iET GOUDEN LEVEN (Wedergeboorte in volmaakt geluk) door DR A. MEYROOó Gijlieden moet wederom geboren worden. Joh. >.? Zoekt eerst het koninkrijk Gods en al... (de verder nodige) dingen zullen u toegeworpen worden. Matt. 6,33 Alleen Het Gouden Leven IS. Het belevendigde - het heelal van tijd en ruimte - IS niet want het is..., louter begoocheling. De mens IS want hij is Het Gouden Leven dat.... tot zelfverwerkelijking komt,... (iie hierna onder 9)  Koninklijke Bibliotheek 's-Gravenhage É in bruikleen van de Theosofische Vereniging Nederland KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1378 2286  12 De voor de bereiking van het doel onmisbare 'stilte' *) wordt verkregen doordien het denkvermogen: na talloze vergeefse pogingen om zelf het wereldraadsel op te lossen zioh ten einde raad aan het inweten overgeeft. zieh zelf tot onbeweeglijkheid dwingt. Deze 'stilte' is dientengevolge: na de wedergeboorte de volstrekt natuurlijke houding van het omhulsel. Daarvan wordt alleen nog afgeweken indien en voor zover het inweten dat veroorlooft ten behoeve van de voldoening aan door dit laatste als noodzakelijk en onschadelijk erkende eisen van het denkvermogen en het gevoel. Gedurende de tijd die daarvoor nodig is, blijft de bewustheid van eigen wezen minder voortdurend allesbeheersend maar geheel zwijgen doet zij nooit. Zodra de werkzaamheden in het uiterlijke zijn afgedaan, komen denkvermogen en gevoel van zelf terug in de toestand van volstrekte gehoorzaamheid aan het inweten en van onafgebroken aandacht voor wat daardoor wordt 'medegedeeld'. een onnatuurlijke en gedwongen toestand voor het omhulsel. Het gelukt op de duur de daarop uit te oefenen dwang mogelijk en zelfs vrij gemakkelijk te maken. Maar die blijft voortdurend nodig. Gedurende de tijd dat die dwang niet wordt uitgeoefend, valt het denkvermogen terug in zijn natuurlijke staat van zwerven en is er zelfs kans dat het zioh schadeloos stelt door bijzondere runoerigheid. Wat nu nog door de mens zelf moet verricht worden geschiedt door middel van: ') zie onder 5»  13 het steeds op zijn gewone wijze arbeidende omhulsel en dientengevolge zonder enige bijzondere inspanning en dus zo volledig mogelijk. het kunstmatig tot 'stilte' gedwongen en dientengevolge in kramptoestand verkerende of zelfs gedeeltelijk verlamde omhulsel. Afgescheiden van het feit dat dwang kracht kost - hetgeen de werking nog meer moet verzwakken - is de kans op onvolledigheid en verminking onder deze omstandigheden al zeer groot. Wat er op deze wijze tot stand komt is: een innerlijke werking waarop nooit door de betrokkene en nog veel minder door een buitenstaander ooit maar de geringste invloed zou kunnen worden uitgeoefend. Het enige wat er kan worden gedaan, is het zonder enige belangzucht gadeslaan *) hoe het omhulsel zich gedraagt onder de invloeden van buitenaf. Hetgeen de betrokkene zelf kan nimmer en in geen enkel opzicht gevaar opleveren. Iemand die op *in- en doorvloeien' wacht, steunt uitsluitend op eigen kracht en geniet een onbeperkte vrijheid in volledige eigen verantwoordelijkheid. geheel en uitsluitend een zaak van onderrichting door verdergevorderden. Hier is dus een leraar volstrekt onmisbaar. kan (moet) verrichten: levert bij niet strikte uitvoering der ontvangen voorschriften ernstige gevaren op voor de zenuwen, het verstand en zelfs het leven van de leerling. Het kan ook tot zwarte magie (tovenarij) voeren. De leerling moet dan ook zeer degelijke waarborgen geven ') zie onder 12 en 30.  14 in dit opzicht volstrekt te zullen kunnen gehoorzamen aan zijn leraar die anders de zware verantwoordelijkheid niet zou kunnen aanvaarden. Verder moeten dan nog de zijnde feiten en voorwaarden Het 'in- en doorvloeien' wordt volstrekt verhinderd door enig verlangen daarnaar Dit kan alleen,verdwijnen doordien de betrokkene zioh zo geheel in het gadeslaan verdiept - en zich daarbij werkelijk leert kennen - dat hij aan niets anders meer denkt. Bik denkbeeld hoe vaag ook ten opzichte van Het Gouden Leven belet het 'beleven' daarvan. Het 'in- en doorvloeien' is alleen mogelijk indien het omhulsel zelf werkelijk weet ') dat het niet dan in schijn bestaat. volgende met elkaar in strijd in herinnering worden gehouden: Iemand die naar iets streeft, blijft uiteraard daarnaar verlangen tot hij dat heeft verkregen. Tenzij hij alle hoop daarop heeft opgegeven. Er is geen weg naar Het Gouden Leven. De mens kan Het is vrijwel onmogelijk om naar iets te zoeken zonder zich enig denkbeeld te vormen van datgene waarnaar men zoekt. Voor een omhulsel dat met kracht wordt bedwongen en zelfs voor de antroop 11) die dat leert bedwingen en als werktuig gebruiken, zal het uiteraard bijna onmogelijk zijn om zelfs maar op het denkbeeld te komen dat dat tegenspartelende en ten slotte toch overwonnen "iets" toch niet werkelijk bestaat. Er is het smalle pad waarop de mens vorderingen kan maken en ')zie onder 4. ")zie onder 21.  15 alleen maar vachten tot het tot hem 'nederdaalt'. aan het einde waarvan hem een beloning wacht die op zich zelf de aan het bereiken daarvan bestede inspanning ruimschoots waard is. Maar deze beloning blijft geheel binnen het belevendigde en is niet Het Gouden Leven zelf. De antroop kan dus nogmaals alleen tot de slotsom komen dat het niet datgene is wat hij zoekt '). Het 'in- en doorvloeien' is de rechtstreekse 'beleving' van Het Gouden Leven. De overgang van het pad van leerlingschap naar de houding van het zonder belangzucht gadeslaan hoe het omhulsel zich onder de aanrakingen van buitenaf gedraagt, is zo moeilijk dat zij in.de regel slechts wordt verkregen in een geweldige alles vernielende persoonlijke innerlijke ineenstorting. Deze pakt het omhulsel zo hevig aan dat het bereiken van de bevrijding ten slotte in Zeer vele gevallen metéén het einde zal betekenen van de alsdan laatste gedwongen belichaming. Maar onvermijdelijk is dat einde niet. Tot de hier bedoelde overgang zal ieder die het pad van leerlingschap begaat, eens worden gedwongen *'). Het is inderdaad een voorrecht te mogen getuigen dat en hoe die overgang ook vrijwillig en zonder schok kan worden verkregen. Hierbij moge dan ten slotte nog worden vastgesteld dat aan de wedergeborene - telkens wanneer dat werkelijk nodig mocht zijn - alle in het menselijk denkvermogen nu als regel nog sluimerende krachten en mogelijkheden ter volledige inspanningloze beschikking staan. ') zie onder 25 (slot). • *) zie onder 23 slot en het einde der hlervoren gegeven puntsgewijze vergelijking.  16 14. De nu verder té volgen werkwijze. In het vervolg van dit boekje zal nu - na de beschrijving van een wedergeboorte en de gevolgen daarvan - vervolgens een overzicht worden gegeven van wat het inweten aan iemand heeft 'medegedeeld' over de 'verrichting' van Het Goeden Leven. Eerst in hoofdzaken en daarna in meer bijzonderheden. Terwijl dan nog verder enkele min of meer op- zich zelf staande onderwerpen zullen worden behandeld. Daarna zullen aanbevelenswaardige regelen voor levensgedrag aan de lezer voorgelegd worden. En eindelijk komt dan nog een beschouwing over de verhouding van het in dit boekje vervatte tot dingen die het christendom leert. Op deze wijze zullen hopelijk voldoende gegevens kunnen worden bijeengebracht om de lezer in staat te stellen tot het zelf zoeken van een eigen mening omtrent de behandelde vraagstukken. Herinnerd wordt dat zulk een mening van niet de minste waarde blijft zolang die niet door 'luisteren' naar het inweten zelf is bevestigd '). Het zal blijken, dat meer dan eens in herhaling wordt getreden. Soms ter wille van de duidelijkheid. En ook wel om een zeer grote nadruk te leggen op sommige punten van overwegend belang. II. WEDERGEBOORTE ALS FEIT. 15. De nu verder omtrent een in deze tijd en in dit land voorgekomen geval van wedergeboorte mede te delen bijzonderheden zijn ontleend aan de ervaringen van iemand die er voor zich zelf in is geslaagd de sluier die de werkelijkheid aan de menselijke waarneming onttrekt ter zijde te schuiven. Bij het weergeven daarvan is naar een zo pijnlijke zorgvuldigheid gestreefd dat de juistheid van ieder feit - menselijkerwijze gesproken - volledig kan worden gewaarborgd. ') zie ook onder 3»  17 Een zodanige blootlegging van iemands innerlijk werd verantwoord - want onvermijdelijk nodig - geacht om aan de lezer als het ware in een vertrouwelijk gesprek van mens tot mens een diep-peilende blik te gunnen in de grote verhevenheid en de volle omvang van een zeer bepaalde gebeurtenis die de overgang vormt naar een volslagen nieuwe levenstoestand die voor elk mens zonder enige uitzondering mettertijd is weggelegd Sinds overoude tijden is deze gebeurtenis in verschillende vormen telkens en telkens weer behandeld. Het leek niet overbodig dienomtrent nu ook eens te komen met een nuchter verslag van feiten. Het is immers van zo overgroot belang te doen beseffen dat het in dit geval niet gaat om een bespiegeling van alof -niet-waarschijnlijkheden, maar om een werkelijk geschied feit, dat de mogelijkheid van het plaatsgrijpen van meer zulke gebeurtenissen bewijst. 16. Woorden. Zodra nu met de in de bedoeling liggende mededelingen zal worden begonnen, rijst een ernstige moeilijkheid en wel de omstandigheid dat de mens om zijn gedachten aan anderen over te brengen in de regel over geen ander middel beschikt, dan over woorden. Hij zal zelf reeds moeite genoeg hebben om aan wat hij zeggen wil zonder ergens mis te taBten een behoorlijke vorm in woorden te geven. Maar dan nog verdringen elkaar in de meeste woorden zo vele en zo belangrijke schakeringen van betekenis dat het wel een wonder zou zijn indien schrijver en lezer bij elk woord precies hetzelfde zouden denken. En Juist dat is volstrekt nodig. Daarom zal het zaak zijn, dat de lezer vooral nooit aan een bepaalde opvatting van enig woord zal blijven hangen maar moet hij daarentegen met grote soepelheid op alle mógelijkheden het oog blijven houden. Onophoudelijk zal een gezonde twijfel aan de uiteindelijke juistheid van wat hij meende te hebben verstaan, hem tegen verstarring moeten behoeden. Daarbij moet hij dan.nog elk woord zonder veroordeel en zo koel zakelijk mogelijk bekijken. Dat is veel moeilijker dan oppervlakkig het geval schijnt te zijn. Want iemand die - altijd voor het ogenblik - zich in zijn thans gehul-  18 digde opvattingen gelukkig gevoelt, zal instinctmatig - en dus geheel en al onbewust - tot die schakeringen worden aangetrokken die hen in de gelegenheid stellen dit nieuwe aan hem gebódens te verwerpen. Daarentegen zal iemand, die in innerlijke onrust zoekende is, even onbewust een neiging hebben die schakeringen het meest te zien die hem tot aanvaarding kunnen brengen. Daarbij vergeet hij dan dat elke aanvaarding zonder meer het aanvaarde voor hem reeds bij voorbaat geheel waardeloos heeft gemaakt. Het gevaar van misverstaan wordt nog zoveel groter, indien er - zoals in dit boekje meermalen het geval zal zijn - gesproken moet worden over dingen, waarvoor de taal geon eigen benamingen bezit. Men moet zich dan behelpen door woorden, die van huis uit een andere (aanverwante) betekenis hebben in overdrachtelijke zin te gebruiken. Nog een ander hulpmiddel zal in dit boekje beproefd worden. Voor enkele dingen, die niet rechtstreeks met voldoende duidelijkheid of beknoptheid kunnen worden aangegeven, zal een woord gebruikt worden, waaromtrent schrijver en lezer vooraf overeenkomen, dat het in dit boekje een bijzondere en ongewone betekenis zal hebben. Houdt die betekenis enig zij het ook verwijderd - verband met wat gewoonlijk met dat woord bedoeld wordt, dan is dat des te beter. Maar nodig is let zelfs niet» In dit verband moet er ten slotte nog op gewezen worden, dat in de gewone omgangstaal vrij geregeld een ernstig misbruik van woorden plaats vindt, dat meer en meer bemoeilijkt tot het begrip door te dringen, dat door het woord zou moeten uitgebeeld worden. Men spreekt vlotweg over "van dorst sterven" of "zich doodgeschrikt te zijn". Op die wijze heeft er een zekere afstomping plaats en gaat men zich feitelijk met de zeer verslapte klinkklank der woorden vergenoegen zonder zioh meer over de werkelijke inhoud druk te maken. Een kenmerkend voorbeeld hiervan vormt het woord begoocheling, wanneer dit - zoals in dit boekje nog vaak gebeuren zal - gebruikt wordt ten opzichte van het uiterlijk heelal. Men kan dit in "Maya" vertalen en verder geheel aan de oppervlakte blijven. Maar men kan ook diep geschokt worden door de overweging, dat iets, wat begoocheling is, dus niet werkelijk bestaat. Dan blijven alleen over de be-  19 goochelde en wie (of wat) de begoocheling veroorzaakt. Zodra iemand zo ver doordenkt, zal hij bij zich zelf de begoochelde weten en er dientengevolge uit den aard der zaak alles op zetten om te weten te komen hoe, waarom en door wie (of wat) hij zo gruwelijk misleid wordt. In dit boekje betekent nu elk woord precies alles wat het kan inhouden. Enifre rnimi shasi- &t*hl ftlren nieuwe hanomin etain _ Ai a m±A nnl + o lijk reeds in de inleiding gebruikt werden - zijn de volgende Het Gouden Leven en het belevendigde. Het was onvermijdelijk nodig een nieuwe benaming te vinden voor het beginsel of het wezen - de ware aard daarvan kan voorlopig in het midden gelaten worden - dat het uiterlijk heelal tot stand heeft gebracht. Alle bekende benamingen toch zouden onvermijdelijk er aanleiding toe moeten geven, dat zich - zelfs onopgemerkt door degene, aan wie het overkwam - in wat de volgende bladzijden hieromtrent gezegd zal worden, dingen zouden mengen, die bij die andere benamingen behoorden. En het is juist nodig, dat men zou pogen dat beginsel of dat wezen te naderen alsof men tevoren nooit iets dienomtrent vernomen had. Inweten. Wat hiermede bedoeld wordt is reeds medegedeeld onder 2. Nox en Lumen - evenals de nader volgende benamingen moeten dienen voor begrippen, die anders niet dan door gedurige herhaling van omschrijvingen uit elkaar gehouden zouden kunnen worden. Met de hiergenoemde worden bedoeld de mens, aan wie de grote verandering, die wedergeboorte wordt genoemd nog niet voltrokken is, in tegenstelling van een aan wie dat geluk te beurt gevallen is. De hiervoor gekozen woorden zijn aan het Latijn ontleend en betekenen onderscheidenlijk "nacht" en "licht". Ik - schijnbeeld *). Antroop '•) Aktor ") en Spektator ' 1) zie onder 15 (laatste gedeelte) •*) zie onder $4.2.1  32 En daar hij niet kan sterven, leeft hij nu nog en is hij nog volkomen gelukkig. 21. Verrukking. Hu zal worden getracht de gevolgen te schetsen die de verandering van Nox in lumen heeft teweeggebracht . Nox hield zijn aandacht als regel op de uiterlijke wereld en haar belangen gevestigd. Hij dacht ook wel over het innerlijke na maar moest zich om dat te doen altijd opzettelijk daarheen wenden. Verschillende malen was hem dan de ondervinding ten deel gevallen van die bijzondere gemoedsstemming die de mens soms W8l kan ondervinden als hij zeer schona muziek hoort of een prachtige zonsondergang aanschouwt. Ook wel bij het zich in volle overgave verdiepen in bewondering voor een vereerd persoon of een met warmte beleden beginsel. Da Nederlandse taal heeft voor deze gemoedsstemming slechts het woord verrukking. Maar daarbij moet dan vooral iedere gedachte aan opgewondenheid of uitbundigheid ter zijde worden gesteld. In de eerste plaats vormen weldoende kalmte en plechtige vrede de hoofdkenmerken van het bedoeld gevoel *). Lumens volledige aandacht is nu als regel terstond bij zijn ontwaken onwillekeurig op Het Gouden Leven gericht. En even onwillekeurig vervult dit hem bij zijn inslapen. Gedurende het gehele verloop van de dag kleurt de gedachte daaraan - zij het ook niet voortdurend in een zo scherp uitgedrukte vorm - zijn bewustzijn. Hij is ieder ogenblik in staat door een willekeurige versterking van zijn aandacht tot de verrukking te komen die Nox zo zelden ondervond. En om die verrukking te verdiepen in een mate waarvan Nox zich zelfs nooit een denkbeeld had kunnen vormen. Dat geschiedt zonder enige inspanning en zelfs meermalen onopzettelijk. Daarentegen moet Lumen een zekere dwang van de zijde van het hem omringende ondergaan om zich tot de uiterlijke wereld te wenden. •) Vergelijk onder 10 (tweede gedeelte).  35 Het heeft weinig tijd nodig om tot een uitkomst te geraken. Het brengt meestal een antwoord hoogstens na enige sekonden. Ja dikwijls komt dat reeds voordat een vraag nauwkeurig onder woorden is gebracht. Dat antwoord is niet altijd dadelijk volledig. Integendeel wordt het vaak later aangevuld. Dat geschiedt ook zonder dat lumen bepaald nader daarom vraagt. Van een verbetering van enige onjuistheid in het oorspronkelijke antwoord is - voorzover Lumen zich herinnert - nog nooit sprake geweest . De werkzaamheid van het denkvermogen ') blijft als regel verborgen. Alleen een einduitkomst wordt aan het waakbewustzijn medegedeeld. Desverlangd wordt echter het gehele verloop der redenering gegeven zodat kan worden nagegaan of daarin geen fouten voorkomen. laat Lumen een ontvangen antwoord herhalen, dan geschiedt dat meestal in enigszins afwijkende bewoordingen. Vaak is het dan vollediger en duidelijker. De volstrekte macht die Lumen aldus over zijn denken en naar zo straks ") zal blijken ook over zijn gevoelen en begeren - bezit, oefent hij niet voortdurend opzettelijk uit. Dat zou op zich zelf inspannend worden en een der grote aan zijn nieuwe toestand verbonden voorrechten is juist dat hij geen enkele noodzaak tot inspanning meer kent. Daarom haalt hij slechts de teugels wat aan wanneer hij bemerkt dat zijn gevoelen en denken - die hij dus ten behoeve van de "dagelijkse dienst" in de uiterlijkheid vrijwel ') Deze wordt onder 59 behandeld. Nog kan opgemerkt worden dat een soort van voorloper van dit "op eigen gezag werkend" denkvermogen reeds aan Nox bekend was geworden. Want aan hem werden toen hij aan zijn boekjes werkte, soms gehele gedeelten als het ware voorgezegd. Meer dan eens sloten daarbij de afzonderlijke zinsgroepen niet aan elkaar aan. Maar later kon dan het geschrevene door een eenvoudige herschikking altijd gemakkelijk tot een redelijk geheel worden gemaakt. ■I onder 23.  36 hun gang laat gaan - in een aangelegenheid van werkelijke betekenis van het rechte pad zouden gaan afwijken. En dan is de enkele gedachte aan de noodzakelijkheid van toezicht reeds voldoende om alles weer in het reine te brengen. 23. Gevoelen en begeren leverden eveneens weinig moeilijkheden op. Blijkbaar was Hox ook hier in verschillende opzichten reeds begonnen op de toekomst vooruit te lopen. Het kostte hem in het bijzonder steeds minder moeite om iets dat boven zijn bereik hing, met een glimlach zonder enige bitterheid te laten hangen. Als hij zich zelf verdacht van niet buiten het een of ander te kunnen, dan werd hem dit meestal op zich zelf een beweegreden om het zich nu vrijwillig tijdelijk te ontzeggen. Hox genoot van het "vette der aarde" in de meest uitgebreide zin op - zoveel mogelijk - beheerste wijze en in de mate als hij zich dat kon veroorloven. Zijn genot werd vaak getemperd door de telkens opkomende vraag: "doe ik niet verkeerd?" Aan de gevoelens en rechten van anderen schonk hij meer en meer aandacht. Dat geschiedde evenwel niet altijd zonder dat hij zich bewust min of meer daartoe moest dwingen. En kostte soms wel enige inspanning. Terwijl hij zich nog altijd het eindoordeel bleef voorbehouden bij de beslissing over de vraag welke in een bijzonder geval het zwaarste dienden te wegen: zijne of anderer wensen. Dan was hij in zaken waarin zijn begeren nog sterk placht te spreken niet altijd een rechtvaardig rechter. Hij had in zulk geval altijd geweldig het land om toch later weer in dezelfde fout te vervallen. Lumen verkeert nu in de benijdenswaardige toestand dat er slechts één ding is waarnaar hij voor zich zelf werkelijk verlangt. En dat is: zich zoveel mogelijk over te geven aan de beschouwing van Het Gouden Leven. Daarnaast blijft hij nog wel de bijzondere eisen van zijn ik-waanbeeld opmerken, maar deze bepalen zich nu tot de eenvoudigste behoeften van zijn omhulsel. En zelfs die spreken niet meer zo luide dat hij zich spoedig een ernstige inspanning zou getroosten om daaraan te voldoen. In de verhouding tot zijn omgeving kan Lumen veilig op  37 zijn gevoel vertrouwen. Immers de wetenschap of zelfs maar het vermoeden dat iets wat zijn ik-waanbeeld zou menen nodig te hebben, hem niet vrijwillig en van ganser harte zou worden gegeven, ontneemt daaraan met-één vrijwel alle bekoring. Eet is dus vanzelfsprekend dat Lumen in zijn omgang met zijn medemensen hun maatstaf aanvaardt, hoezeer hij daarom soms moet glimlachen. Het "vette der aarde" moet zich nu ook dientengevolge verder aan Lumen op ongezochte wijze voordoen. Hij heeft reeds ervaren dat zulks inderdaad geregeld in ruim voldoende mate het geval is. En zo geniet hij nu veel meer daarvan dan Hox ooit heeft kunnen doen. Hox was van huis-uit vrijwel een driftkop. Dat was in de loop van zijn leven reeds belangrijk verminderd nadat hij als jongeling in toorn een handeling had gepleegd die dodelijke gevolgen zou kunnen hebben gehad indien zij niet op het nippertje buiten zijn toedoen ware mislukt. Toch kon hij nog wel buien hebben liefst om kleinigheden en ook bij wijlen wat men noemt "een kop tonen". Onaangename behandeling en voor hem bestemde hatelijkheden merkte hij steeds minder op. Haar als hij die gevoelde of een ander er zijn aandacht op vestigde, trok hij het zich toch nog enigszins aan. Voor Lumen is dit alles voorbij. Hij merkt zulke dingen nu veel beter op maar kan zich niet meer werkelijk boos maken of gegriefd gevoelen. Als "broeder ezel" - zo noemde St. Franciscus van Assisi zijn omhulsel wel - soms toch nog zoiets probeert, maakt een hartelijke lach over zulk een domheid de poging spoedig onschadelijk. Lumen begrijpt volkomen dat de mensen die hem iets onaangenaams willen aandoen, niet kunnen helpen dat zij nu eenmaal niet wijzer zijn. 24. Het lichaam. Nox genoot altijd een goede gezondheid. Eij was nooit werkelijk ziek, at met graagte alles wat hem werd voorgezet en sliep uitstekend als de zorgen waarvan hij ruimschoots zijn deel heeft gehad, hem niet te zeer plaagden.  58 Lumen heeft dezelfde verwachtingen van hetzelfde lichaam. Hij rekent er vast op dat het nog vele jaren mede zal kunnen. Om een goed begin te maken heeft de wedergeboorte hem zich in eena veel jonger doen gevoeler en dat gevoel wordt sterker naarmate hij meer aandacht aar dit punt schenkt. Lumen merkt als regel niets van zijn liohaam. Het "zit" hem even "lekker" als een huisjasje d&t niet veel toont, maar waarvan men niet gaarne afstand zou doen. De aan het gebruik van een lichaam nu eenmaal onvermijdelijk verbonden zwarigheden - onlust an pijn - gevoelt hij in veel mindere.mate dan Hox placht te doen. Lumen weet nu waartoe die dienen en waarom zij onmisbaar zijn ') en haast zich steeds zich daarnaar te gedragen. Dientengevolge bespeurt hij die nog wel maar zij hinderen hem niet noemenswaardig meer. En zijn herstellingsvermogen dat bij Hox reeds altijd opmerkelijk groot was, is bij het klimmen der Jaren nog eerder toe dan afgenomen. 25. Een tweevoudig gedachteleven. Ten gevolge van de ontvangst van het vermogen om naar het inweten te 'luisteren' is Lumens gedachteleven als het ware gaan bestaan uit twee onderling verschillende groepen van gedachten. De gedachten van de eerste groep blijven steeds min of meer vaag. Zij lenen zich blijkbaar moeilijk tot een bepaalde vormgeving. Daarentegen is hun overtuigende kracht onweerstaanbaar. Zij blijven tegen een op zijn heftigst aangezette twijfel bestand. De gedachten ven de tweede groep zijn uiterst helder en scherp omlijnd. Maar zij gaan tevens vergezeld van een instinktmatige waarschuwing om daarmede zeer voorzichtig te zijn. De gedachten van de eerste groep komen als zij zelf willen. Lumen kan er zich alleen voor openstellen en hoopvol afwachten. Soms komt er in het geheel niets of althans niet wat hij gaarne had willen weten. De gedachten van de tweede groep zijn altijd prompte antwoorden op gestelde vragen. Lumen behoeft daarop nooit.te wachten. ... .■.srrf:„w ') Zie onder 83»  39 Van de gedachten van de eerste groep kan het ontstaan nooit uit redenering worden verklaard. Ten opzichte hiervan kan alleen worden nagegaan of zij redelijk aan het reeds vroeger op deze wijze verkregene aansluiten. De gedachten van de tweede groep kunnen altijd worden teruggebracht tot het kiezen tussen verschillende door redenering verkregen mogelijkheden. Beide groepen van gedachten worden door het denkvermogen door elkaar op dezelfde wijze aan zijn meester ter kennisneming aangeboden. Die moet dan maar weten wat er mede aan te vangen. Soms valt het moeilijk uit te maken tot welke, der beide groepen een bepaalde gedachte eigenlijk behoort. 26. Nogmaals inweten ') De gedachten van de eerste groep zijn afkomstig van het inweten. Zij bleken in verschillende opzettelijke proefnemingen op den duur zo goed als nooit het antwoord schuldig te blijven op met betrekking tot de verhevenste en moeilijkste onderwerpen gestelde vragen om inlichtingen. En deze antwoorden waren uitvoerig en omstandig. Verschillende malen heeft Lumen de proef genomen om aan anderen 'voor te lezen' wat hem op deze wijze werd gegeven. Eenmaal heeft hij dat gedurende bijna een uur kunnen volhouden zonder zich ook maar enigszins vermoeid te gevoelen. Verder bevestigden deze antwoorden in vele gevallen reeds door Lumen gekoesterde opvattingen. Maar even vaak weken zij daarvan af. En zij betroffen soms ook wel punten ten opzichte waarvan hij zich sterk overtuigd gevoelde dat een mens daarvan nooit iets zou kunnen weten. Zo had het in het bijzonder reeds voor Nox steeds als onweerlegbaar redelijk vastgestaan dat dit het geval moest zijn met het wezen en de doelstellingen van Het Gouden Leven. En wel op grond van het in beginsel zo volkomen verschillend peil van bestaan waarop iedere maker en zijn maaksel noodzakelijk moeten staan. Om deze reden was Nox dan ook reeds iedere poging om zich dienomtrent enig denkbeeld te vormen, ') Reeds aangeroerd onder 2.  40 slechts als verspilling van tijd en arbeidsvermogen gaan beschouwen . Lumen besloot nu deze opvatting te toetsen door rechtstreeks deze vraag te stellen: "Waarom heeft Het Gouden Leven het heelal tot bestaan geroepen?" Het antwoord kwam tot zijn stomme verbazing onmiddellijk in deze twee woorden: "Ter zelfverwerkelijking". Later is dit antwoord in verschillende 'mededelingen' nader uitgewerkt. De lezer zal het elders *) vinden. Tengevolge van deze en dergelijke proefnemingen staat het nu bij Lumen vast dat hij alles wat hij voor zijn werk nodig zou kunnen hebben te weten, ook op dat ogenblik te zijner beschikking zal krijgen. De meeste en belangrijkste van de in dit boekje vermelde gegevens zijn op de bovengeschetste wijze ontvangen. Deze gegevens worden nog steeds voortdurend aangevuld aangezien de weg ter overbrenging door gebruik steeds beter wordt. Het overige is afkomstig van het gewone denken. Wat dit laatste betreft: inderdaad is de grootste voorzichtigheid daarmede aan te bevelen. Het zou het betoog te veel onderbreken daarvoor reeds tbans de redenen te geven. Dat zal later ") geschieden. Inweten werkt op zich zelf natuurlijk zeer helder en zeer volledig. Maar zolang Lumen zich zo diep in het belevendigde ophoudt en daartoe noodzakelijk van "een ik-waanbeeld gebruik moet maken, is het hem slechts gegeven een gedeelte van wat in het 'hogere' kan worden 'ervaren', door de stof heen in zijn waakbewustzijn tot uiting te brengen. In dat kan bovendien ondanks alle voorzorgen gekleurd zijn door resten van nog niet geheel uitgeroeide oude opvattingen. Het woord inweten zou misschien ook kunnen worden vervangen door het woord Geloven (met een hoofdletter). Dat geeft echter door zijn gelijkluidendheid met geloven (met een klei- •) Onder 31 en 54. ") Onder 59.  41 ne letter) aan tegenspraak die gelooft zich op weten te kunnen beroemen •), al te geredelijk vat. Er is verder tussen Geloven en inweten een kenmerkend verschil. Want Geloven is iets om uit te spreken en te belijden en daarvoor als het moet te sterven. Inweten daarentegen is iets om liever alleen maar over te reppen tegenover degenen die blijk hebben gegeven iets meer dan blote nieuwsgierigheid daarvoor te gevoelen. En verder alleen maar om daarnaar te leven. Nog een ander woord diende zich aan om inweten te vervangen namelijk; intuïtie. Maar dit is niet gebruikt omdat onder de dingen die zioh als zodanig voordoen, zich ook nog vrij veel gedachten - en zelfs soms wel begeerten - bevinden die men niet op redelijke wijze kan staven, maar die men tooh - misschien wel dientengevolge - des te vuriger zou wensen waar of verantwoord te zijn. 27. Zekerheid. Zoals reeds ") is vastgesteld gevoelt Lumen ten opzichte van de door het inweten verschafte 'mededelingen' een zeer stellige zekerheid. Deze is van een geweldige innerlijke kracht. Indien alle mensen die op aarde leven, hem op de plechtigste wijze kwamen verzekeren dat iets dat hij op deze grond aannam, niet juist was, dan zou Lumen door zijn aldus blijkend alleen staan niet in het minst in zijn overtuiging kunnen worden geschokt. Immers hij gevoelt zioh tussen zijn medemensen te leven als een ziende zou doen die in de loop van een of andere verbeeldingsreis zou zijn aangespoeld op een van de overige aarde geheel afgesloten alleen door blinden bewoond Gullivereiland. Zo iemand zou daar eigenlijk niet te voorzichtig kunnen zijn. Want alles wat hij van licht en kleur zou verhalen, zou ongetwijfeld aan ziekelijke verbeelding worden toegeschreven of zelfs aan boos opzet ter voorbereiding van wie weet welke oplichterij. ') Zie onder 59 (vijfde gedeelte). •) Onder 26. 3  B. MEER BIJZONDERHEDEN 63 42. Onwetendheid. Het doel dat met het tot bestaan roepen van het belevendigde werd beoogd, is zelfverwerkelijking. Zo is reeds meermalen •) verklaard. Van het engere standpunt van de in het belevendigde afgedaalde antroop zou men hetgeen hiervoor nodig is kunnen omschrijven als: het vrijwillig opgeven van al wat hij wist als zijn onvervreemdbaar geboorterecht om datzelfde vervolgens opnieuw - uitsluitend steunend op eigen kracht - te ontdekken. In het eerste geval was die wetenschap een gave en als het ware iets dat van een ander overgenomen was. Door de eigen herkenning van de begoocheling als zodanig wordt het iets zelfverworvens en een belevenis. De antroop is - als één met Het Gouden Leven - volmaakt. Dus moet hij ook volmaakt zijn in zijn onwetendheid. Zo is dan ook niet voldoende dat hij niet meer weet wat hij is. Hij moet zelfs niet meer weten d&t hij is. Dat is inderdaad het geval, met de antroop als zijn omhulsel in de oermenselijke staat verkeert. Vervolgens - als zijn ik-waanbeeld dan na zeer lange tijd eindelijk weer iets begint te weten - is dat wat hij dan weet, op zich zelf de meest uitdagende tegenstelling van de werkelijkheid. Want het ik-waanbeeld denkt zich dan als afzonderlijk en stelt zich tegenover alle anderen. De weg naar de zelfverwerkelijking die met dit pover weten begint, zal moeilijk zijn want de antroop heeft die zelf zo degelijk mogelijk versperd. Die weg zal lang zijn want een antroop weet pas iets als hij dat werkelijk weet. Ook in dit opzicht moet hij volmaakt zijn. Onwetendheid kan niemand ooit tot een verwijt Worden aangerekend zoals mensen die zelf denken beter te weten, maar al te zeer geneigd zijn te doen. Zij is zelfs in de mens geen nadeel. Integendeel: zij is nuttig en onmisbaar om later tot werkelijk weten »») te komen. ') Onder ?, 26 en 31. • *) Zie onder 4.  64 Overigens wordt de antroop in zijn lange tocht niet geheel hulpeloos aan zijn onwetendheid overgelaten '). Maar het is slechts een bescheiden bijstand die hem kan worden verleend. Zijn helpers toch moeten rekening houden met het feit dat de bevrijding uit de onwetendheid alleen kan worden verkregen als de uitkomst van een ontwikkeling van het ik-waanbeeld waarin geen enkele rechtstreekse inmenging van de zijde van de mens nodig of zelfs maar mogelijk ie. Maar wel kan hij die onbewust vertragen. Hiervan kan hij alleen worden afgehouden door een min of meer stellige verwachting omtrent hetgeen voor hem in de toekomst ligt. Zulk een verwachting is dus wel het allerbelangrijkste dat hem misschien kan worden gegeven. En dan nog voorlichting hoe hij vertraging kan voorkomen. Aan de mens zelf blijft het evenwel geheel overgelaten of hij deze bescheiden wenken al of niet wil aanvaarden. Doet hij dat dan zal hij ze opvolgen indien hij dat ten minste kan. Want aanvankelijk ontbreekt hem nog daartoe het vermogen. En ook dat moet groeien. ") 43. De zelfzucht die haar oorzaak vindt in de van het verstand afkomstige noodlottige ik-waan *''), is nu de grondslag van het menselijk karakter geworden. Merkwaardig genoeg is de mens als regel er op gesteld dat feit onder allerlei voorwendsels en omhaal van woorden te verbloemen. Blijkbaar gevoelt hij toch enigszins dat hij hiermede niet op de goede weg is. Intussen vindt men thans in hem bijna niets dat niet door de werking van de zelfzucht is aangetast en bedorven. Als een sprekend voorbeeld hiervan kan dienen wat men liefde pleegt te noemen. Op zich zelf zou dit gevoel als een der beste en verhevenste mogelijkheden van het menselijk gemoed kunnen worden beschouwd. •) Zie onder 86. '») Zie onder 61 (slot eerste gedeelte). •") Zie ook onder 40 (slot).  65 Als men poogt aan Het Gouden leven eigenschappen toe te schrijven is die van volmaakte liefde zeker wel de eerste, waaraan wordt gedacht. Maar wat blijft van liefde over zodra de zelfzucht kans gezien heeft zich daarbij te laten gelden? Het bij uitstek kenmerkende van liefde zou wel moeten zijn dat zij altijd geeft en nooit iets vraagt. In plaats daarvan ziet men nu echter dat velen des te meer van iemand menen te houden naarmate zij meer voor eigen geluk van hem of haar verwachten. Dat gevoel vindt wel eene zijn hoogste uitdrukking in de verzekering dat men zonder die ander niet kan leven. Het samenleven van twee mensen loopt er maar al te vaak op uit dat de een - zij het ook onbewust - over de ander zoveel invloed gaat uitoefenen dat hij ten slotte aan het zogenaamd geliefde wezen nauwelijks recht op eigen mening en eigen leven kan overlaten. Hoe vaak ontneemt verder niet overdreven zorgzaamheid der ouders - uit zogenaamde liefde - aan hun kinderen de kracht en de geschiktheid om de strijd des levens te voeren? Waarmede zij hen tevens veroordeelt eenmaal onvoldoende voorbereid tegenover dan onoverkomelijke moeilijkheden te staan omdat nu eenmaal elke beschermer moet sterven. Maar al te dikwijls verwordt liefde onder leiding van de zelfzucht tot niets beters dan bezit. Sn in zulk geval brengt zij tevens meer smart dan vreugd. In het bijzonder ook aan de bezitter. 44. De bron van alle kwaad. Alles wat men kwaad pleegt te noemen in de menselijke betrekkingen, vloeit rechtstreeks of middellijk uit de zelfzucht voort. De aanvankelijk louter persoonlijke zelfzucht neemt geleidelijk de naaste omgeving van de mens op in de kring harer werking. Bij de ontwikkeling der samenleving worden die kringen steeds groter. Zij omvatten nu ook stammen, volkeren, groepen van volkeren, rassen. De door dergelijke kringen ontwikkelde zelfzucht is veel heftiger dan de som der persoonlijke gevoelens. Zij neemt waar niemand daarvoor rechtstreekse verantwoording gevoelt gemakkelijk de ontstellendste afmetingen aan. Zij onderhoudt voortdurende naijver en strijd tussen de volkeren. Eindelijk barst zij van tijd tot tijd uit in oorlogen met hun onpeilba-  67 In zijn uitsluitend op zioh zelf ale middelpunt gericht optreden berokkent hij aan verschillende medemensen leed dat verhoging van medetrillingsvaardigheid van hun omhulsel ten gevolge heeft. Maar wat hij anderen aandoet, ondervindt hij dan naderhand in een of andere vorm onvermijdelijk zelf. Biet bijwijze van straf evenwel. Er was geen opzettelijk kwaad in zijn handeling ja, die strekte zelfs ten nutte van de mishandelde. Al was dit allerminst de bedoeling en wordt het nog minder als zodanig gewaardeerd. Er was alleen maar verstoring van evenwicht en dat moet noodzakelijk wederom worden hersteld. De dader van gisteren lijdt dus heden of ook wel pas morgen onder iets dergelijks als hij anderen heeft aangedaan. Sn zijn omhulsel ondervindt daarvan dan op zijn beurt de gunstige werking. Hoe pijnlijker dezer prikkels op zich zelf zijn, des te dieper zal de indruk moeten worden die zij op het omhulsel kunnen maken om daarin op die manier wijziging aan te brengen. Meer en meer gaat de mens dan denken. Ben "waartoe dit alles?" is de vraag die zich dientengevolge geleidelijk aan hem moet opdringen. De aanvankelijk tastende en onhandige pogingen om die vraag te beantwoorden, leiden op den duur tot een groeiend besef van de vergankelijkheid van al het aardse. En even onwillekeurig wordt dan hiertegenover naar iets. anders verlangd dat nooit te niet zou moeten gaan en waarop men wezenlijk zou moeten kunnen vertrouwen. Dan hoort de mens telkens van zo iets. Maar dat kan hij hoogstens gelovig aanvaarden. Terwijl hij het feit van zijn aardse bestaan zeker meent te weten. Zo klampt hij zioh als het er op aan komt - ondanks alle daaraan verbonden moeiten en smarten - telken» weer aan het tijdelijke vast. Toch komt er een zeker verschil in waardeschatting. De mens gaat in beginsel de mindere betekenis van het belevendigde in vergelijking van zijn voortbrenger - wie of wat dat dan ook moge zijn - erkennen. Deze eerste stap wordt dan maar meestal pas na zeer lange tijd door de tweede en uiteindelijke gevolgd. Dan wordt ten slotte het belevendigde als  68 uiet-dan-in-sohijn-bestaande herkend. Oneindig in bijzonderheden verschillend zijn de wegen waarlangs men tot die beslissende slotsom kan komen.Welke er wordt gevolgd is evenwel een onverschillige zaak. Het enige waar he"! op aan komt, is: dat de begoocheling als zodanig wordt herkend en dat men dat werkelijk weet. ') 46. Ontvluchting. Hu is echter als regel de houding van de mens tegenover de verschillende prikkels die zijn omhulsel voor zijn taak gereed moeten maken, juist het tegendeel van wat zij zou moeten zijn. In plaats van zich bereidwilln g open te stellen voor de voortdurend tot hem komende ervaringen, tracht de mens daaraan te ontvluchten voorzover zij onaangenaam zijn. Op de meest verschillende wijzen probeert hij zich daartegen in veiligheid te stellen. Enige daarvan zullen straks 11) worden besproken. Deze ontvluchtingspogingen werken in de eerste plaats als nieuwe versterkingen van de ik-waan. Bovendien vormt elk verdedigingswerk - van welke aard ook - voor de verdediger tevens een belemmering in de vrijheid van zijn bewegingen. En het wordt een werkelijke gevangenis zodra de angst die' hem naar binnendreef, hem belet om er vrijelijk weer uit te gaan. Hetgeen in den regel het geval blijkt te zijn. Verder zal dan ieder later op een gegeven ogenblik ondervinden dat hij daarin toch eigenlijk niet veilig is. Want in het belevendigde is nu eerj^aal geen zekerheid te vinden. Telkens opnieuw blijkt een toevluchtsoord onbetrouwbaar en moet er voor een ander worden gezorgd. Dat op zijn beurt niet afdoende zal blijken. Alleen maar om dan te worden verruild \,egen een nog strengere gevangenis Het Gouden Leven - d&t zich de zeer beperkende insluiting in een ik-waanbeeld heeft laten welgevallen omdat die onmisbaar is om het belevendigde door en door te leren kennen - voegt daaraan in zijn tijdelijke verblinding nog meer ') Zie onder 4. •') Onder 47 en volgenden.  69 beperking toe die niet onvermijdelijk nodig is om tot het beoogde doel te komen. Het Gouden leven dat het omhulsel tot groter medetrillingsvaardigheid wil dwingen, is zonder enige twijfel volkomen bij maohte alle tegenstand die ooit zou kunnen worden geboden, te overwinnen. Het zal alleen maar wat langer duren en dus evenredig meer smart veroorzaken. Immers: zolang de mens in deze houding blijft volharden, zal hij tevens weinig of niets opmerken van wat in en door de begoocheling hem voortdurend wordt voorgehouden. En wat hem er op den duur toe zal brengen het belevendigde als niet-danin-schijn bestaande te erkennen. •) Totdat dit doel is bereikt zullen de uitwendige prikkels zich herhalen en daarbij steeds heftiger en heftiger worden. Zich naar de klaarblijkelijke bedoeling van Het Gouden Leven gedragen:"- het leed dat komt, met rustige kracht en bereidwilligheid aanvaarden in de volle omvang die het voor het ogenblik heeft - dat is de beste houding. En niet alleen een zaak van vertrouwen in hoger leiding maar tevens een doodnuchtere eis van gezond verstand. 47. Godsdiensten, Het meest-dreigend en een naar alle schijn voor de mens onvermijdbaar gevaar is wel dat van te moeten sterven. Aan de dood kan de mens toch geen ogenblik hopen ooit te kunnen ontvluchten. Maar ofschoon hij dat heel goed weet, wenst hij niettemin het onmogelijke: voort te bestaan zoals hij nu is, ook na zijn dood. Op zijn beurt wordt ieder mens getroffen door het verlies van geliefde wezens. Naast het diep-schrijnende gemis gevoelt hij dan onvermijdelijk een zekere angst voor het lot dat de gestorvenen zou kunnen wachten. En dat hij ook eenmaal zal moeten ondergaan. Verschillende godsdiensten spreken hem dan van een weerzien in een hiernamaals en hij klampt zich - zoals een verdrinkende naar een strohalm grijpt - aan die mogelijkheid vast. Hij gaat daarbij zelfs zo ver dat hij als grondslag voor zijn levenshouding een min of meer vage belofte aanvaardt. Een belofte bovendien waarvan alleen redelijk slechts' ') Zie ook onder 52.  79 dat terwijl en omdat men van geheel andere dingen volkomen vervuld is, op een gegeven ogenblik volstrekt ongemerkt aan de langzamerhand losser wordende greep ontsnapt. Pas later schrikt men dan op door de ontdekking van het verlies. Of om het op een andere wijze te zeggen: er moet in de mens een van binnen-uit opwellende volstrekt onopzettelijke onverschilligheid groeien zoals alleen het inweten kan inboezemen* Zolang daarnaar wordt verlangd kan die onverschilligheid niet ontstaan. Zij kan pas komen wanneer men - om zo te zeggen - ook ten opzichte van het vraagstuk van haar komst onverschillig is geworden. San is zij er: in ééns, ongeroepen, uit zich zelf. Tevens onweerstaanbaar beslissend en voor goed. De natuurlijke gang van zaken is dat de 'kennis' van de •verrichting' van Het Gouden Leven van omhoog naar omlaag wordt doorgegeven. Zij kan slechts doorvloeien naar de mate waarin het omhulsel gevoelig en tot het verrichten van zijn taak gereed is. Door ieder opzettelijk verlangen naar deze 'kennis' en nog in veel heviger mate door van beneden-af gedane pogingen om deze 'kennis' te verwerven wordt dat omhulsel in een soort van kramptoestand gebracht, die zelfs tot gedeeltelijke verlamming kan leiden. Deze vermindert de ontvankelijkheid en levert verder gevaar op dat hetgeen dan nog doorkomt zal worden gekleurd met bewuste of onbewuste verwachtingen en op niets gegronde vooroordelen. In dit verband is het dan ook opmerkelijk dat het inweten soms aan mensen die met hun gehele ziel naar de "geestelijke" dingen reiken, een instinktmatige schuwheid inboezemt voor elke mogelijkheid om daartoe te geraken door toepassing van aan de hand gedane middelen of oefeningen. Hiermede is verder in overeenstemming dat het 'beleven' van Het Gouden Leven optreedt op een ogenblik dat degeen die het daartoe nodige doormaakte, ook niet in het minst maar aan de mogelijkheid van zulk een 'bereiken' dacht. Hij gaf toen toch slechts toe aan de onbegrepen leiding van het inweten. En de 'beleving' komt dientengevolge als een volkomen on-  80 verwachte verrassing waaraan het aanvankelijk bijna onmogelijk is te geloven. Of om het in een christelijk getinte omschrijving te zeggen: als een genade zonder enig verband met welke persoonlijke verdienste of verrichting ook van de ontvanger. Die daarom ook geen enkele aanleiding kan hebben om zich door die 'beleving' boven andere mensen verheven te gevoelen. ■ Het aantal mogelijkheden dat Het Gouden Leven in zich bevat, is oneindig. Het zal dus nooit kunnen worden uitgeput. Aan de onafgebroken voortschrijdende en met elke schrede voorwaarts heerlijker wordende zelfverwerkelijking zal eveneens nooit een einde komen. Zij blijft zich voortdurend uitbreiden en vernieuwen. Deze zelfverwerkelijking apeelt zich geheel af binnen de begoocheling die het 'voortbrengsel1 is van de 'verrichting' van Het Gouden Leven. Het 'werk' dat hem wacht en de zaligheid die daarin zijn deel zal blijven, vindt de antroop ook voortaan binnen het belevendigde dat hem de mogelijkheid verschaft zich zelf in oneindigheid verder te verwerkelijken zonder dat het hem ooit maar in het minst vermag te binden. In ieder mens leeft zulk een antroop. wat ieder mens gevoelt en denkt: het is alleen de antroop die gevoelt en denkt. Se antroop geloofde tijdelijk dat hij mens was en afgescheiden van alle anderen. Maar in werkelijkheid is hij onafgebroken één met Het Gouden Leven. En de mens die hij zich op deze wijze geloofde te zijn, was slechts een werktuig, een middel bestemd tot kortstondig gebruik. Een vage droom. Iets dat nooit bestaan heeft. 55. De zaligheid die het wezen is van de zelfverwerkelijking van Het Gouden Leven, onttrekt zich - evenals dat leven zelf - aan iedere poging om haar te begrijpen of te beschrijven. Zij kan inderdaad slechts worden 'beleefd' evenals Het Gouden Leven uitsluitend kan worden 'beleefd'* Voor het genieten van zaligheid is een verblijf in een bepaalde afgezonderde plaats als een hemel volstrekt niet vereist, Hoch behoeven daartoe uiterlijke middelen - hoe schoon en indrukwekkend ook uitgedacht - te worden toegepast. Zaligheid is een louter innerlijke gesteldheid die de mens geen  81 ogenblik in de steek laat, terwijl hij zonder zioh overigens in iets uiterlijks van zijn medemensen te onderscheiden, te midden daarvan blijft leven. Zaligheid is vrijwel hetzelfde wat in hindoeïsme en boeddhisme Nirwana wordt genoemd. Dat wordt dan verklaard te zijn: het opgaan in het Allerhoogste: in Brachman. Maar het is daarom nog volstrekt niet vernietiging zoals vaak wordt gedacht. Men team dan daartoe omdat het afbreken van de persoonlijkheid of ook wel het afstand doen van afzonderlijk bestaan als voorwaarden daarvan worden genoemd. Zn werkelijkheid is Nirwana veeleer het tegendeel van vernietiging. Men spreekt er wel van als: het terugvloeien van de druppel die wederom in de oceaan opgaat. Inderdaad is het echter de oceaan die zich volledig in de druppel uitstort. Dit beeld is natuurlijk - verstandelijk bezien - onmogelijk. Maar toch is de werkelijkheid zo en niet anders. Sn wel in de meest letterlijke zin van de woorden. Op het ogenblik dat iemand tot inweten van zijn ware wezen - en daarmede tot zaligheid - komt, verliest hij inderdaad zijn persoonlijkheid als deel van hemzelf. Hij vergeet verder geen ogenblik meer dat zijn ik-waanbeeld slechts begoocheling is en gebruikt het voortaan als niet meer dan een voorwerp van bezit dat zich zonder tegenstribbelen aan zijn overheersing onderworpen houdt. Daarbij blijft hij dan toch zich zelf tegelijkertijd als iets zeer wezenlijks kennen. Maar dat wezenlijke is hem nu £ gebleken Het Gouden Leven in zijn volle heerlijkheid te zijn. Aldus is de plotselinge als een onbeschrijfelijke adembenemende geluksverrassing aan de mens gewordende openbaring der Werkelijkheid. Als Het Gouden Leven weet hij zioh tevens één met alle andere mensen. Hij is dus geheel alleen en enig maar in die enigheid omvat hij gans het heelal. Is het dan te verwonderen dat iemand die - al weet hij dat dit onmogelijk is - toch niettemin een poging zou doen om iets van zaligheid te laten begrijpen, daarbij in de eerste plaats wel moet denken aan een onbeschrijfelijk innige en overweldigende dankbaarheid, echter zonder enig bijmengsel van gevoel va i afhankelijkheid of verplichting? 5  82 Niemand behoeft zich ooit het hoofd te breken over de vraag hoe iemand zou kunnen weten dat hij inderdaad Het Gouden Leven 'beleeft'. Hij kan zich integendeel slechts verzekerd houden dat er op het ogenblik dat die vraag in hem opkomt, voor hem van 'beleving' nog zeker geen sprake is. Wie Het Gouden Leven 'beleeft' vraagt niet meer. Wel aarzelt hij soms aanvankelijk aan zijn geluk te geloven en bekruipt hem in het begin soms de vrees dat het grootse dat hij ondervindt, ten slotte misschien toch neerkomt op een jammerlijke vergissing. Haar de bevestiging die hij dan nodig heeft, bereikt hem al spoedig van alle kanten en blijft hem voortdurend meer toevloeien. Die bevestiging wordt gegeven door de voortdurend moeiteloze handhaving van de volkomen gewijzigde innerlijke en uiterlijke omstandigheden waarin Lumen leeft sedert de grote verandering '). Tenslotte nog dit: Van zaligheid kan natuurlijk pas na de wedergeboorte sprake zijn. Maar reeds voor die tijd zal uit het vroeger '•) omtrent 'Liefde', 'Kracht' en 'Vrede' medegedeelde langs verstandelijke weg een wassend vertrouwen kunnen worden opgebouwd dat tezamen met het welbewust gadeslaan van het gedrag van het omhulsel ''') de dampkring zal vormen waarin de bloesem der bevrijding kan opbloeien. Maar daartoe zal de mens door dat gadeslaan zo volledig moeten worden in beslag genomen dat hij niet meer aan verlangen denkt. •) Onder 21 tot en met 29. '') Onder 30 (tweede gedeelte). "•) Zie onder 12 (tweede gedeelte) en 67.  94 belevendigde. In een ander opzicht kan zulk een verbetering ook geheel overbodig worden genoemd. Want niet de inrichting van de samenleving is beslissend voor het lot van de mens. Het is alleen maar de vraag wat hij zelf van die samenleving maakt. Iemand die het niet-dan-in-schijn-bestaan van het belevendigde heeft erkend, geniet er zijn ongestoord geluk. 63. Kunst is de poging van een mens om het hoogste wat in zijn Innerlijk omgaat, in de een of andere vorm te uiten. Het maakt geen verschil of hij dit tracht te doen door woord of gebaar, door gezang of door het geluid van instrumenten, door het gebruik van lijnen en kleuren of van stoffen die kunnen dienen om voorwerpen of wezens uit zijn omgeving uit te beelden of door bijzondere zorg aan zijn bouwsels te besteden. Het doet er evenmin toe of de onmiddellijke aanleiding tot dit pogen van zelfzuchtige aard is, met name of hij daardoor iets van hogere machten tracht af te smeken of zelfs af te dwingen: zodra het door hem voortgebrachte op zich zelf een zekere schoonheid in zich draagt die - afgescheiden van alle beweegredenen - de gevoelens van hoorders of aanschouwers veredelt en verheft, is het kunst die hij geeft. En die kunst is van een niet te overschatten waarde voor de mensheid omdat zij - zelfs onbewust en niet uitdrukkelijk als zodanig bedoeld - de mens kan brengen tot een zeker aanvoelen van de heerlijkheid van Het Gouden Leven. En onder gunstige omstandigheden wordt het den kunstenaar meer dan eens vergund belangrijke Het Gouden Leven, heelal en mens betreffende waarheden te onthullen. Zij het soms in gesluierde vorm en zonder het zelf te beseffen. De mate waarin de kunstenaar eerlijk en onzelfzuchtig het voor hem hoogstbereikbare tracht te geven, bepaalt de uitwerking van zijn gave op zijn medemensen wier gevoeligheid voor de 'mededelingen' van het inweten daardoor eveneens bijzonder wordt vergroot. Dezelfde uiterlijke middelen die de kunstenaar aanwendt, kunnen ook enkel tot verstrooiing worden gebruikt. Wat er dan tot stand komt, is nooit meer dan streling van zinnen. En het kan bovendien - in het bijzonder muziek en dans - tot een  100 der op eigen mening- Ofschoon men nooit uit beleefdheid anderen gelijk behoeft te geven als men het niet met hen eens is, moet men zich steeds zorgvuldig onthouden van het - tenzij het volstrekt nodig is - nadruk leggen op het verschil van opvatting. En zéker van het zeggen van dingen en het kiezen van uitdrukkingen die anderen pijnlijk zouden kunnen treffen. Houdt men dat niet in het oog dan moet men de daaruit voortspruitende teleurstellingen uitsluitend aan zich zelf wijten. Enig nadenken zal elke opkomende ontstemming kunnen verdrijven door een warm medegevoelen dat het gemakkelijker zal maken zelf de juiste houding onder alle omstandigheden te bewaren. Als men het hier omschreven gedrag een tijdlang van harte en in volle' overgave heeft kunnen volhouden, zal men tot zijn eigen verbaalng opmerken dat bijna alle mensen ook van hun kant nu vriendelijk en voorkomend blijken te zijn. Zelfs zal meer dan een persoon die als een stuurse bullebak bekend staat, bij nadere kennismaking op zijn manier zijn best doen om van dienst te zijn '). Dit is een ervaring die meerderen met stelligheid hebben opgedaan •4). Zelfs personen waarvan men dat niet zo dadelijk zou verwachten, blijken wel degelijk tooh in het bijzonder de erkenning van hun innerlijke gelijkwaardigheid warm te ontvangen en hartelijk te beantwoorden. Inderdaad zal men soms wel het gevoel krijgen in een wereld te leven waarin nog wonderen gebeuren. Zo verrassend zijn toch de uitkomsten die men zal verkrijgen. Tooh behoeven die niemand te verbasen. Want op de aangegeven wijze handelende, beoefent men inderdaad de liefde, die in het belevendigde nooit met vrucht kan worden bestudeerd en nog veel minder aan anderen voorgepreekt maar alleen maar simpelweg in toepassing gebracht. •) Zie hieromtrent ook onder 60 (derde gedeelte). *■) Het spreekt van zelf dat iemand die zioh vriendelijk zou voordoen met de bedoeling om daarvoor in ruil bereidwilligheid te verkrijgen, vaak bedrogen zal uitkomen. Zo een wordt door zijn gedachte verraden en spoedig doorzien.  101 Tenslotte is in dit verband nog de waarschuwing op haar plaats om sich vooral steeds te onthouden van elke bemoeienis - zelfs maar in gedachte - met zaken van anderen. Elk mens heeft toch recht op volstrekt onbelemmerde vrijheid '). Hij draagt immers voor zijn eigen zaken ook de volledige aansprakelijkheid. Vele dergelijke bemoeienissen vinden hun oorzaak in op zich zelf prijzenswaardige gevoelens. Hoogstens zou evenwel een bescheiden waarschuwing mogen worden gegeven aan iemand die zich in een onmiddellijk - door hem niet opgemerkt - gevaar mocht begeven. gefw* Trouwens zal iemand die zijn eigen zaken werkelijk grondig gaat behartigen, weinig gelegenheid overhouden om zich met die van anderen te bemoeien. Hij heeft dan met de zijne de handen vol genoeg. . 70. Juiste handeling. Zo oppervlakkig beschouwd zou het feit dat men de ontwikkeling van zijn omhulsel op geen enkele wijze rechtstreeks kan bevorderen, aanleiding kunnen geven tot de slotsom dat.het enige wat men dus kan doen zou zijn: de loop van zaken dan maar in lijdelijke houding af te wachten. Inderdaad zou men er op deze wijze ook komen. Maar op de langzaamste en pijnlijkste manier. Trouwens: van stilzitten is toch geen sprake. De dagelijkse beslommeringen prikkelen voortdurend tot handelen. Maar er is meer waarop moet worden gelet. Het menselijk handelen moet om voldoening te kunnen geven steeds een bepaald doel hebben. Het wordt immers alleen te voorschijn geroepen door de begeerte naar het een of ander bereiken, om zich van iets meester te maken. Aangezien de afgeschei denheidswaan onvermijdelijk elk mens voor zich zelf tot het middelpunt - althans het belangenmiddelpunt - van het heelal maakt, wordt dat handelen in het begin vanzelfsprekend alleen verricht ter voldoening uitsluitend aan eigen wensen. Vervolgens wordt de naaste omgeving waarmede men zich in ') Zie onder 64.  102 zekere mate verbonden gevoelt, binnen de kring van belangstelling getrokken en handelt men ook ten behoeve daarvan. Nog weer later leert men dan verder ten behoeve van anderen te handelen wanneer men redelijkerwijze kan verwachten dat er van de zijde van die anderen in ruil enig voordeel zal kunnen worden genoten - of handelt men zelfs ook ter wille van de voldoening die dat oplevert of om zich door de aanblik van door anderen geleden ontberingen niet in zijn genoegen te laten storen. In al deze gevallen blijven handeling en min of meer zelfzuchtige beweegreden steeds onverbreekbaar samengekoppeld. De zelfzucht kan sleohts werkelijk verdwijnen - en zal dit ook doen - wanneer door de vaststelling van het feit dat het belevendigde niet dan in schijn bestaat, daaraan elke feitelijke grondslag is ontnomen. Nu is het op zich zelf van overwegend belang dat de werkelijke aard van de mens zich zonder voorbehoud in zijn handelingen zal uitdrukken en tot verwezenlijking brengen. Ifen doet met het oog hierop het best bij het bepalen van zijn handelingen altijd de eerste aandrift te volgen. Voor velen die gewoon zijn alles wat zij doen tevoren nauwlettend te overwegen, zal dit wel een zeer zonderlinge raadgeving zijn. Toch wordt zij nadrukkelijk gehandhaafd. Want uitsluitend op deze wijze is het mogelijk om zijn aard te volgen zoals die werkelijk is. fcn dus niet zoals men die zich onder in achtneming van talloze verzachtende omstandigheden voorstelt te zijn. Terwijl men niets horen wil van dat éne dat toch alles zou verklaren. Namelijk dat men nog niet wijzer is. Wanneer nu zulk een eerste aandrift vooraf onder het vergrootglas wordt genomen, bijgewerkt of zelfs geheel omgewerkt, dan heeft men alleen maar kans andere gevolgen te veroorzaken dan voor zijn aard geschikt zouden zijn. weigert men aan een eerste aandrift gevolg te geven wegens aan de voldoening daaraan verbonden moeilijkheden of gevaren, dan trekt het begeren dat daaraan ten grondslag heeft gelegen, zioh bescheiden maar in hevigheid toegenomen naar de achtergrond terug. Echter alleen om bij de eerstvolgende gelegenheid opnieuw zijn kans waar te nemen. Totdat het sterk  103 genoeg is om het verstand te overweldigen. De handeling vindt dan toch plaats. Waar er altijd moeilijkheid van keuze blijft bestaan, is het maar gelukkig dat handeling op de keper beschouwd er nooit zoveel op aan kan komen. Zij speelt zioh toch geheel af in het belevendigde zelf en is dus - evenals dat belevendigde zelf - niets dan schijn. *) Vaak zal een handeling niet kunnen worden voltooid zonder aan stellige reohten van anderen afbreuk te doen. Indien de mogelijkheid van een vrijwillige beperking van eigen vrijheid '*) reeds ware verkregen, zou de eerste aandrift ook daarmede ten volle rekening houden. In het tegengestelde geval schijnt het ten slotte beter dat men in 's hemelsnaam zijn gang maar gaat en de daaruit voortvloeiende gevolgen, ondergaat. Nog moet op twee dingen worden gelet. De mens heeft nog zo ontzettend veel te verrichten dat hij dus liefst zal moeten zorgen slechts datgene te doen wat werkelijk nodig is. Verder moet hij aan iedere handeling zijn volle aandacht besteden opdat die zo goed mogelijk worde verricht. Doet hij alleen het nodige dan is er ook geen onbelangrijke handeling bij. 71= Zelfvertrouwen. Nog is een zeer gewichtig punt dat de mens steeds vooral zelfstandig en - voor zover hij kan - over zich zelf beschikkend door het leven gaat. Hij moet goed begrijpen en onthouden dat hij nooit ofte nimmer op hulp van wie of wat ook ter wereld moet rekenen. Zelfs niet op enige hulp van "hogere machten" zoals men dit in den regel verstaat. " ») Dit wordt vooral niet gezegd met de bedoeling om iemand •) Zie onder 34. ") Zie onder 64. " ') Zie onder 52.  104 aan te raden zich te gaan toeleggen op het aankweken van zelfvertrouwen. Dat zou onmogelijk zijn want ook het werkelijk zelfvertrouwen kan alleen uit zich zelf opgroeien. ') Maar wel wordt er melding van gemaakt omdat er in de christelijke opvattingen een grondtoon valt te beluisteren die in het bijzonder het groeien van zelfvertrouwen kan bemoeilijken en waaraan dus niet zonder gevaar kan worden toegegeven. Daarin wordt toch de mens beschouwd als van nature een ellendige zondaar, uit zich zelf tot niets goeds in staat en geheel afhankelijk van de bemiddeling tussen het opperwezen en de mens waarop de laatstgenoemde alleen maar kan hopen. Een oproep tot vertrouwen in eigen kracht wordt in het licht van deze beschouwing tot een uiting van zelfgenoegzaamheid en hoogmoed. En als zodanig dus verderfelijk. Gelukkig dat er een andere geest spreekt uit de goede oud-Hollandse leuze: "Help u zelf en God zal u helpen". In ieder geval is het volkomen zeker dat iemand die niet op zich zelf leert vertrouwen, nooit zal kunnen slagen in het onderkennen van de aard van het belevendigde. 72. Waarheid is in het belevendigde natuurlijk altijd slechts betrekkelijk. Toch is het van groot belang haar voortdurend te huldigen. Zelfs iedere overdrijving of onvolledigheid dient men zorgvuldig te vermijden. Al was het alleen maar om de prachtige oefening in het gadeslaan die dat geeft. Schijnbaar is het zo eenvoudig en vanzelfsprekend dat iemand zal zien wat er te zien valt en dat zonder moeite zal onthouden. Maar bij de uitvoering levert dat vaak grote moeilijkheden op. Herhaaldelijk ziet men dan ook meningsverschillen over het werkelijk verloop van gebeurtenissen tussen mensen die beide te goeder trouw en betrouwbaar zijn. Overigens: aan wie is het nooit overkomen dat hij zich iets dat hij zelf had gezien, stellig meende te herinneren terwijl dan later toch bleek dat hij zich vergiste. In verschillende gevallen kan het zo verleidelijk worden ') Zie onder 61 (tweede gedeelte).  105 om zioh iets onaangenaams te hesparen door even van de waarheid af te wijken. Maar alles wat op het drijfzand der onwaarheid is gebouwd, moet en zal te eniger tijd hopeloos inéénvallen. Want de afwijking van de waarheid maakt telkens weer andere onwaarheden nodig om haar te handhaven. En zo is het einde onvermijdelijk: smadelijke ontmaskering. Meestal duurt dat niet eens zo lang. Zo ziet men dus dat het reeds uit overwegingen van nuchtere nuttigheid maar beter is zich steeds aan de betrekkelijke waarheid te houden. 75. Beloften kunnen vaak aanleiding Jteven tot moeilijkheden^ Zi3 *ijn immers vrijheidsbeperkingen en dus als zodanig in strijd met de aard van de antroop die immers steeds volstrekte vrijheid nodig heeft. •) Het is eenvoudig genoeg hiertegenover aan te voeren dat die beperking dan toch door degeen die haar ondergaat, zelf gewild is. Maar zij werkt op een later tijdstip, namelijk als er moet worden gehandeld. Het is niet ondenkbaar dat de toelover intussen de onredelijkheid of zelfs de onzedelijkheid van zulk een belofte zou hebben ingezien. Hieruit zou kunnen volgen dat dus elke belofte in beginsel als nietig zou moeten worden beschouwd. In het gemene recht wordt reeds zulk een nietigheid erkend ten aanzien van sommige overeenkomsten. Hamelijk indien een der partijer zich op dwaling kan beroepen of niet in staat was te beoordelen wat hij deed tengevolge van beperkte geestvermogens of te jeugdige leeftijd. Het is boven alle redelijke twijfel verheven dat eenzelfde nietigheid moet kunnen worden ingeroepen ten aanzien van alle beloften. Hiertegen schijnt des te minder bezwaar te behoeven te bestaan omdat zelfs nu reeds van een blote belofte weinig terecht zal komen indien de gever niet voortdurend bereid blijft daaraan te voldoen. Een volmondige erkenning van de nietigheid van elke belofte zou dus aan de wereld slechts een zeer betrekkelijke zekerheid ontnemen. ') Zie onder 64.  108 voldaan. Zij omvat waar dat nodig is, zonder voorbehoud alles wat een schepsel is en heeft. Voor de overgrote meerderheid - namelijk de planten en de dieren - betekent geven: afstaan van het lichaam. Tot voedsel of ander gebruik. Verschillende dieren kunnen voorlopig met een minder ingrijpend offer volstaan. Zij moeten hun vrijheid opgeven en den mens dienen. Het spreekt vanzelf dat de mens als hij dat offer vergt, dan ook de verplichting heeft te aanvaarden - en na te komen - om die dieren overeenkomstig hun behoefte behoorlijk te behandelen en te onderhouden. ') Tussen mensen worden de verplichtingen tot geven oneindig meer verschillend, veel samengestelder en daardoor moeilijker vast te stellen. Een gave kan in ieder geval niet gevergd worden wanneer deze niet tot instandhouding van het leven van de vrager noodzakelijk is of indien de laatste zich wel op andere wijze zou kunnen helpen. En ook wanneer het gevraagde offer veel zwaarder zou zijn dan het nut dat het voor de vrager zou opleveren. Met deze enkele oppervlakkige aanduidingen moge hier worden volstaan. Nog kan verder slechts worden gewezen op enige moeilijkheden die zich bij het geven kunnen voordoen. Gangbare opvattingen in het belevendigde hebben het nemen tot iets heel gewoons gemaakt maar daarentegen het geven verheven tot iets heel bijzonders waarvoor door de ontvanger aan de gever nederige dankbaarheid is verschuldigd. En waarvoor aan deze laatste voorts in het algemeen waardering toekomt. De zelfzucht staat dan onmiddellijk klaar om met allerlei bijbedoelingen een schandelijke ruilhandel te beginnen. Hetzij om de ontvanger tot dingen te brengen, waartoe hij anders nooit zou zijn gekomen, hetzij ter verkrijging van eerbetoon of ander - vaak zakelijker - voordeel. Zelfs indien het niet tot zulke uitersten gaat, is ten slotte reeds elk aanspraak maken op dankbaarheid een fout die aan het geven alle verdienste ontneemt. «) Spreekt deze verplichting jegens mensen waardoor men zich laat dienen, nog niet veel meer van zelf?  109 Maar er zijn nog andere omstandigheden die de waarde van het geven souden kunnen verminderen, Br moet worden gegeven in zodanige vorm en op zodanige wijze als de begunstigde liefst zal ontvangen. Aan elke persoonlijke waardeschatting moet zoveel mogelijk het zwijgen worden opgelegd. Toch zijn er mensen die heel goed weten wat er verlangd wordt, maar die het daarmede niet eens zijn en daarom met wat anders komen. Een ander punt van gewicht is nog dat van harte worde gegeven. Biet alleen aan degene die den gever lief zijn, maar ook en eigenlijk liefst juist aan diegenen die hem onverschillig of zelfs onwelgevallig zijn. Dit laatste zal gemakkelijker vallen door een herinnering aan de omstandigheid dat het feit dat mensen elkaar onwelgevallig zijn, onvermijdelijk aan in dit of in vorige levens begane fouten is toe te schrijven. Zodat de trage gever moet begrijpen dat het aan hem is om met zijn eigen fouten in het reine te komen. Even goed als de ontvanger met de zijne. Dan is er ten slotte nog een ontvluchtingsgevaar. •) Van een natuurlijk voorbehoud kan het verstand een dankbaar voorwendsel maken om een gave waartoe men zich innerlijk verplicht gevoelt, op zogenaamd redelijke gronden achterwege te laten. En dan lijdt men zelf de grootste schade. 76. Er behoeft wel niet nader te worden aangetoond dat helpen van zijn medeschepselen voor ieder plicht is. Er wordt dan ook alleen melding van dit onderwerp gemaakt omdat ook hier enkele klippen moeten worden ontzeild. Om te beginnen is het lang niet altijd zeker dat men iemand door hem te helpen werkelijk een goede dienst bewijst. Iemand die in belangrijke aangelegenheden hulp van anderen aanvaardt, gaat dientengevolge onvermijdelijk achteruit in vertrouwen op eigen kracht en slagvaardigheid in het leven. De schade die hem op die manier kan worden toegebracht, is iets werkelijks waartegenover slechts een schijnbaar voordeel kan staan. Daarentegen groeit de mens in kracht als hij zich ongeholpen door moeilijkheden heen weet te slaan. •) Aangeduid onder 51 (tweede gedeelte).  124 Dit zijn geen verstandelijke beschouwingen. Hier wordt uit eigen degelijke en langdurige ervaring gesproken. Ieder die zioh maar de nodige moeite wil getroosten, zal voor zichzelf een dergelijke uitkomst kunnen verkrijgen. Men is dus in staat op de hevigheid van het hem treffende leed een wezenlijke invloed uit te oefenen. Welke geldige reden zou er dan kunnen bestaan - stel men had de zwartgallige lust om daarnaar te zoeken - waarom men die invloed op den duur niet zoveel zou kunnen versterken dat het leed zijn storend karakter geheel zou kunnen verliezen? In plaats van daarnaar te streven doet de mens in zijn onwijsheid daarentegen meestal zijn best om het leed dat hem treft, nodeloos te vergroten. Door er zich achteraf telkens in te verdiepen en zich nutteloos af te martelen met te overwegen hoe geheel anders alles voor hem had kunnen zijn als ... er maar iets was gebeurd dat als het nu nog gebeurde toch zeker te laat zou komen. Of wel als iets niet was gebeurd dat thans evenwel een onherroepelijk feit is. Ett nog meer door zich voortdurend bekommerd te maken over een toekomst waaraan hij toch niets kan veranderen, maar die zal komen zoals die hem tot zijn eigen bestwil zal worden gezonden. ') Wat meer vertrouwen en men is op schijnbaar wonderlijke maar niettemin strikt natuurlijke wijze van leed verlost. 85. Arbeid. Het feit dat aan de mens de noodzakelijkheid is opgelegd om in het zweet zijns aanschijns zijn brood te eten, moet wel als een der genadigste beschikkingen te zijnen opzichte worden beschouwd. ") Een behoorlijke en aan iemands aanleg en krachten aangepaste geregelde arbeid is toch het beste middel om de gunstigste bestaansvoorwaarden niet alleen voor het lichaam maar vooral ook voor het innerlijk te handhaven. Arbeid is immers de op zich zelf nog minst onbevredigende ') Zie onder 52. '') Zie ook onder 51.  125 opvulling van de leegte die de mens onafgebroken voelt knagen maar die hij nog niet erkent als afkomstig van het beste dat in hem is. ') Zo behoedt dan ook arbeid de mens voor de ergste ziekte die hem kan treffen, die ziekte der verveling '') en bespaart hem de noodzakelijkheid van te zoeken naar veel minder wenselijke verstrooiingen en genietingen. JTiet ten onrechte brandmerkt het spreekwoord ledigheid als des duivels oorkussen. Daartegenover stelt arbeid ook enkele eenvoudige en redelijke eisen. Hij vraagt de volle aandacht zelfs in zijn eenvoudigste vorm. In dat opzicht staat de nederigste arbeid van de huismaagd gelijk met die van beheersers van volkeren. Arbeid wil ook - eenmaal aangevangen - geheel en al worden afgedaan en alle sporen van zijn verrichting moeten terstond worden opgeruimd. Anders straft hij de nalatige door hem achteraf onevenredig meer moeite te veroorzaken. Hatuurlijk slaagt de mens er ook weer in om ten opzichte van de arbeid ingrijpende fouten te begaan. Zo ziet men de arbeiders in dwaze naijver onderling verdeeld. De hoofdarbeiders die wat zij verrichten als van hoger orde beschouwen, worden op hun beurt gesmaad door de handarbeiders die er zich op beroemen dat wat zij doen, het enige is dat werkelijk voortbrengt wat de mens nodig heeft. Natuurlijk hebben beide groepen ongelijk en is alle arbeid op zijn plaats onmisbaar en dientengevolge gelijk in waarde. Maar het blijft niet daarbij. Br zijn ongelukkigen aan wie het "toeval" van geboorte de door hen als standsverplichting opgevatte mogelijkheid verschaft om zonder arbeid in weelde te leven. Velen van hen maken daarvan niet alleen een vol gebruik, maar achten zioh bovendien op grond van die lediggang verheven boven hun minder bevoorrechte soortgenoten. En worden dan zelfs in die schadelijke waan door de misdeelden nog gesteund ook. •) Zie onder 41 (slot) '') Zou zioh vervelen soms kunnen betekenen zich zelf te veel, dus overbodig, dus tot een last maken?  126 Hoe kan arbeid ooit een schande worden genoemd? Hij is integendeel van de alleroudste er allerverhevenste adel. Want het voorbeeld daarvan is toch ongetwijfeld gegeven door Het Gouden leven toen het het belevendigde te voorschijn riep en het verder ging besturen. V. HET GOUDEN LEVEN EN DE CHRISTELIJKS GODSDIENST 86. Het ontstaan van godsdiensten. Bij de behandeling van de ontvluchtingsmogelijkheden is van de godsdiensten •) gezegd dat hetgeen door de mensheid daartoe is omgevormd, aan haar met geheel andere bedoeling was gegeven. Dit moge thans nader worden toegelicht. Ten einde de begoocheling voortdurend te handhaven en een geregelde gang van zaken in het belevendigde te verzekeren zijn daarin verschillende uitgebreide 'diensten' ingesteld. Aan het hoofd van elk daarvar staat een over een uitstekend ontwikkeld ik-waanbeeld beschikkende antroop. Een van die diensten verzorgt in het bijzonder de geestelijke belangen van de worstelende mensheid. Deze wordt geleid door de Wereldleraar. *tT*! Gen. 3.22 2) Gen. 2.16,17 3) Deut. 24.16 4) Deze nadruk is door de schrijver gelegd. 5) Jerem. 31.29,30  136 vaders en de vader zal niet dragen de ongerechtigheid des zoons; de gerechtigheid des rechtvaardigen zal op hem zijn en de goddeloosheid des goddelozen zal op hen zijn" 1) Nog een aantal plaatsen in het Oude en Nieuwe Testament ademen dezelfde geest. 2) Opmerkelijk is verder dat nergens in het Oude Testament eigenlijk met zoveel woorden over de erfzonde als zodanig wordt gesproken. En dat niettegenstaande er talloze malen aan de weerbarstige Israëlieten onomwonden en in bijzonderheden de les wordt gelezen. Ook bij de vervloeking der aarde als gevolg van Adams fout wordt uitsluitend over stoffelijke bijzonderheden gesproken die niet verder gaan dan het verlies van de paradijstoestand - waarij ook alle (toch zeker onschuldige) dieren werden medegesleept. 3; Terwijl Jezus - die er niet tegenop zag om meermalen hetzelfde te zeggen (als het maar belangrijk genoeg was) zelfs over zijn lijden sprekend - wonderlijk genoeg - nooit onomwonden Cn ondubbelzinnig heeft verklaard dat de dood onder beulshanden van zijn lichaam de volstrekt noodzakelijke voorwaarde zou zijn die alleen verlossing van de mens uit de klauwen der erfzonde zou mogelijk maken. Bij twee gelegenheden zijn aan Jezus wel uitingen toegeschreven waaruit zo iets zou kunnen worden afgeleid. Bij de instelling van het sakrament van het avondmaal heeft Jezus van de wijn verklaard: "Want dit is mijn bloed, het bloed des Nieuwen Testaments, hetwelk voor velen vergoten wordt tot vergeving van zonden". 4) Be hier gebezigde woorden omschrijven zo juist op dichterlijke wijze wat met het sakrament wordt bedoeld en bereikt 5) dat zinnebeeldige opvatting zioh onweerstaanbaar opdringt boven een letterlijke. 1) Ezech. 18,20 2) Zie bijvoorbeeld Ezech. 14.13 t/m 20 en 18.2, Joh. 5.28,29 en Openb. 20.12,13 3) Gen. 3.-7 t/m 19. 4) Matt.26.28 Zie ook Mark.14.24 en luk.22.19,20 5) Bit vindt men onder 94.  137 Er is ook - zoals reeds ') werd gezien - sprake geweest Tan te dienen en Zijne ziel te geven tot een rantsoen voor velen. ••) Ook hier schijnt de samenkoppeling net dienen meer op een overdrachtelijke betekenis te wijzen. Deze zou dan in dit geval kunnen worden weergegeven als: zijn leven geheel en al zonder voorbehoud te besteden aan het bevrijden van vele anderen. Opmerkelijk is nog dat Jezus herhaaldelijk vergeving van zonden heeft geschonken nog voordat het zogenaamd onmisbare zoenoffer was gebracht. Ten slotte heeft Jezus na de opstanding in de menigvuldige gesprekken met verschillende mensen nooit uitdrukkelijk en ondubbelzinnig melding gemaakt van de omstandigheid - die toch van het allergrootste belang geweest zou zijn - dat nu de ban der erfzonde zou zijn verbroken. Tegenover de hisrvoor nader onderzochte en in alle opzichten onbevredigend bevonden christelijke opvatting doet de dezerzijds gekoesterde als een ware verademing aan. Zij ligt trouwens ook zozeer voor de hand. Van een nederdaling is gemakkelijk een val gemaakt. Die moet natuurlijk een oorzaak hebben gehad en toen de oorspronkelijk gegevene niet was begrepen of vergeten, is er een nieuwe gevonden die reeds in de overlevering van de mededelingen van Mozes was ingeslopen - en wel: menselijke ongehoorzaamheid. Het is dan ook in dit geval meer dan waarschijnlijk dat men ook hier wederom staat tegenover een overblijfsel van mededelingen over Het Gouden Leven. 92. Uitverkiezing. Er is nog een ander leerstuk dat stellig schijnt te getuigen van een ander geval van misverstaan van. een der eenvoudigste met Het Gouden Leven verband houdende feiten. Het is het leerstuk der uitverkiezing. Volgens de gangbare christelijke opvatting komt dit hisr- ») Onder 89. •») Matt. 20.28, Mark. 10.45  138 op neer dat door Jezus' kruisdood, slechts diegenen zullen worden gered die daartoe door God tevoren zijn uitverkoren. Alle overigen blijven dientengevolge onherroepelijk verdoemd. En dat zou dus de overgrote meerderheid zijn. Wat ook in dit geval hier tegenover kan worden gesteld, is wederom bevredigender en klaarder. Be moeilijkheid die hierbij moet worden opgelost, komt neer op beantwoording van de vraag hoe het komt dat de mensen onderling zo sterk verschillend zijn in karakter en neigingen. Een dadelijk opvallende ongelijkheid van zo gewichtige aard dat zij ongetwijfeld de ernstigste gevolgen moet hebben in het hiernamaals. Be gerede verklaring van dit verschil ligt natuurlijk in de omstandigheid dat de mensen - afhankelijk van de duur van de ontwikkeling van hun omhulsels - in zeer verschillende mate van hun aanvankelijke onwetendheid zijn bevrijd. Ook deze beide opvattingen zullen nu tegenover elkander worden afgewogen. De christelijke opvatting vindt rechtstreeks steun in wat de evangelist Johannes Jezus laat verklaren: "Hiemand kan tot Mij komen tenzij dat de Vader die Mij gezonden heeft, hem trekke". ') In het bijzonder de apostel Paulus zet dit punt uitvoerig uiteen en verklaart daarbij onder anderen: "En wij weten dat dengenen, die God liefhebben alle dingen medewerken ten goede, namelijk dengenen die naar Zijn voornemen geroepen zijn; want die Hij tevoren gekend heeft, heeft Hij ook tevoren verordineerd den beelde Zijn Zoons gelijkvormig te zijn opdat Hij de eerstgeborene zij onder vele broederen; '') En die Hij tevoren verordineerd heeft, dezen heeft Hij ook geroepen en die Hij geroepen heeft, dezen heeft Hij ook gerechtvaardigd; en die Hij gerechtvaardigd heeft, dezen heeft Hij ook verheerlijkt." "') ') Joh. 6.44 '•) Zeer merkwaardig hoe hier met dat al toch ook een band van gelijkheid tussen God en mens gelegd wordt. « ") Rom. 8.28 t/m 30.  139 Ook elders: "Want als de kinderen nog niet geboren waren noch iets goeds of kwaads gedaan hadden, opdat het voornemen Gods dat naar de verkiezing is, vast bleve, niet uit de werkende maar uit .de roepende ..."•) Alsmede: "Zo ontfermt Hij zich dan diens Hij wil en verhardt Hij dien Hij wil" '•) In de laatste vijf woorden wordt opnieuw een zienswijze voorgedragen die vierkant in strijd komt met elk monselijk gevoel van rechtvaardigheid. Zou er op aarde één vader in staat zijn een kind welbewust in het kwade op te voeden om dan later de treurige moed te hebben het allerwreedst daarvoor te straffen? Kan iemand die God werkelijk liefheeft, ooit zo iets geloven? En ten slotte: indien de zaken zo staan, waartoe was dan die omslag nodig van goede werken die alleen door uitverkorenen geldig kunnen worden verricht? Pan ware rechtstreeks zalig maken of verdoemen wel zo eenvoudig geweest. Ook voor Paulus wordt het hier wel wat erg, want hij vraagt blijkbaar enigszins onthutst: "Wat zullen wij dan zeggen? Is er onrechtvaardigheid bij God?" »••) En hij gaat door: "Dat zij verre". *•») Natuurlijk kan dat niet bestaan. Dat gevoelt ieder mens. Maar-op welke wijze tracht de apostel dan duidelijk te maken dat er hier geen sprake is van onrechtvaardigheid? Hij roept uit: "Maar toch, o mens, wie zijt gij die tegen God antwoordt? Zal ook het maaksel tot degene die het gemaakt heeft, zeggen: Waarom hebt gij mij alzo gemaakt?" »»«») En hij betoogt verder: "Of heeft de pottebakker geen macht over het leem om uit ') Rom. 9.11 ") Rom. 9.18 Zie ook Efeze 1.5 •'•) Rom. 9-14 ••*») Rom. 9.20  142 Het spreekt van zelf dat - gezien uit het oogpunt van Het Gouden Leven - de in de tweede plaats genoemde wijze van bidden minstens volslagen nutteloos geacht moet worden. Tegen de in de eerste plaats genoemde behoeft niet zulk volstrekt bezwaar te bestaan. Het is nu wel zeer belangwekkend kennis te nemen van hetgeen Jezus over bidden heeft te zeggen. Het luidt: "En als gij bidt, zo gebruikt geen ijdel verhaal van woorden gelijk de heidenen, want zij menen dat zij door hun veelheid van woorden zullen verhoord worden. "Wordt dan hun niet gelijk, want uw Vader weet, wat gij van node hebt, eer gij Hem bidt. "Gij dan bidt aldus: "OUze Vader, die in de hemelen zijt, Uw naam worde geheiligd. "Uw koninkrijk kome. Uw wil geschiede gelijk in de hemel alzo ook op aarde. "Geef ons heden ons dagelijks brood. "En vergeef ons onze schulden, gelijk ook wij vergeven onze schuldenaren. "En leid ons niet in verzoeking; maar verlos ons van den boze. "Want Uw is het koninkrijk en de kracht en de heerlijkheid in der eeuwigheid. Amen". *) Het hierin vervatte kan slechts op één wijze worden begrepen. Vragen om het een of ander is op zijn minst overbodig en zou als zodanig zelfs aanmatigend worden. Tegen de opheffing van het menselijk hart tot het Allerhoogste bestaat geen bezwaar want er wordt aangegeven hoe dat zou kunnen geschieden. ') Matt. 6.7 t/m 13. In Luk. 11 2 t/m 4 wordt alleen het gebed zelf gegeven met vragen om brood voor "elke dag" en om vergeving van "zonden want ook wij vergeven een iegelijk die ons schuldig is". Bovendien ontbreekt daaraan de laatste zin.  143 Hu zal het den lezer evenwel opvallen dat in dat gebed niettemin toch weer wordt gevraagd: om dagelijks brood, om vergeving van schulden enzovoort. Alles dingen waarvan de Vader ongetwijfeld weet dat de mens die nodig heeft. Deze tegenstrijdigheid is echter gemakkelijk te verklaren door het aannemen van een fout in de overschrijving der oude handschriften. ') In de Griekse taal worden toch hij de vervoeging der werkwoorden geen persoonlijke voornaamwoorden gebruikt maar blijken persoon, tijd en wijs uit uitgangen (soms ook voorvoegsels). De mogelijkheid ligt voor de hand dat een "gij geeft" veranderd is in "geef" enzovoort. Na herstel van deze op zich zelf zo geringe veranderingen zouden dus de middelste zinnen kunnen worden gelezen: "Gij geeft ons heden (of elke dag) ons dagelijks brood. "Gij vergeeft ons onze schulden (of zonden) gelijk (of indien) wij vergeven onze schuldenaren. "Gij leidt ons niet in verzoeking maar verlost ons van den boze". In deze vorm zou het aanbevolen gebed inderdaad een volledige en wonderschone uitdrukking geven aan gevoelens als de in de eerste plaats genoemde wijze van bidden onder woorden zou moeten brengen. En tevens zou Jezus hier dan opnieuw juist zo gesproken hebben als men van iemand die bijzonderheden over Het Gouden Leven mededeelde, zou kunnen verwachten. 94. Sakramenten zou men kunnen omschrijven als min of meer werktuigelijke inrichtingen die het mogelijk maken zekere door de Wereldleraar aan de mensheid toegedachte helpende kracht en zegening zonder zijn persoonlijke tussenkomst aan degenen voor wie zij bestemd zijn, te doen toekomen. Deze kunnen uiteraard slechts strekken om de aan het verblijf in het belevendigde verbonden moeilijkheden wat te verzachten maar nooit om de bevrijding rechtstreeks te bevorderen. In de belangrijkste daarvan, het sakrament van het avondmaal (de mis) wordt daartoe hoofdzakelijk gebruik gemaakt van bijzonder hiervoor geschikt gemaakte stoffen en wel van brood ') Zie onder 87 (tweede gedeelte).  144 en wijn. ') Deze worden door een rechtstreekse verbinding aangeschakeld aan het omhulsel van de Wereldleraar op een zodanige wijze, dat het inderdaad redelijk is die daarna "zijn vlees en bloed" te noemen. De nuttiging daarvan draagt vervolgens de hem toegedachte kracht en zegening aan de mens over. De aanschakeling geschiedt door het verrichten van zekere handelingen en het uitspreken van zekere woorden die beide sakramenteel worden genoemd. De macht daartoe is aan sommige mensen die priesters heten, gegeven door middel van een bijzondere wijding. De meest-ontwikkelde en uitstekends te mens, die echter deze wijding niet heeft ontvangen zal deze aanschakeling nimmer tot stand kunnen brengen. Daarentegen zal iemand die de wijding heeft ontvangen - zelfs al zou hij zich overigens soms niet altoos in overeenstemming met zijn waardigheid gedragen de kracht en de zegening toch in al haar volheid kunnen doorgeven. Men zou het zich op zeer verzakelijkte wijze aldus kunnen voorstellen dat de krachten in een grote vergaarbak werden opgezameld en dat enkele mensen zijn belast met het aftappen daaruit ten behoeve van hun omgeving. Uiterlijke verontreiniging van de afvoerbuis heeft geen invloed op hetgeen daardoor vloeit. Met de uitdeling zijn, zoals is gezegd, de priesters belast. Uit hun midden zijn bisschoppen aangewezen die door een bijzondere wijding bovendien de macht hebben ontvangen om op hun beurt aan anderen de priester- en bisschopswijding te verlenen. Op deze wijze is het voortbestaan en de nodig blijkende uitbreiding van de groep van bedienaars der sakramenten menselijkerwijze gesproken gewaarborgd. Het ligt in de rede dat de Wereldleraar van de bisschoppen en priesters tevens verwachtte dat zij de verspreiding van zijn mededelingen omtrent Het Gouden Leven eveneens tot hun taak zouden rekenen. Maar daarbij was zeker niet bedoeld dat zij er op de wijze waarop dit is geschied, een godsdienst van zouden maken. En tegelijkertijd een toevlucht voor mensen die *) Verder wordt voor dit doel ook nog gebruik gemaakt van olie, zout en water.  146 dienen 1), het onvergankelijke zoeken 2), anderen behandelen zoals men zelf zou wensen behandeld te worden 3), zijn vijand liefhebben 4), anderen los (vrij) laten f5) , en meer dan zijn strikte plicht doen 6). Daarentegen waarschuwt Jezus onder meer tegen: zich bezorgd mcken over de toekomst 7), achteruit zien in het verleden 8}, den boze weerstaan 9), twee heren tegelijk dienen 10), naar vergankelijke dingen zoeken 11), over anderen oordelen 12), en boze gedachten koesteren 13)• Men zal zich herinneren welke nadruk is gelegd op de noodzakelijkheid van het letterlijk opvolgen van de gegeven nuttige wenken. 14) Dit gedeelte - en tevens dit boekje - moge dan worden beëindigd met aanhaling van het slot van de bergrede. Jezus zeide daar: "Een iegelijk dan die deze mijne woorden hoort en ze doet, die zal Ik vergelijken bij een voorzichtig man, die zijn huis op een steenrots gebouwd heeft. "Sn er is een slagregen neergevallen en de waterstromen 1) Matt. 20.26 t/m 28, Mark. 10.42 t/m 45, Luk. 22.27 2} Matt. 6.19 t/m 21, Luk. 12.33 3) Matt. 7.12, Luk. 6.31 4) Matt. 5.44, Luk. 6.27 5) Luk. 6.37 6) Luk. 17.10 7) Matt. 6.25 t/m 34 8) Luk. 9-62 9) Matt. 5.39 t/m 41 10) Matt. 6.24, Luk. 16.13 11) Matt. 6.19 t/m 21. Luk. 12.33 12) Matt. 7.1, Luk. 6.37 13) Matt. 15.19, Mark. 7.21 14) Onder 66.  147 zijn gekomen en de winden hebben gewaaid en zijn tegen dat huis aangevallen en het is niet gevallen want het was op steenrots gegrond. "Een iegelijk die deze mijne woorden hoort en ze niet doet die zal bij een dwaze man vergeleken worden die zijn huis op zand gebouwc heeft. "En de slagregen is neergevallen en de waterstromen zijn gekomen en de winden hebben gewaaid en zijn tegen dat huis aangeslagen en het huis is gevallen en zijn val was groot. *) ') Matt. 7.24 t/m 27. Zie ook Luk. 6.47 t/m 49.