m elsevier's algemeene bibliotheek n° 3 VAN W' WINGEWEST NAAR ZELFBESTUUR IN NEDERLANDSCH INDIË * > door WJ. E. STOKVIS tïlfGEVERS-MAATSCHAPPIJ „ELSEVIER" - AMSTERDAM M-OM-XX-W  II lllll li lüffiBSéïS BIBLIOTHEEK 0241 5047    DIT BOEK IS EIGENDOM VAN: 88 88 88  ELSEVIER'S ALGEMEENE BIBLIOTHEEK ACTUEELE VRAAGSTUKKEN LITTERATUUR BEELDENDE KUNSTEN MUZIEK WIJSBEGEERTE WETENSCHAP DEEL 3 VAN IWINGEWEST NAAR ZELFBESTUUR IN NEDERL. INDlE REDACTEUREN J. DE GRUYTER EN HERMAN ROBBERS  VAN WINGEWEST ^c*r NAAR ZELFBESTUUR IN NEDERL. INDlE □ BDBD □ BD B □ B □ B □ □ DOOR % E. STOKVIS UITGEVERSMAATSCHAPPIJ„ELSEVIER" AMSTERDAM ■M-CMXX-II-  83  INLEIDING. Na het tijdperk van het „cultuurstelsel" (1830—1870) volgden in de staatkundige geschiedenis van Indië dertig jaren van overgang en onzekerheid (1871—1900), die tot de z.g. „ethische periode" (1901—1912) voerden, waarin het exploitatie-stelsel gewetensrust zocht in de staatkunde der „zedelijke roeping" jegens de Irilandsche bevolking. Toen in 1912 de Indische volksbeweging geboren werd en de overheerschten voor het eerst eigen kracht beproefden, van eigen waarde zich bewust werden en voor eigen idealen den. strijd aanvaardden, vond de „ethische periode een natuurlijk einde. Nu Indië zelf strijdvaardig bleek, was er geen plaats meer voor eenzijdige welwillendheid van het moederland, maar waren twee partijen met, in diepste wezen, strijdige belangen elkaar tegenover getreden. Hoe ongelijk de partijen ook. nog mogen zijn, in de koloniale staatkunde staat thans macht tegen macht, overheerschten tegen overheerschers, het eene ras tegenover het andere. Een der eerste gevolgen van deze gewijzigde koloniale verhouding is, dat de praktische koloniale politiek sedert kort gedrongen wordt in de richting van Indië's zelfbestuur. Een stellig accoord werd nog niet gevonden, blank koestert er andere bedoelingen mee dan bruin, maar de vervulling van dit program-punt, op welke wijze ook, zal voor het moederland een afgifte van macht zijn, voor Indië een eerste zweem naar onafhankelijkheid. Deze overgangstijd van wingewest naar zelfbestuur zal in dit boekje kort worden geschetst. Eerst een vluchtige III. Van Wingewest naar Zelfbestuur. 1  2 INLEIDING. □ inleiding tot het cultuurstelsel, dat dan in zijne beteekenis en praktijk zal worden behandeld. Ten slotte zal op gelijke wijze de ethische periode in omtrek worden gezet en met de inluiding van den nieuwen tijd zal onze taak zijn volbracht.  DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. t Het octrooi van de Oost-Indische Compagnie was den 24n December 1795 door de Staten-Generaal vernietigd en den ln Maart 1796 trad een „Cemmitté tot de zaken van den O. I. handel en bezittingen" als nieuw bestuur op. Dé Nationale Vergadering der Bataafsche Republiek nam nog besluiten tot verlenging van het octrooi tot eind 1799, maar door de intrede van den nieuwen bewindsvorm was de oude Compagnie feitelijk reeds teloor gegaan. Zij werd bij art. 247 van de Staatsregeling van 1798 ontbonden verklaard. In 1800 werd het „Committé" van 1796 vervangen door een „Raad voor de Aziatische Bezittingen en Etablissementen", bij diezelfde staatsregering ingesteld. Indië was onder het onmiddellijk bestuur van den Nederlandschen staat gebracht; van toen af was die staat ook rechtstreeks verantwoordelijk voor Indië's lot. 'j&ffi De geschiedenis van de Oost-Indische Compagnie valt buiten onze taak, maar er bestaat sterke verwantschap tusschen het stelsel der Edele Compagnie en het latere cultuurstelsel, en voor het winnen van een juist inzicht in het koloniaal systeem van den graaf "Van den Bosch, kan daarom een korte herinnering aan de werkwijze van de O. I. C. bevorderlijk zijn. De „Oost-Indische Maatschappij" werkte met een octrooi van de Staten-Generaal der Vereenigde Nederlanden, dat haar het uitsluitend recht gaf op-den handel in die verre, door Nederlandsche zeevaarders toen nog kort ontdekte streken, van welke de tegenwoordige N. I.' Archipel een voornaam deel uitmaakt. Ze was een samenvoeging Van de meerdere reeds bestaande scheepvaartmaatschappijen voor den handel op dé Indiëri, een accoord van tevoren  4 DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. ongemakkelijke concurrenten. Die concurrentie had desorganiseerend voor den vaderlandschen handel gewerkt, en werd dan ook gaarne door den Spaanschen vijand bevorderd. Vooral van Oldenbarneveld gevoelde deze gevaren scherp en de eindelijke vorming van een „Generale Geoctroyeerde OostIndische Compagnie" was dan ook niet in de laatste plaats het resultaat van zijn onvermoeid pogen om de koppige en achterdochtige concurrenten, die op eikaars vernietiging uit waren, saam te brengen op één octrooi in plaats van de meerdere, welke de overheden reeds aan de afzonderlijke compagniën hadden verleend. De Staten-Generaal zouden een oppertoezicht houden, verder politieke en militaire ruggesteun zijn terwille van een stevig optreden van de Compagnie tegen de Portugeesche, Spaansche en Engelsche mededingers, die eveneens en al eerder sterke vorderingen in de wetenschappelijke zeevaart van hun tijd tot handel verwerkten. Ook bij het onderhandelen en sluiten van vriendschapsverdragen met oostersche vorsten, wier gebied en medewerking voor den Compagnies-handel onmisbaar mochten blijken, leenden de Staten-Generaal hun staatkundig gezag. Overigens werd aan het bestuur der nieuwe onderneming groote zelfstandigheid gelaten. De bewindhebbers van de voormalige afzonderlijke compagniën' werden in één college van zeventien leden saamgebracht, dat als Kamer van XVII, Heeren XVII of kortweg „de XVII", nationalen klank heeft verkregen en behouden. Het bewind in de verte werd gevoerd door een gouverneur-generaal in samenwerking met raden, de grondslag voor den bestuursvorm, welke in de kern dezelfde gebleven is tot op dezen dag. Het overzeesche bewind stelde het noodige bestuurs- en bevelvoerend personeel aan. De benaming „opperkoopman", „koopman", „onder-koopman" zijn nog bekende geluiden en teekenen het uitsluitende handelsdoel, waarmee de O. I. C. in zee ging. Het nieuwe in de onderneming, de gevaren van den  DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. 5 politieken toestand dier dagen, de macht van de buitenlandsche mededingers, verklaren den sterken monopolistischen opzet, welke onder den invloed van Van Oldenbarnevelt aan de verre Compagnie werd gegeven, in sterke tegenstelling met traditie en behoeften van het in de eerste plaats zeevarende en vrij handelende volk. De Hollandsche staatslieden, .die zich tot de vestiging van het Compagniesmonopolie leenden, deden dat tot verlichting van een moeilijk begin. De schatten, welke voor de Republiek al spoedig uit het monopolie ontsprongen, de dank moed en bloed op machtige vijanden verkregen feitelijke alleenheerschappij in den Oost, de groote belangen, welke bij de handhaving van het privilegie der Compagnie waren betrokken, dat alles weerhield er van, haar alsnog bij den vrijen Nederlandschen handel in te schakelen. De welvaart doordrong het geheele Nederlandsche volk, kunsten en wetenschappen koesterden zich in haar glans, de vloot groeide tot een onweerstaanbare macht, in de handelssteden verrezen de paleizen der patriciërs, Nederland was een geduchte staat geworden. Geweldig en bewonderenswaard waren de Nederlandsche krachten van die dagen, maar nimmer hadden zij zich tot die hoogte kunnen ontwikkelen, indien niet geconcentreerd op de alleenheerschappij in het verre Oosten door middel van de „Oostindische Maatschappij", welke, door de sterke verspreiding van haar aandeelenbezit het geliefde eigendom was van al wat welvoer in de Vereenigde Nederlanden. Maar men wist daar niet algemeen, hoe de schatten werden verkregen, wat daar ginds geschiedde. Toen de Compagnie aan de vernietiging van de vijanden, blank en bruin, hare krachten in overmaat gegeven had, een nagenoeg ongehinderde heerschappij was bevochten, trad een verzwakkende zelfvoldaanheid in. Hare dienaren waren niet bestand tegen onbegrensde, macht in het overrijke Oosten over slaafsche volken. De kwade gevolgen vertoonden zich zoowel bij  6 DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. de Hooge Regeering te Batavia als bij heel het overige bestuur door slecht, duister en weelderig beheer; door grenzenlooze corruptie en volkomen onverschilligheid voor de ellende der volken, op wie de zware eischen drukten, door de Compagnie aan hunne vorsten en grooten opgelegd. Er kwam bij, dat het aanvankelijk gestelde simpele handelsdoel — waaraan „Heeren XVII" herhaaldelijk in hunne briefwisseling met nadruk herinnerden — al spoedig in een zeer kostbare staatkundige heerschappij ontaardde. De hardhandige wijze, waarop de mannen der Compagnie elke hinder aan,, of bedreiging van een ongestoorden handel tekeer gingen, de taktiek om de onderlinge twisten der landsvorsten ten bate van een vergrooting van het eigen handelsgebied te benutten, voerden tot oorlogen en dan op den duur tot overwinningen, welke den koopman tot staatsman maakten. Hieruit volgden weer financieele en bestuursplichten, waardoor de winsten der Compagnie zwaar werden aangegrepen.'. In 1693 had zij, ondanks groote dividenduitkeeringên, nog een tegoed van ruim 48 millioen — in 1725, dus ruim dertig jaren later, sloten de boeken met een deficit, dat bij de ontbinding der Compagnie tot 134.7 millioen was gestegen. Deze kwijning van het bedrijf was voor het publiek zoolang mogelijk geheim gehouden, onder meer door het verlies te vergrooten met dividenduitkeeringen, welke nooit minder dan 12 % hebben bedragen. Intusschen waren de Staten-Generaal herhaaldelijk met subsidies bijgesprongen. De ramp voltrok zich met snelheid, toen in 1780 de tweede Engelsche oorlog uitbrak en de Engelschen ook in den Oost terrein wonnen. Toen- opnieuw de Compagnie hare krachten tegen den natuurlijken mededinger moest" toonen, bleken zij geweken. .De groote toeneming van de algemeene zeevaart op het einde der 18e eeuw maakte ook overigens de handhaving of het effect van het monopolie ondoenlijk en onder al deze invloeden viel elke bedekking van den voozen toestand  DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. 7 der Compagnie weg. Toen een der bewindhebbers, de heer vin der Oudermeulen, in 1785 zijn geroemd rapport over de gesteldheid der Compagnie uitbracht, was zijn indruk: ,,'s Compagnies staat is inderdaad een geraamte en een geheel uitgeteerd ligchaam gelijk geworden!" Het was zoover met de zaken gekomen, dat de maatschappij (volgens een Memorie, welke Dirk van Hogendorp in 1806 voor koning Lodewijk Napoleon vervaardigde) om jaarlijks voor 16 millioen waren in Europa te verkoopen, bijna 24 millioen uitgaf. De val van de O. I. C. wordt door de groote meerderheid har er geschiedschrijvers verklaard uit haar monopolistisch karakter en, in direct yerband hiermee, aan de onbegrensde misbruiken en de tuchteloosheid van het beheer. De slotsom, waartoe eenige uitstekend bevoegden bij hunne onderzoekingen kwamen geven wij hier kort weer. In 1790 zonden de „Heeren XVII" drie CommissarissenGeneraal naar Indië om daar met groote volmacht schoonmaak te houden en middelen tot herstel van de Compagnie te beramen. Reeds in de instructie, welke deze heeren meekregen, stond onder meer overwogen, dat „zijn ingesloopen zeer groote gebreeken, welke geduurig aanleiding geevén tot verregaande malversatiën en fraudes, tot onbereekenbaar nadeel van de Compagnie". Als jongste voorbeeld wordt dan gewezen op „de importante tekortkoming aan de groote geldkas te Batavia". Bedoeld was een tekort in 1785 van meer dan één millioen in die kas, dat volgens M. L. van Deventer in zijn „Geschiedenis der Nederlanders op Java" — waar eenigszins mogelijk een lofredenaar op de Compagnie — „opmerkelijk genoeg" eerst na den dood van den hoofdkassier, een schoonzoon van den algemeenen secretaris, werd ontdekt. De zaak was door Bewindhebberen in handen van advocaten gegeven, die echter eerst na vier jaren de noodzakelijkheid inzagen, ter plaatse nadere inlichtingen te vragen, die toen echter door niemand meer konden worden verschaft. Kort daarna bleek er wederom  8 DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. een groot tekort in de Bank van Leening te Batavia. De schuldige directeur was lid van den Raad van Indië — en bleef het. In den considerans van diezelfde instructie werd ook gesproken van „de onkunde, sorgeloosheid omtrent 's Compagnies belangen, en insubordinatie onder alle classen van dienaren" en „de menigvuldige bewijzen van slordigheid, slegt overleg en schandelijke directie op meest alle Comptoiren". Hier moet vooral worden gedacht aan het handeldrijven door de ambtenaren voor eigen rekening, tegen het uitdrukkelijk verbod, aan de afpersingen jegens de Inlandsche hoofden en, door hunne bemiddeling, van den kleinen man. Deze terecht scherp veroordeelde misbruiken waren in oorsprong aan de Bewindhebbers zelf te wijten, omdat de schriele bezoldiging van hunne dienaren alleen te verklaren is uit het vertrouwen, dat zij het werkelijk noodige wel langs onrechtmatigen weg zouden weten te vinden. Die verwachting is allerminst bedrogen en hoe groot ook de zonde der knevelaars was, de Inlandsche vólken waren hiervan beklagenswaardiger slachtoffers dan „Heeren XVII". In de concept-resolutie, waarmee de lieden van Holland in de Staten-Generaal de vernietiging van de Compagnie voorstelden, wordt de ondergang der groote nationale schepping behalve uit het „plaatshebbend bedorven bestuur" vooral verklaard uit de hardnekkige handhaving van het monopolie (tegen de tijdige waarschuwingen van de gouverneurs-generaal van Imhoff (1741) en Mossel (1751) in. De ware bronnen van het „diep verval" zijn volgens de Hollandsche Staten echter vooral gelegen „in het gebrek van tijdige aandacht op de verandering van het gansche handelswezen van Europa, en wel bijzonderlijk op de langzamerhand toenemende concurrentie der industrie van andere omliggende natiën tot het drijven van den handel." Dirk van Hogendorp, een broeder van Gijsbert Karei en als bestuurder van het belangrijke gewest van Java's  DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. 9 Oostkust door en door met het Compagniesbeheer bekend, schreef in zijn reeds vermelde memorie, dat de Compagnie „niet alleen zichzelve (beroofde) van de voordeden en inkomsten, die zij, bij een goed bestuur, van hare kostbare bezittingen had kunnen trekken, maar (ook) bedierf en verwoestte zij die schoone gewesten, om er haar stelsel van monopolie en uitsluitenden handel te handhaven. Men moet er ooggetuige van zijn geweest — schrijft hij — om zich een juist denkbeeld te vormen van de afgrijsselijke en bedroevende uitwerking van dit verwoestingsstelsel in de landen en bij de volken, die het ongeluk hebben er aan onderworpen te zijn! Men zie eens in de verhalen der reizigers, die het eerst in deze gewesten zijn aangeland, wat zij zeggen van de bevolking, van den voorspoed des handels en van de rijkdommen dier landstreken!" Ook G. K. van Hogendorp- wijdt in Dl. X van zijne „Bijdragen tot de huishouding van staat" (1825) nog steeds aantrekkelijke beschouwingen over ons koloniaal beheer. Van de O. I. C. zegt hij: „Land en Volk werden uitgezogen en de beschaving zelve gestremd in haren natuurlijken loop. Op het batig saldo van de boeken kwam het eigenlijk aan, en door dit oogmerk werd de geest van het bestuur over mülioenen menschen gewijzigd." De minister Fransen van de Putte velde in de toelichting op zijn ontwerpCultuurwet, waarmee hij (1866) het cultuurstelsel naar het leven stond, een officieel vonnis over de O. I. C. „Onder het beheer der Compagnie, schreef hij (blz. 43), had men zich om de welvaart der bevolking minder bekommerd dan om het verkrijgen van producten, in Europa gewild." Een gematigd en gezaghebbend econoom als Pierson oordeelt in zijne opstellen over „Koloniale Politiek" (1877) onverbiddelijk: „De geschiedenis der voormalige O. I. C, die gedurende bijna twee eeuwen het beheer over onze Aziatische bezittingen had gevoerd, was voor het meerendeel eene geschiedenis geweest van wanbestuur, onverstand en groote oneerlijkheid." (blz. 3) en zelfs M. L: van Deventer  10 DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. in zijn zooeven genoemd werk (Dl. II blz. 321) komt tot een vernietigende einduitspraak: „Geld- en heerschzucht — wij hebben er reeds op gewezen — waren de kenschetsende trekken onder de bestuurders der Compagnie op Java, en dank zij het heerschende stelsel, kon hieraan de vrije teugel worden gelaten. Het geheele raderwerk der inwendige administratie was daardoor allengs een zoodanig weefsel van intrigues geworden, dat de Compagnie nauwelijks meer op bekwame of eerlijke dienaren rekenen kon, en diefstal en onrecht aan het algemeen belang gepleegd, niet alleen straffeloos geduld, maar verontschuldigd en zelfs beloond werden." De meeste dezer aanzienlijke scherprechters over de „Edele Compagnie" waren demonstratieve vrijhandelaars, schreven hun vonnis onder den invloed van den heftigen strijd om hun ideaal. Zoo stond het met de beide van Hogendorpen — Gijsbert Karei onder Engelschen invloed, Dirk onder Franschen — die gewonnen waren voor de vrijheidsleuzen van hun tijd en de vrije cultuur eischten tegenover de koloniale monopolisten; zoo stond het ook met Fransen van de Putte en Pierson, die als hartgrondige liberalen het koloniale monopolie, in het cultuurstelsel wedergeboren, op hun beurt aantastten. Bij het wegen van hun oordeel, hoe gezaghebbend ook, moet de omstandigheid, dat zij door de strijddrift van hun tijd bezield waren niet worden onderschat. De matelooze misbruiken waaraan de Compagnie onderhevig was en die haar dood hebben verhaast, werden al te gereedelijk aan het monopolie-stelsel verbonden. Dat moge wellicht het geval zijn voorzoover die misbruiken zich vertoonden alsoneerlijkheid,plichtverzaking, onverschilligheid bij het Compagnies-personeel, het schijnt ons een misverstand, ook de uitmergeling der Inlandsche bevolking voornamelijk uit het monopolie-stelsel te willen verklaren. De O. I. C. wenschte, zooals een bekwaam schrijver en staatsman het eens kort en juist zeide, „niet anders dan voor de laagste prijzen te koopen en voor de hoogstë te  DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. 11 verkoopen".*) De ervaring van verleden en heden is dan, dat deze stelregel, toegepast door een overmacht van economie en geweld op landbouwende tropenvolken tot hunne maximale uitbuiting en nationale verminking leidt. Het is dan ook in hooge mate onwaarschijnlijk, dat de Compagnie menschelijker van gedrag zou zijn geweest, indien zij zich aan de vrije concurrentie had moeten overgeven. Was het niet juist het bevechten van de aanvankelijke mededinging, welke haar tot de wreedste oorlogen heeft gevoerd? Het monopolie was voor de Compagnie aangewezen, omdat de Oude Republiek der zeventiende eeuw de macht had, het door te voeren; toen de Hollandsche staatsmacht ondermijnd geraakte, was de verkwijning ook van het monopolie ingetreden en het mag twijfelachtig heeten, of de eerdere aanvaarding van een vrije mededinging den ondergang had kunnen voorkomen. Onjuist ook klinkt veler verwijt, dat de koopman het staatsterrein had moeten mijden. De handel der Compagnie was voor een geheel welslagen onherroepelijk op machtsvorming aangewezen. Hare handelsbelangen waren al dadelijk onvereenigbaar met die der vorsten van Jacatra en .Bantam, die nu eenmaal andere idealen koesterden dan de Compagnie, en het waren ook telkens de handelsbelangen, welke ten slotte noopten tot het voeren van een imperialisme, dat de krijgshaftige en machtige volkeren van Java en van een goed deel van den overigen Archipel tot een neergeslagen, verarmde en ontwrichte gemeenschap maakte. De vraag blijft, of een vrije mededinging niet tot nog afdoender geweldmiddelen had genoopt. Voor Nederland was de val der Compagnie allerminst een ondergang, alleen het natuurlijk gevolg van een tanende stelling binnen de Europeesche machtsverhoudingen. Er *) Mr. P. Myer, Verz. van instructiën, ordonnantiën en reglementen voor de Regeering van N.-I. Inleiding blz. XII (Bat. 1848).  12 DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. was een nominaal tekort van 134.7 millioen, maar er stond toch iets tegenover. In 1826 hield de heer van Alphen een min of meer klassiek geworden koloniale redevoering in de Tweede Kamer, waarin hij de voor Nederland door de Compagnie opgebrachte winsten op rond 2000 millioen schatte, ongerekend de ongeoorloofde inkomsten der Compagnies-ambtenaren. *) De oud-minister de Waal, die met zijn z.g. Suikerwet van 1870 het tijdperk van het cultuurstelsel sloot, schreef vóór zijn ministerschap een reeks „Aanteekeningen over Koloniale Onderwerpen", waarin hij ook de Indische financiën behandelt. Deze gezaghebbende schrijver stelde vast (Dl. II blz. 132), dat Indië ook in den Compagnies-tijd „meer heeft geleverd dan aan haar besteed werd" en Bewindhebberen berekenden in hun oordeel over het door de Hollandsche Gecommitteerden in 1795 uitgebrachte rapport, dat tegenover het toen op 112 millioen geschatte tekort de waarde stond van nog onderweg zijnde producten en retouren, van schepen, gebouwen en voorraden, waarmee reeds heel de schuld werd overtroffen. Met nadruk wezen zij ook op de „goodwill" der Compagnie, op hare waarde als „moerbalk van den Staat". Wij plaatsen hier deze gegevens, omdat zij in heel de latere Indische financieele politiek een ernstigen, zij het verwaarloosden, factor vormen. De oude bedrijfsvorm van de O. I. C. had uitgeleefd. Grootheid en winst heeft de Compagnie aan het moederland gebracht, maar ten koste van vrijheid en welzijn der Indische volken, van de Javaansche in het bijzonder. Het beste wat hare mildste beoordeelaars weten na te geven is, dat de Compagnie sedert de onderwerping van het Mataramsche Rijk in 1757 dan toch den vrede heeft gebracht en van toen af ook de bevolkingstoename op Java heilzaam groot is geweest. Die vrede echter beteekende een verloren strijd, J) De Waal, Ned. Ind. in de Staten-Generaal I, blz. 223.  DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. 13 vaak een heldenstrijd der Javawatot», om de nationale vrijheid ; de sterke toename van het zielental was de voortplanting van ontwrichte en misbruikte tropenvolken, die meer dan een eeuw nieuwe en barre oyerheersching tegemoet gingen. II. Bij de koloniale exploitatie van tropische landen gaat het om de ontmoeting, om de botsing tusschen twee tegengestelde productie-methoden. De O. I. C. diende een jongkapitalistische verkeersgemeenschap, welke in de Indische tropen voorziening en uitbouw van hare warenmarkt, verruiming van haar productie- en afzetgebied vond. De latere ontwikkeling van het industrialisme schiep ook een behoefte aan grondstoffen, welke alleen kond< n worden bevredigd door koloniale gebieden, waarvan de ontginning dan, in tegenstelling met vroeger, een steviger en meer algemeene vestiging ter plaatse vereischte, dus een meer rechtstreeksche staatkundige overheersching van het koloniale gebied. Indië verkeerde — verkeert goeddeels nog — in een landbouwenden staat. De behoeften in omvang en soort vonden volle bevrediging uit de opbrengst van den nationalen bodem. Landsbestuur, machtsverhoudingen, denken en handelen van de volken, arbeidssoort, arbeidsdrang, arbeidstempo, heel het volksleven stonden onder beheersching van de bodemkrachten en vooral ook van het tropische khmaat. Bodem en klimaat, welke de behoeften aan kleeding, woning, toekomstvoorziening zoo vlot bevredigden, verklaren ook den eenvoud van het tropische verkeerswezen, het stil liggen van nog ontzaglijke ondergrondsche rijkdommen, de weinig intensieve bewerking van den bovengrond. Het was juist deze onaangetaste „stille reserve", waaraan de westersche wereld stijgende behoefte toonde, welke den in va1 van den westerling in de tropen in eersten aanleg verklaart.  14 DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. De indringer vergt natuurlijk beschikking over den bodem, direct of indirect; ook de arbeidskracht der bevolking, omdat in een tropisch land de kolonisatie van blanke arbeiders niet kon slagen. Aan den overheerscher bleef hiertoe tweeërlei keuze: den inheemschen, meer primitieven gemeenschapsvorm te misbruiken voor zijn doel, of zooveel mogelijk de eigen bestuurs- en productietechniek aan de overheerschten op te leggen. Maar in beide oplossingen openbaart zich het conflict der productie-methoden. Bij behoud van den eigen inheemschen gemeenschapsvorm wordt deze toch geplaatst voor een véél, zwaardere en ook in wezen andere, taak dan waarop hare structuur was gericht. Moet de inheemsche huishouding daarentegen plaats maken voor een westersch bestuur, dan uit zich het conflict door een omwenteling van de inheemsche gemeenschap zonder dat het volk zich nog kan hebben aangepast bij arbeids- en bestuursmethcden, welke tegen den eigen volksaard ingaan en met geweld werden opgelegd. De strijd in de Nederlandsche koloniale politiek ging de eeuwen door om de keuze tusschen deze beide stelsels. De O. I. C. richtte zich op de exploitatie van de inheemsche gemeenschapsvormen, wenschte aanvankelijk geen staatkundige verantwoordelijkheid te dragen. Het recht vandeinheemsche machthebbers op den bodem, op een deel van het arbeidsproduct van den onderdaan, bezigde de Compagnie door geweld of overeenkomst ook te haren bate. Zij eischte niet alleen producten voor de Europeesche markt, maar ook materialen voor den bouw en beveiliging van hare nederzettingen, proviand voor hare schepen en later voor hare legers. Dat waren de bekende en beruchte „leverantiën" en „contingenten". De „leverantiën" geschiedden op bevel tegen vaste en lage prijzen, de „contingenten" waren vorderingen zonder meer. In de praktijk ging het verschil nagenoeg verloren: beide waren vorderingen in product en arbeid, niet of nauwelijks vergoed. Deze exploitatie van de oude inheemsche volkshuishouding  DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. 15 was tevens hare ontwrichting; een staatsapparaat, dat op het arbeidsvermogen en den eigen behoeftenkring van een agrarische samenleving was berekend en ingesteld, werd thans met geweld gebezigd in dienst van de behoeftendekking eener vreemde wereld, naast en boven de eigene. Niet alleen de normale arbeidskracht van de Indische volken werd ter wille van den vreemdeling opgevoerd, maar ook de arbeidssoori stelde veelal hooger eischen. Naast specerijen en rijst in hoeveelheden, welke de eigen behoeften der inheemschen ontzaglijk te boven gingen, verhandelde de O.I. C. ook den rietsuiker volgens een machinale bewerking, welke vreemd stond aan de primitieve productiewijze des lands. De fabrikanten waren meesttijds Chineezen, die met geleend kapitaal van de Compagnie het suikermolen-bedrijf voerden, onder verplichte levering aan de Compagnie en dan tegen vastgestelde prijzen. Harerzijds verleende de Compagnie dan hare machtige tusschenkomst in de beschikking over grond en arbeidskrachten. Het inheemsche bestuursapparaat werd dan misbruikt voor een productiewijze, waarop het niet was berekend. Een ander product, de koffie, was van elders naar Indië overgeplant, stond eveneens buiten de eigen behoeften des lands. De goede export-prijzen maakten de O. I. C. verzot op dat product en hare eischen van levering kenden geen grenzen. De inheemschen stonden in weerzin hiertegenover, niet alleen wegens de zwaarte van den opgelegden arbeid, maar ook, omdat tusschen aanplant en oogst van de koffie veel langereu tijd verloopt dan bij den verbouw van de eigen bodemproducten. De voorname, natuurlijke prikkel voor den tropischen arbeider — de snelle vrucht — ging verloren. Bovendien werden de gedwongen diensten, welke de bevolking jegens hare despoten had te verrichten, sedert de komst van den vreemdeling bovenmate opgevoerd. Binnen de eigen agrarische gemeenschap gingen die diensten een matige intensiteit niet teboven. Het transportwezen was primitief en vereischte geen zware wegen; de inheemsche  16 DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. oorlogsvoering vorderde geen machtige bewapening, geen moderne verdedigingswerken. Het waren alweer de inheemschen, die, naast de „heerendiensten" voor de eigen gebieders, den zwaren en nieuwen arbeid in dwang en meesttijds om niet aan den vreemdeling hadden te leveren. Tenslotte wentelden de vorsten hunne niet malsche tractaatverphchtingen jegens de O. I. C. uiteraard op hunne onderdanen af en dat alles had ten gevolge, dat het Indische despotisme, binnen de structuur van de eigen primitieve gemeenschap nog dragelijk te heeten, na de komst van de Compagnie een loodzware druk voor de lijdzame bevolking is geworden. Het enkele handelsdoel der Compagnie sloot elke verantwoordelijkheid voor, werkelijke belangstelling in het lot der inheemschen uit; heel die merkwaardige samenleving met hare „oude instellingen en gebruiken" werd door haar als instrument bij de negotie gebruikt en ook de latere staatkundige inmenging en middellijke heerschappij waren, onverbloemd, handelsmethoden. Dirk van Hogendorp, heeft het eerst op het zware lot der inheemschen onder het Compagnies-beheer ernstig de aandacht gevestigd. Aanvankelijk in zijn „Berigt van den tegenwoordigen toestand der Bataafsche Bezittingen in Oost-Indien" (1799), later ook in de „Memorie", voor Koning Lodewijk Napoleon1). Hij wijst daar op de gevolgen van de enting van het Compagnies-stelsel op het oostersche despotisme en geeft als algemeene conclusie, dat „ontvolking en ellende" er de vruchten van zijn geweest. Wij geven deze enkele opmerkingen over den aard der economische verhoudingen, door de Compagnie in Indië geschapen, omdat deze vermenging van, dit conflict tusschen twee tegengestelde productie-methoden heel de koloniale verhouding beheerscht. Het is deze economische ontmoeting, 1) Het stuk is te vinden bij J. P. Cornets de Groot van Kraayenburg, „Over het beheer onzer koloniën" (1862).  DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. 17 waaruit de tragedie van den rassenstrijd zich heeft ontwikkeld, het smartelijke geboorte-proces van nieuwe wereldverhoudingen zich voltrekt. III. De Bataafsche Republiek had met de verantwoordelijkheid voor den boedel der Compagnie ook die voor het bestuur over Indië aanvaard. Reeds in 1791 hadden Heeren XVII den advocaat der Compagnie mr. S. C. Nederburgh aan het hoofd van een commissie naar Indië gezonden. Deze Commissarissen-Generaal — de anderen waren de kapitein-ter-zee Frijkenius, de gouverneur-generaal Alting en de directeur generaal van Stokkum — hadden den toestand der Compagnie te onderzoeken, hervormingen te ontwerpen en mochten de gestrenge hand voeren in het bestrijden en straffen der misbruiken. Met de vorming der Bataafsche Republiek verviel deze opdracht en de CommissarissenGeneraal bleven tot 1799 in Indië zonder daar resultaten van beteekenis te hebben bereikt. Tot 1808 — de komst van Daendels — bleef de toestand onzeker, het bestuur zwak, was er van stelsel-kiezen geen sprake. Dit tusschenbestuur, dat vooral onder Nederburgh's invloed stond, kent een scherp conflict tusschen den eersten Commissaris-Generaal en Dirk van Hogendorp. Deze was een heftige tegenstander van het nog steeds doorwerkende Compagnies-stelsel en maakte met zijne oppositie zoodanig de verstoordheid van de Hooge Regeering te Batavia gaande, dat hij in 1798 zonder opgaaf van redenen in zijn ambt werd geschorst, als arrestant naar Batavia gevoerd en daar gevangen gehouden zonder zelfs te worden verhoord. Hij ontvluchtte, repatrieerde en meldde zich bij de Nederlandsche regeering. Op een uitvoerige schriftelijke verdediging verkreeg hij geheel eerherstel en werd enkele jaren later gezant der republiek te St. Petersburg. III. Van Wingewest naar Zelfbestuur. 2  18 DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. De veete tusschen van Hogendorp en Nederburgh had een principieele kern. In een heftige polemiek trad van Hogendorp op als de belijder van de vrijheidsbeginselen der revolutie ook voor het Indische bestuur, terwijl zijn tegenstander voor een min of meer gewijzigd behoud van het oude exploitatie-systeem ijverde. In dezen strijd tusschen oud en nieuw stond voor beide partijen echter één stelling onbetwist : de kolonie was er in het belang van het moederland. Heel het werk van Nederburgh was met dit streven doortrokken, maar ook van Hogendorp erkent het in zijn „Berigt" waar hij zich op blz. 8 de vraag stelt, hoe de kolonie en hare bevolking moeten worden beschouwd. „Ik denk ■— is zijn antwoord — het land als toebehoorende aan ons Gemeenebest en de Inwooners als onderdaanen van hetzelve. Alszoodaanig beschouwd, hebben wij recht tot de Inkoomsten daarvan, tot goedmaaking van de onkosten van het bestuur en de verdeediging van die landen, en ook bovendien tot een gedeeltelijken onderstand voor ons Gemeenebest zeiven". Daartegenover stelde hij dan den eisch van een goed en vrijzinnig bestuur over de Javanen, die dan „met ons bestuur volkoomen te vreede (zullen) zijn en nimmer wenschen zich daaraan te onttrekken". Die vooropstelling van de belangen van den moeder-staat bij het koloniaal beheer wordt nog tot aan het einde van het „cultuurstelsel" ook door de meest radicale voorgangers in de Nederlandsche koloniale politiek als redelijk en natuurlijk verkondigd. Eerst de opdroging van de Indische winstbron voor den Staat bracht de meeningen aan het wankelen en de opleving van de Aziatische volken deed ze geheel teniet. Het particuliere kapitaal nam met de exploitatie van Indië ook deze leuze over. De worsteling tusschen oud en nieuw stond in de jaren van Nederburgh en van Hogendorp natuurlijk sterk onder den invloed van den revolutietijd. Het behoud besefte, dat de nieuwe tijden het ongewijzigd behoud van het monopoliestelsel niet gedoogden en Nederburgh stond dan ook een renaissance" van de Compagnie voor, waarbij de oude  DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. 19 exploitatie mogelijk bleef onder de aankleeding met een modern verzorgd bestuur. Dirk van Hogendorp — en hij vond hierin Gijsbert Karei naast zich — verlangde ook voor de overheerschten de toepassing der vrijheidsbeginselen. Vrijheid van persoon, van eigendom en arbeid, vrije beschikking over den arbeidstijd en het arbeidsproduct zouden ook den Javaan den verhoogden arbeidslust brengen, welke zich zou uiten in grootere voortbrengingskracht, waarvan ook het moederland profijt kon trekken. Gebroken moest worden met het feodale bestuursstelsel; zekerheid van bezit, zekerheid van recht kwamen ook den Javaan toe, als vrije mensch. Voor staatkundige vrijheid, waarop — schreef hij overigens — „alle menschen uit de natuur een onbetwistbaar recht hebben", achtte Dirk van Hogendorp de Javanen echter nog niet geschikt. Het zou „in den onvolmaakten staat van beschaaving, waar in de Javanen als nog zijn, het allernadeeligste geschenk wezen, dat men hun zou kunnen geeven. Zij kunnen zelfs als nog geen denkbeeld daarvan vormen". Nog in ander opzicht hield hij voor Indië bij het oude. Hij was voorstander van persoonlijk landeigendom voor den Javaan en dan in tegenstelling met de traditie, dat heel het land eigendom van den souverein was, die het gebruiksrecht aan zijn onderdanen afstond en daarvoor gemeenlijk de helft van de opbrengst vorderde naast vele persoonlijke diensten. Maar ook verdedigde hij een in vergelijking tot den „kleinen man" onevenredig grooten grondeigendom voor de regenten. Toch lag ook hierin een merkwaardige hervorming besloten. Die regenten traden nog op als leenmannen van hun vorst en beschikten onbeperkt over den grond en de opgezetenen. Geheele dorpen met hunne bewoners werden door hen aan Chineezen en Europeanen verhuurd en de uitbuiting kende geen grens. Dirk van Hogendorp wilde nu die regenten als gewone ambtenaren zien beschouwd, heerendiensten en dwangcultuur zien afgeschaft buiten de dorpsbouwvelden, maar daartegenover bij wijze van schadevergoeding zekeren grondeigendom toekennen.  20 DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE. Deze voorlooper van de nieuwe tijden verdedigde ook | het eerst de invoering van een vaste grondbelasting naar J gelang de vruchtbaarheid en de opbrengst der akkers, | het later onder het Britsche tusschenbewind door Raffles ■, toegepaste én sedert gehandhaafde beginsel der landrente. Nog een ander denkbeeld 'van Dirk van Hogendorp werd j later verwezenlijkt. Alle onbebouwde gronden wilde hij aan Europeanen; Chineezen of inheemschen in gebruik afstaan i onder waarborg echter van onmiddellijke exploitatie. Hij koos hier partij in den toen begonnen langen strijd over de toelating van het uitheemsche particuliere kapitaal tot j de ontginning van Java. Eerst in 1870 viel de beslissing ] — in van Hogendorp s geest, men Kan zeggen, u_, «dnitend tusschen dwangcultuur_en_jvrr1en_jgbad; men zag een intensieve herhaling van de meemngstwisten uit detwijfelperiode na den val der Compagnie. Ook nuduidelijkheid bij het behoud en onhelderheid bij de oppositie. TV conservatieven bleven^ërfeoloniaal bezit als bron vooT staatswEst' beschouwen, de oppositie gruwde van de verwerking van het koloniale land als „wingewest . Zuiver en menschlievend was hun streven naar een vpjjrbeidend en rein bestuurd Indië met ruime ontwikkelingskansen; • maar met de besten hunner voorloopers deelden zij het bijna  HET CULTUURSTELSEL. 93 sympathieke zelfbedrog, alsof het vrije kapitaal slechts behoefde binnen te treden om Indië uit den _staat van wingewest te zien bevrijd. Toch, voor het verzwakte volk ging het slechts om een wisseling van exploitant. Het zou wel gedaan zijn met de kwade vermenging van staatskapitalisme en staatsbestuur, onder moederlandsche verhoudingen, welke volkszeggenschap terughielden; maar de nieuwere koloniale geschiedenis heeft toch al geleerd, dat de verdwijning van het cultuurstelsel slechts de overwinning van den eenen exploitant op den anderen beduidde. Het wingewest kreeg nieuwe aandeelhouders. Het particuliere kapitaal wierf verhoogden invloed op den staat en dan ook "in het koloniale staatsgebied. EnTum-mer vloeide het „batig saldo" rijker dan"jülst onder den nieuwen exploitant; het volgde slechts stillere wegen. Voor een diepe wijziging van de koloniale verhouding was meer noodig dan een hervormde aandeelhoudersvergadering; slechts de eigen kracht der overheerschten zou haar brengen. Van grooter waarde dan de luidruchtige strijdvoering om het cultuurstelsel — een gevecht, dat van belangendriften was doortrokken — schijnt ons de worsteling der liberalen om zeggenschap- in en openbaarheid van het bestuur over Indië, om de opheffing dus van de geheime negotiëering van Indië als een particulier domein. Van HoëveU was dan de heldere roeper, Thorbecke de sterke schepper. De Grondwet van 1848 vernietigde het „uitsluitend" koningsbestuur,_opende voor de volksvertegenwoordiging dë deur naar de koloniale wetgeving. Het ging nü echter om hef vruchtbaar gebruik dezer wapenen. Thorbecke was, naar men weet, weinig voldaan met dit arsenaal van 1848. De vrijheid van den Nederlandschen wetgever om meer tot zich te trekken dan de grondslagen van het koloniaal bestuur, was zoo geformuleerd, dat zij veeleer het deel zou worden juist van de uitvoeren-  94 HET CULTUURSTELSEL. de macht. De moederlandsche wetgever, vond Thorbecke, moest als regel ook de koloniale zijn.x) In onze ooren, die tuiten van zelfbestuursleuzen, moge dat vreemd klinken — de overtuiging, dat een nog zwak en kleingehouden volk van overheerschten blijder vooruitzichten heeft onder de bescherming van een moederlandsche democratie dan onder de volkomen heerschappij eener koloniale bureaucratie, heeft nog aantrekkelijkheid en goede reden. Het is de parlementaire kracM van^ederland geweest, welke na een taaien en wanhopigen weerstand het tolft: niale behoud — volle macht der Kroon en handhaving van het cultuurstelsel — heeft verdreven. Het Regeeringsreglement van 1854 gaf nog geen emdb^ssingl^aar. het voorschrift, van een geleidelijkeTöslating van de gouvernementscultures was toch een eerste wankeling van het behoud. De Cultuurwet van minister, Fransen van de Putte (1866J was een tweede, ernstiger stoot. Het ontwerp gaf in wezërTde late vervulling van Dubus' kolonisatie-rapport van 1827 en de verwerping is, merkwaardig genoeg, aan de eigen geestverwanten van den liberalen minister toe te schrijven, en dan om zeer gewichtige redenen. Fransen van de Putte liet in zijn ontwerp de mogelijkheid open van een vollen grondeigendom voor den inheemsche, zonder erkenning dus van de „beschermende ruiten" der overheid op heel den landsbodem. De vrees van de liberale tegenstanders was nu, dat zoo'n eigendomsinstituut gemakkelijk zou leiden tot vervreemding van het akkerbezit aan den westerschen kapitalist, zij het dan met erkenning van zekere inheemsche beschikkingsrechten. De „Cultuurwet" heette formeel „Ontwerp van wet tot vaststelling der grondslagen, waarop ondernemingen van landbouw en nijverheid in Ned.-Indië kunnen worden gevestigd", en als er in een naam iets wezenlijks ligt besloten, dan was die vrees, vooral door Thorbecke ge- >) „Bijdrage tot de herziening der Grondwet". Nieuwe uitg. 's-Grav. 1907 blz. 24 e.v.  HET CULTUURSTELSEL. 95 koesterd, niet redeloos. Op dit verzet viel het ontwerp en tevens Fransen van de Putte.*) Diens beteekenis als ondermijner van het cultuurstelsel en voorganger van het koloniale kapitalisme is er niet minder om. Integendeel; het is waarschijnlijk, dat de aanneming van ;;zijn ontwerp voor de inheemsche samenleving gevolgen zou hebben gehad, welke zijn naam niet zouden hebben .geëerd. Maar ook dan zou Fransen van de Putte toch dankbaar herdacht zijn voor een reeks moedige maatregelen: afschaffing van de kwellende indigoteelt, van bederf-scheppende ambtelijke cultuurpercenten, van de Nederland onteerende rotanstraf. Van de Putte was het ook, die in Indië plechtig het besluit het afkondigen tot verhooging van de bezoldigingen der inheemsche ambtenaren, afschaffing van het ambtelijk grondbezit en de gedwongen persoonlijke diensten. Het was de conservatieve gouverneur-generaal Mijer, die dadelijk na zijn optreden deze uitdrukkehjke Nederlandsche belofte te niet deed^ het besluit schorste. . De groote slag teeen bet mltimrctoicoi ;„ iow beslist door de aanneming van de z g. Snikerwet-de Waal, jgcig-c uei muiymueeie inheemsche eiemdomsrfxh% uitsloot, den landsbodem tot landsdorfi ein vfM-VlaarHo souverein recht, waaraan de" inheemschen hun grondrechten ontleenden en hiervoor tevens vaste bescherming KRradëh en vinden. Onder dezp kapitaal voor het eerst „ruime baaiL 1 Na die wet-de Waal was het rnltmirc+oicoi pe „batige sloten" verstierven, tot groot leed voor de cwnuiuuers. rogingen om althans, bij wijze van „souvenir", een vaste biidrasre te hphnnHpn Vr.^^^ slagen. Het jaar 1878 zag het laatste „batig saldo" en in '71J «-ecKenue ae wetgever het doodvonnis over de laatste, ) „Handelingen" over het raitwpm.r,,>if,„™«t >- r~ TTT blz. 820 e. v. 11  96 DE ETHISCHE KOERS. vermagerde telg van het „stelsel der geforceerde cultures", de gouvernements-koffiecultuur. De koloniale oppositie hjd^ech^__een onvermijdelijk einde helpen bespoedigen. De diepere doodsoorzaak van het cultuurstelsel was de groei, de levenslust van een volbloedig kapitaal, dat werk en expansie zocht. Scheepvaart, handel, heel de vrije productie-kracht, verstonden een intensieve ontginning, een beheersching van het ruilverkeer, waartegen de primitieve roofbouw van den gouvernements-tuinier in Indië verre was achtergebleven.^ Zoo verging de tweede periode van het Compagniessysteem. DE ETHISCHE KOERS. I. Toen in 1877 het laatste „batig slot" genoten was, had het moederland, vanaf de eerste remise van Van den Bosch in 1831, een bedrag van 823 millioen uit Indië gehaald1). Dat kapitaal was besteed uitsluitend ten bate van Nederland. Opdat het moederland uit den nood kon worden geholpen, werd Indië in den nood gedreven; opdat de welvaart van het herstelde Nederland zou stijgen, werd de Indische bevolking in nooddruft gehouden. Het verdroogen van den millioenen-stroom bracht tot nadenken en Nederland kreeg drang tot beterschap. Voor een oprechten boetedoener was er een heerhjke taak te verrichten. De Indische volken, het Javaansche bovenal, waren maatschappelijk door en door ziek na eene uitputtende, nauwelijks onderbroken exploitatie van meer i) Dit is de berekening van mr. C. Th. van Deventer in zijn Gids- artikel over de , Eereschuld" (1899); mr. N. P. van den Berg kwam in zijn „Debet of Credit? (1885) tot 844 millioen, de heer Domela Nieuwennuis in de Tweede Kamer (1888) op 850.  DE ETHISCHE KOERS. 97 dan 2| eeuw. De schuld was gemakkelijk te delgen. Niet Uitsluitend door wat eerste eisch van eerlijkheid gebood: terugbetaling in geld én daad, maar reeds door de uitvoering van een grootsch werkplan tot sociale verheffing van de Indische volken met de inkomsten, door hen als burgers opgebracht. De opgaaf was weinig ingewikkeld. Gesteld, dat men een deel van het ontnomene durfde behouden — zooals minister Cremer met zijn meer kordate dan sympathieke „Schwamm d'rüber" — dan nóg bleef er aannemelijk werk te doen. Java zou het zelf opge^ brachte geld voor het dringend noodige herstel mogen gebruiken en Nederland een verfrischt geweten kunnen vinden in de opbeuring van de Buitengewesten met een deel van het onzuiver genotene. Nog ander en even simpel werk lag er voor de hand. Nederland had met wat Indië toebehoorde, schatten aan groote verkeerswerken gesticht, waarvoor het anders had moeten en mogen leenen. Hoe harmonieus en goedkoop ware de contrapraestatie geweest, indien het brave moederland nu ook in het vervallen Indië voor groote spoorwegen en andere nuttige werken had gezorgd. Niet op Nederlands kosten, zélfs dat niet; het moederland had alleen voor rekening van Indië kunnen leenen alles wat daar aan groot, bevruchtend, duurzaam en rendabel werk noodig was, om na het doorstane, weer eenigszins op streek te kunnen geraken. sWas,ook deze sobere wensch te veel, dan bleef er nóg af te dingen zonder een ledige hand te bieden. Niets teruggeven, niets leenen, maar het levensmoedige kapitaal, dat vrij kon buitelen op de rijke Indische velden had men toch flink,kunnen belasten;»niet eens onderzoo zwaren druk, als de Javaan had te verduren, maar toch zoo redelijk, dat het Europeesche bedrijf de kosten opbracht voor bescheiden, maar goed onderwijs, voor een voldoende bewatering van de rijstakkers, voor eenige sociale verzorging, voor een begin van volksgezondheid. III Van Wingewest naar Zelfbestuur. 7  98 DE ETHISCHE KOERS. Het heeft aan goede bedoelingen niet ontbroken in die eerste twintig jaren na het afscheid van de batige sloten. Zoo warm en willig was de gestemdheid voor het heil der Indische volken bij heel het Nederlandsche parlement, dat dr. Schaepman den 27n November 1889 in de Tweede Kamer verklaarde: „Het eerste lichtpunt is, dat nu aan de beide zijden der Kamer het groote beginsel van echte koloniale politiek, Indië voor den Inlander, is erkend en gehuldigd." Er gingen ook andere milde stemmen op. In die zelfde jaren riep Domela Nieuwenhuis om terugbetaling van wat Van Deventer later als „eereschuld" heeft voorgehouden; ■— heeft mr. Bool bij herhaling, en tevergeefs, een koloniaal financieel beleid veroordeeld, dat de schamele Indische huishouding arm het door uit de Indische kas nog millioenen te putten voor de bekostiging van productieve werken, welke zelfs in de normaalste gevallen uit leening mogen worden betaald; heeft de heer Farncombe Sanders de staatsexploitatie verdedigd, opdat ook Indië zelf wat kon behouden van de eigen bodemschatten; — heeft de heer van Nunen zich boos gemaakt over de lage belasting van een suikerfabriek met / 70.000 winst, welke slechts ƒ2730 aan den fiscus afdroeg; — heeft de heer Levyssohn Norman schande geroepen over het f, dat de niet-Inlander van de waarde van zijn grond heeft te betalen, tegen de Javaan vijf en zesmaal zooveel. Ook waren er welwillende ministers van Koloniën, die zeiden, voor dat alles veel te gevoelen en de beste plannen ontwikkelden. En toch gebeurde er nauwelijks iets. De koloniale debatten uit deze jaren van ontnuchtering na het lange mülioenenfeest. geven een mengsel van klinkende' voornemens en angstige zuinigheid. Dezelfde heer van Nunen yan zooeven verzekerde bij eene andere gelegenheid, dat de Inlanders moeten ervaren, dat wij niet alleen met woorden, maar ook met daden vóór alles hunne belangen willen behartigen — en een paar jaar later trad hij op als groot-bezuiniger, ging te keer  DE ETHISCHE KOERS. 99 tegen de aanstelling van een gevangenis-cipier en wilde een bezuinigings-dictator, als vroeger Dubus, naar Indië zenden, want niet hetgeen wenschelijk, doch slechts wat noodzakelijk is, moet worden gedaan. x) Het regeerbeleid bepaalde zich toen tot onderzoeken en voorbereiden. Het inheemsche grondbezit werd onderzocht, de opium-regie voorbereid, van decentralisatie werd al een woordje gerept; maar krachtig werk van volksherstel, kolonialen arbeid in grooten stijl bleven achterwege. Zuinigheid was ook toen het wachtwoord gebleven. Nederland kreeg nu niets meer, maar alles werd er op gezet om nu ook niets te betalen. Voorzoover er geen ernstige sommen mee waren gemoeid, werd er een en ander aan den rechtstoestand van de bevolking verbeterd. Men studeerde vooral veel. In 1874 brak de Atjeh-oorlog uit, een krijg, waarin volgens onze invloedrijkste staatsheden het recht — rustig gezegd — niet volstrekt aan onze zijde was^Deze dertigjarige oorlog werd geheel door Java betaald. Het juiste bedrag der kosten is nimmer geopenbaard, maar kan veilig op een minimum van 400 miUioen worden gesteld. Uit deze houding bleek Nederland's inkeer niet. Het was vooral die Atjeh-krijg, welke de draagkracht van het nieuwe Indië overspande. In 1883 stond Indië hierdoor voor 45 millioen in de schuld, in 1898 voor 55; en zelfs dat had niet het geval behoeven te zijn, indien Nederland maar had goed gevonden, dat Indië groote productieve werken niet uit de gewone kas behoefde te bekostigen. Nederland bracht die 100 Atjeh-millioenen ten laste van Indië, was de 823 uit het cultuurstelsel al weer vergeten, en toen in 1903 de heer van Kol een poging deed om den rentepost van die onwaardige schuldoplegging van de Indische begrooting te schrappen, weigerde de *) Hand. Tweede Kamer 13 Nov. 1893, blz. 103 e. v.  100 DE ETHISCHE KOERS. minister en weigerde de Kamer. Tot een enkel offer waren de Staten-Generaal te bewegen: op voorstel van minister Cremer werd in 1899 de klassieke „bijdrage"-post uit de wettelijk vastgestelde begrootingsstaten geschrapt. Vanaf 1877 had de begrooting het batig slot nog als een „memoriepost" gedragen. Men nam als droeve herinnering, deze ledige beurs eindehjk terug. II. Het nieuwe koloniale beleid miste elk ander karakter dan de angst om te moeten betalen. De Atjeh-oorlog woog zwaar op het Nederlandsche gemoed, weerhield van elke hervorming met dreigende financieele gevolgen. Een enkele minister van Koloniën — bijzonder minister van Dedem (1891—1894) — ontwikkelde eenigen hervormingszin _ buiten de financieele zóne en deze flinke bewindsman schiep de eerste, meer gerijpte plannen voor een staatsrechtehjke omzetting in Indië met zijne voorstellen tot invoering van plaatselijke vertegenwoordigende lichamen en plannen tot een meer zelfstandig centraal bestuur onder een uiterst beperkte deelneming van de niet-ambtelijke Europeesche samenleving in Indië. Een door en door bureaucratisch man, mr. Bérgsma, werd zijn opvolger — en al die blijde voornemens bleven tot 1903 en later hggen. Het gemis van elke richting gevende kracht uit de inheemsche samenleving zelve, stelde het lot des lands volkomen afhankelijk van de wisselingen in de moederlandsche politiek. Het werd eenigszins anders, nadat de Kieswet-van Houten ook meer radicale elementen 'in de Tweede Kamer had gebracht. Het binnentreden van de sociaaldemocraten in 1897 verscherpte de kritiek op het Indische beleid en de invloed van den heer van Kol wekte ook verlangens en grieven bij de ontwikkelden onder de in-  DE ETHISCHE KOERS. 101 heemschen, welke tevoren zwijgend waren gekoesterd. Zoowel zijne constructieve kracht, als zijne onverbiddelijke gedocumenteerde aanklachten tegen een nog voortwoekerend Indisch wanbeheer, stuwden de regeeringen naar den weg der hervorming. Ook de groeiende buitenlandsche aandacht voor het koloniale vraagstuk, de naderende opleving van de Aziatische volken onder Japan's Mding, veroorloofden niet langer een politiek van enkel zuinigheid en lijdelijkheid. In Indië werkte een zeer begaafde journalist, mr. P. Brooshooft, als hoofdredacteur van de Locomotief,x) die zijne degelijke kennis van de Indische verhoudingen, zijn sterken rechtszin wijdde aan de verbetering van het lot der inheemsche bevolking. Hij schreef (1888) een, helaas niet geheel voltooide „Memorie" over den toestand van de Javaansche bevolking met de bedoeling, het stuk tot een grondslag te maken voor de stichting van een Indische hervormingspartij in Nederland. De poging mislukte, maar zijn voortreffelijk geschrift trok toch de aandacht van de Nederlandsche vrienden van Indië en menige latere hervorming wortelde in Brooshooft's arbeid. Hij had vooral grooten invloed op den lateren hervormer mr. C. Th. Van Deventer, die reeds in Indië Brooshooft's geestverwant en vriend was. In 1899 trad Van Deventer met zijn eerste groote geschrift voor de belangen van Indië in den • strijd. Zijn GtWs-artikel „Een Eereschuld" in het Augustus-nummer van 1899 werd de opening van wat na de verschijning van Brooshooft's „Ethische koers in de koloniale politiek" (1901) de „ethische periode" is geworden. •) Van 1886-1895 en 1895-1903.  102 DE ETHISCHE KOERS. III. Onder die „eereschuld" verstond Van Deventer de millioenen, waarmee het cultuurstelsel Indië had verarmd, tot verrijking van Nederland. Zijne becijferingen waren niet inieuw; ook niet zijn verlangen tot terugbetaling. Dat niettemin zijn arbeid het beste deel van het Nederlandsche volk heeft aangegrepen, is, behalve uit het verhoogde staatkundige leven van zijn tijd, hieruit te verklaren, dat hij zich niet bepaalde tot het becijferen der rekening, maar die rekening ook ter voldoening aanbood. Die aanbieding deed het voorhoofd van de Nederlandsche kashouders fronsen, omdat Van Deventer niet de volle, reeds wegens het geweldige bedrag gemakkelijk af te wijzen som vroeg, maar zich zoo wijs wist te matigen, dat de voldoening inderdaad te vergen was. De eisch was te klemmender, daar Van Deventer in zijn „Eereschuld" uit het Nederlandsche nationale inkomen stipt en onweersprekelijk voorcijferde, dat het geld er ook in overvloed was. Wie het streven van dezen gaven hervormer ongaarne volgden — en zoo waren er binnen de eigen politieke sfeer — noemden hem vlotweg een „onpraktische idealist", maar reeds uit den doorzichti'gen, doelmatigen en sterken bouw van zijn „EereschukT-artikel spreken de nuchtere zin, het juiste peilen van het bereikbare, de strenge zelfbeheersching bij dezen werker. Vóór hem was E. de Waal de eerste, die de financieele gedragingen jegens Indië heeft veroordeeld. In zijn „Koloniale Onderwerpen" Dl. II behandelt de Waal ook „Onze financieele politiek jegens N.-I." (1865). Reeds werd herinnerd aan het belasten van Indië (feitelijk van Java) met een schuld van 236 millioen, waarvan meer beslist dan helder door de regeering was voorgerekend, dat Neder-  DE ETHISCHE KOERS. 103 land kwijting mocht vragen. In dat bedrag heette^ niet alleen begrepen de nagelaten schulden der O. I. C. en de resten van haar waardeloos geworden aandeelenkapitaal, alles vermeerderd met de renten; maar verder ook allerlei uitgaven, welke in de eerste jaren na den val der Compagnie door Nederland voor de kolonie zouden zijn uitgegeven. De Waal echter becijfert uit officieele gegevens en rekeningen, dat heel die Oost-Indische schuld een fictie is, dat de waarde van de bezittingen der Compagnie en van' hare nagelaten voorraden elke schuld dekte; dat Indië in alle opzichten zelfs meer aan de Compagnie had opgebracht, dan deze aan de kolonie had besteed. En al ware er van eenige schuld sprake, reeds met hetgeen Java in de jaren 1815—1863 opbracht (507£ millioen) staat er veel meer dan heel de veronderstelde schuld tegenover. In 1885 schreef een andere bekwame strijder voor Indië, mr. N. P. van den Berg, een vlugschrift „Debet of Credit?", waarin ook hij aan het cijferen gaat. Deze schrijver neemt nog aan, dat er van de 236 millioen hoogstens 96 ten laste van Indië hadden mogen worden gebracht, maar — aldus Van den Berg — hetgeen Nederland daarna uit Indië heeft getrokken, is zóó veel, dat, volgens dezen bescheiden rekenaar in 1884 Indië nog 528 millioen van Nederland had te vorderen, of met samengestelde interest tegen 5 % niet minder dan 1585 millioen. Dat zijn de vorderingen van Indië (op veel vroeger datum) becijferd door twee vermaarde Indische financiers. Toch ging het moederland nog tot 1864 (vanaf 1838) voort met de heffing van rente voor eene denkbeeldige Indische schuld, een rentepost, welke vanaf 1848 in de volle som van 9.8 millioen werd opgevorderd. Luzac had reeds in 1839 die Indische schuld een „belachelijke comedie" genoemd, in 1843 sprak men in de Kamer van „eene zeer oneigenaardige en bedenkelijke fictie", van Hall noemde de^Indische schuld in 1859 „eene fictie zoo  104 DE ETHISCHE KOERS. groot als er eene in de wereld is". Maar de rentepost van 9.8 millioen moest Indië blijven betalen. Van Deventer ging voor de vaststelling van zijne „eeresehuld" slechts terug tot de baten uit het cultuurstelsel. Deze bedroegen van af het begin tot het einde 823 millioen. Voorzoover deze millioenen vóór 1867 genoten waren, kon men zich — zoo Van Deventer — nog met aannemelijkheid beroepen op de éénheid der financiën van Nederland en Indië; maar in 1867 kwam de Indische Comptabiliteitswet tot stand en hiermee de principieele erkenning van een gescheiden financieele huishouding van moederland en Indië. Daarom eischte Van Deventer althans teruggaaf van de na 1867 genoten milhoenen en die becijfert hij op 187. Die eereschuld was gemakkehjk te voldoen. In de eerste plaats wilde Van Deventer Indië zien ontlast van de 100 millioen der onrechtvaardig opgelegde leeningen van 1883 en 1898 en de overige 67 millioen wil hij na aftrek van 20 millioen, welke Indië intusschen weer bij Nederland had opgenomen, storten in een fonds voor nuttige werken in Indië. Van Deventer zag ook de minimale „eereschuld" niet aanvaard. Hij kreeg principieelen steun van vele zijden, maar als het op verzilveren aankwam, dan putte men zich uit in het vinden van formalistische bezwaren. Natuurlijk, Nederland had zedelijke verplichtingen jegens Indië te vervullen, maar geldelijke verplichtingen konden niet worden erkend. Men wenschte geen terugtreden in de historie. En tot welke concessies Van Deventer zich ook bereid toonde — men weigerde. x) Er brak een flauwe lichtstraal door. In 1901 kwamen er tijdingen uit Indië over ernstige oogstmislukkingen en diepe armoede. De geruchten waren zoo, dat men al spoedig van een „inzinking" van Java sprak. De toenmalige minister Idenburg droeg aan drie koloniale *) Zie in Colenbrander's „Leven en Arbeid" I blz. 177—197, II blz. 1 = 65 en 115-132.  DE ETHISCHE KOERS. 105 deskundigen een onderzoek- op naar den financieelen en I economischen toestand van Java en Madoera. Dr. E. 'B. Kielstra behandelde „De financiën van Ned.-Indië", mr. D. Fock leverde „Beschouwingen en voorstellen ter verbetering van den economischen toestand der Inlandsche bevolking van Java en Madoera" en Van Deventer schreef zijn klassiek geworden „Overzicht van den Economischen toestand der Inlandsche bevolking van Java en Madoera", waarbij de heer Gr P. Rouffaer een beschrijving van de voornaamste inheemsche industriëen voegde. In Indië werd toen ingesteld eene „Commissie tot onderzoek naar de Mindere Welvaart", waarin de oudresident H. E. Steinmetz de leiding kreeg en hiermee, na een arbeid van meer dan tien jaren (1902—1914), een levenswerk van blijvende beteekenis schiep. Nu moest er nog geld komen, dadelijk geholpen worden. De heer Idenburg had nimmer de „eereschuld" erkend, wel Nederland's plicht tot helpen. Toen hij als minister zou optreden was zijne voorwaarde: steun aan Indië bin, nen de grenzen van het financieel mogelijke. De „inzinking" werd aanleiding om de belofte in te lossen. Na een minder gelukkig voorstel (1903) tot voorschotverleening, dat mislukte, kwam de minister in 1904 met het veelbesproken „veertig-millioen-voorst el". Indië had weer een kasschuld bij Nederland loopen, welke weldra veertig millioen zou bedragen. Welnu, Nederland schold die schuld kwijt, waardoor Indië dus ook de verschuldigde rente vrij kreeg. Op welke wijze ' zou nu die schenking worden besteed? Dagenlang werd hierover beraadslaagd en niet nadrukkelijk genoeg konden de twijfelaars verzekeren, dat die schenking niets met de „eereschuld" had uit staan; met die veertig millioen zijn wij er dus af, zei men. Omtrent de wijze van besteding werd met de regeering dit overeengekomen: voor de rente, welke Indië door de -kwijtschelding ter beschikking kreeg, zou opnieuw, naar gelang de behoefte, veertig millioen worden geleend, maar  106 DE ETHISCHE KOERS. dan uitsluitend voor noodigste zaken, welke anders uit de gewone kas hadden moeten worden betaald. Indië zou uit die gewone kas dus voor veertig millioen andere maat- ' regelen kunnen bekostigen, welke zonder de schrapping der schuld achterwege hadden moeten blijven. Dat was dan de goedmaking van 823 mülioen „eereschuld". Maar zelfs bij de besteding van deze schenking kon de financieele bejegening van Indië het normale peil niet bereiken. Toen de eindafrekening van de schenking openbaar werd, bleek,x) dat de Indische regeering wèl een nieuwe veertig millioen had geleend, maar ze in productieve werken, waarvoor toch leening gerechtvaardigd zou zijn geweest, had belegd. Het door de Staten-Generaal in overleg met de regeering opgestelde werkprogram voor „de veertig millioen" werd bekostigd uit de gewone kas, die juist met hetzelfde bedrag had moeten worden ontlast. De Staten-Generaal hebben zich de zaak niet ernstig aangetrokken, maar toch is de zaak wèl ernstig. Die hoogverheven schenking werd verwerkt op de wijze, welke de invloedrijkste bestrijder in de Eerste Kamer, mr. S. van Houten, heeft gewild. En alleen, omdat minister Idenburg dien wensch niet wilde volgen, heeft mr. van Houten tegen heel het voorstel gestemd. Zoo zagen de bestrijders van de schenking hun wenschen vervuld. IV De magere praktische resultaten met de „eereschuld" laten de beteekenis van Van Deventer's werk onaangetast. De contante waarde moge gering zijn geweest, de staatkundige waarde stond hoog. Van Deventer heeft met zijn strijd het besef gevestigd, dat er jegens Indië grenzenloos onrecht was gedaan en hij heeft het volgen van een i) Bijlage B. Indisch Ontwerp (begrooting) van 1913.  DE ETHISCHE KOERS. 107 „ethische" koloniale politiek, een staatkunde van beterschap, tot een belang voor den moederstaat gemaakt. Er was onder de aanzienlijken en ontwikkelden der inheemschen een sterke politieke belangstelling geboren. Hunne Nederlandsche vrienden, onder wie de toenmalige directeur van Onderwijs, mr. Abendanon, Van Deventer, van Kol, prof. Snouck Hurgronje, stonden met velen in briefwisseling en persoonlijken omgang; er was een uitwisseling van gedachten ontstaan, waarvan de invloed op regeering en parlement merkbaar was geworden. De kiemen voor een Indisch medezeggenschap waren gelegd. Niet alles wat men in Nederland voor Indië wilde doen of laten, werd langer kritiekloos aanvaard. Toch was die inheemsche belangstelling nog zoo zwak, nog zoo weinig constructief en tot zoo weinigen beperkt, dat alle goeds en elke opbouw nog moest worden verwacht van den „ethischen" drang van enkelen in het moederland, van eene welwillendheidspolitiek, waaraan door de uitvoerende machten over het geheel nog in onwil werd gehoorzaamd. Overigens waren door de betaling van productieve werken met een aanzienlijk deel van de gewone inkomsten, de financieele mogelijkheden, zoo nauw begrensd, dat reeds daarom forsche hervormingen waren uitgesloten. Opium- en pandhuisregie, geldopbrengende diensten, werden doorgevoerd; het rechtswezen werd commissoriaal gemaakt, het credietwezen ontwikkeld, de landrenteheffing verbeterd; het onderwijs voor de inheemschen kreeg eindelijk onder Van Deventer's. invloed een degelijken grondslag; een aanvang werd gemaakt met den aankoop van „particuliere landerijen", waar de eeuwen door de ergste misstanden bleven geduld; de staatsrechtelijke hervormingsplannen van minister van Dedem bereikten, wat de plaatselijke raden betreft, het staatsblad — maar de algemeene toestand der bevolking, economisch en sociaal, bleef nog zeer achterlijk. De hervormingen gaven meer bloem dan vrucht. Het feit,  108 DE ETHISCHE KOERS. dat nu nog op alle andere dan de dorps-scholen duizenden kinderen wegens plaatsgebrek moeten worden afgewezen, dat de volksgezondheid droevig verwaarloosd is, dat rechtspraak en gevangeniswezen nog verre achterstaan bij hete noodigste, dat de verwaarloozing van de opleiding der verstandelijk zeer goed aangelegde inheemsche bevolking7 heeft geleid tot een ontwrichtend tekort aan personeel over heel de linie der staatswerkzaamheid, het is alles het wrekende gevolg van een klein beleid. De exploitatie van Indië in den nieuwen vorm werd echter krachtig doorgezet. Het particuliere kapitaal kreeg de vrije hand, het stelsel van „kolonisatie" had volmaakt overwonnen en het heeft in vele opzichten gebracht wat de vroegste voorstanders er van hebben voorzegd. Het koloniale kapitaal ontwikkelde een frisschen ondernemingsdurf, een geweldige productieve kracht. De grootlandbouwindustrie, zoowel op de in erfpacht (voor 75 jaren) uitgegeven woeste gronden, als op de (onder overheidsvoorschriften) van de bevolking ingehuurde akkers, verrijkte de opbrengsten.verruimde de werkgelegenheid voor de steeds toenemende groep van inheemsche niet grondbezitters. Afgelegen streken werden door de kapitaaj^mdringing bij het ruilverkeer ingeschakeld, tot spoorweg- en haven-aanleg. werd geprikkeld. De vestiging van het koloniale kapitaal vergrootte ook de Europeesche gemeenschap in Indië door de gestegen behoefte aan uitheemsche werkkrachten, terwijl anderzijds de uitbreiding van de staatsdiensten, van de ambtelijke wereld de „kolonisatie" deed toenemen. Die Europeesche gemeenschap werd meer geschakeerd en de ruimere instrooming van wetenschappelijk gevormde krachten verhoogde het maatschappelijk en geestehjk verkeer. De dagbladpers vond wijder baan, het vereenigingswezen kwam tot sterker leven. Het oude verbod van staatkundige organisatie en bijeenkomst bleef als regel gehandhaafd, maar de instelling van locale raden (de decentralisatie) leidde toch  DE ETHISCHE KOERS. 109 tot het toelaten van kiesvereenigingen voor het stellen en aanbevelen van candidaten. Een moderne samenleving kwam onder de Europeanen in Indië tot ontwikkeling. Maar ook de inheemsche gemeenschap ontwaakte uit den dommel. De spoorwegen, welke in oorsprong het Nederlandsche handelsbelang tot doel hadden, werden ook het voertuig voor de inheemschen. Niet alleen tot verhooging van het commercieel verkeer, maar de mogelijkheid tot snellere verplaatsing leidde ook tot een staatkundig verkeer, tot de ontmoeting van gelijkdenkenden, tot overleg en organisatie. De drukpers vormde een inheemschen typografenstand, waaruit de mannen gerecruteerd werden, die stichting en uitbreiding ook j^an een inheemsen dagbladwezen, mogelijk maakten. De staatsdienst, de particuliere nijverheid, het verkeerswezen hadden behoefte aan een inheemsch personeel, waarvan een deel het lezen en schrijven moest verstaan'— maar die menschen lazen en schreven natuurlijk niet alleen wat het belang van den overheerscher kon dienen. Zoo riep het versterkte westersche kapitaal, door het eigenbelang gedreven, de krachten op, welke het in de toekomst onverbiddelijk als een bedreiging tegenover zich zou vinden. Het hielp ook in het overheerschte land de voorwaarden scheppen voor de eigen ondermijning. De „kolonisatie" bracht in Indië in al deze opzichten een voortreffelijken, vruchtbaren ommekeer. Het cultuurstelsel kreeg, in terugblik, steeds scherper het beeld van een staats-slavenplantage. V. Het vrije kapitaal had dus zijn taak in Indië goed verstaan. Maar de overheid? Zij was teruggevoerd tot haar ideëele taak, de ontwikkeling der gemeenschap te volgen en te leiden, de belangen van die gemeenschap in alle geledingen onbevangen naar behoefte te behartigen. De meest  110 DE ETHISCHE KOERS. verwaarloosde en zwaarst belaste groep der koloniale samenleving haar zorgen te geven, was dan toch eerste eisch van onbevangenheid. Het tekort was dan aanzienlijk. /Zij koesterde de kapitaalsbelangen van harte. De voorwaarden tot onbekrompen gronduitgifte waren bovenmate gunstig, de voorschriften tot de huur van bevolkingsakkers zoodanig, dat de inheemsche landbouwers slechts tegen rampen werden behoed. Aan het kapitaal werd de gelegenheid gelaten zijn belangen uit te leven. Nog in 1918 werden nieuwe voorschriften voor het inhuren van suikergronden uitgevaardigd, waarbij het hoogste gebod was, dat de inheemsche verhuurder althans gevrijwaard moest heeten tegen verlies. Van een juist onder koloniale verhoudingen zoo dringend geboden arbeidswetgeving was nauwelijks een spoor te vinden. De door elk nieuw bewind plechtig gewaarborgde inheemsche grondrechten werden geschonden1), de behoefte aan arbeidskrachten van het in de Buitengewesten zich nestelende kapitaal werd door de overheid bevredigd met arbeidsovereenkomsten, waarvan de -inhoud door de geworven arbeiders niet alleen onbegrepen bleef, maar welke door strafbaarstelling der overtreding de vestiging van een moderne slavernij beteekende (poenale sanctie), t De reeds genoemde voorschriften voor de verhuur van inheemsche gronden 'aan niet-inheemschen — bijzonder gebruikelijk bij de suikerindustrie — dekken sterke misbruiken, waartegen de krachtigste strijders voor de Indonesiërs nauwelijks iets vermochten.2) Ten volle zij erkend, dat sedert regeering en ambtelijkheid ontslagen zijn van de onfrissche taak om als exploitanten zelve haar bestuurden te knevelen, de algemeene ver- >) Van Vollenhoven's „De Indonesiër en zijn grond" (Leiden 1919) is een felle en strikt gedocumenteerde aanklacht tegen deze schending. ») De Kamerredevoeringen van Van Deventer en Van Kol bij reeksen van begrootingsdebatten, de verslageneter „Mindere Welvaarts"-commissie geven cijfers en feiten.  DE ETHISCHE KOERS. drukking der inheemschen een rem kreeg aangelegd. Maar dat de „kolonisatie" in dit opzicht niet het heil heeft gebracht, dat een Dubus vooral er van verwachtte, gevoelt men uit de reeds lang vermoede, maar in 1905 door de .regeering officieel erkende ontzettende misbruiken bij de behandeling van de tabaks-koelies ter Sumatra's Oostkust.Ook op Java moest de regeering meermalen enquêtes instellen naar verderfelijke arbeidsverhoudingen bij de particuliere grootlandbouw-industrie, waarvan de resultaten echter slechts bij uitzondering en dan nog gedeeltelijk werden openbaar gemaakt. Dat ook de koloniale -overheid zelve de oude trekken nog niet geheel verloor, bewijzen de jaar op jaar in het parlement aangeheven klachten over ernstige (ten slotte weggenomen) misstanden bij het gouvernements-tinbedfijf op Banka, de nog in 1915 gebleken gruwelen bij den aanleg van den Midden-Sumatraweg, de zeer onlangs aan den dag gekomen ellende onder de dwangarbeiders van de gevangenis op het rubber-eiland Noesa Kembangan. Neen, de oude stijl is nog niet gesleten. Dit eerste tijdperk der vrije overheid stond ook in het teeken van afdoende onderwerping der Buitengewesten, door den gouverneur-generaal Van der Wijck ingezet, (1893—1899), door van Heutsz (1904—1909) volbracht. De Atjeh-oorlog werd eindelijk gewonnen, door onderwerping tevens van de onafhankelijke Gajoe- en Alaslanden. Verder werden Djambi, Korintji, Lombok, Bali, Boni en andere tevoren zelfstandig gelaten rijken in de Buitengewes-' ten met geweld meer direct onder het Nederlandsen bestuur gebracht. De daarbij toegepaste krijgsvoering was meerlij ds zoo wreed,.de opvorderingen en geldelijke straffe' zoo buitensporig'de opgelegde heerendiensten zoo zwaai ? .dat de mannen der Compagnie schenen herboren. De klach ten bijzonder over de oorlogsvoering op Atjeh en m de Gajoe- en Alaslanden hielden in het parlement sterk aan en hetgeen er in geschriften over bekend werd, was afschu-  112 DE ETHISCHE KOERS welijk. De regeering werd genoopt, een enquête in te: stellen, waarvan de resultaten in November 1908 tot: een reinigend Kamerdebat voerden. Het was wëer de bekrompenheid van het Nederlandsche i koloniale beleid, welke de oorlogsvoering tegen den gekleur- 1 den tegenstander — de geheel losgelaten rasdriften maken x dien strijd van nature reeds uiterst fel — tot de ergste wreedheid? en onverbiddelijkheid aandreef. Het is door -wijlen Thomson meermalen in het parlement verzekerd, dat er in die oorlogen aan Nederlandsche zijde met een in verhouding tot het krijgsgebied veel te klein leger werd gestreden. De uiterste drang naar zelfbehoud was het dan, welke de Nederlandsche troepen noodzaakte, (letter-~j lijk niets en niemand, ook vrouwen niet en grijsaards of kinderen, te ontzienïEn alweer die zuinigheid, dat besturen op een koopje, was oorzaak, dat in de veroverde landen I het oorlogsleed zoo traag werd hersteld, dat de bestuurskosten reeds dadelijk op de Verslagenen kwamen te drukken, I dat er vaak met gebrekkig bestuurspersoneel in die nog uiterst gevoelige streken moest worden geregeerd, de be-lastingen bovenmate werden opgezet en met geweld moestén ■ worden geïnd. Aan heerendienstén werd het uiterste ge-j vergd en niet zelden voor overbodige of slecht voorbereide^ werken. Een gebrekkige controle liet het veld aan grovél heerschersnaturen, aan ergste uitspattingen van tropen- : koller.^ X De nieuw opengelegde landen trokken onmiddellijk het koloniale kapitaal en de forsche veroveraars dezer buiten-;: gewesten zagen hiermee hun arbeid bekroond. Deze:; loop van zaken is onweerhoudbaar, koloniaal-onver j mijdelijk, maar het Nederlandsche bestuur was op deze snelle, zelf uitgelokte ontwikkeling der dingen sociaal niet j voorbereid. Terwijl het kapitaal zich in groote toerusting! vestigde, onthield de overheid aan de overheerschten de streng noodige sociale bescherming, de voorziening met een afdoend beveiligend bestuur, stipte rechtspraak.  DE ETHISCHE KOERS. 113 In de overtuiging, naar beste weten te handelen, werd de hand geslagen aan voorzieningen, welke aan het nieuwe verkeer ongehinderde ontplooiing mogelijk maakten en het is zeker, dat hierdoor de bevolking tot grooter profijt van haren landbouw in staat werd gesteld. De commercieele •zin het zich kennen, maar wat voor een koloniaal bestuur ;jnisschien noodiger en pacificeerender is, de psychologische zin, het rekening houden met karakter en levensgewoonten, bleef ver ten achter. VI. De ethische periode heeft, naar onze overtuiging, voor de Indische volken slechts weinig contant resultaat opgeleverd. Hare groote voorgangers droegen hetzelfde lot als de uitnemende boetpredikers uit donkerder koloniale tijden. De „ethici" werkten echter onder gelukkiger omstandigheden, konden niet alleen voortbouwen op hetgeen de ouden aan hun toekomst hebben nagelaten, maar het vooral sedert den aanvang onzer eeuw toegenomen internationaal koloniaal verkeer, de dichtere ontmoeting van de Europeesche mogendheden op het koloniale terrein, de stijgende aanspraken van Japan op het deelgenootschap 'in de wereldontginning, heel die gevoeliger geworden 'situatie, noopte de Nederlandsche regeering tot voor zichtige bejegening van de „ethici", tot wezenlijke aandacht voor hun kritiek. Er werd prijs op gesteld, in goed verborgden tooi voor het buitenland te kunnen verschijnen; welluidende programma's, zonnige beloften werden aan de openbaarheid gegeven. De „ethici" hebben onder die verhoudingen ook bereikt, dat de „ethische koers" door de overheid moest worden gekozen, zij het niet steeds even blijmoedig. Dat laatste was begrijpelijk. Onder het bestaande maatschappelijk stelsel is koloniale politiek nog onver- III Van Wingewest naar Zelfbestuur. 8*  114 DE ETHISCHE KOERS. mijdelijk exploitatie-bewind, is elke koloniale overheid voor verkrijging en behoud van hare macht nog afhankelijk van het vrije kapitaal, dat in Indië nog slechts zoo kort aan de beurt is gekomen. En hiermee is en was de rechtstreeksche invloed van persoonlijke strijders die met hunne eischen het exploitatie-stelsel uit de voegen zouden willen drukken, noodzakelijk beperkt. Alleen een tegenwicht van de overheerschten zeiven, van de geëxploiteerde gemeenschap, kan doen wijken. Natuurlijk gaat de beteekenis van de ethische periode boven hare directe resultaten uit. Haar kracht zal in de toekomst reiken Wat zij verkondigde en in edel streven eischte, zal tot kering en moed strekken aan de inheemschen, wanneer deze eens hunne geschiedscnrijvers zuuen ucu^u tot mede-bestier van de eigen gemeenschap op hooger plaats zullen worden geroepen. De „ethici" hebben het levend verband gelegd tusschen het verleden van eene enkel belangenheerschappij en de komende tijden van inheemsen zelfbestuur. Ook de ethische periode had hare groote voormannen, van wie de meesten nog hun arbeid voortzetten, den overgang naar nieuwe tijden meemaakten. Wij noemen Abendanon, die in Indië, binnen de afwijzende ambtelijke sfeer, met zijne schoolpolitiek, zijn onderzoek naar de mogelijkheden van een inheemsche nijverheid, van zijn geloof m de toekomst der Indonesiërs getuigde. Dr. Hazeu, de tegenwoordige Leidsche hoogleeraar, heeft, voornamelijk als adviseur voor Inlandsche en Arabische zaken, zoo voortreffelijk, werk verricht door regeering en ambtelijkheid tot eerbied te manen voor den door hem zoo fijn begrepen eigen. geest der overheerschten, hun vatbaarheid voor redehjkheid en recht In de moeilijkste tijden konden zij op nem rekenen In 1897 deed Van Kol, de sociaal-democraat, zijn intrede binnen het parlement. Hij gaf felle kritiek, maar ook praktischen opbouw; was boetprediker èn mgemeur Met zijn groot rechtsgevoel en ontzaghjke arbeidskracht  DE ETHISCHE KOERS. 115 stuwde hij de regeering onverdroten naar menschelijkheid en hervorming. Wij spraken al van den leider van het Welvaartsonderzoek, den oud-resident Steinmetz. Kenner als weinigen is hij van het Javaansche volk en van de structuur zijner gemeenschap. Hij was tegelijk meester en dienaar zijner bestuurden en uit zijn arbeid spreekt vriendschap voor den Javaan naast kritisch besef van diens zwakheden. In Van Vollenhoven bezit de Indonesiër den machtigen beschermer van de eigen rechtsovertuiging, de eigen maatschappelijke structuur, en ook is deze hoogleeraar een gevreesde vijand van de nivelleerende bureaucratie, welke zijn rijke kennis en gespitste pen heeft leeren duchten. . Zij allen zijn nog in leven, werken voort. De politieke leider van de ethische periode, de man, die naar hart en geest zoo zuiver bij haar aansloot, mr. C. Th. Van Deventer, werd echter juist op de wisseling der tijden, in 1915, door den dood bereikt. Prof. Colenbrander heeft, met ondergeschikte medewerking van den schrijver van dit overzicht, zijn leven en werken geschetst x) en vele bevoegden hebben zijn beteekenis voor de Indische zaak geboekt. Hoe groot en gaaf was zijn werk. Het gemoed brandde hem bij het onrecht, dat Indië leed; maar wijsheid en volkomen kennis van hetgeen hij ondernam schonken hem de kracht tot een beheerschten en onverzettelijken strijd voor den Indonesiër en voor den Nederlandschen naam. Hij, evenmin als zijne medestrijders, mocht zijn arbeid in volle vrucht zien, maar Van Déventer oefende, binnen de grenzen van het mogelijke, een machtigen invloed. De zwakke verschijning miste uiterlijke kracht en ook de redenaar beschikte niet over de middelen aan stem en .gebaar, welke de luisterenden bedwingen. Alleen de kracht van een hoog karakter deed hem den grooten invloed op regeeringen, het onvoorwaardelijke vertrouwen van de Indonesiërs winnen. ') „Leven en Arbeid van Mr. C. Th. van Deventer". Amst. 1916. III Van Wingewest naar Zelfbestuur. 8  116 DE ETHISCHE. KOERS. Het is bekend, dat er ernstig sprake is geweest van de. benoeming van Van Deventer tot landvoogd, als Idenburg's opvolger. x) Wij deelen niet den twijfel van sommigen, die van een landvoogdij van Van Deventer een teïemstelling voor hem en ook voor zijne vrienden vreesden. Van Deventer had groote idealen, maar was geen „idealist". Zijn geestdrift groeide uit de werkelijkheid, ontwortelde nimmer. Constructief was hij in zijne aan gemoed zoo rijke geschriften, een-nuchtere bouwer was hij bok in zijne daden. Een sterke en voorzichtige man van de daad. Een staatsman. Daarom is het voor Indië diep te betreuren, dat hem de groote taak te Buitenzorg niet kon worden opgelegd. Zijn arbeid zal nog lang in de toekomst vrucht zetten. Tegenover de ethici verrezen ook enkele figuren van de oude koloniale kracht. Van Heutsz en Van Daalen, Swart en Colijn, de overtuigde en gespierde dienaren van een eng nationalisme, dat de vaderlandsche historie nog aan het heden zou willen opleggen. De mogelijkheid van een snel „bevrijd* Indië schijnt hun slechts de mogelijkheid van Nederlandsche oneer. Voor hen mag Indië slechts blijven,onder welken vorm ook, een wingewest. De-voormalige gouverneur-generaal en oud-minister Idenburg, ingeluid op Kuyper's mild koloniaal program, nadert sedert zijn tweede ministerschap deze groep steeds dichter. Hij maakte als landvoogd de laatste moeilijke jaren van de ethische periode mee, betrachtte menschelijkheid in zijn bewind en een voorzichtigen, maar welwiUénden hervormingszin. Het plotseling oplaaien van een massale volksbeweging, welke hij taktisch?en rustigltegemoet trad en remde, deed hem blijkbaar terugschrikken voor de nog ongeweten krachten in een smal bestuurde menigte. Na zijn terugkeer'trad er bij hem een gematigdheid in, welke, naar gelang de eigen krachten van Indië zich deden kennen, nauwelijks meer van de behoudzucht is te onderkennen, ïj Colenbrander. I blz. 411-413.  NAAR HET ZELFBESTUUR. 117 NAAR HET ZELFBESTUUR (1912 TOT HEDEN). Tegen het einde van 1912, traden de stille volken van Indië op het onverwachtst uit hunne oude en groote berusting. Er ontstond een volksbeweging. Van toen af nam de ethische periode een einde. Haar grondslag: het helpen van een overheerscht volk, dat geen weerkracht kent, was haar ontzonken. De hulp moest samenwerking worden; de eigen wenschen en idealen traden voor de verpleging door den ethicus in de plaats. De beweging kwam onverwacht, maar niet toevallig. In 1911, bij het ontstaan van de Chineesche republiek, voer er een wild nationalisme door de Chineesche bevolking van Indië. Een in wezen onbeduidend conflict over het al of niet toelaatbare van de wapperende republikeinsche vlag werd de aanleiding tot Chineesche opstootjes. Zij werden zonder veel moeite gestuit, maar het verzet had toch tengevolge, dat de regeering tot snelle doorvoering van lang voorbereide emancipatie-plannen overging. De Chineezen zagen na een krachtvertoon hun maatschappelijke stelling in de Indische samenleving veel verbeterd. De blijvende praktische beteekenis van de nieuwe Chineesche republiek was toen nog niet te peilen; de vjeS§ voor verwikkelingen had de Indische regeering snel tot handelen gezet. Die Chineesche furie is de stuwkracht geweest voor een beweging ook onder de inheemsche bevolking. Niet alleen uit een drang naar nationalistische ontplooiing, maar ook omdat een verheffing van den Chinees voor den Indonesiër een versterking van de overheersching kon beteekenen. De inheemsche had tevens ervaren, dat bij actief optreden de regeering wel van toegeven wist; zij was vatbaar gebleken voor de vx^^^git^v^^^J I.  118 NAAR HET ZELFBESTUUR. Reeds enkele jaren tevoren was een begin van organisatie ondernomen. In 1908 hadden eenige leerlingen van de Inlandsche Artsenschool te Weltevreden, onder den indruk van een Aziatische opleving na de Japansche overwinning op Rusland, een vereeniging gesticht, „Boedi Oetomo" (het schoone streven). In hun diepste gemoed leefde er staatkundige drift, maar bij het verbod van politieke organisatie uitte zich de vereeniging in een onderwijs-actie. Hetzelfde jaar werd er te Djokja voor het eerst een Javanencongres gehouden, waar de beweging spoedig onder invloed van ouderen en meer bezadigden geraakte. Na die eerste ontvlamming, zonk „„Boedi Oetomo" dra weer tot rust. Naar buiten slechts. De jongeren trokken zich weliswaar meer terug, maar het streven bleef wakker en niet weinigen sloten zich later aan bij de groote volksbeweging, welke in 1912 geboren werd. De eerste aanloop werd door de groep der IndoEuropeanen genomen, een volksdeel, dat wegens gemengde afstamming een zeer eigen plaats in de Indische samenleving heeft. De blanke daarginds staat uit ras-instinct weinig sympathiek tegenover den gekleurden stamverwant; maar deze aandoening is wederkeerig. Toch is de Indo veelal gehecht aan zijn wettelijken status van Europeaan en gedraagt zich juist vanwege zijn sterke raciale overeenkomst met den volbloed-oosterling, tegenover dezen gaarne hooghartig. De Indonesiër op zijn beurt is zeer gevoelig voor de zuiverheid van ras, verdraagt daarom moeilijk de heerschappij, welke ook de Indo over hem voert. Zoo waren de rasverhoudingen nog, toen Ernest Douwes Dekker, een na-neef van Multatuli, „nieuwe perspectieven* opende. Hij is zelf een Indo, die zich naar eigen getuigenis in de eerste plaats oosterling gevoelt en wij gelooven aan de juistheid van zijne stelling, dat, over het geheel, het zieleleven van den Indo-Europeaan veel sterker naar de psyche der inheemsche moeder dan naar die van den blanken vader neigt. Douwes Dekker besloot tot het voeren van een staatkundige actie;  NAAR HET ZELFBESTUUR. 119 een partij-program had hij ontworpen, waarin onder veel sociaal nuttigs, de voorbereiding tot de onafhankelijkheid van Indië het groote punt was. Hij richtte zich niet alleen tot den Indo-Europeaan, maar tot alle Indiërs, tot allen, die den druk der overheersching hadden te dragen. Geen scheiding moest er langer zijn tusschen wie Indië als hun vaderland kenden; ook de Indo-Europeaan had te kiezen, moest niet langer de minachting van den blanke dragen. Bij de oosterlingen behoorde hij; het oosten was zijn ziel. De Indische Partij werd, in 1912, opgericht en Douwes ■ Dekker ondernam met twee zijner geestverwanten een propagandatocht door Java, werd overal als een bevrijder door de Indo's ontvangen, hield vergaderingen, waar een groote geestdrift loskwam, een eindelijke ontlading van stil en mokkend gedragen verbittering. De Europeesche wereld stond versteld-en ontsteld. Nimmer had men op Java de mogelijkheid van een zoo algemeene anti-Europeesche beweging kunnen veronderstellen. Een zeer onhandig en ook onfijngevoelig betoog in het orgaan, van den Bond van Geneesheeren — tegen de oprichting van een tweede artsenschool, voor alle rassen toegankelijk — en dat de Indo-Europeanen zich terecht sterk hadden aangetrokken, was voor Douwes Dekker dankbaar propaganda-materiaal. De Indische Partij zou op de Kerstdagen van 1912 te Bandoeng definitief worden opgericht. De propaganda hield intusschen aan. Een zwarte partijvlag werd ingesteld, D.D.'s portret was in de gezinnen te vinden, het dagblad „De Expres" werd opgericht en ging scherp de aanvallen van de Europeesche pers tekeer. De Indonesiërs hadden zich eerst nog afzijdig gehouden. Zij hoorden gaarne D. D.'s vrijheidsprediking, hij sprak voor hen verlossende woorden, waaraan zij zeiven zich niet dorsten wagen, maar traden nog niet toe. Andere reden tot terughoudendheid was het programpunt der I. P., dat ook voor anderen dan volbloed-inheemschen grondbezit vorderde. Eindelijk wist D. D. twee van de vooraanstaande  120 NAAR HET ZELFBESTUUR. jongere Javanen te winnen: Tjipto Mangoenkoesomo en Soewardi Soeryaningrat, de een een Javaansch arts en een reeds bekend publicist, de ander een nationalist van vorsten- j lijken huize. Douwes Dekker zag hiermee een diep gekoesterd verlangen bevredigd; nu zouden er wel meer der inheemschen volgen. De regeering bleef nog afwachten, greep, ondanks de overtreding van het vergaderverbod, niet in. Toen echter op het Bandoengsche stichtings-congres Douwes Dekker de statuten toelichtte met de verzekering, dat zij een oorlogs- j verklaring aan het overheerschende gezag inhielden, weigerde gouverneur-generaal Idenburg de gevraagde goedkeuring. Geen regeering, was zijne motiveering, (op een later den 13en Maart 1913 aan het I. P.-bestuur toegestane audiëntie), kan een partij dulden, welke streeft naar een verbreking van den band met het moederland, dat de landvoogd van Indië vertegenwoordigde. x) Douwes Dekker beproefde nog een herziening van deze beschikking, daar de statuten meer overeenkomstig de inzichten van de regeering waren gewijzigd, maar de landvoogd antwoordde, ] dat met deze verandering van woorden de geest der partij zich niet kon verloochenen. De I. P. was een verboden vereeniging geworden. Kort j daarna werden de voorbereidingen geopend voor een feestelijke viering van de honderdjarige Nederlandsche nationale onafhankelijkheid en er werd daarbij ook op de deelneming j van inheemsche zijde een beroep gedaan. Te Bandoeng werd ! toen een Comité Boemi Poetra, een inheemsen comité voor die viering gesticht, waarmee Tjipto en Soewardi, die er de leiding ih hadden, in sarcasme hun gekrenktheid te : gevoelen gaven over de viering van een Nederlandsch i onafhankelijkheidsfeest met inheemsche deelneming in het land der overheerschten. Er verscheen namens dit Comité een vlugschrift van Soewardi „Als ik Nederlander was ", waarin deze gevoelens zich sterk uitleefden. i) Verslag van deze audiëntie in Jav. Ct. 18 Maart 1918 no. 22.  NAAR HET ZELFBESTUUR. 121 Toen meende de heer Idenburg een krachtig besluit te moeten nemen. Heel de actie had eenige onrust gebracht en de regeering interneerde Douwes Dekker, en de beide Javanen, in het belang van de publieke rust. Alle drie mochten naar Nederland, in plaats van naar de hun aangewezen verbanningsoorden in Indië, en velen zullen zich het optreden van de bannelingen op vergaderingen hier nog wel herinneren. Het drietal werd in 1918 weer in Indië toegelaten. De Indische Partij is thans als Nationaal Indische Partij herleefd, nadat eerst de reeds bestaande vereeniging „Insulinde" haar taak na het verbod had voortgezet. Het optreden is thans rustiger en zij won 'vele inheemschen. Van de IndoEuropeanen keerden vele terug tot dè eigen vereenigingen, welke thans in één Indo-Europeesch Verbond zijn opgegaan. II. Kort voor het ontstaan van de Indische Partij was te Solo, in navolging van een Buitenzorgsch voorbeeld, de Sarekat Dagang Islam (Islamitische handelsvereeniging) opgericht. Daar het aanvankelijke handelsdoel spoedig werd losgelaten, werd zij in Sarekat _ Islam herdoopt. De oprichting geschiedde nog al woelig door opstootjes van Javanen tegen Chineezen, en vermoedelijk uit concurrentie-zucht door de daar gevestigde Javaansche groothandelaren beinvloed. De overheid verbood onmiddellijk de vereeniging, maar na een rustig onderzoek van doel en wezen, werd* het voortbestaan toegelaten. De bekkende Tjokroaminoto, een ontwikkelde Jong-Javaan, nam de leiding en binnen zeer korten tijd had de beweging over heel Java en daarbuiten vat gekregen. Geweldig was de geestdrift over de eindelij ke aaneensluiting van wie hetzelfde leed hadden te dragen. Tienduizenden traden toe en op groote meetings ging een gejubel op naar den leider, die de trouw aan het Nederlandsche gezag overal vooropstelde  122 NAAT HET ZELFBESTUUR. en de beweging rechtvaardigde als een poging om langs wettigen weg lotsverbetering en maatschappelijke verheffing te verkrijgen. De organisatie van eene intuitief bijeengestroomde massa was uiteraard nog onklaar en later is ook gebleken, dat velerlei verlangens en bedoelingen zich onder de ééne Sarekat Islam schaarden. Maar geheele helderheid kon niet worden verlangd en de groote algemeene beteekenis van de Sarekat Islam is, dat de inheemschen eindelijk luide en vereend uitkwamen voor hunne grieven. De snelle toestrooming van leden, de buitengewone geestdrift, welke de massa beving — eene massa, welke het dulden toch zoogoed verstaat — moest de verraste regeering toch wel de overtuiging schenken, dat er 'iets ernstigs haperde aan haar beleid. Het regeeren door middel van de inheemsche hoofden was het door de eeuwen beproefde middel voor een rustige heerschappij van zeer weinigen over zeer velen; het was de vermaardheid geworden van het Nederlandsche koloniale bewind — en daar onttrokken bij duizenden de inheemschen zich aan dat natuurlijke gezag hunner hoofden- en zochten in vrije keus hunne vertrouwensmannen. Het scheen de val van een rëgeerstelsel. De omstandigheid, dat zoo vele ontwikkelden onder de Javanen in de leiding der massa deelden, was een ander symptoom vari ontevredenheid. De regenten en hoofden van de oude school, niet opgeleid en aan de tradities verslaafd, eischten van de modern opgeleide inheemsche ambtenaren nog ten Volle het klassieke uiterste eerbiedsbetoon (hormat) en ook zocht dat oude gezag zich te handhaven door eene achterstelling juist van de jonge ontwikkelden, die zich door dat alles ernstig gegriefd gevoelden. Nagenoeg met zekerheid kan worden gezegd, dat deze ontevredenheid de jongeren tot de massa-beweging voerde, tot het eigen mede onderdrukte volk. De beweging bleef, behoudens enkele in zulke dagen onvermijdelijke uitspattingen, rustig en de leiding hield de teugels  NAAR HET ZELFBESTUUR. 123 stevig. De Europeesche samenleving, snel verontrust met haar kleine getal temidden der stille millioenen, werd opgeschrikt door deze plotselinge roerigheid en het was alweer de rasdrift, welke de verhoudingen soms tot het uiterste spande. Ook voor de regeering, welke door die opstanding kon leeren, hoe weinig zij op de hoogte was van wat er in het binnenste der groote inheemsche gemeenschap leefde. Een deputatie van het centrale bestuur der S. I. kreeg den 29en Maart 1913 *) audiëntie bij den landvoogd, die onder zekere vooraf te vervullen voorwaarden van organisatie en financieel beheer een goedkeuring der statuten gunstig zou overwegen. Ruim drie maanden later kwam de afwijzende beschikking op de gevraagde goedkeuring der statuten. De regeering wilde slechts plaatselijke vereenigingen erkennen, zonder een centrale leiding te verbieden. Kort voor het ^aftreden van den heer Idenburg verkreeg ook die centrale leiding de goedkeuring als afzonderlijke organisatie. 2) De landvoogd bleek enkele der diepere oorzaken van de beweging juist te hebben begrepen, toen hij in die dagen3) de gewestelijke bestuurshoofden in de eerste plaats maande tot een welwillende houding jegens de inheemsche bevolking, welke tot het besef van hare eigenwaarde was gekomen. Bovendien werd met nadruk verlangd, dat bij het bestuursoptreden meer rekening zou worden gehouden met den ommekeer van denkbeelden, welke vooral bij de jongere ontwikkelden onder de inheemsche bevolking was ingetreden. Ook de aankondiging dat bij de benoeming tot regent (het hoogste inheemsche ambt) voortaan, naast de erfelijkheid, meer de bekwaamheid -zou gelden,4) was een bevrediging voor Jong-Java. 1) Het verslag is opgenomen in de Jav. Ct. van 4 April 1913 no. 27. 2) De uitvoerige motiveering is te vinden in de Jav. Ct. van 15 Juli 1913 no, 66. 3) In circulaire no. 2014 (Ind. Bijblad no. 7939). 4) €;rc, 29 Nov. 1913, Ind. Bijblad no. 2744.  124 NAAR HET ZELFBESTUUR. De directe staatkundige gevolgen van de Indische volksbeweging waren van beteekenis. Er werkte een sterk streven bij de regeering naar actueele pohtieke bevrediging. Vele hervormingen, welke jaren lang in overweging waren of sleepten, werdén snel doorgezet. Het recht van vereeniging en vergadering werd erkend, het rechtswezen verbeterd, de laatste der dwangcultures verdween uit de wet, de heerendiensten op Java werden geheel afgeschaft, een wettelijke regering van den woeker èn de coöperatie kwam tot stand en emdelijk ook kreeg Indië een vertegenwoordigend lichaam, den Volksraad. Reeds een begin van machtsvorming bij de inheemschen dreef de regeering tot sneller hervormen dan de ethici met hun moeilijken en voortreffelijken arbeid hadden kunnen verkrijgen. Het tijdperk der eigen kracht was ingetreden, de praktische politiek in den koers van het zelfbestuur gedreven.*) III. p Een nieuwe landvoogd trad op, juist toen de volksbeweging na den eersten aanloop tot vestiging was gekomen. Mr. J. P. Graaf van Limburg Stirum volgde in 1916 den heer Idenburg op. Een man zonder koloniaal verleden, een buitenstaander ook in de moederlandsche politiek. Nederlandsen gezant was hij en gedurende een waarneming van het gezantschap te Peking had hij, enkele jaren tevoren, een kort bezoek aan Indië gebracht. Zijn eerste jaar gaf een rustig bewind. Het Buitenzo'rgsche hofleven kreeg een statiger zwier, in vergelijking met de ingetogen huishouding van den calvinistischen voorganger, en de heer Van Limburg Stirum deed zich overigens kennen als iemand met groote belangstelling. Toch bleek al dit i) Ook Van Deventer was overtuigd, dat de inheemsche bevolking er toe moest komen „hoofdzakelijk door eigen kracht haar toekomst te verzekeren". Colenbrander II blz. 154.  NAAR HET ZELFBESTUUR. 125 eerste jaar, dat er een ongewoon man aan het bestuur stond. In de Buitengewesten was het naar vele zijden roerig geworden en op Djambi (Zuid-Sumatra) moest een opstand met veel geweld worden neergeslagen. De landvoogd besloot toen tot het zenden van een regeeringscommissaris, het lid van den Raad van Indië J. H. Liefrinck, om de toestanden op de Buitengewesten te onderzoeken. De uitslag bracht aan den dag, dat het daar gevoerde bestuur in vele streken, vooral ter Sumatra's Westkust en in Tapanoeli, tot een groote volksverbetering had geleid. Er was met eene uiterste fiscaliteit opgetreden en de geëischte heerendiensten voor machtige, soms overbodige openbare werken waren vaak tot het ondragehjke opgevoerd. Het waren weer kwade gevolgen van een beleid, dat in de eerste plaats de zuinigheid kent. Het dringen was van den aanvang af, de Buitengewesten goedkoop voor ontginning en verkeer toe te rusten, en het werd de trots der bestuursambtenaren, dat werk snel en voorbeeldig te doen. Maar de regeering gaf geen geld en, gewijzigd de omstandigheden, herhaalde zich toen op die nauwelijks ontsloten Buitengewesten wat onder de Compagnie en het cultuurstelsel met Java was geschied: de bevolking kreeg te zware lasten te dragen, in geld en in arbeid. Er kwam bij, dat in die verre van het bestuurscentrum gelegen landen het toezicht noodzakelijk zwak was en daarbij de meeste der zeer zelfstandig gelaten leiders van dit pionierswerk in de soldateske school van Van Heutsz en Colijn gevormd. De landvoogd bracht in heel dat beleid ingrijpende hervormingen en verminderde den op de bevolking gelegden druk. De door dit optreden reeds veroorzaakte ontstemming in bestuurskringen rees tot verontrusting, toen de heer Van Limburg Stirum een ontslagen inheemschen pandhuisbeambte in zijn betrekking herstelde, nadat den landvoogd uit een nauwkeurig onderzoek was gebleken, dat de man onrechtvaardig was behandeld. Deze desavoueering van een dienstchef werd door pers en publiek als een ondermijning van het  126 NAAR HET ZELFBESTUUR. gezag veroordeeld, maar de heer Van Limburg Stirum liet door den regeeringsgemachtigde in den Volksraad verklaren, dat het een natuurlijke daad van recht was om gedaan onrecht te herstellen. Het was dezen landvoogd gegeven, den eersten Volksraad te installeeren, de ontwikkeling naar een Indisch zelfbestuur in te zetten. De ruime opvattingen, waarmee hij die proef ondernam, bleken al bij de samenstelling van het college. Een deel moest worden gekozen door de locale raden, waarin een behoudende gezindheid de overhand had; het andere deel moest de regeering bij wijze van aanvulling benoemen. De benoemende landvoogd hield daarbij zoo zuiver rekening met de stroomingen ,welke bij de verkiezingen waren Verwaarloosd, dat de regeering zelve hare oppositie in den Raad bracht. Door deze gedragslijn konden de leiders van de meest links staande organisaties (de extremisten wilden van den Volksraad niet weten) in het vertegenwoordigend lichaam hun tribune vinden. Naarmate de heer Van Limburg Stirum het vertrouwen en de aarihankelijkheid van de inheemsche wereld won, zag de groote meerderheid in de Europeesche wereld in zijn bewind steeds grooter gevaar voor het Nederlandsche gezag en keerde zij zich van hem af. Toch had ook die Europeesche samenleving zijne volle zorgen. Het was op zijn initiatief, dat in de moeilijke oorlogsjaren, toen de Amerikaansche opvordering van het beste deel der Indische koopvaardijvloot den handel met een ontzettende crisis bedreigde, een samenwerking werd verkregen, waardoor het allerergste werd voorkomen. Zijn vertrouwen in het goede en noodige van de volksbeweging was ook allerminst zwakheid, want telkens en telkens waarschuwde hij gestreng voor de gevolgen van extremistische ondernemingen en eerst (1918) bij een poging der communisten om het vlootpersoneel tot verzet te brengen, later (1919) toen er in het Garoet'sche (Preanger Regentschappen) een revolutionair complot in den maak bleek, zette hij die waarschuwingen in de volle daad om.  NAAR HET ZELFBESTUUR. 127 De ontstemming der Europeesche gemeenschap sloeg tenslotte naar het opperbestuur over. Ook Indië kreeg in 1918 hare November-dagen. Een verontrustend telegram van den minister van Koloniën over ernstige mogelijkheden in Nederland, was voor den landvoogd aanleiding, in den Volksraad een verklaring te doen afleggen. De toestand was ook in Indië reeds uiterst bewegelijk. Een bedenkelijke voedsel-schaarschte had de bevolking in onrust gebracht, de communisten roerden zich hard en de Europeesche wereld was onder die omstandigheden ten uiterste prikkelbaar geworden. De sombere tijdingen uit het moederland hadden toen in Indië een ernstige uitwerking kunnen hebben. De landvoogd deed wat ook de Nederlandsche regeering bleek te hebben gedaan: hij kondigde ingrijpende hervormingen aan, welke in de eerste plaats op uitbreiding van de bevoegdheden van den (nog slechts adviseerenden) Volksraad zouden zijn gericht, en de samenwerking tusschen Volksraad en regeering zou al dadelijk worden versterkt door de instelling van een „schakel.commissie" uit den raad, welke, ook buiten de zittingtijden, met de regeering in overleg zou kunnen treden. Daarnaast verzekerde de regeering, elk revolutionair drijven met kracht te zullen tegengaan. De verklaring had een bedarende uitwerking. Wel bleek uit een bij het schriftelijk Volksraadsverslag over de regeeringsverklaring gevoegde nota, dat het uiterst linksche element, de „radicale concentratie", neiging gevoelde voor verder gaande maatregelen: de vorming van een „voorparlement", dat aan een later te vormen „constituante" het ontwerp van een nieuwe staatsregeling zou voorleggen. De regeering nam het uiterst orgineele plan echter weinig ernstig en bleef bij de benoeming yan een commissie, welke zou hebben te adviseeren over een in Holland aanhangig te maken herziening van de staatsinsteUingen. De vlotheid, waarmee in deze verklaring werd berust, de gematigdheid van een ingediende motie ten gunste van een parlemen-  128 NAAR HET ZELFBESTUUR. tairen regeeringsvorm voor Indië nog in de loopende Volksraadsperiode, bewezen dat de mannen van voor-parlement en constituante hun haperend evenwicht reeds hadden hervonden. Van vrijzinnige zijde werd bij die gelegenheid een parlementair bewind gevraagd en daarnaast opneming van Indië in een Rijksraad van zelfstandige deelen van den Nederlandschen staat. Al deze verlangens liggen nog ter griffie van den Volksraad op beter dagen te wachten. Bij het opperbestuur vond de November-houding van den landvoogd weinig instemming en in het parlement ging scherpe kritiek op; de scherpste van den tegenwoordigen gouverneur-generaal Fock, die zelfs den Kamervoorzitterszetel ver Het om te verklaren, dat de heer Van Limburg Stirum verder gegaan was dan zijn verhouding tot de moederlandsche machten toeliet. Deze bewering ontbeerde; kracht van argument.^De constitutioneele verhouding van den gouverneur-generaal tot opperbestuur en parlement is nergens beschreven, zij wordt aan beide zijden door de omstandigheden en door staatsmanschap bepaald. De heef Van Limburg Stirum, die het best de Indische situatie kon wegen, geloofde — en naar ervaring terecht — deze het best te kunnen beheerschen door vertrouwen te wekken bij, en te stellen in den Volksraad. De landvoogd deed niet anders dan wat Thorbecke — in wien mr. Fock wel een geestverwant van hooger orde zal willen erkennen ■— den 23en November 1857 in de Tweede Kamer van een goeden goüverneur-generaal eischte: „Eerste voorwaarde van een goede bekleeding van het Gouverneur-Generaalschap — zei toen de liberale leider — is, dat de Gouverneur-Generaal zelfstandig zij, een man van eigen stelsel en van eigen overtuiging." Thorbecke ware over dezen landvoogd tevreden geweest. Dat vergoedt veel.  NAAR HET ZELFBESTUUR. 129 IV. De weg naar zelfbestuur is betreden; de kracht der volksJ beweging, onhelder nog en ongedurig, heeft de fegeering er heen gedreven. De Herzieningscommissie der Novemberdagen van 1918 bracht den 30n Juni 1920 rapport uit. Haar „zelfbestuur" is een eigen wetgeving, als regel, voor het Indische land, dat zal worden bestuurd door een collegiaal bewind, met een door den.Koning benoemden Gouverneur-Generaal aan het hoofd, mede onder invloed van de Indische volksvertegenwoordiging samengesteld. De Kroon zal niet langer zelfstandige wetgevende bevoegdheid voor Indië bezitten en voor den'. Nederlandschen wetgever zal die bevoegdheid, als regel, worden beperkt tot een beslissend scheidsrechterschap bij conflict tusschen volksvertegenwoordiging en regeering in . Indië en ■ tot een vernietigingsrecht ten aanzien van dè Indische wetten, op grond van strijd met de (Nederlandsche) wet of het algemeen belang. De aard van het zelfbestuur, dat door de Herzieningscommissie wordt verlangd, is hiermee aangeduid. Reeds is deze matige eisch het centrum van den strijd geworden tusschen vooruitgang en behoud. x) Alle teekenen wijzen er op, dat de weg naar zelfbestuur lang en moeilijk zal blijken. Het zal weer de — thans teruggezonken, straks herrezen — kracht der inheemsche beweging moeten zijn, welke tot sneller voortgang dwingt. Vóór alles moet de weg juist -zijri, het doel zeker. Zelfbestuur in Indië onder Eufopeesch overwicht dreigt met een versterkte overheersching, met een "ongehinderd uit- *) Een in eersten aanleg door de Tweede Kamer aangenomen grondwetsherziening verwijst, onverminderd bestaande rechten van Kroon en wetgever, de regeling-van, „de inwendige aangelegenheden" naar Indische „organen". De hinderlijk geworden woorden „koloniën en bezittingen" zijn geschrapt.  130 NAAR HET ZELFBESTUUR. leven van de ras- en belangen-driften met een uiterste verscherping van de koloniale verhouding. Het is de natuur van een overheerscher, alleen door belang tot het koloniale land getrokken, om die stelling zoo lang mogelijk te behouden en te verdedigen. Hij kan daarin te beter slagen naar gelang de bemoeiing van een onbevangener en in haar groote deelen meer belangelooze moederlandsche gemeenschap wordt uitgeschakeld. Het is onweersprekelijk, dat, op beslissende oogenblikken in de Nederlandsche koloniale politiek de zuiverende daad bijna steeds van het moederland uitging. Die kracht moet door de inheemschen niet te vroeg worden verguisd. Geen vruchtbaarder groei van een zelfbestuur voor Indië weten wij, dan een ruime en snelle ontplooiing van de eigen staatkundige krachten met de volle gelegenheid om die te beproeven en te oefenen. De zekerheid, dat de Nederlandsche volksvertegenwoordiging dan toch waakzaam staat, geeft aan een vrije staatkundige opleving in Indië de ruimste kans, zal den snellen groei van een inheemsche deelneming aan het hoogste landsbestuur het minst belemmeren. Alleen onder zoodanige verhouding met het moederland zal het eerst noodige, een Indisch zelfbestuur onder inheemsche leiding, langs den kortsten weg worden bereikt. De onverschilligheid Van het parlement voor Indische zaken zij toch geen ernstig bezwaar. Niet alleen zal Indië zelf door hardnekkige actie die onverschilligheid kunnen breken," maar ook is het niet noodig, wèl ongewenscht, dat het Nederlandsche parlement nadat Indië zelve hare zaken zal hebben overwogen eenzelfde verzorging herhaalt. Het zal voldoende zijn, dat, als 't noodig mocht blijken, ook de mogelijkheid er zij. - Deze oplossing klinkt velen misschien niet welluidend. Toch zijn wij overtuigd, dat zij zuiver is en waarachtig, want het dichtst aansluitend bij de wezenlijke koloniale machtsverhoudingen, waarmee voor de bereiking van hooger doel thans onvermijdelijk moet worden gewerkt.  NAAR HET ZELFBESTUUR. 131 Alleen zelfbestuur onder inheemsche leiding legt den natuurhjken weg ook naar de onafhankelijkheid open. En zij alleen kan het einddoel zijn. < In 1801 heeft Gijsbert Karei van Hogendorp „Verhandelingen over den Oost-Indischen Handel" in het licht gegeven, en daarin staat ook dit te lezen:, „God heeft deze schoone aarde geschapen, om door zijn edelst schepsel bewoond te worden, en Zijn eerste gebod was, vermenigvuldigt u. Zoo hebben de oudste stammen koloniën uitgezonden, zoo stammen wij van aloude koloniën af, zoo moeten ook onze koloniën volken worden. Wij mogen dit eenen tijd lang tegengaan, met haar het brood te onthouden, doch op den duur overwint de natuur onze tegenkantingen, eh Gods wil geschiedt. De pogingen, om eene kolonie te doen bloeien, zijn, ja, ik beken het, pogingen, om het tijdstip van hare onafhankelijkheid te bevorderen. Dan onder haren wasdom maakt zij het Moederland rijk, en, onafhankelijk geworden, blijft zij dit doen, ofschoon met eenige wijziging." Dat is nóg een kloek koloniaal program. Wij kennen geen schooner vervulling van het Nederlanderschap dan met elke bestuursdaad de mogelijkheid te bevorderen, dat een onvrij volk zijn vrijen staat blijvend herwint. Den Haag, Februari 1922.  INHOUD. INLEIDING DE COMPAGNIE EN HAAR EINDE .- . . HET TIJDVAK VAN DEN TWIJFEL (1805-1830) HET CULTUURSTELSEL (1830—1870) DE ETHISCHE KOERS NAAR HET ZELFBESTUUR (1912 tot heden/ 88