (B. no. 2624) „ 21, „ 19 Kon. besluit 13 Febr., S. no. 215 „ 4, „ 40 „ „ 27 Febr., no. 20 (B. no. 1649) , 63, „ 32 Res. 3 Maart, no. 89 (B. no. 1812, noot 1) „ 24, „ 8 R. v. B. Amsterdam I, 9 Maart (B. no. 2625) , 9, „ 11 Wet 26 Maart, S. no. 257, V. v. V. no. 803 „ 9, „ 23 Kon. besluit 14 Maart, no. 13 (B. no. 1813) ,, 63, „ 28 Wet 22 Maart, S. no. 243, art. 103 Opschrift Wet, aantt. 2 en 7 Wet 22 Maart, S. no. 244, art. 98 Opschrift Wet, „ 2 en 7 Arr. H. R., 29 Maart (B. no. 1723) Art. 56, aant. 3 ., H. R. 29 „ (B. no. 1724) 4, „ 12 Kon. besluit 10 April, no. 61 (B. no. 1941) „ 63, „ 16 Bijl. A, § 36, „ 1, noot a Res. 19 April, no. 9 (B. no. 1942) Art. 3, „ 4 „ 63, „ 8 Kon. besluit 3 Mei, no. 71 (B. no. 2275) , 2, „ 2 „ 63, „ 8 Res. 14 Mei, no. 87 , 38, „ 5 Kon. besluit 31 Mei, no. 37 (B. no. 1814) 63, „ 11 R. v. B. Rotterdam 11, 18 Juni (B. no. 2626) „ 32, „ 22 Arr. H. R. 22 Juni (B. no. 1720) „ 57, „ 8 ,, H. R. 22 „ (B. no. 1727) , 32, „ 27 „ H. R. 22 „ (B. no. 1728) ,, 3lbis,„ 26A Res. 6 Juli, no. 62 (B. no. 1943) „ 63, „ 30 14 Mei, no. 87 besluit 31 Mei, no. 37 (B. no. 1814) ... B. Rotterdam II, IS Juni (B. no. 2626) H. R. 22 Juni (B. no. 1720) H. R. 22 „ (B. no. 1727) H. R. 22 „ (B. no. 1728) 6 Juli, no. 62 (B. no. 1943)  345 Kon. besluit 13 Juli, no. 55 (B. no. 2276) Art. 63, aant. 4 „ „ 18 „ „ 49 (B. no. 2277) „ 63, „ 38 R. v. B. Zutphen, 30 Juli (B. no. 1763) 57, „ 3 Res. 17 Aug., no. 80 (B. no. 1815) , 2, „ 3 Kon. besluit 24 Aug., no. 40 (B. no. 2278) „ 63, „ 41 Res. 24 Aug., no. 46 (B. no. 1763, noot 2) „ 57, „ 3 „ 26 Sept., „ 111 49, „ 8 Kon. besluit 15 Oct., no. 23 (B. no. 2279) „ 4, „ 38 R. v. B. Zwolle, 8 Nov. (B. no. 2627) , 4, „ 55 Kon. besluit 1 Dec, no. 25 (B. no. 1946) 33, „ 11 „ 63, „ 9 Arr. H. R. 6 Dec. (B. no. 1947) 20, „ 22 1918. Res. 11 Januari, no. 99 (B. no. 2629) Art. 33, aant. 11 Kon. besluit 26 Januari, no. 58 (B. no. 2280) 64, „ 11 Arr. H. R., 4 Maart (B. no. 1982) „ 57, „ 5 „ H. R. 11 Maart (B. no. 1985) „ 32, „ 21 Kon. besluit 19 Maart, no. 33 (B. no. 2281) „ 4, aantt. 37 en 49 Res. 19 Maart, no. 53 (B. no. 2050) , 56, aant. 2 Wet 12 April, no. 133, V. v. V. no. 940 9, „ 23 Res. 16 „ „ 129 (B. no. 2627, noot 1) 20, „ 17 Arr. H. R. 21 Mei (B. no. 2009) , 4, aantt. 53 en 55 Kon. besluit 6 Juni, S. no. 347 (B. no. 2282) „ 32, aant. 3 „ 63, „ 11 R. v. B. 's-Gravenhage, 26 Juni (B. no. 2634) „ 9, „ 22 Kon. besluit 29 Juni, no. 34 (B. no. 2283) „ 4, „ 35 Res. 4 Juli, no. 88 (B. no. »83, noot 1) ,, 11, „ 17, noot a „ 13 „ ,, 76 (B. no. 2635) , 10, „ 7 Kon. besluit 19 Juli, no. 41 (B. no. 2284) „ 4, „ 37 19 „ „ 42 (B. no. 2285) „ 48, „ 5 Res. 9 Sept, no. 6 (B. no. 2635, noot 1) , 10, ,, 7 ,, 9 Oct, no. 63 „ 9, „ 22 „ 81 Oct., no. 3 (B. no. 2639) „ 25, „ 12 Res. 14 Nov., no. 1 (B. no. 2671, noot 1) 57, „ 8 Arr. H. R. 20 Nov. (B. no. 2096) , 56, „ 3 Kon. besluit 29 Nov., no. 50 „ 63, „ 41 Arr. H. R. 4 Dec. (B. no. 2106) „ 2, „ 2 Arr. H. R. 4 Dec (B. no. 2108) „ 56, „ 2 R. v. B. Zwolle, 12 Dec. (B. no. 2640) , 314»,,, 25 Res. 16 Dec, no. 157 9, „ 23 Kon. besluit 23 Dec, no. 56 (B. no. 2641) 4, ,, 29 1919. Kon. besluit 2 Januari, no. 51 (B. no. 2642) Art. 4, aant. 37 Res. 14 Januari no. 76 (B. no. 2643) ,, 4, ,, 37 R. v. B. 's-Gravenhage, 25 Januari (B. no. 2644) 56, ,, 6 Arrest H. R., 5 Febr. (B. no., 2158) „ 6,aantt. 6 en 17, noot Arr. H. R. 26 Febr. (B. no. 2163) , 11, aant. 17 Res. 19 Maart, no. 70 „ 9, ,, 23 Arr. H. R., 2 April (B. no. 2287) 6, „ 11 >■ 21, „ 29 Kon. besluit 22 April, no. 83 (B. no. 2653) „ 4, ,, 35 Kon. besluit 16 Mei, no. 57 (B. no. 2655) „ 2, ,, 3 4, „ 37 Res. 14 Juli, no. 38 (B. no. 2658) „ 34, ,, 4 Kon. besluit 7 Oct., no. 42 63, ,, 24 Res. 9 Oct., no. 179 (B. no. 2670) ..' „ 316»,,, 6 Res. 7 Nov., no. 45 (B. no. 2676) „ 56, ,, 8 Kon. besluit 8 Nov., S. no. 741 „ 40, ,, 13 Óf, Bijl. A, § 2, „ 1 Kon. besluit 8 Nov., no. 82 (B. no. 2677) Art. 4, „ 38 Arr. H. R., 12 Nov. (B. no. 2806) „ 56, „ 4 Res. 24 Nov., no. 92 (B. no. 2397) Bijl. A, § 27, „ 4, noot c „ 26 „ „ 21 (B. no. 2681) Art. 314»,,, 25 Arr. H. R. 10 Dec, no. (B. no. 2398) Bijl. A, § 27, „ 4, noot d 1920. R. v. B. Groningen, 14 Januari (B. no. 2750) Art. 9, aant. 26 Kon. besluit 21 Januari, S. no. 32 (B. no. 2752) 63\ '»antt. 27 en 66 Res. 27 Januari, no. 10 (B. no. 2753) ,, 4, aant. 45 4. ., 37 56, „ 6 6,aantt. 6 en 17, noot a  346 Res. 11 Febr., no. 66 (B. no. 2755) Art. 31*«, aant. 3 « » ..68 B. no. 2757 9, aant. 3 " 22 & . " 117 'B- n0- 2758> 31decies, aant. 2 „ 5 Maart, ,, 68 10 aant 9 Kon. besluit 11 Maart, no. 16 (B. no. 2765) '.'. " 4' '33 R. v. B. 's-Gravenhage, 13 Maart (B. no. 2766) " " 9' 27 Res. 18 Maart, no. 10 " u'novüs, aant. 3 .. , ,_ , „ 63, aant. 37 h 19 .. ,, 4 (B. no. 2770) 3lnovies aant 5 R. v. B. Middelburg, 19 Maart (B. no. 2768) ' 20 aantt 21 en 5 Kon. besluit 22 Maart, no. 66 (B. no. 2771) 4' aant '38 Res. 23 Maart, no. 151 (B. no. 2772) " 33' g .. 26 „ „ 69 (B. no. 2775) " 9' 12 ?' V,.BTi Ggni2§eli' 24 .^P"1 (B- n0- 2778> " 316w,'aant. 39 Arrest H. R., 28 April (B. no. 2453) , 56 aantT 3 R. v. B. Leeuwarden, 1 Mei (B. no. 2780) " 31a/0 aant as Arr. H. R. 19 Mei (B. no. 2462) .' " 57 aant 6 Kon. besluit 9 Juni (B. no. 2788) " 63' 3 R. v. B. Amsterdam I, 21 Juni (B. no. 2790) ' 9' " 25 Arr. H. R. 30 Juni (B. no. 2481) ' " 57' 7 Wet 5 Ju», S. no. 342 " 1 " 4 Res. 16 Juli, no. 233 (B. no. 3014) " jtf' 5 " ll " » »» Biji.'A,"§ i8; ;; i » fO » .. 156 Art. 9, „ 23 .. 23 „ „ 93 Bijl. A, f 40, „ 1 » 29.. .. 78 (B. no. 3016) Art! 68 20 » Jf AuR>. » Bijl. A, f 18, „ 4 „ 14 Sept., „ 6 A i 14 3 Arr. H. R, 29 Sept. (B. no. 2579) Art' 56! " 2 Kon. besluit 28 Oct., no. 55 (B. no. 8023) 63 27 n" L » 28 .. .. 57 (B. no. 3024) " 63! " 38 Res. 5 Nov., no. 205 (B. no. 3026) 11 3 Arr. H. R., 10 Nov. (B. no. 2961) " 57' " 6 Res. 12 Nov., no. 180 ' 50' " 5 » 1' .. .. 200 Biji.'A,"§ 58| ", 2 1921. Res. 17 Januari.no. 132 (B. no. 3039) Art. Sinovies, aant. 5 •• 21 „ „ 16 Bijl. A, § 18, aant. 2 » 26 „ „ 91 Art. 56, „ 5 .. 27 „ „ 21 (B. no. 3041) 63 24 Arr. H. R., 2 Febr. (B. no. 2713) 4 " n „ H. R., 2 „ (B. no. 2715) ' 9' " 24 Res. 10 Febr., no. 168 Bijl A '§ 12* " 1 „ 1 Maart, „ 12 (B. no. 3051) Art. 39, ',', 5 Hoofdstuk XI, „ 7 » 2 .. .. 21 (B. no. 3053) Art. SIMP, „ 2 •• 7 v ..107 Bijl. A, § 18, ,, 5 „ 12 Mei, „ 76 (B. no. 3041, noot 1) Art. 63, , 24 .. 13 „ „ 79 (B. no. 3007, noot 1) 3ibis, „ 4 «" 1? „». 82 no- 8062) 63. , 36 Arr. H. R., 25 Mei (B. no. 2829) 316is 33 Res. 25 Mei, no. 116 (B. no. 3063) , 9 " 28 Arr. H. R., 1 Juni (B. no. 2832) " 510^ " 4 Res. 2 Juni, no. 66 ' 56 '" 12 •• 8 „ „ 114 Bijl. A,"§ 12! ,',' 1 ..20 „ „124 ,, A 8 54 1 Arr. H. R., 20 Juni (B. no. 3066) Art. 9, „ 4 R. v. B. Alkmaar, 27 Juni (B. no. 8070) „ ' Slnovlès, aant. 3 Res. 30 Juni, no. 66 (B. no. 8073) „ 3lundecies, aant. 1 R. v. B. Amhem, 5 Juli (B. no. 3074) Art. 4, aant. 37 R. v. B. Groningen, 20 Juli (B. no. 3077) 4, 13 Kon. besluit 27 Aug., no. 117 (B. no. 3082) 48' 5 Res. 12 Sept., no. 43 Bijl. A § 12' 2 .. 13 ., „ 26 Art. 9! " 23 .. 23 „ „ 24 (B. no. 3085) Art. 30, „ 18 .. 23 ,, „ 32 Bijl. A, § 37, „ 1 K. v. B., Leeuwarden, 24 Sept. (B. no. 3086) Art. 81sep(ies, aant. 4 Res. 29 Sept., no. 33 (B. no. 3089) 2 aant. 11 „ 29 Sept., „ 36 (B. no. 3090) 31septies, aant. 5 Arr. H. R., 5 Oct. (B. no. 2856) 24, aant. 15 Res. 15 Oct., no. 91 | 27 3  347 R. v. B. 'a Hertogenbosch, 18 Oct. (B. no. 3093) Art. 3\decies, aant. 3 Arr. H. R., 19 Oct. (B. no. 2859) , 17, aant. 24 Res. 20 Oct., no. 180 Bijl. A, Hoofdstuk I, aant. 3 Bijl. A, § 2, aant. 2 ,, A, § 23, „ 1 „ A, § 53, „ 1 Arr. H. R., 16 Nov. (B. no. 2878) Art. 11, „ 20 R. v. B. Groningen, 16 Nov. (B. no. 3103) „ 31iw,„ 21 Arr. H. R., 23 Nov. (B. no. 2881) „ 25, „ 4 „ 63, „ 35 Res. 30 Nov. no. 62 (B. no. 3098, noot 1) Art. 3ldecies, aant. 3 1 Dec, no. 45 (B. no. 3106) , 51, aant. 4 R. v. B. Leeuwarden, 3 Dec. (B. no. 3107) „ Slter, aant. 2 Arr. H. R. 14 Dec. (B. no. 2891) „ 20; • „ 3 Res. 14 Dec, no. 47 Bijl. A, § 18, „ 2 Kon. besluit 16 Dec, no. 36 (B. no. 3110) Art. 48, aant. 10 Arr. H. R., 28 Dec. (B. no. 2894) 38, „ 9 Res. 30 Dec, no. 31 Bijl. A, § 14, „ 2 1922. Res. 11 Januari, no. 34 (B. no. 3070, noot) Art. Sinovies, aant. 3 R. v. B., Zutphen, 11 Januari (B. no. 3172) ,, 33, aant. 17 Res. 13 Januari.no. 73 BUI. A, § 28, „ 3 Bijl. A, § 53, „ 1 „ 16 „ „121 A, § 12, „ 1 „ 24 „ „ 118 Art. 17, „ 24 „ 8 Febr., (B. no. 2910) , 63, „ 42 ,, 11 Febr., no. 55 (B. no. 8173) , 316»,,, 10 Arr. H. R., 22 Febr. (B. no. 2912) „ 31&ü,„ 25 R. v. B., Utrecht, 22 Febr. (B. no. 3113) „ 4, „ 23 Arr. H. R., 8 Maart (B. no. 2916) „ 31tw,„ 3 „ 63, ,, 36 Res. 10 Maart, no. 40 Bijl. A, f 18, „ 7 R. v. B. Amsterdam I, 13 Maart (B. no. 3176) Art. 17, aantt. 18 en 20 Res. 13 Maart, no. 91 Bijl. A, § 54, aant. 2 Res. 24 April, „ 4 (B. no. 3178) Art. 3lsepties, aant. 2 R. V. B. Amsterdam I, 26 April (B. no. 3070, noot) „ 3lnovies, aant. 3 R. v. B. Middelburg, 5 Mei (B. no. 3181) 31J£», aan*. ÏÏ7 Arr. H. R., 31 Mei (B. no. 2964) , 38, „ 16 Res. 1 Juni, no. 86 (B. no. 3184) , 3lnoeies, aant. 6 Arr. H. R., 21 Juni (B. no. 2977) 57, aant. 5, noot a Arr. H. R., 27 Juni (B. no. 2985) 4, „ 19 Res. 4 Juli, no. 48 Bijl. A, J 58, „ 3 „ 4 „ „ 63 (B. no. 3185) Art. 31», „ 28 „ 13 „ „ 18 Bijl. A, § 13, „ 1 „ A, § 14, „ 1 „ 3 Aug., „ 72 „ A, § 28, „ 3 „ 22 „ „ 9 (B. no. 3188) Art. 314« „ 7 „ 23 „ „ 24 B. no. 8181, noot) 3lbis,„ 87 „ 11 „ „ 10 (B. no. 3190) „ 31*w,„ 18 „ 14 Sépt., „ 79 Hoofdstuk \bis, „ 5 Arr. H. R., 27 Sept. (B. no. 3129) Art. 3lbis,,, 42 R. v. B. Zutphen, 27 Sept. (B. no. 3185, noot) „ 31»w,„ 28 Res. 28 Sept., no. 190 (B. no. 3193) , 316»,,, 13 „ 10 Oct., „ 61 „ 49, „ 3 Arr. H. R., 18 Oct. (B. no. 3138) „ 56, aantt. 2 en 3 „ H. R., 18 „ (B. no. 3000) 67, aant. 5, noot o „ H. R., 25 „ (B. no. 3189) 63, „ 29 Res. 7 Nov., no. 20 (B. no. 3185, noot) „ 31飻,,, 28 „ 28 Nov., „ 74 Bijl. A, § 28, „ 2 „ A, § 53, „ 1 Arr. H. R., 13 Dec. (B. no. 3162) Art. 56, „ 3 „ H. R., 20 „ (B. no. 3113, noot 1) „ 4, „ 23 1928. Arr. H. R., 3 Januari (B. no, 8266) Art. 316w, aant. 3 „ H. R., 28 Febr. (B. no. 3217) „ 32, aant. t* „ H. R., 28 Maart (B. no. 3223) 32, „ 27 „ H. R., 28 „ (B. no. 3224) , 4, aantt. 31, 37 en 50 „ H. R., 11 April (B. no. 8227) 66, aant. 3 „ H. R., 18 „ (B. no. 3231) „ 4, „ 66 „ 33, „ 11 „ 16 „ „ 121 „ 24 ,, „ 118 8 Febr., (B. no. 2910) „ 11 Febr., no. 55 (B. no. 3173) Arr. H. R., 22 Febr. (B. no. 2912) R. v. B., Utrecht, 22 Febr. (B. no. 3113) Arr. H. R., 8 Maart (B. no. 2916) Res. R. v Res. Res. R. v R. v, Arr. Res. Arr. Arr. Res. Arr, R. v Res. Arr. Res. Arr.  348 Res. 4 Mei, no. 20 Art. 38, aant. 9 » TT T". a n ■» . • i„ . >• 63> 13 BH 22 Arr. H. R., 16 Mei (B. no. 3245) „ 2, aant. 5 » 31ter, „ 2 Res. 21 Juni, no. 51 Bijl. A, § 23, , 1 .. 26 „ „ 96 Art. 9, '„ 23 „ 5 Juli, „ 79 31i£s, „ 29 _ . „ Zlsexies, aant. 2 „ 27 Sept., „ 108 Bijl. A, § 2, aant. 2, noot a „ 5 Oct., „ 98 Art. 5l6ï», aant. 3 „ 18 Dec, „ 98 „ 63, aant. 22 1924. Arr. H. R., 9 Januari (B. no. 3271) Art. 56, aant. 2 Res. 25 Maart, no. 14 13, , 9 „ 30 Juni, no. 125 j'( 3ibis,", 21A Verzameling van Voorschriften. Res. no. 63 Art. 38, aant. 3 Bijl. A, § 58, „ 1 Res. no. 150, § 1 Art. 49, „ 4 § 2 Bijl. A, § 29, „ 3 H 3, 4, 6, 9, 10 A, § 29, „ 1 § 17 A, § 27, „ 3 „. S 30 Hoofdstuk XI, „ 5 Wet no. 166, art. 2 Art. 4, „ 2 >, 220 Opschrift Wet,' ',] 2 „ Art. 11, „ 28 Res. no. 2*5 2, aantt. 4 en 8 Kon. besluit no. 287 5 aant. 6 Res. no. 289 4 10 .. ., 290 ;; 4; ;; i6 „ 11, „ 4 „ 310 , 4 16 „ 321, sub I ; 38^' , 7 sub II Bijl. A, Hoofdstuk VII, aant. 3 Kon. besluit no. 337 Art. 5, aant. 6 Wet no. 346, art. 15 Opschrift Wet, „ 2 Tabel, „ 1 Res. no. 390, sub I Bijl. A, Hoofdstuk II, aant. 1 Bijl. A, § 16, aant. 2 T, . „ A, Hoofdstak VII, aant. 4 Kon. besluit no. 451 Art. 5, aant. 6 Res. no. 453 Bijl. A, § 28, „ 3 Wet „ 468, art. 16 Opschrift Wet, „ 2 Tabel, „ 1 ,, „ 469, ,, 34ter Art. 1, , 4 .. „ 475 „ 57, „ 2 art. 30 Opschrift Wet, „ 2 Art. 57, ,, 2 Kon. besluit no. 478 5 6 ,, 484 5', " 6 §§ 84—87 Bijl. A, § 60, „ 4 „ 492 Art. 5, „ 6 „ 493 „ 5, „ 6 Res. no. 500 Hoofdstuk XI, „ 1 Bijl. A, Hoofdstuk VI, aant. 2 >. ,, 534 A, § 28, aant. 3 „ „ 541 Hoofdstuk Veis, „ 4 m Bijl. A, § 28, „ 3 Wet „ 551, art. 1 Opschrift Wet, „ 2 Tabel, ,, 1 Kon. besluit no. 586 Art. 53, „ 2 Res. no. 595 666is, aant. 4 Kon. besluit no. 597 5, aant. 6 Res. no. 600 Bijl. A, § 60, „ 4, noot a ,, A, § 60, „ 5 Kon. besluit no. 606 Art. 5, „ 6 , 607 , 5, „ 6 Res. no. 626 Hoofdstuk \bis, „ 4 Bijl. A, § 28, „ 3  349 Wet no. 655, art. 1 Opschrift Wet, aant. 2 Tabel, „ 1 Kon. besluit no. 656 Art. 5, ,, 6 Wet no. 744, art. 11 Opschrift Wet, „ 2 Tabel, „ 1 „ „ 803 Art. 9, „ 23 „ „ 820 Opschrift Wet, aantt. 2 en 7 Res. no. 839, §§ 1 en 2 Bijl. A, § 27, aant. 4 § 4 „ A, § 27, „ 5 §§ 3 en 5 A, § 36, „ 1 § 6 , A, § 40, „ 2 Res. no. 858 Art. 63, „ 71 „ 876, sub VI Opschrift Wet, „ 7 Wet „ 883, art. 7 Opschrift Wet, „ 2 Tabel, aant. 1 Res. „ 936, § ibis Bijl. A, Hoofdstuk VII, aant. 5 Wet „ 940 Art. 9, „ 23 „ „ 1140, art. 10 Opschrift Wet, „ 2 Tabel, „ 1 „ 1159 Opschrift Wet, aantt. 1, 2, 4 en 8 Res. „ 1160 Opschrift Wet, aant. 4 Wet ,, 1177, art. 22 Opschrift Wet, „ 2 Tabel, „ 1 Res. no. 1178 Bijl. A „ „ 1188 Bijl. A, § 29, aant. 1, noot a „ 1193 Art. 40, „ 13 Bijl. A, § 2, „ 1 Kon. besluit no. 1199 Art. 5, ,, 6 Wet no. 1204, art. 11 Tabel, ,, 1 „ 1207, art. 6 1 Res. „ 1235 Bül. A, § 27, ,, 4 Kon. besluit no. 1238 Art. 53, ,, 2 Bijl. B Res. no. 1258 Bijl. A, Opschrift, aant. 1 Kon. besluit no. 1247 Art. 5, aant. 6 Res. no. 1279 Bijl. A, § 27, „ 4 „ „ 1292 Art. 53, „ 2 Bijl. B, art. 1, „ 1 B, ,, 2, „ 1 „ „ 1301 Hoofdstuk Xbis, „ 4 Kon. besluit no. 1342 Art. 5, „ 6 „ - „ 1380 „ 5, „ 6 „ „ „ 1395 „ 1, „ 4 Wet no. 1*97, art. 14 Tabel, „ 1 Kon. besluit no. 1399 Art. 40, ,, 13 Bijl. A, § 2, „ 1 Res. no. 1409 Bijl. A, Opschrift, aant. 1 Kon. besluit no. 1459 Art. 5, aant. 6 „ „ „ 1466 5, „ 6 Res. no. 1467 Bijl. C, ,, 1 Wet „ 1469, art. 31 Tabel, „ 1 Kon. besluit no. 1501 Art. 5, ,, 6 Wet no. 1529 „ 9, M 23 Kon. besluit no. 1540 5 6 1549 5, „ 6 „ 1557 5, „ 6 Wet no. 1573, art. 7 Tabel, 1 „ 1575, art. 6 „ „ i Kon. besluit no. 1587 Art. 5, „ 6 Res. no. 1613 Bijl. A, Opschrift, aant. 1 Bijl. A, § 21A, „ 1 Res. no. 1626 Bijl. A, Hoofdstuk VII, aant. 5 „ 1662 Art. 27, aant. 2, noot a Kon. besluit no. 1697 „ 5, 6 Wet no. 1704, art. 6 Tabel, 1 „ „ 1705, art. 6 1 Kon. besluit no. 1737 Art. 5, 1 ,, 1753 , 5, „ 6 Res. no. 1757 ,, 38, „ 3 Kon. besluit no. 1763 , 5 6 1781 5 6 Wét no. "l807 '('artt. I, VI en VII) "!"!!!!"""'.!!' Opschrift Wet, ' ", 2  350 Kon. Res. Res. Kon. Res. Kon Res Kon Res. Wet Res. Kon Wet Kon Res. KÖn Wet Kon. Kon. Wét 1 1, noot 1, noot 6 3 2 6 3 4 3 6 1 1 1 1 2 1 t besluit no. 1844 Art. 5, aant. 6 " ■ •J -v; "V- A> opschrift, no. 1855, onderdeel 17 Bijl A I 29 1*80 , ' Al § 29j besluit no. 1899 Art 5 no. 1904 „ ' 76* Bffl. A,"§ 6o| IS 2. 3 en 4 Riil n . besluit no. 1939 Art. 5 no. 1945 Bijl. A, § 28, » 1954 Art. 49, u , Bij"1- A- § 29, besluit no. 1963 Art 5 no. 1965, §§ 1 en 2 BijL' A, § 27! no. 1972, art. 5 Tabel 1974! art! 5!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!!! " 2025 (art. II) Opschrift Wet, 2067, art. 6 Tabel, 2068, art. 5 •41UU Opschrift Wet, aantt. 2 en 8 *1*1 Tabel, noot e 21?? Bijl. A, § 29, aant. 1, noot 2164 ' A, | 29, „ 1, „ 2165 A, Opschrift, aant. 1 2167, SUb II . A S 37 aant 4 oesiuit no. nnz Art. 5 no. 2182, art. 5 Tabel ' besluit no. 2213 .' Art. 40 Bijl. A, § 2.' no. 2214, sub III A S 28 >. ,2*83 Art. 4o! besluit no. 2236 5 no. 2249 j.jj " 9' besluit no. 2278 , " 5' besluit no. 2292 5' „ 2295 ,J " 5' no. 2305, art. 5 Tabel ' 2307, art. 5 ' " 2308, art. 5 " 2318, art. 5 ' " 200J, art. ïw Opschrift wet, „ 2 Art. 31iis, „ 10A 6 1 13 1 3 13 6 23 6 6 6  INHOUD. Geschiedenis Blz. 7 Tekst Wet op de Personeele Belasting 1896 „ 11 Wet op de Personeele Belasting 1896 „ 35 HOOFDSTUK I „ £ 36 (Art. 1.) Grondslagen der belasting. HOOFDSTUK H „ 39 (Artt. 2—19.) Belasting naar de eerste twee grondslagen. A. Huurwaarde (Artt. 8—18) 7$ C. Mobilair (Artt. 17—19) „ 101 HOOFDSTUK Hl „ 1H (Artt. 20—24.) Belasting naar den derden grondslag. HOOFDSTUK IV „ 184 (Artt. 25—80.) Belasting naar den vierden grondslag. HOOFDSTUK Vbis „ 148 (Art. 81bi8.) Belasting naar den vijlden grondslag. HOOFDSTUK Vter „ 160 (Artt. 31ter—octies.) Belasting naar den zesden grondslag. HOOFDSTUK Vqnater „ 164 (Artt. 81novies—undecies.) Belasting naar den zevenden grondslag. HOOFDSTUK VI „ 167 (Artt. 82—84.) Belastingplichtigheid. HOOFDSTUK VH „ 188 (Artt. 85—89.) Belastingjaar. HOOFDSTUK VHI „ 194 (Artt. 40—47.) Aangifte. HOOFDSTUK IX 202 (Artt. 48—55.) Aanslag.  352 HOOFDSTUK X „ 212 (Artt 56—57.) Bezwaarschriften. HOOFDSTUK XI „ 217 (Artt 68—66.) Ontheffingen. HOOFDSTUK XH 242 (Artt 66bis— 71.) Bijzondere bepalingen. HOOFDSTUK XD3 „ 246 (Artt 72—77.) Bepalingen Tan strafrechtelijken aard. HOOFDSTUK XIV „ 267 (Artt 78—79.) Overgangs- en Slotbepalingen. Art H der wet V. t. V. no. 1159 „ 257 Tabel Tan verdeeling der gemeenten in klassen, bedoeld in art 5 der wet „ 258 Bijlage A „ 270 Bes. van 29 October 1919, no. 144, V. v. V. no. 1178. (Instructie tot uitvoering.) Bijlage B „ 303 Kon. besluit van 20 Januari 1920, no. 109, V. v. V. ho. 1288. (Belooning van de deskundigen, bedoeld in art. SO der wet.) Bijlage C „ 305 Lijst van het materieel der serie Personeele belasting. Bijlage D „ 307 Loop eener bekeuring in sake Personeele belasting. Modellen. Beschrijvingsbüjet model A » 812 Aanteekeningen bij biljet A » 815 Beschrijvingslijst 822 Beschrijringsregister » 319 Ontvangbewijs van beschrijvingsbiljetten A ,, 200 Waarschuwing tot inlevering van het beschrijvingsbiljet „ 274 Akte van transactie » 823 Alphabetisch Register ; „ 324 Chronologische Tafel » 335   s