AEN 770  KONINKLIJKE BIBLIOTHEEK 1362 0312    PR AE ADVIEZEN OVER Moderniseering van het huwelijksvermogensrecht DOOR Mr. A. E. VAN DEN HOEK-KOK Advocaat en Procureur te Rotterdam EN Mr. A. W. J. VAN VRIJBERGHE DE CONINGH Advocaat en Procureur te Leiden. Te behandelen op de Algemeene Vergadering der Broederschap van Gandidaat-Notarissen in Nederland en zijne Koloniën te Zwolle den 4 September 1922. Gedrukt bij Firma F. J. BELINFANTE voorh. A. D. SCHINKEL, te 's-Gravenhage.   Moderniseering van het huwelijksvermogensrecht. Praeadvies van Mr. A. E. VAN DEN HOEK—KOK Advocaat en Procureur te Rotterdam. INLEIDING. Dat ons huwelijksvermogensrecht niet modern is, vindt hierin zijn oorzaak, dat in ons huwelijksvermogensrecht de plaats die de vrouw inneemt niet die is, waarop zij, naar onze tegenwoordige begrippen, recht heeft. De tegenwoordige maatschappij vraagt een huwelijksvermogensrecht, dat de vrouw plaatst naast den man, terwijl onze wet de vrouw rechtens aan den man ondergeschikt maakt. Het lijkt eenvoudig, aan het maatschappelijk verlangen te voldoen, doch inderdaad staan wij hier voor een moeilijk vraagstuk. Want bij de regeling van het huwelijksgoederenrecht moet met zoo velerlei belangen rekening worden gehouden, dat het groote zorg kost het eene belang niet door het andere te doen verdringen. De vraag, hoe ons huwelijksgoederenrecht moet worden, wordt beheerscht door de vraag, welk ons wettelijk systeem van huwelijksgoederenrecht moet zijn; welk systeem dus gelden moet, wanneer de echtgenooten' daarvan niet bij huwelijksvoorwaarden afwijken. Want het wettelijk systeem is de kern van elk huwelijks-  2 goederenrecht. Al wordt den echtgenooten de volle vrijheid gelaten, om bij huwelijksvoorwaarden zelf hun financieele verhouding te regelen, het percentage van de echtparen dat van die vrijheid gebruik maakt is gering (1). De practijk leert, dat de groote massa geen huwelijksvoorwaarden maakt; dat zij zich van de financieele verhouding tusschen de echtgenooten geen rekenschap geeft, of wel van oordeel is dat huwelijksvoorwaarden alleen zin hebben voor gefortuneerden, dat zij veelal ook het gevoel niet van zich kan afzetten dat het maken van huwelijksvoorwaarden blijk geeft van wantrouwen tegen den aanstaanden echtgenoot (2). Ik moet mij ten deze tot het wettelijk huwelijksgoederenrecht bepalen. Want, opdat men een systeem van huwelijksgoederenrecht ten volle kunne beoordeelen, moet het uitgewerkt worden, althans ten aanzien van die onderwerpen, welker regeling het systeem practisch bruikbaar moet maken. En nu is dit reeds zulk een omvangrijk werk dat de mij ter beschikking (1) Zie de statistiek in de dissertatie van Mr. C. J. de Lange, De huwelijksvoorwaarden in theorie en in de practijk, Leiden 1920, blz. 144 v. Voorts blz. 23 v. van mijn dissertatie, Het huwelijksgoederenrecht in het Duitsche Burgerlijk Wetboek, Leiden 1903; in deze dissertatie, en het daarop later gevolgde tweede deel, kan men vele van de in dit praeadvies besproken onderwerpen, soms uitvoeriger en met mededeeling van litteratuur en buitenlandsche wetgevingen, terugvinden. (2) Dit is een opvatting waarvan men zich moeilijk schijnt te kunnen losmaken. Het komt voor, dat het bestaan van huwelijksvoorwaarden een reden van ontevredenheid is en blijft bij een der echtgenooten; zich ook wel uitend in het verwijt tegen den anderen echtgenoot, dat deze, of zijn familie, nooit het volle vertrouwen in hem gehad heeft 1  3 staande tijd mij niet veroorlooft verder te gaan. Afgezien nog van de vraag of niet, wanneer ik verder ging, dit praeadvies onbescheiden afmetingen zou gaan aannemen. Een uitzondering maak ik voor de beantwoording van de vraag, die ons nog uitdrukkelijk is voorgelegd: of het al dan niet gewenscht is, dat huwelijksvoorwaarden gedurende het huwelijk kunnen worden gemaakt en veranderd. Om dezelfde reden, waarom ik mij bepaal tot het wettelijk huwelijksgoederenrecht, bespreek ik, op een enkele uitzondering na, noch litteratuur, noch vreemde wetten. Van groot belang voor ons onderwerp zijn drie ten onzent bestaande plannen voor een moderne huwelijkswetgeving. Het eene, genaamd „Huwelijk en Wet", is uitgegaan van de Nederlandsche Unie voor Vrouwenbelangen, en draagt de namen van Mevrouw Boissevain—Pijnappel, Mevrouw Wijnaendts Francken—Dyserinck, Mr. Heeres, Mr. Molengraaff, Mr. Nolst Trenité en Mevrouw Pluygers—Rooseboom. Dit plan geeft verschillende schema's, waarvan de navolgende ook op het huwelijksvermogensrecht betrekking hebben. „§ 4. De onder 3 en 6 bedoelde autoriteit is de „Kantonrechter. Hij beschikt in het onder 3 bedoelde „geval niet dan na verhoor of behoorlijke oproeping „van beide echtgenooten en na te hebben beproefd „een overeenstemming tusschen hen te bereiken. Hij „is wijders bevoegd getuigen, bloedverwanten en den „Voogdijraad te zijner voorlichting voor zich te doen „verschijnen. „§ 5. Aan elk der echtgenooten wordt het beheer  4 „van eigen vermogen en de beschikking over eigen „inkomen gelaten. In geval niettemin daadwerkelijk „het beheer door den anderen echtgenoot gevoerd „wordt, is deze te dien aanzien rekenplichtig. Iedere „overeenkomst tusschen de echtgenooten, hetzij bij de „huwelijksche voorwaarden, hetzij daarna aangegaan, „waarbij de beheerende echtgenoot van zijn rekenplicht „ten opzichte van het te voeren of het gevoerde beheer „geheel of gedeeltelijk ontheven wordt, is nietig. „§ 6. Bij het einde des huwelijks en bij scheiding „van tafel en bed, neemt ieder der echtgenooten (of „rechtverkrijgenden) uit den boedel tot zich, al hetgeen „waarvan bewezen kan worden, dat het door hem „(haar) bij het huwelijk is aangebracht, of tijdens het „huwelijk door erfenis, legaat of schenking is verkregen, „of in de plaats van het aangebrachte of verkregene „gekomen is. Het overige is tusschen partijen gemeen. „Van dezen regel kan bij huwelijksche voorwaarden „worden afgeweken. Deze kunnen, onder de noodige „waarborgen van de rechten van derden, staande „huwelijk gewijzigd worden, doch slechts met toestemming van een bij de wet aan te wijzen autoriteit, „die partijen buiten elkanders tegenwoordigheid zal „moeten hooren. De wijzigingen moeten openbaar „worden gemaakt. „§ 7. Onroerende goederen, staande huwelijk, door „een der echtgenooten anders dan door erfenis, legaat „of schenking verkregen, kunnen slechts met toestem„ming van beide echtgenooten vervreemd of bezwaard „worden. „§ 8. Elk der echtgenooten heeft „uit zijn inkomen" „of „met zijn arbeid in de huishouding" bij te dragen  5 „tot de instandhouding van het gezin en de opvoeding „der kinderen. „De rechter kan de vrouw het recht toekennen een „deel van het door den man verdiende loon bij den „werkgever in ontvangst te nemen. „De echtgenooten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor „alle huishoudelijke schulden. Na behoorlijke openbaarmaking zijn hierop uitzonderingen toe te laten." Het tweede plan, genaamd „Hoofdlijnen van een moderne huwelijkswetgeving" is uitgegaan van de Nederlandsche Vereeniging van Staatsburgeressen, en draagt de namen van de dames Mr. Bakker—Nort, Dr. Alletta Jacobs, E. van der Hoeven, Mr. Marie van Oppen, Mr. E. Thiel en S. van Rees—Broese van Groenou. Van dit plan hebben de navolgende § § ook betrekking op het huwelijksvermogensrecht. „§ 2. De echtgenooten zijn verplicht, elk naar mate „van zijn krachten, bij te dragen in het onderhoud van „het gezin, hetzij door bijdragen in geld, hetzij door „werkzaamheden in huis of op andere wijze. „De bijdragen in geld behooren periodiek in passende „bedragen te worden uitgekeerd. „Tot dit onderhoud, dat overeenkomstig de finantiëele „positie en levensomstandigheden der echtgenooten „moet zijn, behoort behalve de dagelijksche uitgaven „voordehuishouding en voor de opvoeding der kinderen, „ook hetgeen elk der echtgenooten persoonlijk noodig „heeft. „Dit geldt zoowel bij samenleving als bij niet-samen„ leving der echtgenooten. „§ 3. De echtgenooten zijn verplicht elkaar al de „inlichtingen omtrent hun finantiëele positie te geven,  6 „die noodig zijn voor het bepalen van elks bijdrage „tot onderhoud. „§ 4. Gedurende de samenleving der echtgenooten, „zijn beiden hoofdelijk aansprakelijk voor de verbintenissen ten behoeve van het gezin, door één van beiden „aangegaan, indien deze uitgaven overeenkomstig de „levenspositie en finantiëele omstandigheden der echtgenooten zijn. „§ 6. De echtgenooten zijn bevoegd met elkaar „rechtshandelingen aan te gaan, behoudens de bij de „wet te stellen beperkingen van deze bevoegdheid in „het belang van derden. „§ 10. Er moeten in verschillende plaatsen van „het land Raden voor Gezinsaangelegenheden worden „ingesteld, bestaande uit mannen en vrouwen, tot „wie de echtgenooten zich kunnen wenden om een „beslissing bij verschil van meening omtrent de behangen van het gezin of van het kind. Tot dezen „Raad kan ook elk der echtgenooten zich wenden, „indien de andere echtgenoot zijn plicht jegens het „gezin verzuimt, of zijn rechten misbruikt, of zijn „handelwijze het gezin schande, schade of gevaar „brengt. Deze Raad kan maatregelen nemen in het „belang van het gezin. „De beslissingen van den Raad kunnen gewijzigd „worden, indien beide echtgenooten dit verlangen of „de omstandigheden veranderd zijn. De beslissingen „van den Raad moeten, om tegen derden van kracht „te zijn, worden ingeschreven in een daartoe bestemd „openbaar register. „Er zal een Centrale Gezinsraad zijn, eveneens „bestaande uit mannen en vrouwen, bij wien elk der  7 „partijen een beroep kan instellen omtrent de beslissingen „van de plaatselijke Raden. „§ 11. Als wettelijk huwelijksgoederenrecht geldt de „gemeenschap van vruchten en inkomsten (gemeenschap „van winst). „Elk der echtgenooten behoudt in eigendom wat hij „bezit bij het aangaan van het huwelijk en eveneens „hetgeen hij verwerft tijdens het huwelijk door erfenis „of schenking. „Tot de gemeenschap behoort, behalve de vruchten „en inkomsten uit bezit en arbeid van beide echtgenooten, „eveneens het huisraad. „§ 12. Elk der echtgenooten heeft het beheer over „hetgeen hij bezit bij het aangaan van het huwelijk „en over hetgeen hij tijdens het huwelijk verwerft, „zoowel over hetgeen hem in eigendom behoort als „hetgeen van zijn zijde valt in de gemeenschap van „vruchten en inkomsten. „Echter mogen onroerende goederen tot deze gemeenschap behoorend, gelijk het roerend goed van „het huisraad niet worden vervreemd, bezwaard of „verpand, zonder beider toestemming. „§ 13. Een echtgenoot mag niet zonder toestem„ming van den anderen echtgenoot zijn onroerend „goed vervreemden of met hypotheek bezwaren, voor „zoover dit dient tot woning van het gezin of „wanneer de bedrijfswerkzaamheden der echtgenooten „of die van den anderen echtgenoot daarmee verbonden zijn. „Zulk eigendom mag ook zonder toestemming van „den anderen echtgenoot niet verhuurd of verpacht „worden in zoover dit zou meebrengen dat het niet  8 „langer kon dienen tot gemeenschappelijke woning of „tot grondslag van de bedrijfswerkzaamheden. „§ 14. Bij ontbinding van het huwelijk door den „dood van een der echtgenooten, en door scheiding, „evenals bij scheiding van tafel en bed, en scheiding „van goederen, wordt deze gemeenschap van vruchten „en inkomsten in gelijke helften verdeeld tusschen beide „echtgenooten of tusschen een der echtgenooten en de „erfgenamen van den anderen echtgenoot. „§ 15. Huwelijksvoorwaarden, waarbij wordt afgekeken van het wettelijk huwelijksgoederenrecht kunnen „zoowel vóór als tijdens het huwelijk worden gemaakt. „Om tegen derden van kracht te zijn is inschrijving „in de daarvoor bestemde registers en publicatie ver„plicht." Het derde plan kwam mij, tot mijn grooten spijt, te laat in handen om het nog te bespreken, doch, door welwillende en zeer gewaardeerde hulp, nog juist bijtijds, om de op het huwelijksgoederenrecht betrekking hebbende passages daaruit over te nemen. Het plan is vervat in het rapport van de Liberale Unie, opgenomen in De Vaderlander van 8 Mei 1920, en geteekend door Mr. T. Binnerts, Mevr. Van Balen— Klaar, Mevr. Eerdmans—De Holl, Mevr. Van Riel— Smeenge, en Mr. J. W. de Kanter; het bevat de navolgende §§ die ook betrekking hebben op het huwelijksvermogensrecht. „§ 1. Aan elk der echtgenooten worde het beheer „van eigen vermogen en de beschikking over eigen „inkomen gelaten. Wordt niettemin daadwerkelijk het „beheer door den anderen echtgenoot gevoerd, dan „behoort rekenplicht ten aanzien van het gevoerde  9 „beheer te bestaan en dit beheer des verlangd onmiddellijk te eindigen. „Hiermede strijdige bepalingen in huwelijksche voor„waarden behooren nietig te zijn. „§ 2. Waar tot nu gemeenschap van goederen regel „is, waarvan bij huwelijksche voorwaarden kan worden „afgeweken, zij in het vervolg die gemeenschap als „regel uitgesloten en bepale de wet, dat elk der echtgenooten benoude, wat hij of zij ten huwelijk aanbrengt, „of tijdens huwelijk uit erfenis, legaat of schenking „verkrijgt, terwijl de gemeenschap zich slechts uitstrekke „over de tijdens het huwelijk bespaarde winst (gemeen„ schap van vruchten en inkomsten, als in de tegenwoordige wet), alsmede over den inboedel. „Bij huwelijksche voorwaarden moet van dezen regel „kunnen worden afgeweken. Zij moeten staande huwelijk „gewijzigd kunnen worden, in het belang van het gezin, „doch slechts met toestemming van een bij de wet „aan te wijzen autoriteit. De wijziging moet worden „openbaar gemaakt. „§ 3. Aanbeveling verdient het beschikkingsrecht „over goederen, niet tot elks privé vermogen behoorende, „te beperken. Althans onroerende goederen, staande „huwelijk aangekocht met gelden, niet aan een der „echtgenooten persoonlijk toebehóorende, moeten niet „vervreemd of belast kunnen worden dan met toe„stemming van beide echtgenooten. Bij verschil van „meening ware ook hierin te beslissen door de wettelijk „aangewezen autoriteit. „§ 4. Elk der echtgenooten heeft uit zijn inkomen „bij te dragen tot de instandhouding van het gezin en „de opvoeding der kinderen. Ingeval partijen het over  10 „de wijze van uitoefening van deze verplichtingen oneens „zijn, worde de tusschenkomst ingeroepen van dezelfde „autoriteit. De echtgenooten zullen hoofdelijk aansprakelijk moeten zijn voor alle huishoudelijke schulden; „uitzondering ware hierop toe te laten na behoorlijke „openbaarmaking. „§ 7. Hiervoren was meermalen sprake van een „autoriteit, door de wet aan te wijzen, die bij geschil „tusschen echtgenooten op verzoek van een hunner „zou hebben op te treden. „Daartoe zou een enkel persoon zijn aan te wijzen, „niet een commissie van meerdere personen. Wellicht „zou deze functie zijn toe te vertrouwen aan den kantonrechter, die het algemeen vertrouwen geniet. Zijn taak „zou allereerst zijn een poging te doen om partijen tot „eensgezindheid te brengen en dienovereenkomstig te „beslissen. Juist daarom is een Raad van Advies of „Gezinsraad minder gewenscht. Met een enkel persoon „worden de interne belangen van het gezin gemakkelijker „en beter behandeld. Te groote administratieve omslag „wordt zoo tevens vermeden. „In elk geval zal de bevoegde autoriteit de bevoegd„heid moeten hebben zich te doen voorlichten, getuigen, „verwanten en wellicht den Voogdijraad te hooren, en „geen beschikking mogen geven dan na de wederpartij „te hebben gehoord of daartoe opgeroepen. „Bij veranderde omstandigheden moet elk der echtgenooten herziening of opheffing der beschikking „kunnen vragen. „§ 8. De beschikkingen, door de sub 7 bedoelde „autoriteit te geven, behoeven sanctie. Niet slechts „moeten zijn beschikkingen, voor zoover zij geldelijke  11 „verplichtingen opleggen, executabel zijn, doch een „sanctie ware voorts te vinden in een bedreiging met „ontzetting uit de ouderlijke macht en door een ver„ruiming van de gronden tot echtscheiding." Het wil mij voorkomen dat, naast de beide eerstgenoemde plannen, dit plan geen nieuwe gezichtspunten voor de beschouwing van ons onderwerp bevat. Den weiwillenden lezer zij verzocht, om, wanneer bij eenig onderwerp de eerstgemelde plannen ter sprake worden gebracht, ook het plan van de Liberale Unie te willen naslaan. HOOFDSTUK I. De algeheele gemeenschap van goederen. Wanneer wij zoeken naar het voor onzen tijd meest geschikte systeem van huwelijksgoederenrecht, is de eerste vraag die rijst: kunnen wij de algeheele gemeenschap van goederen niet behouden zij het ook in gewijzigden vorm? Naar mijne meening moet deze vraag ontkennend beantwoord worden. De algeheele gemeenschap heeft, als wettelijk stelsel, groote voordeden boven elk ander systeem. Zij maakt de beide vermogens der echtgenooten tot één vermogen, en wordt daardoor van een verlokkende eenvoud en zekerheid-tegenover-derden. Geen verrekeningen tusschen de echtgenooten, doch niet anders dan, bij het einde van het huwelijk, een verdeeling van de vermogensmassa die men vindt, in twee gelijke helften. En geen mogelijkheid van samenspanning  12 tusschen de echtgenooten ter benadeeling van crediteuren. Inderdaad, dit zijn zóó groote voordeelen voor een wettelijk systeem, dat het ons niet behoeft te verwonderen dat de algeheele gemeenschap zich zoo langen tijd heeft weten te handhaven. De algeheele gemeenschap is ook, van algemeen standpunt bezien, bij de afrekening voordeelig voor de vrouw; zij geeft de vrouw veel, door haar te allen tijde de helft van het gezamenlijke vermogen te geven (1). Toch zal de algeheele gemeenschap m. i. niet ons wettelijk stelsel van huwelijksgoederenrecht kunnen blijven. Wil men een huwelijksgoederenrecht, dat de vrouw plaatst naast den man, dan beteekent dat, dat de vrouw volkomen handelingsbevoegd moet zijn. Zij moet het recht hebben zelfstandig verbintenissen aan te gaan, en zij moet het beheer en de beschikking hebben over haar eigen kapitaal en haar eigen inkomsten. En dit is bij de algeheele gemeenschap m. i. niet te bereiken. Immers, het kan niet anders, of het recht om de goederen der gemeenschap te beheeren en daarover te beschikken, en het daarmede noodzakelijk samengaande recht om verbintenissen aan te gaan welke op de goederen der gemeenschap verhaalbaar zijn, moeten aan den man worden gegeven. En nu kan men hem wel in enkele opzichten in deze rechten beperken en voor bepaald aangeduide belangrijke rechtshandelingen de toestemming van de vrouw eischen, maar daarmede maakt men de vrouw niet handelingsbevoegd. Zelfs zal de wet nooit ver kunnen gaan in (1) Zie hoofdstuk IV, § 1, de Winst verrekening.  13 het vorderen van de toestemming van de vrouw voor het verrichten van belangrijke rechtshandelingen door den man, zonder in botsing te komen met de eischen van het maatschappelijk leven; en zij zal den crediteuren van den man het verhaal op het gemeenschappelijk vermogen nooit kunnen onthouden, zoodat het altijd mogelijk zal blijven dat de man door het maken van schulden ook die goederen van de gemeenschap aantast» waarover hij het directe beschikkingsrecht mist. Dikwijls treft men de vergelijking aan van de huwelijksgemeenschap met de vennootschap, en wordt gevraagd waarom man en vrouw de gemeenschap niet te zamen kunnen beheeren, gelijk twee vennooten de goederen der vennootschap. Doch de verhouding tusschen echtgenooten en die tusschen vennooten zijn in wezen zoo geheel verschillend, dat een vergelijking onmogelijk is. Men bedenke slechts dat de vennooten te zamen zaken drijven en juist met het oog daarop elkaar gekozen hebben; dat de vennooten zich in volle bewustheid aan eenige beperking hebben onderworpen, omdat anderzijds daardoor hun arbeidsveld is uitgebreid; dat de vennootschap ten allen tijde ontbonden kan worden, al is het dan ook ten koste van finantiëele opofferingen. Men bedenke ook dat bij een vennootschap van koophandel de vennooten hoofdelijk aansprakelijk zijn voor de door elk van hen op het terrein der vennootschap aangegane verbintenissen; terwijl de vrouw met een hoofdelijke aansprakèlijkheid voor alle door de echtgenooten aangegane verbintenissen weinig gebaat zou zijn. Men kan zich afvragen, of men niet aan de vrouw het beheer en de beschikking zou kunnen laten over  14 het vermogen dat harerzijds in de gemeenschap valt. Doch dit is niet vereenigbaar met het beginsel van de algeheele gemeenschap. Immers, het beheers- en beschikkingsrecht van de vrouw kan slechts volkomen zijn, wanneer men den crediteuren van den man verhaal ontzegt op de door de vrouw beheerde goederen. En doet men dit, dan krijgt men feitelijk twee vermogens, met alle gevolgen van dien. Dan verbreekt men de eenheid van de algeheele gemeenschap, dan ontneemt men haar haar reden van bestaan, die immers juist deze is, dat zij gedurende het huwelijk eenheid van vermogen schept (ik kom hierop terug bij de beperkte gemeenschap van goederen, waar zich dezelfde vraag voordoet en door de vereeniging van Staatsburgeressen bevestigend beantwoord wordt. Zie hoofdstuk II.). Men hoort dikwijls de opmerking, dat de algeheele gemeenschap zoo echt-nationaal is; zóó samengegroeid met ons volk, dat men haar daarvan niet zonder schade zou kunnen losmaken. Ik moet tegen die stelling opkomen, voor zoover ze beteekent dat men ten onzent aan de algeheele gemeenschap zou zijn gehecht. Het grootste gedeelte van ons volk kent de algeheele gemeenschap niet, en slechts zeer weinigen begrijpen haar ten volle. Wil men een aanwijzing hebben of iemand in algeheele gemeenschap van goederen getrouwd is, dan doet men goed hem te vragen, of hij in verband met zijn huwelijk bij een notaris is geweest. Want de vraag: zijt ge in algeheele gemeenschap van goederen getrouwd? wordt zelden juist begrepen. Het kóst ook dikwijls groote moeite aan eenvoudige menschen het begrip van de algeheele  15 gemeenschap bij te brengen. Men neemt het moeilijk in zich op, dat, hetgeen men zelf aanbracht, verdiende, erfde, geen eigen goed is gebleven, doch gemeen is. geworden; en velen kunnen zich van hun eigendomsbesef niet geheel en al losmaken, al willen zij de uitlegging van den deskundige wel accepteeren. De ervaring van deze dingen doet mij de gemeenschap van goederen als wettelijk stelsel van huwelijksgoederenrecht gereede loslaten, zonder vrees dat daarmede aan ons nationaal rechtsgevoel eenige schade zal worden berokkend. De meeste schrijvers die de algeheele gemeenschap van goederen verdedigen, voeren als argument aan, dat de gemeenschap „in overeenstemming is met den aard en het wezen van het huwelijk". Het is de vraag wat precies met dit argument bedoeld wordt. Men zal wel niet in ernst willen beweren, dat, in de werkelijkheid, de huwelijken beter zijn naarmate de band tusschen de vermogens der echtgenooten nauwer is. Ware het anders, het zou er slecht uitzien voorde — percentsgewijze weinige, doch in aantal toch altijd vele — huwelijken waarbij alle gemeenschap is uitgesloten. En b.v. voor Engeland, waar de wet de vermogens der echtgenooten volkomen gescheiden laat. In deze richting kan men bedoeld argument dus niet verklaren. Soms meen ik hem die aldus argumenteert zóó te moeten begrijpen, dat hij zichzelf als ideaal-huwelijk denkt, een huwelijk waarin volkomen gemeenschap van goederen bestaat; dat, naar zijn ideaal, bij een huwelijk de eenheid tusschen de echtgenooten zóóver moet worden doorgevoerd, dat ze zich ook tot de vermogens uitstrekt.  16 Natuurlijk kan men iemand het recht op zulk een ideaal niet ontzeggen; maar als argument voor den wetgever heeft het weinig waarde, daar het zich geheel en al losmaakt van de werkelijkheid. Ook kan men zich, naast de idylle van de gemeenschap van goederen, met evenveel recht de idylle van de scheiding van goederen voortooveren. Immers, wanneer het huwelijk goed is, zullen de echtgenooten elkaar steeds in alle dingen raadplegen en steunen, en er zal eenheid van belangen zijn, ook al zijn de vermogens wettelijk gescheiden. En is niet zulk een vrijwillige eenheid van veel grooter ethische waarde, dan een eenheid die bestaat omdat de wet haar schept? En die bovendien slechts verkregen wordt door opoffering van de eene persoonlijkheid aan de andere? De ware beteekenis van genoemd argument moet m. i. hierin gezocht worden, dat de algeheele gemeenschap zich sterk aan de feiten aanpast; dat de echtgenooten zekere eenheid vormen en het daarom gemakkelijk is voor deze eenheid nu ook een eenheid van vermogen te scheppen. Aldus opgevat, is het argument juist. Inderdaad kan geen enkel systeem van huwelijksgoederenrecht het in gemakkelijkheid van toepassing opnemen tegen de algeheele gemeenschap. Doch, waar de door haar geschapen eenheid niet anders te bereiken is dan ten koste van de persoonlijkheid van de vrouw, zullen wij hare gemakkelijkheid van toepassing moeten opofferen, ten einde een systeem te kunnen krijgen dat ons rechtsgevoel beter bevredigt. Ik zie geen anderen weg die ons zou overblijven. Een nadeel van de gemeenschap van goederen acht ik het, dat, door de vermenging der vermogens  17 steeds de minder-bezittende ten koste van den meerbezittende wordt verrijkt. Men moet zich even weten te onttrekken aan de poëtische atmospheer waarin de menschen het huwelijk zoo gaarne zien; maar, dit doende, springt het in het oog dat in genoemde verrijking een gevaar is gelegen. Natuurlijk kan de wetgever geen minder-gewenschte huwelijken tegenhouden, en kan hij niet verhinderen dat altijd aan een huwelijk met een rijkeren echtgenoot voordeden verbonden zijn, die de wederpartij, wellicht meer of min onbewust, tot dat huwelijk verlokken. Maar, wat de wetgever doen kan, dat is zich hoeden voor het aankweeken van minder-gewenschte huwelijken. En dit laatste doet hij met de algeheele gemeenschap ongetwijfeld, door, tengevolge van die gemeenschap, een huwelijk met een rijkeren echtgenoot tot een onmiddellijk finantieel voordeel te maken. Hier ligt een gevaar dat allerminst denkbeeldig is, en dat zich ook uit in een vèrschijnsel dat men als advocaat meerdere malen tegenkomt: het tegenspreken van een echtscheiding, uitsluitend omdat de eischende echtgenoot nog een nalatenschap te wachten heeft. Is er sterke ongelijkheid van vermogen bij de echtgenooten, en gevoelen beiden zich daardoor bezwaard, dan is er niets tegen aan die bezwaren tegemoet te komen. Doch dan geschiede dat bij huwelijksvoorwaarden. Daardoor wordt dit tot een besproken onderwerp, waarvan beide aanstaande echtgenooten, en allicht ook hun naaste familieleden zich rekenschap geven, en worden tenminste verrassingen uitgesloten. De algeheele gemeenschap van goederen heeft in den laatsten tijd belangrijk aan terrein verloren; en dit valt  18 samen met het meer algemeene verschijnsel, dat, ook in de ons omringende landen, de band die oudtijds de vermogens der echtgenooten nauw te zamen hield, losser en losser is geworden. Want oudtijds was er algemeen een zeer nauwe band tusschen de vermogens der echtgenooten; hetzij in den vorm van een gemeenschap van goederen, hetzij in den vorm van een beheersgemeenschap waarbij de eigendom der goederen niet vermengd werd, doch de man het beheer kreeg over het vermogen der vrouw, alsmede den eigendom, althans de beschikking, over haar inkomsten. Uit die min of meer volkomen vermogenseenheid zien wij zich in den loop der tijden eenige vermogensdeelen losmaken; wij zien n.1. de vrouw een eigen recht krijgen op geld dat zij op de postspaarbank brengt (zie voor ons land art. 10, 7e 1. van de wet op de Postspaarbank, wet van 25 Mei 1880, Stbl. n°. 88, bij verschillende latere wetten gewijzigd) en op geld dat zij zelf verdient' (zie voor ons land de wet op de Arbeidsovereenkomst, wet van 13 Juli 1907, Stbl. n°. 193, die ons het art. 1637/ B. W. bracht) (1). Doch ook in andere opzichten ziet men den vermogensrechtelijken band tusschen de echtgenooten losser worden. Zoo is men in Engeland, door verschillende married women's property act's, in een vijftigtal jaren trapsgewijze gekomen van een vermogensrechtelijke eenheid tusschen de echtgenooten, tot de algeheele scheiding van goederen, welke laatste werd bereikt door de married women's property act van 1882 (2). (1) Zie mijn dissertatie blz. 38 v. en blz. 43 y. (2) Zie mijn dissertatie blz. 22.  19 In het Duitsche Burgerlijk Wetboek, dat van 1900, en het Zwitsersche Burgerlijk Wetboek, dat van 1907 dateert, wordt het systeem van de scheiding van goederen (Gütertrennung) volledig geregeld, daardoor ten volle onder de aandacht gebracht, en aldus ook gemaakt tot een systeem dat gemakkelijk bij huwelijksvoorwaarden kan worden bedongen. Sprekend zijn in dit opzicht ook eenige cijfers, die wij vinden in de reeds te voren aangehaalde dissertatie van Mr. De Lange (1). In 1902 werden 3,7 pCt. van de huwelijken gesloten onder huwelijksvoorwaarden, in 1916 4,52 pCt.; en van de gemaakte huwelijksvoorwaarden werd in 1902 door 53 pCt. alle gemeenschap uitgesloten, in 1916 door 61 pCt. Er is hier dus een streven naar het losser maken van den vermogensband tusschen de echtgenooten, zich uitend èn door toename van het aantal huwelijksvoorwaarden, èn door toename van die bedingen in de huwelijksvoorwaarden, die de vermogens zoo scherp mogelijk scheiden. In 1900 werd, op de vergadering van de Broederschap der Notarissen, te Arnhem gehouden, de vraag behandeld of het wenschelijk was de algeheele gemeenschap als wettelijk stelsel van huwelijksgoederenrecht te behouden. Die vraag werd bevestigend beantwoord met 50 tegen 4 stemmen. Doch in 1904 werd dezelfde vraag aan de orde gesteld op de Nederlandsche Juristenvereeniging en toen werd de vraag ontkennend beantwoord, met 41 tegen 28 stemmen (één lid bleef buiten stemming). Ook dit wijst er op dat onze maatschappe- (1) Zie blz. 144 van die dissertatie. Mr. de Lange deelt mede •éat hij de cijfers overneemt van Mej. J. de Jong in W. P. N. R. 2564.  20 lijke opvattingen meer en meer van de algeheele gemeenschap vervreemd geraken. HOOFDSTUK II. De beperkte gemeenschap van góederen. Is het wenschelijk een meer beperkte gemeenschap van goederen tot wettelijk stelsel van huwelijksgoederenrecht te kiezen? Een gemeenschap van het type van onze gemeenschappen van winst- en verlies en van vruchten en inkomsten? De idee die bij dit type van gemeenschap voorzit, is deze: dat de goederen, gedurende het huwelijk door de echtgenooten verkregen, en deel uitmakende van het inkomen, zulks in tegenstelling met het kapitaal, gemeen worden; dat zij a. h. w. worden tot een gemeenschappelijk fonds, bestemd tot onderhoud van het nieuw gevormde gezin, en eventueel tot het vormen van nieuw kapitaal. De beperkte gemeenschap heeft niet de voordeelen van de algeheele gemeenschap, de groote eenvoud, de volstrekte zekerheid tegenover derden. Daartegenover is zij veiliger voor de vrouw, omdat zij de vrouw haar eigen kapitaal doet behouden. Doch bij de beperkte gemeenschap staan wij voor dezelfde soort bezwaren als bij de algeheele gemeenschap. Ook hier zal men het beheer en de beschikking over de gemeenschappelijke goederen aan den man moeten geven, behoudens enkele beperkingen, die echter nooit ver zullen kunnen gaan. En daarmede  21 zullen aan de vrouw de beschikking en het beheer over haar eigen inkomsten ontnomen moeten worden. Ook bij de beperkte gemeenschap zal de handelingsbevoegdheid van de vrouw dus niet onaangetast kunnen blijven. De Vereeniging van Staatsburgeressen is het met deze opvatting niet eens, en meent de beheersmoeilijkheid te kunnen ondervangen, door het beheer te verdeelen, en aan elk der echtgenooten het beheer te geven over die goederen, die van zijne zijde in de gemeenschap vallen. (Zie § 12 van haar plan.) Doch daarmede 'ontneemt men aan de gemeenschap datgene wat juist haar karakteristieke eigenschap is, de eenheid van de inkomsten gedurende het huwelijk (1). Zeker, er blijft een gemeenschappelijke eigendom bestaan, doch een, waarvan men gedurende het huwelijk niets merkt. Want, wanneer beheer en beschikking bij dengene der echtgenooten blijven van wien het goed afkomstig is, blijven de goederen feitelijk gescheiden, althans zoo de feitelijke toestand in overeenstemming is met de wettelijke. Merkbaar wordt de gemeenschap dus eerst bij het einde van haar bestaan, bij de afrekening. Doch dan is er ook niet een gemeenschap van goederen, in de beteekenis die wij aan die uitdrukking gewend zijn te geven. Dan is er een verrekening, bij het einde van het huwelijk, een verrekening van de gemaakte winst, en, eventueel, van het geleden verlies. Een verrekening die plaats vindt in den vorm van een eigendomsovergang, terwijl ze ook kan plaats hebben door middel van een persoonlijke vordering (I) Zie hiervoren blz. 14 v.  22 van den eenen echtgenoot op den anderen (1). En nu komt het mij niet juist voor, om, wanneer men zoodanige verrekening wenscht, die te hullen in het kleed van onze oude gemeenschappen; daarmede geeft men de verhoudingen niet zuiver weer. Ik geloof ook niet, dat een systeem als door de Vereeniging van Staatsburgeressen wordt bedoeld, op behoorlijke wijze tot werkelijkheid is te brengen. Bij dit systeem ^ontstaan vier vermogens: eigen vermogen van den man, eigen vermogen van de vrouw, gemeenschappelijk vermogen waarvan het beheer is bij den man, gemeenschappelijk vermogen waarvan het beheer is bij de vrouw. Nu zijn er bij het door mij verdedigde systeem, de scheiding van goederen, twee vermogens; en reeds kost het groote zorg om de verhouding tusschen die twee vermogens onderling, en tusschen de crediteuren der echtgenooten eenerzijds en die vermogens anderzijds, op billijke en practisch uivoerbare wijze te regelen. Het lijkt mij daarom uitgesloten dat men een behoorlijke regeling zou kunnen geven van de verhouding van vier vermogens, tegenover elkaar en 'tegenover de crediteuren der echtgenooten. HOOFDSTUK III. De scheiding van goederen. Naar mijne meening moet het loslaten van de algeheele gemeenschap leiden tot de scheiding van goederen. Ik zie geen andere regeling die voor een wettelijk (1) Zie hoofdstuk IV § 1, De winstverrekening.  23 systeem van huwelijksgoederenrecht in aanmerking komt. Want ook de beheersgemeenschap, het systeem waarbij de man het beheer over het vermogen der vrouw en den eigendom van althans de beschikking over haar inkomsten krijgt, ontneemt aan de vrouw noodzakelijk een deel van haar handelingsbevoegdheid. Trouwens, van eenig verlangen ten onzent naar een dergelijk systeem is mij nooit gebleken. Ik geef gaarne toe dat het wettelijk gescheiden blijven van de goederen der echtgenooten zijn eigenaardige bezwaren heeft. Al scheidt de wet de vermogens, feitelijk zullen zij zich in de practijk veelal vermengen; zekere verrekeningen tusschen de echtgenooten zullen moeten plaats hebben; en er zal groote zorg moeten worden gedragen dat niet de zekerheid van derden gevaar loope. Doch de wetgever kan met een en ander rekening houden. Ik bedoel dan ook niet, wanneer ik de scheiding van goederen verdedig, dat dit systeem tot in zijn uiterste consequenties moet worden doorgevoerd; doch dat het principe der goederenscheiding aan onze wet moet worden ten grondslag gelegd, getemperd echter door zoodanige bepalingen, als ten bate van het gezin, uit billijkheidsoverwegingen jegens de echtgenooten over en weer, en ten behoeve van de zekerheid van derden, noodig zal blijken. Bij dit systeem kan de vrouw volkomen handelingsbevoegd worden, en is zij wettelijk gewaarborgd dat zonder haar toestemming haar echtgenoot op geenerlei wijze over haar goed beschikt. Wanneer het huwelijk goed gaat, zal het den echtgenooten niet hinderen dat ieder zijn eigen goed heeft behouden, zullen zij dat m.i. zelfs ternauwernood op-  24 merken. Maar wanneer het huwelijk niet goed gaat, dan zal het een groot geluk zijn dat de vermogens gescheiden bleven, en de man het goed van de vrouw niet kan aantasten. Geschiedt zulks feitelijk toch, dan zal dit het gevolg zijn van de eigen handelingen of de eigen zorgeloosheid van de vrouw, niet het gevolg van de wet. En dan zal de vrouw, wanneer de toestand haar duidelijk is geworden, het te allen tijde in haar macht hebben om onverwijld den loop der dingen te stuiten, en, zonder eenig rechterlijk ingrijpen, tenminste voor het vervolg het eigen goed onaangetast kunnen bewaren. HOOFDSTUK IV. De scheiding van goederen nader uitgewerkt. Om de scheiding van goederen aan de practijk aan te passen moeten vijf onderwerpen geregeld worden: 1°. de winstverrekening tusschen de echtgenooten; 2°. de bijdrage van de vrouw in de kosten der huishouding; 3°. de verhouding tusschen de crediteuren en de echtgenooten; 4°. het bewijs van het recht op eenig goed tusschen de echtgenooten onderling; 5°. de regresacties tusschen de echtgenooten. Deze onderwerpen zal ik achtereenvolgens in verschillende paragrafen behandelen. Vervolgens zal ik, doch meer summier, eenige onderwerpen bespreken die de wetgever ook in zijn regeling zal hebben op te nemen, n.1.: de beperking van de  25 echtgenooten in hun beheers- en beschikkingsrechten, het overlaten van het beheer door den eenen echtgenoot aan den anderen, de rechtsmaatregelen van de echtgenooten jegens elkaar, en de rechtspraak in geschillen tusschen de echtgenooten. § 1. De winstverrekening tusschen de echtgenooten. Wanneer de scheiding van goederen tot in haar uiterste consequenties werd doorgevoerd, zou zij voor de vrouw hoogst onbillijke gevolgen hebben. Immers, in verreweg de meeste gezinnen is de toestand deze: dat de man buitenshuis zijn arbeid geeft, en daardoor geld verdient, terwijl de vrouw in de huishouding werkt, doch daarmede geen geld inbrengt. Worden nu, gedurende het huwelijk, van de verdiensten van den man besparingen gemaakt, dan zijn deze het eigendom van den man en zou, zonder wettelijke regeling, de vrouw daaraan geen deel hebben, zulks al heeft ook zij haar volle arbeidskracht aan het gezin gegeven, en door haar werken de besparingen mogelijk gemaakt. Dit zou natuurlijk zeer onbillijk zijn. Aan de vrouw moet daarom toegekend worden een deel van de besparingen die, bij het einde van het huwelijk (of na scheiding van tafel en bed, of, in bijzondere gevallen, eerder (1); eenvoudigheidshalve zal ik slechts het einde van het huwelijk blijven noemen) blijken gemaakt te zijn, ook al zijn ze gemaakt van gelden welke den man toebehooren. (1) Zie § 8, de rechtsmaatregelen van de echtgenooten jegens elkaar.  26 Doch, gelijk vanzelf spreekt, zal de winstverrekening niet uitsluitend plaats kunnen vinden ten behoeve van de vrouw; de winstverrekening, eenmaal aanvaard, kan niet anders dan algemeen zijn, onafhankelijk van de vraag, door wie en hoe de winst gemaakt is. De winstverrekening maakt het systeem ingewikkelder; maar daartegenover staat haar niet te onderschatten voordeel, dat ze aan de goederenscheiding haar scherpe kanten ontneemt, dat, door haar, de belangen van de echtgenooten minder geaccentüeerd tegenover elkaar komen te staan. Zoo zal b.v., door de winstverrekening, de vraag hoeveel de vrouw in de kosten der huishouding heeft bij te dragen, dikwijls van minder belang worden. Welk karakter moet het recht van de echtgenooten op eikaars besparingen hebben? Moet het een persoonlijk recht zijn, een recht op uitkeering van een zekere geldsom? Of moet het een zakelijk recht zijn, d. w. z. moeten de besparingen gemeen worden ? Kiest men de laatste methode, dan begrijpe men goed dat men het systeem daarmede niet maakt tot een gemeenschap van goederen zooals wij gewend zijn die te begrijpen, een gemeenschap die haar werking gedurende het huwelijk uitoefent (1), doch dat de gemeenschappelijke eigendom eerst bij het einde van het huwelijk ontstaat. Ik zou hier willen spreken van een verrekengemeenschap. En wel van een verreken-gemeenschap van winst, daar men zich ook kan denken een ver- (I) Zie hiervoren blz. 21.  27 reken-gemeenschap die b.v. het geheele vermogen omvat (1). Het gemeen worden van de gemaakte winst heeft boven het recht op een geldsom dit voor, dat het een sterker recht geeft aan de echtgenooten. Een recht dat tegenover derden werken kan, en dat allicht ook sterker tot de echtgenooten zelf zal spreken. Doch een persoonlijk recht is eenvoudiger, gemakkelijker te regelen, omdat het minder ingrijpt en men daarbij met derden geen rekening heeft te houden. Ik neig tot laatstgenoemde regeling, ook omdat ik meen-dat men van het eenmaal vooropgestelde principe van de goederenscheiding niet verder moet afwijken dan de practijk eischt. Als ik het wel zie, is de verreken-gemeenschap van winst het systeem van de Nederlandsche Unie voor Vrouwenbelangen. Immers, bij het einde van het huwelijk nemen de echtgenooten tot zich, wat zij hebben aangebracht, wat zij tijdens het huwelijk door erfenis, legaat of schenking verkregen, en wat in de plaats van het aangebrachte of aldus verkregene gekomen is, en is al het overige tusschen de echtgenooten gemeen (Zie § 6 van haar plan). Een gemeenschap dus, die ontstaat bij het einde van het huwelijk, en die de bespaarde goederen omvat (benevens die goederen waaromtrent geen bewijs kan worden geleverd dat ze aan een der echtgenooten toebehooren; hierover later in § 4). (1) Vgl. de Scandinavische ontwerpen tot regeling van het huwelijksgoederenrecht door Prof. Mr. E. M. Meijers in W. P. N. R. 2639, 2640, 2641.  28 Wat moet als winst worden beschouwd ? Men zal, bij het einde van het huwelijk, een zekere hoeveelheid goederen vinden, en een zeker bedrag aan schulden. Wanneer de schulden betaald, en ook de vorderingen van de echtgenooten jegens elkaar verrekend zijn, neem ik aan dat bij beide echtgenooten een zekere hoeveelheid goederen overblijft. Er kan wel bij een der echtgenooten een tekort zijn, maar dan moet m.i. te zijnen laste geen winstverrekening plaats hebben. Al zou dus bij het aangaan van het huwelijk het tekort grooter zijn geweest, dan moet toch aan de wederpartij geen vordering worden gegeven ; want m. i. is het doel van de winstverrekening bereikt, als het overgespaarde actief ten goede komt aan beide echtgenooten, en is het niet gewenscht om door de verrekening een tekort van een der echtgenooten te vergrooten. Ik neem dus aan, dat er ten slotte goederen overblijven, en vraag mij af, welke van die goederen als winst moeten worden beschouwd. Het is m. i. wenschelijk om het begrip winst zoo ruim mogelijk te nemen. Ik zou daarom voorop willen stellen dat als winst moet beschouwd worden, alles wat niet uitdrukkelijk in de wet wordt opgesomd als daartoe niet te behooren. Laatstgenoemde opsomming moet drie categorieën goederen bevatten: le. de goederen die de echtgenooten ten huwelijk hebben aangebracht; 2e. de goederen die de echtgenooten tijdens het huwelijk door erfenis, legaat of schenking hebben verkregen; 3e. de goederen die naar billijkheid en goede trouw geacht moeten worden de niet-meer-aanwezige goederen van de beide  29 eerstgenoemde categorieën te vervangen (1). Dit alles zou ik, in tegenstelling met de te verrekenen winst, het stamkapitaal der echtgenooten willen noemen. Waardevermeerdering zou ik dus niet als winst willen beschouwen. Evenmin zou ik waardevermindering van goederen, behoorende tot het stamkapitaal, uit de gemaakte winst willen doen aanvullen. Uitsluitend om practische redenen. Want het komt mij ondoenlijk voor, steeds rekening te moeten houden met alle waardeveranderingen van alle vermogensbestanddeelen der beide echtgenooten. Om misbruiken te voorkomen moet hier één beperkende bepaling gemaakt worden, n.1. dat die waardevermeerdering van eenig goed als winst moet worden beschouwd, die het gevolg is van het besteden van gelden ten behoeve van dat goed, boven het bedrag dat voor een behoorlijk onderhoud noodig was. Immers hier is de waardevermeerdering kunstmatig, en ontstaan ten koste van geldsbedragen, die als winst verrekend hadden moeten worden. De derde categorie van de goederen die het stamkapitaal der echtgenooten vormen, zal tot velerlei verschil van gevoelen aanleiding kunnen geven. Doch, gelijk vanzelf spreekt, de deelen van een vermogen kunnen zich wijzigen, en het kan niet anders, of het nieuwe vermogensbestanddeel dat komt in de plaats van het oude, moet tot het stamkapitaal blijven behooren. Het is echter niet wel mogelijk dit in de wet nader uit te werken; daarom zal de wetgever moeten volstaan (t) Vgl. schema 6 van „Huwelijk en Wet"  30 met aan te geven, welk principe hij gevolgd wil hebben, het aan de practijk overlatend nader uit te maken hoe de grenzen moeten worden getrokken. Hoe moet de gemaakte winst tusschen de echtgenooten worden verdeeld? Bij de beantwoording van die vraag boude men in het oog, dat de winstverrekening in de eerste plaats noodig is, om de vrouw, die haar arbeid in het gezin geeft doch niet rechtstreeks geld inbrengt, te doen deelen in de besparingen welke gedurende het huwelijk worden gemaakt. Het wil mij voorkomen, dat wij, voor een zoo billijk mogelijke verdeeling van de winst, onderscheid moeten maken tusschen de kleinere en de grootere besparingen. De kleinere besparingen zullen veelal te danken zijn aan den huishoudelijken arbeiden de spaarzaamheid van de vrouw. Natuurlijk zijn voor het maken van besparingen in de eerste plaats noodig de verdiensten van den man, waarvan gespaard wordt; doch de vrouw is het, die de mogelijkheid dat van die verdiensten wordt gespaard, tot werkelijkheid maakt. Met der daad heeft, aan de kleinere besparingen, de vrouw geen minder aandeel dan de man, daarom heeft m.i. de vrouw ten volle recht op de helft daarvan. Anders is het, wanneer zóóveel gespaard wordt, dat grootere kapitalen worden gevormd. Wanneer de man groote bedragen verdient, en daarvan een groot deel wordt overgelegd, dan is het evenredig aandeel wat de vrouw in die besparingen heeft, niet zoo groot. Ongetwijfeld is, ook bij het grootste inkomen, een economische huishouding onmisbaar, en zijn de werkzaamheid en de spaarzaamheid van de vrouw daarvoor belangrijke factoren. Maar toch kan de vrouw op de  31 grootere besparingen geen sterken invloed uitoefenen, blijven deze in hoofdzaak het resultaat van het groote inkomen van den man. Daarom komt het mij niet billijk voor, dat in die grootere besparingen de vrouw voor de helft zou deelen. Niet billijk en ook niet noodig. Want, wanneer men eenmaal over zeker bedrag heen is, heeft de vrouw minder noodig voor haar levensonderhoud dan de man, daar zij zich in tallooze opzichten zelve redden kan, waar hij zich noodzakelijk betaalde hulp moet verschaffen. Ik kom daarom tot deze conclusie: dat de eerste winst gelijkelijk moet verdeeld worden tusschen de echtgenooten; het meerdere in een andere verhouding. Welke zijn de cijfers die men moet aannemen? Natuurlijk ligt in elk cijfer iets willekeurigs. Doch een goede verhouding zou het m.i. zijn wanneer de eerste f 50.000.— gelijkelijk werden verdeeld, het meerdere in de verhouding 1: 2 (1). Blijkt dus b.v. bij het einde van het huwelijk dat de man een winst gemaakt heeft van f 200.000.— dan zal de vrouw van de eerste f50.000.— f 25.000.— ontvangen, en van de overige f 150.000.— een derde of f 50.000.—. In totaal ontvangt zij dus f 75.000.—, terwijl de man f 125.000.— behoudt. (1) De verdeeling van de winst in de verhouding 1 : 2 vindt men ook in art. 214 van het Zwitsersche B. W., dat de in totaal door de echtgenooten gemaakte winst in die verhouding verdeelt. Een verschil in de verrekening van de eerste en de daarop volgende bedragen, vindt men b.v. in het Engelsche recht, waar de vrouw, als er geen kinderen uit het huwelijk zijn geboren, uit de nalatenschap van den man eerst £ 500.— krijgt en daarna de helft van het overige.  32 Hoewel deze regeling is ontworpen ter vermijding van een onbillijkheid jegens de vrouw, zal ze natuurlijk algemeen moeten worden toegepast; daartegen is ook geen enkel bezwaar. De wet zal dus hebben te bepalen, dat elk der echtgenooten van de door hem gemaakte winst aan de wederpartij moet uitkeeren, de helft voor zoover de winst f 50.000.— of minder bedraagt, en een derde voor zoover de winst meer bedraagt. § 2. De bijdrage van de vrouw in de kosten der huishouding. Wanneer de vrouw eigen inkomsten heeft, behoort zij bij te dragen in het onderhoud van het gezin; en, waar in de eerste plaats op den man de plicht rust het gezin te onderhouden, zal de vrouw in het onderhoud hebben bij te dragen, door aan den man een zeker bedrag in geld uit te keeren. Men kan de bijdrage van de vrouw in de kosten der huishouding op zeer verschillende wijzen regelen (1). Men kan de vrouw al haar inkomsten ter beschikking doen stellen van den man, gelijk ons art. 201 B. W. doet. Men kan de vrouw een zeker gedeelte van hare inkomsten doen bijdragen, gelijk de Code doet (art. 1537: la femme contribue a ces charges jusqu'a concurrence du tiers de ses revenus). Men kan, gelijk het Duitsche B. W. in § 1427, en het Zwitsersche B. W. in art. 246 doen, spreken van een „angemessener Beitrag", die de vrouw aan den man heeft uit te keeren. (1) Zie mijn dissertatie blz. 199 v.  33 Geen van deze drie methoden kunnen mij voldoen. Dat de vrouw steeds al haar inkomsten ter beschikking van den man zou moeten stellen, onafhankelijk van het bedrag van die inkomsten en van de kosten der huishouding, is tegenover haar zeer onbillijk. En bijna even onbillijk voor den man is de bepaling van den Code, dat de vrouw steeds een derde van haar inkomen moet bijdragen (1). Terwijl dus onze wet en de Code een te veel geven, een bepaling die te absoluut is, geven de Duitsche en Zwitsersche wet een te weinig, een bepaling, waaraan men geen enkel houvast heeft. Daarmede kan m. i. de wetgever niet volstaan. Al is hij niet bij machte hier een voorschrift te geven, dat terstond, öp eenvoudige wijze, alle gevallen tot beslissing brengt, hij behoeft ons toch niet zonder aanwijzing te laten. Wij hebben zekeren regel noodig, die de echtgenooten als maatstaf van hun berekening kunnen nemen, en die eventueel als basis kan dienen voor een buitengerechtelijke oplossing van geschillen tusschen de echtgenooten. De eenige billijke regel is deze, dat de vrouw moet bijdragen in de kosten van de huishouding, in dezelfde verhouding, als waarin haar inkomen staat tot dat van haar en haar echtgenoot te zamen, En dezen regel kan de wetgever m.i. zeer wel voorschrijven. Men zal zeggen, dat van de toepassing van dezen (1) Men bedenke dat beide wetsbepalingen slechts gelden wanneer huwelijksvoorwaarden gemaakt zijn. Nu zullen de echtgenooten, wanneer zij toch huwelijksvoorwaarden maken, allicht ook de bijdrage van de vrouw,in de kosten der huishouding regelen. Daarom zijn bedoelde bepalingen niet van zoo groot belang als zij zouden zijn in een wettelijk systeem van huwelijksgoederenrecht. o  34 regel in de practijk weinig zal terecht komen; dat, voor een zuivere toepassing, een boekhouding noodig is; en dat er een oneindig verschil van gevoelen mogelijk is b.v. over de vragen, wat de kosten der huishouding zijn, wat iemands inkomen is, en dergelijke. Ik gevoel deze bezwaren, doch acht ze niet overwegend. In de meeste gevallen zal de bijdrage van de vrouw in de kosten der huishouding zich vanzelve regelen; in vele gevallen zelfs zonder dat de echtgenooten zich van het vraagstuk ten volle bewust zijn. Maar komt er geschil, dan is het beter een wetsbepaling te hebben die zekeren regel geeft, ook al laat ze ruimte voor veel geschil, dan een wetsbepaling die ons elke aanwijzing onthoudt, of eene die een gemakkelijk-toepasbaren regel geeft welke slechts bij uitzondering billijk zal werken. En, wat de noodzakelijkheid van een boekhouding betreft, is het zulk een onredelijk verlangen, dat de man, wanneer hij van de vrouw een grooter bijdrage vordert dan zij meent te moeten geven, met eenige boekhouding zijn eisch staaft? De rechter, die in de beoordeeling van het bewijsmateriaal volkomen vrij moet zijn, heeft het in de hand een al te rigoureuse toepassing van de bepaling te vermijden. In de meeste gevallen zal, ik merkte het reeds op, het vraagstuk zichzelve regelen, dikwijls zonder dat de echtgenooten er veel aandacht aan schenken. Waar dit eenmaal is geschied, moeten de echtgenooten hierop later niet kunnen terugkomen. Eenerzij ds moet de vrouw er niet aan bloot staan dat de man haar plotseling overvalt met een actie tot een uitkeering, loopende wellicht over vele jaren, en waarop zij niet meer heeft gerekend. De wet moet  35 daarom bepalen, dat de man geen bijdrage van de vrouw kan vorderen over een tijdvak, langer dan een korte termijn (b.v. twee jaar) voorafgaande aan den dag waarop hij tegen zijn vrouw de vordering instelt, of aan den dag waarop hij een exploit aan haar doet uitbrengen, met een behoorlijk gespecificeerde en gemotiveerde opgave van wat hij van haar vordert en binnen b.v. een jaar gevolgd door een dagvaarding. De bepaling moet niet gelden als er kwade trouw is aan de zijde van de vrouw, wanneer b.v. de vrouw hare inkomsten niet juist aan den man heeft opgegeven, of hem opzettelijk met beloften aan de praat heeft gehouden. Anderzijds moet aan de vrouw het recht ontnomen worden om bedragen, die zij eenmaal als bijdrage in de huishouding heeft gegeven, terug te vorderen; behoudens kwade trouw aan de zijde van den man. Welke zijn de kosten der huishouding? Men moet daaronder verstaan alle uitgaven, die rechtstreeks zijn gedaan voor het levensonderhoud van de echtgenooten en de kinderen, een en ander in den ruimsten zin. Daaronder behooren dus o. a. de huur en inrichting van een huis; de kosten van de voeding en de kleeding van beide echtgenooten en de kinderen; de kosten van de opvoeding der kinderen; de kosten van genees- en heelkundige hulp; enz., enz. Het woord rechtstreeks is noodig in de omschrijving, omdat ook uitgaven, gedaan in het bedrijf van den man, beschouwd kunnen worden als gedaan te zijn — doch dan indirect — voor het levensonderhoud van de echtgenooten en de kinderen. De man moet tegenover de vrouw slechts recht op  36 een bijdrage hebben ten opzichte van die kosten die, gegeven de geldelijke en maatschappelijke omstandigheden van het gezin, behoorlijk moeten worden geacht; tenzij zij door de vrouw zelve zijn gedaan. Zonder deze bepaling zou het mogelijk zijn dat de man, tengevolge van een te hoog opvoeren van den levensstandaard, aan de vrouw het sparen uit eigen inkomsten onmogelijk maakte. Wanneer de vrouw moet bijdragen in de kosten der huishouding naar evenredigheid van het bedrag dier kosten, kan het werkelijk verschuldigde slechts worden vastgesteld over een afgeloopen tijdvak. Dit kan in een gegeven geval voor den man bezwaarlijk zijn. Daarom moet de man het recht hebben, om, wanneer de omstandigheden dit noodig maken, of ook bij klaarblijkelijken onwil van de vrouw om op behoorlijke wijze aan haar verplichtingen te voldoen, de vrouw te doen veroordeelen tot betaling voor het vervolg van een vaste, door de rechtbank te bepalen geldsom; behoudens de mogelijkheid om, gelijk dit bij alle veroordeelingen tot bijdrage in levensonderhoud het geval is, dit bedrag bij wijziging in de omstandigheden te doen veranderen. De rechtbank moet ook bij de bepaling van deze vaste geldsom de meergemelde evenredigheid tot grondslag nemen, doch zal daarbij natuurlijk begrootenderwijze moeten te werk gaan. Ik verwacht van deze bepaling een sterk-preventieve werking. Wanneer een vrouw weinig neiging vertoont de verschuldigde bijdrage te geven, zal de wetenschap, dat zij gevaar loopt tot een vast bedrag veroordeeld te worden, een goede aansporing voor haar zijn om haar verplichtingen behoorlijk na te komen.  37 De man moet ook het recht hebben om in kort geding door den president der rechtbank een bedrag te doen vaststellen, dat de vrouw hem bij voorraad heeft te betalen, behoudens nadere verrekening. § 3. De verhouding tusschen de crediteuren en de echtgenooten. Het beginsel van de scheiding van goederen brengt mee dat ieder der echtgenooten slechts aansprakelijk is voor de door hemzelf aangegane schulden. Komen hierdoor de belangen der crediteuren niet in het gedrang ? Ongetwijfeld is de scheiding van goederen voor de crediteuren een nadeel in vergelijking met de algeheele gemeenschap, die het geheele echtelijke vermogen aansprakelijk maakt voor alle verbintenissen der beide echtgenooten. Zij zullen, bij de scheiding van goederen, steeds met eenige voorzichtigheid moeten te werk gaan; want uiterlijk zal veelal niet waar te nemen zijn, of de levensstandaard van het gezin soms het gevolg is van inkomsten van de vrouw, en of bepaalde goederen aan den man dan Wel aan de vrouw behooren, en nergens is de gelegenheid voor samenspanning ter benadeeling van de crediteuren zoo rijk als tusschen echtgenooten. Ook profiteert de eene echtgenoot veelal van de uitgaven van den anderen, en krijgt daardoor de onmogelijkheid voor den crediteur om het hem toekomende verhaal te vinden, terwijl verhaal op den echtgenoot zeer wel mogelijk zou zijn, een bijzonder onaangenaam karakter. Maar toch, de vrouw heeft er recht op dat slechts  38 zijzelve over haar vermogen te beschikken heeft; en de verhaalbaarheid van schulden van den man op haar vermogen zou beteekenen, dat de man, zij het ook indirect, over dat vermogen kon beschikken. Daarom moeten m.i. Bier de belangen van de crediteuren wijken voor het recht van de vrouw, en moet het beginsel dat elk der echtgenooten slechts aansprakelijk is voor de door hemzelf aangegane schulden gehandhaafd blijven. De wetgever heeft echter ook hier eenige bepalingen te geven, die het beginsel aan de eischen van de practijk aanpassen. In de eerste plaats is een afzonderlijke regeling noodig van wat men kan noemen „de huishoudelijke schulden" (1). In onze maatschappij is de huishouding het bijzondere terrein van de vrouw. Of de vrouw daar uitsluitend zelf werkt dan wel een deel der werkzaamheden door anderen doet verrichten, of de man zich met die werkzaamheden meer dan minder bemoeit, de huishouding is het eigen terrein van de vrouw, dat niemand haar betwist, en waarop zij a.h.w. een recht heeft zich te bewegen. Nu is het onmogelijk dat de vrouw de huishouding drijft zonder telkenmale verbintenissen aan te gaan. En voor deze verbintenissen moet de man aansprakelijk zijn, daar de leveranciers anders in de meeste gevallen slechts zouden kunnen leveren tegen onmiddellijke overgave van het geld. Als regel mag men ook wel aannemen, dat de man (1) Zie mijn dissertatie blz. 115 v.  39 voor de bedoelde verbintenissen aansprakelijk wil zijn. Zijn vrouw doet de huishouding, hij weet dat daarvoor steeds verbintenissen worden aangegaan, en, door dezen toestand zonder ingrijpen te laten voortbestaan, geeft hij zijn vrouw a.h.w. machtiging hem te dezer zake te verbinden. Zoo wordt het door het volk ook begrepen, en nooit heb ik een echtgenoot ontmoet, die er door verrast was dat hij aansprakelijk was voor de normale huishoudelijke schulden, door zijn vrouw aangegaan. In alle wetgevingen, althans in de practijk van alle landen, wordt dan ook aangenomen dat de vrouw gerechtigd is binnen den kring van haar huishoudelijke werkzaamheden verbintenissen aan te gaan, waarvoor de man aansprakelijk is. In Duitschland bestaat voor dit recht zelfs een typische benaming, n.1. Schlüsselgewalt. Ons recht regelt deze materie in art. 164 B. W. Doch het artikel is onvolledig; want het voorziet slechts in de handelingsonbevoegdheid van de getrouwde vrouw, en verwaarloost wat hier juist het typeerende van de verhoudingen is, n.1. de volmacht van den man op de vrouw om te zijnen name verbintenissen aan te gaan. Onze jurisprudentie heeft deze lacune aangevuld. Ook onze toekomstige wetgever zal den man aansprakelijk moeten stellen voor verbintenissen door de vrouw aangegaan binnen den kring van hare gewone huishoudelijke bemoeiingen. Ons art. 164, dat spreekt van „dagelijksche uitgaven der huishouding" is te eng; het gaat hier niet om de „dagelijksche" uitgaven, doch om de „gewone" uitgaven, ook al plegen zulke uitgaven niet dagelijks te  40 geschieden. Onze jurisprudentie houdt zich dan ook niet aan de enge bewoordingen van het artikel. Hoever de vrouw hier precies raag gaan is natuurlijk in een algemeenen regel niet vast te leggen. Daarvoor wijken de verhoudingen in de verschillende gezinnen te zeer van elkaar af. Wat in het eene gezin een gewone uitgave is, zal in het andere gezin een buitensporigheid zijn, waarvoor de vrouw althans de goedkeuring van den man behoort te hebben. Alles hangt af van de omstandigheden: de maatschappelijke positie van de echtgenooten, hun levensstandaard, de grootte der verbintenis. Wat in elk bizonder geval de doorslag moet geven, is het antwoord op deze vraag, of de derde, met wien de vrouw handelde, te goeder trouw er op mocht rekenen dat de vrouw hier niet buiten hare gewone huishoudelijke bemoeiingen ging. Is dit aldus, dan moet de derde recht hebben den man tot betaling aan te spreken. De man moet te allen tijde het recht hebben zich voor de toekomst van deze aansprakelijkheid te bevrijden. Het is de vraag hoe dit moet geschieden. Onze wet regelt deze materie niet. Doch de practijk heeft ze geregeld, en op een m. i. practische en afdoende wijze. Ieder kent de advertentie dat „men wordt gewaarschuwd, aan mijn echtgenoote geen crediet te verleenen, zullende door mij geen betaling geschieden", en weet dat, na de plaatsing daarvan, de man niet voor nieuwe verbintenissen van de vrouw aansprakelijk is. Dit is ook juridisch volkomen juist. De vrouw wordt geacht een stilzwijgende volmacht van den man te hebben om binnen zekere grens verbintenissen namens  41 hem aan te gaan; het is dus juridisch juist dat deze machtiging te allen tijde kan herroepen worden, en dat voor die herroeping niet anders noodig is dan een duidelijke en behoorlijk gepubliceerde wilsverklaring van den man. De vraag is: werkt deze regeling onbillijk tegenover de vrouw? Moet niet de man, om het recht van de vrouw uit te sluiten of te beperken een rechterlijke beschikking noodig hebben? Naar mijne meening mag deze eisch niet worden gesteld. Men heeft hier een zeer ver gaand recht van de vrouw, en een recht, waarvan de vrouw gemakkelijk misbruik kan maken. Immers, het gaat hier niet om een verhaalsrecht tusschen de echtgenooten, doch om de aansprakelijkheid van den man tegenover derden. Die aansprakelijkheid wordt beheerscht door de vraag of de derde moet geacht worden te goeder trouw geweest te zijn, niet of de vrouw te goeder trouw was; en het is zeer wel mogelijk dat in een gegeven geval, de vrouw niet te goeder trouw was, doch de derde wel. Om een voorbeeld te noemen: de vrouw doet groote, en, gegeven de omstandigheden van het gezin, ongeoorloofde bestellingen; doch zij verdeelt ze over verschillende leveranciers, zoodat die leveranciers niet den indruk krijgen dat hier abnormale bestellingen worden gedaan. Nu is de vrouw niet te goeder trouw, doch desondanks zal de man de leveranciers te betalen hebben. Daarom heeft de man er m. i. recht op dat hij zijn aansprakelijkheid geen dag langer draagt, dan hij ze zelf dragen wil. Zou hij een rechterlijke beschikking noodig hebben om zich van die aansprakelijkheid te  42 bevrijden, de vrouw zou hem inmiddels groot nadeel kunnen toebrengen. De advertentie is natuurlijk hoogst krenkend voor de vrouw; en het kan zich voordoen dat de man de advertentie zet zonder dat zij noodig was, misschien uitsluitend met het doel de vrouw te krenken. In de practijk echter komt dat weinig voor. Meestal gaat de man er slechts noode toe over om de advertentie te plaatsen; immers daarmede geeft hij zijn huiselijke omstandigheden meedoogenloos aan het groote publiek prijs, en slechts weinigen zullen dit doen wanneer zij niet inderdaad gevaar voor benadeeling vreezen. Plaatst de man de advertentie zonder dat de vrouw daartoe eenige aanleiding heeft gegeven, dan is dit zóó grievend voor de vrouw, dat het m. i. moet beschouwd worden als een buitensporigheid die grond oplevert voor scheiding van tafel en bed. Men kan de vrouw ook in de gelegenheid stellen zich te rehabiliteeren, zulks door haar het recht te geven een rechterlijke beschikking uit te lokken dat zij tot het plaatsen van de advertentie geen aanleiding had gegeven, en die beschikking te publiceeren (1). De practijk zou moeten leeren of aan zulk een bepaling behoefte bestaat. Wanneer de man aansprakelijk is gesteld voor verbintenissen, door de vrouw aangegaan, doch de vrouw redelijkerwijze geacht moet worden ten deze niet te goeder trouw te hebben gehandeld, moet de man het (1) Vgl. § 1357 Duitseri B. W. op blz. 115, noot 2 van mijn dissertatie.  43 recht hebben van de vrouw terug te vorderen wat hij aan den derde betaald heeft. Naast den man zal ook de vrouw zelve hoofdelijk aansprakelijk moeten zijn voor de door haar aangegane verbintenissen. Al zal de leverancier veelal liever den man tot schuldenaar hebben, en al zal dit hem ook meestal voldoende zijn, toch kan het anders zijn; en dan gaat het niet aan dat de vrouw zich aan de betaling van de door haar zelf aangegane schuld zou kunnen onttrekken. Deze betalingsplicht van de vrouw jegens den derde moet geen inbreuk maken op de verhouding tusschen de echtgenooten. De huishoudelijke uitgaven behooren voor rekening te komen van den man. Immers, hij heeft het gezin te onderhouden, en de vrouw is, wanneer zij eigen inkomsten heeft, verplicht hem hare bijdrage te geven. Doch dan behoeft zij ook geen huishoudelijke schulden voor haar rekening te nemen. Wanneer dus de vrouw zulke schulden betaald heeft, moet zij recht hebben het betaalde bedrag van den man terug te vorderen; tenzij men redelijkerwijze moet aannemen dat de vrouw niet te goeder trouw heeft gehandeld. De voorstellen van de Nederlandsche Unie voor Vrouwenbelangen (art. 8) en van de Vereeniging van Staatsburgeressen (art. 4) maken beide echtgenooten hoofdelijk aansprakelijk voor alle huishoudelijke schulden, ook dus voor die, welke de man heeft aangegaan; laatstgemelde voorstellen met deze beperking, dat de uitgaven overeenkomstig de levenspositie en finantiëele omstandigheden der echtgenooten zijn. Dit gaat m. i. onnoodig ver.  44 Er zijn inderdaad gevallen, waarin het onbillijk is, zoo de vrouw niet aansprakelijk gesteld wordt voor alle schulden, de gemeenschappelijke huishouding betreffende. Ik stel mij b.v. een gezin voor, waar, met volkomen medeweten en medewerking van de vrouw, een staat wordt gevoerd, die voor het inkomen van den man veel te groot is, waar de vrouw de huishoudelijke schulden, ook die door den man zijn aangegaan, zeer wel zou kunnen voldoen, doch waar zij zich verschuilt achter hare wettelijke onaantastbaarheid; een geval dat zich zeer wel denken laat. Toch komt het mij niet juist voor, ter wille van zulk een geval, een regel te geven als door bedoelde vereenigingen wordt voorgesteld. De veiligheid van de vrouw, gelegen in de wettelijke onmogelijkheid dat de man haar vermogen aantast, zou daardoor te veel verliezen. De wet kan echter den rechter gelegenheid geven om, bij wijze van uitzoiïÜèring, in te grijpen. Ze kan bepalen dat, in bizondere gevallen, wanneer de omstandigheden daartoe aanleiding geven, de rechter bepaalde door den man aangegane schulden, welke de gemeenschappelijke huishouding betreffen, geheel of gedeeltelijk verhaalbaar kan verklaren op de goederen van de vrouw. De rechter kan daartoe dan overgaan, b.v. wanneer de vrouw niet geheel en al te goeder trouw is geweest; of wanneer de finantiëele toestand van de vrouw gunstig is, zij de betreffende schuld gemakkelijk kan betalen, en de uitgave voor het gezin van groot nut is geweest. Deze bepaling geeft wat de practijk noodig heeft, en zal ook een gunstige preventieve werking hebben.  45 Verder te gaan acht ik tegenover de vrouw onbillijk, en onnoodig (1). De wetgever zal ook den bewijslast moeten regelen tusschen de echtgenooten eenerzij ds, en den crediteur die zijn vordering wil verhalen op eenig aan een der echtgenooten toebehoorend goed, anderzijds. Want, wanneer een der echtgenooten aan een crediteur van den ander verhaal wil ontzeggen op zeker goed, op grond dat dat goed hem behoort, dan moet de volle bewijslast op dien echtgenoot komen te rusten. De echtgenooten toch hebben de noodige gegevens om te beoordeelen tot welk vermogen zeker goed behoort, en zij hebben de bewijsstukken, hebben het althans in hun macht gehad om daarvoor te zorgen. De crediteuren daarentegen kennen de verhouding tusschen de echtgenooten niet, en missen de gegevens om die te beoordeelen. Het zou daarom onbillijk zijn, van hen eenig bewijs te verlangen. De wet moet daarom ten behoeve van de crediteuren het vermoeden scheppen, dat alle goederen van de beide echtgenooten behooren tot het vermogen van den schuldenaar. De bewijslast dat het goed geheel of ten deele behoort tot het vermogen van den ander komt daardoor op de echtgenooten te rusten. Het vermoeden moet algemeen zijn, onafhankelijk b.v. van de vraag te wiens name het goed staat. Het is immers gemakkelijk om, met geld van den eenen echtgenoot, eenig goed ten name van den anderen aan (1) Art. 243, 3e lid van het Zwitsersche Wetboek zegt :„Für die Schulden, die vom Ehemann oder von der Ehefrau für den gemeinsamen Haushalt eingegangen werden, haftet die Ehefrau im Falie der Zahlungsunfahigkeit des Ehemannes".  46 te koopen. Het gaat hier dus niet om de vraag, wie eigenaar van het goed is, doch tot wiens vermogen het economisch moet worden gerekend. Wie beweert dat zeker huis behoort tot zijn vermogen, zal b.v. hebben aan te toonen dat hij het goed ten huwelijk heeft aangebracht, of het staande huwelijk heeft gekocht met hem toebehoorende gelden. Het op de echtgenooten rustend bewijs moet echter volkomen vrij zijn. Elke wettelijke beperking van bewijs komt mij onjuist voor, daar de waarheid ten volle en op de meest gemakkelijke wijze aan het licht moet kunnen komen. En ook hier zullen de zich voordoende gevallen zoo oneindig verschillend zijn, dat elke algemeene regel m. i. te absoluut zou zijn. De rechter moet dus volle vrijheid hebben in het onderzoeken en wegen van alle feiten die hem worden voorgelegd. Hij moet ook volkomen Vrij zijn in het hanteeren van vermoedens, doch zal daarmede bij uitstek voorzichtig moeten zijn; want gevolgtrekkingen die in andere gevallen voor de hand liggen, kunnen bij de verhouding tusschen echtgenooten, vooral wanneer er crediteuren in het spel zijn, gemakkelijk falen. Bij de waardeering van het hem voorgelegde bewijs, zal de rechter in het oog hebben te houden, eenerzijds dat het niet de bedoeling is den eenen echtgenoot aansprakelijk te stellen voor schulden door den ander aangegaan; anderzijds, dat samenspanning van de echtgenooten ter benadeeling van de crediteuren streng moet worden tegengegaan. Dat eenig goed tegenover een crediteur geldt als behoorende tot het vermogen van den debiteur-echt-  47 genoot neemt niet weg, dat ditzelfde goed in de verhouding tusschen de echtgenooten kan gelden als behoorende tot het vermogen van den ander. Dit kan b.v. het gevolg zijn van erkenningen van den eenen echtgenoot tegenover den ander, waardoor laatstgenoemde tegenover eerstgenoemde geen of weinig bewijs meer te leveren heeft, terwijl die erkenningen tegenover den crediteur wellicht waardeloos zijn. Is nu een schuld van den eenen echtgenoot verhaald op een vermogensdeel van den ander, dan moet laatstgenoemde voor het aldus verhaalde bedrag een vordering op den echtgenoot-debiteur hebben. De wet moet de echtgenooten verplichten den crediteuren op hun verzoek mede te deelen, tot wiens vermogen, naar de meening van hem die de mededeeling doet, een bepaald goed behoort, zulks schriftelijk, en met opgave van redenen; op straffe van vergoeding van kosten, schade en interessen, bij niet behoorlijke nakoming van deze verplichting. § 4. Het bewijs van het recht op eenig goed tusschen de echtgenooten onderling. Het bewijs van wat tot het vermogen van elk der echtgenooten behoort, zal dikwijls zeer moeilijk zijn. Veelal zullen de vermogens feitelijk vermengd worden, en zal het, vooral na een lang huwelijk, van vele goederen moeilijk uit te maken zijn, tot wiens vermogen zij behooren. Het gaat daarom niet aan, dat de echtgenoot die feitelijk het goed in bezit heeft, zonder meer het bewijs zou mogen afwachten van den ander, dat deze de rechthebbende is. Daardoor zou  48 hij, die zich in het bezit van het goed wist te stellen, een te bevoorrechte positie krijgen. De wet moet daarom een vermoeden scheppen, dat alle goederen van de echtgenooten aan beide echtgenooten te zamen behooren, onverschillig door wienzij zijn aangekocht, of te wiens name zij staan. De bewijslast komt dan steeds te rusten op dengene van de echtgenooten, die beweert, geheel of gedeeltelijk de rechthebbende te zijn. Ook hier geldt, wat gold bij het bewijs tegenover de crediteuren (zie hiervoren blz. 46), dat het tegenbewijs volkomen vrij moet zijn, en dat de rechter ook vrijelijk alle vermoedens moet kunnen aannemen, doch daarmede zeer voorzichtig moet zijn. Zoo zal de rechter zeer wel een vermoeden mogen ontleenen aan het feit dat degeen die beweert de rechthebbende te zijn, het goed in zijn bezit heeft, of wel, dat het bij huwelijksvoorwaarden als aangebracht is vermeld. Doch in elk bizonder geval, in verband ook met het gevoerde verweer, zal de rechter hebben te onderzoeken of ook voor dat geval uit zoodanig feit inderdaad een vermoeden te putten is. Staten, door de echtgenooten te zamen opgemaakt en door beiden geteekend, zullen steeds mooi bewijsmateriaal opleveren, en het bewijs daarvan zal aan kracht winnen, naarmate er tijd verloopt. Maar ook in de beoordeeling van de bewijskracht van zulke staten moet m.i. de rechter volkomen vrij zijn. De goederen, ten opzichte waarvan geen bewijs wordt geleverd dat zij geheel of ten deele tot het vermogen van een der echtgenooten behooren, moeten dus geacht worden te behooren aan de echtgenooten te zamen.  49 D.w.z. hier moet een gewone onverdeelde mede-eigendom zijn, waarvan de echtgenooten te allen tijde scheiding en deeling kunnen vorderen. § 5. De regresacties tusschen de echtgenooten. De feitelijke vérmenging van de vermogens die dikwijls plaats zal hebben, zal ook hierin bestaan, dat de echtgenooten voor elkaar schulden zullen betalen, of andere uitgaven doen. Somtijds zullen zij dit doen zonder zich van een eventueele verrekening van het uitgegeven bedrag rekenschap te geven; somtijds zullen zij de aanvankelijke bedoeling hebben het bedrag te verrekenen, terwijl die bedoeling langzamerhand vervaagt en, onopzettelijk, niet verwezenlijkt wordt; somtijds ook zal de verrekening achterwege blijven door onwil van de wederpartij. De wetgever heeft ook hiermede rekening te houden. Natuurlijk geldt tusschen de echtgenooten ook het gewone recht, en zullen zij dus, als zij b.v. krachtens lastgeving, of krachtens zaakwaarneming, iets voor elkaar hebben gedaan, de gewone acties tegen elkaar hebben. Maar dit is, tusschen echtgenooten, m.i. niet voldoende. Reeds is de noodzakelijkheid van eenige regresacties gebleken (Zie hiervoren blz. 42 v., 43 en 47). Daarnaast zou ik nog de bepaling willen zien, dat hij, die een uitgave heeft gedaan waardoor zijn echtgenoot is gebaat, tegen dien echtgenoot een vorderingsrecht heeft voor het bedrag waarmede deze gebaat is. Hieronder vallen dus b.v. de betalingen van schulden van den eenen echtgenoot door den anderen, en huishoudelijke uitgaven, door de vrouw gedaan.  50 De actie moet slechts gegeven worden voor zoover de wederpartij gebaat is. Had men goede bedoelingen met het doen der uitgaven, doch zijn deze niet verwezenlijkt, dan moet degeen die eigener autoriteit de uitgave deed, zelve de schade dragen. De actie moet zijn uitgesloten wanneer redelijkerwijze moet worden aangenomen dat de betalende echtgenoot niet te goeder trouw heeft gehandeld. Ik denk b.v. aan het geval dat hij een uitgave doet, die hij niet had behooren te doen zonder den ander daarin te kennen. Alle genoemde regresacties moeten m.i. in korten tijd verjaren. En het komt mij wenschelijk voor, hun verjaringstermijnen te doen samenvallen met die van de bijdrage van de vrouw in de kosten der huishouding, omdat de echtgenooten de betreffende vorderingen allicht bij één afrekening met elkaar zullen willen verrekenen. Men zou een langeren termijn kunnen nemen, wanneer de echtgenoot die betaalde, betalen moest (b.v. wanneer de vrouw een huishoudelijke schuld betaalde waarvoor zij hoofdelijk met den man aansprakelijk was). De korte verjaringstermijnen moeten niet gelden in geval van kwade trouw. Tenslotte zou ik een bepaling wenschen, die den echtgenooten gelegenheid geeft om, wanneer een eindafrekening tusschen de echtgenooten of hun rechtverkrijgenden plaats vindt, of wel wanneer de vermogenstoestand der echtgenooten wordt vastgesteld (zie hierna § 8), en het daarbij blijkt dat het evenwicht tusschen de vermogens is verbroken, dit evenwicht te herstellen,* zulks onafhankelijk van de vraag, op welke wijze het  51 evenwicht verbroken is geworden. Deze bepaling zou moeten luiden dat, wanneer op bedoeld tijdstip de eene echtgenoot ten koste van den ander blijkt te zijn verrijkt, eerstgenoemde het bedrag waarmede hij verrijkt is, aan laatstgenoemde te vergoeden heeft. Aan een korte verjaring van deze actie bestaat uit den aard der zaak geen behoefte. § 6. Beperking van de echtgenooten in hun beheersen beschikkingsrechten. De scheiding van goederen brengt mee dat de echtgenooten beheer en beschikking hebben over hup eigen goederen, zoowel kapitaal als inkomsten. Doch er kunnen zóó sterk sprekende gezinsbelangen zijn, dat daarvoor deze beheers- en beschikkingsrechten moeten worden beperkt. De vraag is, hoever de wetgever hier kan en moet gaan; een vraag, waarop velerlei antwoorden mogelijk zijn. Het ideaal is natuurlijk dat de echtgenooten elkaar bij eiken daad van gewicht raadplegen, en dat de een tot zoodanige daad niet overgaat, wanneer de ander daartegen ernstig bezwaar heeft. Maar het ligt niet in de macht van den wetgever zoodanigen toestand te scheppen. De wet zal voor bepaald aangewezen handelingen de toestemming van den mede-echtgenoot kunnen eischen. Doch ver zal ze m.i. hierin niet kunnen gaan. Want het zou het verkeer te onzeker maken, en den man te zeer belemmeren in zijn zaken, zoo de man telkenmale voor eenige rechtshandeling de toestemming van zijn echtgenoote noodig had. Ook zou het vereischte van die toestemming niet  52 door te voeren zijn bij rechtshandelingen betreffende roerend goed, omdat, tengevolge van art. 2014 B. W., het ontbreken van de vereischte toestemming het vervreemden toch niet zou beletten. Ik gevoel voor het plan van de Unie voor Vrouwenbelangen, dat de toestemming eischt voor de vervreemding of bezwaring van onroerend goed, dat staande huwelijk door een der echtgenooten anders dan door erfenis, legaat of schenking, verkregen is (schema 7). Deze eisch is practisch door te voeren. En er is groote kans dat het betreffende goed behoort tot de.winst die later zal moeten worden verrekend, zoodat het zeker niet te ver gaat om hier de toestemming van den echtgenoot te verlangen. Toch zal deze toestemming gemakkelijk moeten kunnen vervangen worden door een rechterlijke machtiging; niet alleen door een bijzondere machtiging voor een bepaald geval,, maar ook door een algemeene machtiging. Want er zijn beroepen, b.v. dat van bouwondernemer, waarin de man ongehinderd over zijn onroerend goed moet kunnen beschikken. De Vereeniging van Staatsburgeressen (§ 13, le 1.) eischt de toestemming van den echtgenoot bij vervreemding of bezwaring van het onroerend goed, waarin het gezin woont, of een der echtgenooten een beroep uitoefent. Ongetwijfeld ware zulk een bepaling zeer gewenscht; doch ze stuit m. i. af op de onmogelijkheid om de toestemming af te dwingen. Immers, voor de inschrijving ten hypotheekkantore van een acte van eigendomsoverdracht, of van hypotheekverleening, moet de hypotheekbewaarder kunnen beoordeelen of de toestemming van den echtgenoot noodig is. Hij  53 moet weten dat de echtgenoot, die als eigenaar te boek staat, in ieder geval zonder eenige toestemming het goed mag vervreemden en bezwaren, of wel daarvoor in ieder geval de toestemming van zijn echtgenoot noodig heeft, of wel dat zekere onderscheiding gemaakt wordt naar een criterium dat ten hypotheekkantore kan beoordeeld worden (b.v. naar tijd en wijze waarop het onroerend goed verkregen is, gelijk schema 7 van het plan van de Unie voor Vrouwenbelangen aangeeft). Men kan echter niet aan de noodzakelijkheid van de toestemming van den echtgenoot een voorwaarde verbinden, waarvan de beoordeeling op een geheel ander terrein ligt. De toestemming geëischt in het tweede lid van § 13 van het plan der Vereeniging van Staatsburgeressen geeft m.i. te veel onzekerheid tegenover derden. Er zijn, behalve de voormelde vervreemding en bezwaring van onroerend goed, nog twee groepen van rechtshandelingen waarvoor ik de toestemming van den echtgenoot zou willen eischen, n.1. het vervreemden van meubilair dat bij het gezin in gebruik is, en het doen van schenkingen. De toestemming van den echtgenoot moet noodig zijn voor wie huisraad dat tot gebruik van het gezin dient, wil vervreemden, op welke wijze ook, althans tot zekere grens. Hier is een bizonder gezinsbelang, zóó sterk sprekend, dat ik bedoeld voorschrift zou willen gegeven zien, hoewel de naleving er van, tengevolge van art. 2014 B. W., niet afgedwongen kan worden. Door het voorschrift te geven, stempelt de wet de vervreemding van het huisraad door den eenen echtgenoot zonder de toestemming van den ander tot  54 een onbehoorlijke daad, en dit komt mij wenschelijk voor. Remmend werken zal de bepaling ongetwijfeld. Ook kan men op de overtreding er van zeer wel eenige sanctie stellen (1). Voorts moet m. i. de toestemming van den echtgenoot noodig zijn voor schenkingen, die, gegeven de omstandigheden van de echtgenooten, aanzienlijk moeten worden geacht. Ook op de overtreding van deze bepaling moet sanctie worden gesteld. De toestemming van den echtgenoot moet te vervangen zijn door de toestemming van den rechter. § 7. Overlating van het beheer door den eenen echtgenoot aan den anderen. Het zal dikwijls voorkomen dat een der echtgenooten zonder nadere regeling het beheer van zijn vermogen aan den ander overlaat; in het bijzonder, dat de vrouw dit doet aan den man. Daarvoor moeten eenige bepalingen worden gemaakt (2). Als de eene echtgenoot het beheer aan den ander overlaat, zal die ander, naar de gewone rechtsregelen, verplicht zijn te allen tijde rekening en verantwoording van het gevoerde beheer af te leggen. Doch er mogen (1) De wetgever zal zich ook de vraag hebben te stellen, of niet de echtgenoot, die niet eigenaar is van het door het gezin gebruikte meubilair, het recht moet krijgen om, wanneer de samenleving wettelijk geëindigd is, dat meubilair tot aan zekere waardegrens geheel of gedeeltelijk, naar gelang van de omstandigheden, tegen taxatieprijs tot zich te nemen. De tijd ontbreekt mij om dit onderwerp nader te bezien. (2) Zie Duitsch B. W. § 1430, Zwitsersch B. W. art. 242, plan van de Ned. Unie voor Vrouwenbelangen Schema 5.  55 hier aan den beheerder geen al te zware eischen gesteld worden; vooral niet, wanneer het beheer gedurende vele jaren gevoerd is, en de wederpartij t&eh nooit bekommerd heeft over de wijze waarop dit is geschied. Het is m. i. onmogelijk in een algemeen geldenden regel aan te geven hoever hier de verplichting van den beheerder moet gaan. Alles hangt af van de omstandigheden ; van den maatschappelijken kring waarin de echtgenooten leven, den omvang der vermogens, de zorg die de beheerder aan zijn eigen zaken heeft besteed, de meer of minder goede trouw van den beheerder. Wel kan men vaststellen, dat de verplichting van den beheerder tot rekening en verantwoording in vollen omvang moet bestaan, van het oogenblik af dat hij op ernstige wijze is aangezocht om rekening en verantwoording te doen. Doch overigens moet de rechter naar omstandigheden kunnen beslissen. De wet zal daarom de bepaling moeten bevatten, dat de rechter de verplichting van den beheerder om rekening en verantwoording af te leggen, naar de omstandigheden kan matigen; behalve over het tijdvak dat is aangevangen met een schriftelijk verzoek om rekening en verantwoording, welk schriftelijk verzoek zijn kracht verliest, wanneer het niet bjnnen b.v. een jaar herhaald is. Wanneer de vrouw het beheer van haar vermogen zonder nadere afspraak aan den man overlaat, mag worden verondersteld dat zij hem haar inkomsten wil laten als bijdrage in de kosten der huishouding. De man zal daarom voor dat geval moeten worden vrijgesteld van het afleggen van rekening en verantwoording over de inkomsten. Doch m. i. zal hij aan de vrouw  56 moeten afdragen de gelden die, wanneer zij schriftelijk verklaart het beheer te willen overnemen, van de inkomsten nog aanwezig zijn. Dan wordt hij dus in zóóver rekenplichtig, dat hij min of meer gemotiveerd heeft op te geven of en zoo ja welke gelden nog aanwezig zijn. § 8. De rechtsmaatregelen van de echtgenooten jegens elkaar. De wet zal den echtgenooten tegenover elkaar zooveel mogelijk hulp moeten geven bij slecht beheer, onwil, pogingen elkaar te benadeelen, enz. Zij zal daarvoor den echtgenooten in ruime mate de gelegenheid moeten openstellen tot het toepassen van verschillende rechtsmaatregelen. Niet, omdat het wenschelijk is dat de echtgenooten telkenmale de hulp van den rechter tegen elkaar inroepen, maar omdat het noodig is dat zij, desverlangd, dit kunnen doen. Dit zal ook een sterk-preventieve werking uitoefenen. Te ver kan de wetgever hier m. i. niet licht gaan; hoogstens zal de practijk kunnen uitwijzen dat aan een of meer van de door de wet gegeven middelen geen behoefte bestond. Wel zal de wet de bepaling hebben te bevatten dat elke eisch tot toepassing van een der door mij bedoelde maatregelen onmiddellijk moet worden afgewezen, wanneer moet worden aangenomen dat aan den eisch geen redelijk belang ten grondslag ligt. Op deze wijze kan aan plagerij de weg worden afgesneden. Ik zou den echtgenooten tegenover elkaar o. m. de volgende acties willen toekennen:  57 a. tot het doen vaststellen en, zoo noodig, van elkaar scheiden van de beide vermogens ; b. tot een vervroegde winstverrekening; c. tot het Vastleggen van een of meer vermogensbestanddeelen; d. tot gedwongen overdracht van het beheer op den anderen echtgenoot; e. tot — wanneer een der echtgenooten in loondienst is — het in ontvangst nemen bij den werkgever, door den anderen echtgenoot, van een deel van het verdiende loon (1). De finantiëele toestand der echtgenooten hangt onderling zoo nauw te zamen (ik denk b.v. aan de vraag welke bijdrage de vrouw in de kosten der huishouding moet geven), dat het veelal noodig zal zijn dat zij eikaars vermogen kennen. Zijn de vermogens feitelijk vermengd, dan moeten de echtgenooten te allen tijde het recht hebben in te grijpen, teneinde een zuiveren vermogenstoestand te scheppen, en verdere vermenging te voorkomen; zoowel tegenover elkaar, als om hun positie tegenover de crediteuren is dit noodig. De voor een en ander noodige werkzaamheden zullen, desverlangd, met behulp van een notaris en een accountant moeten kunnen geschieden. Een vervroegde winstverrekening kan noodig zijn, wanneer er gegronde vrees bestaat dat reeds gemaakte besparingen zullen verloren gaan. Het vastleggen van een of meer vermogensbestand- (1) Zie het plan van de Nederlandsche Unie voor Vrouwenbelangen, Schema 8.  58 deelen, b.v. het doen plaatsen van zekeren geldsom op het Grootboek, en de gedwongen overdracht van het beheer op den anderen echtgenoot, moeten voorzien in het geval dat een der echtgenooten (en ik denk hier in het bijzonder aan de vrouw) niet in staat blijkt zijn vermogen behoorlijk te beheeren. De curateele helpt slechts in zeer ernstige gevallen en is een voor alle betrokken personen hoogst onaangename maatregel. Daarom is het wenschelijk, dat een tusschenweg wordt geopend. Voor de overdracht van het beheer op den anderen echtgenoot zal de rechtbank de noodige waarborgen als eisch moeten stellen. § 9. De rechtspraak in geschillen tusschen de echtgenooten (1). Voor de beslissing van geschillen tusschen echtgenooten moet de bevoegde rechter m. i. zijn de rechtbank. Ik gevoel er niet voor, dat de rechtspraak ten deze aan den kantonrechter zou worden opgedragen. Het geven van een goede uitspraak in een geschil eischt zooveel van de geheele persoonlijkheid van den mensch, dat, als regel, de collegiale rechtspraak, waarbij de persoonlijke eigenschappen van de rechters elkaar aanvullen en in evenwicht houden, naar mijne meening verre de voorkeur verdient boven den alleensprekenden rechter. En daarop moet zeker geen uitzondering worden gemaakt bij geschillen tusschen echtgenooten, bij welker (1) Ik doel hier op geschillen, gerezen naar aanleiding van de hiervoren behandelde onderwerpen; doch, wat ik hierover zeg, geldt, behoudens de laatste alinea, evenzeer voor andere geschillen tusschen de echtgenooten.  59 behandeling de levensopvattingen van den rechter ongetwijfeld een niet te onderschatten gewicht in de schaal leggen. Men bedenke ook, dat geschillen tusschen echtgenooten, ook afgezien van het bedrag waar het over gaat, voor de echtgenooten zelf en hun gezin bijna altijd van vérstrekkend belang zijn. De Ned. Ver. van Staatsburgeressen stelt leekenrechtspraak voor, op te dragen aan Raden voor gezinsaangelegenheden (§ 10). Ik sluit mij volkomen aan bij de bestrijding van dit voorstel door de Unie voor Vrouwenbelangen (1). Men vraagt zich af of men zich zelfs in zijn gezinsleven niet meer zal kunnen vrijwaren tegen inmenging van zijn medeburgers; of men zal moeten dulden dat zijn huiselijke aangelegenheden tot in bizonderheden worden blootgelegd voor een „commissie uit de burgerij". Vreest men niet dat er bij sommige leden van de commissie, voor de bizonderheden van het geschil een te veel aan belangstelling zal zijn; een te veel, dat vreemd blijft aan den rechter, voor wien het aanhooren van dergelijke bizonderheden een telkens terugkeerende beroepsplicht is? Wie zullen de commissie moeten vormen? Natuurlijk hoogstaande, ontwikkelde, onpartijdige, oudere, in de practijk des levens geschoolde mannen en vrouwen. Er zijn er gelukkig in ons land vele. Maar hoe weinigen (t) Zie de toelichting tot de voorstellen der Unie, blz. 16: „De mogelijkheid van inmenging van een college van medeburgers en -burgeressen in alle intieme aangelegenheden van het gezin schijnt ons zóó monstrueus, zóózeer in strijd met onzen volksaard, dat een uitvoerige bestrijding niet noodig schijnt".  60 zijn er niet onder hen, die voldoenden tijd beschikbaar hebben om de tijdroovende taak van rechter te vervullen? Begrijpt men bovendien wel ten volle, dat goed rechtspreken een moeilijke kunst is, die slechts door langdurige en intense oefening verkregen wordt? Hoeveel ervaring er noodig is, om partijen en getuigen goed te hooren, en om te kunnen benaderen welke waarde men heeft te hechten aan de door hen afgelegde verklaringen? om zich strikt onpartijdig te houden, en zich niet door vooropgezette meeningen te linker- of te rechterzijde te doen afwijken? Inderdaad, men kan zich m. i. tegen dit voorstel van de Vereeniging van Staatsburgeressen niet sterk genoeg verzetten. De procedure voor de geschillen tusschen de echtgenooten moet m. i. zijn een gewone rekest-procedure, waarbij partijen in raadkamer, zoowel buiten als in elkanders tegenwoordigheid, moeten worden gehoord. Deze procedure kan, zoo noodig, in zeer korten tijd afloopen. HOOFDSTUK V. Moeten, staande huwelijk, huwelijksvoorwaarden kunnen worden gemaakt of veranderd? (1) De bovenstaande vraag is een zeer belangrijke, en verdient m. i. grooter aandacht, dan er dikwijls aan geschonken wordt. (1) Zie tweede deel van mijn dissertatie blz. 1 v.  61 Het schijnt tot de moderniseering van het huwelijksgoederenrecht te behooren, de vraag door de wet bevestigend te doen beantwoorden. Want in de beide plannen der meergemelde vereenigingen, in het Duitsche B.W. (§ 1432), en in het Zwitsersche B.W. (art. 179), wordt het maken en veranderen van huwelijksvoorwaarden den echtgenooten toegestaan. Ik vermag echter niet te begrijpen, dat men dit wenscht. De Nederlandsche Vereeniging van Staatsburgeressen geeft bij de betreffende bepaling (§ 15) geen toelichting. De toelichting tot § 6, 2e lid van de voorstellen der Nederlandsche Unie voor Vrouwenbelangen geeft als argument dat „de omstandigheden zich kunnen „wijzigen, zoodat, wat eertijds gewenscht werd, later „verwenscht wordt" (blz. 20). Doch deze stelling is zóó eenvoudig, dat, wanneer zij de vraag besliste, men zich zou afvragen, hoe wij zoolang hebben kunnen leven onder een wet die deze eenvoudige waarheid volstrekt miskende (1). In de practijk heb ik nooit eenig bezwaar van de ten onzent bestaande onveranderlijkheid der huwelijksvoorwaarden (eenvoudigheidshalve gebruik ik dezen term, hoewel ze natuurlijk onvolledig is) gezien. En nooit heb ik ook gehoord van anderen, die, in de practijk, het gebrek aan veranderlijkheid van de huwelijksvoorwaarden gevoeld hebben als een gemis. Denkt men over dit verschijnsel dóór, dan blijkt het zeer verklaarbaar. Immers, veranderlijkheid van (1) Reeds de Code stond het maken en veranderen van huwelijksvoorwaarden gedurende het huwelijk niet toe. Art. 1394 v.  62 huwelijksvoorwaarden zou slechts dan baten, wanneer, in een gegeven geval, de wil van beide echtgenooten omtrent de te sluiten overeenkomst ten volle overeenstemde. En dat kan niet dan zelden voorkomen; want verandering in de huwelijksvoorwaarden beteekent: bevoordeeling van den eenen echtgenoot ten koste van den anderen. Tal van gevallen heb ik dan ook ontmoet, waarin een echtgenoot de verzuchting slaakte dat hijwenschte huwelijksvoorwaarden gemaakt te hebben, of geen, of andere huwelijksvoorwaarden; doch slechts zelden het geval, dat de andere echtgenoot met die verzuchting in haar volle beteekenis instemde. Deed zich dit laatste voor, dan lag de oorzaak in het verlangen der echtgenooten naar een gezamenlijk optreden tegen crediteuren, of andere rechthebbenden, b.v. legitimarissen. Er laat zich inderdaad niet gemakkelijk een concreet geval denken, dat verandering in de huwelijksvoorwaarden èn wenschelijk zou zijn voor beide echtgenooten, èn geoorloofd tegenover derden, èn niet te vervangen door eenige testamentaire beschikking. Men hoort als argument voor de veranderlijkheid der huwelijksvoorwaarden aanvoeren, dat de contractvrijheid niet dan bij hooge noodzakelijkheid beperkt moet worden. Deze stelling is juist. Maar de daarmede niet beantwoorde vraag is, of die hooge noodzakelijkheid hier niet bestaat. En reeds zoude men zeer voorzichtig moeten zijn met de ontkennende beantwoording dier vraag, om het feit, dat wij reeds zoolang onder het systeem van de onveranderlijkheid der huwelijksvoorwaarden leven, zonder dat sterk-sprekende  63 teekenen aantoonen dat ons rechtsgevoel daarmede niet langer genoegen kan nemen. Naar mijne meening behooren huwelijksvoorwaarden onveranderlijk te zijn. Waren de huwelijksvoorwaarden veranderlijk, dan zou daarin een gaarne aangegrepen middel liggen om crediteuren en andere belanghebbenden te benadeelen. Voorts zouden de goede zorgen van vele ouders en voogden, die trachtten de toekomst van de aan hun zorg toevertrouwde jongeren zoo goed mogelijk te waarborgen, al te gemakkelijk verijdeld kunnen worden. Toch is aan deze bezwaren wel tegemoet te komen, door het eischen van zekere waarborgen, en het maken van beperkende bepalingen ten opzichte van reeds bestaande crediteuren; gelijk dan ook wordt voorgesteld door hen die de veranderlijkheid der huwelijksvoorwaarden voorstaan. Ik heb echter een ander bezwaar dat m. i. niet te ondervangen is. Wanneer de wet de huwelijksvoorwaarden veranderlijk maakt, opent zij de mogelijkheid dat, in het huwelijk, de eene echtgenoot zich bevoordeelt ten koste van den ander. En daarmede schept zij het gevaar van dwang van den eenen echtgenoot op den anderen, van misbruik van het overwicht van den sterkere op den zwakkere. Nergens is dat gevaar zoo groot, en zoo ernstig in zijn gevolgen, als in een huwelijk, waar man en vrouw eikaars leven en dat van de kinderen beheerschen. Welk een macht heeft niet de man, alleen reeds door het houden van de koorden van de beurs, door, naar believen, die meer of minder te kunnen aantrekken en loslaten. En hoezeer is de vrouw niet in  64 de gelegenheid, om op de haar eigen wijze, soms met een stille, doch onverwoestbare en nooit-rustende volharding haar wil door te zetten, als ze die met hardnekkigheid op iets gericht heeft. Veranderlijkheid van de huwelijksvoorwaarden zou m. i. voor vele gezinnen een groot kwaad blijken te zijn. Reeds het feit, dat het maken of veranderen van huwelijksvoorwaarden tusschen de echtgenooten een punt van bespreking kan uitmaken, acht ik onjuist. De gedachte van bevoordeeling van den een ten koste van den ander behoort te blijven rusten. En als ze al bij man of vrouw rijst, vasten vorm aanneemt, en tenslotte tot daden komt, dan moet dit zijn ondanks de wet, met ontduiking van haar voorschriften, niet krachtens haar eigen bepalingen. Wanneer men vasthoudt aan de onveranderlijkheid van de huwelijksvoorwaarden, dan moet men ook schenkingen tusschen de echtgenooten verbieden, en ook koop en verkoop, behoudens bizondere gevallen, gelijk onze wet doet. Voor deze categorieën van rechtshandelingen gelden dezelfde overwegingen. En bovendien, door middel van de eene ware het verbod van de andere gemakkelijk te ontduiken. Voorts zal een bepaling uitdrukkelijk nietig of vernietigbaar moeten verklaren, elk doen of niet-doen van een der echtgenooten, waardoor men redelijkerwijze moet aannemen dat de bedoelde verbodsbepalingen ontdoken zijn.  65 NASCHRIFT. In bovenstaande bladzijden heb ik naar mijn beste weten de beginselen aangegeven, die m.i. aan een nieuw huwelijksgoederenrecht moeten worden ten grondslag gelegd. Ik hoop dat de verschillende antwoorden waartoe ik op de telkens rijzende vragen ben gekomen, aanleiding zullen geven tot zeer uitvoerige debatten. Want het is noodig, dat ons onderwerp van vele en verschillende zijden wordt belicht; in de eerste plaats wel door hen, die in hun notarieele practijk dagelijks met het huwelijksgoederenrecht in aanraking komen, het gestadig in zijn normale werking zien. Vele en verschillende meeningen moeten gehoord en tegenover elkaar gesteld worden; opdat daaruit ten slotte zekere waarheid kunne bezinken, die onze a.s. wetgever het recht hebbe als uitgangspunt voor zijn nieuwe wet te nemen. 3  INHOUD. Blz. Inleiding * Hoofdstuk I. De algeheele gemeenschap van goederen 11 „ II. De beperkte gemeenschap van goederen 20 „ III. De scheiding van goederen 22 „ IV. De scheiding van goederen nader uitgewerkt 24 § 1. De winstverrekening tusschen de echtgenooten 25 § 2. De bijdrage van de vrouw in de kosten der huishouding 32 § 3. De verhouding tusschen de crediteuren en de echtgenooten 37 § 4. Bewijs van het recht op eenig goed tusschen de echtgenooten onderling 47 § 5. De regresacties tusschen de echtgenooten . 49 § 6. De beperking van de echtgenooten in hun beheers- en beschikkingsrechten ..... 51 § 7. Overlating van het beheer door den eenen echtgenoot aan den anderen 54 § 8. De rechtsmaatregelen van de echtgenooten jegens elkaar 56 § 9. De rechtspraak in geschillen tusschen de echtgenooten " Hoofdstuk V. Moeten, staande huwelijk, huwelijksvoorwaarden kunnen worden gemaakt of veranderd ? 60 Naschrift 65  Moderniseering van het huwelijksvermogensrecht. Praeadvies van Mr. A. W. J. VAN VRIJBERGHE DE CONINGH, Advocaat en Procureur te Leiden. Wanneer ik het schrijven van dit praeadvies open met een beroep op de welwillendheid mijner lezers en reeds bij den aanvang van mijn werk hun clementie inroep, als zij straks zullen worden uitgenoodigd hun oordeel uit te spreken over de wijze, waarop ik mij van mijn opdracht kweet, is dit geenszins een holle fraze van beleefdheid, noch de uiting van een gewilde bescheidenheid. Veeleer moet dat dan worden opgevat als de vorm, waarin ik op voor mijn menschelijke eigenwaarde niet al te stuitende wijze inkleed mijn bekentenis, dat ik gevoel eigenlijk niet opgewassen te zijn tegen de taak, welke ik toch vrijwillig heb op mij genomen. Eerst echter toen ik mij aan den arbeid zette, drongen duidelijk en in al hare verschrikkingen tot mij door de groote en ontelbare moeilijkheden van het probleem, dat het Hoofdbestuur voor deze jaarvergadering aan de orde heeft gesteld. Dat ik die moeilijkheden niet zou hebben gekend, mij als het ware argeloos zou hebben begeven op een terrein, waarop mij pas later de voetangels en klemmen  2 bleken in grooten getale van alle zijden te dreigen, wil ik daarmede natuurlijk geenszins beweren. Wel echter moet mij de openhartige verklaring van het hart, dat ik in belangrijke mate mijn krachten heb overschat, toen ik mij voorstelde ook zelfs maar op bescheiden schaal te kunnen bijdragen tot een bevredigende oplossing van alle brandende kwesties, welke op dit gedeelte van ons privaatrecht reeds zoo geruimen tijd de wetenschap hebben beziggehouden. Door tal van oorzaken verder ondervond de bewerking van dit praeadvies dusdanige zwarigheden, dat ik mij zelfs meermalen heb afgevraagd, of het niet op mijn weg lag, het Hoofdbestuur te verzoeken, mij van mijn opdracht te ontslaan. Waar ik echter van meening was onze Broederschap zeker geen dienst te bewijzen door mij ter elfder ure te onttrekken, stond mij geen andere weg open, dan mij naar mijn beste weten te kwijten van mijn zware taak, in de overtuiging, dat hij, die doet, wat in zijn vermogen ligt, de grens van het menschelijk kunnen heeft bereikt. Met den troost, dien tenslotte de Romeinsche zinspreuk: „ut desint vires, tarnen est laudanda voluntas" geeft aan hem, die gevoelt te zijn te kort geschoten in wat hij zich voorstelde te bereiken, durf ik het thans wagen het hierondervolgende als resultaat van mijnen arbeid aan de Algemeene Vergadering aan te bieden. OMVANG DER TE BEHANDELEN STOF. Reeds dadelijk was de eerste zwarigheid, welke ik had op te lossen, alvorens aan de zaak zelf te kunnen  3 beginnen, de afbakening van het terrein, waarover mijn opdracht zich uitstrekt. In hoeverre heb ik tot taak ook de wettelijke voorschriften omtrent de rechten en verplichtingen der echtgenooten gedurende het huwelijk tegenover elkander en de kinderen en dan speciaal de bevoegdheden aan ieder hunner toe te kennen in zake het beheer en de beschikking over de verschillende vermogensbestanddeelen in mijn beschouwingen te betrekken? Zijn het ook de regelingen van de handelingsonbekwaamheid der gehuwde vrouw, van de huwelijksvoorwaarden, van de giften ter zake des huwelijks, waarvan men verwacht, dat zij eens critisch door mij zullen worden onder handen genomen? En „last not least" behoort ook de materie van het huwelijksgoederenrecht in tweede en verder huwelijk, alsmede van de gecontinueerde gemeenschap tot de stof, waarvan de moderniseering voor dit jaar op het programma staat? Of wel strekt de mij opgedragen taak zich niet verder uit dan tot de behandeling der vraag, welke regeling in jure constituendo in de plaats behoort te treden van die, welke thans is vervat in de artt. 174—178 B. W., welke regeling alzoo de wetgever als aanvullend recht behoort te laten intreden, bijaldien de echtgenooten zelf deze vraag niet hebben overwogen en opgelost? Alle deze en nog zooveel andere onderdeelen immers van het huwelijksrecht in het algemeen, zij mogen dan in de wet in afzonderlijke titels en hoofdstukken zijn te regelen, grijpen zoo in elkander en vormen een dusdanig aaneensluitend geheel, dat een uitsluitende bespreking van een of meer brokstukken, een afzon-  4 derlijke behandeling van slechts enkele gedeelten daarvan, eigenlijk niet wel doenlijk is. En dan is het waarlijk niet geweest uit zucht mij tot het minimum te beperken, dat ik besloot mij tot het laatste, te weten het huwelijksvermogensrecht in engeren zin, te bepalen. Door de navolgende overwegingen heb ik mij daarbij laten leiden. Allereerst toch ben ik van oordeel, dat, zal met eenige kans van slagen kunnen worden gestreefd naar een behoorlijke en ook de eischen der practijk bevredigende regeling van alle de bovengenoemde onderwerpen, in de eerste plaats noodig zal zijn een grondige herziening van het huwelijksgoederenrecht, te weten van de vermogensrechtelijke positie der echtgenooten, indien de belanghebbenden zelf daarin niet hebben voorzien. Aan tal van bezwaren, welke „communi opinione omnium" thans aankleven aan de rechtspositie der gehuwde vrouw in het algemeen, aan de regeling der gemeenschap in tweede of verder huwelijk, aan de uitgebreide macht van den man ten aanzien van het vermogen en andere, zal dan reeds belangrijk zijn tegemoet gekomen. Is immers niet reeds een groote stap gedaan tot verbetering van de vele gebreken, welke de bestaande regeling op alle die punten vertoont, als op behoorlijke en afdoende wijze is voorzien in de vermogensrechtelijke verhouding der echtgenooten? Indien op dit punt van een gezonden grondslag wordt uitgegaan en wordt tegemoet gekomen aan de talrijke bezwaren, welke zoowel theoretisch bij herhaling geopperd zijn tegen, als practisch ondervonden zijn van  5 de thans bestaande bepalingen, dan zal, naar ik meen, wijziging in al het overige slechts nog noodig zijn, teneinde het geheel te voltooien en af te werken, langs dien weg verder te voorzien in de leemten en onvolmaaktheden, die natuurlijk bij ieder stelsel zullen blijven bestaan en daar, waar nog niet in alle opzichten mocht zijn voldaan aan het verlangen naar algeheele gelijkstelling der beide echtgenooten, dit ideaal nog meer nabij te komen. Een zoo volmaakt mogelijke regeling der wettelijke gemeenschap behoort derhalve het uitgangspunt te zijn. Enkele onderdeden bovendien van deze zoo uitgebreide materie heb ik gemeend al dadelijk om andere redenen geheel te kunnen laten rusten. In de eerste plaats noem ik als zoodanig het instituut der gecontinueerde gemeenschap. Waar immers zelfs bij het thans geldende stelsel vrijwel niemand het voorschrift van art. 182 B. W. in bescherming neemt en sedert 1838 de oppositie daartegen nagenoeg algemeen is gevoerd, vrees ik geen tegenspraak, als ik beweer, dat het instituut geacht kan worden den langsten tijd de notarieele nachtmerrie te zijn geweest en dat het ten doode is opgeschreven. De vraag of al dan niet in de toekomst handhaving daarvan wenschelijk is, lijkt mij mitsdien nauwelijks meer aan een onderzoek behoeven te worden onderworpen. Wat wijders aangaat de regeling van het huwelijksgoederenrecht in tweede of verder huwelijk, ook deze meen ik met stilzwijgen te mogen voorbijgaan. Dat immers geen termen bestaan om in principe vermogensrechtelijk een tweede of verdere echtverbintenis een ander lot te doen ondergaan dan een eerste huwelijk  6 — het standpunt, waarop blijkens art. 235 B. W. ook onze wetgever zich heeft gesteld — mag al evenzeer een uitgemaakte zaak heeten. Of en in hoeverre verder onder zekere voorwaarden en omstandigheden aan dit beginsel behoort te worden gederogeerd, met het oog op de belangen van voorkinderen, is een kwestie, welke reeds daarom bij het door mij te bespreken onderwerp moeilijk is in te lijven, omdat een wetenschappelijke, eenigszins diepere behandeling daarvan de noodzakelijkheid medebrengt, te treden in de beantwoording der vraag, in hoeverre de wetgever al dan niet het sluiten van een tweede huwelijk dient te bevorderen. Waar nu begrijpelijkerwijze hierbij een niet geringe rol spelen tal van factoren van ethischen en moreelen aard, wil het mij voorkomen, dat het hier niet de plaats is de behandeling dezer materie aan de orde te stellen. Vervolgens de regeling der huwelijksrechten en -verplichtingen in het algemeen en de bepalingen over beheers- en beschikkingsbevoegdheid in het bijzonder. Dat zeker de moderniseering van het huwelijksgoederenrecht zich ook tot de herziening daarvan zal moeten uitstrekken, ik kan niet anders dan het volmondig beamen, waarin dus ook de erkenning ligt opgesloten, dat bij. een tot in alle details uitgewerkte bespreking van mijn stof, dit onderdeel daarin zou moeten zijn opgenomen. Evenwel heb ik gemeend beter te doen mij ook daarin niet te ver te begeven. Een behoorlijke uitwerking immers daarvan, waaraan zooals voor de hand ligt, de handelingsonbekwaamheid ten nauwste is verwant, kan alweer weinig kans van slagen hebben, als het wordt losgemaakt van het groottere geheel, waarmede  7 het onafscheidelijk is verbonden: de vraag, welke verbeteringen de a.s. wetgever zal hebben aan te brengen in de rechtspositie van de getrouwde vrouw in het algemeen. En dat ik met het oog op het bestek van dit werk mij zal hebben te onthouden van uitbreiding van mijn arbeid ook tot dit belangrijke strijdpunt van den tegenwoordigen tijd, ligt voor de hand. Bovendien, gelijk reeds gezegd, fundament voor het op dit gebied nieuw op te trekken gebouw, is en blijft naar mijn oordeel de regeling van het wettelijk huwelijksgoederenrecht. Alleen dus, waar de noodzakelijkheid dit wegens den onverbreekbaren samenhang medebrengt, zal ik een en ander binnen mijn beschouwingen trekken. Tenslotte het instituut der huwelijksvoorwaarden. Dat ook zij behooren te blijven bestaan naast de nieuw te ontwerpen voorschriften inzake het wettelijk huwelijksvermogensrecht wordt, zoover mij bekend, niet betwist. Het standpunt, dat zij in de naaste toekomst behooren te verdwijnen, heb ik althans bij geen der schrijvers gevonden. Geen enkele gezonde grond zou dan ook zijn aan te voeren voor de overbrenging van deze stof naar het dwingend gedeelte van het privaatrecht. Dat al evenzeer dus gehandhaafd zal moeten blijven de thans geldende vrijheid der echtgenooten om iedere willekeurige regeling van eigen smaak en gading te stellen in de plaats van de hun door de wet aangewezene, ligt voor de hand, behoudens, op dezelfde wijze als thans in de wet is vastgelegd, enkele uitzonderingen terwille van de openbare orde. In alle deze opzichten acht ik principieele wijziging niet noodzakelijk. Hoogstens zou nog de vraag onder  8 de oogen zijn te zien of veranderingen van ondergeschikt belang daarin wenschelijk zijn: uitbreiding of inkrimping der verbodsbepalingen als anderszins. Ook dat echter mag dan als punt van latere overweging in aanmerking komen, wanneer de principieele kwesties tot oplossing zijn gebracht. Het meeste heb ik dan nog geaarzeld over de vraag, of niet, teneinde mijn werk tot een behoorlijk geheel af te ronden, door mij ook zou moeten worden onderzocht de al of niet wenschelijkheid, het maken of veranderen van huwelijksvoorwaarden gedurende het huwelijk mogelijk te maken. Immers wordt daaromtrent de thans bestaande regeling behouden, dan kan dit slechts tengevolge hebben een nog grootere verantwoordelijkheid van den wetgever voor de deugdelijkheid der regeling, aan welke hij de echtgenooten gedurende het geheele huwelijk zal gaan binden, bijaldien zij zich niet tijdig op dit punt hebben beraden. Aan dit alles hoop ik dan een enkel woord te wijden, waar dit in het verband het beste past, of wel in den vorm van een aanhangsel eventueel ook voor deze en eenige andere voor de notarieele praxis niet minder belangrijke kwesties uit het huwelijksgoederenrecht een enkel oogenblik uw aandacht te vragen. Laat mij thans, na deze, misschien wat al te uitvoerige inleiding, — welke mij evenwel noodzakelijk voorkwam, teneinde behoorlijk tegenover mijne lezers verantwoord te zijn, bijaldien bij hen een zekere onvoldaanheid mocht worden gewekt met betrekking tot wat ik wel, wat niet tot voorwerp mijner beschouwingen heb gemaakt — een aanvang maken met de daadwerkelijke behandeling van mijn stof.  9 Voor een systematischen opzet daarvan lijkt mij dan de navolgende indeeling het meest aangewezen. Hoofdstuk 1. Beschouwingen over de algeheele gemeenschap en hare geschiedenis, alsmede over de daartegen in theorie opgeworpen en in de practijk gevoelde bezwaren. Hoofdstuk 2. Onderzoek van de verschillende regelingen op dit punt in buitenlandsche wetgevingen en van hare meerdere of mindere deugdelijkheid. Hoofdstuk 3. Beoordeeling der onderscheidene voor ons recht ontworpen en verdedigde regelingen. Hoofdstuk 4. Conclusie omtrent de in de naaste toekomst in het B. W. in te voeren bepalingen. HOOFDSTUK 1. Dat het in de eerste plaats op den weg zou liggen der personen zelve, alvorens den gewichtigen stap te doen, met elkander tot overeenstemming te komen omtrent de wijze, waarop zij zich voorstellen, dat de finantiëele lasten, welke hun samenleving met haar vrijwel onvermijdelijken nasleep van kinderen-verwekking medebrengt, door ieder van hen beiden zullen worden gedragen, spreekt, dunkt mij, vanzelf. In dat opzicht schijnt dan evenwel de theorie met de praktijk geheel in strijd te zijn. Algemeen bekend is toch, dat de statistiek van het aantal huwelijksvoor-  10 waarden overtuigend aantoont, dat slechts een zeer klein en eigenlijk niet noemenswaardig percentage van hen, die een huwelijk aangaan, inderdaad de moeite hebben genomen, zich bezig te houden met de vraag naar de vermogensrechtelijke gevolgen van hun voorgenomen echtverbintenis. Wat de reden daarvan zijn mag, waaruit dit met alle gegronde verwachtingen in strijd zijnde verschijnsel is te verklaren, wil ik thans niet aan de orde stellen. Reeds vaker is door verschillende schrijvers in een onderzoek daarnaar getreden, waarop ik wellicht later nog gelegenheid heb terug te komen. Terecht echter hebben alle wetgevers Van vroegeren of lateren tijd begrepen, dat een behoorlijke regeling dezer aangelegenheid is een gebiedende eisch, wil het huwelijk kunnen bestaan. En wellicht is het daarom, dat zij hebben gemeend in deze niet alles te kunnen overlaten aan het initiatief, den organisatiezin en het nuchter verstand der individuen, doch het hun plicht hebben geacht zelf voor te gaan door het geven van voorschriften, waarin de gevolgen van het huwelijk op dit punt worden geregeld. Geen wetboek immers, in het algemeen geen regeling van het huwelijkals privaatrechtelijke instelling, of wij treffen er bepalingen in aan, waarin met meer of mindere uitvoerigheid wordt aangegeven, welke werking het huwelijk heeft ten aanzien van het vermogen van ieder der echtgenooten, bijaldien daarin door hen zelf niet is voorzien. Zoo is dan in iedere codificatie terug te vinden de splitsing van het huwelijksgoederenrecht in een contractueel en in een wettelijk gedeelte. Grooter echter dan de eenstemmigheid onder de  11 verschillende wetgevers, dat, bij een behoorlijke vervulling van hun taak, een regeling van dat alles in de eerste plaats door hen zelf dient te worden gegeven, oneindig grooter is de verdeeldheid tusschen hen, als dan de vraag aan de orde komt, welke regeling nu uit theoretische, practische en andere overwegingen de meeste aanbeveling verdient en door hen als de meest doelmatige behoort te worden uitverkoren om van hunnentwege in te treden, zoo de meest belanghebbende personen zelf geen keus hebben gedaan, geen eigen verlangen hebben kenbaar gemaakt. Talrijk in aantal zijn de regelingen, welke dan, ieder met haar eigen voor- en nadeelen, zich bij den wetgever komen aanmelden als sollicitanten voor den eeretitel van wettelijk stelsel, moeilijk en groot is de keus. En onder de verschillende stelsels, die dan in deze gerekend kunnen worden een ernstige candidate voor het bovengenoemde eerepraedicaat te zijn, heeft onze wetgever zijn keus laten vallen op de algemeene gemeenschap. Of hij hierin bijzonder gelukkig is geweest en inderdaad niet zonder grond zijn hart daaraan verpandde, heeft reeds zoo vaak een punt van onderzoek uitgemaakt, dat het mij eigenlijk overbodig voorkomt, nu ook nog mijn licht daarover te doen schijnen. Van nagenoeg geen onderdeel van het B. W. toch is de deugdelijkheid reeds zoo bij herhaling critisch onderzocht. Niettemin voel ik mij verplicht, zij het ook slechts kort, nog een oogenblik het instituut van die algeheele gemeenschap met hare deugden en gebreken onder handen te nemen. Wanneer immers straks ik zal worden geroepen  12 vonnis over haar te vellen, zou mij terecht treffen het verwijt, op onvergeeflijke wijze gezondigd te hebben tegen het beginsel van iedere rechtspraak, bijaldien alsdan mijn uitspraak niet behoorlijk met redenen omkleed zou zijn en vruchteloos zou worden gezocht naar de overwegingen, waarop mijn beslissing steunt. In de eerste plaats zal dus — gelijk ook in de strafprocedure — moeten worden onderzocht, door welke motieven de wetgever bij hetgeen hij deed, werd geleid. Een historisch overzicht moge daartoe voorafgaan. Haar oorsprong schijnt dan te vinden te zijn in het Germaansche Recht. Daar voor het eerst vinden wij — in tegenstelling met het Romeinsche Recht, waar ieder der echtgenooten zijn eigen goederen behield, en de man slechts onder zekere beperkingen eigenaar werd van het huwelijksgoed, de dos, welke door de vrouw of van harentwege aan den man werd gegeven met het oog op het huwelijk en voor den duur daarvan, ter bestrijding der kosten van de huishouding, doch.met de verplichting meestal haar bij het einde van het huwelijk aan de vrouw, hare erfgenamen, aan den gever of aan een derde terug te geven, — de idee doordringen, dat de enge band tusschen de echtgenooten, die hen als het ware voor den verderen duur van hun leven maakt tot één, met zich behoort te brengen, dat ook hunne vermogens tot één geheel samenvloeien en gelijk hunne persoonlijkheden in elkaar opgaan. Echter is dit niet aldus op te vatten, dat de algeheele gemeenschap een specifiek Germaanschrechtelijke instelling zou zijn. De bedoeling is geen andere, dan dat de eerste gedachte der algeheele gemeenschap in het Germaansche  13 Recht is ontstaan, waarna het denkbeeld zich eerst in de Middeleeuwen heeft ontwikkeld. Niet steeds evenwel treedt reeds in de Middeleeuwen deze gemeenschap in bij het sluiten van het huwelijk, doch vaak vangt zij eerst aan met den bijslaap. Soms zelfs zien wij haar alleen gelden voor huwelijken, waaruit kinderen worden geboren. Als regel echter treedt zij in ieder huwelijk en gelijktijdig daarmede in. De meest groote variëteit van vormen zien wij dan later uit deze zelfde grondidee ontstaan, wisselend tusschen niet meer dan een losse verbinding der beide vermogens onder één beheer, tot de meest volkomen fusie, vaak ook met een overgang van z.g. „Verwaltungsgemeinschaft" eerst, via een partiëele gemeenschap vervolgens, tot een Gütergemeinschaft tenslotte (1). (1) Met het oog op het bestek van dit werk is het mij natuurlijk niet mogelijk hierbij langer stil te staan. Ik wil daarom volstaan met een citaat daaromtrent uit Stobbe § 237 van zijn werk: Handbuch des deutschen Privatrechts. „Nur in wenigen Rechtsgebieten hatte sich bereits im Mittel-Alter mit Entschiedenheit die Auffassung entwickelt, dasz wahrend der Ehe das Vermogen der Gatten und jeder weiter Erwerb ihnen beiden gehore ohne jede Sonderung. In der Receptionszeit erlangte sie weitere Verbreitung. Die in vielen Gebieten geitenden Rechtssatze dasz alle Grundstficke nur mit dem Willen beider Gatten veraüssert werden dürfen, dasz über Mobilien ohne Unterschied ihres Ursprungs der Mann verfügt, dasz für rechtsgültig begründete Schulden das beiderseitige Vermógen verhaftet ist, dasz bei Auflösung der Ehe keine Sonderung des Vermógens in seine ursprüngliche Bestandtheile statt findet, sondern das gesammte Vermógen nach Quoten verteilt wird oder unverteilt beisammen bleibt — solche Rechtssatze veranlassten die Annahme, dasz schon wahrend der Ehe das beiderseitige Vermogen zur einer einheitlichen Masse verschmolzen und die beide Ehegatten gleichmaszig Subject dieses Vermógen seien. So entwickélte  14 De laatste is dan onze algeheele gemeenschap, welke vooral in landen van Westfaalsch recht en overwegend in het Noorden, later ook bij ons voorkomt. Een geheel andere regeling treffen wij in Frankrijk aan. In het Zuidelijk deel, in het „pays du droit écrit", grootendeels zich aansluitend bij het Romeinsche Recht, stuiten wij op het z.g. „régime dotal", vrijwel overeenkomend met het boven kortelijk geschetste Romeinschrechtelijke stelsel. In het Noorden, in het „pays du droit coutumier", gold daarentegen het z.g. „régime en communauté", zooals wij dat vinden in art. 220 der coutume de Paris. In den Code Napoleon is dan in hoofdzaak dit laatste stelsel van beperkte gemeenschap overgenomen (artt. 1399 sqq. C. C). Omtrent de daarover bij de totstandkoming van dat wetboek gevoerde gedachtenwisselingen en de overwegingen, welke tenslotte tot het aannemen van dat sich die allgemeine Gütergemeinschaft zu einem besonderen Institut. Um das Vermögensverhaltnis zu bezeichnen in welchem sich die Gatten befinden, kamen Spruchwörter auf wie Leib an Leib Gut an Gut oder Hut bei Schleier Schleier bei Hut" Men zie verder omtrent deze historische ontwikkeling Heusler: Institutionen des deutschen Privatrechts II §§ 134 — 155. Fockema ANDREiG: Bijdragen tot de Nederlandsche Rechtsgeschiedenis. 2e Bundel, blz. 43 e. v. Evenmin laat de beschikbare plaatsruimte toe, hier te treden in de ook overigens thans niet ter zake doende strijdvraag naar het rechtskarakter dezer gemeenschap. Die kwestie zelf als bekend veronderstellende, volsta ik wederom met te verwijzen naar Mr. H. J. Koenen in W. N. R. 1415 en zijn proefschrift: Rechtsgemeenschap. Amsterdam 1891. Diep huis IV, pag. 236 en de daar vermelde schrijvers.  15 stelsel hebben geleid, worden wij uitvoerig ingelicht door Maleville, „Analyse raisonnée de la discussion du code civil au conseil d'Etat" III, bij art. 1393. In het kort samengevat komt het daar verhandelde op het volgende neer. De bepaling van dat artikel is het eindelijke resultaat van een lange en interessante discussie. Het h^rt van het meerendeel der leden ging uit naar het „régime de la communauté". Slechts zij, die gewend waren aan en opgegroeid onder het „droit écrit" behoorden tot de voorstanders van het „régime dotal". Het „pays du droit coutumier" toch huldigde sedert onheugelijke tijden het „régime en communauté", dat, ook volgens Malev'lle, in het Germaansche recht zijn oorsprong vindt. Als argumenten voor de invoering van het laatste stelsel, ook in de Code, vinden wij in hoofdzaak de drie navolgende overwegingen telkens als alles beslissend op den voorgrond geschoven. 1°. Veel meer dan het andere zou deze regeling in overeenstemming zijn met de positie der echtgenooten in het huwelijk: hun eenheid in alle levensopzichten. 2 . Bij uitstek is dit stelsel geschikt te bevorderen de welvaart in het huishouden, waar immers daarin ook voor de vrouw een prikkel is gelegen daartoe met alle krachten mede te werken, doordat het haar doet deelen in de finantiëele resultaten. 3°. Het stelsel zou, meer alweer dan het andere, in overeenstemming zijn met de zeden en den volksaard der Fransche natie. Algemeen eens was men het met een en ander echter niet en tot weerlegging werd toen daartegen aangevoerd: 1°. voor wat betreft het hierboven sub 1°. bijgebrachte  16 argument, als zou het stelsel van het „régime en communauté" meer zijn in overeenstemming met de absolute eenheid, welke het gevolg van het huwelijk is ten aanzien van de personen der echtgenooten, en hun levensbelangen in het algemeen, dat dit weinig steekhoudend is. Hoogstens immers zou daaruit volgen de rationaliteit van het gemeenschappelijk worden der revenuen, doch nimmer zou die hooggeroemde eenheid der personen met zich brengen de noodzakelijkheid den eenen echtgenoot aansprakelijk te stellen voor alle schulden ook door den anderen aangegaan, zelfs voorzooverre deze dateeren van voor het huwelijk. Dat m.a.w. uit aard en wezen van het huwelijk zou volgen een noodzakelijke confusie en gemeenschappelijk worden van alle goederen zonder uitzondering, kon absoluut niet worden ingezien, nog veel minder, dat zich dit zelfs zou moeten uitstrekken tot het onroerend goed, uitdrukkelijk aan één der echtgenooten geschonken. En tot versterking wees men dan op het groote percentage der huwelijken, waarbij zelfs in het „pays de la communauté" bij huwelijksvoorwaarden werd afgeweken. 2°. voor wat aangaat het argument, dat in het verdedigde stelsel een prikkel zou gelegen zijn voor de vrouw, ook harerzijds met alle krachten mede te werken tot de welvaart in het huwelijk, niemand die er aan dacht dit te bestrijden. Wel echter werd gevraagd, of daartoe niet voldoende was, dat de vrouw deelgerechtigd werd gemaakt in het staande huwelijk verworvene, m.a.w. alweer een pleidooi voor het enkel gemeenschappelijk worden van de revenuen. 3°. dat verder het stelsel van het „régime en communauté" in zooverre ook zou steunen op de billijkheid,  17 dat immers de vrouw zeker niet minder dan de man het hare ertoe bijdraagt, althans bijdragen kan, het huwelijk op finantieel gebied te doen slagen, werd alweer van de andere zijde bestreden. Het moge waar zijn — aldus werd beweerd — dat sommige vrouwen, te weten in bepaalde klassen der maatschappij, zeker evenveel tot de huwelijkswelvaart bijdragen als de man, in het algemeen kan deze stelling niet worden aanvaard. In het grootste deel der huwelijken is het toch ongetwijfeld de arbeidskracht van den man, die de hoofd-, zoo niet de eenige bron is, waaruit de inkomsten vloeien. 4°. Ten slotte werd nog gewezen op de groote kosten en vele moeilijkheden, welke de latere scheiding der gemeene massa medebrengt. Maleville zelf t. a. p. zien wij dan onder de heftigste tegenstanders van het door de meerderheid der leden voorgestelde stelsel. En dat zij, die om welke reden ook van dit régime niet zijn gediend, het immers in hun macht hebben bij huwelijkscontract een andere en naar hun smaak meer verkieslijke regeling' daarvoor in de plaats te stellen, acht hij, natuurlijk geheel terecht, al een zeer zwakken verdedigingsgrond van het door hem aangevallen stelsel. Hij meent dan ook te moeten besluiten zijne landgenooten in overweging te moeten geven, bijaldien het voorgedragen stelsel inderdaad tot wet zou mogen worden verheven, daarvan steeds bij huwelijksvoorwaarden af te wijken en in te voeren het „régime dotal" met eventueel daarnaast een gemeenschap van hetgeen staande huwelijk wordt verkregen. Het is hem echter klaarblijkelijk niet gelukt met zijn  18 philippica tegen het voorstel van wet de meerderheid op zijn hand te krijgen en ondanks het daartegen gericht verzet werd dan ten slotte niettemin in hoofdzaak het voorgedragen stelsel van beperkte gemeenschap, de „régime en communauté" in den Code opgenomen. Het Wetboek Napoleon voor het Koninkrijk Holland keert vervolgens in dit opzicht weer tot het oud-Hollandsch recht terug, in zooverre het als regel de onbeperkte gemeenschap aanneemt. En evenzoo het Ontwerp-1816 (zie Voorduin I, 45). Het nader onderzoek evenwel, waaraan dit ontwerp ten gevolge van de vereeniging met de zuidelijke provinciën werd onderworpen, had tot resultaat, dat het Ontwerp-1820 twee soorten van gemeenschap aannam: de bepaalde en de onbepaalde, waartusschen door de aanstaande echtgenooten een keus kon worden gedaan, door een verklaring deswege af te leggen bij de huwelijksvoltrekking ten overstaan van den ambtenaar van den Burgerlijken Stand. Werd een voorkeur door de echtgenooten niet geuit, dan trad de onbepaalde gemeenschap in, overeenkomende met die van het Wetboek Napoleon voor het Koninkrijk Holland, terwijl de bepaalde zich aansloot bij die van den Code Napoleon. Dat ook deze door het Ontwerp-1820 gehuldigde regeling niet onverdeeld instemming vond, kunnen wij lezen bij Voorduin II, 292. In het Wetboek-1830 zien wij den wetgever dan weer terugkeeren tot de wettelijke gemeenschap, ongeveer als in den Code Napoleon. En ten slotte de wetgever van 1838. Lezen wij wat  19 daaromtrent door Asser in zijn Vergelijking § 99 en volgende wordt medegedeeld, dan schijnt toen slechts tusschen twee stelsels de strijd te hebben geloopen, te weten, óf wel in principe het intreden van een algeheele gemeenschap, als het tegendeel niet is bedongen, óf wel slechts dan algeheele gemeenschap, als de echtgenooten een uitdrukkelijk verlangen daartoe hebben te kennen gegeven en, bij stilzwijgen hunnerzijds, een absolute uitsluiting van gemeenschap, met als gevolg, dat ten aanzien der goederen, welke iedere echtgenoot bezit of staande huwelijk verkrijgt, zoowel als ten aanzien der schulden, die hij heeft gehad, de toestand blijft bestaan, alsof geen echtverbintenis tusschen hen had plaats gehad. Hoogstens zou in dat geval nog ter sprake kunnen komen de vraag, of al dan niet, niettegenstaande de niet-vermenging der boedels, een wettelijke gemeenschap van winst en verlies behoort te worden ingevoerd. Over de mogelijkheid van invoering van andere stelsels van meer of minder uitgebreide gemeenschap, schijnt zelfs niet eens te zijn gedacht. Maar dat, wat wel een punt van strijd is geweest, heeft dan ook, gelijk Voorduin ons mededeelt op pag. 294 e.v. zeer veel stof opgeworpen en tot uitermate belangrijke overwegingen aanleiding gegeven. Als een van de heftigste tegenstanders der algeheele gemeenschap nu leert de geschiedenis ons kennen Nicolai, die meende vrijwel alle gronden, welke voor haar invoering werden bijgebracht, te moeten verwerpen. Evenzoo Mr. van SwiNDEREN. Dat in de toen gevoerde debatten de voor- en nadeelen der algeheele gemeenschap, zooals deze ten slotte als  20 overwinnares uit dien strijd is te voorschijn gekomen, ruimschoots tegen elkaar zijn opgewogen, besproken en aan critische beschouwingen onderworpen, behoeft geen betoog. Geen beter punt van aanknooping dus voor de bespreking van het tweede onderdeel van mijn eerste hoofdstuk: de bezwaren tegen en de gebreken van het stelsel der algeheele gemeenschap, dan hier ter plaatse. Ik stel mij dan echter niet voor thans in een uitvoerige herhaling te vervallen van alle pro en contra's, waarmede de algeheele gemeenschap eenerzij ds verdedigd, anderzijds aangevallen en afgebroken is, zoo dikwijls haar innerlijke en practische waarde door meer of minder gezaghebbende schrijvers en sprekers is onderzocht. Het wil mij toch voorkomen, dat het met het oog op de strekking en het bestek van dit praeadvies noch noodzakelijk, noch nuttig, noch zelfs wenschelijk kan zijn mijne lezers te vermoeien door wederom dat alles hier in extenso te bespreken. Met de hoofdzaken wil ik volstaan. En waar dezelfde vraag, welke thans op deze vergadering wordt aan de orde gesteld, reeds zoo vaak in meer of minder officieele bijeenkomsten van juristen een punt van onderzoek heeft uitgemaakt, lijkt het mij voldoende voor hen die wenschen nog dieper op de zaak in te gaan of misschien een opfrissching van hun geheugen van noode hebben, naar de navolgende geschriften en litteratuur te verwijzen. 1°. Themis 1887, pag. 286 e.v. in de beschouwingen van Mr. N. K. F. Land naar aanleiding van het door de staatscommissie van 1880 in 1886 ingediend Ontwerp van een Eerste Boek van het Burgerlijk Wetboek. 2°. Themis 1904, pag. 306 e.v.: Is het wenschelijk  21 het beginsel onzer wetgeving van wettelijke gemeenschap van goederen te behouden? door Notaris Moll. 3°. Rechtsgeleerd Magazijn 1904, pag. 317 e.v.: Is het wenschelijk het beginsel onzer huwelijkswetgeving van wettelijke gemeenschap van goederen te behouden? van Mr. A. C. Visser. 4°. Mr. A. E. Kok: Het huwelijksvermogensrecht in het Duitsche Burgerlijk Wetboek, proefschrift Leiden 1903. 5°. Rechtsgeleerd Magazijn 1883, pag. 521 e.v.: Eenige opmerkingen over het Nederlandsche Huwelijksrecht uit een burgerrechtelijk oogpunt beschouwd, door Jhr. Mr. O. Q. van SwiNDEREN. 6°. Mr. Arnold Levy in zijn Prae-advies uitgebracht in de Nederlandsche Juristenvereeniging 1904. 7°. Mr. Th. Borret in zijn Prae-advies in de vergadering der Nederlandsche Juristenvereeniging 1882 : Is bij ons huwelijksrecht genoegzaam gewaakt voor de vrouw, ten opzichte zoowel van hare persoons- als van hare vermogensrechten? (opgenomen in het Bijvoegsel W. P. N. R. nos. 1434 en 1451). 8°. Notaris Mr. P. H. Haanebrink en Notaris A. Knottenbelt als prae-adviseurs in de algemeene vergadering in 1900 van de Broederschap van Notarissen in Nederland: Is het wenschelijk om bij herziening van ons familie-vermogensrecht de algeheele gemeenschap van goederen als regel te behouden ? (opgenomen in het 12e deel van het Correspondentieblad der Broederschap van Notarissen in Nederland pag. 51—107). 9°. Mr. Post in zijn voordracht op 3 Maart 1920 gehouden in de Notarieele Vereeniging. (Notarieel Weekblad 23, W. P. N. R. 1577).  22 10°. W. 8069, 8070, 8071. Telkenmale dan, wanneer in de historie of wetenschap werd ter sprake gebracht het al dan niet wenschelijke van een van rechtswege intredende algeheele gemeenschap, bij gebreke van uitdrukkelijk door de aanstaande echtgenooten uitgesproken preferentie voor een andere regeling, zijn het steeds weer de navolgende gronden, waarop nu eens met meer, dan weer met minder kracht de algeheele gemeenschap door hare aanhangers boven ieder ander stelsel werd aangeprezen. 1°. Zij zou het meest zijn in overeenstemming met de zeden en den landaard van verreweg het grootste gedeelte onzer landgenooten. 2°. Zij zou meer dan iedere andere oplossing steunen op de billijkheid, op den aard van het huwelijk. 3°. Haar groote eenvoudigheid, een absoluut ontbreken van alle moeilijkheden en zwarigheden, welke iedere andere regeling met zich brengt. 4°. Zij zou het meest nabijkomen den vermoedelijken wil der echtgenooten, waarnaar toch de wetgever heeft te zoeken, die zich voorstelt een regeling te geven, welke hij den echtgenooten als het ware aanbeveelt door haar te doen intreden, bijaldien zij zelve uit onwetendheid, gebrek aan interesse, of om welke reden ook, in gebreke blijven een eigen verlangen op dit punt uitdrukkelijk uit te spreken. 5°. Gaat men eenmaal beperken, dan zal ook de wijze van beperking moeten worden aangegeven met de daaruit noodzakelijk voortvloeiende uitvoerigheid van wat wel, wat niet zal vallen in de gemeenschap. 6°. Iedere andere regeling zal noodwendig, de eene  23 in meerdere, de andere in mindere mate met zich brengen een voortdurenden strijd van belangen tusschen de echtgenooten. Men denke hierbij vooral aan de regeling van wat door ieder hunner zal moeten worden bijgedragen tot de kosten der huishouding. Welke kracht en waarde is nu aan ieder dezer gronden toe te kennen? Welke zijn de bezwaren en gebreken, die daartegenover het stelsel aankleven? In hoeverre worden de nadeelen door de voordeden of wel deze laatste door de eerste overtroffen? Zooals ik reeds boven opmerkte, is bij herhaling in de wetenschap de strijd tusschen voor- en tegenstanders der gemeenschap met meer of mindere heftigheid gevoerd. Het wil mij nu voorkomen, dat mijn taak in deze niet is als de gids in een museum van oudheden met mijne lezers een rondgang te maken langs de verzameling der verschillende in dien strijd gebezigde wapenen en bij elk daarvan een oogenblik stil te staan om op meer of minder onderhoudende wijze mijn auditorium te verhalen van den ridder, in wiens stoeren vuist het wapen werd gehanteerd, van de bewondering afdwingende behendigheid, waarmede hij het wist te voeren, van de kracht zijner slagen en van de tegenstanders, door hem daarmede geveld. Veeleer — vergis ik mij niet — wordt van mij verwacht, het uitspreken van een eigen oordeel over de kracht, welke van ieder dier pro en contra's voor mijn gevóel uitgaat. En dan wil ik beginnen met te verklaren, dat geen dier gronden voor mij bijzondere aantrekkelijkheid heeft.  24 Uitermate zwak reeds dadelijk komen mij de eerste twee bovengenoemde overwegingen voor. Ten aanzien van het argument aan de historie ontleend, zou ik n.1. ernstig willen betwijfelen, of ooit dit voor den wetgever een factor mag zijn, waarmede hij bij zijnen arbeid heeft rekening te houden. Heeft niet bij herhaling de maatschappij reeds op tal van punten de wrange vruchten geplukt van een te grooten angst met het verleden te breken? Is zij niet al vaak genoeg verstoken gebleven van de groote voordeden, die de vooruitgang der wetenschap haar bood, uitsluitend tengevolge van een kortzichtige behoudende politiek? Bovendien heeft niet de ervaring meer dan eens bewezen, dat, als de wetgever den moed slechts bezit voor invoering van wat dan met het volkskarakter in strijd heet te zijn, het aanpassingsvermogen van het individu daaraan spoedig tegemoet komt? In dat opzicht sluit ik mij derhalve volkomen aan bij de woorden van Mr. Kok in haar proefschrift: „Het huwelijksgoederenrecht hangt weinig samen met de economische verhoudingen; vandaar dan ook, dat een volk weinig met zijn huwelijksgoederenrecht is samengegroeid, althans veel minder dan met eenig ander onderdeel van het recht". Daaraan zou ik dan hoogstens nog willen toevoegen: vandaar dan ook dat een volk al zeer spoedig met iedere andere regeling op dit punt in niet mindere mate samengegroeid zal zijn. Hem, die nog bewijs voor de juistheid dezer bewering behoeft, zou ik willen wijzen op hetzelfde verschijnsel, waarop ook Mr. Visser in R. M. pag. 324 zich beroept — zij het dan ook in een ander verband — dat „de geschiedenis niet gewaagt van een aanzienlijke toename  25 van het aantal onder voorwaarden gesloten huwelijken na de invoering van den Code Napoleon en na die van de wetgeving van 1838". Zelden toch is zóó als toen met één slag gebroken met een regeling, waarmede de menschheid door een gelding van lange jaren was vertrouwd geraakt. En wanneer dan Notaris Moll ter aangehaalde plaatse, waar hij voor de algeheele gemeenschap den handschoen opneemt, de vraag stelt, of de innerlijke waarde van een stelsel dan zijn eenige maatstaf mag zijn, zou ik hem daarop willen antwoorden: de eenigste maatstaf misschien niet, doch zeer zeker een zeer belangrijke, die oneindig meer befeekent dan de vraag, welke regeling de historie ons aanwijst. Al even weinig gewicht legt het argument ontleend aan de billijkheid, aan den aard van het huwelijk, bij mij in de schaal. Weer schaar ik mij op dit punt aan de zijde van Mr. Kok op pag. 7 van haar geciteerd werk. Staat inderdaad — zou ik willen vragen — wel zoo onomstootelijk vast, als men het steeds wil doen voorkomen, dat alleen de algeheele gemeenschap is in overeenstemming met de billijkheid en het karakter van het huwelijk? Ik waag het, dit in twijfel te trekken en kan het niet inzien. En zelfs de min of meer pathetisch getinte bewoordingen, waarin door Moll t. a. p. gepoogd wordt de algeheele gemeenschap op dit punt in bescherming te nemen, hebben mij niet kunnen overtuigen. Wanneer ik daar lees, dat er iets vanzelf sprekends in ligt, „dat twee personen, die elkaar hun hoogste goed hebben gegeven, zich vereenigd hebben tot de  26 innigste gemeenschap, door gemeenschappelijken arbeid en spaarzaamheid tot grooter welvaart willen komen, ook slechts één gemeenschappelijk vermogen hebben", voel ik meer bewondering voor de wijze, waarop hij het ideale huwelijk schildert, dan voor de logica, dat bij dit ideale huwelijk alleen de algeheele gemeenschap als vermogensrechtelijke regeling past. Ik herhaal, dat voor mij het overtuigend bewijs daarvan door zijn betoog nog geenszins is geleverd. M. i. volgt toch uit de wijze, waarop door hem daar het ideale huwelijk wordt geschetst niet meer, dan dat met den aard van het huwelijk het meest in overeenstemming zou zijn een regeling, welke gemeenschap invoert van het staande huwelijk verworvene en van de gedurende het huwelijk gedane uitgaven en geleden verliezen, in den trant dus van de gemeenschap van winst en verlies. Maar dat daaruit zou volgen, dat aan het huwelijk min of meer moet worden verleend een terugwerkende kracht door den eenen echtgenoot deelgenoot te maken zelfs in het finantiëele wel en wee van den andere, voor zoover dat achter hen ligt, kan ik niet onderschrijven, zelfs niet, wanneer ik het z.g. ideale huwelijk (wie zal nu toch eindelijk eens een duidelijk beeld geven van wat daaronder is te verstaan?) voor oogen neem. Twee individuen, tot op een zeker moment elkaar geheel vreemd, besluiten op eenmaal voor den duur van hun verder leven zich tot één te vereenigen, lief en leed samen te deelen, in gemeenschappelijke samenwerking een nieuw gezin te stichten. Wat volgt daaruit meer, dan dat vanaf dat oogenblik en op dat tijdstip te beginnen, daarmede hoort gepaard te gaan een eenheid dier personen ten aanzien ook  27 van de verdere lotswisselingen van hun vermogens? Welke billijkheid bovendien zou er in schuilen, dat de eene echtgenoot met zijn geheele vermogen wordt aansprakelijk gesteld voor alles wat de andere echtgenoot voor het huwelijk deed? Wanneer op ieder ander terrein vaak met het aangaan van het huwelijk een verleden afgesloten en een nieuw leven begonnen wordt, waarom datzelfde niet evenzeer te doen gelden met betrekking tot het vermogen? Doch laat ik verder gaan. De meeste sympathie hebben dan alle verdedigers der algeheele gemeenschap steeds gevoeld voor het argument sub 3°: de groote eenvoudigheid van het stelsel. Teneinde nu mijn oordeel te kunnen geven over de waarde van dit argument, heb ik getracht mij eerst een duidelijke voorstelling te maken van wat met dien zoo hoog geroemden eenvoud wordt bedoeld. En dan wil ik wel dadelijk bekennen, dat het mij nimmer is gelukt een goed begrip daarvan te krijgen. Heeft men daarmede het oog op de gemakkelijke taak, die de wetgever heeft te vervullen, indien hij de algeheele gemeenschap tot de zijne maakt? Ik moet toegeven, dat zeker niet kan worden ontkend, dat inderdaad de wetgever, die zijn keus op de algeheele gemeenschap laat vallen als de van zijnentwege intredende, zich zelf heel wat minder arbeid op de schouders laadt dan zijn ambtgenoot, die aan een anderen vorm van gemeenschap de voorkeur geeft. Dat evenwel, indien het daarom is begonnen, ook alweer de algeheele gemeenschap als eenigste op dat punt zalig makende regeling in aanmerking komt, geef ik minder volmondig toe. M.a.w. of in dat opzicht  28 het stelsel van uitsluiting van iedere gemeenschap niet met de algeheele gemeenschap ernstig concurreert, zou ik eerst nog uitgemaakt willen zien. Maar bovendien mag dit alles eigenlijk voor' den wetgever, die zijn taak goed begrijpt, voldoende grond zijn, om zich op die wijze als het ware van een belangrijke zaak af te maken, wanneer hij niet daarnaast de overtuiging heeft, dat de door hem te geven regeling ook de eischen der praktijk en het rechtsgevoel bevredigt? En welke wetgever zou zich niet gaarne de zij het ook groote moeilijkheden getroosten om op dit punt van het privaatrecht, waarmede zeker niet de geringste belangen der individuen gemoeid zijn, een systeem op te bouwen, waarvoor zelfs nog het verre nageslacht hem erkentelijk zal zijn, zelfs al zou een eenigszins behoorlijke uitwerking van zijn regeling hem menig hoofdbrekens kosten? Of wel, moet die eenvoud aldus worden opgevat, dat zij voor de echtgenooten vrijwel overbodig maakt een behoorlijke boekhouding op en overzicht van hun financiën? Dan zeker is waar, dat de algeheele gemeenschap een eigenschap bezit, welke niet of althans in veel mindere mate bij ieder ander stelsel aanwezig is. Immers behoeft bij de algeheele gemeenschap niet voortdurend angstvallig te worden geadministreerd wat aan kapitaal of revenuen aan ieder der echtgenooten toebehoort, welke veranderingen telkens in het vermogen intreden, welke vermogensverschuivingen plaats hebben en welke verrekeningen derhalve steeds moeten geschieden. Zij kunnen m. a. w. in dit alles violen laten zorgen, mits zij slechts voor oogen houden, dat de tering naar de nering moet worden gezet. Een andere vraag is echter, of dan die eenvoud wel  29 is een deugd van de algeheele gemeenschap, die haar meer, dan de andere mogelijke regelingen, moet doen dingen naar de genegenheid van den wetgever. Wordt immers daarbij niet over het hoofd gezien, dat in verreweg het grootste percentage der huwelijken {en met het normgeval toch alleen heeft de wetgever rekening te houden) niets te administreeren valt, zelfs niet bij een absolute scheiding der beide vermogens, om de voor de hand liggende reden, dat de groote massa niets bezit, wat een administratie noodig maakt en dat bij hen, laat ik ze noemen de kapitalisten, bij wie dat wel is het geval, om tal van andere redenen (men denke slechts aan het belastingwezen) een althans eenigszins behoorlijke boekhouding toch onvermijdelijk zal zijn, zelfs bij het bestaan van een algeheele gemeenschap. Tenslotte kan die klaarblijkelijk verleidelijke eenvoud ook beteekenen, dat de algeheele gemeenschap met hare werking en gevolgen den individuen volkomen duidelijk en begrijpelijk is. Is dit de zin, waarin de simpliciteit van het stelsel zich zou uiten, dan ben ik zoo vrij in twijfel te trekken, of inderdaad dat het geval is. Aan ieder, die in het praktische rechtsleven staat waag ik het de vraag te stellen of werkelijk zijn ervaring hem heeft geleerd, dat alleen, althans speciaal, de algeheele gemeenschap leidt tot resultaten, welke de notarieele cliënteele begrijpt, omdat zij overeenkomen met wat men zich als vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk zonder huwelijksvoorwaarden heeft voorgesteld en gedacht. Hiermede ben ik vanzelf genaderd tot den volgenden  30 grond, waarop de algeheele gemeenschap steeds is verdedigd, te weten den ver moe del ij ken wil der echtgenooten. Immers daarop komt dan ook de hiervoor besproken eenvoud van het stelsel in zijn derde mogelijke opvatting neer. Zeker ben ik niet de eerste, die op dat argument met een licht schouderophalen antwoordt. Wat toch, geachte lezers, is in al hare naaktheid deze bewering meer dan een eenvoudig decreteeren, een gissen naar iets, waarvan toch het overtuigend bewijs niet is te leveren. Met evenveel kracht zou juist het tegenovergestelde kunnen worden beweerd. Eerst wanneer op een of andere wijze de wil van hen, die voornemens zijn te huwen, op dit punt zou kunnen worden geregistreerd, zou deze grond waarde krijgen. En dan zou ik zelfs durven zeggen, dat de geheele kwestie, welke vermogensrechtelijke regeling door den wetgever behoort te worden uitverkoren, geen kwestie meer zou kunnen zijn. Niemand, die toch ontkennen zal, dat de wetgever, zoodra hij in civilibus aanvullende voorschriften gaat geven, voorschriften dus, waaraan hij de personen onderwerpt, zoo dikwijls deze niet zelf een duidelijk verlangen hebben te kennen gegeven, van hetgeen zij zich voorstellen, dat rechtens zal zijn, tot taak heeft die regeling te maken, welke geacht moet worden te zijn in overeenstemming met den onuitgesproken wensch der individuen. Dit toch is juist het karakteristieke van het z.g. aanvullend recht. Evenwel, zooals ik reeds zeide, is omtrent den vermoedelijken wil der echtgenooten op dit punt zelfs niet eenige mate van waarschijnlijkheid, laat staan zekerheid, te verkrijgen. Dat immers in de statistiek  31 der huwelijken, welke, zoolang de algeheele gemeenschap heeft gegolden, met huwelijksvoorwaarden zijn gesloten, zelfs niet een zwakke aanwijzing daaromtrent is te vinden, is reeds door velen overtuigend aangetoond. (Men zie o.a. Mr. Kok t. a. p.) Den vijfden grond van aanbeveling der algeheele gemeenschap meen ik verder onbesproken te kunnen laten, als zijnde reeds hierboven behandeld. Wat beteekent dit argument anders, dan dat men eenvoudig erkent: een behoorlijke regeling dezer stof doet reeds in het verre verschiet zulke groote moeilijkheden rijzen, dat ik, wetgever, huiverachtig ben, mij daarin te begeven, mij bewust ben van mijn onvermogen, alle zwarigheden op bevredigende wijze op te lossen en daarom geef ik de voorkeur aan een regeling, welke geen, althans zeer weinige, en gemakkelijk op te lossen zwarigheden baart, met de bekende politiek van den struisvogel, mij niet verder afvragende, of ik hiermede wel heb volbracht, wat van mij als wetgever mag worden verlangd. En ook ten aanzien van het zesde punt kan ik kort zijn. Dat bij een andere regeling steeds in meerdere of mindere mate strijd van belangen tusschen de echtgenooten zal blijven bestaan, wil ik dadelijk toegeven. Mijn, zij het dan ook geringe, ervaring heeft mij evenwel geleerd, dat ook bij de algeheele gemeenschap, belangenbotsingen tusschen de echtgenooten, op vermogensrechtelijk gebied, geenszins zijn uitgesloten. Ik zou zelfs verder willen gaan. Spreekt niet vanzelf, dat, zoolang de menschen menschen blijven, iederen dag op tal van punten botsingen van belangen tusschen de 4  32 beide echtgenooten zullen voorkomen. Wanneer evenwel door hen dan niet wordt begrepen, dat juist een der eerste huwelijksplichten bestaat in het op den achtergrond stellen van eigenbelang, althans in het terdege rekening houden met de belangen van den ander (zooals ik het eens hoorde uitdrukken : in het huwelijk wordt „gij" de eerste en „ik" de tweede persoon) moet op den duur de huwelijksboot stranden. Bovendien ben ik van meening, dat wel degelijk ook bij een andere regeling die strijd van belangen op materieel gebied tot een minimum is te beperken en dat in dit opzicht reeds veel kan worden bereikt door niet langer te behouden de thans geldende groote maritale macht, doch ook aan de vrouw een zooveel mogelijk gelijkwaardige positie als aan den man toe te kennen. Na dit alles wil het mij overbodig voorkomen aan mijn conclusie veel woorden te wijden. Een overgroot enthousiasme voor de aanbevelingsbrieven, waarmede de algeheele gemeenschap zich presenteert, spreekt uit het bovenstaande niet. Moet nu daaruit worden afgeleid, dat bij mij die algeheele gemeenschap al bijzonder weinig vooruitzicht heeft op de functie van wettelijke aanvullende regeling, waarnaar zij solliciteert? Zeker is dat daarmede nog bij lange niet gezegd. Hij, die tusschen meerdere candidaten naar een te vergeven zetel heeft te kiezen, zal toch, wil hij later niet bedrogen uitkomen, zonder overhaasting en eenzijdigheid, ter dege hebben te overwegen, niet alleen in hoeverre de een of ander hunner door zijn eigenschappen de aangewezen persoon zal zijn voor de geam-  33 bieerde positie, doch vooral zich hebben bewust te zijn, dat alles slechts betrekkelijk is, m. a. w. hij zal vóór alles hebben in te zien, dat het doen van zijn keuze niet behoeft te zijn een beslissing over de deugden en gebreken van ieder hunner in objectieven zin, doch in vergelijking alleen met die der andere gegadigden. Dit voor oogen houdende zal mij dus, alvorens mijn eindvonnis in deze te vellen, nog tweeërlei te doen staan: 1°. te treden in een waardeering der bezwaren, welke, zoo vaak de algeheele gemeenschap om hare hierboven behandelde eigenschappen als bij uitstek geschikt werd aanbevolen, steeds daartegenover zijn gesteld; 2°. te onderzoeken tenslotte, in welken zin een vergelijking der algeheele gemeenschap met andere stelsels — waaronder zeker er evenmin één te vinden zal zijn, dat als absoluut volmaakt is te beschouwen — ons moet doen beslissen. Tegenover de genoemde aanbevelingsgronden zijn het eveneens telkens weer dezelfde middelen, waarmede de algeheele gemeenschap wordt bestreden en dezelfde argumenten, waarop haar deugdelijkheid als wettelijke regeling althans, wordt ontkend, te weten: I. Zij wertó. te veel in de hand het sluiten van een huwelijk uit finantiëele overwegingen, de bekende „mariage de raison". II. Zij zal vaak tengevolge hebben het verdwijnen van de familiegoederen uit de familie, overgang van vermogen en rijkdom van de eene familie in de andere. Natuurlijk zal dit vooral dan het geval zijn, wanneer het huwelijk kinderloos blijft, doch zelfs indien kinderen uit het huwelijk worden geboren, doet zich deze mogelijkheid voor. Men denke aan het geval van twee  34 echtgenooten, van wie de een absoluut niets, de ander een groot fortuin bezit, dat staande huwelijk nog door erfenis aan zijn zijde aanzienlijk toeneemt. In dat alles wordt dan de andere echtgenoot voor de helft gerechtigd en over die helft krijgt deze dan toch het recht bij testament vrijelijk ten behoeve van zijn familie te beschikken, behoudens dan de kleine breuk, welke als legitime gereserveerd moet blijven. III. Zij is een te ver gaande doorvoering van de hooggeprezen eenheid der echtgenooten in het huwelijk en werkt als zoodanig onbillijk. Vooral indien met haar hand in hand gaat, gelijk in onze wet is geschied, een vermogensrechtelijke absolute ondergeschiktheid van de vrouw aan den man, een vrijwel volkomen onmondig-verklaring der gehuwde vrouw op het gebied van het contractueele rechtsleven, doet dit bezwaar zich in ernstige mate gevoelen. Ten aanzien van ieder dezer gronden wensch ik het volgende op te merken. Ad I. Wordt dit zeker hoogelijk ongewenschte gevolg der algeheele gemeenschap niet te breed uitgemeten? Men hoede zich bij deze materie meer dan bij eenige andere voor overdrijving in welke richting ook. Dat idealiseeren gevaarlijk is bij wetten maken (zie Mr. Kok t. a. p. pag. 8), ik wil het dadelijk toegeven. Maar, zou ik willen vragen, is het niet minstens even gevaarlijk als bij den wetgever de neiging aanwezig is om alleen de onvoordeeligste zijde der zaken te zien, om zich de individuen als uitslutend met slechte eigenschappen behept te denken en vooral om het ongunstige uitzonderingsgeval zich als den regel voor te stellen.  35 En, naar ik vermeen, maakt aan die fout zich schuldig hij, die dan in het bijzonder op dezen grond de algeheele gemeenschap als wettelijke een capitis diminutio wenscht te doen ondergaan. Dat ten allen tijde bestaan hebben en nog dagelijks gesloten worden de huwelijken, waarbij alleen nuchtere zakelijke berekening heeft voorgezeten, ik zou wel van buitengewoon weinig praktischen kijk op de zaken blijk geven, indien ik het ontkende. Maar of het dan daarbij wel steeds in de eerste plaats te doen is om het behalen van finantiëele voordeelen uit het vermogen van den anderen echtgenoot ? Of het dan meestal niet overwegingen van anderen aard zijn, die tot zoo'n verstandshuwelijk leiden (men denke aan de noodzakelijkheid van een huwelijk in verband met een te verwachten geboorte of wel het sluiten van een tweede huwelijk met het oog op moederlijke zórg behoevende -voorkinderen, aan het verlangen naar eigen huis en haard, aan den wensch der vrouw, niet door eigen arbeid in haar onderhoud te hoeven voorzien)? Dat alles zou ik nog niet gaarne als uitgemaakt beschouwen. Echter, er is meer. Niemand zal, meen ik, kunnen betwisten, dat het meerendeel der huwelijken gesloten wordt in kringen, waar dit gevaar nimmer dreigt om de eenvoudige reden, dat aan geen van beide zijden eenig vermogen van beteekenis aanwezig noch zelfs in de verre toekomst te wachten is. Tenslotte: ligt het eigenlijk wel op den weg van den wetgever, als hij in andere opzichten de noodige waarborgen reeds heeft gesteld, dat hij die den band voor het leven wenscht te sluiten de noodige capaciteiten bezit om zich behoorlijk rekenschap te geven van wat  36 hij op het punt staat te ondernemen, (men denke aan het leeftijdsvereischte, den eisch van geestes-integriteit, de vormvoorschriften in zake aangifte enz.) als hij door meerdere voorschriften reeds heeft gezorgd, dat voorlichting van anderen, meer ervarenen, den onbezonnenen en met te groote illusies bezielden behoeden kan voor dwaasheden (ik heb hier de toestemming van andere personen voor het huwelijk op het oog) ligt het dan — zou ik willen vragen — wel op den weg van den wetgever bij de regeling der vermogensrechtelijke gevolgen nog eens rekening te houden met de mogelijkheid, dat dat alles niet heeft gebaat, dat inderdaad blinde liefde kortzichtigheid veroorzaakt of wel dat de een den ander weet te misleiden omtrent de ware motieven, die tot een huwelijk hebben geleid. Geen regeling toch, welke ook, zal ooit in staat zijn te voorkomen, dat te goed geloovigen de dupe worden van sluwe oplichterspraktijken. Werpt men mij nu tegen, dat dat alles volkomen waar is, doch dat de wetgever toch zeker op het terrein van het huwelijk bijzondere voorzichtigheid moet betrachten teneinde een en ander niet in de hand te werken, dqn moet ik de juistheid ook daarvan alweer erkennen, doch zou ik liever het remedium zoeken in andere middelen als bijv. wettelijke regeling van het 'instituut der verloving, voorschriften omtrent een minimum tijd, gedurende welken deze moet hebben bestaan en andere, waarop ik wellicht later de gelegenheid heb terug te komen. Thans het tweede der bovengenoemde bezwaren. Voor een belangrijk gedeelte is dit eigenlijk tevens reeds besproken. Speciaal moet — dunkt mij — ook  37 hier weer rekening worden gehouden met het feit, dat bij een betrekkelijk zeer kleine rubriek van huwelijken slechts inderdaad dit euvel kan worden gevoeld. Verder komt dit argument mij een weinig antiek voor ten aanzien van de onroerende familiegoederen, waarop hierbij vaak wordt gedoeld. De tijd der majoraten, van de familie- en stamgoederen, welke gedurende eeuwen onverdeeld van vader op zoon vererven, welke als het familie-eigendom, met een zekere heiligheid worden bewaard en waarvan de overgang in andere handen wordt beschouwd als het grootste ongeluk, dat het geslacht kan treffen, deze tijd ligt reeds verre achter ons. En bovendien, voorzooverre in dit bezwaar werkelijk een kern van waarheid schuilen zou, zou daaraan reeds belangrijk kunnen worden tegemoet gekomen door aanvulling van art. 175 B. W. in fine, in dier voege, dat de daar bedoelde goederen voor schulden van de gemeenschap niet zijn verbonden. Of zal misschien nog verder moeten worden gegaan en bij eventueel behoud der algeheele gemeenschap in een uitdrukkelijke bepaling moeten worden vastgelegd, dat de eene echtgenoot niet kan worden aangesproken en in rechte betrokken door de schuldeischers van den andere, zelfs niet voor schulden, welke in de gemeenschap vallen? Ik voor mij kan nog het meeste voelen voor het sub 3° gemaakte bezwaar, zooals trouwens boven reeds is gebleken. Inderdaad ligt ook voor mijn gevoel in de algeheele gemeenschap een onbillijkheid tengevolge van het feit, dat de gedachte van eenheid in het huwelijk daarin buiten hare grenzen wordt uitgebreid. Herhalen wat ik daaromtrent reeds opmerkte zal ik thans niet.  38 Genoeg zij nog eens te releveeren, dat, naar mijn oordeel, die eenheid voldoende tot haar recht komt in een regeling, waarbij ieder der echtgenooten behoudt het vermogen dat hij bij het aangaan des huwelijks bezit, terwijl slechts in één gemeenschappelijken spaarpot samenvloeit al hetgeen van af de voltrekking des huwelijks door ieder hunner wordt verkregen, maar dan ook gemeenschappelijk worden gedragen alle uitgaven en schulden van af datzelfde oogenblik. Of zouden de ongewenschte gevolgen van het thans geldende stelsel zijn weg te nemen door meer aan de redelijkheid beantwoordende voorschriften inzake beheer en beschikking over de gemeenschap? Sommigen beweren het, door anderen wordt het ontkend. Hieronder hoop ik daaraan een enkel woord te wijden. En hiermede wil ik mijn onderzoek naar de gebreken der algeheele gemeenschap eindigen. Wat nu de conclusie is uit dat alles? Deze, dat indien ik de algeheele gemeenschap op zichzelf beschouw, voor mij de balans vrijwel in evenwicht staat. Voor- en nadeelen beide levert de regeling zeker op, doch gedeeltelijk zijn deze van zuiver theoretischen aard, anderdeels, voorzoover zij terdege in de praktijk zich doen gevoelen, komt dit in verreweg het kleinste aantal der huwelijken, in de uitzonderingsgevallen dus, alleen voor. Waar nu bij een nauwkeurige afweging der pro en contra's van een instituut tegenover elkaar, een doorslaan der schaal naar deze of gene zijde niet of althans nagenoeg niet valt te constateeren, geloof ik dat alle termen aanwezig zijn voor de huldiging eener politiek van behouding — tenzij in de plaats van de bestaande regeling een andere is te construeeren, wier  39 deugden grooter en talrijker, wier gebreken kleiner en minder in aantal zijn. En of nu zoo'n systeem te bedenken is ? Het overige gedeelte van mijn werk zal aan een onderzoek daarvan zijn gewijd. HOOFDSTUK 2. Hebben in het vorige hoofdstuk mijn beschouwingen mij geleid tot de conclusie, dat voorshands in dit stadium der zaak voor mij nog geen termen aanwezig zijn bij den wetgever van de toekomst erop aan te dringen, dat de algeheele gemeenschap zal worden neergehaald van haar voetstuk van wettelijke regeling van het huwelijksvermogensrecht, hoogstens dat eenige wijzigingen worden aangebracht, teneinde aan gegronde bezwaren tegemoet te komen, een en ander komt, zooals ik opmerkte, dadelijk in een geheel ander licht te staan, bijaldien voor de thans door de algeheele gemeenschap ingenomen plaats een candidate is te vinden, die daarop uit hoofde van hare algemeen grootere deugdelijkheid ernstige aanspraken kan doen gelden. Wat nu ligt meer voor de hand, dan dat hij, die uit de buitengewoon groote hoeveelheid van denkbare systemen een keus voor zijn onderzoek heeft te doen, omdat hij niet bij machte is dat tot die alle uit te breiden, (dat dit toch met het oog op het bestek van dit werk, eenvoudig onmogelijk is, behoeft geen betoog) in de eerste plaats zijn gedachten zal laten gaan over de stelsels, waarop in zijn onmiddellijke omgeving de wetgevers van den lateren tijd hun oog hebben laten vallen. Zoo wil ook  40 ik thans allereerst uw aandacht vragen voor eenige regelingen van buitenlandsch recht van recenten datum, teneinde met mij na te gaan of wellicht daaronder het door ons gezochte ideaal is te vinden. Natuurlijk zal ik mij daarbij steeds tot de hoofdzaken hebben te beperken en slechts een enkele daarvan aan de orde kunnen stellen. Als zoodanig wensch ik dan te bezien: A. De regeling in het Deutsches Bürgerliches Gesetzbuch. B. De Engelsche regeling. C. Het Zwitsersche stelsel. D. Het Scandinavisch Huwelijksgoederenrecht. Als hors d'oeuvre zij het mij vergund dan eerst nog een oogenblik te vertoeven bij de regeling in den Code Civil, zooals die, in hoofdzaak nog steeds ongewijzigd, gedurende een lange reeks van jaren ook ten onzent heeft gegolden. Zij moge dan wel niet bepaald tot de moderne regelingen behooren, het enkele feit, dat zij gedurende bijna dertig jaren in ons land is van kracht geweest en in een groote menigte van huwelijken heeft gëheerscht, is, meen ik, voldoende grond voor haar hier een bescheiden plaats in te ruimen. Wat toch had meer voor de hand gelegen, dan dat de Nederlandsche wetgever, toen hij geroepen werd tot de regeling dezer stof, in de eerste plaats zijne gedachten zou hebben laten uitgaan naar het toen ten onzent geldende, met een zekere geneigdheid dat te handhaven. En wanneer wij nu, gelijk ik boven reeds mededeelde, zien, dat bij de totstandkoming van ons B. W. daaraan geen oogenblik is gedacht, daarvan zelfs geen  41 moment sprake is geweest, ligt de conclusie voor de hand, dat die regeling al uitermate slecht moet hebben voldaan, dat zelfs een zekere geprononceerde afkeer daarvan bestond. Wat mag dan echter wel de reden daarvan zijn? Waaruit is die tegenzin te verklaren? Zeer gedecideerd is daaromtrent Asser in zijn Vergelijking § 102 waar hij spreekt van: „een afwijking van het ware pad, een stelsel, dat zich door onduidelijkheid, willekeur en onbillijkheid kenschetst en tot vele bijna onoplosbare geschillen heeft aanleiding gegeven". Ofschoon ik bekend mag veronderstellen waarop die Fransche regeling neerkwam wil ik toch de hoofdlijnen daarvan nog in enkele woorden mededeelen. De wettelijke gemeenschap, „régime en communauté" van de artt. 1400 e. v. Code Civil bepaalde zich daartoe, dat gemeenschappelijk werden de roerende goederen, door de echtgenooten bij het aangaan van het huwelijk bezeten, benevens alle zoowel roerende als onroerende zaken, die staande huwelijk werden verkregen, met uitzondering nochtans van de onroerende goederen, welke aan ieder der echtgenooten bij erfenis of schenking te beurt vielen, die van de gemeenschap werden uitgesloten. De navolgende gebreken en bezwaren dezer regeling springen in het oog: 1°. De onderscheiding tusschen roerende en onroerende goederen is van iederen lationeelen grond ontbloot en heeft tengevolge, dat het al dan niet in de gemeenschap vallen afhangt van een louter toeval, van de vraag namelijk, of de erflater een onroerend goed, dan wel contanten of obligatiën heeft nagelaten.  42 2°. Op die wijze blijft zeker meer dan bij eenige andere regeling een voortdurende strijd van belangen tusschen de echtgenooten bestaan. 3°. Een groote onbillijkheid heeft deze regeling ten gevolge, reeds dadelijk in zoover, dat bijaldien twee echtgenooten met elkaar huwen, wier vermogens nagenoeg aan elkaar gelijkwaardig zijn, doch waarvan de een in hoofdzaak zijn rijkdom in roerend, de ander in onroerend goed heeft belegd, de eerste alles, de tweede niets aanbrengt en dan niet ten gevolge van het eenvoudig onveranderlijke feit dat de een alles, de ander niets bezit. 4°. De echtgenoot, aan wie een nalatenschap opkomt, heeft het geheel in zijn macht deze met zijn deelgenooten op zoodanige wijze te scheiden, dat hem slechts onroerende goederen worden toebedeeld, waardoor hij willekeurig benadeelt den anderen echtgenoot, wien geen middel ten dienste staat daartegen op te komen. En nog ernstiger wordt dit laatste, wanneer daarbij de maritale macht van den man zoover gaat, dat aan hem de .bevoegdheid toekomt nalatenschappen, aan zijn vrouw opgekomen, voor en namens haar naar zijn eigen verkiezing te scheiden. Vraagt men nu welke voordeden daartegenover staan, welke gronden vóór deze regeling pleiten, dan is zonder eenige aarzeling het antwoord: geene. Eenstemmig vrijwel is dan ook het afkeurend oordeel van de Fransche schrijvers over den Code, oneindig is het aantal geschillen, welke deze regeling heeft in het leven geroepen. Men zie over dit alles uitvoeriger: Locré XIII, pag. 180 e.v.  43 Pothier in zijn „Traité de la Communauté". Touillier XII, No. 92 e. v., pag. 138. Duranton XIV, Nos. 103 en 106. Laurent XXI, 212. Marcade et Pont V, pag. 439. Code Civil annoté par Ed. Fuzier-Herman III, pag. 964. Planiol III, §§ 888 e. v. Aubry et Rau V, § 507. Collin-Capitant : Cours élémentaires de droit civil francais III, § 54 e. v. Troplong I, No. 415. Guillouard : „Traité du contrat de mariage", livre III, titre 5. Pandectes francaises: Nouveau répertoire de doctrine, de législation et de jurisprudence. Mariage I, 391 e. v. Dalloz : Répertoire de législation, de doctrine et de jurisprudence XIII, pag. 126 sqq. Merlin: Répertoire de jurisprudence II, 547. Daarmede meen ik te kunnen volstaan. Meer is, dunkt mij, niet noodig om te doen begrijpen, dat bij onzen wetgever, tusschen welke stelsels hij dan ook moge hebben geaarzeld, nimmer de gedachte is opgekomen om op dit punt het bestaande te handhaven. En dat in de toekomst voor terugkeer tot die regeling geen enkele deugdelijke grond is bij te brengen, zal zeker niemand mij betwisten. A. De regeling in het Deutsches Bürgerliches Gesetzbuch §§ 1363 e.v. Natuurlijk kan ik ook van dit stelsel hier niet meer dan alleen de groote hoofdlijnen mededeelen. Trouwens zou afdalen in details ook overbodig zijn naast de  44 grondige bewerking, welke het daar gehuldigde stelsel reeds heeft ondergaan in het proefschrift hierboven geciteerd van Mr. A. E. Kok: het Huwelijksgoederenrecht in het Duitsche Burgerlijk Wetboek, Leiden 1903 (1). Grondslag is daar de zoogenaamde Verwaltungsgemeinschaft (2), steunende op de gedachte, dat de opbrengsten van het vermogen der echtgenooten in de eerste plaats bestemd zijn om aan het doel van het huwelijk dienstbaar te worden gemaakt, tot het bereiken waarvan het beheer van het vermogen der beide echtgenooten in handen van den man wordt gelegd. Daartoe worden dan echter de vermogensrechtelijke gevolgen van het huwelijk beperkt en zoo houdt dit stelsel het midden tusschen die regelingen van het huwelijksgoederenrecht, welke met het huwelijk meer of minder ver gaande gemeenschap van goederen verbinden eenerzijds en de dotaalrechten anderzijds, waarbij het huwelijk geenerlei wijziging brengt in de vermogensrechtelijke verhouding der echtgenooten. De Verwaltungsgemeinschaft treft niet het vermogen van den man. Het vermogen der vrouw blijft haar bijzonder eigendom, doch komt onder beheer van en in vruchtgenot bij den man (het zoogenaamde Eingebrachtes Gut) voor zoover niet met betrekking tot speciale zaken door de wet of door den wil der private personen daarop uitzonderingen zijn of worden gemaakt (1; Men zie ook Schröder: Das eheliche Güterrecht. Mr. B. Bakker—Nort : Schets van de rechtspositie der getrouwde vrouw. Proefschrift Groningen 1914. (2) Aldus is de wetenschappelijke benaming, welke echter het wetboek zelf niet kent.  45 (het zoogenaamde Vorbehaltsgut). Dat nu het goed van de vrouw overigens komt onder beheer van den man uit zich vooreerst in de positieve zijde hierin, dat de man het recht krijgt over dat zoogenaamde ingebrachte goed beheer te voeren en daarover binnen zekere grenzen te beschikken. Krachtens zijn recht van vruchtgenot trekt de man van dat goed de vruchten ten eigenen profijte, waartegenover hij echter de lasten moet dragen, die met het huwelijk, alsmede die welke met zijn beheer en vruchtgenot zijn verbonden, zelfs dan al levert hem zijn vruchtgenot inderdaad niets op. Tot zekerheid voor de vrouw zijn dan verder eenige maatregelen tot haar bescherming voorgeschreven. Echter het beheersrecht van den man uit zich ook in zijn negatieve zijde, in zooverre dat de vrouw, die ten volle haar handelingsbekwaamheid behoudt, in haar recht van beschikking over het zoogenaamde ingebrachte goed aan zekere beperkingen is onderworpen. Verder is iedere echtgenoot aansprakelijk voor de door hemzelf aangegane schulden. De crediteuren van den man kunnen zich niet op de vrouw of het ingebrachte goed, de schuldeischers der vrouw kunnen zich — eenige uitzonderingsgevallen daargelaten — niet op den man verhalen. Evenwel zijn de revenuen van het ingebrachte goed wel voor de schulden van den man verbonden, voor zoover zij niet noodig zijn tot bestrijding der door den man te dragen lasten, speciaal voor het onderhoud der familie. De schuldeischers der vrouw kunnen onbeperkt verhaal uitoefenen op haar vermogen, waarop alleen uitzonderingen bestaan met betrekking tot enkele na het sluiten des huwelijks aangegane verbintenissen.  46 Bij zijn beheer over het ingebrachte goed heeft de man aan te wenden de „cura quam suis rebus", terwijl hij ten allen tijde rekening en verantwoording daarvan is verschuldigd. Aan zijn beheer en vruchtgenot komt een einde, hetzij krachtens de wet in bepaalde met name genoemde gevallen, of wel op verzoek der vrouw. Daarna moet door den man aan zijn vrouw dat ingebrachte goed worden terug gegeven, terwijl onder zekere voorwaarden op verzoek van den man herstel van zijn beheer en vruchtgenot mogelijk is. Beheer en vruchtgenot vangen aan met de voltrekking des huwelijks, behalve indien het huwelijk wordt gesloten met een in haar handelingsbekwaamheid beperkte vrouw zonder toestemming van haren vertegenwoordiger. Het Vorbehaltsgut, datgene dus wat niet valt onder beheer en vruchtgenot van den man wordt gevormd: a. door alles wat tot persoonlijk gebruik van de vrouw is bestemd, speciaal kleederen, sieraden en arbeidsgereedschappen; b. door hetgeen de vrouw uit eigen arbeid of uit een zelfstandig en afzonderlijk van haren man gevoerd bedrijf verkrijgt; c. door al hetgeen waaromtrent bij huwelijksverdrag uitdrukkelijk is overeengekomen, dat het niet tot het ingebrachte goed zal behooren; d. door al hetgeen de vrouw tengevolge van erfrechtelijke making, als legitieme portie of krachtens schenking verkrijgt, indien aan een en ander uitdrukkelijk de voorwaarde is toegevoegd, dat het verkregene tot het Vorbehaltsgut zal behooren. Verder heeft ook het karakter van Vorbehaltsgut al  47 hetgeen de vrouw verkrijgt krachtens een tot dat Vorbehaltsgut behoorend recht (in de eerste plaats dus de vruchten daarvan) of wel wat zij verkrijgt als schadevergoeding voor vernieling, beschadiging of onteigening van eenig bestanddeel van het Vorbehaltsgut, alsmede wat zij verwerft door een rechtshandeling met betrekking tot dat goed verricht: de regel „pretium succedit in locum rei" dus. Ten slotte kent het D. B. G. B. als subsidiairen wettelijken vermogenstoestand de absolute uitsluiting van gemeenschap (1). Zij treedt in bepaalde gevallen in krachtens de wet en kan ook bij huwelijkscontract worden overeengekomen. Haar wezen bestaat daarin, dat alsdan wegvallen alle de gevolgen, welke het huwelijk ten aanzien van het vermogen der vrouw heeft, bijaldien dit aan het beheer en vruchtgenot van den man wordt onderworpen. Echter de algemeene gevolgen van het huwelijk, speciaal de wederkeerige onderhoudsplicht, blijven bestaan. Tegenover haar vermogen staat de vrouw nu in dezelfde verhouding als eene ongehuwde. Thans mijn appreciatie van deze regeling. Bij een eenigszins dieper doordringen in het wezen van deze Verwaltungsgemeinschaft, komt men spoedig tot de ontdekking van haar hoofdeigenschap: tweeslachtigheid. Het stelsel hinkt op twee gedachten, dat van algeheele (1) Bovendien worden ook de algeheele gemeenschap, de gemeenschap van wat staande huwelijk door arbeid en onder bezwarenden titel wordt verkregen (die Errungenschaftsgemeinschaft) en een aan de Fransche regeling verwante gemeenschap (Fahrnisgemeinschaft) behandeld, teneinde den echtgenooten het maken van een huwelijkscontract te vergemakkelijken en hun daarbij tot leiddraad te dienen.  48 gemeenschap van goederen eenerzijds en volkomen scheiding anderzijds. In principe de scheiding van goederen aannemend, heeft het toch een concessie willen doen aan de zoo hooggeprezen eenheid in het huwelijk en deze gezocht daarin, dat het beheer in één hand wordt gebracht. Echter is het gevolg van deze tweeslachtigheid, dat het in zich vereenigt de bezwaren van de beide stelsels van algeheele gemeenschap en algeheele scheiding, zonder dat de voordeden, welke zij het dan ook misschien in geringe mate toch ieder van die systemen met zieh brengt, daarin zijn bewaard gebleven. Zeer sterk is dan ook Mr. Kok in hare waardeering of beter gezegd depreciatie van deze regeling, wanneer zij op pag. 16 van haar werk dit systeem „als het onsympathiekste van alle" betitelt. Een groote onbillijkheid welke reeds dadelijk in het oog springt is deze, dat de vrouw geheel staat buiten de verdiensten van haren man, dat zelfs de inkomsten uit haar eigen vermogen den man te beurt vallen. Gedurende haar huwelijk staat zij geheel buiten haar eigen kapitaal, dat zij later terugkrijgt quantitatief in precies denzelfden staat, waarin zij het haren man toevertrouwde. Ingewikkelde afrekeningen moeten bij het einde dezer gemeenschap plaats hebben, een accurate inventaris en boekhouding zijn ook bij deze regeling absoluut noodzakelijk. En als eenigste voordeel tegenover dit alles weet Mr. Kok na een critische analyse geen ander te noemen, dan dat de vrouw uitermate weinig risico loopt (1). (1) Al niet gunstiger luidt het oordeel van Albert Aftalion in „La femme mariée, ses droits et ses intéréts précuniairea" pag. 303.  49 Meer is dunkt mij alweer niet noodig om te komen tot het besluit, dat het zeker geen aanbeveling verdient bij een eventueele herziening van ons B.W. op dit punt, onzen oostelijken nabuur tot voorbeeld te nemen, zoolang niet vaststaat dat, welke andere regeling de wetgever ook mocht verkiezen, hij daarmede eerder in slechtere handen nog zou zijn gevallen. Zie over een en ander uitvoeriger Endemann, Lehrbuch des Bürgerlichen Rechts 1900, 2er Band. Von Staudinger, Commentar zum Bürgerlichen Gesetzbuch, 4er Band, Ier Teil, § 188 e.v. B. Het Engelsche stelsel. Grondslag der regeling is daar de ,, Married Women's Property Act" van 1882, ingetrokken bij die van 1895, waarin echter hetzelfde weer werd bepaald. Lezen wij nu de schrijvers over deze materie, dan zien wij bij allen zonder uitzondering, vooral op deze merkwaardigheid gewezen, dat in geen land van Europa de moderne idee van gelijkwaardigheid der beide echtgenooten in het huwelijk zoozeer heeft weten door te dringen en heeft gezegevierd over de eeuwenoude gedachte van ondergeschiktheid van de vrouw aan den man, dan aan de overzijde van het Kanaal, terwijl te voren nergens de positie der gehuwde vrouw een zoo weinig benijdenswaardige — ik zou haast geneigd zijn van „den mensch onwaardige" te spreken — een zoo vernederende was, dan juist daar. Een grootere tegenstelling tusschen de verhouding van de gehuwde vrouw tegenover haar man in den vroegeren en in den tegenwoordigen tijd, tusschen haar rechtspositie in het Engeland van het verleden en van thans, is nauwelijks denkbaar.  50 „Les extrêmes se touchent" is zeker nimmer meer bewaarheid dan bij de historie van het lot der huisvrouw in dit rijk. Van de uiterste grens in de?eene richting is tot het meest radicale in de andere richting de Engelsche wetgever overgegaan. Geen wonder dan ook, dat zelfs voor de vurigste aanhangers der leer van de gelijkgerechtigdheid van man en vrouw aanvankelijk niets meer te wenschen overbleef, het ideale was bereikt en GrootBrittannië aan de wetgevers van het Continent als dorado werd voorgehouden. Mogen wij gelooven hetgeen door Prof. Meyers in W. P. N. R. 2639 ons wordt medegedeeld, dan schijnt evenwel in den laatsten tijd dit enthousiasme wel eenigszins bekoeld, althans wat de uitwerking van een en ander op het gebied van het huwelijksgoederenrecht betreft. Zou dan nog werkelijk niet het uiterst mogelijke in dat opzicht zijn bereikt? Of moet de verklaring worden gezocht in het bekende verschijnsel, dat op den duur niets is bestand tegen de voortdurende menschelijke zucht tot verandering van het bestaande, dat steeds de gebreken en schaduwzijden, welke onvermijdelijk aan ieder menschenwerk aankleven, zich eerst doen gevoelen, wanneer werkelijkheid is geworden, wat tot heden slechts tot de vrome wenschen behoorde? Misschien, dat een nadere beschouwing van die Engelsche regeling ons de oplossing geeft. Teneinde niet te vallen in een herhaling van het werk van zoovele anderen reeds voor mij, alsmede weer met het oog op de beschikbare plaatsruimte, willen mijn lezers mij dan zeker wel ontslaan van een historisch overzicht van den gang van zaken in Engeland. Voldoende moge zijn de mededeeling, dat het begin  51 van de vrouwenemancipatie op privaatrechtelijk gebied daar dateert van circa 1870, waarna voortdurend daaraan is gewerkt, tot tenslotte in de bovengenoemde Married Women's Property Act het hoogtepunt werd bereikt. Waarop komt nu volgens die regeling het Engelsche huwelijksgoederenrecht neer? In mijn schets daarvan kan ik bijzonder kort zijn. De formule, welke het best het stelsel weergeeft, is deze: een eigenlijk huwelijksgoederenrecht kent de Engelsche wet niet. De werking van het huwelijk ten aanzien van het vermogen der echtgenooten is uitsluitend negatief. De vermogenstoestand der beide echtelieden ondergaat niet de minste verandering, te dien aanzien is het, alsof geen huwelijk tusschen hen bestaat: de volkomen scheiding van goederen dus. Ieder der echtgenooten behoudt als zijn persoonlijk eigendom al hetgeen hij bij het aangaan des huwelijks bezit, evenals wat door hem staande huwelijk wordt verkregen. De vrouw behoudt in het huwelijk gelijk daarvoor beheer, beschikking, vruchtgenot en eigendom van haar vermogen, alles als in haar voor-huwelijkschen staat. Zelfs is zij niet verplicht bij te dragen tot de kosten van het gezin. Ook haar handelingsbekwaamheid blijft geheel onverkort bestaan, zoodat zij de macht behoudt zich tot het beloop van haar vermogen tegenover iedereen naar eigen goedvinden te verbinden en de nakoming dier verbintenissen te vorderen. Voor hare vóór-huwelijksche schulden blijft zij ook gedurende haar huwelijk met haar geheele vermogen aansprakelijk. Bijstand van den man wordt niet vereischt om hetzij eischende of verwerende in rechten op te treden. ■  52 Met het oog op de belangen van derden en teneinde samenspanning tusschen de echtgenooten ten detrimente van crediteuren te voorkomen, waarvoor natuurlijk bij deze regeling de deur wagenwijd wordt opengezet, zijn enkele bepalingen gemaakt, waaronder ik alleen noem de uitsluiting van het constitutum possessorium tusschen de echtgenooten. En in verdere bijzonderheden wil ik thans maar niet afdalen (1). Liever zal ik nu een oogenblik stilstaan bij de vooren nadeelen dezer regeling. Zooals ik dan reeds boven memoreerde viel begrijpelijkerwijze aanvankelijk aan de regeling een bijzonder gunstige ontvangst ten deel. Luide werd over haar de loftrompet gestoken, niemand die anders dan woorden van waardeering voor de nieuwe vinding had. En ongetwijfeld groot zijn de verdiensten van het stelsel. Tegenover de algeheele gemeenschap gesteld noem ik als zoodanig: a. werd de Nederlandsche regeling onder meer om haar eenvoud geroemd, nog gunstiger staat in dat opzicht haar jongere Engelsche zuster. Eenvoudiger toch dan hier is het niet denkbaar. Misschien wil Mr. Kok mij veroorloven over te nemen wat door haar daaromtrent werd opgemerkt op pag. 18 van haar werk. „Hier behoeft men de verschiUfnde bestanddeelen van het vermogen niet te gaan onderscheiden; men behoeft geen speciale bepalingen te gaan maken voor (1) Men zie uitvoeriger Mr. A. E. Kok t. a. p. blz. 18; Mr. B. Bakker—Nort t. a. p. blz. 164 sqq.; Albert Aftalion t. a. p. blz. 225 sqq.; Mr. H. Gosman, „The Married Women's Property Act" 1882, proefschrift, Amsterdam 1884.  53 de eigen verdiensten der vrouw en geen verschil te gaan maken tusschen geld dat in een doosje wordt opgespaard of dat naar de spaarbank gebracht wordt. Men behoeft geen pogingen te doen om samen te brengen de groote macht van den man en waarborgen tegen die macht; dit stelsel is logisch en eenvoudig. Alleen bij dit stelsel is het mogelijk man en vrouw gelijk te stellen, het eischt niet dat de vrouw door haar huwelijk een deel van haar rechtspersoonlijkheid verliest en het geeft rechtsgelijkheid aan twee personen, voor wie ongelijkheid geen reden van bestaan heeft. Iedereen kan dagelijks zien hoe vernederend de finantiëele ondergeschiktheid van de vrouw aan den man werkt, zoodra maar iets de goede verstandhouding is komen verstoren. Er is geen reden voor die ondergeschiktheid en de gevolgen kunnen voor het huisgezin treurig zijn." b. meer nog dan de algeheele gemeenschap is het stelsel in haar werking billijk en zijn de gevolgen in overeenstemming met het rechtsgevoel. c. aan de eischen van de moderne maatschappij, waarin de vrouw actief deelneemt aan den strijd om het bestaan, zich een plaats heeft veroverd naast den man, is vrijwel over de geheele linie tegemoet gekomen. d. de rechtszekerheid voor derden is aanzienlijk verbeterd. Niet langer toch heeft hij, die rechtshandelingen verricht met een vrouw (en wie kan tegenwoordig daarbuiten blijven?) zich angstvallig te vergewissen en en af te vragen, of het wellicht een gehuwde vrouw is, die zich vermeet als een ongehuwde op te treden, zoo ja, of misschien in hetgeen zij doet een over-  54 schrijding is te zien van de „veronderstelde bewilliging van den man". e. de mogelijkheid dat finantiëele overwegingen tot het huwelijk leiden is opgeheven. /. de zoo vaak gevreesde ongemotiveerde verplaatsing en overgang van rijkdom en kapitaal uit de eene familie in de andere, welke de algeheele gemeenschap als minder gewenscht gevolg kan medebrengen, kan hier niet plaats hebben. Daartegenover heeft begrijpelijkerwijze het stelsel in de oogen van enkelen ook zijn zwakke zijden. De drie hoofdbezwaren, welke men daartegen bij herhaling opgeworpen ziet, zijn de volgende: I. het stelsel van algeheele scheiding van goederen zal tusschen de echtgenooten een voortdurenden strijd van belangen tengevolge hebben, die in tal van opzichten bij herhaling met elkaar zullen botsen. Dat deze grief bij mij niet zwaar weegt, is, meen ik, boven reeds voldoende uiteengezet. Bovendien blijkt hier niet duidelijk een fout in de redeneering te schuilen ? Eenerzijds toch heet de algeheele gemeenschap alleen in overeenstemming te zijn met de innigheid der echtgenooten in het huwelijk, met de absolute eenheid der echtgenooten in alle andere opzichten. Anderzijds heet weer de algeheele scheiding gevaarlijk te zijn met het oog op den steeds dreigenden strijd van finantiëele belangen, waartoe zij de gelegenheid opent. Is, zou ik willen vragen, die innigheid tusschen man en vrouw nu weer eensklaps niet sterk genoeg om te voorkomen, dat, indien een enkele maal het belang van den eenen echtgenoot met dat van den andere  55 zou komen in conflict, dit tot werkelijk ernstige incidenten aanleiding kan geven? Of bestaat hier aan een van de beide zijden een ten eenenmale onjuiste kijk en opvatting van het huwelijk en de normale verhouding tusschen de echtgenooten? II. Die volkomen scheiding zal ten slotte praktisch toch niet worden volgehouden. In werkelijkheid zullen de vermogens zich gaan vermengen en zoo zullen bij het eindigen van het huwelijk tal van verwikkelingen ontstaan, als het er op aankomt aan ieder het zijne toe te wijzen. Vele woorden heb ik hieraan niet te wijden. De oplossing van deze moeilijkheid op de wijze als door Mr. Kok voorgesteld, acht ik de eenigst mogelijke en tevens volkomen afdoende. III. De vrouw deelt bij deze regeling niet in de verdiensten van den man, het stelsel bevat een volkomen negatie van hetgeen de vrouw tot de finantiëele welvaart in het huwelijk bijdraagt. Zeker timmert zij in dat opzicht minder aan den weg dan de man, in zooverre dat de gevolgen van haar beleid zich ten aanzien van het vermogen slechts indirect uiten. Haar arbeid toch in de huishouding en het gezin levert niet zoozeer positieve resultaten, dat daardoor inkomsten worden verkregen, dan wel negatieve, dat uitgaven worden bespaard en de mogelijkheid tot overleggen en kapitaalvorming wordt geopend. En wanneer nu ten gevolge van een en ander de man van het met zijn arbeid verdiende minder behoeft te besteden voor het dagelijksche onderhoud, een grooter gedeelte mitsdien kan terzijde leggen, is hij het alleen, die daarvan profiteert.  56 Dit bezwaar tegen de volkomen scheiding van goederen — dat ook reeds door Mr. Kok besproken is in haar meer geciteerd werk en waarop Prof. Meijers al heeft gewezen in W. P. N. R. n°. 2639, is naar mijn meening inderdaad als een zeer groote leemte in het overigens verdienstelijke geheel aan te merken. En dat het hier zeker niet alleen een theoretisch gebrek betreft, maar wel degelijk een, dat zich ook in de praktijk ernstig heeft doen gevoelen, blijkt wel daaruit, dat alweer volgens Prof. Meijers, de betrekkelijk spoedige reactie na de eerste verrukking over de nieuwe regeling, voor een belangrijk deel daarin zijn oorzaak vindt. Ik voor mij kan mij dan ook levendig voorstellen, dat in dat opzicht de volkomen scheiding van goederen aan de gehuwde vrouw nog een sterk gevoel van onvoldaanheid heeft gelaten. Zelfs de innigste bewonderaars van de regeling hebben dan ook dit gebrek daarin moeten erkennen. Mr. Kok verklaart daaromtrent onomwonden, dat, wanneer dan ook een systeem denkbaar ware, waarbij de voordeden der algeheele scheiding waren te vereenigen met een gemeenschappelijk worden der vruchten en inkomsten, zij daaraan zeker de voorkeur geven zou. Naar haar meening evenwel is zoo'n regeling niet te maken, zonder te vervallen in de bezwaren der gemeenschap van winst en verlies. Of echter de zaak werkelijk zoo is in te zien, zou ik willen betwijfelen. Worden daarbij de door haar tegen de gemeenschap van winst en verlies geopperde bezwaren niet wat te breed uitgemeten? Zijn deze inderdaad zoo overwegend,  57 als zij het ons doet voorkomen? -En zoo ja, is dan niet een remedium daartegen te vinden, dat, zoo het al niet een absolute genezing, dan toch een aanzienlijke -verlichting brengt? Later hoop ik op een en ander nader terug te komen. Ten slotte nog slechts dit. De laatst behandelde onvolkomenheid van het stelsel der algeheele gemeenschap is — gelijk gezegd — ook door hare voorstanders terdege ingezien. Zij waren echter van oordeel, dat daaraan was tegemoet te komen door een verbetering der erfrechtelijke positie van den langstlevenden echtgenoot. Zeker moet ik erkennen de juistheid van hetgeen daartegen door Prof. Meuers t. a. p. wordt in het midden gebracht. Maar, zou ik willen vragen, is de oorzaak daarvan niet veeleer gelegen in de minder geslaagde wijze, waarop de gedachte wordt uitgewerkt, dan wel daarin, dat het middel zelf als ondeugdelijk is te qualificeeren ? Hiermede meen ik het stelsel voldoende te hebben toegelicht, zoodat ik thans overga tot het Zwitsersche stelsel. C. De Zwitsersche Wetgeving. Daar vinden wij de materie geregeld in de artt. 194 sqq. van den Code Civil. Ook daar schijnt dan blijkens de geschiedenis der totstandkoming van het wetboek een behoorlijke regeling van het huwelijksrecht te hebben behoord tot een der moeilijkste vraagstukken, welke de wetgever op te lossen had. Alle die zelfde punten en onderdeden, waarop ten onzent reeds zoo menigmaal scherpe critiek is uitge-  58 oefend, waarvan bij herhaling de wenschelijkheid van herziening in de wetenschap is aan de orde gesteld, en waarop, als men dan poogt te geven een schema, hoe in de toekomst de wetgever dat alles zal hebben te regelen, nog nimmer eenstemmigheid is verkregen, alle die punten schijnen ook toen den wetgever menig hoofdbreken te hebben gekost Ik heb hierbij dan vooral op het oog de beruchte (sit venia verbo) quaesties omtrent een deugdelijke regeling en zoowel met de theorie als met de pratkijk in overeenstemming zijnde behandeling van de persoonlijke verhouding tusschen de beide echtgenooten, van de onderworpenheid van de vrouw aan den man, van de handelingsbekwaamheid of -onbekwaamheid der vrouw, van de beheersen beschikkingsbevoegdheid van ieder der echtgenooten, van de wettelijke regeling van het huwelijksgoederenrecht, van de vorm en inhoud der huwelijksvoorwaarden enz. En dan moet ik bekennen, dat, naar mijn bescheiden meening, den wetgever alle lof toekomt voor de wijze, waarop hij tenslotte kans heeft gezien een regeling te construeeren, die inderdaad aan een niet gering dee! der wenschen van de moderne maatschappij op die punten tegemoet komt. Op ongetwijfeld verdienstelijke wijze is de wetgever er in geslaagd met elkander in overeenstemming te brengen belangen, welke tot nu toe steeds als schier onvereenigbaar werden beschouwd, om in alle de voortdurend scherp tegenover elkaar staande eischen in zake de regeling van elk dier punten, den gulden middenweg te bewandelen. De man, naar den natuurlijken gang van zaken de  59 heer en meester in het huwelijk eenerzijds, de vrouw naar de eischen van den tegenwoordigen tijd ook op privaatrechtelijk gebied mondig en een persoon met eigen zelfstandigheid anderzijds; de vrouw niet langer handelingsonbekwaam en toch beheer en beschikking zooveel mogelijk in een hand; de eenheid ook op vermogensrechtelijk gebied, welke steeds als een essentieel gevolg van het huwelijk is beschouwd en daartegenover behoorlijke zorg voor de belangen van de vrouw; ondervanging van alle gevaren en bezwaren, die een algeheele gem^nschap van goederen medebrengt, de vrouw belanghebbende bij de finantiëele resultaten van het huwelijk, waartoe ook zij het hare in niet onbelangrijke mate bijdraagt en toch vermijding van te groote risico aan hare zijde; absolute vrijheid bij het maken en veranderen van huwelijksche voorwaarden en tegelijkertijd behoorlijke zorg voor de belangen van derden. Ziedaar de hoofdtrekken der regeling, zooals die dan tenslotte is geworden. Is het niet voor ieder land om afgunstig te worden op een systeem, waarin aan ieder dier eischen in gelijke mate recht is wedervaren? De hoofdtrekken nu, waarop de nieuwe regeling rust, zijn de drie volgende: 1°. Het vermogen van man en vrouw beiden vloeit tot een eenheid samen, evenwel uitsluitend in economischen zin en waarbij niet in de verste verte zelfs aan onze algeheele gemeenschap is te denken. 2 . De handelingsbekwaamheid der vrouw wordt erkend zich uitende voornamelijk in de mogelijkheid van het verkrijgen van een afzonderlijk vermogen naast het sub 1°. genoemde speciaal in verband met  60 een door haar uit te oefenen beroep of bedrijf alsmede met eigen arbeid en daaruit voortvloeiende verdiensten in het algemeen. 3°. Voor hetgeen de vrouw bijdraagt tot het sub 1°. genoemde gemeenschappelijke vermogen, het z.g. huwelijksvermogen, is de man verantwoordelijk en bij het eindigen daarvan heeft hij de verplichting dat goed aan de vrouw of hare erfgenamen terug te geven benevens een aandeel in den vermogensvooruitgang in bepaalde met name genoemde gevallen, waar de billijkheid dat medebrengt. De uitwerking dezer drie grondprincipes komt op het volgende neer. In beginsel vormt het geheele vermogen van de beide echtgenooten een geheel, zonder onderscheid tusschen hetgeen bij het aangaan van het huwelijk werd bezeten en wat staande huwelijk wordt verkregen, noch tusschen de verschillende wijzen en vormen van verkrijging. Ook de inkomsten behooren met slechts enkele uitzonderingen tot dit huwelijksvermogen. Echter de aard van dit gemeenschappelijke vermogen is een zeer bijzondere en vertoont in geen enkel opzicht eenige verwantschap of gelijkenis met de algeheele gemeenschap. In dat huwelijksvermogen is n.1. wel degelijk te onderscheiden een deel, dat eigendom van den man, een deel, dat eigendom van de vrouw is„ welk laatste den naam draagt van het Frauengut. Daartoe behoort alles, wat de vrouw aanbracht bij het sluiten van het huwelijk alsmede hetgeen zij door erfenis of schenking gedurende het huwelijk verkrijgt, voorzooverre ten aanzien van het laatste bij huwelijkscontract niet anders is bepaald, door het van het huwelijksvermogen uit te sluiten.  61 Tot het gedeelte in dat huwelijksvermogen, hetwelk aan den man toekomt behoort al het overige, in de eerste plaats dus hetgeen door hem is aangebracht en al hetgeen door arbeid wordt verkregen. Over dat huwelijksvermogen nu heeft de man als hoofd der echtverbintenis het beheer, waartegenover hij heeft te dragen alle aan het beheer verbonden lasten. Slechts bij uitzondering is de vrouw bevoegd beheersdaden ten aanzien van dat goed te verrichten, n.1. voor zoover zij het recht heeft naar buiten op te treden ten behoeve van het huwelijk d.i. ten aanzien van de dagelijksche uitgaven en behoeften der huishouding. Wat het beschikkingsrecht betreft is dat aan den man in de eerste plaats toegekend ten aanzien van hetgeen zijn eigen deel van het huwelijksvermogen vormt. Over het daarin aan de vrouw competeerende aandeel heeft hij het recht van beschikking alleen met haar goedvinden. Derden echter met wie de man handelt mogen aannemen dat de vrouw haar bewilliging heeft gegeven voor zoover hun niet bepaaldelijk het tegendeel bekend is of wel de aard der goederen aanwijst dat zij aan de vrouw toebehooren. Onder de laatste rubriek valt dan natuurlijk in de eerste plaats het ten haren name ingeschreven onroerend goed. Evenzoo op naam staande roerende zaken. Bovendien kan de vrouw, die gevaar ziet in een door den man voorgenomen transactie, zich dekken door aan den derde te laten weten, dat zij in de handeling niet toestemt. Beschikkingsrecht komt verder over dat huwelijksvermogen toe ook aan de vrouw in dezelfde mate als waarin zij krachtens het bovenvermelde beheerend daarover kan optreden.  62 Van het aan de vrouw toebehoorend gedeelte in het huwelijksgoed heeft verder de man het vruchtgenot onder dezelfde verantwoordelijkheid als de gewone vruchtgebruiker. Van de contante gelden en andere vervangbare zaken wontélrij eigenaar onder verplichting het bedrag of de waarde daarvan terug te geven. Op haar verzoek is hij ten allen tijde verplicht haar in te lichten omtrent alles wat haar tot het huwelijksvermogen behoorende aandeel betreft. Inzake de aansprakelijkheid voor schulden vinden wij de navolgende regelen: De man is aansprakelijk: 1°. voor zijn vóor-huwelijksche schulden; 2°. voor de door hem staande huwelijk aangegane schulden; 3°. voor de schulden door de vrouw gemaakt binnen de grenzen van haar bevoegdheid om het huwelijk naar buiten te vertegenwoordigen. Aansprakelijkheid van de vrouw met al hare goederen, onafhankelijk van de rechten, die de man op het huwelijksvermogen kan doen gelden, bestaat ten eerste voor haar voor-huwelijksche schulden, ten tweede voor schulden, die zij met goedvinden van den man heeft aangegaan, ten derde voor de schulden, welke zij heeft aangegaan in de uitoefening van een beroep of bedrijf en ten vierde voor de schulden, welke deel uitmaken van een haar opgekomen nalatenschap. Voor de verbintenissen door den man aangegaan of door haar zelf gesloten met het oog op de huishouding is zij slechts verbonden in geval van insolvabiliteit van den man. Heeft zij schulden gemaakt zonder toestemming van haar man of wel buiten de grenzen van hare bevoegdheid het huwelijk te vertegenwoordigen, dan  63 zijn deze slechts verhaalbaar op het zoogenaamde Sondergut d. i. hetgeen niet valt onder het huwelijksvermogen. Ter zake van schulden, welke drukken op het aan een der echtgenooten toebehoorende gedeelte van het huwelijksgoed en betaald zijn met de revenuen, welke voortgekomen zijn van het deel van den andere moet een verrekening plaats hebben, doch behoudens enkele uitzonderingen eerst bij het eindigen van de huwelijksgemeenschap. Ten aanzien der huwelijksche voorwaarden vinden wij een tot nog toe ongekende nieuwigheid ingevoerd. In de eerste plaats wordt de mogelijkheid erkend deze ook gedurende het huwelijk te sluiten, waarbij evenwel geen inbreuk kan worden gemaakt op bevorens door derden verkregen rechten. Bovendien wordt de tot nog toe in alle wetten bestaan hebbende algeheele vrijheid iedere regeling van eigen smaak voor de door de wet gegevene in de plaats te stellen nier binnen zekere grenzen beperkt. De wet kent n.1. naast de zooeven geschetste stelsels twee subsidiaire regelingen te weten de algeheele gemeenschap alsmede de absolute uitsluiting van iedere gemeenschap. Bij de huwelijksvoorwaarden zijn de echtgenooten in hun regeling niet verder vrij dan dat zij de bevoegdheid hebben een dier beide andere stelsels in hun geheel in te voeren of wel met alleen die wijzigingen, welke de wet uitdrukkelijk geoorloofd verklaart (1). Verder treden die (1) De geschiedenis zal aan deze bijzonderheden wel niet vreemd zijn. In een gedeelte van het kantonnale recht bestond toch een wettelijke regeling van het huwelijksvermogensrecht als dwingend recht of wel de vrijheid der echtgenooten bij huwelijkscontract was binnen enge grenzen beperkt. 5  64 subsidiaire regelingen in krachtens de wet in bepaalde met name genoemde gevallen of wel soms krachtens rechterlijk vonnis op verzoek van een der echtgenooten. Overigens vinden wij eene regeling ten aanzien van den vorm der huwelijksvoorwaarden en de bevoegdheid deze te maken, ten aanzien van de gevolgen van faillissement van een der echtgenooten, ten aanzien van den bewijslast, dat eenig goed niet tot het huwelijksvermogen behoort, van het recht inventarisatie te vragen van ieders aandeel van het huwelijksvermogen alsmede op tal van andere voor mij thans van ondergeschikt belang zijnde punten. Met deze schets, welke natuurlijk geenszins op volledigheid mag aanspraak maken, meen ik voor het doel van dit werk te kunnen volstaan. Mijn appreciatie daarvan heb ik eigenlijk in het bovenstaande reeds gegeven en zou ik in het kort kunnen samenvatten aldus, dat naar mijne meening deze regeling zeker mag geacht worden te behooren tot de best geslaagde op dit punt. Van bepaald ernstige gebreken, welke de praktijk daarin mocht hebben ontdekt, is mij bij mijn nazoekingen niets gebleken. Hoogstens is daartegen misschien aan te voeren de betrekkelijke ingewikkeldheid van het stelsel. Ofschoon ik niet wil ontkennen, dat zulks op het eerste gezicht ook mijn indruk is geweest, meen ik toch te mogen beweren, dat dit eensdeels is te wijten aan het betrekkelijk weinig uitvoerige overzicht, dat ik daarvan heb kunnen geven en anderdeels voortspruit daaruit dat, gelijk boven werd opgemerkt, de wetgever hier is tegemoet gekomen aan vrijwel alle eischen en wenschen  65 van den laatsten tijd op eene wijze, welke tot heden nog niemand als mogelijk had kunnen veronderstellen. Daardoor doet wellicht aanvankelijk de regeling eenigszins vreemd aan, doch ik ben overtuigd, dat voor hem, die in de zaak dieper doordringt en daarbij voor oogen houdt de drie grondbeginselen, bovengenoemd, Waarop het geheel is opgebouwd, de regeling in eenvoud voor de algeheele gemeenschap niet onderdoet. En in ieder geval heeft het stelsel de groote voordeden, dat daarbij aan de bezwaren der algeheele gemeenschap is tegemoet gekomen, zonder dat te kort is gedaan aan de eenheid van het huwelijk ook op vermogensrechtelijk gebied, terwijl anderzijds de zoo vurig begeerde verbetering der rechtspositie van de getrouwde vrouw hier althans in zeer groote mate is aangebracht. Den wetgever van de toekomst beveel ik aan deze regeling althans op te nemen onder de ernstige candidaten voor een invoering ook in het Nederlandsch recht (1). D. Het Scandinavisch Huwelijksgoederenrecht. Aan een overzicht van wat de wetgevingen van den laatsten tijd hebben tot stand gebracht op het terrein van de moderniseering van het huwelijksgoederenrecht mag natuurlijk niet ontbreken een bespreking van de jongste regeling daarvan, zooals die is te vinden in de ontwerpen, welke in 1918 door de drie Scandinavische rijken in onderling overleg zijn samengesteld. Vandaar (1) Men zie verder Mr. B. Bakker—Nort t. a. p. blz. 103 sqq.; A. Egger, Kommentar z. Schweizerischen Zivilgesetzbuch II. Band „Das Familienrecht', blz. 181 sqq. (zeer lezenswaard)- Huber: Erlauterungen zum Vorentwurf. Bern, 1901. Erstes Heft.  66 dan ook, dat ik tenslotte daaraan een enkel woord wensch te wijden. Begrijpelijk is echter, dat dit onderdeel van mijn arbeid ernstige bezwaren medebracht. Om voor de hand liggende redenen al dadelijk was het mij onmogelijk de regeling te bestudeeren in de taal zelve, waarin zij is opgesteld. Ik heb dus hier niet kunnen treden in een, zij het zelfs maar oppervlakkig, zelfstandig onderzoek van de zaak, maar mijn toevlucht moeten nemen tot wat ik in Nederlandsche verhandelingen daaromtrent vond. Evenwel zijn deze tot heden nog weinige in getal. De beschouwingen daarover van de hand van Prof. Meijers in W. P. N. R. nrs. 2639, 2640 en 2641 mag ik wel als de voornaamste op dat punt noemen. Daarnaast kan ik dan nog wijzen op de bespreking dier ontwerpen door Mr. B. Bakker—Nort in de Opbouw Tweede Jaargang 1919/20, pag. 819—829 en 916—924. Bovendien is natuurlijk nog niet mogelijk een eenigszins gefundeerd oordeel over de waarde der nieuwe regeling voor het practische leven. De vraag, of zij op den duur zal blijken ook zelfs maar een eenigszins behoorlijke oplossing van het groote probleem te zijn, is nu nog niet te beantwoorden. Wanneer Prof. Meijers t. a. p. mededeelt, dat in deze ontwerpen de gelijkstelling van man en vrouw veel verder is doorgevoerd, dan in eenige thans geldende wetgeving het geval is, geeft dit in zooverre goede verwachtingen, dat dan toch waarschijnlijk op dat punt wel langzamerhand het uiterste zal zijn bereikt Mocht derhalve na verloop van tijd ook deze regeling weer blijken nog niet aan de eischen der praktijk te voldoen, dan ligt m.i. de conclusie voor de hand, dat die zoo  67 vurig begeerde gelijkstelling der echtgenooten in het huwelijk niet meer is dan een chimère, een theorie, waarvan de waarde niet grooter is dan dat zij stof oplevert in ruime mate voor politieke vergaderingen en wetenschappelijk geschrijf, een voor practische verwezenlijking niet vatbaar waandenkbeeld. Een andere vraag is echter, of ook deze wijze, waarop de samenstellers van het ontwerp gemeend hebben te kunnen verhelpen, de gebreken, welke de verschillende regelingen van het huwelijksgoederenrecht vroeger en elders steeds toonden te bezitten, inderdaad in de praktijk zal blijken „de" oplossing te zijn. Prof. Meijers staat, lees ik hem goed, eenigszins sceptisch daartegenover. Toch kan niet worden ontkend, dat het geheel veel goeds bevat, dat het in menig opzicht tegemoet komt aan de aan andere systemen aanklevende bezwaren en dat de daaraan ten grondslag liggende gedachten verdienen ernstig in overweging te worden genomen. De idee is dan een geheel oorspronkelijke, te weten algeheele gemeenschap, met niettemin gelijkgerechtigdheid der beide echtgenooten. Tot heden werd over het algemeen geleerd, dat nimmer in één stelsel deze beide gedachten zouden zijn neer te leggen op een eenigszins bevredigende en practische wijze. Men zie hetgeen Mr. Bakker—Nort daaromtrent schrijft op pag. 365 van haar Schets. In dien geest ook Mr. Kok op pag. 10 van haar proefschrift, waar zij als haar onomwonden oordeel neerschrijft, dat practisch nimmer zal zijn in te voeren een algeheele gemeenschap met gelijke beheersbevoegdheid der beide echtgenooten als b.v. bij een maatschap,  68 op de wijze als voorgesteld is door Laurent in zijn Ayant-Projet de Révision du Code Civil en ten onzent door Moll, Themis 1904 en Simons, Ned. Juristenvereeniging 1904 pag. 70. Op welke wijze meent nu de Scandinavische Commissie er in geslaagd te zijn dan toch het denkbeeld der algeheele gemeenschap te kunnen vereenigen met een gelijke positie der beide echtgenooten, zonder te vervallen in de bezwaren, welke dadelijk in grooten getale rijzen, zoodra öf aan ieder der echtgenooten gelijkelijk gegeven wordt de bevoegdheid de gemeenschap te beheeren en over haar te beschikken, öf steeds een gezamenlijk handelen der beide echtgenooten wordt vereischt? Door een figuur, welke Prof. Meijers zeer karakteristiek qualificeert als een gemeenschap van goederen met slechts interne werking. Aldus: in principe behoudt ieder der echtgenooten zijn eigen vermogen, zoowel het door hem bij het aangaan des huwelijks bezetene als wat staande huwelijk wordt verkregen, alsof geen gemeenschap bestaat. Inderdaad is dit echter in zooverre wel het geval, dat elk der echtgenooten een recht heeft, z.g.n. huwelijksrecht, op het vermogen van den andere, zich hierin uitende, dat bij ontbinding van het huwelijk beider vermogen in twee gelijke deelen wordt gesplitst en ieder der echtgenooten de helft ontvangt in het vermogen van den andere. Ieder der echtgenooten heeft verder het vrije beheer, behoudens enkele beperkingen, over zijn eigen vermogen, welk beheer door hem op zoodanige wijze is te voeren, dat niet ten nadeele van den anderen echtgenoot daarin vermindering intreedt. Scherp afgebakend wordt der-  69 halve niet wat ieder der echtgenooten ten aanzien van zijn vermogen te doen en te laten heeft. Vervreemding of bezwaring, kortom beschikking, over onroerend goed staat evenwel den echtgenoot niet vrij zonder toestemming van den andere, voor zoover dit eigendom dient tot woning van het gezin of noodzakelijk bezit is voor de uitoefening van het bedrijf van een der echtgenooten. Evenmin is verhuring of verpachting zonder toestemming van den anderen echtgenoot geoorloofd, voor zoover daardoor weer aan een en ander zou worden te kort gedaan. De vereischte toestemming van den anderen echtgenoot kan evenwel vervangen worden door een overheidsbewilliging, zoo vaak die toestemming niet of slechts met groote moeilijkheid of ernstige vertraging zou zijn te verkrijgen. Is in dat opzicht door een der echtgenooten gehandeld buiten de grenzen van zijn bevoegdheid, dan kan de vernietiging daarvan door den andere worden gevraagd, zoo vaak de derde, met wien gehandeld is, heeft geweten of behooren te begrijpen, dat de vereischte toestemming door den anderen echtgenoot niet was verleend. Een soortgelijke beperking is aan ieder der echtgenooten eveneens aangelegd ten aanzien van zijn roerend goed, waarvan op dezelfde wijze vervreemding of verpanding zonder toestemming van den ander is verboden, bijaldien het roerend goed behoort tot den inboedel van de gemeenschappelijke woning, tot de arbeidsgereedschappen van den anderen echtgenoot of tot het persoonlijk gebruik der kinderen. Ook hier komt dan aan den echtgenoot, wiens toestemming werd vereischt, een actie tot vernietiging der handeling  70 toe, bijaldien zonder zijne toestemming vervreemding of verpanding toch heeft plaats gehad, tenzij weer de verkrijger of pandnemer was te goeder trouw. Tegen weigering der toestemming, zoo vaak zij wordt vereischt, zonder gegronde redenen, is gewaakt door de mogelijkheid te openen, dat de overheid alsdan de benoodigde toestemming verleent. Inzake de aansprakelijkheid voor schulden geldt de regel, dat ieder der echtgenooten zoo voor zijn vóórhuwelijksche schulden als voor zijn staande huwelijk aangegane verbintenissen is aansprakelijk met zijn eigen vermogen. Alleen voor de huishoudelijke schulden zijn bij samenleving der echtgenooten man en vrouw hoofdelijk verbonden. Naast het vermogen dat ieder der echtgenooten bezit, doch waarin bij ontbinding de andere echtgenoot voor de helft is gerechtigd, bestaat de mogelijkheid, dat ieder der echtgenooten een absoluut persoonlijk vermogen bezit, waarin den ander geen deel toekomt. Zulks is n.1. het geval, indien de echtgenooten zelfbij huwelijksvoorwaarden hebben bepaald, dat zekere goederen het karakter van persoonlijk eigendom zullen dragen, of wel een erflater of schenker die voorwaarde uitdrukkelijk aan zijn making of schenking heeft verbonden. De boven besproken beperkingen in het beheersrecht gelden dan voor die goederen niet. Evenwel zijn de inkomsten daarvan weer huwelijksgoed in den bovenbedoelden zin, tenzij anders is bepaald. Ten aanzien van het instituut der huwelijksvoorwaarden coristateeren wij ook hier weer de nieuwigheid, dat zij zoowel vóór als tijdens huwelijk kunnen worden gemaakt. Met het oog op de belangen van derden is.  71 gehandhaafd het vereischte van een schriftelijke akte en inschrijving in een register. Het eenigste wat dan bij huwelijksvoorwaarden kan worden bepaald, is dat huwelijksgoed zal zijn, wat als regel het volgens de wet niet is of omgekeerd hetgeen anders huwelijksgoed zou zijn, persoonlijk eigendom zal blijven. Uitdruk» kelijk verboden is de invoering van de gewone algeheele goederengemeenschap met het recht van beheer van den man. Tot zoover de hoofdzaken. Verdere bijzonderheden omtrent het recht der echtgenooten het opmaken van een inventaris van beider huwelijksgoed en persoonlijke eigendommen te vorderen, omtrent schenkingen tusschen de echtgenooten, omtrent de mogelijkheid, dat een der echtgenooten het beheer van zijn vermogen of een deel daarvan aan anderen en dan speciaal de vrouw aan den man, zou willen overdragen, omtrent het recht, dat de vrouw, die in de zaak van haar man werkt, kan doen gelden op een passende belooning, kunnen hier achterwege blijven. Zooals Prof. Meijers gememoreerd heeft (W. P. N. R. 2640) is blijkens het bovenstaande dus in tweeërlei opzicht het stelsel niet volkomen zuiver gehouden: I. in zooverre, dat de gemeenschap ook werkt tegenover derden, waar, zoo vaak de eene echtgenoot een rechtshandeling heeft verricht, zonder de vereischte toestemming van den anderen echtgenoot, aan den laatste een actie tot nietig-verklaring toekomt; II. in zooverre, dat de gemeenschap ook tijdens het huwelijk tusschen de echtgenooten deze werking heeft, dat iedere echtgenoot verplicht is zijn tot de gemeenschap behoorend deel zoo te beheeren, dat dit niet  72 ten nadeele van den ander aan verlies wordt blootgesteld. De grieven nu, welke Prof. Meijers tegen deze regeling aanvoert, zijn dan uitsluitend: a. de ingewikkeldheid en gecompliceerdheid der regeling; b. de weinige zorg voor de belangen der crediteuren. Het eerste behoeft, naar ik meen, geen nadere toelichting. Dat de eenvoud, die aan de algeheele gemeenschap en aan het stelsel van volkomen scheiding eigen is, hier ver is te zoeken, kan moeilijk worden ontkend; gemakkelijk is het zeker niet zich een voorstelling te maken van den toestand, waarbij iemand medegerechtigd wordt gemaakt in het vermogen van een ander, zonder dat hij of zijn crediteuren bij machte zijn dat recht in welken vorm ook te realiseeren vóór de ontbinding van het huwelijk. Bovendien zal bij deze regeling zich nog in belangrijkere mate dan bij andere stelsels het bezwaar doen gevoelen, dat de afwikkeling met groote moeilijkheden zal gepaard gaan tengevolge van de feitelijke ineenvloeiing der vermogens. Welk belang toch hebben de echtgenooten in deze regeling nog bij een nauwkeurige scheiding van wat aan ieder toebehoort ? Wat het tweede bezwaar betreft, wordt door Prof. Meijers o. a. gewezen op de leemte, dat aan de crediteuren niet het recht toekomt opheffing der gemeenschap te verlangen. Ingeval van faillissement van den eenen echtgenoot zullen derhalve de schuldeischers, als de andere echtgenoot niet de opheffing der gemeenschap vordert, geduldig hebben te wachten, totdat aan de gemeenschap een einde komt op andere wijze. En zou nu niet door het aanbrengen van wijzigingen  73 op die punten het stelsel zijn te perfectionneeren zoodanig, dat het daarna den toekomstigen wetgever als de regeling bij uitstek kan worden voorgehouden? Ik wil gaarne bekennen er geen kans toe te zien zonder eensdeels de gecompliceerdheid nog te doen toenemen, anderdeels weer te vervallen in de verschillende bezwaren, welke bij herhaling tegen andere regelingen zijn geopperd. Ten slotte zou ik nog als derde bezwaar daaraan willen toevoegen, dat toch ook dit stelsel niet minder dan de ten onzent geldende regeling weer overgang van rijkdom en vermogen van de eene familie in de andere mogelijk maakt met als gevolg de kans op huwelijken uit andere dan gevoelsoverwegingen. Zij dus, die op dien grond vooral aan de algeheele gemeenschap als wettelijk huwelijksgoederenrecht hun goedkeuring meenen te moeten onthouden, zullen bezwaarlijk met deze nieuwe regeling instemming kunnen betuigen. HOOFDSTUK 3. Na in het vorige hoofdstuk zoo uitvoerig als met het doel van dit werk is overeen te brengen, te hebben nagegaan op welke verschillende wijzen de buitenlandsche wetgevers van den laatsten tijd zich de moderniseering van het huwelijksgoederenrecht hebben gedacht, heb ik thans, naar het mij voorkomt, nog een enkel woord te wijden aan de voorstellen tot herziening in ons eigen land. Dat immers, zoo vaak de tegenwoordige regeling in hare theoretische waarde en practische bruikbaarheid  74 door verschillende schrijvers aan een kritisch onderzoek werd onderworpen, daarmede meestal is gepaard gegaan een meer of minder gedetailleerde schets van het stelsel, dat den wetgever als hare plaatsvervangster in overweging gegeven en aanbevolen wordt, ligt voor de hand. En dat dan een onderzoek naar de wijze, waarop ons thans geldende huwelijksgoederenrecht behoort te worden aangepast aan en in overeenstemming gebracht met de veranderde inzichten der maatschappij, in de eerste plaats medebrengt een bestudeering en kennisneming der denkbeelden en wenschen, te dien aanzien reeds door anderen verkondigd en geuit, is zeker niet voor tegenspraak vatbaar. Om die reden dan ook heb ik gemeend, dat een kort overzicht der verschillende voor het Nederlandsche recht ontworpen stelsels, hier niet mocht ontbreken. Dat ik daarbij niet zoo uitvoerig kan zijn, als ik zelf wel zou wenschen, en mij zal hebben te beperken tot de bespreking van slechts enkele der door anderen geuite ideeën, laat zich hooren. Daarin moge dan mijn verontschuldiging gelegen zijn voor hem, die zich wellicht te kort voelt gedaan, wanneer hij de door hem verkondigde denkbeelden door mij met stilzwijgen ziet voorbijgegaan. Op één merkwaardigheid moet nu reeds dadelijk worden gewezen. Een algemeene eenstemmigheid blijkt n.1. bij vrijwel allen op dit punt te bestaan, dat in tal van opzichten wijziging in de huidige regeling een gebiedende eisch is, teneinde haar aan de moderne opvattingen in zake de aan de vrouw in het huwelijk toekomende plaats te doen beantwoorden.  75 Voor zoover mij bekend, is het alleen Mr. Arnold Levy, in zijn praeadvies voor de Nederlandsche Juristenvereeniging, in 1903 uitgebracht, die zelfs daarvan de noodzakelijkheid niet inziet. Naar zijn oordeel wordt de positie der vrouw in het Nederlandsche recht in een tendentieus ongunstig daglicht gesteld. Tegen het zoozeer gevreesde recht van den man acht hij de belangen der vrouw voldoende beschermd: vóór het huwelijk door de mogelijkheid van huwelijksvoorwaarden ; tijdens het huwelijk door scheiding van goederen; na het huwelijk door het recht van afstand. Alleen kan de bestaande regeling van het tweede middel: scheiding van goederen zijn goedkeuring niet wegdragen. Wijziging wenscht hij dan ook daarin te zien aangebracht door uitbreiding der gevallen, waarin zij kan plaats hebben, en opruiming van noodeloos belemmerende formaliteiten. Is echter dit eenmaal geschied, daardoor dit middel tot een gemakkelijker te hanteeren wapen tegen de oppermacht van den man gemaakt, dan, meent hij, is overigens verandering der bestaande regeling niet urgent. En zelfs bij de beantwoording der vraag, welk stelsel door haar eigenschappen aangewezen en voorbestemd is, op den duur de verouderde voorschriften te vervangen, blijkt nagenoeg geen meeningsverschil te bestaan. In slechts tweeërlei richting toch wordt door allen zonder uitzondering de oplossing gezocht, te weten: a. Invoering der absolute uitsluiting van iedere gemeenschap.  76 b. Handhaving der algeheele gemeenschap, evenwel dan zonder het thans bestaande te groote contrast in de bevoegdheden, aan ieder der echtgenooten toekomend met betrekking tot wat toch hun gemeenschappelijk eigendom uitmaakt. Verdeeldheid tusschen de verschillende schrijvers heb ik overigens slechts kunnen constateeren, ten aanzien van de gronden, waarop ieder hunner de door hem voorgestane regeling als de eenigst ware meent te moeten aanprijzen, alsmede voor wat betreft de wijze, waarop zijns erachtens aan het door hem verkondigde beginsel uitwerking behoort te worden gegeven. Wat mij in het bijzonder heeft getroffen is de eenstemmigheid van aller oordeel over de gemeenschap van winst en verlies. Verder dan tot den lof in theorie het meest te zijn overeenkomstig den aard en het doel van het huwelijk heeft zij het nimmer kunnen brengen. De onvermijdelijke groote bezwaren, welke zij medebrengt voor den wetgever, die de schijnbaar zoo eenvoudige begrippen winst en verlies in zijn voorschriften heeft vast te leggen, de talrijke verwikkelingen waartoe zij leiden zal als straks bij de afwikkeling van zaken de drie feitelijk ineengevloeide vermogens moeten worden ontward, de eigenaardige moeilijkheid om op deugdelijke wijze de aanbrengst van ieder der echtgenooten te constateeren, maken, dat klaarblijkelijk niemand het aandurft, in jure constituendo haar tot de van rechtswege intredende regeling te verheffen. Men zie Mr. A. C. Visser in Rechtsgeleerd Magazijn 1904, pag. 358, Mr. Kok, t. a. p. pag. 14,15, Mr. Th. Borret, praeadvies Nederlandsche Juristen-Vereeniging, jaar-  77 gang 1882, pag. 85. En dan moet ik tot mijn leedwezen bekennen, al evenmin als mijn voorgangers in deze bij machte te zijn deze overigens ook voor mij bijzonder aantrekkelijke vorm van huwelijksgoederenrecht te steken in een zoodanig kleed, dat ik haar gevoegelijk den wetgever van de toekomst als model-regeling durf te toonen en aan te bieden. Zoo blijkt dan ten slotte de strijd ten onzent te loopen over de keus tusschen de beide uitersten: absolute uitsluiting van iedere gemeenschap of wel behoud der algeheele gemeenschap met wijziging alleen van haar uitwerking ten aanzien der verhouding tusschen man en vrouw, ten aanzien van het aan ieder der echtgenooten op het gemeenschapsvermogen toegekende recht van zeggingschap. Daarbij zien wij dan de beide partijen aldus geformeerd tegenover elkaar staan. Mr. Cosman, „The Married Women's Property Act", proefschrift, Amsterdam 1884 Mr. Kok, t. a. p. Mr. O. Q. van Swinderen, R. M. 1883, pag. 531 sqq. Mr. B. Bakker—Nort, t. a. p. pag. 370 Ch. Miseroy, Praeadvies N. Juristen-Vereeniging 1904, pag. 235 sqq. Mr. Post, Not. Vereeniging 1900, Bijv. W. P. N. R. 1434 eenerzijds, tegenover Mr.th. Borret, Praeadvies N. Juristen-Vereeniging 1882 A. Moll, Themis 1904 Mr. A. C. Visser, R. M. 1904 A. Knottenbelt, 12de deel Correspondentieblad Broederschap van Notarissen in Nederland, anderzijds. Doorzie ik nu de zaak goed, dan geloof ik, dat ten-  78 slotte zeer eenvoudig is het eigenlijke twistpunt in deze vast te stellen. Gelijk ik boven reeds memoreerde, zijn alle partijen het hierover ten volle eens, dat de bestaande regeling op den duur niet kan blijven gelden, als ten eenenmale in strijd met de nieuwe ideeën der vrouwenbeweging, als absoluut onvoldoende wat betreft de bescherming van en zorg voor de belangen der gehuwde vrouw. Is nu te construeeren een samenstel van bepalingen, waarbij, met behoud der algeheele gemeenschap, op deze punten aan de feministische wenschen wordt voldaan of althans dermate tegemoetgekomen, dat de wettelijke positie der gehuwde vrouw meer is in overeenstemming met de plaats, door haar in de hedendaagsche maatschappij ingenomen, dat zij ook bij een huwelijk in algeheele gemeenschap afdoende beschermd en behoorlijk gewaarborgd is tegen roekeloosheid, willekeur of zelfs opzet van den man ten opzichte van het toch ook aan haar toebehoorend vermogen? Dat is bij een dieper onderzoek eigenlijk de kwestie, waarom hier alles blijkt te draaien. Alleen de twijfel, welke rijst aan de mogelijkheid de algeheele gemeenschap te doen gepaard gaan met een vervulling van hunne redelijke eischen ten aanzien van dit alles, maakt dan tenslotte velen tot tegenstanders van het instituut, drijft hen in het kamp harer vijanden. En wordt dan eigenlijk eenig en alleen om die reden voor het stelsel van uitsluiting van iedere gemeenschap door hen partij gekozen, dan zijn natuurlijk daarnaast nog tal van andere motieven en argumenten in het veld te brengen tegen de algeheele gemeenschap, welke dan moeten dienst doen om de theoretische  79 absolute ondeugdelijkheid en practische onbruikbaarheid der algeheele gemeenschap overtuigend aan te toonen. In werkelijkheid is dat dan evenwel slechts de vorm, waarin de ware reden, waarom zij de algeheele gemeenschap afvallen, wordt verborgen. Slechts bij een enkele van hen, die het stelsel van uitsluiting van iedere gemeenschap voorstaan, vind ik de ruiterlijke bekentenis van wat de werkelijke en diepere ondergrond van zijn-partijkeuze heeft uitgemaakt, van wat eigenlijk de oorzaak is van zijn vijandige gezindheid jegens de algeheele gemeenschap. Zeer duidelijk in haar verklaringen daaromtrent is Mr. Kok waar zij schrijft: „Practisch mogelijk lijkt mij alleen het beheer door „den man. Dat gezag heeft alle voordeden van het „absolute gezag en (lees: maar ook) het heeft er alle «nadeden van. Het brengt eenheid in het beheer en „maakt het den man van zaken mogelijk om vlug en „op het juiste oogenblik te handelen. Het geeft eenvoud „in de rechtsverhoudingen, en zekerheid tegenover „derden. Maar het bevredigt noch ons juridisch noch „ons billijkheidsgevoel. En het levert de vrouw machteloos aan den man over. Als de man slecht beheert „uit onkunde, uit onvoorzichtigheid, uit kwade trouw, „dan moet de vrouw het vermogen zien verdwijnen, „het huishouden zien achteruitgaan en zij kan niet „ingrijpen. Men kan hieraan eenigszins tegemoet komen „en alle wetten, die de gemeenschap van goederen „regelen, ze geven aan de vrouw rechten als tegenwicht „tegen de macht van den man. Ze kunnen de toestemming van de vrouw eischen, als de man onroerend „goed van de gemeenschap wil vervreemden, en ze  80 „kunnen deze bepaling uitbreiden tot vorderingen op „naam. Ze kunnen toestemming van de vrouw eischen „bij schenkingen. Maar nooit zal eenige wet de vrouw „kunnen beschermen tegen vervreemding door den man „van roerend goed, omdat enz." en verder: „Ik zie „geen kans een bevredigende regeling te geven voor „het beheer bij de algeheele gemeenschap van goederen. „Hoeveel in theorie voor haar te zeggen is, hoeveel „sympathie ik zelf voor haar g evoel, het' is onmogelijk „haar op bevredigende wijze in de werkelijkheid om „te zetten: op de moeilijkheid van het beheer stuit ze af". Is nu inderdaad juist de praemisse, waarvan dan meestal wordt uitgeg aan, dat aan de algeheele gemeenschap inhaerent is een overwichtige positie van den man over zijn vrouw, zoodat zoolang die algeheele gemeenschap als wettelijk huwelijksgoederenrecht gehandhaafd blijft, als daarmede onafscheidelijk verbonden zal blijven bestaan de netelige positie der vrouw? Door sommigen als axioma aangenomen, wordt dit door anderen met niet minder beslistheid ontkend. Vermelding verdient in dit verband het stelsel door Laurent in zijn Avant-Projet du Code Civil verdedigd artt. 1452 sqq. Tot in details is door hem de idee uitgewerkt, dat man en vrouw samen de gemeenschap moeten beheeren, waartoe hij de gemeenschap met een maatschap vergelijkt. Of echter deze regeling ooit practisch zou zijn in te voeren (afgescheiden van de vraag dan nog of de parallel met een maatschap opgaat) meen ik met Mr. Kok te mogen betwijfelen, waarbij het mij overbodig voorkomt dezen twijfel nader toe te lichten.  81 Trouwens voorzoover mij bekend, heeft nog niemand dan de ontwerper zelf ooit geloofd in de practische uitvoerbaarheid en verwezenlijking zijner denkbeelden. Zie Visser t. a. p. pag. 333, noot 1; Moll t. a. p. pag. 319. En ook de Staatscommissie tot herziening van het B. W. Boek 1, dl. II na overweging dier gedachte, vreesde hiermede een doodgeboren kind ter wereld te brengen. Zie haar oordeel pag. 74. Nu wil ik dadelijk mij scharen bij deze allen en ook als mijn meening doen kennen, dat slechts een zeer korte geldigheidsduur noodig zou zijn om der praktijk te doen beseffen, dat theoretische volmaaktheid van wettelijke voorschriften geenszins de vatbaarheid voor practische toepassing daarvan garandeert. In dezelfde richting en op grond van dezelfde vergelijking, doch anders in hare uitwerking gaat dan de door Moll t. a. p. 325 voorgestelde oplossing. Ook hij neemt de maatschap daarbij als uitgangspunt en denkt zich dan een regeling, waarbij aan ieder der echtgenooten de bevoegdheid wordt gegeven om zonder medewerking van den ander alle daden van beheer en beschikking te verrichten en de gemeenschap te verbinden. Zonder een zweem van aarzeling zelfs laat hij daarop volgen: „dat zou evengoed kunnen als bij „de vennootschap onder firma. Wat bij een zuiver „materieele vereeniging als de vennootschap kennelijk „geen overwegende bezwaren oplevert, hetgeen mag „worden afgeleid uit het feit, dat er dagelijks nieuwe „vennootschappen worden opgericht zonder dat de „handelingsbevoegdheid slechts aan een hunner wordt opgedragen, terwijl slechts ten aanzien van enkele verrich-  82 „tingen — gewoonlijk het vervreemden en bezwaren „van vaste goederen, het aangaan van geldleeningen „en borgtochten — de medewerking van alle vennooten „wordt gevorderd, kan dus ook geen overwegend „bezwaar opleveren in het huwelijk, als men van het „beginsel der gelijkstelling van man en vrouw uitgaat.". En tenslotte wijst hij dan op eenigszins triomfantelijke wijze op een zinsnede van Mr. A. P. Th. Eyssell in zijn debat met den praeadviseur Mr. Van Houten, in de Nederl. Juristen-Vereeniging in 1887, uit welke zinsnede alweer zou zijn af te leiden, dat ook aan Mr. Eyssell de vergelijking der huwelijksgemeenschap met een maatschap niet vreemd is. Met en in hare bestrijding van Laurent is dan door Mr. Kok tegelijkertijd ook deze door Moll voorgestane regeling afdoende bestreden, zoodat het mij overbodig voorkomt daaraan nog veel toe te voegen. Nu moge daartegenover door Moll terecht worden opgemerkt, dat toch de verschilpunten in vele opzichten bestaande tusschen de maatschap en de huwelijksgemeenschap, waarop door Mr. Kok is gewezen, de analogie in andere opzichten niet uitsluit, maar daarmede is nog niet weggenomen de m. i. gegronde vrees, dat met een stelsel in dien trant „het geheele verkeer zou worden „belemmerd, en de zekerheid van derden sterk zou „verminderen". Bovendien rijst bij mij de vraag, of uit een dergelijke regeling niet een oneindige reeks van conflicten is te voorzien, welke zeker de innigheid van het huwelijk niet zouden bevorderen. Niemand toch zal durven ontkennen, dat nog nimmer absolute eensgezindheid heeft bestaan in het oordeel van twee personen over  83 de vraag wat een goed en economisch beheer, wat een verstandig beleid van zaken op ieder oogenblik vereischt. En werpt men mij tegen, dat hetzelfde in niet mindere mate geldt bij een vennootschap, dan beaam ik zulks ten volle maar beantwoord deze tegenwerping met de opmerking, dat toch ook zeker aan iederen notaris en iederen advocaat overbekend is, hoevele firma's na een slechts kortstondig bestaan op verschil van inzicht tusschen de vennooten ten aanzien van het bestuur van zaken stranden. Daarbij dient dan daarenboven nog niet te worden over het hoofd gezien de mogelijkheid van ontbinding of opzegging der firma, bijaldien ernstige oneenigheden te dien aanzien rijzen, alvorens een absolute mislukking der transactie dientengevolge dreigt. Nu hoor ik reeds velen Uwer mij te groote zwartgalligheid verwijten, als ik de vrees uit, dat geen regeling zoo bij uitstek de eensgezindheid der echtgenooten in voortdurend gevaar brengt en ik voel reeds thans, dat de geruststelling zal bestaan in de bewering: meestentijds aal toch wel in onderling overleg worden gehandeld, de eene echtgenoot zal den andere weten te overreden en te overtuigen, practisch zal toch de vrouw wel aan den man het finantiëele beleid overdragen, in het ideale huwelijk is toch een breuk door dergelijke materieele aangelegenheden niet te duchten. Evenwel is mij niet duidelijk, indien dat alles zoo is, waartoe of dan niet met evenveel recht dezelfde verwachtingen kunnen worden gekoesterd bij de regeling zooals deze thans is. Noch van de ideeën van Laurent, noch van die van Moll is derhalve naar mijn meening practisch veel heil te verwachten.  84 Is nu daarmede beslist mijn stelling kiezen tegen de algeheele gemeenschap? Naar ik meen geenszins. In de eerste plaats toch meen ik met een en ander te hebben aangetoond, dat wel degelijk een regeling der algeheele gemeenschap mogelijk is, die den man geen té groote macht geeft. Doch nog één ding wensch ik daaraan toe te voegen. Al zou inderdaad juist door de pogingen van Laurent en Moll overtuigend zijn bewezen, dat nimmer met de algeheele gemeenschap hand in hand kan gaan een bevredigende regeling van de beheers- en beschikkingsbevoegdheid, volgt dan daaruit rechtstreeks, dat alleen uitsluiting van iedere gemeenschap voorzien kan in de gebreken van het thans bestaande systeem? Ik meen het te mogen betwijfelen. Vooreerst toch staat voor mij nog geenszins vast, dat niet langs andere wegen en met andere middelen reeds in belangrijke mate verbetering is te brengen in de zeker door niemand meer in bescherming genomen wijze, waarop de in algeheele gemeenschap gehuwde vrouw vermogensrechtelijk is overgeleverd aan den man en voortdurend hare belangen gevaar loopen. Ik mag hier wijzen bijv. op hetg een het Ontwerp 1886 in die richting reeds deed. Later kom ik hierop nader terug. Maar nog verder. Reeds in het begin van mijn werk werd er door mij op gewezen, dat de waarde van iedere te maken regeling slechts is een betrekkelijke en beoordeeling daarvan niet anders kan en mag geschieden dan in vergelijking met andere systemen. Dit nu moet, naar ik meen, ook hier niet over het hoofd worden gezien. Dat in aanmerking nemende, is dus het eenigste,  85 waardoor hij, die uit meerdere stelsels heeft te kiezen, zich heeft te laten leiden de overweging, welke der hem aangeboden systemen de minste bezwaren met zich brengt. En dan geloof ik niet, dat de algeheele gemeenschap opgelapt op de wijze, waarop ik dit in mijn vierde hoofdstuk hoop te bewerkstelligen, achterstaat bij de uitsluiting van iedere gemeenschap. Zeker ben ik mij ervan bewust, dat ook met de door mij te ontwerpen regeling nog geenszins het ideaal zal zijn bereikt, maar dat dan toch het volmaakte meer zal zijn nabij gekomen dan met uitsluiting van iedere gemeenschap, daarvan ben ik overtuigd. Op de aan dit laatste aanklevende bezwaren en gebreken heb ik boven reeds de aandacht gevestigd, ik wil dus hier nog slechts een enkele herhalen. Aan de vrouw zal dan meestal ontgaan een aandeel in de winst, welke vaak in niet geringere mate aan haar dan aan den man is te danken. Practisch zullen de vermogens tot één complex samenvloeien. Hoe nu bij de scheiding uit te maken wat aan ieder der echtgenooten toebehoort? Hoe op deugdelijke wijze dit ten aanzien van het aangebrachte en staande huwelijk verkregene vast te leggen? Op welke wijze zal een alleszins billijke regeling zijn te geven van hetgeen door ieder der echtgenooten tot de kosten der gemeenschappelijke huishouding en van de opvoeding der kinderen moet worden bijgedragen ? Alle deze en nog vele soortgelijke quaesties, waarvan ik evenmin een voor de praktijk althans bevredigende oplossing zie, doen zich voor bij het stelsel van algeheele scheiding der vermogens.  86 Tot mijn leedwezen moet ik dan ook bekennen bij Mr. Kok op die punten niet te hebben gevonden, wat ik in haar werk zocht. En nu weet ik zeer goed, dat dat alles geheel buiten het bestek van haar proefschrift lag. Maar dan wil ik hopen, dat hare denkbeelden op het gebied van het huwelijksvermogensrecht zooals ik die, in haar manuscript las, ook nu nog ongewijzigd door haar worden aangehangen. Dat, wat ik zoo noode in haar proefschrift miste, zal mij dan misschien nu niet worden onthouden. Met nog een enkele opmerking wil ik verder dit hoofdstuk besluiten. Zooals mijnen lezers uit het bovenstaande wel reeds zal zijn duidelijk geworden, heeft mijn onderzoek naar de in andere landen reeds aangenomen en ten onzent verdedigde stelsels mij geenszins de overtuiging gebracht, dat werkelijk de algeheele gemeenschap als de minst deugdelijke, minst te verkiezene en minst wenschelijke van alle denkbare stelsels ten doode is opgeschreven. Integendeel gewijzigd, aangevuld en aangepast aan de tegenwoordige ideeën, geeft zij, naar mijn meening, nog steeds het beste van wat ons op dit gebied wordt geboden. Mocht echter hierin de meerderheid niet aan mijn zijde staan, en zou ik — ware ik wetgever — op dien grond voor de noodzakelijkheid worden gesteld mijn straks te ontwerpen regeling terug te nemen, dan zou ongetwijfeld voor mij de Zwitsersche bovengeschetste regeling de aangewezene zijn ook in het Nederlandsche B. W. een plaats te vinden. Tenslotte nog de „note gaie" in deze geheele historie. Ter elfder ure stuitte ik bij mijn voorbereidingen voor dit werk op de „voorstellen van de Nederlandsche  87 Unie voor Vrouwenbelangen met toelichting", het vorig jaar in druk verschenen. Kunt gij u voorstellen, met welk een vreugde ik deze vondst begroette, hoe hoog mijn verwachtingen gespannen waren, toen het toeval mij in handen speelde, wat ik meende te moeten beschouwen als de authentieke geloofsbelijdenis van het Nederlandsche feminisme? Zelden ben ik echter in mijne illusies zoo wreed teleurgesteld. Het eenigste wat ik vond op het terrein van wat ons op het oogenblik bezig houdt, zijn de navolgende bepalingen: „Artikel 1. Het huwelijk heeft geen verlies of beperking van de rechts- of handelingsbevoegdheid der vrouw tengevolge. Zij kan zonder bijstand van haren man in rechten verschijnen. Zij heeft enz. (niet ter zake dienend). Artikel 5. Aan elk der echtgenooten wordt het beheer van eigen vermogen en de beschikking over eigen inkomen gelaten. Ingeval niettemin daadwerkelijk het beheer door den anderen echtgenoot gevoerd wordt, is deze te dien aanzien rekenplichtig. Iedere overeenkomst tusschen de echtgenooten, hetzij bij de huwelijksche voorwaarden, hetzij daarna aangegaan, waarbij de beheerende echtgenoot van zijn rekenplicht ten opzichte van het te voeren of gevoerde beheer geheel of gedeeltelijk ontheven wordt, is nietig. Artikel 6. Bij het einde- des huwelijks of bij scheiding van tafel en bed neemt ieder der echtgenooten (of rechtverkrijgenden) uit den boedel tot zich, al hetgeen waarvan bewezen kan worden, dat het door hem (haar) bij het huwelijk is aangebracht, of tijdens het huwelijk door erfenis, legaat of schenking is verkregen, of in de  88 plaats van het aangebrachte of verkregene gekomen is. Het overige is tusschen partijen gemeen. Van dezen regel kan bij huwelijksche voorwaarden worden afgeweken. Deze kunnen, onder de noodige waarborgen van de rechten van derden, staande huwelijk gewijzigd worden, doch slechts met toestemming van een bij de wet aan te wijzen autoriteit, die partijen buiten elkanders tegenwoordigheid zal moeten hooren. De wijziging moet openbaar worden gemaakt. Artikel 7. Onroerende goederen staande huwelijk door een der echtgenooten anders dan door legaat, erfenis of schenking verkregen, kunnen slechts met toestemming van beide echtgenooten vervreemd of bezwaard worden. Artikel 8. Elk der echtgenooten heeft „uit zijn inkomen" of „met zijn arbeid in de huishouding" bij te dragen tot de instandhouding van het gezin en de opvoeding der kinderen. De rechter kan de vrouw het recht toekennen, een deel van het door den man verdiende loon bij den werkgever in ontvangst te nemen. De echtgenooten zijn hoofdelijk aansprakelijk voor alle huishoudelijke schulden. Na behoorlijke openbaarmaking zijn hierop uitzonderingen toegelaten." Indien nog eenige waarheid schuilt in het bekende „simplex veri sigilkim", moet hier wel het ware stelsel zijn gecreëerd. Eenvoudiger dan dat is toch moeilijk denkbaar. Ik voor mij neigde echter veeleer bij het lezen daarvan tot een medelijdend „sancta simplicitas".  89 Zou inderdaad dit geringe aantal voorschriften den toegang tot het beloofde land openen? Of hebben wij veeleer daarin te zien de stille bekentenis dat zij, die het luidst om verbetering van het bestaande schreeuwen, ondanks hun ernstig pogen er niet in hebben kunnen slagen een regeling te ontwerpen, welke ook slechts in de verste verte aan hun eischen tegemoet komt? Onwillekeurig kwam bij het lezen van een en ander bij mij de gedachte op, dat ook in onze dagen in barensnood zijnde bergen nog vaak niet meer dan een muis ter wereld brengen. HOOFDSTUK 4. Zoo ben ik dan gekomen tot mijn eigenlijke taak, mijnen lezers te geven een schema van de regeling, welke, naar mijn meening, op den duur de thans bestaande zal hebben te vervangen, teneinde de wet gelijken tred te doen houden met de veranderde inzichten der maatschappij. Vooraf zij het mij echter vergund nog een enkele opmerking te maken. Ik vrees geen tegenspraak, als ik beweer, dat de talrijke moeilijkheden, waarop hij stuit, die zich voorstelt een samenstel van bepalingen te ontwerpen dat aller instemming heeft, in hoofdzaak hare oorzaak vinden in het samentreffen van de twee volgende factoren. 1°. Minder nog dan op eenig ander punt van het recht is hier een algemeene regeling te bedenken, welke beantwoordt aan de eischen van alle of zelfs maar van de meerderheid der voorkomende gevallen. Alles  90 wordt hier beslist door de omstandigheden van het concrete geval. Ieder huwelijk heeft, zou ik willen beweren, zijn eigen daarbij behoorend huwelijksvermogensrecht. 2°. Gebrek aan kennis der wettelijke gevolgen van het huwelijk, onvoldoende voorlichting daaromtrent en een algemeene tegenzin, — waaruit deze dan ook is te verklaren — aan den vooravond van den grooten dag zich het hoofd te breken met overwegingen, welke zoo lijnrecht strijden met de stemming, waarin men verkeert. Vooral dit laatste is een verschijnsel, waaromtrent allen het eens zijn. Waar hij, die op het punt staat, de meest eenvoudige economische transactie aan te gaan, rijpelijk overweegt de gevolgen van zijn voorgenomen handeling, waar bij iedere gewone overeenkomst vaak wordt ingezien, dat juridische voorlichting wenschelijk, zoo niet onmisbaar is, wil men straks zich niet hebben te berouwen, daar valt een bijna aan opzet grenzende even groote onverschilligheid en zorgeloosheid waar te nemen bij de a.s. echtgenooten, ten aanzien van de vraag naar de vermogensrechtelijke gevolgen van wat zij op het punt staan te ondernemen. Ik wensch thans niet te treden in een onderzoek naar de reden van dit alles, wensch alleen nog eens met nadruk dit feit te constateeren als een der voornaamste oorzaken van het kwaad en te wijzen op het groote gevaar, daarin gelegen, juist in verband met het sub 1°. genoemde. Daarmede is dan echter, dunkt mij, vanzelf de weg tot verbetering aangewezen. De wetgever hebbe slechts zorg te dragen, dat  91 niemand zich in het huwelijk begeeft dan met het volle bewustzijn van de gevaren, welke (ook?) op dit punt dreigen, zonder zich voldoende rekenschap te hebben gegeven van het groote belang, gelegen in een behoorlijke regeling van de materieele zijde des huwelijks. De wetgever dwinge den zorgeloozen de portee van hun daad ook in dit opzicht terdege tot zich te laten doordringen. En dan durf ik — zij het ook met eenigen schroom — te opperen een gedachte, welke bij mij reeds tallooze malen is opgekomen. De sedert eenige jaren vooral sterk in kracht toegenomen strooming te komen tot een verplicht geneeskundig onderzoek voor het huwelijk — ook alweer teneinde van overheidswege te zorgen voor de belangen der individuen, zoo vaak hun belangstelling en eigen zorg omgekeerd evenredig zijn aan het gewicht der zaak — heeft meermalen bij mij de vraag doen rijzen, of niet op dezelfde manier van den wetgever behoort uit te gaan de zorg, dat de belangstelling der trouwlustigen worde gewekt ook voor den nuchteren kant van hun voorgenomen huwelijk. Te dien einde zou in art. 126 B. W. onder de documenten, waarvan overlegging voor het sluiten van het huwelijk wordt vereischt, zijn op te nemen: 7°. een authentieke akte (art. 38 der wet op het Notarisambt veroorlove dan den notaris uitgifte dier akte in originali) of wel een authentiek afschrift daarvan, houdende de verklaring van een notaris, dat door hem partijen genoegzaam zijn voorgelicht omtrent de vermogensrechtelijke gevolgen van hun huwelijk. Zou daarmede niet op eenmaal het kwaad zijn verholpen? Ik voor mij ben er ten volle van overtuigd.  92 En is dit inderdaad het geval, dan zal ook wel in den een of anderen vorm zijn te vinden een oplossing voor het eenigste bezwaar, dat dit voorschrift medebrengt. Natuurlijk toch zal men mij dadelijk wijzen op de practische onuitvoerbaarheid in verband met de kosten aan het middel verbonden ook voor die partijen, die niet in staat zijn die kosten te betalen en voor welke bovendien de kwestie is van te weinig of geen belang in verband met haar absoluut gemis aan kapitaal. Echter zou, meen ik, ook daarvoor een uitweg zijn te vinden. De Notariswet legge den notarissen de verplichting op in deze hun ministerie kosteloos te verleenen aan allen, die een bewijs van onvermogen overleggen benevens de verklaring van den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand, dat het huwelijk kosteloos zal worden voltrokken. De zoo hoog geroemde nobiliteit van het ambt in aanmerking nemende, kan ik geen ernstig verzet tegen deze regeling van de zijde der notarissen verwachten. Men denke eens aan het vele liefdewerk, dat door de wet van den advocaat wordt vereischt. Trouwens, nog op andere, minder ver gaande wijze, zou het denkbeeld zijn te verwezenlijken, dat niemand behoort te huwen, zonder althans zijn gedachten te hebben laten gaan over de vraag, hoe hij zich zijn finantiëele verhouding tot den anderen echtgenoot voorstelt. Ik denk hierbij aan het volgende. Art. 105 B. W. worde veranderd in dier voege, dat steeds aangifte in persoon zal moeten geschieden. Al. 2 legge vervolgens den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand de verplichting op tot partijen op het gebied van  93 het huwelijksgoederenrecht zoodanige vertoogen te houden, als hij zal vermeenen te behooren. Art. 105bis bepale, dat, alvorens tot afkondiging wordt overgegaan, ten tweeden male een aangifte moet geschieden, welke niet kan plaats hebben binnen een termijn van 3 maanden na de eerste. Bijaldien bij die tweede aangifte door partijen niet een verklaring wordt overgelegd als in art. 126, sub 7 bedoeld, zal daarvan bij de afkondiging moeten worden melding gemaakt. Aan bepaalde te noemen bloedverwanten zou dan het recht kunnen worden toegekend, op dien grond tegen de huwelijksvoltrekking bezwaar te maken, met het gevolg, dat deze pas na verloop van zekeren termijn zal kunnen plaats hebben. Op die wijze, zal, naar ik meen, reeds het belang van partijen medebrengen, zoo vaak zij het door hen gewenschte huwelijk wenschen te bespoedigen, ernstig te overwegen, of zij niet beter de betrekkelijk geringe kosten van notarieele voorlichting voor hun rekening kunnen nemen. Ten slotte zou dan den Ambtenaar van den Burgerlijken Stand het recht kunnen worden toegekend bij huwelijken in extremis (waar toch het belang van het huwelijksvermogensrecht aanmerkelijk kleiner is) dispensatie van de gewone termijnen en formaliteiten te geven. En nu koester ik geenszins de hoop, dat de boven geschetste regeling onverdeelde instemming zal genieten. Ik meen echter daar onverschillig tegenover te kunnen staan. Misschien zijn er onder u, die zich de moeite willen getroosten naar een andere uitwerking van mijn  94 denkbeelden te zoeken. Ik geef de mijne gaarne voor beter. Hoofdzaak was slechts het aanwijzen van een weg, waarlangs ik mij vlei te komen tot een aanzienlijke vermindering van het kwaad, dat maar al te vaak het gevolg is geweest van wat ik zou kunnen noemen: een geldelijk slecht overdacht huwelijk. Laat mij dan thans overgaan tot wat ik mij heb gedacht als de wettelijke regeling van het huwelijksgoederenrecht. Het zij mij dan weer vergund evenals hierboven met mededeeling van mijn denkbeelden te volstaan. De juiste redactie der te maken voorschriften lijkt mij een zaak niet van mindere, doch van latere zorg, welke ik gaarne aan meer bekwamen overlaat. Een korte „memorie van toelichting" zal dan, voorzoover noodig, door mij worden bijgevoegd. Zooals mijn lezers al wel zal zijn duidelijk geworden, wensch ik de algeheele gemeenschap van goederen behouden te zien. De verklaring daarvan is niet zoozeer te vinden in de zoo vaak voor haar bestaan aangevoerde gronden. Reeds in den aanvang van dit werk meen ik er op te hebben gewezen, hoe deze als van te theoretischen aard mij weinig aantrekken. Echter lijken mij hare bezwaren over het algemeen niet minder alleen in theorie te bestaan. Staat nu in dat opzicht de schaal in evenwicht, dan zijn er twee factoren vooral, die voor mij de balans doen overslaan naar de algeheele gemeenschap.. In de eerste plaats lijkt mij, gelijk ik ook reeds gelegenheid had op te merken, wel degelijk een regeling te construeeren, waarbij met behoud der algeheele  95 gemeenschap in voldoende mate recht gedaan wordt aan de rechtmatige eischen van het feminisme en op voldoende wijze wordt gewaakt voor de belangen van de gehuwde vrouw. En is dat inderdaad het geval, dan is aan de vrijwel eenigste macht, die tot wijziging drijft, het zwijgen opgelegd. In de tweede plaats heeft de wetgever bij het samenstellen van zijn regeling slechts rekening te houden met wat ik zou willen noemen het regel-huwelijk. De echtverbintenissen in de klasse der rijk met aardsche goederen gezegenden kunnen derhalve buiten beschouwing blijven. De bezwaren nu, welke gezegd worden aan de algeheele gemeenschap aan te kleven, ook al wordt daarbij gebroken met de oppermacht van den man, schijnen mij slechts gegrond te zijn, wanneer vooral de huwelijken onder de meer gegoeden worden in het oog genomen. Dat daarbij wellicht de algeheele scheiding van goederen het meest passende vermogensrecht zou zijn, kan ik toegeven. Echter bij het bovenbedoelde z.g. regel-huwelijk komen mij deze bezwaren als van iederen grond ontbloot voor en lijkt mij de algeheele gemeenschap met de verhouding der echtgenooten en den feitelijken toestand het meest in overeenstemming. Komt het nu er op aan die algeheele gemeenschap de wijzigingen te doen ondergaan, welke noodig zijn om haar aan de moderne ideeën te doen aansluiten, dan lijkt het mij, dat in dat opzicht een eervolle vermelding verdient het Ontwerp 1886. Voor het grootste gedeelte zou ik dan ook deze regeling tot de mijne willen maken. Op het volgende schema komt dit dan neer. 6  96 Als regel algeheele gemeenschap op de wijze, als thans geregeld, voor zooverre de echtgenooten niet anders hebben bepaald. Over dit gemeenschappelijk vermogen komt het recht van beheer toe aan den man. Dat beheer moet door hem op behoorlijke wijze worden gevoerd. Hij is te dier zake aan de vrouw ten allen tijde rekening en verantwoording schuldig. Toelichting. Waar, gelijk vrij algemeen wordt opgemerkt, de feitelijke toestand in het huwelijk toch meestentijds zal zijn, dat het fmantieel beleid over wat den echtgenooten tè zamen toebehoort, berust bij den man, zie ik geen grond anders te bepalen. Echter behoort de thans geldende absolute vrijheid in dat beheer te verdwijnen. Wat toch is meer overeenkomstig de billijkheid, dan dat de mede-eigenaar bevoegd is te eischen, dat dit beheer wordt gevoerd op zoodanige wijze, dat zijn belangen niet noodeloos worden in gevaar gebracht. En teneinde controle daarop mogelijk te maken, behoort hem (in casu de vrouw) het recht toe te komen ten allen tijde rekening en verantwoording te vorderen. Op weigering daaraan te voldoen stelle men als sanctie het recht scheiding van goederen te vragen. En zal nu inderdaad gevaar bestaan, dat de vrouw haar macht rekening en verantwoording te eischen zal misbruiken, zoodat het beheer voor den man een ondragelijke last wordt? zooals mij zal worden tegengeworpen. Ik meen het te mogen betwijfelen. Laat de verhouding der echtgenooten te wenschen over, dan zou zeker dit recht aan de vrouw een gereed  97 middel geven den man onaangenaam te zijn en als kwelmaatregel kunnen worden gebezigd. Echter, welke wetgever zal kunnen verhinderen, dat in een huwelijk, dat liefst zoo spoedig mogelijk behoort te worden ontbonden, de echtgenooten de hun toegekende rechtsmiddelen gaan misbruiken? Blijven ook zonder het de vrouw hier gegeven recht haar geen middelen over, den man het leven ondragelijk te maken, indien zij zich dit voorgenomen heeft? Bij een, laat ik het maar noemen goed huwelijk daarentegen, verwacht ik niet, dat de vrouw van deze bevoegdheid zal gebruik maken, tenzij zij vermeent ernstige gronden van twijfel aan een deugdelijk beheer te hebben. In dat geval is echter niet meer dan billijk, dat haar de gelegenheid worde gegeven, zich van den stand van zaken te vergewissen, voor het te laat is. „Aan de vrouw komt het recht toe zelfstandig te „beheeren hetgeen door haar met eigen arbeid wordt „verdiend, alsmede ingeval zij openbare koopvrouw is, „al hetgeen tot haar koopmanschap behoort. „Bij afwezigheid van den man of onmogelijkheid om „zijn wil te verklaren, kan de vrouw van den Kantonrechter een algemeene machtiging erlangen de gemeenschap te beheeren. Deze algeheele machtiging vervalt, „zoodra de reden die haar in het leven riep, heeft „opgehouden te bestaan. „In alle gevallen, waarin de vrouw over de algeheele „gemeenschap of eenige bestanddeelen daarvan beheer „voert, rust op haar ten aanzien van dit beheer en het „afleggen van rekening en verantwoording gelijke veroplichting als op den man.  98 „Ten aanzien der erfgenamen van vrouw of man „bestaat de verplichting tot rekening en verantwoording niet". Toelichting. Het komt mij niet wenschelijk voor het recht rekening en verantwoording te eischen, ook te doen overgaan op de erfgenamen. Vooreerst toch zou dit tengevolge kunnen hebben, dat de man rekening en verantwoording zou hebben af te leggen over een door hem gedurende vele jaren gevoerd beheer, hetgeen niet wel doenlijk voorkomt. Bovendien, heeft de vrouw van haar'recht op gezette tijden gebruik gemaakt, dan acht ik geen termen aanwezig bij haar overlijden nog eens een algemeene controle over het geheele beheer aan de erfgenanjen toe te kennen. Heeft daarentegen de vrouw gemeend gerustelijk zich op het beheer van haren man te kunnen verlaten, dan zijn de erfgenamen daaraan te binden. En tenslotte, welk nut zou hier die verplichting hebben? Het middel toch is speciaal bedoeld als van preventieve strekking: te voorkomen, dat de vrouw het wanbeleid van den man eerst ervaart, als het te laat is. Hier echter is de gemeenschap reeds geëindigd en heeft dus een eisch tot rekening en verantwoording, teneinde tijdig ingrijpen mogelijk te maken, geen zin. „Het recht van beschikken over de gemeenschap „komt toe aan den man. Hij behoeft echter, tenzij bij „huwelijksvoorwaarden anders is bepaald, de medewerking der vrouw tot het vervreemden of bezwaren „van alle op naam der vrouw staande onroerende  99 „goederen, inschulden, effecten, aandeelen en schepen, „welke tot de gemeenschap behooren". Toelichting. Ten aanzien van dit punt lijkt mij te ver te gaan het Ontwerp 1886, dat, wat de onroerende goederen der gemeenschap betreft, deze medewerking steeds vereischt, ook indien zij ten name van den man staan. Vooreerst toch wil het mij voorkomen, dat op die wijze een ernstige belemmering aan het verkeer wordt aangelegd en vooral den man bij het uitoefenen van een handelsbedrijf te zeer de handen worden gebonden. Bovendien zie ik voor deze bepaling geen grond. Wat toch kan de vrouw meer verlangen, dan dat het den man onmogelijk wordt gemaakt, zonder hare voorkennis te beschikken over haar voornaamste vermogensbestanddeelen, zooals zij die zonder gemeenschap zou hebben bezeten? Is daarin niet reeds voldoende waarborg gelegen, tegen haar eventueel te losbandigen en spilzieken echtgenoot? „Bij weigering der vrouw hare medewerking te ver„leenen, kan op verzoek van den man de Kantontrechter daarin bewilligen, indien de voorgenomen transactie klaarblijkelijk in het belang der gemeenschap is." Toelichting. Deze bepaling komt noodzakelijk voor, teneinde anderzijds den man te beschermen tegen door niets gemotiveerde tegenwerking zijner vrouw, indien de  100 voorgenomen vervreemding of bezwaring niet anders dan in beider belang kan zijn. In strijd met het thans geldende beginsel lijkt mij hier de Kantonrechter meer dan de Rechtbank de aangewezen autoriteit, al ware het slechts met het oog op een spoedige behandeling der zaak. Eventueel zou verplichte oproeping der vrouw kunnen worden voorgeschreven. „Gelijke bewilliging kan door den Kantonrechter „worden verleend ingeval van afwezigheid der vrouw „of onmogelijkheid haar wil te verklaren. Een alge„meene bewilliging kan echter niet worden verleend. „Aan de vrouw komt het recht toe te beschikken „over alle bestanddeelen der gemeenschap, welke door „haar persoonlijken arbeid zijn verkregen of ingeval „zij openbare koopvrouw is, tot hare koopmanschap „behooren." Toelichting. Deze bepaling kan, wat de verdiensten uit den eigen arbeid der vrouw betreft, niet anders dan billijk worden geacht naast het haar boven toegekende beheer. Deze bevoegdheid maakt het haar tevens mogelijk hare arbeidsgelden te beleggen op zoodanige wijze, bijv. door aankoop van onroerend goed, en andere op naam staande eigendommen, dat ook later niet weer hare zuurverdiende penningen door den man kunnen worden verspild. Ten aanzien van de vrouw als openbare koopvrouw is bovendien deze bepaling wenschelijk, teneinde haar mogelijk te maken haar zaken te drijven.  101 „Ingeval van afwezigheid van den man of onpioge. „lijkheid zijn wil te verklaren, kan de vrouw alle „goederen der gemeenschap vervreemden en bezwaren „met machtiging van den Kantonrechter. „Een algemeene bewilliging kan dan niet worden „verleend." „Tot het doen van schenkingen behoeft de man „steeds de toestemming der vrouw, tenzij de waarde „in verhouding tot het gemeenschappelijk vermogen „niet bovenmatig is." Toelichting. fó^rV? De bepaling behoeft, meen ik, geen commentaar. Bijzondere bepalingen aangaande schenkingen om aan kinderen een stand te bezorgen, schijnen niet noodig. Betreffen zij een eenigszins aanzienlijke waarde, dan is het billijk, dat de vrouw daarin gekend wordt. Noodzakelijkheid is hier niet ingeval van weigering der vrouw of afwezigheid een beroep op den Kantonrechter toe te laten. Klaarblijkelijk voordeel zal wel nimmer aanwezig zijn en een zoodanig gewenschte spoed, dat niet kan worden gewacht, totdat de vrouw in staat is haar toestemming te geven, evenmin. „Ieder der echtgenooten is aansprakelijk voor de „door hem persoonlijk aangegane verbintenissen. De „andere echtgenoot kan deswege niet, zelfs niet indien „de schuld in de gemeenschap valt, in rechten worden „betrokken. „Voor huishoudelijke schulden zijn de echtgenooten hoofdelijk aansprakelijk".  102 Toelichting. Vooral van deze bepaling is naar mijn meening veel heil te verwachten. Zij voorkomt in ieder geval, dat bij een beperkte gemeenschap of ingeval de vrouw krachtens het thans bestaande art. 175 B. W. (slot) persoonlijke eigendommen bezit, buiten de gemeenschap, de man toch nog door het maken van schulden, welke in de gemeenschap vallen, die goederen zou kunnen verteren. Bovendien zal zóó vaak meer tot zijn recht komen de bedoeling van den erflater of schenker. De vrouw loopt dan niet de risico tenslotte, als het haar man in zaken slecht gaat ook nog te verspelen, wat zij buiten de gemeenschap bezit. Voor huishoudelijke schulden komt het rationeel voor de beide echtgenooten aansprakelijk te stellen, waar toch de huishouding een naar buiten zichtbare gemeenschap vormt, ten behoeve waarvan soms de eene, soms de andere echtgenoot handelend zal optreden. Natuurlijk zal dan vaak questieus zijn, of een schuld al dan niet geacht kan worden tot de huishoudelijke te behooren, doch dergelijke moeilijkheden zullen altijd blijven bestaan. Tot een meer gedetailleerde uitwerking ontbreekt mij thans de tijd. Om de hoofdzaken is het begonnen en die meen ik in het bovenstaande te hebben gegeven. De processueele handelingsonbekwaamheid zou in haar tegenwoordigen vorm gehandhaafd kunnen blijven. Alleen zouden de nu reeds bestaande uitzonderingen moeten worden uitgebreid tot: 1°. de vrouw, procedeerende uit krachte van een  103 arbeidsovereenkomst door haar ten behoeve der huishouding aangegaan; 2°. de vrouw, als openbare koopvrouw in rechte optredende ter zake van haar koopmanschap. Ook de thans geldende handelingsonbekwaamheid zon kunnen blijven bestaan, voorzooverre uit het voorgaande niet anders blijkt en met de ook nu reeds in het B. W. gemaakte uitzonderingen. Hoogstens zou aan de gevallen, waarin de vrouw verondersteld wordt de bewilliging van haar man te hebben bekomen, kunnen worden toegevoegd de uitdrukkelijke erkenning van de bevoegdheid van den man die bewilliging in te trekken, mits daarvan openlijk kennis gevende. Het recht van afstand der gemeenschap (met verlenging slechts van den termijn, waaraan dit thans is gebonden), de aansprakelijkheid als thans geregeld in art. 185, de voorschriften der artt. 183 en 184, dat alles kan ongewijzigd worden overgenomen. Slechts zouden hier en daar onbeduidende veranderingen zijn aan te brengen teneinde met de nieuwe bepalingen overeenstemming te verkrijgen. Zoo zal bijv. art. 186 moeten worden beperkt tot de huishoudelijke schulden, daar naast de nieuwe aansprakelijkheidsregeling het artikel overigens zinloos is. De gecontinueerde gemeenschap moet vervallen, terwijl ik, zooals gezegd, de tweede huwelijksgemeenschap zal laten rusten. Alleen omtrent de volgende onderdeelen wil ik thans nog een enkele opmerking maken. De wettelijke regeling der gemeenschap van winst en verlies en van vruchten en inkomsten zal beter kunnen  104 worden geschrapt. Overbekend is de absolute onmogelijkheid om alleen met behulp daarvan te geraken tot hare behoorlijke afwikkeling, bijaldien de echtgenooten niet verder zijn gegaan dan haar in te voeren en zelf niet door nadere bepalingen hare werking en gevolgen in details hebben geregeld. Welk nut heeft dan nog de gebrekkige uitwerking door de wet? Ziet de wetgever kans haar op afdoende wijze in zijn voorschriften vast te leggen, dan is natuurlijk daartegen geen bezwaar. Noodzakelijk lijkt het mij echter geenszins. Zoolang immers het intreden dier gemeenschappen slechts mogelijk is krachtens beding bij huwelijksvoorwaarden, zal het den echtgenooten niet aan voorlichting ontbreken omtrent de meest deugdelijke wijze van opbouwen daarvan. En dat dit den notarissen veilig kan worden overgelaten, is in de praktijk overtuigend bewezen. De mogelijkheid van rechtshandelingen tusschen echtgenooten, voor zooverre niet met de huwelijksverhouding in strijd (men denke aan de arbeidsovereenkomst) zou ik in het algemeen erkend willen zien. Begrijpelijkerwijze zullen deze over het algemeen geen of weinig zin hebben bij het bestaan van een algeheele gemeenschap. Doch voor zooverre zij daarbij denkbaar zijn, gelijk mede in geval van beperkte gemeenschap, zie ik geen grond haar te verbieden. Zelfs het constitutum possessorium acht ik toelaatbaar. Dat derden daardoor en in het algemeen door rechtshandelingen en overeenkomsten tusschen echtgenooten lichtelijk kunnen worden gedupeerd, wensch ik niet tegen te spreken. Maar is dit gevaar hier iets grooter dan bij overeenkomsten tusschen niet-echtgenooten aan-  105 gegaan met de bedoeling derden te benadeelen? Ik kan het niet inzien. Ingrijpende wijziging stel ik mij dan nog voor ten aanzien van: a. de regelen betreffende het beheer van de goederen aan de vrouw persoonlijk toebehoorende ingeval van uitsluiting of beperking der gemeenschap of wanneer de vrouw goederen bezit buiten de gemeenschap krachtens art. 175 slot B. W. Dan dient gebroken te worden met den thans geldenden regel, dat daarover beheer wordt gevoerd door den man. De vrouw in haar tegenwoordige ontwikkeling kan m. i. voldoende bekwaam worden geacht in dit beheer zelf te voorzien. Men zij hier echter op zijn hoede. Niet zonder grond is door vele schrijvers over dit onderwerp in het beheer aan de vrouw zelf toegekend een gevaar gezien. Immers feitelijk zal vaak dat beheer door de vrouw aan den man worden overgelaten. En dan verkeert zij in nog minder benijdenswaardige positie dan bij de huidige regeling. Waar toch de wetgever in het B. W. den man bij het beheer van de goederen der vrouw de verplichting heeft opgelegd dit naar behooren te doen met aansprakelijkheid voor eventueel verzuim, zal, bijaldien de vrouw uit eigen beweging aan hem het beleid over haar vermogen toevertrouwt, zij zonder eenige wettelijke bescherming geheel aan hem zijn overgeleverd. Dit inderdaad groote bezwaar zou zijn te ondervangen door de bepaling, dat bijaldien daadwerkelijk het beheer door den man wordt gevoerd, deze ten allen tijde tot het doen van rekening en verantwoording is verplicht,  106 gesanctionneerd door het verbod bij huwelijksvoorwaarden anders te bepalen. In de thans geldende beschikkingsbevoegdheid lijkt mij wijziging niet noodzakelijk. Voor de onroerende goederen is daartoe medewerking der vrouw vereischt. Dit voorschrift zou moeten worden uitgebreid tot alle op naam staande vermogensbestanddeelen der vrouw. Beschikkingsrecht over het roerend goed der vrouw kan aan den man gerustelijk worden toevertrouwd. Indien toch door de vrouw haar roerend goed zelf kan worden beheerd, opent dit haar reeds de gelegenheid aan den man feitelijk de beschikking daarover onmogelijk te maken. Hoogstens kan weer aan de vrouw het recht van beschikking worden gegeven over het door eigen arbeid verdiende. b. de huwelijksvoorwaarden. Hier zou ik erkend wenschen te zien de mogelijkheid deze ook staande huwelijk te maken en te wijzigen. Volkomen ben ik mij bewust van den tegenstand, dien ik op dit punt zal hebben te verwachten. Over weinig onderdeden alweer van het huwelijksvermogensrecht is met zoo groote heftigheid strijd gevoerd. Beide standpunten hebben hun warme aanhangers, maar ook hun niet minder felle bestrijders gevonden. Toch lijkt mij de overwinning aan de zijde van hen, die met het thans geldende principe ten eenenmale wenschen te breken. De argumenten van beide zijden aangevoerd mag ik van voldoende algemeene bekendheid veronderstellen en in een bespreking daarvan behoef ik dus niet te treden.  107 Ik volsta mitsdien met te verwijzen naar het proefschrift van Mr. C. J. de Lange: „De huwelijksvoorwaarden in theorie en praktijk", Leiden 1920, pag. 8 e. v. (voor zooverre mij bekend de laatste maal, dat de kwestie werd aan de orde gesteld) waar opgave van verdere litteratuur is te vinden. Als Mr. De Lange vooral voor opheffing van het beginsel der onveranderlijkheid een groot argument zoekt in „de overweging, dat vele menschen trouwen op het oogenblik, dat zij niets bezitten en het daarom niet noodig vinden huwelijksvoorwaarden te maken, doch indien zij dan later, wanneer de ouders gestorven zijn, een vermogen hebben, de bezwaren der wettelijke gemeenschap van goederen bemerkende, daaraan eenmaal vastzitten," kan ik niet anders dan hem van harte adhaesie betuigen. Niet minder natuurlijk vereenig ik mij met den door hem gestelden eisch, dat behoorlijk zorg worde gedragen voor de belangen van derden. Dit laatste denk ik mij dan door behoorlijke publicatie, op de wijze als reeds thans voor de voor het huwelijk gemaakte huwelijksvoorwaarden is bepaald in art. 207. Dit voorschrift (waarvan trouwens toch wijziging geen overbodigheid zou zijn) zou dan bijv. te redigeeren zijn als: „Geen bepalingen, in huwelijksvoorwaarden voorkomende, waarbij van de algeheele gemeenschap geheel of gedeeltelijk wordt afgeweken, hetzij vóór, hetzij staande huwelijk gemaakt, zullen ten aanzien van derden vroeger kunnen werken dan van den dag der overschrijving dier bepalingen in een openbaar register, hetwelk daarvan zal worden gehouden enz., zonder dat nochtans deze inschrijving inbreuk zal kunnen maken op bevorens door derden verkregen rechten.  108 c. Scheiding van goederen. Vooral dit instituut zal grondig moeten worden onder handen genomen. Principieel zou wijziging noodig zijn: I. voor wat aangaat de gronden. Is eenmaal de mogelijkheid erkend het bestaande vermogensrecht ook gedurende het huwelijk te veranderen, dan is daarmede tevens vervallen de ratio van het verbod deze scheiding met onderling goedvinden in het leven te roepen. De gevallen, waarin het middel door de vrouw tegen haar man kan worden aangewend, behooren te bestaan in wangedrag van den man, verspilling der goederen van de gemeenschap, weigering rekening en verantwoording af te leggen van zijn beleid op daartoe door de vrouw gedaan verzoek. II. voor wat betreft de formaliteiten en termijnen. Gelijk ook reeds bij herhaling door verschillende schrijvers is betoogd en o.a. zeer treffend door Mr. Arnold Levy in zijn meer geciteerd praeadvies pag. 190 sqq. is geschilderd, is de thans voorgeschreven procedure te veel door bezwarende en vaak nuttelooze formaliteiten bemoeilijkt. Vereenvoudiging is hier weer op tal van punten aan te brengen. Daarnaast staat evenwel het vereischte, dat vooral behoorlijk worde gewaakt voor de reeds verkregen rechten van derdén. Te dien aanzien kan echter worden volstaan met de zorg, dat de crediteuren tijdig worden op de hoogte gebracht van wat op het punt staat te geschieden. Waar immers scheiding van goederen met onderling goedvinden en in het algemeen wijziging van het bestaande vermogensrecht ook gedurende het huwelijk als mogelijk wordt erkend, kunnen vervallen alle  109 voorschriften, welke beoogen te voorkomen, dat het middel in fraudem creditorum wordt aangewend. Volstaan zou bijv. kunnen worden hiermede, dat de schuldeischers, wier rechten dateeren van voor het publiceeren der voorgenomen scheiding nog gedurende zekeren termijn hun aanspraken kunnen doen gelden alsof de scheiding niet was uitgesproken, doch daarna met den nieuwen toestand hebben rekening te houden. En hiermede meen ik mijn taak als volbracht te kunnen beschouwen. Dat in het bovenstaande zou zijn gegeven een in alle opzichten volmaakte en tot in details uitgewerkte regeling, welke om zoo te zeggen voor woordelijke overname vatbaar is, ik ben de laatste, die dit zou willen beweren. Menig puntje zal nog op de i's moeten worden gezet. Echter meen ik, dat dit ook niet zoozeer is hetgeen van mij wordt verlangd. De bedoeling was slechts de richting aan te geven, waarin ik mij de moderniseering van het huwelijksgoederenrecht voorstel en aan te toonen, dat op den wetgever, die het wel meent met de belangen der gehuwde vrouw, en met de eischen der praktijk, zeer zeker rust de verplichting, binnen afzienbaren tijd over te gaan tot het hervormingswerk en de restauratie van het bestaande, doch dat daartoe geenszins is noodzakelijk een algeheel omverhalen eerst van het reeds bijna een eeuw oude bouwwerk, teneinde dit vervolgens nieuw in geheel anderen stijl op te trekken. Ik eindig zooals ik begon. Moge mijn geesteskind op de Vergadering een niet al te ongunstige ontvangst ten deel vallen!